-ocr page 1-

DE LEER DER TRANSACTIE OF DADING

NAAK. HET

ROMEINSCHE- EN NEDERLANDSCHE KEGT.

-ocr page 2-

fe*?

*

quot; \'i\' ^nbsp;^ i Vi - 4 f

„iaa, ^ / »nbsp;.

Ü/Jd/ (I \'io Mhnt !(T /lytijîa 5î

Ülïtk-ï\'-l

fnbsp;^nbsp;Vnbsp;—

-ocr page 3-

SPECIMEN JURIDICUM INAUGURALE

DE

TRANSACTIONE,

SECÜNDÜI JUS EOMANUM AC HODIERNÜM.

QUOD)

annuente summo numine,

KX ATOÏÜETTATB KBCIORIS MAGKIFICI

GEORGII GUILIELMI VREEDE,

JUBIS EDM. ST HOD. DOOT. ET PEOF. OED.,
NEC KOK

AMPLissiMi sbnatus academici consensü

ET

nobilissimae facultatis jueidicae decreto,

SUMMISdUE IK

JURE ROMANO et HODIERNO HONORIBUS ac PRIVILEGIIS

[!Ri /^©iapiiaaa taKiiiMO-T^a^JiKSTara/a

EITE KT LEGITIME C0IJSE9UKKDIS,

ERUDITORUM EXAMINI SUBMITTIT

JACOBUS ADELBERTUS HiARMA^,

Amstelaedamensis.

a.. d. xxvii m. septembeis, a. mdccclx, hoe a iii.

----------

frnjBrti ü Etfnum,

typis mandarunt KEMINK et FILIUS.
mdccclx.

-ocr page 4-

«m
gt;

- -jy

\' V-

rîjç.

\'nbsp;Vnbsp;t

li

.. . ».nbsp;inbsp;■ ■ ::■- ...... AïSflîg

- ^

-ocr page 5-

VOOREEDE.

Bij het einde van het gelukkig tijd/perk, dat ik aan de
Utrechtsche Hoogeschool mogt doorbrengen, is het mij eene
lehoepe U allen, die mijne schreden hebt geleid, een woord
van harteJüjhen dank toe te brengen.

Hooggeschatte Promotor, lintelo de geer, wees over-
tuigd van mijne innige erkentelijkheid, zoo voor het be-
langrijk onderwijs, dat ik met velen van ü mogt genieten,
als voor den vriendelijken bijstand, mij in het bijzonder,
bij de bearbeiding dezer proeve geschonken.

Geachte Hoogleeraren ackersdijck en vreede, in dank-
bare herinnering zullen mij immer bij blijven de vele
blijken van welwillendheid, die ik van Uwe zijde heb
ondervonden.

Ook Gij, Hoogleer aren holtius es« eeüin, stondtmijter
zijde, waar ik Uwe hulp inriep; — met bereidvaardigheid

-ocr page 6-

JieU Gy mij toegang tot üwe UUiotlehen verleend. Aan-
vaardt heiden mijnen vriendelijken danlc.

Hoogleer aren rovers, opzoomer, karstbn en buijs
ballot,
geluMig reken ik mij, onder Uwe leiding het
Academie-Leven eenmaal te zijn inget^-eden.

Bierbare Vriend Br. w. e. scheij, moge ik eenmaal
hunnen tooken, dat de zorg aan mijne vroegere opleiding
door U bedeed, niet aan eenen ondankbare is verspild
geworden.

Academie-Vrienden vaart wel! Be herinnering aan M
verleden zij U allen eene bemoediging voor Ut toeko-
mende.

-ocr page 7-

INHOUD.

EERSTE GEDEELTE.

romeinsch beg-t.

Blz.

Hoofdstuk I. Over het begrip en den aard van Transactie. . .nbsp;3.

„ n. Over de personen, welke kunnen transigeren. . .nbsp;19.

„ III. Over het voorwerp van Transactie......38.

„ IV. De handeling van Transactie in betrekking tot de

voorwaarden, welke tot haar wezen behooren. .nbsp;84.

„ V. De werking der Transactie......., .nbsp;96.

„ VI. De ontbinding en de gronden tot vernietiging der

Transactie..............117.

TWEEDE GEDEELTE.

nedeelandsch regt

Hoofdstuk I. Het begrip en de aard van Dading,.....141.

„ II. De personen welke dading kunnen treffen. . . 153.
„ III. Het voorwerp en de vorm van Dading. . . . 187.

„ IV. De werking der Dading..........315.

„ V. De nietigheid en de gronden tot vernietiging der

Dading............... 342.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

EERSTE GEDEELTE.

RONEINSCH BEGT.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

EERSTE GEDEELTE.

RONEINSCH REGT.

-ocr page 12-

r^^^s ƒ

%nbsp;salinbsp;-H^ iîî^quot;

-ocr page 13-

HOOFDSTUK L

OVER HET BEGRIP EN DEN AARD VAN TRANSACTIE.

Te vergeefs zal men naar eene bepaling van Transactie
zoeken in de Titels van Pandecten en Codex i), welke
van deze regtshandeling gewagen.

De Eomeinen, practici bij uitnemendheid, gevoelden
weinig behoefte aan regtsbepalingen. In navolging der
regtsgeleerden van den tegenwoordigen tijd, willen wij
evenwel reeds bij den aanvang van ons onderzoek eene
formule trachten te vinden, waarin het begrip der te
behandelen zaak kort en duidelijk wordt uitgedrukt.

De middelen hiertoe zijn in ruime mate voorhanden,
en worden ons door de Eomeinsche regtsgeleerden zelve
verschaft.

Zoo bij cicero, als bij de JCquot;, wier uitspraken inde
Pandecten zijn opgenomen, wordt aan de handeling van
Transactie den zin van
absolvere, expedire toegekend.

In de Oratio pro QüiNCTio, o. a. leest men: Quaero

1) D. II, 15, en C. U, 4.

-ocr page 14-

qua Taüone NAEYiüs susceptuTii nsgotiwïïb ifanscgcfit i); — in
1. 229 D.
de verh. sign. (L. 16) zegt paulüs :

. JTransacta, jinitave intelligere debemus non solum de quibus
controversia fuit, sed etiain, quae sine controversia sunt possessa.quot;

Past men deze beteekenis toe op de woorden van
ulpiantjs in 1. 1 D. h. t. waar hij zegt: Qui transigit
quasi de re duhia et lite incerta neque finita transigit; —
zoo komt men tot het besluit, dat Transactie een mid-
del is om aan eene onzekerheid, welke eener regtsaan-
spraak aankleeft, een einde te maken. Uit die lex zelve
blijkt verder, wat onder onzekerheid moet worden ver-
staan. Door de tegenstelling van
res duUa en res Ute
iticerta
3) heeft ulpianus willen aantoonen, dat Transactie
plaats kan hebben, bf over eene uit zich zelve onzekere
zaak, bf over eene zaak, welke tot verschil aanleiding
zou kunnen geven of werkelijk reeds gegeven heeft, en
hierdoor een geding heeft of zou kunnen doen ontstaan,
welks uitslag immer onzeker is 3).

Al aanstonds zien wij hieruit, over welke zaken bij
Transactie wordt gehandeld en merken wij als zoodanig
op: die, welke onzeker zijn, doch niet tot verschil
aanleiding kunnen geven en voorts die, welke betwist-
baar zijn en daardoor aan het oog der twistende par-
tijen zich onzeker voordoen. Naar den aard der zaken.

1)nbsp;Zie ook Orat. pro eoscio Comoedo. Vgl. eenesti, Clavis en dirk-
sen,
Manuale in v.

2)nbsp;Zie over de beteekenis van lis in deze lex: vaeeo , de verb. aign.
XVI.
Ms staat hier tegenover res, even als causa van lis wordt onder-
scheiden in 1. 16 C. h. t.

3)nbsp;Zie 1. ] C. de Pactis (II, 3).

-ocr page 15-

waarover bij Transactie wordt gehandeld kan men haar
denken als eene handeling
in- of luiten regten entevens
als een middel, waardoor een geding wordt beslist of
voorgekomen, of als eene wijze, waarop men uit een\'
onzekeren toestand geraakt.

Beschouwt men nu de Transactie meer bepaaldelijk als
middel van pleitbeslechting, en denkt men alzoo aan eene
twistige zaak, zoo doet zich eene vraag op: waarin ver-
schilt zij van andere regtsinstituten, die hetzelfde karak-
ter hebben, zoo als het
vonnis, het compromis? Ook
op deze vraag heeft
ülpianus in de 1. 1 D. h. t. het
antwoord gegeven, door de Transactie als eene hande-
ling van de partijen zelve voor te stellen.
Vonnis en
compromis zijn daarentegen handelingen door derden.

De pleitbeslechting, welke bij Transactie door partijen
zelve geschiedt, moet natuurlijkerwijze een feevolg zijn
van haar beider wil. Terwijl nu iedere op den verklaarden
wil van twee personen steunende handeling, inhetE. E.
pactum wordt genoemd, zal men dien naam ook aan de
Transactie moeten toekennen i).

Wanneer twee personen omtrent iets overeenkomen,
kunnen zij hiermede tweeërlei bedoeling hebben. Of de
een wil aan den ander een voordeel toekennen zonder
dat hij daarvoor iets in de plaats ontvangt, óf beide
beoogen ieder voor zich eenig voordeel met deze handeling.

Bij Transactie worden de partijen immer veronder-

1) 1. D. de Pactis (II, 14) „Pactum autem a pactione dicitnr, est
autem pactio duorum pluriumve in unum placitum consensus.quot;

h. donelltjs, Comment. Ed. Trancof. 1636, T. 18, p. 1036, 10, a.
„Pacti species est transactio, oerte non est transactio sine conventione.quot;

-ocr page 16-

steld deze laatste bedoeling te hebben. „Transactio nnllo
dato seii retento mini-me procedit quot;
zegt de 1. 38 C.
h. t. Over en weder moeten zij dus of iets geven,
bf iets doen, öf beloven iets niet te zullen doen. In
het algemeen drukken wij dit uit door te zeggen, dat
bij Transactie elk der partijen zich eene opoffering moet
getroosten. De hoegrootheid dier opofferingen, hare ver-
houding tot elkander hangen natuurlijkerwijze van den wil
der transigenten af en niets belet dan ook, wanneer haar
wil dit beoogt, dat de een zich tot meer dan de ander
verpligte.

In de wederzijdsche opofferingen bij Transactie gevor-
derd ligt wederom een verschil tusschen dit regtsmiddel
en het vonnis of het Compromis.

Derhalve hebben wij de volgende kenmerken in de Trans-
actie opgemerkt: Overeenkomst (Pactum) —
waardoor
eene onzekerheid over eene regtsaanspraak wordt opge-
lost, of wel waardoor eene vordering wordt voorgekomen
of geëindigd —
waarUj partijen over en weder iets op-
offeren.

De volgende bepahng laat zich hieruit zamenstellen:
Transactie is eene regtsJiandeling in de gedaante van een
Pactum, waarhij partijen wederzijds iets opofferende, een
einde mahen aan eene omeherheid, of wel een verschil he-
slissen, om hierdoor een geding te eindigen of te voorkomen,
al naar dat het verschil tot eene regtsvordering had geleid,
of dat men daarvoor vreesde.

Vergelijken wij hiermede de karakterschets door cüja-
cius en h. de groot van Transactie gegeven:

„Transactio est remissio litispraesentis aut imminentis.quot; en:

„Dading is een toesegging van ding sluisden tot des dings-

-ocr page 17-

talige saeks beslissing;\' — dan missen wij daarin den in-
houd der 1. 38 C. h. t. Zij verdienen daarom welligt
het verwijt van niet genoeg uit te drukken het verschil
tusschen
Transactie en Compromis. De algemeenheid van
uitdrukking in de bepaling van
cüjaoius, maakt haar
ook voor
kwijtschelding mn schuld gangbaar.

Niet veel juister dan de beide vorige is de formule,
waarin
donbllus een begrip van Transactie heeft willen
geven:

„Est enim trasactio nihil aliud quam pactio de re dubia vel
controversa et de qua lis esse possit.quot;

Beter en scherper naar ons oordeel is de bepaling
van
viNNiüs:

„Transactio est conventio, qua res dubia vel controversa aliquo
dato, vel retento, vel promisso terminatur.quot;

Zij is te zamen gesteld uit de 1. 1. D. en 38 C.
h. t.
noodt, schülting en andere Hoilandsche regts-
geleerden hebben haar overgenomen.

Van de bepalingen door de nieuwere schrijvers gege-
ven , mogen vermeld worden die van
arndts i): „Ber Ver-
gleich ist ein Vertrag, der eine Ungewissheit von rechtsan-
sprüchen zu Beseitigen bezweckt, indem beiderseits von dem,
vermeintlichen Recht etwas nachgelassen wird.quot;

cael eisch 2): „Der Vergleich ist ein entgeltlicher Ver-
trag , welcher die beseitigung einer ungewissheit von Bechts-

1) Zie Lehrbucli der Pandecten, § 269.

3) Die lehre vom Vergleiche (von der Juristen facultät der Universi-
tät München, gekrönte Preisschrift.) Erlangea 1855.

-ocr page 18-

amprtkheti, unter den Vertrag scMiessenden mm unmittel-
baren Inhalt hatquot;

Beide zijn evenwel niet volkomen bevredigend. De
„Ungewissheit von Eechtsansprüchenquot; is naar onze mee-
ning niet het eenig voorwerp der Transactie. Ook en
wel voornamelijk wordt over een verschil getransigeerd.

PUCHTA geeft de volgende omschrijving, welke aan
het zelfde gebrek lijdt, als die van
cujaoiüs en h. de
geoot.
„Der Vergleich ist der Vertragsmässige Umwand-
lung eines streitigen oder sonst Ungewissen Rechtsverhält-
nisses in ein gewissesquot;

Om den aard der Transactie wèl te leeren kennen
gaan wij deze handeling in hare historische wording en
ontwikkeling na.

Van de wet der XII Tafelen is een gedeelte tot ons
gekomen, welks verklaring tot grooten strijd aanleiding
heeft gegeven. Het luidt aldus:

„Rem ubi pagunt orato; ni pagunt in comitio aut In foro
ante meridiem causam conjicitoquot;

De verschillende meeningen te beschouwen, welke,
zoo over den inhoud als over de interpunctie dezer
plaats zijn geuit, zou ons te ver af voeren; genoeg is
het uit den tekst, door
cicero overgeleverd, te kunnen
opmaken, dat het Twaalf-Tafelen regt reeds een pactum
kende, waarbij partijen een verschil bijlegden

Duidelijk wordt het door een ander gedeelte van de
wet der XII Tafelen in welke gevallen dit pactum werd
aangewend.

1)nbsp;Vgl. CICEKO ad HERENNIUM, II, 13.

2)nbsp;Hem, die den strijd der schrijvers over den inhoud en over de inter-

-ocr page 19-

In een ander fragment, door dibksek aan de 8»\'^
tafel toegekend i), wordt namelijk gezegd: „Si membrum
rupit, ni mm eo pagit, talio esio.quot;
Hieruit blijkt dat
oorspronkelijk zulk een pactum werd gesloten nä het
begaan van een privaat delict, ter voorkoming van de
poena talionis

Herinneren wij ons, hoe de Romeinen ten tijde van
de wet der XII Tafelen nog weinig onderscheid maakten
tusschen Delicta Pubhca en Delicta Privata; en hoe zij
iedere beleediging of beschadiging den persoon of den
eigendom aangedaan, overheten aan de vervolging van
den beleedigde, of benadeelde, mits hij zijne vervolging
bepaalde binnen de grenzen, door de wet gesteld; zoo kan
het ons niet verwonderen, dat in die wet zelve vrijheid
werd gegeven, om bij overeenkomst de straf, of liever
gezegd, de vervolging te verzachten of af te wenden,
waaraan de beleediger anders blootstond.

Ligtelijk laat het zich begrijpen, dat zoodanige over-
eenkomst door den beleedigde of benadeelde, meestal niet

punctie van dit gedeelte van de wet der XII Tafelen zou willen nagaan
verwijzen wij tot:

F. BALDuiNTJS, Commentarü de legibus XII Tab. Basiliae 1558. c. 47.

GEE. NOODT, de pactis et transact, euxgebsii variae Lectioneä. L. V. c. 16.

DiRKSEN, Uebersieht der bisherigen Versucbe zur Kritik und Herstel-
lung des Testes der XII Tafel. Fragmente Leipzig 1824. p. 168 waar
de schrijver aantoont dat deze text uit twee gedeelten bestaat, welke tot
de 6e en Ie tafel zouden hebben behoord.

Vgl. ook KELLEB, Röm. civilprocess. RUDOEFF , Röm. Rechtsgeschichte,

II, p.

1)nbsp;Op. Cit. bladz. 516.

2)nbsp;De L. XII Tab. kende drie privaat delicten, t. w. Injuria, Dam-
num
en Furtum. Bij gajus worden er vier vermeld: t. w. de drie ge-
noemde en
Rapina.

-ocr page 20-

gesloten werd, ten zij de delinquent hem beloonde voor
de opoffering van zijn regt tot vervolging. Hoe toch
zal men veronderstellen, dat hij, die zoo even bij den
Regter ging vorderen, dat hij den hem aangedanen hoon,
of de hem toegebragte schade, op den schuldige zou
mogen verhalen, het regt hem toegestaan, zonder eenige
belooning zal opgeven.

Zoo dikwerf nu een pactum de non petendo over eene
vordering tot straf wordt gesloten, onder voorwaarde,
dat hij, ten wiens voordeele het strekt, zich eene op-
oifering getrooste, zal men dit pactum naar aanleiding
van de 1. 38 C. h. t.
Transactie moeten noemen i).

Maar niet onmogelijk is het dat zoodanige vervolging
worde gestaakt, zonder dat hiervoor eenige belooning
wordt gevraagd, alzoo uit zuivere edelmoedigheid. In
dergelijk geval heeft het pactum de non petendo het ka-
rakter eener liberalitas, en heet het een
pactum remissorium.

Bij erkenning van deze tweeërlei gedaante, waarin een
pactum de non petendo kan voorkomen, mag men niet
met
VOLDERNDOEÏ-P WARADEiN aannemen, dat het Pactum
de non petendo naar het Twaalf-Tafelen regt niet an-
ders was dan eene Transactie, maar zal men de Trans-
actie volgens de wet der XII Tafelen veeleer als eene
Species pacti de non petendo moeten aanmerken

1)nbsp;Zie hier de verhouding waarin de partijen in het hier voorgesteld
geval verkeeren: van de zijde des beleedigden wordt eene vordering tot
straf of schadevergoeding, naar de 1. XII Tab. aan den faeleedigde of
benadeelde als een privaatregt toekomende, opgeofferd, — van die des
schuldigen daarentegen eene zekere zaak, of wel de belofte om iets te
doen of niet te doen, als tegenpraestatie voor de
remissio litis.

2)nbsp;Zur Lehre vom eblasz, München 1850, bl. 30.

-ocr page 21-

Het pactum de nou petendo van de wet der XII Ta-
felen moet, naar
Avij gelooven, onder welke gedaante Het
zich ook voordoe, het zij als Transactie, het zij als pac-
tum remissorium, immer beschouwd worden als een mid-
del tot afwering van straf.

Hoe toch zou het zich laten verklaren, dat het Pactum de
non petendo of zijn species de Transactie in het Twaalf-
Tafelen regt, tegen eenige andere vordering, dan die ex
delicto werd toegelaten? Gelijk wij immers weten, er-
kent de wet der XII Tafelen geene verbindtenissen, dan
die, welke onder wettelijk voorgeschreven vormen zijn
aangegaan. Het begrip dat de bloote toestemming vol-
doende is, om tusschen twee personen eene regtsbetrek-
king te scheppen, heeft zich eerst gevormd bij de latere
ontwikkeling van het Eomeinsche regt.

Pacta komen in het Twaalf-Tafelen regt, inderdaad
dan in aanmerking, wanneer men daarbij beoogd heeft
eene strafvervolging te doen ophouden i).

De strekking in het pactum de non petendo van het
Twaalf-Tafelen regt opgemerkt, maakt dit tevens tot eene
processuele handeling. Men moest toch bij den Eegter
eerst om het regt van vervolging tegen den schuldige
hebben gevraagd, alvorens men hem voor zijn misdrijf
kon doen boeten.

Het pactum de non petendo is hier dus gerigt tegen
de aanklagt.

Hetzelfde geldt natuurlijk voor de Transactie als zijn
species

1) Zie VÖLDEENDOEPr WAKADEIN, t. a. p. KISCH, t. a. p. v. SCHEURL,
Beitr. zur Bearb. des E. E. II, le heft.

3) Zoo zegt GAJUS in 1. 32, § 1 D, de Pactis: Qui in jus vocatus est

-ocr page 22-

Een blik in de titels: de Pactis i) overtuigt ons, dat
door verloop van tijd, het pactum de non petendo zich
een ruimer gebied heeft vervif-orven. In de uitspraak van
ULMANUs, dat men als pactum moet beschouwen iedere
„dumum pluriumve in unum pladtnm consensus,quot; wordt
ten duidelijkste uitgedrukt, dat het pactum de non pe-
tendo niet meer bepaald is tot vorderingen ex delicto,
maar integendeel omtrent vorderingen van allerlei aard
kan voorkomen.

De eenige beperking aan de pacta gesteld, ligt in het
voorschrift van den Praetor, dat hij slechts die zal be-
schermen, welke niet met de wet, de goede trouw of
de billijkheid strijden

Het pactum de non petendo bij de wet der XII Ta-
felen het eenige pactum, is alzoo in het later Romeinsche
regt, eene der vele soorten van pacta geworden.

Van waar die ontwikkeling van het begrip, oorspron-
kelijk aan het pactum eigen? Het jus civile, in de wet
der Xn Tafelen vervat, bond, zoo als wij weten, streng
aan den vorm en deed van dezen de regtskracht eener
handeling afhangen. Die vereenzelving van
regt en vorm
mag, zoolang de Eomeinsche Staat nog in zijn\' oorsprong
was, weinig bezwaar hebben opgeleverd; — de uitbrei-
ding van het Eomeinsche volk in latere tijden, zijn toene-
mend verkeer met vreemdelingen, zal evenwel het bewustzijn

duobus casibus dimitteadus est, si quis ejus personam defendet, et si
dum in jus vocatur de re
transactum fuerit.

1) D. II. 14. C. II, 3.

3) 1. 7, § 7 D. de Pactis (II, ]4). Ait Praetor Pacta conventa, quae
neque dolo malo, neque ad versus leges. Plébiscita, Seta, edicta, décréta
principum neque quo fraus cui eorum fiat, facta erunt servabo.

-ocr page 23-

levendis hebben doen worden, dat die vormen somwijlen
lastig konden zijn, als den vreemdeling van het regts-
verkeer uitsluitende, en overbodig mogten worden geacht,
waar men elkander vertrouwde.

De opname van vreemde volken in den Eom einschen
Staat, de bescherming welke men hun wilde verleenen,
afgescheiden van het civiel regt, dat bepaaldelijk voor
den Romeinschen burger gold, moest noodwendig op de
oorspronkelijke regtsbegrippen inwerken. De inrigting
der jurisdictie van den Praetor, en diens Edict maakten
voorts eene hervorming des Regts, naar de behoeften des
tijds en de eischen der billijkheid mogelijk. — Ziedaar
de redenen van het ontstaan der vormlooze regtshande-
lingen naast die, welke aan vaste vormen gebonden wa-
ren i). Aldus hebben wij ons de wording te verklaren
van die overeenkomsten, waarvan het Twaalf-Tafelen regt
niet wist; b. v. emtio, venditio, locatio conductio, so-
cietas enz.; alle op bloote toestemming der partijen ge-
bouwd. Zoo ontstonden ook de contractus innominati.

Terwijl aan alle deze overeenkomsten eene causa civilis
ten grondslag lag, waardoor zij in hare werking met
obhgationes stricti juris gelijk gesteld konden worden,
ging men nog een stap verder en kende, waar de bil-
lijkheid en goede trouw dit vorderden, aan elke op ver-
klaarden wil steunende afspraak (pactum) dit regtsgevolg
toe, dat men er zich op kon beroepen tegen iedere daar-
mede strijdige vordering. Door het verleenen eener

1) Zie b. iheeing, Geist des R. R.; Leipzig 1858, bladz. 515: „Das
system der bona fides im alt römischen Sinn, d. h. lediglich auf Treu
und Glauben basirten Verkehrs ist ein nothwendige Ausflusz des jus stric-
tum des Systems des Formalismus.quot;

-ocr page 24-

exceptie beschermde de Praetor hem, van wien in strijd
met eene vroegere afspraak werd gevorderd. Zoo had
men het regt, wanneer een pactum de non petendo
was aangegaan over hetgeen uit eene vroegere
verhindtenis
kon worden gevorderd, om zich op die afspraak te be-
roepen, tegen de vordering uit die verhindtenis ont-
staande. Het gevolg hiervan was, dat die verhindtenis
in hare uitvoering werd geschorst.

Hierin nu ligt het groot verschil tusschen het pactum
de non petendo van het later Eiomeinsche regt en dat
van de wet der XII Tafelen, in welk laatste de vorde-
ring ex delicto en daardoor ook de obligatio ex delicto
geheel vernietigd werd. Naar de onderscheiding van het
later Eomeinsche regt, zou men dit verschil kunnen aan-
duiden door te zeggen dat het pactum de non petendo
van de wet der XII Tafelen eene schuldvernietiging ipso
jure te weeg bragt, terwijl de werking van het latere in
den regel
ope exceptionis was \').

De werking „ope exceptionisquot; van het pactumMe non
petendo hoewel juridisch van die „ipso jure\'\' verschillende,
heeft ten slotte en in de uitkomst evenzeer een bevrij-
dend karakter.

Onderzoeken wij thans, of de Transactie van het later

1) Wij zeggen in den regel, omdat het pactum de non petendo bij
zijne latere ontwikkeling meestal werd aangegaan over andere vorderingen
dan ex delicto. Wordt het daarentegen over de aanklagt wegens een
delictum getroffen, zoo wordt ook de aanklagt en hiermede de vordering
ex delicto, naar het later Romeinsche regt opgeheven.

Evenzoo von scheuel, t. a. pl. p. 22: „Regelmäszig und an sich ist
das pactum de non petendo gar kein wahrer Erlasz Vertrag, sondern nur
eine uebereinkunft, welche die wirchsamkeit der Obligation ohne sie
eigentlich auf zu heben, bleibend hemmt.quot;

-ocr page 25-

Eomeinsche regt, gelijk onder de wet der XII Tafelen
nog als eene species pacti de non petendo voorkomt.

Om dit te mogen erkennen zou de Transactie van het
later Eomeinsche regt, evenzeer een bevrijdend karakter
moeten hebben.

Gelijk het pactum de non petendo breidde zich ook de
Transactie van de wet der XII Tafelen, door verloop van
tijd uit. Yroeger bepaaldelijk eene processuele handeling,
werd zij later ook extra-processueel, daar zij omtrent alle
verbindtenissen of regten, waarover nog geen geding was
aanhangig gemaakt, kon worden gesloten. Evenwel bleef
haar langen tijd haar karakter van middel tot beslechting
van een geschil bij, hoewel dit zich in zooverre wijzigde,
dat uit het verschil, waarover zij werd aangegaan nog
geene vordering behoefde te zijn voortgevloeid, daar de
vrees voor een geding, als genoegzamen grond werd be-
schouwd, om haar in het leven te roepen. Eerst onder
de Keizerlijke wetgeving heeft men dit gezigtspunt eenig-
zins opgegeven, door aan de Transactie ook de kracht
toe te kennen, om aan eene onzekerheid, waaruit nim-
mer eenig verschil zou kunnen zijn geboren, een einde
te maken. Als zoodanig zien wij de werking der Tran-
sactie in de 1. 11 C. h. t.

In het Justiniaansche regt alzoo moet men de Tran-
sactie aanmerken als eene handeling, welke met drieërlei
doel kan worden aangegaan, namelijk:

1°. Om een bestaand geding in der minne te eindi-
gen; 2°. om een gevreesd geding te voorkomen; en 3°. om
eene onzekerheid in eene zekerheid te herscheppen.

Tragen mj nu of de Transactie de vordering welke
tot verschil aanleiding heeft gegeven opschort? Tan de

-ocr page 26-

beantwoording dezer vraag hangt tevens de beshssingaf,
of zij in het later Eomeinsche regt nog eene species
pacti de non petendo mag worden genoemd.

Indien Transactie over eene betwijfelde regtsaan-
spraak wordt gesloten, dan laat zich de opoffering van
hem, die haar deed gelden, op tweeërlei wijze denken.
Hij geeft of zijn beweerd regt geheel of gedeeltelijk op,
of hij verbindt zich tot iets aan de tegenpartij, opdat
deze zijne bewering als regtmatig erkenne. In het
laatste geval heeft de Transactie juist de omgekeerde
werking van het pactum de non petendo, daar zij, in plaats
van eene vordering krachteloos te maken, deze tot eene
waarheid verheft. Zoo zien wij, dat door de uitbreiding,
welke het pactum de non petendo en de Transactie al-
lengs verkregen, ook de oorspronkelijke verhouding, waarin
zij als genus en species onder het Twaalf Tafelen regt tot
elkander hadden gestaan, werd verbroken; veeleer zoude
men met
risch onder het Justiniaansche regt het pactum
de non petendo moeten aanmerken, als: „
eine der
Formen, in denen der Vergleich zur Existenz kommen
kannquot; l).

Ééne vraag blijft ons nog ter beantwoording over, nu
wij den aard der Transactie hebben leeren kennen. Welke
der opgemerkte eigenschappen geeft aan de Transactie
haar hoofdkarakter?

De velerlei en geheel van elkander verschillende hoe-
danigheden dezer overeenkomst hebben de schrijvers, bij

1) t. a. p. bl. 31.

Anders eudoeff ad puchta. Pand. vorl. § 297: „Von welchen pactum
de non petendo der vergleich nur eine Species bildei.quot;

-ocr page 27-

de beantwoording dezer vraag met elkander in strijd
gebragt.

De lang heerschende meening in Duitschland was, dat
het karakter van overeenkomst de overhand heeft, boven
dat van Processuele handeling; — hare eigenschappen
als overeenkomst gaven wederom aanleiding tot verschil
van zienswijze omtrent de plaats, welke de transactie
onder de overeenkomsten inneemt.

MiiHLENBRUCH, pucHTA en ARNDTS erkennen, dat zij
somwijlen een bevrijdend karakter heeft en rekenen haar
daarom tot de modi quibus obligatio tollitur.

VANGEROW en GÖSCHEN rangschikken haar onder de
consensuele verbindtenissen.

De strijd, dien wij onder hen opmerken, welke het in
beginsel eens zijn, maar in de nevenpunten verschillen,
doet ons vermoeden dat zij niet het ware karakter der
transactie hebben aangetoond. Voorts mag naar onze
meening de transactie niet onbepaald onder de modi quibus
obligatio tollitur worden gerangschikt; want zoo als ge-
bleken is, heeft zij niet immer een hewydend\\w^i(if, —
daarenboven veronderstelt een modus quo obligatio tol-
litur eene verbindtenis, terwijl de transactie ook een
zakelijk regt tot voorwerp kan hebben.

Naar ons oordeel moet men het karakter eener over-
eenkomst in hare werking zoeken. Zoo is het in de
plaats stellen eener nieuwe verbindtenis voor eene oude
het karakter van
Novatie: — het geven van eene zaak
voor eene andere, dat van
ruiling, het leveren eener bepaalde
zaak tegen eenen bepaalden prijs, dat van
koop en verkoop.

De werking der transactie was oorspronkelijk uitsluitend
en in het later Eonieüische regt voornamelijk gerigt op

2

-ocr page 28-

een bestaand of te voorzien geding. Van daar, dat wij haar
meer als eene Processuele handeling beschouwen, en hierin
meenen te moeten navolgen de zamenstellers van Pan-
decten en Codex, die haar in het Processuele gedeelte van
het E. E. hebben opgenomen, of liever nog de bewer-
kers van het Edictum, welke haar als een Processueel
Pactum beschouwden en behandelden.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK IL

OVER DE PERSONEN, WELKE KUNNEN TRANSIGEREN.

De geldigheid van eene regtshandeling moet in de
eerste plaats beoordeeld worden naar de bekwaamheid der
handelende personen. Wij vangen derhalve het bijzonder
gedeelte van dit onderzoek aan met de vraag: wanneer
moet iemand geacht worden onbevoegd te zijn, tot het
slniten eener transactie?

Als overeenkomst (pacfum) onder bezwarenden titel
vordert de transactie bij de contrahenten
wil en vermogen.

Tot de verklaring van zijnen wil moet de transigent
bevoegd zijn even als tot de toepassing daarvan op zijn
vermogen. De oorzaken, welke op die bevoegdheid be-
lemmerend werken maken den persoon, bij wien zij
tot het aangaan van transactie gevorderd wordt, on-
bevoegd.

Uit den aard der zaak, heeft het verlies des verstands
dat van het gebruik des wils ten gevolge, en kunnen
zinneloozen dus niet transigeren. Onder dien naam heeft
men naar het Eomeinsche Eegt te verstaan:
funosi,

2*

-ocr page 30-

dementes, amentes, mente capti; — zij allen zijn onbe-
voegd tot eenige regtshandeling i).

Tot op JUSTIANÜS werd er veel getwist over de vraag,
of
in liicidis intervallis een krankzinnige gelijk mag wor-
den gesteld, in de verklaring van zijnen wil, met iemand
wiens verstandelijke vermogens niet zijn gekreukt.

Genoemde Keizer loste die vraag door een bevestigend
antwoord op 3). In zulke oogenblikken zal een waanzin-
nige derhalve tot het sluiten eener transactie bekwaam
moeten worden geacht.

In denzelfden regtstoestand als waanzinnigen, verkee-
ren zij, die zich in de eerste (7) levensjaren bevinden s).
Ook hun is alle bevoegdheid ontzegd; — de transactie
door eenen
infam aangegaan, zelfs onder auctoritas van
zijnen voogd, is dan ook volstrekt nietig.

De bevoegdheid tot beschikking werd oorspronkelijk
geheel uitgesloten door de
patria potestas en de manus.
Beide deze regtsinstellingen ondergingen evenwel door
verloop van tijd belangrijke wijzigingen. De manus ver-
dween zelfs geheel onder de keizerlijke regering.

Oorspronkelijk koji een filius familias geen vermogen

1)nbsp;Inst. 3, 19, § 8. Furiosi nulla voluntas est; I. 5 D. de E. J. L.)
17). Furiosus nullum negotium oontrahere potest.

Inst. 1, 23, § 4 Sed et mente captis euratores dandi sunt.

Vgl. 1. â, 1. 6 D. de Cur. fur. (XXVII, 10) 1. 12, pr. D. de tut. et
Car. (XXVI, 5).

2)nbsp;1. 6 C. de Cur. furios, (V, 70): Per intervalla, quae perfectissima
sunt nihil agere curatorem, sed ipsum posse furiosum, d-um sapÂt ethere-
ditatem adire, et omnia alia facere quae satis hominihus competunt.

3)nbsp;1. 1, § 13 D. de Obi. et Act. (XLIV, 7). Unie (furioso) proximus
est qui ejus aetatis est ut nondum intelligatur, quid agafur.

Inst. 3, 19, 9, 10, nam infans.. . . nullum intellectum habet.

-ocr page 31-

bezitten; wat hij verkreeg kwam zijnen vader toe. Op
dezen regel werd het eerst eene uitzondering gemaakt
voor die goederen, welke de filius familias zich door krijgs-
dienst mogt hebben verworven i). Ten opzigte van deze
(èom casirenda) wordt de filius familias als eigenaar aan-
gemerkt; — hij zal daarover
dus ook kunnen transigeren.

Meerdere uitzonderingen op de regten der patria
potestas, komen eerst onder de latere Keizers voor.
Zoo gaf
constantie aan hen, die in \'s Keizers dienst
zich aan het Hof bevonden, de vrije beschikking over
alles, wat zij daarin zouden verdienen,
{hona quad-cas-
trenda)
Zijne opvolgers theodosiüs i, honouius ,
theodosiüs 11, valentinianüs, leo
en anthemius, en
eindelijk
jtjstinianüs breidden den omvang van
lium qmd castrense verder uit, zoodat in het later E.R.
de filius familias gezegd kan worden, regt van beschikking te
hebben, — en daardoor bevoegd te zijn tot het sluiten
van transactie — over die goederen, welke hij door
zich zeiven had verkregen. Bovendien komen er uitzon-
deringen voor ten behoeve van de filius familias omtrent
goederen, welke hij van anderen had gekregen; ~ van

deze spreken wij later.

In de tijden toen de manus in zwang was, stond de
vrouw in manu, tot haren echtgenoot in dezelfde betrek-
king, als de filius familias tot zijnen vader. De manus
toch had voor haar ten gevolge dat zij ten opzigte van
haren man filiae loco werd beschouwd. Bij het verdwijnen

1)nbsp;Over den oorsprong der hom Castrensia zie göttiing, Hist. des

Eöm. Staatsw. p. 108.

2)nbsp;Zie 1. un. C. de Castr. omn. (XII, 31). 1. 3. C. de priv. eor. (XII. 29).

-ocr page 32-

der manus verviel natuurlijk de beperkende invloed op
de bevoegdheid der getrouwde vrouw, om over het nu
haar eigen blijvend vermogen (parapherna) te beschikken.
Hierin staat zij gelijk met eene persona sui juris.

De aan geene magt van anderen onderworpen per-
sonen zijn tot het aangaan van regtshandelingen bevoegd,
maar zijn somwijlen beperkt in hunne vrijheid van be-
schikking en daardoor tot transactie onbekwaam.

Als zoodanig moet in de eerste plaats de Impules ge-
noemd worden. Zagen wij reeds vroeger hoe hij in de
7 eerste levensjaren in het E. E. geheel onbevoegd ge-
acht werd tot eenige regtshandeling, gedurende de daarop
volgende jaren werd wel den Impubes de eerste eigen-
schap tot het aangaan eener transactie gevorderd,
wil
namelijk toegekend, maar bleef hem toch de vrije toe-
passing van dien wil op zijn vermogen ontzegd, voor
zooverre hij zich daardoor nadeel kon berokkenen. Het
regt om eigenmagtig, d. i. zonder eenigen bijstand over
zijn vermogen te beschikken, kwam hem niet toe. Tot
het aangaan van transactie was hij derhalve onbevoegd,
ten zij hem hierbij magtiging (auctoritas) door zijnen
voogd ware verleend.

Had hij zonder die magtiging gehandeld, zoo was hij
daardoor niet verbonden, en behoefde hij zich niet te
onderwerpen aan de gevolgen dezer handeling, voor zoo
ver hem die nadeelig konden zijn. Als impubes is hij
te jong, om de gevolgen zijner handelingen te bereke-
nen, en moet hij derhalve worden beschermd tegen het
misbruik, dat van zijne onervarenheid zoude kunnen
worden gemaakt. Daarom is de door hem op eigen
gezag gesloten handeling, waardoor hij zijn vermo-

-ocr page 33-

heeft verminderd slechts ten zijnen opzigte nietig. Hij
daarentegen, die met den Impubes eene transactie heeft
aangegaan, zal zich op diens onbekwaamheid niet kun-
nen beroepen.

In zeker opzigt verkeert hij, die door zijne zorge-
loosheid en zucht tot verkwisting zijne belangen uit het
oog verliest, in dezelfde omstandigheden, als de Impu-
bes; aan beiden moet gemis van doorzigt worden toege-
schreven. Eene veel betwiste vraag is het evenwel of de
prodigus slechts onbevoegd moet worden gerekend tot
zoodanige handelingen, waardoor hij zich nadeel berok-
kent, dan wel of men hem in dezen gelijk moet stellen

met furiod of infantes.

Eene schijnbare tegenstrijdigheid tusschen verschillende
plaatsen der Pandecten heeft hieromtrent verschil van

gevoelen doen ontstaan.

Zij die den prodigus volstrekt onbevoegd achten, be-
roepen zich op de uitspraak van
pomponius in 1. 40 D.
de reg. jur. (1. 17).

„Furiosi vel ejus cui bonis interdictum est, nulla voluntas est.quot;

Zij, die daarentegen de betrekkelijke onbevoegdheid
van den prodigus voorstaan, voeren eene uitspraak van
denzelfden POMppNius aan, in L 3 D. Novat. (XLYI. 2).

„Cui bonis interdictum est, novare obligationem suam non po-
test, nisi meliorem conditionem suam fecerit.quot;

Aan deze laatste meening geven wij den voorkeur,
daar men verkeerdelijk de 1. 40
D. de reg. jur. als op
zich zelve staande heeft beschouwd, en daardoor eene
tegenstrijdigheid in de Pandecten heeft aangenomen, welke

-ocr page 34-

in de daad niet bestaat. Want brengt men haar in
verband met de 1. 19 en 20 D. de aqna pluv. zoo als
gothopeedtjs 1) reeds heeft aanbevolen, dan vervalt èn
de tegenstrijdigheid, welke men in de boven aange-
haalde wetten heeft willen zien, èn de meening, dat de
prodigus volstrekt onbevoegd zoude zijn, gelijk de
osus en de infatis.

In 1. 1. 19 et 20 D. de aqua pluv. zegt labeo:

„Si patiente vicino opus faciam, ex quo ei aqua plu via noceat,
aon teneri me actione aquae pluviae arcendae,... sed hoe ita si
non per errorem aut impetum deceptus fuerit,
nulla enim volun-
tas errantis est.quot;

In dezen zamenhang, laat de 1. 40 D. de reg. jur.
zich zoo verklaren, dat een
prodigus, als meestal in
dwaling verkeerende omtrent hetgeen hem voordeelig is,
met verbonden wordt door eene handehng waardoor hij
zich nadeel heeft toegebragt, daar men aan hem die in
dwaling verkeert, geenen wil kan toeschrijven. De trans-
actie door den
prodigus aangegaan, is dan ook, gelijk
die van den Impubes
relatief nietig.

Naar het oud E. E. werden puberes aangemerkt als
volkomen meesters over hun vermogen, en konden zij
daarover naar hun goedvinden beschikken. Ditzelfde
denkbeeld ligt ook aan het later E. E. ten grondslag,
maar daarin treft men eene nieuwe beschouwing aan, na-
melijk dat aan hem, die den leeftijd van 25 jaren nog
niet heeft bereikt, iemand moet worden toegevoegd, die
hem in het beheer zijner zaken bijstaat, (curator), wan-

1) Comment. in tit, de R. j. ad 1. 40 cit.

-ocr page 35-

neer hij zulks verlangt. Daarenboven werd de minor
door den Praetor in bescherming genomen, tegen alle
nadeel, voortvloeijende uit eene handeling, welke zon-
der de toestemming van eenen curator, door hem was
aangegaan. De
restitutio in integrum was hiertoe het
middel.

Zeer ligt laat het zich begrijpen, dat ieder die met
eenen minor wilde handelen, er eene noodzakelijke voor-
waarde van maakte, dat deze om eenen curator zoude vra-
gen, opdat later de handeling door den Praetor niet zou
worden vernietigd, wanneer het bleek, dat zij voor den
minor nadeelig was geweest. Zoo werd het vragen van
eenen curator allengs eene gewoonte en werd het den
voogd als eene pligt voorgeschreven, om bij het einde
der voogdij bij zijnen pupil hierop aan te dringen i). Niet-
temin bleef die aanvrage eene vrijwillige daad, en hier-
uit mag men afleiden, gelijk
von savigny, dat het be-
heer van den curator zich niet verder uitstrekte, dan tot
het vermogen, dat tijdens zijne benoeming voorhanden
was 2). Komen er derhalve na de benoeming van eenen
curator nog goederen aan den minor op, zoo kan
hij ook voor het beheer dezer eenen curator vragen.
Terwijl het toch van den wil van den minor af-
hangt, of hij op het oogenblik zich in het beheer
zijner zaken wil doen bijstaan, en hij tot het aangaan
van regtshandelingen volkomen bevoegd is, zal men.

1)nbsp;1. 5, § 5 D. de adm. tat. (XXVI, 7) : Si tutor pupillum suum non
admonuerit, ut sibi Curatores peteret
(sacris enim constihUionihus hoc
facere jubetur, qui tutelam administrait);
an tutelae judicio teneatur?

2)nbsp;Zie Schutz der Mindeijârigen. Verm, Schr. II, bl. 331—396.

-ocr page 36-

zijnen wil niet verder mogen uitbreiden, dan tot het
oogenblik waarop hij verklaard werd; — zoo zal een minor
aan wien op zijn verzoek eenen curator werd toegevoegd,
om hem in eenige handeling bijstand te verleenen, om-
dat de persoon, met wien die handeling gesloten werd,
het gevaar niet wilde loopen dat zij later door eene re-
stitutio in integrum zou worden vernietigd, zelf het be-
heer kunnen voeren over eene erfenis, welke hem later
ten deel valt; want, indien de curator tegen den wil
van den minor ook regtens over die erfenis het be-
heer voerde, zoo zoude het vragen om eenen curator
ophouden eene vrijwillige daad te zijn en zou de mi-
nor veeleer geacht moeten worden onder wettelijk toezigt
te staan.

quot;Wat aangaat de bevoegdheid van den minor tot ver-
vreemding of beschikking over de goederen, waarvan het
beheer, op zijn verzoek, aan eenen curator is toevertrouwd,
zij is gelijk aan die van den prodigus. De transactie door
den minor gesloten, zonder toestemming van den hem, op
zijn verzoek, toegevoegden curator, is betrekkelijk nietig i).

Ingeval de minor echter over goederen getransigeerd
heeft, welke hem na de benoeming van eenen curator zijn
opgekomen, zal hij tot die handeling, naar het boven
opgemerkte, bekwaam moeten worden geacht. Hier staat
hij gelijk met den minor aan wien geenen curator is toe-
gevoegd. Op grond van benadeeling zal hij derhalve eene
restitutio in integrum van de hem drukkende transactie

]) 1. 3 C. de integr. rest, minor (VI, 23). Si curatorem Habens minor
XXV annis post pupiliarem aetatem res vendidisti, hunc contractum servari
non oportet; cum non absimilis ei habeatur minor curatorem habens,
pui a Praetors, curatore dato, bonis interdictum est.

-ocr page 37-

kuimen vragen. Evenwel valt nog op te merken, dat
de transactie niet eene vervreemding van onroerend goed
voor den minor ten gevolge moet hebben gehad, daar
deze, zonder Keizerlijke goedkeuring niet mag plaats heb-
ben, zoo als gezegd wordt in 1. 3. C.
^umdo opus
non est
(V, 72):

„Praedium rusticum vel subuvbanum a minore viginti quinque
annis alienari sine decreto principis nisi parentis voluntas vel. testa-
toris, ex cujus bonis ad rainorem pervenit, super alienando eo,
aliquid mandasse deprehendatur, nulla ratione potestquot; ).

In hoeverre zijn zij, die als wettelijke vertegenwoordi-
gers voor iemand opkomen, bevoegd tot het sluiten van
transactie? Zien wij eerst voor de bevoegdheid van
den voogd en den curator. Hoewel de betrekking van
den voogd en den curator tot den persoon van den
infans, of waanzinnige afwijkt van die, waarin voog-
den en curators tot impuberes en minores staan, daar
de eersten hunnen pupil
vertegenwoordigen, de laatst-
genoemden daarentegen hunnen pupil
bijstaan, zoo be-
staat er evenwel geen verschil in het beheer, dat zij over
de hun toevertrouwde goederen hebben te voeren. Voog-
den en curators moeten allen voor hun beheer instaan
en zich daarin gedragen, gelijk het een goed huisvader
betaamt. Tot op
alexandee sevbeus mogten zij het
hun toevertrouwd vermogen aanwenden op de wijze,
welke hun het voordeeligst voor den pupil toescheen; —
tot op dien tijd waren zij dus ook bevoegd, om daar-
over te transigeren.

1) Vgl. 1, 2, § 1, 1- 3 C. de Hs, qui veniam (II, 45), 1. 3 C. si
major factus (V, 74) 1. 7 en 11, c. de praed, et al reb. min. (V, 71).

-ocr page 38-

alexander sbverus beperkte echter aanmerkelijk hunne
bevoegdheid, daar hij hun op enkele zeer weinige uit-
zonderingen na, verbood om onroerend goed te vervreem-
den 1).

Later heeft constantijn hun ook de bevoegdheid ont-
nomen, om enkele roerende goederen van bijzondere
waarde, zoo als gouden en zilveren voorwerpen, edel-
gesteenten, kostbare kleedingstukken enz. te verkoopen.
Aanstonds echter wijzigde hij deze bepaling Veder in
zooverre, dat hij den verkoop van versleten kleeding-
stukken, en overtollige dieren, zonder geregtelijke mag-
tiging toestond

In het later R. R. zullen voogden en curators, in de
meeste gevallen, alzoo onbevoegd zijn, om eene Trans-
actie aan te gaan, waarbij goederen van den pupil zou-
den worden vervreemd. Uit de onbevoegdheid tot ver-
vreemding van onroerend goed, volgt onzes inziens ook
die, tot vervreemding van regten op die goederen kle-
vende. Zoo zal men b. v. eenen voogd of curator onbe-
voegd moeten achten, om zonder regterligke magtiging
eene transactie te sluiten, waarbij hij voor zijnen pupil
afstand deed van een servituut.

1) L 1 D. § 2 de rebus eor. (XXVII, 9) Praeterea Patres Conscripti
interdicam tutoribus et euratoribus ne praedia rustica vel suburbana
distrahant, nisi ut si fieret, parentes testamento vel codicillis caverint.
Quod si forte aes alienum tantum erit, ut ex rebus ceteris non possit ex
sol vi, tunc Praetor vir clarissimns adeatur, qui pro sua religione aesti-
met, quae possint alienari obligarive debeant, manente pupillo actione,
si postea potueris probari obreptum esse Praetori. Si communis res erit,
et socius ad divisionem provocet, aut si creditor, qui pignori agrum a
parente pupilli accepit jus essequatur, nihil novandum, censeo.

3) Zie l. 32 C. de adm. tut. en I. 4 C. quando decreto opus non est.

-ocr page 39-

Onder hen, die krachtens de wet het vermogen van
personae alieni jnris besturen, verdient de pater familias
het eerst te worden genoemd. De vraag naar diens be-
voegdheid, om voor zijn kind te transigeren geldt het
later E. E., daar in het vroegere, zoo als reeds is op-
gemerkt, de filius familias nimmer een vermogen kon
bezitten, afgescheiden van dat zijns vaders. Over de
hona
castrenda
en quasi castrensia, wordt de filius familias als
dominus aangemerkt, in betrekking tot deze staat de
vader dus gelijk met ieder derde.

Maar, afgescheiden van deze goederen werd sedert
CONSÏA.NTIJN tot hct vermogen van den f. f. gerekend,
alles, wat hij van derden, zijnen vader alleen uitgezon-
derd, had verkregen (Bona adventitia) Yan deze goe-
deren heeft de zoon in den regel den eigendom, de
vader het vruchtgebruik. In den regel zal de vader,
transactionis causa ze niet kunnen vervreemden zon-
der toestemming van den zoon. Maar er kunnen ge-
vallen zijn, waarin de vader die toestemming niet kan
verkrijgen, b. v. bij afwezigheid van den zoon, of wel
door diens infantia, waardoor hij gerekend wordt geenen
wil te hebben. — In die omstandigheden zal de vader,
over de bona adventitia eene transactie kunnen treffen,
mits zich hier in gedragende naar de voorschriften, waar-
aan voogden of bewindvoerders zijn onderworpen®). Zoo
zal de vader bij dergelijke transactie het belang van
zijn kind in het oog moeten houden, maar evenzeer zal

1)nbsp;Vgl. 1. 6 pr. C. de bon. quae liber. (VI, 61).

2)nbsp;1. 8, $ 3 C. de bonis, quae liber. (VI, 61). „adhibeatur autem fi-
liorum consensus, nisi adhue in prima aetate sint constituti, aut longe
absint.quot;

-ocr page 40-

hij in die gevallen, waar voogden magtiging behooren
te vragen, hiertoe ook verpligt zijn.

Over de lona castrensia irregularia heeft de vader
het vruchtgebruik niet, hij zal daarover dan ook niet
kunnen transigeren, evenmin als over de
hona castrensia
en quasi castrensia, voor zoo ver namelijk eene vervreem-
ding dier goederen het gevolg der transactie zoude zijn i).

Behalve door het huwelijk werd de patria potestas voor
JUSTINIANÜS, ook door adoptie en arrogatie verkregen.

Het boven gezegde geldt dus ook voor hem die een
kind geadopteerd of gearrogeerd heeft.

In het Justiniaansche regt heeft de adoptie slechts dan
de patria potestas ten gevolge, wanneer de adoptief va-
der het aangenomen kind van vaders- of moederszijde in
den bloede bestaat.

De vraag, in hoeverre de man bevoegd is over het
vermogen zijner vrouw te transigeren komt slechts dan
te pas, wanneer het huwelijk niet de
manus ten gevolge
heeft gehad, daar de vrouw in het laatste geval op-
houdt een eigen vermogen te bezitten. Bij het huwelijk
sine manu heeft men twee gevallen te onderscheiden: de
vrouw brengt bf haar geheele vermogen, of slechts een
gedeelte daarvan ten huwelijk aan. In het laatste geval
moet men zich haar vermogen, als in twee gedeelten
gesplitst, voorstellen; t. w.
dos en parapherna. De dos
gaat over in het vermogen van den man, onder voor-
waarde, dat, zoo hieromtrent geene uitzonderingen zijn
gemaakt door de wet of bij beding, zij bij de ontbinding

1) Vgl. 1. 8. pr. § 1 C. de bon quae liber. (VI, 61). Nov. 118. cap.
2. Nov. 117. cap. 1.

-ocr page 41-

des huwelijks, weder aan de regthebbenden zal worden
uitgekeerd.

Staande huwelijk heeft de man dus aan den Bos een

regt van eigendom.

Ter verzekering van het regt der vrouw om, bij de
ontbinding des huwelijks, weder in den eigendom van
deze door haar aangebragte huwelijksgoederen te treden,
werden al spoedig maatregelen genomen. Zoo bepaalde
het rfe Hoofdstuk
{de fundo dotalï) der Lex Julia de Adul-
teriis, dat de man de vaste goederen der vrouw binnen
Italië gelegen, zonder hare toestemming niet zou mogen
vervreemden,
jtjstinianus breidde dit verbod uit, tot de
goederen buiten Italië i).

Naar het later E. E. moet de man alzoo de toestem-
ming vragen zijner vrouw, om transactionis causa eenig
onroerend goed tot den
Bos behoorende, te kunnen ver-
vreemden.

Over de Farapherna zal hij nimmer kunnen transige-
ren, daar deze het afzonderhjk vermogen der vrouw
uitmaken.

Als tegenpraestatie van den Bos, komt van de zijde
des mans voor, de
donatio ante — of zoo als zij door
jusTiNiANüs genoemd is,
propter nuptias. Zoodra de man
zoodanige schenking heeft gedaan, verliest hij den eigen-
dom van de daarin begrepen goederen, maar hij behoudt
daarvan het beheer en het vruchtgebruik. Het verlies
van zijn eigendomsregt heeft dat van zijne bevoegdheid
tot beschikking transactionis causa ten gevolge.

Maar zal men hem ook onbevoegd moeten verklaren

1) Zie C. tit. de fundo dotali. (V, 33).

-ocr page 42-

om over die goederen te transigeren, indien hij zijn
vruchtgebruik daarvan opoffert, of wel eene erfdienst-
baarheid daarop legt? Wij houden dergelijke transactie
voor deugdelijk, mits het vruchtgebruik of de erfdienst-
baarheid verleend zijn, niet langer dan het tijdstip waar-
op die goederen regtens aan de vrouw komen te vervallen.

In hoeverre is men door opdragt tot het sluiten eener
transactie geregtigd ?

De opdragt van eenen last omschrijft bepaald wat men
verrigt wil hebben, of duidt slechts in het algemeen den
aard der handeling aan, waartoe men iemand magtigt.
Yan daar de onderscheiding in
bepaalde en algemeene last-
geving
(mandatum speciale, mandatum generale).

Naar het civiel regt is de lastgever niet gebonden,
om de verbindtenis na te komen, welke de lasthebber
met eenen derde heeft gesloten; daar toch geldt de
regel: nee paciscendo nee legem dicendo, nee stipulando
quisquam alteri cavere po test\').

De Praetor daarentegen de billijkheid inziende dat de
lastgever zijn woord houde, dat hij door middel van
zijnen lasthebber heeft gegeven aan hem, met wien deze
volgens den bekomen last heeft gehandeld, gaf eene
vordering, waardoor de lastgever tot naleving zijner be-
lofte kon worden gedwongen : actio quasi institoria (actio
utihs ad exemplum institoriae)

De persoon met wien de lasthebber binnen de gren-

]) Zie 1. 73, § 4 D. de reg. Jur. (L. 17).

2) Zie I. 16, 19 pr. D. de lustit. (XIV, 3) 1. 1. 5, 6. C. eod. (IV, 25).
1. 10, J 5 D. de Mand. (XVII, 1).
1. 13, $ 25 D. de act. emti. (XIX, 1).
Vgl. 1. 31 pr. D. de neg. gest. (III, 5).

-ocr page 43-

zen, hem door zijnen lastgever gesteld, eene transactie
heeft aangegaan, zal den lastgever met deze vordering
tot uitvoering kunnen aanspreken. Hieruit blijkt dat de
lasthebber, aan wien een speciale last is opgedragen, en
die deze stiptelijk uitvoert, eene geldige transactie tot
stand brengt tusschen den dominus negotii en den per-
soon, met wien hij op diens last heeft gehandeld.

Terwijl bij de bepaalde lastgeving, de door woorden
duidelijk omschreven wil des lastgevers de toetssteen is
der handelingen van den lasthebber en tevens als maat-
staf dient, voor de beoordeeling of de lastgever, door
het behoorlijk nakomen van het aan den lasthebber
opgedragen mandaat, door dezen verbonden is aan eenen
derden persoon, — zoo zal het bij eene algemeene lastge-
ving daarentegen veelal geraden moeten worden uit den
aard der zaken waarover zij loopt, of de handeling des
lasthebbers den lastgever verbindt.

Bij eene algemeene lastgeving kan de lastgever tweeërlei
bedoeling hebben gehad. Hij heeft namelijk of het
toezigt (custodia), of het beheer (administratie) over zijne
zaken willen opdragen. Uit den aard der lastgeving is
de bevoegdheid van den lasthebber in het eerste geval
kleiner dan in het tweede; want, heeft hij het toezigt
op zich genomen, dan is het zijn piigt, om de goederen,
waarover hij is gesteld, te bewaren in statu quo. Is hem
daarentegen het beheer opgedragen, dan moet hij, gelijk
een goed huisvader, zoo veel mogelijk zorg dragen voor
de vermeerdering van het hem toevertrouwd vermogen.

Blijkt het alzoo, dat iemand met het toezigt over eenig
vermogen is belast, dan moet hij onbevoegd worden ge-
acht tot het plegen van iedere handeling, waardoor het

3

-ocr page 44-

vermogen, waarover hij het toezigt heeft, eene vermin-
dering ondergaat, al mogt hij ook door zijne handeling,
het voordeel van den lastgever hebben beoogd. Zijn pligt
was het om als een goed huisvader te bewaren; — tot
speculaties was hij onbevoegd. Nogthans zal men zijne
verpligting om te bewaren niet moeten uitstrekken tot
zoodanige zaken, welke uit haren aard (b. v. wegens be-
derfelijkheid), niet bewaard kunnen worden.

Het zoo even opgemerkte vindt men terug bij modesti-
nus,
die zich aldus uitdrukt in 1. 63 D. de procur. (III. 3):

„Procurator totorum bonorum cui res administrandae sunt, res
domini neque mobiles, vel immobiles neque servos sine speeiali man-
date domini alienare potest, nisi fructus aut alias res, quae facile
corrumpi possunt.quot;

Traagt men nu of de algemeene lasthebber, aan wien
het toezigt over het vermogen des dominus was opge-
dragen, bevoegd is, om voor dezen eene transactie te
sluiten, zoo zal men dit moeten ontkennen, daar trans-
actie immer eene opoffering, en daardoor eene vermin-
dering van het vermogen i) noodzakelijk maakt.

Maar wat indien uit de algemeene lastgeving moet
worden afgeleid, dat de lastgever het beheer over zijn ver-
mogen heeft opgedragen; — is de lasthebber hierdoor
bevoegd om over dat vermogen te transigeren ?

Het beheer, dat de lastgever voor den dominus voert,
geeft hem het regt om alle handelingen aan te gaan,
welke hij met den wil of de gewoonten van den Domi-
nus overeenkomstig acht, of welke hem, waar hij deze niet

1) Onder vermogen verstaan wij hier liet geheel van goederen, regten
en aanspraken, aan iemand toekomende.

-ocr page 45-

heeft kurnien kennen, blijkbaar in diens voordeel toeschij-
nen, In de Pandecten vindt men ruiling, verkoop enz. als
geoorloofde handelingen van den hier bedoelden procurator
voorgesteld \'). Met inachtneming van hetgeen zoo even
omtrent zijne handelingen in het algemeen is gezegd,
zal men hem dan ook, onzes inziens, tot het sluiten van
transacties bevoegd moeten achten.

Deze meening, welke door noodt en vinniüs van de
oudere schrijvers, en door
ïüchta onder de jongeren,
wordt voorgestaan vindt evenwel geen onverdeelden bijval

Zij, die den algemeenen lasthebber ook hier onbe-
kwaam achten, om eene transactie te sluiten, gronden
zich voornamelijk op de uitspraak van
paulüs in 1. 60
D. de procur. (III, 3) :

„Mandato generali non eontineri etiam transactionem deeidendi
causa interpositam et ideo si postea is, qui causam mandavit,
transactionem ratam non habuit, non posse repelli eum ab actio-
nibus exercendis.quot;

Tegen het beroep op deze uitspraak laat zich aanvoe-
ren, dat PAULÜS waarschijnlijk doelt op eene algemeene
lastgeving tot het voeren van een geding. De plaats
toch aan de 1. 60 D. de procur. in de Pandecten aan-
gewezen onder de vele aanhalingen uit de werken van

1)nbsp;1. 58 D. de procur. (III, 3) Procurator cui generaliter libera ad-
ministratie commissa est, potest exigere, aliud pro alio permutare.

I. 17, 53 eod. Procurator, quod detulit ratum habendum est, scili-
cet si aut universorum bonorum administrationem sustineat, aut si id
ipsum nominatim mandatum sit, aut si in rem suam procurator sit.

2)nbsp;Zie NOODT, t. a. p. cap. 27.
tinnras, de transactione cap. 3.
pucHTA, Pand. I, § S3.

-ocr page 46-

dezen regtsgeleerde, welke bijkans alle deze strekking
hebben, geeft tot deze opmerking regt.

Nog minder afdoende is het beroep op 1. 18 D. h. t.
waar
abmilius macer zegt:

„Nulli procuratorum principis ineonsulto principe, transigere
licet.quot;

Blijkbaar toch is daar aan een bijzonder geval gedacht.

Dat hij, aan wien bij algemeene lastgeving het voeren
van een geding is opgedragen, niet bevoegd is om
dit door eene transactie te eindigen, ligt in den aard
der lastgeving opgesloten. Het eindigen van een ge-
ding door den lasthebber, terwijl hem het voeren daar-
van was opgedragen, is eene handeling geheel strijdig
met den verklaarden wil van den lastgever Ten steUigste
wordt dit gezegd in 1. 7 C. h. t.

„Transactionis placitum ab eo interpositum cui causae actio-
nem, non decisionem litis mandasti, nihil petitioni tuae derogavit.quot;

Ook zonder lastgeving, kan iemand zich eens anders
zaken aantrekken, en met het doel om hem van nut
te zijn, voor hem handelen. Hij die aldus ongeroepen
voor een ander optreedt, wordt, zoo als bekend is.
Nego-
tiorum gestor
genoemd.

Verbindt de negotiorum gestor den dominus negotii
door eene transactie? Naar het civiel regt evenmin
als de lasthebber, maar naar het Praetorisch regt voor-
zeker, daar de billijkheid medebrengt, dat iemand zich
gedrage naar eene handeling, welke in zijn belang is
gesloten, en welke hij, ware hij zelf tegenwoordig ge-
weest, eveneens zoude hebben aangegaan.

In het algemeen moet de bevoegdheid van den negotio-

-ocr page 47-

rum gestor op dezelfde wijze worden beoordeeld als die van
den algemeenen lasthebber. Heeft hij met het sluiten der
transactie blijkbaar het voordeel van den dominus negotii
bedoeld, en alzoo gehandeld volgens diens vermoedelijken
wil, zoo wordt deze door zijne handelingen verbonden

Zooveel over de bevoegdheid der natuurlijke personen;
buiten deze erkent het regt nog eene andere soort van
subjecten, t. w.
Regtspersoneu.

Hunne persoonlijkheid is niet anders dan eene onder-
steUing, ten behoeve van het regtsverkeer aangenomen.

Daarom moeten zij immer door natuurlijke personen
worden vertegenwoordigd.

Naarmate de regtspersonen van elkander verschillen,
is ook hunne vertegenwoordiging onderscheiden, daar zij
afhangt en geregeld wordt door de bepalingen of de wet-
ten, volgens welke de regtspersoon wordt bestuurd. Eene
nasporing van het verschillend karakter, dat deze verte-
genwoordiging der Eomeinsche regtspersonen kon hebben,
zou ons te ver afvoeren, zonder ons tot het aangeven
van algemeene regels in staat te stellen. Genoeg is het
op te merken, dat de bevoegdheid tot het sluiten eener
Transactie van hem, die voor
eenen regtspersoon handelt,
beoordeeld moet worden op dezelfde wijze als die van
den algemeenen lasthebber, of
van den negotiorum gestor.

1) j. e.. a. engelenb^eö: De leer der Neg. Gestio naar het R. R.
(Diss.) Utrecht 1859, bl. 101: „daar de wil des Dominus de toetsteen
is van de handelingen des Gestors, zal deze, zoo die wil dit beoogt,
volkomen bevoegd zijn, om overeenkomsten aan te gaan.quot;

-ocr page 48-

HOOFDSTUK III.

O VEE HET VOORWERP VAN TRANSACTIE,

Als overeenkomst, kan de transactie slechts die zaken
en regten tot voorwerp hebben, welke een deel van het
vermogen kunnen uitmaken (res in commercio).

Het doel der transactie verschilt aanmerkelijk van
dat van andere overeenkomsten. De transactie beoogt
voornamelijk de oplossing eener onzekerheid, of de be-
slechting van een geschil. Daarom heeft ook haar voor-
werp dit eigenaardigs, dat het tusschen partijen immer
aanleiding moet hebben gegeven tot twijfel of tot twist.

De werking der transactie, waardoor eene onzeker-
heid f waaruit geen twist kon geboren worden, wordt
opgelost, is geheel eigenaardig aan het E., R. en doet
zich in het nieuwere niet voor.

Reeds vroeger is op de tegenstelling gewezen, welke
ULPlANUs tusschen
res duhia en res Ute incerfa maakt.

Hier hebben wij de tweeërlei beteekenis, welke aan
de onzekerheid, als aanleiding tot de Eomeinsche trans-

-ocr page 49-

actie wordt toegekend, te bespreken. Zij is objectief of
subjectief. In het eerste geval, is zij van de gedachten
der partijen onafhankelijk, in het laatste, ontstaat zij
door twee tegenstrijdige beweringen omtrent eene zelfde
zaak, van de daarbij belanghebbenden uitgaande.

De objectieve onzekerheid kan nimmer tot een\' regts-
strijd leiden; de subjectieve onzekerheid geeft daarente-
gen daartoe meestal aanleiding. Oorzaak en gevolg ver-
warrende, hebben de schrijvers over het hedendaagsche
regt, het voorwerp der transactie
res dubia genoemd.

De 1. 11 C. h. t. drukt het wezen der objectieve
onzekerheid volkomen uit.

„De fideicommisso a patre in ter te et fratrem tuum vicissim
dato, si alter vestrûm sine liberis exeesserit vitâ, interposita trans-
actio rata est, quum fratrum concordia, retnoto captandae mortis
alterius voto improbabili, retinetmquot;quot;

Evenzoo zegt de 1. 1 C. de pactis (II, 3) :

„Conditionis incertum inter fratres non iniquis rationibus conven-
tione finitum est.quot;

Nog valt op te merken, dat een verschil uit eene
subjectieve onzekerheid ontstaande, genoegzamen grond
tot transactie oplevert, zonder dat uit dit verschil een

1) VOET, de Transact. Transigi potest de rebus dubiis i. e. de quibus
jus est dubium, dubiusque eventus; sive ex incerto conditionis etiam-
num pendentis, licet tunc nulla lis sit aut metuatur, vel ut inter fiduci-
arium, et inter fideicommissarium de fideicommisso conditionali.

viNNius, t. a. p. C. IV, § 3. Sed et porro licet neque moveatur lis,
neque metuatur, si tarnen alia ratione res dubia et incerta sit, trans-
actio valet.

-ocr page 50-

geding geboren is, of zou kunnen worden. Zoo zal b. v.
het verschil tusschen
maevtus en titius, over de vervul-
ling eener bij pactum gedane belofte, nimmer tot eene
vordering kunnen leiden, intusschen zal het door trans-
actie kunnen worden beslecht.

Eene onmisbare eigenschap van de zaak, waarover men
transigeert, is die van onzekerheid; zoodra dus eene zaak
ophoudt twijfelachtig te zijn, kan zij geene aanleiding
meer geven tot transactie. In regten nu doen zich ge-
vallen voor, waarin eene zaak voor volkomen besKst
wordt gehouden, hoe twijfelachtig zij den belanghebben-
den ook toeschijne. In het bijzonder merken wij dit
op bij zaken, waarover een eind-vonnis is geveld, (res
judicatae).

Ter voorkoming toch van eindelooze gedingen, en in
het belang der algemeene zekerheid, moet een geding
eenmaal een einde nemen, en de regtsstrijd, waarover
het liep, voor goed beslist zijn.

Zoo wordt dan ook aan elk geding een tijdperk ge-
steld, waarin de partijen \'s regters uitspraak, ondanks
hare subjectieve gedachten als waarheid moeten erkennen.
Ter voorkoming echter, dat \'s regters beshssing, het zij
als een gevolg zijner onkunde, of van zijnen kwaden wil,
in plaats van
regt te doen, onregt zou daarstellen, is
het in sommige gevallen geoorloofd, om van eene eerste
regterlijke beslissing in beroep te komen bij eenen an-
deren regter, aan wiens oordeel dan eerst de kracht van
waarheid wordt toegekend. In het laatste geval noemt
men het vonnis
sententia in onderscheiding van de res
judicata,
waardoor eene zaak voor goed beslist is.

Ten bewijze hoe aan de res judicata de kracht van waar-

-ocr page 51-

heid wordt gehecht, strekke de uitspraak van paulus in
1. 6 D. de except, rei judic. (XLIV, 2):

„Singulis controversiis singulas actiones, unumque judicatum
sufficere probabili ratione placuit; ne aliter modus litium multi-
plicatus summam atque inexplicabilem faciat difficultatem, maxime
si diversa pronuntiarentur. Parere ergo exeeptiouem rei judicatae
frequens est.quot;

Evenzoo zegt ulpianüs in 1. 25 D. de statu hom.
(I, 5) . . .
res judicata pro veritate habetur.

1. 12, § 3. D. de bon. libert. (XXXYIII, 2) . . . rebus
enim judicatis standum est.

Uit de vergelijking dezer Pandeeten-plaatsen blijkt,
dat de res judicata eene res certa is, en hieruit beslui-
ten wij dat zij niet het voorwerp van transactie kan

zijn O-

De meeste schrijvers van ouderen tijd hebben zich in
een onderzoek verdiept omtrent het
geoorloofde of onge-
oorloofde
eener transactie de re judicata, en hebben,
(de tegenstrijdigheid tusschen het karakter der
res judi-
cata,
en dat van het voorwerp der transactie niet op
merkende,) dikwerf transactie de
re judicata als geoorloofd
voorgesteld.

Eene moeijelijkheid, welke men van oudsher op allerlei
wijzen getracht heeft op te lossen, ligt in het rescript

k

1) Vergelijkt men de bepalingen, welke in de Pandecten van de wer-
king der transactie en van de res judicata worden gegeven, zoo wordt dit
nog duidelijker.

Qui transigit, guad de re dubia et de lite incerta neque finüatranügit.

In 1. 1 D. de rejudicata (XLII, 1) wordt res judicata genoemd; quae
fin em controversiarum pronuntiatione judicis accepit.
Vgl. bisch,
t. a. p. bl. 89.

-ocr page 52-

der Keizers diocletja.nus en maximianus, aan zekeren
CYRILLUS in 1.
32 C. h. t. voorkomende :

„Si causa cognita,quot; zoo luidt het, „prolata sententia, sicutjure
traditum est, appellationis vel in integrum restitutionissolennitate
suspensa non est, super judicato frustra transigi non est opinionis
incertae.
Pro inde si non Aquiliana stipulatione et acceptilatione
subsecuta, eompetentem tibi actionem perimisti, praeses provin-
eiae usitato more legum rebus pridem judicatis effectum habere
curabit.quot;

Zij, die transactie de re judicata voor geoorloofd hou-
den , verschillen niet te min omtrent de gevallen, waarin
zoodanige transactie kon plaats hebben. De woorden
„proinde si,quot; waarmede het tweede gedeelte der 1. 32 C. h. t.
aanvangt, hebben door hunne dubbelzinnigheid tot dit
verschil aanleiding gegeven.

Reeds onder de Glossatoren leverden zij bezwaar op.
accursius, die de mogelijkheid der hier bedoelde trans-
actie schijnt te hebben betwijfeld, meent, dat met de
opheffing der vordering, door de Aquil. stip. gevolgd van
acceptilatio, in 1. 32 bedoeld wordt eene kwijtschelding
van het geen men krachtens de res judicata kon vorde-
ren. Ten betooge, hoe zoodanige kwijtschelding geoor-
loofd is, voert hij eene uitspraak aan van
paulus in
§ Uit. Sent:
„post rem judicatam pactum, nisi donatio-
nis causa interponatur, servari non oportet.quot;

Deze beschouwing heeft meer het karakter van eene
ontvlugting, dan van eene verklaring der moeijelijkheid
in 1. 32 gelegen. De vraag toch, waarop het rescript
ten antwoord diende, betrof eene
transactio de re judi-
cata,
en niet een pactum remissorium, over hetgeen ex
re judicata kan worden gevorderd.

-ocr page 53-

Sommige sclirijvers, zoo als voet \'), beegees, muli-ee
eu steijk hebben gemeend 1. 32 woordelijk te moeten
uitleggen, en komen daardoor weinig kritisèh, tot het
besluit, dat het van den vorm der Transactie afhangt,
of zij
ie re judicata kan worden aangegaan. Is de Trans-
actie zoo als in dit geval, bij Aquil. stip., gevolgd van
acceptilatio gesloten, zoo achten zij haar van kracht.

Op meer vernuftige wijze had donellus , die evenzeer
de 1. 32 C. h. t. op zich zelve beschouwt, de klip ver-
meden, waarop de zoo even genoemde schrijvers later
schipbreuk leden. Hij wil de woorden
„proinde siquot; ver-
klaren door
proinde quia, en brengt voor deze omzetting
bewijzen bij uit het R. R.

De beste uitlegging mag wel heeten, die, welke in den
lateren tijd door
sell gegeven is in de Jahrb. II, § 15,
en welke tegenwoordig bijna algemeen wordt gevolgd 3).

1)nbsp;t. a. p. „Sed quemadmodum de jure Romano transactio firmabatur,
quoties mediante stipulatione Aquiliaua et Acceptilatione subsequente jus ex
rejudicata quaesitum ipso jure perimebatur. Ita quoque moribus recep-
tum est, transactiones super negotio ex re judicata certo , ratas esse.

2)nbsp;Zie h. donellus comment, absolut. ad Cod. 11, 4, 1. 33;
viNNius, die de opvatting van
accuesius volgt, acht de verklaring van

donellus „contra perpetuum latinitatis usumquot;

Evenzoo onder de schrijvers van den tegenwoordigen tijd, goldschmidt
in Arch, fiir Civ. Praxis IX.

Beiden zijn wederlegd door thibaut, in hetzelfde Arch. IX bladz. 400,
waar hij uit de werken van
paber, ïacciolotti en tobcellini aan-
toont dat
quia menigmalen in de beteekenis van d werd geb uikt. Uit
de Pandecten voert hij aan 1. 48, § uit. D. de Jure fisci, (XLIX, 4).
„Sed
si nondum dies venisset.quot;

3)nbsp;Zie vangeeow. Pand. III, § 368.

EUDOEïE, in Zeitschr. fur Geseh. R. W. — XIV, bl. 334,
EiscH, t. a. p. bl. Tè,

-ocr page 54-

SELL acht eene transactie de re judicata nietig. Elke
transactie bestaat uit bloote overeenkomst (pactum). Met
het doel, om haar eene werking naar het civiel regt te
verzekeren, wordt de transactie somwijlen in vormen
gekleed; t. w. eenerzijds in dien der Aquil. stip. gevolgd
van acceptilatio, _ anderzijds in dien eener gewone sti-
pulatie. De werking dezer civiel regterlijke vormen, is
geheel afgescheiden van die der overeenkomst zelve. Zoo
zal, wanneer tegen eene vordering, waarover door eene
res judicata is beshst, de Aquil. stip. gevolgd van accep-
tilatio wordt aangewend de actio ex judicato
ipso jure zijn
vernietigd; — maar is de Aquil. stip. en de acceptilatio
transactionis causa aangegaan, zoo doet de nietigheid der
transactie de oorzaak vervallen dezer civiel regterlijke
verbindtenissen, en zal men in integrum restitutio van
den Praetor kunnen vragen. Evenzoo zal hij, van wien
transactionis causa is gestipuleerd, gebrek van oorzaak
kunnen tegenwerpen, wanneer de uitvoering der stipu-
latie van hem wordt gevorderd; of zal hij, indien hij
reeds aan de stipulatie gevolg mogt hebben gegeven, het
betaalde met de
condictio si.ne causa kunnen terug vor-
deren. Dit laatste wordt bevestigd door de uitspraak
van ULPiANüs in 1. 23 D. de Condict. indeb. (XII. 6) :

„Si post rem judicatam, quis transegerit et solverit repetere po-
terit, idcirco quia plaeuit transactionem nullius esse momenti.quot;

Langs een anderen weg heeft thibaüt de verklaring
der 1. 32 C. h. t. beproefd, en geraakt daarbij tot de
uitkomst, dat transactie na vonnis somwijlen geoorloofd
Zijn betoog komt hierop neder: in het R, E.

is

1) Zie Arch, für civil. Prax. VIII, bl. 303, vgg.

-ocr page 55-

geldt de regel: „utile per inutile non vitiatur,quot; in die ge-
vallen, waar goed en kwaad niet kunnen worden geschei-
den. Een voorbeeld hiervan vindt men bij de schenking
eener ondeelbare zaak, door een der echtgenooten aan
zijnen mede echtgenoot, en eenen derde gedaan; —-
ofschoon schenking onder echtgenooten nietig is, moet
zij hier op grond van dezen regel geldig worden geacht i).

Denzelfden regel past hij nu toe op de Aquil. stip.,
waarin men de transactie heeft gekleed. Deze (Aquil. stip.)
vernieuwt alle schulden welke voorhanden zijn, of zijn
kunnen; d. i. alles wat zich als schuld laat denken.
Transactionis causa over eene res judicata een Aquil. stip.
aangaande, noveert men alle zijne schulden, en dus
met
toepassing van den aangeJiaalden regel,
ook die uit de res
judicata. Derhalve is Transactie
de re judicata in den
vorm der Aquil. stip. geldig, zoo dikwerf het
tdile per
inutile non vitiatur
zou kunnen worden ingeroepen.

In de redenering van thibaut heerscht klaarblijkelijk
eene begripsverwarring tusschen transactie en haren vorm.
Onzes inziens verhoudt de transactie zich tot haren vorm
als de geest tot het ligchaam. Eene vereenzelviging van
deze beide heeft
thibaut tot de gevolgtrekking genoopt,
dat transactie immer novatie te weeg brengt. Het
onjuiste daarvan is vroeger betoogd. Gesteld evenwel
dat men met eene transactie eene novatie voorheeft,
zoo zou nog moeten bewezen worden, dat in het hier
bedoeld geval inderdaad eene transactie tot stand komt;
d. i. dat niettegenstaande de res judicata, er eene res
lite incerta als voorwerp der transactie overblijft.

1) Zie 1. 5, 5 2. I). de Donat. V. et U. (XXIV, 1).

-ocr page 56-

De aanleiding, welke thibaüt gevonden heeft, om de
hestaaniaarheid eener transactie in casn voor sommige
gevallen aan te nemen, en slechts in sommige gevallen
hare
geldigheid te betwijfelen, ligt in eene verkeerde
voorstelling, die hij zich even als
sell van het eerste
gedeelte der 1. 32 C. h. t. maakt. Beiden beschouwen
dit als een verbod, waarop implicite in het tweede ge-
deelte eene uitzondering wordt gemaakt voor het geval
dat de actio judicata
ipso jure mogt zijn vernietigd door
de Aquil. stip. gevolgd van acceptilatio.

Eene aandachtige beschouwing der woorden „super ju-
dicato frustra transigi quot;
in dit eerste gedeelte der 1. 32
voorkomende schenkt ons de overtuiging dat hier bepaal-
delijk op eene onmogelijkheid, niet op een verbod om
te transigeren wordt gedoeld.

Kort na het vertoog van thibaüt kwam goldschmidt
tegen hem op met het verwijt, dat hij de transactie de
re judicata
slechts in enkele gevallen als geoorloofd had
doen uitkomen. De aanvang van zijn opstel i) Is te
merkwaardig om hier niet te worden vermeld,

„Nichts ist gewÖnlicher als dasz insolvente Schuldner
sich gegen andringende Gläubiger so lange verthddigen bis
sie rechtskräftig zur Zahlung verurtheilt sind.quot;

„Alsdann erst mit denselben unterhandeln und einen
Vergleich abschliessen, wozu sich diese beyder gewissen
Ansicht auf einen Concurs, und der Ungewissheit seines
Ausganges zu verstehen pflegen.quot;

AI aanstonds ziet men, hoe goldschmidt zich een
denkbeeld van transactie heeft gevormd. De hande-

1) Archiv, für Civ, Prax. IX, bl. 76—88.

-ocr page 57-

ling toch, welke hij op het oog heeft, mist twee eigen-
schappen, welke in transactie onmisbaar zijn. Zij maakt
namelijk niet een einde aan eenen twijfelachtigen toestand,
en legt niet aan beide partijen verpligtingen op. Want,
wat het eerste betreft, in het geval door
goldschmidt be-
doeld, is er geene onzekerheid voor beide partijen, daar het
slechts voor den schnldeischer onzeker is, welke nitkeering
hij zal erlangen, wanneer het tot eene rangschikking van
crediteuren komt; — voor den schuldenaar is het daar-
entegen niet twijfelachtig, dat hij eene schuld heeft te vol-
doen, daar hem dit door het tegen hem uitgesproken von-
nis duidelijk moet zijn geworden. De opoffering, welke
hier plaats heeft, geschiedt aUeen van de zijde des schuld-
eischers, die zich met eene kleinere som te vreden stelt,
terwijl hij regt op meer heeft; — de schuldenaar tegen wien
de gezamenlijke crediteuren vonnis hebben verkregen, is tot
betaling gehouden, voor zoover zijn vermogen reikt. Bij
de overeenkomst, hier bedoeld betaalt hij intusschen minder
dan hij verpligt was; het voordeel is dus geheel aan zijne
zijde, en het vereischte der 1. 38 C. h. t. ontbreekt hier.
Daarom zal de handeling, waarvan
goldschmidt gewaagt,
niet
transactie, maar pactum remissorium moeten heeten.

De redenering, waardoor deze schrijver tot het besluit
komt, dat transactie de re judicata is toegelaten, kan in
korte woorden worden uiteengezet. De
oUigatio judicati
is gelijk iedere verbindtenis voor schuldvernieuwing vat-
baar. De noverende Aqu. stip. maakt bij transactie de
obligatio judicati tot eene
verhorum oUigatio, welke laatste
door
acceptilatie wordt vernietigd. De transactie ver-
nietigt dus de oblig. jud.; derhalve: transactie de reju-
dicata is geldig.

-ocr page 58-

Niet moeijelijk valt het in dit betoog dezelfde dwaling
te erkennen, welke in dat van
thibaüt is opgemerkt.

Tot dusverre gingen wij van de veronderstelling uit,
dat de partijen het bestaan en de wettigheid van een
vonnis erkennen; —plaatsen wij ons thans op het tegen-
overgesteld standpunt en nemen wij aan, dat de veroor-
deelde de wettigheid, of het bestaan der res judicata ontkent.

Is eene transactie de re judicata mogelijk, wanneer de
veroordeelde zich niet aan \'s regters uitspraak heeft wil-
len onderwerpen?

Een gevolg van de Veigering des veroordeelden, om het
regt te erkennen van hem, die bij de res judicata in het gelijk
werd gesteld, is, dat laatstgenoemde in de noodzakelijk-
heid wordt gebragt, om hem in regten daartoe te dwin-
gen. Voor dezen is dit tweede geding immer gevaarlijk,
daar hij kans loopt hierbij in het ongelijk gesteld te wor-
den, en alzoo de behaalde overwinning weder te verliezen.

Tegenover die kans van verlies moet billijkheidshalve
voor hem een kans op voordeel bestaan, wanneer hij in
dit laatste geding, tot het voeren waarvan hij door de
halstarrigheid van den veroordeelde is genoodzaakt, an-
dermaal in het gelijk wordt gesteld. Deze wordt hem
dan ook naar het E. E. toegekend, en bestaat hierin
dat hij van hem, die bij zijne ontkenning van het von-
nis in het daaruit volgend geding andermaal wordt ver-
oordeeld, de dubbele waarde zal kunnen vorderen van
hetgeen, waartoe deze oorspronkelijk was veroordeeld.
De regtsregel „Infitiatione lis crescit in duplnm,quot; is
namelijk op de res judicata van toepassing en doet de
waarheid der uitspraak van
padlus in 1. 6 D. exc. rei
jud. (XLII. 2) te meer uitkomen.

-ocr page 59-

„Singulis controversiis singulas actiones unumque judieati finem
sufficere, probabili ratione placuitquot;

Niettegenstaande de veroordeelde door zich niet te
onderwerpen aan de res judicata een nieuw geding doet
ontstaan, zoo blijft de zaak, door de res judicata be-
slist , eene res certa zoo lang tot dat de regter haar ver-
nietigd heeft. Derhalve zal ook hier transactie de re
judicata onmogelijk zijn.
püchta beschouwt haar in dit
geval als ongeoorloofd

Zijns inziens houdt de regel: „infitiatione lis crescit
in duplum\'\' eene strafbepaling in op het roekeloos pro-
cederen (poena temere litigantium) 3). Hieruit besluit hij,
dat transactie ongeoorloofd is in alle die gevallen, waar

1) Zie EUDOEFP, TJeter die Litis crescenz, in Zeitschr. für Geseh. II.
W. XIV, bl. 387—478.

3) Instit. II, § 157 not. f.

3) paulus zegt in zijne Sententiae: „Ea his causis, qme infitiatione
duplentur, pacto deddi non potest quot;
moet onder deze causae ook de res-
jndicata worden verstaan? De poena dupli is eene eigenaardige straf,
op het arglistig toeëigenen van eens anders goed. Als zoodanig komt
zij in de wet der XII Tafelen bij het
Furtum, voor, en ging zij later
bij de
Actio Leg, Aquiliae, en de Actio tigni f-ancti over. Later werd
zij ook toegepast op die gevallen waar de ontkenning van een feit de
arglistige beroving van eens anders goed ten doel heeft. Eindelijk vindt
men haar ook bedreigd tegen het ontkennen van een vonnis, waarbij
men veroordeeld is.

In de ontkenning van eene res judicata ligt onzes inziens evenzeer
eene arglistige toeëigening. B. v. Iemand is tot betaling eener som
gelds veroordeeld. Die veroordeeling maakt de schuldvordering der te-
genpartij tot eene in waarheid bestaande, want
„res judicata pro veritate
hahetwrquot;
De ontkenning dier schuld van de zijde des veroordeelden
geschiedt dus tegen beter weten aan en wel met het doel om niet te
voldoen hetgeen men regtens verschuldigd is.

-ocr page 60-

deze regel geldt; t. w. bij damnum ex Lege Aquil. de-
pensum, depositum miserabile, legatum per damnationem,
judicatum enz.
Facta toch, zoo verklaart hij zijne ge-
dachten nader, welke zijn aangegaan, om straffeloos on-
regt te kunnen plegen, zijn nietig volgens de 1. 27, § 7
D. de Pactis (II, 14):

„Pacta, quae turpem causam continent, non sunt servanda,
si feceris.quot;

Eene transactie nu, welke aangegaan wordt, om de
poena dupli, in de gevallen, waar deze bedreigd is, te
voorkomen, moet aangemerkt worden als ongeoorloofd.

Met de gevolgtrekking van ptjchta zijn wij het niet
eens, voor zoover hij daaronder ook transactie over eene
res judicata verstaat, want is de poena dupli hier eene
straf op het roekeloos procederen, dan kunnen wij aan
de transactie, welke juist het roekeloos voeren van een
geding voorkomt, en dus het gevolg heeft, dat men
door het vaststellen der poena dupli hier beoogde, geene
turpis causa toekennen.

Ook is zijne uitspraak in strijd met die van paülus
m § 5, I Sententiarum: Post rem judicatum pactum
nisi donationis causa interponatur, servari non opor-
tet.
Want, verklaart hij alle Pacta, welke ter voor-
koming der poena dupli zijn aangegaan, voor ongeldig,
zoo moet hij ook het pactum donationis hieronder be-
grijpen.

Onzes inziens heeft puchta de res judicata hier te veel
op e\'éne lijn geplaatst met de andere gevallen, waarin
de aangehaalde regel geldt. Voorzeker zal men ieder
pactum, dat het straffeloos plegen van onregt zou be-

-ocr page 61-

vorderen als ongeoorloofd moeten aanmerken. Zoo zal
niemand er aan twijfelen, dat een pactum waarbij men
van de vervolging eener te plegen diefstal afziet, ten
eenenmale nietig is. Bij de
res judicata daarentegen kan
het zich voordoen, dat de veroordeelde aan hare gel-
digheid twijfelt en hierover een geding aanvangt (in
duplum revocatio) i). Een pactum, waardoor aan dit
geding een einde zou gemaakt worden kan niet als on-
geoorloofd worden aangemerkt, alleen kan dit niet het
karakter eener transactie hebben op grond der kracht
van waarheid aan de
res judicata eigen. Ook hier is
transactie alzoo onbestaanbaar.

In het Justiniaansche Eegt is de vraag naar de be-
teekenis van het „infitiando lis crescit in duplum ove-
rigens van geen belang.

Er blijft nu nog over de grenzen te bepalen binnen
welke wij onze meening „transactie de re judicata is
onbestaanbaarquot; moeten besluiten.

Uit het vroeger opgemerkt onderscheid tusschen res
judicata en sententia, volgt, dat niet ieder vonnis, maar
slechts een zoodanig, waarvan niet in beroep kan wor-
den gekomen, transactie onmogelijk maakt

Voorts wanneer de partijen van het bestaan der res
judicata onkundig waren, is eene transactie tusschen haar
mogelijk. In dit geval toch verkeeren de partijen omtrent
het feitelijk bestaan der res judicata in onzekerheid, en
is dus de zaak, waarover zij onderhandelen, naar hare
meening nog eene res lite incerta. Dat subjectieve on-

1)nbsp;Vgl. PUCHTA lust. II bl. 255. not d. en e.

2)nbsp;1. 23, « 1 D. de Cond. ind. (XII, 6).

-ocr page 62-

zekerheid naar het R. E. een voldoende grond is tot
transactie, is reeds meermalen opgemerkt\'). Ook zal men
kunnen transigeren over de uitvoering der res judicata,
wanneer deze tot verschil aanleiding mogt geven, omdat
de regter zijn oordeel niet duidelijk genoeg heeft te ken-
nen gegeven. Eindelijk is de transactie met hem, die bij
de res judicata een onmiddellijk belang had, hoewel hij
in het geding zelf geen partij was, volkomen geldig,
zoo als ULPiANUs leert in 1. 7, § 1 D. h. t.:

„Si fidejussor conventus et condemnatus fuisset, mox reus
transegisset cum eo cui erat fidejussor condemnatus, transactio
valeat, quaeritur. Et puto valere.quot;

Het besprokene te zamen vattende, stellen wij: de
re judicata is tusschen de daarbij betrokken partijen
transactie onbestaanbaar, ten zij over het bestaan of over
den inhoud van het vonnis, zich twijfel op Icon doen.

Als surrogaten der res judicata komen de geregtelijke
bekentenis en de eed voor.

Is transactie mogelijk over eene zaak welke in regten
bekend, of waarover de eed gezworen is?

Volgens den regel: „Confessus pro judicato habetur,quot;
staat hij, die in regten bekend heeft, gelijk met den
veroordeelde De onmiddeUijke voldoening van de
schuld welke bekend is, hangt echter af van de omstan-

1)nbsp;1. 11 D. h. t. „ Tost rem judicatam etiam d provocatio non est inter-
posita; tarnen si negetwr judieaium esse vel ignorari potest an judica-
tum sit, quia ad hue lis suhesse possit, transactio fieri potest.quot;

2)nbsp;Zie 1.1. 1, 3, 6. § 3 B. de confessis (XLII, 2) L 56 D. de re jud.
(XLII, 1) L. ün. Cod. de confessis (VII, 59), 1. 4 C. de repud. hered.
(VJ, 3J).

w

-ocr page 63-

digheid of deze in eene bepaalde som gelds bestaat. In
dit geval verkrijgt de eischer regt van pand op den
boedel, om voor de voldoening der geldschuld gewaar-
borgd te zijn, en kan hij, wanneer deze niet binnen den
bepaalden termijn keeft plaats gehad, tot verkoop over
gaan i). Hier is de hoegrootheid der schuld eene
res
certa
en dus ongeschikt om tot transactie aanleiding te
geven. Maar, wanneer de bekentenis over eene andere
schuld dan die eener bepaalde geldsom loopt, moet de
hoegrootheid daarvan (daar alle vonnissen bij de Eomei-
nen op geld liepen), of door den schuldenaar, bf door
den regter, indien de eerste niet kan of wil, tot eene
geldswaarde worden herleid^). Zoo lang deze schatting
niet heeft plaats gehad, is de
geldelijke hoegrootheid der
schuld voor de partijen eene res dubia, en zullen zij
daarover onzes inziens kunnen transigeren^).

1) 1. 9 C. de execat. (VII, 53). Eos, quos debitores tuos esse con-
tendis, apad rectorem provinciae conveni qui sive debitnm confessi,
sive negantes et convicti fuerent condemnati, nee intra statutum spatinm
solutioni satisfecerint, quum latae sententiae pignoribus etiam captis ac
distractis secundum ea, quae saepe constituta sunt, meruerint executio-

nem, juris formam tibi custodies.

3) 1. 6, § 1 D. de Confessis (XLII, 3), Si quis incertum confiteatur
velut si corpus sit confessus, Stichum vel fudum se dare oportere, urgeri
debet ut certum confiteatur. Item is qui
rem confessus est, ut certam

quantitatem confiteatur.

3) b. v. maevi0s beweert dat titios bem eenen slaaf moet leveren,
TiTius erkent deze bewering voor den Praetor, maar daar zij vroeger
noch omtrent den naam des slaafs, noch omtrent zijne hoedanigheden
zijn overeengekomen, zoo weet hij de waarde niet op geld te schatten.
In plaats van het nu tot eene begrooting door den regter te laten komen,
vereenigen beiden zich in dezer voege:
maevius zal geene begrooting
vorderen, indien
titius hem 100 sestertiën betaalt. — Moet deze han-

-ocr page 64-

De Eed schept even als de res judicata formele
waarheid i). Men zal evenwel bij de beantwoording der
vraag of transactie kan worden aangegaan over eene
schuld waarover de eed gezworen is, dezelfde onderschei-
ding moeten maken, als bij de geregtelijke bekentenis.
Waar over eene bepaalde geldschuld gezworen is, komt
transactie niet meer te pas. Waar na het afleggen van
den Eed de litis aestimatio plaats zou moeten hebben,
zal zoo lang deze nog niet is geschied, transactie kun-
nen worden gesloten.

Voor niet minder onmogelijk als over een res judicata
houden wij eene transactie over zaken, welke buiten reg-
ten zijn vereffend. Door
transactie, pactum remissorium,
compromis,
en door den buiten regten af gelegden eed, wordt
eene voorheen twijfelachtige zaak in eene res certa her-
schapen. Het eenig onderscheid dat tusschen de werking
eener minnelijke schikking en die der res judicata be-
staat, ligt hierin dat de eerste, als overeenkomst eene
conventionele waarheid schept, terwijl de waarheid welke
uit de res judicata ontstaat, daarentegen
formeel is.

Dat men transigeren kan over eene onzekerheid, welke,
ondanks eene minnelijke schikking nog is blijven bestaan.

deling als eene transactie worden aangemerkt? Ongetwijfeld, want res
dubia is hier voorbanden, daar geene der partijen \'s regters schatting
kent. Elk offert iets op;
maevius zijn regt op schatting, waardoor hij
welligt meer zou hebben verkregen dan hetgeen waarmede hij zich nu
te vrede stelt; — xmus de kans om tot minder te worden veroordeeld,
dan dc som waartoe hij zich verbindt.

1) cicEEO de officiis III, 29. Est enim jusjurandam affirmatio reli-
giosa. Quod autem affirmatur Deo teste, tenendum est.

1. 1 D. Quar. rer. actio (XLIV, 5) Vim rei judicatae habet.

11\'\'\'
Ii:\' \'\'

-ocr page 65-

behoeft geen betoog, na hetgeen vroeger hieromtrent bij

de res judicata is gezegd.

Hiermede achten wij den aard van het voorwerp der
transactie genoegzaam aangetoond, en kunnen wij tot de
beantwoording overgaan der vraag:
welle ^aken mogen
niet let voorwerp van transactie zijn?

Over zaken extra commercium mag, zoo als reeds
gezegd is, niet worden getransigeerd.

Als publici ordinis beschouwden de Romeinen het
eerste en gewigtigste der burgerlijke regten :
de vrijheid.

„Convmtio privata, zoo zegt callisteatus, neque ser-
mm quemquam neque lilertum facere potesf\' i).

Nimmer zal men dus door transactie zijne vrijheid
kunnen verliezen; — zelfs al ware de vrijheid een privaat
regt, zoude deze uitspraak uit den aard der transactie
moeten gelden; want zoo
als te regt reeds door accüesiüs
is opgemerkt, dergelijke overeenkomst zou niet voldoen aan
het vereischte, in de 1. 38 c. h. t. tot het wezen der
transactie voorgeschreven. Hij namelijk, die in een ge-
ding over zijnen staat van vrij man, van zijne vrijheid
afstand zou doen, zou voor die opoffering geene tegen-
praestatie ontvangen, daar hij als slaaf nimmer iets voor

zich zeiven kan verkrijgen.

Ten voordeele der vrijheid is transactie geoorloofd,
maar, daar iedere overeenkomst slechts van kracht is
tusschen de partijen, zoo zal hij, die inderdaad slaaf
is, niet den staat van vrij man bekomen; — hiertoe
toch wordt
manumissio of ad Ubertatem proelamatio ge-
vorderd. Doch wanneer het twijfelachtig is of iemand vrij

1) 1. 37 D. de liberali causa (XL, 12).

-ocr page 66-

of slaaf is, en hij die het laatste beweerde, van zijne
meening bij transactie afstand doet, zoo zal hij den per-
soon, omtrent wiens staat hij voorheen twijfelde, voortaan
als vrij man moeten beschouwen i), gelijk uit de 1. uit.
C. h. t. blijkt, waar keizer
Anastasius zegt:

„Jubemus in omnibus litigiis jam motis et pendentibus seu post-
ea super servili vel adseriptitia eonditione movendis, transaetiones
celebrandas vel jam celebratas (si non alio juri cognito modo eas
vacillare contigerit) vires suas obtinere, nee ob id videri tenorem
earum titubari, quod pro eonditione servili vel adseriptitia con-
feetae sunt.quot;

Geheel ten onregte wil vinnius 2) uit deze plaats afleiden
dat naar het E. E. ook ten nadeele der vrijheid kon ge-
transigeerd worden. Eene verkeerde opvatting der woorden:
„pro servili eonditionequot; heeft hem in deze dwaling ge-
bragt. Terwijl
pro gemeenlijk en in het gewone spraak-
gebruik de beteekenis heeft van
ten voordeele, kent vinnius
er aan toe den zin van ten opzigte. Het volgend voor-
beeld wordt door hem bijgebragt: twee personen twisten
over den staat van een slaaf, de een beweert hem wettig
te bezitten, de ander ontkent dit, zeggende: dat de ver-
meende slaaf inderdaad een vrij man is. Transigerende
komen zij overeen dat de vrijheid des slaafs niet meer

1)nbsp;Te regt merkt doneilus, ad tit. IV, 1. uit. C. op, dat men zich
bij een transactie over de vrijheid, de beide partijen niet als slaaf en
meester moet denken, en hierdoor besluiten dat die overeenkomst, met
eenen slaaf aangegaan, niet verbindend is. Wanneer zoodanige transactie
gesloten wordt, dan is het onzeker of de eene partij regt heeft om den
ander als slaaf te beschouwen, dit kan eerst in regten uitgemaakt wor-
den bij vonnis.

2)nbsp;Tract, de Transact. 11.

-ocr page 67-

zal worden beweerd, en dat hij, die hierdoor in het
bezit van den slaaf blijft, zich ook van zijnen kant
tot iets zal verbinden. Wij kunnen in dit voorbeeld
geene transactie ten nadeele der vrijheid opmerken;
om aldus te kunnen heeten zou de transactie een\'
vrijen man tot slaaf moeten hebben gemaakt; hier blijft
de slaaf daarentegen in denzelfden toestand waarin hij
vdór het aangaan der handeling verkeerde. Daarenboven
is dit voorbeeld slecht gekozen, daar het van eene han-
deling gewaagt waarbij de slaaf zelf geen partij is \').

Dat ook de regten van civitas en bloedverwantschap
bij transactie niet kunnen worden opgeofferd, ligt even-
zeer opgesloten in den regel, dat slechts res in com-
mercio het voorwerp van transactie kunnen zijn

Yan meer gewigt is de vraag in hoe verre door trans-
actie een huwelijk kan worden bekrachtigd?

In het E. E. hangt het bestaan des huwelijks slechts
af van het goedvinden der partijen, en van hen, in
wier magt zij staan. Het Eomeinsche huwelijk heeft
dan ook veel meer het karakter eener overeenkomst
dan dat van het kanoniek en van het tegenwoordig
regt.

Gesteld dat zij, wier toestemming voor de echtgenoo-
ten onmisbaar was, deze niet hebben verleend, en daarom
later het huwelijk ook niet willen erkennen. Zal nu bij
transactie door de regthebbenden afstand kunnen worden

1) 1. 38 D. de Pactis (II, 14), Privatorum pactis jus publicum mutari
non potest.

3) 1. 34 D. eod. Jus agnationis non posse pacto repudiari non magis quam
ut quis noUet suum esse, Juliani sententia est.

-ocr page 68-

gedaan van de bewering dat het huwelijk nietig is ? Men
mag het allezins gelooven, daar de voltrekking van het
huwelijk bij de Eomeinen naauwelijks eene solemnele
handeling kan worden genoemd. Alles hing af van de toe-
stemming der partijen en van hen in wier magt zij ston-
den. Mogt deze bij het aangaan des huwelijks ontbroken
hebben, zoo zal eene latere goedkeuring het huwelijk
zonder twijfel geldig maken.

Gelijk de voltrekking des huwelijks, geschiedde ook
de ontbinding daarvan door de partijen zelve, zonder
eenige inmenging van den Staat.

De dissensus der beide echtgenooten, was genoeg om
het huwelijk te ontbinden; in het belang der maatschappij
werd evenwel de vrijheid om uit den echt met wederzijds
goedvinden te scheiden, allengs door stratfen beteugeld i).

De scheiding van ééne zijde was daarentegen aan for-
maliteiten onderworpen, van welker vervulling de ont-
binding des huwelijks afhing. Zoo bepaalde b. v. de
1. Julia de Adulteriis dat, bij
repudium de man zijne
vrouw hare verstooting moest aankondigen door eenen
libertus, in tegenwoordigheid van zeven Eomeinsche bur-
gers als getuigen. Bij verzuim dezer formaliteiten werd
het repudium als niet gedaan beschouwd, en dus het
huwelijk als nog bestaande aangemerkt®).

]) Deze komen vooral voor na constantijn. Zie Nov. 117, cap. 10.
Nov. 134 cap. 11. Nov. 22 cap. 14. 1. 1 C, Theod. de repudiis. (VI, J3).

1. 2 Cod. Theod. de Dotibus. (III, 13). Nov. Theod. 17, 1. 8 Cod. de
repndiis. (V, 17).

2) 1. 9 D. de Divort. (XXIV, 1). De vorm door de I. Jul. voor het
repudium voorgeschreven, is door
diocietianus in dien van het libellus
repudii veranderd. 1. 6, 8 pr. Cod. de repud. (V, 17).
PUCHta Instit. 3, § 291.

-ocr page 69-

Vraagt men nu of door transactie de ontbinding eens
hu-welijks kan worden bewerkt, zoo zal men hierop bevesti-
gend moeten antwoorden. Bij repndium toch laat het zich
denken, dat de vrouw een gebrek in de voorgeschreven
formaliteiten, en hierdoor het voortdurend bestaan des
huwelijks beweert, terwijl de man de formaliteiten ver-
vuld, en daarom het huwelijk ontbonden acht. Waarom
zouden de echtgenooten hier het tusschen hen bestaand
verschil niet in dier voege moge uitmaken, dat ook de
vrouw het huwelijk voor ontbonden houdt door te ver-
klaren, dat de voorgeschreven vormen zijn in acht ge-
nomen? \')

Door het repudium kan de man geldelijk nadeel lijden.
Wanneer hij namelijk zijne vrouw zonder wettige redenen
verstoot, is hij verpligt tot teruggave van den
Bos, uit-
keering van de Donatio propter nuptias, of, waar deze
niet bestaat, van een vierde zijns vermogens^). De ge-
schillen, welke over deze uitkeeringen mogten ontstaan,

1) Naar het Kanoniek regt waarin het Huwelijk als eene Goddelijke
instelling wordt behandeld, is de ontbinding daarvan in het algemeen
verboden; omtrent de ontbinding bij Transactie zegt de 11e Decretale
de
Transaetionihus:

Poteris ad componendum interponere partes tuas, et interdnm aliquid
severitati distrahere, exceptis nimirum casibus, qui compensationis sive
dispensationis remedium non admittunt utpote conjugii sacramentum,
quod cum, non solum apud Latinos et Graecos sed etiam apud fideles
et infideles existât a severitate canonica, circa illud recedere non licebit.
Zie
VOET t. a. p. n°. 15.

GEEGOEius THOLOSANUS Syntagma juris de transact. XXVIII, c. 2, n°. 17.
GONZALES ad c. 11. „Ex parte tuâquot; de Transact.
viNNros, t. a. p. C. IV, § 13.

3) Vgl. L 11, pr. § 1, C. de repud. (V, 17). Nov. 33. c. 15, 16 en 18,

-ocr page 70-

zullen natuurlijkerwijze door transactie kunnen worden
beslist.

Wij gaan nu over tot de beschouwing der zaken,
welke op grond van een speciaal verbod niet door trans-
actie kunnen worden uitgemaakt.

Tot op den tijd van cüjaciüs begreep men hieronder
in de eerste plaats 1. 6 D. h. t. waardoor men transactie
over de verschillen omtrent eene erfenis, terwijl de uiterste
wil nog niet is geopend, verboden achtte.
Zie hier wat
gajus zegt te dezer plaatse:

„De his controversiis, quae ex testamento profiseiscuntur, neque
transigi, neque exquiri veritas aliter potest, quam inspeetis, cog-
nitisque verbis testamenti.quot;

De bewering van het ongeoorloofde der hier bedoelde
transactie heeft in later tijd tegenstand ontmoet, en zoo
behoort dit punt onder de meest betwiste uit de leer
der transactie.

Trachten wij eerst zelf tot een oordeel te komen,
alvorens dezen strijd in hare bijzonderheden na te gaan.

1°. Is het voorwerp der transactie hier bedoeld, eene
res dubia ac privata?

Omtrent de onbekendheid van den inhoud eens gesloten
testaments, kan men zich drie gevallen denken. Hij is
namelijk:

a. geheel onbekend,
h. gedeeltelijk bekend,
c. geheel bekend.

In het eerste geval weet niemand of hij eenig regt op
de erfenis, krachtens de uiterste wil heeft. Niemand
kan dan ook met eenigen grond daaromtrent iets beweren

-ocr page 71-

of ontkennen; — een verschil is hier dus niet mo-
gelijk.

Maar waar twee personen beide iets van den uitersten
wil afweten, en zij in hunne wetenschap niet overeen-
komen, is het twijfelachtig, wie hunner den inhoud van
het testament het best kent. Hier is res dubia voorhanden.

Bij volkomen bekendheid van den inhoud eens uiter-
sten wils, laat zich slechts onzekerheid of verschil den-
ken door den aard der beschikkingen in dat testament
voorkomende.

Dat het regt van erfgenaam schap een privaat regt is,
en dus tot transactie aanleiding kan geven, zal wel door
niemand worden betwijfeld.

Ons antwoord is derhalve: er kunnen gevallen zijn, waarin
verschil bestaat over eene erfenis, terwijl het testament
nog niet is geopend; — dergelijk geschil is eene
res
privati arhiirii.

2°. Ligt in de 1. 6 D. h. t. een verbod? Volgt men
den weg, door
cujacius J) aangewezen, en brengt men
de uitspraak van
gajus daarin vermeld en overgenomen
uit het XVII® liber ad Edict. Prov., in verband met
plaatsen van denzelfden oorsprong, zoo mag men niet
aarzelen, om hier een volstrekt ontkennend antwoord te
geven.

De 1. 1 § 1 D. Tmta quemadmod. aper. (XXIX. 3)
eveneens uit het XVII® liber ad Edict. Prov. van
gajus
overgenomen, wijst de strekking aan van het fragment,
dat als 1. 6 in den Pandecten-titel, de transactionibus
voorkomt. Zie hier:

1) Ad 1. 1. D. Tract. junct. 1. 2 C. de rep. Cred.

k

-ocr page 72-

„Omnibus quieunque desiderant tabulas testamenti inspicere
vel etiam describere, despiciendi describendique potestatem factu-
rum praetor se pollicetur.
Ratio autem hu jus edicti mani-
fest a est. Neque enim sine judice transigi neque apud judicem
exquiri Veritas de his controversiis quae ex testamento proficis-
cuntur aliter potest, quam inspectis, cognitisque verbis testamenti.\'quot;

De woorden „ratio hvjus edicti manifesta estquot;, waar-
door het eerste gedeelte dezer lex verbonden wordt
aan het tweede, dat, gelijk men bij den eersten oogopslag
ziet, volkomen overeenstemt met de 1. 6 D. h. t. geven
regt, om de verklaring daardoor gegeven, ook op deze
laatste plaats toe te passen. Hierdoor komt men tot
het besluit, dat men door het niet kennen van den inhoud
eens testaments, niet kan oordeelen over de geschillen
daaruit voortvloeijende en derhalve daarover niet kan
transigeren,
gajus heeft derhalve met de woorden „tran-
sigi non potestquot;
vermoedelijk gedoeld op de roekeloosheid,
in het aangaan eener transactie over geschillen omtrent
eene erfenis bij testament nagelaten, zoo lang het testa-
ment nog niet geopend is.

Aan de onbestaanbaarheid eener dergelijke transactie
kan hij niet wel hebben gedacht, zoo als blijkt uit
het antwoord, dat wij op de voorgaande vraag hebben
gegeven.

Maar, zoo het al waar is dat gajus niet van een ver-
bod om te transigeren in het hier bedoeld geval, heeft
willen spreken, zal men deze strekking dan toch niet
aan de 1. 6 D. h. t. moeten toekennen, welke door
JUSTIANÜS in de Pandecten is gevoegd, met verbreking
van het verband waarin
gajus , in zijn werk van de hier
bedoelde transactie heeft gewaagd?

-ocr page 73-

De oplossing der volgende vraag zal leiden tot de ont-
kennende beantwoording dezer.

3°. Hoe heeft de uitspraak van gajus eene plaats ge-
vonden in den Pandecten-titel de transaetionihus?

In het algemeen kan men in de opname of ordening
der uitspraken van de Eomeinsche regtsgeleerden in de
Pandecten, niet dien kritischen geest verwachten, waar-
van een wetboek moet getuigen. De strekking toch der
Pandecten, om als verzamelmg te dienen van zoo-
danige regtsgeleerde uitspraken, welke ten tijde van
JUSTIN\'IANUS nog in de praktijk golden, de eenmaal aan-
genomen wijze harer rangschikking, (die van het Prae-
torisch edict) maakten dit noch gebiedend noodzakelijk,
noch mogelijk.

Hieruit laat het zich wèl verklaren hoe dit fragment
uit het liber ad Edict. Prov. van
gajus naar aanleiding
van den daarin gevonden klank „transactiequot; in den titel
werd opgenomen, welke aan deze regtshandeling was ge-
wijd. Die opname kon op zich zelve de bedoeling van
gajus niet wijzigen, daar zij slechts moest dienen om
zijne uitspraak, gelijk die der andere JC*! voor nog
geldend in de regtsspraak te verklaren.

Had JUSTINIANUS in deze een verbod willen geven, en
alzoo eene wijziging willen brengen in het geldend regt; —
de Codex zou er melding van maken. Intusschen vindt men
daar geene dergelijke bepaling, maar wel daarentegen
eene bekrachtiging van een rescript van
diooletianus
en maxim1ä.nus, waarin gezegd wordt, dat een te goeder
trouw gesloten transactie, op grond van later gevonden
stukken, niet kan worden vernietigd. De 1. 19 C. h. t.,
waarin dit uitdrukkelijk wordt bepaald, en op welke

-ocr page 74-

voor het onderhavig geval geene uitzondering vi^ordt ge-
maakt, schijnt ons een reden te meer toe, om aan de
geldigheid der transactie hier niet te twijfelen, en haar
gelijk te stellen, met ieder fpactum, niet door de wet
verboden i).

Door deze beschouwing zijn wij allengs tot de ziens-
wijze van
voN SAViGNï toegetreden, aan wien de opname
der 1. 6 D. h. t. toevallig en als bij vergissing toeschijnt

Als grond voor het geoorloofde der transactie in het
onderwerpelijk geval wordt door de schrijvers , wier

1)nbsp;1. 7, § 7 D. de Pactis (II, 14). Pacta conTenta, quae neque dolo
malo neque adversus leges, Plebiscita, SCta, Edicta, Decreta Principam...
facta eruut servabo.

2)nbsp;System. I, p. 256 in noot 6:

„Aus dem eigenthumliohen Gegenstand eines Titels kann man regel-
mässig auf den zweifelhaften Sinn einer einselaen darin enthaltenen Stelle
einen wohl begründeten Schluss ziehlen. Nur darf dabei nicht übersehen
werden, dass manche Stellen aus blossem Versehen und nach dem äussern
Schein einem ganz unpassenden Titel eingerückt worden sind in welchen

Fall jene Auslegungsregel gar nicht gelten darf (leges fugii.ivae)____ein

Beispel hier für liefert die l. 6 B. de Transact, die hlosz zufällig und
irrig in den Titel de Transact, gekommen ist, da sie gar keine die Tran-
sact-to betreffende Regel enthült.

3)nbsp;Oudtijds werd de geldigheid der hier bedoelde Transactie voorge-
staan door
CUJACIUS t. a. p.

emile i-eeeet, ad 1. 3 D. transact.

ïeanciscus BAtDUiNüs, in Just. lib. III, p. 346. hottomannus in usu
Judicis bl. 289.

JACOB lABiTT, Ration, ad 1. 6 Ü. h. t.

anton tabee, Julio Paulo c. 7.

noodt, de Pactis, c. 10.

BACH, Opuscula ad Hist, et Jurisprud. Spect. Diss, de Jure transact etc
bl. 75-112.

SCHULTING, Diss, de Tract, super controv. bl. 206—235.

-ocr page 75-

inzigt wij volkomen deelen, aangevoerd, 1. 11 pr. D.
exc rei Jud. (XLIV. 2).
ulpianus:

„Si mater tilii impuberis defuneti ex Scto bona vindieaverit
idcirco, quia putabat, rupto patris ejus testamento, neminem esse
substitutum, victaque fuerit, quia patris testamentum ruptumnon
erat; postea autem, prolatis pupillaribus tabulis, apparuit non esse
ei substitutum, si peteret rursus liereditatem obstaturam rei judi-
catae exeeptionem Neratius ait. Ego exceptionem obesse rei judi-
eatae non dubito; sed ex causa succurrendum erit ei, quae unam
tantum causam egit rupti testamenti.quot;

Zie Mer de casus positie: titius komt vdór zijn veer-
tiende jaar te overlijden, en
gajus neemt zijne erfenis
in bezit, als
pupillariter gesubstitueerd aan titius. De
moeder van
titius bewerende dat haar echtgenoot (de vader
van
titius) zijn testament heeft herroepen, en daardoor
de pupillaris substitutio heeft doen vervallen \'), stelt de
hereditatis petitio tegen
gajus in, op grond van het Sctum
Tertullianum. Te kort schietende in het bewijs, dat
haar man zijn testament heeft herroepen, wordt zij in
het ongelijk gesteld.

Later bij de opening des uitersten wils, blijkt het dat
de substitutie nietig is. De moeder stelt op nieuw de
hereditatis petitio in, maar wordt geslagen met de ex-
ceptio rei judicatae.

Men ziet hieruit, dat de exceptio rei jud. wordt toe-

glück, Erlaut. der Pand. V, § 348. In Duitschland is deze leer thans
zegevierende;

Zie EISCH t. a. p. hl. 108—130, en onder de jongsten Profr. Heim-
bach,
in Weiske\'s Lexicon voce Vergleich XII.

]) Zie 1. 3 pr. D. de pup. et vuig. subst. (XXVIII, 6).

-ocr page 76-

gelaten, hoewel het vonnis, waarop zij gegrond is, geveld
is over eene beschikking bij testament, terwijl het tes-
tament zelf nog niet geopend was.

In 1. 6 D. h. t. wordt de transactie op ééne lijn
geplaatst met het geregtelijk onderzoek, waarvan de
res judicata het gevolg is; — wat voor het laatste waar
is, moet dus ook voor transactie gelden, d. i. men zal
zich op de transactie hier bedoeld kunnen beroepen.
Derhalve is de transactie geldig.

De tegenovergestelde meening is evenwel de oudste.
De Glossatoren verdedigden haar,
donellus, voet en
viNNius namen haar over; ook bij de latere schrijvers
heeft zij ingang gevonden.

PUCHTA, scHWEPPE en WENIG INGENHEIM namelijk, heb-
ben haar omhelsd.

Als een gebrek in de beschouwing der oudere schrij-
vers moet worden opgemerkt, dat zij hebben verwaar-
loosd het verband tusschen de 1. 6 en andere plaatsen
der Pandecten bestaande. Bij allen vindt men de 1. 6
behandeld, als stond zij op zich zelve.

Naar de gevolgtrekkingen, die zij uit deze lex maken,
moeten de oudere schrijvers in twee kategoriën worden
onderscheiden, t. w. in hen die transactie hier voor
ongeoorloofd, en in die, welke haar voor onmogelijk
houden,
voet verdedigt de eerste leer, in navolging
der Glossatoren. Zijn argumenten komen hier op ne-
der: door dergelijke overeenkomst wordt 1°. te kort ge-
daan aan den wil des erflaters, en 2°. ligtelijk aanleiding
gegeven, tot arglistige verberging des uitersten wils.

Hiertegen valt op te merken, dat ook nè, de opening
eens uitersten wils, door de belanghebbenden bij transactie

-ocr page 77-

kan worden gehandeld in strijd met de gedachten des
erflaters.

Derhalve zon ook deze verboden moeten zijn, in-
dien de bewering van
voet opgaat; intusschen vindt
men zoodanig verbod nergens, en zou het als eene
groote inbreuk op het privaatregt moeten worden aan-
gemerkt.

Hoe de Romeinen over de vervreemding van goederen
bij erfenis verkregen dachten, blijkt hieruit, dat men
volgens het E. E. zijn erfdeel kan verkoopen.

Het tweede argument van voet verliest veel van zijne
kracht, als men bedenkt, hoe het arglistig verbergen
eens uitersten wils uit den aard der zaak moeijelijk kon
plaats hebben; 1°. door de vele getuigen bij het maken
daarvan tegenwoordig; en 2°. door de veelal genomen
voorzorg van depositie des uitersten wils en het maken
van verschillende afschriften.

Gesteld evenwel dat zoodanige arglistige verberging
hebbe plaats gehad en iemand hierdoor tot het aangaan
eener transactie is overgehaald; zoo zal hij tot uitvoering
aangesproken wordende kunnen weigeren, door met de
exceptio doli op de vordering te antwoorden. Yalt de arg-
list niet te bewijzen dan heeft hij het toch immer aan zijn
eigen schuld te wijten, dat hij onvoorzigtig genoeg ge-
weest is, om eene transactie aan te gaan zonder zich van
den inhoud des testaments te hebben vergewist, en wordt
hij tot de uitvoering der overeenkomst verpligt: „habet
quod sibi imputet.quot;

donellüs legt bijzonderen klem op de woorden in
1. 6 D. h. t.:
„veritas aliter exquiri non potest.quot;

Yolgens hem kan er over een Testament, dat nog

5*

-ocr page 78-

niet geopend is, nimmer lis dubia bestaan, en moet
transactie derhalve onmogelijk worden verklaard.

Vroeger hebben wij hieromtrent reeds een andere uit-
komst verkregen; wij kunnen derhalve voortgaan met de
beschouwing van een argument, aan alle schrijvers der
tegenpartij gemeen. Wij bedoelen het beroep op het-
geen door
scAEVOLA gezegd wordt in 1. S, § 1, D. h. t.

„Quum transactio propter fideicommissum esset facta et postea
codicilli reperti sunt, quaero an quanto minus ex transactione
consecuta mater defuncti fuerit, quam pro parte sua est, id ex
causa fideicommissi consequi debeat? Respondi debere.quot;

Zie hier het geval: er is getransigeerd over een tes-
tament, waarbij de erflater aan zijne moeder een fidei-
commis had gemaakt. Later worden er codicillen ge-
vonden, waaruit blijkt dat het fideicommis meer bedroeg,
dan de moeder bij transactie heeft ontvangen.

Nu is de vraag, of de moeder haar regt verloren heeft
op datgene, wat het fideicommis meer bedraagt, dan
het geen haar bij transactie is uitgekeerd, dan wel, of
zij dit meerdere nog kan vorderen. Op het laatste ant-
woordt
scaevola bevestigend.

Als reden van dit antwoord geven de schrijvers, of
de onmogelijkheid óf de ongeoorloofdheid der transactie
op, al naar mate zij eene dezer twee stellingen verdedigen.

Beide deze uitleggingen schijnen ons onjuist toe, als
steunende op eene onjuiste veronderstelling. Nergens
toch blijkt het in het onderwerpelijk geval, dat de
transactie door de moeder gesloten is geworden, terwijl
het testament des kinds nog ongeopend was. Zeer
wel laat zich
scabvola\'s uitspraak verdedigen, voor het

-ocr page 79-

geval, dat de moeder getransigeerd heeft na inzage van

het testament.

De codicillen, waarbij het fideicommis wordt gemaakt,
zijn dikwerf afgescheiden van het testament Wanneer
de moeder alzoo getransigeerd heeft over het fidei com-
mis, waarvan in het testament bleek, dan heeft zij niet
gedacht dat bij codicil dit fideicommis nog verhoogd was.

Onzes inziens heeft men in de uitspraak van scaevola
de bevestiging te zien van hetgeen door papiniantjs in
1. 5 D. h. t. wordt opgemerkt:

„Lites de quibus cogitatum nou est in suo statu retinenturquot;

1)nbsp;GAJUS II, 370 a 273, § 8, Instit. de codicill. (II, 35). 1. 8 pr.

D. de jure o. (XXIX, 7).

2)nbsp;uiscH, t. a. p. bl. 118, rekent het hier den schrijvers van een tegen-
overgesteld gevoelen, als eene fout aan, dat zij niet aan den tekst der
1. 3 D. h. t. genoegzamen aandacht hebben geschonken. De woorden:
quam pro parte ma est, moeten letterlijk worden opgevat, en worden uit-
gelegd als
voor zooveel Mar wettelyh erfdeel bedraagt. Als reden geeft hij
op, dat dit gedeelte der lex 3 even als het eerste, moet handelenvan de
legitimM. Hierdoor zou men moeten denken, dat aan scaevola de vraag

gedaan was, of door eene transactie over het fideicommis vernietigd wordt

de aanspraak der moeder op het meerder bedrag van het wettelijk erfdeel
boven hetgeen haar bij transactie is uitgekeerd. Deze redenering kan
ons niet bevredigen, daar wij in het eerste gedeelte dezer lex, niet zooals
eisch wil, van het wettelijk erfdeel vinden gesproken, en dus den grondslag
missen, waarop zijne uitlegging steunt. Zie hier het eerste gedeelte der

L 3 D. h. t. „Privatorum iMctionibws non laedi jus ceterorum. Quare

transactione, quae inter heradem et matrem defuneti facta est, neque
testamentum resdssum videri potest, neque manumissis vel legatariis actionis
suae ademtae. Quare quidquid ex testamento petant scriptum heredem
convenire dehent, qui ex transactione hereditatis aut eavit dU, pro one-
ribus hereditatis, aut, d non cavit non debet negligentiam suam adalie-
nam injuriam referre.

-ocr page 80-

Tusschen hen, die de transactie hier bedoeld, op grond
der 1. 6 D. h. t. voor onmogelijk of voor ongeoorloofd
houden, heeft zich nog eene derde partij ingedrongen, die
eene leer voorstaat uit de twee vorige stellingen zamen
gesteld.
schiltek en bakhoven namelijk zijn van oor-
deel dat de transactie hier èn onmogelijk èn ongeoor-
loofd
is. Na de wederlegging van voet en donellus,
behoeven wij bij deze leer niet stil te staan, maar vestigen
wij liever de aandacht op de meening van
holzschijhee,
die dergelijke transactie niet onbepaald voor ongeoorloofd
houdt, maar haar gelijk stelt met eene
kans-overeenkovist.

Deze leer, welke ten tijde van glück in Duitschland
in de praktijk gold, vindt men ook in enkele wetgevin-
gen gehuldigd, zoo als in het Pruissisch Landregt, en
het Oostenrijksche wetboek, waarin transactie om die
reden verboden is \').

Vreemd mag het heeten, dat eene dwaling, zoo groot
als deze, in de nieuwere wetgeving heeft kunnen inslui-
pen. Het onderscheid toch tusschen eene kansovereen-
komst en de hier bedoelde transactie is aanmerkelijk. De
uitvoering eener kansovereenkomst hangt van eene onze-
kere gebeurtenis af; — geene der partijen weet, of zij

1) Pr. Lr. art. 442. üeber Erbschaften aus letzwilligen Verordnungen
findet vor Publication derselben kein gültiger Vergleich statt.

Art. 443. Nach erfolgter und der Partheien bekannt gewordener Publi-
kation aber kann keine derselben den Mangel der Wissenschaft von den
Inhalt der Verordnung vorschützen.

O. Wb. $ 1383. Ueber den Inhalt einer letzwilligen Anordnung kann
vor deren bekanntmachung kein Vergleich errichtet werden. Die hier über
entstandene
wette wird nach den Grundsätzen von Gliicksvertragen
beurtheilt,

-ocr page 81-

tot praestatie zal zijn gehouden; bij transactie daarente-
gen heeft juist het omgekeerde plaats.

Gelijk deze heeft zij haren oorsprong in eene onzeker-
heid, maar terwijl bij eene kansovereenkomst de onze-
kerheid door een toeval ophoudt, wordt de twijfel welke
tot transactie aanleiding gegeven heeft, bij het tot stand
komen dezer overeenkomst opgeheven.

Gaan wij thans over tot eene andere beschouwing.

MAEVIUS voorziet bij zijnen uitersten wil in het onder-
houd van sBMPEONius uit medelijden met diens nooddruft.
Zijne erfgenamen bieden
sbmpeonius eene zekere som gelds
aan, wanneer hij van zijn regt op de hem toegekende
uitkeering, afstand wil doen.

SEMPE.ONIUS begeerig, om tijdelijk in het genot eener
kleine som gelds te zijn, neemt met hunnen voorslag genoe-
gen, en vervalt weldra weder tot zijnen vroegeren toestand.

Zal men die overeenkomst, waardoor sbmpeonius we-
derom tot den bedelstaf wordt gebragt, terwijl, op lief-
dadige wijze, voor geheel zijn leven in zijne behoeften
was voorzien, voor geldig moeten verklaren?

Naar het strikte regtsbegrip heeft hij hier eene gel-
dige transactie gesloten.
Bes duUa toch is hier voor-
handen, daar geene der partijen weet, hoe lang het le-
vensonderhoud zal moeten worden uitgekeerd; — beide
getroosten zich daarenboven eene opoffering; —de zaak
eindelijk waarover gehandeld wordt, is eene
res pri-
vata.

Tot welke verderfelijke gevolgen dergelijke overeenkomst
leiden kan, is duidelijk. Ook onder het E. E. mag het
zich voorgedaan hebben, dat iemand, door het aangaan
van eene dergelijke transactie, zich van alle hulpmidde-

-ocr page 82-

len beroofde; althans men vindt daarin maatregelen ge-
nomen, ter voorkoming van dit kwaad.

Door Keizer makcijs antoninüs namelijk werden derge-
lijke transacties onder regterlijk toezigt gesteld. Hoewel
de letterlijke inhoud van \'s Keizers voorzieningen hier-
omtrent, voor ons verloren is gegaan, vinden wij dien
echter zakelijk teruggegeven en belangrijk gecommenta-
rieerd door ULPIANUS in 1. 8 D. h. t.

Om tot de kennis te geraken der werking van het
toezigt door
divus maecus bevolen, en van de grenzen,
waar binnen dit is bepaald, zullen wij achtereenvolgens
eenige vraagpunten oplossen :

1°. Wat heeft men onder levensonderhoud te verstaan ?

Naar ons spraakgebruik begrijpt men daaronder een
complex van zaken welke tot instandhouding des levens
onontbeerlijk zijn, zoo als:
host, Meeding en woning.

Het latijnsche woord alimenta heeft daarentegen eene
minder ruime beteekenis, en duidt slechts de eerste der
genoemde zaken aan. Yan daar, dat men door eene trans-
actie over alimenta aan te gaan, geen\' afstand doet van
zijn regt op kleeding en woning i).

Ondanks de engere beteekenis van het woord „alimentaquot;
is echter transactie over kleeding of woning evenzeer aan
toezigt onderworpen, volgens
ülpianüs t. a. p. § 8.
„Ejusdem praetoris notio, ob transactionem erit, sive
habitatio sive vestiarium legabitur.quot;

2°. Is transactie over alle levensonderhoud aan toezigt
onderworpen?

1) 1. 8 cit. § 13. Qui transigit de alimentis non videbitur neque de
habitatione^ neque de vestiario transegisse, quum
d. maecus specialiter
etiam de iis transigi voluisset.

-ocr page 83-

Van de wijze, waarop het levensonderhoud geschonken
is, hangt het af, of de transactie daarover al of niet on-
der \'s regters oog behoort te worden aangegaan. Is het
bij making na doode besproken, zoo zal men bij eene
transactie daarover, magtiging behoeven; — is het daar-
entegen bij schenking onder de levenden geschonken, of
bij overeenkomst bedongen, zoo zijn de partijen in hare
transactie volkomen onafhankelijk i).

De reden, waarom d. marcds slechts de transactie
over levensonderhoud bij making na doode onder toezigt
heeft gesteld, mag welligt hierin zijn gelegen, dat hij niet
te veel in het privaat-regt heeft willen ingrijpen, maar
slechts den regel „Publice expedit suprema hominum
judicia exitum haberequot;, hier heeft willen toepassen.

Yoorts geldt zijne bepaling slechts dan, wanneer er
getransigeerd wordt over levensonderhoud, dat nog
uitgekeerd moet worden, en indien de som, welke tot
afkoop aangeboden wordt, blijkbaar niet evenredig is
aan de opoffering van hem, die van de toekomstige uit-
keeringen afstand doet 2).

Yoor beide deze restricties laten zich goede gronden
aanvoeren. Het hier bevolen toezigt geschiedt, opdat

1)nbsp;§ 5 ^ 3 eod. Haec oratio pertinet ad alimenta, quae testamento
vel codicillis fuerint relicta sive ad testamento factis sive ab intestato.
Idem erit dicendum et si mortis causa donata fuerint vel ab eo, cui
mortis causa donata sint, reliotis.

Plane de alimentis, quae non mortis causa donata sunt, licebit et sine
Praetore transigere.

2)nbsp;Eod. De alimentis praeteritis si quaesti defertur \'transigi potest,
de futuris autem sine praetore, sive pracside interposita transactio nulla
auctoritate juris censetur.

Pr. Ne facile transigèrent contenti môdico praesente.

-ocr page 84-

iemand door geldzucht gedreven, niet mogt worden
misleid, hetzij door zich zeiven, hetzij door zijne tegen-
partij omtrent de waarde van het regt, waarvan hij af-
stand doende voor eene geringe vergoeding, zich van de
eerste behoeften des levens berooft. Behoeften zijn eigen-
lijk immer voor het toekomende, daar het tegenwoordige
in ons leven een ondenkbaar klein oogenblik vormt.
Vervallen levensonderhoud staat dan ook gelijk met eene
vervallen schuld. Uit de beweegredenen zelve, welke
D. MAKCüS genoopt hebben, om de vrijheid tot transactie
te beteugelen, kan men verklaren waarom men niet onder
toezigt is gesteld, bij eene transactie, waarin de opof-
fering van het regt op onderhoud behoorlijk wordt ver-
goed. In dit geval toch loopt de begiftigde geen gevaar.

Evenzoo zal men geheel vrij eene transactie kunnen
aangaan, waarbij de wijze van uitkeering der alimenta
slechts eenigzins wordt gewijzigd, zonder dat aan het
regt op uitkeering afbreuk wordt gedaan i).

Eindelijk moet nog worden opgemerkt, dat de Oratio
van
D. MARCUS slechts geldt voor zoodanige makingen,
waaraan de erflater
nitdruhlcelyh de bestemming heeft ge-
geven , van tot
levensonderhoud te zullen dienen

1) Eod. Quid deinde si ita transactum est ut initio anni consequatur
quod consummato anno reoiperet ? Et puto earn transactionem valere,
quia meliorem conditionem suam alimentarius tali transactione facit;
noluit enim oratio per transactionem intercipi.

3) § 23 eod. Si in certos annos certa quantitas fuerit relicta homini
honestioris loei veluti salarium annuum vel ususfructus transactio et
sine praetore fieri poterit.

Ceterum si ususfructus modieus alimentorum vice sit reHctus trans-
actioneni sine praetore factam nullius esse momentj,

-ocr page 85-

Door wien wordt het toezigt uitgeoefend, eu hoe-
ver strekt het zich uit?

In den regel neemt de Praetor te Rome, en de Praeses
provinciae in de provincie kennis van dergelijke transac-
ties. In geval echter door den fiscus levensonderhoud
verschuldigd is, oefent de Procurator Caesaris of de
Praefectus aerarii dit toezigt uit i).

De werkkring dezer ambtenaren bepaalt zich echter
niet blootelijk tot het geven of weigeren hunner toestem-
ming. Alvorens hunne magtiging te verkenen, moeten
zij de zaak aan een bepaald onderzoek onderwerpen, op
straffe van nietigheid 2).

Het loopt voornamelijk over de volgende drie punten:
de aanleiding tot het sluiten der transactie, — de wijze
waarop partijen hare verpligtingen willen regelen, — de
hoedanigheid der personen. Vooral op het tweede heeft
men scherp toe te zien, daar het pligt is, acht te geven
of de opoffering van het regt op onderhoud, behoorlijk

wordt vergoed.

Ondanks de magtiging des Praetors is eene transactie
nietig, wanneer het blijken mogt, dat in dit onderzoek
eenig verzuim heeft plaats gehad

4P. Wat is het gevolg van een verzuim der voorschrif-
ten van
d. maecus?

§ 15 eod. Idem est et si ager fuerit in alimenta obligatus nam nee
pignus ad hoe datum inconsulto praetore poterit liberari.

1)nbsp;Zie 1. 9 , § 1 D. de off. procur. (I, 19). 1. 3, § 8 D. de bon. poss.
(XXXVIl, 1). 1. 1, 5 8 ad sctum Turpillianum (XLVIII, 16).

2)nbsp;1. 8 D. h. t. § 17. Si Praetor aditus, citra oausae cognitionem transigi
permiserit, transactio nullius est momenti.

3)nbsp;Eod. § 17. Praetor! enim e^ res commissa est quaerenda, non negli-

genda aut donanda.

-ocr page 86-

ÜLPIANÜS zegt het met deze woorden:

„Oratio D. MARci efFecit ne aliter alimentorum transactio rata
esset, quam si auctore praetore facta esset.quot;

Maar hoe, als aan de transactie reeds uitvoering mogt
zijn gegeven? Naar het gemeene regt zou het trans-
actionis causa gegevene, met de condictio sine causa
terug gevorderd kunnen worden. De billijkheid bragt
evenwel mede, dat hier eene andere bepahng werd ge-
maakt; want, kon de som welke tot afkoop heeft gediend,
teruggevorderd worden van hem, die regt op onderhoud
had, zoo zou deze, indien de tegenpartij niet aan hare
verphgtingen wilde voldoen, of hiertoe niet onmiddelijk,
maar eerst na verloop van tijd verphgt was, van alle
hulpmiddelen verstoken zijn.
d. maecüs bepaalde daarom
dat er compensatie plaats zou hebben van het levenson-
derhoud, dat op het oogenblik, waarin van de nietigheid
der transactie blijkt, vervallen is, en van de som, welke
bij transactie tot afkoop is gegeven; -— bedraagt de
afkoopsom eene grootere waarde dan het vervallen on-
derhoud, zoo moet dit meerdere door den gealimenteerde
worden terug gegeven i).

Ten slotte nog deze vraag: is de Oratio van d. maroüs

1) 1. 8, $ 23. Si quis de alimentis transegerit sine Praetoris auctori-
tate, id quod datum est in praeterita alimenta cedet, nee interest tan-
tum in quantitate sit débita, quantum datum est, an minus an plus;
nam et si minus sit, adbuc tamen id, quod in solutum datum est, in
praeterita alimenta imputabitur. Sane si is, qui de alimentis transegit
loeupletior factus sit ea solutione in quod factus sit locupletior, aequis-
simum erit, ejus in eum dari repetitionem, nee enim debet ex alieno
damno esse locupletior.

-ocr page 87-

ook toepasselijk op transactie over levensonderhoud uit
kracht der wet verschuldigd?

glück en baüee \') beantwoorden haar toestemmend.
Naar ons oordeel geheel ten onregte en in strijd met
de 1. 38 D. de Pactis (II. 14)
„privatorum pactis jus
publicum mutari non potest.

Naar de begrippen van het hedendaagsche regt, dat,
gelijk het Germaansche de misdaad straft, omdat mis-
dreven is, laat zich eene transactie over de vervolging
van een misdrijf niet wel denken. Voor het ß. E. kan
men moeijelijk hetzelfde zeggen; daarin toch worden de
misdrijven in twee soorten verdeeld, t. w. delicta pri-
vata en delicta publica. Bij de eerste hangt de vervolging
af van hem, jegens wien het vergrijp heeft plaats gehad,
en komt hem toe als een regt. Eene transactie, waarbij
van dit regt wordt afgezien is dan ook geoorloofd.

In enkele gevallen wordt tegen een delictum privatum,
behalve de straf, welke de beleedigde kan vorderen, ook
van staatswege eene straf bedreigd, t. w.
infamie\\ Dat
deze niet door overeenkomst kan worden afgewend, vindt
wederom zijne oorzaak hierin, dat de oplegging dezer
straf publici ordinis is.

Wat de delicta publica aangaat, bij deze komt het
regt van straffen aan den staat toe, maar de vervolging
geschiedt eerst na aanklagte van den enkelen burger.

Mag men hieruit afleiden, dat het sluiten eener trans-

1) Erl. de Pand. § 353.

Diss. de Patre ad liberos qui bona habent alendos oblig.vto.
3) Zie 1. 5 D. de his qui not. in inf. (IH, 3), 1. 37, § 7 D. de Pactis.
1. 38 eod. (II, 14),

-ocr page 88-

actie vóór of na de aangifte van een delictum publicum,
geoorloofd is?

Yeel is er over deze vraag gestreden; — de 1. 18 O. h. t.
was het voorwerp van den strijd. Hier zeggen
diocle-
tianus
en maximianus :

„Transigere vel paeisci de crimine eapitali excepto adulterio pro-
hibitum non est. In aliis autem publicis eriminibus, quae poenam
sanguinis non ingerunt, transigere non licet, citra falsi accusationem.quot;

Tweeërlei uitspraak wordt door de schrijvers gegeven.

cujaciüs, donellüs, a. matthabus, voet, vinniüs,
bach
en glück beweren dat transactie over halsmisdaden
„crimina quae poenam sanguinis ingeruntquot; geoorloofd, over
andere crimina publica daarentegen ongeoorloofd is

noodt en schülting houdeu transactie over delicta
publica zonder onderscheid voor ongeoorloofd.

Zij, die transactie over halsmisdaden voor geoorloofd
houden, beroepen zich op de uitspraak van
ülpianüs,
in 1. 1 D. § 1. de bon. eor. qui ante Sent. (XLVIII, 21).

„ . . . . Ignoscendum ei qui sanguinem suum qualiterqualiter
redemtum voluerit.quot;

Uit deze plaats willen zij afleiden, dat uit deernis met
een\' ter dood veroordeelden, voor de transactie eene uit-
zondering gemaakt wordt, op den regel van 1, 27. § 4

1) Lib. VI. obs. C. 11.

Comment, in 1. 18. c. de transact. (II, 4).

Tract, de criminib. lib. 48, 5 5-

t. a. p. § 18. § 7. bl. 98, § 353.

3) DIOCIETIANUS et MAXiMiANUs sive de transactione et pactione cri-
minum.

-ocr page 89-

D. de Pactis (II. 14). Et in summum si paetum a re
privata remotum sit, non est sermndum.

Omtrent het oogenblik waarop de transactie mag ge-
sloten worden vóór of na de aanklagt namelijk, verschil-
len deze schrijvers in gevoelen,
a. maïthabus, schul-
ting
1) en kleinscheocï beweren het eerste; donellus
en voet maken daarentegen geen onderscheid.

MATTHAEüs voert voor zijne meening het SCtum Tnr-
pillianum aan, dat hem, die zijne aanklagt intrekt,
zonder abolitie te hebben verkregen, met eerloosheid
straft«).

Hiertegen brengt voet in, dat de straf van dit SCtum niet
wordt toegepast waar men van zijne aanklagt
lege vel principe
auctore
afziet. Eene transactie over eene halsmisdaad wordt
immer
lege auctore aangegaan, daar zij bij de 1.18 C. h. t.
als geoorloofd voorkomt. Yan dit standpunt verder uit
redenerende, zegt hij: „Wanneer de transactie bij de
wet geoorloofd is, dan volgt hieruit, dat zoo aanklager
als aangeklaagde hiertoe bevoegd moeten zijn; — de on-
bevoegdheid immers van eene der partijen, maakt de over-
eenkomst nietig. Wanneer de aanklager tot de transactie
bevoegd is, mag het ongerijmd heeten, dat zijne hande-
ling met eerloosheid zou worden gestraft.

Ook bij donellus vindt men deze redenering, hoewel
eenigzins gewijzigd, en dient zij ten betooge, dat trans-

1)nbsp;t. a. p. § 5.

2)nbsp;Systemat. EntWickelung der grundbegriffen und Wahrheiten des peinl.
R. II, § 90.

3)nbsp;Zie 1. 1, § 7 en 10. 1. 15 D. ad SCtum Turpill. (XLVIII, 16).
1. 1 et 2 C. (IX, 42, 45).

1. 6, § 3 D. de Deeurion, (L. 2).

-ocr page 90-

actie over eene halsmisdaad geoorloofd is. Uit de 1. 18
C. h. t,, zoo zegt hij, blijkt, dat transactie bij crimina
capitaha niet is verboden: wat niet verboden is, moet
voor geldig gehouden worden,
ergo.

Trachten wij, na de uiteenzetting der meeningen van an-
deren, zelve tot eene oplossing dezer strijdvraag te komen.

In de eerste plaats trekt de vorm der Keizerlijke uit-
spraak onze opmerkzaamheid, Yan de omstandigheid of
zij als wet, of als rescript is gegeven, hangt hier veel
af. In het eerste geval kan zij eene omkeering in het
toen geldend regt hebben te weeg gebragt; in het laatste
is zij daarvan de bloote toepassing.

Eene beschouwing der 1. 18 C. h. t, overtuigt ons
dat
diocletianus en maximianus bij rescript hebben
gesproken. Het is hier dus de vraag, of men ten hun-
nen tijde zich kon bevrijden van een aanklagt, wegens
halsmisdaad.

Eene uitspraak van maecianüs in 1. 1, § 2 D. de lege
Corn. de falsis (XLYIII. 10) leert ons, dat hij, die zich
om liet koopen, om geene getuigenis te geven, of wel
den regter omkocht, bloot stond aan de straf welke volgens
de lex Corneha op het falsum was gesteld. Daarenboven
werd hij, die zijnen aanklager omkocht, voor overtuigd van
zijn misdrijf gehouden; alleen bij halsmisdaden wordt er
eene uitzondering op dezen regel gemaakt, daar hier de
omkooping van de zijde des schuldigen niet wordt ge-
straft, zoo als blijkt uit 1. uit. D. de praevar.
ulpianus.

„lu omnibus causis praeterquam in sanguine, qui delatorem
corrupit, ex SCto pro victo habetur.quot;

Geenszins mag men hieruit afleiden dat bij halsmisda-

-ocr page 91-

den de aanklager zich mogt laten omkoopen. De vol-
gende plaatsen wijzen het tegendeel aan:

L. 6 D. de leg. julia repetund. satürnïnus.

„Eadem lege tenentur, (lege julia repetundarum.) qui ob de-
nuntiandum vel
non denuntiandum testimonium, pecuniam acce-
perint.quot;

§ 2 Eod.

„Lege JULIA repetundarum cavetur ne quis ob seatentiam in se-
natu consiUove publico dicendam pecuniam accipiat vel ob accu-
sandum vel
non acctisandum.\'quot;

L. 7 C. §. 3. macer:

„Hodie ex lege repetundarum extra ordinem puniuntur et ple-
rumque vel exsilio puniuntur, vel etiam durius, prouti admiserint.quot;

L. 2 D. de Concussion. (XLVII. 13). macbr:

„Concussionis Judicium publicum est; sed si ideo pecuniam
quis accepit quod crimen minatus sit, potest publicum judicium
esse SCtis, quibus poena legis
corneliab teneri jubentur, quim
accusatione ianocentium coïerint, quive ob accusandum, vel
non
accusandum,
denuntiandum vel non denuntiandum pecuniam ac-
ceperint.quot;

De beide laatste plaatsen bewijzen, dat hij bf met balling-
schap bf met de straf op concussie gesteld, werd gestraft.

Was eene aanklagt eenmaal ingesteld, zoo kon de
aanklager volgens het SOtum Turpill. haar niet terug
trekken, ten zij hij abolitie had verkregen, op straffe
van eerloosheid i).

Deze abolitie werd slechts in weinige gevallen door

1) 1. 1. D. ad SCtum Tnrpill. (XLYIII, 6).

-ocr page 92-

den regter verleend, t. w. wanneer de aanklagt in
dwaling, in drift of uit onbezonnenheid was inge-
diend 1).

Uit dit alles blijkt voldoende, dat diooletianus en
maximianüs wanneer zij in 1. 18 C. h. t. van transactie
gewagen, aan dit woord niet den zin hechten, welken
het in het civiele regt heeft, maar daarmede slechts be-
doelen eene handeling van de zijde eens schuldigen,
waardoor deze aan de doodstraf tracht te ontkomen,
waarmede hij, ten gevolge van een misdrijf is be-
dreigd

Gaarne scharen wij ons hier dan ook aan de zijde
van
noodt en schulting, die 1. 18 C. h. t. meer op
hare plaats achten in dat gedeelte van den Codex waar
het strafregt wordt behandeld, dan in den titel de ,Trans-
aetionihus.

Hoe in ieder ander geval de beschuldigde, welke zijnen

1)nbsp;1. 2, C. ad SCtura Turpill. (IX, 42, 45).

2)nbsp;Niet ten onregte veronderstelt noodt, dat het rescript in 18
C. h. t. medegedeeld een antwoord is, op de vraag: wanneer mag
een beschuldigde over de tegen hem ingebragte aanklagt de delicto pu-
blico , zich met den aanklager verstaan, zonder van valschheid te worden
verdacht.

Vgl. tevens dezen schrijver t. a. p. cap. 15, § 21. over de woorden
exepto aduUerio, welke in het eerste gedeelte dezer lex voorkomen. Naar
zijn oordeel zijn zij eerst later, ja welligt door
teibonianus in het res-
cript van DiooiETiANUS en
maximianüs ingelascht, daar ten hunnen tijde
het
adulterium niet onder de delicta puUiea werd gerangschikt. Zij zijn
welligt ontleend aan de 1. 10 C. ad leg. Jul. de adult, waar Keizer
alexandee zegt:

De crimine adulterii pacisci non licet, et par delictum est accusatoris
praevaricatoris et
defugientis veritatis inquisitionem.

cujAcius Lib. VI. obs. c. 11 wil hier gelezen hebben licet rei aufugientis.

-ocr page 93-

aanklager beweegt tot intrekking der aanklagt wegens een
delictum publicum zich aan falsum schuldig maakt,
wordt in het laatste gedeelte der 1. 18 C. h. t. gezegd.

„In aliis autem publicis criminibus quae sanguinis poenaranon
ingerunt, transigere non licet citra falsi accusationem\'quot;).

1) Ook over de uitlegging van dit gedeelte der lex. 18, bestond vroe-
ger verschil. Sommige schrijvers kenden hieraan toe de beteekenis van
praeter, en kwamen alzoo tot het besluit, dat transactie over alle cri-
mina publica waartegen geen doodstraf is bedreigd, ongeoorloofd is, met
uitzondering van het geval dat over falsum getransigeerd werd.

Overtuigend bewijst vinnius echter, dat de Keizers van welke dit res-
cript is uitgegaan, in hunne wetten, edicten en rescripten, aifm bezigen
in de beteekenis van dne, zooals blijkt uit

1. 10. 1. 24 C. de rei vind. (Ill, 32).

1. 7 C. de reb. cred. (IV, 1).

1. 6 C. si eert. pet. (IV. 2).

1. 19 C. de procur. (II, 13).

1. 15 C. de jure dot. (V. 12).

1. penult C. de pign. (VIII. 14).

1. 2 C. Sent. resc. non posse, (VII, 50).

-ocr page 94-

HOOFDSTUK IV.

DE HANDELING VAN TRANSACTIE IN BETREKKING
TOT DE VOORWAARDEN, WELKE TOT
HAAR WEZEN BEHOOKEN.

De wijze, waarop aan een geschil of aan eene onze-
kerheid een einde wordt gemaakt, is van grooten invloed
op de werking der transactie. Waar deze onvolledig
is, wordt ook de zekerheid, welke men hij deze overeen-
komst hoopte te verkrijgen, onvolkomen.

In sommige gevallen hangt de werking der transactie
af, van den vorm waarin zij gesloten is.

Tot de bestaanbaarheid dezer handeling wordt altijd
de toestemming der partijen vereischt.

Eeeds vroeger merkten wij op, hoe de werking eener
regtshandeling naar het R. R. geheel van den vorm af-
hangt en zagen wij, dat het regt van vordering nimmer
uit eene bloote overeenkomst (pactum) wordt geboren.

Dikwerf zal men bij eene transactie voldoende gewaar-
borgd zijn voor eene herhaling van den daarbij uitge-
maakten strijd, door de exceptie, welke zij immer als

-ocr page 95-

pactum oplevert. Meermalen zal men daarentegen behoefte
hebben aan eene vordering, ter verkrijging van het trans-
actionis causa beloofde.

Wanneer mag men de pacto tot stand gekomen trans-
actie voor volkomen houden ?

De oplossing dezer vraag vordert dat wij de handeling
van transactie ontleden; deze toch is niet het gevolg
eener wilsverklaring omtrent één enkel punt, maar komt
integendeel voor als het resultaat van tweeërlei bedoeling.

Het eerste punt van overweging is, de oplossing eener
onzekerheid; het tweede de opoffering welke ieder zich
zal getroosten. Beide deze elementen zijn ten naauwste
aan elkander verbonden.

Gesteld nu dat twee personen bij transactie een ge-
schil willen uitmaken, dan is hunne eerste bedoeling,
dat een hunner in de toekomst zijne bewering zal op-
geven, met andere woorden, dat een hunner zich ver-
bindt om voortaan niet te vorderen. Zeer wel kunnen
zij hieromtrent bij pactum overkomen, daar de exceptie
uit het pactum geboren de vordering afslaat, welke on-
danks de belofte zou worden ingesteld.

Yoor de opoffering, welke elk der partijen zich moet
getroosten, laat zich niet zoo in het algemeen het zelfde
zeggen. Wanneer zij bestaat in eene belofte van niet te
zullen vorderen, is natuurlijk het zoo even gezegde toepas-
selijk; maar meestal bestaat zij, aan de eene of andere
zijde in de belofte, om iets te geven of te doen.

In den regel verhouden de wederzijdsche opotferingen
zich aldus: aan de eene zijde opoffering eener bewering
(belofte om niet te zullen vorderen); aan de andere zijde,
belofte om iets te zullen geven of doen. Yan deze laatste

-ocr page 96-

belofte kan de uitvoering niet gevorderd worden, indien
de transactie
pacto is aangegaan. Het gevolg hiervan is,
dat, wanneer zij door de partij welke haar eenmaal had
afgelegd, wordt geweigerd, de tegenpartij ook het regt
heeft, om van hare zijde het gegeven woord te ver-
breken, en alzoo de vordering weder in te stellen, welke
zij transactionis causa had opgegeven i). In de uitkomst
staan hier de partijen dus, ondanks de pacto gesloten
transactie, in dezelfde verhouding tot elkander als
voorheen.

Hier uit blijkt hoe het gemis van eenen civielen vorm
(stipulatio) voor de overeenkomst, waarbij partijen trans-
actionis causa zich verbinden om iets te geven ofte doen,
de geheele transactie krachteloos maakt.

Niet altijd verbindt men zich bij transactie, om iets
te zullen geven, of te zullen doen, somwijlen integen-
deel wordt onmiddellijk iets gegeven of gedaan, opdat
de andere partij niet vordere iets, waarover vroeger ver-
schil had bestaan. In dit geval is de transactie volko-
men al ware zij nuda conventione aangegaan, daar zij

1) 1. 28 C. h. t. Sive apud acta rectoris provinciae, sive sine actis,
scriptura intercedente vel non, transactio interposita est, hanc servari
convenit, sed quoniam, ut certum quid accipias convenisse te, licet sine
scriptura proponis, nee hujus rei Stipulationen! secutam esse, quam vis
ex pacto non potuit nasci actio, tamen rerum vindicatione pendente,
si exceptio pacti opposita fuerit doli mali vel in factum replicatione usa
poteris, ad obsequium placitorum adversarium tuum urgere.

Zekere sappaeita had in een geding over den eigendom eener zaak,
bij bloote overeenkomst getransigeerd, onder beding (pacto) dat de andere
partij haar eene zekere zaak zoude geven. Bij weigering dezer, blijft
aan
sappahita volgens Keizerlijk rescript niet anders over, dan hare vroe-
gere vordering weder in te stellen.

-ocr page 97-

hier de gedaante van een contractus innominatus heeft
aangenomen.

Een voorbeeld hiervan geeft de 1. 6, C. h. t.:

„Quum mota inofficiosi querela matrem vestram cum diversa
parte ita transegisse, ut partem bonorum suscepisset et a lita
discederet, proponatis, instaurari quidem semel
omissam querelam
per vos, qui matris heredes exstitistis, juris ratio non sinit. Ve-
rum si fides praestita placitorum non est, in id, quod interest,
diversam partem recte convenietis; aut enim si stipulatio conven-
tioni subdita est ex stipulatu actio competit, aut si omissa ver-
borum obligatio est, utilis actio quae praescriptis verbis rem ges-
tam demonstrat danda est.quot;

Eene moeder is bij den uitersten wil haars zoons,
ten onregte voorbijgegaan. Uit dien hoofde stelt zij de
quer. inoffic. in tegen den benoemden erfgenaam. Bij
transactie wordt overeengekomen, .dat de moeder hare
vordering zal intrekken, en dat de erfgenaam haar een
gedeelte der erfenis zal uitkeeren. Voor dat de erfge-
naam aan zijne verpligting heeft voldaan, komt demoe-
der te sterven. De erfgenaam weigert aan hare kinderen
de nakoming zijner belofte. Nu vragen deze:

1°. of zij tegen hem de quer. inoff. kunnen instel-
len, en zoo niet

2°. welke vordering zij dan kunnen aanleggen? Hierop
antwoordt
sevbeus, dat zij niet de querela, maar, bf de
actio ex stipulatu (wanneer er eene verb. obl. heeft plaats
gehad), bf de actio praescriptis verbis kunnen instellen.

De laatste is hier gegrond op een contr. inn./öscto
ut des. De moeder toch doet afstand van de querela,
opdat de erfgenaam haar een gedeelte der erfenis zou
uitkeeren.

-ocr page 98-

Na deze ontwikkeling kunnen wij op de vroeger ge-
stelde vraag, ten antwoord geven, dat eene transactie
bij pactum aangegaan, slechts dan van kracht is, wan-
neer beide de partijen belooven niet te zullen vorderen,
of wel wanneer de geheele handeling zich als een con-
tractus innominatus voordoet. Hieruit volgt, dat trans-
actie als pactum
Jean voorkomen, maar meestal in civiel-
regtelijken vorm zich zal voordoen.

Het blijft nu nog over te bepalen, welke de vormen
zijn, waarin de transactie bij de Romeinen pleegde te
worden gekleed.

De meest gebruikelijke vorm voor overeenkomsten,
was de stipulatio; — bij de transactie werd de be-
lofte om iets te geven of te doen daarin gesloten. En
zoo komt de transactie voor in de gedaante van een
pactum de non petendo, en in die eener stipulatie
anderzijds.

Het pactum de non petendo, hoezeer voldoende om
de herhaling der vordering, waarover getransigeerd is te
voorkomen, werd evenwel dikwerf door eenen civiel-reg-
telijken vorm vervangen, daar de Romeinen de vernie-
tiging
ipso jure, boven de vernietiging ope exceptionis
verkozen. Hiertoe bezigden zij de Aquiliana stipulatio
indien de vordering waarover getransigeerd werd, niet ex
stipulatu ontsproot. De verborum obhgatio uit de Aqui-
liana stipulatio geboren kon dan door Acceptilatio ver-
nietigd worden.

Somwijlen werd de uitvoering eener transactie verzekerd
door eene strafbepaling. De toevoeging van zoodanige
bepaling was vooral nuttig in die gevallen, waar de trans-
actie bij pactum was aangepan, en hierdoor onyolkomeri

-ocr page 99-

in hare werking zoude zijn. De vrees voor straf toch
doet veelal eene overeenkomst uitvoeren, welke in regten
geen gevolg zoude kunnen hebben.

Hoe over en weder eene strafbepaling kan worden
gesteld, blijkt uit 1. 15 D. h. t.
paulus :

„Pacto convento Aquiliana quidem stipulatio subjici solet sed
consultius est buic quoque poenalem Stipulationen! subjungere,
quia rescisso forte pacto poena ex stipulatu peti potest.quot;

En vooral uit 1. 37 C, h. t.

„Promissis transactionis causa non impletis, poenam in stipula-
tionem deductam, si contra factum fuerit exigi posse constat.quot;

Gelijk bij alle overeenkomsten hangt het ook bij trans-
actie van den wil der partijen af, of zij aan de strafbe-
paling eene cumulative werking willen geven. Hiervan
spreekt
hermogbnianus in 1. 16 D. h. t.

„Qui fidem licitae transactionis rupit, non exceptions tantum
summovebitur, sed et poenam, quam si contra placitum fecerit
rato manente pacto stipulanti recte promiserat, praestare cogetur.quot;

Hebben de partijen niets hieromtrent bepaald, zoo
wordt het gemeene regt gevolgd, en heeft hij, die door
het niet nakomen der tegenpartij aan hare verpligtingen,
is benadeeld, de keuze tusschen de vordering van het-
geen ex contractu verschuldigd is, en die van de bepaalde
straf 1).

1) 1. 10, M D. de Pactis (II, 14).

Si pacto subjecta sit poenalis stipulatie, quaeritur utrum pacti esceptio
locum habeat; an ex stipulatu actio?

Sabinus putat quod est verius utraque via peti posse, prout elegerit
qui stipulatus est; si tarnen es causa pacti exceptione utatur, aequum
esse accepto eum stipnlationem ferre.

Vgl. 1. 14 C. de Pactis (II, 3) l. 12, § 2 D. de pact. dot. (XXIII, 4),

-ocr page 100-

Een ander middel tot versterking eener transactie, ligt
m de bezwering der nakoming van hetgeen hierbij is
beloofd.

Terwijl de eedbreuk naar het E. E. in den regel niet
wordt gestraft, zoo bestaat hierop eene gewigtige uit-
zondering bij transactie i).

Door ARCADius en honoeius werd, zoo als uit 1. 41
O. h. t. blijkt, vierderlei straf bedreigd tegen hem die
eene bezworen transactie niet zou nakomen, t. w. dat
hij: 1°. eerloos zal worden verklaard; 2°. geen regt tot
vordering zal hebben; 3°. de door hem bezworen trans-
actie zal moeten uitvoeren, en daarenboven aan de daar-
aan toegevoegde strafbepaling zal moeten voldoen;
alle de voordeden verliezen zal, welke hij transactionis
causa mogt hebben genoten

Een gevolg der bijzondere kracht aan den eed bij
transactie toegekend, is, dat de transactie hierdoor in
hare uitvoering volkomen verzekerd wordt, onverschillig
of zij pacto dan wel onder andere vormen is gesloten.

1)nbsp;1. 2 C. de reb. cred. et jur. j. (IV, 1) jurisjuraudi contemta religio
satis deum ultorem babet.

2)nbsp;1. 41 C. h. t. Si quis major, viginti quinque annis adversus pacta
vel transactiones nullo cogente imperio sed libero arbitrio et volun-
tate confectas putaverit esse veniendum vel interpellando judicem, vel
supplicando principibus, vel non implendo promissa, ea tandem invocato
Dei omnipotentis nomine, eo auctore, solidaverit, non solum notetur in-
famia, verum etiam actione privatus, restituta poena, quae pactis probatur
inserta et rerum proprietate careat, et emolumento, quod es pactione
vel transactione illa fuerit consecutus. Ita omnia eorum mox commoda
deputabuntur, qui intemerata pacti jura servarerint. Eos etiam hujus legis
vel jactura dignos esse jubemus, vel munere qui nomina nostra placitis
inserentes salutem principum conflrmationem initarum juraverint esse
pactionum.

-ocr page 101-

De eed bij transactie komt dus voor, als een surrogaat
van den vorm.

Kan eene onvolkomenheid in den vorm de transactie
in hare uitvoering belemmeren, gebrek aan toestemming
belet hare wording, daar zij op den verklaarden wil der
partijen steunt.

Bij iedere overeenkomst is eerst dan toestemming voor-
handen, wanneer partijen gedacht hebben aan dezelfde
zaak en dezelfde handeling, en zij over en weder bedoeld
hebben met elkander deze handeling aan te gaan. Som-
wijlen doet deze identiteit van gedachten zich schijnbaar
op, terwijl zij in werkelijkheid niet aanwezig is i). Dit
is altijd het geval, wanneer eene der partijen in dwahng
heeft verkeerd, omtrent een der punten zoo even ge-
noemd, dat wil zeggen, als partijen meenen dat hare
bedoelingen omtrent elk dezer punten dezelfde zijn, ter-
wijl zij in werkelijkheid van elkander verschillen.

Het gebrek aan toestemming maakt natuurlijk de trans-
actie onbestaanbaar.

Het kan zich voordoen, dat beide partijen hoewel het-
zelfde denkende bij eene transactie, echter in dwaling
verkeeren omtrent eene zaak, waarover zij bij het kennen
der waarheid onmogelijk zouden hebben kunnen transi-
geren. Ook deze dwaling aan beide partijen gemeen,

1) B. v. A. en B. treden in schikking omtrent eene zaak, waarover
zij geschil hebben; A. denkt dat B. zijne aanspraak bij wege vaniiacfew
remissomm heeft opgegeven. B. daarentegen meende eene transactie
aan te gaan, hier hebben de partijen schijnbaar in eene schikking bewil-
ligd, maar in de daad is hier noch een pactum remissoriam noch eene
transactie tot stand gekomen. De dwaling in den aard der handeling
maakt dat hier geene toestemming bestaat,

-ocr page 102-

maakt de transactie onbestaanbaar, daar de partijen
haren wil verklaard hebben omtrent eene zaak, welke
slechts in hare verbeelding niet in werkelijkheid bestaat,
en hare toestemming alzoo niet eene bepaalde zaak tot
voorwerp heeft.

PAüLUS geeft ons hiervan een voorbeeld in 1. 36 D.
fam. ercis c. (X.
2).

„Quum te putarem coheredem esse, idque -verum non esset,
egi tecum familiae erciseundae judicio.quot;

Op de vraag wat men hier van eene transactie tus-
schen mij en hem, dien ik voor mijnen mede-erfgenaam
hield, moet denken, geeft hij vervolgens dit antwoord:

„Plane si sine judice diviserint res, etiam condictionem earum
rerum, quae ei cesserunt, quem coheredem putavit qui fuit heres
eompetere diei potest; non enim transactum inter eos inteiligitur
quum ille coheredem esse putaverit.quot;

De reden dezer uitspraak ligt voor de hand; eene
actio fam. erciscundae zou tusschen u en mij slechts
plaats kunnen hebben, wanneer wij beiden te zamen erf-
genamen waren; indien wij nu met elkander eene
transactie aangaan, dan bedoelen wij hiermede eene vor-
dering wegens die erfenis in te trekken, of wel voor te
komen, naar gelang van omstandigheden.

Blijkt het nu, dat wij beiden in dwaling verkeerden,
toen wij elkander als mede-erfgenamen beschouwden, ter-
wijl slechts een of welligt geen onzer op den titel van
erfgenaam regt had, zoo hebben wij eene vordering willen
voorkomen of staken, welke inderdaad tusschen ons niet
kou bestaan; onze toestemming heeft dus niet eene be-

-ocr page 103-

paalde zaak tot voorwerp gehad, en hierdoor moet ook
de handeling vervallen, welke daarop was gegrond.

Zoo zult gij van mij met de condictio sine causa, het
transactionis causa gegevene kunnen terugvorderen, want
gij deedt die opoffering, opdat ik van u als medeërfge-
naam niet zou vorderen.

Niet slechts bij eene bepaalde transactie (transactio
specialis), maar ook bij eene algemeene — (transactio
generalis), kan de hier bedoelde dwaling voorkomen.
Bij de algemeene transactie evenwel kan zij niet onbepaald
gezegd worden de toestemming te verhinderen, b. v. gij
gaat met mij eene algemeene transactie aan over de ver-
deeling eener erfenis, terwijl wij beide denken, dat zekere
goederen den erflater niet in eigendom toekwamen, maar
dat zij hem b. v. in vruchtgebruik waren gegeven. Blijkt
het nu later, dat wij ons beiden vergist hebben, zoo
zullen wij niet kunnen zeggen, dat wij niet hebben toe-
gestemd in de transactie, maar alleen moeten wij hier
aannemen, dat wij hier in het algemeen de hereditate
hebben getransigeerd, daarvan slechts eenige goederen
uitzonderende.

Zoo zeggen ook diocletianüs en maximianus in 1.
29 C. h. t.

„Sub praetextu speciemm postea repertarum, generali trans-
actione finita, rescindi prohibent jura. Error autem circa proprie-
tatem rei apud alium extra personas transigentium tempore trans-
actionis constitutae nihil potest nocere.quot;

Daarentegen, wanneer de dwaling bij eene algemeene
transactie zich voordoet als eene dwaling van eene der
partijen, waardoor blijkt, dat de een aan iets anders
heeft gedacht dan de andere, zal ook het opgemerkte

-ocr page 104-

over dwaling bij bepaalde transactie hier moeten gelden.

B. v. TiTiüs gaat met maevius eene transactie aan over
eene erfenis, denkende dat daaronder begrepen zijn ver-
schillen, welke hij vroeger met den erflater heeft gehad,
en waarin ook
maevius was betrokken; maevius rekent
er die niet onder, hoewel zij loopen over goederen,
door den erflater nagelaten. Hier hebben beide niet de-
zelfde opvatting gehad omtrent den omvang der trans-
actie;
titius door zich de transactie in ruimere mate te
denken, heeft zich tot eene opoffering verbonden, welke
grooter is, dan het geval zou zijn geweest, zoo hij de
gedachte van
maevius had gedeeld. De toestemming is
dan ook hier door de dwaling van
titius niet gegeven.

Uit het voorafgaande kunnen wij besluiten, dat bij
eene algemeene transactie eene dwaling in corpore bij
beide de partijen, de toestemming niet verhindert, ter-
wijl zij daarentegen bij eene der partijen voorkomende,
de toestemming uitsluit.

Ten slotte zij hier nog onderzocht op welke wijze eene
transactie moet worden uitgelegd.

Raadpleegt men de oude schrijvers, zoo zou men bij-
kans gaan gelooven, dat hieromtrent regels gelden, af-
wijkende van de algemeene. De meeste hunner spreken
van eene beperkte uitlegging, zoo zegt
de groot : „Ba-
dingwoorden worden eng genomen, ende daerom wert niet
verdaen daeronder begrepen yet, waerom ten tijde van de
Bading waerschynlijk niet en is gedagt.quot;

Met allen eerbied voor onzen grooten landgenoot, kan
men hem moeijelijk toegeven, dat de woorden eener
transactie immer in beperkten zin moeten worden opge-
vat. Nergens vindt men hiervoor bewijzen; de plaatsen

-ocr page 105-

welke in de onderwerpelijke titels van de verklaring der
transactie handelen, zijn niet anders dan toepassing van
den algemeenen regel voor alle overeenkomsten geldende,
dat namelijk meer op den wil, dan op de woorden der
partijen moet worden acht gegeven; terwijl deze eerst
mogen worden onderzocht, wanneer men dien wil niet
heeft kunnen kennen. Zoo vindt men de toepassing der
1. 219 D. de verb. sign. (L. 16) waar gezegd wordt:

„In conventionibus contrahentium voluntatem potius quam verba
spectari plaeuit.quot;

in 1. 5 D. h. t. gajus:

„Quum Aqu. Stip., interponitur, quae ex consensü redditur,
lites de quibus non est cogitatum, in suo statu retinentur.quot;

en in 1. 9, § 1 D. h. t. ulpianus :

„Transactio quaecunque sit de his tantum, de quibus inter con-
venientes plaeuit, interposita creditur.quot;

Den wil der partijen nagaande, loopt men nimmer
gevaar voor eene verkeerde opvatting; zoo zal men door
eene algemeene transactie ook die zaken vereffend mogen
rekenen, welke zich tot die, waarover onderhandeld is,
verhouden, als
species tot genus, gelijk celsus in 1.
12 D. h. t. leert:

„Non esset ferendus, qui generaliter de his, quae testamento
relicta sunt, transegerat, si postea causetur de eo solo cogitasse,
quod prima parte testamenti et non etiam, quod posteriore lega-
tum sit.quot;

-ocr page 106-

EOOIDSTUK V.

DE WERKING DER TRANSACTIE.

Naar aanleiding van den tweeledigen inhoud der trans-
actie, in het voorgaande hoofdstuk opgemerkt, moet men
zich hare werking ook in tweeërlei rigting denken. On-
derzoeken wij hier 1° op welke wijze de zekerheid door
transactie daargesteld, wordt gehandhaafd ; 2° door welke
middelen partijen elkander kunnen noodzaken tot vol-
doening der verpligtingen door de transactie opgelegd.

De goede trouw, welke de naleving van iedere over-
eenkomst gebiedt, vordert, dat de partijen de waarheid
erkennen, welke zij bij transactie hebben aangenomen.
Teel gelijkenis heeft deze conventionele waarheid met de
formele, welke, door het regt aan de res judicata wor-
den toegekend. Hierop doelt het rescript van
diocle-
TiANUs en MAXiMiANüs in 1. 20 C. h. t.

„Non minorem auctoritatem transactionum esse, quam rerum
judieatarum, recta ratione placuit, si quidem nihil fidei ita con-
gruit humanae, quam ea, quae placuerunt, custodire.quot;

De waarheidmakende kracht der transactie, mag aan

-ocr page 107-

deze Keizers zijn opgevallen, en hun tot deze vergelij-
king tusschen de
transactie en de res judicata hebben
bewogen. Hierin ligt evenwel ook het eenig punt van
overeenkomst tusschen deze minnelijke schikking en de
regterlijke beshssing, en zelfs dit moet beperkend wor-
den opgenomen; want, is het waar dat beide waarheid
scheppen, zoo in oorzaak als karakter, verschilt hun
beider voortbrengsel.

De waarheid uit transactie geboren als conventioneel, ^
is voor verandering vatbaar, zoo dikwerf de wil van
beide de partijen dit beoogt.

De waarheid aan de res judicata toegekend, is daaren-
tegen onafhankelijk van den wil der partijen.

Maar, ook het doel door de transactie beoogd, en
door de res judicata verkregen, zijn van elkander onder-
scheiden; transactie toch lost elke onzekerheid op; res
judicata daarentegen slechts die, welke het gevolg is van
een verschil in meening en daardoor tot een geding aan-
leiding heeft gegeven.

Bevreemdend schijnt het ons dan ook toe, dat vele
schrijvers tot de weinig kritische meening zijn kunnen ko-
men , dat door het vermeld keizerlijk rescript de transactie
in hare werking met die der res judicata is gelijk gesteld.

Onderscheid makende tusschen het gelijk stellen en het
vergelijken van twee zaken, willen wij de werking der trans-
actie trachten af te leiden uit haar karakter van over-
eenkomst, hoezeer nog onlangs is verklaard, dat men
hierin slechts zou kunnen slagen, door eene toepassing
van hetgeen voor de res judicata geldt\').

1) Vgl. RTSCH, t. a. p. bl. 174.

-ocr page 108-

De uitvoering der transactie wordt, gelijk die van alle
overeenkomsten, verkregen door twee middelen van eenen
tegenovergestelden aard; t. w. door
verwering en door
vordering i).

De voortdurende erkenning der waarheid, welke par-
tijen hij transactie hebben aangenomen, wordt meestal
bevorderd door de verwering. Zoo dikwerf immers de
vordering, welke bij transactie was opgegeven, wordt her-
haald, verliest zij hare kracht, door de aanwending van
dit regtsmiddel. Met altijd evenwel bestaat de opoffe-
ring transactionis causa in den afstand eener bewering,
in de belofte, van niet te zullen vorderen; — integen-
deel dikwerf houdt zij eene belofte om te geven of te
doen in. quot;Waar dit heeft plaats gehad is het middel van
verwering natuurlijkerwijze geheel ongeschikt, om tot de
vervulling der belofte te kunnen noodzaken, maar heeft
men behoefte aan eene vordering.

Yan deze spreken wij later.

Zoo als gezegd is heeft verwering plaats, indien in
strijd met de transactie is gevorderd.

1) Wij gebruiken hier met voordacht de uitdrukking „verweringquot; in
plaats van
exceptie; van den vorm der transactie hangt het af of men
zich tegen eene daarmede strijdende vordering verzetten zal, door het
regtsmiddel van exceptie of van ontkenning. Het eerste komt te pas
wanneer de transactie niet ipso jure eene vordering heeft vernietigd.
Waar dit integendeel wel heeft plaats gehad, door dat de transactie niet
facto, maar, met aanwending der Aqu. Stip,, gevolgd van Acceptilatio
is gesloten, geschiedt de ontkenning (relative Verneinung, volgens
von
savigny
). Een belangrijk verschil tusschen beide deze weren, was in
het
formulier-proces hierin gelegen, dat de exceptie in de formula moest
worden ingelascht, en dus
in jure moet zijn voorgesteld, terwijl de ont-
kenning ook
in judido kon plaats hebben.

-ocr page 109-

Wanneer moet eene vordering als strijdig met eene
transactie worden beschouwd?

Uit den algemeenen regel, dat overeenkomsten slechts .
van kracht zijn tusschen de partijen, vloeit al dadelijk
voort, dat slechts hij, die bij transactie partij is geweest,
in strijd met deze kan vorderen.

Maar voorts kan uit den vroeger aangehaalden regel,
„transactie bepaalt zich tot haar voorwerp,quot; worden af-
geleid, dat het voorwerp der vordering hetzelfe moet
zijn als de zaak, waarover is getransigeerd. Hierdoor
komen wij tot het besluit, dat geene vordering beschouwd
kan worden als strijdig met eene transactie, wanneer zij
niet door den transigent, en over de zaak waarover is
getransigeerd, is ingesteld.

Tot die gevallen moet dus het regt van verwering
worden beperkt. Eene bevestiging dezer stelling vindt
men in de uitspraak van
ulmanus, in 1. 9. pr. D. h. t.

„Qui cum tutoribus mis de sola portione administratae tutelae
suae egerat et transegerat, adversus eosdem tutores ex persona
fratris sui, cui heres exstiterit, praescriptione factae transactionis
non summovetur.quot;

In het gegeven geval is er door eenen pupil, na het
eindigen der voogdij, met zijne voogden getransigeerd
over de hem verschuldigde rekening en verantwoording.
Later wil hij, als erfgenaam van zijnen broeder, de voog-
den tot verantwoording roepen, wegens de voogdij, welke
zij over dezen hebben gevoerd.

Dit staat hem volgens tjlpianüs volkomen vrij, daar
men zich, tegen zijne vordering niet zal kunnen beroe-
pen, op de vroeger gesloten transactie.

-ocr page 110-

loo

Inderdaad verschilt hier het voorwerp der vordering
(rekening en verantwoording wegens de voogdij over zijnen
broeder gevoerd) van dat der transactie (r. en v. van de
voogdij over hem zelve).

Eene soortgelijke uitspraak komt in 1. 3 C. h. t. voor:

„Age cum Geminiano quod pater ejus uegotia tua gesserit et
si apud judicem negabit se actione teneri, quoniam transactio et
Aqu. Stip, interposita est, judex contemplatione judicii, quod
bonae fidei est, quaeret de quanta pecunia
mminatim transactum
sit, et si apparuerit de
minor e transactum quantam pecuniam
reliquam ex administratione curae deberi probatum fuerit, sol-
vere debebit, quod non in stipulationem Aquilianam obligationis
curae tantum deductum est, quanta erat quantitas pecuniae quae
debebatur,quot;

geminianus wordt aangesproken over het beheer van
goederen door zijnen vader als negotiorum gestor ge-
voerd, niettegenstaande deze daarover bij zijn leven had
getransigeerd. Is de zoon na deze transactie nog tot
eenige betaling gehouden?

Ja, is hierop het keizerlijk antwoord, indien de vor-
dering , waarmede hij wordt aangesproken, over eene
schuld loopt, grooter dan die waarover bepaaldelijk is
getransigeerd.

Ook hier is wederom geene identiteit van voorwerp
voorhanden.

De reeds bijgebragte bewijzen zouden nog kunnen
worden vermeerderd, b. v. met de 1. 1. 12, en 3, § 1.
D. h. t., indien wij niet genoegzaam overtuigd waren i).
Liever gaan wij echter over tot de beantwoording der
volgende vraag:

1) Voorbeelden van identiteit komen voor in 1.1. 9,15, 17, 24 en 25 C. h. t.

-ocr page 111-

Door wien en tegen wien kan verwering op grond
van transactie plaats hebben?

De 1. 3. D. h. t. houdt een\' algemeenen regel in voor
het gevolg van overeenkomsten, t, w.: „privatis pacti-
onibus non laedi jus ceterorum.quot;

Ook van eenen anderen kant beschouwd, zou men dezen
regel kunnen wedergeven, door te zeggen: overeenkomsten
zijn slechts van kracht tusschen de handelende partijen.

Reeds vroeger is ons bij de beschouwing der verte-
genwoordiging bij transactie, eene uitzondering hierop
voorgekomen. Hieraan kan men nog deze toevoegen, dat
hij, die in de regten van een der transigenten opvolgt,
evenzeer in de gevolgen eener door dezen vroeger ge-
sloten transactie moet deelen.

Dit zal het geval zijn b. v. met den erfgenaam van
een\' der transigenten, den kooper eener bij transactie
uitgemaakte zaak, enz.

Geene dezer uitzonderingen levert zwarigheid op; — van
meer ingewikkelden aard is daarentegen de vraag naar den
invloed eener transactie, door een van meerdere schuldena-
ren over de gemeenschappelijke schuld gesloten. In hoeverre
kan een schuldenaar zich beroepen op de transactie, door
zijnen medeschuldenaar over de schuld zelve aangegaan?

Wanneer meerderen, te zamen tot de betaling eener
zelfde schuld zijn gehouden, dan kunnen zij, wat hunne
gehoudenheid tot betaling betreft, in tweeërlei toestand
verkeeren. Zij zijn namelijk, óf allen gelijkelijk tot vol-
doening verpligt; of de een is slechts accessorisch ver-
bonden tot zekerheid der uitvoering eener verbindtenis,
door een ander aangegaan. In het eerste geval noemt
men hen
hoofdschuldenaren, in het laatste hor gen.

-ocr page 112-

Zij allen heeten hoofdelijke medeschuldenaren, van-
hem, met wien zij gelijkelijk in een der genoemde toe-
standen zich bevinden; alzoo kan men hoofdelijk verbonden
zijn door eene hoofd- of door eene accessoire verbindtenis.

Wanneer meerdere schuldenaren, ieder hoofdelijk voor
het geheel tot betaling der zelfde schuld zijn gehouden,
zoo ontspruit hunne hoofdelijke verbindtenis uit de wet,
uit den aard, d. i. uit de ondeelbaarheid der schuld,
of eindelijk uit beding,

In de beide eerste gevallen noemt men hen solidair,
in het laatste correaliter verbonden,

Bij eene solidaire verbindtenis is ieder der schulde-
naren tot betaling der zelfde schuld gehouden, maar
ieder\'s verpligting vloeit voort uit eene afzonderlijke ver-
bindtenis tusschen hem en den gemeenschappelijken schnld-
eischer. De solidaire schuldverbindtenis bestaat alzoo uit
een complex van verbindtenissen, welke elk dezelfde schuld
tot voorwerp hebben; door de voldoening der schuld
van eenen der solidaire schuldenaren gaat de solidaire
verbindtenis te niet, en vervallen dus ook de verbind-
tenissen welke zij collectief bevat.

Aan de kwijtschelding komt dezelfde werking als aan
de betaling toe, daar zij naar het E. E. als eene denk-
beeldige betaling (imaginaria solutio) wordt beschouwd.

De transactie als pactum, kan onzes inziens den ove-
rigen schuldenaren niet baten, wanneer zij met een\' hunner
over de gemeenschappelijke schuld is aangegaan, daar
zij slechts van invloed is op de verbindtenis, waarover
zij is gesloten, en dus slechts aan den persoon, met wien
zij is aangegaan, het regt van verwering geeft; met
andere woorden, zij kan de schuld, waartoe de overige

-ocr page 113-

\'nbsp;schuldenaren gehouden zijn, niet opheffen, daar zij niet ge-

lijk de kwijtschelding ipso jure eene verhindtenis te niet doet.

Is de transactie gekleed in den vorm der Aqu. Stip. -
gevolgd door Accept., zoo moet natuurlijker wijze het
boven gezegde vervallen, daar hier juist plaats grijpt,
wat de transactie als pactum niet kan uitwerken, de
vernietiging namelijk der schuld, het gemeenschappelijk
voorwerp van ieder\'s verhindtenis. Door eene verwarring
slechts van de handeling der transactie en van haren
vorm, zou men hier zeggen, dat transactie met een der
solidaire schuldenaren, de overigen bevrijdt.

Wij blijven dan ook bij onze meening en noemen de
Inbsp;transactie door een der solidaire schuldenaren, over de

^nbsp;gemeenschappelijke schuld met den schuldeischer aange-

*nbsp;gaan, eene res inter alios acta.

Een krachtig bewijs vinden wij in de 1. 1 C. h. t.

„Neque pactio neque transactio cum quibusdam ex curatoribus
sive tutoribus facta, auxilio
ceteris est in bis, quae separatim com-
muniterve gesserunt vel gerere debuerunt. Quum igitur tres eura-
tores haberes et cum duobus ex bis transegeris tertium convenire
non probiberis.quot;

Voogden of curators worden door de wet aansprakelijk
gesteld voor alle verzuim of arglist in hun beheer. Wordt
eene voogdij of cura door meerdere voogden of curators
gevoerd, en is hun werkkring bij den aanvang niet ver-
deeld, zoo rust op ieder de verpligting om
zelf te
beheeren, en is ieder solidair aansprakelijk voor het
niet nakomen dezer verpligting (culpa). Zoodra den pu-
pil of curandus eenige schade wordt toegebragt, hetzij
door arglist, hetzij door verzuim van een der voogden of

É

-ocr page 114-

curators, zoo is de mede-voogd, of mede-carator, even-
zeer in culpa, daar hij door zelf te beheeren of althans
over het beheer der anderen een streng toezigt te hou-
den, de schade had kunnen voorkomen, welke den
pupil of curandus is toegebragt.

In alle de gevallen nu waar meer personen, gelijk
voogden of curators, voor arglist en verzuim aansprakelijk
zijn, komen zij wegens de ondeelbaarheid der praestatio
doli ac culpae als soUdaire schuldenaren voor.

De transactie met een hunner kan dan ook den overi-
gen niet baten, evenmin als die van een van meer
voogden of curators, door de overigen,, volgens de zoo
even aangehaalde 1. 1 C. h. t., kan worden ingeroepen.

Hetzelfde geldt wanneer meer personen zich heb-
ben verbonden bij
negoüomm gestio, mandaat, of wel
worden aangesproken uit eene
obligatio adjectitiae quali-
tatis,
of ex delicto, daar zij in alle deze gevallen wegens
de ondeelbaarheid der verbindtenis solidair zijn verbonden.

Stelden wij ons de solidaire verbindtenis als een com-
plex van verbindtenissen voor, de correale denken wij
ons als enkelvoudig, niettegenstaande den twijfel, tegen
dit denkbeeld, in den jongsten tijd geopperd i). Ééne
schuld, maar meerdere schuldenaren, één voorwerp, maar

]) De Uniteits Theorie bij de Correale obligatie, was oudtijds de alge-
meen heerschende, en vindt onder de jongere schrijvers aanhang bij
kelier, t. a. p. eibbbnteop, Correal oblig., ton savigny, Obl. R.,
beinz, Krit. Blätter IV, aendts. Pand. windscheid. Onder hen die
onlangs tegen deze leer bedenkingen hebben ingebragt, noemen wij:
eüc-
kert,
Archiv, für Civ. Praxis Neue F. XII. 1855. küntze. Die Obliga-
tion
und die Singular succession, Leipz. 1856. vonhelmolt. Die correal
obl. Gieszen 1857. Vgl. ook
eittig, die Correal-Obl. Leipz. 1859.

-ocr page 115-

meerdere subjecten, ziedaar hetgeen wij in de correale
verbindtenis zien. Uit de eenheid van verbindtenis volgt,
dat de regtsbetrekking tusschen de correi promittendi,
en den schuldeischer of de schuldeischers (zoo er meer-
dere zijn), bij de correale schuldverbindtenis,
één en
dezelfde
is, in onderscheiding van die uit de solidaire
verbindtenis ontstaande, welke eene afzonderlijke verbind-
tenis tusschen eiken schuldenaar en den schuldeischer,
alzoo een meervond van verbindtenissen daarstelt, welke,
als van denzelfden inhoud, met betrekking tot elkander
dezelfde mogen worden genoemd.

Gesteld nu, dat eene correale vordering tot een verschil,
en daardoor tot eene transactie aanleiding geeft, dan
werkt deze laatste handeling op de geheele verbindtenis;
want, wanneer door den schuldeischer beloofd is bij trans-
actie, de schuld niet te zullen vorderen, zoo doet hij
afstand van zijn regt op voldoening. De schuld waar-
over hier gehandeld wordt is het eenig voorwerp der
geheele verbindtenis. De schuldeischer heeft alzoo af-
stand gedaan van het regt, dat hij uit de oblig. corr.
ontleende. Van daar, dat het wederinstellen eener vor-
dering tot betaling geacht moet worden in strijd te zijn
met de transactie, en dat ieder der schuldenaren zich
op deze kan beroepen, omdat de afstand van het regt
op voldoening objectief eene exceptie daarstelt tegen zijne
vordering der correale schuld.

Wij komen daardoor tot dit besluit: de transactie met
een der correi promittendi door den schuldeischer over de
schuld gesloten, kan door de overige schuldenaren worden
ingeroepen.

Ten opzigte der correi stipulandi moet het vervallen

-ocr page 116-

der schuld, door de transactie van een hunner, ook
dat van hunne aanspraken ten gevolge hebben.

Hieruit volgt, dat: de transactie aangegaan over de
correale schuld, door een der correi stipulandi, met een
der correi promittendi door de overige correi promittendi
kan worden tegengeworpe7i aan alle correi stipulandi.

Deze regel moet evenwel beperkt worden tot het geval
dat over de schuld zelve is getransigeerd; — komt de
transactie voor als een pactum m personam, zoo heeft
zij de werking hieraan eigen, d. i. ligt zij den schuldenaar ,
ten wiens behoeve zij is aangegaan, uit de rei der ver-
bondenen, en vermindert alzoo het aantal der subjecten,
zonder aan het voorwerp der verbindtenis te raken.

KiscH en BRiNZ komen, hoewel langs een\' anderen weg
tot het zelfde besluit, als wij. Zij verklaren namelijk
de werking der transactie hier uit die der res judicata.

Opmerkenswaardig nog is de uitspraak van von sa-
viGNï ten dezen. Yolgens hem worden de correi debendi
door de transactie met een hunner over de schuld ge-
sloten, slechts gebaat voor zoo veel als door den tran-
sigent is afbetaald, b. v.: wanneer er getransigeerd
wordt door een der correi debendi over eene correale
schuld van ƒ100, en de schnldeischer hem kwijting
geeft, indien hij hem ƒ 60 in klinkende munt betaalt,
zoo acht
von savigny de overige correi nog tot betaling
van,/40 verbonden.

De bevrijding toch, dus redeneert hij, door den
schnldeischer, is ten aanzien der overige correi niet an-
ders dan een pactum remissorium.

Pacta in rem bevrijden slechts dan de overige schul-
denaren wanneer hij, die zoodanig pactum aanging, bij

-ocr page 117-

hunne bevrijding een onmiddeiijk belang had, volgens
de 1. 31, § 5, D. de Pactis (II, 14).

Dit belang valt voor eenen correus debendi niet aan
te wijzen, derhalve blijven ook de overige verbonden,
voor zoo ver de geheele schuld niet is betaald.

Tegen deze meening mag men opmerken, dat de trans-
actie niet onbepaald met een pactum de non petendo
kan worden gelijk gesteld; zij
heeft dit eigenaardigs, dat
zij eene onzekerheid in zekerheid herschept. Zoo wordt
in het gegeven voorbeeld eene onzekere aanspraak van
ƒ 100, bij transactie tot eene gewisse van/60 terug-
gebragt. Deze schuld van
f 60, wordt door een der
correi betaald, derhalve zijn de overigen bevrijd.

Bij borgtogt kan als regel worden aangenomen, dat
eene transactie over de schuld met den hoofdschulde-
naar, ook den borg, als
neven-schuldenaar, moet baten.
De reeds meer vermelde 1. 21, § 5, D. de Pactis zegt
dit duidelijk i).

Zijne bevrijding heeft plaats ook dan, als hij reeds tot
betaling was aangesproken, of zelfs was veroordeeld, op
het oogenblik dat de hoofdschuldenaar over de schuld
transigeerde,
paulus leert zulks in 1. 7 D. h. t.

„Si fidejussor conventus et condemnatus fuisset mox transegisset
reus cum eo, cui erat fidejussor condemnatus an transactio valeat?
Et puto valere quasi omni causa adversus reum et adversusfide-
jussorem dissolutaquot;

1)nbsp;Debitoris conventio fidejussoribus proficiet.

2)nbsp;üLPiANus, 1. 43 D. de solutionibus: In omnibus speciebus liberatio-
num etiam accessiones liberantur.

Vgl. 1. 19 D. de Except. (XLIV, 1).
1. 32 D. de Pactis (II, 14).

-ocr page 118-

Maar de transactie over den borgtogt, zal zij den
mede-borgen baten? Men heeft hier te onderscheiden of
de borgen
solidair, of wel correalHer zijn gehouden. Al-
leen in het laatste geval zal men hier een bevestigend
antwoord mogen geven.

Ook de transactie met den hoofdschuldenaar, kan zich
als een pactum in personam voordoen.

Alsdan worden de borgen niet ontslagen. Volgens
ulpianüs, 1. 22:

„Nisi hoe actum est, ut duntaxat a reo nonpetatur, a fidejus-
sore petatur, tune enim fidejussor exceptione non utetur.quot;

Door sommigen wordt beweerd dat in de 1. 14 D. h. t.
eene uitzondering wordt gemaakt op de 1. 3 pr. D. h. t.
welke, als met het regt strijdig moet worden afgekeurd.

„Controversiaquot; — dus zegt scabvola t. a. p. — „inter legi-
timum et scriptum heredem orta est; quaero creditores quem
coavenire possint? Respondi: Si iidem creditores essent, qui trans-
actionem fecissent,
id obsermndum esse de aere alieno, quid inter
eos convenisset,
(in de Florentina komen deze woorden niet voor);
si alii creditores essent, propter incertum successionis pro parte
hereditatis, quam uterque in transactione expresserit utilibus acti-
onibus conveniendus est.quot;

Tusschen eenen testamentairen en eenen wettelijken
erfgenaam, ontstaat geschil over eene erfenis; bij trans-
actie komen zij overeen, hun verschil als uitgemaakt te
beschouwen, door de erfenis met elkander te deelen. Wie
hunner (vraagt
scaevola) kan voor de schulden der er-
fenis worden aangesproken? Hierop geeft hij ten ant-
woord; indien de transigenten zelve schuldeischers zijn,
zoo hebben zij zich naar het bij transactie bepaalde te

-ocr page 119-

gedragen, zijn er daarentegen scliuldeiscliers buiten hen,
Zoo kunnen deze de transigenten aanspreken, ieder in
evenredigheid van het aandeel der erfenis, dat hij bij de
transactie heeft gekregen. Als reden hiervan geeft de
Romeinsche regtsgeleerde op, de onzekerheid, wie der
transigenten,
regiens erfgenaam is.

noodt verzet zich tegen deze uitspraak, en verklaart
dat SCAEVOLA haar strijdig met zijnen pligt, in het belang
zijner vrienden, heeft gedaan \'). De beweegreden door
scaevola voor zijue uitspraak opgegeven, is volgens noodt
niet anders dan een dekmantel voor eene onbillijke en
verkeerde regtstoepassing. Hoe toch, zegt hij, kan er
hier sprake van onzekerheid zijn; de testamentaire erf-
genaam is hier immers de eenige regthebbende Deze
hoedanigheid kan hij voor derden niet verliezen, door
eene overeenkomst, waarbij deze geen partij zijn geweest.
Terwijl de testamentaire erfgenaam dus voor het geheel
aansprakelijk was, is het onbillijk de vorderingen der
crediteuren, te verdeden.

Naar het ons toeschijnt heeft noodt zich op een ver-
keerd standpunt geplaatst, en is daardoor gekomen tot
zoo hard een oordeel over
scaevola\'s uitspraak. Niet
onbepaald mag men zeggen dat de heres ex testamento
hier de wettige erfgenaam is. Dit zal immers geheel
afhangen van de geldigheid des uitersten wils. De nie-
tigheid van deze brengt den benoemden erfgenaam ten
val, en ontneemt hem zijne hoedanigheid zelfs voor het

1)nbsp;t. a. p. cap. 23. „Scaevolam in l. 14 J). h. t. non servasse gloriam
integritatis.quot;

2)nbsp;t. a. p. „Perperain meo judicia, solus heres est testamentmius?\'

-ocr page 120-

verleden. Zoo dikwerf dus de wettigheid des testaments
in regten in twijfel wordt getrokken, ontstaat daardoor
ook onzekerheid wie regtens erfgenaam is; — eerst door
vonnis zou hieraan een einde kunnen worden gemaakt.
Zoover laten de partijen het hier niet komen, maar, het
regt in het midden latende, verdeelen zij met elkander
de erfenis. Intusschen blijft de onzekerheid omtrent de
wettigheid des testaments voor derden onopgelost, daar
\'s regters uitspraak hier niet is afgewacht. Hiervan zou
het gevolg kunnen zijn, dat de testamentaire erfgenaam
door hen tot betaling aangesproken wordende, zich op de
nietigheid des testaments beriep, waardoor de schuld-
eischers genoodzaakt zouden worden om de wettigheid
des uitersten wils te bewijzen.

De transactie, door den testamentairen erfgenaam ge-
sloten , doet vermoeden dat dit bewijs moeijelijk is bij te
brengen, en dat de crediteuren alzoo gevaar loopen,
hun geding te verliezen. Maar behalve dit, zal het wel
immer voor de schuldeischers voordeeliger zijn terstond
betaling te ontvangen, dan hierop te wachten , tot dat over
hunne vordering daartoe zal zijn beslist. Daarom zal men
scaevola\'s uitspraak veeleer in het belang der schuldeischers
moeten achten, en dus de meening verwerpen, dat hier
eene uitzondering zou zijn gemaakt op de 1. 3 D. h. t.

Thans een woord over de vordering waarmede de par-
tijen bij transactie de vervulling kunnen verkrijgen eener
belofte om iets te geven of te doen.

Zij ontstaat nimmer uit de transactie welke üs pactum
slechts eene exceptie voort kan brengen, maar spruit
voort uit den civiel-regtelijken vorm (stipulatio), waarin
men de belofte heeft gekleed.

-ocr page 121-

In welke verhouding staat deze vordering, uit den
vorm der transactie ontstaan, tot die waarover is getran-
sigeerd; — sluit zij deze uit, of wel, kan men de uit-
voering der verhindtenis, waarover is getransigeerd ook
eischen met eene vroegere vordering? B. v., A. heeft
met B. verschil over eene som van
f 500, welke A.
beweert aan B. als mutuum, te hebben gegeven. Bij
transactie komen zij overeen dat B. slechts ƒ 300 op
grond van mntui datio zal betalen, terwijl A. aan B.
zijnen slaaf
tiïius zal geven. Moet A, nu bij wanbeta-
ling van B, de actio es stipulatu tegen hem instellen,
of wel, kan hij met de condictio certi tegen hem opkomen?

De oplossing dezer vraag hangt geheel af van de be-
slissing, of door transactie schuldvernieuwing wordt te
weeg gebragt, in dit geval toch, wordt door de trans-
actie de vordering uitgesloten, welke ontspruit uit de
zaak, waarover is getransigeerd,

PUCHTA schijnt zich deze voorstelling te maken van
de transactie, als hij zegt:
In diesen Verträgen (Yerglei-
chen)
liegt zugleich eine Aufhebung der bisherigen Ansprü-
che an deren Stelle eben das durch die Uebereinkunft ver-
mittelte treten sollquot; i).

schweppe, holzschuhee eu eisch deelen deze ziens-
wijze niet

Onzes inziens kan transactie wel het karakter van
schuldvernieuwing hebben, maar mag men geenzins aan-
nemen dat schuldvernieuwing immer het gevolg van

]) Pand. § 294.
2) R. Priv. R. III, § 028.
Theorie u. casuistik des
r, Priv. R.
t. a. p. bl. 178, not 11.

-ocr page 122-

transactie is. De novatie toch heeft eene civiel-regte-
lijke werking, daar zij in eenen vorm, door het civiel
regt erkend, plaats heeft. Van het pactum dat trans-
actie heet, kan hetzelfde niet worden gezegd. Hiervan
is het gevolg, dat door transactie eene vordering wordt
opgeschort, terwijl schuldvernieuwing daarentegen eene
vordering
oplost.

Nog andere verschillen zijn opmerkelijk. Schuldver-
nieuwing verandert den aard eener verbindtenis; — de
transactie heeft niet noodwendig deze werking. Om-
gekeerd heeft transactie altijd eene verligting der ver-
pligtingen uit eene verbindtenis ontstaande, ten gevolge;
bij schuldvernieuwing daarentegen is dit niet noodwendig
het geval.

Overdenkt men puchta\'s uitspraak, zoo zal men haar
op twee punten onjuist vinden : de uitdrukking
„Aufhebung
von hisherigen Jnsprüchequot;
past namelijk niet volkomen,
zoo als reeds is aangetoond, op de werking der trans-
actie; maar voorts kan men den geachten schrijver niet
toegeven, dat door transactie, altijd iets in de plaats
wordt gesteld van eene vroegere verbindtenis; in de
meeste gevallen wordt eene vroegere vordering geheel
of gedeeltelijk bij transactie erkend i).

Uit de vorige beschouwing volgt noodzakelijk, dat de
vordering, welke uit de erkende aanspraak bij transactie
voortvloeit, evenzeer tot uitvoering der transactie kan
worden ingesteld. De bewering van het tegendeel, en

1) Wij geven Mer van het bewijs door de volgende opgave, der ver-
houdingen , waarin de wederzijdsche opofferingen bij transactie tot elkan-
der staan.
nbsp;ir

-ocr page 123-

bepaaldelijk die van püchta, leidt tot bet gevolg, dat men
ondanks de erkenning eener aanspraak bij transactie, in
sommige gevallen verstoken zal zijn van elk middel, om
de uitvoering daarvan te vorderen; want, denkt men zich
door transactie schuldvernieumng, dan hangt het geheel
van den vorm der transactie af, of men de voldoening
eener daarbij erkende verbindtenis zal kunnen eischen.
Is de transactie bij pactum aangegaan, zoo zal men de
erkende aanspraak niet kunnen doen gelden.

SteUen wij ons de aanspraak, waarover wordt getran-
sigeerd voor als gegrond op eene obligatio civilis of op
een zakelijk regt, dan wordt hij, in wiens belang zij bij
transactie is erkend, van slechter toestand dan voorheen,
toen hem de actio in personam of de actio in rem ten
dienste stond. Hoe dit tegen alle regt en billijkheid
strijdt, behoeft geen betoog.

Uit het voorafgaande volgt tevens, dat alle de midde-
len, waardoor de uitvoering eener aanspraak was verze-
kerd, blijven bestaan, voor zoo ver deze bij transactie
wordt aangenomen. Zoo zal een borg niet van zijne
verbindtenis ontslagen zijn, omdat een gedeelte der

a.

Hij die beweert.

1Opoifering van een gedeelte der
bewering.

2quot;. Opoffering van de gebeele be-
wering.

3quot;. Belofte van iets te geven, te
doen of niet te doen.

B.

Hij die ontkent.
Erkenning van het overige.

Belofte van iets te geven, te doen

of niet te doen.
Erkenning van geheel de bewering.

Slechts in het tweede geval is er „Aufhebung der bi.sherigen Ansprüchequot;
en in de plaatsstelling van eene nieuwe vordering aan eene vroegere.

-ocr page 124-

schuld bij transactie is opgeheven, maar zal hij integen-
deel voor het overige aansprakelijk blijven.

In de meeste gevallen, waar men door eene overeen-
komst tot het geven eener zaak is verpligt, behoort men
voor de uitwinning daarvan in te staan. Is vrijwaring
van het transactionis causa gegevene verschuldigd? Hier-
op zal men een toestemmend antwoord moeten geven.
Bij transactie toch staan de partijen, wat hare opoffe-
ringen betreft, veelal in dezelfde betrekking als in een
contractus
fado ut des of do ut facias. Eene der par-
tijen namelijk offert eene bewering op, onder voorwaarde
dat de ander haar eene zaak geven zal, of wel zij geeft
eene zaak, opdat de tegenpartij hare bewering erkenne.
Geene zaak wordt gegeven indien zij aan het vermogen
van hem, aan wien zij geleverd is, weder ontnomen wordt,
niet door diens schuld of toedoen, ofwel bij toeval, maar
bepaaldelijk door dat een ander daarop regt had.

In den regel zal slechts ééne der partijen tot vrijwa-
ring zijn gehouden, daar slechts van eene zijde eene
zaak wordt gegeven als tegen-praestatie voor de opoffe-
ring eener bewering van den kant der tegenpartij; wan-
neer evenwel over eene onzekerheid getransigeerd wordt,
waaruit geen verschil kon ontstaan, zullen partijen meestal
over en weder elkander iets geven, en daardoor gelijk
bij een contractus
do ut des elkander over en weder
moeten vrijwaren.

De vordering, waarmede men bij transactie tot vrijwa-
ring wordt aangesproken, spruit voort, of uit de stipu-
latie waarbij het geven eener zaak is beloofd, bf uit den
aard der handeling, welke, zoo als is aangetoond, met
dien van een contractus innominatus kan overeenkomen.

-ocr page 125-

In het laatste geval kan men zich van de actio prae-
scriptis verbis bedienen.

Is de transactie pacto aangegaan, zoo verkeert hij, van
wien de transactionis causa gegeven zaak is uitgewon-
nen , in den zelfden toestand als ware hem niets gegeven.
Vroeger is aangetoond uit de 1. 38 C. h. t., dat bij gebreke
van eenig regtsmiddel tot verkrijging der uitvoering van
de transactie, de vordering, waarover getransigeerd is,
weder kan worden ingesteld; — het zeKde moet hier
worden aangenomen.

Na deze beschouwing is de inhoud der 1. 33 C. h. t.
ons duidelijk geworden.

„Si. pro fundo quem petebas praedium certis finibus liberum dari
transactionis causa placuit, nee eo tempore minor viginti quinque
annis fuisti, Heet boe praedium obligatum post vel alienum fuerit
probatum, instaurari decisam litem prohibent jura. In stipulatione
sane, si placita servari secuta est. vel si non intercesserit prae-
scriptis verbis actione eivili subdita apud rectorem provinciae agere
potes si tarnen res ipsas apud te constitutas ob quarum quaestio-
nem litis intercesserit decisio fiscus vel alius a te vindicaverit nihil
petere potes.quot;

In dit rescript wordt een uitspraak gegeven op twee-
erlei vraag:

Zekere eucheüsifs voerde een geding over den eigendom
van een stuk lands, dat door een ander werd bezeten.
Bij transactie doet
euchrüsiüs afstand van zijne bewering
van eigendom, en laat den ander daardoor in het onge-
stoord bezit van gezegd stuk lands, onder voorwaarde,
dat deze hem als tegen-praestatie eenen fundus van be-
paalde uitgestrektheid zal geven. Na de overdragt van
dezen fundus wordt
eucheüsiüs uitgewonnen; — nu

8*

-ocr page 126-

vraagt hij, of hij de transactie voor verbroken mag hou-
den, en het oorspronkelijk geding weder mag instellen.
Dit wordt hem geweigerd, op grond dat hij vrijwaring
kan vorderen met de
actio ex stipulatu, of althans met
de
act. praescr. verh.

Als tweede vraag wordt gesteld, of eücheusiüs tot
vrijwaring is gehouden van het stuk lands, waarover
vroeger een geschil bestond, dat hij geëindigd heeft door
zijne bewering van eigendom in te trekken. Ook deze
wordt ontkennend beantwoord.

Door den afstand toch zijner bewering van eigendom
heeft EUCHUüsiüs een geschil doen ophouden, zonder
daarom zich verbonden te hebben, om in te staan voor
de beweringen van derden, die hier aan geheel vreemd
waren.

-ocr page 127-

HOOFDSTUK VL

DE ONTBINDING EN DE GEONDEN TOT VER-
NIETIGING DER TRANSACTIE.

Als overeenkomst kan transactie worden ontbonden,
zoodra de wil der partijen dit beoogt.

Van haren vorm wederom zal het veelal afhangen of eene
bloote wilsverklaring der partijen voldoende is, dan wel of
er een vormelijke overeenkomst gevorderd wordt tot herstel
van den toestand, waarin zij zich bevonden voor het aan-
gaan der transactie: — Zoo zal de bij
pactum geslo-
ten transactie buiten werking worden gesteld door een
pactum contrarmm. Is daarentegen de civiel-regtelijke
vorm bij het aangaan der transactie gebezigd, zoo kan
de hierdoor ipso jure vernietigde vordering slechts door
eene obhgatio civihs weder in het leven worden geroe-
pen. De eenvoudigste en meest zekere weg is voorzeker
in zoodanig geval, dat de partijen eene stipulatie aan-
gaan, waarbij de vervulling der vervallen verbindtenis
wordt beloofd. De Romeinen schijnen hierin evenwel
nog op eene andere wijze te werk te zijn gegaan. Zij

-ocr page 128-

gaven namelijk terug, hetgeen transactionis causa was
betaald, onder voorwaarde, dat de partij, die aldus het
transactionis\' causa verschuldigde had terug bekomen,
de schuld zou voldoen, waarover vroeger verschil had
bestaan i). Hierdoor ontstond tusschen beide partijen
een contractus
do ut des, waarvan de uitvoering met de
actio praescr. verb, kon worden gevorderd. In 1. 14
C. h. t. wordt hier op gedoeld:

„Si diversa pars,quot; zoo heet het daar, „contra placitum agere
nititur, aequitatis ratio suadet, refusa pecunia cum et tu hoc
desideras causam ex integro agi.quot;

Evenzoo in 1, 40 C. h. t.:

„Ubi pactum vel transactio scripta est, et Aquilianae stipula-
tionis vinculis firmitas innexa est, aut subsecutis secundum leges
accommodandus est consensus, aut poena una cum his, quae data
probantur, ante cognitionem causae, si adversarius hoc maluerit
inferenda estquot;

1)nbsp;B.v. A. en B. hebben bij transactie een geschil uitgemaakt over
eene vordering van ƒ 600, in diervoege dat B. aan A. zekeren slaaf zal
geven, terwijl A. zijne bewering der schuld opgeeft. Later krijgen de
partijen berouw. A. geeft nu aan B. den door hem geleverden slaaf terug,
onder voorwaarde dat B. hem de schuld van ƒ 500 zal voldoen.

2)nbsp;DONELLUS, adh. 1. verklaart dit rescript op de volgende wijze: Er
is getransigeerd over eene vordering en behalve dat de eischer zijne aan-
spraak door de Aqu. stip en Accept, ipso jure heeft vernietigd, heeft
hij zich ook nog tot betaling eener boete verbonden, wanneer hij in strijd
met de transactie mogt handelen. Nu wil de eischer zich later van de
transactie los maken, terwijl de tegenpartij ook niets tegen de ontbinding
der overeenkomst heeft. Tot herstel van den vroegeren toestand, betaalt
de eischer eerst de boete, en keert voorts aan zijne tegenpartij
trans-
actionis causa
gegevene weder uit, onder voorwaarde dat hij zal voldoen
aan de vordering, waarover is getransigeerd.

-ocr page 129-

Onzes inziens moet eene stipulatie nogthans verkieslijker
worden geacht, want zoo lang aan het contractns inno-
minatus door de tegenpartij nog niet is voldaan, staat
het aan hem die reeds gegeven heeft, vrij, om van zijne
handeling terug te komen en met de
condictio causa data,
causa non secuta,
zijne praestatie terug te vorderen. Hier-
door wordt de toestand weder geboren waarin partijen
door de transactie waren gebragt, en welken zij over-
eengekomen waren te doen ophouden.

De ontrouw van eene der partijen in het nakomen harer
verpligtingen, geeft dan slechts, zooals wij gezien heb-
ben , bij transactie aan de tegenpartij het regt om harer-
zijds van de transactie af te wijken, wanneer zij deze
door geenerlei middel tot haren pligt kan roepen. Zal
hierop niet eene uitzondering moeten worden gemaakt
voor het geval dat de transactie zich voordoet als een
contractus innominatus; zal hier de partij welke reeds
gepraesteerd heeft, niet terug kunnen treden zoolang de
tegenpartij nog niet aan hare verpligting heeft voldaan?
Wij gelooven het niet. De transactie bij contractus inno-
minatus of van anderen aard, doet zich immer voor als
een complex van twee overeenkomsten, t. w. die waar-
door eene onzekerheid in eene zekerheid wordt herscha-
pen (de eigenlijke transactie), en die waardoor partijen
zich verbinden tot eene opoffering (het middel waardoor
de transactie wordt uitgevoerd). Van beide deze over-
eenkomsten is het de laatste, welke zich hier voordoet
als een contractus innominatus. Deze nu is slechts een
gevolg van de eerste overeenkomst, en vindt daarin hare
oorzaak.

Terwijl de werking van overeenkomsten door hare oor-

-ocr page 130-

HP

zaak wordt bepaald, zoo moet ook het contr. inu. de
werking hebben der transactie. Daarom zal de exceptio
transactionis immer kunnen worden tegengeworpen aan
hem, die van de transactie hier bedoeld, afwijkt, door
het gepraesteerde met de condictio causa data causa non
secuta terug te vorderen.

Als vasten regel mag dus worden aangenomen, dat men
nimmer dan met toestemming van beide partijen van een
transactie kan terugtreden. Bewijzen hiervoor leveren
de 1. 39 C. h. t.

„Quamvis eum, qui pactus est, statim poeniteat transactio tarnen
rescindi et lis instaurari non potest.quot;

En 1. 36 C.

„Si major vingiti quinque annis transegisti quanlvis tibi dari
placita needum probentur, nee offerant ii. qui conveniuntur, ne
quid amplius ab bis exigi possit exceptionis proflcit aequitas.quot;

Dwang en bedrog kunnen de vernietiging eener trans-
actie gelijk van overeenkomsten in het algemeen, ten
gevolge hebben. Onbillijk toch zoude het zijn hem,
wiens toestemming onder dergelijken invloed is verkregen
gelijk te stellen met hem, die na vrije overdenking zijnen
wil heeft \'verklaard i).

quot;Van algemeene bekendheid is het, dat niet iedere
dwang tot vernietiging eener overeenkomst aanleiding
geeft, maar dat hij integendeel moet voortspruiten uit

1) 1. 116 pr. D. de Beg. jur. (L, 17). Nihil consensui tam contrarium
est, qui et bonae fidei judicia sustinet quam vis atque metus;
quem
comprobare contra bonos mores est.

-ocr page 131-

eene regtmatige vrees, aangejaagd door bedreigingen tegen
het leven, de vrijheid of het ligchaam i).

Ook in 1. 13 C. h. t. wordt dit gezegd:

„Interpositas metus causa transaetiones ratas non haberi edicto
perpetuo continetur. Nee tamen quilibet metus ad rescindendum
ea, quae consensü terminata sunt, sufficit, sed talem metum pro-
bari oportet, qui salutis periculum vel corporis cruciatum continet.quot;

Alzoo kan eene transactie niet wegens dwang worden
vernietigd, wanneer men haar heeft aangegaan uit vrees
voor een geding, of voor nadeel in goed of eer

Yolgens de tegenwoordige regtsgeleerden leidt dwang
nimmer tot de volstrekte nietigheid eener overeenkomst,
maar heeft men slechts regt op schadevergoeding, welk
regt de vernietiging der overeenkomst ten gevolge kan
hebben, wanneer men
gedwongen, eene overeenkomst heeft
aangegaan, waartoe men bij volkomen vrijheid van wil
niet zou hebben besloten

Dezelfde inzigten heeft men omtrent den invloed van
het bedrog

1)nbsp;Zie 1.1. 3, § 1. 7, 5 1, 8 pr. en § 2 D. quod metus (IV, 2). 1. 3
D. ex quib. caus. maj. (IV, 6). 1. 7 C. de Ms quae vi (II, 21).

Vgl. 1. 6 D. quod metus (IV, 2).

2)nbsp;1. 7 pr. D. quod metus (IV, 3).

3)nbsp;Oudtijds onderscheidde men tussen metus causam dans contractui
en metus incidens. Zie giück, bl. 155.

4)nbsp;Ook van dolus causam dans en dolus incidens vindt men bij de
oudere schrijvers gewag gemaakt.

NOODT : „de forma emendandi doli mali,quot; beweert dat arglist immer de
volstrekte nietigheid eener overeenkomst teweeg brengt.

Hiertegen Iaat zich aanvoeren dat de vrijheid van wil door dolus of
metus wordt belemmerd, maar dat men in geen dezer toestanden geacht

-ocr page 132-

De regtsmiddelen, waardoor men bij transactie scha-
devergoeding voor dwang of bedrog kan vragen, zijn
verschillend, naarmate de overeenkomst al of niet ten
uitvoer is gebragt. In het eerste geval zal men met de
condictio sine causa terug kunnen vorderen.

Heeft men door bedrog of dwang bij transactie pacto
eene vordering opgegeven, zoo zal men haar vrijelijk
weder in kunnen stellen, daar de exceptio pacti hier met
de replicatio doli of metus wordt geslagen i). Is de
vordering daarentegen bij transactie ipso jure vernietigd,

kan worden, niet te hebben gewild. Zie 1. 21, § 5 D. quod met. (IV,
2). I. 21 et 22 D. de ritu script. (XXIII, 2). Vgl. v.
savigny, System.
3, bl. 101 w.

Onder hen die de stelling van noodt bestrijden verdienen genoemd
te worden:
neustetel , bonae fidei negotia non esse nulla.

buechaed. Wiedereins. in den Vor. stand, bl. 223.

WENING, Lehrb. § 228.

MUHLENBRüCH, Lehrb. p. 387.

göschen, Vorl. § 85.

puchta, Pand. § 57.

VANGEEOW, Leitf. II, $ 605.

savigny, Syst.

1) 1. 35 D. de Pactis (II, 14).

„Tres fratres, titius, maevius et seja communem hereditatem inter
se diviserunt; instrumentis interpositis, quibus maternam hereditatem,
divisisse dixerunt; nihilque sibi commune remansisse caverunt. Sed postea
duo de fratribus, i. e.
maevius et seja, qui absentes erant tempore mortis
matris suae cognoverant pecuniam auream a fratre suo esse subtractam,
cujus nulla mentio instrumento divisionis continebatur. Quaero an post pac-
tum divisionis de subrepta pecunia fratribus adversus fratrem competat actio ?

Modestinus respondit: si agentibus ob portionem ejus, quod subreptum
a
titio dicitur generalis pacti conventi exceptio his, qui fraudem a
titio commissam ignorantes transegerunt, objiciatur, de dolo utiliter
replicari posse.quot;

Vgl. 1. 4 C. h. t.

-ocr page 133-

zoo kan men schadevergoeding vragen, door de actio
quod metus
of de actio doli i).

In geval de transactie nog niet is uitgevoerd zal men
op de vordering daartoe met de exceptio doli of metus

kunnen antvs^oorden.

Zooals door dwang of bedrog, kan ook door dwaling
de toestemming der partijen onvolkomen worden. Bij de
meeste overeenkomsten levert een dergelijke dwaling dan
ook grond tot vernietiging op. Ook hier strijdt het
wederom met de billijkheid, den wil, welke uit eene
verkeerde voorstelling van zaken voortkomt, gelijk te
stellen met dien welke het resultaat is, van de kennis
der waarheid.

De dwaling hier bedoeld geeft dan eerst aanleiding
tot vernietiging eener overeenkomst, indien de partij,
welke de vernietiging op dezen grond vraagt, nimmer
die overeenkomst zou hebben aangegaan, als zij de

waarheid had gekend.

Bij transactie is het onmogelijk dat beide de partijen
zich eene ware voorstelling maken der zaak, waarover
zij transigeren, daar in dat geval het voorwerp der
transactie niet eene
res duhia, maar integendeel eene m

certa zoude zijn.

Wanneer de onzekerheid, welke tot transactie aanleiding
geeft, objectief is, wordt het kennen der waarheid onmo-

1) 1. 19 in fine C. h. t.: Si vero peremta est actio de doli actionem
potes exercere.

L. 4 eod. Actione administratae curae ab eo qui legitimae actatis annos
complevit, in Aquilianam stipulationem deducta et per Acceptilationem
extincta, nullam aliam super esse, nisi de dolo inter concessa tempora,
non ambigitur nisi specialiter etiam de dolo transactum sit.

-ocr page 134-

gelijk; eene verkeerde voorstelling der waarheid kan daar
dan ook niet plaats hebben i).

Is de onzekerheid daarentegen subjectief, als ontstaan
uit twee verschillende gedachten omtrent eenige zaak,
zoo moet noodwendig de voorstelling van eene der par-
tijen , met de waarheid in strijd zijn; want kenden beide
de partijen de waarheid zoo kon er geen verschil van
gedachten hieromtrent bij hen bestaan. Eene ongerijmd-
heid zou het mogen heeten, wanneer men aannam, dat
deze dwaling bij transactie de toestemming gebrekkig
maakt, en daarom grond tot vernietiging oplevert; men
zoude alsdan elke transactie ter beslechting van een ge-
schil gesloten, als gebrekkig moeten beschouwen. Er
blijft dus niet anders over dan te gelooven dat dwaling
geen grond tot vernietiging der transactie oplevert.

In deze meening worden wij bevestigd door de 1. 65,
§ 1 de cond. indeb.
paulus :

„Et quidem quod transactionis nomine datur licet res nulla
media fuerit non repetitur nam si lis fuit hoe ipsum, quod alite
discedatur
causa videtur esse.quot;

Wanneer ik met u eene transactie aanga, over een
tusschen ons bestaand geschil, denkende dat mijne be-
wering door de uwe twijfelachtig gemaakt wordt, terwijl
zij in waarheid daardoor niet lijdt, omdat uwe bewering
b.
v. onregtmatig is, — zoo zal ik volgens paulus het
transactionis causa gepraesteerde, niet kunnen terug vor-
deren, (d.i. de transactie niet kunnen verbreken), omdat
het bestaan van verschil voldoende oorzaak is, van mijne
praestatie.

1) Zie hiervan een voorbeeld in 1. 11 C, h. t.

-ocr page 135-

Zoodra het dus Wijkt, dat over een geschil is getran-
sigeerd, doet het niet af, welke voorstelling partijen zich
hebben gemaakt van het regt, of van feiten; onverschil-
lig alzoo door welke dwaling zij verschil met elkander
hebben, is transactie daarover geldig. Ook dit wordt,
wat de dwaling in feiten betreft, bevestigd door 1. 19 C. h. t.

„Sub praetextu instrumenti post reperti transactionem bonafide
finitam rescindi, jura non patiuntur.quot;

De beide volgende voorbeelden aan het E. E. ontleend
overtuigen ons nog meer.

I. Iemand gaat met zijne zuster eene transactie aan over
eene erfenis, bevreesd dat zij daarover eene vordering
tegen hem zal instellen; later blijkt het dat die zuster
hem nimmer zou hebben kunnen aanspreken, en dat zijn\'
vrees voor een geding, welke hem tot de transactie
noopte, geheel ijdel was. Na deze ervaring wendt hij
zich tot den Keizer en vraagt, of hij het transactionis
causa in dwaling gepraesteerde, terug kan vorderen; een
ontkennend antwoord wordt hem hierop gegeven, en wel
op grond dat zijne dwaling hier zijne toestemming niet
heeft belemmerd, daar hij een feitelijk bestaand geschil
heeft willen afdoen i).

n. Bij den dood van eenen fiduciarius ontstaat er
tusschen diens erfgenaam en de fideicommissarii geschil
over de hoegrootheid van het fideicommis. Door trans-
actie wordt hieraan een einde gemaakt. Later blijkt het,
het, dat de erfstelling over de hand vier malen grooter

1) 1. 2 C. h. t. Quum tu proponas cum sorore tua de hereditate trans-
egisse, et ideo certam pecuniam ei te debere cavisse, etsi nulla fuisset
quaestio bereditatis, tamen propter timorem litis transactione interposita
pecunia recte cauta intelligitur.

-ocr page 136-

is, dan zij bij de transactie was voorgesteld \'). Niettegen-
staande hunne dwaling kunnen de fidei commissarii geen
aanspraak op dit grooter bedrag maken.

Over dwaling bij transactie is veel geschreven, zonder
dat dit leerstuk door de schrijvers op voldoende wijze
is uitgemaakt.

Eerst door von savigny is de theorie van den invloed
der dwaling op de geldigheid van overeenkomsten lo-
gisch en duidelijk uiteengezet, en weet men hoe dwaling,
waardoor gebrek aan overeenstemming ontstaat, (unäch-
ter Irrthum) moet onderscheiden worden van dwaling,
welke de toestemming gebrekkig maakt, (ächter Irrthum).

De schrijvers welke von savigny zijn voorgegaan, trek-
ken geene grenslijn tusschen gebrekkige toestemming en
gebrek aan toestemming, en komen daardoor ook bij de
toepassing der leer van dwaling op transactie, tot min-
der juiste resultaten.

Zoo onderscheidt hellfeld 2) bij transactie dwaling in
de hoofdzaak, en dwaling in de nevenzaak; slechts de
eerste maakt de transactie nietig. quot;Voorts denkt hij zich
dwaling bij eene der partijen of bij beide, en geeft hier
voor dan weder nieuwe regels 3).

1)nbsp;1. 78 § 16 D. ad SGt. Trebellianum (XXXVI, 1):

„Heres ejus, qui post mortem suam rogatus erat uaiversam heredita-
tem restituere, minimam quantitatem, quam solam in bonis fuisse dicebat,
his, quibus fideicommissum debebatur, restituit; postea repertis instru-
mentis apparuit quadruplo amplius in hereditate fuisse; quaesitum est ■
an in reliquum fideieommissi nomine conveniri possit? Eespondit: se-
cundum ea quae proponerentur,
si non transactum, esset, posse.

2)nbsp;Diss, de eo quod ob spec. nov. repertas circa transact, jur. est. Jenal795.

3)nbsp;Bij slück t. a. p. bl. 19 vv. vindt men de Theorie van hellpeld
in deze twee hoofdregels voorgesteld:

-ocr page 137-

Moeijelijk valt het hellfeld toe te geven dat dwaling
in de hoofdzaak de transactie immer nietig maakt. Niet
altijd toch heeft zoodanige dwaling gebrek aan toestem-
ming ten gevolge \').

Niet veel juister noch duidelijker is de leer van zoller
waarin de transactie voor nietig wordt gehouden, indien
den invloed eener dwaling op den wil, valt aan te wij-
zen,. terwijl daarentegen dwahng omtrent de onzeker-
heid waarover getransigeerd wordt, niet tot de gel-
digheid der overeenkomst afdoet. Hoe toch laat zich
den invloed van dwaling omtrent de onzekerheid, d. i.
het voorwerp bij transactie, afscheiden van dwaling, welke
op den wil werkt. Men zoude door
zgller\'s eerste stel-
ling aan te nemen, moeten besluiten, dat alle dwaling
transactie nietig maakt.

Beide deze theoriën hebben wegens de daarin heer-
schende begripsverwarring, weinig ingang gevonden. Meer
bijval daarentegen is aan de leer van
gobtz geschonken \'2),
Deze maakt onderscheid tusschen error in capite con-
troversa,
en error in capite non controverso. Slechts de
laatste kan de nietigheid der transactie ten gevolge heb-

a.nbsp;Wenn sich beyde Theile in der Hauptsache, welche den Gegenstand
der Vergleichs ausmacht, oder in solchen Dingen, die zum Wesen
eines Vergleichs nothwendig erfordert werden, geirrt haben so ist de
Vergleich nichtig.

b.nbsp;Betrifft hingegen der Irrthum der Parteien weder das Object nach
das wesen des Transacts, so schadet er der Gültigkeit des Vergleichs nicht.

1)nbsp;Zie Hoofdst. IV, bl. 93.

Vgl. de wederlegging dezer Theorie bij risch.

2)nbsp;Comment, jur. civ. de errore in transactionibus recte a aestimando.
Altorff 1797.nbsp;t

-ocr page 138-

ben. — Het volgend voorbeeld wordt door Goetz ge-
geven :

„gajus benoemt bij uitersten wil titius tot erfgenaam.
sempronius valt het testament aan, bewerende dat het
nietig is, wegens gebrek in den vorm; bij transactie
trekt
sempeonius zijne bewering in; -—■ later blijkt het,
dat het testament niet gebrekkig, maar ondergeschoven
is. Yolgens
goetz heeft de error in capite minus eon-
troverso,
hier de nietigheid der transactie ten gevolge.

Blijkbaar denkt goetz zich als error in capite non con-
troverso,
datgene waar aan niet is gedacht. De regel
„transactie bepaald zich tot haar voorwerpquot;, moet in het
opgenoemde voorbeeld worden toegepast, en hierdoor kan
men niet spreken van nietigheid, maar moet men veel-
eer aannemen, dat in casu geene transactie bestaat over
de zaak, waarvan later blijkt\').

risch, wien als verdienste moet worden toegerekend,
dat hij de onjuistheid heeft doen uitkomen van de leer
door
goetz gepredikt, en haar daardoor weUigt zal be-
rooven van den aanhang welke zij thans nog bij schrij-
vers van naam vindt drukt o. i. zijne meening min-
der juist uit,

Soweit, dus zegt hij, der üehereinstimmende Wille reicht
und darum eine Transactio überhaupt zu stände gekommen
ist kann der bona fide Eingegangener Vergleich aus dem
Grunde Irrthumlicher Voraussetzungen hei Eingehung der-
selben ebenso wenig, ja noch weit weniger angefochten

1)nbsp;Zie meer over deze Theorie bij eisch t. a. p. bl. 226.

2)nbsp;B. v. bij puchta t. a. p. § 294. aendts t. a. p. wenig ingenheim
t. a. p. schweppe t. a. p. S 524. holzschuhee t. a. p. bl. 923.

-ocr page 139-

werden, ah die res judicata aus dem Grunde eines lei
Erlassung des Erkentnisses bestandenen, später aber an den
Tag gekommenen,Irrthumsquot;

Moeijelijk toch. is te begrijpen wat zijne bedoeling is,
als hij aan dwaling bij transactie
even weinig, ja nog veel
minder
invloed toekent, dan bij de res judicata; deze
laatste immers levert eene onveranderlijke waarheid op.
quot;Wat kan men zich nog als minder omstootelijk denken ?

Eindigen wij hetgeen hier omtrent dwaling in het
midden moest worden gebragt met eene beschouwing
der 1. 42 C. h. t. In deze wet wordt iedere transactie
nietig verklaard, welke naar aanleiding van valsche stuk-
ken is gesloten, voor zoover zij namelijk handelt over
zaken, waarvan die stukken ten bewijs moesten strekken,
tenzij men inzonderheid over die valschheid had getran-
sigeerd 1).

Naar men wil zou deze lex eene uitzondering maken
op den regel, dat dwaling in beweegreden niet aan de
transactie schaadt. Onzes inziens ligt de reden der nietig-
heid, waarvan 1. 42 C. h. t. spreekt, niet in de dwaling van
hem, die naar aanleiding van een valsch stuk transigeert.

Wanneer men op documenten transigeert, dan onder-
handelt men over de onzekerheid eener aanspraak, waar-
van dit geschrift het bewijs moet opleveren. Eene con-

dl

1) 1. 42 C. h. t. Si ex falsis instrumentis transaetiones vel pactiones
initae fuerint, quam vis jusjurandum de his interpositum sit, etiam eivi-
liter falso revelato, eas retraetari praecipimus, ita tamen ut, si de plu-
ribus causis vel capitdis eaedem pactiones seu transaetiones initae fuerint
illa tantummodo causa vel pars retractetur, quae ex falso instrumento
composita convicta fuerit aliis capitulis firmis manentibus, nisi forte
etiam de eo, quod falsum dicitur coutroversia orta decisa sopiatur.

-ocr page 140-

ditio sine qua non voor dit bevrijs is, dat het document
echt zij. De val van het bewijs door de latere ontdek-
king der valschheid van de stukken, welke daartoe dienen
moeten, heeft ook dien van het voorwerp der transactie
(eene onzekerheid) ten gevolge. Yan daar dat de trans-
actie een voorwerp mist, en daarom nietig is.

MSCH, die de 1. 43 als eene uitzondering aanmerkt,
acht de oorzaak daarvan gelegen in het beginsel, dat eene
alteratie der waarheid in het belang der openbare orde
niet mag worden toegelaten.

Yolgens genoemden schrijver staat hij, die naar aan-
leiding van een valsch document transigeert, gelijk met
hem, die in dwaling vermeent zijn regt niet te kunnen
bewijzen. Slechts dan laat zich deze uitspraak regtvaar-
digen, wanneer de inhoud van het geschrift vervalscht
is, en hierdoor eene aanspraak, welke volkomen zeker
is, twijfelachtig toeschijnt.

De houder van een document van waren inhoud, maar ver-
valschten vorm, kan daarentegen niet gezegd worden, dat
hij ten onregte vermeende zijn regt niet te kunnen bewijzen.

Tot de zeer betwiste punten in de leer der transactie
behoort de vraag, of grove benadeeling grond tot ver-
nietiging oplevert.

Slechts voor de overeenkomst van koop en verkoop
wordt de
laesio enormis als grond tot rescissie opgenoemd.

DiocLETiANüs en maximianus hebben daaromtrent be-
palingen gemaakt, welke door
justinianus weder regts-
kracht hebben verkregen door hunne opname in 1. 2 en
1. 8 C. de rescind. vend. (lY. 44) \').

1.) Vóór justinianus waren deze bepalingen door andere vervangen,
zooals blijkt uit 1. 1, 4 en 7 C. Theod. de contrah. emt. (III, 1).

-ocr page 141-

Niettegenstaande de voorschriften omtrent de laesio
enormis tot de overeenkomst van koop en verkoop zich
bepalen, heeft men al vroeg aan eene analogische toe-
passing gedacht op overeenkomsten, waarin men eenige
gelijkenis bespeurde met de eerstgenoemde.

De Glossatoren, hoewel voorstanders van den regel „ex-
ceptiones non producendae,quot; zagen in de zoo even genoem-
de wetten een algemeen beginsel, dat op alle contracten
onder bezwarenden titel moest worden toegepast i). Hunne

De bepalingea van diocletianüs en maximianus luiden aldus:
1. 2. Kern majoris pretii si tu, vel pater tuus minoris distraxerit hu-
manum est, ut vel pretium te restituente emtoribus fundum venum-
datum recipias, auotoritate judicis intercedente vel si emtor elegerit,
quod deest justo pretio recipias. Minus autem pretium esse videtur, si
nee dimidia pars veri pretii soluta est.

1. 8. Si voluntate tna fundum tuum filius tuus venumdedit, dolus ex
calliditate atque insidiis emtoris argui debet, vel metus mortis, vel cru-
ciatus corporis imminens detegi, ne babeatur rata venditio.

Hoe enim solum,, quod paulo minore pretio fundum venditum, signijicas,
ad resdndendam venditionem invaliduni est.

1) Sporen dezer denkwijze doen zich reeds voor in de Glossa van
accubsius op de 1. 2 C. de resc. vend.

De eerste der Glossatoren, welke haar openlijk verdedigde, was azo ,
in zijne summa ad Cod. de rescind, vend. Lugd. 1540, waar men leest
in glossa ad 1. 2; C. de resc. vend. „
Q;u,od dixi in venditione ad quem-
libet contractum, bonae fidei extenditurquot;

Onder de schrijvers van vroegeren tijd vond deze leer aanhangers in:
fabianus de monte sabini, Tract, de Empt. Colon. 1574.
eachinaeus, Controv. II, c. 46.
DONBLLUS, Comm.

mïnsingeb, sing. obs. cent. IV en VI.
gaill, Pract, obs. 0.70, nquot;. 1 en 2.
peeez, Praelect. ad C. ad h. t.nbsp;\'

brunnemann, Comment, in C. h. t.
voet, t. a. p. XVllI, t. 5, nquot;. 5, 13.

-ocr page 142-

meening vond later tegenspraak en sedert bestaat
omtrent dit punt een hevige strijd, welke zelfs heden
nog niet is beslist, nu
chambon is opgetreden met
nieuwe wapenen ter verdediging van de leer der Glos-
satoren.

Als niet tot ons onderwerp behoorende, gaan wij dezen
strijd niet in al zijne bijzonderheden en afwisselingen
na, maar onderzoeken wij bepaaldelijk of transactie op
grond van grove benadeeling kan worden vernietigd.

Trok het reeds vroeger onze aandacht, hoe de oude
schrijvers er toe geneigd zijn om aan de transactie bijzon-
dere hoedanigheden toe te kennen, ook hier is het op-
merkelijk, dat zij, die de uitbreidende verklaring der
aangehaalde 11. 2 en 8 voorstaan, dikwerf zich nog niet

lauterbach, Coll. Theor. Pract. ad Pand. XVIII, Tit. 5, § 23 en 33.
zoEsius, Comm. ad Pand. XVIII, t. 5, n». 5, 17.
van steyk, Usus modern. Pand.

Ouder de schrijvers van den jongsten tijd vermelden wij hier:
mackeldet, Lehrb. § 373. thibaut t. a. p.
mühlenbruch , Pand.

unterholznee. Recht der Porder. § 67, en eindelijk

chambon, Beitr. zum obl. E. I, bl. 113—174,

1) Zie DUAEENUS, Comment, ad 1. 36 D, de verb. obl. (opera, bl. 741).

BüMOUiiN, Tract, de Commercet nsuris.

CUJA5IU8, ad tit. C. de resc. vend.

h. de groot, de J. B. P. L, II, c. 12, § 26, en Flor. Sparsio, ad

j. just, ad t. de rescind, vend.

achenwam. Jus. Nat. I, sect. II, t. 8, § 203.

höppner. Nat, B. § 92.

weber, Die Lehre von der Natürl. Verb. Onder de nieuweren:

DEDEKIND, de vera in doli laes. enormis. 1837.

WENING INGENHEIM, Pand. § 259.

schweppe, Hand. 6 $ 444.

BUCHER, Recht der Porder, § 67.

-ocr page 143-

vergenoegen met van laesio enormis bij transactie te
spreken, maar van eene laesio enormissima gewagen.

Deze leer, welke onder anderen door strijk, haep-
beght^), de cannegiesser
enz. verdedigd wordt,
heeft even als die der bloote toepassing van de laesio
enormis 3), dit gebrek, dat zij van een verkeerd stand-
punt uitgaat bij de berekening der waarde van de zaak,
waarover getransigeerd wordt, om daarnaar de schade te
bepalen, geleden door de opoffering transactionis causa.
Bij beide neemt men de waarde van de zaak, waarover
getransigeerd is niet van het oogenbhk, waarop de trans-
actie gesloten is, maar op dat, waarin zich een ander
resultaat voordoet, dan men had verwacht.

Om hiervan een voorbeeld te geven:

A. beweert eigendom van eenen fundus tegen B; —
bij transactie doet A. zich als eigenaar erkennen, en
betaalt aan B. / 300; later blijkt het, dat B. geen regt
had om de bewering van A. te betwisten; hier zou A.
volgens genoemde schrijvers grovelijk ja zelfs zeer gro-
velijk zijn benadeeld, daar hij ƒ 300. heeft betaald, voor
eene opoffering van B. welke geenerlei waarde heeft,
omdat hij niet het regt had, de bewering van A. te be-
twisten.

GÖSCHEN, Vorl. § 505.
pucHTA, Pand. $ 364.

siNTENis, Das gem. civ. Recht. II, § 116 not 218.
VANGEEOW, Zeitschr. § 611.

1)nbsp;Diss, de Tract. jud. § 32, n°. 224.

2)nbsp;Decis. Hasso Cassell. II, Dev. 79. nquot;. 7,

3)nbsp;CAKPZOVius, BiCHTEK, PACHINAEUS t. a. p. LiNOK, Diss, de Trans-
act. ob enormen laes. rescind.

-ocr page 144-

Bij de behandeling der dwaling, is de onjuistheid dezer
bewering voldoende gebleken. Eeeds scheen het dan ook,
dat beide theoriën in ongenade waren gevallen, toen
THiBAüT weder optrad met nieuwe gronden voor de toe-
passing van de laesio enormis op transactie \').

Yolgens dezen schrijver kan transactie op grond van
benadeeling worden vernietigd, wanneer zij het gevolg is
van eene.dwaling, omtrent een punt waarover bij trans-
actie geen twijfel bestaat. Men vindt bij hem dus de
theorie van
goetz, omtrent den error in capite non con-
troverso als grondslag voor zijne leer over benadeeling. De
benadeeling welke grond tot vernietiging geeft, kan vol-
gens
thibaut zoo bij de zaak waarover men transigeert,
als bij die, welke men transactionis causa opoffert, plaats
hebben.

Uit de volgende voorbeelden moge de juistheid dezer
leer worden beoordeeld.

I. A. beweert eigendom eener zaak tegen B., en geeft
als waarde dier zaak de som van ƒ50. op ; transigerende
trekt A. zijne bewering van eigendom in, tegen be-
taling van ƒ 25. door B. Later blijkt dat de zaak,
waarvan A. eigendom beweerde, niet, zoo als hij ge-
loofde, ƒ 50. maar ƒ 100. waard is. In dit geval is
A. voor meer dan de helft benadeeld, daar hij ƒ 25.
heeft ontvangen voor iets dat ƒ 50. waard was, ten ge-
volge eener dwaling die zich hier in capite non contro-
verso voordoet.

Uit deze voorstelling meenen wij te mogen besluiten,
dat THIBAUT de opoffering eener bewering niet onder-

1) Versuehe II, n\'. 11.

-ocr page 145-

scheidt van die, der zaak zelve. Herhaaldelijk is het
ons voorgekomen, dat de opofferingen bij transactie,
zich verhouden als eene opoffering van bewering, tot
die van eene zaak of van een regt, en omgekeerd.
In het voorbeeld door
thibaut gesteld, doet A. niet
afstand van een regt, (want het is juist onzeker of hij
regt heeft), maar van eene bewering. Het regt van eigen-
dom heeft gelijke waarde als de zaak zelf; de waarde
eener bewering daarentegen is niet te bepalen. Men kan
hier dan ook geene benadeeling aannemen, daar de niet
te bepalen waarde der door A. opgeofferde bewering de
vergelijking met die der tegen-praestatie onmogelijk maakt.

lï. A. beweert eigenaar te zijn van een paard, dat
zich in het bezit van B. bevindt; bij transactie geeft A.
zijne bewering op voor een horologie, zeggende dat het
paard ƒ 70. en denkende dat het horologie ƒ 50. waard
is. Later blijkt het dat de waarde van het horologie
niet ƒ 50. maar ƒ 300. bedraagt. Hier zou B. wegens
benadeeling, door dwaling in capite non controverso
vernietiging der transactie kunnen vragen.

Ook dit laat zich niet aannemen; het voorwerp der
transactie is hier het geschil over den eigendom van het
paard. Om dit te beslissen verbindt elk der partijen
zich tot eene opoffering. De waarde dier opofferingen
moet, om tot benadeeling te kunnen besluiten, worden
afgemeten naar die der zaak waarvoor zij zijn geschied,
dat is in casu de beslissing van een geschil. De schat-
ting hiervan kan nimmer op juiste wijze plaats hebben.
Zoo zal men b. v. in het gegeven geval niet kunnen
zeggen: de beslissing van het geschil heeft de waarde
van de zaak waarover de twist loopt, d. i. / 70. want

-ocr page 146-

in de waarde dier beslissing is niet alleen begrepen
het voordeel, dat partijen over en weder hebben door
de opoffering en erkenning eener bewering, maar men
moet daaronder ook rekenen voor elk harer, dat van
het ontkomen der kans, om bij een geding over de
betwiste aanspraak in het ongelijk te worden gesteld,
en daardoor ook de proceskosten te moeten betalen.

vangerow en chambon zijn de meening van thibaüt
toegedaan

In den jongsten tijd heeft seüefert eene geheel nieuwe
theorie ontwikkeld. Daarin wordt onderscheiden tusschen
de partij van wie eene bewering afgekocht wordt, en
haar die afkoopt,
[abgefundene en abfindende). De eerste
kan nimmer geacht worden grovelijk benadeeld te zijn,
de laatste alleen dan, wanneer de afkoopprijs het dubbel
bedraagt der waarde van hetgeen afgekocht wordt. B. v.
A. beweert eigenaar te zijn van een huis dat B. bezit;
een geding hierover wordt bij transactie uitgemaakt, in
dier voege dat A. zijne bewering opgeeft tegen eene
som van/, 1000; blijkt het nu dat het huis maar/400.
waard is, dan kan B. de vernietiging der transactie vragen.

Het tegen thibaüt aangevoerde geldt ook grootendeels
tegen
seupfert. Zijne vergelijking der transactie met een
koopcontract is evenzeer minder juist. Van de eene zijde
toch wordt bij transactie, tot
oplossing eener onzeker-
heid eene bewering opgegeven, de andere partij getroost
zich eene opoffering met hetzelfde doel. De wederzijd-
sche opofferingen staan dus niet, gelijk bij koop en
verkoop tegen elkander over, als de verkochte zaak tot

1) Leitf. III, bl. 330.
Beitr. zum obl. Recht.

-ocr page 147-

de koopprijs. Bij koop en verkoop hangt naar het E. E.
de koopprijs nimmer af van eene onzekerheid, maar
moet hij in juiste evenredigheid zijn tot de waarde der
verkochte zaak. Van daar dat bij koop en verkoop im-
mer een vaste maatstaf voorhanden is, waarnaar men de
benadeehiig kan beoordeelen.

De zekerheid, welke bij transactie verkregen wordt,
door de opoffering eener bepaalde zaak, nadat eene be-
wering is opgegeven, heeft daarentegen eene onmogelijk
te schatten waarde. Waar over eene objectieve onzekerheid
wordt getransigeerd, springt dit in het oog; maar de
kans van winst of verlies van een geding, maakt ook
de schatting der zekerheid onmogelijk, welke bij trans-
actie
over een geschil voor partijen wordt geboren. Naar
ons oordeel kan dan ook bij transactie nimmer sprake
van grove benadeeling zijn, en wordt de toepassing der
1. 3 en 8 C. de resc. vend. — zoo zij al op andere
overeenkomsten dan koop en verkoop mag worden ge-
maakt, voor transactie onmogelijk.

Krachtig worden wij in deze meening ondersteund door
de 1. 78, § 16 D. ad SCt«ni TrebeUianum (XXXVI. 1).

scaevola:

„Heres ejus, qui post mortem suam rogatus erat universam
hereditatem restituere, minimam quantitatem, quam solaminbonis
esse dicebat his, quibus fideicommissum debebatur restituit; pos-
tea repertis instrumentis apparuit, quadrupli amplius in hereditate
fuisse. Quaesitum est an in reliquum fideicommissi nomine con-
veniri possit. Respondit: secundum ea quae proponerentur,
si
non transactum esset, posséquot;

1) Men geve hier wel acht, dat scaevola op de onmogelijkheid der
transactie doelt, wanneer hij zegt:
d non transactum esset, posse.

-ocr page 148-

Hiertegen trachte men niet op te komen met de uit-
spraak van
DiocLBTiANüs en maximianüs in 1. 5 C. de
dolo malo (11. 20):

„Si superstite patre per emancipationem tui juris effecta matri
successisti, rebusque tuis per legitimum tutorem patrem eundemque
manumissorem administratis, postea transegisti cum eo bonafide,
perspicis, quod si pactum tantum factum sit, petitio tua per excep-
tionem submovetur, si vero novatio legitimo modo intercessit et
acceptilatio subsecuta est, nullam jam tibi superesse actionem.
Sane si
laesa es immodice, liberatione solenniter per novationem
atque acceptilationem tributa, non de dolo propter paternam vere-
cundiam sed in factum actio tibi tribuenda est.quot;

De titel immers, waaronder dit rescript voorkomt, zoo-
wel als zijn inhoud getuigen, dat hier bepaaldelijk van
arglist wordt gehandeld.

De paterna verecundia is de eenige oorzaak, waarom
hier de actio de dolo niet kan worden ingesteld.

-ocr page 149-

TWEEDE GEDEELTE,

INEDERliNDSCH BEGT.

-ocr page 150-
-ocr page 151-

ÏÏOOI^DSTÜK I.

HET BEGBIP EN DE AABD VAN DADING.

Niet slechts in naam, maar ook in aard, vorm en
werking verschilt de handeling, waardoor men naar het
Nederlandsche Eegt met wederzijdsche opoffering, zelf
eenig regtspunt beslist, van de transactie der Eomeinen.

In ons wetboek heeft men haar met den naam van
dading bestempeld.

Deze uitdrukking, aan de groot \') ontleend, mag
geacht worden in het tijdsverloop sedert de geboorte
onzer wetgeving, burgerregt te hebben verkregen. Wij
willen ons daarom niet verdiepen in eene beschouwing
omtrent het al of niet gelukkige van \'s wetgevers keuze
tusschen dit woord en de Eomeinsche benaming ; bij

1)nbsp;Inleid, tot de Holl. Eegtsgeleerdheid IV.

2)nbsp;Door sommigen wordt de benaming schïkUng of vergelijk aanbevolen ;
zie
DiBBETS, de Transactionibus, Leyd. 1847 (Diss.)

Schikking kan evenwel ook genoemd worden ieder ander middel waar-
door buiten regten eene twistige zaak wordt uitgemaakt, zoo als com-
promis, accoord.

-ocr page 152-

het volgend onderzoek zullen wij van dading spreken in
onderscheiding van de Eomeinsche transactie.

Dading komt door den enkelen wil van partijen tot
stand, en daar men zich bij deze handeling immer tot
het geven, doen of niet doen van iets verbindt, zoo
mag men haar als een\' overeenkomst aanmerken. In
den aard der transactie ligt het, dat partijen over en weder
iets opofferen; te regt vindt men de bepahng der 1. 38
0. h. t. dan ook in art. 188S B. W. terug i), waar
gezegd wordt, dat dading immer met
overgave, lelofte,
of Urugliouding eener zaak, gepaard gaat. Gunstig onder-
scheidt zich deze bepaling van die van art. 2044 C. N.,
waarin het bezwarend karakter dezer overeenkomst niet
wordt uitgedrukt, en welke daardoor ook toepasselijk is
op die gevallen, waar donandi animo een verschil wordt
uitgemaakt, zooals, op kwijtschelding van schuld, bevesti-
ging eener voor nietigverklaring vatbare verbindtenis, enz.

De afkeuring door de Fransche schrijvers luide gegeven,
aan voormeld artikel van den 0. N. mag onzen wetgever
te eerder hebben genoopt, om het karakter der dading van

Teregt merkt Mr. b. h. levysohn noeman bl. 326 in ThemisXIop,
dat
vergelijk ligtelijk aanleiding zoude kunnen geven, tot verwarring
met compensatie welke in ons WB. „vergelijking van scbuldquot; beet.

1)nbsp;voorduin, Gesch. der Ned. WB. ad Art. 1888.

Men had (1824) voorgesteld om de woorden: tegen overgave, belofte
of terughouding eener zaak,
weg te laten.

De regering heeft niet in dit voorstel bewilligd. „Deze woorden,
zeide zij, kenschetsen juist de ware beginselen van
dading, en zijn uit
het R. E. overgenomen.quot;

Indien iemand, zonder overgifte, belofte of terughonding eener zaak,
van eert. geding afziet,
is zulks geene dading^

2)nbsp;Zie dueanton. Cours de droit Français XVIII, nquot;. 391. teoptonq,
Le droit civil expliqué, XVII, nquot;. 421.

-ocr page 153-

overeenkomst onder bezwarenden titel bepaaldelijk uit te
drukken.

Wat betreft de uitdrukking tegen overgave, belofte, of
terughouding eener zaal, zij is niet anders dan eene ver-
taling van het „nullo dato vel retento seu promissoquot;
der 1. 38 C. h. t., en moet dus even zoo verklaard
worden. Ten onregte willen sommigen daaruit afleiden
dat de opoffering transactionis causa, naar ons regt, im-
mer in de levering eener zaak bestaat i).

I^aar het hedendaagsche Eegt, waarin de dading im-
mer een verschil tot voorwerp heeft, moet eene der par-
tijen noodwendig hare bewering geheel of gedeeltelijk in-
trekken, alzoo iets doen; — de tegen-praestatie bestaat dan
of in het onmiddellijk geven, of het belooven eener zaak,
of wel in de belofte van iets te zullen of niet te zullen
doen. Volgens de verdeeling, welke in het algemeene ge-
deelte der leer van de overeenkomsten is gemaakt, tusschen
de verbindtenissen, welke uit overeenkomst worden gebo-
ren, had men dading in Art. 1888 korter kunnen aan-
duiden als eene overeenkomst onder bezwarenden titel

Anders delvincoürt, cours de C. civ. VII, 335.

Art. 2044 C. N. is aan bomat ontleend. Deze stelt de transactie
voor, als ware zij eene eenzijdige handeling, waarbij van eene bewering
geheel of gedeeltelijk afstand wordt gedaan. Dergelijke handeling is ech-
ter een
pactum remissorium, en staat als zoodanig tegen transactie over.

Niet minder onjuist zeide bigot de préameneu in de Pransche wetgev.
vergadering:
et lors même qui l\'une d\'elles (des parties) se désiste
entièrement de sa prétention elle se determine par le grand intérêt de
rétablir Vunion et de se garantir des longueurs, des frais et des inquié-
tudes d\'un procès.

1)nbsp;Zie dibbets, aangeh. Diss. bl. 5 en 6.

2)nbsp;Art. 1350 B. WB. „Eene overeenkomst onder bezwarenden titel.

-ocr page 154-

Door enkele schrijvers wordt op grond van de uit-
drukking: „tegen overgave eener zaakquot;, dading gerang-
schikt onder de zoogenoemde reëele overeenkomsten J).
Tegen deze verklaring van Art. 1888 B. Wb. pleit even-
wel, dat de verpligting daarbij alternatief aan de partijen
wordt opgelegd, d. i. om of iets te geven, of iets te be-
looven of iets te rug te houden. Toorts blijkt uit de be-
raadslagingen over dit Art. dat men het R. R. heeft
willen volgen

Eene andere bewering, reeds vroeger bestreden, vindt
men terug bij
delvincouet 3). Volgens dezen schrijver
namelijk, gelijkt dading op eene kansovereenkomst. Ten
bewijze hiervan voert hij aan, dat ieder geding, waarover
dading wordt getroffen, kans van winst of verlies oplevert.
Hoe waar dit ook zijn moge, regtvaardigt dit nog geen-
zins
delvincoürt\'s bewering; tusschen dading en eene
kansovereenkomst, bestaat ook naar ons regt, dit belang-
rijk verschil, dat de eerste een einde maakt aan een
twijfelachtigen toestand, terwijl de laatste dien integen-
deel in het leven roept

Eindelijk wordt dading nog voorgesteld als eene hiß-
komende overeenkomst

Van hoe weinig belang deze onderscheiding in de leer

is zoodanig eene, welke ieder der partijen in de verpligting brengt, om
iets te geven, te doen of niet te doen.

1)nbsp;Zie NIENHUIS, voorl. I, bl. 89.

2)nbsp;Zie boven bl. 69 en v., noot 1.

3)nbsp;t. a. p. bl. 334 en 335.

4)nbsp;Verg. j. H. TELDEES, De Transact, secund. jus. hodier. (Diss.)
Leyd. 1828.

5)nbsp;Zie Mr. van assen, Leiddraad, $ 406.

-ocr page 155-

der overeenkomsten ook zij, dading zal men nimmer als
eene bijkomende overeenkomst mogen beschouwen, daar zij
niet alleen wordt aangegaan over verbindtenissen, maar
ook over zakelijke regten, waarover verschil is ontstaan.

In werking verschilt dading hierin van transactie, dat
zij over eene verbindtenis aangegaan, deze altijd ipso
jure te niet doet; de reden hier van is, dat naar het
hedendaagsche Eegt, iedere overeenkomst op verklaarden
wil steunende, in den regel volkomen regtskracht heeft,
terwijl het pactum der Eomeinen slechts billijkheidshalve
eene exceptie opleverde.

Vreemd mag het toeschijnen, dat in ons Wetboek in
afwijking van het Eomeinsche — en zelfs van het thans
in Europa geldend regt, de schriftelijke vorm tot het
wezen der dading is verklaard te behooren i).

In Frankrijk is de uitlegging van Art. 2044 0. N.
„Ce contrat doit être rédigé par écrif\' ■—dat het geschrift
prohaümis, niet solemnUatisnbsp;wordt gevorderd

1)nbsp;Art. 1888, 2e lid. Deze oyereenkomst is slechts van waarde, indien
zij schriftelijk is aangegaan, al mogt zij ook een zaak betreffen, waar-
omtrent het bewijs door getuigen zoude kunnen worden toegelaten.

Vgl. Mr. d. h. levyssohn noeman, in Themis XI, bl. 327.

Mr. D. LÉON, Regtspr. v. d. H. R. Aant. op het arr. v. h. Pr. H. v.
Utrecht 25 Junij 1849, bl. 499.

Het Pr. Landr. vordert geen schriftel. vorm bij dading. Art. 405—
449, evenmin als het Oostenr. Wb. (Art. 1380—1891).

In het quot;Wb. van Denemarken wordt de schriftelijke vorm niet tot het
wezen der dading verklaard, maar moeten alle dadingen onder het opzigt
eener speciale commissie worden gesloten. In Engeland moet dading
bij Acte aangegaan worden, indien van de overeenkomst waarover ge-
transigeerd wordt, acte is opgemaakt. Zie
blaxland, C. leg. Anglic.
bürge, comment. on colon. and foreign laws generaly and with each
other in their conflict with the law of England.

2)nbsp;Zie teoplong, t. a. p. § 29.

-ocr page 156-

Als reden, waarom men bij de zamenstelling van den
Code het bewijs door geschrifte voor dading vorderde,
werd aangevoerd, dat het doel dezer handeling, de be-
slissing namelijk van geschillen, niet zou worden bereikt,
wanneer men van haar bestaan door getuigen-bewijs kon
doen blijken

De bepahng van den C. F. kan, als bevattende een
voorzorg, niet worden misprezen, en zou als zoodanig
ook in ons Wetboek op hare plaats zijn; te ver echter

DÜEANTON t. a. p. § 406.

DELVIKCOÜHT t. a. p. bl. 335.

Vgl. Arr. van het hof v. Montpellier 3 Dec. 1825, waarbij is uitge-
maakt dat geen ander bewijs , dan dat door geschrifte bij Dading is toe-
gelaten , en dat alzoo de beslissende eed over het bestaan eener dading
niet kan worden opgedragen.

Daarentegen Arr. van het hof van Brussel, 1 Dec. 1810. Zie dalloz,
Jurisprud, in voce, bl. 231.

Vgl. Arr. van het H. Geregtshof te \'sHage, 26 Julij 1823, bij v.
hamelsveld, Gew. 1823, I, 23. Hierin komt het navolgende voor:
„Overwegende dat hoezeer het in geschrift stellen van zoodanig een con-
tract (dading) bij Art. 2044 van het burgerlijk wetboek (C. N.) bevolen
wordt, echter dit voorschrift der wet als niet slechts geene straffe van
nietigheid medebrengende, maar ook blijkbaar alleen probationis- en niet
solennitatis causa gegeven, overeenkomstig de bestaande jurisprudentie,
niet tot het wezen van dit contract behoort, en dat gevolgelijk het al-
gemeen beginsel van Art. 1358 B. Wb. (C. N.) betrekkelijk den deci-
soiren eed, ten dezen niet kan worden uitgesloten.quot;

Omtrent het al of niet toelaten van den beslissenden eed over het
bestaan eener Dading verschillen de Fransche schrijvers,
delvincoukt,
duranton
en merlin nemen dit aan, laatstgen. wil zelfs het getuigen-
bewijs hebben toegelaten, wanneer er begin van bewijs door geschrifte is.

Quest, de ür. in voce § 8, n». 3.

Tegen hen troplong.

1) Zie rapport van albisson, 19 Maart 1804; bij locré XV, bl. 427.

-ocr page 157-

is men gegaan, door de schriftelijke vorm bij Art. 1888,
als behoorende tot het wezen der dading te vorderen.

Te regt wordt door Mr. a. de pinto opgemerkt, dat
dit voorschrift hiertoe leiden kan, dat iemand niettegen-
staande hij het mondeling aangaan eener dading bekent,
tot geene uitvoering dezer overeenkomst zal kunnen worden
gedwongen, indien daarvan nog geene acte is opgemaakt i).

Een belangrijk verschil tusschen dading en transactie
wordt door Art. 1888 1« lid B. Wb. daargesteld:

Dading, is een\' overeenkomst waarbij partijen.....een aan-
hangig geding ten einde brengen, of een te voeren geding voor-
komen.

Later komen wij hierop terug.

Na het ontwikkelde, laat zich het begrip van dading
aldus uitdrukken:
Bading is eene schriftelijle overeen-
komst onder bezwarenden titel, waarbij partijen een verschil
bijleggen, dat tot eene vordering aanleiding
gegeven heeft of
zou kunnen geven.

Yrij nabij hieraan komt de bepaling in Art 1888 B. Wb.:

„Dading is eene overeenkomst, vsraarbij partijen tegen overgave,
belofte of terughouding eener zaak een aanhangig geding ten
einde brengen, of een te voeren geding voorkomen.

Deze overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk
is aangegaan, al mogt zij ook eene zaak betreffen, waaromtrent
het bewijs door getuigen mogt zijn toegelaten.quot;

Wat de plaats aangaat, welke in ons Wetboek even als
in het Eransche aan dading is toegekend, zij verdient de
voorkeur boven die, welke zij in de ontwerpen van 1816

1) Zie handleiding tot het B. Wb. II, § 1117, bl. 610 en 611.

10*-

-ocr page 158-

nietigd. Hoe de reden hiervan een geheel andere is, en
bepaaldelijk in den aard der transactie ligt, is vroeger
aangetoond; —■ eene kunstmatige gelijkstelling der da-
ding met het vonnis in het hoogste ressort, moet dus
ook in dit opzigt minstens nutteloos worden geacht.

Eindelijk vinden wij in het rapport door gillet uit-
gebragt, deze zinsnede:

„Ce qui donne a cette sorte de traité un caractère dis-
tinctif et particulier, c\'est qu\'il a tout a la fois Vautorité
d\'une convention et celle d\'un jugement, et qu\'il participe
de la nature de l\'un et de l\'autre.quot;

De onjuistheid dezer gelijkstelling der kracht van dading
met die van een vonnis in het hoogste gewijsde, blijkt
hieruit, dat dading herroepen kan worden wanneer de
wil der partijen dit beoogt, terwijl het vonnis in kracht
van gewijsde niet door partijen van zijne kracht kan
worden beroofd i).

Blijvende bij het vroeger gezegde, dat het karakter
der dading in de meeste opzigten, van dat der res
judicata verschilt, geven wij onze voorkeur aan de
wijze, waarop in andere wetgevingen, zooals de Oosten-
rijksche 2), Pruissische 3), Noorweegsche en Deensche
het karakter der dading als overeenkomst op den voor-
grond is geplaatst.

Daar dading ten doel heeft de beslissing van eenig
geschil, zal men aan elke overeenkomst onder bezwa-

1)nbsp;Zie meerdere punten van verschil bij troplong t. a. p. bl. 647,

2)nbsp;Art. 1380—1391.

3)nbsp;§ 405—450.

4)nbsp;Art. 307—310.

5)nbsp;Art. 489—502.

-ocr page 159-

renden titel, waaraan partijen deze strekking hebben
willen geven, den naam van dading moeten toekennen,
mits zij schriftelijk zij aangegaan; zoo kan een over-
eenkomst van
loop en verloop, Jiimr en verhuur, maat-
schap
tevens eene dading zijn i).

Maar argumente a contrario, zal eene overeenkomst,
aan welke de partijen den naam van dading hebben ge-
geven, als zoodanig door den regter niet mogen wor-
den erkend, wanneer het niet blijkt, dat partijen daar-
door een werkelijk bestaand verschil hebben afgedaan.
In dergelijk geval zal \'s regters uitspraak zich moeten
rigten naar hetgeen in waarheid tusschen partijen is over-
eengekomen

Yoorts zal de regter naauwlettend acht hebben te
geven, of uit het verschil, dat partijen beweren te hebben
afgedaan, eene vordering zou kunnen zijn ontstaan.

Minder juist leidt duranton uit de uitdrukking „une
contestation née, ou une contestation à naîtrequot;
af, dat men
hier onder begrijpen kan, min of meer twijfelachtige
aanspraken (un droit plus ou moins douteux); tusschen
twijfelachtig en in regten letwistbaar, dient wel te wor-
den onderscheiden.

Slechts het laatste komt in aanmerking bij de zaak,
waarover dading wordt getroffen

1) Zie Arr. Regtb. Gron. 19 .Jan. 1849, W. nquot;. 1086. R. Bijbl.jg. 1851.
bl. 73—75.

3) Vgl. dueanton, t. a. p. § 395.

3) Vgl. TEOPLONamp;, t. a. p. nquot;. 33.

Mr. DiEPHUis, bet Ned. Burg. Regt nquot;. 1053.

Vgl. Arresten van 3 Febr. 1808, 30 October 1809, 7 Junij 1820,
bij DALLOZ, Dl. VII, 147.

-ocr page 160-

Gelijk iedere overeenkomst, kan ook dading voorwaar-
delijk of onder eene strafbepaling worden aangegaan i).

Evenzoo kan de verhindtenis uit dading ontstaande,
alternatief, solidair, deelbaar of ondeelbaar zijn; de
algemeene regelen van den l\'\' tit. ni B. Wb. vinden,
dan hunne toepassing.

Al naar mate dading in- of buiten \'s regters bijzijn
is gesloten, heet
zi^ judieieel oi extra-judieieel. De eerste
verschilt hierin van de laatste, dat zij, op verlangen der
partijen, in procesverbaal wordt gebragt, dat door dezen
of haren bijzonderen gemagtigden wordt onderteekend,
en in executorialen vorm wordt uitgegeven %

Eindelijk wordt dading nog verdeeld in algemeene- en
bijzondere dading. Onder de eerste verstaat men die
waarbij een einde wordt gemaakt aan alle verschillen,
welke partijen met elkander hebben uitstaande.

Bij de beschouwing van het gevolg der dading komen
wij op beide deze vormen terug; zien wij thans wie tot
dading bekwaam zijn.

1)nbsp;Art. 2047 C. N. bepaalt uitdrukkelijk, dat aan dading eene straf-
bepaling kan worden toegevoegd; nadat dit in het algemeen in het eerste
gedeelte van het III B. B. Wb., voor alle overeenkomsten was bepaald,
achtte onze wetgever het overbodig dit nog afzonderlijk in den titel van
dading te bepalen.

2)nbsp;Art. 19 Wb. van B. R.

-ocr page 161-

HOOFDSTUK IL

DE PERSONEN WELKE DADING
KUNNEN TREFFEN,

Zij die onbekwaam zijn, om overeenkomsten te slui-
ten, moeten natuurlijker wijze ook onbevoegd worden
geacht tot het treffen van dading.

Zoo kunnen minderjarigen, onder curatele gestelden,
en in de meeste gevallen ook getrouwde vrouwen niet
op eigen gezag transigeren i).

Maar voorts, daar elk der partijen iets moet opoffe-
ren, zoo kan dading slechts gesloten worden door hen,
die regt van beschikking hebben over hetgeen, waarvan
zij afstand moeten doen. Te regt is de Eomeinsche regts-
regel:
„qui tfchnsigit oiUiamp;nciitquot; , in de Fransche- en in
onze wetgeving opgenomen, en wel bij Art. 1889, B,
Wb,, waarin gezegd wordt, gelijk in art. 2045 C. N.:

1)nbsp;Art. 1366 B. Wb. art. 1124 C. N.

2)nbsp;L. 4 C. de praed, min. (V, 71) 1. 1, J 9 D. si quid in ffaud. patr.
(XXXVIII, 5).

-ocr page 162-

„Om eene dading te treöen moet men de bevoegdheid heb-
ben, om over de onderwerpen, in de dading begrepen, te be-
schikkenquot; \').

Uit deze bepaling volgt, dat zij die in staat van fail-
lissement of van kennelijk onvermogen verkeeren, onbe-
voegd zijn tot bet aangaan van dading. Volgens art. 770
Wb.
v. K. en art. 888 Wb. v. B. E. missen zij het
beheer over hunne zaken. De failliet verschilt evenwel
hierin van hem, die in staat van kennelijk onvermogen
is verklaard, dat hij onbekwaam is, zoodra het vonnis
van failliet-verklaring is uitgesproken; terwijl laatstge-
noemde de beschikking over zijne goederen eerst verliest,
op het oogenblik dat het vonnis hem is beteekend. Aan
derden zal zijne onbevoegdheid niet kunnen worden tegen
geworpen, voor dat het vonnis door de van regtswege
bevolen aanplakking is bekend gemaakt

De onbekwaamheid, waarvan wij handelen, heeft ten
gevolge dat de onbevoegde personen of hunne erfgenamen
tegen hunne dading op kunnen komen. Ten opzigte der
getrouwde vrouwen valt op te merken, dat ook aan hare
echtgenooten het regt toekomt, om de vernietiging te
vragen eener dading, zonder hunne toestemming geslo-
ten 3), terwijl deze gevorderd werd, tot de geldigheid
der handeling.

1)nbsp;Minder juist: meelin t. a. p. bl. 61: toute personne qui est in-
capable de contracter l\'est aussi de transiger. Een voogd b. v. is niet
onbevoegd tot het aangaan van overeenkomsten, want hij kan o. a. op
eigen gezag de goederen van den minderjarigen verhuren. Bij dading
is hij daarentegen aan toezigt onderworpen.

2)nbsp;Vgl. Mr. A. DE PiNTo, \'aant. op h. Wb. van B. Rv. II, § 635 bl. 963.

3)nbsp;Art. 169 B. Wb.

-ocr page 163-

De curators in den boedel eens gefailleerden, of van
liem die in staat van kennelijk onvermogen is verklaard,
kunnen voor de regten der scliuldeiscliers opkomen, en
de onbevoegdelijk gesloten dading nietig doen verklaren.

Zij, die met eenen onbekwamen persoon dading heb-
ben getroffen, kunnen van hunnen kant zich niet be-
roepen op de onbevoegdheid der tegenpartij.
Nam unm-
quüque gnarus esse debet conditionis ejus, cum qno agit.
De nietigheid der dading door de bovengenoemde perso-
nen gesloten is alzoo betrekkelijk i).

Met TouLLiER gelooven wij, dat naar het Transche
Eegt dading op den enkelen grond van minderjarigheid
nietig is, en er niet behoeft te worden gevraagd, of de
minderjarige door zijne handeling nadeel heeft geleden.
De ontkenning dezer meening zoo door Fransche- als
door Nederduitsche regtsgeleerden 3), maakt een onder-
zoek naar de bepalingen van den O. N. noodzakelijk.

In art, 1804 C. N. wordt onderscheiden tusschen l\'action
en nnlUtéen Vaetion eu rescission.
Beide vorderingen worden
aan de minderjarigen toegekend. Bij art. 1311 C. N.
wordt evenwel gezegd, dat hij niet meer bevoegd is, om
tegen eene handeling op te komen, tijdens zijne minder-
jarigheid aangegaan, zoo hij deze goegekeurd heeft bij
zijne meerderjarigheid, onverschillig of deze handeling
nietig in den vorm was, dan wel, of zij slechts aanlei-
ding tot vernietiging gaf.

1)nbsp;Art 1367 B. Wb. Art. 1125 C. N.

2)nbsp;Cours de Droit Civ. VI. bl. 106, 107. VII, bl. 690 vv.

3)nbsp;MAEBEAU, Traité des Transactions, Paris 1824, nquot;. 52, bl. 30. Dii
piNTO t. a.
p. § 853 bl. 509.

-ocr page 164-

„Om eene dading te treffen moet men de bevoegdheid heb-
ben, om over de onderwerpen, in de dading begrepen, te be-
schikkenquot; ■).

Uit deze bepaling volgt, dat zij die in staat van fail-
lissement of van kennelijk onvermogen verkeeren, onbe-
voegd zijn tot het aangaan van dading. Volgens art. 770
Wb.
v. K. en art. 888 Wb. v. B. E. missen zij het
beheer over hunne zaken. De failliet verschilt evenwel
hierin van hem, die in staat van kennelijk onvermogen
is verklaard, dat hij onbekwaam is, zoodra het vonnis
van failliet-verklaring is uitgesproken; terwijl laatstge-
noemde de beschikking over zijne goederen eerst verliest,
op het oogenblik dat het vonnis hem is beteekend. Aan
derden zal zijne onbevoegdheid niet kunnen worden tegen
geworpen, voor dat het vonnis door de van regtswege
bevolen aanplakking is bekend gemaakt

De onbekwaamheid, waarvan wij handelen, heeft ten
gevolge dat de onbevoegde personen of hunne erfgenamen
tegen hunne dading op kunnen komen. Ten opzigte der
getrouwde vrouwen valt op te merken, dat ook aan hare
echtgenooten het regt toekomt, om de vernietiging te
vragen eener dadmg, zonder hunne toestemming geslo-
ten 3), terwijl deze gevorderd M\'erd, tot de geldigheid
der handeling.

1) Minder juist: merlin t. a. p. bl. 61: toute personne qui est in-
capable de contracter l\'est aussi de transiger. Een voogd b. v. is niet
onbevoegd tot het aangaan van overeenkomsten, want hij kan o. a. op
eigen gezag de goederen van den minderjarigen verhuren. Bij dading
is hij daarentegen aan toezigt onderworpen.

3) Vgl. Mr. A. DE KNTo, ,aant. op h. Wb. van B. Rv. II, § 635 bl. 963.

3) Art. 169 B. Wb.

-ocr page 165-

De curators in den boedel eens gefailleerden, of van
hem die in staat van kennelijk onvermogen is verklaard,
kunnen voor de regten der schuldeischers opkomen, en
de onbevoegdelijk gesloten dading nietig doen verklaren.

Zij, die met eenen onbekvpamen persoon dading heb-
ben getroffen, kunnen van hunnen kant zich niet be-
roepen op de onbevoegdheid der tegenpartij.
Nam imus-
quisqm gnarus esse debei conditionis ejm, cum qwo agit.
De nietigheid der dading door de bovengenoemde perso-
nen gesloten is alzoo betrekkelijk i).

Met TOULLiER gelooven wij, dat naar het Fransche
Regt dading op den enkelen grond van minderjarigheid
nietig is, en er niet behoeft te worden gevraagd, of de
minderjarige door zijne handeling nadeel heeft geleden.
De ontkenning dezer meening zoo door Eransche- als
door Nederduitsche regtsgeleerden S), maakt een onder-
zoek naar de bepalingen van den C, N. noodzakelijk.

In art. 1304 C. N. wordt onderscheiden tusschen Vacüm
en nulUté en Vaction en rescission.
Beide vorderingen worden
aan de minderjarigen toegekend. Bij art. 1311 C. N.
wordt evenwel gezegd, dat hij niet meer bevoegd is, om
tegen eene handeling op te komen, tijdens zijne minder-
jarigheid aangegaan, zoo hij deze goegekeurd heeft bij
zijne meerderjarigheid, onverschillig of deze handeling
nietig in den vorm was, dan wel, of zij slechts aanlei-
ding tot vernietiging gaf.

1)nbsp;Art 1367 B, Wb. Art. 1125 C. N,

2)nbsp;Cours de Droit Civ. VI. bl. 106, 107. VII, bl. 690 vv.

3)nbsp;MAEBEAU, Traité des Transactions, Paris 1834, nquot;. 52, bl. 30. de
piNTO t. a. p.
§ 853 bl. 509.

-ocr page 166-

MARBBAU verstaat hier ouder nietigheid bepaaldelijk, nie-
tigheid in den vorm, d. i. in de uitwendige gedaante der akte.

Zijns inziens is de handeling door den minderjarige,
op eigen gezag aangegaan, dan slechts voor vernietiging
vatbaar, wanneer hij daardoor nadeel heeft geleden. Let
men evenwel op art. 1124 C. N. waarbij de minderja-
rige onbekwaam wordt verklaard tot het treffen van over-
eenkomsten, dan mag men aan de juistheid dezer bewe-
ring twijfelen.

Liever meenen wij, dat elke handeling door den pupil
aangegaan nietig is; want naar het Fransche regt,
vertegen-
woordigt
de voogd den minderjarige, even als naar het onze;
de spreekwijze van
Vautorisation du Tuteur herhaaldelijk
bij de Fransche schrij vers voorkomende, is oneigenlijk.

Tot den vorm der overeenkomst behoort alzoo, dat de
voogd haar heeft aangegaan voor den minderjarige. Vol-
gens art. 1311 C. N. zouden wij den minderjarige dan
ook bevoegd achten, om de vernietiging te vragen eener
dading, welke hij zelf heeft gesloten, voor zoover namelijk
hij deze na zijne meerderjarigheid niet heeft bekrachtigd.
Wij stellen den minderjarige naar het Fransche regt,
hier in denzelfden toestand, als waarin hij bij art. 1492
van ons Wetboek voorkomt.

Wanneer de bewering van maebbau door gaat, zoo
zou art. 1311 C. N. overbodig mogen worden gerekend,
bij hetgeen in art. 1338 C. N. van acten van erkenning
wordt gezegd.

De vordering tot herstel wegens benadeeling i), welke

1) Art. 1305 C. N. La simple lésion donne lieu à la réscission en
faveur du mineur non émancipé contre toutes sortes de conventions.

-ocr page 167-

naar liet Fransche regt, aan den minderjarige toekomt,
^n alle die gevallen, waarin hij door eene overeenkomst
schade lijdt, komt in ons regt niet voor. Naar het
T\'ransche regt zal de minderjarige haar knnnen instellen,
ook tegen iedere handehng van zijnen voogd, al heeft
deze de formaliteiten vervuld, welke de wet hem oplegt.
De eenige uitzondering hierop zijn volgens art. 1314,
C. N., vervreemding van onroerend goed, en boedel-
scheiding door den voogd, met in achtneming der for-
maliteiten bewerkstelligd. Deze laatste handelingen na-
melijk worden ten opzigte van den minderjarige beschouwd,
als die van eenen meerderjarige i).

Eene dading door den voogd aangegaan en waarbij hij
door eene opoffering in geld, den minderjarigen schade
heeft toegebragt, zou volg. Art. 1305 in verb. met Art.
1314 C. N. door den minderjarigen wegens benadeeling,
kunnen worden bestreden.

marbeau 2) kent aan Art. 1314 C. N. den zin toe
van Art. 1484 B. Wb., volgens hetwelk
alle overeen-
komsten door den voogd, met inachtneming der voor-
geschreven formahteiten den minderjarige verbinden.

Bij den beperkten zin van gemeld Art. neemt hij zijne
toevlugt tot eene vergelijking, en beschouwt hij den
voogd als eenen lasthebber, op wien hij dan den regel
wil toegepast hebben, dat alle handehngen van den last-

1)nbsp;Art. 1314 C. N. Lorsque les formalités requises a l\'égard des mi-
neurs ..... soit pour aliénation de meubles, soit dans un partage de

succession ont été remplies, ils sont considérés, comme s\'ils les avaient
faits en majorité.

Vgl. MEELIN, rep. de jurisprud. voce Transaction, bl. 90.

2)nbsp;t. a. p. n°. 53 bl. 34.

-ocr page 168-

hebber, voor zoo ver zij binnen de grenzen der volmagt
hggen, den lastgever binden (Art. 1898 C. N.). Op
deze vergelijking valt veel af te dingen; hoe zal men
den voogd, die ondanks den wil van den minderjarige
wordt benoemd, gelijk achten aan eenen lasthebber, wiens
verhindtenis uit overeenkomst ontstaat?

Maar zelfs al stond de voogd tot den minderjarige in
betrekking als een procurator tot den dominus negotii,
dan zou hij toch altijd met eenen algemeenen lastheb-
ber moeten worden vergeleken, en zou hij in die betrek-
king, volg. Art. 1988 C. N. niet tot het verrigten van
daden van eigendom bevoegd zijn.

Terwijl minderjarigen en onder curatele gestelden ons
zijn voorgekomen, als onbevoegd tot het treffen van da-
ding, en hunne onbevoegdheid tot de betrekkelijke nie-
tigheid der handeling leidt, doet zich de vraag op, of
volgens ons regt, gelijk naar het Romeinsche, de vol-
strekte nietigheid der dading mag worden aangenomen,
in geval eene der partijen nog in de eerste levensjaren,
of in eenen toestand van zinneloosheid verkeert?

Wanneer men Art. 1357 tot 1365 B. Wb. aandach-
tig beschouwt, zoo zal men opmerken, dat de wetgever
van de veronderstelling uitgaat, dat feitelijk toestem-
ming is gegeven, maar dat deze niet het resultaat is
geweest van vrijen wil, en daarom van onwaarde is.
Te regt wordt door Mr.
opzoombr aangetoond, dat de
wetgever van het standpunt waarop hij zich heeft geplaatst,
in Art. 1356 B. Wb. had moeten spreken van de
vrije
toestemming.

1) Het B. Wb. II. bl. 85 vv.

-ocr page 169-

Toestemming is slechts mogelijk waar wil aanwezig is.
Niet te veel gelooven wij te zeggen door den zinneloo-
ze, of hem die zich in de eerste levensjaren bevindt,
geenen wil toe te kennen; het feitelijk bestaan van toe-
stemming wordt door beide deze toestanden onmoge-
lijk gemaakt. De wetgever vooronderstelt dit feitelijk
bestaan, als hij van vernietiging spreekt, en moet zich
dus als onbestaanbare overeenkomsten hebben gedacht
die, welke door eenen infans of door eenen krankzin-
nige zijn gesloten.

Als quaestio facti zal de Eegter intusschen hebben
uit te maken, of de contrahent wezenlijk in eenen toe-
stand verkeerde, waarin hij geacht moet worden geenen
wil te hebben gehad.

Wenschelijk ware het voorzeker, dat hieromtrent in ons
Wetboek eene bepaling voorkwame, zooals in het Pruis-
sisch Landregt, waarin onderscheiden wordt tusschen
personen beneden de zeven en beneden de veertien jaren.

De eersten worden daarin behandeld als de Infantes
bij de Eomeinen, de laatste worden gelijk gesteld met
de Impuberes.

Naar ons Eegt is hij die op eigen verzoek, of wegens
verkwisting onder curatele is gesteld, even onbekwaam
als een minderjarige.

Naar het Fransche Eegt wordt aan deze personen
een raadsman toegevoegd, en moeten zij, wat hunne
bekwaamheid betreft, veeleer vergeleken worden met eenen
geëmancipeerde; gelijk deze hebben zij het regt, om
hunne inkomsten tot hun nut aan te wenden; men zal
dan ook met
duranton in moeten stemmen, dat deze
personen bekwaam zijn, om over hunne inkomsten dading

-ocr page 170-

te treffen i). troplong en marbeau zijn evenwel van
een ander gevoelen

Nog valt op te merken, dat de minderjarigen en onder
curatele gestelden, hunne vordering tot nietigverklaring,
eener door hen gesloten dading moeten instellen binnen
vijf jaren, na den dag hunner minderjarigheid, of van
de opheffing der curatele 3).

Door handligting wordt de minderjarige of met eene
meerderjarige gelijk gesteld, (venia aetatis) of verkrijgt hij
slechts enkele regten van meerderjarigheid.

Niettegenstaande venia aetatis is verleend, kan het
zich voordoen, dat de meerderjarig verklaarde niet volko-
men bevoegd is om dading te treffen. De Hooge Eaad
namelijk, kan in de brieven van meerderjarig verklaring
bepalen, dat de meerderjarig verklaarde zonder magti-
ging der arrondissements regtbank zijner woonplaats, niet
over zijne onroerende goederen zal mogen beschikken\'t).

De handligting, waarbij aan iemand bepaalde regten
van meerderjarigheid worden toegekend, heeft tweeërlei
strekking, t. w. die, om hem het beheer en de beschik-
king over zijne inkomsten te geven, of die om hem tot
het drijven eener fabriek of wel van nering en handel
te magtigen 5). In het eerste geval is de minderjarige
niet verder bevoegd tot het treffen eener dading, dan

1)nbsp;t. a. p. 11°. 409.

2)nbsp;t. a. p. no. 49, 81.
S) Art. 1490, B. Wb.

Volg. art. 1304 C. N. hebben de minderjarigen en geïnterdiceerden
hiertoe een termijn van tien jaren.

4)nbsp;Art. 479, B. Wb.

5)nbsp;Art. 484, B. Wb.

-ocr page 171-

voor zoover deze over zijne inkomsten loopt, en de op-
offering welke hij zich getroost,
daaruit wordt bestreden.
In het laatste geval mag hij dading treffen over zaken
tot zijne fabriek, of tot zijne nering en zijnen handel
betrekkelijk, mits hij wegens die dading geen onroerend
goed vervreemde of bezware.

Naar het Pransche regt mag de geëmancipeerde, wien
het drijven van nering en handel vergund is, zijne on-
roerende goederen bezwaren, maar niet vervreemden^).

Hieruit volgt, dat hij eene dading aan kan gaan, waar-
bij hij eene Hypotheek van b. v. 100,000 francs, op
zijne goederen legt, maar daarentegen op kan komen
tegen eene dading, waarbij hij een stuk onroerend goed,
hoe klein en van hoe luttel waarde ook, heeft vervreemd.
De ongerijmdheid der Fransche bepaling behoeft geen
betoog

Als wettelijke vertegenwoordigers, komen voor de min-
derjarigen op, de voogd of de vader, voor onder curatele
gestelden, de curator. Zij allen zijn in hun beheer
aan zekere formaliteiten onderworpen. Naar het E. E.
moest de onbevoegdheid van den voogd of van den cu-
rator, om op eigen gezag dading te treffen, bij analogie
worden afgeleid uit de beperking hunner bevoegdheid
tot vervreemden. In ons Wetboek wordt de voogd ge-

1)nbsp;Art. 3 en 6, Code de Commerce.

2)nbsp;Ygl. Mr. c. asseb. Het Ned. Wb. vergel. met bet Wb. Nap. « 379.

Dit Art. 481 C. N. leiden de Pransche schrijvers af, dat een geëman-
cipeerde, niet koopman, geene dading mag aangaan, waarbij hij beschikt
over meerdere vruchten of inkomsten, dan hij binnen de eerstvolgende
negen jaren zou kunnen genieten.

-ocr page 172-

lijk de curator bij het aangaan van dading uitdrukkelijk
gesteld onder toezigt der Arrond. Eegtb.

Art. 1889, ge lid Burg. Wb. zegt:

„Voogden en Curators kunnen geene dading treffen dan zich
gedragende, overeenkomstig de bepalingen van den zestienden en
achttienden titel des eersten boeks van dit Wetb.quot;

Nadat art. 465 en 506 lid Bwb. dit reeds hadden
vastgesteld, mag de aangehaalde bepaling overtoUig heeten.

Voor den vader gelden hier de zelfde regelen, als
voor den voogd of den curator, daar art. 364 B.
Wb. hem met deze gelijkstelt, bij vervreemding van goe-
deren aan zijne minderjarige kinderen toebehoorende.

De formaliteiten door de wettelijke vertegenwoordigers
van meerderjarigen, bij het aangaan eener dading te ver-
vullen, zijn dezelfde, als die bij het vervreemden van
onroerend goed voorgeschreven. Zij bestaan hierin, dat
de magtiging der Arr. Regtb. moet worden gevraagd,
terwijl deze dan eerst het verzoek mag toestaan, wan-
neer zij in de handehng een klaarblijkelijk voordeel ziet
voor den minderjarige, en zij na behoorlijke oproeping,
den voogd, toezienden voogd en de bloedverwanten of
aangehuwden van den minderjarige, mitsgaders de con-
clusiën van het openbaar Ministerie heeft gehoord i).

Voor de gevallen van curatele moet de curator en
toeziende curator benevens de bloedverwanten — voor

1) Art. 451.

De bloedverwanten behooren te worden opgeroepen ten getale van vier,
en wel uit de naaste, zooveel mogelijk twee uit elke lienie, art. 388.

-ocr page 173-

die, waarin de minderjarige nog in het bezit zijner
beide ouders is, moet de vader worden opgeroepen en
gehoord i).

Het niet nakomen dezer formaliteiten in het belang
van den minderjarige, of den curandus voorgeschreven,
geeft hem het regt om tegen de dading op te komen,
zoodra hij meerderjarig is geworden, of uit de curatele
is ontslagen (art. 1484 Burg. Wb.)

Eene vraag van praktische beteekenis doet zich voor
omtrent de magtiging, welke de voogd enz. tot het aan-
gaan eener dading moet vragen.

Tot welke regtbank moet hij zich wenden, wanneer
hij wil transigeren en bij die dading eenig onroerend
goed van den minderjarige zou willen vervreemden?

Mr. DiEPHUis en Mr. de pinto verschillen in gevoe-
len 2). Eerstgemelde acht slechts de regtb. der woon-
plaats van den voogd bevoegd tot het verleenen van
magtiging, om onroerend goed van den minderjarige te
verkoopen — laatstgenoemde is van oordeel dat ook
de Eegtbank der plaats, waaronder het goed is gelegen.

1)nbsp;Art. 355, Burg. Wb.

Wanneer de vader in de onmogelijkheid is, om of het verzoek tot het
aangaan eener dading te doen, öf om voor den regter te verschijnen
om te vforden gehoord, zal de moeder kunnen opkomen, art. 255, 2e lid.

Volg. art. 465 C. N. moet de voogd bij het aangaan eener dading
zich doen magtigen door den familieraad, welke wordt voorgelicht door
drie regtsgeleerden, benoemd door den Procureur-Generaal bij de Eegtb.
van eersten aanleg; terwijl de dading van eerst geldig is, zoo de Regtb.
haar, na verhoor van den Procureur-Generaal, heeft gehomologeerd.

2)nbsp;t. a. p. 11, no. 898.

t. a. p. II, § 282.

3)nbsp;In gelijken zin Arrond. Eegtb. te Middelburg 31 Maart 1847, W. 1007.

11*

-ocr page 174-

hiertoe bevoegd moet worden geacht. — Wij verklaren
ons voor het eerste gevoelen; de wet toch zwijgt, men
moet alzoo nit den aard der zaak besluiten.

Wanneer het de aanvulling eener persoonlijke bevoegd-
heid geldt, gelijk hier, zoo is de Regtb. der woonplaats
de natuurlijke regter.

Moeijelijk valt het Mr. de pinto toe te geven, dat
het regt door den voogd uit te oefenen, eene soort van
zakelijk regt daarstelt.

Evenmin kan men zeggen dat de Regtbank, waaronder
het goed gelegen is, wel het best zal kunnen oordeelen of
de vervreemding daarvan, den minderjarige voordeelig
is; dit hangt geheel van de omstandigheden af. Mogt
men willen redeneren, dat deze het gemakkelijkst de ge-
steldheid van het goed kan onderzoeken, zoo kan men
hier tegen opmerken, dat hiervan in de meeste gevallen
uit een rapport van deskundigen blijkt.

Bij dading daarenboven, geldt het niet alleen het
voordeel van den minderjarige, om zich tegen eenen
bepaalden prijs van eenig goed te ontdoen, maar moet
men bepaaldelijk vragen, naar het voordeel voor hem in
het voorkomen of het beslissen van een geding gelegen.

Het oordeel hierover moet, onzes inziens, aan den reg-
ter der woonplaats van den voogd zijn overgelaten.

De magtiging tot dading moet door den voogd ook
dan worden gevraagd, wanneer zij loopt over een
verschil tusschen den minderjarige en eenen meerder-
jarigen medeëigenaar, over de uitvoering van het von-
nis, waarbij de verkoop van een tusschen hen gemeen
goed is bepaald. De uitzondering in art. 455 Burg. Wb.
op art, 451 gemaakt, laat zich niet tot dading uitstrek-

-ocr page 175-

ken, welke volgens art. 465 B. Wb. in het algemeen
onder regterlijk toezigt is gesteld. Daarenboven laat zich
de onbevoegdheid van den voogd, om ooit op eigen
gezag, voor den minderjarige dading te treffen, vol-
doende verklaren, uit de gedachte van den wetgever
omtrent zijn bestuur. Uit verschillende plaatsen van ons
Wb. blijkt het, dat men de vervreemding van onroerende
goederen van minderjarigen, en van hen die met deze gelijk
worden gesteld, zooveel mogelijk heeft willen tegengaan.
Slechts in geval van noodzakelijkheid of van klaarblij-
kelijk voordeel voor den minderjarige, wordt zij bij
art. 451 B. Wb. toegelaten. De beoordeeling dier gron-
den heeft men niet aan den voogd overgelaten, maar
wijsselijk aan een regterlijk collegie opgedragen. De
uitzondering welke in art. 455 B. Wetb. op de, als regel
aangenomen, kennisneming der Arr. Eegtb. wordt voorge-
steld, vloeit uit den aard der zaak voort, en komt meer
in schijn dan in werkelijkheid, als eene afwijking voor.
Wanneer toch de Eegtb. bij vonnis den verkoop heeft
toegestaan van een onroerend goed, door den minder-
jarige in gemeenschap met eenen meerderjarige bezeten,
zoo heeft zij daardoor werkelijk den voogd tot uitvoering
van haar bevel gemagtigd, daar hij de wettelijke verte-
genwoordiger des minderjarigen is.

Men komt hierdoor tot het besluit, dat vervreemding
van onroerend goed van eenen minderjarige, naar ons
regt, nimmer zonder regterlijke magtiging kan geschie-
den i). Bij analogie zoude men dus zonder de onvoor-

1) Van de middelen waardoor de Regtb. van bare goedkeuring doet
blijken, is de beschikking op het verzoek des voogds het meest gewone,

-ocr page 176-

die, waarbij over roerend goed wordt beschikt, ook tot
het doen eener schenking of het sluiten eener dading;
in dien zin zoude men tegen Mr.
de witte van cittees
art. 1366 ä\'^lidB. Wb., hier kunnen toepassen. Weldegelijk
toch zal men den voogd moeten rekenen onder
diegenen,
aan me de wei het aangaan van zehere overeenkomsten
heeft verboden.
Naar ons oordeel is de voogd niet min-
der onbekwaam als de minderjarige, om op eigen gezag
eene dading aan te gaan. De mede contractant zal zich
hier nimmer kunnen beklagen; — art. 465 B. Wb. is
te duidelijk, dan dat hij zich niet zou vergewissen, of de
voogd behoorlijk is gemagtigd. Heeft hij dit verzuimd,
en lijdt hij hierdoor nadeel,
„habet quod sibi imputef\' i).

Zien wij nu in hoe verre dading tusschen den voogd of cu-
rator met hunnen gewezen pupil, over het door hun gevoerd

1) Mr. de witte v. citters meent, dat de beantwoorders der vragen
in casu, den voogd aansprakelijk voor schadevergoeding hadden moeten
stellen, daar zij op bl. 132 en v. de volgende vraag toestemmend be-
antwoorden: „Is een verzekeraar gehouden tot vergoeding van schade,
door het vergaan van een schip veroorzaakt, wanneer de verzekering door
hem met den
boekhouder, in die qualiteit handelende, is gesloten, en
het niet blijkt dat deze van de reeders den last had bekomen om de
verzekering te sluiten?

Deze twee vragen kunnen, naar ons oordeel, niet in vergelijking gebragt
worden, daar in de laatste naar het omgekeerde van de eerste wordt
gevraagd. De voogd toch is zonder magtiging tot dading onbekwaam.
Degeen die met hem dading treft, handelt dus met eenen onbevoegden
persoon, en heeft geen verhaal op grond van art. 1367, 2e lid. B. Wb.

In de tweede wordt gevraagd, naar het regt op uitvoering van een
contract, dat door eene der partijen onbevoegdelijk is gesloten. — Hier
geldt het dus de uitvoering van hem, die bekwaam was om te contrac-
teren, alzoo het omgekeerde van hetgeen in het eerste geval wordt on-
derzocht.

-ocr page 177-

beheer, kan worden aangegaan. Art. 479 B. Wb. be-
paalt hieromtrent, dat elke overeenkomst, rakende de
voogdij of de voogdijrekening, tusschen den voogd en zijnen
meerderjarig geworden pupil nietig is, wanneer daaraan
niet vooraf ging eene behoorlijke rekening en verant-
woording, met overlegging van de noodige bewijsstuk-
ken, waarvan zal moeten blijken door eene schriftelijke
erkentenis van hem, aan wien rekening gedaan is, ten
minste tien dagen vóór het aangaan der overeenkomst
afgegeven.

Bij art. 506 wordt deze bepaling ook op de curatele
toegepast

De vader kan volgens art. 364 B. Wb. niet aan
dezelfde regels onderworpen worden, daar hij, volgens
dit art. slechts bij eene
beschikking over de goederen
zijner minderjarige kinderen, zich heeft te gedragen naar
de formaliteiten bij voogddij voorgeschreven.

Hierdoor ontstaat eene tegenstrijdigheid, tusschen de
gevallen waarin hij als vader, en die, waarin hij als
voogd het beheer over de goederen zijner kinderen heeft
gevoerd.

Wat de schriftelijke erkentenis aangaat, waarvan art.
470 B, Wb. gewaagt, zij zal moeten worden geregi-
streerd, om ten bewijze te kunnen dienen, dat zij tien
dagen voor het aangaan der dading is afgegeven.

Ook getrouwde vrouwen zijn door ons opgenoemd
onder hen die onbevoegd zijn, om op eigen gezag dading
aan te gaan. Het is hier de plaats om die onbevoegd-
heid nader te bepalen.

1) Vgl. MAEBEAU, t. a. p. n°. 72 en 73.

-ocr page 178-

Zonder bijstand van liaren man kan de vrouw noch
vervreemden, noch verkrijgen i).

In den regel zal de man zijne vrouw uitdrukkelijk
moeten magtigen; als uitzondering hierop, kan de vrouw
stilzwijgend gemagtigd worden tot het uitoefenen van
nering, het drijven van handel, en is zij bevoegd zoolang
de man zijne toestemming niet heeft ingetrokken, om
zonder zijnen bijstand in en omtrent alle zaken dien
handel betreffende, zich te verbinden

Als openbare koopvrouw, zal zij dus zonder bijstand
van haren man, ter zake van haren handel ook dading
kunnen trefPen.

De weigering van den man, om zijne vrouw te mag-
tigen, snijdt haar den weg niet onvoorwaardelijk af tot
het treffen eener dading; zij kan hier even als in die
gevallen, waar zij in de onmogelijkheid is, om zijne
toestemming te verkrijgen, magtiging van de Arr. Eegtb.
vragen

Bij huwelijksche voorwaarden kan de vrouw zich het
vrije genot harer inkomsten hebben bedongen; bij schei-
ding van goederen, kan haar zelfs door den Eegter de
beschikking over hare roerende goederen Moorden gegeven.
Evenzoo kan bij huwelijksche voorwaarde bepaald zijn,
dat er scheiding van goederen tusschen de echtgenooten
plaats zal hebben. In geen dezer gevallen, behalve in dat
van scheiding van goederen door den regter uitgespro-
ken, zal de vrouw volgens art. 163 B. Wb. op eigen

1)nbsp;Art. 163 B. Wb.

2)nbsp;Art. 168, le lid B. Wb.

3)nbsp;Art. 167 B. Wb.

-ocr page 179-

gezag dading mogen treffen. Ook naar den inlioud van art.
217 C. N. geheel overeenkomende met het zoo even
aangehaalde van ons Wetb. achten wij hetzelfde in den
regel waar, volgens het Fransche regt \').

De man, als hoofd der echtvereeniging, is geregtigd
om de goederen tot de gemeenschap behoorende, te ver-
koopen. Hij kan daarover dan ook dading treffen. Bij
huwelijksche voorwaarden evenwel, kan het hem ontzegd
worden om zonder toestemming zijner vrouw, de door
haar ten huwelijk aangebragte onroerende goederen, in-
schrijvingen op het Grootboek, en andere ten haren
naam staande inschulden te vervreemden of te bezwaren.
Hetzelfde is bij de wet bepaald, voor de onroerende
goederen, welke de vrouw persoonlijk toebehooren.

Hoe de man in die gevallen onbevoegd is om eene
dading aan te gaan, waarbij hij van die goederen ver-
vreemd of bezwaart, is duidelijk.

Tusschen echtgenooten moet dading, naar ons oordeel,
even zoo beschouwd worden, als koop en verkoop. De-
zelfde redenen, welke tegen deze laatste overeenkomst
pleiten, gelden ook tegen de eerste. Het
„nemo potest
auctor esse in re suaquot;
door poetalis aangevoerd bij het
„Esposé des motifs du Titre de la vente quot; geldt ook hier.
Evenzoo bestaat bij dading de vrees, dat de man, om
daartoe te geraken, misbruik van gezag zou kunnen
maken, of wel, dat de vrouw door overreding haren
man zou kunnen bewegen in zijn nadeel tot het treffen
van zulk eene overeenkomst.

1) Zie daarentegen ïroplong t. a. p. 50.
maubeau n . 94.
dueanton, t. a. p. 409.

-ocr page 180-

Deze gronden door makbeaü aangevoerd voor de nie-
tigheid der dading, naar het Fransche regt, mogen ook
door ons worden overgenomen, daar hetzelfde dat in den
Code plaats heeft gehad, ook in ons quot;Wetb. moet wor-
den opgemerkt, In beide wetgevingen namelijk wordt
niet van dading tusschen echtgenooten gehandeld; —
hetgeen omtrent koop en verkoop tusschen echtgenooten
bepaald is, bij art, 1595 C. N,, vindt men in art, 1503
B, Wb. terug.

Stelt men dading tusschen echtgenooten met koop en
verkoop gelijk, zoo moet men ook de uitzonderingen
overnemen, welke op de nietigheid dezer laatste overeen-
komst zijn aangenomen. Zoo moet dading tusschen echt-
genooten voor geoorloofd worden gehouden:

1°. Over de voldoening van hetgeen aan een\' der echt-
genooten bij scheiding van goederen naar regten
toekomt.

2°. Omtrent geschillen, welke zouden kunnen ontstaan
wegens eene overdragt van goederen door den man
aan zijne vrouw gedaan uit eene wettige oorzaak,
zoo als de belegging harer vervreemde goederen, of
van penningen haar toebehoorende, indien namelijk
die goederen of penningen van de gemeenschap
zijn uitgesloten.

3°. Eindelijk over de overdragt van goederen, door
de vrouw aan den man te doen, tot betaling eener
som, welke zij hem als huwelijksgoed heeft be-
loofd, voor zoo ver die goederen van de gemeen-
schap zijn uitgesloten.

Behoudens echter in deze drie gevallen, de regten der
erfgenamen van de handelende partijen, indien eene van

-ocr page 181-

laatstgemelde alzoo eenig zijdelingsch voordeel mogt heb-
ben bekomen i).

Gelijk koop en verkoop, is ook dading tusschen echt-
genooten volstrekt nietig. Zij kan dus door elk der
partijen, hare erfgenamen, en zelfs door hare schuldei-
schers worden ontkend.

Buiten den voogd, den curator en den vader kent de
wet nog andere bewindvoerders; in de eerste plaats moet
hier genoemd worden de curator, aan wien, volgens art.
519 B. Wb. het beheer der goederen van eenen afwe-
zigen is opgedragen. Yolgens art. 520 zijn op zijn be-
heer de bepalingen omtrent dat der voogden, toepasselijk.

Niet minder onbevoegd zijn de uitvoerders eener ui-
terste wilsbeschikking. Hunne taak bepaalt zich tot het
in gereden toestand brengen van den boedel -), en tot
het ten uitvoer leggen des uitersten wils. Art. 1061
ontzegt hun bepaaldelijk de bevoegdheid om de goederen
der nalatenschap te verkoopen, om haar in eenen toe-
stand van deehng te brengen

Yoor den bewindvoerder, welke benoemd wordt ter

1)nbsp;marbeau zou volgeus het Pransche regt , ook dan nog eene dading
tusschen echtgenooten voor geldig willen honden, indien zij was aange-
gaan, op het advies van drie regtsgeleerden, door den Procureur-Grene-
raal (Procureur du Roi), benoemd, en was gehomologeerd door de Eegtb.,
nadat een familieraad, uit bloedverwanten der vrouw bestaande, haar
had goedgekeurd.

Deze meening strijdt o. i. met den regel, dat uitzonderingen niet mo-
gen worden uitgebreid.

2)nbsp;Art. 1058 B. Wb.

3)nbsp;Zie vonnis Arr. Regtb. Amsterdam v. 31 Mei 1843.

Vgl. vonnis van dezelfde Eegtb. R. Bijbl. V. 679—681.

-ocr page 182-

vertegenwoordiging van den mede-erfgenaam, die weige-
ren mogt mede te werken tot eene wettelijk bevolen
boedelscheiding J gelden volgens art. 1117 B. Wb. de-
zelfde bepalingen als voor den curator eens afwezigen.

Omtrent de bevoegdheid van den curator eener onbe-
heerde nalatenschap, zouden sommigen welligt twijfelen,
daar de regels, welke bij voogdij gelden, voor zijn beheer
niet zijn ingeroepen, en men integendeel volgens art.
704 Wetb.
V. B. Ev. in verband met art. 684, 685 en
690 van hetzelfde Wetb. mag besluiten, dat hij, mits in
het openbaar, tot verkoop bevoegd is.

Eene redenering aryumenlo a contrario uit den regel:
„wie niet vervreemden mag, kan niet transigerenquot;, is hier
echter bedenkelijk. Den curator hier bedoeld, is be-
paaldelijk beheer opgedragen; slechts voor het geval van
verkoop vindt men zijne magt uitgebreid, en dat welligt
hierom, omdat het dikwerf van belang kan zijn, dat er
spoedig tot den verkoop van goederen worde overgegaan.
De bevoegdheid hiertoe aan den Curator gelaten, levert
geen bezwaar op, daar de goederen bij openbaren ver-
koop, geacht kunnen worden, hunne waarde op te bren-
gen. Eene dading daarentegen, door den curator op
eigen gezag gesloten, zou ligtelijk tot nadeel van den
boedel kunnen strekken, daar het hier veelal op schran-
derheid en doorzigt van zaken aankomt.

Volgens art. 884, Wetb. v. Kh. zijn ook de curators
in een faillissement bij het treffen van dading, onder toe-
zigt der Arr. Eegtb. gesteld i). De reden hiervan ligt in

1) Evenzoo de Curators in den boedel van iemand, die in staat van
kennelijk onvermogen is verklaard. Art. 897 Wb. v. B. 11.

-ocr page 183-

de wijze, waarop de vereffening des boedels in ons regt
geschied. Het faillissement namelijk wordt daarin als
een proces behandeld i).

Art. 884 Wb. v. Kh. spreekt beperkend van dading
met de
schuldenaren van den boedel. De reden, waarom
slechts met de schuldenaren, niet met de schuleischers
dading kan worden getroffen, ligt voor de hand.

Eerst door de plaatsing op de lijst van erkende schuld-
eischers, krijgt hij, die eene vordering heeft, regt op
hetgeen de boedel op zal brengen. Die plaatsing is het
gevolg van het bewijs der deugdelijkheid zijner vordering,
dat bij de verificatie, dus in tegenwoordigheid der overige
schuldeischers, moet worden geleverd 2).

Eerst door de erkenning van zijne medeschuldeischers
krijgt hij eene plaats op de lijst. Als eene verkorting
van het regt van oppositie der overige schuldeischers,
zou dus moeten worden aangemerkt eene dading met hem
door de Curators gesloten.

Bij de verificatie zal er onder goedkeuring der overige
schuldeischers, dading kunnen worden getroffen, ter voorko-
ming van een gedmg voor de regtb. omtrent zijne toelating.

Onder de schuldenaren van den boedel zal men te
verstaan hebben, zoowel die van den falliet, als die van de
massa , want daar het faillissement eenmaal onder het toe-
zigt der regtb. is gesteld en de geheele regeling van den
boedel aan haar oordeel is onderworpen, is er geene
reden waarom haar vertegenwoordiger, de Regter-com-

1) Zie Mr. holtius, Paillieten-Regt, bl. 196.

3) Art. 825, Wetb. van Kooph.

3) Zie Mr. holtiüs t. a. p. ad art. 882.

-ocr page 184-

missaris, ook niet magtiging zou kunnen verleenen tot
het aangaan eener dading, over eene vordering welke
na het uitspreken van het vonnis van faillietverklaring,
door den boedel tegen derden is verkregen.

Zien wij nu in hoeverre de vertegenwoordiger uit vrije
beweging tot het treffen van dading bevoegd is.

Kan de negotiorum gestor naar ons regt transigeren?
De dominus negotii is verpligt, volgens art. 1393 B. Wb.
om de verbindtenissen, in zijnen naam gesloten, uit te
voeren, wanneer deze daarbij zijn belang behoorlijk in het
oog heeft gehouden. Onder behoorlijke waarneming mee-
nen wij te moeten verstaan, dat de negotiorum gestor
zooveel mogelijk getracht heeft den wil van den dominus
te kennen. Wanneer hij b. v. weet, dat deze een ge-
ding heeft aangevangen met het voornemen om dit
tot het einde toe te voeren, b. v. welligt uit plaagzucht
jegens de tegenpartij, zoo als zich wel eens voordoet, zoo
zal hij den dominus niet verbinden door eene dading.
Waar hij den wil niet heeft kunnen kennen, handelt hij
behoorlijk, wanneer hij door het aangaan der dading naar
zijn beste weten in het belang van den Dominus Ne-
gotii heeft gehandeld.

Eindelijk moet hier nog worden opgemerkt, dat hij
bepaald in naam van den dominus de dading moet heb-
ben aangegaan; had hij b. v. op zijn eigen naam voor
dezen dading getroffen, zoo zou hij noch zich zeiven,
noch hem hebben verbonden Heeft hij daarentegen
op zijn\' naam en als voor zich zeiven gehandeld, zoo
is natuurlijk de dominus niet verbonden; deze zal

]) Art. 1351 B. Wb.

-ocr page 185-

mm

echter zijnen zaakwaarnemer behooren schadeloos te stel-
len voor hetgeen hij wegens dading mogt hebben ge-
geven 1).

Algemeene lasthebbers zijn naar ons regt tot het tref-
fen van dading onbevoegd; — hiertoe behoort men uit-
drukkelijk last te hebben gekregen (art. 1833, 2quot; hd B. Wb.).

Genoeg hiermede over de bevoegdheid van natuurlijke
personen; •— thans nog een woord over die der regts-
personen.

Van deze zegt art. 1389, 3\'^ lid, B. Wb.:

„De gemeenten en andere openbare instellingen kunnen geene
dading treffen, dan met inachtneming der formaliteiten, voor-
geschreven bij de wetten die haar betreffen.quot;

Naar ons oordeel worden hier, gelijk op andere plaat-
sen in ons Wetb. de verschillende soorten van regtsper-
sonen, daarin
zedelijke ligchamen genoemd, niet duidelijk
onderscheiden. Onder
openbare instellingen zal men hebben
te verstaan die zedehjke ligchamen, welke bij de wet zijn
ingesteld of erkend.

Tegen deze staan de regtspersonen over, welke zonder
eigenlijke oprigting bestaan, waarvan art. 1889, B. Wb.
er slechts ééne noemt, de gemeente namelijk, maar
waartoe men ook de Staat, de Provincie, de Waterschap-
pen enz., waar zij als burgerlijke personen optreden,
moet brengen. Ook deze zijn bij het treffen van dading
veelal aan toezigt onderworpen.

Voorts zal men als zedelijk ligchaam moeten beschou-
wen elke vereeniging van personen, welke met een
ander geoorloofd doel, dan dat van handel te drijven

1) Art. 1393 B. Wb.

-ocr page 186-

missaris, ook niet magtiging zou kunnen verleenen tot
het aangaan eener dading, over eene vordering welke
na het uitspreken van het vonnis van faillietverklaring,
door den boedel tegen derden is verkregen.

Zien wij nu in hoeverre de vertegenwoordiger uit vrije
beweging tot het treffen van dading bevoegd is.

Kan de negotiorum gestor naar ons regt transigeren?
De dominus negotii is verpligt, volgens art. 1S93 B. Wb.
om de verbindtenissen, in zijnen naam gesloten, uit te
voeren, wanneer deze daarbij zijn belang behoorlijk in het
oog heeft gehouden. Onder behoorlijke waarneming mee-
nen wij te moeten verstaan, dat de negotiorum gestor
zooveel mogelijk getracht heeft den wil van den dominus
te kennen. Wanneer hij b. v. weet, dat deze een ge-
ding heeft aangevangen met het voornemen om dit
tot het einde toe te voeren, b. v. welligt uit plaagzucht
jegens de tegenpartij, zoo als zich wel eens voordoet, zoo
zal hij den dominus niet verbinden door eene dading.
Waar hij den wil niet heeft kunnen kennen, handelt hij
behoorlijk, wanneer hij door het aangaan der dading naar
zijn beste weten in het belang van den Dominus Ne-
gotii heeft gehandeld.

Eindelijk moet hier nog worden opgemerkt, dat hij
bepaald in naam van den dominus de dading moet heb-
ben aangegaan; had hij b. v. op zijn eigen naam voor
dezen dading getroffen, zoo zou hij noch zich zeiven,
noch hem hebben verbonden Heeft hij daarentegen
op zijn\' naam en als voor zich zeiven gehandeld, zoo
is nataurlijk de dominus niet verbonden; deze zal

1) Art. 1351 B. Wb.

-ocr page 187-

echter zijnen zaakwaarnemer behooren schadeloos te stel-
len voor hetgeen hij wegens dading mogt hebben ge-
geven 1).

Algemeene lasthebbers zijn naar ons regt tot het tref-
fen van dading onbevoegd; — hiertoe behoort men uit-
drukkelijk last te hebben gekregen (art. 1833, 2quot; lid B. Wb.).

Genoeg hiermede over de bevoegdheid van natuurlijke
personen; — thans nog een woord over die der regts-
personen.

Yan deze zegt art. 1389, 3«= lid, B. Wb.:

„De gemeenten en andere openbare instelbngen kunnen geene
dading treffen, dan met inachtneming der formaliteiten, voor-
geschreven bij de wetten die haar betreffen.quot;

Naar ons oordeel worden hier, gelijk op andere plaat-
sen in ons Wetb. de verschillende soorten van regtsper-
sonen, daarin
zedelijke ligchamen genoemd, niet duidelijk
onderscheiden. Onder
openbare instellingen zal men hebben
te verstaan die zedelijke ligchamen, welke bij de wet zijn
ingesteld of erkend.

Tegen deze staan de regtspersonen over, welke zonder
eigenlijke oprigting bestaan, waarvan art, 1889, B. Wb.
er slechts ééne noemt, de gemeente namelijk, maar
waartoe men ook de Staat, de Provincie, de Waterschap-
pen enz., waar zij als burgerlijke personen optreden,
moet brengen. Ook deze zijn bij het treffen van dading
veelal aan toezigt onderworpen.

Yoorts zal men als zedelijk ligchaam moeten beschou-
wen elke vereeniging van personen, welke met een
ander geoorloofd doel, dan dat van handel te drijven

1) Art. 1393 B. Wb.

-ocr page 188-

zijn opgerigt. Tot deze zedelijke ligchamen werden in
de Mem. van Toel. gerekend, vereenigingen tot nnt en
vermaak, gezelligheid, bevordering van kunsten en we-
tenschappen, weldadigheid i).

Ten laatste noemen wij de vennootschappen van koop-
handel.

Alle deze zedelijke ligchamen hadden oorspronkelijk,
volgens art. 1692 B. Wb., het karakter van
regtspersocm-
lykkeid,
daar zij, mits zich gedragende naar de wetten
en verordeningen haar betreffende, burgerlijke handelingen
konden aangaan, en in regten konden optreden. Door
de wet van 22 April 1855,
op het regt van vereeniging
en vergadering,
Stbl. n°. 32, is hierin echter verande-
ring gebragt. Volgens art. 12 dier wet, kunnen zedelijke
ligchamen slechts dan burgerlijke handelingen aangaan,
wanneer zij zijn erkend 2). Hierdoor vervallen als regts-
personen die zedelijke ligchamen, welke in de Mem. van
Toel. als vereenigingen tot nut en vermaak enz. werden
aangeduid, voor zoo ver zij niet erkend zijn.

Eene dading door de bestuurders van een zoodanig
ligchaam, niet door den Koning of bij de wet erkend,
zou volgens art. 12 van gemelde wet slechts hen ver-
binden. Al naarmate zij als bepaalde lasthebbers, of als
negotiorum gestores hebben gehandeld, zullen zij evenwel
op de leden de opofferingen kunnen verhalen, welke
zij in het belang van het zedelijk ligchaam, wegens die
dading zich hebben getroost.

Naar aanleiding van gemelde wet moet hier achter-

1)nbsp;Zie vooRDtriN, t. a. p. M. 313 ea v.

2)nbsp;Die, welke voor minder dan 30 jaren zijn opgerigt, kunnen door
den Koning, — alle anderen moeten bij eene wet worden erkend.

-ocr page 189-

eenvolgens worden onderzocht, de bevoegdheid der ver-
schillende regtspersonen.

De Stacé komt voor als burgerlijk persoon, zoo dik-
werf hij handelingen van burgerlijk regt pleegt. Wat
betreft het aangaan van dadingen zal men sedert de wet
van 22 Dec. 1850, Stbl. n= 99 moeten onderscheiden
naar de hoegrootheid der zaak, waarover dading wordt
getroffen. Geldt de dading een verschil omtrent dominale
regten, zoo kan zij, indien de waarde der zaak in ge-
schil, de som van ƒ 8000 niet te boven gaat, door den
Koning worden gesloten i). Gaat zij daarboven, dan
moet zij door de wetgevende magt worden goedgekeurd,
d. i. door den Koning en de beide Kamers 2).

1)nbsp;Volgens Art. 2 aangeh. wet, geschiedt de berekening der waarde
als volgt: Het kadastraal inkomen van het betrokken goed, wordt als
maatstaf aangenomen, voor zoo ver het goed zich nog bevindt in den
zelfden toestand als ten tijde der kadastrale schatting, door 25 verme-
nigvuldigd, en in andere gevallen eene schatting door deskundigen. De
schatting zal geschieden door twee voor den Kantonregter beëedigde des-
kundigen, wederzijds een te benoemen, welke van hunne verrigting pro-
ces-verbaal opmaken. Wanneer zij van gevoelen verschillen, benoemt
de kantonregter eenen derden deskundige, die, na beëediging mede de
waarde schat, en hier van proces-verbaal opmaakt. Ingeval de schat-
ting van den derden deskundigen gelijk staat met die van een der twee
eerste deskundigen, dan zal deze tot maatstaf strekken.

Bestaat er verschil tusschen de drie schattingen, dan zal het juiste
een derde gedeeelte van het gezamentlijk beloop der drie schattingen tot
maatstaf genomen worden.

De processen-verbaal van schatting worden aan de acten van Dading
gehecht.

2)nbsp;Voorbeelden van dergelijke wettelijk goedgekeurde dadingen kan
men vinden in de wet van 17 Deo. 1851 St.bl. no. 168, behelzende
eeae dading over dominale eigendomsregten onder de gemeente Zaam-
slag, evenzoo in die van 24 Junij 1854, St.bl. no. 91, houdende goed-

-ocr page 190-

In ieder ander geval, waarin de Staat eene dading zou
treffen, waarbij bij tot geldelijke opoffering zou moeten
besluiten, zal het Departement van algemeen bestuur,
onder welks ressort de zaak in geschil behoort, in den
regel hiertoe onbevoegd zijn, maar zal volgens art. 1889
B. Wb. de wetgevende magt hare goedkeuring hieraan
moeten geven

Uitzonderingen hierop komen voor, in de wet van
Mei 1845, Stbl. n°. 22, waarbij gezegd wordt, dat in
zaken van rijksbelasting over ligte overtredingen dading
kan worden getroffen

Yolgens de wet op de Jagt- en Yisscherij van 6 Maart
1852, Stbl. n°. 47, kan men de vervolging wegens
overtreding voorkomen door het maximum der boete
met de kosten te betalen, en de voorwerpen, aan ver-
beurdverklaring onderworpen, vrijwillig af te geven, of
de waarde daarvan te voldoen.

Gelijk de Staat komt ook de Provincie voor als bur-
gerlijk persoon; in de uitoefening harer burgerlijke regten
staat zij evenwel onder toezigt.

Yolgens art. 133 der Prov. wet, van 6 Junij 1850,
Stbl. n°. 39, mogen de Provinciale Staten niet zonder
\'s Konings goedkeuring provinciale eigendommen verkoo-
pen, verruilen of vervreemden, noch eene dading daar-
over aangaan.

keuring eener dading tusschen het bestuur der domeinen en het heem-
raadschap
Mark en Dintel.

1)nbsp;Art. 1889 Ie 1. B. Wb. „Om eene dading te tretïen, moet men
de bevoegdheid hebben om over de onderwerpen, in de dading begre-
pen, te kunnen
hesehikken.quot;

2)nbsp;Zie Algem. Instr. tot uitvoering dezer wet van 18 Aug. 1845,
no. 61, § 38.

-ocr page 191-

Wat beteekent bet verbod den Provincialen Staten ge-
daan, om op eigen gezag over Provinciale eigendommen
dading te treffen?

Mr. DE LA BASSECOUR CAAN vat het op, als strekte
het zich slechts uit tot
vervreemding ter zake van dading.

Onzes inziens heeft het eene ruimere beteekenis. Wan-
neer toch bij dading over een eigendomsgeschil eene der
partijen afstand doet van hare bewering, zoo geeft zij
berdoor nog geen regt op, daar het juist twijfelach-
tig is, wie der partijen in hare tegenstrijdige bewering
gelijk had.

De opoffering eener bewering bij dading, heeft, zoo
als meermalen is gebleken, niet noodwendig den afstand
van eenig eigendom ten gevolge; evenzoo laat het zich
hier denken, dat Provinciale Staten een geding
zouden willen
voorkomen of eindigen, waartoe eene bewering van hunne
zijde heeft geleid. Trekken zij die in, zoo zal de andere
partij hen moeten schadeloos stellen, maar zijn zij niet
tot grootere verpligting bij die dading gehouden i).

Daarom kan het verbod hier bedoeld, zich niet slechts
bepalen tot vervreemding van eigendom, maar moet het
zich ook uitstrekken, tot eene opoffering van bewering
bij dading^).

1)nbsp;Zie bl. 113 noot 2».

2)nbsp;Handleid. tot de kennis van het Administratief Regt in Nederland,
1857 , II bl. 68. „Omtrent het aangaan van dading
zwijgt (?) de Prov.
Wetzoodat het onzeker is, of de Prov. Staten hiertoe bevoegd zijn.

Art. 1889 B. Wb. zegt: „dat om eene dading te treffen men de be-
voegdheid moet hebben, om over de onderwerpen in de dading begrepen, te
beschikken, en dat gemeenten en openbare instellingen geene dading
kunnen treffen dan met inachtneming der formaliteiten voorgeschreven

-ocr page 192-

m

In art. 132 ligt dit opgesloten. Yervreemding en
dading worden daarin ieder afzonderlijk genoemd. De
laatste handeling zal dus van de eerste moeten worden
onderscheiden.

Hierdoor komt men tot het besluit, dat de Prov.
Staten of beter gezegd de Gedeputeerde Staten, zonder
\'sKonings goedkeuring, nimmer dading mogen treffen
over verschillen, omtrent Provinciale regten of eigen-
dommen \').

De besluiten der Qemeente-iestmeti zijn, volgens art.
141 der Grw. aan de goedkeuring van Prov. Staten onder-
bij de wetten die haar betreffen. „Daar de Prov. Wet nu geeae formali-
teiten voorschrijft, en omtrent het aangaan van dadingen, behalve over
Provinciale eigendommen, zie art. 133, niet spreekt, gelooven wij, dat
de gewestelijke vertegenwoordiging hier toe onbevoegd is. Wij hopen
dat wij ons vergissen, want het zou zeer te betreuren zijn, indien de
Prov. Wet niet gedoogt dat er eene dading, welke dikwijls een lang-
durig en kostbaar proces zal voorkomen, worde getroffen.quot;

Met deze redenering zal men zich moeijelijk kunnen vereenigen:
Vooreerst mag men den geachten schrijver niet toegeven, dat de Prov.
Wet van dading zwijgt, gelijk hij trouwens zelf later erkent, maar
daarenboven laat zijne gevolgtrekking uit art. 1889 B. Wb. zich niet
regtvaardigen.

Bij dit artikel worden de gemeenten en openbare instellingen niet
volstrekt onbevoegd verklaard, maar wordt haar de verpligting opgelegd,
om zich te onderwerpen aan de wetten of verordeningen waaronder zij
staan. Hield gemeld artikel eene bepaling van volstrekte onbevoegdheid
in, dan zoude men het strijdig moeten achten, met art. 1691 B. Wb.

O. i. zouden Gedeputeerde Staten indien de Provinciale Wet indedaad
over dading zweeg, juist volgens art. 1889 B. Wb. volkomen bevoegd
moeten worde
q gerekend.

1) Mr. DiEPHUis schijnt van onze meening als hij zegt, t. a. p. bl.
471: „voor de Provincie besluiten volgens art. 132 der wet van 6 Julij
1850, St.bl. no. 39, de Staten tot treffen van dadingen, maar behoe-
ven volgens art. 133 daarop des Konings goedkeuring.quot;

-ocr page 193-

worpen, indien daarbij namelijk de vervreemding van ge-
meente-eigendommen mogt zijn vastgesteld; de gemeente-
besturen staan voorts onder dit zelfde toezigt wanneer
de wet dit bepaalt. Bij art. 194 1. g. der gemeente-wet
van 29 Junij 1851, St.bl. n°. 85, wordt dading onder
dit toezigt gesteld.

Onder de wet van 29 April 1819 St.bl. n°, 15,
waren de gemeente-besturen bevoegd tot het treffen van
dading in zake van plaatselijke belasting. Deze wet is
echter vervallen, door art. 283 der gemeente-wet, waarbij
hun deze bevoegdheid niet meer wordt verleend i).

De Waterschappen worden bij art. 192 der Grw. onder
het opperbestuur der Prov. Staten gesteld 2). Deze heb-
ben het regt, om hunne reglementen vast te stellen,
en kunnen daarin dus ook bepalen, dat het waterschap,
waarvoor zoodanig reglement dienen moet, zonder hunne
toestemming niet dading mag treffen. Intusschen wordt
in menig reglement hun hiertoe de bevoegdheid gelaten 3).

Hiertegen is wel eens de bedenking ingebragt, dat art.

1)nbsp;Zie Missive van 1 Sept. 1853, Bijvoegs. St.bl. XLI, 393.

2)nbsp;Zie over de magt der Prov. Staten over de Watersciappen Jhr. Mr.
J.
QUARLES TAN UWOED, over de inrigting der Waterschappen, in Tbemis
XV, bl. 381\'.

3)nbsp;Zie bijv. art. 89, H. Heemraadschap van Schieland. Bijv. St.bl. 1851,
no. 31, art. 96 van het Regl. op het H. Heemraadsch. van den Alblasser-
waard, met Arkel beneden de Zouwe, van 4 Maart 1856 Bijv. St.bl.
no. 106. Besluit van Ged. Staten 6 Mei 1856, houdende het bij Kon.
Besl. goedgekeurd Regiem, voor de Vijf Heerenlanden, Bijv. St.bl.
no. 107, art. 79. Art. 137 Regl. voor het H. Heemraadschap, van den
Lekdijk-benedendams, en den Ysseldam, Bijv. St.bl. 1857, no. 79.
Art. 94, Regiem, van het Grootwaterschap van Woerden, Bijv. St.bl.
1857, no. 175. Art. 103, 1. 3, v. h. Regiem, voor de Waterschappen
in de Prov. Utrecht, Bijv. St.bl. 1858, no. 44.

-ocr page 194-

1889, 1. 3, B. quot;Wb., als het spreekt van formaliteiten,
door de gemeenten en andere openbare instellingen te
vervullen, daaronder verstaat, dat zij onderworpen zijn
aan een boven haar gesteld ligchaam. Deze meening is
onder anderen beleden door Mr. n.
léon, in de zitting
der Prov. Staten van Zuid-Holland, van 27 Nov. 1851.

Omtrent hare juistheid koesteren wij eenigen twijfel;
volkomen waar is het, dat de gemeente, het eerst in art.
1889, 1. 3 B. Wb. genoemd, volgens het aangehaalde art.
der gemeente-wet, bij het treffen van dading onder toe-
zigt staat, maar geenzins vloeit uit het art. van het B.
Wb. naar het ons toeschijnt voort, dat de gemeente of
de openbare instellingen, daarbij in de tweede plaats ge-
noemd, aan een toezigt
moeten onderworpen zijn.

Het bepaalt alleen, dat indien haar formaliteiten voorge-
schreven
zijn, zij deze hebben te vervullen. De wetge-
ver heeft daarmede willen zeggen, dat de gemeenten en
openbare instellingen niet op eigen gezag dading kunnen
treffen, wanneer een wettelijk voorschrift of verordening
haar dit verbiedt.

Art. 192 der Grw. bepaalt, dat de Prov. Staten het regt
hebben om onder goedkeuring des Konings reglementen
voor de waterschappen vast te stellen. Hiermede is het
naar wij gelooven, aan hun oordeel overgelaten of zij
de bevoegdheid van het waterschap al of niet zal beperken.

Onder openbare instellingen verstaan wij meer bepaal-
delijk de kerkgenootschappen en armen-inrigtingen. Bij
art. 21 van het Synodaal reglement voor de Diaconiën
der Nederl. Herv. Kerk, wordt den Diakenen opgelegd
de toestemming te vragen van het klassikaal bestuur,
indien zij goederen der Diakonie willen verkoopen of be-

-ocr page 195-

zwaren. Volgens art. 33 van het zelfde regiem, behoe-
ven zij die toestemming ook, tot het voeren van regts-
gedingen voor de Diakonie, hetzij eischende, hetzij ver-
werende. Met eenigen grond mag men hieruit besluiten
dat zij diezelfde toestemming tot het aangaan van dading
noodig hebben i).

De armen-inrigtingen moeten volgens de armen-wet
van 1854 worden onderscheiden in vier categoriën, t. w.

1®. Staats- Provinciale- of Gemeente-instellingen.

2°. Instellingen eener kerkelijke gemeente voor de ar-
men eener bepaalde godsdienstige gezindte, en van
wege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd.

3°. Instellingen door bijzondere personen, of door bij-
zondere niet kerkelijke vereenigingen geregeld en
bestuurd.

4°. Instellingen van gemengden aard, in welker re-
geling of bestuur door de burgerlijke overheid,
en van wege eene kerkelijke gemeente of door bij-
zondere personen of bijzondere niet kerkelijke ver-
eenigingen gezamenlijk wordt voorzien.

Art. 16 dier wet bepaalt, dat de besturen van Staats-
Provinciale- of Gemeente-instellingen, en van instellingen
van gemengden aard, tot het aangaan van
dading, de
magtiging van Gedeput. Staten behoeven, terwijl zij bij
weigering van deze, zich tot den Koning kunnen wenden.

Bij de vennootschappen van koophandel hangt het af
van den aard der vennootschap en van de bepalingen
bij de oprigting, wie der vennooten bevoegd is dading
te treffen.

1) Zie g. bkuna , Regiem, en Besl. v. d. Nederl. Herv. K. 1857, bl. 103.

-ocr page 196-

Bij de vennootschap onder firma, is elk der vennoo-
ten, zoo hieromtrent tusschen hen niet anders is over-
eengekomen, geregtigd om de vennootschap aan derden,
en derden aan de vennootschap te verbinden. Hij is dus
evenzeer tot het aangaan van dading bekwaam.

De commanditaire vennoot, welke voor de vennoot-
schap dading heeft aangegaan, wordt daardoor, volgens
art. 21 Wetb. van Kh. hoofdelijk voor het geheel aan-
sprakelijk wegens alle de schulden en verbindtenissen der
vennootschap.

De bestuurders eener naamlooze vennootschap, zullen,
wanneer hun dit bij de statuten niet uitdrukkelijk is
toegestaan, bepaaldelijk moeten gemagtigd worden, om
dading te kunnen sluiten, (art. 1833 B. Wb.)

De reederij wordt door den boekhouder vertegenwoor-
digd, die voor haar in zijne hoedanigheid verbindtenis-
sen kan sluiten; in enkele opzigten is zijne magt wette-
lijk beperkt, en kan dit nog meer worden door de ree-
der-cedul — mits hij binnen de grenzen der door de wet
of bij overeenkomst gestelde perken blijve, zal hij dading
kunnen aangaan.

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat eene dading over
het beheer van den boekhouder, waarbij de meerderheid
der reeders hem van zijne verantwoordelijkheid ontslaat,
den overigen het regt niet ontneemt, om hunne aanspra-
ken te doen gelden i).

1) Art. 340, Wetb. v. Kh.

-ocr page 197-

HOOFDSTUK III.

HET VOOEWERP EN DE VORM VAN
DADING.

Om over eene zaak dading te kunnen treffen, moet
zij aan deze twee vereischten voldoen: 1°. moet zij aan-
leiding kunnen geven of reeds gegeven hebben tot een
geding, d. i. moet zij in regten betwistbaar (litigieux)
zijn; 3°. moet zij tot die zaken behooren, waarover men
in het algemeen overeenkomsten kan aangaan.

Het eerste der genoemde vereischten ligt in de bepa-
ling van art. 1888 B. Wb., zoo als reeds boven is ge-
zegd 1). Uit den aard der handeling naar ons regt,
volgt alzoo, dat zij immer een verschil, en wel een zoo-
danig, waaruit een geding zou kunnen ontstaan, of is
ontstaan, tot voorwerp heeft®).

Uit hetgeen vroeger omtrent het voorwerp der transactie
is opgemerkt, zal men een belangrijk onderscheid opmerken.

1) Zie 2e Gedeelte, Hoofdst. I, bl. 147.

3) Evenzoo naar het Pransehe Regt. Zie art. 2041, C, N,

-ocr page 198-

tusschen de zaak waarover naar het R. R. en die waar-
over naar het onze wordt getransigeerd. Noemt men
het voorwerp der transactie eene onzekerheid, ge-
heel oneigenlijk is deze benaming voor het voorwerp der
dading. Door de bepaling van ons Wetb. valt toch de
objectieve onzekerheid weg, even als de subjectieve, welke
wij als voorhanden aanduidden, wanneer twee personen
omtrent eene zelfde zaak in gevoelen verschillen, zonder
dat uit dezen strijd van meening een geding zou kunnen
ontstaan. Het voorwerp van dading is alzoo in bepaal-
den zin de
res lite incerta der transactie.

Van belang is het, dit onderscheid goed in het oog
te houden, daar het dikwerf ten gevolge kan hebben
dat zaken, welke voor transactie vatbaar zijn, niet door
dading kunnen worden beshst. Geenzins mag dan ook
de twijfelachtige benaming van
close douteuse, waarmede
de Fransche schrijvers, en met name,
duranton, mar-
bbau
en troplong, het voorwerp der dading aanduiden,
en allerminst die van
res dubia door Mr. de pinto i)
daaraan gegeven, in ons regt worden gebillijkt.

Zoodra een geding bij eindvonnis is beshst, kan er
geene vordering over de daarbij uitgemaakte zaak meer
worden ingesteld, van daar, dat eene dading na vonnis
in kracht van gewijsde, in den regel volstrekt nietig is.

Hierop laten wij onmiddellijk als uitzondering volgen, die
gevallen, waar men met eenig bezwaar tegen het vonnis
opkomt; zoo zal men o. i. eene dading voor geldig moe-
ten houden, ondanks het gevelde vonnis over de zaak
in de dading besloten, indien tegen \'s regters uitspraak

1) t. a. p. bl. 613. 2. 3.

-ocr page 199-

de middelen van cassatie, revisie, verzet, of wel van request
civiel kunnen worden aangewend.

Evenzoo zal men eene dading kunnen treffen met hem,
die in liet geding niet als partij is opgetreden, noch
daarbij is vertegenwoordigd, en die tegen het vonnis
opkomt met het middel van verzet door derden. In
alle deze gevallen kan men niet zeggen, dat eene zaak
geheel in regten is beslist.

Des te zekerder zal men dading kunnen treffen, wan-
neer van het vonnis in beroep kan worden gekomen.

In het E. E. kwam hierbij nog eene derde uitzon-
dering, namelijk in geval de regterlijke beslissing nog
niet aan de partijen bekend was, toen zij de transactie
aangingen; de reden hiervan was gelegen in de omstan-
digheid, dat eene zaak, hoewel bij vonnis beslist, voor
partijen onzeker blijft, zoolang zij nog onkundig zijn van
\'s regters uitspraak. In ons regt heeft deze reden geene
waarde en zou men mogen veronderstellen, dat de be-
wustheid of onbewustheid van het vonnis niets tot de
nietigheid der dading afdoet; men zou daardoor tot het
besluit komen, dat dading na vonnis immer nietig is,
ten zij er van het vonnis nog op eenige wdjze in beroep
kon worden gekomen.

Door art. 1899 wordt deze voorstelling evenwel geheel
omvergeworpen.

„Eene dading over een geschil,quot; zoo heet het daar, „waaraan
reeds een einde is gemaakt door een vonnis, hetwelk in kracht van
gewijsde is gegaan
doch waarvan partijen of eene derzelve geene
kennis droegen,
is nietig. Indien het vonnis waarvan partijen
geene kennis droegen,
aan eenig beroep onderhevig was, is de
dading van waarde.quot;

-ocr page 200-

Men ziet hier al dadelijk, hoe noodig het is het voor-
werp der transactie te onderscheiden van dat der dading.
Terwijl de wetgever in art. 1888 tot voorwerp der da-
ding eene in regten betwistbare zaak vordert, redeneert
hij hier, als nam hij daartoe veeleer eene
res duhia aan. Men
zal zich intusschen moeten houden aan de bepaling, welke
de wetgever zelf heeft gesteld, en mag met eenig regt
vragen, of het er iets toe doet dat partijen al of niet
geweten hebben, dat de zaak, waarover zij dading treffen,
bij vonnis in kracht van gewijsde was uitgemaakt.

Krijgt of verliest zij door het niet weten of weten der
partijen, het karakter eener in regten betwistbare zaak?

O. i, moet de toevoeging der woorden: doch waarvan
partijen of eene derzehe geene hennis droegen
aan het eerste
gedeelte van voormeld art., overtollig worden geacht.

Sommige Fransche schrijvers \') hebben uit art. 2056
C. N. eensluidend met art. 1899 B. Wb. geredeneerd
argumenta a contrario, en aangenomen, dat dading over
een vonnis in kracht van gewijsde geldig is, zoo de
partijen van het bestaan der regterlijke uitspraak kennis
hebben gedragen.

Het Hof van Cassatie heeft volgens het getuigenis van
MAEBEAÜ 2) deze leer zelfs in praktijk gebragt.

Eene redenering argumenta a contrario is immer be-
denkelijk, maar hier bepaaldelijk geheel onjuist. Door
de geldigheid of nietigheid eener dading afhankelijk te

1)nbsp;dueanton 18, no. 430.
troplong, t. a. p. no. 1.56 en v.

z40haeiae, II, § 422 M. 62, no. 7, in verb. met § 418 bl. 58no.3.

2)nbsp;t. a. p. no. 135.

-ocr page 201-

stellen van het bewustzijn of de onwetendheid der par-
tijen omtrent het bestaan van het gewijsde, ziet men
over het hoofd, dat eene zaak welke aldus onherroepe-
lijk is beslist, uit haren aard, ongeschikt voor dading
wordt. Ondanks de bewustheid of onkunde der partijen
is zij eene
hesüde zaak. De handeling, welke de par-
tijen, na het bestaan van een gewijsde,
transigendi animo
hebben gesloten, moet dus bij gebrek aan voorwerp nie-
tig zijn.

Noch teoplong voor het Fransche regt, noch Mr.
DIEPHUIS voor het onze geven dit toe; eerstgenoemde
na vooraf eene dading over eene zaak bij vonnis in
kracht van gewijsde beslist, en van welke beslissing par-
tijen kennis droegen, een geldige dading te hebben ge-
noemd, zegt later, dat zoo zij al den naam van dading
niet verdient, zij dan ten minste als onbenoemde over-
eenkomst moet gelden. Dit laatste wordt door Mr.
diep-
Huis toegestemd, en naar wij gelooven ten onregte.
Twee gevallen laten zich hier denken: er is
transigendi
animo
gehandeld, of wel, men heeft onder den naam
van dading eene andere overeenkomst aangegaan. In het
eerste geval kan de handeling geen gevolg hebben; want
denkende eene dading aan te gaan, heeft de eene partij
moeten belooven het geding niet voort te zullen zetten,
en heeft de andere, zich
tot eenige opoffering verbonden,
als vergoeding voor deze belofte.

Blijkt het nu dat er indedaad niets beloofd is, daar
de daad, welke men beloofd had, reeds onmogelijk was
geworden, op het oogenblik van het sluiten der over-
eenkomst, zoo heeft de tegenpartij zich zonder eenige
oorzaak, tot eene tegenpraestatie verbonden, en zal zij.

-ocr page 202-

betaald hebbende, de condictio indebiti kunnen instellen,
of tot betaling aangesproken wordende op dezen grond
kunnen excipieren.

In geval daarentegen over het vonnis in kracht van
gewijsde een
pactum remissorium of wel eene andere over-
eenkomst, onder den naam van dading is aangegaan,
geldt natuurlijkerwijze de regel: „plus valet id quod
actum quam id quod simulatum est.quot;

Ook uit het 3e lid van art. 1899 B. Wb. mag men
niet tot het omgekeerde besluiten. Zoo lang een vonnis
aan beroep onderhevig is, moet de zaak, daarbij uitge-
wezen, beschouwd worden als nog in regten betwistbaar,
en dus als een geschikt voorwerp der dading.

Het weten of niet weten der partijen kan ook hier
niet afdoen tot den aard der zaak.

Wat aangaat het beroep, waarvan deze bepaling ge-
waagt, wij gelooven met Mr.
Schüller gt;), Mr. vernède
en Mr. diephüis S) , tegen Mr. de pinto aan te mogen
nemen dat hieronder elk beroep moet vi\'orden verstaan,
alzoo ook cassatie, request civiel, enz.

Op de zoo even ontwikkelde gronden, moet ook eene
dading voor nietig worden gehouden, welke gesloten is
nadat eene der partijen, in regten bekend, of wel den
beslissenden of ambtshalve opgedragen eed gezworen had.

Omtrent de geregtelijke bekentenis doet zich eene vraag

1)nbsp;ad art. 1899.

2)nbsp;t. a. p. ad art.

3)nbsp;t. a. p. no. 1101 ea 1102.

4)nbsp;t. a. p. § 1125, no. 2.

Vgl. delvincourt, III. bl. 478, tegen hen. Zie maebeau, t. a. p.
no. 135 bl. 87.

-ocr page 203-

voor. Art. 1963 B. Wb. zegt, dat zij een volledig bewijs
oplevert tegen hem, die haar in persoon of bij eenen bij-
zonder daartoe gevolmagtigde, heeft afgelegd.

Bekend is het, dat men tegen den Procureur, die zonder
volmagt voor zijnen dient heeft bekend, de ontkentenis
van geregtelijke verrigting kan doen gelden Gesteld
nu het geval, dat een Procureur zonder bijzondere vol-
magt heeft bekend, zal nu eene dading, welke na die
bekentenis is gesloten, voor geldig moeten worden ge-
houden? Yeel zal het hier afdoen, of de partij in wier
naam de Procureur bekend heeft, van zijne verrigting
kennis heeft kunnen dragen; zoo zal men b. v. eene
dading voor geldig moeten houden, welke gesloten is
op het oogenblik, waarin de partij nog niet wist van
de in haren naam afgelegde bekentenis. Blijkt het daar-
entegen , dat zij bij het aangaan der dading van de ver-
rigting des Procureurs kennis droeg, zoo zal men de
dading als nietig moeten aanmerken, daar hij, die de ge-
regtelijke verrigting van zijnen Procureur niet ontkent,
geacht wordt, daarin toe te stemmen.

Dading over zaken, welke bij minnelijke schikking zijn
uitgemaakt;, is, gelijk vroeger is aangetoond, slechts gel-
dig, indien ondanks deze nog eenig verschil daarover
tot een geding aanleiding zou kunnen geven.

Het eerste vereischte in het voorwerp der dading is
thans voldoende toegelicht; wij kunnen dus tot het tweede
overgaan.

Over welke zaken mag men overeenkomsten treffen?
Op deze vraag laat zich dit tweeledig antwoord geven :

1) Art. 263, Wb. v. B. Rv.

-ocr page 204-

1°. over die welke in den handel zijn, en waarover men
vrije beschikking heeft; 2°. over die welke niet met
de openbare orde of de goede zeden strijden.

Als puUici ordinis heeft men te beschouwen die reg-
ten , welke den staat van eenen persoon uitmaken. Men
kan daarover niet beschikken. Hieruit mag men evenwel
niet in het algemeen besluiten, gelijk
mabbeau i) en
Mr.
diephuis , dat elke dading, den staat van eenen
persoon betreffende nietig is.

Evenmin mag men instemmen met troplong, die
onderscheidt of de dading ten voordeele of ten nadeele
van den staat is. Overeenkomsten toch kunnen nimmer
gezegd worden aan iemands staat voordeelig of nadeelig
te zijn, want de staat, als uitdrukkende de betrekking
van het individu tot de maatschappij, aan wier wetten
het onderworpen is, kan niet door overeenkomsten wor-
den gewijzigd.

Maar dikwerf gebeurt het, dat iemands staat wordt
betwist, op gronden, welke hem gevaar doen loopen
van daarvan te worden ontzet. Die gronden hebben
hunne oorzaak, óf in het eigenbelang van eenen per-
soon, bf in het belang der maatschappij. In het eerste
geval achten wij het allezins geoorloofd bij dading een
geding over iemands staat te voor komen of te eindigen.

In het laatste achten wij eene dading nietig; want waar
iemand het regt van ontkennig van eens anders staat is
gegeven, niet slechts in zijn belang, maar ook in dat der
geheele maatschappij, kan hij daarvan nimmer afstand doen.

1)nbsp;t. a. p. bl. 69, no. 13.

2)nbsp;t. a. p. IX, bl. 473, no. 1076.

-ocr page 205-

Ontwikkelen wij onze meening nader; wanneer iemand
zich in het bezit eener nalatenschap stelt, bewerende dat
hij het wettig kind van den erflater is, zoo hebben de
erfgenamen, indien daartoe gronden zijn, het regt om
hem den staat van wettig kind te betwisten i).

Dit regt der erfgenamen is een zuiver privaat-regt en
vindt zijnen oorsprong in den regel, dat bij erfopvolging
bij versterf, de bloedverwanten, zooals de wet die roept,
wettelijke erfgenamen zijn. Niets belet dan ook, onzes
inziens, dat de erfgenaam zijn regt tot ontkenning bij
dading opgeeft, waarvan het gevolg zal zijn dat hij
later, indien de hiertoe openstaande termijn nog niet
verstreken is, op nieuw de vordering tot ontkenning
instellende, met de exceptie van dading zal kunnen wor-
den geslagen.

Daarentegen zoude in het volgend geval de dading
nietig zijn; een natmirlijke zoon erkend door zijne moe-
der, die later met zijnen natuurlijken vader in het
huwelijk is getreden, welke laatste verzuimd heeft hem
te erkennen, stelt bij het overlijden zijner moeder, eene
vordering in tegen zijnen vader, op grond dat deze
bij haren uitersten wil ten koste van zijn wettelijk erf-
deel, is bevoordeeld.

Bij dading willen partijen dit geding eindigen in dezer
voege: de vader verklaart zijnen zoon bij deze te wet-
tigen, de zoon laat hem in het bezit zijner erfportie.

Hier heeft eene der partijen eene onmogelijke daad,
als met de openbare orde strijdig, beloofd. quot;Wettiging
toch kan niet geschieden bij overeenkomst, maar slechts

]) Art. 311, le 1. B. Wb. in verb. met artt. 313, lel. en314 B. Wb.

13*

-ocr page 206-

bij brieven door den Koning verleend; — wettiging was
in dit geval daarenboven volstrekt onmogelijk, daar
het kind, slechts door een zijner ouders bij de vol-
trekking des huwelijks was erkend. Ondanks de dading
zal de zoon dan ook geregtigd zijn, om de vordering
tot aanvuUing van zijn wettelijk erfdeel op nieuw in te
stellen.

De voltrekking des huwelijks is van openbare orde; —
de formaliteiten daarbij te vervullen, zijn bij de wet
voorgeschreven. De vordering tot nietigverklaring heeft
evenwel haren oorsprong, of in eene krenking van het
privaat-regt, 6f in eene schending der openbare orde
en der goede zeden. Zoodra een huwelijk nietig zou
kunnen worden verklaard, alleen in het eigenbelang
van bijzondere personen, achten wij wederom het intrek-
ken of voorkomen dier vordering voor geoorloofd.

Zoo zal b. v. de echtgenoot, die op grond dat zijne
toestemming niet was vrij geweest, eene vordering tot
nietig verklaring had aangelegd, deze bij dading kunnen
staken.

Dat de bloedverwanten wier toestemming had behoo-
ren te worden gevraagd, een geding tot nietigverklaring
des huwelijks, op grond van verzuim hiervan ingesteld,
bij dading kunnen eindigen, lijdt bij den duidelijken
inhoud van art. 146, 2e 1. B, Wb. geenen twijfel.

Maar, berust de vordering tot nietig verklaring eens
huwelijks op eene krenking der openbare orde en der
goede zeden, zoo zal zij door dading niet kunnen wor-
den voorgekomen, noch geëindigd. Zoo zal b. v. de nie-
tigverklaring op grond van artt. 84, 87, 88, 89, 90 en
91 B. Wb. niet door dading kunnen worden uitgesloten.

-ocr page 207-

In alle deze gevallen steunt het regt tot nietigverkla-
ring op het belang der maatschappij, en zal eene dading
daarover in strijd zijn met de openbare orde of met de
goede zeden.

Om dezelfde redenen zal eene dading tusschen echt-
genooten in geval van art. 144 B. Wb. voor nietig
moeten worden gehouden.

Eene vraag doet zich evenwel hier nog voor : hoe zal men
eene dading moeten aanmerken over een verschil omtrent
de wettigheid eens huwelijks, dat niet ten overstaan van
den bevoegden ambtenaar van den Burgerlijken Stand is
voltrokken?
troplong roept hier uit: „Quel scandale
et quelle dérision de les admettre à se prévaloir d\'une
nullité, dont ils sont les auteurs et qu\'ils ont couverte
par la cohabitation et par les témoignages les plus so-
lennels d\'une volonté libre, réfléchie, persévérante.quot;

Naar het ons voorkomt steunt de nietigverklaring,
hier door de echtgenooten en de andere in art. 147,
le 1. B. Wb., opgenoemde personen aan te vragen, be-
paaldelijk op de openbare orde i). Vandaar dat wij met
troplong in gevoelen moeten verschillen. Onzes inziens
onderscheidt genoemde schrijver niet genoeg degevallen,
waarin eene akte van huwelijksvoltrekking en bezit van
staat aanwezig zijn, van die waarin het laatste ontbreekt.
In geval er b. v. geene zamenwoning heeft plaats gehad,
verliest het betoog van
troplong alle kracht. Daaren-
boven al heeft er zamenwoning plaats gehad, is het de
pligt en het belang der echtgenooten, om op nieuw in
wettigen vorm een huwelijk aan te gaan.

1) Vgl. Slotbepal. art. 147 en art. 191 C. N.

-ocr page 208-

Het huwelijk als van openbare orde, kan door over-
eenkomst noch tot stand gebragt noch vernietigd worden.

Eene dading waarbij partijen de betrekking, waarin zij
leefden als een huwelijk aanmerken, zou dan ook nimmer
wettelijke gevolgen kunnen hebben. Evenzoo eene dading
waarbij partijen verklaren mogten, dat zij hun huwelijk
als ontbonden beschouwen; — ook in de gevolgen, welke
het huwelijk te weeg brengt voor de goederen, welke
zij bij het aangaan daarvan bezaten, kan staande huwe-
lijk geene verandering worden gemaakt\'). Maar wat zal
men zeggen van eene dading waarbij de echtgenooten,
de wettelijke gemeenschap, of de bedingen bij huwelijk-
sche voorwaarden gemaakt, onveranderd laten. Uit art.
1395 C. N. (art. 204 B. Wb.) zou men niet gelijk
teoplong tot de nietigheid van dergelijke dading mogen
besluiten 2).

Een beter argument ligt in de overeenstemming tus-
schen koop en verkoop en dading staande huwelijk.

Op grond van het hier bedoelde art. 1503 B.Wb. (1595
C. N.), zal men, volgens de eerste daarin voorkomende
uitzondering, de bevoegdheid der echtgenooten moeten
aannemen tot het treffen van dading over verschillen,
omtrent de verdeeling of overdragt van goederen, nadat
scheiding van goederen tusschen hen is uitgesproken.

Toetsen wij het ontwikkelde omtrent dading over ver-
schillen betreffende den staat, aan art. 621 Wb. v. B. Rv.,
waarin Mr.
diephuis de nietigheid van dergelijke dading
uitgesproken acht. Dezelfde beschouwing vindt men bij
mae-

1)nbsp;Vgl. art. 174 3e 1. en art. 204 B. Wb,

2)nbsp;t. a. p. no. 91 en 93,

-ocr page 209-

beau, naar aanleiding van het gelijkluidend art. 1004
C. de Procedure.

„Men kan,quot; zoo luidt het art. in het Wb. van Burg. Regtsv.,
55OP straffe van nietigheid geen compromis aangaan, ter zake van
giften en legaten tot levensonderhoud, huisvesting of kleeding, van
scheidingen tusschen echtgenooten, hetzij uit den echt, hetzij van
tafel en bed, hetzij van goederen, »ara
geschilpunten die den stand
van eenen persoon aangaan,
noch van eenige andere geschillen
waarover de wet geene dading toelaatquot; \').

Mr. DIEPHUIS geeft aan dit art. eene ruimere beteeke-
nis, dan het inderdaad heeft. Naar het ons toeschijnt,
handelt het bepaaldelijk over het compromis en moet
men het laatste gedeelte daarvan uitleggen, dat waar
geene dading toegelaten is, ook het beroep op het oor-
deel van scheidsmannen niet geoorloofd is. Geenzins
wordt door dit art. verklaard, over welke zaken men
geene dading mag treffen, zoo als Mr.
diephüis wil.
Men mag tegen genoemden schrijver dan ook aanvoeren
hetgeen hij zelf zegt ten betooge, dat de uitsluiting van
compromis over giften en legaten tot levensonderhoud,
huisvesting en kleeding niet van toepassing is op dading.

„Dat art. 621 Wetb. v. B. Ev. in het slot, spreekt
van „eenige andere geschillen, waarover de wet geene
dading toelaat,quot; is geen bewijs, dat dit geldt van alle
de voorafgenoemde voorwerpen.quot; En verder: „Dat geen
compromis kan worden aangegaan over onderwerpen,

1) Art. 1004 c. de Pr. On ne peut compromettre sur les dons et
legs d\'alimens, logement et vêtemens; sur les séparations d\'entre mari
et femme, divorce,
questions d\'état, ni sur aucune des contestations,
qui seraient sujettes à communication au ministère public.

-ocr page 210-

waarover geene dading kan getroffen worden, bewijst ook
niet, dat geene dading kan worden aangegaan, waar
geen compromis kan plaats hebben.quot;

Hoe MAUBEAü uit art. 1004 C. de Pr. dezelfde gevolg-
trekking maakt, is moeijelijk te verklaren daar in het
Fransche art., in afwijking van het onze, het woord
dading (transaction), niet eens voorkomt.

Maar, om tot de vraag terug te keeren over welke
zaken men niet heeft het regt van beschikking, en daar-
over dus ook geene dading aan kan gaan, — hiertoe
behooren in de tweede plaats alle verschillen, over eene nog
niet open gevallen erfenis. Art. 1370, 1. B. Wb. (art.
1130 C. N.) sluit elk beding daarover uit, waaronder
natuurlijker wijze ook dading moet worden begrepen.
Ook zonder deze wetsbepalingen zou men tot de nietig-
heid eener dading
de hereditatefutura moeten besluiten,
en wel op grond van gebrek aan een bepaald voorwerp.
Hoe toch laat zich een geschil denken, waaruit eene vor-
dering zou kunnen ontstaan, over eene erfenis die nog
niet is opengevallen. Daar erfopvolging eerst door den
dood ontstaat, zoo worden ook de vorderingen waartoe
die erfopvolging leiden kan, eerst nè, den dood des erf-
laters geboren. Wie toch zal de geldigheid van een tes-
tament betwisten, de
hereditatis petitio, de vordering tot
aanvuUing van het wettelijk erfdeel, of die tot afgifte
van een legaat instellen, voor dat de erflater gestorven is?

Nu, waar geen geding mogelijk is, d.i. waar geene in
regten betwistbare zaak voorhanden is, vervalt ook dading.

Zoo als vroeger is gebleken i), kan over eene erfenis

J) Zie Eerste Ged. Hoofdst. UI bl. 60 en vv.

-ocr page 211-

201

geschil ontstaan, hoewel het testament nog niet is geo-
pend. De beslissing van dergelijk geschil door dading,
kwam ons tevens voor niet met het regt te strijden.
Gelukkig mag men het dan ook rekenen, dat onze wet-
gever, even als de Pransche, zich niet heeft laten ver-
lokken door de schijngronden welke zijn aangevoerd ten
bewijze dat 1. 6 D. h. t. dienaangaande een verbod in
hield.

Over levensonderhoud is het dan slechts verboden da-
ding te treffen, wanneer dit door de wet verschuldigd
is. Art. 884 B. Wb. bepaalt dit in het algemeen voor
alle overeenkomsten, waarbij men van het regt op onder-
houd afstand zou doen.

Door de uitdrukking „afstand,quot; zal men niet als on-
geldig kunnen aanmerken, evenmin als naar het E. E.
eene dading, waarbij de wijze van uitkeering des onder-
houds slechts eenigermate wordt veranderd, zonder dat
op het regt van genot inbreuk wordt gemaakt. Voorts
heeft dit art. ook slechts betrekking op toekomstig on-
derhoud, en geldt hetgeen hieromtrent vroeger is op-
gemerkt.

Omtrent dading over levensonderhoud na doode ver-
maakt, houdt onze wet geen verbod in; daar eene
dading hierover op zich zelve niet ongeoorloofd is, zal
men bij gebrek aan verbod haar volgens ons regt kun-
nen sluiten i).

Kon de schuldige naar het E. E. de straf van eene hals-

1) Het Pr. Landregt stelt dergelijke dadingen onder regterlijk toezigt.
Een beroep op art. 621 Wb. v. B. Ev. of op art. 1004 C. de Pr.
mist alle kracht, zoo als te regt door Mr.
diephüis , en door tbopi,oN(}
wordt opgemerkt. Deze artt. spreken van Compromis,

-ocr page 212-

misdaad ontgaan, door zich met zijnen aanklager te ver-
zoenen, naar ons regt, waar de opsporing en vervolging
der misdrijven niet meer door de aanklagt van den enkelen
burger, maar door een Openbaar Ministerie, als vertegen-
woordiger van den Staat geschiedt, kan men aan een
dergelijke handeling niet denken. Afwering van de straf,
welke de misdadiger moet ondergaan, is onmogelijk.
Maar wel heeft men te onderscheiden tusschen het regt,
den Staat toekomende, om het misdrijf te straffen, en
dat van den burger om schadevergoeding te vragen voor
het nadeel, dat hij in zijne goederen geleden heeft, door
het plegen der wandaad.

Het regt op schadevergoeding is een zuiver privaat-
regt, dat den burger is gegeven bij art. 1401 B. Wb.,
volgens het welk ieder verpligt is, om de schade te ver-
goeden, welke hij door zijne onregtmatige daad aan een
ander heeft toegebragt.

Het geding, dat uit de obligatio ex delicto kan ontstaan,
door dading te voorkomen, is dan ook allezins geoor-
loofd, zoo als wij bepaald vinden door art. 1890 B. Wb.,
overeenkomende met art. 2046 C. N.

„Men kan over de burgerlijke belangen, die uit een misdrijf
ontstaan, dading trelFen.

De dading belet geenszins de vervolging van het Openbaar
Ministerie.quot;

Door sommige schrijvers wordt er met nadruk op ge-
wezen, dat het oi^oorloofd is eene dading over schaquot;
devergoeding, welke uit een misdrijf kan worden gevor-
derd, te treffen vdór dat het misdrijf is begaan. Als
reden hiervan geven zij op, dat eene dergelijke dading

-ocr page 213-

eene ongeoorloofde oorzaak zoude hebben, als zijnde eene
aanmoediging tot het misdrijf.

Naar het ons voorkomt, strijdt het met den aard
der dading naar ons regt, dat zij worde aangegaan over
eene nog niet bestaande obligatio ex delicto. Zoolang
het misdrijf nog niet is begaan, bestaat er geen regt
op schadevergoeding, en kan daarover geen geding ont-

De vordering te voorkomen kan men evenmin door der-
gelijke handeling beoogen, daar zij berust op het nadeel
door eene onregtmatige daad veroorzaakt, en dus het
bestaan eener inbreuk op iemands regten vooronderstelt i).

In zake van belasting, zoo als ons is gebleken, vol-
gens de wet van 22 Mei 1845, St.bl. n°. 22, en even-
zoo in zake van overtredingen op de Jagtwet, kan we-
gens overtredingen worden getransigeerd. Men denke
hierbij evenwel slechts aan die overtredingen, welke met
geldboeten zouden worden gestraft; zoodra de overtre-
ding onder de gemeene delicten valt, zal de transactie
de vervolging van het O. M. niet kunnen beletten. Zoo
zal b.
v. in zake van belasting eene opzettelijke fraude
niet door dading kunnen worden gedekt; teregt wordt
dit uitgedrukt in art. 230 van de wet van 26 Aug. 1822,
St.bl. n°. 37 2).

In Frankrijk heeft het Hof van Cassatie niet genoeg
onderscheiden tusschen dading wegens overtredingen in

1)nbsp;Zie Mr. diephüis, t. a. p. no. 1063.
teoplong, t. a. p. no. 60.

2)nbsp;Vgl. ook art. 23 der Wet van d. 9 October 1841, Stbl no. 42;
betrekkelijk de regtsmagt der Heemraadscbappen.

-ocr page 214-

zake van belasting, waarop geldboete, en over die waar-
tegen lijfstraf was bedreigd \').

Bij het onderscheid tusschen de persecutio poenae en
de
persecutio damni, kan de vrijspraak van den strafreg-
ter niet de vernietiging der dading ten gevolge hebben,
evenmin als het aangaan der dading in het strafgeding
ten bewijze der schuld kan strekken 3). Wat aangaat het
eerste punt: de vrijspraak van den regter, neemt niet
weg, dat op het oogenblik toen de dading werd aange-
gaan, er een verschil bestond, omtrent het regt van
schadevergoeding, dat tot eene vordering zou hebben
kunnen leiden. Ondanks de vrijspraak van den straf-
regter zal de dading, waardoor een geding ter zake van
schadevergoeding is voorkomen of geëindigd, volkomen
geldig zijn.

In sommige gevallen kan het O. M. niet vervolgen,
dan na aanklagt der beleedigde partij, namelijk, zoo als
uit art. 22 Wb. v. Strafv. blijkt, in zake van
overspel,
hoon, laster
of schennis van vrijwillige bewaargeving.

Kan door eene dading de aanklagt en daardoor de
vervolging van het O. M. in deze gevallen worden voor-
gekomen. Wanneer de dading hier geldig is, zou de
exceptie van dading moeten kunnen worden tegengewor-
pen, aan de vordering met deze in strijd. Hier komt
ons het betoog te stade, dat er identiteit van persoon
moet zijn tusschen eischer en
Transigent, om eene vor-

]) Zie Arr. Cass. 26 Mars 1830, Buil. no. 80.

Vgl. PAUSTIN HÉLIE, Traité de 1\'Instruct. Crim. III, bl. 763 vv.

2) Zie MALLEVILLE IV, bl. 131.

DUKANTON, t. a. p. no. 400.

TBOPLONG, no. 58.

-ocr page 215-

dering als in strijd met eene transactie te kunnen be-
schouwen 1).

Wie stelt hier de vordering in? — Het O. M. dat
bij de dading geene partij was, noch kon zijn. De ver-
volging van het O. M. zal dus ondanks de dading kun-
iien plaats hebben.

Hiermede is evenwel nog niet gezegd dat het O. M.
bij het bestaan van dergelijke dading, op de aanklagt
daarmede in strijd, tot de vervolging
verpligt is; de
vervolging door het O. M. in de gevallen bij art. 22
Strafv. bedoeld, is facultatief, gelijk uit den tekst dezer wets-
bepaling, door Mr.
de bosch kempee wordt aangetoond 2).

Met regt zal men met den geachten schrijver in-
stemmen, waar hij spreekt van de vervolging, door het
O- M. na het intrekken eener aanklagt, wegens eender
wandaden, bij art. 22 quot;Wb. v. Strafv. vermeld: „datniets
belet. dat de officier een verzoek doe tot staking der
strafvordering, en dat de regter, op dit verzoek besHs-
sende, het zelve toesta.quot;

„Het toevoorzigt van de Provinciale Hoven, en van
den Hoogen Eaad, belet, dat zoodanige handeling in
een misbruik kan overgaan, en het belang der maat-
schappij , zoowel als het bijzonder belang van den belee-
digde, kunnen dikwijls dringend
vorderen, dat eene zaak
ofschoon ten correctionele verzonden, op verzoek van
den beleedigde, daarna geschikt wordequot;

Maar, werpt men ons welligt tegen, hoe zal de vervol-

1)nbsp;Zie Eerste Ged. Hoofdst. V, bl. 99.

2)nbsp;Aant. op \'t Wb. v. Strafv. I. bl. 183.

3)nbsp;Wb. v. Strafv. bl. 185.

-ocr page 216-

ging kunnen worden gestaakt, wanneer er geregtskosten
gemaakt zijn, b. v. door het oproepen van getuigen van
heinde en ver? Zal de Staat hier de kosten dragen,
terwijl de beleedigde partij, op wier aanklagt de vervol-
ging is geschiedt, bij de dading voordeel geniet? Hierop
mag evenwel tot antwoord dienen, dat de staking der ver-
volging geheel van
\'s regters beslissing afhangt; aan de-
zen staat het dus te beoordeelen, of het wanbedrijf, in
de aanklagt vermeld, van dien aard is, dat het de rust
der maatschappij verstoort, of dat het veeleer in het
algemeen belang is, om de zaak te laten rusten na de
verzoening welke tusschen partijen heeft plaats gehad.
Yoorts, zal men hier nimmer kunnen zeggen, dat de
beleedigde partij uit de dading voordeel geniet, omdat
de dading, voor of na de aanklagt gesloten, als nie-
tig moet worden beschouwd. Wat toch heeft de be-
leedigde partij beloofd? Niet te zullen aanklagen, of de
aanklagt in te trekken. Welnu, wanneer zij ondanks
deze eerste belofte toch aanklaagt, en de vordering daaruit
ontstaande niet kan worden geweerd, met de exceptie
van dading, en evenzoo wanneer zij, hangende de vor-
dering, belooft haar aanklagt in te trekken, dan blijkt
het, dat zij, door hare beloften, dat de beleediger niet
vervolgd zou worden (want dit ligt opgesloten in die van
niet te zullen aanklagen, of wel de aanklagt terug te
trekken), beschikt heeft over een regt dat haar niet toe-
kwam , en moet de dading dus nietig zijn op grond van
art. 1889 B. Wb.

Ten slotte zij nog ten opzigte van art. 1890 B. Wb.
gezegd, dat onder de uitdrukking
misdry/ Yeïstamp;m moeten
worden
misdaden, wanbedrijven en politie-overtredingen.

-ocr page 217-

Gaan wij nu over tot den vorm der dading; reeds
vroeger is het gebleken, hoe onze wetgever hieromtrent
van het Eomeinsche en hedendaagsch regt is afgeweken.

Hier is het de plaats, om de slotbepaling van art. 1888
B. Wb. aan een bijzonder onderzoek te onderwerpen.

„Dading,quot; zoo luidt het, „is slechts van waarde, indien zij
schriftelqk is aangegaan, al mogt zij ook eene zaak betreften.
waaromtrent het bewijs door getuigen zoude kunnen worden toe-
gelaten.quot;

Niet zonder bevreemding, zal men bemerken dat in
deze bepaling twee gedachten aan geheel verschillende
zaken, te zaam zijn gekoppeld, t. w. die aan het regtelijk
bestaan der dading en die aan het bewijs door getuigen.

De verklaring, dat dading slechts van waarde is, indien
zij schriftelijk is aangegaan, maakt inderdaad het volgend
gedeelte der slotbepaling van dit art. overtollig.

Geene andere verschooning laat zich hiervoor geven,
dan de wensch van onzen wetgever, om den strijd
over het bewijs der dading, welke in Frankrijk is ge-
voerd, naar aanleiding van art. 2044 C. N. geheel te
beslissen.

Gelijk het meermalen gaat, heeft ook hier te groote
zorgvuldigheid het gevaar, dat men wilde ontwijken,
vergroot, in plaats van het te voorkomen. De toevoe-
ging aan het eerste gedeelte der bepaling, verre van het
eerste op te helderen, heeft het in veler oog van zijne
kracht beroofd.

Men achtte, dat in gemeld art. het geschrift jjroótó-
onis eausa werd gevorderd, en dat de uitsluiting van
het bewijs door getuigen moest worden beperkt, binnen
de grenzen van het B. Wb.

-ocr page 218-

Bij art. 1. 2® 1. Wb. van Kooph. werd het getuigen-bewijs
in zaken van koophandel toegelaten, in de gevallen
waarin het B. Wb. dit uitsloot. Na deze opmerking
dading in zaken van koophandel als vatbaar voor getui-
genbewijs voor te stellen, kostte slechts één stap aan
hen, die in art. 1888 B. Wb. dezen zin meenden te
ontdekken.

Aan welk gevaar overtollige omschrijvingen in een
Wetboek blootstellen, blijkt hieruit voldoende; wensche-
lijk ware het dan ook voorzeker, dat men zich bij de
redactie van dit art. vergenoegd hadde, met dading on-
geldig te verklaren, zoo zij niet schriftelijk is aangegaan.

Het eerst vinden wij het bewijs door getuigen over
het bestaan eener dading in zaken van koophandel, als
geoorloofd aangenomen, in de Aanteekeningen op het
Wetb. van Kooph. door Mi
\'s. assee, c. ss. ad art. 1. i).

Door hen wordt aangevoerd, dat de aard der over-
eenkomst van dading, welke haar naar het Burgerlijk
regt ongeschikt maakt voor het bewijs door getuigen,
dit in zaken van koophandel niet uitsluit.

Waarin, mag men den geachten schrijvers vragen, ver-
schilt de aard van dading over onderwerpen van het Bur-
gerlijk Eegt, van die over handelsbelangen? Het argument
door hen aangevoerd vindt men ook bij de Fransche
schrijvers, die hieruit willen verklaren, waarom het nuttig
is, dat voor dading schriftelijk bewijs wordt gevorderd.

1) Zie daartegen Mr. veenède, Mr. leon op art. 1, Wb. v. K. en
Mr.
d. H. LEvrssoHN noemann, in Themis XIV, bl. 374. „AI bewees
men door getuigen, of door den eed, dat er
mondeling was getransigeerd,
de schriftelijke en alleen in regten geldig erkende transactie zou nog al-
tijd ontbreken.quot; Daartegen Mr.
de pinto, Wb. v. K. II, bl. 15 en 16.

-ocr page 219-

Zoo zegt MAEBEAÜ, die zich opzettelijk aan de behan-
deling der leer van dading heeft gewijd:
La transaction
doit éteind/re un proces et deut été risquer d\'en faire
naître plusieurs que de laisser dépend^-e l\'effet de ce con-
trat de la solution d\'un problème sur l\'admissibilité ou les
résultats iune preuve testimoniale i).

Onder den aard der dading moet men alzoo verstaan,
het doel der partijen om een tnsschen haar bestaand
verschil voor goed af te doen. Moeijelijk is het in te
zien, welke verandering dit doel, of als men liever wil,
de aard der dading ondergaat, wanneer zij over een
geschil omtrent handelsaangelegenheden, wordt gesloten.

Ook dan toch hebben partijen voor, om het verrezen
geschil te beslissen. Neemt men dus aan, dat het ge-
tuigenbewijs tegen dit doel strijdt in het B. Wb., zoo
zal men ook voor handelsaangelegenheden hetzelfde moe-
ten zeggen.

Maar, werpt men ons tegen, art. 1. lid Wb. v. Kh.
laat het getuigenbewijs toe, onafhankelijk van den
aard!
Ja, maar van den aard van het onderwerp, zooals het
daar heet, en waarvoor wij Kever voorwerp zouden lezen.

Hiermede hebben wij ons nog slechts gedeeltelijk ver-
klaard tegen hen, die het bewijs door getuigen, voor eene
dading in zaken van koophandel als geoorloofd voor-
stellen; in de tweede plaats toch wordt aangevoerd, dat
dading over handelszaken eene commerciële verrigting is.
Dit vindt men onder anderen betoogd door Mr,
p. van
bbmmelen
Gemelde schrijver, na zijne gronden te

1)nbsp;t. a. p. bl. 133.

2)nbsp;Zie Themis XIV bl. 12—34.

-ocr page 220-

hebben aangevoerd voor de gelijkstelling van dading over
handelsaangelegenheden, met eene zaak van koophandel,
komt tot het besluit, dat het getuigenbewijs voor eene
dading in zake van koophandel geoorloofd moet zijn,
op grond van art. 1 lid 2. Wb. van Kh. Te dier plaatse
leest men:

Behalve de bewijsmiddelen bij dit en bij het B.Wb. aange-
wezen, zal
in zaken van koophandel, het bewijs door getuigen in
alle gevallen en zonder aanzien van den aard of het bedrag des
onderwerps, worden toegelaten, ten ware bij dit wetboek een
bepaald middel van bewijs bij uitsluiting is voorgeschreven.quot;

Wat doet het af, zal iemand welligt vragen, of in
zaken van koophandel het getuigenbewijs volgens dit
artikel ruimer is toegelaten, dan in het B. Wb.; wat
kan het getuigenbewijs omtrent het bestaan eener dading
afdoen, wanneer de regter de handeling, welke mondeling
is gesloten, wegens gebrek in den vorm van geene
waarde moet achten?

Gereedelijk mag men hierop antwoorden: niets! Of
kan iemand met eenigen grond beweren, dat voor de
bestaanbaarheid van overeenkomsten, zooals die in art.
1356 B. Wb. wordt voorgesteld, in het Wetb. van Kh.
uitzonderingen worden aangetroffen ? Wel vindt men
de bekwaamheid tot het aangaan van verbindtenissen
voor getrouwde vrouwen, bij art. 168, en voor minder-
jarigen bij art. 484 B. Wb. uitgebreid, voor het geval
dat zij tot het drijven van koophandel gemagtigd zijn —
maar nergens zal men kunnen aanwijzen, dat de toe-
stemming der partijen, het bestaan en de geschiktheid
van het voorwerp eener overeenkomst, en eindelijk ook

-ocr page 221-

de vorm der handeling, wanneer die bij het B. Wb.
tot het wezen daarvan is verklaard te behooren, aan
andere regelen is onderworpen in het Wb. van Kh. dan

in het B. Wb.

Welnu, in de verhouding waarin het Wetb. v. Kh.
tot het B. Wb. staat, namelijk als de uitzondering tot
den regel, zal men daar, waar het eerste zwijgt, de re-
gels van het laatste moeten toepassen, gelijk ook in
art. 1. lid 1 Wb. v, Kh. wordt geleerd

Zoo zal eene overeenkomst tusschen kooplieden, hun-
nen handel betreffende, nietig zijn, wanneer er geene
toestemming aanwezig is geweest, of wanneer daaraan

een voorwerp ontbreekt.

Evenzoo zal eene dading nietig zijn, wanneer zij niet
in schrift is gebragt, omdat art. 1888, 1. B. Wb.
eene dergelijke dadmg van onwaarde verklaart. \'Evenmin
als het getuigenbemjs omtrent het bestaan eener overeen-
komst, de nietigheid daarvan kan wegnemen, indien de over-
eenkomst niet eene bepaalde zaak tot voorwerp had, even-
min zullen, de getuigen, door hunne verklaring demon-
deling gesloten dading geldig kunnen maken, integendeel,
zij zullen juist de nietigheid daarvan bevestigen 2).

Hiermede zouden de gevoelens der tegenpartij als ge-
noegzaam wederlegd kunnen worden beschouwd; met
zonder belang is het intusschen de gronden te onder-

1)nbsp;Art. 1, § 1 Wb. V. K. Het B. Wb. is voor zooverre daarvan bij
dit
Wb. niet bijzonder is afgeweken, ook op zaken Koophandel toepasselijk.

2)nbsp;Geheel eens zijn wij het met Mr. d. h. levyssohn noemak in
Themis XV, bl. 96: „De handelswetgever vooronderstelt kennis der bur-
gerlijke wetgeving, en getrouwheid aan hare beginselen. Vandaar dat
de aard der overeenkomsten geene verandering ondergaat omdat zij door

14*

-ocr page 222-

zoeken, waarop dading in zaken van koophandel als eene
handels-overeenkomst wordt voorgesteld.

Elke handeling van eenen koopman is commerciëel,
dus zegt Mr.
van bemmelen, zij is of een hoofdbron
van commerciële regten en verphgtingen, of een acces-
sorium. Dading nu als het gevolg van eene principale
overeenkomst, moet als het accessorium van eene han-
deling eens koopmans als eene commerciële overeenkomst
worden beschouwd. Naar het denkbeeld van genoemden
schrijver, is dading dus eene neven-overeenkomst. Yroeger
is reeds deze gedachte, door Mr.
van assen ontwikkeld,
bestreden 1); geven wij hier een voorbeeld, dat dading
in zaken van koophandel het gevolg kan zijn van een
verschil over een zakelijk regt; hierdoor zal van zelve
de onhoudbaarheid dezer bewering uitkomen.

Onder daden van koophandel noemt art. 4 Wb. v. Kh.
het eerst den commissiehandel. Den commissionnair
als lasthebber van den commissiegever, komt het regt
van pand toe op de goederen, welke hij voor dezen moet
verkoopen, zoolang tot dat hem de uitgeschoten pennin-
gen zijn vergoed. Van de omstandigheid of de com-
missiegever buiten- of binnen \'slands de goederen in
commissie heeft gezonden, hangt dc meerdere of mindere

kooplieden zijn aangegaan, dat wil zeggen: dat hetgeen tot het toezen
eener bepaalde overeenkomst wordt gevorderd, daartoe gevorderd blijft,
al geldt het zaken van Koophandel. Daarom houd ik bijv. de bepaling
van art. 1888 B. Wb. omtrent dading voorkomende, en luidende: „deze
overeenkomst is slechts van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan
ook op handels-transactiën toepasselijk.quot;

Vgl. Mr. DIEPHUIS, t. a. p. bl. 475, no. 1071. Zie ook Arr. Groningen
19 Pebr. 1849, in Opm. en Mid. V, bl. 334.

1) Zie Tweede Ged. Hoofdst. I.

-ocr page 223-

uitgestreklieid van dit regt af. De commissionnair toch,
die van buiten \'s lands goederen beeft ontvangen om te
verkoopen, heeft niet alleen een pandregt op de hem
toegezonden goederen, voor de daarvoor voorgeschoten
gelden, interessen en kosten, zoo als hij, die van binnen
\'s lands eene zoodanige commissie heeft gekregen; maar ook
voor alle verbindtenissen welke de commissiegever nog
met hem loopende heeft i). Gesteld nu het geval, dat
een commissiegever, buiten \'s lands woonachtig van bin-
nen \'s lands goederen aan eenen commissionnair hier te
lande heeft toegezonden om te verkoopen, en dat deze
den verkoop weigert op grond, dat hij voor vroegere
vorderingen regt van pand daarop heeft, terwijl de com-
missiegever hem dit regt ontzegt, omdat de goederen
door hem van binnen \'s lands zijn toegezonden. Wanneer
over een dergelijk geschil dading wordt getroffen, zoo
loopt de handeling over het bestaan of niet bestaan van
een zakelijk regt, geenzins is zij echter het gevolg eener
overkomst.

Maar voorts, om tot het art, te komen, waaruit Mr,
VAN BEMMELEN wil afleiden, dat alle handelingen van
kooplieden, als zoodanig, dat wil zeggen, in hunne hoe-
danigheid van koopman gepleegd, commerciëel zijn.

Gedachtig aan de lessen van onzen hooggeschatten
leermeester
holtiüs, moeten wij tegen deze uitbreidende
verklaring van art, 4, 1, 3 Wb, v, Kh, opkomen. Vol-
gens hem moet men aan dit art, den zin toekennen van
art, 631, 1° C, de C, waar gesproken wordt van enga-
gements
entre négociants, en dien van art, 633, n°. 6

2) Zie art. 80 en 81 VVb. v. Kh.

-ocr page 224-

C. de C,, waarbij als actes de commerce genoemd worden :
„Toutes obligations
entre négociants, marchands et ban-
quiers. Men heeft dus bij dit art. te denken aan han-
delingen, tusschen kooplieden, in hunne hoedanigheid
en ter zake van hunnen handel gepleegd.

Gaf men Mr. van bemmblen toe, en noemde men elke
handeling van den koopman in zijne hoedanigheid aan-
gegaan, commercieel, dan zoude men juist datgene aan-
nemen waartegen de Eegering zich in 1826 uitdrukkelijk
heeft verzet. Men zoude namelijk iederen verkoop van
winkelwaren door eenen winkelier en eenen particulier
gesloten, als eene daad van koophandel beschouwen.

Geenzins kunnen wij ons dan ook vereenigen met de
laatste gevolgtrekking van Mr.
van bemmelen, dat het
geen vereischte is dat de dading tusschen twee kooplie-
den geschied zij, daar ook de dading tusschen eenen
koopman en eenen particulier als eene handelszaak is te
beschouwen, zoo slechts het onderwerp commerciëel is.

-ocr page 225-

HOOFDSTUK IV.

DE WERKING DER DADING.

Gelijk transactie heeft ook dading tweeërlei gevolg.
Zij beslist of voorkomt namelijk een geding en legt aan
elk der partijen eene verpligting op.

Yroeger is gebleken hoe de vernietigende werking der
transactie naar het R. E. was verzekerd door eene ex-
ceptio pacti, uit de handeling zelve ontstaande. Naar
het hedendaagsche regt, waar de vernietiging
ipso jure
eener vordering niet plaats heeft, is de exceptie het mid-
del bij uitnemendheid, waardoor eene vordering in strijd
met de dading wordt geweerd. In het voorbijgaan zij
hier nog opgemerkt, dat deze exceptie den naam draagt
van de handeling, waarop zij gegrond is en alzoo ex-
ceptie van dading heefi).

Eerst dan, wanneer eene vordering in strijd is met de
dading, mag de exceptie van dading worden gebezigd.
Dus, zoo als vroeger reeds is opgemerkt, eischer entran-

1) Zie art. 160, 2e 1. Wb. v. B. Rv.

-ocr page 226-

sigent moeten, gelijk de zaak welke gevorderd wordt
met die waarover dading is getroffen, identisch zijn, om
de exceptie mogelijk te maken.

Onderzoeken wij afzonderlijk de gevallen, waarin iden-
titeit van persoon of van zaak bij eene vordering niet
voorhanden moet worden geacht.

In art. 1376 B. Wb. vindt men de 1. 3 D. h. t. i)
in deze woorden teruggegeven:

„Overeenkomsten zijn alleen van kracht tusschen de handelende
partijen.

Dezelve kunnen aan derden niet ten nadeele verstrekken; zij
kunnen aan derden geen voordeel aanbrengen, dan alleen in het
geval van art. 1353quot;^).

^ Yoor dading wordt eene dergelijke bepaling afzonder-
lijk gegeven, doch een verschil in woorden heeft bij
sommige schrijvers eene meer beperkte opvatting doen
ontstaan.

„Dadingen,quot; zoo zegt art. 1894 B.Wb., 2051 C. N., „door
een der
belanghebbenden aangegaan, verbinden de overige belang-
hebbenden
niet, en kunnen door hen niet worden ingeroepen.quot;

Zij, die hier een\' bijzonderen nadruk op het woord
belanghebbenden leggen, moeten daardoor tot het besluit
komen dat dading eene werking heeft, geheel verschillende
van die, welke in art. 1376 B. Wb. aan overeenkomsten
in het algemeen is toegekend. Dergelijke beschouwing
leidt tot tegenstrijdigheden, gelijk door één voorbeeld uit

1)nbsp;Privatis pactionibus non laedi jus ceterorum.

2)nbsp;Men kan ook ten behoeve van eenen derde iets bedingen, wanneer
een beding, hetwelk men voor zich zeiven maakt of eene gift die men
aan een ander doet, zulk eene voorwaarde bevat.

Gelijkluidend met art. 1356 B. Wb. is art. 1165 C. N.

-ocr page 227-

vele, mag worden aangetoond. Wanneer de gevolgen
eener dading zich niet tot belanghebbenden uitstrekken
zoo zal eene dading door een\' van meer vennooten aan-
gegaan voor rekening der maatschap en ten haren voor-
deele, de overige vennooten niet verbinden. Hierdoor
zou er eene antinomie tusschen art. 1681 B. Wb. en
het aangehaalde art. 1894 B. Wb. bestaan. Eene ver-
gelijking tusschen dit laatste art. en het daarmede over-
eenstemmend art. 2051 C. N.,
waarin van m^/Ws wordt
gewaagd, leidt tot een onderzoek naar de beteekenis,
welke in de Eransche wetgevende vergadering aan dat
woord werd toegekend. Door
gillet werd ter gele-
genheid der beraadslagingen over het wetsontwerp „des
Transactionsquot; deze verklaring gegeven.
„Dans ce mot
intéressés la loi ne comprend pas les cautions, dont la
décharge et les droits se règlent comme il est dit au titre
des cautionnements.quot;
Voor hem had albisson in het
rapport, door hem namens de section de législation uit-
gebragt, art. 1051 reeds uitgelegd op deze wijze:
„Ce
qui est généralement vrai une telle transaction étant étran-
gère aux autres intéressés; mais dans le cas ou il s\'agi-
rait d\'intéressés tels que des codébiteurs ou des cautions
solidaires, l\'application de cette règle serait sujette a des
limitations et a des modifications expliquées dans la loi
générale sur les contrats, a la quelle il faudrait avoir
recours.quot;
Kan men meer overtuigende bewijzen verlan-
gen van de gedachte des Eranschen Wetgevers om den
Rom. Regtsregel:
„Privatis pactionibus non laedi jus
ceterorum,quot;
gelijk hij het vroeger voor overeenkomsten
in het algemeen reeds had gedaan, in het bijzonder op
dading toe te passen?

-ocr page 228-

Welnu, mag men aarzelen om diezelfde gedachte ook
bij onzen wetgever aan te nemen, als hij het aangehaald
artikel van den C. N. woordelijk vertaald, als eene be-
paling in ons B. Wb. overneemt? Wij gelooven het
niet en scharen ons aan de zijde van hen, die in art.
1894 B, Wb. of 2051 C. N. niets anders zien dan eene
toepassing van hetgeen vroeger reeds van het gevolg van
overeenkomsten in het algemeen was gezegd in art. 1376
B. Wb. of 1175 C. N. 1).

TJit deze beschouwing volgt, dat wij ook de uitzon-
deringen, welke in het R. R. op den aangehaalden regel
worden gemaakt in ons regt zoowel als in het Pransche
voor bestaand erkennen.

Zoo zal ook onder beide deze wetgevingen het regt
om zich op eene dading te beroepen toekomen aan hem,
die bij het sluiten dezer overeenkomst is vertegenwoor-
digd, alsmede aan hen, die erfgenamen of regtverkrijgen-
den zijn van dengene, door wien de dading is getroffen.
Yoor eerstgenoemden is dit reeds vroeger betoogd voor
laatstgemelden volgt dit regt, onzes inziens, uit de bepa-
ling van art. 1122 C. N. en het daarmede overeenko-
mend art. 1354 van ons wetboek, waarin gezegd wordt:

„Men wordt voorondersteld bedongen te hebben voor zich zeiven
en voor zijne erfgenamen en regtverkrijgenden, ten ware het

1)nbsp;Zie Mr. diephüis, t. a. p. 1. no. 1088.
TEOPLOKG, t. a. p. no. 120, en

Y. DURANTON, t. a. p. no. 417.
MALLEVILLE, IV, bl. 133.
MAKBEAU, t. a. p. no. 161 en 162.
MEBLIN, t. a. p. $ I, no. 10.

2)nbsp;Ile Ged. Hoofdst. II,

-ocr page 229-

tegendeel uitdrukkelijk bedongen of uit den aard der overeen-
komst mogt voortvloeijen.quot;

Evenmin als naar het R. R. leveren deze uitzonderin-
gen bijzondere zwarigheid op. Men kan daaraan nog
toevoegen het geval, dat iemand volgens art. 1353 B.
Wb. ten behoeve van eenen derde bij dading bedingt,
dat deze of gene vordering niet tegen hem zal worden
ingesteld. Door zulk eene dading heeft deze laatste per-
soon het regt, om tegen de vordering, welke hem mogt
quot;Worden aangedaan, de exceptie van dading te doen
gelden.

Van meer belang is de vraag, of medeschuldenaren
zich kunnen beroepen op eene dading over de schuld
aangegaan door een hunner. Zoo even is reeds implicite
gezegd, dat vennooten hiertoe het regt hebben, volgens
art. 1681 B. Wb.
marbeatj i) en teoplong zijn van
hetzelfde gevoelen en beroepen zich op art. 1864 C. N.
waarvan de inhoud gelijkluidend is met het zoo even
aangehaald artikel van ons Wetboek 3). Hier valt even-
wel op te merken, dat de dading ten voordeele der
maatschap moet strekken, omdat niemand nadeel kan
lijden door eene overeenkomst, waarin hij geene partij is
geweest. De regel „overeenkomsten kunnen aan derden
geen voordeel aanbrengen,quot; lijdt hier eene uitzondering,
omdat de schuld, waarover gecontracteerd is, niet alleen

1)nbsp;t. a. p. no. 128.

2)nbsp;t. a. p. no. 124.

3)nbsp;La stipulation que l\'obligation est contractée pour le compte de la
société, ne lie que l\'associé contractant et non les autres,
à moins que
ceux-ci ne lui aient donné pouvoir, ou que la chose n\'ait tourné (lu
profit de la. société.

-ocr page 230-

die van den transigent is, maar integendeel op de ge-
heele maatschap drukt.

Maar wat zal men zeggen van den invloed eener da-
ding over eene hoofdelijke schuld — komt aan de mede-
schuldenaren het regt toe, om zich op de dading te
beroepen door een hunner aangegaan met den gemeen-
schappelijken schuldeischer.

Naar het E. E. hebben wij onderscheiden tusschen
solidaire en correale verbindtenissen. De solidaire schul-
denaar bleek ons daar onbevoegd te zijn om de exceptie
van dading op te werpen. Uit den aard der correale
verbindtenis leerden wij daarentegen de bevoegdheid van
den correalen schuldenaar kennen, om zich op eene da-
ding te beroepen door een\' der correi promittendi over
de schuld getroffen. Naar het Fransche regt zoowel als
naar het onze, kan het vroeger betoogde niet gelden.
Eene beschouwing der leer der solidaire of hoofdelijke
verbindtenissen zoo als die in het Fransche en in het
Nederlandsche wetboek is behandeld, zal er voorzeker
niet toe leiden om lof te brengen aan de wijze, waarop
beide wetgevers dit ingewikkeld onderwerp hebben over-
dacht. Het onderscheid tusschen correale en solidaire
verbindtenissen door v.
ribbentrop in het licht gesteld,
is noch in de Fransche, noch in onze wetgeving aan te
wijzen. Wel wordt er van een verschil van oorsprong
tusschen de onderscheidene soorten van hoofdelijke ver-
bindtenissen even gewag gemaakt, — uit het geheele systeem
blijkt intusschen, dat beide wetgevers zich aan begrips-
verwarring hebben schuldig gemaakt en zich iedere hoof-
delijke verbindtenis hebben gedacht als
ééne enlcele ver-
bindtenis.
De leer der correaliteit wordt dus ook op

-ocr page 231-

die verbindtenissen toegepast, wier karakter van hoofde-
lijkheid niet uit
beding, maar uit de wet, of uit haren
aard, d. i. uit hare ondeelbaarheid, zoo als het heet,
voortspruit. Een overtuigend bewijs hiervan levert art.
1476 B. Wb. of 1285 C. N.

„De kwijtschelding eener schuld,quot; zoo luidt het, „of het ont-
slag bij overeenkomst ten behoeve van eenen der hoofdelijke mede-
schuldenaren gegeven, bevrijdt alle de overigen, ten ware zich de
schuldeischer uitdrukkelijk zijne regten tegen laatstgemelde mogt
hebben voorbehouden. In welk laatste geval hij de schuld niet
verder kan invorderen, dan na aftrek van het aandeel van den-
genen aan wien bij de schuld beeft kwijtgescholden.quot;

Yolkomen waar moge het zijn, dat een pactum m
rem met een\' der correale schuldenaren de overigen be-
vrijdt; voor de solidaire schuldenaren mag daarentegen
hetzelfde, onzes inziens, niet worden aangenomen, tenzij
men ook hunne verhindtenis als eene enkelvoudige denke.
De bezwaren tegen deze gedachte zijn vroeger reeds
ontwikkeld; het is hier de plaats om aan te toonen tot
welke gevolgen de toepassing van eenen regel der cor-
reale verbindtenissen op de solidaire moet leiden.

Het ontslag bij overeenkomst bevrijdt de hoofdelijke
medeschuldenaren. Dit is de regel, waarvan slechts door
een speciaal beding mag worden afgeweken. Als grond
voor deze bevrijding, laat zich moeijelijk een andere aan-
voeren, dan dat de schuld in zoodanig geval geacht
wordt te zijn vernietigd. Hierdoor moet ook een ontslag
van zijne verphgting door den schuldeischer, of, zoo er
meerdere zijn, door alle schuldeischers i) aan een der

1) Zie art. I3I5 3e 1. B. Wb. en art. 1198 C. N.

-ocr page 232-

solidaire schuldenaren gegeven, de overigen ontslaan; want
tot de schuldvernietiging kan het niet afdoen of zij om
niet, dan wel onder bezwarenden titel door den schnld-
eischer wordt gedaan.

Denkt men zich nu eens het geval bij art. 406, B.
Wb. of art. 396 C. N. bedoeld. De moeder van eenen
minderjarige gaat een tweede huwelijk aan en wordt door
den kantonregter in de voogdij bevestigd, of wel volgens
art. 405, 3quot;^ 1. B. Wb. daarin op nieuw als voogdesse
benoemd.

Hierdoor wordt haar tweede echtgenoot mede-voogd,
en zijn beide solidair aansprakelijk voor de voogdij sedert
hun huwelijk gevoerd. Eene dading met een\' hunner
door den minderjarige na zijne meerderjarigheid aange-
gaan , wegens eene vordering, die hij tegen hen op grond
van dolus of culpa in hun beheer zou kunnen instellen,
berooft hem van zijn regt tegen den mede-voogd, tenzij
hij zich dit hebbe voorbehouden. De 1, 1. C. de trans-
actionibus is hier eene blijvende beschuldiging tegen de
bepaling van art. 1476 B. Wb. en 1285, C. N. Door
sommige Eransche schrijvers is dit gevoeld,
troplong
en dblvincoüet o. a. verzetten zich tegen de meening,
dat de hoofdelijke medeschuldenaren zich zouden kunnen
beroepen op de dading door een hunner over de
schuld
aangegaan, Onzes inziens trachten zij te vergeefs art.
1285 C, N, te ontduiken. Onder de schrijvers over ons
regt heeft Mr.
a. de pinto hun gevoelen overgenomen.

Onderzoeken wij de gronden door deze drie schrijvers
aangevoerd.

Al wie derde is, zoo zegt troplong, al mogt hij ook
medebelanghebbende zijn, is uitgesloten van de gevolgen

-ocr page 233-

der dading. Ten betooge hiervan brengt hij de 1. 1 C.
de Transact bij; weinige regels verder spreekt hij zich
echter geheel tegen.
„Mais s\'il est vrai de diré\', zoo
heet het daar,
„que la transaction ainsi faite %\'a aucune
vertu pour nuire aux autres, il n\'est pas moins exact de
remarquer qu\'elle lewr profite; si, par exemple, l\'un des
débiteurs solidaires est déchargé, cette transaction profite aux
aut/res; car il r^y a qtiune dette et à elle est une fois
éteinte à l\'égard des uns, elle est éteinte a l\'égard des
autresquot;
i). Hoe toch is het laatste gedeelte van teop-
long\'s
redenering te rijmen met het eerste, waar hij de
1. 1. O. de
transact, in het Pransche regt acht overgegaan?
Art. 396, C. N. verklaart den mede-echtgenoot solidair
verbonden voor het beheer als medevoogd door hem ge-
voerd. Hadden wij eene dading hier te verklaren volgens
de 1. 1. C., zij zou den medevoogd niet kunnen baten.

delvimcoübt acht, dat iedere dading intuitu personae
wordt aangegaan, en alzoo wil hij hare gevolgen niet
verder uitgestrekt hebben dan tot den persoon van den
transigent. Te vergeefs zegt hij, voert men art. 1285 C. N.
aan, want dading is geene kwijtschelding. Zij heeft
meestal plaats met wederzijdsche opoffering, maar zelfs
dan,
als zij nullo dato vel retento geschiedt (?), kan zij,
wegens haar karakter van pactum in personam, den ove-
rigen schuldenaren niet baten 2).

Met eenigen grond zal men hier tegen mogen opmer-
ken dat, zoo dading intuitu personae geschiedt, kwijt-

1)nbsp;Zie t. a. p. no. 123 en no. 126.

2)nbsp;t. a. p. bl. 337. Aan de gebrekkige bepaling in den C. N. van
dading gegeven, ontleent
delvincoürt welligt zijne beschouwing eener
dading
nullo dato vel retento.

-ocr page 234-

scheiding nog veel meer uit dit oogpunt moet worden
beschouwd.

Desniettemin wordt zij in art. 1285 C. N. als eene
wijze van vernietiging eener hoofdelijke schuld voorge-
steld. Weinig kan het inderdaad ook afdoen of de
vernietiging donandi of transigendi animo geschiedt.

De vraag is alleen of kwijtschelding de hoofdelijke
schuld delgt; — in art. 1285 C. N. wordt deze toe-
stemmend beantwoord. Welnu, als men zoo bijzonder
acht heeft te geven op de omstandigheid, of eene han-
dehng intuitu personae is geschied, dan zou wat voor
kwijtschelding door den wetgever is bepaald a fortiori
voor dading moeten gelden.

In den loop van het behandelde zijn ook bezwaren
ingebragt tegen Mr.
de pinto, wiens argumenten zich
bepalen 1°. tot eene beperkte opvatting van de uitdruk-
king belanghebbenden, in art. 1894 B. Wb. gebezigd,
waaronder voorzeker ook hoofdelijke medeschuldenaren
zijn begrepen, en 2°. tot dat, van
delvincoürt, dat da-
ding iets anders is dan kwijtschelding.

Verre is het er van af, dat de Fransche schrijvers
opkomen tegen de leer der hoofdelijke verbindtenissen
zooals die in den C. N. is behandeld.

Bij de meesten vinden wij als reden van art. 1285 C. N.
aangegeven de vernietiging der schuld, welke de kwijt-
schelding teweeg brengt.

Merkten wij dit reeds op bij troplong, ook bij mar-
beaü
zal men deze uitspraak kunnen vinden i).

1) t. a. p. bl. 193. „Pourquoi la remise volontaire proflte-t-elle au-
eodébiteur? parce qu\'elle opère l\'extinction de la dette.quot;

-ocr page 235-

De schuldenaren eener ondeelbare verhindtenis zijn
mede solidair verbonden. Ook zij zullen alzoo zich kun-
nen beroepen op de dading over de schuld zelve aange-
gaan door een\' hunner medeschuldenaren met hun aller
gemeenschappelijken schuldeischer.

Zijn er meer schuldeischers, zoo moeten zij allen m
de dading, waarbij van de schuld wordt afstand gedaan
hebben toegestemd, om het beroep der overige schulde-
naren mogelijk te maken, zoo als dit trouwens ook in
art. 1476 B. Wb. wordt verondersteld. Had de afstand
bij dading slechts door een van meer schuldeischers
plaats gehad, dan zouden de overige schuldenaren niet
verder bevrijd zijn dan voor diens aandeel, gelijk zulks
in art. 1315, 1. en art. 1339, 3« 1. B. Wb. is
bepaald.

delvincouet getrouw aan zijne denkbeelden omtrent
de werking der dading op hoofdelijke verbindtenissen,
neemt ook de bevrijding voor het gedeelte van den schuld-
eischer, die dading heeft getroffen, niet aan. Yolgens
hem zal de schuldeischer eener ondeelbare schuld, van
de erfgenamen des schuldenaars de geheele schuld kun-
nen vorderen, niettegenstaande zijn medeschuldeischer
hierover dading heeft aangegaan,
maebeaü, dueanton
en teoplong zijn evenwel een ander gevoelen toege-
daan 1).

De betrekking van neven-schuldenaar, waarin de
borg tot den hoofd-schuldenaar staat, moet hem doen
deelen in de verligting, welke deze laatste bij da-
ding in de vervulling zijner verphgtingen ondervindt.

1) t. a. p. bl. 195. 469. 645.

-ocr page 236-

De dading door den hoofdsciinldenaar over de schuld
zelve aangegaan, strekt dan ook ten voordeele van den
borg 1).

Maar van welken invloed voor de medeborgen is eene
dading door een hunner over de borgtogt aangegaan.
Volgens art. 1873 B. Wb. en art. 2025 C. N. zijn
borgen hoofdelijke schuldenaren. Naar de begrippen van
onzen wetgever omtrent hoofdelijke verbindtenissen, zou
men dus ook op hen art. 1476 B. Wb. van toepassing
verwachten en daardoor denken, dat zoodanig eene dading
den overigen borgen ten goede komt.

Intusschen is de wetgever omtrent hen van andere
gedachten.

In art. 1478, 3quot;= 1. B. Wb. toch lezen wij: „de kwijt-
schelding aan eenen der borgen toegestaan, ontslaat de
overigen niet.quot; Hier vindt men dus de leer der solidaire
verbindtenissen met juistheid toegepast, en daardoor eene
uitzondering gemaakt op het geheele stelsel onzer wet-
geving, betreffende de hoofdelijke verbindtenissen. Bij
uitzondering moet men dan ook aannemen dat borgen,
hoewel solidaire schuldenaren zijnde, zich niet kunnen
beroepen op de dading door een hnnner over den borg-
togt aangegaan.

Hiermede zoude art. 1894 B. Wb. genoegzaam be-
sproken geacht kunnen worden, ware het niet dat twee
vraagpunten, door
duranton opgeworpen, nog onze op-
merkzaamheid trokken.

In geval over eene hoofdelijke schuld eene dading is ge-
troffen , waarbij de schnldeischer verklaard heeft zijn regt

1) Zie art. 1478 B. Wb., en art. 1287 C. N.

-ocr page 237-

tegen de overige schuldenaren te willen behouden, zoo
kan hij van hen slechts vorderen hetgeen van de schuld
overblijft, nä aftrek van het gedeelte waartoe de schul-
denaar verphgt was, en van dat waarin hij, bij onver-
mogen van een\' zijner medeschuldenaren, zou hebben
moeten dragen indien hij door de dading niet van zijne

schuld ware ontheven

Moet behalve dit alles, vraagt duranton, ook hetgeen
bij gelegenheid der dading door den schuldenaar is opge-
offerd, niet aan zijne medeschuldenaren in mindering
worden gebragt? Zijn antwoord op deze vraag is beves-
tigend, op grond, dat de schuldeischer niets meer mag
ontvangen dan hij heeft te vorderen als schuld i). In-
dien de schuldeischer ook de bij dading gidane opoffe-
ring in rekening moet brengen, zoo als
duranton wil,
zoo zou de schuldenaar, die voldaan had zonder dat deze
vermindering had plaats gehad, meer betaald hebben dan
hij verschuldigd was. Hij zou alzoo dat meerdere op
grond van onverschuldigde betaling terug kunnen vor-
deren. quot;Wij gelooven het niet.

Van de gedachte aan de éénheid van verbindtenis uit-
gaande, moeten wij aannemen, dat
iedere verandering in
het voorwerp der verbindtenis voor alle schuldenaren
eene verandering moet brengen in de betrekking, waarin
zij tot den schuldenaar staan.

Wanneer,de kwijtschelding plaats heeft, om één der
schuldenaren uit de rei der verbondenen te hgten, zoo
als het geval is, wanneer de schuldeischer zich zijne reg-
ten tegen de overigen uitdrukkelijk voorbehoudt, dan

1) t. a. p. bl. 474.

-ocr page 238-

wordt de schuld met dit aandeel verminderd en wel om
deze reden, dat de schuldenaren onderling niet
verder
dan voor hun aandeel verbonden zijn.

Verviel nu het aandeel niet, dat bij dading is kwijt-
gescholden, zoo zou de schuldenaar ten wiens behoeve
de schuldenaar de kwijtschelding heeft gedaan, door de
overige schuldenaren voor zijn aandeel nog kunnen wor-
den aangesproken.

De kwijtschelding zou voor hem dus slechts eene ver-
wisseling van crediteuren ten gevolge hebben. Genoeg-
zaam duidelijk is het alzoo, waarom het aandeel van den
schuldenaar met wien dading is aangegaan, van de hoof-
delijke schuld moet worden afgetrokken, — de
oorzaak
daarvan ligt «in de vermindering der schuld, welke de
schuldeischer geacht wordt te hebben daargesteld.

Maar de oorzaak, waardoor de schuldeischer bewogen
IS om bij dading zijn regt tegen een der
schuldenaren
op te geven, is geheel afgescheiden van die, waaruit
zijn regt van vordering tegen de overigen ontspruit. Met
een der schuldenaren dading trelfende en tegen de ove-
rigen zijne regten voorbehoudende, schonk hij aan dezen
hetgeen hij beM\'eerde van hem te
moeten hebben, omdat
het hem voordeeliger toescheen iets van dezen te ont-
vangen als tegen-praestatie, dan de kans te loopen om
bij vonnis te zien verklaren, dat hij geen regt had om
van dezen te vorderen. Voor den schuldenaar zeiven
ligt de oorzaak zijner praestatie in het verlangen, om een
geding te voorkomen of te eindigen, voor welks uitslag
hij bevreesd is.
De oorzaak, welke alzoo van beide kan-
ten tot het aangaan eener dading heeft geleid, heeft
niets gemeen met de verpligtingen waartoe de overige

-ocr page 239-

schuldenaren zijn gehouden. Van daar dat men met
eenig regt mag twijfelen aan de juistheid van het ant-
woord door
DüßANTOK gegeven. Onzes inziens ligt de
fout zijner redenering hierin, dat hij aanneemt, dat de
schuldenaar, die bij dading zich verbindt voor meer, dan
zijn aandeel in de hoofdelijke schuld bedraagt, voor dat
meerdere verhaal zou hebben op zijne medeschuldenaren.
Wel vindt men in art. 1213 C. N. even als in art.
1328 B. Wb. bepaald, dat hoofdelijke schuldenaren\'niet
verder verbonden zijn onder elkander, dan voor zop
veel ieders aandeel bedraagt; — maar de opoffering bij
dading gedaan, is geheel iets anders dan het aandeel
van den schuldenaar in de schuld, zij is niet anders
dan het middel waardoor de vordering der schuld wordt
afgewend, B. v.: A. B. C. en D. zijn aan E. hoofdelijk
verbonden voor eene schuld van ƒ 6000, A. wordt door
E. voor de schuld aangesproken. Bij dading verkrijgt
A. van E. dat hij hem slechts zijn aandeel zal uitkeeren,
d. i. ƒ 1500, en hem voor de opoffering zijner bewering
van hoofdelijk regt nog daarenboven ƒ 100 zal betalen.

Wat zijn die ƒ 100 hier anders dan eene som waar-
voor A. de vordering der geheele schuld van zich
afwendt? Zij strekken geheel ten zijnen voordeele, hoe
wil hij ze dan op de medeschuldenaren verhalen?

De tweede vraag, door düranton gesteld, luidt aldus:
Wordt de verhindtenis door eenen hoofdelijken schulde-
naar bij dading aangegaan, ligter gemaakt door de be-
taling der overige schuldenaren, indien hierdoor meer
aan den schuldeischer wordt uitgekeerd dan het aandeel
van eerstgemelde bedroeg? B. v. vier hoofdelijke schul-
denaren zijn verbonden voor eene schuld van ƒ 12000.

-ocr page 240-

Een hunner treft eene dading, waarbij de regten des
schuldeischers op de overigen in hun geheel worden ge-
laten en de schuldenaar zich tot betaling van ƒ 6000
verpligt.

Naderhand ontvangt de schnldeischer van de overige
schuldenaren ƒ 9000. Kan hij nu van hem, met wien
hij getransigeerd heeft, nog ƒ 6000 vorderen; of wel,
moet zijne vordering zich bepalen tot hetgeen, na de be-
taling der overige schuldenaren nog van de hoofdelijke
schuld overblijft, d. i. tot ƒ 3000.
düranton ziet in
de oplossing dezer vraag ten onregte eenige moeijelijk-
heid. Het lijdt onzes inziens geen twijfel, of de schuld-
eischer het bij dading beloofde kan vorderen. De vor-
dering van ƒ 6000 heeft haren oorsprong in eene overeen-
komst geheel afgescheiden van die, waaruit de hoofdelijke
schuld is ontstaan.
De aflossing dezer laatste kan dus
ook van geen invloed zijn op hetgeen volgens de dading
is verschuldigd.

Onderzoeken wij nu in de tweede plaats, wanneer
men geene identiteit van het voorwerp eener vordering
en dat eener dading mag aannemen, en alzoo de exceptie
van dading tegen die vordering niet kan doen gelden.

In ons wetboek vindt men hieromtrent de navolgende
bepalingen.

„Art. 1891. Dadingen bepalen zich tot derzelver onderwerp,
de daarbij gedane afstand van alle regten, actiën en vorderingen
moet slechts verstaan worden voor zooverre die betrekking hebben
tot het verschil, hetwelk tot de dading heeft aanleiding gegeven.

Art. 1892. Dadingen maken slechts een einde aan die ver-
schillen, welke daarin begrepen zijn. hetzij partijen derzelver be-
doeling bijzonder of in algemeene bewoordingen bevat hebben,

-ocr page 241-

hetzij men die bedoeling afleide als een noodzakelijk gevolg van
hetgeen uitgedrukt is.

Art. 1893. Indien degene, die eene dading getroffen heeft
over een regt, hetwelk hem uit eigen hoofde toekwam, vervol-
gens een dergelijk regt van een ander verkrijgt, is hij, met be-
trekking tot het nieuw bekomen regt aan de bevorens aangegane
dading niet gebonden.quot;

De hoofdregel, die al aanstonds uit deze wetsbepalin-
gen valt af te leiden is: dat dading zich tot haar voor-
werp bepaalt. Deze regel zelve vindt zijnen oorsprong
in art. 1386, B. Wb. (art. 1163 C. N.) waar gezegd
wordt: „Hoe algemeen ook de bewoordingen zijn, waarin
eene overeenkomst aangegaan is, omvat dezelve echter
alleen die zaken, waaromtrent het blijkt, dat partijen
voornemens waren te handelen.quot;

Uit dezen regel in art. 1892 B. Wb. gegeven, vloeijen de
beide daarop volgende wetsbepalingen als van zelve voort.

In de oude Fransche Jurisprudentie vindt men dezen
regel op merkwaardig juiste wijze toegepast. Bij arresten
van 18 Jan. 1631 en 21 Dec. 1652, werd namelijk
deze vraag op bevestigende wijze beslist: of de erfgena-
men van eenen gewonde, ondanks eene dading door dezen
aangegaan over de schadevergoeding, welke hij kon vor-
deren, de tegenpartij kunnen vervolgen, indien de erflater
aan de wonden hem toegebragt, is overleden \')?

Te regt heet het daarbij, dat dading is getroffen de
vulnerato
en niet de occiso.

Bij den aanvang der behandeling van de dading naar
het hedendaagsche regt, is op het onderscheid tusschen

1) Zie merlin, t. a. p. § IV, waar ook sbrpiilon wordt aangehaald.

-ocr page 242-

algemeene en bijzondere dading gewezen. Naar aanleiding
van art. 1892 B. Wb. moeten wij er hier bij stilstaan.
Wanneer bij eene dading afstand gedaan wordt van alle
regten, actiën en vorderingen, zoo strekken de grenzen
van dien afstand in ruimer of enger mate zich uit, al
naar dat partijen bedoeld hebben over alle twistige zaken,
welke zij op dat oogenblik met elkander hadden, dan
wel over een of meer bepaald aangewezen punten van
verschil dading te treffen. Bijv.: een meerderjarig ge-
worden pupil sluit met zijnen voogd eene dading over
diens beheer, waarbij hij afstand doet van alle vorde-
ringen, welke hij jegens hem wegens dat beheer zou
kunnen doen gelden. Hierdoor is de voogd voor alle
verzuim of arglist in het beheer gepleegd, gekweten.
Maar gesteld, dat de voogd goederen van den minder-
jarige in huur of in pacht had en voor het niet nakomen
zijner verpligtingen, als huurder of pachter in regten
zou kunnen worden vervolgd, zoo zal zijn gewezen pupil
geenszins door de dading verhinderd worden om den
voogd deswege aan te spreken. Want de regel: dading
bepaalt zich tot haar voorwerp, maakt hier den
voogd
onbevoegd, om tegen zulk eene vordering de exceptie van
dading op te werpen, omdat hij niet voor zijn
heheer,
maar als huurder of pachter wordt vervolgd. Had de
pupil daarentegen met den voogd eene dading aangegaan
over alle verschillen, welke zij op dat oogenblik met
elkander hadden uitstaande, zoo zou hij hem ook niet
als huurder of pachter kunnen vervolgen wegens het
niet nakomen van verpligtingen, waarvan de pupil bij
het aangaan der dading kennis had gekregen.

In het algemeen zal men dus even als naar het E. E.

-ocr page 243-

kunnen zeggen, dat de wil der partijen den omvang van
de werking der dading bepaalt. De geschillen, welke
zich over die wilsverklaring zouden mogen voordoen,
zullen als iedere
quaesüo facti door den regter moeten
worden beoordeeld. De regelen van uitlegkunde in art.
1378—1383 en 1384—1388 B. Wb. gegeven, zullen
daarbij, naar gelang van omstandigheden, eene toepas-
sing vinden.

Omtrent het woord afstand in art. 1891 B. Wb. mag
nog worden gezegd, dat hierdoor bij de partij kennis
Wordt verondersteld van de geschilpunten waarover zij
dading treft, en dat men alzoo eene dading nimmer mag
uitstrekken tot die verschillen, waaraan niet is gedacht.
Eene dading waarbij dus mogt bepaald worden, dat par-
tijen daarbij uitmaken alle tusschen haar op dit oogen-
blik bestaande verschillen, bekende of onbekende, zou,
wat het laatste gedeelte betreft, geene uitvoering kunnen
erlangen. Wij scharen ons hier gaarne aan de zijde van
teoplong als hij zegt: „de telles elauses sont des clauses de
style iwtroduites par Vignoranee des anciens notaires; d\'ail-
lenrs elles manquent de réflexim, elles ne sont pas raison-
nables.quot;

Na de verklaring van de L. 9 D. h. t. vroeger reeds
gegeven, levert art. 1893 B. Wb. geene moeijelijkheden
op; vidj kunnen dus tot de behandeling van een ander
punt overgaan.

De beperking van het bewijs door getuigen in ons
M^etboek gesteld, maakt dat van de meeste regtshande-
lingen schrifturen worden opgemaakt. Dikwerf ontstaan
over deze akten verschillen, welke van tweeërlei aard
kunnen zijn. Zij kunnen namelijk loopen bf over de

-ocr page 244-

geldigheid der handeling, welke uit de akte moet blijken,
of wel over de geldigheid der akte zelve, welke ten be-
wijze moet dienen.

In enkele gevallen daarenboven hangt het bestaan eener
regtshandeling geheel af van de omstandigheid of daar-
van eene akte is opgemaakt in den vorm bij de wet
voorgeschreven. Er kan alzoo een verschil tusschen par-
tijen geboren worden, door dat eene harer beweert dat
de akte aan een inwendig of uitwendig gebrek lijdt.

Hieruit ontstaat de vraag, welke de Pransche schrij-
vers lang heeft bezig gehouden, of men over alle ver-
schillen , waartoe eene akte aanleiding kan geven, dading
kan treffen.

In de Pransche wetgevende vergadering werd bij de
behandeling van art. 2054 C. N. door
bigot de préa-
meneu
gezegd: „Lorsque le titre est nul, il ne peut
en résulter aucune action pour son exécution. Ainsi,
lors même que dans le titre il y aurait des doutes, celui
contre qui on voudrait exercer l\'action, aurait dans la nullité
un moyen certain d\'en être déchargé. Il faut donc, pour
que dans ce cas la transaction soit valable, que les par-
ties aient expressément traité de la nullité.quot;

Uit het laatste gedeelte van dit betoog zou men, bij
eene oppervlakkige beschouwing, geneigd zijn af te lei-
den , dat men over elk gebrek eener akte dading kan treffen.
quot;Welligt zou men zich, tot staving van dit gevoelen, op art.
2054 C. N. of 1897 B. Wb. willen beroepen. Overdenkt
men evenwel, dat het voorwerp der dading immer eene in
regten betwistbare zaak moet zijn, zoo zal men weldra deze
opvatting moeten laten varen, en zal men onderscheid
maken tusschen de gebreken, welke de betrekkelijke, — of

-ocr page 245-

wel de volstrekte nietigheid der akte te weeg brengen.
Bij de eerste hangt het vragen der nietigheid van den
wil van de belanghebbende partij af, bij de tweede is
de handeling nietig, ondanks den wil van eene der par-
tijen. Van deze laatste nietigheid mag
bigot de prba-
meneu
dan ook geacht worden te spreken. Een inwendig
gebrek der akte, d. i. bij overeenkomsten een gemis
van eene der voorwaarden, tot hare bestaanbaarheid bij
de wet vereischt, heeft dan eerst de nietigverklaring ten
gevolge wanneer eene der partijen hierop aandringt. Van
daar dat geschillen hieromtrent bij dading kunnen wor-
den beslist, en dat hem, die ondanks deze overeenkomst
op denzelfden grond de akte zou aanvallen, de exceptie
van dading kan worden tegengeworpen.

Evenzeer zal men bij dading een uitwendig gebrek,
slechts de bewijskracht der akte aantastende, kunnen ver-
helpen. Want een gebrek in het bewijs sluit het regt
van vordering niet uit. Zie hier een voorbeeld: A. toont
aan B. eene onderhandsche schuldbekentenis door dezen
afgegeven, maar waarin deze beweert, dat slechts de
naamteekening van zijne hand is. B. beweert dat de ac-
ceptatie onvolkomen is, en weigert op dien grond be-
taling. Ter voorkoming der vordering waarmede het
hem bedreigt, gaat hij later met deze eene dading aan,
waarbij hij tegen eene opoffering van diens kant de ac-
ceptatie voor geldig verklaart. Hierdoor zal B. onzes
inziens verpligt zijn tot voldoening der schuld, waarvan
hij het bewijs vroeger voor ongeldighield, na de uitdruk-
kelijke verklaring van geldigheid bij de dading afgelegd.

Heeft het uitwendig gebrek daarentegen de nietigheid
der gansche handeling, in de akte vermeld, ten gevolge,

-ocr page 246-

omdat de wet tot het bestaan daarvan een voorgeschre-
ven vorm vordert, te vergeefs zal men den nietigen titel
bij dading willen bekrachtigen. B. v.: eene schenking
van onroerend goed is bij onderhandsche akte gedaan,
Eene dubbelzinnigheid in die akte voorkomende, geeft
aanleiding tot een verschil over de uitvoering. Bij da-
ding weet de begiftigde den schenker te bewegen, dat
hij verklare de onderhandsche akte te beschouwen als
ware zij eene authentieke. Ondanks deze verklaring zal
de schenker geacht moeten worden bevoegd te blijven,
om de gift niet uit te keeren. Tot de bestaanbaarheid van
zoodanige schenking toch vereischt de wet eene authen-
tieke akte, en deze moet natuurlijker wijze feitelijk bestaan.

Volgens de bepaling van art. 1892 B. Wb. moet men
besluiten, dat eene dading over de uitwendige nietigheid
eener akte, het regt niet opheft om haar op grond van
een inwendig gebrek aan te vallen. Zoo zal hij, die, gelijk
in het bijgebragte voorbeeld eene acceptatie, welke door
een gebrek in den vorm, niet ten bewijze kon strekken
van de schuld daarin uitgedrukt, bij dading voor geldig
erkent, zijn regt behouden, om aan te toonen dat er
indedaad tusschen hem en de tegenpartij geene schuld
bestaat in zooverre althans de dading niet eene erken-
ning der schuld inhoudt.

Omgekeerd moet men echter aannemen, dat eene da-
ding over eene inwendige nietigheid ook het regt opheft
om de uitwendige nietigheid der akte te doen gelden.
Niet ten onregte zegt
marbeau hieromtrent: „dès que
Fexistence d\'un contrat est reconnu il devient inutile
de recourir ä Tacte vicieux pour la prouver.quot;

Door sommigen wordt beweerd, dat dading over een

-ocr page 247-

gebrek in eene akte gelijk staat met eene bekrachtiging,
en dat alzoo de formaliteiten voor deze laatste handeling
voorgeschreven, in casu ook bij dading moeten worden
vervuld,

quot;Vooral MAEBKAU verdedigt deze stelling. Zijns inziens
moet hier art. 1338 C, N, gelden,
troplong en zachariae
spreken hem, naar wij gelooven te regt tegen. Ook
voor ons regt waarin art. 1929 B. Wb. gelijkluidend is
met het aangehaald Fransch artikel, is het van eenig
belang dit punt te onderzoeken.

De toepassing van hetgeen in genoemde artikels wordt
gezegd op dading, is dan eerst mogelijk, wanneer dading
hetzelfde is als de bekrachtiging waarvan te dezer plaatse
wordt gehandeld.

Eene aanwijzing van het verschil, dat tusschen beide
handelingen bestaat, sluit eene wederlegging der bewering
van
maebeaü in zich. Onzes inziens bestaat het in de
eerste plaats hierin, dat bekrachtiging eene nietige ver-
bindtenis veronderstelt, terwijl deze nietigheid bij dading
juist een punt van verschil uitmaakt.

Maar voorts, en dit is opmerkelijk, bij eene akte van
bekrachtiging wordt de vroegere regtsbetrekking, wat
hare strekking betreft, op nieuw hersteld. De aard der
dading brengt daarentegen mede, dat zij worde gewijzigd;
want elk der partijen moet iets opofferen. Zoo kan een
schenker b. v, eene schenking tijdens zijne minderjarig-
heid gedaan, bij zijne meerderjarigheid bekrachtigen.

De akte van bekrachtiging maakt alsdan melding van
dezelfde verbindtenis, als die waartegen een grond tot
nietigverklaring bestond.

Gaat een schenker daarentegen bij zijne meerderjarig-

-ocr page 248-

heid eene dading aan over een verschil, omtrent de uit-
voering zijner belofte dan moet 1°. de begiftigde
ontkend
hebben, dat de schenking door eenen minderjarige is
gedaan, want anders kon hieromtrent geen
verschil be-
staan; maar 2°. is de overeenkomst, waarvan de akte
van dading meldt, niet gelijk aan die der schenking.
De eerste toch is
titulo oneroso, de laatste titulo lucrativo.
Waar zulke punten van verschil bestaan, mag men
het bezwaarlijk achten om hetgeen in het bijzonder voor
akten van bekrachtiging is voorgeschreven, bij analogie
op dadingen toe te passen i).

De vernietigende werking der dading op eene vorde-
ring mag thans geacht worden genoegzaam in het licht
te zijn gesteld; er blijft nu nog over aan te toonen tot
welke vorderingen de dading aanleiding geeft.

Gelijk bij iedere overeenkomst, kan ook bij dading de
volvoering eener verpligting om iets te geven of te doen,
welke eene der partijen op zich had genomen, door de
andere in regten worden gevorderd. Die vordering ont-
staat naar ons regt, waarin geen onderscheid wordt ge-
maakt tusschen
pacta en ohligationes, zoo als in het Ro-
meinsche, niet uit den vorm, waarin men de overeen-
komst mogt hebben gekleed, maar ontspruit uit de
overeenkomst zelve.

Ook voor ons regt is de vroeger reeds gestelde vraag
van belang, of de middelen waardoor de uitvoering eener

1) MARBEAU bl. 159—165 meent dat slechts door eene gelijkstelling
der acte van bekrachting met dading de antinomie kan worden opgelost,
welke schijnbaar tusschen art. 1340 en art. 2054 C. N bestaat. Hier-
over spreken wij later.

-ocr page 249-

regtsaanspraak oorspronkelijk was verzekerd, ook blijven
bestaan, wanneer deze bij dading geheel of gedeeltelijk
Wordt erkend. De oplossing daarvan hangt ook hier
weder geheel af van de uitspraak, of door dading schuld-
vernieuwing wordt te weeg gebragt. Voor het E. E. is
ons gebleken dat dading als pactum niet geacht kan
worden novatie te weeg te brengen, daar deze als eene
formele handeling eene vernietiging
ipso jure eener vroe-
gere verbindtenis ten gevolge heeft. In ons regt, waar
de werking ope exceptionis of ipso jure door het weg-
vallen van den vorm, waarop in het E. E. zoo bijzonde-
ren nadruk wordt gelegd, niet is onderscheiden, valt ook
dit verschil tuschen de werking der dading en die der
novatie weg.

Op verbindtenissen wordt door dading dan ook naar
het hedendaagsche regt schuldvernieuwing teweeg gebragt,
omdat bij deze overeenkomst door den schuldenaar eener
vroegere verbindtenis, eene nieuwe schuldverbindtenis
wordt aangegaan, welke in de plaats der oude wordt ge-
steld. Art. 1449, l\'^ L B. Wb. en art. 1271, IM. C. N.
worden alzoo bij dading in praktijk gebragt. Hetgeen
voor den overgang van voorregten en hypotheken, welke
aan eene schuldvordering zijn verbonden tot die, welke
in derzelver plaats wordt gesteld, bij de wet is bepaald
moet derhalve op dading worden toegepast. Art. 1457 B.
Wb. en 1278 O. N. bepalen, dat deze middelen van
verzekering, bij schuldvernieuwing niet tot de nieuwe
verbindtenis zullen overgaan, tenzij de schuldeischer dit
uitdrukkelijk hebbe bedongen, derhalve zal men moeten aan-
nemen, dat het stilzwijgen van den schuldeischer bij da-
ding over eene schuld, welke door borgtogt of hypotheek

-ocr page 250-

was verzekerd, zijn regt verliest tegen hen, die op een
der voorgestelde wijzen voor de voldoening hadden in-
gestaan 1).

Is vrijwaring bij dading verschuldigd? De gronden
voor vrijwaring bij transactie aangevoerd, gelden ook
voor die bij dading Van eenig gewigt is hier de
vraag, of men onder vrijwaring ook moet verstaan die
wegens verborgen gebreken? Onzes inziens zal men
hierop een bevestigend antwoord moeten geven, indien
men gelijk
pothier bij dading dezelfde redenen tot de
verpligting van vrijwaring aanneemt, als bij
koop en
verkoop.

Art. 1527 B. Wb. [art. 2027 C. N.] noemt onder
de verpligting tot vrijwaring ook het instaan wegens
verborgen gebreken.

Een beroep op art. 1528 B. Wb., waar gezegd wordt:
dat bij gebreke van beding omtrent vrijwaring, de ver-
kooper alleen verpligt is, om den kooper voor uitwin-
ning te waarborgen, zou hier allen grond missen. Blijk-
baar toch heeft de wetgever in de II® Afd. Tit. V. de
beide strekkingen achtereenvolgens willen behandelen,
welke in art. 1527 B. Wb, aan de vrijwaring zijn toe-
gekend.

1)nbsp;B. V. A. beweert dat B. bem ƒ5000 schuldig is, welke bewering
door laatstgemelden wordt ontkend. Bij dading erkent B aan A. ƒ i 000
schuldig te zijn en belooft deze laatste iets aan B. te zullen geven of iets
te doen of niet
te doen. Hoewel de betaling der oorspronkelijke schuld
door borgtogt was verzekerd, zoo zijn de borgen door deze dading ont-
slagen, omdat A. zich zijne regten daarbij tegen hen niet heeft voor-
behouden.

2)nbsp;Vgl. poïHiKR, Traité du Contrat de Vente, no. 646, bl. 434.

-ocr page 251-

Met art. 1540 B. Wb. vangt de uiteenzetting der
vrijwaring wegens verborgen gebreken aan. Dit art. in
verband brengende met art. 1528 B. Wb. zal men dan
ook moeten toegeven, dat de verkooper door de wet
evenzeer tot vrijwaring wegens verborgen gebreken is
verpligt, en dit bij analogie op dading moeten toepassen.

-ocr page 252-

HOOFDSTUK Y.

DE NIETIGHEID EN DE GRONDEN TOT VER-
NIETIGING DER DADING,

Van de voorwaarden, tot de bestaanbaarheid van over-
eenkomsten, blijft ons de toestemming der partijen nog
ter behandeling over

Het is reeds opgemerkt dat, waar geene toestemming
valt aan te wijzen ook geene overeenkomst bestaat, —

1) Zie Hoofdst. H en Hl, waarin van de hehwaamJidd der partijen
het voorwerp en den vorm der dading is gesproken. Over de oorzaak
hebben wij gezwegen, daar wij de gedachte deelen van den schrijver m
„la Belgique .Judiciaire XVIH, no. 3, bl. 34.quot;
De la cause en matière
de conventions:
„II ne doit pas être question de cause; toutes les criti-
ques dirigées contre les conventions et fondées soit sur l\'existence d\'une
cause vicieuse, prendront leur dénomination véritable, la seule qui leur
convienne; et l\'on argumentera, pour faire tomber la convention, soit
de l\'absence de consentement ou d\'objet, soit d\'un vice inhérent à l\'un
ou à l\'autre de ces deux éléments. Dès lors la critique sera claire et
précise, et pour résoudre les difficultés que pourront présenter les ques-
tions de preuve, il suffira de recourir aux principes établis relativement
au consentement et à l\'objet des conventions.quot;

-ocr page 253-

terwijl daar, waar integendeel overeenstemming is geweest
en dus feitelijk ook eene overeenkomst is gesloten, maar
waar gebrek aan zedelijke vrijheid in het verklaren van
den wil, de overeenstemming gebrekkig maakt, de over-
eenkomst zelve gebrekkig en voor vernietiging vatbaar
wordt.

Waar geene overeenkomst bestaat kan van geene ver-
nietiging sprake zijn, de handeling is uit zich zelve nie-
tig, — waar daarentegen eene overeenkomst gebrekkig is
moet de regter beoordeelen of het gebrek van dien aard
is, dat de handeling zelve vernietigd of nietig verklaard
behoort te worden. Wij spreken hier nu niet van de
nietigheid, gelijk in ons Wetboek en in het Fransche,
waarin zij dikwerf met de
vernietiging wordt verward, en
immer gelijk deze door den regter moet worden uitge-
sproken — maar denken ons eene dading als
nietig,
wanneer zij door gebrek aan toestemmingniet
bestaat,
vatbaar voor vernietiging daarentegen, wanneer
zij, hoewel feitelijk bestaande, door een gebrek m toestem-
ming
juridisch van onwaarde is.

Toestemming veronderstelt, zooals vroeger is opge-
merkt, identiteit van gedachten omtrent de zaak waarover
gehandeld wordt en den aard der handeling zelve, ter-
terwijl de contrahenten elkander over en weder moeten
aanzien als den persoon, met wien zij handelen willen.
Verschil van gedachten omtrent een dezer drie punten
verhindert de toestemming. B. v.: Gij denkt met mij
eene dading aan te gaan over een verschil tusschen ons
en eenen derden persbon bestaande. Gij komt te zamen
met dezen persoon en hem voor mij aanziende, treft gij
met hem dading. Het verschil uwer gedachten sluit hier

16*

-ocr page 254-

uwe toestemming uit. Gij gaaft uwe goedkeuring, den-
kende eene regtsbetrekking tusschen u en mij te schep-
pen , hij dacht daarentegen u aan zich te verbinden. Uw
beider wil, verre van dezelfde te zijn, is geheel onder-
scheiden.

De dwaling in persoon hier voorgesteld heeft daaren-
boven dissensus in objecto ten gevolge, want gij den-
kende met mij dading te treffen moest onvermijdelijk
denken aan het verschil tusschen u en mij bestaande, de
tegenpartij daarentegen had het verschil tusschen u en haar
op het oog. Nog duidelijker wordt het hierdoor dat er
feitelijk geene overeenkomst tusschen u beiden bestaat;
hetgeen tusschen u heeft plaats gehad is geheel in strijd
met de beschrijving, welke
ulpianüs in 1. 1, § 3 D.
Pactis (II, 14), geeft: Nam sicuti convenire dicuntur,
qui ex diversis locis in unum locum colliguntur et veniunt,
ita et qui ex diversis animi motihus
inunum consentiunt,
id est in unam sententiam deeurrunt.

Hoe verschil van gedachten omtrent den aard der han-
deling de toestemming uitsluit is duidelijk: Gij denkt
bijv. met mij eene dading aan te gaan, terwijl ik mij
voorstel een
pactum remissorium met u te sluiten. Hoe
wil er eenige regtsbetrekking hieruit tusschen ons ont-
staan , de een heeft zich verbonden in de gedachte aan
eene tegenpraestatie, de ander beoogde door deze han-
deling slechts zijn voordeel en vermeende niets van zijnen
kant te doen.

Dwaling in den persoon waarmede, en in de zaak waar-
over getransigeerd wordt, of omtrent den aard der hande-
ling, maakt alzoo de dading nietig, zoo dikwerf zij de
toestemming der partijen uitsluit.

-ocr page 255-

„Z\\m\\ wij nu wat de Wetgever omtrent dwaling zegt.
In art. 1896. B. Wb. Art. 2053 C. N. leest men:

„Eene dading kan vernietigd worden wanneer er dwaling heeft
plaats gehad omtrent den persoon of omtrent het onderwerp van
het geschil.

Zij kan vernietigd worden in alle de gevallen, waarin bedrog
of geweld heeft plaats gehad.quot;

Het behoeft weinig scherpzinnigheid om terstond in te
zien, dat hier van eene andere dwaling gesproken wordt
dan die, waarover wij hebben gehandeld. De dwaling,
welke gebrek
in toestemming ten gevolge heeft, waar-
door de overeenkomst juridisch van onwaarde is en daarom
kan worden vernietigd moet hier zijn bedoeld.

Men zal zich evenwel herinneren, hoe het vroeger is
gebleken, dat deze dwahng van geenen invloed op trans-
actie was, ook dan wanneer deze eene
res lite incerta im.
voorwerp had en dus met dading overeenkwam

Door Mr. diephuis wordt ^s wetgevers bedoehng uit-
eengezet en verdedigd; wij kunnen niet beter doen dan
zijne beschouwing hier te laten volgen, om daaraan onze
uitspraak over de hier bedoelde dwaling te toetsen.

„Eveneens,quot; zoo zegt de geachte schrijver®), „kan eene
dading vernietigd worden wanneer er dwaling plaats heeft
gehad omtrent het onderwerp van het geschil. Ook hierbij
moet men zich voorstellen, niet dat de een over deze
en de ander over gene zaak meent te handelen —
dan
toch is er geene overeenstemming
— maar dat partijen iets

itiSSÊÊSik

1) Zie Ie Ged. Hoofdst. VI, bl.
3) t. a. p. bl. 483, no. 1086.

-ocr page 256-

anders als het onderwerp van het geschil beschouwen;
dan het eigenlijk is. Het woord
onderwerp van het ge-
schil moet voorts in eenen algemeenen zin worden op-
gevat, zoodat het niet slechts de zaak, waarover het ge-
schil loopt, maar ook den aard van het verschil, de wijze,
waarop het daarover loopt, omvat. Dit laatste zou b. v.
te pas komen, wanneer men meende, dat een geschil
alleen van bezit-regtelijken aard was, terwijl het werkelijk
liep over het regt tot de zaak. Al is er dan geen twijfel
omtrent de zaak, er is desniettemin dwaling omtrent
het onderwerp van het geschil. De hier bedoelde dwa-
ling moge voorts niet dikwijls voorkomen, als onmoge-
lijk moet men zich haar zeker niet voorstellen.quot;

Al dadelijk zal men hebben op te merken, dat Mr.
diephüis onderscheid maakt tusschen het onderwerp, of
beter welligt gezegd de zaak waarover het geschil loopt,
en de zaak waarover dading wordt getroffen, het
geschil
zelf. Diezelfde onderscheiding vindt men bij marbeaü \'),
waar men afzonderlijk vindt gesproken van l\'ohjet de la
contestation
en Vohjet de la transaction. Beide schrijvers
denken zich dwahng in de zelfstandigheid der zaak, waar-
over het verschil is ontstaan als grond tot vernietiging
voor de dading. Zij herinneren ons daardoor aan de
theorie van
hellfeld 2). Ziehier een voorbeeld door
maebeaü gegeven : Ik bezit een zilveren servies, waarvan
gij beweert eigenaar te zijn. Wij treffen dading, gij laat
mij het servies op voorwaarde, dat ik u ƒ5000 zal be-
talen. Wanneer ik later ontdek dat het servies van

1)nbsp;t. a. p. EO. 33.

2)nbsp;Zie boven bl. 126.

-ocr page 257-

verzilverd koper is, kan ik vernietiging der dading
vragen.

De vroeger gemaakte opmerking, dat men dading zorg-
vuldig heeft te onderscheiden van koop en verkoop, mag
hier worden herhaald. Wat was de vraag tusschen u en
mij in het gegeven geval. Dat ik u ƒ5000 zal geven,
wanneer ik het servies, dat ik voor een zilveren houd,
mag blijven behouden — of betaal ik u ƒ 5000, opdat gij
mij niet langer met uwe vordering zult kwellen? De
laatste zonder eenigen twijfel daar de eerste onmogelijk
was. Er bestond tusschen ons verschil omtrent den ei-
gendom van dit servies. Dit kon onmogelijk bestaan
of ieder onzer moest daarop regt beweren te hebben —
hierdoor is het twijfelachtig en zou het eerst door den
regter kunnen worden uitgemaakt of ik dit servies niet
regtens bezit. Welnu ware dit laatste zeker, zoo zoude
ik het van u niet kunnen koopen, want
„nemini res sua
tradi potestquot;

Keeren wij dit voorbeeld om, zoo verkrijgen wij de-
zelfde uitkomst. Ik laat u het servies indien gij mij
ƒ5000 betaalt. Hier zijn de ƒ5000 niet in betaling van
het servies, maar komen als tegen-praestatie voor van
de opoffering mijner bewering, waardoor ik eene vorde-
ring tegen u in zou kunnen stellen of welligt reeds ge-
steld heb — zij zijn niet anders dan het middel waardoor
gij mij beweegt om geene vordering in te stellen, of om
haar te staken.

Genoegzaam blijkt hieruit, hoe de zaak, waarover het
verschil loopt, geheel buiten de dading ligt — het voor-
werp dezer handeling is uitsluitend het verschil zelf.
Hierop is de geheele handeling gerigt, met het oog

-ocr page 258-

daarop besluiten de partijen, over en weder tot eene
opoffering.

Het verschil nu waarover wordt getransigeerd, als iets
dat slechts denkbaar en niet tastbaar is, heeft geene zelf-
standigheid en kan dus nooit aanleiding geven tot eene
dwaling, welke tot vernietiging der overeenkomst zou kun-
nen leiden \').

Dit laatste schijnt door Mr. diephuis te zijn gevoeld,
waarom anders de verklaring gegeven van de woorden
onderwerp van het geschil? Terwijl de geachte schrijver
hieraan eene algemeene beteekenis wil toekennen, komt
het ons voor dat de vertolking van
onderwerp door aard
van het verschil
of toijze waarop het verschil daarover loopt,
veeleer onjuist zal moeten worden genoemd.

Maar stellen wij nog het voorbeeld door Mr. diephuis
bijgebragt. A. denkt dat hij bij dading een verschil over
het bezit uitmaakt, terwijl B. aan het regt tot de zaak
denkt. Is hier de toestemming gebrekkig of is er gebrek
aan toestemming bij de partijen? Onzes inziens zal dit
verschil van kwalifikatie door de partijen aan het geschil
gegeven, wel als een
dissensus in oijecto moeten worden
aangemerkt

Dwaling in den persoon is bij dading dan aanwezig
volgens Mr.
diephuis, wanneer men den persoon met
wien men trransigeert, houdt voor dengene met wien
men iets heeft uitstaande. Dit is voorzeker waar en
geen andere dwaling in den persoon is bij dading denk-
baar. Maar, mag men vragen, sluit deze dwaling de

1) Zie art. 1358, Ie 1. B. Wb.
3) Zie hierboven bl. 347.

-ocr page 259-

toestemming niet uit en maakt zij de dading dus niet

van nature nietig?

Een bevestigend antwoord moet bier volgen naar aan-
leiding onzer vroegere beschouwingen. Ook bij Mr.
diep-
hüis
zou men dit hebben verwacht, daar de dwaling in
persoon, zoo als zij door hem wordt gedacht, gelijk
staat met die in het voorwerp, waardoor partijen haren
wil omtrent verschillende zaken verklaren; van deze zegt
de geachte schrijver, dat zij de overeenstemming uitsluit.
Naar wij gelooven komt Mr.
diephüis er toe, om dwa-
ling in den persoon als grond tot vernietiging eener
dading voor te stellen door eene verkeerde toepassing
van art. 1358, 1. B. Wb. Zoo als te regt door Mr.
opzooMER^) wordt opgemerkt, handelt dit artikel van
dwaling, welke de toestemming gebrekkig maakt, maar
haar niet uitsluit. Eerstgenoemde schrijver schijnt hier
van de gedachte te zijn uitgegaan, dat dwaling in den
persoon volgens gemeld art. nimmer eene overeenkomst
van regtswege nietig maakt. Gelijk echter reeds meermalen
is gezegd, de wetgever gaat bij de behandeling der dwa-
ling van de vooronderstelling uit, dat er feitelijk eene
overeenkomst is gesloten, d. i. overeenstemming aanwezig
is. Van daar dat men met Mr.
opzoombr in moet stem-
men, dat: „wanneer hetgeen men onder den naam van
dwaling begrijpt van dien aard is, dat er inderdaad geen
toestemming gegeven is, dan ligt het geval buiten de
grenzen van art. 1358 B. Wb., en behoeft men dus
niet angstvallig te vragen naar de nadere bepalingen
daarin vermeld.quot;

1) t. a. p. 11, U. 89.

-ocr page 260-

Deze gedachte moet ook aan art. 1895 B. Wb. ten
grondslag liggen, hoe kon anders dwaling in den persoon
of omtrent het voorwerp gelijk gesteld worden in in-
vloed, met bedrog en geweld? Zoo als het art. déiv
ligt, zien wij maar ééne wijze van oplossing. De wet-
gever mag gedacht hebben aan het geval dat eene der
partijen in dwaling aan de andere eene hoedanigheid toe-
kent, welke in waarheid bestaande, een verschil tusschen
haar beiden zou hebben kunnen doen ontstaan.

Een voorbeeld hiervan is ons vroeger voorgekomen in
1. 36 fam. ercisc.

A. denkende dat B. zijnen medeërfgenaam is, stelt eene
vordering tot boedelscheiding tegen hem in. Transige-
rende komen zij overeen dat de boedel nog drie jaren
onverdeeld zal blijven. Blijkt het nu later dat B. geen
medeërfgenaam is, omdat hij b. v. onwaardig is, zoo
heeft A. regt om vernietiging der dading te vragen
Evenwel zal in zoodanig geval de dwaling in den persoon
veelal tot gebrek aan een voorwerp leiden, zooals vroeger
reeds is gezegd.

Omtrent de dwaling in het voorwerp, hier bedoeld.

1) De Pransche Wetgever, die zoo als men weet veel nit domat heeft
geput, mag ook deze gedachte van hem hehben overgenomen : „Si la
personne, qui a un différend, en transige avec celui qu\'elle croit être
sa partie et qui ne l\'est pas, cette transaction sera inutile, ainsi par
exemple, si un créancier d\'une succession transige avec celui, qu\'on
croyait être héritier, et qui ne l\'était pas, cette transaction sera sans effet
et à l\'égard du vrai héritier, car le vrai héritier n\'a pu être obligé par
le fait d\'un autre et le créancier n\'a pas été obligé de sa part envers cet
héritier, avec qui il n\'a point traité et pour qui il pouvait avoir moins
de considération que pour celui qu\'il avait cru être l\'héritier.quot;

-ocr page 261-

Zal men zich hebben te denken, dat partijen zich ver-
beelden een verschil te hebben, terwijl dit in waarheid
reeds was afgedaan. Op deze voorstelling schijnt art.
1899, 1quot; 1. B.Wb. te steunen, waarom anders wordt van
de. onwetenheid van beide de partijen of van eene harer
daarin gesproken? In het rapport van
albisson vindt
\'^en dit ook werkelijk beweerd:
„La transaction doit
^t^e nulle,
dus wordt daarin gezegd, soit que l\'igmran-
ce du jugement eût été commune entre les parties, parceque
toute contestation entre elles ayant cessé a leur insu, elles
(^\'tiraient erré l\'une et Vautre sur l\'existence de la con-
testation.

Mr. DIEPHUIS acht de dwaling in het voorwerp hierin
gelegen, dat partijen iets anders als het voorwerp van
het geschil denken, dan het eigenlijk is. Later verklaart
hij dit, door de partijen een ander attribuut aan het
\'»^erschil te doen toekennen, dan het werkelijk heeft, b. v.
baar een geschil als possessoir te laten denken, dat in-
derdaad petitoir was. Onzes inziens, is dergelijk geval
niet alleen zeldzaam, zoo als Mr,
diephuis wü, maar
onmogelijk. Hoe toch laat het zich denken, dat geene
der partijen zou weten, wat zij eigenlijk beweerde, en
zich onbewust zoude zijn of zij eene aanspraak ten peti-
toire dan wel ten possessoire doet gelden, of ontkent.
Ieder verstandig mensch moet zijne gedachten kennen.
Gesteld b. v. dat A, eigendom beweert van eenen fundus,
waarop B, eene heg heeft geplant, en dat B, het regt
van A, ontkent, Is het nu denkbaar dat A, en B, respecti-
velijk zullen denken dat over het bezitregt wordt gestreden.

1) Zie LOCEÉ, t. a. p. bl. 436,

-ocr page 262-

lu den zin, door ons en ook in dien, door Mr. diep-
huis
aan dwaling in het voorwerp gehecht, is het eigenlijk
niet de dwaling, maar gebrek aan voorwerp, waardoor
de dading nietig is.

Zelfs met deze uitlegging blijft art. 1896, 1. B. Wb.
minstens overtollig, na hetgeen er in art. 1356, 3« 1.
B. Wb. is bepaald.

Welligt zoude men nog veeleer met zachariae omtrent
de toepassing der dwaling op dading kunnen zeggen:
„Auch in dieser Lehre mvterscheidet der C. C. nicht genau
zwischen den Fällen, in welchen der Vertrag als nicht
geschlossen zu hetrachten ist, und zwischen den Fällen, in
welchen er nichtig, d. i. aus UecUsgrilnden ungültig ist

Terwijl het bij ons vast staat, dat dwaling in den per-
soon of in het voorwerp, bij dading slechts voorkomt
als de nietigheid der overeenkomst ten gevolge hebbende,
daar zij of de overeenstemming verhindert of tot eene
overeenstemming leidt, welke als niet op een bepaald
voorwerp gerigt, geheel ijdel is, blijft het onderzoek nog
over of dwaling in het regt de toestemming gebrekkig
en daardoor de dading voor vernietiging vatbaar maakt.

Het verschil, waarover bij dading wordt gehandeld, is
het resultaat van twee tegenstrijdige beweringen omtrent
eene zelfde zaak. Ieder dezer beweringen moet op een
regt doelen, daar anders hieruit nimmer een geding zou
kunnen worden geboren, en alzoo het criterium van
dading niet voorhanden zou zijn. Wanneer eene der
partijen een regt beweert, en de ander dit regt ontkent,
moet noodwendig eene harer in dwahng verkeeren. Van

1) t. a. p. II, § 433, not. 1.

-ocr page 263-

twee tegenovergestelde beweringen omtrent eene zelfde
zaak kan er tocb slechts ééne waar zijn, In den aard
der dading ligt het dus, dat immer eene der partijen in
dwaling verkeert omtrent het regtmatige harer aanspraak,
^an daar dat men te regt in ons Wetboek even als in
het ïransche uitdrukkelijk heeft bepaald, dat dading
degens dwaling in het regt niet kan worden ver-
nietigd 1),

Minder juist mag de grond worden geheeten, waarop
MiUiBBAü de Pransche wetsbepaling verdedigt. Volgens
hem is de onzekerheid omtrent het regtmatige eener be-
wering, waardoor men tot het treffen van dading be-
wogen wordt, geene verhindering tot het bestaan der
overeenstemming. Dit is voorzeker waar, maar dit is
Jiog geen bewijs voor de juistheid van het Pransche wets-
artikel, Veeleer zou moeten worden bewezen dat de
dwaling in het regt de toestemming niet gebrekkig maakt,
daar de wetgever van vernietiging spreekt.

Vreemd komt ons ten dezen de bewering van Mr, diep-
hüis
voor, dat dwaling in het regt dwaling in het voor-
werp bij dading ten gevolge kan hebben, en alsdan aan-
leiding tot vernietiging geeft. Moeijelijk is het te begrijpen
hoe de geachte schrijver zich de zaak voorstelt. Zie hier
een voorbeeld vroeger door hem zeiven bijgebragt ten
betooge, dat in het algemeen dwaling in het regt dwa-
ling in het voorwerp, d, i, in de zelfstandigheid der zaak,
kan medebrengen Iemand bedingt eene erfdienstbaar-
heid van
dreef, denkende dat daarin het regt van weg

1)nbsp;Art. 1895, 20 1. B. Wb. (2052 C. N.)

2)nbsp;Zie t. a. p. VI, bl. 189.

-ocr page 264-

begrepen is. Hier is de dwaling in het regt tevens een
error in snbstantia.

Maar bij dading moeten de partijen zich een ander
onderwerp van het geschil denken, dan het inderdaad is,
zoo als de schrijver meent. Hierdoor zouden zij in het
voorgaand voorbeeld moeten denken dat zij transigeerden
over een verschil omtrent de erfdienstbaarheid van weg,
terwijl het verschil over een servituut van dreef hep.

Niets anders dan eene dwaling in den aard van het
verschil, d. i. van het voorwerp der dading merken wij
hier op. Zoo als Mr.
diephüis en naar men mag aan-
nemen ook de wetgever zich dwaling in het voorwerp
bij dading denkt, als inhaerent namelijk aan beide par-
tijen, kan zij nimmer zamenvallen met den
error jnris
bij dading. Deze laatste toch kan slechts bij eene der
partijen bestaan. Men dwaalt b. v. in het regt, wanneer
men bij zich zeiven meent dat eene aanspraak, welke
men beweert, twijfelachtig is, terwijl zij werkelijk vol-
komen regtmatig is.

Naauw verwant aan de vraag of dwahng in het regt
grond tot vernietiging der dading oplevert, is die of
men wegens benadeeling tegen eene dading op kan ko-
men? Benadeeling toch is immer het gevolg van dwa-
ling, hetzij die bij ons zeiven is ontstaan, hetzij wij
daarin moedwillig door een ander zijn gebragt, in welk
geval er
hedrog zal vallen aan te wijzen. Denkt men
zich nu dat iemand eene bewering heeft opgegeven en
hij later bemerkt, dat hij volkomen in zijn regt was, zoo
is hij voorzeker benadeeld, maar door eene dwaling in
het regt. Van ééne zijde blijkt dus reeds dat benadee-
ling geenen grond tot rescissie oplevert. — Maar geeft

-ocr page 265-

benadeeling ten gevolge eener dwaling in de zaak, welke
men als tegenpraestatie ontvangt voor de opoifering eener
bewering, regt om de vernietiging der dading te vragen ?

Om dit te kunnen bevestigen, zou de zaak, omtrent
welker zelfstandigheid eene der partijen heeft gedwaald
en dien ten gevolge is benadeeld, het voorwerp der over-
eenkomst moeten zijn. Dit nu is nimmer het geval, daar
als het eenig voorwerp der dading een verschil moet wor-
den aangemerkt. Voert eene der partijen aan, dat zij
hare bewering slechts heeft opgegeven in de veronderstel-
ling, dat de zaak welke zij als tegenpraestatie zou ont-
vangen van deze of gene zelfstandigheid was, zoo voert
zij eene beweegreden aan, welke voor den regter niet
de minste waarde kan hebben. Deze heeft te vragen
naar het eenig motief, dat de wet tot het treffen van
dading vordert, het verlangen namelijk om een toekomstig
geding te voorkomen of een bestaand te eindigen. Niet
zoo als bij koop en verkoop, herhaalde malen is dit reeds
opgemerkt, verhouden zich de wederzijdsche verphgtin-
gen der partijen bij dading. Wordt men bij de eerste
overeenkomst verondersteld in het verkochte eene waarde
te zien gelijkstaande met die der koopsom, bij dading
is het onmogelijk dat eene der partijen met juistheid de
waarde bepale van de opgeofferde bewering, daar dit ge-
heel afhangt van de bij dading onbesliste vraag, of deze
opoffering in waarheid een\' afstand van een regt zou kun-
nen worden genoemd. Van daar dat geene der partijen
aan kan wijzen, dat zij door het geven eener zaak in
erkenning voor eene opoffering van bewering benadeeld
is geworden.

Terwijl bij koop en verkoop zelfs benadeeling, naar

-ocr page 266-

ons regt, geen grond tot vernietiging oplevert, kon zij
noodwendig ook bij dading dit gevolg niet hebben. Zelfs
zonder wettelijke bepaling zou men hiertoe moeten be-
sluiten, ten overvloede wordt het evenwel in art. 1895

B.Wb.nbsp;nog gezegd.

In Frankrijk, waar benadeeling tot vernietiging van
koop en verkoop kan leiden is de bepaling van art. 2052

C.nbsp;N. volkomen op hare plaats. Tot het opnemen daar-
van bestond daarenboven eene historische aanleiding. De
Eomeinsche strijd ten dezen was ook in Frankrijk over-
gebragt en had zelfs eene koninklijke beslissing noodig
gemaakt. Deze vindt men in het Edict van
frans ii,
(April 1560) waarin met zoo vele woorden wordt gezegd,
dat benadeeling niet de vernietiging der dading ten ge-
volge mag hebben.

De beschouwing van pothier over deze uitspraak, zal
voorts den Franschen wetgever hebben voorgelicht en
bewogen hebben, om ten dezen het vroeger geldend regt
te bevestigen.

La raison de l\'édit, zoo zegt pothier i) se tire de la
nature particuliere de ces conventions (transactions). Bans
les autres contrats intéressés, chacun des contractants a in-
tention de recevoir autant qu\'il donne, et de ne rien relâcher
de ce que lui appartient. Son consentement n\'est donc pas
entieremsnt parfait, lorsqu\'il est lésé, puis qiim ce cas
il part d\'une erreur, dans laquelle il est, qu\'il reçoit au-
tant quit donne; et c\'est sur le fondement de ce d^aut
dans son consentement, quil est admis a se faire restituer
contre le contrat. Au contraire dans les transactions, par

1) t. a. p. I, bl. 12, no.

-ocr page 267-

la nature meme de ces conventions les contractants ont in-
tention d\'éviter un proces, même au dépens de ce qui leur
appartientquot;

Uit den algemeenen inhoud van art. 1895 B. Wb.
volgt, dat ook minderjarigen niet tegen eene dading op
kunnen komen; daarenboven ligt dit in art. 1484 B. Wb.
opgesloten.

Hoe het tegenovergestelde volgens art. 1305 C. N.
moet worden aangenomen is vroeger betoogd \').

Wat heeft men te denken van eene dading op grond
van documenten aangegaan, welke later blijken nietig
te zijn?

In het voorgaand Hoofdstuk deed zich de vraag voor,
in hoeverre men kon transigeren over de nietigheid van
eenen titel, en werd kennis dier nietigheid bij de par-
tijen voorondersteld. Hier daarentegen denken wij ons
de partijen in de meening, dat de documenten echt zijn,
terwijl het na het sluiten der dading eerst blijkt, dat
de titels nietig waren.

De nietigheid van eenen titel sluit onzes inziens alle
verschillen daarover uit, onafhankelijk of partijen van
die nietigheid al of niet kennis droegen. In het laatste
geval mogen zij denken een verschil te hebben, in wer-
kelijkheid is haar twist onbestaanbaar. Komen zij alzoo
overeen bij dading, om het in hare verbeelding bestaand
verschil uit te maken, zoo is haar wil inderdaad gerigt
op iets, dat niet bestaat, en mist hare handeling een
in werkelijkheid bestaand voorwerp.

De dading in dwaling naar aanleiding van eenen nie-

1) Zie Ile Ged. Hoofdst. H bl. 1S7.

-ocr page 268-

tigen titel gesloten gt; komt alzoo eenigermate overeen
met die, welke door partijen wordt aangegaan óver een
verschil, dat buiten haar weten in regten is beslist.

In beide gevallen hebben partijen aan iets gedacht,
wat onmogelijk bestaan kon — in beide gevallen is de
dading uit haren aard nietig.

De nietigheid van den titel kan zigtbaar of onzigtbaar
zijn. Waar zij zigtbaar is, verkeert de partij, die hem
voor geldig houdt, noodwendig in een
error juris; want
een zigtbaar gebrek is immer een gebrek in den vorm
der akte.

Waar de nietigheid niet zigtbaar is, kan de dwaling
bf een
error juris bf een error facti zijn. De eerste komt
voor, wanneer men de omstandigheid waarin de nietig-
heid der akte gelegen is kent, maar niet M^eet, dat zij
regtens den titel ongeldig maakt; de tweede is voor-
handen, wanneer van het bestaan der omstandigheid,
welke den titel van onwaarde maakt, geene kennis wordt
gedragen.

Doet hier het onderscheid in dwaling iets af tot de
onbestaanbaarheid der dading? Wij gelooven het veilig
te mogen ontkennen, In welken waan partijen ook ver-
keeren, het verschil waarover zij dading treffen blijft
immer onbestaanbaar.

Wij komen daardoor tot het besluit, dat dading aan-
gegaan op eenen ongeldigen titel, welken partijen in
dwaling voor geldig hielden, bij gebrek aan voorwerp,
van nature nietig is.

Zie hier de hemelsbreed afwijkende bepaling van art.
1897 B. Wb.

-ocr page 269-

„Insgelijks kan men de vernietiging eener dading vragen, wan-
neer dezelve ten gevolge eener dwaling in feiten is begaan ten
aanzien van eenen titel, die nietig was, behalve in het geval dat
partijen uitdrukkelijk over die nietigheid eene dading hebben
getroifen.quot;

Duidelijk is het, dat de leer van dwaling, en wel van
die welke de toestemming gebrekking maakt, hier wederom
op den voorgrond is gesteld. Daarom wordt er slechts
van
dwaling in feiten gesproken, daar de error/wm vroe-
ger verklaard was, als geen\' grond tot
vernietiging der
dading op te leveren. Naar het ons toeschijnt is de
bepaling van art. 1897 B. Wb. onjuist. Hoe toch kan
men zeggen, dat de zedelijke vrijheid door dwaling is
belemmerd geweest, wanneer beide partijen, door dezelfde
gedachte geleid, haren wil verklaren?

Eene vergelijking van dit artikel met art. 2054 C. N.
zal het verschil doen uitkomen, dat tusschen beide
bestaat.

„II y a également lieu a l\'action en réscission — zoo heet
het in den C. N. —
contre une transaction lorsqu\'elle
a été faite en exécution d\'un titre nul, à moins que les par-
ties n\'aient expressément traité sur la nullité.quot;

Van dwahng wordt hierin niet gesproken ; — ondanks
de vordering tot vernietiging, waarvan het art. gewaagt,
blijkt het uit de beraadslagingen daarover in de Wetge-
vende Vergadering, dat men hier het gemis van voor-
werp, of het daarmede gewoonlijk verward gebrek aan
oorzaak op het oog had l).
„Toute convention a une cause,quot;
zegt GILLET in zijn rapport, „celle de la t/ransaction est

1) Zie dit Hoofdst. noot 1, bl. 242.

-ocr page 270-

la crainte d\'un procès (propter timorem litis). Ainsi lors-
que le procès est terminé par un jugement passé en force
de chose jugée; ils ne peut plus y avoir de transaction. . .
Il faut en dire autant si la transaction n\'\'est que
l\'exécution d\'une pièce nulle. La convention man-
que de cause, à moins que les difficultés élevées sur la
nullité même r^en aient été Vohjet.quot;

Vroeger had bigot de préamenbu reeds gezegd : „Lors-
qu\'un titre est nul il ne peut en résulter aucune action
pour son exécution: ainsi lors même que dans ce titre il
y aurait des dispositions obscures, elles ne pourraient faire
naître de contestation douteuse puisque cehà contre qui
ou voudrait exercer l\'action aurait dans la nullité un moyen
certain d\'en être déchargé. Il faut donc pour que, dans
ce cas, la transaction soit valable, que les parties aient ex-
pressement traité sur la nullité.quot;

Men ziet hieruit, dat in de Pransche Wetgevende Ver-
gadering ten dezen niet aan dwaling, maar bepaaldelijk
aan nietigheid d. i. onbestaanbaarheid der dading is ge-
dacht. Jammer dat men van die gedachte uitgaande,
van de vordering tot vernietiging heeft gesproken. De
vermelding dezer vordering heeft al spoedig aanleiding
gegeven, tot de meening, dat in dit artikel mede van
dwaling werd gesproken. Deze eens bestaande, kon het
wel niet anders, of men moest verschillen, omtrent de
soort van dwaling, hier waarschijnlijk bedoeld,
meelin
denkt zich hier de error juris zoowel als de error
facti
als grond tot vernietiging. In de praktijk werd
zijne meening verworpen i) en nam men hier bepaaldelijk

1) Arr. de Cass. 3 Dec. I81B.

-ocr page 271-

de error facti aan. troplong, duranton en marbeau
hebben deze laatste leer ingang doen vinden.

Door eene onjuiste uitdrukking, heeft art. 2054 C. N.
alzoo aanleiding gegeven tot meeningen lijnregt in strijd
met die van den wetgever, en door verloop van tijd
heeft eene dezer zelfs wettelijk gezag verkregen.

Meer lettende op den strijd ^over art. 2054 C. N.
dan op de bedoeling des Franschen wetgevers, heeft men
bij ons gemeend dien strijd te beslissen, door de zege-
vierende meening tot wetsbepaling in ons wetboek over
te nemen en ziedaar art. 1897 B. Wb. even onjuist als
het Fransche, wat aangaat de vermelding van de vorde-
ring tot vernietiging, maar nog meer gebrekkig dan dit,
door de daarin als oorzaak der vernietiging opgenoemde:
dwaling in feiten.

Mr. diephüis 1) verdedigt ook in dezen ons wetboek,
en werpt aan
zachariab tegen, die van oordeel is,
dat hier geen sprake van dwaling kan zijn, maar dat de
overeenkomst bij gebrek aan
oor zaait nietig is, dat: art.
2054 C. N. van eene regtsvordering tot vernietiging
spreekt, welke niet te pas
zou komen, wanneer de dading
bij gebrek aan oorzaak nietig was. Dit zijn wij met den
geachten schrijver eens, en noemen daarom ook art.
2054 C. N. onjuist. Daarentegen mag men Mr.
diep-
hüis
niet toegeven, dat de dading, zoo zij wegens gemis
van oorzaak werkelijk krachteloos was, niet van kracht
zou kunnen worden door de omstandigheid, dat partijen
uitdrukkelijk over de nietigheid eene dading hebben aan-

1)nbsp;t. a. p. bl. 484, no. 1087.

2)nbsp;t. a. p. II, bl. 422, no. 4.

-ocr page 272-

gegaan. Gesteld dat men voorwerp oorzaak noemt, dan
is bij eene dading over de nietigheid eens titels, het
verschil over die nietigheid de oorzaak der dading.

Ten derde zegt de schrijver, is in geval van art. 1897
B. Wb. inderdaad eene oorzaak aanwezig in het doel en
de strekking der dading. Dit is het juist wat ontkend
moet worden. Spreekt men bij dading van ooTzcbdk en
zoo als Mr.
diephuis die in het algemeen opvat als het
doel dat partijen beoogen, dan heeft men te vragen of
de overeenkomst strekt tot het voorkomen of eindigen
van een geding, daar dit het doel is door de wet aan
dading toegeschreven. Transigerende over eenen titel,
die inderdaad nietig is, voorkomt noch eindigt men een
geding.

Een voorname grond voor onze bewering dat de da-
ding bij art. 1897 B. Wb. als nietig had behooren te
worden voorgesteld ligt in het volgend artikel, waar
gezegd wordt even als in art. 2054, C. N.:

„Eene dading aangegaan op grond van stukken, die nader-
hand zijn bevonden valsch te zijn, is ten eenenmale nietig.quot;

Terwijl in art. 1897 B.Wb. in het algemeen van eenen
nietigen titel wordt gesproken vindt men hierin daaren-
tegen van eene species van nietigheid gehandeld, t. w.
van nietigheid wegens
vahcJiheid. Doet het iets af tot
het gevolg eener akte of zij wegens een gebrek in den
vorm dan wel door vervalsching nietig is? Voorzeker
niet, in beide gevallen kan de akte, als nietig, geen ge-
volg hebben.

Het staat dus gelijk of ik transigeer over den inhoud
eener akte, welke ongeldig is wegens gebrek in den vorm

-ocr page 273-

of wegens eene omstandigheid buiten de akte gelegen,
of dat ik dading aanga over een verschil, dat uit den
inhoud van een vervalscht document is ontstaan. De
nietigheid der akte heeft die van hetgeen daarin vermeld
wordt noodwendig ten gevolge.

Wanneer men een valsch stuk voor echt aanziet, zoo
verkeert men of in eenen
error juris ofm ea-am. error facti.
Het eerste, wanneer men wist dat het stuk valsch was
en niettegenstaande het voor echt heeft gehouden — het
laatste wanneer men van de vervalsching onkundig is
geweest. Art. 1_898 B. Wb. bepaalt in het algemeen, dat
dading over valsche stukken, welke men voor geldig hield
ten eenenmale nietig is. Error juris en error facti worden
hier dus gelijkelijk onder begrepen. Ben bewijs dat de nie-
tigheid hier niet het gevolg is van dwaling, want anders
zou voorzeker de eerste hier niet onder vallen, volgens
den stelhgen inhoud van art. 1895, 3® 1. B. Wb.

Nu mag men vragen, waarom is voor dading over
eenen nietigen titel iets anders bepaald, dan voor die over
eenen valschen titel?

Wij blijven het antwoord schuldig en zien eene in-
consequentie tusschen hetgeen in deze twee op elkander
volgende artikels is bepaald.

Gebrek aan voorwerp is de reden der nietigheid van
dading over eenen valschen titel; om die reden verklaart
art. 1898 B.Wb. dit uitdrukkelijk, welnu bij volkomen over-
eenstemming van omstandigheden, had in art. 1897
B. Wb. niet van eene vordering tot nietigverklaring mo-
gen worden gesproken. —
Dwaling wordt in art. 1898
B. Wb. niet genoemd,
dwaling in feiten1897
B. Wb. behoord achterwege te blijven.

-ocr page 274-

TROPLONG éénmaal van de gedachte aan dwaling uit-
gaande, wil deze leer ook in art. 2055 C. N. zien toe-
gepast, niettegenstaande daar gezegd wordt, dat de da-
ding volkomen nietig (entièrement nulle) is. Yolgens
hem ontbreekt bij eene dading over stukken, welke
naderhand bevonden worden valsch te zijn, die overeen-
stemming (cette sincérité de consentement) zonder welke
geene overeenkomst bestaanbaar is i). Hoe hier gedacht
kan worden aan eene dwaling, welke gebrek aan toe-
stemming teweeg brengt is moeijelijk te begrijpen. De
partijen toch denken identisch en zijn het volkomen eens,
om een punt van verschil, zoo als dit uit de haar gel-
dig toeschijnende akte blijkt, door dading uit den weg
te ruimen.

Mr. BiBPHüis welligt de overeenstemming erkennende,
welke tusschen dit artikel en het daaraan voorgaande
bestaat, blijft zich getrouw en spreekt ook hier van nie-
tigverklaring op grond van dwaling in feiten; hoe de
wet van
nieügJieul gewaagt is opgemerkt. Het rapport
van
bigot de preamenbu weerspreekt daarenboven de
bewering van Mr.
diephuis : „II a toujours été de règle,
zoo lezen wij daar, qi^wne transaction faite mr le fonde-
ment de pièces alors regardées comme vraies et qui ensuite
ont été reconnues fausses est nulle. Celui qui voudrait en
profiter serait coupable d\'un délit lors même que dans le
temps du contrat il attrait ignoré que la pièce était fausse,
s il voulait encore tirer avantage, lorsque sa fausseté serait
constatée.quot;

Eene andere bewering van Mr. diephuis is, dat eene

1) t. a. p. bl. 669, no. 151.

-ocr page 275-

der partijen bij het aangaan der dading van de valsch-
heid kan hebben afgeweten, zonder daarom nog bedrog
te hebben gepleegd i). Ook hierin mag men niet be-
rusten. Weet de eene partij bijv. dat het stuk over
welks inhoud verschil bestaat valsch is en geeft zij bij
dading hare bewering op, onder voorwaarde dat de an-
dere partij haar eenige belooning daarvoor zal toekennen,
zoo doet zij deze eene verpligting op zich nemen door
haar te doen denken, dat hare opoffering eene vergelding
is. In waarheid heeft de eerste echter niets opgeofferd
en verrijkt zij zich alzoo ten koste der tegenpartij.

Dat de partij, welke van de valschheid der stukken
zeker was, harerzijds iets op zou offeren als tegenprae-
statie voor den afstand der bewering naar aanleiding van
die stukken door de andere partij gedaan, is niet denk-
baar; want zij heeft slechts de valschheid der stukken
te bewijzen om van de vordering der tegenpartij te wor-
den ontslagen.

Weten beide de partijen van de valschheid af, zoo moet
men met Mr.
diephüis aaunemen, dat art. 1898 B. Wb.
zijne toepassing mist, daar partijen alsdan niet opgrond
daarvan dading treffen d. i. de stukken niet aanmerken
als het bewijs van het daarin vermelde.

Nog één artikel blijft ons bij de beschouwing van
den invloed der dwaling ter behandeling over, art. 1900
namelijk (art. 2057 C. N.)

„Indien partijen in het algemeen eene dading hebben aange-
gaan over alle zaken, welke zij met elkander uitstaande hebben,
leveren de bescheiden, die haar toen onbekend waren, dochnader-

1) t. a. p. no. 1093, bl. 486,

-ocr page 276-

hand ontdekt zijn, geenen grond op tot de vernietiging der da-
ding, ten ware dezelve door toedoen van eene der partijen
mogten zijn achtergehouden. Maar de dading is nietig, indien
dezelve slechts eene enkele zaak tot voorwerp had, waarop door
de naderhand ontdekte bescheiden gebleken mogt zijn, dat eene
der partijen geen het minste regt had.quot;

Hoe hierbij is afgeweken van den Eomeinschen regel
in 1, 19 C. h. t. „Sub praetextu instrumenti post re-
perti transactionem bona fide finitam rescindi, jura non
patiunturquot; valt in het oog i). De verhouding der twee
gedeelten van dit artikel is die van de uitzondering tot
den regel.

Onzes inziens is de bepaling van het R. R. meer regts-
kundig dan die van dit artikel. Zoodra er een geding
te vreezen valt, kan dading worden getroffen; die vrees
voor een geding ontstaat bf uit twijfel aan de regtmatig-
heid onzer bewering, bf uit twijfel aan de onregtmatig-
heid der aanspraak, welke onze tegenpartij doet gelden.
Blijkt het na het aangaan der dading, dat de twijfel
omtrent de regtmatigheid onzer bewering volkomen on-
gegrond was, dewijl wij het meest volslagen regt hadden,
te vergeefs zullen wij op de vernietiging der dading aan-
dringen , daar men ons tegen zal werpen: Gij hebt een
geding willen voorkomen, het stond aan u om u te ver-
gewissen van de kansen, welke dit geding voor u kon
opleveren. Wordt het na het sluiten der dading daar-
entegen duidelijk dat wij in dwaling verkeerden door

1) Te regt bestrijdt troplong de verklaring van malleville bij ge-
legenheid der beraadslagingen over art. 2057 C. N., dat dit artikel op
den leest der Eomeinsche wetten is geschoeid.

-ocr page 277-

eenigzins aan het regt der tegenpartij te twijfelen, zoo
kunnen wij de vernietiging vorderen. Sluit het geloof
aan het regt der tegenpartij niet noodwendig den twijfel
aan het regtmatige onzer aanspraak in zich? Is alzoo
dwaling in het eerste, niet evenzeer dwaling in het laatste?
Waarom dan de eerste dwahng in haren invloed boven
de laatste gesteld?

Reden laat zich hier niet voor geven, de bepahng van
art. 1800 is onzes inziens geheel willekeurig. Wel heeft
men in de Fransche wetgevende vergadering regtsgronden
hiervoor aangevoerd, de juistheid dezer mag echter wor-
den betwijfeld. Zoo zeide
bigot de peéameneu : „La
transaction sur un proces précédemment jugé est nulle,
parcequ\'il n\'y avait pas de question douteuse qui pût
en être l\'effet. Le
motif est le même pour déclarer nulle
la transaction ayant un objet sur lequel il serait constaté
par des titres nouvellement découverts que l\'une des
parties n\'avait aucun droit.quot;

Nà vonnis in kracht van gewijsde houdt eene zaak in
den regel op in regten betwistbaar te zijn; is het ver-
schil, waarover dading wordt getroffen, terwijl ieder der
partijen min of meer aan de geldigheid harer bewering
twijfelt, niet een bewijs dat de zaak niet alleen
betwist-
baar,
maar in werkelijkheid betwist is? Niemand zal daar-
enboven kunnen beweren, dat zoo lang het niet geble-
ken is, dat eene der partijen niet het minste regt in
hare bewering had, er geen geding over deze zaak zou
kunnen worden gevoerd. Eene verwarring van het tijd-
stip der ontdekking der titels met dat waarop dading
wordt getroffen, straalt dan ook duidelijk door in het
vertoog van
bigqt de pebambnbd,

-ocr page 278-

„Enfin la cause manque également/\' dus beweerde
GILLET, „si les parties ayant transigé sur un seul objet
avec la confiance, qu\'elles y avaient des droit respectifs,
il arrive néanmoins que des titres ultérieurement décou-
verts leur fassent connaître que Tune d\'elles n\'y avait
aucun droit.
Cette absence totale de la matière du litige
fait disparaître en même temps toute matière a trans-
actionquot;

Kan men een meer sprekend bewijs verlangen van be-
gripsverwarring omtrent het tijdstip van het trefl\'en der
dading, met dat van het vinden der stukken?

TUOPLONG 1) is van meening, dat dading hier nietig is,
omdat de partij, die hare bewering heeft opgegeven, dit
voorzeker niet zou hebben gedaan, wanneer zij geweten
had dat de tegenpartij geen regt had. Men zoude mo-
gen vragen of hetzelfde niet plaats zou hebben gehad,
indien zij de stukken kende, waaruit van de geldigheid
harer bewering later blijkt.

Mr. diephuis nâ de aangevoerde gronden in de Fran-
sche wetgevende vergadering te hebben wederlegd merkt
op, dat: „de bepaling ook zoodanige verdediging niet
behoeft, daar hare regtvaardigheid genoegzaam in het
oog valt.quot;

Voor de algemeene dading is eene uitzondering ge-
maakt op den regel van art. 1900, 1. omdat men
hierbij verondersteld wordt omtrent de overige punten
van verschil in schikking te zijn getreden, onder voor-
waarde, dat op geen enkel punt van verschil bij de dading

1)nbsp;t. a. p. no. 162, bl. 678.

2)nbsp;t. a. p. bl. 488, no. 1096,

-ocr page 279-

m

uitgemaakt, terug zou worden gekomen. Wanneer de
stukken, waaruit van het regt van eene der partijen mogt
blijken met voordacht zijn achterwege gehouden, zoo is
het niet meer dan billijk, dat de overeenkomst op grond
van dit bedrog kunne worden vernietigd.

Als gronden tot vernietiging van overeenkomsten in
het algemeen, worden
heèrog en geweld ook te regt bij
dading als zoodanig aangemerkt in art. 1896, 2® j. B. Wb.

Men zal evenwel niet als bedrog moeten rekenen de
te hooge opvoering eener vordering.

Zeer juist zegt troplong hieromtrent, dat bedrog bij
dading eerst dan aanwezig is, wanneer eene der partijen
de andere door hare kunstgrepen tot het aangaan eener
voor haar nadeelige dading heeft overgehaald/\').

De algemeene regelen van art. 1359—1365 B. Wb.
zijn hier overigens van toepassing.

Ten slotte wordt in den titel van dading bij art. 1901
B. Wb. gezegd, dat, eene misslag van berekening, bij
eene dading begaan, hersteld moet worden.

Men heeft intusschen wel te onderscheiden de te hooge
opvoering eener betwiste vordering van een\' misslag van
berekening bij dading. De eerste kan het gevolg zijn
van een bedrog en daardoor aanleiding geven tot ver-
nietiging der dading, de laatste geschiedt geheel onwille-
keurig.

Minder juist zeide bigot de préameneu hieromtrent:
«Mais on ne pourrait pas également regarder comme
certaine cette volonté, s\'il s\'agissait d\'erreurs de calcul
faites par les parties des prétentions sur lesquelles on a

1) t. a. p. bl. 660, no. 143.

-ocr page 280-

transigé. Ainsi la transaction ne pourrait être attaquée
pour cause d\'erreur ou d\'inexactitude dans les articles
du compte

1) Zie TEOPLONG, t. a. p. bl. 680, uo. 167.

-ocr page 281-

STELLINGEN.

I.

Testamento nondum aperto, de hereditate tamen recte
transigitur.

II.

Error, quo consensus vitiatur, transactio ni ob naturam
ejus, nocere nequit.

III.

Transactione in rem unius correi debendi ceteri libe-
rantur.nbsp;,

-ocr page 282-

lY.

Art. 1356, 4e 1. B. Wb. is overtollig.

Y.

Tusschen solidaire en correale verbindtenissen wordt
in ons Wetboek, even als in het Fransche niet be-
hoorlijk onderscheiden.

YI.

De gelijkstelling der kracht van Dading met die van
een Gewijsde in het Hoogste ressort, in Art. 1895 1^1.
B. Wb. (Art. 2052 C. N.) voorkomende, is onjuist.

YII.

Te regt wil Mr. opzoomer in Art. 1356 le l.B.Wb.
voor „de toestemming,quot; lezen: de
vrije toestemming.

YIII.

Dading in zaken van Koophandel kan niet door ge-
tuigen bewezen worden.

IX.

De gefailleerde koopman is gehouden zijne verbind-
tenissen , hangende het faillissement gesloten, na te
komen.

-ocr page 283-

X.

Zeer juist zegt uossi (Traité de droit Pénal II. 32):
„Nous pensons que le moyen le plus sur, le seul qui soil
« la fois rationnel et praticable, est d\'ajouter a chacun
des chefs de la loi pénale les dispositions de la tentative,
toutes les fois qu\'il s\'agit d\'un crime, dont la tmtive doit
être punie.quot;

XI.

Niet als medepligtige volgens Art. 62 C, P. kan
worden gestraft hij, die van de opbrengst van het ge-
stolene geniet.

XII.

De Staat kan niet voor den Burgerlijken regter tegen
een\' rekenpligtigen Ambtenaar eene vordering instellen,
tot het doen van rekening en verantwoording. (Mr.
a.
de pinto
in Themis X bl. 365). — Wenschelijk ware
het, dat de Algemeene Eekenkamer, welke hiervan kennis
heeft te nemen, in dezen met de magt van het Hof van
Eekeningen wierd bekleed.

XIII.

De Belgische Wet op de Afschaffing der Gemeente-
Accijnsen is nadeelig voor de zelfstandigheid der gemeen-
ten, en neemt eene onbillijke maatstaf aan bij de ver-
deeling van het algemeen gemeentefonds. De bezwaren

\'•âà

-ocr page 284-

hieruit voortvloeijende, maken de invoering hier te lande
van gelijken wettelijken maatregel onraadzaam.

XIV.

Veilig mag men instemmen met Thiers (de la Pro-
priété). „Que par l\'abolition du
Marchandage on a détruit
le seul moyen pour les ouvriers de participer aux béné-
fices du Capital.quot;

-ocr page 285-

DRUKFEILEN.

mtsÊÊm

Blz. 17 rege

114 v. b. staat: welke lees:

die

» 42 „

6 v.b.

»

Pro inde „

Froinde

« 46 „

3 v. 0.

»

een denkbeeld „

een verkeerd denkbeeld

quot; 49 „

13 v. 0.

tigni functi „

tigni juncti

53 „

17 v. o.

1. 9 C. de execat. „

de execut.

» 64 „

13 v. 0.

entJmU „

enthält

« 69 „

5 v. 0.

actionis „

actiones

» 73 „

4 v. 0.

quaesti „

quaestio

„ 83 „

9 v. 0.

exepto „

excepto

« 94 „

7 v.b.

53

beide „

beiden

„ 103 „

5 v. b.

meerdere „

meer

» 105 „

4 v. b.

meerdere „

meer

« 109 „

3 v. 0.

deze „

dezen

127 „

7 v. b.

den invloed „

de invloed

„ 127 „

11 v.b.

den invloed „

de invloed

127 „

7 v. 0.

de Vergleich „

der Vergleich

143 „

5 v. 0.

»

etieremewt „

entièrement

„ 155 „

7 v. 0.

de minderjarigen „

den minderjarige

„ 158 „

3 v. b.

55

art. 1898 C. N.

Art. 1998 C. N.

„ 178 „

1 v.b.

35

zijn opgerigt „

is opgerigt

184 „

7 v.b.

zal „

, zullen

„ 190 „

5 v. 0.

het getuigenis ,,

, de getuigenis

„ 307 „

13 v. b.

j.

te zaam ,

, te zaam

„ 216 „

1 v. 0.

art. 1356 BWb.

, art. 1376 BWb.

217 „

13 v. 0.

art. 1051

, art. 3051 C. N.

-ocr page 286-