-ocr page 1-

BB^BHBBSBB

iht

ONDERZOEKINGEN OVER
TRACHEOMYCOSEN

rutger van der veen

bIBLIOi , .ZZiv DtlR
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-

mi

. . .-gt; I

4

-ocr page 3-

\'.■■O\'- - V ■

M.

-ocr page 4-

f\'l - - -

-ocr page 5- -ocr page 6-

.....

r

... ■■ • .i\'- \'V:; Vquot;\' quot; .

y.:-\' :. -s

■quot;quot;m-:

Sit

TV-

.M

/h.

: ...

-ocr page 7-

onderzoekingen over
tracheomycosen

-ocr page 8-

«HVO W:IDMîgt;iH0S5dHagt;10
■A3?lt;OD7MO3U0Am \'

-ocr page 9-

ONDERZOEKINGEN OVER
TRACHEOMYCOSEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. A. A. PULLE, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE OP MAANDAG 3 MAART
1930, DES NAMIDDAGS TE DRIE UUR

DOOR

rutger van der veen

GEBOREN TE BANDOENG

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3861 3653

BA ARN ^ ■ N. V. HOLLANDIA-DRUKKERij - 1930

BIBLIOT. .EEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-

H3VO I4a0\'^lgt;{30sgt;13a!/i0
Hg803YW03H3Arr

131 a HD 83 3 O Jî

Hf.ïV^üvi^RüUTAW\' \'1\'ï -PJWnbsp;W-jTDDa

.■)quot;ïi:!riHTiJ-..nT Tü-iTi^iïi.-iviï^.r;.axim B.J\'

3a ïiAA-KHMJlfOOH Hf- /
.Ham/imim-AK y!H ^cgt;v/ «an a-n.i:; •■lt;

•«HC! f\'Ar-y.llP. y.H\'J /.k\\\' T!f;.I2iVrnbsp;\' •

Hó WKx-rr ^tHDfGHn^Hy .Tr \'nmvuiv--;^^
-^IV/^^Tf\'ÏTJlfDA-! . ■O JI\'A /
Tî-\'AAM tnbsp;^r:;

Mîiu -äi^c«-p\'-^OAnaa.:/■

VÂRi

quot;\'iJiia

umu-.n üi-r/v j . / /

L.TH 3 3 l

-

rj

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 12-

8ÎÎ30UO \'yiiiM .ZAA

m

-ocr page 13-

Het is me een aangename taak om, bij het beëindigen van mijn
studietijd aan de universiteit, mijn hartehjken dank uit te spreken
aan allen, die mij deze jaren tot een zoo belangrijk tijdperk in mijn
leven gemaakt hebben.

U, Hooggeleerde Janse, van Kampen, Escher, Kee-
som en Blanksma ben ik zeer dankbaar voor de heldere col-
leges en practica, die ik gedurende mijn eerste studiejaren ge-
noten heb.

U, Zeergeleerde Bosch ma en van der Klaauw dank
ik ten zeerste voor de niet genoeg te waardeeren leiding, bij mijn
eerste zoölogische practica.

U, Hooggeleerde Went, Jordan, Pulle en de Bussy
zal ik altijd zeer dankbaar blijven voor mijn verdere ontwikkeling
als bioloog.

Hooggeleerde W e s t e r d ij k, Hooggeachte Promotrix, het is
niet gemakkelijk om mijn dankbaarheid jegens U onder woorden
te brengen. Mijn laatste studiejaren hebt Gij gemaakt tot een bui-
tengewoon aangename tijd, waarin goede leiding en groote opge-
wektheid een ideale omgeving maakten voor het tot stand komen
van een dissertatie.

Zeer geachte van L u ij k, steeds zal ik Uwe groote hulpvaar-
digheid als een dankbare herinnering blijven bewaren.

-ocr page 14-

fiiifu aßv n-scßjbjuBs\'i |ïd AnrA t-ntuT-^nfiR\'. nvj orti^i.ïsH
n^ïX\'ïTqg 5} J/ti gt;r!£iJgt; ns^îiii\'ijiRTÎ
n\'ljntnbsp;^jb nc.fc bjh-ïibü!\'

niîm jTt )lïoqb(ij r^^iufmnl-xi fxy:, fi-^-^ io; rr.n;-,; o\'.\'jb ii»i Vtb .n-^ÜK ntii^

-!gt; yi .1 3 d D 2 H ,n 3 q m c X n n v n .s Î \'gt;î.\'7!lt;-gt;î\'»DfKvrt ï ,jj
ia;gt; \'it^bs^ji! t«gt;ov ir.r.ffjJn/ib isv- ?!i rtad ü m 11 gt;-1 fx V; f H n,\'.. jn o
rrsKBj\'ithnIa si^\'.T/\'\') nijm sbn-jiub\'rp ii, o\'tb .cotîjfnq rrs -

•nbsp;.rhd naJofi

Mnßh -AT ij ß h i 1 *gt; b namp;v rts ß rrt rf 5 k o 9 yfaTJubpt»?»\'^ ,ÎJ

njur. jïd .gmbisi a^f^vhir.HM pson\'jy l-y.t: ab kkjv iis n*^\'! ;Ji •

.miî\'vsiq \'jrl:»u|gt;t\'(Ïöo- stsT ■
\' « ä i! ä 3 b ri-5i 1 i u \'ï .\'n s b î o | , .5 n lt;i W jh-t-s-sit^iiiJooH J
ty!nb)lt;)|jivrîfto 3Tjbi\'}v n^m rooi n-svjiirfnbsp;Tgt;:r: bjHlr, tIi îi;r

. ,nbsp;[fwloid p.f .

A ./ntomoî^ 3jH:gt;.fi«tg^lt;Kgt;H [t b i 0 1 V/. 3bia3l3{5pcgt;lt;)H .

n-abipi»*.\' Tjbrro ÏJ fn-sg^^nbsp;nrirn mo jfrH\'^J^^fcfnoy

-imi n^o iol iiscmsp fiO 1lt;i\'jd nai/iiriibritó -îîelfu»! rtjiM

\'jJfxjiß fls ynibiaî sb\'jog »hücv/ hiij •imftn\'^ijfif.h /uKv/zson\'-)
rrsraoiJ briu}?\'. lol
I.-jHnbsp;n\'3);lf,j;ra amp;»t ooäjo \'jlüvhi bi\'?.flj^!\'jv/\'

-ifiVr/qîîjri i*cx)Tf) îfwîJ Ir,:; shs^ïJi .«jiirJ nftv \'»ïrijü-sfj

nsvjHdnbsp;sibd4nrgt;b \'033 eb; bHHfiib

-ocr page 15-

INHOUD

blz.

Hoofdstuk I. INLEIDING....................1

Hoofdstuk II. ZIEKTEBEELD EN BESCHRIJVING
DER VEROORZAKERS.

1.nbsp;De Verticillium-ziekte van tomaten...........5

a.nbsp;Verschijnselen................5

b.nbsp;De Fungus.................6

2.nbsp;De Fusarium-ziekte van asters............12

a.nbsp;Verschijnselen................12

b.nbsp;De Fungus.................13

3.nbsp;Vergelijking tusschen Fusarium en Verticillium alboatrumnbsp;. .13

Hoofdstuk m. VOEDINGSPHYSIOLOGIE VAN
DE SCHIMMELS IN REINCULTURE.

1.nbsp;Methodiek..................17

2.nbsp;Verticillium alboatrum...............19

a.nbsp;Invloed van koolhydraten............19

b.nbsp;Invloed van den zuurgraad............21

c.nbsp;Invloed van mineralen.............24

d.nbsp;Invloed van de stikstofbron............27

3.nbsp;Enkele Fusarien uit de sectie Elegans..........36

a.nbsp;Invloed van koolhydraten............36

b.nbsp;Invloed van den zuurgraad............37

c.nbsp;Invloed van mineralen.............38

d.nbsp;Invloed van de stikstofbron............40

4.nbsp;Verschillen tusschen Fusarium sp. en Verticillium alboatrum ...nbsp;45

Hoofdstuk IV. INVLOED VAN DE STIKSTOFBE-
MESTING OP DE INFECTIE.

1.nbsp;Methodiek..................48

2.nbsp;Fusarium-infectie bij asters.............49

3.nbsp;Verticillium-infectie bij tomaten............54

Hoofdstuk V. DE ROL VAN TOXINEN BIJ DE

VERWELKINGSZIEKTEN.......59

-ocr page 16-

Hoofdstuk VI. OVER DE MOGELIJKHEID VAN

IMMUNISATIE BIJ PLANTEN......70

Hoofdstuk VIL SAMENVATTING..........si

litteratuurlijst\'........ .nbsp;84

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I

INLEIDING

Verscheidene parasitaire plantenziekten geven aanleiding tot een
plotseling verwelken van de aangetaste planten, en het zou voor
d^e hand liggen om al deze ziekten verwelkingsziekten te noemen,
daar de ziektebeelden op het eerste gezicht een groote overeen-
komst vertoonen. De oorzaken voor het verwelken kunnen echter
zeer verschillend zijn. Vaak zal men te doen hebben met een wor-
telrot, waardoor het wortelstelsel zoodanig beschadigd wordt, dat
geen voldoende water meer opgenomen kan worden.

In andere gevallen zijn de parasieten in de houtvaten doorge-
drongen, waarin zij zich verder ontwikkelen, en het vaatstelsel
zoodanig beschadigen, dat de waterbeweging ernstig verstoord
Wordt, terwijl de rest van het plantenweefsel onaangetast blijft.
Dergelijke ziekten dragen de naam van „Tracheomycosenquot; en als
in dit werk over verwelkingsziekten gesproken wordt, zullen steeds
tracheomycosen bedoeld worden.

Bij de planten, die aan dergelijke tracheomycosen lijden, zien
we op warme dagen plotseling een geheel of gedeeltelijk verwelken
optreden, meestal nadat enkele dagen tevoren eenige gele of geel
gevlekte blaadjes aanduiden, dat de schimmel, die de ziekte ver-
oorzaakt, bezig is zich binnen in de plant te ontwikkelen. In een
vochtige en koele omgeving kunnen de verwelkte planten zich soms
weer herstellen, doch dit herstel is slechts schijnbaar, daar de
schimmel voortgaat met zich te ontwikkelen en de plant tenslotte
afsterft.

De schimmels, die tracheomycosen veroorzaken, leven gewoonlijk

-ocr page 18-

in den grond of in de waterbanen van zieke planten en zijn dus,
wat hun voeding betreft, aangewezen op de zouten en organische
stoffen, die in den grond voorkomen, en die door de plant opge-
nomen worden. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat de bemesting
van den grond een groote invloed zal hebben op de infectie en op
het verloop der ziekte.

In de phytopathologische litteratuur vinden we talrijke onsamen-
hangende opgaven over den invloed van bepaalde bemestings-
zouten op bepaalde infecties. Een goed opgezet systematisch on-
derzoek hierover verscheen in 1927 van de hand van Schaff-
nit amp; Volk (59). Zij onderzochten een groot aantal planten
met hun parasieten in zandcultures met verschillende bemestings-
zouten, en vonden, dat elk element ongeveer denzelfden invloed had
op de infectie bij al die verschillende planten. Het meest resistent
zijn altijd de planten met een uitgesproken stikstof- of phosphor-
gebrek. Kaligebrek en stikstofovermaat veroorzaken steeds een
verhoogde gevoeligheid bij planten. Bij het infecteeren van toma-
tenplanten met Cladosporium fulvum bleek dat de verschillende
voeding niet alleen op de kwantiteit der parasiet werkt maar ook
op de kwaliteit. Bij kaliovermaat werden geïnfecteerde plaatsen
bedekt met een bruinzwart laagje schimmel met een gele zoom.
Bij stikstofovermaat werd het schimmellaagje donkerviolet, bij
phosphorovermaat geelbruin.

Geheel verklaren kunnen zij deze invloed der voedingszouten
niet, hoewel enkele eigenschappen der plant als het suikergehalte
en de amylasevorming. gedeeltelijk correlaat gaan met gevoelig-
heid voor de parasiet.

Schaffnit amp; Volk letten echter uitsluitend op de hoe-
veelheid van de toegevoegde elementen, niet op den vorm, waarin
deze elementen gegeven werden. Daar schimmels echter vaak wel
degelijk onder den invloed staan van de verbindingen, en niet
alleen van de hoeveelheid van het element, vooral waar het stik-
stof betreft, leek het me wenschelijk om te onderzoeken of deze
invloed ook te voorschijn komt bij de infectie van de schimmel
op planten.

De schimmels dringen meestal door de wortels van de plant
en ontwikkelen zich dan verder in de houtvaten. Vroeger ver-
onderstelde men dat in deze vaten kluwens van mycelium gevormd

-ocr page 19-

werden en dat daardoor de waterbeweging in de plant verstoord
werd. Daar echter nooit zooveel mycelium aangetroffen wordt,
meent men thans dat het verwelken veroorzaakt wordt door scha-
delijke stoffen, die door de schimmels in de waterbanen afgeschei-
den worden. De bruine verkleuring der vaten, veel verder dan de
plaatsen waar de schimmel zich ontwikkeld heeft, duidt op de
juistheid van deze verklaring. In bijna alle nieuwe litteratuur over
verwelkingsziekten wordt een groot gedeelte van het onderzoek
gewijd aan deze schadelijke stoffen. Er wordt over het algemeen
veel waarde aan gehecht en soms worden ze zelfs beschouwd als
de speciale aanvalsmiddelen van de schimmels der tracheomyco-
sen. Haymaker (33) vond. dat resistente planten minder ge-
voelig waren voor deze toxinen dan planten die gemakkelijker te
infecteeren waren. Evenzoo vond hij, dat virulente stammen van
schimmels sterker toxinen vormen, dan minder virulente stammen.
Daar echter gebleken is, dat zuiver saprophytisch levende schim-
mels vaak even sterke toxinen maken als deze parasieten, lijkt me
de waarde ervan overdreven te worden.

De enkele theoretische beschouwingen over den aard dezer-
toxinen zijn allen ook nog zeer voor kritiek vatbaar, en het zou
zeer wenschelijk zijn, dat dit probleem meer in handen kwam van
biochemici, dan van botanici.

Ik heb me in deze verhandeling tot taak gesteld om, na een be-
spreking van de parasitaire schimmels, eerst de invloed van verschil-
lende elementen en stikstofverbindingen op den groei van de schim-
mels in reinculture na te gaan. Daarna heb ik onderzocht, of die
verbindingen, waarvoor de schimmels in reinculture een voorkeur
vertoonen, ook een infectieverhoogende werking hebben, als zij
als bemesting gegeven worden aan de planten.

De schimmels, die ik onderzocht, waren Verticillium alboatrum
Rke 6 Berth, de veroorzaker van een verwelkingsziekte bij vele
verschillende planten, o.a. bij tomaten, en Fusarium conglutinans
Wr var. callistephi Beach, veroorzaker van verwelkingsziekte bij
Chineesche asters. Oorspronkelijk was het de bedoeling om te
onderzoeken Fusarium Lycopersici Sacc., die ook op tomaten para-
siteert, doch daar de infectie hiermede in ons klimaat slechts zel-
den gelukt, heb ik inplaats daarvan de Fusarium der asters ge-
bruikt.

-ocr page 20-

Als slot van deze onderzoekingen volgt een kritiek op de gang-
bare meeningen over de aard der door de schimmels afgescheiden
toxinen bij verwelkingsziekten aan de hand van enkele experimen-
ten met de stoffen, door Verticillium alboatrum in reincultures
afgescheiden.

Daar verschillende auteurs door injecties met dergelijke, in
schimmelcultures gevormde stoffen, in planten er soms in slaag-
den om een zekere immuniteit tegen deze schimmels in het leven
te roepen, en het grootste deel der litteratuur hierover voor Neder-
landsche onderzoekers vrij ontoegankelijk is, geef ik een littera-
tuuroverzicht over dit onderwerp aan het slot van dit werk.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK II

ZIEKTEBEELD EN BESCHRIJVING DER VEROORZAKERS

§ 1. De Verticillium-ziekte van Tomaten

a. Verschijnselen

Duidelijke symptomen van deze ziekte treden gewoonlijk pas op
als de planten zich zoover ontwikkeld hebben, dat er al enkele
bloemen opengegaan zijn, hoewel onder voor de infectie gunstige
omstandigheden evengoed veel jongere planten een duidelijk ziekte-
beeld kunnen vertoonen. De eerste uiting van de ziekte is, dat
de onderste bladeren gele vlekken krijgen, slap worden en ten
slotte afvallen. Heeft de infectie zich verder uitgebreid, dan zien
we vaak het verschijnsel, dat een aantal bladeren recht boven
elkaar gele vlekken krijgen en slap gaan hangen. Dit wijst erop,
dat aan de eene zijde de vaten al sterk aangetast zijn, terwijl aan
de andere zijde de infectie nog lang niet zoover is voortgeschreden,
\'s Nachts, als het kouder en vochtiger is, herstellen de meeste
planten zich, meestal echter slechts om de volgende dag een nog
sterkere verwelking te vertoonen. Dit telkens verwelken der aan-
getaste planten is de oorzaak ervan dat men in de praktijk de
ziekte vaak aanduidt met de naam ,.slaapziektequot;. Als de omstan-
digheden gunstig blijven voor de infectie, dan kunnen de planten
al ongeveer een maand na de infectie geheel te gronde gaan.
Meestal echter zijn de omstandigheden niet zoo gunstig, daar bij
het verloop van deze ziekte de temperatuur een groote rol speelt.

Het is de groote verdienste van Bewley geweest (16) om

-ocr page 22-

deze invloed nader uitgewerkt te hebben, en hij vond, dat de in-
fectie tusschen ongeveer 17 gr. en 20 gr. het sterkst optreedt, ter-
wijl er boven de 25 gr. nooit meer een infectie plaats heeft, en
dat zelfs de reeds geïnfecteerde planten zich bij temperaturen
boven de 25 graden weer gaan herstellen en de schimmels in de
vaten verdringen, zoodat na een dag of veertien gewoonlijk uit
een plant, die sterk geïnfecteerd is geweest, Verticillium niet meer
te isoleeren is.

In de praktijk richt deze Verticilliumziekte een vrij groote schade
aan. In warme kassen is door regeling van de temperatuur de
ziekte wel in bedwang te houden, maar in de warenhuizen hebben
de planten, als de schimmel eenmaal in den grond zit, er zeer veel
van te lijden. Het eenige middel, om de ziekte daar te bestrijden is
het steriliseeren van den grond, hetgeen altijd groote kosten met zich
meebrengt. Williams (69) heeft talrijke proeven gedaan om
de ziekte te bestrijden door verschillende ontsmettende stoffen in
de grond te brengen, doch hij bereikte slechts weinig gunstige
resultaten ermede.

b. DeFungus

Litteratuur

Verticillium alboatrum werd in 1879 voor het eerst beschreven
door Reinke 6 Berthold (52). Zij hebben niet met reincul-
turen gewerkt, doch alleen de schimmel beschreven, zooals deze
zich ontwikkelt op de stengels van de geïnfecteerde aardappel-
planten, waarop hij gevonden werd. Hierdoor verliest de beschrij-
ving, die overigens uitgebreid en duidelijk genoeg is, veel van haar
waarde, en we zien dan ook, dat in de latere litteratuur verschil
van meening gaat optreden omtrent de soort of de vorm, die zij
in handen hebben gehad. Het is vooral de beschrijving van het
rustmycelium, dat hiertoe aanleiding geeft. Dit bestaat uit dikke
hyphen met zeer vele dwarswanden, waarvan de cellen opzwellen
tot kogelronde lichaampjes, die snoervormig achter elkaar hggen.
Eenige van zulke snoeren leggen zich tegen elkaar aan en groeien
om elkaar heen, zoodat er een klein Sclerotium ontstaat. Nooit
zagen zij cellen, die zijdelings afgesnoerd werden, steeds lagen ze
in een enkele rij achter elkaar.

-ocr page 23-

Van Hook (37) beschrijft in 1904 een schimmel, geïsoleerd
uit Panax, onder de naam van Acrostalagmus albus, die waar-
schijnlijk dezelfde is als Verticillium alboatrum. Twee jaar later
beschrijft Bainier (5) Acrostalagmus nigripes, die evenzoo wel
quot;identiek zal zijn met V. alboatrum.

Nadat nog eenige malen deze Verticillium als een nieuwe Acros-
talagmussoort beschreven was, verscheen in 1913 een publicatie
van Kleb ahn (40), waarin hij een nieuwe Verticihium be-
schrijft, V. Dahliae, die in enkele opzichten van V. alboatrum
verschilt. Deze soort maakt n.l. de microsclerotien wel degelijk
door laterale wanden, en niet door dwarswanden alleen, zooals
V. alboatrum van Reinke Ö Berthold.

Bewley (16) onderzoekt in 1922 een groot aantal stammen
van V. alboatrum, en vindt, dat er alle overgangen zijn van stam-
men die zeer veel, tot stammen die geen Sclerotien maken, van
stammen die bijna geheel zwart worden tot stammen die zuiver wit
blijven. Hij verdeelt ze in zes groepen, naar gelang er meer of
minder Sclerotien gevormd worden, maar deze indeeling is natuur-
lijk meer van practisch nut, dan van systematische waarde.

In 1925 verschijnt een publicatie van van der Meer (46),
die de nomenclatuur van K 1 e b a h n overneemt, en uit talrijke
en zeer verschillende planten zoowel V. Dahliae als V. alboatrum
isoleerde en nog meer planten ermede kon infecteeren. Beide soor-
ten zijn weinig gespecialiseerde parasieten.

Berkeley 6 Jackson (14) beschrijven in 1926 een nieuwe
soort, Verticillium ovatum, die slechts zeer weinig van V. Dahliae
Kleb, verschih. Later in 1927 (12) en in 1928 (13) geeft Ber-
keley de volgende indeeling van de betreffende Verticillium-
vormen: 1. De Dahliae groep die veel microsclerotien vormt en
Waartoe V. Dahliae Kleb, en V. ovatum Berk. amp; Jacks, be-
hooren. 2. De alboatrum-groep die geen microsclerotien vormt,
doch slechts donker gekleurd mycelium. 3. De album-groep, die
wit blijft in reincultuur. De eerste groep is weer onderverdeeld in
twee secties, waarvan de een, sectie Bicolor, veel wit luchtmycelium
maakt, de ander, sectie Niger, slechts weinig of geen luchtmyce-
lium vormt.

Weer later, in 1929, geeft Wollenweber (70) een nieuwe
indeeling en brengt hij alle vormen samen onder de naam V. al-

-ocr page 24-

boatrum. Deze wordt dan gesplitst in een aantal varieteiten. terwijl

de grondvorm die is, welke KI eb ahn V. Dahliae genoemd

heeft. Hij is ervan overtuigd, dat Reinke 6 Berthold bij

hun beschrijving deze vorm gebruikten. Ook V. ovatum Berk. amp;

Jacks, is een vertegenwoordiger hiervan, en is dus identiek met
V. Dahliae.

De variëteit Caespitosum omvat de vormen, die Klebahn

Van der Meer, enz. V. alboatrum noemden, en is dus die

vorm, die geen Sclerotien, doch wel donker mycelium maakt. Een

speciale vorm hiervan is de vorm pallens van Berkeley, die wit
blijft.

De variëteit chlamydosporale omvat vormen, die inplaats van
Sclerotien chlamydosporen maken. Een vorm hiervan, forma an-
gustum, die bekend was onder de naam van Verticillium angustum
Wr., heeft kleinere sporen.

De variëteit Medium is een tropische variëteit, die sterk ther-
mophil is, en die hier beschreven wordt.

Bovendien toont hij aan dat de sporengrootte niet als kenmerk
kan dienen om deze variëteiten van elkaar te onderscheiden

Uit dit litteratuuroverzicht blijkt duidelijk, dat men het over de
nomenclatuur van Verticillium alboatrum in ruimeren zin nog in
het geheel niet eens is. Bij de meeste publicaties valt een duide-
lijke mdeehng in twee groepen al dadelijk in het oog. Een groep
die een zwart stroma vormt, dat hoofdzakelijk bestaat uit micro-
sclerotien, waarin zoowel laterale, als dwarswanden voorkomen
en een tweede groep, die donker wordt doordat de hyphen zich
donker gaan kleuren, zonder dat de typische microsclerotien ge-
vormd worden.

Welke van deze beide vormen Reinke en Berthold bij
hun beschrijving gebruikt hebben, is blijkbaar niet geheel duide-
lijk, daar enkele auteurs als Klebahn en Van der Meer
er niet aan twijfelen, of zij hadden de tweede vorm in hun mate-
riaal, terwijl anderen, waaronder W o 11 e n w e b e r, ervan over-
tuigd zijn dat zij te doen hadden met de eerste vorm. Beide op-
vattingen zijn te verdedigen, en hangen af van de plaats, waarop
men de nadruk legt in de beschrijving van Reinke en B er-
thold. Wollenweber haalt de volgende zin eruit aan-
„Man kann diese Dauermycelien Sklerotien nennen, wenn auch

-ocr page 25-

ihre Zellen keinen gröszeren Gewebekörper bilden, wie es bei
den gewöhnlich als Sklerotien bezeichneten Bildungen de Fall istquot;.
Bovendien spreken de teekeningen ook voor zijn opvatting. De
opvatting van Klebahn en Van der Meer vindt steun in
een andere zin: „Das Auftreten von Längswänden wurde hierbei
nie beobachtet; die braunen Zellhaufen bilden sich also nur durch
das Aneinanderlegen benachbarter Zellfäden.quot; En al is de figuur,
die ze geven op plaat 9 fig. 2 misschien niet duidelijk in over-
eenstemming met deze zin, geheel onmogelijk maakt ze deze be-
schrijving toch ook niet. W ollenweber zegt van hun afbeel-
dingen het volgende: „Und wenn Reinke und Berthold sagen, dasz
sich diese Sklerotien nur durch Aneinanderlagerung von Hyphen
bilden, so zeigen doch ihre Abbildungen, dasz einzelne Hyphen
sich gabeln und dadurch Doppelketten entstehen. Von letzteren
zu gröszeren Sklerotialen Gebilde ist aber nur ein Schrittquot;.

Deze eene stap is het echter juist, die maakte, dat K 1 e b a h n
en Van der Meer de schimmel van Reinke en Berthold
bij de tweede groep indeelen, en de schimmeis der eerste groep
V. dahliae noemen.

Het lijkt me thans niet meer mogelijk om met zekerheid uit te
maken, tot welke groep de schimmel van Reinke en Berthold
behoord heeft, en het is dus van weinig belang aan welke zijde
men zich schaart in dezen taxonomischen strijd.

Practisch is de oplossing van Wollenweber waarschijnlijk
wel de beste, omdat daarbij alle vormen vallen onder de naam
V. alboatrum, en in de litteratuur heel vaak deze naam is gebruikt
zoowel voor de eerste als voor de tweede groep, terwijl, als
We een soortsonderscheid maken tusschen beide groepen, dan vaak
V. Dahliae genoemd wordt V. alboatrum.

Zijn beide groepen gewoonlijk dus goed van elkaar te onder-
scheiden, moeilijker wordt deze onderscheiding, als we met stam-
men te doen hebben, die in cultuur kleurloos blijven. Wollen-
Weber deelt ze als vanzelfsprekend in bij de variëteit caespito-
sum, omdat ze natuurlijk nooit microsclerotien maken.

Eigen onderzoek

Behalve de stammen, die in het Centraalbureau voor Schimmelcul-

-ocr page 26-

tures te Baarn aanwezig waren, heb ik nog een aantal isolaties ge-
maakt, en het bleek nooit twijfelachtig te zijn tot welke van de beide
groepen de schimmel behoorde, zoodat een duidelijk onderscheid
tusschen beide groepen wel te handhaven is. Behalve in sclerotien-
vorming verschillen de groepen namelijk ook nog in enkele andere
opzichten. Als we alleen afgaan op de Sclerotien, dan zullen er onge-
twijfeld zich telkens twijfelachtige vormen voordoen, daar beide vor-
men overgangen vertoonen tot ongekleurde schimmels, die geen
Sclerotien vormen. Ik kon echter constateeren dat schimmels uit de
eerste groep (Dahliae-groep) zich op vloeibare voedingsbodems,
zooals bijv. Richards oplossing, uitsluitend over de oppervlakte
der culturen ontwikkelen, zoodat de cultuurvloeistof helder en de
schimmel van boven droog blijft, terwijl de schimmels uit de
tweede groep zich door de geheele culture heen ontwikkelen, en
pas in oude cultures enkele droge plekken aan de oppervlakte ver-
toonen, en de cultuurvloeistof doortrokken blijft van schimmel-
draden.

Wollenweber deelt de kleurlooze van V. alboatrum zon-
der aarzelen in bij de tweede groep omdat ze geen Sclerotien vor-
men. Daar echter, zooals we reeds besproken hebben, beide groe-
pen overgangen vertoonen naar de kleurlooze vorm, ligt het voor
de hand dat kleurlooze stammen evengoed tot de eerste als tot
de tweede groep kunnen behooren. De groei op Richard\'s oplos-
sing kan nu uitwijzen met welke schimmel we te doen hebben.

Het bleek me ook mogelijk te zijn om een stam uit de eerste
groep over te voeren in een kleurlooze vorm door bij het overenten
telkens zorg te dragen, dat slechts een weinig luchtmycelium op
de nieuwe voedingsbodem overgebracht werd. Na elke overent
werden er dan minder Sclerotien gevormd dan bij de vorige cul-
ture en tenslotte werd een vorm verkregen, die totaal kleurloos
bleef in reinculture op kersagar en op havermoutagar. Aan patho-
geniteit had deze stam niets of slechts zeer weinig ingeboet.

Daar de variabiliteit van Verticillium alboatrum zoo groot is,
volgt hieronder een korte geschrijving van de verschillende stam-
men, die bij dit onderzoek gebruikt zijn.

Stam 1. Geïsoleerd in 1929 uit tomaat. Vormt na drie of vier
dagen al microsclerotien, en maakt daarvan een zwart

-ocr page 27-

stroma, terwijl de hyphen ertusschen ongekleurd blijven.
Er ontstaat vrij veel luchtmycelium, dat zuiver wit
blijft, en het zwarte stroma voor een groot deel bedekt.
De conidiëndragers zijn niet zeer talrijk en dragen de
conidiën in kleine slijmkopjes, waarin zelden meer dan
tien sporen tegelijk bij elkaar zijn.

Stam 2. Geïsoleerd in 1929 uit Syringa. Deze stam komt in de
meeste opzichten overeen met stam 1, maar maakt
slechts weinig luchtmycelium, dat ook niet wit is, maar
grijsachtig. Ook ontstaan hier meer conidiën, al blijven
de slijmkopjes nog altijd vrij klein.

Stam 3. Geïsoleerd in 1929 uit Ribes. Deze stam is geheel gelijk
aan de vorige.

Stam 4. Geïsoleerd uit Rhus in 1929. Deze stam maakt veel
helder wit luchtmycelium, en begint pas na meer dan
een week enkele microsclerotien te vormen, die nooit
zoo talrijk worden, dat ze overgaan in een dicht zwart
stroma. De sporenkopjes zijn weer iets grooter en tal-
rijker dan bij de vorige stam.

Stam 5a. Geïsoleerd door Karthaus uit framboos in 1925. Lijkt
in alle opzichten op stam 1, doch is door herhaald over-
enten van zwart stroma zoo geworden, dat er veel min-
der luchtmycelium gemaakt wordt.

Stam 5b. Is dezelfde stam als 5a, doch heeft door herhaald over-
enten van uitsluitend luchtmycelium het vermogen om
Sclerotien te vormen verloren.

Stam 6. Geïsoleerd in 1929 uit tomaat. Microsclerotien worden
nooit gemaakt. Wel ontstaan in oudere culturen on-
regelmatig snoervormige draden van opgezwolen don-
kere cellen, die soms in een kluwentje door elkaar heen
liggen, en zoo een lichaampje vormen, dat misschien
ook wel met de naam microsclerotien aangeduid kan
worden, maar dat op geheel andere wijze ontstaan is.
De hyphen verschillen zeer sterk in dikte, en de dikste
hyphen zijn het donkerste gekleurd. Luchtmycelium
wordt weinig gemaakt en is grijsachtig. Over de ge-

-ocr page 28-

heele culture, tot aan de jongste hyphen toe zijn tal-
rijke conidiëndragers met zeer veel conidiën, die soms
slijmkopjes vormen waarin honderden conidiën bij el-
kaar liggen, en die dan met het bloote oog duidelijk
zichtbaar zijn.

Stam 7, Geïsoleerd in 1929 uit tomaat. Deze stam lijkt in de
meeste opzichten op de vorige, maar verschilt ervan
doordat de hyphen zich veel minder snel en sterk
kleuren.

De stammen 1 tot 5 behooren dus duidelijk tot de eerste groep,
terwijl de stammen 6 en 7 tot de tweede groep behooren.

§ 2. Fusarium-ziekte van Chineesche asters

a. Verschijnselen

Bij de struisveerasters en enkele asters, die als zaaiplanten ge-
kweekt worden, (niet te verwarren met de „vaste astersquot;,) treedt
een verwelkingsziekte op, die de planten aantast in alle stadia van
ontwikkeling. Het karakter dezer ziekte is over het algemeen veel
heftiger, dan dat van de verwelkingsziekte van tomaten door Ver-
ticillium of door Fusarium veroorzaakt. Een herstellen van reeds
aangetaste planten heb ik nergens kunnen waarnemen; steeds ein-
digde de infectie met een min of meer snel afsterven der geïnfec-
teerde planten, zoowel bij hoogere als bij lagere temperaturen.

De infectie verloopt gewoonlijk als volgt. Een dag of tien na
de infectiedatum beginnen de onderste bladeren te verwelken, en
eenige dagen later hangen al de hoogere bladeren ook slap. De
stengel blijft gewoonlijk rechtopstaan en verdroogt. Als de om-
geving vochtig genoeg gehouden wordt, bedekt de stengel zich
met een dun laagje mycelium, dat talrijke microconidiën draagt.
Beach (8) heeft in 1918 deze schimmel geïsoleerd en beschreven
als Fusarium conglutinans Wr var. callistephi.

Hij heeft asters ermede geïnfecteerd op een aantal verschillende
manieren die het waarschijnlijk maken, dat de infectie geschiedt,
doordat de schimmel saprophytisch in de grond leeft en van daar
uit door wonden heen de planten infecteert. Door sporen van de
schimmel in de grond te brengen, waarin asters groeien, verkreeg

-ocr page 29-

hij een infectie van 24 %, door ook nog de wortels van de asters
te kwetsen steeg dit getal tot 43 %.

Deze percentages zijn zeer laag in vergelijking met die, welke
optraden bij de infecties, die voor dit onderzoek in Baarn geschied-
den, en die bijna zonder uitzondering slaagden, onafhankelijk van
de temperatuur. Slechts verliep de verwelking sneller op warmere
dagen.

Ook in Europa hebben de Chineesche asters te lijden van een
Fusarium-verwelkingsziekte; Prof. Westerdijk deelde mij mede
deze in midden Duitschland sterk verbreid te hebben gevonden;
de soort Fusarium is echter niet conglutinans, doch een niet nader
bepaalde soort. De stengelbasis van de asters is daarbij sterk rood
gekleurd.

b. DeFungus

De Fusarium, die deze asterwerwelking te voorschijn roept, is
200 weinig te onderscheiden van Fusarium conglutinans Wr., dat
B e a c h (8) de schimmel beschouwde als een variëteit daarvan,
die zich inplaats van op kool, op asters gespecialiseerd heeft. Deze
specialisatie is zoo sterk, dat het noch hem, noch Jackson (39)
gelukte, om kool ermede te infecteeren. Evenmin gelukte het om
met Fusarium conglutinans van kool, verwelkingszieke asters te
verkrijgen.

Evenals de meeste Fusariën, die vaatparasieten zijn, behoort ook
deze asterfusarium tot de sectie Elegans. Terwijl echter de meeste
vertegenwoordigers van deze sectie in staat zijn om in bepaalde
omstandigheden een roode of violette kleurstof af te scheiden, mist
F- conglutinans dit vermogen, en wordt hoogstens iets geelachtig
in oudere cultures.

De stam, die bij deze onderzoekingen gebruikt is, is afkomstig
van Jackson, en werd in 1927 in Amerika geïsoleerd. Door de
saprophytische levenswijze in reincultuur, is blijkbaar de virulentie
in het geheel niet afgenomen.

§ 3, Vergelijking van Fusarium met Verticillium

Bij een vergelijking van het ziekteverloop van Fusariumzieke en

-ocr page 30-

Verticillium-zieke planten, valt de zeer groote overeenkomst sterk
in het oog. Meestal zijn de ziekten zonder isolaties niet van elkaar
te onderscheiden. Zoowel Verticillium alboatrum als de Fusariën
der verwelkingsziekten kunnen uitstekend als saprophyten in de
grond blijven leven, van waaruit de infectie op de wortels ge-
schiedt. Bij Verticillium alboatrum vond Van der Meer (46)
dat bij het binnendringen van de schimmel in de wortels de cel-
wand der cellen, die doorboord worden, een soort van buisjes vor-
men als reactie op de hyphen, waardoor deze hyphen als het ware
de cel binnengeleid worden. Van deze reactie van planten op
andere schimmels kon ik in de litteratuur niets aantreffen.

Nadat bij beide schimmels de hyphen een houtvat bereikt heb-
ben, gaat hierin de ontwikkeling verder en beide veroorzaken een
gele of bruine verkleuring van de vaten en daarna een verwelking
der aangetaste planten.

fiet ligt dus voor de hand om een groote overeenkomst tusschen
de beide schimmelgroepen op physiologisch gebied aan te nemen,
een overeenkomst die, wat de voedingsphysiologie betreft, in de
volgende hoofdstukken tamelijk te voorschijn treedt.

Ook morphologisch zijn er enkele punten van overeenkomst.
Beide geslachten behooren tot de Fungi imperfecti, waardoor het
niet goed mogelijk is om de verwantschap nauwkeuriger te bepalen.
Hoogere vruchtvormen zijn bij het geslacht Verticillium nog slechts
van twee eenigszins afwijkende vormen gevonden, namelijk van
V. tubercularioides Speg., en van V. cinnabarinum Pethybridge.
Beiden bleken Nectria\'s te zijn. Daar ook verschillende Fusarium-
soorten als imperfecten van Nectria\'s zijn herkend, wijst dit op een
zeker verband tusschen beide geslachten. Echter zijn als peri-
thecienvormen van Fusarien uit de sectie Elegans geen Nectria\'s
gevonden, evenmin als perithecienvormen van Verticillium alboa-
trum.

Niet alleen langs het geslacht Nectria, maar ook langs het ge-
slacht Cephalosporium zijn de beide geslachten met elkaar ver-
bonden.

Dowson (28) beschreef in 1923 een Cephalosporiumsoort,
die een ziekte bij asters veroorzaakt als C. asteris. Nu is aan de
eene kant door Westerdijk amp; van Luyk (67) deze schim-
mel herkend als een Verticillium, aan de andere kant zijn ver-

-ocr page 31-

schillende Cephalosporiumsoorten herkend als microconidiënvor-
men van Fusarien, zoodat in het geslacht Cephalosporium zoowel
Fusarium als Verticilliumsoorten te vinden zijn.

Er zijn Fusariumsoorten die niet gauw overgaan tot het vormen
van sikkelsporen, en deze vormen microconidiëndragers, die een
groote overeenkomst vertoonen met de microconidiëndragers van
Verticihium. In fig. 1 vinden we een Fusarium met een conidiën-
drager, die, hoewel niet zóó regelmatig als bij V. alboatrum (fig.
2), toch wel eenigszins het VerticiHiumtype vertoont.

Het is mijns inziens niet onwaarschijnlijk, dat beide schimmel-
geslachten in het systeem dicht bij elkaar staan, hoewel toch ook
Verticillium alboatrum in enkele eigenschappen duidelijk van Fu-
sarium verschilt. Een typisch verschil is dat beide variëteiten van
V. alboatrum op talrijke verschillende plantensoorten voorkomen,
terwijl elke plantensoort met een verwelkingsziekte, door Fusa-

-ocr page 32-

rium veroorzaakt, een aparte soort heeft, die waarschijnlijk geen
andere planten aantast. In de volgende hoofdstukken zullen nog
enkele andere verschillen te voorschijn komen.

-ocr page 33-

HOOFDSTUK III

VOEDINGSPHYSIOLOGIE DER SCHIMMELS IN
REINCULTUUR

§ 1. Methodiek

Hoewel gewoonlijk voor reincultures van schimmels op vloeibare
voedingsbodems kolven gebruikt worden, zijn
bij dit onderzoek
steeds Petrischalen genomen. Deze bleken namelijk enkele voor-
deelen boven kolven te hebben. In de eerste plaats gaat het schim-
meldek van een goed uitgegroeide schimmelculture moeilijk door
de hals van een kolf; dan bleek ook nog dat het droogge-
wicht, dat bereikt wordt, afhankelijk is van het oppervlak der
culture. In een Erlemeyerkolf van 100 c.c. met bodemoppervlak
van ongeveer 4 c.M. en in een Petrischaal van 10 c.M. middellijn
werden op 25 c.c. voedingsvloeistof Verticilliumsporen van stam 1
gebracht en na een week bleek het drooggewicht der schimmel
in de kolf 120 m.g. en in de Petrischaal 325 m.g. bereikt te heb-
ben; sporen van stam 6 vormde in de kolf 150 m.g. en in de schaal
^190 m.g. Om dus een gelijke ontwikkeling in Erlemeyers en in
Petrischalen te krijgen, zouden we Erlemeyers van 500 c.c. moeten
gebruiken, waarvan het bodemoppervlak gelijk is aan dat van
Petrischalen, en deze zouden in een thermostaat zeer veel plaats in-
nemen.

De kans op verontreiniging is in Petrischalen wel grooter, doch
bij zorgvuldige behandeling treedt hét toch slechts heel zelden op.

Voor het samenstellen der krommen werden telkens een aantal
schalen gevuld met 25 c.c. van een voedingsbodem, meestal een

-ocr page 34-

modificatie van Richard\'s oplossing, door middel van een steriele
pipet er in gebracht.

Daarna werd op dezelfde wijze in elke schaal een halve c.c. van
een sporenemulsie van de te onderzoeken schimmel gedruppeld.
Voor het bereiden van de sporenemulsie van Verticillium werd
telkens een culture van de schimmel in een reageerbuis met kersagar
van twee weken oud overgoten met 10 c.c. steriel water en hier-
mede even geschud, waarbij de talrijke sporen een lichte troebeling
in het water veroorzaken. Verticillium maakt de conidiën in slijm-
kopjes, waarvan het slijm dadelijk in water vervloeit, zoodat het
overgieten met water alleen al voldoende is, om de sporen in
emulsie te verkrijgen. Om een Fusariumsporenemulsie te krijgen
werden deze schimmels geënt op lupinenstengels in reageerbuizen
en na drie weken overgoten met 10 c.c. steriel water en goed
geschud.

Na het enten werden de schalen in een thermostaat op 24 gr.
gehouden tot zij op zuurgraad en drooggewicht onderzocht moes-
ten worden. Dan werden de schimmels afgefiltreerd, gedroogd aan
de lucht bij ongeveer 60 gr. gedurende 24 uur en daarna gewogen.
Van de af gefiltreerde voedingsbodem werd de zuurgraad colori-
metrisch bepaald volgens W. Mansfield Clark.

Om eenigszins een idee te krijgen omtrent de nauwkeurigheid
der tabellen en krommen, heb ik een aantal cultures op gelijken tijd
afgefiltreerd, gewogen en de pH ervan bepaald.

18 Schalen met 25 c.c. Richards-oplossing i) werden met schim-
melsporen geënt, en wel 6 schalen met Fusarium conglutinans var.
Callistephi, 6 schalen met Verticillium alboatrum stam 1, en 6
schalen met Verticillium alboatrum stam 6. Alles kwam in een
thermostaat te staan bij 24 graden.

Na zes dagen werd van elke reeks drie schalen nagekeken.

F. conglutinans var. callistephi had

pH 4.5 ennbsp;drooggewichten 40 m.g.

4.5nbsp;50

4,7nbsp;50

Richards oplossing:

10 G. KNO, 5 G. KH, PO4. 2,5 G. Mg SO4. 20 mg. FeCls. 50 G.
glucose op 1 L. water.

-ocr page 35-

V. alboatrum stam 1 had pH 5,9 ennbsp;drooggewichten 60

6,0nbsp;60

6,0nbsp;50

V. alboatrum stam 6 had pH 5,5 ennbsp;drooggewichten 90

5,5nbsp;80

5.5nbsp;80

Na twaalf dagen werden de overgebleven schalen nagekeken.

F- conglutinans var. callistephi had

pH 7,1 en drooggewichten 230 m.g.

7.2nbsp;210
derde schaal verontreinigd

V. alboatrum stam 1 had pH 5,8 en drooggewichten 170

5.6nbsp;155
5,8 170

V. alboatrum stam 6 had pH 6,4 en drooggewichten 225

6.3nbsp;230
6,3 210

De pH\'s zijn dus ongeveer op 0,2 eenheden nauwkeurig, en de
drooggewichten onder de 100 m.g. op 15, onder de 200 m.g. op
25 en onder de 300 m.g. tot op ongeveer 30 m.g. nauwkeurig.

§ 2. Verticillium alboatrum Rke amp; Berthold

a- Invloed van koolhydraten

Verticillium alboatrum is een schimmel, die sterk onder de in-
vloed bleek te staan van de voedingsbodem, en in dit hoofdstuk
zullen we enkele van de factoren, die de verandering in habitus
veroorzaken, wat nader beschouwen.

De ontwikkeling op kersagar, zullen we als de normale beschou-
wen, daar hierop de elementen als pigment, microsclerotien, coni-
diën en luchtmycelium allen rijkelijk gevormd worden. Op haver-
moutagar is de ontwikkeling ongeveer dezelfde als op kersagar.
Beide bodems zijn samengesteld uit de meest ingewikkelde en ver-
schillende bestanddeelen, en bevatten zoowel eiwitten als kool-
hydraten. Kweeken we de schimmel op eenvoudiger bodems, dan
zullen de invloeden van de verschillende bestanddeelen meer en
meer te voorschijn treden.

-ocr page 36-

Op peptonbodems, waarin geen koolhydraten zijn gebracht,
groeien de schimmels uit beide groepen goed, maar zien er heel
anders uit, daar, terwijl gewoonlijk de meeste stammen in rein-
cultuur totaal zwart worden, op pepton geen pigment gevormd
kan worden, zoodat alle stammen helder wit blijven. Er ontstaat
over het algemeen meer luchtmycelium en de hoeveelheid conidiën,
die de schimmels maken schijnt niet veranderd te zijn. Micro-
sclerotien ontstaan nooit. Op andere eiwitbodems is de ontwik-
keling een dergelijke, zooals bijv. bouillongelatine. De gelatine ver-
vloeit hier langzaam.

Het onderscheid tusschen de beide groepen van Verticillium al-
boatrum is door deze invloeden op eiwitbodems veel moeilijker ge-
worden, daar noch microsclerotien, noch het donkere pigment ont-
staat, terwijl dit juist de voornaamste verschilkenmerken zijn.

Zoodra we in een eiwitbodem een verteerbaar koolhydraat bren-
gen, dan begint de vorming der zwarte microsclerotien bij groep 1,
en de donkerkluring der hyphen bij groep 2. Deze invloed is af-
hankelijk van de vorm waarin de koolhydraten toegediend worden,
en van de concentratie ervan, en ik heb nader onderzocht, hoe
stam 1 als vertegenwoordiger der eerste groep, en stam 6 als ver-
tegenwoordiger der tweede groep zich onder omstandigheden ge-
dragen.

Concentratie, die na één week kleuring veroorzaakt.

24 gr.

zetmeel . . .

stam 1: K %

stam 6: 1 %

saccharose

1 %

4 %

gummi arabicum

1 %

4 %

maltose . . .

1 %

4 %

glucose . . .

2 %

8 %

fructose . . .

2 %

8 %

galactose . . .

2 %

8 %

arabinose

2 %

8 %

De sterkste werking schijnt uit te gaan van zetmeel, daar dit
in concentratie van j/^ % na een week al een donkere kleuring
van stam 1, in concentratie van 1 % donker kleuring van stam 2
te voorschijn roept. Daarna volgt rietsuiker en ongeveer gelijk
hieraan is de invloed van maltose en arabische gom. Tenslotte vol-

-ocr page 37-

gen de enkelvoudige suikers. Een groot verschil tusschen arabinose
en hexosen treedt niet op. De getallen uit de tabel zijn niet als
absolute waarden gegeven, daar ook nog een aantal andere fac-
toren een rol spelen bij de pigmentvorming, zooals we spoedig
zullen zien. Ook de tijd heeft een belangrijke invloed hierop. Bij
lagere percentages dan die uit de tabel, krijgen we vaak na eenige
weken pas een kleuring, bij hoogere soms na enkele dagen al. Ook
treedt bij lagere temperatuur de kleuring later op, althans wan-
neer die onder 18 gr. komt.

Stam 7, die op kersagar minder snel pigment maakt, was ook
ten opzichte van de koolhydratenconcentratie altijd iets langzamer
in zijn pigmentvorming dan stam 6, terwijl stam 5b er in het ge-
heel niet toe gebracht kon worden om zich te kleuren.

Cellulose bleek ongeschikt te zijn voor koolstofbron. Op gelatine
vermengd met vezels van filtreerpapier ontwikkelden de schimmels
zich op dezelfde wijze als op gelatine alleen. Dit was wel eenigs-
zins te verwachten omdat, waar ze in de natuur voorkomen in de
houtvaten van de geïnfecteerde planten, ze de wanden hiervan
nooit aantasten; de bruine verkleuring ervan moeten we beschou-
wen als een reactie van het plantenweefsel op schadelijke stofwis-
selingsproducten van de schimmels. Deze moeten zich dus voeden
met de zouten en suikers, die door de waterbanen omhoog gevoerd
Worden.

b. De invloed van den zuurgraad

Als de conidiën van Verticillium alboatrum uitgezaaid worden
op voedingsoplossingen met verschillende pH, dan is een van de
meest opvallende dingen de groote verschillen in habitus van de
verschillende cultures. Behalve op de groei der schimmels heeft
de waterstofionenconcentratie dus ook een groote invloed op de
vorming van de verschillende elementen. Bij Aspergillus niger is
een dergelijke invloed ook gevonden, doch nergens zag ik haar
meer systematisch uitgewerkt. Ritter (53) vond, dat de reuzen-
cellen der Aspergillaceen vooral onder invloed van de groote zuur-
graad ontstonden. Sternberg (65) vermeldt dat Aspergillus
niger in zure cultures dikkere en meer ondoorschijnende hyphen
maakt, dan in meer alcalische. Volgens Boas (17) wordt de
conidiënvorming vertraagd door de waterstofionenconcentratie.

-ocr page 38-

Om een beeld te krijgen van de ontwikkeling van Verticillium
bij verschillende zuurgraad, heb ik een aantal schalen met Richards
oplossing, waaraan nog % K2HPO4 toegevoegd was om een
grootere buffercapaciteit te verkrijgen, geënt met conidiën van
stam 1 en stam 6. Met KOH of H2SO4 werden de schalen op de
gewenschte zuurgraad gebracht.

Na 8 dagen had stam 1 zich op de volgende- wijzen ontwikkeld:
pfi 9 Geen ontwikkeling.

pH 8 Vrij slechte groei. De cellen zijn erg gezwollen en onregel-
matig. De culture blijft nat van boven, en kleurt zich niet
(fig. 3).

pH 7 Goede ontwikkeling. De bovenzijde is droog, en een zeer
dun laagje luchtmycelium bedekt het donkere stroma. Hier-
in zijn echter haast geen normale microsclerotien, doch bijna
uitsluitend lange reeksen van donkere opgezwollen cellen,
die zoo goed als geen laterale deelingen vertoonen (fig. 4).
Conidiën treden niet talrijk op.
pH 6 Goede ontwikkeling. De bovenzijde vertoont meer lucht-
mycelium, dan de vorige culture, en in het stroma hebben
zich zeer talrijke normale microsclerotien ontwikkeld, die
de geheele culture donker maken. De conidiën ontwikkelen
zich in groot aantal (fig. 5).
pH 5 De ontwikkeling is nog steeds goed, doch de pigmenteering
treedt bij deze zuurgraad niet meer op. Er ontstaan geen
microsclerotien, veel luchtmycelium en zeer veel conidiën.
pH 4 De ontwikkeling is hier veel minder goed dan bij de vorige
culture. Er is geen pigmentvorming. De culture blijft onder
de oppervlakte, en er ontstaan geen conidiën. Er treden
echter veel chlamydosporen op (fig. 7). De schimmel heeft
de voedingsoplossing zeer slijmerig gemaakt, zoodat het
filtreeren van deze culture haast onmogelijk wordt.
pH 3 Geen ontwikkeling.

Stam 6 werd op ongeveer dezelfde wijze door de pH beïnvloed.
pH 9 Geen ontwikkeling.

pH 8 Vrij slechte groei. De culture blijft kleurloos, en lijkt in

alle opzichten op stam 1 bij deze zuurgraad.
pH 7 De groei is goed, de bovenzijde der culture blijft nat, en

-ocr page 39-

Figuur 3
Verticillium alboatrum
Stam 1, bij pH 8.

Figuur 4
Verticillium alboatrum
Stam 1, bij pH 7.

-ocr page 40-

Figuur 5
Verticillium alboatrum
Stam 1, bij pH 6.

Figuur 6
Verticillium alboatrum
Stam 6, bij pH 6.

-ocr page 41-

er ontstaan slechts enkele plekken, waar de donkere kleur-
stof zich ontwikkelt. Dit pigment zit in breede hyphen, die
nergens opgezwollen cellen vertoonen, zooals bijquot; stam 1.
Veel conidiën (fig. 6).
pH 6 Gelijk aan de vorige, alleen zijn hier nog meer conidiën
gevormd.

pH 5 Gelijk aan de vorige, doch hier geen pigmentvorming.

pH 4 Groei vrij slecht. Mycelium ongekleurd met enkele chlamy-
dosporen. Er worden nog enkele conidiën gevormd. Sterke
slijmafscheiding.
pH 3 Geen ontwikkeling.

De vorming van het pigment schijnt dus gebonden aan een
zuurgraad tusschen pH 8 en 5, en is tusschen 6 en 7 het sterkst,
dus dicht bij het neutrale punt. De beste zuurgraad voor de ont-
wikkeling der conidiën, ligt tusschen pH 5 en 6, terwijl alleen in
die cultures, waar de H-ionenconcentratie schadelijk begint te wer-
ken op de groei der schimmel, chlamydosporen gaan optreden.

-ocr page 42-

Als we de drooggewichten van deze beide reeksen nagaan, dan
bhjken de cuhures van pH 5, 6 en 7 ongeveer hetzelfde gewicht
te hebben.

Van het optreden van twee maxima,
zooals verscheidene auteurs voor ver-
schillende schimmels vermelden, blijkt
niets. Het optreden van deze maxima
gescheiden door een minimum, schijnt
trouwens van allerlei nog onbekende
factoren afhankelijk te zijn; W h i t e
(68) onderzocht verscheidene stammen
van Fusarium Lycopersici, en vond bij verschillende stammen de
tweetoppigheid niet, terwijl bij de stammen waar dit wel optrad,
deze toppen niet altijd op dezelfde punten lagen. Soms was bij
pH 6 een maximum, soms echter ook juist een minimum. Boven-
dien schijnt ook de temperatuur een groote invloed op het al of
niet optreden van de tweetoppigheid te hebben. Zoo vond T a-
m i y a (66) bij Aspergilles oryzae een uitgesproken twee toppig-
heid bij 30 gr. C., terwijl dit niet optrad in de onderzoekingen van
W i e r s m a (mondelinge mededeeling), die zijn cultures zich bij
22 gr, C. liet ontwikkelen. De veronderstelling van R o b b i n s
(55) om het minimum tusschen beide toppen in verband te bren-
gen met het isoelectrische punt van het protoplasma, lijkt me daar-
om vrij voorbarig, vooral daar het protoplasma uit zeer veel ver-
schillende colloiden bestaat, waarvan het isoelectrische punt ook
wel op verschillende plaatsen zal liggen. Robbins grondt zijn ver-
onderstelling erop, dat bij het isoelectrische punt, waar dus de
geringste hydratatiegraad optreedt, hierdoor de levensverrichtingen
vertraagd zouden zijn.

c. Invloed van mineralen

Om den invloed na te gaan, die verschillende voedingszouten heb-
ben op de ontwikkeling van Verticillium, is een synthetische voe-
dingsbodem noodzakelijk en bleek Richards oplossing uitstekend
voor dit doel geschikt, daar de schimmels hierop een goede ont-
wikkeling vertoonen.

In deze voedingsoplossing is het eerste dat opvalt een typisch
verschil in habitus tusschen beide groepen. Brengen we er eenige

pH

stam 1

stam 6

drgg.

drgg.

8

40

55 m.g

7

145

120

6

150

120

5

140

105

4

75

60

-ocr page 43-

druppels van een sporenemulsie van een stam uit de eerste groep
in, dan begint na eenige dagen een dun laagje mycelium zich op
de oppervlakte te ontwikkelen, dat gedurende de geheele groei
droog blijft aan de bovenzijde, terwijl de onderstaande vloeistof
helder blijft. Enten we de oplossing echter met een sporenemulsie
van een schimmel uit de tweede groep, dan ontwikkelt zich de
schimmel van de bodem af omhoog, of van de oppervlakte naar
beneden, zoodat na eenigen tijd de cultuurvloeistof geheel door-
groeid is met mycelium. De oppervlakte blijft de eerste tijd nat
en pas later ontstaan er droge plekken op. Deze Richards-oplos-
sing is dus een goede voedingsbodem om de beide groepen te
onderscheiden, ook al hebben ze het vermogen tot sclerotienvor-
ming verloren.

Door uit deze oplossing telkens een van de zouten weg te laten,
zal de invloed, die dat zout op de functies der normale ontwikkeling
heeft, te voorschijn treden in het veranderen of wegblijven van
een of enkele van deze functies.

Beginnen wij met het FeCl2 uit de oplossing weg te laten, dan
blijkt dat dit niet de minste invloed heeft op de ontwikkeling der
schimmels. Als ijzer noodzakelijk is voor de groei, dan is de kleine
hoeveelheid ervan, die meekomt met de entvloeistof of als veront-
reiniging zit in de gebruikte zouten, reeds voldoende.

Laten we MgS04 weg dan ontstaat er wel een groote veran-
dering. Wat het drooggewicht betreft ontwikkelt zich de schimmel
ongeveer even sterk als normaal, doch steeds blijven alle cultures
totaal wit. Dit zout is dus evenals koolhydraten noodzakelijk voor
de pigmentvorming. Bij schimmels uit de eerste groep worden wel
de sclerotien aangelegd, doch ze brengen het nooit verder dan
het jongste stadium van een reeks opgezwollen ongekleurde cellen,
zonder laterale wanden.

Daar in dit geval de schimmels zoowel aan magnesium als aan
zwavel gebrek hebben, heb ik verschillende cultures magnesium
gegeven als MgCOs, andere zwavel als K2SO4. Uit deze cultures
bleek, dat het magnesiumgebrek verantwoordelijk was voor het
Wegblijven van de kleurstof. De cultures met MgCOs werden don-
ker, dié met K2SO4 bleven wit. Een dergelijke invloed van het
niagnesium op de pigmenteering komt herhaaldelijk voor, zoowel
bij

schimmels als bij bacteriën. Zoo wordt Monascus purpureus

-ocr page 44-

bij Mg gebrek niet purper (Hibino. 34). Gor bach vermeldt
in 1929 (31) dat Bacillus prodigiosus, die onder normale omstan-
digheden een helderroode kleurstof maakt, bij gebrek aan magne-
sium ongekleurd blijft.

Behalve dit wegblijven van de pigmentvorming, vertoonden de
cultures met magnesiumgebrek ook nog een ander verschil met de
normale. In de meeste hyphen, de dikste uitgezonderd, waren tal-
rijke oliedruppeltjes ontstaan, van ongelijke afmeting en op onge-
lijke afstanden van elkaar.

Op de conidiënvorming heeft magnesium blijkbaar geen invloed.
In alle cultures traden conidiën rijkelijk op.

In de cultures met zwavelgebrek bleek nog een vrij goede ont-
wikkeling plaats te vinden. Ook hier waren de drooggewichten niet
veel minder dan de normale. De vorming van de Sclerotien had
hier op de gewone wijze plaats en de hyphen vertoonden ook niet
veel meer oliedruppels dan gewoonlijk. Een verschil met de nor-
male ontwikkeling was hier gelegen in de conidiënvorming, die
heel sterk verminderd bleek te zijn. Pas oudere cultures begonnen
enkele conidiën te maken, terwijl deze in normale cultuurvloeistof
al na enkele dagen in groote getale van de conidiëndragers afge-
scheiden worden.

Geven we geen KH2PO4, dan is de cultuurvloeistof niet gebuf-
ferd, en zou de zuurgraadverschuiving al dadelijk een groote rol
gaan spelen. Doch het bleek dat, bij de combinatie van zouten,
zooals die in de Richards-oplossing voorkomen, de schimmels zelf
de vloeistof in de buurt van het neutrale punt handhaafden. Waren
magnesium en zwavel slechts in geringe hoeveelheden noodig om
een goede groei te veroorzaken, dit is niet het geval met het element
phosphor. Alle cultures, waarbij de concentratie van het KH2PO4
minder was dannbsp;ontwikkelden zich duidelijk minder dan

de cultures op de normale oplossing. Bij de cultures met heel wei-
nig phosphor sprong het verschil tusschen schimmels uit de twee
verschillende groepen wederom duidelijk in het oog. Vertegenwoor-
digers van groep 1 vormden een dun laagje mycelium aan dè
oppervlakte, waarin kleine zwarte puntjes de Sclerotien aanduidden,
terwijl stammen uit groep 2 aan de bodem der schalen vastgroei-
den en wit bleven. Bij microscopische beschouwing bleken alleen
de vertegenwoordigers van groep 2 conidiën te hebben gemaakt.

-ocr page 45-

Waarvan bijna de geheele inhoud in beslag werd genomen door
twee groote oliedruppels (fig. 8). Beide groepen hadden in de
hyphen een groot aantal oliedruppeltjes van precies gelijke grootte
en allen op gelijke afstanden van elkaar (fig. 9). We zien hierbij
dus een veel regelmatiger beeld dan dat er ontstaan is door ge-
brek aan zwavel.

Van het element kalium bleek de geringe hoeveelheid, die uit
het glas diffundeerde, of als verontreiniging in de andere zouten
zat, reeds voldoende te zijn voor een goede ontwikkeling, daar
cultures, waarin alle kalium door natrium vervangen was, niet te
onderscheiden waren van de normale cultures.

d. Invloed van de stikstofbron

In de eerste plaats hangt het van de verbinding af, die tot stik-
stofbron voor de schimmel dient, in welke richting de pH verschui-
ving zal zijn. De verbindingen, die tot stikstofbron kunnen dienen
zijn talrijk. Czapek (26) heeft reeds in 1902 uitgebreide onder-
zoekingen hierover gedaan, en hij kwam daarbij tot de conclusie,
dat Aspergillus niger het gemakkelijkste zijn eiwitten opbouwen
kon uit aminozuren. Hij verklaarde dit door te veronderstellen, dat
de eerste stap tot de eiwitverbindingen was de vorming van amino-
zuren, en dat deze stap bij aanwezigheid van aminozuren in de
Voedingsbodem nu niet gedaan behoefde te worden.

Lutz (44) kwam in 1905 tot de slotsom, dat Aspergillus niger
het beste aminozuren gebruiken kon, daarop volgden de
NH4-
zouten, dan de aminen en ten slotte bleken de nitrilen als stik-
stofbron bijna onbruikbaar te zijn.

Ritter onderzoekt in 1909 (53) negen verschillende schim-
mels, die hij in drie verschillende groepen onderscheiden kan naar
gelang hun vermogen om stikstof uit ammonium of uit nitraat te
verwerken. Aspergillus glaucus, Mucor racemosus en Cladospo-
rium herbarum zijn evengoed in staat om hun stikstof uit ammo-
nium als uit nitraat te halen. Aspergillus niger, Botrytis cinerea
en Penicillium sp. kunnen nitraat gebruiken, doch vertoonen een
veel betere ontwikkeling op ammoniumbodems. Rhizopus nigricans,
Mucor mucedo en Thamnidium elegans weigeren op nitraat te
groeien. Czapek (27) vermoedt dat de mogelijkheid om nitraten
te verwerken ervan afhangt of de schimmel in staat is om nitraten

-ocr page 46-

Figuur 8
Verticillium alboatrum
Stam 6, bij Phosphorgebrek

Figuur 9
Verticillium alboatrum
Stam 1, bij Phosphorgebrek

-ocr page 47-

tot nitrieten te reduceeren. Dit zou dan weer verder gereduceerd
worden tot ammoniak, en zoo in een bruikbare vorm omgezet zijn.
Ritter (54) heeft in 1911 aangetoond, dat in verschillende schim-
melculturen na eenige dagen nitrieten aantoonbaar waren. Of ech-
ter het ammonium, dat later ook in de cultures gevonden wordt,
uit deze nitrieten ontstaan is, valt sterk te betwijfelen, daar door
autolyse altijd een aanzienlijke hoeveelheid ammoniak vrijkomt.

Hoagland en Davis (36) maken het waarschijnlijk, dat
in zuur milieu anionen sneller geabsorbeerd worden dan kationen,
terwijl in alcalisch milieu het omgekeerde plaats heeft. Dus zou
in een zuur milieu meer nitraat, in een alcalisch milieu meer am-
monium worden opgenomen. Zij vinden ook werkelijk bij Nitella,
dat tusschen pH 5,0 en 6,2 nitraat veel gemakkelijker opgenomen
Wordt dan tusschen pH 7,0 tot 9,0. Ook Robbins en Scott
komen tot een dergelijke conclusie (56).

Zijn de schimmels op een ammoniumzout als stikstöfbron aan-
gewezen, dan komt het zuur, waarvan het zout afgeleid is als zoo-
danig vrij, en zal de culture een pH-verschuiving naar de zure
kant vertoonen. Gebruiken we ammoniumzouten van sterke zuren,
dan zal al gauw zoo\'n groote zuurgraad bereikt zijn, dat de schim-
mel zich niet verder ontwikkelen kan. Op zouten van zwakke zuren
zal dus ten slotte een betere ontwikkeling plaats vinden dan op
zouten van sterke zuren.

Zijn de schimmels op KNO3 aangewezen als stikstofbron, dan
verschuift de reactie gewoonlijk naar de alcalische kant, hoewel we
eerst vaak een kleine toename van de zuurgraad vinden.

Op cultures met ammoniumnitraat zijn dus alleen al door de
pH-verschuiving van de voedingsoplossing nitraatschimmels van
ammoniakschimmels te onderscheiden. Volgens de onderzoekingen
van Klotz (41) is Aspergillus niger een uitgesproken ammoniak-
schimmel evenals Diplodia natalensis, terwijl Sphaeropsis malorum
een nitraatschimmel zou zijn, daar deze de zuurgraad der voedings-
bodems met ammoniumnitraat naar de alcalische kant verschuift.

Als we willen nagaan hoe Verticillium reageert op de verschil-
lende stikstofverbindingen, dan kunnen we dit het beste doen door
in Richardsoplossing het KNO3 te vervangen door een andere
N-verbinding.

Nemen we eerst de onveranderde Richardsoplossing, waarin dus

-ocr page 48-

alleen KNO3 beschikbaar is, dan zien we een neiging bij alle cul-
tures, onverschillig de begin-pH om pH 8 te bereiken (fig. 10 en
tabel I). Dat de pH-lijnen niet recht naar pH 8 toe loopen wordt in

pH

de eerste plaats veroorzaakt doordat de voedingsoplossing tusschen
pH 6 en 7 het sterkst gebufferd is. De groeigrens aan de alcalische

TABEL I
Verticillium op
KNO3

KN03

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

19/4

3,5

0

5

0

6,8

0

1

\' 7,4

0

22/4

4,5

35

6,2

65

7,0

60

7,4

45

26/4

6,2

90

6,6

245

7,6

110

7,6

100

1/5

6,6

260

6,8

315

7,8

240

7,8

230

6/5

7,0

295

8,0

310

8,0

280

8,0

260

zijde ligt voor Verticillium bij pH 8,5 en bij pH 8,0 is de groei
allang niet meer optimaal, zooals we zagen. Daardoor komt het, dat

-ocr page 49-

de cultures met begin-pH 6,8 en 7,4 een kleiner drooggewicht be-
reiken dan de cultuur met begin-pH 5, die gedurende het grootste
deel van zijn ontwikkeling blijft op het gebied van maximale groei,
tusschen pH 5 en 7. Dc cultuur met dc bcgin-pH 3,5 blijft de
eerste tijd ook achter bij zijn voorganger, daar ook deze cuhuur
moet groeien door een ongunstig gebied voor de groei. Komt deze
cultuur later bij gunstiger pH, dan zien wc de groei ook sterk ver-
sneld worden (fig. 11).

De schimmels uit beide groepen van Verticillium alboatrum
bleken ten opzichte van de stikstofverbindingen op volkomen de-
zelfde wijze tc reageeren, zoodat wc in dit gedeelte telkens met
één beschrijving volstaan kunnen.

Geven wc in de voedingsoplossing inplaats van KNO3 ammo-
niumsulfaat, dan wordt dc oplossing al gauw zoo zuur, dat de
groei ophoudt, waaruit bhjkt, dan ammoniumionen uitstekend zijn
voor de stikstofopname van de schimmel.

Geven we ammoniumnitraat, dan zien we de zuurgraad even
snel toenemen, wat erop wijst dat in dit geval dc stikstof vrijwel
alleen als ammoniumionen opgenomen wordt, terwijl de nitraationen

-ocr page 50-

\'onaangeroerd worden gelaten (fig. 12 en 13 en tabel 2). Dit is
merkwaardig, daar bij afwezigheid van ammonium, het nitraat zeer
pH

(P

jroo

-ocr page 51-

bleek het nitraat niet aangeroerd te worden. Een normale Richards-
oplossing, waarin dus
1 % KNO3 aanwezig was, bereikte na kor-
ten tijd de onderste groeigrens, toen er 0,02 % ammoniumphos-
phaat in gebracht was. Hier kon de schimmel niet doorgroeien om-
dat de nitraatstikstof door de aanwezigheid van ammoniumionen
niet bruikbaar was. Het gaat dus zeker niet altijd op, dat in zuur
milieu beter anionen, in alcalisch milieu beter kationen geabsor-
beerd worden. Dergelijke gevallen, dat de eene stikstofverbinding
de andere onbruikbaar maakt, zijn bij enkele andere schimmels ook
bekend. Boas en Leberle (18) vonden dat Aspergillus niger
goed kan groeien op aceetamide, doch wanneer in een cultuur be-
halve aceetamide ook nog aanwezig is ammoniumsulfaat, al is dit

TABEL II
Verticillium op NH^NOg

NH4N03

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

19/4

3

0

5

0

6.6

0

7.0

0

22/4

3

0

4,4

(30)

6,2

45

6,4

30

26/4

3

0

3,4

(65)

5.6

115

5.6

140

1/5

3

0

3,2

(75)

3,4

240

3,4

220

6/5

3

0

3,2

(70)

3,3

250

3,2

220

er ook slechts in geringe hoeveelheid, dan wordt het aceetamide
niet aangetast, doch alleen ammoniumionen gebruikt. Evenmin
werd het aceetamide als stikstofbron gebruikt als er glycine aan
de oplossing was toegevoegd.

Een buitengewoon goede ontwikkeling vindt plaats als het am-
monium zout een zout is van een zwak organisch zuur, dat zelf
als koolstofbron dienst kan doen zooals ammoniumlactaat. Dan
Wordt de voedingsbodem iets zuur, doch daar ook de lactaationen
afgebroken worden, wordt de zuurgraad nooit zoo sterk, dat ze
schadelijk wordt voor de ontwikkeling van de schimmel.

Geven we ureum als eenige N-bron, dan treden er ook groote
pH-verschuivingen op, maar nu weer naar de alcalische kant, en
van de ureumconcentratie zal het afhangen, hoever die verschui-

-ocr page 52-

ving zal zijn (fig. 14 en 15 en tabel 3). Verticillium is blijkbaar
uitstekend in staat om urease te vormen, dat ureum omzet in am-

-ocr page 53-

werking van dat urease schijnt niet aan een bepaalde pH gebonden
te zijn, daar het nog werkzaam was in cultures, die zoo alcalisch
Waren, dat ze een sterke ammoniaklucht verspreidden. Uit de
figuur blijkt dat bij een ureumconcentratie van 0,04 % de schim-
mel een evenwicht maakt bij pH 4,8; 0,08 % geeft een evenwicht
bij pH 5,0; 0,2 % geeft een evenwicht bij pH 6,8, terwijl concen-
traties van 0,6 % en meer de cultures zoo alcalisch maken, dat de
schimmel niet meer groeit, of zelfs dood gaat.

Op een voedingsbodem zonder ureum wordt geen urease g.e-

TABEL III

Ureumreeks van Verticillium alboatrum stam 6

11/6

14 6

17/6

22/6

28/6

Ureum

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

0,1 cc

0,04 »/o

3,8

10

3,7

75

4,4

210

4,8

210

4.8

0,2 cc

0,08 7o

4,1

15

4,1

100

4.8

280

4,8

290

5,0

0,5 cc

0,2 Vo

4,5

30

4,6

180

6.8

340

6,8

360

6,7

1,5 cc

0,6 7o

5,0

5,5

120

9,0

110

9,0

100

9,0

5 cc

2 O/o

6,0

6,5

0

9,0

0

9,0

0

9,0

vormd, zooals blijkt uit het volgende: 10 c.c. filtraat van een Ver-
ticilliumculture op gewone Richardsoplossing gaf gedurende 48
uren met 10 c.c. 1 % ureumoplossing geen ammoniakvorming.

Als we de groei vergelijken op nitraat, ammonium en asparagine
in gelijke N-concentraties, dan komen we tot de volgende cijfers:

nitraat pH van 6,6 tot 7,0 drooggewicht 40 m.g.
ammonium pH van 6,6 tot 6,0nbsp;,,nbsp;110 m.g.

asparagine pH van 6,6 tot 6,4nbsp;,,nbsp;100 m.g.

Verticillium blijkt dus een schimmel te zijn, die groeit op nitraat-
bodems, doch een betere ontwikkeling vertoont op bodems, waarin
ammonium in een of andere vorm voorkomt. Ook asparagine is een
uitstekende stikstofbron, doch niet beter dan ammonium, zooals
Czapek voor Aspergillus niger vond.

-ocr page 54-

§ 3. Fusarium conglutinans Wr. var. callistephi Beach, Fusarium
Lycopersici Sacc. Fusarium vasinfectum Atk. Fusarium oxysporium

Schlecht.

a. De invloed van koolhydraten

Hoewel uit het geslacht Fusarium verscheidene soorten geken-
merkt zijn door de een of andere heldere kleurstof, die vaak in
reinculturen gevormd wordt, zien we toch in de meeste gevallen,
dat die kleurstof alleen optreedt op enkele bepaalde voedings-
bodems, terwijl op andere bodems, waar de schimmels toch wel
een uitstekende ontwikkeling op vertoonen, de kleur geheel ach-
terwege blijft. De vier hier onderzochte schimmels behooren allen
tot de sectie Elegans van het geslacht Fusarium, een sectie,
waarvan de meeste soorten (o.a. F. Lycopersici, F. vasinfectum en
F. oxysporium) als ze op rijst gekweekt worden, een intens roode
kleurstof produceeren, terwijl enkele andere soorten (o.a, F. con-
glutinans) hierop kleurloos blijven of een licht gele of oranje tint
aannemen. Op lupinestengel gekweekt, zag ik noch bij de kleur-
vormende, noch bij de kleurlooze soorten een kleurstof optreden;
de schimmeldraden bleven hier steeds geheel wit.

Uit het feit, dat slechts op enkele bodems de roode kleurstof
ontstaat, blijkt al dadelijk een belangrijke invloed van de voedings-
bodem op de habitus van de schimmel, en in de eerste plaats op
de pigmentvorming. Bij Verticillium alboatrum is gebleken, dat voor
de pigmenteering allereerst een goed verteerbaar koolhydraat nood-
zakelijk is. We zullen nu nagaan of dit ook een factor is voor de
pigmentvorming van Fusarium.

Kweeken we een der drie kleurstofvormende Fusariën op een
peptonbodem, dan blijven ze totaal kleurloos, hoewel ze zich er
overigens goed op ontwikkelen. Voegen we aan deze peptonbodem
een koolhydraat toe, bijv. glucose of zetmeel, dan blijven de cul-
tures over het algemeen nog altijd ongekleurd. Daar bij Verticil-
lium behalve de aanwezigheid van koolhydraten, ook nog de zuur-
graad een belangrijke rol speelt, en de rijstcultures, waarop de
Fusariumsoorten het meeste pigment produceeren, altijd tamelijk
zuur zijn, lag het voor de hand om de peptoncultures met zetmeel
erin door middel van zwavelzuur iets aan te zuren. Nu begonnen
enkele dagen later reeds de meeste cultures een duidelijke roode

-ocr page 55-

kleur te vertoonen. Aangezuurde peptoncultures zonder koolhydraat
bleven kleurloos, zoodat dus bij deze Fusariumsoorten evenals bij
Verticilhum alboatrum, de pigmenteering afhankelijk is zoowel van
de aanwezigheid van koolhydraten als van een bepaalde zuurgraad.

Of de verschillende koolhydraten nog verschillend inwerken op
de kleurstofvorming, kon ik niet nagaan, daar slechts over een zeer
beperkt gebied der zuurgraad de kleurstof gevormd wordt, zooals
we in de volgende paragraaf zullen zien, en het me niet mogelijk
was om de cultures gedurende voldoende tijd binnen de grenzen
van dat gebied te houden. Wel kon ik constateeren, dat alle op
pag. 20 genoemde koolhydraten in staat zijn om de kleurstof te
voorschijn te roepen.

b. De invloed van de zuurgraad

In Richards oplossing ontwikkelen de onderzochte Fusariën zich
uitstekend, en ze groeien door de geheele voedingsvloeistof heen,
terwijl de oppervlakte steeds nat blijft, ook in oudere cultures. Op
dezelfde wijze als bij Verticillium alboatrum heb ik een aantal pH-
reeksen opgesteld in Richards oplossing met extra Y^ % KH2PO4,
waarbij bleek, dat de onderzochte Fusariumsoorten zich konden
ontwikkelen tusschen pH 9 en pH 3 of 2,8. Vanaf pH 8 tot pH 3,5
ontstonden steeds rijkelijk microconidiën. Bij pfi 9 waren de schim-
mels slecht ontwikkeld en bestonden uit korte, vaak gezwollen cel-
len, terwijl in de cultures bij ongeveer pH 3,0 talrijke chlamydo-
sporen gevormd werden.

We zagen reeds, dat de drie pigmentvormende Fusariën alleen
bij een bepaalde zuurgraad dit pigment konden vormen, en het
bleek nu, dat dit gebied lag tusschen pH 3,5 en 3,0. In alle cul-
tures, waarvan de pH boven 3,5 bleef, ontstond steeds een kleur-
loos schimmeldek, terwijl, zoo gauw deze pH bereikt werd, het
schimmeldek roodachtig getint werd.

Cultures van de schimmels op rijst gaven steeds een intens roode
kleur, wat vermoeden doet, dat hier een zuurgraad van pH 3,5
bereikt wordt. Door een dergelijke culture met eenige c.c. water
te extraheeren kon ik echter nooit een zuurgraad zuurder dan
pH 4,3 constateeren. Daar de schimmels later de cultures weer
alcalisch maken, ligt het voor de hand om aan te nemen, dat de
oudste gedeelten der onderzochte cultures reeds bezig waren al-

-ocr page 56-

calisch te worden en geen nieuw pigment meer vormden, terwijl
de pas aangetaste gedeelten gedurende eenigen tijd wel een pH
van 3,5 hadden en zich dan kleurden.

Het roode pigment schijnt bij alle drie de soorten hetzelfde te
zijn. Het is totaal onoplosbaar in water, en wordt slechts in enkele
hyphen gevormd, die bij vergrooting als roode lijnen tusschen de
kleurlooze hyphenmassa opvallen. Soms ligt het in deze hyphen
in de vorm van talrijke roode korrels, soms is het in oliedruppels
opgelost, maar steeds zijn het slechts enkele hyphen, die gepigmen-
teerd zijn. Het is tamelijk zuiver uit de schimmels te isoleeren, daar
het uitstekend oplosbaar is in chloroform en niet in alcohol en
aether. Gepigmenteerde cultures van vloeibare voedingsbodems,
worden hiertoe afgefiltreerd en gedroogd, en later met chloroform
uitgetrokken. Na eenige dagen is het grootste gedeelte van het pig-
ment met een fraaie karmijnroode kleur in de chloroform opgelost.
Door nu de chloroform te verdampen en het residu met alcohol en
aether uit te wasschen blijft het pigment achter. Het is nog verder te
zuiveren door het weder in chloroform op te lossen, en er dan een
weinig kaliumhydroxyde aan toe te voegen. Het pigment vormt
dan een blauw neerslag, kan afgefiltreerd worden en weer opgelost
in aangezuurde chloroform. In de cultures van de schimmel op rijst
zien we steeds deze rood-blauwe kleuromslag. De jongere cultures
zijn altijd rood, daar het pigment alleen in zure omgeving ontstaat,
terwijl de oudere cultures, door verhoogde alcaliniteit, o.a. door de
vorming van ammoniak bij de autolyse, eerst paars, dan blauw
worden.

c. De invloed van mineralen

In de vorige paragraaf bleek reeds, dat de verschillende Fusa-
riumsoorten in Richards voedingsbodem uitstekend groeien, zoodat
we hierin een goede voedingsbodem vinden voor het onderzoek
naar de invloed van mineralen.

Evenals bij Verticill ium alboatrum is bij de verschillende Fusa-
riumsoorten de afwezigheid van het ijzerchloride niet aan de ont-
wikkeling der schimmels te constateeren.

Laten we Magnesiumsulfaat weg, dan heeft er geen ontwikke-
ling plaats, 0,02 % van dat zout bleek echter reeds voldoende te
zijn om de groei ongeveer normaal te doen zijn. Echter had bij

-ocr page 57-

deze cultures zelfs bij gunstige zuurgraad nooit pigmentvorming
plaats; dit kon pas optreden bij een MgS04-concentratie van min-
stens 0,1 %. Dat evenals bij Verticillium, deze invloed van mag-
nesiumsulfaat veroorzaakt werd door het Mg en niet door het
SO4, bleek uit cultures met voldoende sulfaat en met magnesium-
gebrek, die steeds ongepigmenteerd bleven.

In de cultures met magnesium-gebrek (van 0.01 tot 0.1 %
MgS04) was de habitus der schimmels, als we afzien van de pig-
menteering, niet verschillend van het normale; conidiënvorming
trad overal rijkelijk op. In de cultures met sulfaat-gebrek (0,02 en

Figuur 16

Fusarium conglutinans var. callistephi bij phosphorgebrek.

0,01 % MgS04) werden slechts zeer weinig conidiën gevormd.
Deze cultures bleken echter ook minder goed ontwikkeld te zijn
dan de normale, vooral de cultures met 0.01 %.

Evenals bij Verticillium bleek ook een KH2P04-concentratie
van minstens % noodzakelijk te zijn voor een normale ontwik-
keling. Alle cultures met minder phosphor vertoonden een minder
goede ontwikkeling, vormden veel chlamydosporen en bleken zeer
veel oliedruppels in de hyphen te bevatten; deze lagen echter niet
200 regelmatig over de hyphen verdeeld als bij Verticillium (fig. 16),

-ocr page 58-

Aan kalium schijnen de schimmels reeds in zeer geringe hoeveel-
heid voldoende te hebben. Meer kalium dan uit het glas trekt en
als verontreiniging in de andere zouten zit, schijnt niet
noodzake-
lijk te zijn, daar ook hier, evenals bij Verticillium, de cultures,
waarin alle kalium vervangen was door natrium, niet te onder-
scheiden waren van de normale.

d. De invloed van de stikstofbron

In ongemodificeêrde Richards oplossing, waar dus als stikstof-
bron uitsluitend nitraat beschikbaar is, is de ontwikkeling goed.

De zuurgraadverschuiving heeft echter een eigenaardig verloop
(fig. 17). Gewoonlijk worden de cultures eerst zuur, om daarna
weer naar de alkalische kant te verschuiven, terwijl de cultures
met een begin pH van 4 en zuurder, al dadelijk alcalisch beginnen
te worden. Si der is (60, 61) heeft dit gedrag aan de hand van
Fusarium cromyophthoron nader onderzocht, waarbij hij vond, dat
het punt, waarbij de cultures in het begin noch alcalischer noch
zuurder werden, afhankelijk is van de koolstofbron der cultures.
Hij noemtlt; dat punt het isometabolische punt, en vond het voor
glucose liggen bij pH 3,8, voor zetmeel bij pH 5,2, voor pectine

-ocr page 59-

bij pH 6,5, voor amygdaline bij pH 5,0, terwijl de schimmel pepton-
bodems uitsluitend naar de alcalische zijde doet verschuiven.

Het isometabolische punt voor glucose bleek bij alle vier hier
onderzochte Fusariën te liggen bij een pH van ongeveer 4, en ligt
dus niet ver van de waarde, die S i d e r i
S voor Fusarium cro-
myophthoron vond.

Wordt het nitraat uit Richards oplossing vervangen door am-
monium, bijv. door in plaats van
KNO3 ammoniumsulfaat te geven.

Figuur 18

Zuurgraadvcrschuiving van Fusarium conglutinans var. callistephi
bij verschillende stikstofbron.

dan zien we hetzelfde verschijnsel als bij Verticillium, n.1. dat de
voedingsbodem al gauw zoo zuur wordt, dat de schimmels zich niet
verder ontwikkelen kunnen. Is er echter behalve ammonium-stikstof
ook nog nitraatstikstof aanwezig, dan wijken de onderzochte Fusa-
riumsoorten in hun gedrag van Verticillium af (fig. 18, 19, 20).
Geven we bijv.
NH4NO3, bij een begin pH van 3,6, dan verschuift
de zuurgraad der culture in dezelfde richting als bij
KNO3 als eenige
stikstofbron, doch veel minder ver. Hier worden dus waarschijn-
lijk het ammoniumion en het nitraation tegelijk gebruikt en kun-

-ocr page 60-

Figuur 19

Zuurgraadverschuiving van Fusarium vasinfectum bij verschillende
stikstofbron.

/^ dagen
\'nbsp;Figuur 20

Zuurgraadverschuiving van Fusarium Lycopersici bij verschillende
stikstofbron.

-ocr page 61-

nen we door een bepaalde verhouding ammonium-nitraat, binnen
een bepaald gebied een willekeurige zuurgraad een tijd lang hand-
haven. Hiervan heb ik gebruik gemaakt om cultures van de pig-
mentvormende Fusariën gedurende eenigen tijd tusschen pH 3,0
en 3,5 te houden, ten einde een voldoende hoeveelheid pigment te
verkrijgen.

Uit de drooggewichten zien we, dat ammoniumnitraat een betere
stikstofbron is dan kaliumnitraat, en ook beter dan ammoniumsul-

faat; dit laatste waarschijnlijk, doordat in cultures met ammonium-
sulfaat een ongunstige zuurgraad op gaat treden (fig. 21).

Brengen we ureum als eenige stikstofbron in de oplossing, dan
blijkt ook Fusarium een aanzienlijke hoeveelheid urease te vormen,
Waardoor, bij een voldoend sterke ureumconcentratie, door ammo-
niakvorming de cultuur zoo alcalisch wordt, dat de schimmel af-
sterft (fig. 22, 23 en tabel 4). Een concentratie van 0,6 % ureum
Wordt nog verdragen, waarbij de pH op 8,6 gebracht wordt. Komt
de pH boven 9, dan ontwikkelt de schimmel zich slecht, en ge-

-ocr page 62-

0.08«/»
0,04 Vo

Figuur 23

Drooggewichten van Fusarium conglutinans var. callistephi bij Ureum
als stikstof bron in verschillende concentraties.

-ocr page 63-

bruikt daardoor minder ammoniak, terwijl de ammoniakvorming
doorgaat, en de culture steeds alcalischer wordt.

Als we voor Fusarium conglutinans var. callistephi het verschil
in ontwikkeling nagaan bij verschillende stikstofbronnen, als am-

TABEL IV

Ureumreeks van Fusarium conglutinans var. Callistephi.

H/6

17/6

21/6

25/6

29/6

Ureum

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

drgg.

p.H.

0,1 cc

0,04 «/o

3.8

40

4.2

165

3,5

160

3,5

160

5.0

0,2 cc

0.08 » 0

4,1

40

4.0

175

3,5

170

4.2

165

5.8

0,5 cc

0,2 «/o

4,5

45

4,1

175

4.6

170

4,8

200

6,6

1.5 cc

0,6 %

5,0

. 40

5,3

255

6.8

270

8,6

270

8.6

5

2 Vo

6,0

20

6.5

155

8,6

120

9.0

80

9,0

monium, nitraat en asparagine, in gelijke N-concentraties, evenals
we dat bij Verticillium gedaan hebben, dan vinden we de volgende
cijfers:

op ammonium van pH 7 — 4,5 drooggew. 140 m.g. en 130 m.g.

op nitraat van pH 7 — 6,5 drooggew. 50 m.g. en 40 m.g.

op asparagine van pH 7 — 5,2 drooggew. 120 m.g. en 110 m.g.

Bij deze Fusarium vinden we dus ook de beste ontwikkeling op
ammonium, hoewel de cultures op asparagine er niet ver bij achter
staan, terwijl de nitraatcultures steeds veel minder goed ontwik-
keld zijn.

§ 4. Verschillen tusschen Fusarium sp, en Verticillium alboatrum

Het meest opvallende verschil tusschen Verticillium en Fusarium
is wel hun gedrag op ammoniumnitraat, dat door Verticillium zuur,
door Fusarium meer alcalisch wordt gemaakt. Nu behooren alle
in de vorige paragraaf onderzochte Fusariumsoorten tot de sectie
Elegans, dus zou het minder zuur maken van de bodem niet een
eigenschap behoeven te zijn voor het geheele geslacht Fusarium.
Om te weten of er ook Fusariumsoorten zijn, die zich op dezelfde

-ocr page 64-

manier gedragen als Verticillium, heb ik een aantal Fusarien uit
alle secties gekweekt op een voedingsbodem met ammoniumnitraat.

F. herbarum uit sectie
F, aquaeductum
F. betae
F. poae
F. semitectum
F. bullatum
F. fructigenum
F. polymorphum
F. graminearum
F. solani

Al deze Fusariën bleken zich te gedragen als de onderzochte.
Al werden ze in het begin soms iets zuurder, na een week waren
ze allen toch naar de alcalische kant verschoven. F. aquaeductum,
die ook al opvallend is door zijn merkwaardige levenswijze, maakte
eerst de voedingsbodem zuur tot zelfs pH 3,5 toe, doch werd later
toch weer minder zuur en groeide uitstekend door.

We schijnen hier dus te doen te hebben met een typisch verschil
tusschen Verticillium alboatrum en de verschillende Fusarium-
soorten.

Roseum.
Eupionnotes.
Eupionnotes.
Sporotrichiella.
Arthrosporiella
Gibbosum.
Lateritium.
Discolor.
Saubinetii.
Martiella.

-ocr page 65-

HOOFDSTUK IV

INVLOED DER STIKSTOFBEMESTING OP DE INFECTIE

In de vorige hoofdstukken zagen we dat zoowel Verticillium als
Fusarium een verschillende ontwikkeling vertoonen, naarmate ze
de voor de groei benoodigde stikstof uit verschillende verbindingen
halen. Stikstof in de vorm van ammoniumzouten bleek zeer bevor-
derlijk voor de groei, stikstof als asparagine niet veel minder, ter-
wijl nitraten vrij slechte stikstofbronnen bleken te zijn. Brengen
we deze feiten over op natuurlijke infectie van planten met deze
schimmels, dan zou het voor de hand liggen, dat bij een ammonium-
bemesting de infectie grooter zou worden, dan bij een nitraatbe-
mesting. De schimmels kunnen zich in een ammoniumhoudende
grond waarschijnlijk beter ontwikkelen, en zullen dus meer infec-
ties teweeg brengen, terwijl bovendien planten, die ammonium op-
genomen hebben, dit al dadelijk omzetten in asparagine, zoodat
de schimmels ook binnen de planten een uitstekende stikstofbron
vinden zullen. Behalve de grootere infectiekans, zal dus ook nog
de infectie een sneller verloop kunnen hebben, daar het opstijgende
vocht in de houtvaten een betere voedingsbodem zal zijn.

Een stikstofbemesting met ureum zal dezelfde invloed hebben
als een ammoniumbemesting, daar ook ureum een uitstekende stik-
stofbron voor beide schimmels is, en het bovendien in de grond
al gauw in ammoniak omgezet wordt.

Om na te gaan of deze invloeden van de stikstofbemesting wer-
kelijk optreden, heb ik een aantal zand- en watercultures aange-
legd, waarin de stikstof in verschillende vormen gegeven werd.
Hiervan werd na eenigen tijd het zand of het water vermengd met

-ocr page 66-

eenige druppels van een sporenemulsie van de schimmels, zoodat
de aantasting zoo natuurlijk mogelijk verliep.

§ 1. Methodiek

De volgende proeven zijn gedaan in een warenhuis, waar dus
de temperatuur niet goed regelbaar was, en vrij groote schomme-
lingen vertoonde. Daar de infectie met Verticillium sterk van de
temperatuur afhankelijk is, gelukten deze infecties in het warmste
gedeelte van den zomer niet. Dan bleef de temperatuur gedurende
het grootste gedeelte van den dag boven de 25 graden, en be-
reikte zelfs vaak 40 graden. In dezen tijd herstelden de planten,
die reeds duidelijke symptomen van verwelking vertoonden, zich
weer, waarbij ze de onderste, meest geïnfecteerde bladeren lieten
vallen.

Bleef de temperatuur overdag beneden 30 graden, wat in de
voor- en nazomer bijna steeds het geval was, dan verliep de in-
fectie normaal.

De Fusarium-infectie op asters bleek gedurende den geheelen
zomer zoowel bij hoogere als bij lagere temperaturen steeds voor
bijna 100 % te gelukken; bij hoogere temperaturen gingen de plan-
ten alleen iets sneller te gronde.

Als proefplant voor de Verticillium-infectie werd genomen de
tomaten-variëteit Ailsa Graig, terwijl voor de Fusarium-infectie
verschillende variëteiten van Chineesche asters gebruikt werden,
die allen ongeveer even vatbaar bleken tc zijn. Voor elke reeks
werd natuurlijk één variëteit gebruikt, om de infecties vergelijk-
baar te maken.

De tomatenplantjes werden in bladaar de uitgezaaid en na één
maand overgeplant in de proefpotten, telkens 3 a 4 plantjes per
pot. In deze potten bevond zich goed uitgewassen zand, waarin
de verschillende voedingszouten gebracht waren. Nadat de plantjes
hierin gedurende veertien dagen of drie weken gegroeid waren,
werden ze er voorzichtig uitgehaald; daarna werd het zand goed
doorwoeld tot onder aan toe, met een sporenemulsie van Verticil-
lium Stam 6, waarna de plantjes er weer ingezet werden.

Een week of drie na deze infectie waren, bij gunstige tempera-
tuur de eerste symptomen der ziekte te zien aan het slap hangen

-ocr page 67-

en geel worden der oudste blaadjes. Langzamerhand werden
daarna ook de jongere bladeren slap en vielen de oudere bladeren af.

De asters werden eveneens in bladaarde uitgezaaid, doch pas
na een paar maanden in de proefpotten geplant. De infectie ge-
schiedde evenals bij de tomaten door een sporenemulsie van Fusa-
rium door het zand heen te woelen.

Ook werden een aantal infecties gedaan in watercultures op van
der Crone\'s oplossing, waarop zoowel tomaten als asters een goede
ontwikkeling vertoonden. Plantjes van één maand oud werden op
van der Crone\'s oplossing gezet en een week later geïnfecteerd
door een sporenemulsie tusschen de wortels in te druppelen. Bij
tomaten kon ik echter bij deze watercultures nooit een goed ge-
lukte infectie constateeren; de planten verwelkten niet, evenmin
kleurden de houtvaten zich donker. De asters waren op water-
cultures nog veel gevoeliger voor de schimmel dan in zand
ev ver-
toonden soms na één week al een duidelijk ziektebeeld.

De zuurgraad van den grond werd bepaald met behulp van La-
motte\'s soil teskit, waarbij eenige druppels indicator op een weinig
grond gebracht wordt, daarna daar doorheen vloeit en dan de kleur
der zuurgraad van den grond aangenomen heeft. Een dergelijk
colorimetrisch bepalen der zuurgraad van grond is zeer geschikt,
wanneer we te doen hebben met uitgewasschen zand, daar dit van
zich zelf geen kleur afgeeft.

§ 2. Fusarium infectie bij asters

Daar asters, die op watercultures groeien, door het brengen van
een aantal Fusariumsporen in de vloeistof ongeveer voor 100 %
geïnfecteerd worden, en deze infectie tevens zeer snel verloopt,
hebben we hierin veel beter materiaal om de invloed der stikstof-
bron te bepalen, dan de Verticilliuminfecties van de tomaten ons
leveren.

Asters, die reeds een flink rozet gevormd hebben in de kweek-
bakken, ontwikkelen zich verder heel goed op Van der Crone\'s
oplossing, en vormen er normale bloemen op. Dergelijke asters
werden elk gezet op een Erlemeyerkolf van 300 c.c. gevuld met
de bovengenoemde oplossing, waarvan echter gewoonlijk de KNOg
vervangen was door een andere stikstofbron. Deze oplossing werd

-ocr page 68-

elke week ververscht. Het bleek, dat de asters zich op ammonium-
chloride en op ureum als N-bron bijna even goed ontwikkelden als
op kaliumnitraat. Misschien was de groei iets langzamer, duide-
lijke verschillen waren echter niet te constateeren. Als de planten
werkelijk alleen nitraten voor hun ontwikkeling kunnen gebruiken,
dan zullen de talrijke bacteriën op de wortels wel voor voldoende
nitraten-aanmaak gezorgd hebben. Een schadelijke werking van
NH4CI in een concentratie van 0,1 % kon ik niet constateeren.

De infecties hadden plaats door eenige druppels van een sporen-
emulsie bij de voedingsoplossing te brengen, nadat de planten er
minstens een week op gestaan hadden. Eenige dagen later duiden
reeds een aantal dikkere en geelachtige wortels de goedgelukte
infecties aan, terwijl weer eenige dagen later de onderste bladeren,
daarna de geheele planten beginnen te verwelken.

TABEL V

Aantal dagen
na infectie

KNO,

NH4NO3

Ureum

NH4C1

7
9

...

.. —

11

—. —

—. —

-4=4=

13

---

4==t:4=

In de tabellen is een geheel turgescente plant aangegeven door
een punt, een plant waarvan alleen de onderste bladeren verwelkt
zijn door —, en geheel verwelkte plant door het teeken =|r

Tabel V geeft het verloop aan van een aantal infecties bij plan-
ten, groeiende op voedingsbodems met ongeveer aequivalente hoe-
veelheden stikstof in de vorm van
KNO3 0,1 %, NH4NO3
0,04 ureum 0,03 % en NH4CI 0,05 %, van elk drie planten.

Hoewel het aantal der onderzochte planten hier zeer gering is,
blijkt uit deze tabel toch reeds een duidelijk sneller verloop der
infectie bij planten, die over veel ammonium beschikken. Of het
ureum als zoodanig ook deze infectie-versnellende invloed heeft,
moeten we in het midden laten, daar het vrij alcalisch worden van
de voedingsoplossing wijst op een hydrolyseering ervan tot ammo-
niak, een werking, die we, zooals in het vorige hoofdstuk bleek.

-ocr page 69-

aan de zich ontwikkelende schimmel alleen al toe kunnen schrijven.

De zuurgraad bleek na 14 dagen voor de KNOs-planten te lig-
gen bij pH
7,0, voor de NH4N03-planten bij pH 7,0, voor de
ureum-planten bij pH 8,3 en voor de NH4Cl-planten bij pH 6,8.

Een aantal asters op gewone v. d. Crone-oplossing, waarvan
de zuurgraad om de twee dagen .bijgeregeld werd tot pH 6, 7 en
8, van elke drie, vertoonden na infectie een gelijk verloop van het
verwelken, zoodat de zuurgraad bij deze pH-waarden geen groote
invloed op het verloop der infectie kan hebben.

Ook uit de volgende tabel blijkt de infectieversnellende werking
van de NH4-ionen.

TABEL VI

Aantal dagen
na infectie

KNO3

NH^NOs

Ureum

NH,C1

8 dagen

_

_

15

—. —

=t=

22

pH. na 8 dagen

7,8

! 7,3

I 8,5

7,1

Tot nu toe zijn de stikstofhoeveelheden, die in de oplossingen
gebracht zijn, steeds aequivalent genomen met
0,1 % KNO3, in
de volgende reeks zijn van elk der stikstofverbindingen verschil-
lende concentraties in oplossing gebracht.

TABEL VII

Aantal dagen

NH3CI

NH,NO

3

geen

KNO;,

na infectie

V3 7o

Vo 7o

Vso 7o

V,, %

V„ »/o

\'/,„ % |stikstof

Vs 7o

V« °/0 1 Vso %

6 dagen

_

1

1

8 dagen

.

.

I

i .

.

10 dagen

4=

.

\' —

.

14 dagen

i —

.

! — \' .

18 dagen

j —

1 .

Deze reeksen vertoonen duidelijk behalve de infectieversnellende
werking van het ammoniumion, ook nog dezelfde werking van de

-ocr page 70-

TABEL VIII
Infectie-datum 21/6

lt;-n
KJ

per pot

2 ureum

1 ureum
1 KNO3

1 ureum
1
NH4NO3

1 ureum
1
NH4CI

2 KNO,

IKNOs
1NH2NO3

1 KNO3
1 NH4CI

2NH4NO3

1NH4NO3

1 NH4CI

2 NH,C1

10/7

...

--.

—..

18/7

— ..

--.

—..

4=4=.

4=..

26/7

— ..

--.

—..

4=4=-

4:-.

7/8

— ..

--.

4= =1=4=

4=--

12/8

-

4=..

4=--

4=4=4=

4=4=-

20 8

4=4=4=

. —.

4=..

4==^=4=

4=4=4=

4= =1=4:

TABEL X

Infectie-datum 6/6

Datum

Ureum

NH4NO3

5

2

1

0,5

0.2

5

2

1

0,5

0,2 cc.

20/6

=^4=-

4=-.

___

__.

_..

_..

...

...

...

...

29/6

4==i=4=

=i=-.

4=-.

4=4=-

4=-.

--.

—..

— ..

6/7

4=4=4=

4=4=4=

4=4=4=

4=4=.

4=4=.

4=--

--.

— ..

13/7

=t:4:4=

4=4=4=

4:4:=^

=^4=4=

4=4=4=

4:--

4=-.

—..

...

-ocr page 71-

stikstofconcentratie, wat dus weer geheel in overeenstemming is
met de bevindingen van Schaffnit en Volk.

De volgende reeksen geven het verloop van infecties op zand-
cultures, waarin de stikstof in verschillende vorm en hoeveelheid
gegeven werd.

Tien drie-liter-potten werden gevuld met uitgewasschen zand,
waaraan toegevoegd werden: 0,4 g. KCl, 0,2 g. CaH4(P04)2,
0,4 g. MgS04, 0,06 g. FeClg en 1 g. CaCOg. De stikstof werd
gegeven in verschillende vormen, n.1. als ureum, kaliumnitraat, am-
moniumnitraat en ammoniumchloride, of als een combinatie van
twee dezer stoffen. In tabel VIII stelt elke keer, dat ureum genoemd
is voor: een hoeveelheid van 10 c.c. van een 3 % oplossing; elke
keer
KNO3 een hoeveelheid van 10 c.c. van een 10 % KNO3-
oplossing; elke keer NH4NO3 beteekent 10 c.c. van een 4 % op-
lossing, en elke keer
NH4CI 10 c.c. van een 5 % oplossing hier-
van per pot. De hoeveelheden stikstof zijn per pot dan ongeveer
gelijk.

Uit tabel VIII blijkt, dat ook in zandcultures de infectieverhoo-
gende werking van het ammonium duidelijk is. De pot met uit-

TABEL IX
Infectie van den grond op 6/6

Ureum

2,5 cc.

2 cc.

1 cc.

0,5 cc.

KNO3

1 cc.

2 cc.

3 cc.

6 cc.

20/6

_ _

___

__ _

29/6

4=--

4=-.

—..

6/7

4=4=4=

4=4=-

--.

4=-.

13/7

4=4=4=

4=4=4=

4=4=4=

4=-.

4=4=.

sluitend KNO3 bracht op 10 Sept. zelfs nog twee bloeiende plan-
ten voort, terwijl de planten in de andere potten op die datum
allen reeds afgestorven waren.

Ook de volgende reeks, waarin dezelfde stikstofvrije bemesting
gegeven is als bij de vorige, en waarin de stikstof toegediend werd
in verschillende verhoudingen van ureum en
KNO3, leidt tot de-
zelfde resultaten. In de tabel zijn de stikstofhoeveelheden gegeven
in c.c. van 30 % oplossingen (tabel IX).

-ocr page 72-

Tot slot volgt nog een dubbele reeks, waaruit bliikt, dat ook in
zandcultures de infectie sneller verloopt bij hoogere concentratie
der stikstofbron en dat bij een ureumbemesting ook een betere in-
fectie plaats heeft dan bij een bemesting met ammoniumnitraat
(tabel X).

Bij al deze reeksen over zandcultures kan de invloed van de
zuurgraad wel uitgeschakeld worden, daar door het groote kalk-
gehalte der grond de zuurgrraadsverschuiving steeds minimaal is
gebleven. De grootste verschillen, die ik waargenomen heb, bedroe-
gen niet meer dan 0,5 pH-eenheden. Zooals we reeds gezien heb-
ben heeft een ongeveer gelijke infectie plaats van pH 6 tot pH 8
en de zuurgraad der zandcultures lag steeds binnen deze grenzen
en ongeveer bij het neutrale punt.

§ 3. Verücillium-infectie bij Tomaten

Een aantal potten, elk met 12 L. inhoud, werden gevuld met
uitgewasschen zand, en hierin kwamen als voedingszouten 1,4 g.
KCl, 1 g. CaH4(P04)2, 1,4 g. MgS04, en 0,2 g. FeClg. De stik-
stof werd toegevoegd op de volgende wijzen: in 4 potten 6 g.
NH4CI, in 4 potten 8 g. KNO3, en in 4 potten 4 g. ureum.

In elke pot werden nu 4 tomatenplantjes geplant van ongeveer
10 c.M .hoogte.

Na 14 dagen werden van elke groep van 4 potten er drie ge-
infecteerd met Verticillium.

Na de infectie volgden er eenige weken van vrij koel weer, met
weinig zon, zoodat in het warenhuis, waar de proefplanten in
stonden, de temperatuur weinig boven de 25 gr. of onder de 15 gr.
C. kwam. Deze temperatuur was dus bij uitstek goed voor de in-
fectie, die zooals we in hoofdstuk I zagen het best verloopt bij
ongeveer 20 gr., terwijl boven 25 gr. de infectie niet plaats heeft,
of als de planten reeds geïnfecteerd zijn, terugloopt, zoodat de
schimmel na verloop van tijd geheel uit de plant verdreven is. Na
14 dagen vertoonden dan ook alle planten uit de geïnfecteerde
potten, uitgezonderd de NH4Cl-potten, duidelijk de verschijnselen
van verwelkingsziekte, d.w.z. de onderste bladeren kregen gele
vlekken of werden geheel geel en hingen op het warmste deel van
de dag slap.,.Uit dergelijke bladeren kon ik steeds weer Verticil-
lium isoleeren. De NH4Cl-potten, die geënt waren met de schim-

-ocr page 73-

luel, bevatten planten die slechts groene, niet verwelkte bladeren
droegen, doch deze planten waren toch iets achtergebleven bij de
pot met controle-planten, zoodat ze misschien toch wel geïnfec-
teerd zouden kunnen zijn. Om dit te onderzoeken, heb ik ook van
deze planten een stukje van de steel van het onderste blad op
een voedingsbodem gelegd, en het bleek, dat ook hier zonder uit-
zondering zich Verticillium uit ontwikkelde. Bij de hoogere blade-
ren gelukte deze isolatie vaak niet, evenmin als uit de hoogere
bladeren der planten uit de potten met andere stikstofbemesting.
De infectie was dus bij de NH^Cl-planten ongeveer evenver door-
gegaan als bij de andere planten, alleen het ziektebeeld was ver-
anderd.

Als we de controles van de NH4Cl-planten vergelijken met de
controles van de andere planten, dan valt al dadelijk een duidelijk
verschil in het oog. Deze planten zijn namelijk veel donkerder groen
gekleurd, zijn lager gebleven en hebben iets vleeziger bladeren.
Tusschen de KNO3 en de ureum-planten kon ik geen verschil op-
merken.

Daar NH4CI op den duur de bodem zuurder maakt, en het uit-
gewasschen zand geen groote buffercapaciteit heeft, was het zeer
waarschijnlijk, dat deze verschillen tusschen de NH4Cl-planten en
de andere planten door een verschil in de zuurgraad van de bodem
te voorschijn geroepen werd. Bij colorimetrische bepaling van de
zuurgraad van den grond in de verschillende potten met Lamotte\'s
Soil-Teskit bleek de pH van het zand in de NH4Cl-potten verscho-
ven te zijn van 6,5 tot ongeveer 5,0. Die van de KNOs-potten van
6,5 tot 7,0 en die van de ureum-potten van 6,5 tot 7,4. Het is dus
wel waarschijnlijk, dat de zuurgraad voor de verschillen tusschen
de planten verantwoordelijk is.

Om dit na te gaan werden een aantal tomatenplantjes op water-
cultures gezet met verschillende pH. Als voedingsoplossing werd
gebruikt Van den Crone\'s oplossing, en de zuurgraad werd om
de andere dag bijgeregeld met KOH en HCl. De plantjes bleken
tusschen pH 5 en 8,5 goed te groeien, hoewel deze beide uitersten
iets achterbleven bij de anderen. De plantjes die op een pH van 5
groeiden, waren ook veel donkerder dan de anderen en hadden
ook iets dikkere bladeren, zoodat ze geheel dezelfde afwijkingen
vertoonden als de NH4Cl-planten uit de vorige reeks. De stikstof-

-ocr page 74-

bron in Van der Crone\'s oplossing is KNO3, zoodat in geen geval
de stikstofverbinding de primaire oorzaak is van de verschillen
tusschen de NH4Cl-planten en de andere kan zijn, doch de zuur-
graadverschuiving, die erdoor veroorzaakt wordt.

Het infecteeren der planten op de watercultures door sporen
der schimmels in de voedingsoplossing te brengen, mislukte bij
alle planten dezer pH-reeks, zoodat we bij die reeks niet de in-
vloed der zuurgraad op de infectie kunnen nagaan; doch daar de
planten uit de eerste reeks zandcultures allen ongeveer tegelijk en
even sterk geïnfecteerd waren, kunnen we daar wel eenigszins uit
besluiten, dat noch zuurgraad, noch de vorm, waarin de stikstof
toegediend wordt, veel invloed op de infectie uitoefenen. Alleen
heeft de zuurgraad wel invloed op het ziektebeeld, dat veel minder
duidelijk tot uiting komt, in de zuurdere cultures.

Later, ongeveer een maand na het infecteeren van den grond, was
het ziektebeeld bij de NH4Cl-planten nog steeds minder duidelijk.
Op warme dagen hingen wel eenige planten geheel slap, doch de
gele verkleuring trad niet of slechts in zeer geringe mate op.

Na anderhalve maand ving een warme periode aan, waarbij de
temperatuur midden op den dag gewoonlijk een eind boven de
30 gr. kwam. Na eenige van deze warme dagen verwelkten de
planten zoo sterk, dat ze zich niet meer herstellen konden en waar-
na ze al gauw verdroogd waren. Andere planten, die nog slechts
veertien dagen voor deze warme periode geïnfecteerd waren ge-
worden, en waarbij het ziektebeeld reeds hier en daar te voorschijn
begon te treden, herstelden zich gedurende deze periode geheel,
terwijl de reeds geel geworden blaadjes afvielen. Hierbij was de
schimmel waarschijnlijk nog niet zoo ver in de vaten doorgedron-
gen, zoodat de verwelking nog maar gedeeltelijk bleef, en de rest
van de plant zich verder kon ontwikkelen en de schimmel kon
verdringen. De bruine verkleuring der vaten die reeds aangetast
waren, bleef bestaan, zoodat later, toen de schimmel reeds geheel
verdwenen was, toch nog goed na te gaan was hoever de infectie
zich uitgebreid had.

Om nog eens de invloed van verschillende stikstofzouten na te
gaan en tevens de invloed van de concentratie van deze zouten
te onderzoeken, werden de volgende proefreeksen opgesteld.

Vijf potten, elk met drie liter inhoud, werden gevuld met uit-

-ocr page 75-

gewasschen zand, en bemest met 0,4 g. KCl, 0,2 g. CaH4(P04)2,
0,06 g. FeClg, 0,4 g. MgS04 en 1 g. CaCOg. Zij kregen allen
verschillende hoeveelheden stikstof, n.l.:

0,2 C.C., 0,5 C.C., Ic.c., 2 c.c., 5c.c. van een 30 % oplossing van
NH4NO3. Vijf andere potten met een dergelijke bemesting kregen
als N-bron 0,2 c.c., 0,5 c.c., 1 c.c., 2c.c., 5 c.c. van een 30 % op-
lossing van (Nfl4)2S04. Ten slotte nog vijf dergelijke potten met
dezelfde hoeveelheden stikstof van een 30 % oplossing van
KNO3
(zie tabel).

TABEL XI

Verloop van de infectie van Verticillium alboatrum op tomatenplanten
Infectie-datum: 1 September

Stikstof bemesting:

(NH,), :

SO4

NH4NO8

KNO

\'3

Hoeveelheid in cc.

5

2

1

0.5

0,2

5

2

1

0,5

0,2

5

2

1

0,5

0,2

Aantal gelukte infecties op: H/9

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

18/9

2

1

1

1

0

2

2

2

1

1

1

3

2

1

0

23/9

2

2

2

1

0

3

2

2

1

1

2

3

2

1

0

28 9

2

2

3

1

0

3

2

2

1

1

2

3

3

1

0

2/10

2

2

3

1

0

3

2

2

2

1

3

3

3

1

1

_ __

totaal

8 infecties.

totaal 10 infecties.

totaal 11 infecties.

De infectie had plaats op 1 September, toen de dagtemperatuur
weer geschikt bleek voor de infectie, nadat een week van te voren
in elke pot drie plantjes geplant waren.

Na 18 dagen begonnen reeds enkele gele en verwelkende blaad-
jes een goedgelukte infectie te verraden. Tot 2 October werden
deze reeksen waargenomen, doch het aantal der geïnfecteerde plan-
ten vergrootte zich slechts langzaam (zie tabel XI).

Door het groote kalkgehalte was de zuurgraadverschuiving van
deze reeksen gering gebleven. De potten met ammoniumsulfaat
hadden op 2 October een pfi tusschen 7,0 en 6,5, de KNOg-pot-
ten een pH tusschen 6,8 en 7,2, en de potten met ammoniumnitraat
een pH tusschen 6,6 en 7,2.

Als we in de tabel de verschillende reeksen met elkaar verge-

-ocr page 76-

lijken, dan blijkt daar geen sterkere infectie uit voor de ammoniak-
planten. De infectie is bij alle drie de reeksen ongeveer even sterk.
Doch wat wel opvalt is, dat de infecties talrijker zijn bij de grootere
concentraties van de stikstofzouten. Dit laatste is geheel in over-
eenstemming met wat Schaffnit en Volk voor verscheidene
andere infectie-ziekten vonden en met ervaringen uit de praktijk.
Het schijnt dus dat de infectie van Verticillium op tomaten niet
afhankelijk is van de qualiteit der stikstofbron, doch wel van de
quantiteit ervan.

Een verklaring hiervoor te vinden lijkt me nog niet goed moge-
lijk, daar we nog te weinig af weten van wat er precies gebeurt
in de plant, bij opname van een bepaalde stikstofverbinding.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK V

DE ROL VAN TOXINEN IN DE VERWELKINGSZIEKTEN

Het verwelken van planten, die aan verwelkingsziekten lijden,
wordt in de nieuwere publicaties altijd toegeschreven aan stoffen,
die door de schimmels in de waterbanen afgescheiden worden, en
die voor de planten sterk toxisch zouden zijn. Vroeger veronder-
stelde men een zoo groote opeenhooping van mycelium in de vaten,
dat daardoor het watertransport ernstig verstoord zou worden,
doch daar in de meeste gevallen slechts enkele draden in de hout-
vaten aangetroffen konden worden, heeft men dit standpunt moe-
ten laten varen, en er verschijnt dan ook haast geen publicatie
meer over verwelkingsziekten of een gedeelte ervan is gewijd aan
de voor de plant toxische stoffen, die door de schimmels afgeschei-
den worden.

Met dat al is men echter nog niet veel verder gekomen met de
kennis van deze toxinen, vooral door het groote aantal tegenstrij-
dige resultaten.

Deze tegenstrijdigheden kunnen we grootendeels toeschrijven
aan een veel te eenvoudige opvatting over de aard van de
toxinen. De meeste auteurs veronderstellen, dat de schimmel
een enkele schadelijke stof maakt, sommigen gaan zelfs zoo ver,
dat ze bij alle verwelkingsziekte-veroorzakende schimmels hetzelfde
toxine aannemen, wat natuurlijk zeer onwaarschijnlijk is, daar zeer
talrijke stoffen toxisch op de plantenweefsels inwerken. Zoo vond
White (68) dat organische zuren als azijnzuur, propionzuur,
boterzuur, valeriaanzuur, melkzuur, oxaalzuur, tartaarzuur en ben-
zoezuur allen reeds in concentraties van 0,06 % af tomatentakjes

-ocr page 78-

doen verwelken, terwijl hij in de cultures van Fusarium Lycoper-
sici zouten aantoonen kon van al deze zuren. Haskell (32) en
Prat (51) vonden beiden, dat gedoode weefsels van de plant zelf
ook sterk toxisch zijn voor de levende deelen. Het is dus zeer
zeker niet een typische eigenschap van de verwelkingsziekte ver-
oorzakende schimmels om toxinen te produceeren. Als we deze
schimmels dan ook vergelijken met gewone saprophyten als Peni-
cillium glaucum, dan blijken volgens Barnum (6) en Picado
(50) in cultures van deze schimmel toxinen te ontstaan, even sterk,
als in cultures van Fusarium en van Verticillium.

Waar dus zoo vele en verschillende stoffen toxische invloeden
uitoefenen op het plantenweefesel, zal het ons niet verwonderen
als White (68) de toxinen vindt als colloidale stoffen, die door
koken niet vernietigd worden, Rosen (57) als een combinatie
nitrieten en een vluchtige toxische stof, Goss (30) als een ther-
molabiele stof, Picado (50) als een stof, die na koken nog ster-
ker toxisch kan zijn dan ervoor, Bewley (16) als een stof, die
met alcohol neergeslagen kan worden, en die bij het koken het
grootste deel van zijn toxische eigenschappen verliest; vooral niet
als we daarbij in acht nemen, dat White werkte met Fusarium
Lycopersici, Rosen met F. vasinfectum, Goss met F. eumartii,
Picado met F. solani en Bewley met Verticillium alboatrum.

Een goed litteratuuroverzicht voor deze onderzoekingen geeft
Rosen (57). Hierin vinden we echter alleen de litteratuur over
de schimmels van de verwelkingsziekten, niet over de veel beter
onderzochte afscheidingsproducten van rottingsschimmels als Bo-
trytis cinerea, die voor dat ze in het plantenweefsel doordringen
dit eerst dooden, met deze stoffen. Deeds De Bary (7) is in
1886 met deze onderzoekingen begonnen, en vond de voornaamste
veroorzaker van het afsterven van het plantenweefsel in een en-
zym, terwijl hij ook nog aan door de schimmel afgescheiden
Oxala-
ten een zekere rol hierbij toeschreef. Behrens (11) ontkende
de werking van dit enzym, terwijl S m i t h (63) ertoe kwam om
aan te nemen, dat de geheele toxische werking alleen veroorzaakt
werd door oplosbare
Oxalaten. Brown (19) maakt het door zijn
proeven waarschijnlijk, dat zoowel het macereeren van het plan-
tenweefsel als het dooden hiervan veroorzaakt wordt door een
enkel enzym, dat bij 60 gr. inactief wordt. Ook hier treffen we

-ocr page 79-

dus een aantal tegenstrijdige resultaten aan, doch de zorgvuldige
bereiding van het schimmelextract door Brown maakt een enzym
als voornaamste veroorzaker zeer waarschijnlijk, al zullen de feiten
misschien niet zoo eenvoudig zijn als hij ze veronderstelt.

Enkele onderzoekingen over verwelkingsziekten veroorzakende
schimmels wijzen ook op toxinen in de vorm van enzymen. Zoo
vindt Bewley (16) voor Verticillium, dat van de oplossing, waar
deze schimmel op gegroeid is, het alcoholneerslag weder op-
gelost in water, nog sterk toxisch is, doch deze eigenschap bij ver-
hitten voor het grootste gedeelte verliest. Goss (30) vindt bij
Fusarium eumartii een toxine, dat aardappelweefsel macereert en
thermolabiel is. De meeste onderzoekers (Picado, White, Barnum,
e.a.) komen echter tot het resultaat, dat het voornaamste toxine
van hun schimmel door koken niet beschadigd wordt, zoodat we
niet met een enzymwerking te doen kunnen hebben.

Aan een beschouwing eenigszins parallel aan die van S m i t h,
dat Botrytis door de afscheiding van
Oxalaten toxisch zou werken,
ontbreekt het bij de verwelkingstoxinen ook niet. Rosen (57)
stelt nitrieten, die ontstaan door reductie van nitraten door de
schimmels verantwoordelijk voor de verwelking van de geïnfec-
teerde planten. Deze zienswijze grondt hij op de volgende feiten:
1. In reinculturen, die nitraten bevatten, vormt Fusarium vasinfec-
tum een zoo groote hoeveelheid nitriet, dat katoenstengels daarop
binnen enkele uren zouden verwelken. In cultures van 2 ä 3 weken
oud, is de hoeveelheid stikstof van de in de voedingsbodem ge-
vormde nitrieten ongeveer 0,04 m.g. per c.c. van de voedingsoplos-
sing, d.w.z. evenveel nitriet als in een 0,04 % NaN02-oplossing.
Deze concentratie wordt echter alleen gevonden als de schimmel
groeit op een bodem, die rijk is aan nitraat, zooals bijv. Richards
oplossing. Inllschinsky oplossing, waar de stikstofbron pepton is,
worden geen nitrieten gevormd, en is de afgefiltreerde bodem ook
haast niet toxisch voor katoenstengels. 2. Als katoenplanten in
grond, waarin de schimmel zich bevindt, sterk bemest worden met
kaliumnitraat, dan is de infectie veel sterker dan in niet bemeste
grond. De schimmel zou hier, doordat er veel nitraat tot nitriet
gereduceerd wordt, gemakkelijker in staat zijn om de wortels der
planten binnen te dringen, daar deze door de vergiftige werking
van het nitriet reeds verzwakt zijn.

-ocr page 80-

In verband met deze hypothese van Rosen publiceerde D u-
frenoys (29) een artikel, waarin hij constateert, dat in nitraat-
houdende cultures van Verticillium alboatrum ook een zekere hoe-
veelheid nitriet ontstaat. Quantitatieve bepalingen doet hij hierover
echter niet, zoodat we hier niet veel verder mee komen.

Verder vermeldt Beach (8) dat bij de verwelkingsziekte van
asters door Fusarium conglutinans v. callistephi door een extra
nitraatbemesting de infectie sterk versneld wordt.

Het is echter waarschijnlijk, dat deze infectievergrootende wer-
king van het nitraat niet komt door de groote nitrietvorming, doch
door het grootere stikstofgehalte van de grond. Zooals we in het
vorige hoofdstuk zagen, zou de verhoogde infectie ook opgetreden
zijn, als we extra ammoniak gegeven hadden, zelfs, bij asters al-
thans, in nog sterkere mate, terwijl de nitrietvorming dan toch niet
verhoogd zou zijn.

Om de hypothese van Rosen te toetsen heb ik de volgende
verwelkingsziekteveroorzakende schimmels onderzocht op hun ni-
trietvorming op Richards voedingsoplossing: Verticillium alboatrum,
Fusarium vasinfectum, F. oxysporium, F. lycopersici en F. con-
glutinans var. callistephi.

De schimmels werden geënt in Petrischalen op 25 c.c. Richards
oplossing, echter met verschillende stikstofbron. Van elke schim-
mel werden drie reeksen opgesteld, een met
KNO3, een met
NH4NO3 en een met NH4CI, terwijl elke reeks bestond uit vijf
schalen. Deze schalen werden onderzocht 3, 5, 7, 10 en 14 dagen
na het enten, en ze bleven gedurende deze tijd in een thermostaat
op 24 gr. in het donker staan.

Het nitriet werd bepaald volgens de methode R a s c h i g, door
in de te onderzoeken vloeistof 5 c.c. 5 % KJ. 5 c.c. 1 % zetmeel-
oplossing en 5 c.c. normaal HCl te brengen, alles onder doorvoe-
ring van CO2 ter verdrijving van de zuurstof. Bij aanwezigheid
van nitriet kleurt de vloeistof zich donkerblauw, en wordt dan met
natriumthiosulfaat getitreerd tot de kleur verdwenen is.

Na drie dagen was er in geen enkele schaal nitriet aan te too-
nen, evenmin na vijf dagen. Na zeven dagen waren alle schalen met
Fusarium nog steeds vrij van nitriet, en bleven dit na tien en veer-
tien dagen lt;nog. De schalen met Verticillium op
KNO3 hadden
na zeven dagen een nitrietgehalte aequivalent met 0.002 % NaNOo.

-ocr page 81-

na tien dagen aequivalent met 0,001 % NaNOg en na 14 dagen
aequivalent met 0,002 % NaNOg.

De afwezigheid van nitriet in de Fusariumcultures is waar-
schijnlijk veroorzaakt door de zuurgraad van deze cultures, die
zooals we in hoofdstuk II zagen, langen tijd aan de zure kant van
het neutrale punt blijft, terwijl de Verticilliumcultures al gauw een
pH 8 bereiken. Daar het HNOg in oplossing zeer onbestendig is.

0,01 Vo

TABEL XII

Tomatenplantjes op verschillende nitriet-concentraties

0,2 Vo

0,1 %

0,05 Vo

Na 2 dagen

bruine wortelpuntjes.

normaal.

normaal.

.. 4 ,.

bruine wortels

groeit niet.

groeit niet.

6 .,

dood

groeit niet.

groeit niet.

., 8 .,

wortels dik, geel.

wortels dik, geel.

.. 10 .,

dood.

plantjes slap.

12 „

dood.

., 14 „

0,025 »/o

0,005 »/„

NaNO,

Na 2 dagen
4
6
8

., 10
.. 12
.. 14

normaal

normaal

normaal

zal in de zure cultures veel van het nitriet verdwijnen. Wordt het
echter in noemenswaardige hoeveelheden aangemaakt, dan zal het
toch nog wel aantoonbaar moeten zijn, wat bleek uit een 0,04 %
NaN02 oplossing, waarin na 7 dagen bij pH 3,5 nog steeds dui-
delijk nitriet aan te toonen was.

De getallen gevonden bij de Verticilliumcultures moeten in de
natuur altijd minder bedragen dan in cultuur, daar er minder ni-

-ocr page 82-

traat is, minder mycelium, en bovendien door diffusie veel nitriet
verdwijnen zal.

Daar Verticillium alboatrum o.a. tomaten sterk doet verwelken,
heb ik onderzocht, welke concentraties van NaNOg noodig zijn
om een verwelking bij tomatenplantjes te voorschijn te roepen. Een
aantal plantjes werden gezet op de volgende nitrietconcentraties
in
V. d. Grone oplossing: 0,2 %, 0,1 %, 0,05 %, 0,025 %, 0,01 %
en 0,005 %, van elk twee, en bovendien nog twee contróleplantjes
op
V. d. Grone zonder nitriet. Elke twee dagen werden de oplos-
singen vernieuwd.

In tabel XII zien we, dat na 14 dagen de plantjes op concen-
traties van 0,025 % en minder, volkomen normaal ontwikkeld zijn,
en niets zijn achtergebleven bij de controles.

Het schijnt dus dat tomatenplanten, althans voor korten tijd een
concentratie van 0,025 % KNOg verdragen kunnen, s\' J a c o b (38)
vindt bij Pisum sativum, en Phaseolus vulgaris een sterke nitriet-
beschadiging bij een concentratie van 0,03 %, en alleen een ver-
traagde groei bij 0,015 % KNOg. Deze planten zijn dus nog iets
gevoeliger dan tomaten.

Ook voor schimmels werkt nitriet in bepaalde concentraties sterk
toxisch, zooals blijkt uit de volgende proefreeksen.

Van dezelfde Fusariën en Verticillium werden sporen gebracht
in reageerbuizen met 10 c.c. Richardsoplossing, waarin KNOg was
opgelost in de volgende concentraties: 0,5%, 0,25%, 0,12%,
0,06 %, 0,03 % en O %.

Na 4 dagen blijken de sporen alleen gekiemd te zijn bij de con-
troles.

Na 8 dagen is Fusarium vasinfectum en F. conglutinans ook
in de buizen met 0,03 % gekiemd, doch de ontwikkeling blijft hier
veel minder dan bij de controles. De andere schimmels vertoonen
alleen kieming in de contrôlebuizen.

Ka 14 dagen begint er in verschillende andere buizen eenige
ontwikkeling zichtbaar te worden, doch dan is er al een groot ge-
deelte van het nitriet verdwenen, dus is deze ontwikkeling van
geen belang meer voor onze proef.

Het blijkt dus dat voor al deze schimmels een concentratie van
0,03 % KNOo al schadelijk werkt, terwijl een concentratie van
0,025 % voor tomaten al zoo goed als onschadelijk is. Het is dus

-ocr page 83-

wel zeer onwaarschijnlijk, dat de schimmels zooveel nitriet zullen
vbrmen dat de planten erdoor gaan verwelken.

Dat we niet met één enkele stof te doen hebben, blijkt duidelijk
als we de toxische werking der stofwisselingsproducten van de
schimmels in reincultures verder onderzoeken. De toxinen van Ver-

TABEL XIII
Invloed der verdunning op de toxische werking

takjes na 72 uur

verdunning

takjes na 24 uur

heele tak slap.

bladeren met donkere vlekken.

enkele donkere vlekken,
bladranden iets verdroogd.

{grootste bladeren slap met
enkele donkere vlekken.

I geen vlekken,
bladranden iets beschadigd.

takken normaal.

1

1\'2
1/2

1\'3
1\'3

1;4
1/4

1/5
1 5

1,6
16

1/7
1/7

1/8

1/8

1/9
1/9

contr.
contr.

op water
op Richards.

takjes dood en verdroogd,
heele tak slap.

stengel gedeeltelijk samengevallen.

alleen grootste bladeren slap.
st. gedeeltelijk samengevallen.

als bij verdunning 1/3.

grootste bladeren weinig slap.
stengel weinig samengevallen.

als bij verdunning 1/5.
als bij verdunning 1/5.
takken normaal.

ticillium alboatrum zijn vooral onderzocht door Bewley (16).
Door koken van de afgefiltreerde cultuurvloeistof duurde het meer
dan vier maal zoolang voor de daarop staande tomatentakken be-
gonnen te verwelken dan op de niet gekookte. Als de cultuurvloei-
stof met alcohol behandeld werd, totdat er geen nieuw neerslag

-ocr page 84-

meer ontstond, dit neerslag gedroogd en weer opgelost werd in
water, dan bleek dit water bijna even sterk toxisch geworden te
zijn als de afgefiltreerde cultuurvloeistof zelf. Werd dit water met
het opgeloste neerslag weer gekookt, dan duurde het ongeveer acht
maal zoo lang voor de verwelking intrad. Hij veronderstelt dus dat
het een enzym is, dat direct het protoplasma van de plantencellen
beschadigt, of dit indirect doet door zooveel gom in de vaten te
voorschijn te roepen, dat de watervoorziening te sterk gestoord
wordt. Naast dit enzym bestaat een andere stof, die ook toxisch
is, doch in veel mindere mate, en die thermoresistent is.

Over het algemeen kon ik deze resultaten bevestigen. Als cul-
tuurvloeistof werd gebruikt 150 c.c. Richards oplossing in 500 c.c.
kolven. Hierin werden sporen van Verticillium gebracht en na een
maand werden deze cultures afgefiltreerd door een S e i t z EK
filter. Deze vloeistof werd als uitgangspunt van dit onderzoek ge-
bruikt.

Welke verdunning nog duidelijk toxische werking vertoonde,
blijkt uit tabel XIII. Dat de tijden, voordat de verwelking intreedt
hier betrekkelijk lang zijn, komt, doordat de afgesneden tomaten-
takjes op de te onderzoeken vloeistof in een koele omgeving ge-
houden werden, zoodat de verdamping gering bleef en de vloeistof
slechts langzaam in de takjes binnendringen kon. Pas een verdun-
ning van 1 op 8 schijnt de vergiftige werking van de vloeistof te
doen verdwijnen. In de gevallen van de sterkste beschadiging zien
we vóór het verwelken op de bladeren donkere waterige vlekken
ontstaan, waarschijnlijk doordat de cellen daar zoo sterk bescha-
digd zijn door de toxinen, dat ze gaan plasmolyseeren. Na verloop
van tijd gaan ook de cellen van de stengel op verschillende plaat-
sen plasmolyseeren, en deze valt slap in elkaar.

Tabel XIV geeft de verandering van de toxische werking der
cultuurvloeistof door hoogere temperaturen veroorzaakt. Er blijkt
naverhitting gedurende 1 minuut op 50 gr. reeds een deel van de
toxinen vernietigd te zijn. Als het thermoresistente gedeelte van
de toxinen overblijft, dan blijkt de beschadiging niet alleen ver-
minderd, maar ook veranderd te zijn. De geplasmolyseerde plek-
ken op de bladeren treden niet meer op, doch er ontstaat meer
een beschadiging aan de bladranden, die slap worden en verdro-
gen. terwijl de stengel niet op enkele plaatsen samengevallen is.

-ocr page 85-

doch over zijn geheele lengte een groote brosheid vertoont, zoodat
bij een geringe buiging de stengel reeds afbreekt.

Bij een verhitten op ongeveer 70 gr. ontstaat in de vloeistof een
neerslag, dat echter bij afkoelen weer oplost.

Voegen we alcohol erbij, dan ontstaat er een dik wit neerslag,
dat vrij gauw bezinkt, en een heldere vloeistof achterlaat. Bij ver-
grooting blijkt dit neerslag te bestaan uit een amorphe massa met
een groot aantal kleine kristallen erin, die na verdamping van een
gedeelte der alcohol verdwijnen. Ook de amorphe massa verdwijnt
dan gedeeltelijk. Wordt het neerslag gedroogd, dan blijkt er van

TABEL XIV
Invloed van verhitten op de toxische werking

Ged. 1 min. verhit
op:

Takken na 72 uur.

35 gr.
35

jtak dood en verdroogd, stengel sterk samengevallen.

50
50

1 takken slap, bladeren met donkere vlekken en verdroogde
1 randen, stengels voor een klein gedeelte samengevallen.

75 •
75

1 grootste bladeren iets slap, met verdroogde randen.
1 stengels zeer bros.

85
85

••

100
100

••

de amorphe massa weinig over te zijn, en het bestaat dan in hoofd-
zaak uit twee soorten kristallen, die in ongeveer gelijke hoeveel-
heid aanwezig zijn. Alleen de lange kristallen blijken in water op-
losbaar te zijn; de kleine ronde waren niet meer in oplossing te
krijgen. Voegen we weer alcohol bij een oplossing van de lange
kristallen, dan ontstaat weer een neerslag, dat echter veel melk-
achtiger is dan het vorige, en veel langzamer bezinkt.

Uit tabel XV volgt duidelijk, dat de oplossing van de lange kris-
tallen slechts weinig minder toxisch is dan de oorspronkelijke vloei-
stof. en dat na verhitting ook hierbij dezelfde veranderingen in

-ocr page 86-

optreden als bij de oorspronkelijke vloeistof. De stengel wordt bros,
terwijl de bladrandbeschadiging blijft, en de vlekkenbeschadiging
verdwijnt.

Wordt de afgefiltreerde voedingsvloeistof uitgeschud met chlo-
roform, zoodat er o.a. het grootste deel der vetzuren uit verdwijnt,

TABEL XV
Toxische eigenschap van het alcohol neerslag

Drie takken op:

Na 48 uur.

oplossing van alcoholneerslag
idem, gekookt

afgefiltreerde cultuurvloeistof
idem, gekookt

slap, enkele donkere vlekken op de bladeren,
rand droog, stengel iets beschadigd,
minder slap dan de vorige takken, geen donkere
vlekken, wel verdroogde randen, geen stengel-
beschadiging.

Takken hangen heelemaal slap, bladeren vol
donkere vlekken, stengel sterk beschadigd.
Slap, geen donkere vlekken, bladranden ver-
droogd, stengels bros.

TABEL XVI

Invloed van uitschudden met chloroform op de toxische
eigenschappen

Telkens 6 takken op:

Na 48 uur

Vloeistof met chloroform

uitgeschud

Takken slap, enkele donkere vlekken, bladranden
droog, stengelbeschadiging bij twee takken.

Chloroform extract in water

opgelost

Takken blijven normaal.

Vloeistof met chloroform

uitgeschud en gekookt

Takken weinig slap, geen donkere vlekken,
randen der bladeren hier en daar verdroogd,
geen stengelbeschadiging.

Normale afgefiltreerde vloeistof

Takken geheel verwelkt, bladeren vol donkere

vlekken, stengels bij alle takken beschadigd.

-ocr page 87-

dan is die vloeistof iets minder toxisch geworden, zooals uit tabel
XVI blijkt. De aard der beschadiging is echter dezelfde gebleven.
De stoffen, die in de chloroform getrokken zijn, en na verdampen
der chloroform opgelost werden in dezelfde hoeveelheid water als
de oorspronkelijke vloeistof, vertoonen geen beschadigende werking
op tomatentakken.

Al deze feiten maken het waarschijnlijk, dat we met een combi-
natie van verschillende stoffen te maken hebben, die allen in meer-
dere of mindere mate een beschadigende invloed uitoefenen op het
plantenweefsel, waaronder zoowel enzymen als andere stoffen een
rol spelen. De vetzuren, waarvan W h i t e enkele sterk toxisch
vond voor plantenstengels, werken waarschijnlijk ook mede, doch
slechts in geringe mate.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK VI
OVER DE MOGELIJKHEID VAN IMMUNISATIE BIJ PLANTEN

Hursh {37b) vermeldt, dat takjes, die reeds eens behandeld
waren geworden, met de extracten van verschillende schimmels,
bij een tweede behandeling met deze extracten veel minder ge-
voelig waren voor de toxinen hieruit. Volgens verschillende auteurs
zou dit berusten op een vorming van antitoxinen in het planten-
weefsel, evenals dit gebeuren kan in dierlijke weefsels. Waar de
resistentie van de planten tegen de parasiteerende schimmels vaak
samen zal hangen met het weerstandsvermogen van die planten,
tegen de toxische afscheidingsproducten van deze schimmels, zou
een vorming van antitoxinen zeer goed de oorzaak kunnen zijn
van een hoogere graad van resistentie.

Op deze wijze zouden we dus een passieve immuniteit kunnen
verkrijgen bij planten, en zou de serotherapie ook ter bestrijding
van plantenziekten zeer goed bruikbaar zijn.

In hoeverre door Hursh werkelijk een verhoogd weerstands-
vermogen tegen de toxinen verkregen is, is uit zijn publicatie niet
duidelijk na te gaan, daar hij het feit slechts even terloops ver-
meldt, zonder de proeven nauwkeuriger te omschrijven. Het zou
bijvoorbeeld zeer goed mogelijk kunnen zijn, dat hij de eerste keer
door versehe takken de toxinen liet opzuigen, terwijl bij de tweede
behandeling noodzakelijkerwijze de takken reeds geheel met water
verzadigd waren, zoodat de toxinenopname veel langzamer verliep.
Hij vermeldt trouwens zelf, dat takken, die eerst eenigen tijd op
leidingwater gestaan hebben veel minder snel verwelken, dan
versehe takken.

-ocr page 89-

Door verschillende auteurs, o.a. Black man (16 b) is uitslui-
tend op theoretische grondslag betoogd, dat de serotherapie in het
plantenrijk nooit goede resultaten zal kunnen geven, daar een cir-
culeerend systeem, zooals we dat bij dieren in het bloedvaatstelsel
vinden ontbreekt. Als het plantenweefsel in staat mocht zijn om bij
injectie van antigenen, evenals dierlijke weefsels antistoffen te vor-
men, dan zou toch nog slechts een zeer klein gedeelte van de
planten deze antistoffen bevatten, daar de antigenen niet over
groote afstand verspreid kunnen zijn. De banen waarlangs het
water naar boven gevoerd wordt, eindigen elk in een zeer beperkt
gebied, en als de antigenen in deze waterbanen gebracht worden,
dan worden zij nog slechts overgebracht door de sapstroom naar
een zeer beperkt gebied van de plant, zoodat de rest nog even
vatbaar voor de infectie blijft. Doelmatig zou een dergelijke be-
handeling dus in geen geval kunnen zijn.

In de laatste jaren is deze beschouwingswijze echter van ver-
schillende kanten aangevallen, vooral door Carbone amp; Ar-
naudi (4, 20, 23), die verschillende positieve resultaten verza-
melden, over het immuniseeren van planten. Zij nemen wel een
soort circulatie aan, waarbij het sap door de houtvaten heen naar
boven cn door de zeefvaten naar beneden wordt gevoerd, terwijl
bovendien door diffusie door het plantenweefsel heen de circulatie
volkomen gemaakt wordt.

Zoo zouden toch stoffen, die in planten geïnjiceerd zijn op de
lange duur, door de geheele plant verspreid worden.

Een samenvatting van de litteratuur van de laatste jaren betref-
fende dit onderwerp vinden we bij Carbone amp; Arnaudi
(20, 23), waarin echter alle onderzoekingen, vooral die met posi-
tieve resultaten, geheel kritiekloos overgenomen worden, zoodat het
geheel een zeer geflatteerde indruk maken moet.

De serotherapie berust op het feit, dat bij injectie van schade-
lijke stoffen in weefsels van zoogdieren, hierin z.g. antistoffen ont-
staan, die deze schadelijke stoffen onschadelijk maken. Deze
antistoffen zijn te verdeelen in verschillende groepen al naarmate
hun werking. Als we gedoode bacteriën in de bloedsomloop bren-
gen, dan wekt deze injectie het bloed op tot vorming van een
antistof, die deze bacteriën onschadelijk maakt, door ze neer te
slaan of te agglutineeren. Ook levende bacteriën van diezelfde

-ocr page 90-

soort worden op diezelfde.manier hierdoor neer geslagen of ge-
agglutineerd. zoodat deze onschadelijk gemaakt zijn. Naar hun
werking verdeelen we de antistoffen in precipitinen. agglutininen.
lysinen en antitoxinen. Bij verhitting van deze antistoffen op onge-
veer 56 gr. verliezen ze hun werking en krijgen die soms terug
door het toevoegen van normaal bloed, dat dus deze antistoffen
niet bevat. We hebben hier te doen met een combinatie van twee
stoffen waarvan de een reeds in normaal bloed voorkomt en bij
56 gr. vernietigt wordt, terwijl de andere stof gevormd is onder
invloed van de injectie, bij 56 gr. werkzaam blijft, maar voor de
werking zelf de zooeven genoemde stof uit normaal bloed noodig
heeft. Een dergelijke antistof draagt de naam van amboceptor, ter-
wijl de complementstof uit normaal bloed alexine heet.

Als we bij planten naar de vorming van deze verschillende anti-
stoffen. zoeken, worden we hierin zeer bemoeilijkt door het feit,
dat we bij talrijke planten reeds spontaan stoffen aantreffen met
dergelijke werkingen. Carbone Ö Arnaudi noemen deze
stoffen pseudo-antistoffen, en zij vinden zoowel precipiteerende,
agglutineerende als lyseerende en zelfs amboceptoren er onder.

De meeste onderzoekingen naar de onder invloed van antigenen
gevormde antistoffen, hebben tot een negatief resultaat geleid, ter-
wijl slechts enkele de vorming van echte antistoffen doen vermoe-
den. De eerste onderzoekingen op dit gebied vond ik bij P i c a d o
(49), in 1921. Hij injiceerde cladodiën van Opuntia met konijnen-
bloed en verwachtte, dat daardoor haemolysine zou ontstaan. Na
verloop van 8 dagen kon hij echter geen spoor ervan aantoonen;
evenmin na 35 dagen. Nadat hij nieuwe cladodiën met gisten ge-
injiceerd had, kon hij ook geen agglutinine voor
deze organismen
vinden in het uitgeperste sap ervan. Een derde serie injecties,
waarbij hij een suspensie van mais-pollenkorrels in de cladodiën
bracht, had meer resultaat. Na 8 dagen trad er een gele verkleu-
ring op. Bracht hij nu van het perssap hieruit eenige druppels bij
een pollensuspensie in isotonische suikeroplossing, dan bleek dat
sap lytische en agglutineerende eigenschappen te hebben, ten op-
zichte van deze pollenkorrels. Perssap uit niet geïnjiceerde clado-
diën had geen invloed. Liet hij het anti-pollen perssap werken op
pollenysuspensies van Sorghum of Coix, dan kwam alleen de ag-
glutineerende eigenschap te voorschijn, niet de lytische. Bij 45 gr.

-ocr page 91-

verdwijnen de lytische eigenschappen, doch komen weer te voor-
schijn bij toevoeging van normaal perssap, zoodat hij hier een
alexine aantoont in plantenweefsel. Na verhitten op 56 gr. komeii
de eigenschappen niet terug bij toevoeging van normaal perssap.

Nadat in 1922 en 1923 twee publicaties verschenen zijn van
V i g 1 i a n
O (66 b) die ik echter niet in handen krijgen kon, en
waarin hij in plantenweefsels blijkbaar een aantal agglutineerende,
precipiteerende, haemolyseerende en antihaemolytische stoffen aan-
toonde, zagen in 1924 tot 1929 een aantal publicaties over onder-
zoekingen op dit gebied het licht vanuit het Instituut voor Sero-
therapie te Milaan (1, 2, 3, 4, 20, 21, 22, 23). CarboneöAr-
naudi (21) konden na inspuiten van takken van Prunus Lauro-
cerasus met bloed geen haemolytische stoffen aantoonen, noch
amboceptor, noch alexine. Wordt antityphus agglutinine door de
takken opgezogen tot in de bladeren, dan blijkt het geheel onver-
anderd in het bladextract voor te komen. Het extract van normale
bladeren vertoont vaak, doch niet altijd, een agglutineerend ver-
mogen, dat vooral tot uiting komt tegenover typhus bacillen, doch
dat geen cholera vibrionen agglutineert. Verhitting op 100 gr.
maakt dat dit agglutineerend vermogen geheel verdwijnt. In een
volgende publicatie (22) noemen zij de stoffen, die dit aggluti-
neeren veroorzaken ,,pseudo-antistoffenquot; die ,,pseudo-specifiekquot;
zijn. A r n a u d i (2) vindt in de houtvaten van Morus alba tijdens
de periode van de sterkste groei, een stof, die in tegenwoordigheid
van Cavia serum haemolytisch werkt. Bij aanwezigheid van andere
sera vertoont deze stof echter antihaemolytische en vaak ook
haemoagglutineerende eigenschappen. Hij noemt het een haemo-
lytische pseudoamboceptor. Ten slotte vindt A r n a u d i (1) nog
dat een met behulp van konijnen bereid antitumaefaciens serum
ook binnen een plant werkzaam blijft. Hij laat geraniumtakjes,
waarop zich groote gallen bevinden van Bacterium tumaefaciens
dit antitumaefaciens serum opzuigen en ziet dan na verloop van
tijd de gallen verschrompelen, terwijl de gallen op de controle-
takjes goed blijven. Als hij normale takjes dit serum laat opzuigen,
dan vormt een infectie met de bacterie nooit een nieuwe gal.

In 1926 doet Sardina (58) een aantal proeven om antistoffen
te laten ontstaan in verschillende planten, als Opuntia, Vicia faba,
aardappel, tomaat en komkommer, door ze te injiceeren met extrac-

-ocr page 92-

ten van bacteriëncultures, maar hij komt uitsluitend tot negatieve
resultaten.

In 1929 verschijnt een stuk van K o s t o f f (42) en deze onder-
zoeker komt tot de conclusie, dat plantenweefsels op dezelfde ma-
nier als dierlijke weefsels in staat zijn tot het vormen van anti-
stoffen. Hij slaat bij zijn onderzoekingen een geheel andere weg
in dan de andere auteurs. Door verschillende Solanaceeën op el-
kaar te enten, wordt in de onderstam een precipitine gevormd,
dat specifiek reageert met extract van de plant waartoe de ent .
behoort, en omgekeerd. Hij gebruikt voor dit onderzoek talrijke
planten uit de geslachten Solanum, Capsicum, Datura, Physalis,
Petunia, Salpiglossis en Nicotiana. Zoowel het aantal van zijn
proeven als de methodiek, die gebruikt wordt, zijn voor zoover ik
na kan gaan, meer dan voldoende om deze resultaten als vaststaand
te aanvaarden. Hij uit tevens het vermoeden, dat Sardina bij
zijn negatieve resultaten te weinig antigeen gebruikt heeft.

Beauverie (10) geeft over dit onderzoek van Kostoff een
uitgebreide bespreking, vooral over het verband hiervan met enkele
verschijnselen, die bij het enten optreden, zooals callusvorming.

Vallen dus over het geheel de pogingen om antistoffen in plan-
ten te laten vormen negatief uit, in enkele gevallen schijnt het toch
wel gelukt te zijn.

Er bestaat een geval, waarbij de antistoffen zonder eenigen
twijfel aangetoond zijn, doch waarbij men op een geheel andere
wijze te werk is gegaan dan bij de tot nu toe besproken onderzoe-
kingen. NoelBernard (15) vond in 1911 dat de knollen van
de orchidee Loroglossum hircinum een stof bevatten, die elke ont-
wikkeling van de endophyt van deze plant Rhizoctonia repens ver-
hinderde. Als hij aseptische stukjes van de knol op een voedings-
bodem bracht, en daarop tevens de schimmel uitzaaide, dan ont-
wikkelde de schimmel zich overal goed, alleen in de omtrek van
het knolfragment in het geheel niet. De anti-Rhizoctonia repens-
stof was dan een klein eindje om het stukje heen in de gelatine
der voedingsbodem gediffundeerd. Dat deze stof zeer specifiek is
blijkt wel hieruit, dat de ontwikkeling van Rhizoctonia mucoroides,
de endophyt van andere orchideeën, en van Rhizoctonia solani er
niet door gehinderd wordt. De antistof moet reeds in de kiem-
planten ontstaan zijn, toen deze geïnfecteerd werden met de schim-

-ocr page 93-

mei, daar we daarbij in de buitenste cellen een goede ontwikkeling
van de schimmel vinden en verder naar binnen toe cellen aan-
treffen, waarin de schimmel haast niet meer te herkennen is in
de half vergane kluwentjes in die cellen. Door de vorming van
deze antistoffen van binnen uit is de orchidee in staat om van een
parasiet een endophyt te maken.

Deze onderzoekingen zijn herhaald door Nobecourt (47)
en door Magrou (45) en door beiden volkomen bevestigd. Werd
het knolfragment eerst op 55 gr. verhit of tot op —15 gr. afge-
koeld, dan diffundeerde de antistof niet naar buiten. Daar Nobe-
court geen „cryolabielequot; stoffen aannemen kon, vermoedde hij,
dat de antistoffen pas ontstonden als de schimmel in reincultuur
antigenen afscheidde en deze op het levende knolfragment inwerk-
ten. Deze veronderstelling is merkwaardig, daar de schimmel in
de natuur altijd al in deze knollen voorkomt, en erop inwerkt. Ze
bleek dan ook niet juist te zijn, daar Magrou zonder de aan-
wezigheid van de schimmel in staat was om de antistoffen uit knol-
fragmenten in de voedingsbodem te laten diffundeeren.

Een ander geval van gedeeltelijke immuniteit bij symbiose vin-
den we in de bacteriënknolletjes van de Leguminosen. Miltner
amp; Störmer (35) toonden reeds in 1903 aan, dat planten, die
geïnfecteerd waren met sterk virulente bacteriën, en daardoor een
groot aantal knolletjes gevormd hadden, volkomen resistent waren
tegen minder virulente stammen, die op andere planten wel degelijk
knolletjes te voorschijn riepen. Cappelletti vindt in een reeks
onderzoekingen (24, 25), dat onder invloed van de bacteriën in
de tuberkels daarin een specifiek thermolabiel agglutinine ontstaat,
dat hij verantwoordelijk acht voor de vorming van bacteriën tot
bacteroiden.

Ook over de mogelijke vorming van antistoffen in gallen van
Bacterium tumaefaciens zijn verschillende onderzoekingen gepubli-
ceerd, doch met minder positief resultaat. Erwin F. Smith
(64) uit in 1911 een vermoeden, dat planten, die reeds verschil-
lende gallen van deze bacterie dragen, minder gevoelig zijn voor
nieuwe infecties, doch hij vermeldt tevens, dat het ook mogelijk is,
dat de stammen waarmede hij werkte, in virulentie zijn achteruit
gegaan. In zijn talrijke latere publicaties over deze bacteriegallen
gaat hij op dit onderwerp nergens meer in, zoodat hij waar-

-ocr page 94-

schijnlijk nooit duidelijk positieve resultaten heeft kunnen krijgen
Arnaudi (1) ziet, dat als hij drie Pelargoniumplanten, die
reeds kankers hebbend door infectie met Bacterium tumaefaciens,
vlak boven deze kankers opnieuw infecteert, deze infecties niet op-
komen, terwijl de infecties op controleplanten wel gelukken. Ver-
bindt hij door middel van een met water gevulde glasbuis een ge-
zonde Pelargonium met een, die reeds kankers draagt, dan wordt
na verloop van tijd ook de gezonde plant immuun tegen deze bac-
terie. Daar het aantal planten waarmee hij gewerkt heeft, nogal
te wenschen overlaat, heeft Nobécourt (48) deze proeven
herhaald, helaas met nog minder exemplaren en kwam daarbij tot
geheel negatieve resultaten. Hij infecteerde een Ricinus, die reeds
groote gallen droeg opnieuw, en uit deze infectie ontstond weder-
om een normaal uitgegroeide gal. Op dezelfde manier ont-
stond een normale gal op een reeds van te voren geïnfecteerde
Euphorbia. Arnaudi (4) doet hierna zijn vorige proeven over,
nu met een grooter aantal planten en wederom zijn de resultaten
positief, hoewel niet zoo sprekend als bij het eerste onderzoek.
Hij doet dertien infecties op. planten met gallen, waarvan er negen
mislukken, en vier aanleiding geven tot kleine nieuwe gallen, ter-
wijl. er van de negen infecties op controleplanten twee mislukken,
vier aanleiding geven tot kleine gallen, en drie tot groote gallen.

Beauvérie (9) meent dat hij Begoniaplantjes immuun kan
maken tegen Botrytis cinerea, door de planten eerst, onder om-
standigheden, die minder gunstig voor de infectie zijn, met de
schimmel in aanraking te brengen. Is de plant daar door heen
gegroeid, dan is zij verder onder alle omstandigheden immuun ge-
worden. In een groote Petrischaal brengt hij
zand, steriliseert dit,
en brengt er dan enkele Begoniastekjes en de schimmel in. Deze
culture blijft eenige dagen staan bij 15 gr., waarbij de schimmel
tallooze conidiëndragers vormt, doch niet in staat is de stekjes
aan te tasten. Brengt hij nu de culture op 30 gr. dan ontwikkelt
de schimmel zich als een vorm zonder conidiëndragers, doch is
veel virulenter. Echter worden nu de stekjes nog steeds niet aan-
getast, terwijl een schaal met contrólestekjes en de schimmel bij
deze temperatuur al dadelijk te gronde gaat. Helaas heeft hij met
een zeer gering aantal plantjes gewerkt zoodat we zijn resultaten
niet dan onder voorbehoud mogen overnemen.

-ocr page 95-

Een dergelijke manier van immunisatie gebruikte A r n a u d i
( 1 ) bij het immuniseeren van aardappelschijfjes tegen een bacterie
uit de Mesenthericus-groep. Door de bacterie te kweeken onder
ongunstige omstandigheden, b.v, in zuur milieu of bij te hooge
temperatuur, werd de virulentie minder sterk. Door nu steriele aard-
appelschijfjes eerst te enten met deze afgezwakte bacteriën, bleken
de schijfjes een verhoogde resistentie te ontwikkelen tegen de nor-
maal virulente stam, een resultaat, dat echter nogal variabel uitviel.

Zo ja (72) schijnt met een vrij groot aantal planten gewerkt
te hebben, zoodat de resultaten meer betrouwbaar zullen zijn. Het
is mij echter niet gelukt om haar publicatie in handen te krijgen
en ik moet dus volstaan met wat Carbone amp; Arnaudi (20,
23) over dit onderzoek vermelden. Zij laat een groot aantal tarwe-
zaden kiemen in een waterig extract van Helminthosporium sati-
vum en ziet dan na overplanting in volle aarde of in potten bij
deze plantjes een duidelijk grootere resistentie tegen deze schim-
mel, dan bij de contróleplantjes. Evenzoo wordt de resistentie sterk
vergroot bij plantjes, die gekiemd zijn op extracten van sterk aan-
getaste bladeren. In totaal heeft zij ongeveer drie honderd planten
onderzocht.

Sieden amp; Trieschmann (62) zagen kans om normale
aardappels door injectie met extract van sterk door kankers aan-
getaste aardappels resistent te maken tegen kanker. Door middel
van een glazen buisje werd 1 c.c. binnen in de aardappels ge-
bracht, en na veertien- dagen deze tezamen met een aantal con-
trole-aardappels in sterk geïnfecteerde grond gepoot. Nu bleken
de behandelde bijna immuun te zijn, terwijl de controles sterk aan-
getast werden.

Nobécourt (48) heeft enkele proeven gedaan om boonen-
plantjes te immuniseeren tegen Botrytis door deze plantjes te be-
gieten met de cultuurvloeistof waarop deze schimmel eenige tijd
gegroeid is. Hij deed zijn experimenten als volgt:

Een boonenplantje werd gedurende veertien dagen begoten in
totaal met 100 c.c. cultuurvloeistof. Dan werd dit plantje tezamen
met vier contróleplantjes onder een glazen stolp gezet, bij onge-
veer 20 gr. en rijkelijk vochtig gehouden. Elk plantje kwam in een
aparte pot te staan en in elke pot werd een stukje mycelium van
Botrytis gebracht. Door de gunstige omstandigheden voor de

-ocr page 96-

schimmel was weldra het geheele grondoppervlak vlak er mee be-
dekt. Acht dagen na de infectie is reeds een van de contrôleplantjes
te gronde gegaan; 12 dagen er na zijn de drie andere controle-
plantjes dood, terwijl 20 dagen er na het behandelde plantje er
nog vrijwel normaal uitziet. Het blijkt, dat de schimmel wel dit
plantje aangetast heeft, doch er niet ver in kon doordringen.

Dit experiment werd een keer herhaald, wederom met één proef-
plant. Dertien dagen na de infectie ging nu de controleplant te
gronde, terwijl de behandelde normaal bleef doorgroeien.

Verder werden eenige proeven gewijd aan het immuniseeren van
Vicia Faba tegen Baccillus carotovorus. Dit gebeurde door in de
holle stengel van de planten een bepaalde hoeveelheid gefiltreerde
bouillon, waarop deze bacterie gegroeid is, in te spuiten. Het
eerste experiment gaat over twee plantjes, waarvan de een 0,25
c.c. en de andere 0.50 c.c. geïnjiceerd krijgt. Veertien dagen later
worden beide geïnfecteerd met de levende bacterie, waarna blijkt
dat een controleplant, en de plant met 0,25 c.c. sterk aangetast
worden, terwijl de plant met 0,50 c.c. gezond blijft. Bij een vol-
gend experiment wordt een plant geïnjiceerd met 1 c.c., twee met
0,75 c.c,, twee met 0,50 c.c., terwijl drie plantjes dienen als con-
trole. Veertien dagen daarna worden al deze plantjes geïnfec-
teerd, en na twee dagen zijn reeds alle drie contrôleplantjes dood
gegaan. Na vier dagen is ook een van de plantjes met 0,50 c.c.
dood, terwijl de vier anderen leven blijven, hoewel wel een ge-
deelte van hun bladeren verdroogt en afvalt.

Helaas is bij deze experimenten het aantal der behandelde
plantjes wederom zoo gering gebleken, dat we moeilijk de con-
clusie, die Nobécourt en enkele anderen hieruit trekken, zonder
meer over kunnen nemen, hoewel we in dit onderzoek waarschijn-
lijk een weg aangewezen zien, om het vraagstuk van immunisatie
bij planten aan te vatten.

In 1928 doet Arnaudi (4) nog eenige proeven over het im-
muniseeren van erwten tegen Blepharospora cambivora. In vier
Petrischalen laat hij steriel erwten kiemen, in de eerste schaal in
water, in de tweede in een waterig extract van de levende schim-
mel, in de derde schaal in een extract van de schimmel, dat ge-
durende een half uur verhit was op 60 gr. en in de vierde schaal
een extract, dat gedurende twee minuten verhit was op 100 gr.

-ocr page 97-

In de tweede schaal ontwikkelde de schimmel zich rijkelijk, zoodat
de erwten niet kiemden. Na 8 dagen werden de erwten uit de
overige schalen overgeplant in aarden potten, de erwten uit elke
schaal bij elkaar in een pot. Negen dagen hierna werden alle
planten geïnfecteerd met de schimmel, en zes dagen daarna nog
eens. Veertien dagen na de eerste infectiedatum waren alle plan-
ten uit de eerste schaal dood, terwijl de planten uit de derde en
vierde schaal voor het grootste gedeelte nog levend waren, doch
allen wel een zeer sterke infectie vertoonden. Vier en twintig
dagen na de eerste infectie waren alle planten dood. Hieruit con-
cludeert hij een duidelijk gelukte immunisatie, die bij de volgende
proefreeks zelfs specifiek zou blijken te zijn. Hiertoe brengt hij
kiemende erwten in drie Petrischalen, waarvan de eerste gevuld
is met water, de tweede met verhit Blephoraspora-extract, en de
derde met verhit extract van Aspergillus oryzae. In elke schaal
bevinden zich vijftien erwten. Als later deze erwten met Blepha-
rospora geïnfecteerd worden, dan blijken over het algemeen de
erwten uit de tweede schaal iets later te gronde te gaan dan die
uit de beide andere schalen, die onderling geen verschil vertoonen.
Uit de tabel die hij geeft, blijkt echter dat ook het verschil tus-
schen de eerste en de tweede schaal zeer gering is. Als we de
gemiddelde tijd nemen, die verstrijkt tusschen de infectiedatum
en de dood der planten, dan krijgen we voor de planten uit de
eerste schaal 20,5 dagen, uit de tweede 23,2 en uit de derde schaal
21 dagen. Om uit dergelijke gegevens tot duidelijk positieve resul-
taten te besluiten, lijkt me wel eenigszins voorbarig, te meer daar
het telkens slechts over 15 planten gaat.

Dit zijn in het kort de experimenten, die over het onderwerp
van immunisatie bij planten gepubliceerd zijn, en het is dus niet
twijfelachtig, of er zijn nog vele open vragen op dit gebied.

Hoewel verschihende onderzoekingen duidelijk pleiten voor de
mogelijkheid van immuniseeren, zal toch de serotherapie nooit die
plaats in de
Phytopathologie innemen, als zij dat doet in de
medische wetenschap. Het resistent maken van planten voor ver-
schillende ziekten zal altijd wel meer een taak blijven voor de
genetici dan voor de serologen. Toch
lijkt het me niet onwaar-
schijnlijk, dat voor enkele gevallen een behandeling met antigenen
doelmatig zal blijken.

-ocr page 98-

Een voornaam punt hiervoor is de sterkte en de duur van de
verkregen resistentie. Ik ontmoette tot nu toe slechts twee geval-
len van een volkomen immuniteit, n.l. bij Nobécourt, die
boonen tegen Botrytis, en Vicia Faha tegen Baccillus carotovorus
immuniseerde. Zooals we zagen is echter het aantal der behan-
delde planten te gering, om er veel waarde aan te hechten. Zo j a
(72), wier experimenten over een voldoend aantal exemplaren
gaan, vindt geen volkomen immuniteit, doch slechts een sterk ver-
hoogde resistentie. Evenzoo verkrijgen Sieden ö Triesch-
m a n n (62) ook geen volkomen immuniteit.

In de beide laatst aangehaalde onderzoekingen hebben we te
doen met gevallen, waarin de vergrooting der resistentie, zoowel
als de tijd gedurende welke de resistentie blijft, beide een belang-
rijke waarde hebben verkregen. Hoewel in deze speciale gevallen
een dergelijke behandeling in de praktijk niet loonend zal kunnen
zijn, daar het uitplanten van gekiemde rogge evenals het immuni-
seeren van pootgoed bij aardappels wel te kostbaar moet worden,
blijft het toch zeer goed denkbaar, dat dergelijke behandelingen
loonend kunnen zijn voor bloemkweekerijen, waar de waarde per
plant veel grooter is.

Het is dus wenschelijk dat een poging in deze richting gedaan
wordt, waardoor dan tevens meer licht geworpen zal worden op
de mogelijkheid van verkregen immuniteit in het plantenrijk.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK VII

SAMENVATTING

1.nbsp;Verticillium alboatrum Rke Ö Berth in den ruimsten zin ge-
nomen, valt uit elkaar in twee groepen, waarvan de eene een zwart
stroma vormt door een zeer groot aantal microsclerotien, de andere
door zwarte hyphen. De eerste groep blijft in reincultuur op
Richards oplossing zich uitsluitend aan de oppervlakte ontwikke-
len, terwijl de tweede groep door de geheele cultuur heen groeit.
Beide groepen vormen alle overgangen van zeer donker tot kleur-
loos, zonder dat het vermogen tot pigmentvorming eenige invloed
heeft op de virulentie. Door overenten van uitsluitend kleurloos
luchtmycelium kan uit een donkere stam een kleurlooze ontstaan.

2.nbsp;Stammen, die het vermogen hebben om pigment te vormen,
doen dit uitsluitend bij aanwezigheid van koolhydraten, van een
ruime voorraad magnesium, en binnen de grenzen van een be-
paalde zuurgraad.

3.nbsp;Bij gebrek aan phosphor is de ontwikkeling van de schimmel
slecht en ontstaan er in de hyphen een zeer groot aantal uiterst
regelmatige oliedruppels. Ook bij zwavelgebrek ontstaan er olie-
druppels, doch deze zijn lang niet zoo regelmatig over de hyphen
verdeeld.

4.nbsp;De stikstofbron is in reincultures van zeer groot belang voor
de ontwikkeling der schimmel, zoowel rechtstreeks als door de
zuurgraadverschuiving, die erdoor teweeg wordt gebracht. Het
beste worden ammoniumionen gebruikt, bijna evengoed kan aspa-
ragine als N-bron dienen, nitraationen kunnen ook gebruikt wor-
den doch veel minder goed, ureum wordt door sterke urease-

-ocr page 100-

afscheiding al gauw gehydrolyseerd tot ammoniak. Nitraat kan
alleen dan als stikstofbron dienen als er geen ammoniumionen in
de oplossing zijn.

5.nbsp;De zuurgraad der cultures met een ammoniumzout van een
sterk zuur bereikt snel de uiterste zuurgrens voor den groei, cul-
tures met zouten van zwakkere zuren gaan naar diezelfde grens,
doch veel langzamer; cultures met nitraat bereiken bij pH 8 onge-
veer een evenwicht; cultures met ureum bereiken daar een even-
wicht, waar de ammoniakvorming even groot is als het ammonium-
verbruik. Komt dit evenwicht te liggen boven de alcalische grens
voor de groei, dan houdt het ammoniumverbruik op, terwijl de
ammoniakvorming doorgaat, zoodat de culture zoo alcalisch wordt,
dat de schimmel afsterft.

6.nbsp;Hoewel het voor de hand ligt dat, door de betere ontwik-
keling der schimmel de natuurlijke infectie van tomaten met Ver-
ticillium sterker zal zijn, als de grond met ammoniumzouten bemest
wordt, blijkt dit niet uit de proeven, die hier beschreven zijn.

7.nbsp;Wel blijkt een sterkere infectie bij een grootere hoeveelheid
stikstof in de grond.

8.nbsp;Fusariumsoorten uit de elegansgroep, die verwelkingsziekten
veroorzaken, blijken physiologisch zeer dicht bij elkaar te staan,
doch in enkele opzichten te verschillen van Verticillium.

9.nbsp;Als de roode kleurstof gevormd wordt, gebeurt dit ook al-
leen bij aanwezigheid van koolhydraten, van een ruime hoeveel-
heid magnesium, en van een bepaalde zuurgraad.

10.nbsp;Ook hier wordt veel olie gevormd in de hyphen bij phos-
phorgebrek, doch niet in zulk een regelmatige vorm als bij Ver-
ticillium.

11.nbsp;Evenals Verticillium gebruikt ook Fusarium het best am-
moniumionen als N-bron; bijna evengoed kan asparagine gebruikt
worden, veel minder goed nitraat. Ureum wordt sterk gehydroly-
seerd. Een verschil tusschen waarschijnlijk alle Fusariumsoorten
en Verticillium is, dat Fusarium bij aanwezigheid van ammonium
toch tegelijk nitraat kan gebruiken.

12.nbsp;Bij infectieproeven van asters met Fusarium bleek duidelijk
de infectievergrootende en versnellende invloed van een ammonium-
bemesting. Ook bleek hier de sterkere infectie bij grootere stik-
stofconcentratie in de grond.

-ocr page 101-

13.nbsp;De nitriethypothese van Rosen is niet houdbaar, daar
zoowel verschillende Fusariumsoorten als Verticillium in reincul-
ture niet zooveel nitriet maken als noodig is om planten te doen
verwelken, en bovendien nitrieten even schadelijk zijn voor de
schimmels als voor de planten.

14.nbsp;Het verwelken van de aangetaste planten gebeurt niet door
een, maar door talrijke onbekende stoffen, die de schimmel af-
scheidt, en die allen meer of minder schadelijk zijn voor de planten.

15.nbsp;Een overzicht wordt gegeven over de litteratuur op het ge-
bied van immunisatie bij planten.

-ocr page 102-

LITTERATUURLIJST

1.nbsp;ARNAUDI, C., Suirimmunita acquisita nei vegetali.

1925, Atti délia Societa Italiana di Scienze Naturali.
Vol. LXIV p. 230—238.

2nbsp;.--Sopra uno pseudoambocettore emolitico del

gelso.

1925, Bollettino dell\'Istituto Sieroterapico Milanese.
Fase. VI p. 3—11.

3.nbsp;- A propos de quelques expériences sur l\'im-

munité acquise chez les végétaux.

1927,nbsp;Revue de Path, végétale et Entem. agricole. Tome
XIV.

4nbsp;.---Nuove esperienze sulla vaccinazione delle

piante.

1928,nbsp;Rivista di Patologia vegetale. Anno XVIII N.
7—8 p. 1—8.

5.nbsp;bainier, a., Buh. trim, de la Société Mycologique.

1906, Tome XXII p. 222.

6.nbsp;BARNUM, C. C., The production of substances toxic to

plants by Pénicillium expansum Link.
1924, Phytopathology Vol. XIV p. 238.

7.nbsp;DE BARY, A., Ueber einige Sclerotinien und Sclerotien-\'

krankheiten.
1886, Bot. Zeitung Bd. 44.

8.nbsp;BEACH, W. S., Fusariumwih of China-asters.

1918, 20th Mich. Acad. Sei. Rept.

9.nbsp;BEAUVERIE, J., Essais d\'immunisation des végétaux contre

les maladies cryptogamique.
1901, Comptes rend, de l\'Acad. des Sciences. Tome 133
p. 107.

10nbsp;.--Un nouvel aspect de la question de l\'immunité

chez les plantes.

1929,nbsp;Rev. de Bot. apphqué et Agr. trop. Vol. IX p.
293—297, 371—376.

11.nbsp;BEHRENS, J., Beiträge zur Kenntnis der Obstfäulnis.

1898, Centralbl. f. Bakt. Abt. 2 Bd. IV.

-ocr page 103-

12.nbsp;BERKELEY, C. H., Rept, of the Dominion Field Lab. of

plant pathology, Ontario. In Giissow: Rept of the
Dominion Botanist for 1926, Canada Dept. of
Agriculture.

1927,nbsp;Ottawa p. 91—100.

13.nbsp;- Idem. Rept. for 1927. Canada Dept. of Agric.

1928,nbsp;Ottawa p. 132—133.

14.nbsp;BERKELEY, G. H. ö JACKSON, A. B., Blue stem of black

and red raspberry.
1924, Phytopathology Vol. XIV p. 347—348.

15.nbsp;BERNARD, N., Remarque sur l\'immunité chez les plantes.

1909, Bull, de l\'institut Pasteur. Tome 7 p. 369.

16.nbsp;BEWLEY, W. F., Sleepy disease of tomato.

1922, Ann. appl. Biol. Vol. 9 p. 116—134.
16 b. BLACKMAN, V. H., Discussion on some similarities and
dissimilarities between plant- and animal diseases
with special reference to immunity and virus
diseases.

1922,nbsp;Brit. Med. Journ.

17.nbsp;BOAS, F., Weitere Untersuchungen über die Bildung Stär-

keähnlicher Substanzen bei Schimmelpilze.
1917, Biochem. Zeitschrift. Bd. 81 p. 80—86.

18.nbsp;BOAS, F. amp; LEBERLE, H., Untersuchungen über Säure-

bildung bei Pilzen und Hefen.
1919, Biochem. Zeitschrift. Bd. 95 p. 170—178.

19.nbsp;BROWN, W., On the physiology of parasitism.

1917, The new Phytologist. Vol. XVI p. 109—127.

20.nbsp;CARBONE, D., Ueber die aktive Immunisierung der Pflan-

zen.

1928, Centralbl. f. Bact. Bd. 76 p. 428—437.

21.nbsp;CARBONE, D. amp; ARNAUDI, C., Nuove esperienze sulle

reazione immunitarie delle piante.
1924, Atti della Soc. Ital. di Scienze Naturali. Vol.
LXIII p. 269—278.

22nbsp;.--Ancora sulle reazioni immunitarie delle piante.

1925, id. Vol. LXIII p. 351—361.

23.nbsp;—-- L\'immunita nelle piante.

1930, Monografie dell\' Istituto Sieroterapico Milanese.

24.nbsp;CAPPELLETTI, C., Reazioni immunitarie nei tubercoli radi-

cali delle leguminose.

1923,nbsp;Giornale di Biologia e Medicina sperimentale
V. 1 N. 6.

25nbsp;.--Reazioni immunitarie nei tubercoli radicali delle

leguminose.

1924,nbsp;Annali di Botanica V. 16 n. 2.

-ocr page 104-

26.nbsp;CZAPEK. F., Untersuchungen über die Stickstoffversorgung

und Eiweiszbildung der Schimmelpilze.

1902,nbsp;Beitr. Chem. Physiol. u. Pathol. Vol. 1 p 538—
560, Vol. 2
p. 557—590.

27.nbsp;- Biochemie der Pflanze.

1920, Vol. 2 p. 167.

28.nbsp;DOWSON. W. J., The wilt disease of Michaelmas Daysies.

1923,nbsp;Journ. of the Royal fiort. Soc. Vol. XLVIll n
38—57.

29.nbsp;DUFRENOY, M. J., Production de nitrites par des Verti-

cillium en culture pur.

1927,nbsp;Bull, de la Soc. de Chimie Bioloqique. Tome IX
p. 935.

30.nbsp;GOSS, R. W., Potato wilt and stem end rot caused by Fusa-

rium Eumartii.

1924,nbsp;Nebr. Agr. Exp. St. Res. Bui. 27.

31.nbsp;GORBACfi, G., Zur Kenntnis des Farbstoffes des Bacillus

prodigiosus.
1929, Centralbl. f. Bact. Bd. 79 p. 26—50.

32.nbsp;HASKELL, R. J., Fusarium wilt of potato in the Hudson

river Valley.
1919, Phytopathology Vol. 9 p. 223.

33.nbsp;HAYMAKER, H. H., Relation of toxic excretory products

from two strains of Fusarium Lycopersici to to-
mato wilt.

1928,nbsp;J. Agr. Res. Vol. 36 p. 697.

34.nbsp;HIBINO, S., Conditions influencing the production of colo-

ning mutter of Monascus purpureus Went.

1925,nbsp;Kon. Acad. v. Wetensch., Amsterdam. Proceedings
Vol. XXVlll
p. 182—190.

35.nbsp;HILTNER amp; STORMER, Neue Untersuchungen über die

Wurzelknöllchen der Leguminosen und deren
Erreger.

1903,nbsp;Arb. Biol. Anst. f. Land- u. Forstwirtschaft am
K. Gesundheitsamt.

36.nbsp;HOAGLAND, D. R., amp; DAVIS, A. R.

1923, J. Gen. Physiol. Vol. 5 p. 629.

37.nbsp;HOOK, J. M. VAN, Diseases of Ginseng.

1904,nbsp;Cornell Univ. Agr. Exp. St. Bul. 219 p. 168—174
37 b. HURSH, C. R., Sur la toxicité des milieux de culture des

champignons phytopathogènes.
1925, Rev. Path. vég. et Entom. agr. Tom. XII p. 137.

38.nbsp;S\'JACOB, J, C., Anorganische beschadigingen bij Pisum

sativum en Phaseolus vulgaris.
1927, Diss. Baarn.

-ocr page 105-

39.nbsp;JACKSON a. b., The Fusarium wih of China asters.

1927,nbsp;Scientific Agriculture Vol.. 7 p. 230.

40.nbsp;KLEBAHN, H., Beiträge zur kenntnis der Fungi imperfecti

1913, Mycol. Centralbl. Bd. 3 p. 49.

41.nbsp;KLOTZ, L. J., Studies on the physiology of fungi. XVI.

Some aspects on nitrogen metabolism in fungi.

1923,nbsp;Ann. Missouri Bot. Gard. 1923, p. 299—368.

42.nbsp;KOSTOFF, D., Acquired immunity in plants.

1929, Genetics Vol. XIV p. 36—78.

43.nbsp;LEK, H. A. A. VAN DER, Onderzoekingen over tracheo-

mycosen.

Med. Landbouwhoogeschool te Wageningen, deel XV.

44.nbsp;LUTZ, C., Sur l\'assimilaoilitée comparée des sels ammo-

niacaux, des amines, des amides et des nitriles.
1905, Comptes rend, de l\'Acad. Paris. Vol. 140 p. 665—
667.

45.nbsp;MAGROU, J., L\'immunité humorale chez les plantes.

1924,nbsp;Revue de Path. Vég. et Ent. Agr. Tome XI p.
189—192.

46.nbsp;MEER, J. H. H. VAN DER, Verticihiumwilt of herbaceous

and woody plants.

1925,nbsp;Med. Landbouwhoogeschool Wageningen. quot;deel
XXVIII.

47.nbsp;NOBECOURT, P., Sur la production d\'anticorps par les

tubercules d\'Ophrydées.
1923, Comptes rend, de l\'Acad. des sciences. Tome 177
p. 1055.

48nbsp;.--Contribution à l\'étude de l\'immunité chez les

végétaux.

1928,nbsp;2nd ed. Barlier. Tunis.

49.nbsp;PICADO, C., Annales de l\'institut Pasteur.

1921, Tome 35 n. 12.

50nbsp;.---Sur l\'action à distance des champignons phy-

topathogènes.
1923, Congrès de Path. Végétale à Strasbourg.

51.nbsp;PRAT, S., The toxicity of tissue juices for cells of the tissue.

1927, Am. Journ. Bot. Vol. 14 p. 120.

52.nbsp;REINKE, J. amp; BERTHOLD, G., Die Zersetzung der Kar-

toffel durch Pilze.
1879, Unters, a. d. Bot. Lab. d. Univ. Göttingen, p. 7-100.

53.nbsp;RITTER, G. E., Ber. d. Deutsche Bot. Ges.

1909, Bd. 27 p. 582.

54.nbsp;- id.

1911, Bd. 29 p. 570.

-ocr page 106-

55.nbsp;ROBBINS, W. J.. Am. Journ. Bot.

1923, Vol. 10.

56.nbsp;ROBBINS, W. J. ö SCOTT, I. T.. J. Agr. Res

1925,nbsp;Vol. 31 p. 385.

57.nbsp;ROSEN, H. R., Efforts to determine the means by which

the cottonwilt fungus induces wilting.

1926,nbsp;J. Agr. Res. Vol 33 p. 1143.

58.nbsp;SARDINA, R. J.. Zur Frage der Antikörperbildung bei

Pflanzen.nbsp;^

1927,nbsp;Angewandte Botanik Bd. VIII.

59.nbsp;SCHAFFNITT, E. ö VOLK, A., Ueber den Einflusz auf

die Empfänglichkeit der Pflanzen für Parasiten.
1927, Forsch, auf dem Geb. d. Pfl. und der Immunität
im Pflanzenreich Heft 3.

60.nbsp;SIDERIS, C. P., Studies on the behaviour of Fusarium cro-

myophthoron in carbohydrates, glucosides, etc.

1925,nbsp;Phytopathology Vol. 15 p. 129.
---The effect of the H-ion concentration of the

culturesolution on the behaviour of Fusarium etc
1929, Phytopathology Vol. 19 p. 233

62.nbsp;SIEDEN 6 TRIESCHMANN, Ein neuer Weg zur be-

kämpfung des Kartoffelkrebses?

1926,nbsp;Mitt. a. d. Deutschen Landwirtsges. n. 42.

63.nbsp;SMITH, R. E., The parasitism of Botrytis cinerea

1902, Bot. Gaz. Vol. XXXIII.

64.nbsp;SMITH, E. F., Bacteria in relation to plant diseases.

1911, Carnegie Inst. Wash. Vol. II p. 93.

65.nbsp;STERNBERG, R. A., Am. J. Bot. Vol. 6 p. 330

1919.

66.nbsp;TAMYA, H., Acta phytochimica Vol. III p 1

1927,

66 b. VIGLIANO, C., Sulla presenza nelle piante di sostanze ag-
glutinanti, precipitanti, emolizzanti ed antiemoli-
tiche.

1922, Boll. Ist. Sieroterapico Milanse.

67.nbsp;WESTERDIJK, J. amp; LUYK, A. VAN, Ueber einige Ge-

fäszkrankheiten.
1924, Med. uit het Phytopath. Lab. W. C. Scholten VIII
p. 48—50.

68.nbsp;WHITE, R. P., Studies on tomato wik.

1927,nbsp;J. Agr. Res. Vol. 34 p. 197—239.

69.nbsp;WILLIAMS, P. H., The effect of some compounds on Ver-

ticillium wilt of tomato.

1928,nbsp;Exp. and Res. St. Cheshunt. Ann. Rept. 1927
p. 38—41, 1928 p. 36—38.

-ocr page 107-

70. WOLLENWEBER, H. W., Die Wirtelpilz-Welkekrank-

1929 Arb a d. Biol. Reichsanst. f. Land- u. Forst-
\' wirtsch. Bd. 17 p. 273-299.
71 WQLPERT, F. S., Studies on the Physiology of Fungi
XVll.

1924, Ann. Missouri Bot. Gard. Vol. XI p. 43—97.
72. ZOTA, A., L\'immunita nelle piante.

1924, Atti del Regio Istituto Bot. dell Univ. Pavia.

-ocr page 108-

n

Z\' :; II \' b^.nbsp;gt;

M / \'nbsp;n-;nbsp;. C: H .TCuiajp^ . [

\\h .r ï\'X .\'-AvP^nbsp;ff A quot;.èSpV

-i y

quot; ■ vTtîMî _nbsp;-

-ocr page 109-

STELLINGEN

I.

Verschillende parasitaire plantenziekten worden niet door één
parasiet veroorzaakt, doch door een symbiose van twee of meer
parasieten, waarvan elk afzonderlijk niet tot het veroorzaken van
die ziekte in staat is.

II.

Het begrip „saltationquot; is niet te vergelijken met het begrip, dat
aangeduid wordt met ons woord ,,mutatiequot;.

III.

Het is slechts bij zeer sterke infectie aan te bevelen om onrijp
pootgoed te gebruiken bij de bestrijding van virusziekten in aard-
appels.

IV.

In de familie der Quiinaceae moet het geslacht Lacunaria Ducke
vervallen, en moeten de soorten, die als Lacunaria-soorten be-
schreven zijn, bij het geslacht Quiina Aubl. ondergebracht worden.

V.

De opvatting van Robbins, dat de tweetoppigheid der pH-krom-
men van schimmelcultures veroorzaakt wordt door de geringe
hydratiegraad bij het iso-electrische punt van het protoplasma, is
onjuist.

VI.

In plantenwortels is de localisatie der groeistofvorming niet uit-
sluitend beperkt tot de worteltop.

VII.

De prikkelbaarheid van een zenuw neemt onder narcose sneller
af, dan het geleidingsvermogen.

VIII.

Het is noodzakelijk, dat voor candidaten in de biologie, een col-
lege in de didactiek der biologie gegeven wordt.

-ocr page 110-

- ■ :

cri\'\' -yh Hnrnbsp;--.t^bi\'^-.InBtó -..i.inr.Trqnbsp;\' ■

n,, ^^oidmv. .as-,nbsp;^{gß.Hr, \'

.•8Î inen,} ft; .^tjt^i;

■ •nbsp;• . . quot; JÎnbsp;• • •

-„oiu^-f».: ah^^ 1.H
. •nbsp;,
nbsp;hiQÖ-^nbsp;hihh^nnu

/ \' ,, \' ■ -.ïil . : ■

■ \' :/ï\' ■ ■ •• ■ . •. ■
«rl.NT.i-o-.b/ionbsp;sw^uO iilynk-jf; j^d iH\'.nie\'.trrn^f-ss .

■ \'nbsp;■nbsp;■\' V/nbsp;\' ,nbsp;• \' \'

ne \'^.z,

rv ■ .nbsp;^ ^

-nbsp;.nbsp;.qfOtbn -.b loinbsp;bfquot;)th;igt;i

HeoîCfî WÜno-^./--r. y.;;:,«:•gt;■■ hi-ià-j^llhlhq vQ ■

mv

* . . \' .
\'te rî-»^ .-jigoloi»! -B. rrrnbsp;-OH\'^\'ÎR-b^iî «t J-Fî

■M-J

/

-ocr page 111-

■VVte-\'Vt. ï4i »WSbv:\'.-\'\'-

■ : ■ ip
gt;*

Sil

■ Vti^
-

--■i.r«

.... • \'
M

■■a»

-ocr page 112-

Il ■■

r

-ocr page 113-

^ 1

: /

- ^

\' \\

«.»«f «

\'s\'V

: m

^ gt;aamp; ^ Se

/

gt;

-ocr page 114-

- ■

rv^r:--.-\' .

V\'

■V 1nbsp;-, •■.

^ li

^^ -r - \' r

V

gt;V f , K

-ocr page 115-
-ocr page 116-