-ocr page 1-

DERMANYSSUS AVIUM EN
HAAR BETEEKENIS VOOR
DE OVERBRENGING VAN
VOGELCHOLERA

-ocr page 2-

„ , ■■nbsp;•Vi\'quot;:«;... vV

J

,. r

amp;-sS;...tÎÂ.. A •■ . -v.v • - . .. ■nbsp;■ ;

4

V.-S-.J

m

gt;

-ocr page 3-

mmiMmmmmm^^^^

........

--...... • . ■ ■ • ..

\'v, .

,nbsp;. . • u-f if ..-.Anbsp;v - r . ■ \'

-ocr page 4-

\'nbsp;I. ^ A

-J

\'•J

-

If\'

-ocr page 5-

DERMANYSSUS AVIUM EN HAAR
BETEEKENIS VOOR DE OVER-
BRENGING VAN VOGELCHOLERA

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
JHR. DR. B, C. DE SAVORNIN LOHMAN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 12 DECEMBER 1930
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR DOOR

EGBERT VROOM

GEBOREN TE VRIES

1930

FIRMA JAN HAAN — GRONINGEN

BIBLIOTHEEK DER
mJKSUNIVERSITEITl
UTRECHT.

-ocr page 6-

Ikr

ft^m

\'i.

-ocr page 7-

VJ:.

AAN MIJN VERLOOFDE

-ocr page 8- -ocr page 9-

Gaarne maak ik van de mij thans geboden gelegenheid gebruik
om U, Hoogleeraren, Lectoren, Conservatoren en Prosectoren in
de faculteit der Veeartsenijkunde, dank te zeggen voor het onder-
wijs, dat ik van U heb mogen ontvangen.

In het bijzonder betuig ik U, Hooggeleerde de Blieck, hoog-
geachte promotor, mijn grooten dank voor den steun dien ik van
U mocht ontvangen. Gij hebt mij niet alleen in de gelegenheid
gesteld, mijn onderzoek aan uw Instituut te verrichten, maar ook
mocht ik van U veel belangstelling in mijn werk ondervinden,
wat mij steeds tot bemoediging is geweest.

Weledelzeergeleerde Nieschulz, vooral ook U blijf ik dank-
baar. Het aangeven van het onderwerp, den krachtigen steun ten
allen tijde van U ontvangen, zoowel tijdens het onderzoek als
ook bij de correctie van dit proefschrift, maken aanspraak op
mijn groote erkentelijkheid.

Ook U, weledelzeergeleerde Wawo-Roentoe zeg ik dank voor
den steun, dien ik van U heb mogen ontvangen.

Aangenaam is het mij, weledelzeergeleerde Bakker en Hof-
kamp terug te mogen denken aan den tijd, dien ik met U heb
mogen samen werken.

Tenslotte een woord van dank aan allen, die op eenigerlei wijze
mij behulpzaam zijn geweest bij de bewerking van dit proefschrift.

-ocr page 10-

UIT DE AFDEELING VOOR TROPISCHE ZIEKTEN VAN
HET INSTITUUT VOOR PARISITAIRE-
EN INFECTIEZIEKTEN TE UTRECHT,
DIRECTEUR: PROF. DR. L. DE BLIECK

-ocr page 11-

INLEIDING.

Onderzoekingen, in de laatste tientallen jaren verricht, hebben
aan het licht gebracht, dat arthropoden voor de verspreiding van
vele infectieuze ziekten in meerdere of mindere mate verantwoor-
delijk mogen worden gesteld.

Opmerkelijk is het nu, dat er in dezen tijd nog zoo weinig
aandacht is besteed aan de beteekenis, welke bloedzuigende
parasieten zouden kunnen spelen voor het ontstaan en de ver-
spreiding van de pluimveeziekten.

Een bijdrage op dit gebied te leveren is het doel van navol-
gende onderzoekingen; nagegaan zal worden welke beteekenis
Dermanyssus avium kan hebben voor het ontstaan en de versprei-
ding van de vogelcholera. Uitgebreide proeven werden hiermede
tot dusver nog niet genomen,

Dermanyssus avium is een algemeen verspreide parasiet bij het
pluimvee, In vrijwel alle verblijfplaatsen van kippen wordt ze in
een meer of minder groot aantal aangetroffen, dikwijls zelfs in
groote massa\'s, bij millioenen en milliarden. Zeer waarschijnlijk
zal deze parasiet een rol kunnen spelen bij de verspreiding van
vogelcholera.

Achtereenvolgens zal nagegaan worden, ten eersten: de aan-
wezigheid van den bacil in Dermanyssus avium; ten tweeden; dc
mogelijkheid van overbrenging van den bacil door de steek van
de mijt en ten derden: het verwekken der infectie door opname
van de mijt per os.

De kwestie van bacillenpassage door het ei en passage via de
vervellingen, alsook het optreden van den bacil in de excremen-
ten en zijn virulentie daarin, zal eveneens besproken worden.

Voordat echter tot de bespreking van het experimenteel ge-
deelte wordt overgegaan, zal het wenschelijk zijn eenige aan-
dacht aan de mijt zelf te besteden, wat betreft haar morphologie
en biologie voor zoover dat de mogelijkheid van ziekteoverbren-
ging kan verduidelijken.

Tot slot volgt nog een klein experimenteel onderzoek omtrent
den duur van de aanwezigheid van bipolaire bacillen in de bloed-
zuigende insecten, Stomoxys calcitrans en Stegomyia fasciata en
in de teek, Ornithodorus moubata.

-ocr page 12-

HOOFDSTUK 1.

LITERATUUROVERZICHT.

A. OVERZICHT OMTRENT DE OVERBRENGING VAN
VOGELCHOLERA (HAEMORRHAGISCHE SEPTICHAEMIE
GROEP) DOOR DERMANYSSUS AVIUM EN ANDERE
ARTHROPODEN,

De literatuur geeft weinig gegevens omtrent de overbrenging
van vogelcholera door arthropoden. Dit is wel opvallend, daar
de vogelcholera voldoende belangrijk geacht mag worden om
vorenstaande kwestie bij deze ziekte nader na te gaan, te meer
omdat ZIJ vanwege haar septichaemisch karakter zoo bij uitstek
geschikt is om door arthropoden (insecten) te kunnen worden
overgebracht.

Bij de bespreking der literatuur zal achtereenvolgens nagegaan
worden, welke rol Dermanyssus avium heeft vervuld bij de over-
brenging van ziekten, zoowel vogelcholera als andere en welke
de rol van andere parasieten voor de overbrenging van vogel-
cholera is geweest. Daar de vogelcholera tot de groote groep der
haemorrhagische septichaemie behoort en de overige dierziekten
tot deze groep behoorende, dus aan de vogelcholera zeer na
verwant zijn, zullen ook de resultaten met deze ziekten verkre-
gen, nader in het kort vermeld worden.

L DERMANYSSUS AVIUM ALS ZIEKTEOVERBRENGER.

Directe aanwijzingen geeft de literatuur omtrent de ziekte-
overbrenging door de Dermanyssus al heel weinig; veelal blijft
het bi, vermoedens. Waar, meerendeels door toevalligheden
pathogene organismen in de mijt werden aangetroffen, kreeg het
vermoeden een vasteren grond, dat de mijt een rol zou moeten
spelen bij het overbrengen van ziekten. Werden als gevolg van
deze bevindingen proeven genomen met het doel betere gegevens
aangaande de overbrenging van ziekten te verkrijgen, dan bleef

-ocr page 13-

het echter bij enkele experimenten, zonder nu het bewijs geleverd
te hebben dat de Dermanyssus een beteekenis heeft voor de
ziekteoverbrenging en verspreiding,

a. Dermanyssus avium en vogelcholera.

Dat Dermanyssus avium een rol zou kunnen spelen bij de
overbrenging van vogelcholera, is blijkbaar tot heel weinig
schrijvers doorgedrongen.

Hertel (1904) constateerde de aanwezigheid van vogelcholerabacillen in
Ucrmanyssus avium. Enkele mijten, van een aan cholera gestorvan gans
algezocht, werden bij duiven subcutaan geïnjicieerd. In één van de vier aldus
ge^men experimenten stierf een duif aan een cholera-infcctie,
. Hertel liet voorts in 2 experimenten 100 geïnfecteerde mijten op een gezonde
Kip zuigen. Reide experimenten verliepen echter negatief.

Ä/ee (1910) is overtuigd dat de mijt infectieziekten (o.a. vogelcholera) kan
overbrengen en waar hij in zijn boek handelt over de verspreiding van dc
vogelcholera schrijft hij:

Bloedzuigende parasieten als wandluizen, Dermanyssus aviuni en vlooien
Kunnen de ziekte overbrengen en zijn zeer waarschijnlijk als bacillendragers
m hoogere mate de oorzaak van de verspreiding in een koppel dan tot dusver
aangenomen.

quot;jo.saj (1925) is van meening dat vogelcholera zeer waarschijnlijk door de
mijt wordt overgebracht. Experimenten zou hij hiertoe willen nemen.

Voor zoover nagegaan kon worden, zijn Hertel, Klee en Plasaj
de eenige schrijvers, die eenige gegevens hebben verstrekt
het verband tusschen Dermanyssus avium en vogel-
cholera, Dit is wel erg weinig, gezien de belangrijkheid van een
septichaemische ziekte als de vogelcholera en het veelvuldig
voorkomen der mijten,

Dermanyssus avium en andere ziekten.

Gegevens omtrent de beteekenis van dc mijt voor de over-
brenging van andere, eveneens infectieuze ziekten, zijn al even
schaarsch,

Gallagher (1923) acht het voor zeer waarschijnlijk, dat stekende en zuigende
arthropoden, o.a. mijten, een infectie-ziekte kunnen verspreiden. Hij noemt in
dit verband alleen de diphtheric (chicken pox).

Gerlach (1925) kon de overbrenging van vogel-spirochaetosis door
tJcrmanyssus avium aantoonen. Dit deed hij door een gezonde kip in een kooi
tö plaatsen, waarin tevoren een ziek dier was geweest, en waarop vele mijten
hadden gezogen. Deze aldus geïnfecteerde mijten waren in de kooi achter-
gebleven. Vijf dagen later vertoonde het proefdier de verschijnselen van
spirochaetosis.

Slechts in één experiment kon een positief resultaat verkregen worden.
Nauwkeurige onderzoekingen heeft
Gerlach niet verricht.

Volgens Riedmüller (1930) heeft Dermanyssus avium als directe overbrenger

-ocr page 14-

van vogelspirochaetosis geen beteekenis. Hoogstens zal de mijt secundair voor
de overbrenging in aanmerking kunnen komen.

Wood (1920) geeft een verhandeling over Lyponyssus bursa (Ber-
lese) (de tropische vogelmijt), de gewone mijt in die streken waar
Dermanyssus avium niet voorkomt, n.1. in Afrika, China, Indië, Mauri-
tius, Comora-Islands, Bahamas en Zuid-Amerika.

Deze mijt zou volgens het vermoeden van Hirst, aldus Wood, de
Spirochaetosis bij hoenders overbrengen.

Beller (1924) beschrijft de vergeefsche pogingen, die werden aangewend ter
bestrijding van T.B.C. in een pluimveestapel. Dit zou te wijten zijn geweest
aan het voortdurend verzwakt houden der dieren door herhaalde aanvallen
van de mijten.

Ook Bishopp en Wood (1917) wijzen in die richting, n.1. dat de dieren veel
van de mijten hebben te lijden met het gevolg meerdere vatbaarheid voor
ziekten.

Niet alleen vogelziekten, doch ook ziekten van andere dieren zouden door
de Dermanyssus overgebracht kunnen worden.

Zoo bericht Hirst (1926) van de waarschijnlijkheid van overbrenging van
pest door Dermanyssus van rat op mensch.

Ook protozoaire ziekten zouden in de mijt een tusschengastheer vinden,
Nöller (1920) geeft dit voor de Haemaproteus aan.

Ook Mache en Thomson (1929) vermelden dit. Zij vinden in de mijten de
veroorzakers van trypanosomiasis bij kanaries. Voor de directe overbrenging
dezer ziekte komen de mijten echter niet in aanmerking.

Nöller vindt tijdens zijn onderzoekingen, in uitstrijkjes van talrijke
mijten, een coccobacil van het geslacht Rickettsia, die naar de ligging
in het uitstrijkje te oordeelen intracellulair zou moeten liggen. In een
volgend artikel
(Nöller en Kuchling 1923) uiten hij en zijn medewerker
zich voor de mogelijkheid, dat deze Rickettsia een rol als ziektever-
wekker bij kippen zou kunnen spelen, däär, waar veel mijten voor-
komen, Dit zou volgens hem nader onderzocht moeten worden.

Na lezing van het voorgaande is het voldoende duidelijk ge-
worden, hoe weinig er met de Dermanyssus is geëxperimenteerd
ter bestudeering der aetiologische problemen van heerschende
infectieuze pluimveeziekten,

2. VERSCHILLENDE ANDERE ARTHROPODEN ALS OVERBRENGERS
VAN VOGELCHOLERA.

Verstrekt de literatuur weinig gegevens omtrent de overbren-
ging van vogelcholera door Dermanyssus avium, eveneens is dit
het geval omtrent het overbrengen van deze ziekte door andere
arthropoden,

Nuifall (1898) heeft enkele proeven verricht met vogelcholera, miltvuur en
muizenseptichaemie om na te gaan in hoeverre stekende insecten voor dc
overbrenging van infectieuze ziekten in aanmerking kunnen komen. Voor zijn
experimenten gebruikte hij wandluizen en vlooien.

Ter verkrijging van geïnfecteerd materiaal liet Nuttall hongerende wand-
luizen op, aan bovengenoemde ziekte gestorven of stervende, muizen zuigen
(wandluizen zuigen zeer goed op doode dieren). Bloedopname werd gemakke-
lijk geconstateerd door de wandluizen tegen het licht te houden. 66 van op
deze wijze met vogelcholera geïnfecteerde wandluizen werden direct na de
opname van de bacillen op te zamen 5 gezonde muizen gebracht. Hoewel alle

-ocr page 15-

op de gezonde muizen hadden gezogen, trad er toch bij geen van deze dieren
een infectie op.

Dezelfde negatieve uitkomsten verkreeg hij bij zijn miltvuur- en
muizenseptichaemie-proeven.

Om aan te toonen, hoe lang de vogelcholerabacil met behoud van zijn
virulentie in de wandluizen aanwezig blijft, werden er dierproeven ver-
richt, door muizen met maaginhoud van wandluizen te infecteeren.

96 uren iia de infectie van de wandluizen (bij 13—16° C, bewaard),
kon een muis, na subcutane injectie met maaginhoud van deze, doodelijk
geïnfecteerd worden (muis na 48 uur dood). Na 148 uur was met maag-
inhoud geen doodelijke infectie meer bij de muis op te wekken.

Tevens viel hierbij een behoorlijke achteruitgang van virulentie waar
te nemen.

Enkele overbrengingsproeven met vlooien genomen, verliepen even-
eens negatief. Ook in vlooien constateerde hij een afsterven der bacillen
binnen zeer korten tijd.

^//a// komt tenslotte tot de conclusie:

„Obwohl ich nicht die Behauptung aufstellen will, dass es unmöglich sei,
^^^^ Jf B.nzen und Flöhe eine Infektion an Milzbrand, Pest. Hühnercholera
und Mauseseptikämie durch ihre Stiche übertragen können, so glaube ich doch
aus meinen Versuchen schliessen zu dürfen, dass ein solcher Uebertragungs-
modus zu den Seltenheiten gehört.quot;

Küster (1903) verrichtte ook onderzoekingen met vogelcholera naast
andere ziekten als miltvuur, tuberculose en pest. Hij stelde zich ten doel om
net lot van den bacil in den darm van de kakkerlak (Periplaneta orientalis)
na te gaan.nbsp;\'

De vogelcholerabacil kon door hem in de excrementen niet aangetoond
worden; m den darminhoud, binnen de eerste 24 uur na de infectie, echter wel.
ue opgenomen bacillen hadden op de kakkerlak geen invloed.

«er/e/ (1904), die uitgebreide onderzoekingen verrichtte met vogelcholera,
neett zich ook bezig gehouden met de kwestie, welke rol insecten vervullen bij
net ontstaan en het verspreiden van deze ziekte.

O t unbsp;van vliegenlarven, die zich op geïnfecteerd materiaal hadden

verkr^gnbsp;hij in twee gevallen een doodelijke infectie bij een proefdier

Acht dagen oude larven kunnen volgens hem nog virulente bacillen in het
narmkanaal bevatten, oudere echter niet meer.

Ä/ee (1910) is van meening dat verschillende bloedzuigende insecten dc
vogelcholera kunnen overbrengen.

Alleen Hertel komt dus tot positieve resultaten. Geen van alle
auteurs hebben echter het verband tusschen vogelcholera en
insecten grondig bestudeerd,

3. ANDERE ZIEKTEN, TOT DE HAEMORRHAGISCHE SEPTICHAEMIE-
GROEP BEHOORENDE, EN INSECTEN.

Opmerkelijk is het eveneens dat er met de overige ziekten, tot

\') Het is echter niet onmogelijk, dat wandluizen en vlooien inderdaad een
zouden kunnen spelen bij de overbrenging van vogelcholera. Zoo bericht
Nöller (1919) van de aanwezigheid van wandluizen (Cimex columbarius), naar
schatting ver over de duizend stuks per nest, en vogelvlooien (Ceratophyllus
gallinae) in legnesten van kippen.
RaiUiet (1866) (ref, Nuttall 1898) vond
^imex lectularius in groote hoeveelheden in nesten van broedende hoenders.
Ook in zwaluwnesten en bij duiven werden deze parasieten gevonden.

-ocr page 16-

de haemorrhagische septichaemiegroep behoorende, nog zeer
weinig overbrengingsproeven zijn genomen.

Slechts Nieschulz en Kraneveld hebben zich in Indië er op
toegelegd om de verspreidingsmogelijkheden door insecten bij
één dezer ziekten, n,L de buffelseptichaemie, nader te bestu-
deeren.

De overige gegevens zijn uit de practijk verkregen of door
toevalligheden ontdekt,

Nieschulz en Kraneveld (1929) hebben op Java ter bestudeering van de rol,
die insecten bij de verbreiding van buffelseptichaemie kunnen spelen, experi-
menten genomen met een groot aantal exemplaren van verschillende Taba-
nidensoorten, Musciden en Muggen, waarbij het konijn als proefdier werd
gebruikt.

De overbrenging gelukte vrij gemakkelijk. iMet Tabanus rubidus zelfs nog
na 6 dagen, met de overige insecten, wel is waar binnen korteren tijd, maar
toch ook na een zeer lang interval. Tevens verloren de insecten na de eerste
zuiging hun infectie niet en konden er met één en hetzelfde exemplaar meer-
dere proefdieren na elkaar geïnfecteerd worden. Ook bezaten de gebruikte
insecten een opvallend hooge overbrengingscapaciteit.

Schrijvers komen dan ook tot de conclusie:

„Wir glauben dasz eine grosze Zahl von Insektenarten und unter Ihnen
besonders (aber durchaus nicht allein) die Tabaniden wegen ihren auszerordent-
lich hohen Übertragungskapazitäten eine wesentliche Rolle bei der Verbrei-
tung der Büffelseuche spielen werden.

Die lange Dauer der Infektionsfähigkeit der verschiedenen Insektenarten
erleichtert auszerdem noch eine Verschleppung der Seuche in bisher nicht
infizierte Gegenden.quot;

De mogelijkheid van bacillenopname door een groot aantal insecten
bij een ziek dier wordt nog vergroot door het feit, dat de bacil zoolang
reeds voor het optreden van ziekteverschijnselen in het periphere bloed
circuleert,
Kraneveld en Djaenoedin (1928) hebben dit bij een tweetal
buffels onderzocht. Bij den eenen konden zij door dierenting 21\'/2 uur
voor den dood de bacillen aantoonen, bij den anderen buffel dit zelfs
41 uur voor den dood,

Dammann en Oppermann (1905) kwamen op grond van verschillende aan-
wijzingen en door mededeelingen van vee-eigenaren in Duitschland (Hannover)
tot de conclusie, dat de septichaemie onder deze runderen zou moeten over-
gebracht zijn door vliegen, welke waarschijnlijk in die streek niet inheemsch
waren.

In een volgend artikel berichten schrijvers, dat zij in de gelegenheid zijn
geweest deze vliegen (Simulidae) te verzamelen. Ze hebben hiermede onder-
zoekingen verricht en konden microscopisch, cultureel en door entingen op
proefdieren aantoonen, dat Simulidae, genomen van een aan runderseptichae-
mie lijdende koe, de bipolaire bacillen bevatten,
Dammann en Oppermann be-
schouwen de Simulidae dan ook als de overbrengers van deze veeziekte.

Schmidt (1925) vermoedt dat Culicoides paraense (na verwant aan de simu-
lium-soorten) een rol bij de overbrenging der runderseptichaemie speelt.
Onderzocht heeft hij dit echter niet.

Uit teeken, genomen van zieke dieren, heeft hij geen bipolaire bacillen
kunnen kweeken,

Gut/e (1925) heeft enkele gevallen waargenomen, waarbij het niet onwaar-
schijnlijk is, dat insekten een rol bij het ontstaan dezer ziekte hebben gespeeld.

Lüpke (1900) was in staat waarnemingen bij herten te verrichten. Opvallend
was het, dat de septichaemie regelmatig in de warmste maanden optrad, en dus
in den tijd wanneer talrijke vliegen aanwezig zijn,

In de gevallen door Lüpke waargenomen, vertoonden de ooren talrijke

-ocr page 17-

vliegensteken, echter zonder dat daar ter plaatse eenige zwelling aanwezig was.
Daarentegen vond hij de schapenluisvlieg (bij het wild veelvuldig voorkomend)
op een schinkelzwelling. Maaginhoud van deze insecten, bij muizen ingespoten,
veroorzaakte bij deze dieren een infectie.

Volgens Lüpke mag men dus aannemen, dat deze ziekte ook door de scha-
penluisvlieg van het eene dier op het andere kan worden overgebracht. Dc
vele vliegensteken, zonder eenige zwelling, spraken tegen de infectie door dc
gewone vliegen,

Magnusson (1914) vermoedt dat insecten, in het bijzonder Simulia, bij de
verspreiding der septichaemie onder rendieren, een rol zouden spelen, temeer
daar de ziektegevallen in den zomer toenemen en de Simulia in dit gedeelte
yan het jaar een ware plaag voor de rendieren kunnen vormen. De natuurlijke
infectie zou volgens hem bij deze dieren hoofdzakelijk door de huid moeten
plaats vinden, daar voederinfectie of infectie via de luchtwegen niet waar-
schijnlijk is.

Dowson (1901) liet een (niet nader genoemde) vlieg de bacillen der varken-
septichaémie van een cultuur opnemen. Deze geïnfecteerde vlieg werd nu bij
een konijn subcutaan ingespoten met het gevolg, dat het proefdier binnen
24 uur aan de infectie stierf,

Scoit (1917—18) vond bij toeval in een huisvlieg uit zijn proefdierstal dc
Bacillus cuniculicidae, de verwekker der septichaemie bij konijnen en caviae.
Deze bevinding was des te merkwaardiger, daar in den loop van de vorige 3
jaren twee epidemiën onder eigen konijnen en caviae waren uitgebroken, zon-
der echter een directe oorzaak te kunnen vinden,

Scott zegt dan ook:

quot;However, ithe discovcry of Bacillus cuniculicida on the common house-fly
(Musea domcstica) indicates an explanation for the sudden occurence of the
epidemics. Doubtless, the house-fly at times carries Bac, cuniculida from pens
of infested animals to pens of healthy animals,quot;

Niillall (1898) heeft bij zijn overbrengingsproeven met muizenseptichaemie
geen succes. De overbrenging der ziekte door wandluizen en vlooien is niet
gelukt.

Nieschulz en Kraneveld zijn dus de eenigsten die het vraagstuk
van overbrenging voldoende hebben belicht. De overige auteurs
hebben geen overbrengingsproeven genomen. De enkele experi-
menten door hen verricht, bewezen de aanwezigheid van den
bacil in het insect maar gaven niet de zekerheid van overbren-
ging, Dit laatste werd slechts verondersteld. Deze veronderstel-
ling kreeg echter vasteren voet naarmate dc omstandigheden
meer in deze richting wezen, zooals de bevindingen van
Dammann
en Oppermann en het door Lüpke constateeren van de aanwezig-
heid van insecten op de schenkelzwellingen.

-ocr page 18-

B. SAMENVATTING DER LITERATUUR-GEGEVENS
OMTRENT HET LOT VAN PATHOGENE
BACILLEN IN ARTHROPODEN.

Het onderzoek betreffende de aanwezigheid van den vogel-
cholerabacil m Dermanyssus avium bracht aan het licht, zooals
WIJ later zullen zien, dat deze pathogene bacil zich zeer lang in
de mijt kan handhaven zonder in virulentie in sterke mate
achteruit te gaan Toen dit bleek, werden ook de literatuur!

betreffende het verband tusschen pathogene
bacillen en arthropoden en nagegaan hoelang deze bacillen zich
m de diverse arthropoden kunnen handhaven.

Het zou ons te ver voeren om de verkregen gegevens hier-
omtrent hier afzonderlijk nader te vermeiden. Derhalve wordt

ttvtr^eïdennbsp;hoofdtaken

Uit de literatuurgegevens valt te concludeeren, dat-

1.nbsp;vliegen doorgaans gedurende slechts een korten tijd dra-
dagenrquot;quot;nbsp;bacillen kunnen zijn (hoogstens enkele

2.nbsp;vlooien, wandluizen en teeken zeer lang pathogene bacillen
m zicii kunnen bergen (maanden lang),

3.nbsp;uitsluitend de pestbacil zich in arthropoden vermeerdert
de opname van pathogene bacillen slechts in enkele gevallen

een schadelijken invloed op den levensduur van de arthropoden
uitoefent, (B.v het afsterven van de wandluis en de tarbaganluis
t.g.v, een pestinfectie.)

5.nbsp;vele pathogene bacillen zich in het insect tijdens de meta-
morphose van larve tot imago kunnen handhaven, maar dat de
overerving via het ei zelden voorkomt. (Bacterium tularense in
Uermacentor andersoni.)

6.nbsp;slechts in enkele gevallen de bacil intracellulair komt te
liggen. (Bacterium tularense in Cimex lectularius en in Derma-
centor andersoni.)

7.nbsp;zelden de arthropoden gedurende het geheele leven draöers
van eens opgenomen pathogene bacillen blijven; veelal zuiveren
ä\'cmen.quot;^ korteren of längeren tijd van de toevallig opgenomen

worderu1tgestdJl:quot;°quot;^quot;nbsp;^^^^ ^^ excrementen

-ocr page 19-

HOOFDSTUK II.

MORPHOLOGIE EN BIOLOGIE VAN
DERMANYSSUS AVIUM.

1. MÖRPHOLOGIE VAN DERMANYSSUS AVIUM,

Dermanyssus avium fDugès) ook wel genoemd Dermanyssus
gallinae
(Redi, De Geer) behoort tot de orde der mijten. Onder
den naam „vogelmijtquot; is zij algemeen bekend.

Het lichaam van de mijt is peervormig, achter breed uitloopend,
aan rug en buik iets afgeplat. Het achterlijf is spaarzaam met
korte en wijduitstaande haren bezet; zoo ook de pooten. De
kleur varieert van helderrood over donkerzwart tot geelwit, al
naar mate het verteringsproces van het opgenomen bloed is ge-
vorderd, of in het geheel geen bloed wordt opgenomen. De darm
IS door de huid heen zichtbaar. De grootte verschilt, afhankelijk
van al of geen vcedselopname en bij het wijfje mede afhankelijk
van het al of niet gevuld zijn met eieren. Zoo kan de grootte van
het wijfje komen tot
0,75 mm, bij 0,40 mm, [Sluiter, Swellengrebel
en Ihle.]

Wat vorm en grootte van de monddeelen betreft, hiervan zegt

Ewing (1922):

,,F e m a 1 e, Palpi reaching the tips of femora of anterior legs;
chelicera apparently with both arms present but each is needle-
like, and the two fit together to form a single piercing structure,

Male, Chelicerae each with the following armature: two
long, sinuous, tapering and adhering elements, one which surpas-
ses the other with its distol, setiform, hoorlike terminal portion;
and a short spinelike or styletlike process, the latter probably
representing the fixe gela,quot;

2. VERSPREIDING EN VOORKOMEN VAN DERMANYSSUS AVIUM.

De mijt is algemeen verspreid,

„This species is probably present in all localities all over the world
where chickens are raised to any extent.quot;
Ewing.

In de koudere streken, met een klimaat zooals in Nederland,

-ocr page 20-

komen de mijten s winters grootendeels tot ru.f ki-
gedurende de wintermaanden in hün ^rh,,;!^! ï ®,
voedsel wordt er
dan Xt ^ schuilplaatsen verborgen;

vermeerdering plaats ExferS.^^T\'nbsp;\'\' ^een

welke gedurend^e de wttLS^n aa^^^

werd blootgesteld, word™rTenomen ^-^-temperatuur

—ré -s? w

wel remmend op de bewegingennbsp;echter

•nbsp;JfThrSsrrT ï

«breeding season there usually makes ft nf 1nbsp;x

complete jeneration ot milerisnbsp;where a

mite, will present . poultry hoSe S bênbsp;»\'

time i, .omethinj i, „ot^„„e\'\'t;X.r:;\'V.m;quot; («Ste)\'

avtt ttuXTat™\'

ïannbsp;quot;nbsp;hoeveelheden aangetroffen

da\';;^ê\'ortS SieYenSe^the abun-
rather greaL? numLquot; fnnbsp;shown that the mite oceurs fn

west th!n in theT^hlX^rjlHe-i^^^^^^^ teVU^^^S
Kohn/ein kon de mijten nooit in vochtige stallen vinden, zelfs

-ocr page 21-

niet wanneer vlak in de nabijheid droge stallen met vele mijten
werden aangetroffen.

*

*

De vogelmijt komt uitsluitend voor op vogels. Zij wordt ge-
vonden op kippen, kalkoenen, duiven, eenden, ganzen, fazanten,
spreeuwen, zwaluwen, musschen. en kamervogels.

Komen mensch en dier (paard, rund, geit, hond, kat, konijn)
m de nabijheid van besmette kippenhokken, dan gaan de mijten
ook hierop over, zonder echter te zuigen, maar wel irritatie
gevende.

Volgens Köhnlein komen de mijten minder voor op watervogels,
als eenden en ganzen, wat een gevolg zou zijn van de afwijkende
levenswijze van deze dieren. Meestal overnachten de eenden en
ganzen op vochtige plaatsen en niet op droog materiaal van hout
gemaakt, wat voor de mijt weer een noodzakelijke levensbehoefte
is. Meestal worden die watervogels door de mijten aangevallen,
welke met hoenders in een en hetzelfde hok worden onder-
gebracht.

* *
*

Hoewel Dermanyssus avium in de nabijheid van kippen in
één en hetzelfde hok blijft en dus niet actief naar andere kippen-
hokken overgaat, toch kan ze passief naar verschillende plaatsen
overgebracht worden. Dit is van beteekenis voor de overbrenging
van ziekten.

Het kan gebeuren dat de pluimveehouder zelf of zijn dieren
de mijten aan kleeren of huid van het eene hok naar het andere
overbrengen. Ook als gevolg van de levensgewoonten van de mijt
is het mogelijk, dat er een verspreiding plaats vindt. Zoo komt
het voor, ook naar eigene ervaring, dat de mijten op de kippen
achterblijven, om pas na verloop van enkele dagen hun gastheer
weer te verlaten,

„Chickens may carry a few mites (sometimes a hundred or more) in
their feathers during the day following a night spent in infested quar-
ters, but most of these leave the host during the following night. In some
cases mites may remain on chickens during three days and nights, but
nearly a 11 become engorged and leave them by the third night.quot;
(Bisshop and Wood.)

Ook vrij levende vogels worden voor de verspreiding aanspra-
kelijk gesteld, o.a; spreeuwen, musschen en duiven.

Het is verder bekend dat verschillende andere arthropoden
tijdelijke gastheeren der Acarinae kunnen zijn. Zoo heeft
Goodall
(1906) waargenomen dat Muscidae (vooral in den zomer) dragers

2

-ocr page 22-

waren van verschillende soorten der Acarinae, o.a. Dermanyssus

3. ONTWIKKELING EN LEVENSGEWOONTEN VAN DE MIJT.

Wood (1917) en Kohnlem (1925 nauwkeurig bestudeerd. Aan
de hand van hunne onderzoekingen willen we deze 4en
bespreken en dan met eigen waarnemingen aanvullen.

Qnbsp;^^^ imago duurt in het algemeen

X Mnnef l\'d;nbsp;^^ ^^ ontwifkdl^

zelts binnen 7 dagen afgeloopen zi n. Deze gegevens zijn echter
onder de allergunstigste omstandigheden verkregen, ^

schuTlnliïf f\'Tnbsp;^^ ^\'P ^o^ken veilige

Hpn i^ flf (quot;aden en spleten) in de directe nabijheid vL

nthSü^^ dT; Z7l ^^^ ^^^ ^^ ^^ ^^^

In deze schuilhoeken heeft ook de bevruchting en de ontwik-
keling plaats Het bevruchte wijfje legt spoedig
na voedselopnlme
Deze eieren worden in hoopjes gedeponeerd en do^r
een klevende stof bijeen gehouden,

f^ spoedig de larve (ongeveer na 48 uur).
Deze bezit 3 paar pooten en IS traag in hare bewegingen Ze
nee.mt geen voedsel op. Na 24 uur gaat ze door vervellingTn het
eerste nymphenstadium (protonymphe) over. Deze nympL bezl
4 paar pooten, is veel actiever dan de larve, en neemt wel voedse
op. Na voedselopname gaat ook deze na één of meerdere dagen
vervellen en wordt dan deutonymphe. Deze is eveneens zeer
actief en zuigt bloed.

Tijdens mijn onderzoekingen heb ik meerdere malen waar-
genomen dat de nymphen na een eenmalige voedselopname niet
gingen vervellen. Denkelijk hebben deze
nymphen nog eens
voedsel moeten opnemen om tot een vervelling te kunnen geraken
Voorts viel op dat de vervellingen mede afhankelijk zijn van de
temperatuur. Soms trad de vervelling na 24 uur op, soms echter
ook pas na meerdere dagen. Ditzelfde kwam ook voor bij mijten
welke bi) gelijke temperaturen werden gehouden, zoodat aani^e-
nomen moet worden, dat nog andere factoren op de ontwikkeling

Na vervellmg van de deutonymphen gaan deze tot imagenes

7Z: T7fnbsp;^^^nbsp;Het wijfje zal direct Tgde

genheid to voedselopname zoeken, het mannetje echter nkl-
deze wil direct tot de bevruchting van het wijfje
overgaan De

-ocr page 23-

bevruchting vindt plaats in de schuilplaatsen. Op den gastheer
werden nooit exemplaren in paring aangetroffen.

Tijdens dé bevruchting wordt het wijfje in hare beweging door het
mannetje, dat aan de onderzijde van het wijfje, door de pooten om het
achterlijf van dat wijfje heen te slaan, blijft vastgehecht, niet belemmerd.
Het was opvallend dat slechts alleen de kleine vrouwelijke individuen
werden bevrucht; groote volgezogen mijten werden nooit in paring aan-
getroffen. De veel kleinere mannetjes zouden ook moeilijk de grootere
wijfjes kunnen omklemmen. Steeds waren het kleine volgezogen wijfjes
welke door niet gezogen hebbende mannetjes werden bevrucht. Geen
enkel volgezogen mannetje werd ooit in paring aangetroffen.

Volgens Wood worden er gemiddeld 4 eitjes per dag gelegd.
Dit feit tezamen met de snelle ontwikkelingsmogelijkheden onder
de gunstigste omstandigheden doet
Wood tot de conclusie komen,
dat één wijfje in 5 weken tijds tot een nakomelingschap van
1.631 exemplaren kan komen, In acht weken tijds zou dit getal
kunnen opklimmen tot 2,609, Bij een zoo snelle vermeerdering
is het te verklaren, dat de mijten in vele kippenhokken bij mil-
lioenen en milliarden worden aangetroffen.

Deze snelle ontwikkelingsgang kan natuurlijk alleen onder de
allergunstigste omstandigheden plaats vinden, In Nederland zal
dit gedurende de warmste maanden het geval zijn, In landen
waar de temperatuur voor de ontwikkeling steeds gunstig is, zal

dit gedurende het geheele jaar zoo zijn,

* *

*

De mijten vallen hoofdzakelijk \'s nachts hun gastheer aan,
nemen voedsel op en keeren weer naar hun oude schuilhoeken
terug. De mijten, vooral de volgezogen en eierleggende exempla-
ren, mijden het daglicht. De hongerende mijten verlaten op warme
dagen wel hun schuilplaatsen en zijn bij daglicht overal aan
de wanden en op de zitstokken in grooten getale te vinden,

In sterk besmette stallen konden millioenen van deze honge-
rende mijten overal op de zitstokken en aan de wanden aange-
troffen werden. Zelfs was dit in het dagverblijf der kippen het
geval. Vele van deze exemplaren werden daarbij door de kippen
opgepikt.

Het bovenstaande werd echter alleen op de warmste dagen
geconstateerd. Bij daling der temperatuur gaan ook de honge-
rende mijten zich weer in hun schuilplaatsen tot koloniën terug-
trekken.

Experimenteel konden de mijten bij daglicht en zelfs onder
sterke kunstbelichting tot voedselopname gebracht worden,

\'s Avonds wanneer de kippen op stok gaan verlaten de mijten
hun schuilhoeken en vallen den gastheer aan. Denkelijk verlaten

-ocr page 24-

de mijten hun schuilplaatsen mede tengevolge van den lichten
scliok, welke wordt waargenomen wanneer de kippen op stok
gaan. bteeds kon worden waargenomen, dat juist hongerende
mijten voor een dusdanigen prikkel gevoelig zijn

De mijten blijven slechts kort op hun gastheer. Tijdens het
zuigen op den gastheer, doch ook wanneer de mijten, na gezogen
te hebben hun gastheer weer gaan verlaten, worden vele van
deze door de kip opgepikt.

Wanneer de mijten zi^ch eenmaal in hun schuilhoeken hebben
teruggetrokken dan zullen zij deze niet eerder weer verlaten
dan wanneer de behoefte tot voedselopname zich weer doet
ëe
voelen. Naar mate de vertering sneller voortschrijdt, en dit proces
IS afhankelijk van de temperatuur, zal de mijt eerder of later
tot een herhaalde voedselopname overgaan. Zeker duurt dit

enkele dagen, zoo niet langer,

* *

*

duurtquot;nbsp;hoelang het eigenlijke zuigingsproces

Gegevens hieromtrent waren lastig te verkrijgen. Wood geeft
aan, dat er minstens 20 minuten verloopen, voordat de mijt na
het aanzetten haar gastheer weer gaat verlaten. Dezelfde Erva-
ring heb ook ik herhaalde malen opgedaan.

Het eigenlijke zuigingsproces werd door mij nader bestudeerd
oni den tijd hiervoor benoodigd, beter te leeren kennen.

Een glazen buisje met een wijde opening, waarin verscheidene
hongerende mijten, werd op de kaalgeknipte huid van een duif
gehouden. Hierdoor kregen de mijten de vrije beschikking over
een gedeelte van de huid en met behulp van een loupe werden
zij in hun bewegingen nauwkeurig nagegaan.

Op verschillende tijden van den dag werden zulke mijten
geobserveerd, s morgens, \'s middags en \'s avonds en ook bij
kunstlicht,nbsp;\'

Geconstateerd kon worden, dat een minimum-tijdsduur van drie
minuten benoodigd was voor het zich geheel volzuigen, gerekend
vanai het moment, dat de eerste bloedsporen in den darm zicht-
baar werden. Deze eerste bloedsporen in den darm zijn bij het
doorzichtige geelwitte lichaam van de hongerende mijten, vooral
onder vergrooting, zeer duidelijk waar te nemen. Worden de
ei^ele oogenblüAen, vanaf het rustig op de huid blijven zitten
(het eigenlijke doorboringsproces van de huid door den steeksnuit
is zeer slecht te constateeren) tot het moment van het optreden
der eerste bloedsporen in het darmkanaal mede in
rekening
gebracht voor den tijdsduur van het zuigingsproces, dan maS
aangenomen worden, dat deze handeling onder normale omstan-
digheden met meer tijd dan 5 minuten vraagt.

-ocr page 25-

Verreweg de meeste mijten (in het buisje bevonden zich tijdens
elk experiment ongeveer 50 hongerende mijten) klauterden bij
deze proeven, na even snel over de huid heen en weer geloopen
te hebben, weer tegen het glas omhoog en bleven ergens aan den
wand in koloniën rusten, vooral daar, waar de wand iets warmer
was dan elders. De heel enkele, die tot voedselopname overging,
deed dit pas na een zeer langen tijd en na veelvuldige verwisse-
ling van plaats. Slechts bij uitzondering ging de parasiet gretig
tot voedselopname over.

Het was opmerkelijk, dat de hongerende mijten experimenteel
zoo slecht tot zuigen waren te krijgen en dat dag of nacht, licht
of duisternis hieroo geen invloed hadden. Dan eens gingen de
mijten \'s morgens het liefst tot voedselopname over, dan weer
middags (na \'s morgens vergeefs gepoogd te hebben), terwijl
\'s avonds de resultaten niet beter waren, dan die bij het volle
daglicht verkregen. Het is wel merkwaardig, dat de beste
resultaten hoofdzakelijk midden op den dag, ja zelfs onder sterke
kunstbelichting werden verkregen.

Om welke redenen zulke slechte resultaten werden verkregen
en welke factoren er juist in die gevallen, waarbij de mijt gretig
tot zuigen overging, hebben medegewerkt, was moeilijk aan te
geven. De mijten verkeerden niet in hun natuurlijke omstandig-
heden, waren n.I. in zeker opzicht aan den willekeur van den
onderzoeker gebonden. Werden dergelijke hongerende mijten
zonder eenige controle vrij op een duif gelaten, dan werd door
zoo goed als alle mijten voedsel opgenomen.

Misschien had de omstandigheid, dat er op de kaalgeknipte
huid geëxperimenteerd werd, ook invloed. Het was n.I, wel
opmerkelijk, dat vele mijten tijdens het experimenteeren onder
de stompjes van de afgeknipte veeren bedekking zochten. Voedsel
werd door hen echter niet opgenomen.

De mijten, welke tijdens deze experimenten tot zuiging over-
gingen, deden dit echter zonder eenige beschutting.

Aan Köhnlein is het overigens niet gelukt de mijten experi-
menteel tot zuigen te brengen. Hij zegt hieromtrent:

„Es scheint also schlechterdings unmöglich zu sein, einzelne
Milben willkürlich zu ernähren und daher auch ausgeschlossen
diese isoliert in der ganzen Lebensperiode zu beobachten.quot;

4. LEVENSDUUR EN WEERSTANDSVERMOGEN VAN DE MUT.

In een droge omgeving en bij kamertemperatuur bewaard,
konden de mijten in reageerbuisjes meer dan 135 dagen in het
leven behouden worden. Deze mijten werden gedurende dezen
tijd niet in de gelegenheid gesteld om voedsel op te nemen. Na
deze 135 dagen werden de proeven afgesloten en werd er
daarna geen verdere controle op de mijten uitgeoefend, Onge-

-ocr page 26-

twijfeld kunnen mijten nog langer in het leven gehouden worden;
vooral zal dit bij lagere temperaturen het geval zijn,

Goodall bericht van een bewaring der mijten zonder voedsel-
opname van meer dan een jaar. Ook andere schrijvers berichten
van een zeer langen levensduur. Komt de mijt in de gelegenheid
om voortdurend voedsel op te nemen, dan kan de mijt aanmer-
kelijk veel langer m het leven blijven.

De mijt is resistent, zoowel tegen temperatuurschommelingen
als wel tegen de verandering van den vochtigheidsgraad. Zoo
honderden mijten gedurende 120 dagen in een ijskast
bij O
L. bewaard worden. Een zeer gering percentage was na
verloop van dezen tijd gestorven. Daar deze mijten na de 120
dagen voor de experimenten werden gebezigd, kon verdere
controle met worden uitgeoefend. Naar alle waarschijnlijkheid
kunnen de mijten nog veel langer deze temperatuur van 0° C
doorstaan.

Volgens Köhnlein kunnen de mijten een koude van -8° C, door-
staan, mits in een droge omgeving, In een vochtige omgeving
kunnen ze dit echter niet.
Köhnlein kon tevens de mijten dagen
lang onder water m het leven behouden. Hij heeft zelfs zonder
schadelijke gevolgen de mijten gedurende enkele uren in ijs
kunnen insluiten.

droogte schadelijk voor de mijt, een te groote
vochtigheid IS dit voor de parasiet zeer zeker. Is de vochtigheid
b.v, dusdamg, dat het water tegen de wanden condenseert, dan
sterven de mijten binnen zeer korten tijd (enkele dagen) af.

Levensduur en weerstandsvermogen van de mijt zijn dus zeer
groot,

5. INVLOED VAN DE iHIJT OP DEN GASTHEER.

Dermanyssus avium bezit een uitgesproken parasitair karakter.
Ze IS een bloedzuiger van het ergste soort. Kan ze individueel
in verhouding tot haar klein lichaam veel bloed opnemen, en
masse haar gastheer aanvallend, kan ze het dier zeer veel bloed
onttrekken, zoo zelfs, dat het dier tengevolge van het vele
bloedverlies ten gronde gaat.

Door het herhaald laten zuigen der mijten op kippen in de
kweekerij werd al spoedig opgemerkt, dat de hiervoor gebezigde
kippen sterk in voedingstoestand achteruitgingen. De dieren
kregen een bleeken kam en werden versuft, wat vooral direct na
het verblijf m^de kweekerij het geval was.

Toen de kweekerij nog weinig mijten bevatte, viel dit minder
spoedig waar te nemen. De kippen konden de herhaalde aanvallen

\') Latere waarnemingen hebben aan het licht gebracht, dat dit niet 135
dagen, doch minstens 7 maanden kan bedragen.

-ocr page 27-

van weinig mijten oogenschijnlijk goed doorstaan, op den duur
echter ging de voedingstoestand achteruit, totdat tenslotte de
dieren geheel aan uitputting ten gronde gingen.

Later toen het aantal mijten sterk vermeerderde, werd het ver-
loop anders. Het voortdurende onttrekken van weinig bloed
maakte toen plaats voor een groot bloedverlies ineens. Den dieren
werd nu in één nacht zooveel bloed onttrokken, dat de hierdoor
opgetreden anaemie, uiterlijk aan de sterke bleekheid van den
kam viel waar te nemen. De dieren waren tevens erg versuft.

Een tweeden even hevigen aanval zouden zulke dieren niet
hebben kunnen doorstaan. Zulke dieren werden dan ook niet
direct weer in de kweekerij gebracht, maar hen werd eenigen tijd
rust gegeven om zich weer geheel te kunnen herstellen.

De dieren verzetten zich heftig tegen zulk een hevigen aanval. Indien
mogelijk, dan trachtten ze uit de kweekerij te ontsnappen. Dit deden
de dieren niet toen in de kweekerij nog weinig mijten aanwezig waren
en de aanval der mijten zich minder hevig deed gevoelen.

Toen het maximum aantal mijten in de kweekerij bereikt was,
werd zelfs een eenmalige aanval voor den gastheer noodlottig.
Bij sectie werden dan steeds vele honderden mijten in de krop
aangetroffen. (Zie blz, 90.)

De literatuur vermeldt ook dergelijke gevallen. Deze waren
dan uit de practijk afkomstig, een bewijs in welke groote hoeveel-
heden deze parasieten in slecht onderhouden stallen kunnen
voorkomen.

Meermalen maakt de literatuur melding van gevallen, waarbij
de kippen door herhaalde aanvallen der mijten in voedings-
toestand sterk achteruitgaan, Vleesch en eierproductie dalen en
door de optredende verzwakking worden de dieren vatbaarder
voor ziekten.

Ook mechanische ziekteverschijnselen kunnen door de mijt
veroorzaakt worden. De mijten kunnen doorloopend op hun
gastheer achterblijven, b.v, in neus en ooren, zoowel bij vogels als
bij zoogdieren, en hier catarrh en ontsteking veroorzaken. Bij
paarden kunnen ze aanleiding geven tot huiduitslag; zoo ook bij
den mensch. Meestal blijft het echter bij den mensch tot eenige
irritatie beperkt.

6, ENKELE BIOLOGISCHE WAARNEMINGEN.

Door de dagelijksche bestudeering van een groot aantal mijten
in de kweekerij, konden verschillende waarnemingen verricht
worden, welke Wj vrijlevende mijten in kippenhokken minder
goed hadden kunnen geschieden.

-ocr page 28-

a. De neiging tot kolomevorming.

De mijten zijn zeer sterk geneigd tot het vormen van koloniën.
1 oen de kweekenj nog weinig mijten bevatte, was deze kolonie-
vorming zeer sterk uitgesproken aanwezig. Vooral werden deze
kolomen daar gevormd, waar de ruimte in de schuilplaatsen het
nauwst was.

Steeds bleven de eens gevormde koloniën in hun karakteristie-
ken vorm op dezelfde plaats aanwezig. De mijten moeten dus
eigenschappen bezitten om steeds na een voedselopname hun
oude schuilplaatsen terug te kunnen vinden.

Later, toen het aantal mijten sterk vermeerderde, groeiden al
deze geïsoleerde koloniën tot één groote tezamen

De kolonievorming komt het sterkst bij koud weer naar voren
Is bij warm weer deze eigenschap bij volgezogen mijten het sterkst
aanwezig, bij daling der temperatuur wordt dit anders; dan
scharen alle mijten, zoowel volgezogen als hongerende mijten,
zich tot kolomen tezamen-

b. Invloed van thermische en mechanische factoren op de mijten.

Bij warm weer gaan de hongerende mijten uitzwermen en zijn
overal op de wanden en op de zitstokken aanwezig. Hoe hooger
de temperatuur, des te meer vindt dit uitzwermen plaats, vooral
midden op den dag. Daalt de temperatuur weer iets, dan scharen
de mijten zich weer tot koloniën tezamen.

Werd de kweekerij plaatselijk iets meer verwarmd, dan nam
de activiteit der mijten door de uitstralende warmte sterk toe
Ue volgezogen mijten reageerden echter niet op dezen prikkel\'
Zacht kloppen tegen de wanden der kweekerij of op de zit-
stokken had dezelfde uitwerking. De mijten kwamen, als gevolg
van deze trilling, bij massa\'s uit hun schuilhoeken te voorschijn-
vooral in de warmste maanden werd dit waargenomen. Ook op
dezen prikkel reageerden slechts alleen de hongerende mijten.
Tnbsp;pas kort geleden voedsel hadden opgenomen

hierop ïet^^quot;quot;^^^quot;\' ^^^^^ ^^^^ hadden gezogen, reageerden

Van deze eigenschap werd, zooals wij later zullen zien, gebruik
gemaakt voor het verzamelen van hongerende mijten.

Zeer waarschijnlijk zal in de natuur deze eigenschap een rol
spelen bij het opzoeken van een gastheer. Wanneer \'s avonds de
kippen op stok gaan, zal hierdoor een lichte schok of trilling in
de zitstokken ontstaan, alsook in de wanden in de
omgeving van
de zitstokken dus juist op de plaatsen waar de mijten hun
schuilplaats hebben. Hierdoor zullen de mijten in hun rust
verstoord worden en tot een aanval overgaan.

-ocr page 29-

c. Een afwisselende periode van activiteit en rust, zooals
Köhnlein dat aangeeft bij vrijlevende mijten in kippenhokken,
werd in de kweekerij niet geconstateerd.

De mijten verkeerden in de kweekerij echter niet in hun
natuurlijkste omstandigheden. Naar willekeur werd op bepaalde
tijden aan de mijten de gelegenheid tot voedselopname gegeven
en er werd geen rekening gehouden met hun natuurlijke behoef-
ten. Door het plaatsen der kweekerij in een ruimte, waar de
Wisselende buitentemperatuur minder invloed uitoefende, kwa-
men ook daardoor de mijten in gunstiger omstandigheden, In de
kweekerij hebben de mijten steeds, wanneer ze daartoe in de
gelegenheid werden gesteld, voedsel opgenomen. Toen de buiten-
temperatuur daalde (October), werd dit anders. Toen namen niet
meer alle mijten voedsel op, wanneer hun dit werd geboden, maar
bleef het grootste gedeelte in hongerenden toestand, in koloniën
vereenigd, in rust.

Bij verplaatsing van één der kweekerijen naar de tropische
kamer van het Instituut, werd de toestand weer als in de warmste
maanden. De activiteit nam sterk toe, er werd weer voedsel
opgenomen en er had een sterke vermeerdering plaats. Deze
activiteit en vermeerdering der mijten bleef in deze kweekerij,
bij tropische temperatuur van 27° C, geplaatst, den geheelen
winter ongestoord doorgaan.

Het niet zuigen der mijten in October, toen de mijten nog niet
m de tropische kamer waren geplaatst, moest nu wel alleen
geweten worden aan de daling der temperatuur, In een kweekerij,
gedurende den geheelen winter aan de buitentemperatuur bloot-
gesteld, had noch eenige activiteit, noch eenige vermeerdering
plaats. De mijten hebben al dien tijd (van October 1929 tot Mei
1930) in dicht opeengedrongen koloniën in hun natuurlijke
schuilhoeken in rust doorgebracht. Pogingen, aangewend om
eenige activiteit onder de mijten te verkrijgen, gelukten niet.

Aangenomen moest dus wel worden, dat de temperatuur
invloed op de activiteit der mijten, alsook op het al- of niet zuigen
en de vermeerdering uitoefent. De afwisselende perioden van
activiteit en rust zijn, voor zoover nagegaan kon worden, uitslui-
tend afhankelijk van uitwendige factoren en wel hoofdzakelijk
van de temperatuur.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK III.

EXPERIMENTEEL GEDEELTE.

A. MATERIAAL EN TECHNIEK,

1, CHOLERASTAM,

De cholerastam, dien wij voor onze proeven gebruikten, was
van een spontaan geval bij een eend afkomstig. Na passage door
een konijn werd deze stam steeds door duivenpassage virulent
gehouden.

Deze stam was zeer virulent. De duiven gingen doorgaans 12
uur na de infectie hieraan ten gronde (zie Tabel I), Eenige
achteruitgang der virulentie tijdens het onderzoek viel niet te
bespeuren; zelfs was dit na maanden niet het geval, mits steeds
dierpassage plaats vond.

Door het gebruiken van dezen stam voor het infecteeren van
alle duiven werd een constante virulentie der bacillen behouden
en werden er goede vergelijkbare resultaten verkregen.

2. KWEEKEN VAN DERMANYSSUS AVIUM.

Alle experimenten vereischten steeds veel materiaal. Wel
zouden de mijten uit spontaan besmette kippenhokken betrokken
kunnen worden, echter niet steeds in onbeperkte hoeveelheden
en op tijden wanneer dat gewenscht werd, zoodat aan het op deze
wijze van verzamelen der mijten te groote bezwaren waren ver-
bonden. De mijten werden derhalve gekweekt.

Wood en Köhnlein gaven ons hiervoor eenige aanwijzingen, Wood kweekte
de mijten in, in water geplaatste, aarden potten, terwijl
Köhnlein dat deed in
kanariekooitjes met gespleten zitstokken, waardoor aan de mijten een geschikte
schuilplaats werd geboden.

Beide methoden, èn die van Wood èn die van Köhnlein, werden
gecombineerd. Hiervoor werd een groote zinken bak, 50 c.m,
lang, 35 c.m, breed en 35 c.m, hoog, gebruikt, waarin enkele c.iru
van den bodem af een gespleten zitstok van 3 ä 4 c.m, breedte

-ocr page 31-

aangebracht. Deze stok was horizontaal gespleten, gemak-
kelijk uitneembaar en zoodanig samengevoegd, dat tusschen het
onderste en bovenste gedeelte van den stok een tusschenruimte
overbleef voldoende groot om voor de mijten als schuilplaats te
kunnen dienen. Het hout, aan deze ruimte grenzend, werd ruw
gehouden. Het bovenste gedeelte van den zitstok kon bovendien
gemakkelijk verwijderd worden, terwijl het onderste gedeelte
in den bak bleef rusten.

Deze bak, op 4 statieven rustend, werd in een waterreservoir
geplaatst om de mijten het ontsnappen te beletten. Voorts kon
de bak met een ijzeren rooster afgesloten worden, indien een kip
ot duif daarin geplaatst moest worden,

ßegin April 1929, werden enkele duizenden uit een kippenhok
verzamelde mijten tusschen de beide helften van den zitstok
gebracht. Om de 2 a 3 dagen werden deze mijten in de gelegen-
heid gesteld om voedsel op te nemen. Daartoe werd dan een kip
in de kweekerij geplaatst-

In de eerste tijden had er slechts een langzame vermeerdering
plaats, Hoemeer echter de temperatuur steeg, des te sneller
de vermeerdering, om in de warmste zomermaanden tot het
maximum te geraken, In September en October, toen de tempe-
ratuur weer daalde, werden de mijten minder actief, minder
mijten gingen tot zuigen over en bovendien werd de ontwikkeling
en vermeerdering geremd.

Om toch voortdurend veel materiaal ter beschikking te hebben,
moesten er meerdere van dergelijke kweekerijen ingericht worden.
Drie yan deze werden in gebruik genomen, welke in den aanvang
eens in de 2 ä 3 dagen, later met langere tusschenpoozen (een
week tot 14 dagen), werden gevoed.

Door langere tusschentijden te nemen werden meer hongerende
mijten verkregen,

In October, toen door de daling van de temperatuur de
activiteit en de ontwikkeling der mijten zeer sterk achteruitging,
Werd een der kweekerijen in de tropische kamer der Afdeeling
bij ongeveer 27° C, geplaatst. De activiteit der mijten alsook de
vermeerdering nam door deze verandering van de temperatuur
direct weer sterk toe, zoodat ook gedurende de wintermaanden
over een voldoend aantal actieve mijten kon beschikt worden.

3. VERZAMELEN VAN HONGERENDE MIJTEN,

Ten allen tijde moest er over een groot aantal hongerende
mijten beschikt kunnen worden, daar zulke mijten den meesten
waarborg gaven voor een directen aanval, wanneer deze voor het
experimenteeren werden gebezigd, wat met het oog op den
betrekkelijk korten duur van het stadium van algemeene bloed-

-ocr page 32-

infectie bij de choleraduiven van belang was. Bij hongerende
mijten kon bovendien ook beter controle worden uitgeoefend of
zij werkelijk versch bloed hadden opgenomen.

Die groote voorraad hongerende mijten werd verkregen door
twee à drie kweekerijen afwisselend om de 7 tot 14 dagen de
gelegenheid tot voedselopname te geven.

Moesten de in deze kweekerijen aanwezige hongerende mijten
verzameld worden, dan behoefde er slechts zacht op de zitstokken
of tegen de wanden geklopt te worden om massa\'s van deze
mijten uit hun schuilplaatsen te lokken, welke dan daarna met
behulp van een penseeltje van de zitstokken en wanden werden
verzameld. Volgezogen exemplaren reageerden op dezen prikkel
niet.

Deze verzamelmethode was niet alleen gemakkelijk uit te
voeren, maar had tevens het voordeel dat de koloniën niet werden
gestoord, wat wel zou moeten geschieden wanneer de mijten
verzameld werden door de zitstokken uiteen te nemen, om de
daar aanwezige mijten te verzamelen.

De verzamelde mijten werden vervolgens in kleine glazen
potjes overgebracht en daarin tot den aanvang der proeven
bewaard.

Het verzamelen vond dagelijks plaats, zoodat steeds veel
materiaal in voorraad aanwezig was.

4. PROEFDIEREN,

Als proefdieren werden duiven, kippen en muizen genomen.
Voor bijna alle experimenten van eenige beteekenis werden
duiven gebezigd, kippen hoofdzakelijk voor de infectieproeven
per os en muizen meer voor de kleinere oriënteerende proeven.

Duiven bleken voor het onderzoek erg geschikt te zijn. Ze
zijn betrekkelijk klein van stuk, handelbaar, niet wild en erg
gevoelig voor een cholera-infectie, eigenschappen ten deele nood-
zakelijk, ten deele zeer gewenscht. Dit was vooral van belang voor
de technisch moeilijk uitvoerbare experimenten, waarbij getracht
werd infectie te verkrijgen door den steek van de mijt. Immers
tijdens deze experimenten moesten de dieren gedurende een
nacht in liggende houding gefixeerd gehouden worden, wat met
duiven zeer goed gelukte, echter met kippen bezwaarlijk ging.

Duiven zijn bovendien de aangewezen proefdieren voor het
verkrijgen van geïnfecteerde mijten, daar bij hen het moment
van de optredende algemeene septichaemie beter is te regelen.

De ervaring leerde, welk soort duif genomen moest worden om voor geen
onaangename verrassingen te komen staan, als het te vroeg of het te laat
positief worden van het bloed. Het best heb ik mij bevonden door blauwe
postduiven te nemen. Werden deze duiven intramuseulair geïnfecteerd, dan
kon vrij zeker verwacht worden, dat om en nabij de 12 uur na de infectie

-ocr page 33-

de bacillen in het periphere bloed optraden en dus het moment was aange-
quot;\'■oken om met het experimenteeren te beginnen.

Werden lichtere en zwakkere sierduiven genomen, dan was de kans groot
van het onverwacht en te vroeg optreden der bacillen in het bloed, en tevens
een te snel intreden van den dood. Het gevolg hiervan was weer het verkrijgen
van een te gering aantal geïnfecteerde mijten. Nam ik te zware en te sterke
duiven, dan trad het stadium van algemeene bloedinfectie zeer laat op.

Door keuze van het proefdier kon dus eenigszins het tijdstip van algemeene
bloedinfectie beïnvloed worden.

Voorts ligt er bij de duif ook voldoende tijd tusschen het
optreden der bacillen in het periphere bloed en den dood van het
dier. De mijten krijgen daardoor voldoende gelegenheid tot
opname van geïnfecteerd bloed, te meer daar ze, zooals reeds
eerder werd opgemerkt, weinig tijd voor het zuigingsproces
eischen.

Een natuurlijke voorkeur der mijten van kippen boven duiven
kon in enkele vergelijkende waarnemingen niet geconstateerd
worden. Dus ook om deze redenen behoefde ik geen andere
proefdieren dan duiven te bezigen.

5. TOT ZUIGEN BRENGEN VAN MIJTEN OP
GEÏNFECTEERDE DIEREN.

Ter verkrijging van geïnfecteerde mijten lag het voor de hand
dat dit het best zou kunnen geschieden door bloedopname op een
geïnfecteerden gastheer, en wel in het stadium waarin de
algemeene septichaemie was opgetreden, dus op het oogenblik
wanneer er in het periphere bloed zeer veel bacillen aanwezig
waren.

Duiven werden hiervoor als proefdieren gebezigd.

Voor ik echter tot de juiste techniek ter verkrijging van geïnfecteerd
materiaal geraakte, werden er tal van andere mogelijkheden geprobeerd om
mijten geïnfecteerd voedsel te doen opnemen. Getracht werd de mijten te laten
zuigen aan bloed, aan culturen, enz. Al spoedig bleek me evenwel, dat de mijten
niet genegen zijn voedsel buiten het levende dier om op te nemen. Voorts heb
ik de mijten op geïnfecteerde muizen laten zuigen. Ook dit beviel niet, Dc
mijten zogen wel op de muis, vele exemplaren werden echter door de muis
opgegeten. Ik stuitte echter nog op een ander bezwaar. Er moest n.1. getracht
worden de geïnfecteerde dieren \'s avonds en in den voornacht positief, d.w.z.
met bacillen in het periphere bloed, te verkrijgen. Dit was bij muizen slecht te
regelen, bij duiven echter vrij gemakkelijk,

In elk opzicht werden er met duiven de beste resultaten verkregen.

Om geïnfecteerde mijten te verkrijgen, moest er rekening
gehouden worden met het feit, dat de mijten in de natuur uit-
sluitend \'s nachts tot den aanval over gaan en dat het een uitzon-
dering vormt wanneer er ook daags wordt gezogen. Er moest dus
voor gezorgd worden, dat de proefdieren \'s avonds en het liefst

-ocr page 34-

nnbsp;stadium van algemeene bloedinfectie

geraakten De ervaring leerde nu, hoe laat en met welke dosis
bomlloncultuur s morgens een duif moest geïnfecteerd worden,
om s avond op den gewenschten tijd de bacillen in het periphere
bloed te kunnen verwachten,

lai\'r meTfï\'snbsp;-nnbsp;^^nbsp;intramuscu-

lair met 0.15-0.2 c.c, bouilloncultuur, gegroeid uit het bloed van

een enkele dagen tevoren voor hetzelfde doel gebezigd en ge-
storven proefdier, geïnfecteerd, \'s Avonds fongeveer 9-10 uur
na de infectie , werd dan het bloed op de aanwezigheid van de
b polaire bacillen onderzocht. Daartoe werd om het kwartier een
bloeduitstrijkje gemaakt en met carbolfuchsine gekleurd

Met het experimenteeren werd pas begonnen, wanneer de
bacillen m het uitstrijk,e m hoopjes om de witte bloedlichaampjes
geschaard, konden worden aangetoond,

nl^n?nbsp;verspreid liggende bacillen gaf

fn/eX tnbsp;waarborg, dat het stadium van de\'algemeene bbe^Ï

infectie was ingetreden. Meer dan eens is het voorgekomen, It de eens in
het periphere bloed aanwezige backen hier weer uit\'verdwenen, L dan later
hierin weer in grootere hoeveelheden op te treden. De bacillen kwamen dan

waf\'dTnuTet\'^\'t bloedlichaampjes te liggen, wat voor mreerSewS
was, dat nu het stadium van de algemeene septichaemic was ingetreden

Werden de mi,ten in dit stadium op de duif tot zuigen gebiSH dan kon
ik zeker zi,n dat
alle mijten tezamen met het voedsel ook een voldoende hoe-
veelheid bacillen opnamen. D
t was niet het geval (wat cultureel werd aTn-
gebrachtnbsp;\'\'\'nbsp;stadium op de duiven werden

Was het stadium waarin de bacillen in groepjes konden worden
aangetoond, aangebroken, dan werden vele duizenden hongerende
mijten los op de duif gebracht, daarbij zorg dragende, dat deze
mijten zooveel mogelijk op de huid onder de veeren terecht
kwamen. De duif werd dan vervolgens in een daarvoor speciaal
geconstrueerde kooi geplaatst.

Deze kooi was van een eenvoudige constructie. Ze werd door
ó glasplaten gevormd, welke driehoekig waren samengevoegd.
Met grondvlak vormde daardoor een gelijkbeenigen driehoek met
een zijde van 28 c,m.

Deze kooi had geen bodem, doch werd los op een glazen grond-
plaat geplaatst, echter zoodanig, dat onder de 3 wanden van de
kooi door een ruimte van enkele m,m. hoogte overbleef, wat ver-
kregen werd door onder de drie hoeken der kooi een voorwerp-
g aasje aan te brengen. De kooi kon van boven met een glazen
plaat afgesloten worden.

Rondom deze driehoekige kooi werden, enkele c.m. van de
wanden verwijderd, drie horizontaal gespleten latjes aangebracht

-ocr page 35-

welke eveneens in een driehoek waren saamgevoegd, echter met
een zijde van 40 c,m. De onderste latjes werden met behulp van
canadabalsum en paraffine vast aan de glazen grondplaat beves-
tigd, terw^ijl de bovenste met behulp van enkele verticaal staande
metalen pennetjes hierop rustten en dus gemakkelijk van deze
waren te verwijderen, Tusschen de beide helften werd eenige
ruimte gelaten.

Tijdens het experimenteeren werd rondom de schuilplaats
een laagje vaseline aangebracht.

Over het geheel van kooi en schuilplaats heen kon een groote
vierkante kartonnen doos geplaatst worden met een opening in
den bovenwand, waardoor steeds controle op duif en mijten kon
worden uitgeoefend.

De duiven reageerden over het geheel zoo goed als niet op
dezen aanval van duizenden mijten, zelfs niet w^anneer gezogen
werd op gevoelige plaatsen als oogleden en dergelijke, In enkele
gevallen, wanneer in een te vroeg stadium der algemeene bloed-
infectie de mijten op de duif werden gebracht en dus tot den
aanval werd overgegaan, alsook bij zeer sterke dieren, boden de
duiven meer weerstand.

De mijten verlieten nu, na gezogen te hebben, den gastheer na
korteren of längeren tijd.

Steeds ging een zeker percentage der opgebrachte mijten niet tot zuigen
over. Ten deele bleven zij op den gastheer achter, ten deelc verlieten zij do
duif om direct hun schuilplaatsen op te zoeken.

De eerste mijten gingen reeds binnen 20 minuten in volgezogen
toestand de duif verlaten. Na deze eersten kwamen langzamer-
hand steeds meer.

Vijf tot tien der eerst afgaande mijten werden steeds voor agarculturen aan-
gewend. Was dit onderzoek positief, d.w.z. verkregen we op de agar rein-
culturen van bipolaire bacillen, dan mocht aangenomen worden, dat ook al de
volgende van de duif afkomende mijten bacillen in zich hadden opgenomen.

Hoe langer de duif in het leven bleef, des te meer volgezogen
mijten gingen er van den gastheer af, om ergens elders een schuil-
plaats te vinden. De mijten gingen daartoe onder de wanden van
de kooi door en kwamen dan tenslotte in de ruimte tusschen de
gespleten latjes rondom de kooi terecht. Ook nadat de dood was
ingetreden, verlieten de meeste der nog op de duif aanwezige
volgezogen mijten. den gastheer, velen echter bleven achter en
zochten hier of daar tusschen de veeren een veiliger schuilplaats.
Vooral de nog niet volgezogen mijten bleven achter en zochten
op de koudwordende dieren de vochtigste plaatsen op, om zich
hier tot koloniën te verzamelen. Zoo werden deze mijten in groote

-ocr page 36-

hoeveelheden in de mondholte, om de oogen en aan de vleugels,
op de plaatsen waar herhaaldelijk een vene-punctie voor het
maken van bloeduitstrijkjes was verricht, aangetroffen.

Post mortem werd er geen bloed opgenomen. Misschien nog wel in de eerst-
volgende oogenblikken na den dood, doch later zeker niet meer, vooral dan
niet, wanneer het lichaam reeds was afgekoeld.

Nadat het tijdstip van het afgaan der eerste mijten van den
gastheer en het tijdstip van den intredenden dood was genoteerd,
werd de zuigplaats zooveel mogelijk tot den volgenden morgen
met rust gelaten. De mijten hadden dan den geheelen nacht den
tijd om zich in hun schuilplaatsen terug te trekken. Op deze
wijze werkend bleven de mijten in hun natuurlijke verhoudingen;
in den avond en voornacht zuigend, kregen ze in den loop van
den nacht de gelegenheid zich terug te trekken.

\'s Morgens daarop werd de zuigplaats steeds in volkomen rust
gevonden. Zoo goed als alle mijten hadden zich dan in de voor
hen aangebrachte verzamelplaatsen teruggetrokken. Dan restte
alleen nog het inzamelen der volgezogen mijten. Daartoe werden
de duif en de glazen kooi verwijderd, het vlak tusschen de drie-
hoekige schuilplaats der mijten van vuil gereinigd en op deze
ruimte de koloniën uit de verschillende schuilplaatsen uitgeschud
om de volgezogen mijten vervolgens met een penseeltje te ver-
zamelen.

Werd het snel heen en weer loopen der mijten voor het
inzamelen te hinderlijk, dan konden al deze vlugge diertjes door
zacht blazen op hetzelfde moment tot staan gebracht worden.
Tezamen werden er op deze wijze ruim 60,000 volgezogen en
geïnfecteerde mijten verzameld.

Om voortdurend over veel geïnfecteerd materiaal te kunnen
beschikken moest er herhaaldelijk (in den regel tweemaal per
week) een duif geïnfecteerd en bovenstaande bewerking uitge-
voerd worden.

De op deze wijze verkregen geïnfecteerde mijten, op één en
dezelfde choleraduif gezogen hebbend, werden tot een aparte
groep gerekend. Elke groep werd in volgorde genummerd. Totaal
werden er 29 groepen verkregen.

6. TOT ZUIGEN BRENGEN VAN GEÏNFECTEERDE MIJTEN
OP GEZONDE PROEFDIEREN,

Het tot zuigen brengen van geïnfecteerde mijten op gezonde
proefdieren stuitte op groote moeilijkheden.

Verschillende pogingen werden er aangewend om tot een geschikte en bruik-
bare methode te geraken. Zoo werd er getracht de mijten individueel onder

-ocr page 37-

contrôle op de kaalgeknipte huid van duif of kip tot zuigen te brengen. Daar-
toe v/erden de mijten, verschillende tijden na voedselopname, loopende van
2—7 dagen, \'s avonds maar ook \'s middags op de kip of op de duif gebracht
en met behulp van een loupe geobserveerd. De ervaring leerde na veel moeite
en geduld, dat een dergelijkenbsp;van experimenteeren voor de overbrengings-

proeven niet te volgen was. Onder controle konden de mijten uiterst moeilijk
tot voedselopname gebracht worden, onverschillig op welken tijd van den dag
of onder welke omstandigheden er werd geëxperimenteerd. Er moest dus naar
een andere methode worden uitgezien.

De beste resultaten werden tenslotte verkregen door de mijten
onder batist op de duif te brengen en ze dan gedurende een nacht
de gelegenheid tot zuigen te geven.

Een vierkant stukje batist werd met behulp van collodium
op de kaalgeknipte huid van een in zijligging gefixeerde duif
vastgeplakt. Het batist werd echter vooraf op de in de tekstfiguur
aangegeven wijze gevouwen, zoodat daarvan als het ware een
lage kegel werd verkregen,

TEKSTFIGUUR.

top, met ronde
opening

vouw

Na de bevestiging met collodium werd met behulp van colresine het batist
nog eens extra stevig aan de huid bevestigd, om toch de kans van loslating en
daardoor de ontsnapping van mijten des te geringer te doen zijn,

In het midden van het lapje, dus in den top van den lagen
kegel, werd vervolgens een klein rond gat geknipt, juist groot
genoeg om een reageerbuisje door te laten. Het reageerbuisje,
waarin de honderden mijten, welke op de duif moesten her-
zuigen, werd dan met de opening naar de huid toegekeerd, door
dat gat geschoven, waarna het boveneinde van den reageerbuis
ook met behulp van collodium aan het batist werd bevestigd.

De aldus op de duif aangezette mijten kregen gedurende
den komenden nacht onder vrij natuurlijke omstandigheden de
gelegenheid tot herzuigen.

-ocr page 38-

Op boven beschreven wijze werkend gingen er, zoowel bij het aanzetten der
mijten op de dmf alsook tijdens het terug verzamelen, weinig mijten verloren,
tenzi] echter het lapje batist aan de randen had losgelaten, iets wat enkele
malen is geschied en wat niet altijd kon worden voorkomen.

Na een verblijf van 12 uur op de duif hadden steeds zoo goed
als alle mijten gezogen en bovendien had het grootste gedeelte
zich in het reageerbuisje, zoover mogelijk van de duif af, terug-
getrokken, wat van groot voordeel bleek te zijn voor het terug
verzamelen,

7. INFECTIE PER OS,

Het toedienen der mijten aan de proefdieren in onbeschadig-
den levenden toestand bracht eenige moeilijkheden met zich
mede. Vanwege het groot aantal dat werd verstrekt, en vooral
door de vlugheid dezer diertjes konden allen moeilijk bijeen
gehouden worden tijdens het ingeven,

In de eerste experimenten werden de mijten in een stukje gekookt bloed
gegeven. Uit beviel in geen enkel opzicht. Ook werd er getracht de levende
mijten met behulp van slokdarmsonde in water toe te dienen. Deze methode
beviel ook met. Daarna werd overgegaan tot het insluiten der mijten in een
stukje brood.

Een stukje brood werd met weinig water gekneed en dit als
een schijf op een stukje filtreerpapier uitgestreken, waarover
heen een dun laagje vaseline werd aangebracht. De mijten hierop
uitgeschud, bleven dan aan de vaseline vastkleven en konden,
in het brood ingerold, als pil aan het proefdierwordentoegediend!

* *

Voor enkele proeven was het noodzakelijk dat de mijten in
bouillon geëmulgeerd werden. Dit gaf eerst enkele moeilijkheden,

uitschudden der mijten in een droog mortiertje ging niet. De mijten
(500 stuks) warén dan grootendeels reeds weer uit het mortiertje weggeloopen,
alvorens tot het emulgeeren kon worden overgegaan. Werd er vooraf een
weinig vloeistof in het mortiertje gebracht, dan werd hetzelfde bezwaar onder-
vonden; werd er meer vloeistof gebruikt, dan werden wel is waar deze onaan-
genaamheden niet ondervonden, maar dan was het erg lastig om de kleine
diertjes onder den vijzel te krijgen.

De beste methode was de mijten onder in het reageerbuisje,
waarin ze sinds de infectie werden bewaard, te schudden, om ze
dan vervolgens met weinig vloeistof (bouillon) te overgieten. Door
den inhoud daarna in een mortiertje over te gieten, werd er geen
hinder van het ontsnappen der mijten ondervonden en konden
de mijten tevens gemakkelijk geëmulgeerd worden.
Na het emulgeeren werden er nog enkele c,c, bouillon toege-

-ocr page 39-

voegd. Deze gezamenlijke hoeveelheid werd dan met behulp van
een recordspuit en slokdarmsonde aan het proefdier toegediend.

8. BEWAREN VAN GEÏNFECTEERD iVLATERIAAL,

De geïnfecteerde mijten werden verzameld en bewaard in
steriele reageerbuisjes, welke met een wattenprop, waarom heen
een stukje batist, werden afgesloten. De wattenprop liet voldoen-
de luchtverversching toe en door het gebruik van een stukje batist
om deze wattenprop heen, werd het hinderlijk indringen der
mijten in de watten voorkomen, In het buisje werd bovendien
een stukje droog filtreerpapier aangebracht, waarop het aantal
in het buisje aanwezige mijten, alsook het nummer van de groep
was genoteerd. Een toegift van eenig vocht vond niet plaats.

De aldus ingesloten mijten konden zeer lang bewaard worden,

f • . • ■
9. VERZAMELEN VAN EXCREMENTEN.

De excrementen, welke voor dierproeven werden gebezigd,
Werden verkregen door een zeker aantal geïnfecteerde mijten
gedurende korteren of längeren tijd in een steriel reageerbuisje
te houden.
De gedeponeerde excrementen werden dan direct na
het verwijderen der mijten met weinig steriel physiologische
keukenzoutoplossing van de wanden afgeschud, om vervolgens

als suspensie bij de proefdieren te worden geïnjicieerd,

* *

De excrementen voor het microscopisch onderzoek gebezigd,
werden op een geheel andere wijze verzameld.

Het reageerbuisje, waarin vele honderden mijten, werd dage-
lijks, later met langere tusschenpoozen, met een voorwerpglaasje
afgesloten gehouden. Dit voorwerpglaasje werd met behulp van
paraffine aan het reageerbuisje bevestigd. Door nu het reageer-
buisje omgekeerd neer te zetten en de mijten naar beneden te
kloppen, kwamen al de geïnfecteerde mijten op het voorwerp-
glaasje terecht, waardoor de kans op het verkrijgen der excre-
menten op het voorwerpglaasje grooter werd. Door het voorwerp-
glaasje bovendien nog iets te verwarmen bleven de mijten
hoofdzakelijk hierop. Later, langen tijd na de infectie der mijten,
toen veel minder excrementen door de mijten werden afgezet,
moest het reageerbuisje wel gedurende een nacht en soms nog
langer met het voorwerpglaasje afgesloten gehouden worden,
wilden we tenminste een voldoende hoeveelheid excrementen
verzamelen.

Waren er voldoende excrementen op het glaasje gedeponeerd,
dan werd het glaasje na afname van het reageerbuisje en na
verwijdering van de aanklevende paraffine, in een bakje met aqua
dest, geplaatst en gespoeld, ter oplossing en ter verwijdering van
de in de excrementen aanwezige oplosbare bestanddeelen.

-ocr page 40-

De excrementen werden dan vervolgens na fixatie met carbol-
fuclisin gekleurd en microscopisch onderzocht,

i
I

10. HISTOLOGISCH ONDERZOEK,

Na voorafgegane proefbewerkingen ter oriënteering, welke de
beste methode zou zijn ter verkrijging van coupes voor het
onderzoek betreffende de localisatie van den bacil in den darm
van de mijt, werden achtereenvolgens de volgende bewerkingen
uitgevoerd.

De mijten werden vooraf in Carnoysche vloeistof (ongeveer 3
kwartier) gefixeerd. Na fixatie volgde overbrenging in absolute
alcohol.

De vele gefixeerde mijten (ongeveer 75 stuks) werden in een
stukje batist samengebonden en aan een draadje in een reageer-
buisje, welke met een gummikurk werd afgesloten, in de absolute
alcohol gehangen. De mijten konden hierin onbepaald lang
bewaard blijven, vooral wanneer af en toe de alcohol werd
ververscht.

Hierna volgde de behandeling met diaphanol, noodig voor het
verwecken van de chitinehuid. Vooraf werden de ledematen
verwijderd, wat na het lange verblijf in alcohol zonder veel
moeite kon geschieden. Door het verwijderen der ledematen kon
de diaphonol beter inwerken. Evenwel ook zonder deze bescha-
diging der chitinelaag werkte de diaphanol goed in. De tijd hier-
voor benoodigd, was dan echter langer. De mijten werden zoolang
met diaphanol behandeld tot algeheele verbleeking was opge-
treden, Dit eischte minstens enkele uren.

Na deze behandeling werden de mijten weer in absolute alcohol
teruggebracht en hierin op dezelfde wijze, als de nog niet met
diaphanol behandelde, bewaard. Door de alcohol werden de
mijten weer gehard. Tevens was de behandeling met absolute
alcohol na het verblijf in diaphanol noodzakelijk om geen hinder-
lijke gasvormende verbindingen in de mijt, waardoor het weefsel
zou kunnen worden verwoest, te verkrijgen.

Door haar geringe afmetingen was het ondoenlijk om elke mijt
bij de volgende bewerkingen afzonderlijk te behandelen; vooral
bij het insluiten in de paraffine kwamen deze bezwaren sterk
naar voren. Door nu enkele mijten tezamen in een stukje agar
in te sluiten, konden bovengenoemde bezwaren ondervangen
worden. Bovendien had deze werkwijze nog het voordeel, dat we
daardoor in staat werden gesteld de mijten in een bepaalde
houding te plaatsen.

De stukjes agar, welke zoo klein mogelijk werden gehouden,
werden daarna weer in absolute alcohol teruggebracht, om de
agar weer watervrij te krijgen. De stukjes moesten betrekkelijk
lang in alcohol bewaard worden, hoe langer des te beter. Minstens
enkele dagen, beter was gedurende een week, iets wat de ervaring

-ocr page 41-

leerde. Werden de stukjes te kort in de alcohol bewaard, dan
ging de agar tijdens de volgende behandeling in benzol samen-
schrompelen, waardoor de stukjes zeer hard werden, en
ongeschikt om tot coupes gesneden te worden,

Schulze geeft aan, dat voor het intermedium tusschen alcohol
en paraffine, tetralin moet gebezigd worden. Zoowel tetralin als
benzol werd door mij aangewend, en wel beide met goed succes.
Aan geen van beide kon de voorkeur gegeven worden. Hoofd-
zakelijk werd toen benzol gebruikt. De stukjes agar werden
hierin gedurende een half uur gehouden (om het kwartier de
benzol ververschen),

Hoe kleiner stukje agar, des te eerder trad een volkomen helderheid, d.w.z.
algeheele doordringing met benzol, op. Werden de stukjes te groot genomen,
dan duurde deze algeheele doordringing te lang, met het gevolg dat het verbliji
in de Benzol noodwendig verlengd moest worden. De hardheid der mijten werd
daardoor weer vergroot, wat moeilijkheden tijdens het snijden opleverde.
Hadden de stukies agar te kort in alcohol gelegen, dan trad er veelal ver-
schrompeling op. De stukjes werden dan zeer hard, en daardoor geheel
ongeschikt om verder te kunnen worden verwerkt.

Na het verblijf in benzol werden de stukjes in paraffine met
verschillend smeltpunt gebracht (in elk van deze minstens 20
minuten), om ten slotte in paraffine met een smeltpunt van
ongeveer 50° C, ingesloten te worden.

Werd hiervoor paraffine met hooger smeltpunt genomen, dan werden niet
die mooie coupes verkregen, als wanneer paraffine met smeltpunt van 50° C.
•werd gebruikt. De al te groote zachtheid werd, indien noodig, weer opgeheven
door de paraffine vlak voor het maken van de coupes een tijdje in koud water
te houden.

De coupes werden dwars op het staafje agar gesneden. Door
het rangschikken der mijten tijdens het insluiten in de agar
werden deze steeds op de gewenschte manier tot coupes versne-
den. De coupes kregen een dikte van 5 micron.

Na het drogen en het voeren door de xylol-alcoholreeks
werden de coupes hoofdzakelijk volgens Giemsa gekleurd. Ook
andere kleuringen, b.v, met haemaluin volgens Mayer, werden
verricht. Hierdoor werden de bacillen echter niet gekleurd. De
beste resultaten werden verkregen door de coupes gedurende een
uur volgens Giemsa te kleuren, en ze daarna enkele minuten in
aceton te differentieeren,

11, ANDERE ARTHROPODEN. (STOMOXYS CALCITRANS.

STEGOMYIA FASCIATA EN ORNITHODORUS MOUBATA.)

De Stomoxys calcitrans werden steeds in een voldoend aantal
in en nabij veestallen verzameld. Deze insecten werden, alvorens
voor de experimenten gebezigd te worden, eenige dagen in een
kooi geïsoleerd. Door het plaatsen van met suikerwater bevoch-
tigde watten in de bewaarplaatsen dezer vliegen, kon hun levens-
duur eenigszins verlengd worden.

-ocr page 42-

De benoodigde Stegomyia fasciata en Ornithodorus moubata
werden in voldoende hoeveelheden uit den voorraad van het
Instituut verkregen. Voor de proeven met Ornithodorus moubata
werden alleen de larven van deze teek gebruikt,

inet bovengenoemde arthropoden gaf geen
moeilijkheden. Voor het infecteeren werden de hongerende
vliegen tezamen met een geïnfecteerde muis, waarvan het bloed
reeds bacillen bevatte, in een kleinen glazen pot gebracht De
insecten welke op deze muis gezogen hadden, werden vervolgens
verzameld en na Arerschillende intervallen als emulsie in steriel
physiologisch keukenzoutoplossing bij muizen subcutaan geïnji-
cieerd, De larven van Ornithodorus moubata werden echter ter
opname van den bacil onder batist op een choleramuis gebracht
en dan gedurende een nacht de gelegenheid tot voedselopname
gegeven. Ook deze geïnfecteerde larven werden dan als emulsie
bij de proefdieren (muizen) ingespoten.

-ocr page 43-

B. OVERZICHT OVER DE GROEPEN VAN
GEÏNFECTEERDE MIJTEN.

Alvorens tot de bespreking van het eigenlijk onderzoek over
te gaan, is het w^enschelijk vooraf eenige aandacht aan de geïnfec-
teerde mijten (groepen) te besteden, w^elke voor de volgende
experimenten werden gebezigd.

Het was van groot belang dat het gebruikte materiaal (geïnfec-
teerde mijten) als gelijkwaardig mocht beschouwd worden. De
verschillende groepen mijten, bestaande uit een meer of minder
groot aantal exemplaren, hadden allen op duiven gezogen,
welke met een zeer virulenten stam waren geïnfecteerd. De
mijten, tot een en dezelfde groep behoorende, maar ook die uit
de verschillende groepen, namen dus alle volvirulente bacillen
op. De mijten werden bovendien pas dan op de choleraduif ge-
bracht, wanneer het periphere bloed reeds vele bacillen bevatte,
zoodat alle mijten ook vele bacillen hebben moeten opnemen.

Elke groep maar ook alle mijten uit de verschillende groepen
mochten dus, wat de virulentie van de opgenomen bacillen betreft,
als gelijkwaardig beschouwd worden. Daar de mijten alle op
duiven hebben gezogen, toen het bloed reeds vele bacillen bevatte
en slechts alleen de groote volgezogen mijten werden ingezameld,
mocht ook het aantal opgenomen bacillen in de verschillende
mijten bij benadering gelijk genoemd worden.

Het uitgangsmateriaal was dus vrij homogeen en dat was van
groot belang ter verkrijging van goede vergelijkbare resultaten.

In tabel I wordt een overzicht over de verschillende groepen
mijten gegeven.

In de tweede en derde kolom worden de nummers en het
aantal mijten in de verschillende groepen aangegeven.

Uit de laatste kolom kan de virulentie van den vogelcholera-
stam, waarmede de duiven werden geïnfecteerd, beoordeeld
worden. De duiven stierven doorgaans 12 uren na de infectie aan
vogelcholera.

Het verschil tusschen de getallen uit de laatste en voor-
laatste kolom geeft den tijd aan, w^aarbinnen de mijten zich op
de choleraduiven hebben kunnen infecteeren.

-ocr page 44-

TABEL L

Aantal uren vanaf moment van infectie
van het proefdier tot moment waarop;

eerste bacil-
len in het
bloed op-
traden.

Duif
No.

Datum.

Groep.

Aantal mijten.

mijten op
duif werden
gebracht.

het proef-
dier is ge-
storven.

80
100

enkele honderden

928
13
22
23
960
26
36

43

44

50

51
63
65
90
97
101
103

41

42
116
114

140
139

141
152
325

11 u.
11 u.
11 u, 30

12 u. 30
14 u. 30
29 u

10nbsp;u.

11nbsp;u.

12nbsp;u. 45

11nbsp;u. 45

12nbsp;u.

12nbsp;u. 15

13nbsp;u. 55
11 u. 20

11 u. 45

10nbsp;u, 30

11nbsp;u.
11 u.

11 u. 50

10nbsp;u. 5

11nbsp;u. 55

12nbsp;u.
10 u.

9nbsp;u,

10nbsp;u, 10
10 u. 40

8nbsp;u. 45
10 u.

10 u. 20

9nbsp;u. 30

14 u. 45

9nbsp;u. 30

11nbsp;u. 30

12nbsp;u. 35

10nbsp;u. 5

11nbsp;u. 55
11 u. 40

11nbsp;u, 35
9 u. 35

12nbsp;u, 40
12 u. 30

11nbsp;u,

12nbsp;u. 35

11 u.

10
enkele
enkele honderden
ruim duizend
1800
3100

ruim twee duizend
5000
3000
4450
5240
1375
1675
9000
6400
4250
3080
4100
2900
2000
1500
14

enkele duizenden

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

X

XI

XII

XIII

XIV

XV

XVI

XVII

XVIII

XIX

XX

XXI

XXII

XXIII

XXIV

XV

XVI

XXVII

XXVIII

17.4.29

25

4.7.29
8
11

15

17

18

29

1.8,29

5

9
12

16
19

30

3.9.29

4.9.29

6

10
13
17
23

26

1.10,29
15

8.11.29

6.1.30

11 u. 30

11 u. 30

8nbsp;u.
11 u,

11nbsp;u, 30

12nbsp;u.

9nbsp;u. 30

10nbsp;u. 30

12nbsp;u. 15

11nbsp;u.

11 u. 15

11nbsp;u. 30

13nbsp;u. 10
10 u. 40

12nbsp;u. 25

14nbsp;u.

10 u, 55

9nbsp;u.

10nbsp;u. 35

11nbsp;u. 30

9nbsp;u, 10

10nbsp;u. 25

11nbsp;u. 5

10nbsp;u. 45
8 u. 40

11nbsp;u. 45
11 u. 15

10nbsp;u. 30

11nbsp;u. 50

12 u. 30

-ocr page 45-

c. DE VOGELCHOLERABACIL IN DERMANYSSUS AVIUM.

1. LEVENSDUUR VAN DEN BACIL IN DERMANYSSUS AVIUM,
ONDER VERSCHILLENDE OMSTANDIGHEDEN.

Wil men de aanwezigheid van virulente bacillen in insecten
leeren kennen, alsook hoelang deze \'bacillen na de opname in het
darmkanaal of in het weefsel virulent aanwezig kunnen blijven,
dan geven dierproeven de betrouwbaarste uitkomsten. Tal van
dergelijke proeven heb ik met het doel om na te gaan, hoelang de
cholerabacil in de mijt aanwezig kan blijven, verricht. De
geïnfecteerde mijten werden daarbij als suspensie in weinig
physiologische keukenzoutoplossing, korteren of längeren tijd na
de opname van de bacillen met bloed van een choleraduif, bij
muis of duif subcutaan of intramusculair geïnjicieerd.

Deze proeven werden tot 135 dagen na de opname der bacillen
verricht. De eerste 11 dagen na de infectie der mijten werden
dagelijks deze proeven bij muizen ingesteld, later zijn ze echter
om de 5 dagen met duiven voortgezet. Duiven werden bij voor-
keur gebruikt, daar deze dieren voor een cholerainfectie gevoe-
liger zijn dan muizen.

Voor de experimenten met een interval van minder dan 20
dagen werden slechts enkele mijten geïnjicieerd; voor de experi-
menten met een langer interval werd dit getal tot ongeveer 25
verhoogd en dit aantal werd gehouden, totdat voldoende bleek
dat 25 exemplaren een te gering aantal vertegenwoordigde om
er een infectie mede te verkrijgen en er dus in 25 mijten geen
virulente bacillen meer aangetoond kon worden. Toen werd het
aantal verhoogd, doch meer dan 75 exemplaren werden er per
proef niet gebruikt. Deze mijten werden met steriel materiaal tot
een emulsie in weinig steriel physiologische keukenzoutoplossing
verwerkt en bij het proefdier subcutaan of intramusculair
ingespoten.

Door den tijd te noteeren waarbinnen het dier na de infectie
hieraan ten gronde ging, kon de virulentie der in de mijt aan-
wezige bacillen beoordeeld worden.

In het geheel werden er 39 experimenten genomen, hoofd-
zakelijk bij duiven. Daarbij kon een levensduur van den bacil
in de mijten van minstens 120 dagen aangetoond worden.

De resultaten zijn in de volgende tabel neergelegd. Aan de
hand daarvan zullen deze experimenten, voor zoover noodig,
nader besproken worden.

-ocr page 46-

TABEL IL

Daïum.

Exp.
nummer.

Duur
Inter-
val in
dagen.

Aantal
gebe-
zigde
mijten.

Afkom
stig
van
groep.

Proef-
dier no.

Uit-
slag.

Tijd

vanaf
infec-
tie tot
dood
van
h. dier

Wijze van
infectie.

26.IV.29

1 (II)

1

6

II

M. 216

Pos.

60 u.

subc.

27

2 (III)

2

6

II

M. 217

18

Il

29

3 (IV)

4

10

II

M. 218

11

19

1,

30

4 (V)

5

8

II

M. 219

11

19

ti

l.V.29

5 (VI)

6

5

II

D. 935

14

intram.

2

6 (VII)

7

5

II

M. 221

14

subc.

3

7 (VIII)

8

5

11

M. 222

11

15

11

4

8 (IX)

9

5

II

M. 223

Tw.

12

11

5

9 (XI)

10

6

II

M, 224

tl

12

19

6

10 (XIII)

11

14

II

D, 948

Pos.

20

If

10

11 (XIV)

15

9

II

D. 947

14

11

15

12 (XV)

20

8

II

D, 928

Neg.

ff

25

13 (XVI)

20

12

III

D. 35

Pos.

21

intram.

12.VII1.29

14 (XXVIII)

25

25

VIII

D, 52

f1

18

If

17

15 (XXXI)

30

25

VIII

D. 64

ff

14

f f

22

16 (XXXII)

35

25

VIII

D. 75

ft

18

ff

27

17 (XXXIII)

40

25

VIII

D. 25

18

11

l.IX.29

18 (XXXVIl)

45

22

VIII

D. 89

Neg.

II

12

19 (LI)

45

29

IX

D. 58

ff

(f

15

20

45

50

X

D. 58

Pos.

24

If

17

21 (LVIII)

50

28

IX

D. 124

40

ff

23

22 (LXIV)

55

28

IX

D. 89

tf

34

If

27

23 (LXXII)

60

25

IX

D. 88

11

50

11

2.X.29

24 (LXXVIII)

65

26

IX

D, 115

11

50

11

10

25 (LXXXII)

70

30

X

D. 129

Neg.

11

12

26 (XC)

70

30

XI

D, 112

Pos.

84

subc.

14

27 (LXXXVI)

75

30

IX

D. 113

Neg.

intram.

17

28 (CHI)

75

26

XI

D. 111

Pos.

36

subc.

19

29 (XCVI)

80

30

IX

D. 153

36

Il

25

30 (CVI)

85

25

X

D. 151

11

36

If

30

31 (CXII)

90

25

X

D. 142

Neg.

II

28.XI.29

32 (CXXXIV)

90

51

XVI

D. 283

Pos.

36

II

4

33 (CXVII)

95

30

X

D. 192

Neg.

If

12

34 (CXXIV)

95

50

XII

D. 259

If

22

35 (CXXVII)

95

50

XV

D. 249

ff

II

25

36 (CXXXI)

105

53

XIII

D. 259

Pos.

36

II

23

37 (CXXX)

110

75

XI

D. 250

ff

36

ff

29

38 (CXXXVI)

120

75

X

D, 284

36

fi

18.X1I,29

39 (CLVIII)

135

40

XI

D, 318

Neg.

If

M. = Muis,
D Duif,

Pos, = Positief, (Gestorven, aan cholera].

T\\v. = Twijfelachtig.
Neg. Negatief.
Subc. = Subcutaan,
intram, = Intramusculair,

-ocr page 47-

Verklaring tabel II:

De experimenten 1 tot en met 9, behalve exp, 5, werden met muizen ge-
nomen; exp. 5 en exp. 10 en volgende, met duiven.

In exp. 1 tot en met 7, met intervallen (tijd vanaf moment van infectie der
quot;lijt tot moment van aanwending in deze experimenten) van 1—8 dagen, trad
er een cholera-infectie bij het proefdier op. Weinig (5—10) mijten werden
hiervoor gebezigd,

Exp, 8 en 9 gaven twijfelachtige uitkomsten. Beide werden echter genomen
raet zwakke muizen. Binnen de 12 uur na de infectie stierven deze proefdieren.
Culturen uit het hart van muis 128 waren verontreinigd, die uit de milt bleven
steriel. De milt werd nu geëmulgeerd en muis 229 subcutaan ingespoten.
Binnen de 36 uur stierf muis 229 aan de cholera, zoodat het exp, 8 als positief
kan beschouwd worden.

Ook muis 224 stierf binnen de 12 uur. De culturen van deze muis aangelegd,
bleven steriel. De milt van deze muis werd geëmulgeerd en bij muis 228
subcutaan geïnjicieerd. Muis 228 stierf niet. Het exp. 9 is dus als negatief
te beschouwen.

In de exp. 10 en 11, met intervallen van 10—15 dagen, waarbij respectieve-
lijk 14 en 9 mijten werden gebruikt, stierven de proefdieren aan vogelcholera.

In exp. 12 trad er, na injectie van 8 mijten, 20 dagen na opname van dc
bacillen, geen infectie bij het proefdier op. In het volgend experiment 13 kon
er echter weer, na injectie van mijten (12 stuks), welke zich eveneens 20
dagen te voren hadden geïnfecteerd, een cholerainfectie bij het proefdier
worden veroorzaakt,

In de exp. 14 tot en met 17 gaven 25 mijten 25—40 dagen na opname van
de bacillen, na de intramusculaire injectie, een infectie bij de proefdieren.
Een sterke achteruitgang van de virulentie viel hier nog niet waar te nemen.

De beide exp. 18 en 19 waarbij mijten, 45 dagen na de opname der bacillen,
bij de proefdieren werden ingespoten, gaven negatieve uitkomsten, doch in het
volgend experiment 20 eveneens met mijten welke zich 45 dagen tevoren
hadden geïnfecteerd, maar waarbij een grooter aantal (50 stuks) werden
gebezigd, werd er echter na de injectie weer een infectie veroorzaakt.

Exp. 21 tot 24 gaven weer direct na een eenmalige injectie van 25 mijten,
respectievelijk 50—65 dagen na de bacillenopname, een positieve uitkomst.
Een aanzienlijke virulentievermindering viel hierbij waar te nemen.
Na 70 dagen werd er in exp, 25 met 30 mijten eerst geen infectie verkregen.
In het exp. 26 eveneens met mijten, 70 dagen na dc bacillenopname, trad er
met 30 mijten wel een infectie bij het proefdier op, echter de virulentie van
de bacillen was hierbij blijkbaar sterk gedaald.

Exp, 27, 75 dagen na de infectie van de mijten, verliep weer negatief, terwijl
het exp, 28, ook met mijten welke zich 75 dagen tevoren hadden geïnfecteerd,
een positieve uitkomst gaf. Een sterke achteruitgang van de virulentie was
hierbij niet opvallend. Het proefdier stierf binnen de 36 uren na de infectie.

Ook bij de volgende positief verloopende experimenten stierven de proef-
dieren binnen de 36 uur na de injectie van de mijten,

In de experimenten 29 en 30, waarbij 30 en 25 mijten werden gebezigd,
respectievelijk 80 en 85 dagen na de bacillenopname, stierven de duiven
spoedig (36 uur) na de injectie van de mijten.

In het exp. 31 gaven 25 mijten, welke 90 dagen tevoren de cholerabacillen
hadden opgenomen, geen infectie bij het proefdier, echter in het exp, 32 gaf
het dubbele aantal mijten (50 stuks), eveneens 90 dagen na de bacillenopname,
wel weer een infectie bij de duif (binnen 35 uur dood).

Na 95 dagen kon er in de experimenten 33—35, na de subcutane injectie
van 30—50 geïnfecteerde mijten, geen infectie verkregen worden.

Na 105, 110 en 120 dagen konden er weer in de exp, 36—38, na een eenmalige
injectie van 53—75 geïnfecteerde mijten, virulente bacillen in deze mijten
aangetoond worden. De dieren stierven binnen dc 36 uur.

Na 135 dagen werd er in het exp, 39 geen infectie bij het proefdier na een
subcutane injectie van 37 mijten verkregen.

-ocr page 48-

Alle voor deze experimenten gebezigde mijten hadden sinds
de infectie, d,w,z. sinds het zuigen op een choleraduif, gehongerd.

De bacil kan zich dus minstens 120 dagen in hongerende
mijten handhaven. Een maximumlevensduur is dit niet. Zeer
zeker zal z\'n verblijf in de mijten wel langer kunnen zijn en het
is mogelijk dat de eens geïnfecteerde mijten gedurende hun
geheele leven dragers van virulente bacillen kunnen blijven.

Echter niet in elke mijt kan de bacil zich zoo lang handhaven.
De negatief verloopende experimenten bewijzen dat voldoende.
Het percentage der mijten, waarbij de bacil zich zoo lang kan
handhaven is evenwel nog niet zoo heel gering. Immers tot en
met den 85sten dag na de bacillenopname werd er toch met
slechts 25 mijten een infectie bij het proefdier verkregen, en het
aantal van 75 stuks, waarin na de 120 dagen de bacil nog kon
worden aangetoond, is niet groot in vergelijking bij de millioenen
en milliarden, welke in één kippenhok kunnen voorkomen.

Ook zullen alle mijten den bacil niet even lang in zich kunnen
bergen. Daarin zal individueel verschil bestaan, wat ook micros-
copisch en cultureel kon worden aangetoond.

Het feit dat de hacil minstens 120 dagen in de eens geïnfecteer-
de mijten aanwezig blijft, zegt voldoende om het gevaar dat zulke
geïnfecteerde mijten voor de omgeving kunnen opleveren, niet
gering te achten. Ook is het merkwaardig, dat een gevreesde
ziekteverwekker bij vogels, als de cholerabacil toch is, zich zoo
lang bij een uitsluitend vogelparasiet kan handhaven, zonder
wederzijds in sterke mate beïnvloed te worden. Heeft de mijt
eenigen invloed op den bacil, de aanwezigheid van den bacil
zeker niet op de mijt.

Uit de gegevens in tabel II valt een achteruitgang der virulentie
te constateeren. De eerste dagen na de infectie der mijten valt
deze achteruitgang nog niet op, doch later zeer zeker. En toch
daalt de virulentie niet sterk. Veertig dagen na de opname bezitten
de bacillen nog een behoorlijke virulentie. Daarna daalt ze blijk-
baar, om na 75 dagen weer te stijgen en op een bepaald niveau
te blijven,

* *
*

De aanwezigheid van den bacil in de mijten werd ook door
cultuuraanleg (agar, bouillon) aangetoond. Vooraf heb ik me
echter overtuigd, eveneens door cultuuraanleg, van de aanwezig-
heid in niet geïnfecteerde mijten van bacillen, welke een gelijken
cultuurgroei als de vogelcholerabacil zou kunnen geven.

Agarculturen van dergelijke niet geïnfecteerde mijten bleven steriel; uit-
strijk) es gaven echter kleine zwak bipolair kleurende bacillen te zien. Deze
bacillen behoorden tot het geslacht Rikettsia. De onderkenning van deze gaf
geen moeilijkheden.

-ocr page 49-

Toen het voldoende bleëk, dat miswijzingen in dien zin niet
waren te vreezen, werden dagelijks 5—20 agarculturen aangelegd
en Mrel van mijten direct, 1, 2, 3, 4 dagen enz, tot 20 dagen na
de infectie der mijten. Alvorens voor den cultuuraanleg gebezigd
te worden, werden de mijten gedurende enkele minuten in een
1
7oo sublimaatoplossing gedesinfecteerd. De eerste dagen na de
infectie der mijten trad er een zeer sterken cultuurgroei op, Hoe
grooter echter het interval werd genomen, des te meer ging deze
cultuurgroei achteruit. Ten slotte waren er nog slechts enkele
geïsoleerde koloniën opgekomen,

In tabel Hl zijn de verkregen resultaten neergelegd. Reeds drie
dagen na de infectie valt er een achteruitging van den cultuur-
groei te constateeren, terwijl ongeveer 14 dagen na de infectie
geen of slechts weinig groei meer optreedt. Om te bewijzen, dat
de mijten na een tijd, waarna cultureel geen groei meer werd
verkregen, nog virulente bacillen kunnen bevatten, werden de
restende 12 mijten uit groep III (mijten uit deze groep werden
hoofdzakelijk, zooals de tabel ook aangeeft, voor cultuuraanleg
gebezigd), 20 dagen na de infectie bij duif 35 ingespoten. Het dier
stierf binnen korten tijd aan vogelcholera, zoodat hiermede door
dierentingen de aanwezigheid van bipolaire bacillen kon worden
aangetoond, wat cultureel niet meer mogelijk was.

Van dezelfde mijten, waarvan culturen werden aangelegd,
werden tevens uitstrijkjes gemaakt en volgens Giemsa of met
carbolfuchsine gekleurd.

Deze uitstrijkjes werden van dezelfde mijten gemaakt, door ze op een steriel
voorwcrpglaasje met weinig physiologisch keukenzoutoplossing te emulgeeren.
Gedeeltelijk werden hiervan culturen aangelegd, terwijl het restant werd
uitgestreken en gekleurd,

In de uitstrijkjes werden steeds bipolaire bacillen aangetoond,
ook in die gevallen waar de culturen geen groei lieten zien. Het
uitblijven van den cultuurgroei werd toen eerst geweten aan het
gebruik van sublimaat. Hoewel de sublimaat met physiologisch
keukènzoutoplossing zooveel mogelijk werd weggespoeld, toch
zouden er nog resten achtergebleven kunnen zijn, waardoor de
groei was belemmerd geworden. Ook zou het mogelijk kunnen
zijn, dat de sublimaat in de mijt was binnengedrongen en zoo-
doende de bacillen zou hebben beïnvloed. Om deze mogelijk-
heden uit te sluiten, werd enkele malen het gebruik van sublimaat
achterwege gelaten. Ook nu werd echter geen cultuurgroei
verkregen.

Gaven de dierproeven geen betere resultaten voor de beoordee-
ling van het al- of niet aanwezig zijn van de bacillen, dan zou
men uit het bovenstaande onderzoek hebben moeten conclu-
deeren, dat de bacillen binnen 20 dagen uit de mijt gaan
verdwijnen, Mag men nu echter zoon snelle vernietiging niet

-ocr page 50-

aannemen, wel leert het cultureel onderzoek, dat de bacil in de
mijt een verandering ondergaat. De bacil wordt n.1, voor cultuur-
groei minder geschikt, de kweekbaarheid gaat achteruit,

TABEL IIL

Datum,

Duur
interval.

Aantal
gebezigde
mijten.

Afkomstig
van groep.

Cultuurgroei.

direct

15

III

Sterk positief

1 dag

5

III

ff ff

2 dagen

5

III

11 11

III

ƒ 3 culturen positief

8.7,29

3 „

5

12 „ negatief

2 cult. sterk pos.

9.7.29

4 „

5

III

2 behoorlijk positief

1 1 zwak positief

11,7.29

6

5

III

Alle sterk positief

( 2 sterk positief

13.7.29

8 .,

5

III

J 1 met 2 koloniën

[ 2 cult. neg.

10

IX

( 2 positief

7.8.29

9 „

1

1 8 negatief

1 behoorlijk positief

15.7,29

10 „

6

III

1 met enkele koloniën

1 4 negatief

1 beh, positief

16.7.29

11 „

8

III

2 met enkele koloniën

5 negatief

III

f 1 met enkele koloniën

17.7.29

12 „

10

1 9 negatief

10

III

f 5 positief

18.7.29

13 „

j

) 5 negatief

19.7.29

14 „

10

III

Alle negatief

10

III

ƒ 2 positief

20.7,29

15 „

\\ 8 negatief

21.7.29

16 „

10

III

Alle negatief

22,7.29

17 „

10

III

ff 11

23.7.29

18 „

10

III

ff ff

24,7,29

19 „

20

III

ff tl

Tabel aangevende de aanwezigheid van den bacil in de mijt, van 1—20 dagen
na de opname, door middel van cultuuraanleg aangetoond.

-ocr page 51-

ratuur bewaard, zeer lang kon handhaven, werd er ook nagegaan,
welken invloed lage temperaturen op de aanwezigheid van den
bacil zouden kunnen uitoefenen- Daartoe werden drie honderd
n^ijten, 18 uur na de opname van den bacil, in een ijskast bij
O C- geplaatst, en daarin ruim 120 dagen bewaard, dus tot het
moment waarop met
75 mijten, bij kamertemperatuur gehouden,
geen infectie meer bij proefdieren was te verkrijgen-

De mijten bleken op een klein percentage na ondanks het lange verblijf in
de ijskast bij 0° C. allen nog in het leven te zijn, De mijten waren nog betrek-
kelijk groot en zwart van kleur, een bewijs dat weinig voedsel gedurende die
120 dagen was verteerd. Zoodra deze mijten weer op kamertemperatuur werden
gebracht, nam hun bewegelijkheid in sterke mate toe.

Van deze mijten werden in 5 experimenten een aantal, loopende
van
5—75 stuks, bij duiven subcutaan geïnjicieerd. Infectie trad
eiquot; echter door deze injecties bij de proefdieren niet op-

Na de subcutane injectie van 75 geëmulgeerde mijten bij duif 300, ontwik-
kelde er zich op de injectieplaats een groote locale haard. Duif 300 bleef echter
in het leven en de culturen uit dezen haard aangelegd, wezen verontreinigingen
aan. Muis 628 met deze culturen geïnfecteerd, bleef eveneens in het leven,
zonder eenige ziekteverschijnselen te hebben vertoond. Bipolaire bacillen
konden er niet aangetoond worden.

Meer dan 75 mijten werden er voor dit doel niet aangewend-

Uit de bovenstaande resultaten zou de conclusie getrokken
kunnen worden, dat, hoewel mijten zeer goed een koude van
P C- gedurende 120 dagen kunnen verdragen, de bacillen zich
in dergelijk bewaarde mijten niet langer kunnen handhaven dan
in hongerende mijten bij kamertemperatuur bewaard- Het is echter
niet onmogelijk, dat de bacillen in bij lage temperatuur bewaarde
nïijten eerder gaan afsterven-

2. VERMEERDERING VAN DEN BACIL IN DERMANYSSUS AVIUM-

De mijt kan, ondanks haar geringe afmetingen, betrekkelijk
veel bloed opnemen. Het aantal opgenomen bacillen, vooral
wanneer er vlak voor den dood van den gastheer, dus in het
stadium waarin zeer vele bacillen in het periphere bloed circulee-
ren, wordt gezogen, zal dan ook zeer groot moeten zijn. Microsco-
pisch kon dit in uitstrijkjes worden bevestigd.

Echter de culturen gaven steeds een sterken groei te zien,
onverschillig of de mijten in een eerder of in een later stadium
van de algemeene bloedinfectie hadden gezogen. Vooral was dit
het geval wanneer de culturen eenigen tijd na het zuigen werden
aangelegd. Hierdoor werd de aandacht op een mogelijke ver-
meerdering van de bacillen in de mijt gevestigd, Uitstrijkjes van
mijten, verschillende tijden na de infectie, gaven toen het bewijs,
dat er werkelijk een vermeerdering plaats vond. Waren er

-ocr page 52-

microscopisch in een uitstrijk)e, direct na het zuigen, enkele
groote bipolaire bacillen zichtbaar (bacillen zooals die ook in het
bloed van een choleradier aangetroffen worden), in de uitstrijkjes
van mijten, 24 uur na de infectie, was het aantal bacillen zelfs
vele malen vermeerderd en tevens deden de bacillen in deze
uitstrijkjes, wat vorm en grootte betreft, veel aan cultuurbacillen
denken, zooals die op agar aangetroffen worden.

Om deze vermeerdering nog beter te kunnen demonstreeren,
zijn uit deze mijten na verschillende tijden agarplaatcuHuren
aangelegd en wel met een verdunning:

1 mijt op een Va-c.c. physiol, keukenzoutopl,, en hiernaast nog
eens met een verdunning;

1 mijt op een !4-c.c, physiol, keukenzoutopl.
Van deze verdunningen (emulsie) werd nu een öse vloeistof
genomen en op agarplaten uitgestreken. Deze plaatculturen
werden aangelegd van mijten zoowel direct na opname van de
bacillen, als wel na 24 uur, 2 X 24 uur, en 3 X 24 uur na de
infectie. Na de enting werden de platen gedurende 24 uur in de
broedstoof bij 37° C, geplaatst.

Het resultaat was, dat de platen, geënt met mijten direct na
de infectie, een uiterst zwakken groei vertoonden; hoogstens
enkele koloniën waren opgekomen. De platen daarentegen, geënt
met mijten 2 X 24 uur en 3 X 24 uur later, gaven een behoorlijken
sterken groei te zien; zeer vele (niet te tellen) koloniën (ten deele
samengevloeid) waren hier opgekomen.

Hiermede was voldoende bewezen dat de bacillen, na door de
mijten opgenomen te zijn, zich zeer sterk gaan vermeerderen.

3 INVLOED VAN DE AANWEZIGHEID VAN DEN BACIL
OP DERMANYSSUS AVIUM.

Een invloed van de aanwezigheid van de bacillen op de mijt,
in welk opzicht ook, kon niet worden waargenomen. Onder
dezelfde omstandigheden gehouden, onderscheiden de geïnfec-
teerde mijten zich in niets van de niet geïnfecteerde en bpt
sterftecijfer was niet hooger te noemen. Noch de aanwezigheid
van den bacil, noch zijn sterke vermeerdering had ook maar
eenigen invloed op de vitaliteit en den levensduur der mijten.

Uit het een en het ander mag geconcludeerd worden, dat de
mijten ten opzichte van de bacillen, meer zijn dan slechts een
mechanischen drager. De bacillen vinden in de mijt een zekere
levensvoorwaarde, zonder door den gastheer in sterke mate
beïnvloed te worden. Zoo ook omgekeerd heeft de aanwezigheid
van de bacillen geen invloed op den gastheer. Dit feit is des te
merkwaardiger als we weten, dat de mijt een veelvuldig voor-
komende parasiet bij de hoenders is, en de vogelcholerabacil voor
deze dieren zoo\'n sterke pathogene werking heeft. Beide tezamen
vormen ze een des te grooter gevaar voor den pluimveestapel.

-ocr page 53-

4. OVERERVING VAN DEN BACIL OP DE NAKOMELINGEN
EN PASSAGE DOOR DE VERVELLINGEN.

_ Het lang aanwezig blijven van virulente bacillen in de mijten,
in de voorgaande bladzijden besproken, deed het vermoeden
njzen van het bestaan der mogelijkheid van bacillenpassage door
het ei en door de vervellingen der verschillende levensstadia.

Het leek mij wenschelijk om deze kwestie wat nader te be-
studeeren, Mocht uit dit onderzoek blijken, dat eipassage mogelijk
Was, dan zou er een overerving van den bacil op de nakomelingen
bestaan en daardoor de mogelijkheid van het voortdurend aan-
wezig blijven van virulente bacillen in de mijtenkolonies. Dit zou
aan van groot practisch belang kunnen zijn voor het ontstaan en
de verspreiding van vogelcholera.

Naast experimenten, die de kwestie van eipassage tot klaarheid
trachtten te brengen, werden er ook proeyen genomen, om de
mogelijkheid van bacillenpassage door de diverse vervellingen
nader te onderzoeken. Zou dit onderzoek, wanneer bleek, dat
eipassage onmogelijk was, van minder practisch belang zijn,
theoretisch mag deze kwestie voldoende belangrijk geacht
worden, om er eenige aandacht aan te besteden.

O- Eipassage.

Ter oplossing van deze kwestie werdender dierproeven genomen
en culturen aangelegd van eieren, afkomstig van geïnfecteerde
mijten. Eieren, welke op verschillende tijden korteren of längeren
tijd na het tijdstip van de infectie der moedermijt waren gelegd,
Werden hiervoor gebezigd, In den aanvang werden hiervan alleen
culturen aangelegd.

Het was moeilijk om met eieren betrouwbare resultaten te
verkrijgen.

De eerst aangelegde agarculturen van eieren en larven gaven
n.1, verontreinigingen te zien, die, als zeer jonge koloniën, micros-
copisch veel overeenkomst vertoonden met die van den vogel-
cholerabacil, doch later bij nader onderzoek grampositieve coccen
en niet pathogeen voor de duif, bleken te zijn. Denkelijk was deze
verontreiniging te wijten aan de aanwezigheid van bacillen aan
de oppervlakte der eieren. De eieren werden toen, vooral daar
inmiddels reeds gebleken was, dat de excrementen cholera-
bacillen kunnen bevatten, bij den volgenden cultuuraanleg vooraf
in een 1 7 0« sublimaat-oplossing gedesinfecteerd en vervolgens in
steriel physiologische keukenzoutoplossing afgespoeld. Bouillon-
culturen van de aldus behandelde eieren bleven nu steriel. De
mogelijkheid bestond echter nu hier, dat de sublimaat dieper op
de teere eitjes had ingewerkt dan wenschelijk was, alsook dat de
sublimaat niet voldoende was weggespoeld. Daarom werden er

-ocr page 54-

toen experimenten genomen met nymphen, door deze bij proef-
dieren subcutaan te injicieeren. Te meer werd aldus te werk
gegaan, daar intusschen de mogelijkheid van bacillenpassage door
de vervellingen was gebleken en ook, omdat vooral het practisch
belang in het oog gehouden werd, n,l, de mogelijkheid van
passage door het ei en de vervellingen met behoud van de
virulentie.

De voor deze experimenten aangewende nymphen werden
deels verkregen door eieren van geïnfecteerde mijten, welke
korteren cf längeren tijd na het tijdstip van bacillenopname
waren gelegd, in steriele reageerbuisjes te isoleeren om dan
het tijdstip af te wachten, waarop het nymphenstadium was
opgetreden. Voor een ander deel werden die nymphen gebezigd,
welke verzameld werden uit den voorraad van vele honderden
geïnfecteerde mijten. Hierbij mocht wel aangenomen worden
dat deze gebezigde nymphen zoowel van de eerste, als wel van
de laatste, door de mijten gelegde eitjes, afkomstig waren.
Drong de bacil dus in het ei, hetzij kort na de infectie, hetzij
in een later stadium en bleef de virulentie daarbij bestaan, dan
moest de bacil langs dezen weg aantoonbaar zijn. Het bezwaar
was hierbij echter, dat de nymphen uit een besmette omgeving
werden genom.en. Werd het proefdier met dit materiaal geïnfec-
teerd en trad er dan een infectie op, dan kon dit zoowel
veroorzaakt zijn door de bacillen in de nymphen aanwezig, als
wel door de bacillen, welke aan het uitwendige van de nymphen
kleefden. Trad er echter geen infectie op, dan bevatten de
nymphen
zéker geen virulente bacillen en mocht de mogelijkheid
van de overerving op de nakomelingen uitgesloten worden.

Naast cultuuraanleg (boven reeds genoemd) werd door het
verrichten van 8 experimenten (dierentingen) met totaal 274
nymphen getracht de kwestie van eipassage op te lossen. De
nymphen werden vooraf met weinig steriel physiologische keuken-
zoutoplossing in een steriel horlogeglaasje geëmulgeerd en
daarna bij duiven subcutaan ingespoten.

Experiment 1. f CV III.)

Subcutane infectie van duif 142 met 30 nymphen, afkomstig van
eieren, welke
4 dagen na de infectie van de moedermijten waren
geïsoleerd.

15.10.29. 1000 mijten geïnfecteerd. (Gr. XXVl.)
19.10.29, Eenige tientallen eieren geïsoleerd,
21.10.29.lt; Alle geïsoleerde eieren tot larven uitgekomen,
22.10.29. Vele larven tot nymphen,
25.10.29. 30 nymphen bij duif 142 geïnjicieerd,

31,10.29. Duif 142 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven.
Negatief verloop.

In de komende dagen na de injectie der mijten heeft het dier geen ziekte-

-ocr page 55-

verschijnselen vertoond, noch is er op de injectieplaats eenige reactie opge-
treden. De duif werd toen een week later afgeschreven,

Experiment 2. fCIX.J

Subcutane infectie van duif 143 met 30 nymphen, afkomstig
van eieren, welke
6 dagen na de infectie van de moedermijten
Waren geïsoleerd,

15.10.29.nbsp;lOOq mijten geïnfecteerd. (Gr. XXVL)

21.10,29.nbsp;Eenige tientallen eieren in een gesteriliseerd buisje geïsoleerd.

22.10.29.nbsp;Zoo goed als alle eieren tot larven uitgekomen.

23.10.29.nbsp;Zoo goed als alle larven tot nymphen uitgekomen.

25.10.29,nbsp;30 nymphen bij duif 143 subcutaan geïnjicieerd.

31.10.29.nbsp;Duif 143 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven,

Negatief verloop.

In de volgende dagen na de injectie heeft het proefdier geen ziekteverschijn-
e en vertoond, Eenige reactie is er op de entplaats niet opgetreden. De duif
w^erd toen een week later afgeschreven.

Experiment 3. (CXI.)

Subcutane infectie van duif 152 met 7 nymphen, afkomstig van
eieren, welke
7 dagen na de infectie van de moedermijten waren

geïsoleerd,

15.10.29, 250 mijten geïnfecteerd. (Gr. XXVI.)

22.10.29. De 250 mijten in een steriel buisje geïsoleerd.

25.10.29. De door de bovengenoemde 250 geïnfecteerde mijten gelegde

eieren in een ander gesteriliseerd buisje geïsoleerd.
28.10.29. Alle uitgekomen nymphen (7 stuks) bij duif 152 subcutaan ge-
ïnjicieerd.

5.11.29. Duif 152 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven.
Negatief verloop.

Werden er op den 22 October 1929 250 geïnfecteerde mijten geïsoleerd, 3
agen later konden hiervan slechts 7 eieren verzameld worden, die in een ge-
steriliseerd buisje werden overgebracht. Weer drie dagen later, toen dc 7 eieren
ot nymphen waren uitgekomen, werden deze nymphen bij duif 152 subcutaan

ingespoten.

De duif bleef echter in het leven en werd toen een week na de injectie
atgeschreven.

Experiment 4. fCXIV.)

Subcutane infectie van duif 192 met 30 nymphen, afkomstig
Van eieren, welke
14 dagen na de infectie van de moedermijten
^aren geïsoleerd.

15.10.29. 1000 mijten geïnfecteerd. (Gr. XXVI.)

29.10.29. Eenige tientallen eieren in een gesteriliseerd buisje geïsoleerd.
30.10.29. Zoo goed als alle eieren tot larven uitgekomen.
31.10.29, Zoo goed als alle larven tot nymphen uitgekomen,
30 nymphen bij duif 192 subcutaan geïnjicieerd.
7,11.29. Duif 192 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven.
Negatief verloop.

-ocr page 56-

De 30 nymphen werden direct na het uitkomen bij duif 192 subcutaan ge-
ïnjicieerd.

De duif heeft na de injectie, nóch eenige algemeene ziekteverschijnselen, nóch
eenige reactie op de entplaats vertoond. Zij werd toen een week later afge-
schreven.

De vier boven beschreven experimenten werden genomen met
nymphen uit eieren, welke respectievelijk 4, 6, 7 en 14 dagen na
de infectie van de moedermijten waren geïsoleerd. Het verza-
melen van eieren na verschillende tijden had ten doel om,
wanneer eipassage mogelijk zou zijn geweest, na te gaan, hoelang
na de bacillenopname deze bacillen in de eieren zouden kunnen
optreden.

De nymphen voor de volgende 4 experimenten gebezigd,
werden niet verkregen uit eieren, welke vooraf werden geïsoleerd,
doch werden uit den voorraad verzameld. Hierbij kon dus niet
gecontroleerd worden, hoelang na de infectie van de moedermijten
de eieren door haar waren gelegd.

Experiment 5. (LXYL)

Subcutane infectie van muis 348 met 50 nymphen, welke zich
binnen de 15 dagen na isolatie van 500 geïnfecteerde mijten uit
deze hadden ontwikkeld.

10.9,29, 500 mijten geïnfecteerd, (Gr, XX,)

26,9,29, 50 nymphen bij muis 348 subcutaan geïnjicieerd,

2.10,29, Muis 348 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven.

Negatief verloop.

50 nymphen, welke verzameld werden uit den voorraad van 500 geïnfecteerde
mijten (gr. XX) 15 dagen na de bacillenopname, werden in weinig steriel
physiologisch keukenzoutoplossing geëmulgeerd en bij muis 348 subcutaan ge-
ïnjicieerd.

Een week later werd muis 348 afgeschreven, nadat het dier sinds de infectie
geen ziekteverschijnselen had vertoond.

Experiment 6. (LIX.)

Subcutane infectie van muis 329 met 20 nymphen, welke zich
binnen de 20 dagen na isolatie van 500 geïnfecteerde mijten uit
deze hadden ontwikkeld.

30,8,29, 500 mijten geïnfecteerd, (Gr, XVI.)

19.9.29, \'20 nymphen bij muis 329 subcutaan geïnjicieerd,

26,9.29, Muis 329 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven.

Negatief verloop.

20 nymphen, welke verzameld werden uit een voorraad van 500 geïnfecteerde
mijten (gr. XVI), 20 dagen na de bacillenopname, werden in weinig steriel

-ocr page 57-

physiologische keukenzoutoplossing geëmulgeerd en bij muis 329 subcutaan
geïnjicieerd. Een week later werd muis 329 afgeshreven, nadat het dier sinds
de infectie geen ziekteverschijnselen had vertoond.

Muis 329 werd na de afschrijving weer voor een volgend experiment gebruikt.

Experiment 7. (LXV.)

Subcutane infectie van muis 329 met 50 nymphen, welke zich
binnen de
15 dagen na isolatie van 500 geïnfecteerde mijten uit
deze hadden ontwikkeld, ,

6.9.29. 500 mijten geïnfecteerd. (Gr. XIX,)
21.9.29. 50 nymphen, van bovengenoemde mijten afkomstig, hebben op

een gezonde duif gezogen.
26.9.29, De bovengenoemde 50 nymphen bij muis 329 subcutaan geïn-
jicieerd.

3.10.29. Muis 329 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven,
Negatief verloop.

De voor dit experiment gebezigde nymphen, genomen uit den voorraad van
500 geïnfecteerde mijten (gr, XIX), 15 dagen na dc bacillenopname, hadden
op een gezonde duif voedsel opgenomen. Vijf dagen na deze voedselopname
werden de 50 nymphen voor de infectieproef aangewend.

Muis 329 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond en werd een week na dc
injectie afgeschreven.

Experiment 8. (L.)

Subcutane infectie van muis 380 met 55 nymphen, welke zich
binnen de
30 dagen na isolatie van 500 geïnfecteerde mijten uit
deze hadden ontwikkeld.

12.8.29. 500 mijten geïnfecteerd. (Gr. XIII.)

11.9.29. 55 nymphen bij muis 380 subcutaan geïnjicieerd.

18.9.29. Muis 380 gestorven, Intercurrent.

Twijfelachtig verloop.

Een dag na dc infectie traden cr ziekteverschijnselen op. In het blocduit-
strijkje werden bacillen gevonden, welke wel iets op de bipolaire bacillen
geleken. De uit het bloed aangelegde agarculturen gaven echter een dubieuze
uitkomst. De muizen welke hiermede werden geënt, stierven wel, doch dc
culturen hieruit gaven een sterk afwijkenden groei te zien.
Muis 380 stierf 7 dagen na de infectie.
Bloeduitstrijkjes: Afwijkende bacillen,
Agarculturen: Twijfelachtige resultaten.

Een muis, met deze culturen geïnfecteerd, bleef in het leven, zoodat de
infectie van muis 380 aan verontreiniging moet geweten worden.

De 8 experimenten met totaal 274 nymphen, met het doel
genomen om de mogelijkheid van de bacillenpassage door het
ei, dus de overerving van de virulente bacillen op de nakomeling-
schap aan te toonen, zijn alle negatief verloopen.

De overerving van virulente bacillen op de nakomelingschap

-ocr page 58-

van geïnfecteerde mijten, mag op grond van bovengenoemde
negatieve uitkomsten wel als onmogelijk worden beschouwd.

b. Passage van den bacil door de vervellingen.

Door het verrichten van enkele experimenten w^erd nagegaan
of passage van den bacil door de vervellingen mogelijk zou zijn.
Van groot practisch belang voor de verspreiding der ziekte zou
dit onderzoek niet kunnen zijn, daar de mijt tijdens de vervel-
lingen geen groote metamorphose ondergaat en als gevolg daar-
van niet, zooals bij de insecten (b.v. van rups tot vliegend insect),
tot een andere levenswijze overgaat. De mijt blijft ook na de
vervellingen haar oude levensgewoonten behouden en blijft
binnen haar oude beperkte ruimte van één en hetzelfde hok leven.
Mocht het dus blijken, dat de bacil zich tijdens de vervellingen
kan handhaven, dan zal dit voor de verspreiding van vogelcholera
weinig kunnen beteekenen. Slechts alleen de aanwezigheidsduur
van den bacil in de mijt zou er door worden verlengd.

Voor deze experimenten werden nymphen uit het eerste
stadium genomen, welke nog niet hadden gezogen. Na zuiging
op een choleraduif werden deze nymphen elk afzonderlijk in een
klein gesteriliseerd glazen buisje ingesloten en de vervellingen
afgewacht.

Door het gebruik van kleine glazen buisjes was het mogelijk de controle
op de vervellingen met behulp van loupe of binoculaire microscoop des te beter
uit te oefenen.

Na de vervelling werden deze nymphen met een weinig steriel
physiologische keukenzoutoplossing op een gesteriliseerd voor-
werpglaasje geëmulgeerd en bij het proefdier subcutaan geïn-
jicieerd.

Er werden 6 experimenten met totaal 11 geïnfecteerde en
vervelde nymphen en imagines genomen.

Experiment 1. (XXX.)

Subcutane infectie van muis 372 met 5 deutonymphen, welke
zich als protonymphen hadden geïnfecteerd.

12,8.29, Infectie van 20 protonymphen (groep XIII).

13.8.29. 14 nymphen geïsoleerd.

17.8.29. 6 van de 14 protonymphen zijn verveld; 5 van deze 6 deuto-
nymphen bij muis 372 subcutaan geïnjicieerd.

18.8.29. . Muis 372 gestorven.

Positief verloop.

Tezamen met gr. XIII werden vele protonymphen, welke nog niet gezogen
hadden, op een choleraduif gebracht. Den volgenden morgen werden 14 van
deze nymphen, welke geïnfecteerd bloed opgenomen hadden, elk afzonderlijk
in een klein gesteriliseerd buisje geïsoleerd, 5 dagen later waren 6 van de 14

-ocr page 59-

verveld. 5 van deze werden toen in steriel physiologische keukenzoutoplossing
geëmulgeerd en bij muis 372 subcutaan geïnjicieerd.nbsp;, , ■ i ■

16 uur na de infectie (de muis was nog niet gestorven) waren de bipolaire
bacillen in het bloeduitstrijkje van de muis aan te toonen. 18 uur na dc

infectie stierf de muis.nbsp;, . , . , .n

Agarculturen uit het hart: Reinculturen van bipolaire bacillen.

In het bovenstaand experiment trad er dus een infectie op na
een injectie van geïnfecteerde nymphen, welke zich als proto-

nymphen hadden geïnfecteerd.nbsp;. i i j

De mogelijkheid bestaat edhter, dat de nymphen zich steeds
aan haar eigen excrementen herinfecteeren. De excrementen,
tijdens het deponeeren vloeibaar, drogen evenwel zeer spoedig
in, zoodat de mogelijkheid van de bacillenopname door de steek-
snuit dan wel zeer gering wordt. Het is bovendien de vraag ol
de mijt buiten haar gastheer om, voedsel of andere stoffen zal
trachten op te nemen. Waargenomen werd dit met.

De mogelijkheid van de aanwezigheid van de bacillen, uit-
wendig aan het lichaam en de ledematen, is
veel grooter. Uoor
de zeer snelle indroging van de excrementen zal de bezoedeling
met deze echter wel tot een minimum beperkt blijven.

De bacil sterft bovendien door de indroging zeer snel at
(binnen 72 uur,
Heelsbergen], zoodat de eventueel in de excre-
menten aanwezige bacillen door de indroging, zoo ook de even-
tueel aan de ledematen meegevoerde bacillen, spoedig hunne
virulentie zullen moeten verliezen.

Er werden ook enkele experimenten genomen om na te gaan hoe lang dc
bacillen hunne virulentie buiten het lichaam van de mijten om kunnen be-
waren. Daartoe werden enkele glasplaten met bloed van choleraduiven bestre-
ken en deze bij kamertemperatuur en bij 22° C. bewaard Met het bloed van
de glasplaten, Wke bij 22° C. waren bewaard, kon na 24 uur geen infectie
meer oSewekt worden\' Met het andere bloed dat bi, kamertemperatuur be-
waard werd, kon na 24 uur nog wel een infectie bi, een muis verkregen
worden, doch na 50 uur niet meer.

Mede in het oog houdend, dat de mijt door de vervelling zich
van de eventueel besmette huid ontdoet, dan mag de mogelijkheid
van het aanwezig zijn van virulente bacillen uitwendig aan het
lichaam wel minimaal klein geacht worden.

Experiment 2. (CVII.)

Subcutane infectie van duif 102 met 1 geïnfecteerde nymphe,
3 dagen na de vervelling van proto- tot deutonymphe,

15.10.29.nbsp;Infectie der nymphen op duif 141, (G^. XXVI.)

16.10.29.nbsp;Enkele nymphen geïsoleerd en bij 25 C. geplaatst.

22\'lo]29.nbsp;Enkele nymphen zijn verveld,

25,10,29.nbsp;Infectie duif 102 met 1 vervelde nymphe.

26.10.29.nbsp;Duif 102 gestorven.

Positief verloop.

-ocr page 60-

Een nymphe, welke tezamen met gr. XXVI zich op duif 141 had geïnfecteerd
en toen bij 25 C. werd bewaard en 6 dagen later tot deutonymphe is verveld,
werd met weinig steriel physiologische keukenzoutoplossing bij duif 102 sub-
cutaan geïnjicieerd.

Ruim 24 uur na de infectie is de duif gestorven.

Bloeduitstrijkjes: Bipolaire bacillen.

Agarculturen uit het hart; Reinculturen van bipolaire bacillen.

Ook in dit experiment trad er een infectie op na injectie van
slechts één nymphe, welke éénmaal was verveld,

Tusschen het moment van vervelling en het moment van aan-
wending van de nymphe voor de infectieproef lag een tijdsruimte
van drie dagen. Op grond van het feit, dat de bacillen bij een
temperatuur van 22° C, (zie blz, 55) zoo snel afsterven, mag wel
aangenomen worden dat de infectie in bovenstaand experiment
veroorzaakt moet zijn door bacillen, die in de mijt aanwezig
waren.

Experiment 3. (XL.)

Subcutane infectie van muis 332 met één mijt (imago), welke
zich als protonymphe had geïnfecteerd,

16.8,29, Vele protonymphen geïnfecteerd, (Gr. XIV.)

17,8.29. 12 van deze nymphen in een steriel reageerbuisje afzonderlijk
geïsoleerd,

26.8,29. 4 van deze zijn verveld.

30.8.29. De 4 deutonymphen op gezonde duif 954 gezogen,
3.9.29, 1 nymphe voor de tweede maal verveld, dus tot imago geworden.

Muis 332 wordt met deze imago geïnfecteerd,
6.9,29, Muis 332 vertoont geen ziekteverschijnselen en wordt afge-
schreven.

Negatief verloop.

Vele nymphen werden tezamen met groep XIV op een choleraduif gebracht.
Na opname van de bacillen werden 12 van deze geïnfecteerde protonymphen
elk afzonderlijk in een klein gesteriliseerd buisje geïsoleerd. Acht dagen later
waren 4 van deze verveld en tot deutonymphe geworden, 4 dagen na deze
vervelUng werden deze deutonymphen op gezonde duif 954 gebracht tei
opname van versch bloed. 3 dagen na deze voedselopname was één van deze
deutonymphen door vervelling tot imago overgegaan. Deze mijt werd met
weinig steriel physiologische keukenzoutoplossing bij muis 332 subcutaan
geïnjicieerd.nbsp;i : |

Infectie is er niet opgetreden. De muis werd enkele dagen later afgeschreven
en voor een volgende proef gebezigd.

Experiment 4. (CXIX.)

Subcutane infectie van duif 249 met één imago, welke zich als
protonymphe had geïnfecteerd.

-ocr page 61-

15.10.29, Infectie van vele protonymphen op duif 141. (Gr, XXVI.)
18.10.29. Deze protonymphen in gesteriliseerde kleine buisjes geïsoleerd.
21.10,29, Eerste vervelling. Deutonymphe,

30.10.29. De deutonymphen hebben op een gezonde duif gezogen.
6.11.29, De tweede vervelling treedt op en één van deze jonge mijten
wordt bij duif 249 subcutaan geïnjicieerd.
22.11,29. Duif 249 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond en wordt
afgeschreven,

Negatief verloop.

Enkele protonymphen, welke zich den 15,10.29 op duif 141 (gr, XXVI)
hadden geïnfecteerd, werden den 18,10.29 elk afzonderlijk in een klein ge-
steriliseerd buisje geïsoleerd. Van 21—28 October 1929 gingen deze proto-
nymphen door vervelling tot deutonymphen over. Deze deutonymphen werden
enkele dagen later (30.10.29) op een gezonde duif gebracht. Na zuiging hierop
Werden deze nymphen weer elk afzonderlijk geïsoleerd, Eén van deze deuto-
nymphen vervelde ongeveer een week later, en werd toen als imago bij duif
249 subcutaan geïnjicieerd, zonder echter bij dit proefdier een infectie te
nebben veroorzaakt.

Het proefdier werd 14 dagen later afgeschreven en toen voor een ander
experiment aangewend,

Experiment 5. (CXX.)

Subcutane infectie van duif 250 met 1 mijt (imago), welke zich
als protonymphe had geïnfecteerd, en sindsdien twee vervellingen
had doorgemaakt,

15.10.29, Enkele protonymphen infecteeren zich op duif 141, (Gr, XXVI.)
18.10,29, Enkele geïnfecteerde protonymphen worden elk afzonderlijk in
kleine gesteriliseerde buisjes
geïsoleerd.
^1—28.10.29. Alle protonymphen na een vervelling tot deutonymphe over-
gegaan,

30.10,29. De deutonymphen hebben op een gezonde duif gezogen,
7,11,29. 1 van de deutonymphen door vervelling overgegaan tot imago,
8,11.29, Duif 250 wordt met deze imago subcutaan geïnfecteerd,
22.11,29. Duif 250 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond en wordt
afgeschreven,

Negatief verloop.

Enkele protonymphen, welke 15.10.29 zich tezamen met groep XXVI op duif
141 hadden geïnfecteerd, werden den 18.10.29 elk afzonderlijk in een klein
gesteriliseerd buisje geïsoleerd. Van 21—28 October 1929 gingen deze proto-
nymphen tot vervelling over, Enkele dagen later hebben deze vervelde nymphen
op een gezonde duif gezogen. Na deze voedselopname werden de nymphen
Weer elk afzonderlijk geïsoleerd. Eén van deze deutonymphen vervelde
ongeveer een week later en werd toen als imago bij duif 250 subcutaan ge-
ïnjicieerd, Infectie is bij dit proefdier niet opgetreden, zoodat dit dier 14
dagen later werd afgeschreven.

Experiment 6. fCXXIII.J

\' Subcutane infectie van duif 258 met 1 mijt (imago), welke zich
als protonymphe had geïnfecteerd en sindsdien twee vervellingen
had doorgemaakt.

-ocr page 62-

15.10.29. Enkele protonymphen infecteeren zich op duif 141. (Gr. XXVL.)
19.10.29. Enkele van deze protonymphen worden afzonderlijk in kleine
steriele buisjes geïsoleerd.
21—28,10.29. Alle protonymphen gaan voor de eerste maal vervellen,
30.10.29, De deutonymphen hebben op een gezonde duif gezogen.
11.11.29, 1 van de deutonymphen door vcrvelling tot imago overgegaan.
12.11.29. Deze imago wordt bij duif 258 subcutaan geïnjicieerd,
13,11,29. Op injectieplaats een groote locale haard tot ontwikkeling

gekomen,
14.11.29, Duif 258 gestorven.

Positief verloop.

Enkele protonymphen welke zich den 15,10.29 tezamen met gr, XXVI op
duif 141 hadden geïnfecteerd, werden den 18.10.29 elk afzonderlijk in een klein
gesteriliseerd buisje geïsoleerd. Van 21—28 October 1929 gingen deze proto-
nymphen vervellen. Enkele dagen later hebben deze vervelde nymphen op een
gezonde duif gezogen. Na deze voedselopname werden deze nymphen weer
afzonderlijk geïsoleerd. Eén van deze deutonymphen vervelde den 11 October
1929 en werd den 12.11.29 als imago bij duif 258 subcutaan geïnjicieerd.

Daags na de infectie ontwikkelde zich op de injectieplaats een groote locale
haard. Uitstrijkjes hieruit gaven bipolaire bacillen te zien, zoo ook waren de
agarculturen uit deze locale haard positief. Een dag hierna, den 14.11.29, stierf
de duif, ongeveer 36 uur na de infectie.

Agarculturen uit het hart; Reinculturen van bipolaire bacillen.

Van de 6 experimenten met nymphen en imagines, genomen ter
bestudeerinfJ van de mogelijkheid van bacillenoassage door de
verschillende vervellingen, zijn er drie positief en drie negatief
verloopen.

De bacillenpassage door de vervellingen is dus mogelijk.

De beide eerste positief verloopende experimenten laten de
mogelijkheid van bacillenpassage door een éénmalige vervelling
zien, terw^ijl de mogelijkheid van het aanwezig blijven van den
bacil in de mijt tot zelfs na de tweede vervelling, in het laatste
experiment wordt getoond.

Dat slechts in één van de vier gevallen met mijten, welke zich
als protonymphen hadden geïnfecteerd en dus 2 vervellingen
hadden doorgemaakt, een infectie werd verkregen, is begrijpelijk.
Vele arthropoden reinigen zich n.1. tijdens de vervellingen van
opgenomen bacteriën. Doet de mijt dit niet geheel, dan toch zeker
wel ten deele. Een vervelling beteekent toch steeds een ingrijpende
verandering, waardoor ook de bacillen in het maagdarmkanaal
moeten beïnvloed worden. Evenals niet alle mijten den bacil even
lang virulent in zidh kunnen bergen, zoo ook zullen niet alle
nymphen tijdens de vervellingen den bacil bij zich kunnen
houden. Ook hier zullen er individueele verschillen bestaan.

5. EXCREMENTENONDERZOEK.

Het is bekend, dat de door arthropoden opgenomen bacillen,
na korteren of längeren tijd gedeeltelijk weer met de excrementen
worden uitgescheiden. Aan dit feit wordt ten deele een groote

-ocr page 63-

waarde toegekend, want worden deze geïnfecteerde excrementen
tijdens het verblijf van den parasiet op den gastheer gedeponeerd,
dan zal de kans voor het ontstaan van een infectie vrij groot
Worden, Vooral zal dit het geval zijn, wanneer er huidlaesies voor-
komen en wanneer de bacillen gemakkelijk cutaan of subcutaan
een infectie teweeg doen brengen. Zijn de excrementen bovendien
nog vloeibaar en worden zij tijdens het zuigen of even daarna
gedeponeerd, dan wordt de kans al zeer groot dat de bacillen
daaruit via het steekkanaal kunnen binnendringen.

Aan deze infectiemogelijkheden werd gedacht en is bij de mijt
nader onderzocht geworden. Daarvoor was in de eerste plaats
noodig dat er een onderzoek naar de aanwezigheid van bipolaire
bacillen in de excrementen werd ingesteld. Eerst nadat dit onder-
zoek positief was uitgevallen kon er meer aandacht aan de over-
brengingsmogelijkheden besteed worden.

Achtereenvolgens zal dit nu in dc volgende bladzijden worden
besproken,

O- Aantoonen van den bacil in de excrementen.

Dc excrementen werden microscopisch, cultureel en door dier-
entingen op de aanwezigheid van bipolaire bacillen onderzocht,

Microscopisch onderzoek.

Spoedig na de infectie der mijten traden er in de excrementen
kleine slecht bipolair kleurende bacillen op. Het aantal werd
spoedig zeer groot, zoodat de excrementen als het ware een
conglomeraat van deze bacillen bleken te zijn. Aan de randen
van
deze opeenhoopingen waren de bacillen afzonderlijk zicht-
baar, Het aantal bacillen was 9 a 10 dagen na de infectie der
mijten het grootst. Na dezen tijd nam hun aantal steeds af. Na
20 dagen verminderde dit aantal zeer sterk; toen traden er ook
meer grooter cocaChtige bacillen op.

Dit onderzoek werd 40 dagen achtereen voortgezet, doch ten-
slotte konden de op cholerabacillen gelijkende (bipolaire kleuring
kon sinds lang niet meer waargenomen worden) niet meer aan-
getoond worden.

Hier dient nog vermeld te worden, dat dc excrementen microscopisch,
afgezien van de aanwezige bacillen, steeds het zelfde beeld gaven te zien\'
Nooit werden er half verteerde elementen aangetroffen, ook niet direct na
voedselopname

Hoofdzakelijk bestaan de excrementen uit kleine, ronde op kristal gelijkende
lichaampjes.

Aanleg van culturen.

Bij den aanvang van het excrementenonderzoek werden er van

-ocr page 64-

de excrementen agarculturen aangelegd. Daar de culturen echter
onbetrouwbare uitkomsten gaven (zie blz, 45], werd dit onder-
zoek spoedig door het verrichten van dierentingen vervangen.

Naar willekeur kon het interval, zijnde den tijdsduur vanaf
infectie der mijt tot op het moment waarop de excrementen
werden gedeponeerd, geregeld worden. Voor cultuuraanleg
werden er intervallen van 1—7 dagen genomen.

Ter verkrijging van de excrementen werden ongeveer 50 mijten in een steriel
reageerbuisje overgeschud, en deze daarin zoo lang bewaard tot er een vol-
doende hoeveelheid excrementen waren gedeponeerd. Deze tijd liep van 15—30
minuten. Direct na het verwijderen van de mijten uit dit buisje werden de
excrementen met behulp van een bevochtigde entnaald (deze werd eerst uit-
gegloeid en daarna met steriel physiologische keukenzoutoplossing bevochtigd)
op de agar geënt.

Op agar kon de bacil binnen de 5 dagen na de infectie van
de mijten in hun excrementen aangetoond worden, (Zie tabel IV,)

TABEL IV,

Datum,

Nummer,

Groep,

Aantal
culturen.

Tijdsduur
na infectie
V, d. mijt.

Uitkomst,

Dierproef-

30,7,29
31

1.8,29
2
5

1
2

3

4

5

IX
IX
IX
IX
IX

2
2
2
2
2

1nbsp;dag

2nbsp;dagen

3nbsp;„

4nbsp;„
7

Negatief
Negatief
Negatief
Negatief
Twijfelachtig

Positief

4,9,29
5

6
7

XVI
XVI

3
2

1—5 dagen
6 dagen

2 negatief
1 twijfelacht,
1 negatief
1 zwak pos.

Positief

Tabel, aangevende na hoeveel tijd de bipolaire bacillen in de excrementen der
mijten op agar konden worden aangetoond.

De culturen werden gedurende 24 uur in een broedstoof bij
37° C, geplaatst, daarna gecontroleerd, om dit enkele dagen later
nog eens te doen,

In de twijfelachtige gevallen onder No- 5 en 6, werden de
culturen na enkele overehtingen bij een muis subcutaan geïnji-
cieerd- Beide dieren stierven tengevolge van de cholera-infectie-
De uitkomst onder No, 6 werd verkregen door de 50 mijten

-ocr page 65-

gedurende de eerste 5 dagen na de bacillenopname in een vooraf
gesteriliseerd buisje te bewaren en de na dezen tijd aldus ver-
kregen excrementen voor aanleg van 3 agarculturen te bezigen.
Twee culturen bleven steriel, terwijl de derde sterk verontreinigd
was, met twijfelachtige
vogelcholerakoloniën daar tusschen door.
Na verschillende overentingen werd tenslotte één van deze ver-
kregen culturen met physiologisch keukenzoutoplossing afgeschud
en bij een muis geïnjicieerd. Deze geïnfecteerde muis stierf aan
vogelcholera.

Binnen de 5 dagen kunnen de bacillen dus reeds in de excre-
menten voorkomen, na 5 en 6 dagen doen ze dit zeker.

Dierentingen.

Hoofdzakelijk werd de aanwezigheid van den vogelcholerabacil
in de excrementen door middel van dierentingen aangetoond. Het
verkrijgen der voor deze proeven gebezigde excrementen
geschiedde op dezelfde wijze als bij het vorig onderzoek (blz,
60), echter de excrementen werden hier ten deele met behulp van
een entnaald op de gescarificeerde huid van een duif gebracht,
ten deele als suspensie in physiol, keukenzoutoplossing bij het

proefdier geïnjicieerd. Het interval (zijnde de tijdsduur vanaf
moment van bacillenopname tot moment waarop de excrementen
werden afgezet) werd bij dit onderzoek ook grooter genomen en
varieerde van 7—65 dagen.

Experiment 1. fXLIV.)

Subcutane infectie van muis 378 met excrementen, 7 dagen na
de bacillenopname gedeponeerd.

6.9.29. Excrementen van 50 mijten (groep XVI) gedurende 24 uur ver-
zameld, werden in
\'/2-c.c. physiol. keukenzoutopl. gesuspendeerd
en dit bij muis 378 subcutaan ingespoten.
7.9.29. 20 uur na dc infectie stierf de muis. Bloeduitstrijkje: Bipolaire
bacillen.

Positief verloop.

Experiment 2. fXLVIII.)

Subcutane infectie van muis 379 met excrementen, 10 dagen
na de bacillenopname gedeponeerd,

9,9 29. Excrementen van 50 mijten (groep XVI) gedurende 15—30
minuten in een steriel buisje verzameld, werden met
\'/2-c.c.
steriel physiol. keukenzoutopl. afgespoeld en deze suspensie bij
muis 379 subcutaan ingespoten,
11,9,29, Ruim 30 uur na de infectie stierf dc muis aan cholera, Bloed-
uitstrijkje: Bipolaire bacillen.

Positief verloop.

-ocr page 66-

Experiment 3. fLXXXVÏI.)

Cutane infectie van duif 117 met excrementen, welke 11 dagen
na de bacillenopname werden gedeponeerd,

12.10.29. Excrementen van 50\' geïnfecteerde mijten (groep XXV) gedu-
rende 15 minuten in een steriel buisje verzameld, werden met
een bevochtigde entnaald op de gescarificeerde huid van duif
117 gebracht.

13.10.29. Op entplaats was een groote locale haard tot ontwikkeliné
gekomen.

15.10.29, Duif 117 stierf 3 dagen na de infectie aan vogelcholera.

Bloeduitstrijkjes: Bipolaire bacillen.

Agarculturen uit het hart: Reinculturen van bipolaire bacillen.
Positief verloop.

Twee dagen na de infectie (14,10,29) werden uit den localen
haard van duif 117 (zie afbeelding), 3 agarculturen aangelegd,
üp de agar waren de vogelcholerabacillen (na 24 uur in de
broedstoof bij 37° C.) in reinculturen gegroeid, 3 dagen na de
infectie stierf het dier.

Uit het bovenstaand experiment blijkt, dat virulente bacillen
m de excrementen, 11 dagen na de infectie van de mijt gedepo-
neerd, aanwezig kunnen zijn, waarbij echter een achteruitgang
van de virulentie valt te constateeren.

De volgende 4 experimenten werden met excrementen genomen,
welke 15 en 16 dagen na de infectie door de mijten waren gede-
poneerd.

Experiment 4. (LX.)

Subcutane infectie van muis 348 met excrementen van 175
mijten, welke 15 dagen na de bacillenopname werden verzameld,

19,9,29. Excrementen van 175 mijten (groep XVIIl) gedurende 10 minu-
ten in een steriel buisje afgezet, werden met een \'/a-c.c. physiol.
keukenzoutopl. bij muis
348 subcutaan geïnjicieerd.
29.9,29. Muis 348 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven

Negatief verloop.

Experiment \'5. (CXIU.)

Cutane infectie van duif 143 met excrementen van 250 geïn-
fecteerde mijten, welke 15 dagen na de bacillenopname werden
verzameld.

-ocr page 67-

30.10.29, Excrementen van 250 geïnfecteerde mijten (groep XXVI) welke
gedurende 15 minuten in een steriel buisje werden afgezet,
werden met een bevochtigde entnaald op de gescarificeerde
huid van duif 143 gebracht.
5.11.29. Duif 143 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven,

Negatief verloop.

Experiment 6 fLXXXVIIIJ.

Subcutane infectie van duif 118 met excrementen van 55 geïn-
fecteerde mijten, welke 16 dagen na de bacillenopname werden
verzameld,

12.10.29. Excrementen van ,55 geïnfecteerde mijten (groep XXIV) welke
gedurende 15 minuten in een steriel buisje werden afgezet, wer-
den met een bevochtigde entnaald
onder de huid van duif 118
gebracht.

13.11,29. Geringe locale zwelling op de entplaats.

21.10,29. Duif 118 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven.
Negatief verloop.

24 uur na de enting ontwikkelde er zich op de entplaats een
geringe locale zwelling. De drie hieruit aangelegde agarculturen
bleven echter steriel, 24 uur later was dc zwelling reeds weer ver-
dwenen, De duif bleef overigens gezond, en werd een week later
afgeschreven.

Experiment 7. fCXV.J

Cutane infectie van duif 191 met excrementen van 250 geïn-
fecteerde mijten, welke 16 dagen na de bacillcnopname werden
verzameld,

31.10.29, Excrementen van 250 geïnfecteerde mijten (groep XXVI) welke
gedurende 15 minuten in een steriel buisje werden afgezet,
werden met een bevochtigde entnaald op de gescarificeerde huid
van duif 191 gebracht.
5.11.29. Duif 191 heeft geen ziekteverschijnselen vertoond. Afgeschreven,

Negatief verloop.

De laatste 4 experimenten genomen met excrementen, welke
15—16 dagen na de bacillenopname werden gedeponeerd, zijn
alle negatief verloopen, in tegenstelling met die na 10 en 11 dagen.

Toen na 15 en 16 dagen geen virulente bacillen meer in de
excrementen konden worden aangetoond, werd dit onderzoek
niet verder voortgezet, doch toen later, tijdens het onderzoek
omtrent den invloed van een herzuiging op de aanwezigheid van
den bacil in de mijt (zie blz. 65), hleek, dat de excrementen ook
nog lang na een termijn van 15 dagen virulente bacillen kunnen
bevatten, werden er daarna nog enkele proeven verricht, In geen
van deze experimenten is er echter een infectie opgetreden. Het
bleef dus bij dat eene geval waarbij in de excrementen van 140

-ocr page 68-

geïnfecteerde mijten, 49 dagen na de opname van de bacillen, de
virulente cholerabacillen konden worden aangetoond. De duif,
die in dat experiment als proefdier werd gebezigd, stierf binnen
36 uur na de infectie.

Uit dat eene positief verloopend experiment, waarbij de
bacillen nog na 49 dagen in de excrementen konden worden aan-
getoond, blijkt voldoende, dat de bacillen zeer lang na de opname
door de mijten kunnen worden uitgescheiden,

b. Macroscopisch onderzoek van de excrementen.

Hoofdzakelijk werden deze waarnemingen in reageerbuisjes
geconstateerd. Vele mijten waren hier binnen een kleine beperkte
ruimte bijeen, wat het observeeren ten zeerste vergemakkelijkte.

De excrementen worden herhaaldelijk (vele malen daags)
afgezet, Hoe actiever de mijt, des te sneller de vertering en des
te vaker ook de afzetting der excrementen. De excrementen doen
zich op het glas kennen als kleine min of meer witgrijze tot
donkere stippen, meestal rond van vorm doch ook wel langwerpig,
als het ware met een uitlooper.

De excrementen zijn vloeibaar en worden in één moment door
de mijt uitgeperst en vloeien dan, indien de mijt in rust is, tot
een grootere stip uiteen, om daarna direct in te drogen. Worden
de excrementen echter afgezet wanneer de mijt in beweging is,
dan worden zij in vele gevallen in één richting uitgestreken. Dit
kan des te gemakkelijker geschieden, doordat het achterlijf van
de mijt niet hoog wordt opgeheven en de ventraal gelegen anaal-
opening daardoor bijna den bodem raakt, Hoe actiever de mijt
en hoe meer excrementen er per keer worden afgezet, des te vaker
zal dat versieepen plaats vinden.

Op haar gastheer is de mijt steeds zeer actief, en er mag wel
aangenomen worden, dat ook hier veelvuldig excrementen worden
afgezet en ook, dat de mogelijkheid van versleeping hier groot is.
Of de afzetting van de excrementen tijdens de voedselopname
veelvuldig en in groote hoeveelheden plaats vindt, kon niet waar-
genomen worden- Denkelijk zal dit ten deele wel moeten ge-
schieden, daar door de voedselopname het lichaam van de mijt
zich sterk uitzet, zoodat de chitinehuid onder sterke spanning
geraakt, wat ten gevolge moet hebben dat de aanwezige excre-
menten, hetzij actief, hetzij passief naar buiten worden gedrongen,
Hoe gemakkelijk zou nu na een zuiging geïnfecteerd materiaal
op het steekkanaal gebracht kunnen worden, waardoor een
infectie zou kunnen plaats vinden.

Een infectie werd er echter in de experimenten, waarbij over-
brenging door middel van den steek werd beoogd (zie blz, 91 en
volgende), niet teweeg gebracht, zoodat aangenomen mag worden

-ocr page 69-

dat het optreden van een infectie op bovenveronderstelde wijze
practisch niet zal voorkomen.

Het uiterst nauwe steekkanaaltje en het snel indrogen van de
excrementen zullen wel mede factoren vormen, waardoor een
infectie langs dezen weg tot een minimum wordt beperkt.

Zal er voor het optreden van een infectie via het steekkanaal
Weinig kans bestaan, toch mag het gevaar dat van de bacillen-
houdende excrementen kan uitgaan, ook weer niet te gering
geacht worden. De mogelijkheid kan n.1. bestaan, hoewel in
uit-
zonderingsgevallen, dat de excrementen elders op een grooter
Wondje gedeponeerd worden en dan zal er zeker een infectie ver-
wacht mogen worden. Bovendien kunnen de excrementen ook op
andere plaatsen gedeponeerd worden of terecht komen, waar-
door de bacillen in voor den groei gunstige omstandigheden
geraken. Er kan dan een vermeerdering van bacillen optreden,
waardoor de kans van infectie voor de kippen weer grooter wordt,
maar tevens ook de kans voor de verspreiding door andere
arthropoden (insecten).

6, INVLOED VAN EEN HERZUIGING OP DE AANWEZIGHEID
VAN DE BACILLEN IN DERMANYSSUS AVIUM.

In de volgende bladzijden zal het onderzoek, betreffende den
invloed van een herhaalde zuiging op de in de mijt aanwezige
bacillen, worden besproken- Het zou n.l. mogelijk kunnen zijn,
dat de sinds de bacillenopname in de mijt achtergebleven bacillen
zich na opname van versch bloed weer gaan vermeerderen, zooals
ze dat direct na hun opname door de mijt doen. De mogelijkheid
zou echter ook kunnen bestaan dat de achtergebleven bacillen
door een herhaalde voedselopname geheel uit het darmkanaal
van de mijt worden verdreven, zoodat de mijten daardoor eerder
van de bacillen vrijkomen.

De invloed van een herzuiging op den bacil werd op verschil-
lende manieren onderzocht en wel:

1,nbsp;Door aanleg van culturen van mijten, welke op verschil-
lende tijden na de bacillenopname op een gezond dier hadden
herzogen,

2,nbsp;Door het microscopisch onderzoek van de excrementen,
voor en na een herzuiging, gedeponeerd,

3,nbsp;Door dierentingen met excrementen voor en na een her-
zuiging gedeponeerd,

4,nbsp;Door een infectieproef met mijten, welke herhaalde malen
na de bacillenopname op een gezonde duif hadden herzogen.

-ocr page 70-

De eerste 3 onderzoekingen vonden vergelijkenderw^ijs plaats,
door naast het onderzoek met mijten, welke hadden gezogen,
datzelfde onderzoek ook te verrichten met mijten, welke sinds
de infectie geen versch voedsel hadden opgenomen. De uit-
komsten konden daardoor beter beoordeeld worden,

Cultuuraanleg van mijten, welke op verschillende tijden na de
bacillenopname op een gezond dier hadden herzogen.

Na een herzuiging (de mijten kregen de gelegenheid op den
5den cn loden dag na de bacillenopname versch voedsel op een
gezond dier op te nemen) werden gedurende eenigen tijd dagelijks
van 5 à 10 mijten agarculturen aangelegd, dus 24 uur, 2 X 24 uur,
enz, tot 5 dagen na bovengenoemde herzuiging. Hiernaast werden
ter controle culturen aangelegd op dezelfde tijden van mijten uit
dezelfde groep, welke echter sinds de infectie geen versch voedsel
hadden opgenomen. Er werden dus 2 reeksen culturen verkregen
van mijten uit een en dezelfde groep en na een gelijk interval
aangelegd. Bij de eene reeks hadden de mijten echter weer op
een gezonde duif hernieuwd gezogen. Zou door een herhaalde
voedselopname vermeerdering van de bacillen in den darm
optreden, dan moest dit in de culturen tot uiting komen. Beide
reeksen lieten echter een zelfden groei zien, Eenig onderscheid
viel niet waar te nemen.

Dit onderzoek werd 2 maal herhaald, echter steeds met dezelfde
resultaten.

Microscopisch onderzoek van de excrementen, voor en na een
herzuiging op een gezond dier.

Dit onderzoek kon slechts iets aan het licht brengen omtrent
de afzetting van en het aantal der eventueel uitgescheiden
bacillen. Het onderzoek wees echter uit, dat er van een verande-
ring, wat het aantal als wel wat de soort bacillen betreft, geen
sprake was. Na een herzuiging en na herhaalde (4) herzuigingen
van 500 geïnfecteerde mijten, was het microscopisch beeld
steeds hetzelfde, als dat van voor de zuiging. Af en toe traden
er wel groote hoeveelheden groote coccen in de excrementen op,
welke echter met de cholerabacillen niets te maken hadden. Een
verschil wat het bacillenbeeld betreft, met excrementen van
mijten uit dezelfde groep en na een gelijk aantal dagen na de
bacillenopname gedeponeerd, echter zonder ooit herzogen te
hebben, viel zelfs niet te constateeren, Herzuigen had dus geen
vermeerdering van de cholerabacillen en daardoor vermeerderde
uitscheiding van deze ten gevolge, tenminste niet voor zoover dat
microscopisch kon worden nagegaan.

-ocr page 71-

Dierentingen met excrementen, voor en na een herzuiging op een
gezonde duif gedeponeerd.

Met de excrementen voor en na een eerste herzuiging, 15 dagen
na de bacillenopname, werden er geen dierproeven verricht. Het
zou n,l, zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat na deze eerste her-
zuiging de bacillen met de excrementen werden uitgescheiden,
welke reeds voor de herzuiging in de excretieorganen aanwezig
waren, doch slechts alleen uitgescheiden konden worden, wanneer
de mijten opnieuw voedsel hadden opgenomen. De met deze
excrementen verrichte experimenten zouden dan tot een foutieve
conclusie aanleiding kunnen geven.

Na een tweede herzuiging, 25 dagen na de eerste, werd er met
de excrementen in één van de drie genomen experimenten een
infectie bij het proefdier verkregen. Hieruit zou geconcludeerd
kunnen worden, dat er door een herzuiging virulente bacillen met
de excrementen worden uitgescheiden. Echter in één van de ter
controle tegelijkertijd genomen experimenten met mijten uit
dezelfde groepen, doch die sinds de bacillenopname geen versch
voedsel hadden opgenomen, werd eveneens een positief resultaat
verkregen. De positieve uitkomst na de tweede herzuiging mocht
dus niet aan de herzuiging geweten worden.

Na een derde herzuiging, ongeveer 20 dagen na de tweede,
kon in geen van de 4 experimenten een infectie verkregen worden.

Als gevolg van een herzuiging worden er dus geen virulente
bacillen uit de mijt verdreven,

Infectieproef met geïnfecteerde mijten, welke herhaalde malen
op een gezonde duif hadden herzogen.

Uit het microscopisch excrementenonderzoek is het niet vol-
doende gebleken in hoeverre een herhaalde voedselopname
invloed op de verwijdering der bacillen uit het lichaam van de
mijt kan uitoefenen. Op grond van dat onderzoek zou men echter
geneigd zijn te veronderstellen, dat dit zeer gering is. Om nu
hieromtrent meerdere zekerheid te verkrijgen werd er een duif
met de restende mijten uit groep XXVI enkele dagen na de derde
herzuiging, subcutaan geïnfecteerd-

Uitgaande van 1000 geïnfecteerde mijten, Vkraarmede verschillende proeven,
voornamelijk voor het excrementenonderzoek, werden verricht, werden hiervan
tenslotte nog ongeveer 50 exemplaren overgehouden. Als gevolg van een voort-
durend afgesloten houden van het reageerbuisje, waarin deze mijten werden
bewaard (zie blz, 35), zijn n,l. alle overige mijten gestorven.

Experiment fCLII).

50 mijten (groep XXVI) werden na minstens 4 maal op een
gezonde duif herzogen te hebben, 67 dagen na de bacillcnopname
als suspensie in physiol, keukenzoutoplossing bij duif 324 sub-
cutaan geïnjicieerd.

-ocr page 72-

Binnen 18 uur na deze injectie stierf deze duif,
Bloeduitstrijkje: Bipolaire bacillen,

Agarculturen uit het hart: Reinculturen van bipolaire bacillen,
(Zie tabel V.)

TABEL V.

Experiment (CLll). Proefdier: Duif 324.

15,10,29, 1000 mijten (gr, XXVI) op duif 141 geïnfecteerd,
16,10.29. Gezogen op gezonde duif 191, ?

17,10.29, ........191, ?

18.10,29.........191, ?

19,10,29, „ ......191, ?

31,10.29....... „ 130,

25,11,29, ........ 130.

16.12.29......... 130,

21.12.29. 50 mijten (gr, XXVI) bij duif 324 subcutaan geïnjicieerd,
22,12.29, Duif 324 binnen 18 uur na de infectie gestorven.

Positief verloop.

Subcutane infectie van een duif met mijten, vkrelke herhaalde malen
na de opname van de bacillen op een gezond dier hadden herzogen,

quot; Direct na de infectie op een choleraduif werden de mijten gedurende 4 dagen
achtereen op duif 191 in de gelegenheid tot voedselopname gesteld. Dat de
mijten in een van de vier gevallen voedsel hebben opgenomen, hoewel dit niet
direct kon worden bewezen, kan wel als zeer zeker aangenomen worden. (Zie
blz. 94). Dit mede in rekening gebracht, dan hebben de mijten minstens 4 maal
na de bacillenopname op een gezonde duif herzogen.

Uit dit experiment valt op te maken, dat de cholerabacillen
door herhaalde zuigingen op gezonde dieren niet uit het lichaam
der mijten worden verdreven. De vraag komt hierbij naar voren
of de bacillen niet ergens intracellulair zijn komen te liggen, hoe
anders het feit te verklaren, dat er na een herhaalde voedsel-
opname geen bacillen worden uitgescheiden.

Conclusies.

De volgende conclusies kunnen uit het bovenstaand onderzoek
worden getrokken:

1,nbsp;Een herhaalde voedselopname heeft geen vermeerdering
van de sinds de bacillenopname in de darm van de mijt achter-
gebleven bacillen ten gevolge,

2,nbsp;De bacillen worden als gevolg van een enkele herzuiging
niet uit het lichaam van de mijt verwijderd. Dat dit op den duur
na vele herzuigingen wel het geval zal kunnen zijn, is niet
onmogelijk,

• 3, Waarschijnlijk heeft een herzuiging ten gevolge, dat de
virulentie der in de mijt achtergebleven bacillen er door wordt
verhoogd.

-ocr page 73-

7. LOCALISATIE EN ONTWIKKELING VAN DEN BACIL
IN DEN DARM VAN DERMANYSSUS AVIUM.

In de voorgaande bladzijden kon worden aangetoond, dat de
bacil zich zeer lang in de mijt kan handhaven. Zelfs onder ver-
schillende omstandigheden is dit het geval. Op grond hiervan zou
men kunnen gaan veronderstellen, dat de bacil ergens in het
lichaam van de mijt intracellulair moet zijn opgeborgen. Alleen
uit het microscopisch onderzoek zouden hieromtrent eenige con-
clusies kunnen en mogen getrokken worden,

Getradht werd deze kwestie nader te onderzoeken. Daartoe
werden er van de mijten seriecoupes gemaakt en wel van mijten;
direct na opname van de bacillen,
12 uur ,,
24 „ „
36 ,, „

48 „ „ ........

enz,, zoo doorgaande tot en met 7 dagen.
Vervolgens werden er nog seriecoupes gemaakt van mijten:
8 dagen na opname van de bacillen,
10 ,, ,, tl i( tt »1
12 ,, tt tl t( M II
14 „ „ ttnbsp;.. M en

1 maand „ n « « quot;
Deze coupes (5 micron dik) werden volgens Giemsa gekleurd
en daarna microscopisch onderzocht,

In de coupes, gemaakt van mijten direct na opname van de
bacillen,
zijn de bacillen spaarzaam te vinden. Het geheele
lichaam van de mijt wordt direct na de voedselopname geheel
door de sterk gevulde darm ingenomen; de coupes geven dan den
indruk alsof zij uitsluitend van den darm zijn genomen. Temidden
der vele, opeengepakte, blauwgekleurde kernen der roode bloed-
lichaampjes zijn hier en daar de goed bipolair gekleurde vogel-
cholerabacillen spaarzaam te vinden.

12 uur na de opname van de bacillen geven de coupes globaal
denzelfden indruk als boven beschreven. Het verteringsproces is
zichtbaar nog niet ingetreden. Wordt er op de bacillen gelet, dan
krijgt men een geheel ander beeld te zien als boven beschreven.
Binnen de verloopen 12 uren heeft er een zeer sterke vermeer-
dering plaats gevonden. Overal temidden vandebloedlichaampjes
liggen hoopjes bacillen, den indruk gevende alsof elke oorspron-
kelijk daargelegen bacil zich sterk heeft vermeerderd. Hier en
daar liggen de bacillen meer verspreid. Vooral langs de wanden
van den darm zijn vele bacillen gelegen, In het gezichtsveld zijn
er dan gedeelten, waar de bacillen als het ware in een laag tegen
de wanden aanliggen. De grootte en kleurbaarheid van den bacil
is veranderd. De bacillen zijn veel kleiner en de bipolaire kleuring

-ocr page 74-

valt minder goed M^aar te nemen; veelal valt de bipolariteit niet
te constateeren. De bacillen hebben een cultuurvorm gekregen en
gelijken op de bacillen, van een agarcultuur afkomstig (zie afbeel-
ding).

24 uur na de opname van de bacillen treden er de eerste ver-
anderingen als gevolg van het voortschrijdend verteringsproces
op. Het voedsel wordt vanaf de peripherie verteerd, terwijl het
centraal gedeelte z\'n oorspronkelijk beeld blijft behouden. De
bacillen komen in grootere hoeveelheden langs de wanden voor,
hier en daar zelfs in afgeronde kompacte massa\'s, In het centraal
gedeelte, temidden van de nog intacte roode bloedlichaampjes,
komen de bacillen nu meer verspreid te liggen,

36 uur na opname van de bacillen is de toestand, vergeleken
bij het voorgaande, weinig veranderd. De bacillen komen steeds
meer in kompakte massa\'s langs de wanden voor.

Naarmate de tijd, vanaf het moment van bacillenopname,
grooter wordt en dus de vertering steeds meer in een verder
stadium is gekomen, naar die mate wordt de kleurbaarheid van
de bacillen ifi het weefsel van het darmkanaal ook minder. Ook
zijn er niet meer zulke goede coupes te verkrijgen; vele ver-
scheuringen treden er dan in het weefsel op, waardoor het over-
zicht in sterke mate wordt bemoeilijkt. De bacillen gaan in aantal
achteruit en komen tenslotte in één hoop in het centraal gedeelte
van den darm te liggen, wanneer de vertering tenminste zoover
is voortgeschreden, dat er van afzonderlijke intacte bloed-
lichaampjes geen sprake meer is.

Een intracellulaire ligging van de bacillen kon niet met zeker-
heid worden aangetoond. Wel werd meerdere malen de indruk
van een intracellulaire ligging verkregen, doch de coupes waren
dan steeds door weefselverscheuringen minder goed betrouwbaar.
Ook werden er wel bacillen tusschen de darmcellen in aange-
troffen, maar dan uitsluitend tusschen cellen, welke het verst in
het darmlumen waren ingedrongen. Meerdere malen gaven
hoopjes bacillen den indruk door een cel ingesloten te zijn. Deze
hoopjes grensden steeds aan het darmlumen of staken hierin uit.
Een celwand om deze bacillen heen kon echter niet aangetoond
worden. Dergelijke opeenhoopingen van bacillen werden alleen
gevonden in coupes van mijten, waarbij de vertering nog niet was
beëindigd, In coupes van mijten, waarbij dit wel het geval was,
werden geen bacillen meer in het darmlumen aangetroffen, zoo
ook niet in of tusschen de darmcellen. Wel werden in de coupes
van dergelijke mijten bacillen gevonden, welke waarschijnlijk in
de malpighische vaten lagen. Hoofdzakelijk waren dit dan groote
coccen.

Microscopisch zijn de bacillen dus spoedig uit de mijt verdwe-
nen, Nadat het voedsel verteerd is, wordt de toestand voor de
aanwezige bacillen ongunstiger. Vele bacillen zullen vernietigd

-ocr page 75-

Worden, doch enkele moeten achterblijven en blijven als het ware
in de mijt hangen, daar door dierentingen, zooals we boven gezien
hebben, de zeer lange aanwezigheid van den bacil in de mijt kon
worden aangetoond,

Conclusies.

Uit het microscopisch onderzoek der geïnfecteerde mijten
kunnen de volgende conclusies getrokken worden;
.1- Er treedt een zeer sterke vermeerdering van de bacillen
in het darmkanaal van de mijten op. Hoofdzakelijk vindt deze
vermeerdering binnen de eerste 12 uren plaats. De bacillen onder-
gaan hierdoor, wat vorm en grootte betreft, een verandering,

2.nbsp;De bacillen worden niet intracellulair opgenomen. Na de
vertering van het bloed blijven de bacillen in één massa in het
darmlumen aChter, om daarna, voor zoover dat microscopisch kon
Worden nagegaan, ook uit het darmlumen te verdwijnen. Na dien
tijd zijn de bacillen niet meer aantoonbaar,

3.nbsp;Het eerder of later verdwijnen van de bacillen uit het
darmkanaal is voor een groot deel afhankelijk van het verterings-
Proces, Bij de eene mijt is de vertering veel sneller voltrokken
dan bij de andere. Hierin bestaan individueele verschillen,

4.nbsp;De vermeerdering der bacillen in de mijt meet als een soort
iipseudocultuurquot; worden opgevat en niet als een echte ontwik-
keling, De mijt zal daardoor niet als een echte tusschengastheer,
niaar meer als een langdurige drager der bacillen te be-
schouwen zijn.

-ocr page 76-

D. INFECTIE-PROEVEN.

1. INFECTIEPROEVEN PER OS.

Bij de volgende infectieproeven werden de geïnfecteerde mijten
per os toegediend. Dit geschiedde deels in geëmulgeerden, deels
in onbeschadigden levenden toestand, terwijl hierbij nog gedeel-
telijk scherp werd nagegeven. Deze wijze van toediening had ten
doel om na te gaan, welke factoren invloed op het aanslaan der
infectie zouden kunnen uitoefenen en om de natuur zooveel
mogelijk na te bootsen.

Worden de mijten n,l, door de kippen opgenomen, dan zullen
zij ten deele worden beschadigd, waardoor de aanwezige bacillen
vrij komen. Bij het eventueel aanwezig zijn van verwondingen zal
het dier dan des te gemakkelijker kunnen worden geïnfecteerd.
Bovendien zullen de vrijgekomen bacillen de magen eerder
kunnen passeeren.

Dat de kippen vele mijten beschadigen bij het opnemen, bewezen wel de
bebloede snavels, welke steeds die dieren vertoonden, die voor het zuigen in
de kweekerij benut werden.

Ook het betrekkelijk groot aantal huidjes in de krop bij sectie van deze
kippen wezen in deze richting, hoewel dit bewijs onder voorbehoud mag
gelden, daar dc dieren in de kweekerij steeds , in de gelegenheid waren om
huidjes van de in de kweekerij vervelde nymphen op te nemen.

Ook het geven van scherp na de experimenteele infectie per
os had zijn reden. Vele kippenhouders geven hun dieren n,l, de
gelegenheid om naar wensch en behoefte scherp (kalk) op te
nemen, hetzij als gebroken schelpen, hetzij in anderen vorm. Het
is denkbaar dat het slijmvlies van maagdarmtractus hierdoor
gelaedeerd kan worden, waardoor een porte d\'entrée voor de
infectie kan gevormd worden.

Daar de dieren, welke voor de onderstaande experimenten
werden gebezigd, in kleine kooien werden gehouden en dus geen
gelegeriheid kregen om naar behoefte scherp op te nemen, werd
hun dit per os, experimenteel toegediend en wel direct na het
ingeven der geïnfecteerde mijten.

Door het enkel en alleen toedienen van geïnfecteerde mijten.

-ocr page 77-

zonder scherp en niet geëmulgeerd, konden de resultaten nage-
gaan worden zonder uitwendige bijkomstigheden,

In het experiment kan men moeilijk de natuur in al zijn nuances
nabootsen, In de natuur zullen al de drie bovenstaand beschreven
inpgelijkheden van infectie gedeeltelijk plaats kunnen vinden.
Hier zoekt de kip de mijten tusschen de veeren, waar ze haar
irriteeren of pikt ze van den wand en zitstokken in de hokken
af, bij welke manipulatie de mijten óf gelaedeerd óf in zijn geheel,
zonder beschadiging, worden opgenomen. Tevens komt de kip in
de gelegenheid naar keuze al of geen scherp, in welken vorm
ook, op te nemen.

Voor de infectieproeven per os zijn totaal 25 experimenten
genomen met een totale hoeveelheid van 34000 geïnfecteerde
mijten.

Het bleek voor een duidelijk overzicht wenschelijk deze
experimenten in 8 series te verdeelen, gegroepeerd naar den duur
van het interval, zijnde den tijd vanaf tijdstip van opname der
bacillen door de.mijt (infectie der mijt), tot moment van toe-
diening dezer geïnfecteerde mijten bij het proefdier, zonder
rekening te houden met wijze van toediening.

Dit interval varieerde tusschen VA dag en 35 dagen en wel
voor serie I, II/2 dag; serie II, 3V2 dag: serie Hl, 5 dagen; serie IV,
10 dagen; serie V, 15 dagen; serie VI, 20 dagen; serie VII, 30
dagen; en voor serie VIII, 35 dagen.

Het aantal proeven en mijten dat voor elke serie gebruikt werd,
is als volgt:

Serie I

na dag 4

proeven

met totaal 6300 mijten

M H

,, 31/2 „ 2

II

M II

3200 „

M Hl

,, 5 dagen 3

11

II ,1

3500 „

„ IV

M 10 „ 2

II

(1 II

4000 „

M V

„ 15 „ 1

proef

II II

500 „

„ VI

„ 20 „ 6

proeven

II II

7500 „

M VII

„ 30 „ 6

II

II II

7500 „

M VIH

„ 35 „ 1

proef

II II

1500 „

_A1 deze experimenten werden bij kippen verricht, uitgenomen
die, welke onder serie VI genoemd staan; hiertoe dienden
duiven.

Dat voor de proeven in de verschillende groepen en in elk
experiment afzonderlijk een verschillend aantal mijten gebezigd
^erd, had ten doel om na te gaan hoeveel van deze benoodigd
zouden zijn om een infectie op te wekken.

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 1I/2 DAG NA DE
BACILLENOPNAME.

EERSTE SERIE EXPERIMENTEN,

Deze serie bevat 4 experimenten, alle met mijten welke l\'/2

-ocr page 78-

dag te voren (36 uur) op een positieve choleraduif hadden
gezogen.

Experiment 1. fXVIL)

De eerste experimenten zijn met w^einig materiaal ingesteld,
om geleidelijk tot grootere hoeveelheden over te gaan.

Een nieuwe vermeerderde hoeveelheid mijten werd slechts dan
gegeven, wanneer voldoende bleek, dat de infectie niet tot stand
was gekomen, en de kip zich dus gezond voordeed. Ditzelfde geldt
ook voor de volgende experimenten.

Er werd een totale hoeveelheid van 3000 mijten gegeven. (Zie
Tabel 6.)

TABEL VL
Experiment 1. fXVII.J Proefdier: Kip 316.

6-7-\'29

25 mijten

(groep III)

In gekookt bloed.

20-7-quot;29

50

( VIII)

ff If- II

31-7-\'29

100

( „ IX)

In brood.

3-8-\'29

200

( „ X)

11 11

7-8-\'29

400 „

( XI)

Met slokdarmsondc.

ll-8-\'29

725 „

( XII)

In brood.

14-8-\'29

500

( XIII)

II if

18-8-\'29

500 „

( „ XIV)

if 11

21-8-\'29

500 „

( „ XV)

ff fi

28-8-\'29

Kip 316 afgeschreven. Negatief verloop.

Expcrimenteele infectie van een kip per os met 3000 mijten, 1 \'/a X 24
uur na de bacillenopname, zonder toediening van scherp.

Er trad echter geen infectie op, hoewel het aantal geïnfecteerde
mijten voor dit experiment gebezigd, zeer groot genoemd mag
worden.

Experiment 2. (XYUI.)

Dit experiment begint met een dosis van 50 geïnfecteerde
mijten, om daarna op te klimmen tot 200, Enkele dagen na deze
laatste gift traden er verschijnselen van infectie op, (Zie Tabel 7,)

TABEL VIL
Experiment 2. fXVIII.J Proefdier: Kip 335.

20-7-\'29nbsp;50 mijtennbsp;(groep VIII)nbsp;In gekookt bloed; scherp na.

30-7-\'29 100 .,nbsp;( „ IX)

3-8-\'29 200 „nbsp;( „ X)nbsp;In brood,

8-8-\'29 Kip 335 gestorven. Positief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 350 mijten,
l
\'/2 X 24 uur na de bacillenopname, met toediening van scherp.

-ocr page 79-

In den avond van 5 Augustus gaf de kip voor het eerst een
zieken indruk. Den 7den Augustus leefde het dier nog. Rekening
houdend met de mogelijkheid dat het dier zich weer zou kunnen
herstellen, werden er zekerheidshalve op 7 Augustus tegen 3 uur
p.m. 2 agarculturen uit het bloed aangelegd, Beide culturen
vertoonden na 24 uur bij 37° C. een geringen groei. Den 8 Aug.
werd de kip \'s morgens dood in het hok aangetroffen, d.i. dus
hijna 5 dagen na de laatste toediening van 200 mijten.

Sectie: (Bij de sectie werd vooral gelet op veranderingen in
maag- en darmkanaal.)

Krop en magen: geen afwijkingen.

Darm: haemorrhagisch ontstoken, vooral in het voorste gedeelte,

Bloeduitstrijkje uit het hart: positief.

2 agarculturen uit het hart: Rein culturen van bipolaire
bacillen.

Het wil niet zeggen dat de infectie uitsluitend van dc laatste toediening is
uitgegaan. Het is best mogelijk, dat de bacillen van de voorlaatste gift de
infectie van het dier hebben veroorzaakt.

Dit experiment laat ons zien de mogelijkheid van het optreden
Van een infectie door toediening van totaal 350 mijten {IY2 dag
na de bacillenopname),

Experiment 3. (XIX.)

Dit experiment werd opgezet als het vorige. Ook hier toedie-
ning van scherp na het verstrekken van de mijten. Hier is de
aanvangsdosis veel grooter genomen dan bij dc voorgaande proef.
(Zie Tabel 8,)

TABEL VHI,
Experiment 3. (XIX.) Proefdier: Kip 342.

7-8-\'29nbsp;400 mijtennbsp;(groep XI)nbsp;In brood; scherp na.

11-8-\'29nbsp;500 „nbsp;( „ XII)nbsp;........

14-8-\'29nbsp;600 „nbsp;( XHI)nbsp;........

18-8-\'29nbsp;500 „nbsp;( .. XIV)nbsp;ff ff If ff

21-8-\'29nbsp;500 „nbsp;( „ XV)nbsp;Mnbsp;Tl II

28-8-\'29 Kip 342 afgeschreven. Negatie} verloop.

Experimenteelc infectie van een kip per os, met totaal 2500 mijten,
l
\'/2 X 24 uur na de bacillenopname, met toediening van scherp.

In dit experiment trad er geen infectie op, hoewel het in wezen
dezelfde proef is als het exp, 2, In dit exp. 3 werd er zelfs meer
materiaal aangewend. Het verschil in uitkomst kan niet liggen
aan uitwendige omstandigheden, als verschil in hoeveelheid en

-ocr page 80-

aard van het genomen scherp — dit was hetzelfde als bij het
voorgaand experiment gebruikt —, noch aan de mijten, daar
alleen volgezogen mijten voor de experimenten zijn gebruikt en
we redelijkerwijs mogen aannemen dat elke mijt bij benadering
gelijke hoeveelheden bacillen bevat.

Waaraan dit verschil in uitkomst wel is te wijten, is natuurlijk
moeilijk te zeggen.

Experiment 4. fXX.)

In dit experiment werden de aangewende mijten in geëmul-
geerden toestand verstrekt. Het emulgeeren geschiedde in enkele
c.c, bouillon en de emulsie werd met behulp van een slokdarm-
sonde en een recordspuit bij het proefdier toegediend,

Aanvangsdosis bedroeg 100 geïnfecteerde mijten in 5 c.c, bouil-
lon verwreven. Direct na het emulgeeren werd deze emulsie bij
het proefdier ingegeven, zoodat er van een cultuurgroei geen

sprake kon zijn.

Slechts twee doseeringen hadden plaats,_ daar na de tweede
gift verschijnselen van infectie optraden, (Zie Tabel 9.)

TABEL IX,

Experiment 4. (XX.) Proefdier: Kip 340.

31-7-\'29nbsp;100 mijtennbsp;(groep IX)nbsp;Als emulsie,

3-8-\'29 200 „nbsp;( „ X)

5-8-\'29 Kip 340 gestorven. Positief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 300 mijten,
IV2 X 24 uur na de bacillenopname, als emulsie in bouillon met behulp
van slokdarmsonde toegediend.

Met een totale boeveelheid van slechts 300 mijten gaat het
proefdier 2 dagen na de laatste toediening aan vogelcholera ten
gronde. Werd den derden Aug., tegen 11 uur a,m„ de laatste
dosis verstrekt, den 5 Aug, goed twaalf uur des middags, d,i. twee
maal 24 uur na de laatste toediening, is de kip gestorven.
Sectie:^ Zelfde uitkomst als bij exp. 2 (blz, 75],

BEOORDEELING DER RESULTATEN.

Een terugblik slaand op de voorgaande 4 beschreven experi-
menten, dan zien w^e het volgende:

exp, 1 met een totale dosis van 3000 mijten, zonder toediening
van scherp, verloopt negatief;

-ocr page 81-

exp, 2 met een totale dosis van 350 mijten, met toediening van
scherp, geeft een infectie met doodelijken afloop;

exp, 3 met een totale dosis van 2500 mijten, eveneens met toe-
diening van scherp, geeft, in tegenstelling met exp. 2, niet het
gewenschte positieve resultaat; en

exp, 4 met een totale dosis van 300 mijten, welke in geëmul-
geerden toestand werden verstrekt, doet weer, evenals bij exp, 2,
het proefdier aan de opgetreden infectie ten gronde gaan.

Het is dus mogelijk om vogelcholera per os na toediening van
mijten, welke zich IV2
X 24 uur te voren hebben geïnfecteerd,
over te brengen.

Van de vier geven dus twee experimenten een positief resultaat. Daar voor
de vier infectieproeven tezamen 6300 geïnfecteerde mijten werden gebezigd,
kunnen we het gemiddeld aantal mijten, noodig voor het optreden der infectie
op ± 3000 stuks stellen. Het is echter een theoretisch getal, opgemaakt uit
gering aantal experimenten ten opzichte van veel materiaal.

Het is moeilijk aan te geven om welke redenen het exp, 1
negatief is verloopen. Denkelijk is het individueel weerstands-
vermogen bij dit proefdier betrekkelijk groot geweest, afgezien
van de grilligheid die er steeds bestaat bij het opwekken der
infectie per os. Tevens moet er rekening gehouden worden met
de

niogelijkheid van optredende immimiteit, daar hier een
opklimming van weinig tot grooter massa geïnfecteerd materiaal
plaats vindt binnen een tijdsverloop van
V/2 maand.

Waarom het exp, 2, in vergelijking tot exp, 3, positief verliep,
valt ook moeilijk te zeggen. Met waarschijnlijkheid mogen we
aannemen dat toediening van scherp wel invloed uitgeoefend
heeft op het aanslaan der infectie, hoewel hiernaast veel andere
onbekende factoren, zooals bij alle infectieproeven per os, een
rol zullen gespeeld hebben. Hetzelfde kan ook gezegd worden van
het exp. 4. Ook hier is naar alle waarschijnlijkheid het optreden
der infectie met betrekkelijk weinig materiaal te wijten aan het
geven der mijten in geëmulgeerden toestand. Hoe het ook.zij, de
hoofdzaak is dat er mogelijkheid bestaat voor het optreden der
infectie bij het dier, door het opnemen per os van 300 a 350
geïnfecteerde mijten.

Afgezien van de inwerkende factoren kunnen we zeggen dat
de kippen door het opnemen van mijten, welke zich 1
V2 X 24 uur
^^ voren hebben geïnfecteerd, zich doodelijk kunnen infecteeren.
Tevens merken we op, dat het aantal op te nemen geïnfecteerde
l^ijten, benoodigd voor een doodelijke infectie, niet eens groot
behoeft te zijn, als we weten dat een kip spontaan 500 a 1000
ï^ijten kan opnemen, wat eigen onderzoekingen aan het licht
hebben gebracht (zie blz, 90), en dat dit getal heel wat grooter is
^an^ het minimum aantal dat positief resultaat heeft gegeven,
^00\'n aantal zal in de natuur in hokken met veel mijten herhaal-
delijk kunnen worden opgenomen.

-ocr page 82-

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 3V2 DAG
NA DE BACILLENOPNAME,

TWEEDE SERIE EXPERIMENTEN,

Deze serie bevat 2 experimenten met totaal 3200 mijten ver-
richt, welke 35/2 dag tevoren op een positieve choleraduif hadden
gezogen. Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 10
en 11.

TABEL X.

Experiment 5. (XXL) Proefdier: Kip 317.

In gekookt bloed; scherp na.
i( tt tt tt tt
In brood; scherp na.

30-8-\'29 Kip 317 afgeschreven, Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 3000 mijten,
3
\'/2 dag na de bacillenopname, met toediening van scherp.

TABEL XL

Experiment 6. (XXIV.) Proefdier: Kip 341.

5-8-\'29 200 mijtennbsp;(groep X)nbsp;Als emulsie.

7-8-\'29 Kip 341 gestorven. Positief verloop.

Experimenteele infectie van een kip met 200 mijten, 3\'/2 dag na de
bacillenopname, als emulsie in bouillon met behulp van een slokdarm-
sonde per os toegediend.

Direct na het emulgeeren der 200 mijten in enkele c.c. bouillon werd deze
emulsie bij kip 341 met behulp van een slokdarmsonde per qs toegediend,
Twee dagen na deze toediening stierf het dier zonder vooraf eenige ziekte-
verschijnselen te hebben vertoond. (Zie tabel 11.)

Sectie; Zelfde uitkomst als bij het exp. 2, (Blz, 75.)

BEOORDEELING DER RESULTATEN,
We zien uit deze tabellen, dat:

exp, 5 met een totale dosis van 3000 geïnfecteerde mijten en
met toediening van scherp negatief verloopt;

exp. 6 met een totale dosis van 200 geïnfecteerde mijten welke

8-7-\'29

50 mijten

(groep III)

22-7-\'29

100

( tt

VIII)

2-8-\'29

200

( tt

IX)

5-8-\'29

400 „

{ tt

X)

9-8-\'29

750 „

( tt

XI)

16-8-\'29

500

( tt

XIII)

20-8-\'29

500

( tt

XIV)

23-8-\'29

500

( tt

XV)

-ocr page 83-

in geëmulgeerden toestand werden toegediend, een positieven
uitslag geeft..

Het is dus mogelijk om met mijten, welke zich 3V2 dag tevoren
hebben geïnfecteerd, volgelcholera per os op te wekken.

Exp. 5 is in wezen hetzelfde experiment als de experimenten
2 en 3, De gebezigde geïnfecteerde mijten zijn echter 2 dagen
later aangewend. Waaraan het niet aanslaan der infectie in exp, 5
is te wijten, valt moeilijk te zeggen. Denkelijk moet dit geweten
worden aan factoren welke onder exp, 3 nader werden besproken,
en dus minder aan de mogelijke achteruitgang van de virulentie
der bacillen. Infectieproeven per os zijn nu eenmaal van vele
factoren afhankelijk, welke we niet kennen en niet bij machte
zijn te regelen,

In exp, 6 werd een mooier resultaat verkregen dan in exp, 4
van de vorige serie, waarbij de bacillen eveneens als emulsie in
bouillon werden toegediend.

Als emulsie zullen de bacillen de magen eerder kunnen
passeeren, dan wanneer de mijten in onbeschadigden toestand
worden verstrekt, (Zie sectie kip 464, blz. 90.)

Het feit ligt hier voor ons, dat er met 200 mijten, welke zich
3^/2 dag tevoren hebben geïnfecteerd, een infectie per os bij het
proefdier is op te wekken,

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 5 DAGEN
NA DE BACILLENOPNAME,

DERDE SERIE EXPERIMENTEN,

Deze serie bevat 2 experimenten, met totaal 3500 mijten. De
geïnfecteerde mijten, welke voor deze experimenten werden
gebezigd, hadden 5 dagen tevoren op een choleraduif gezogen.
Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 12 en 13.

tabel xh,
Experiment 7. fXXV.) Proefdier: Kip 351.

lO-8-\'29nbsp;500 mijten

14-8-\'29nbsp;500

17-8-\'29nbsp;500 „

2l-8-\'29nbsp;500 „

groep XI)nbsp;In brood; scherp na.

XII)
„ XIII)
„ XIX)
XV)

24-8-\'29 500
30-8-\'29 Kip 351 afgeschreven.
Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 2500 mijten,
5 dagen na de bacillenopname, met toediening van scherp.

-ocr page 84-

TABEL XIIL
Experiment 8. fXXXI.) Proefdier: Kip \'413.

4-9-\'29 500 mijten (groep XVI)nbsp;Als emulsie,

8-9-\'29 500 „nbsp;{ „ XVII)

16-9-\'29 Kip 313 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os, met totaal 1000 mijten,
5 dagen na dc bacillenopname, als emulsie in bouillon met behulp van
een slokdarmsonde toegediend.

BEOORDEELING DER RESULTATEN,

We zien uit deze tabellen, dat:

exp. 7 met totaal 2500 geïnfecteerde mijten, 5 dagen na de
opname van de bacillen met toediening van scherp, geen infectie
geeft;

exp, 8 met totaal 1000 geïnfecteerde mijten, in geëmulgeerden
toestand verstrekt, eveneens negatief verloopt,

We hebben dus met mijten, welke zich 5 dagen tevoren hadden
geïnfecteerd, geen infectie kunnen verkrijgen.

Van het exp, 7 kan hetzelfde als van het exp. 5 gezegd Moorden,

Hoewel de mijten in exp, 8 in geëmulgeerden toestand werden
toegediend, trad er toch geen infectie op, in tegenstelling met de
vorige experimenten, waarbij de mijten eveneens werden
geëmulgeerd-

Aan de vermindering der virulentie kan het niet aanslaan der
infectie niet gelegen hebben; de virulentie is n.l, na een 5 dagen
lang verblijf van den bacil in de mijt niet noemenswaard achteruit
gegaan. Ook zal het aantal aanv^^ezige bacillen nog niet vermin-
derd zijn, daar de bacillen pas na ongeveer 5 dagen in de excre-
menten optreden.

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 10 DAGEN
NA DE BACILLENOPNAME,

VIERDE SERIE EXPERIMENTEN,

Deze serie bevat 2 experimenten met totaal 4000 mijten. De
gebezigde geïnfecteerde mijten hebben 10 dagen tevoren op een
choleraduif gezogen. Een overzicht over deze proeven geven de
tabellen 14 en 15,

-ocr page 85-

TABEL XIV.
Experiment 9. (XXIX.) Proefdier: Kip 383.

15-8-\'29nbsp;500nbsp;mijtennbsp;(groep XI)nbsp;In brood.
19-8.\'29nbsp;500nbsp;„nbsp;( „ XII)nbsp;„ „
22-8-\'29nbsp;500nbsp;„nbsp;( XIII)nbsp;„ „
26-8-\'29nbsp;500nbsp;„nbsp;( XIV)nbsp;„ „

3-9-\'29 Kip 383 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteelc infectie van een kip per os met totaal 2000 mijten,
10 dagen na de bacillenopname, zonder toediening van scherp,

TABEL XV,

Experiment 10. (XLVII.) Proefdier: Kip 424.

9-9-\'29 500 mijten (groep XVI)nbsp;In brood.

13-9-\'29 500 „nbsp;[ „ Xyjl) „ „

16-9-\'29nbsp;1000 „nbsp;( M XIX)

18-9-quot;29 Kip 424 gestorven. Positief verloop.

Experimenteelc infectie van een kip per os, met totaal 1000 mijten,
10 dagen na de bacillenopname, als emulsie in bouillon met behulp van
slokdarmsonde toegediend.

Twee dagen (45 uur) na de laatste gift van 1000 mijten stierf het proefdier
aan vogelcholera. (Zie Tabel 15.)

Sectie: Zelfde bevindingen als bij exp. 2. (Blz. 75.)

BEOORDEELING DER RESULTATEN.

We zien uit deze tabellen, dat:nbsp;.

exp. 9 met totaal 2000 geïnfecteerde mijten, zonder toedienmg
van scherp, geen infectie geeft;

exp, 10 met een totale hoeveelheid geïnfecteerde mijten van
2000 stuks, in geëmulgeerden toestand verstrekt, positief verloopt.
De mogelijkheid bestaat, dat er met mijten, welke 10 dagen
tevoren zich op een choleradier hebben geïnfecteerd, een infectie

kan ontstaan.nbsp;i j. i

Het veroorzaken van een infectie met onbeschadigde mijten
schijnt zeer bezwaarlijk te gaan. In geëmulgeerden toestand ge-
lukt het herhaaldelijk, zelfs na een interval van 10 dagen. Al
kunnen we experimenteel met onbeschadigde mijten moeilijk een
infectie doen optreden, het aanslaan der infectie na toediening
van geëmulgeerde mijten bewijst toch voldoende dat de mijten
zeer veel virulente bacillen moeten bevatten, en dat we het gevaar
dat er van dergelijke mijten kan uitgaan, niet gering moeten
achten.

-ocr page 86-

Het aanslaan der infectie in het exp, 10 zal op grond van de
pathologisch-anatomische veranderingen in het maagdarmkanaal
wel hoofdzakelijk van de laatste gift (1000 mijten) zijn uitgegaan.

Een dergelijke acute haemorrhagische ontsteking van den darm,
als hier werd aangetroffen, kan niet dagenlang hebben bestaan,
zonder eenige ziekteverschijnselen te hebben gegeven. Het proef-
dier gaf slechts één dag voor zijn dood een zieken indruk. Ook
de ervaringen bij het experiment 6, waar het proefdier 2 dagen
na een eenmalige gift van slechts 200 geïnfecteerde mijten aan
vogelcholera stierf en waarbij ook dezelfde pathologisch-anato-
mische veranderingen, hoewel in minder hevige mate, werden
aangetroffen, rechtvaardigt het vermoeden, dat in dit experiment
10 de infectie van de laatste gift van 1000 mijten moet zijn uit-
gegaan.

De mijten, welke 10 dagen tevoren cholerabacillen hebben
opgenomen, kunnen dus wel terdege een gevaar voor de versprei-
ding van vogelcholera opleveren,nbsp;\'

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 15 DAGEN
NA DE BACILLENOPNAME,

VIJFDE SERIE EXPERIMENTEN.

Slechts één experiment werd met mijten genomen, welke 15
dagen tevoren zich hadden geïnfecteerd. Het was n.1. de bedoeling
om na 20 en 30 dagen een grooter aantal experimenten te ver-
richten, waarvoor dus veel geïnfecteerd materiaal ter beschikking
moest blijven. Een overzicht over deze proef geeft tabel 16.

TABEL XVL
Experiment 11. {XXXIV.j Proefdier: Kip 312.
27-8-\'29 500 mijten (groep XIII) In brood.

4-9-\'29 Kip 312 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met 500 mijten, 15 dagen
na de bacillenopname, zonder toediening van scherp.

Nadere bespreking en beoordeeling van dit experiment is over-
bodig,

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 20 DAGEN
NA DE BACILLENOPNAME,

ZESDE SERIE EXPERIMENTEN.

In deze en in de volgende serie zijn het grootst aantal experi-

-ocr page 87-

menten verricht. Het is toch van belang te weten na hoeveel-
dagen de eens geïnfecteerde mijten nog een gevaar voor het
ontstaan van een infectie per os kunnen opleveren. Derhalve
werden er met mijten, 20 en 30 dagen na de opname van de
bacillen, een betrekkelijk groot aantal experimenten verricht.

Deze serie bevat 6 experimenten, alle met duiven genomen.
Deze 6 experimenten kunnen weer naar het aantal aangewende
inijten, als wel naar de wijze van toediening worden onder-
verdeeld, Zoo zijn er twee experimenten genomen, waarbij geen
scherp werd toegediend; twee experimenten waarbij wel scherp
werd gegeven en twee experimenten, waarbij de mijten in geëmul-
geerden toestand werden ingegeven.

Het eene experiment in elk van deze groepen van twee experi-
menten werd genomen met totaal 1000 mijten en het andere met
een totale hoeveelheid van 1500 exemplaren.

Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 17 t/m, 22,

EXPERIMENTEN. ZONDER TOEDIENING VAN SCHERP.
(Zie tabellen 17 cn 18.)

TABEL XVIL

Experiment 12. fXLVI.) Proefdier: Duif 954.

8-9-\'29 500 mijten (groep XV)nbsp;In brood,

19-9-\'29 500 ..nbsp;( „ XVI) „ „

27-9-\'29 Duif 954 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een duif per os, met totaal 1000 mijlen
20 dagen na de bacillenopname, zonder toediening van scherp.

TABEL XVin.
Experiment 13. (LXIX.j Proefdier: Duif 144.

8-9-\'29 500 mijten (groep XV)nbsp;In brood.

3-10-\'29 1000 „nbsp;( XXI) ., „

12-10-\'29 Duif 144 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een duif per os, met totaal 1500 mijten,
20 dagen na de bacillenopname, zonder toediening van scherp.

-ocr page 88-

EXPERIMENTEN, WAARBIJ SCHERP WERD TOEGEDIEND.
(Zie tabellen 19 en 20.)

TABEL XIX.
Experiment 14. (XLII.) Proefdier: Duif 89.

5-9-29 500 mijtennbsp;(groep XIV)nbsp;In brood; scherp na.

8-9-\'29 500 „nbsp;( XV)

,1 1,

15-9-\'29 Duif 89 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een duif per os met totaal 1000 mijten,
20 dagen na de bacillenopname, met toediening van scherp.

TABEL XX.
Experiment 15. (LXVII.J Proefdier: Duif 142.

26-9-29 500 mijten (groep XIX) In brood; scherp na.
3-10-\'29 1000 „nbsp;( „ XXI)nbsp;........

12-10-\'29 Duif 142 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie per os van een duif met totaal 1500 mijten.
20 dagen na de bacillenopname, met toediening van scherp,

EXPERIMENTEN MET MIJTEN, WELKE IN GEËMULGEERDEN
TOESTAND WERDEN VERSTREKT,
(Zie tabellen 21 en 22.)

TABEL XXL
Experiment 16. fXXXVIII.) Proefdier: Duif 88.

l-9-\'29 500 mijten (groep XIII) Als emulsie.
8-9-\'29 500 „nbsp;( „ XV)

15-9-\'29 Duif 88 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een duif per os, met totaal 1000 mijten,
20 dagen na ds bacillenopname als emulsie in bouillon met behulp van
een slokdarmsonde toegediend,

TABEL XXII,
Experiment 17. (LXVUI.) Proefdier: Duif 143.

26-9-29nbsp;500 mijtennbsp;(groep XIX)nbsp;Als emulsie,

3-10-\'29 1000 „nbsp;( „ XXI)

12-10-\'29 Duif 143 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een duif per os met totaal 1500 mijten,
20 dagen na de bacillenopname, als emulsie in bouillon met behulp van
een slokdarmsonde toegediend.

-ocr page 89-

BEOORDEELING DER RESULTATEN.

Uit de bovenstaande tabellen zien we, dat:
exp, 12 met een totale hoeveelheid van 1000 mijten en zonder
toediening van scherp, negatief verloopt;

exp, 13 met een totale hoeveelheid van 1500 mijten ook zonder
toediening van scherp, eveneens negatief verloopt;

exp, 14 met een totale hoeveelheid van 1000 mijten en waarbij
scherp werd toegediend, geen resultaat geeft;

exp. 15 met een totale hoeveelheid van 1500 mijten eveneens
met toediening van scherp, evenmin resultaat geeft;

exp. 16 met een totale hoeveelheid van 1000 mijten, we ke als
emulsie in bouillon werden toegediend, geen infectie geeft;

exp, 17 met een totale hoeveelheid van 1500 mijten, welke eveti-
eens als emulsie in bouillon aan het proefdier werden toegediend,
ook geen infectie bij het proefdier geeft.

Experimenteel kon er met 7500 mijten, welke 20 dagen tevoren
de bacillen hadden opgenomen, geen vogelcholera bij duiven per

os worden overgebracht.

Uit deze uitkomsten zou men geneigd zijn te veronderstellen,
dat mijten, 20 dagen na de bacillenopname, geen gevaar meer
voor de verspreiding van vogelcholera kunnen opleveren, ten-
minste niet, wanneer de mijten per os worden opgenomen. Men
moet echter met het trekken van een conclusie voorzichtig zijn.
Zijn er na 30 dagen nog voldoende virulente bacillen in de mijten
aanwezig om een infectie per os te kunnen veroorzaken (zie exp.
22, blz. 87), dan zal dezelfde hoeveelheid mijten na 20 dagen
zeker nog zooveel virulente bacillen moeten bevatten, om een
infectie per os te kunnen geven. Bovendien is de virulentie na een
twintig dagen lang verblijf in de mijten nog slechts weinig achter-
uitgegaan. (Zie Tabel 2.)

De mogelijkheid bestaat echter, dat duiven moeilijker per os
zijn te infecteeren dan kippen. Voor het trekken van conclusies
uit de voederproeven moeten we steeds voorzichtig zijn. Hierbij
spelen steeds factoren een rol, die we niet kunnen kennen.

We mogen niet zeggen dat mijten, 20 dagen na de bacillen-
opname, geen gevaar meer voor de omgeving opleveren.

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 30 DAGEN
.NA DE BACILLENOPNAME.

ZEVENDE SERIE EXPERIMENTEN.

Ook deze serie bevat 6 experimenten. De opzet is dezelfde als
bij de voorgaande 6, echter zijn hier kippen gebruikt. Ook hier
weer 2 experimenten, zonder toediening van scherp; 2 experi-

-ocr page 90-

menten, met scherp als nagift, en 2 experimenten met mijten,
welke als emulsie in bouillon werden toegediend.

Elk van deze groep van 2 experimenten bestaat weer uit een
experiment, waarbij totaal 1000 mijten werden gebruikt en één,
waarbij 1500 exemplaren werden gebezigd.

Een overzicht over de proeven geven de tabellen 23 t/m, 28,

EXPERIMENTEN, ZONDER TOEDIENING VAN SCHERP.
(Zie tabellen 23 en 24.)

TABEL XXIII.

Experiment 18. fLXXX.j Proefdier: Kip 465.

4-10-\'29 500 mijten (groep XVIII) In brood.
10-10-\'29 500 „nbsp;( „ XX)

21-10-\'29 Kip 465 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 1000 mijlen,
30 dagen na de bacillenopname, zonder toediening van scherp.

TABEL XXIV.

Experiment 19. (LXXlll.) Proefdier: Kip 461.

29-9-\'29nbsp;500 mijten (groep XVI)nbsp;In brood.

4-10-\'29 1000 „nbsp;( „ XVIII)nbsp;„ „

12-10-\'29 Kip 461 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 1500 mijten,
30 dagen na de bacillenopname, zonder toediening van scherp,

EXPERIMENTEN MET TOEDIENING VAN SCHERP,

(Zie tabellen 25 en 26,)

TABEL XXV.
Experiment 20. fXLIX.) Proefdier: Kip 423.

ll-9-\'29 500 mijten (groep XIII) In brood; scherp na,
19-10-\'29 500 „nbsp;( „ XX)nbsp;......

17-10-\'29 Kip 423 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 1000 mijten,
30 dagen na de bacillenopname, met toediening van scherp.

-ocr page 91-

TABEL XXVL
Experiment 21. (LXXIV.) Proefdier: Kip 463.

29-9-29nbsp;500 mijten (groep XVI) In brood; scherp na.

10-10-\'29 1000nbsp;( „ XX)

17-10-\'29 Kip 463 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os, met totaal 1500 mijten,
, 30 dagen na de bacillenopname, met toediening van scherp,

EXPERIMENTEN MET MIJTEN, WELKE IN GEËMULGEERDEN
TOESTAND WERDEN VERSTREKT.

(Zie tabellen 27 en 28.)

TABEL XXVIL
Experiment 22. fXCV.J Proefdier: Kip 462.

17-10-\'29 500 mijten (groep XXII)nbsp;Als emulsie.

24-10-\'29 500 „nbsp;( „ XXIII)

26-10-\'29 Kip 462 gestorven. Positief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met totaal 1000 mijten,
30 dagen na de bacillenopname, als emulsie in bouillon, met behulp
van een slokdarmsonde toegediend.

De 1000 mijten werden als emulsie in bouillon (direct na het emulgeeren)
in twee gedeelten, elk van 500 stuks, aan het proefdier toegediend.
2 dagen na de laatste gift stierf kip 462 aan vogelcholera.
Sectie: Zelfde bevindingen als bij exp. 2. (Blz. 75.)

In dit positief verloopend experiment werd de tweede gift
zeven dagen na de eerste aan het proefdier toegediend. Binnen
de 36 uren na de laatste gift stierf het dier.

De waarschijnlijkheid is wel zeer groot, dat in dit experiment
de opgetreden infectie van de laatste gift van 500 geïnfecteerde
mijten moet zijn uitgegaan. Het dier vertoonde pas kort voor den
dood eenige ziekteverschijnselen,

TABEL XXVIII.
Experiment 23. (LXXY.) Proefdier: Kip 464.

29-9-29nbsp;500 mijten (groep XVI)nbsp;Als emulsie.

17-10-\'29 1000 ■ „nbsp;( .. XXII)

24-10-\'29 Kip 464 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os, met totaal 1500 mijten,
30 dagen na de bacillenopname, als emulsie in bouillon met behulp van
een slokdarmsonde toegediend.

BEOORDEELING DER RESULTATEN.
Uit de bovenstaande 6 tabellen zien we dat:

-ocr page 92-

exp, 18 met totaal 1000 mijten, zonder toediening van scherp
geen infectie geeft;

exp, 19 met totaal 1500 mijten, zonder toediening van scherp
eveneens negatief verloopt;

in exp, 20 met totaal 1000 mijten, met toediening van scherp, er
geen infectie is opgetreden;

in exp- 21 met totaal 1500 geïnfecteerde mijten, met toediening
van scherp, er ook geen infectie is verkregen;

exp- 22 met een totale hoeveelheid van 1000 mijten, welke als
emulsie in \'bouillon werden toegediend
positief verloopt;

exp- 23 met een totale gift van 1500 mijten welke eveneens
als emulsie werden toegediend, weer geen infectie bij het proef-
dier geeft-

Met mijten, welke zich 30 dagen tevoren hadden geïnfecteerd,
kon er experimenteel een infectie per os worden opgewekt.

Mocht het zijn, dat het positief verloop in het exp, 22 een uit-
zondering vormt en dat er bij het aanslaan der infectie factoren
hebben medegewerkt, die doorgaans geen rol spelen, het feit
echter, dat het gelukt is experimenteel een infectie per os op te
wekken met mijten, 30 dagen na de bacillenopname, zegt vol-
doende om het gevaar, dat dergelijke mijten voor het ontstaan van
vogelcholera kunnen opleveren, niet te gering te achten.

Voor het exp, 22 zijn totaal 1000 mijten gebezigd en naar alle
waarschijnlijkheid is de infectie van de laatste gift van 500 mijten
uitgegaan. Dit getal kan zonder bezwaar door een kip in een sterk
besmette stal worden opgenomen.

Het proefdier dat in het exp, 22 werd gebezigd, verschilde, wat
ouderdom en gezondheid betreft, voorzoover dat nagegaan kon
worden, niet van andere proefdieren.

Het verstrékken van de mijten in geëmulgeerden toestand
schijnt wel invloed uit te oefenen op het aanslaan der infectie,

VOEDERPROEVEN MET MIJTEN, 35 DAGEN
NA DE BACILLENOPNAME.

ACHTSTE SERIE EXPERIMENTEN,

Slechts 1 experiment werd er in deze serie genomen. Er waren
nog 1500 mijten in voorraad en deze werden toen voor het exp.
24 aangewend.

Een overzicht over deze proef geeft tabel 29,

TABEL XXIX.
Experiment 24. (LXXXIII.) Proefdier: Kip 483.

ll-10-\'29 1500 mijten (groep XIX) Als emulsie,
21-10-\'29 Kip 483 afgeschreven.
Negatief verloop.

Experimenteele infectie van een kip per os met 1500 mijten als
emulsie in bouillon toegediend.

-ocr page 93-

Met 1500 mijten, 35 dagen na de bacillenopname en als emulsie
in bouillon en in één gift aan het proefdier toegediend, was er
dus geen infectie bij het dier te verkrijgen.

EINDBEOORDEELING DER INFECTIEPROEVEN PER OS,

Van de 24 infectieproeven per os met totaal 34,000 mijten,
welke zich op positieve choleraduiven hadden geïnfecteerd en
korteren of längeren tijd na deze bacillenopname voor de
infectieproeven werden gebezigd, zijn er 5 experimenten positief
verloopen.

Van de 4 experimenten in serie 1 (IV2 dag na de bacillen-
opname), verliepen er twee positief, n,l, het exp, 2 met een
totale hoeveelheid van 350 geïnfecteerde mijten en waarbij scherp
Werd toegediend en het exp, 4 met een totale hoeveelheid van
300 mijten en waarbij de mijten in geëmulgeerden toestand
werden verstrekt,

In het exp, 6 onder serie II [SVz dag na de bacillenopname)
stierf het proefdier aan vogelcholera, na de toediening van 200
geïnfecteerde mijten, die als emulsie in bouillon werden toe-
gediend,

In het exp, 10 onder serie IV (10 dagen na de bacillenopname)
ging het proefdier aan de vogelcholera ten gronde na toediening
van totaal 2000 geïnfecteerde mijten, welke ook als emulsie in
bouillon werden toegediend,

In het exp, 22 onder serie VII (30 dagen na de bacillenopname)
trad er een infectie bij het proefdier op na toediening van totaal
1000 geïnfecteerde mijten, welke eveneens als een emulsie in
bouillon werden verstrekt,

Vogelcholera kan dus experimenteel worden overgebracht door
toediening per os van geinfecteerde mijten, zelfs nog na een
interval van 30 dagen.

Voor de 24 infectieproeven werden er 34,000 mijten aangewend,
In slechts 5 experimenten is er een infectie bij het proefdier
opgetreden, zoodat het gemiddeld aantal mijten, dat voor het
overbrengen van een infectie noodzakelijk is, op 7000 moet
geschat worden. Er werd echter met een veel geringer aantal
mijten een infectie verkregen. Het aanslaan van een infectie per
os hangt nu eenmaal van zooveel onbekende factoren af en in het
eene geval zal er met een veel minder aantal mijten een infectie
optreden dan in het andere geval, dat er eigenlijk geen kans-
berekening voor het aanslaan van een infectie mag gemaakt
worden. In de genomen experimenten kon reeds met enkele
honderden geïnfecteerde mijten een infectie per os worden
opgewekt. Dit aantal kan zonder eenigen twijfel spontaan door
de kippen in hokken waarin vele mijten voorkomen, worden

-ocr page 94-

opgenomen. Zoo werden er in de krop van de kippen, welke in
de kweekerij werden doodgezogen, aantallen van meer dan 500
mijten gevonden,

De enkele kippen welke in de kweekerij werden doodgezogen, werden
geseceerd en het aantal mijten in bek, Oesophagus, krop en magen geleld.

Sectie Kip 463.

Mondholte; enkele.
Trachea; geene.
Oesophagus: 10 stuks.

Krop; 543 volgezogen mijten naar schatting enkele honderden, welke niet
gezogen hadden,
Kliermaag: geene,
Spiermaag; 10 stuks.

Sectie Kip 465.

Mondholte: enkele.
Trachea: geene.
Oesophagus: ruim 20.
Krop: 500 ä 600.
Kliermaag: geene.
Spiermaag: 20 ä 30.

Sectie Kip 483.

Mondholte: geene.
Oesophagus: 15.
Trachea: geene.

Krop; 156 volgezogen mijten naar schatting een kleine honderd, welke
niet gezogen hadden.
Kliermaag; geene.
Spiermaag: enkele.

Sectie Kip 464.

Deze kip stierf een dag na haar verblijf in de kweekerij. Bij sectie werden
er vele roode onbeschadigde mijten in de krop gevonden; hiernaast ook vele
exemplaren, die reeds door de verteringssappen waren aangetast. Denkelijk
waren er reeds een groot aantal mijten verteerd, daar de mijten reeds in
denzelfden nacht van opname in de kliermaag kunnen aangetroffen worden.
Ruim 24 uur na de opname kunnen er dus nog vele intacte mijten in de
krop aanwezig zijn.

Uit het bovenstaande zien we dus duidelijk dat de kip in staat is, om in
één nacht het aantal mijten op te nemen, waarmee experimenteel een infectie
kon worden opgewekt.

Het toedienen van de mijten in geëmulgeerden toestand schijnt
invloed te hebben op het aanslaan der infectie. Denkelijk passee-
ren de bacillen hierbij direct de magen in groote hoeveelheden,
wat niet het geval is wanneer onbeschadigde mijten worden
toegediend. De mijten blijven daarbij lang in de krop achter (zie
sectie Kip 464) en zullen langzaam aan verteerd worden, waar-

-ocr page 95-

door de bacillen in kleine hoeveelheden de magen zullen
Passeeren,

Het geven van scherp na de toediening van de geïnfecteerde
mijten schijnt geen invloed op het aanslaan der infectie te hebben.
Voor de beoordeeling van de experimenten hebben v^e ook
rekening te houden met factoren als individueele dispositie en
toestand van het darmkanaal (af of niet beschadigd zijn van
de mucosaj.

* *
*

2. INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK.

Naast de infectieproeven per os hebben we ook getracht, de
mogelijkheid van een overbrenging der infectie door den steek
der mijten na te gaan. Hiervoor werden mijten, die zich te voren
op een choleraduif geïnfecteerd hadden, bij enkele bonderden
tezamen onder batist op een gezonde duif gebracht, om ze dan
gedurende een nacht de gelegenheid tot zuigen te geven. Dc
intervallen varieerden hier van uur tot 15 dagen.

De eerste experimenten werden met mijten verricht, die 7 en
15 dagen tevoren de bacillen hadden opgenomen. De vrij levende
mijten gaan doorgaans pas enkele dagen na een voedselopname
Weer tot een herzuiging over; vandaar dat er in deze experimen-
ten een interval van 7 en 15 dagen werd genomen. Later, toen
het bleek, dat er met bovengenoemde experimenten geen infectie
bij de proefdieren was te verkrijgen, werd het interval verkort,
tot zelfs op enkele uren (directe overbrenging). Na elk experiment
Werd het aantal terug verzamel de mijten weer geteld en nagegaan
hoeveel van deze werkelijk bloed hadden opgenomen, ter
controle op de herzuiging.

Eén experiment, genomen in overeenstemming met de natuur, willen wc
niet onvermeld laten. Daar het een experiment betreft, waarbij de proefdieren
zoowel door opname per os, als wel door den steek van geïnfecteerde mijten,
konden geïnfecteerd worden, zal het hier, na de andere experimenten, bespro-
ken worden.

Er werden 28 experimenten met ruim 20,000 geïnfecteerde
mijten genomen.

Ook hier was het wenschelijk om evenals bij de infectieproeven
per os deze experimenten in verschillende groepen (series) te
verdeelen,

Schönwerth komt tot de conclusie dat het aanslaan van een cholera-
mfectie per os afhankelijk is van het aantal opgenomen virulente bacillen.
Bij duiven zou er pas een infectie per os optreden wanneer cr minstens

—168 millioen virulente bacillen aan de dieren worden toegediend.

-ocr page 96-

Voor een duidelijk overzicht is het wenschelijk, de experimen-
ten met het kortste interval, het eerst te bespreken.

Het volgende overzicht geeft een beeld van de samenstelling
der experimenten:

Serie I, Interval:nbsp;V2—4 uur, 4 exp, met totaalnbsp;37nbsp;mijten,

II, „nbsp;1—4 dagen, 10 ............3500nbsp;„

HL „nbsp;5 „ 2 ...........1000nbsp;„

IV,nbsp;„nbsp;7 „ 5 ...........5000nbsp;„

V.nbsp;„nbsp;10 „ 2 „ „ „nbsp;1250nbsp;„
, VI. „nbsp;15 „ 5 „ „ „nbsp;5000nbsp;„
Duiven werden hier als proefdier genomen,

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
DIRECT NA DE BACILLENOPNAME.

EERSTE SERIE EXPERIMENTEN,

Vier proeven werden er in deze serie genomen. De mijten,
voor deze experimenten gebezigd, werden van een choleraduif
gezocht kort na den dood van het dier en juist
die mijten werden
er van de duif gezocht, welke nog zeer weinig geïnfecteerd
voedsel hadden opgenomen. De kans werd daardoor grooter dat
deze mijten, wanneer ze op een gezond dier werden overgebracht,
direct weer het afgebroken zuigingsproces zouden hervatten.

Onder het interval wordt in deze experimenten verstaan: tijds-
duur, vanaf het moment van den dood van het vogelcholeradier
tot het moment van het aanzetten der mijten op de gezonde duif,
In de experimenten 1 en 2 werden de mijten geobserveerd, In
de exp, 3 en 4 werden de mijten onder batist op het proefdier
aangezet, zoodat observatie hier onmogelijk was.

Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 30 t/m, 33,

TABEL XXX,
Experiment 1. fXXILJ Proefdier: Duif 25.

17-7-\'29 20 mijten (groep VII) Duur interval: 1 uur Gezogen; 2
20-7-\'29 Duif 25 afgeschreven.
Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van ge-
infecteerde mijten, direct na de bacillenopname,

20 mijten, welke meerendeels geen kenmerken van voedselopname vertoon-
den, werden van de choleraduif 960 gezocht (direct na den dood van het dier)
en op de gezonde duif 25 aangezet, De mijten werden tijdens het zuigen ge-
observeerd. Slechts 2 mijten hebben na verloop van eenigen tijd gezogen; de
rest niet.

-ocr page 97-

TABEL XXXL
Experiment 2. fXXIII.j Proefdier: Duif 954.
17-7-\'29 3 mijten (groep VII) Duur interval; 4 uur Gezogen: 2
24-7-\'29 Duif 954 afgeschreven.
Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
mijten, direct na de bacillenopname.

Van de gestorven choleraduif 960 konden er slechts 3 gedeeltelijk volgezogen
mijten worden afgezocht. Deze werden ongeveer 4 uur na den dood van duif
960 onder een glazen bakje op gezonde duif 954 aangezet en tijdens het
experimenteeren geobserveerd. Na langen tijd hadden er slechts 2 mijten
gezogen.

TABEL XXXIL

Experiment 3. fCXXI.J Proefdier: Duif 255.

S-ll-\'29 10 mijten (gr. XXVII] Duur interval; ^ uur Gezogen; alle

22—11.\'29 Duif 255 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
mijlen, direct na de bacillenopname.

De gebezigde 10 mijten, welke een weinig bloed van choleraduif 152 hadden
opgenomen
en uur na den dood van duif 152 onder batist op gezonde duif
255 werden aangezet, hebben zich op deze duif geheel volgezogen.

TABEL XXXIIL
Experiment 4. (CXXII.) Proefdier: Duif 254.

8-11-\'29 4 mijten (groep XXVII) Duur interval: 1 uur Gezogen: alle

22-11-\'29 Duif 254 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
geïnfecteerde mijten, direct na de bacillenopname.

De gebezigde 4 mijten, welke een weinig bloed van choleraduif 152 hadden
opgenomen en 1 uur later onder batist op gezonde duif 254 werden aangezet,
hebben zich op deze duif geheel volgezogen,

BEOORDEELING DER RESULTATEN.

Uit de tabellen zien we, dat:

exp. 1, met 20 mijten en met een interval van 1 uur, negatief
is verloopen;

exp, 2, met 3 mijten en met een interval van 4 uur, eveneens
negatief is verloopen;

exp, 3, met 10 mijten en met een interval van V2 uur, geen
infectie bij het proefdier heeft gegeven; en

-ocr page 98-

exp. 4, met 4 mijten en met een interval van 1 uur, ook weer
geen infectie heeft gegeven.

De kans voor het optreden van een infectie door den steek van
mijten, kort na het opnemen der bacillen, is dus uiterst gering.

In de beide eerste experimenten werden de mijten geobser-
veerd om den duur van het interval nauwkeurig te leeren kennen.
Vanwege de groote moeilijkheden hieraan verbonden, werden de
mijten in de beide laatste experimenten onder batist op de duif
gebracht en zoodoende gedurende den nacht de gelegenheid tot
zuigen gegeven. Observatie van het eigenlijke zuigingsproces was
hierbij dus onmogelijk. Op grond van ervaring mag echter aan-
genomen worden, dat de mijten spoedig na het aanzetten op de
duif tot zuigen zijn overgegaan,

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
1—4 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME.

TWEEDE SERIE EXPERIMENTEN.

De volgende experimenten 5 t/m. 14 werden met mijten ge-
nomen, welke 4 maal achtereen (na 1, 2, 3 en 4 dagen) tot her-
zuigen in de gelegenheid werden gesteld. De mijten, welke 1
dag na de bacillenopname voor de experimenten werden gebezigd,
werden ook weer voor de experimenten, 2 dagen na de bacillen-
opname, gebruikt en zoo ook voor de volgende experimenten na
3 en 4 dagen, zoodat dezelfde mijten 4 nachten achtereen de
gelegenheid tot voedselopname hebben verkregen. Hoewel de
vrijlevende mijten pas eenige dagen na een voedselopname weer
tot een herzuiging zullen overgaan, zou het toch mogelijk kunnen
zijn, dat ze experimenteel eerder daartoe gebracht werden. Een
eventueel uitgevoerde herzuiging na zoon korten tijd valt niet
te constateeren, zoodat de gebezigde mijten noodgedwongen wel
zoo lang tot een herzuiging in de gelegenheid gesteld moesten
worden, tot aangenomen mocht worden, dat een herzuiging had
plaats gevonden.

Ook de proefdieren werden steeds weer voor de volgende
experimenten gebruikt.

De experimenten 5 t/m, 14 vormen dus één serie proeven, steeds
met dezelfde mijten en proefdieren, echter met een verschillend
interval genomen-

De experimenten kunnen als volgt worden ingedeeld:

3 experimenten met totaal 2500 mijten, 24 uur na de bacillen-
opname;

3 experimenten met totaal 2500 mijten, 2 X 24 uur na de
bacillenopname;

2 experimenten met totaal 1500 mijten, 3 X 24 uur na de
bacillenopname;

-ocr page 99-

2 experimenten met totaal 1500 mijten, 4 X 24 uur na de
bacillenopname.
Een overzicht over de proeven geven de tabellen 34 t/m, 43,

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
24 UUR NA DE BACILLENOPNAME,

(Zie tabellen 34 t/m. 36.)

TABEL XXXIV.
Experiment 5. (LXXIX.) Proefdier: Duif 153.

2-10-\'29nbsp;1000 mijtennbsp;(groep XXV)nbsp;Teruggevonden: alle
12-10-\'29 Duif 153 afgeschreven.
Negatief verloop.

Expcrimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 24 uur na de bacillenopname.

TABEL XXXV.
Experiment 6. (XCl.) Proefdier: Duif 192.

16-10-\'29nbsp;500 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

17-10.\'nbsp;\'29 Duif 192 vertoont geen ziekteverschijnselen en wordt voor het
experiment 9 gebezigd.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
500 mijten, 24 uur na de bacillenopname.

TABEL XXXVI.
Experiment 7. fXVII.J Proefdier: Duif 191.

16-10nbsp;■\'29nbsp;1000 mijtennbsp;(^groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

17-10-\'29nbsp;Duif 191 vertoont geen ziekteverschijnselen en wordt voor het
experiment 10 gebruikt.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
1000 mijten, 24 uur na de bacillenopname.

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
2 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME.

(Zie tabellen 37 t/m, 39,)

TABEL XXXVIIquot;
Experiment 8. fLXXX.J Proefdier: Duif 141.

3-10-\'29nbsp;1000 mijtennbsp;(groep XXV)nbsp;Teruggevonden: alle

12-10-\'29 Duif 141 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
1000 mijten, 2 dagen na dc bacillenopname.

-ocr page 100-

TABEL XXXVIIL
Experiment 9. fXCIII.J Proefdier: Duif 192.

17-10-\'29nbsp;500 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

18-10-\'29nbsp;Duif 192 vertoont geen ziekteverschijnselen en wordt voor het
experiment 11 gebruikt.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
500 mijten, 2 dagen na de bacillenopname.

TABEL XXXIX,
Experiment 10. fXCIV.J Proefdier: Duif 191.

17-10-\'29nbsp;1000 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

18-10-\'29nbsp;Duif 191 vertoont geen ziekteverschijnselen en wordt voor het
experiment 12 gebezigd,

Experimenteele overbrenging van vogelcholera dooj- zuiging van
1000 mijten, 2 dagen na de bacillenopname,

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
3 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME,
(Zie tabellen 40 en 41,)

TABEL XL,

Experiment 11. fXCVIII.) Proefdier: Duif 192.

18-10-\'29nbsp;500 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

19-10-\'29nbsp;Duif 192 vertoont geen. ziekteverschijnselen en wordt voor het
experiment 13 gebezigd,

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
500 mijten, 3 dagen na de bacillenopname,

TABEL XLL
Experiment 12. fXCIX.) Proefdier: Duif 191.

18-10-\'29nbsp;1000 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

19-10-\'29nbsp;Duif 191 vertoont geen infectieverschijnselen en wordt voor het
experiment 14 gebezigd,

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
1000 mijten, 3 dagen na de bacillenopname.

-ocr page 101-

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MUTEN,
4 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME.

(Zie tabellen 42 en 43.)

TABEL XLIL

Experiment 13. (CL.) Proefdier: Duif 192.
19-10-\'29nbsp;500 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: alle

28.10-\'29 Duif 192 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
500 mijten, 4 dagen na de bacillenopname.

TABEL XLIIL
Experiment 14. (CU.) Proefdier: Duif 191.
19-10-\'29nbsp;1000 mijtennbsp;(groep XXVI)nbsp;Teruggevonden: allo

28-10-\'29 Duif 191 afgeschreven, Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
1000 mijten, 4 dagen na dc bacillenopname.

BEOORDEELING DER RESULTATEN,

Wc zien uit de tabellen, dat alle experimenten negatief zijn
verloopen.

De experimenten 5, 6 en 7 werden met totaal ^500 mijten
verricht, welke 24 uur tevoren de bacillen hadden opgenomen.
Het is niet zéker, dat mijten 24 uur na een voedselopname weer
tot een herzuiging overgaan, wanneer zij daartoe in de gelegen-
heid worden gesteld; waarschijnlijk zal dit niet het geval zijn,
en vooral niet bij vrijlevende mijten. Bij de genomen experimen-
ten kon een herzuiging of een poging daartoe op geenerlei wijze

worden aangetoond,nbsp;...

Op grond van het negatief verloop dezer experimenten moet
aangenomen worden, dat mijten, 24 uur na de bacillenopname,
öf niet tot een herzuiging zijn overgegaan, óf geen bacillen in of
aan den steeksnuit bevatten, die een infectie tijdens de zuiging

kunnen veroorzaken.

De experimenten 8, 9 en 10 werden met totaal 2500 mijten
verricht, welke 2
X 24 uur te voren de bacillen hadden opgeno-
men. Deze mijten waren reeds eerder in de exp. 5 t/m. 7 ge-
bruikt, Ook bij deze experimenten kon een eventueel uitgevoerde
herzuiging niet aangetoond worden. Er mocht echter wel ver-
ondersteld worden, dat dit niet het geval is geweest. Uit het
negatief verloop dezer experimenten mag worden aangenomen
dat de gebezigde mijten óf geen poging hebben aangewend om

-ocr page 102-

tot herzuiging over te gaan óf niet in staat zijn om vogelcholera
door den steek, 2 dagen na de hacillenopname, over te brengen.
Twee der in bovenstaande experimenten gebezigde proefdieren
waren reeds eerder gebruikt in de exp, 5 t/m, 7,

De experimenten 11 en 12 werden met totaal 1500 mijten ver-
richt, welke 3
X 24 uur te voren de bacillen hadden opgenomen.
Zoowel mijten als proefdieren waren reeds eerder in de voor-
gaande experimenten gebruikt. Ook na 3 dagen kon een eventueel
uitgevoerde herzuiging niet met zekerheid worden aangetoond.
Te oordeelen naar het uiterlijk aanzien der mijten (sterk met
bloed gevuld en helrood van kleur, als direct na een voedsel-
opname) moest hier wel aan een herzuiging gedacht worden. Uit
het negatief verloop der beide experimenten valt te concludeeren,
• dat mijten, 3 dagen na de bacillenopname, geen gevaar opleveren
voor het overbrengen van vogelcholera door den steek.

De experimenten 13 en 14 werden met totaal 1500 mijten
verricht, welke
4 X 24 uur te voren de bacillen hadden opgeno-
men, De gebezigde mijten en proefdieren waren reeds eerder in
de voorgaande experimenten gebruikt. Een herzuiging kon hier
niet worden uitgesloten. De mijten gaven nog steeds denzelfden
mdruk als direct na een voedselopname (sterk met bloed gevuld
en helrood van kleur). Daar mijten,
4 dagen na voedselopname,
nog vele intacte roode bloedlichaampjes in het darmkanaal
kunnen bevatten, kon een microscopisch onderzoek geen nadere
gegevens verstrekken omtrent de eventueel uitgevoerde herzui-
ging, Uit het negatief verloop der beide experimenten mag ge-
concludeerd worden, dat mijten,
4 dagen na de bacillenopname,
niet in staat zijn om vogelcholera over te brengen.

In de experimenten 5 t/m. 14 werden nu geïnfecteerde mijten
in de gelegenheid gesteld, om zeer korten tijd na de bacillen-
opname, weer tot een herzuiging over te gaan. Uit het feit, dat
de mijten steeds dezelfde helroode kleur, als direct na een
voedselopname, hebben behouden, mag aangenomen worden, dat
ze óf in één van de 4 gevallen, óf in alle 4 gevallen tot een her-
zuiging zijn overgegaan. Een infectie is er echter niet opgetreden.
Een mechanische overbrenging kan er dus na een interval van
24 uur en langer niet plaats vinden.
Voor de praktijk is dit van
groot belang, daar de vrijlevende mijten practisch gesproken niet
eerder dan na 24 uur tot een herzuiging kunnen overgaan,

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN
5 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME.

DERDE SERIE EXPERIMENTEN.

Deze serie bevat twee experimenten, elk met 500 mijten
verricht.

Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 44 en 45,

-ocr page 103-

TABEL XLIV,
Experiment 15. fLXXVI.J Proefdier: Duif 151.

l-10-\'29 500 mijten (groep XXIV) Teruggevonden; 300 Niet gez.; geene,

12-10.\'29 Duif 151 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
500 mijten, 5 dagen na de bacillenopname.

TABEL XLV,
Experiment 16. (LXXVII.J Proefdier: Duif 152.

l-10-\'29 500 mijten (gr. XXIV) Teruggevonden: alle Niet gez.: enkele
12-10-\'29 Duif 152 afgeschreven.
Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
500 mijten, 5 dagen na de bacillenopname.

BEOORDEELING DER RESULTATEN.

Uit de tabellen zien we, dat:
exp, 15, met 500 mijten, negatief is verloopen; cn
exp, 16, ook met 500 mijten, eveneens negatief is verloopen.
Bij het exp, 15 werden er slechts 300 der aangezette mijten
teruggevonden; door het loslaten van het batist was de rest
ontsnapt. Alle terugverzamelde mijten hadden bloed opgenomen.
Op grond van het negatief verloop der beide experimenten
quot;^et totaal 1000 mijten, kan ook hier gezegd worden, dat mijten,
Welke 5 dagen te voren de bacillen hebben opgenomen, geen
vogelcholera door den steek kunnen overbrengen.

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK DER MIJTEN,
7 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME,

VIERDE SERIE EXPERIJVIENTEN,

Deze serie bestaat uit 5 experimenten met totaal 5000 mijten,
voor elk der 5 experimenten werden er 1000 mijten gebezigd;
in elk experiment werden er tweemaal achtereen 500 mijten op
de duif aangezet.

Het aantal mijten dat op het proefdier niet gezogen had, was
nier niet groot.

Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 46 t/m, 50,

-ocr page 104-

TABEL XLVL
Experiment 17. (XLY.) Proefdier: Duif 102.

6-9-\'29 500 mijten (groep XVI) Tcruggev,; alle Niet gez,: 50
17-9-\'29 500 „ ( „ XX)nbsp;„ „ „ „ enkele

3-10-\'29 Duif 102 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
1000 mijten, 7 dagen na de bacillenopname.

TABEL XLVIL

Experiment 18. (LIL) Proefdier: Duif 111.

13-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev,: alle Niet gez.: 20
20-9-\'29 500 „ ( „ XXI)nbsp;„nbsp;„ „ „ enkele

28-9-\'29 Duif 111 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 7 dagen na de bacillenopname,

TABEL XLVIIL

Experiment 19. (LUI.) Proefdier: Duif 112.

13-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev,: 300 Niet gez.: 20
]7-9-\'29 500 „ ( ., XX)nbsp;„ alle „ „ enkele

25-9-\'29 Duif 112 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 7 dagen na dc bacillenopnamc,

TABEL XLIX,

Experiment 20. (LIV.) Proefdier: Duif 113.

13-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev,: 380 Niet gez,: 10
20-9-\'29 500 „ ( „ XXI)nbsp;„ alle „ „ enkele

28-9-\'29 Duif 113 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 7 dagen na de bacillenopname.

TABEL L,

Experiment 21. (LV.) Proefdier: Duif 115.

13-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev,: 340 Niet gez,: 10
17-9-\'29 500 „ ( „ XX)nbsp;„ 253 „ „ enkele

25-9-\'29 Duif 115 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
1000 mijten, 7 dagen na de bacillenopname.

-ocr page 105-

BEOORDEELING DER RESULTATEN.
We zien uit de tabellen dat:

exp. 17, met totaal 1000 mijten, negatief is verloopen; alle
aangezette mijten konden terug verzameld worden; rumi 50
hadden geen bloed opgenomen,

exp. 18, met totaal 1000 mijten, eveneens negatief is verloopen;
ook hier konden alle aangezette mijten terug verzameld worden;
ruim 20 mijten hadden hier niet gezogen,

exp, 19, met totaal 1000 mijten, geen infectie bij het procldier
heeft gegeven; ongeveer 200 mijten gingen tijdens het experi-
menteeren verloren, doordat het batist had losgelaten; 20 der
terug verzamelde mijten hadden niet gezogen,

exp. 20, met totaal 1000 mijten, ook een negatief resultaat
heeft gegeven; ruim 100 mijten gingen hier verloren, ook doordat
het batist had losgelaten; enkele mijten hadden geen blced

opgenomen,nbsp;i .. i . tj-

exp, 21, met 1000 mijten, weer geen infectie bij het proefdier
heeft gegeven; ongeveer 400 mijten waren, ook door het loslaten
van het batist, ontsnapt; van de terug verzamelde mijten hadden
er slechts enkele geen bloed opgenomen.

De 5 experimenten, genomen met totaal 5000 mijten, welke 7
dagen te voren de bacillen hadden opgenomen, zijn dus alle
negatief verloopen, zoodat aangenomen mag worden, dat mijten,
7 dagen na de bacillenopname, niet in staat zijn vogelcholera
door den steek over te brengen.

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
10 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME.

VIJFDE SERIE EXPERIMENTEN.

Deze serie bevat slechts twee experimenten. Beide experimen-
ten werden het eerst van al de genomen infectieproeven door
den steek verricht- Bij het verrichten van deze wisten we n.1. nog
niet welke werkmethode voor deze experimenten de beste zou
zijn. Volledigheidshalve zullen deze experimenten hier even ver-
meld worden.

Experiment 22. (XXXV.)

700 mijten, 10 dagen na de bacillenopname, en afkomstig van groep XIII
v/erden in den avond van 22-8-\'29 in een speciaal voor dit doel geconstrueerde
kooi los op duif 954 aangezet. 15—30 minuten na het aanzetten werd de duif
erg onrustig en deed alle moeite om zich van de mijten te ontdoen. Vele mijten
werden hierbij opgepikt; bovendien gingen er direct vele mijten van de duif af.

\'s Morgens daarop konden er slechts 27 volgezogen mijten en 270 exempla-

-ocr page 106-

ren, die niet gezogen hadden, teruggevonden worden. De rest was hoogst-
waarschijnlijk door de duif per os opgenomen.

Een infectie is er bij de duif niet opgetreden. Was er echter wel een infectie
opgetreden, dan zou het nog de vraag geweest zijn of deze door den steek,
dan wel door de opname per os der mijten was veroorzaakt.
Het dier werd 30-9-\'29 afgeschreven.

Dit experiment leerde, dat het ondoenlijk was om op bovenstaande wijze
te experimenteeren.

Experiment 23. fXXXVI.J

Na de mislukking in het experiment 22 (hier boven beschreven) werden de
mijten in dit experiment onder batist op de duif gebracht,

500 geïnfecteerde mijten, afkomstig van groep XV, werden in den avond
van 29-8\'29 onder batist op duif 88 gebracht en zoodoende gedurende den
nacht de gelegenheid tot zuigen gegeven. Den volgenden mórgen werden er
300 mijten terugverzameld; slechts enkele hadden niet gezogen; de rest was
door loslating van het batist ontsnapt.

Infectie is er bij de duif niet opgetreden, zoodat het dier een week later
werd afgeschreven.

Hoewel niet ideaal, toch leerde dit experiment, dat de methode om de
mijten onder batist te laten zuigen, zeer wel bruikbaar was,

INFECTIEPROEVEN DOOR DEN STEEK MET MIJTEN,
15 DAGEN NA DE BACILLENOPNAME.
ZESDE SERIE EXPERIMENTEN.

Deze serie bestaat uit 5 experimenten met totaal 5000 mijten.
Voor elk der 5 experimenten werden er 1000 geïnfecteerde mijten
gebezigd, terwijl elk experiment uit een twèemalige herzuiöinö
elk met 500 mijten bestond.

Het aantal mijten dat niet gezogen had, was in deze serie
experimenten zeer gering.
Een overzicht over deze proeven geven de tabellen 51 t/m. 55,

TABEL LI.

Experiment 24. (LVl.) Proefdier: Duif 117.

It\'t\'-itnbsp;^^^^ Teruggev.! alle Niet gez.: 7

25-9- 29 500 „ ( „ XX)nbsp;„nbsp;„nbsp;„ ,, g

2-10-\'29 Duif 117 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 15 dagen na de bacillenopname,

TABEL LIL
Experiment 25. (LYll.) Proefdier: Duif 117.

14-9-\'29 500 mijten (groep XVI) Teruggev,: alle Niet gez,- 15
25-9-\'29 500 „ ( „ XX)nbsp;......^ enkele

2-10-\'29 Duif 118 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 15 dagen na de bacillenopname.

-ocr page 107-

TABEL LIIL
Experiment 26. (LXl.) Proefdier: Duif 129.

21-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev,: 277 Niet gez.: 3
25-9-\'29 500 „ ( „ XX)nbsp;ulle „ „ 31

2-10-\'29 Duif 129 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 15 dagen na de bacillenopname,

TABEL LIV.

Experiment 27. fLXII.) Proefdier: Duif 128.

21-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev.: alle Niet gez.: enkele
25-9-\'29 500 „ ( „ XX)nbsp;........9

2-10-\'29 Duif 128 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 15 dagen na de bacillenopname,

TABEL LV,

Experiment 28. fLXIlI.J Proefdier: Duif 130.

21-9-\'29 500 mijten (groep XIX) Teruggev.; 221 Niet gez.: enkele
25-9-\'29 500 „ ( „ XX)nbsp;„ alle „ ,. 21

2-10-\'29 Duif 130 afgeschreven. Negatief verloop.

Experimenteele overbrenging van vogelcholera door zuiging van
totaal 1000 mijten, 15 dagen na de bacillenopname.

BEOORDEELING DER RESULTATEN.
Uit de tabellen zien we, dat:

exp, 24, met totaal 1000 mijten, negatief is verloopen; de ge-
bezigde 1000 mijten, konden na een verblijf van 12 uur op de
duif, weer terug verzameld worden; slechts enkele mijten hadden
ëeen bloed opgenomen,

exp, 25, met totaal 1000 mijten, eveneens negatief is verloopen;
ook hier konden alle aangezette mijten weer terug verzameld
Worden, terwijl enkele hiervan geen bloed hadden opgenomen,
exp, 26, met totaal 1000 mijten, ook geen infectie bij het proef-
dier heeft gegeven; een tamelijk groot aantal mijten ging hier,
bij dit exp,, verloren, doordat het batist had losgelaten; slechts
een gering aantal der terug verzamelde mijten was niet tot her-
zuiging overgegaan,

exp, 27, met totaal 1000 mijten, weer een negatief resultaat

-ocr page 108-

heeft gegeven; alle aangezette mijten konden terug verzameld
worden; enkele hadden geen bloed opgenomen,

exp, 28, met totaal 1000 mijten, weer geen infectie heeft gege-
ven; een betrekkelijk groot aantal aangezette mijten was, door
het loslaten van het batist, verloren gegaan; een gering aantal
der terug verzamelde mijten had niet gezogen.

De 5 experimenten, met totaal 5000 mijten, 15 dagen na de
bacillenopname, zijn dus alle negatief verloopen, waaruit gecon-
cludeerd mag worden, dat mijten, die 15 dagen te voren de
bacillen aan een choleradier hebben opgenomen, niet in staat zijn
vogelcholera door den steeli over te brengen.

Tot slot willen wc hier nog een experiment vermelden, waarbij zooveel
mogelijk in overeenstemming met dc natuur werd gehandeld.

Experiment 29.

In een kweekplaats werden twee choleraduiven, in het stadium van alge-
maenc bloedinfectie, geplaatst; op beide werden vele duizenden hongerende
mijten aangezet. Na den dood van deze duiven werden zij nog gedurende een
nacht in de kweekplaats gehouden en pas \'s morgens daarop daaruit verwij-
derd, Vele duizenden mijten hadden toen gezogen en hadden zich in dc voor
hen aangebrachte naturlijke schuilhoeken teruggetrokken.

Een week lang werd er nu eiken nacht een gezonde duif in deze geïnfecteer-
de kweekplaats gebracht. De dieren zouden dus door opname per os als wel
door het zuigen van deze geïnfecteerde mijten geïnfecteerd kunnen worden.

Bij geen der gezonde duiven is er echter een infectie opgetreden, (Misschien
was de duur van de proef wat te kort genomen.)

EINDBEOORDEELING DER RESULTATEN,

Met 20,000 geïnfecteerde mijten werden er 28 experimenten
verricht, waarbij overbrenging van vogelcholera door den steek
werd beoogd. Voor deze proeven werden uitsluitend duiven ge-
nomen. tiet interval varieerde van V2 uur—15 dagen.

De experimenten nog even in \'t kort nagaand, dan zien we, dat:

-ocr page 109-

c

lt;u
a

O
O

Oi

4)
C

h G

3 - G)
3 quot;OO quot;QjO
CÖ C3
-d T3

ö


gt;

I

lt;u
.-g

ö
O)

(U
^

u

E
c

QJ

C^OOOOOOOO

noooooomo
inmiOLOOOC^o

«Onbsp;- _ - » -

0)
Ë

d,
(U

TH........

Het was dus niet mogelijk om vogel-
cholera experimenteel door den steek
ooer te brengen; zelfs niet na een zeer
kort interval (directe overbrenging).

Op grond van het negatief verloop
dezer experimenten, waarbij een groot
aantal mijten werd gebezigd,^ mag ge-
concludeerd worden, dat geïnfecteer-
de mijten geefl gevaar opleveren voor
het overbrengen van vogelcholera,
wanneer zij op gezonde dieren voedsel
opnemen.

Nadere bespreking der verschillen-
de experimenten lijkt mij overbodig.
Wel is het wenschelijk de volgende
punten naar voren te brengen, n,l,:

1°, er blijven geen bacillen in of
aan den steeksnuit achter, die een in-
fectie zouden kunnen veroorzaken,
zooals dat bij de mechanische over-
brenging met korte intervallen wordt
aangenomen,

2°, er vindt bij het zuigen geen pas-
sieve verplaatsing (regurgitatie) der
bacillen uit het maagdarmkanaal naar
den steeksnuit plaats,

3°, de bacillen komen niet actief
vanuit den darm in de mondholte
terecht,

4°, bacillenhoudende excrementen
zullen niet op het steekkanaal gede-
poneerd kunnen worden, waardoor de
bacillen naar binnen zouden kunnen
dringen.

-ocr page 110-

E, ENKELE EXPERIMENTEN MET STOMOXYS CALCI-
TRANS, STEGOMYIA FASCIATA EN ORNITHODORUS

MOUBATA,

Tot slot enkele experimenten met Stomoxys calcitrans, Stego-
myia fasciata en Ornithodorus moubata.

De bedoeling was niet om met deze arthropoden overbren-
gingproeven te verrichten, doch slechts om na te gaan hoelang
de vogelcholerabacil zich na de opname in deze kan handhaven
ter vergelijking van dat, wat bij Dermanyssus avium werd
gevonden-

Bij Dermanyssus avium werd een zeer lange levensduur van
den bacil gevonden; lag dit nu aan de mijt, of moesten we dat
lange verblijf voor rekening van de bacillen brengen.

Om dit nu nader na te gaan, werden de bovengenoemde vliegen
en teeken met vogelcholerabacillen geïnfecteerd en de levensduur
der opgenomen bacillen door dierproeven gecontroleerd,

STOMOXYS CALCITRANS,

16 geïnfecteerde exemplaren werden in 10 experimenten aan-
gewend, We vonden een levensduur van den bacil in het insect
van hoogstens 5 dagen. Door de in steriel physiologische keuken-
zoutoplossing geëmulgeerde insecten bij muizen subcutaan te
injicieeren, kon er tot 4 dagen na de bacillenopname een
cholerainfectie bij de muis opgewekt worden. Met vliegen, 6
dagen en later na de bacillenopname, gelukte dit niet meer.

Was het al lastig om een voldoend aantal geïnfecteerde vliegen te verkrijgen,
nog moeilijker was het om de insecten zes dagen en langer zonder een her-
haalde voedselopname in het leven te behouden. Door het geven van suiker-
water gelukte dit in enkele gevallen.

Tevens kon tijdens dit onderzoek het optreden van virulente
bacillen in de faeces, binnen de 24 uur na de bacillenopname,
worden aangetoond.

-ocr page 111-

Een experiment, waarbij de overbrenging van den bacil door den steek van
een geïnfecteerde vlieg op een gezonde duif werd getracht te verkrijgen, is

gelukt.

Een geïnfecteerde Stomoxys werd op de gezonde duif 954 gebracht. Na een
interval van 10—15 min, heeft de vlieg gedurende ongeveer 3 minuten op de
gezonde duif gezogen.
Binnen 24 uur stierf de duif aan vogelcholera.

Op de entplaats was een groote locale haard tot ontwikkeling gekomen,
■waaruit de bipolaire bacillen microscopisch en cultureel konden aangetoond
worden.

STEGOMYIA FASCIATA,

Met dit insect werden er slechts enkele proeven genomen.
Enkele tientallen hongerende insecten kregen gedurende den
nacht de gelegenheid zich op een choleramuis te infecteeren.
Slechts een klein percentage nam voedsel op. Deze geïnfecteerde
insecten werden nu 6 en 8 dagen na de infectie bij duiven sub-
cutaan geïnjicieerd. Infectie is er bij het proefdier niet opgetre-
den, zoodat we mogen aannemen dat ook dit insect evenals
Stomoxys calcitrans, niet in staat is om den vogelcholerabacil
langer dan 6 dagen virulent bij zich te houden.

ORNITHODORUS MOUBATA.

Voor de experimenten met Ornithodorus moubata, hadden we
slechts larven ter onzer beschikking. Na zuiging op een cholera-
muis (onder batist) werd een gedeelte van deze geïnfecteerde
larven voor cultuuraanleg gebezigd, opdat we zekerheid mochten
hebben, dat de cholerabacillen in deze teeken aanwezig waren.
De larven werden n.1, in een zeer vroeg stadium van de algemeene
bloedinfectie op een choleramuis gebracht, wat we wel moesten
doen om een voldoend aantal teeken te verkrijgen, welke voedsel
hadden opgenomen, daar deze teeken zeer moeilijk experimenteel
tot zuigen zijn te brengen.

In den aanvang werden de geïnfecteerde larven in reageerbuisjes (met batist
afgesloten) bewaard. Al de geïnfecteerde larven stierven hierin spoedig na
de infectie af. Later toen we de geïnfecteerde exemplaren in kleine glazen
potjes, waarin wat zand was aangebracht en welke eveneens met batist werden
afgesloten, bewaarden, bleven alle teeken in het leven. De doodsoorzaak van
de eerste geïnfecteerde larven mochten we dus niet aan de opname van de
bacillen wijten.

De geïnfecteerde larven gingen ten deele niet vervellen. Denke-
lijk behoefden deze larven nog een tweede voedselopname voor
ze tot een vervelling konden overgaan,

19 geïnfecteerde exemplaren werden in 10 experimenten aan-
gewend.

Zeven dagen en later na de bacillenopname gingen vele larven

-ocr page 112-

tot vervelling over. Met geen van deze vervelde teeken hebben
we een infectie bij een duif kunnen opwekken. De vervelde teeken
bevatten dus geen vogelcholerabacillen meer.

Experimenten met niet vervelde larven toonden aan, dat er 5
en 7 dagen na de bacillenopname nog virulente cholerabacillen
in de teek aanwezig kunnen zijn, doch doorgaans 7 dagen na de
bacillenopname daaruit verdwenen zijn.

Dus afgezien van de vervelling kunnen de larven van Ornitho-
dorus moubata de vogelcholerabacillen niet langer dan hoogstens
7 dagen virulent bij zich houden,

BEOORDEELING DER RESULTATEN,

De vliegen, Stomoxys calcitrans en Stegomyia fasciata en de
teek Ornithodorus moubata kunnen slechts korten tijd (hoogstens
enkele dagen) den vogelcholerabacil virulent in den darm be-
houden, Van de steekvliegen was dit te verwachten, daar vele
onderzoekingen hebben aangetoond dat vliegen slechts korten tijd
pathogene bacillen bij zich kunnen houden, (Zie blz, 14,) Met de
teek Ornithodorus moubata zijn er in dezen nog geen experimen-
ten genomen, wel met de aanverwante teek Argas persicus, waar-
mee
Hindle en Duncan in dit opzicht verschillende uitkomsten
verkregen.

Gezien den korten tijd, waarbinnen de bacillen in bovenge-
noemde vliegen en teeken kunnen verblijven, mogen we aannemen
dat het lang aanwezig blijven van de bacillen in Dermanyssus
avium iets specifieks voor deze mijt is.

-ocr page 113-

samenvatting.

Het doel van het voorgaand onderzoek Mras, om experimenteel
vast te stellen, welke beteekenis Dermanyssus avium als over-
brenger van vogelcholera bezit,

HOOFDSTUK 1.

LITERATUUROVERZICHT,

In dit hoofdstuk zijn de verzamelde literatuurgegevens be-
treffende de beteekenis, welke Dermannyssus avium als over-
brenger van Vogelcholera en andere dierziekten heeft gespeeld,
vermeld. Hiernaast zijn de literatuur-gegevens omtrent de over-
brenging van vogelcholera en andere eveneens tot de haemorr-
hagische septichaemie-groep behoorende dierziekten door andere
arthropoden dan Dermanyssus avium medegedeeld.

Uit dit overzicht blijkt, dat er van Dermanyssus avium als
ziekteoverbrenger zeer weinig bekend is en ook, dat er met
vogelcholera en de andere ziekten, welke tot de haemorrhagische
septichaemie-groep behooren, nog weinig doelbewust is geëxpe-
rimenteerd.

Een samenvatting omtrent het lot van pathogene bacillen in
arthropoden besluit dit hoofdstuk. Deze gegevens zijn van belang
ter vergelijking van wat bij Dermanyssus avium werd gevonden,

HOOFDSTUK II,

MORPHOLOGIE EN BIOLOGIE VAN DERMANYSSUS AVIUM,

Dit hoofdstuk omvat ten deele literatuur-gegevens, ten deele
eigen biologische waarnemingen, voor zoover ze van beteekenis
zijn voor het ontstaan en dc verspreiding van ziekten door
Dermanyssus avium. Enkele nieuwe gezichtspunten werden hier-
bij naar voren gebracht, o,a, over het zuigingsproces,

HOOFDSTUK III,

HET EXPERIMENTEEL GEDEELTE,

In dit hoofdstuk wordt het technisch en het experimenteel

-ocr page 114-

gedeelte van het onderzoek behandeld. Aan de bespreking van
het experimenteel gedeelte gaat vooraf de omschrijving van de
werkmethoden, welke bij dit onderzoek werden gevolgd. Deze
techniek, geheel nieuw, was gedeeltelijk tamelijk lastig.

De vermelde resultaten werden uit ruim 150 experimenten met
totaal 60,000 mijten verkregen. Als proefdieren in deze experi-
menten werden kippen, duiven en muizen gebezigd.

RESULTATEN.

De Vogelcholerabacil kan zich zeer lang in Dermanyssus avium
handhaven, zonder sterk in virulentie achteruit te gaan. Zijn
aanwezigheid kon in hongerende mijten, bij kamertemperatuur
bewaard, tot 120 dagen geconstateerd worden. Cultureel en uit
coupes kon er een sterke vermeerdering van de opgenomen
bacillen in Dermanyssus avium aangetoond worden. Deze sterke
vermeerdering vindt vooral binnen de eerste 24 uur na de
bacillenopname plaats. De bacillenvermeerdering is als een soort
„pseudocultuurquot; op te vatten. De mijt is daardoor niet als een
echte tusschengastheer, maar als een langdurige drager te be-
schouwen, De bacillen oefenen geen nadeeligen invloed uit op
den levensduur van de mijt.

De bacillen worden in groote hoeveelheden met de excrementen
uitgescheiden- In den regel bevatten de excrementen, 15 dagen
na de bacillenopname, geen virulente bacillen meer, In enl^le
gevallen kunnen echter nog virulente bacillen een langen tijd na
de bacillenopname (ongeveer 49 dagen) met de excrementen
worden uitgescheiden.

Een herzuiging oefent weinig of geen invloed uit op de achter-
gebleven bacillen. Ondanks herhaalde voedselopname blijven de
bacillen lang in het lichaam van de mijt achter.

Uit het histologisch onderzoek is gebleken dat de bacillen tot
het darmlumen beperkt blijven. Een indringen in de darmcellen
of het optreden van de bacillen buiten het darmkanaal, kon niet
worden aangetoond. Overerving van den bacil op de nakome-
lingen (eipassage) komt niet voor. Wel kan de bacil zich tijdens
de vervellingen van protonymphe tot deutonymphe en tot imago,
in de mijt handhaven.

De mijt is niet in staat om de vogelcholerabacillen door den
steek op gezonde dieren over te brengen. De genomen 28 experi-
menten met totaal 20,000 mijten en waarbij de intervallen
varieerden van enkele minuten tot 15 dagen, zijn alle negatief
verloopen- Op grond van dit negatief verloop kan eveneens aan-
genomen worden, dat de bacillenhoudende excrementen geen
gevaar opleveren voor het ontstaan van een infectie-

Opname per os van geïnfecteerde mijten kan wel een infectie
bij het proefdier veroorzaken. Van de 24 infectie-proeven per os

-ocr page 115-

met totaal 34,000 mijten en waarbij het interval varieerde van
1 Vi dag tot 35 dagen, gaven 5 experimenten een positief resultaat.
Het voor het optreden van een infectie benoodigd aantal mijten
behoeft niet groot te zijn, slechts enkele honderden (200 a 300)
kunnen reeds voldoende zijn. De kippen zijn in staat zulke groote
hoeveelheden en zelfs nog meer gedurende één nacht op te nemen.
De enkele experimenten met Stomoxys calcitrans, Stegomyia
fasciata en Ornithodorus moubata brachten aan het licht, dat deze
arthropoden niet in staat zijn om de vogelcholerabacil lang bij
zich te houden (hoogstens enkele dagen). Dit in tegenstelling van
Wat bij Dermanyssus avium is waargenomen.

-ocr page 116-

zusammenfassung.

Der Zweck der vorliegenden Arbeit war, experimentell genauer zu unter-
suchen, welche Rolle Dermanyssus avium als Überträger von Geflügelcholera
besitzen kann.

I. LITERATURÜBERSICHT.

Im einleitenden Teil wird eine Zusammenfassung der in der Literatur
erwähnten Angaben über die Bedeutung von Dermanyssus avium als Über-
träger von Geflügelcholera und anderer Tierkrankheiten gegeben und daran
anschliessend werden weiter unsere Kenntnisse von der Übertragung von
Geflügelcholera und den übrigen zu der haemorrhagischen Septikämiegruppe
gehörenden Tierkrankheiten durch andere Arthropoden als Dermanyssus
avium besprochen.

Diese Übersicht zeigt, dass über die Rolle von Dermanyssus avium als
Krankheitsüberträger sehr wenig bekannt ist und dass mit der Geflügelcholera
und den verwandten Krankheiten der hämorrhagischen Septikämiegruppe
bisher nur sehr wenig zielbewusst experimentiert wurde.

Eine Zusammenfassung über das Verhalten von pathogenen Bazillen im
Darm von blutsaugenden Arthropoden, die für eine Beurteilung der entspre-
chenden Verhältnisse bei Dermanyssus avium von Bedeutung ist, schliesst
dieses Kapitel ab.

II. MORPHOLOGIE UND BIOLOGIE VON DERMANYSSUS.

Neben einer Zusammenfassung der Litcraturangaben werden auch eigene
biologische Beobachtungen an Dermanyssus avium besprochen, soweit diese
mit dem Entstehen und der Verbreitung von Krankheiten durch diese Arthro-
podenart in Verbindung stehen. Hierbei werden einige neue Beobachtungen
gemacht (u.a. über den Saugprocess).

III, EXPERIMENTELLER TEIL.

Zunächst wird die Untersuchungstechnik, die für diese Versuche völlig neu
ausgearbeitet werden musste, genauer beschrieben. Die technischen Schwierig-
keiten waren teilweise nicht gering, doch Hessen sie sich durch eine ge-
eignete Versuchsanordnung überwinden, sodass einwandfreie Resultate
erhalten werden konnten.

Es wurden im ganzen über 150 Versuche gemacht, zu denen etwa 60,000
Exemplare lt;von Dermanyssus gebraucht wurden. Als Versuchstiere nahmen wir
Tauben, Hühner und Mäuse, Aus diesen Versuchen können wir die folgenden
Schlüsse ziehen.

Der Geflügelcholerabazillus bleibt sehr lange im Darm von Dermanyssus
avium am Leben, ohne stark an Virulenz einzubüssen. Die Bazillen konnten
in hungernden, bei Zimmertemperatur bewahrten Milben noch nach 120 Tagen
nachgewiesen werden. An Kulturen und Schnittpräparaten sieht man besonders
in den ersten 24 Std. nach der Blutaufnahme eine starke Vermehrung der
Bazillen. Es handelt sich hierbei aber nur um eine Art „Pseudo-kulturquot;. Die

-ocr page 117-

Milben wären daher weniger als echte Zwischenwirte, sondern mehr als Zwi-
schenträger von langer Dauer zu betrachten. Die Bazillen üben anscheinend
keinerlei schädigenden Einfluss auf die Milben aus.

Die Bazillen werden mit den Exkrementen zunächst in grosser Zahl aus-
geschieden. In der Regel befassen die Fäzes 15 Tage nach der Blutaufnahme
keine Bazillen mehr. Ausnahmsweise haben wir sie aber noch nach etwa 49
Tagen nachweisen können.

Eine wiederholte Blutaufnahme übt keinen oder nur höchstens einen ge-
ringen Einfluss auf die Bazillen im Darm der Milben aus. Sie bleiben auch
dann lange im Körper vorhanden.

Die histologische Untersuchung zeigt, dass die Bazillen auf das Darmlumen
beschränkt bleiben. Ein Eindringen in die Darmwände oder ein Auftreten der
Bazillen ausserhalb des Darmtraktus konnte nicht beobachtet werden. Eine
Vererbung der Bazillen auf die Nachkommenschaft kommt nicht vor, wohl
bleibt die Infektion bei der Häutung von Protonymphe zur Deutonymphe und
weiter zum Imago bestehen.

Die Milben können die Infektion nicht durch den Saugakt auf gesunde Tiere
übertragen. 28 Versuche mit 20,000 Milben verliefen alle bei Intervallen von
einigen Min. bis zu 15 Tagen negativ. Aus dem negativen Verlauf dieser Ver-
suche kann auch geschlossen werden, dass die bazillenhaltigen Fäzes keine
Gefahr für die Verbreitung der Infektion bilden.

Dagegen kann die Aufnahme per os von infizierten Milben eine Infektion
hervorrufen. Von 24 Versuchen mit zusammen 34,000 Milben, bei denen das
Intervall zwischen l\'/2 und 35 Tagen lag, waren 5 Experimente positiv. Die
Anzahl der für das Anschlagen einer Infektion nötigen Milben braucht nicht
gross zu sein. Nur wenige Hunderte (200—300) können schon genügen. Die
Hühner können eine so grosse Anzahl Milben und sogar noch mehr in einer
einzigen Nacht auffressen.

Abschliessend wurden für Vergleichszwecke noch einige Versuche mit
Stomoxys calcitrans, Stegomyia fasciata und Ornithodorus moubata gemacht.
Es zeigte sich, dass im Gegensatz zu den Verhältnissen bei Dermanyssus avium
die Bazillen im Darm dieser Insekten höchstens einige Tage am Leben bleiben.

-ocr page 118-

literatuur.

Bacot, A w Observations on the length of time that fleas (Ceratophyllus
fasciatus) carrying Bacillus pestis in their alimentary canals are able to
survive in the absence of a host and retain the power to re-infect with
plague,

Jl, of Hygiene, Plague supplement IV, blz. 770—773, 1915,

—nbsp;Notes on the development of Bacillus pestes in bugs (Cimex lectulariusl
and their power to convey infection,

Jl, of Hygiene, Plague supplement IV, blz. 777_792, 1915.

^nbsp;epidemic dysentery in the Fiji Islands.

British Medical Journal, Vol. I, blz. 294—296, 1914,

5e//er Dermanyssus avium als Ursache von Massensterben beim Haus-
geilugel,

Berliner tierärztl. Wochenschr,, blz. 261, 1924.

Bishopp, f. C. and Wood. H. P. Mites and lice on poultry.
U. b. Dept. Agr., Farmers\' Bull, 801, 1917.

Cornwall J. W. irid Kesava Menon. F. On the possibility of the transmission
of plague by bedbugs,

Indian Journal of Medical Research, Vol. V, blz, 137—159, 1917/18,

Dammann und Oppermann. Ein erster Einbruch der Wild- und Rinderseuche
in die rrovinz Hannover,

Deutsche Tierärztl. Wochenschrift, Jg, 13, blz, 293—296, 1905,

—nbsp;Simulia crnata als Vermittler der Wild- und Rinderseuche.
Deutsche Tierärztl. Wochenschrift, Jg. 13, blz. 505—506, 1905.

Doiüson, F. The dissemination of infectious diseases by insects.
Amène. Vet. Rev., blz. 271, 1901.

Duncan, J. F On a Bactericidal principle present in the alimentary canal of
insects and arachnids.

Parasitology XVIII, no. 2, blz. 238—252, 1926.

Ewing, H. E. The Dermanyssid Mites of North America.

Proceedings United States National Museum, Vol. LXH, Art. 13, blz. 1—26,
1

—nbsp;A Manual of external Parasites, 1929.

Faichnie, N. Fly borne enteric fever: the source of infection.

Journ. of the Royal Army Med. Corps, Vol. XIII, blz. 580—584, 1909.

—nbsp;Bacillus typhosus in flies.

Journ. of the Royal Army Med, Corps, Vol, XIII, blz, 672—675, 1909,
Ficker, M. Typhus und Fliegen.

Archiv für Hygiene, Bd. 46, blz, 274—283, 1903.

Francis. E. and Mayne. B. Tularaemia Francis 1921, II, Experimental trans-
mission of tularaemia by flies of the species Chrysops discalis
Public Health Reports, Vol. 36, blz. 1738—1746, 1921.

Francis, f. and Lake G C. Tularaemia Francis 1921, IV, Transmission of
tularaemia by the bedbug, Cimex lectularius.
Public Health Reports, Vol, 37, blz, 83—95, 1922,

Francis. E. Microscopic changes of tularaemia in the tick, Dermacentor
andersoni and the bedbug, Cimex lectularius.
Public Health Reports, Vol. 42, blz. 2763—2772, 1927,

Gallagher, B. A. Diseases of Poultry,

U. S. Dept. of Agr., Farmers\' Bull, 1337, 1927.

-ocr page 119-

Gauthier, J. C. et Raybaud, A. Conservation prolongée du Bacille de Yersin
chez les puces (Ceratophyllus fasciatus) en sommeil hivernal.
Comptes rendus hebdomadaires des séances et mémoires de la Société de
Biologie, Bd, 68, blz, 942—944, 1910,

Gerlach, F. Geflügelspirochätosc in Oesterreich. Il, Mitteilung.

Zentralblatt f. Bakt,, Paras, und Infekt.krkh. I Abt,, Bd. 94, blz. 45—51,
1925.

Graham-Smith, G. S. Flies in relation to disease. Non-bloodsucking flies.
Cambridge, 1914.

Goodall, F. B. Recurrent Mange in Horses.
The Veterinary Record, Vol. XIX, Oct. 1906.

Gude, H. Die Wild- und Rinderseuche im Regierungsbezirk Marienvirerder.
insbesondere die während der Kriegsjahre 1915—1919 im Kreise Strassburg
(Westpr.) gemachten Beobachtungen,

Archiv f. Wiss, und Prakt. Tierheilkunde, Bd. 52, blz. 483—524, 1925.

Hankin, E. H. Note on the relation of insects and rats to the spread of plague.
Zentralbl. f. Bakt., Paras, und Infekt.krkh. I Abt., Bd. 22, Orig. blz. 437—
438, 1897,

Heelsbergen, T. v. Handbuch der Geflügelkrankheiten und der Geflügelzucht,
1929.

Hertel, M. Über Geflügelcholera und Hühnerpest.

Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte, Bd. 20, blz. 453, 1904,

Henninger, E. Dipteren als Überträger von Tierkrankheiten. Sammelbericht.
Zentralbl. f. Bakt., Paras, und Infekt.krkh, Ref. Bd. 88, blz. 441, 1928.

Hirst, S. The principal species of acari parasitic on rats, with brief notes
on hosts and distribution.

Ceylon Jl. Sei., Sect. D, Med. Sei, 1 pt. 4, p.p. 273—276, 1926 (rcf. Rev. of
appl. Entom, blz. 92, 1927),

Hindle, E. and Duncan, J. F. The viability of bactcria in Argas persicus.
Parasitology, Vol. 17, blz. 434—446, 1925,

Hunter, W. The spread of plague infection by insects.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u. Infekt.krkh., Abt. I, Bd. 40, Orig. blz, 43—55,
1905,

Hutyra, V. F. und Marek, J. Spezielle Pathologie und Therapie der Haus-
tiere, 1922.

Bettmar v., H. M. Beiträge zum Studium der Pest unter den Insekten, I Mit-
teilung, Die Tarbaganlaus.

Zeitschr, f, Hyg. u, Infektionskrkh., blz. 551—568, 1925.

Kaupp, B. F. Poultry diseases, 1922.

—nbsp;Parasites of Poultry,

Extention circular no, 160, Apr, 1926, (N, C. Agric. ext. Service.)

Klee. R. Geflügelkrankheiten, 1910.

—nbsp;Schädigung eines Entenbestandes durch Dermanyssus avium.
Deutsche Tierärztl. Wochenschrift, Jg. 9, 1901.

Klodnitzky, N. und Jordansky, V. Weitere Beobachtungen über die Lebens-
dauer der Pestbacillen im Organismus der Wanzen.

Zentralbl. f. Bakt,, Paras, und Infektionskrkh., Abt. I, Bd. 55, Orig. blz,
349—352, 1910,

Kraneveld, F. C. en Djaenoedin, R. Het vaststellen van Septichaemia Hac-
morrhagica bij noodslachtingen.

Ned. Indische bladen voor diergeneeskunde, Deel 40, blz, 177—183, 1928,

-ocr page 120-

Krontowski, A. Zur Frage über die Typhus- und Dyssnterieverbreitung durch
Fliegen.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u. Infekt.krkh. Abt. I, Orig. Bd. 68, blz. 586_590.

1913,

Koegel, A. Beitrag zur Bekämpfung des Ungeziefers in Geflügelhaltungen.
Berl. Tierärztl. Wochenschr., blz. 534—535, 1924.

Köhnlein. Die Vogelmilbe (Derm, avium) und ihre Bekämpfung.

Arch. f. Wissensch, u. Prakt. Tierheilkunde, Bd. 53, blz. 144—180, 1925.

Küster, H. Die Übertragung bakterieller Infektionen durch Insekten.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u. Infekt.krkh,, Abt, I, Ref. Bd. 33, blz. 90—94,
1903.

Lamb, G.. Liston, W. G., Petrie, G. F., Rowland, S., Glosler, F. H., Kasaua-,
Pai. M., Manker,
V. L., Ramachandrier, P. S. und Avari, C. R. Mitglieder
der Kommission zur Erforschung der Pest in Indien, — Bericht über die
Pestforschung in Indien,

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u, Infekt.krkh., Abt. I, Ref. Bd. 40, blz. 636—643,
1907.

Leboeuf, A. Dissémination du bacille de Hansen par la mouche domestique.
Bull. Soc. Path. Exot. t. V, no, 10, blz. 860—868, 1912.

Lüpke. D. Tierärztl. Wochenschr., blz. 356, 1900.

Macfie, J. W. S. and Thomson, J. G. A trypanosome of the canary (Scrinus
canarius, Koch),

Trans. Roy Soc, Trop. Med. a. Hyg., Vol. 23, no. 2, blz. 185—191, 1929
(ref, Trop.dis. bull. Vol. 27, no. 4, blz, 282, 1930).

Maggiora, A. and Tombolato, A. Osservazioni sul tifo essudativo dei galli-
nacei o peste aviaria.

Rend. R. Accad. Sei. Ist. Bologna, Classe Sei fis., XXVII p.p. 200—203,
ref. Rev. of appl, entomology, blz. 199, 1924,

Magmisson, H. Pasteurellose beim Renntier, Zugleich ein Beitrag zur Kenn-
tniss der biologischen Eigenschaften der Pasteurella,
Zeitschr, f. Infekt.krkh, d, Haustiere,-Bd, 15, blz, 61, 1914,

Manning, J. van Vliet. Bedbugs and bubonicplague.
Med. Record, Bd. 82, blz. 148—151, 1912.

Marchoux, E. Transmission de la lèpre par les mouches (Musca domestica).
Ann. de l\'institut Pasteur, Bd. 30, blz. 61—68, 1916.

Martini, E. Lehrbuch der Medizinischen Entomologie, 1923.

— Verbreitung von Krankheiten durch Insekten.

Ergebnisse der Hygiene, Bakteriologie, Immunitätsforschung und Expe-
rimentellen Therepie, Bd. 7, blz, 295—542, 1925.

Mello, F. de et Cabrai, J. Les insects sont-ils susceptibles de transmettre
la lèpre?

Bull. Soc. Path. Exot. t. XIX, no, 9, blz. 774—777, 1926.

Morgan, E. Notes on some diseases in South America transmisseble from
animals to man.

Vet. Journal, Vol. LXXVHI, blz. 453—461, 1922,

Nicoll, W. Flies and typhoid,

Fl, of Hygiene, Vol, XV. blz, 505—526, 1917.

Nieschulz, O. und Kraneveld, F. C. Experimentelle Untersuchungen über die
Übertragung der Büffelscuche durch Insekten.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u, Infekt.krkh, Abt, I, Bd, 113, Orig, blz, 403—
417, 1929.

-ocr page 121-

Nöller, W. Zur Parasitenkunde bei Haus- und Nutztieren.
Deutsche Tierärztl. Wochenschr,, Jg. 27, blz. 555—560, 1919.

—nbsp;Die neueren Ergebnisse der Haemoproteus-Forschung.
Arch. f. Protistenkunde, Bd. 41, 1920.

—nbsp;Die Wichtigsten parasitischen Protonoen. Teil 1, blz, 54—93, 1922.

—nbsp;und Kuchling, M. Zur Züchtung des Schaftrypanosomas und der Schaf-
lausrikettsia aus dem Schafblute.

Berl. Tierärztl. Wochenschr., blz. 197—198, 1923.

Nuttall, H. F. Zur Aufklärung der Rolle, welche die Insekten bei der Verbrei-
tung der Pest spielen. Über die Empfindlichkeit verschiedener Tiere für
dieselbe.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u, Infekt.krkh,, Abt. I, Bd. 22, Orig. blz. 87—97,
1897.

—nbsp;Zur Aufklärung der Rolle, welche stechende Insekten bei der Verbreitung
von Infektionskrankheiten spielen.

Zentralbl. f. Bakt., Paras. u. Infekt.krkh., Abt. I, Bd. 23, blz. 625—635, 1898,

Often, L. Over den infectiositeitsduur der Indische rattevloo (Loemopsylla
cheopis),

Geneesk. tijdschr. v. Ned.-Indië, Deel 57, blz. 309—315, 1917,

Otto. Bericht über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen für das Jahr
1907, Jg, 52, blz, 47,

Plasaj. Sur la transmission du choléra aviaire par les dermanyssus,

Jugoslovenski veterinarski Glasnik. livr. 1—6, ref. Rev. gén. méd. vét. t,
34, blz, 654, 1925.

Reichenow, Ed. Die Haemococcidien der Eidechsen.
Arch, f, Protistenkunde, Bd. 42, blz. 179, 1921.

Reinhardt, R. Handbuch der Geflügelkrankheiten, 1922.

Riedmüller, L. Geflügelspirochätose in der Schweiz.

Schweizer Arch. f. Tierheilkunde, Bd, LXXII, blz, 8—14, 1930,

Rosenholz, H. P. und Owsfannikowa, 0. W. Über die Rolle der Wanzen
(Cimex lectularius) und Zecken (Ornithodorus moubata) bei der Übertra-
gung des Milzbrandes.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u, Infekt.krkh,, Abt, I, Bd. 110, blz, 160, 1929,

Schmidt, F. Wild- und Rinderseuche in Südbrasilien.

Arch. f. Wiss, u. Prakt, Tierheilkunde, Bd. 52, blz. 18—37, 1925.

Schönwerth, A. Abhängigkeit der erfolgreichen Infektion mit Hühnercholera
von der Anzahl der dem Tiere einverleibter Bacillen, sowohl bei intramus-
culärer Infektion als bei Fütterung.
Arch. f. Hyg., Bd, 17, blz. 361—392, 1893.

Schuckmann, W. v. Über Fliegen, besonders ihre Rolle als Krankheitsüber-
träger und Krankheitserreger und über ihre Bekämpfung. (Sammelbericht,)
Zentralbl, f. Bakt., Paras. u. Infekt.krkh., Abt. I, Bd. 81, Ref. blz, 498, 1926,

Schulze, P. Ein neues Verfahren zum Bleichen und Erweichen tierischen
Hartgebilde,

Sitzungsber, d. Gesellsch, Naturf, Freunde zu Berlin, 1920/21,

Scott, J. R. Studies upon the common house-fly (Musea domestica),
Jl. of Med. Research., Vol, 37, blz. 121—125, 1917/\'18.

Sluiter, Swellengrebel en Ihle. De dierlijke parasieten van den mensch en van
onze huisdieren, 1921.

-ocr page 122-

Steenis, P. B. van. Enkele gegevens over Loemopsylla cheopis en Pygiopsylia
ahala in verband met de epidemiologie der pest.
Geneesk. tijdschr. voor Ned.-Indië, Deel 63, blz, 570--596, 1923.

Swellengrebel, N. H. und Often, L. Experimentelle Beiträge zur Kenntnis der
Übertragung der Pest durch Flöhe und Läuse.

Zentralbl. f. Bakt., Paras, u, Infekt,krkh., Abt. L Bd. 74, Orig. blz. 592—
603, 1914,

Ward and Gallagher. Diseases of Domesticated Birds, 1920,

Widmann, E. . Zur Frage der Übertragung von Bakterien durch Läuse.
Münch. Med. Wochenschr. Jg. 62 H, blz, 1336—1338, 1915,

Wollman, E. Le rôle des mouches dans le transport de germes pathogènes
étudié par la technique des éleva^ges aseptiques.

Cpt. rendus hebd. d. séances d. l\'acad, d, sciences. Vol, 172, blz. 298—301,
1921,

Wood, H. P. The chicken mite: its life history and habits.
U. S, Dept, of Agric. Bull. 553, 1917.

— Tropical Fowl mite in the United States.
U. S, Dept. Cir, 79, 1920,

Zirolia, G. Der Pestbacillus im Organismus der Flöhe,

Zentralbl, f. Bakt,, Paras, u. Infekt.krkh., Abt. 1, Bd. 31, Orig. blz, 687, 1902,

Zürn, F. A. Die Tierischen Parasiten auf und in dem Körper unserer Haus-
säugetieren, 1882,

-ocr page 123-

Afb. 1. Zuigplaats der mijten van terzijde gezien. Duidelijk is de onder-
linge verhouding van kooi en verzamelplaats der mijten zichtbaar. (Zie
blz. 30.)

Afb. 2. Zuigplaats der mijten van boven gezien. (Foto
genomen 12 uur na \'t aanzetten der mijten op choleraduif.)
De verzamelplaats (schuilhoek) der mijten is hier geopend
door wegname van de bovenste helft der gespleten latjes,
welke omgekeerd naast de onderste vastzittende latjes zijn
geplaatst. De kolonievorming der mijten (zwarte vlekjes)
komt hier duidelijk uit.

De wijze van het aanbrengen der voorwerpglaasjes onder
de wanden der kooi, ter verkrijging van eenige ruimte
daar onderdoor, is vooral aan kopeind van de duif duide-
lijk zichtbaar.

-ocr page 124-

Afb. 1. WijzQ van aanzetten van geïnfecteerde mijten op gezonde proef-
dieren, zooals dat geschiedde bij de infectieproeven door den steek.
(Zie blz. 33.)

De in het reageerbuisje zichtbare donkere stippen duiden de daarin
aanwezige mijten aan.

Afb. 2. Locale huidreactie bij duif 117 (zie exp. 3 (LXXXVII), blz. 61).
na subcutane infectie mei bacillenhoudende excrementen, 11 dagen na
de bacillenopname.

De donkere vlekjes op den haard duiden de plaatsen aan waar het dier
werd geïnfecteerd en waar 2 dagen na de infectie punctie werd verricht
voor aanleg van culturen.

-ocr page 125-

Afb. 1. Microfoto van een darmcoupe van een
geïnfecteerde mijt, 12—24 uur na de bacillen-
opname. (Zie blz. 69.)

Te midden der donfter gekleurde kernen der
bloedlichaampjes van het opgenomen bloed, lig-
gen de typische opeenhoopingen van de vogel-
cholerabacillen. Deze hoopjes duiden de ver-
meerdering aan der oorspronkelijk daar gelegen
bacillen. (Ter verduidelijking iets bijgewerktquot;)

-ocr page 126-

inhoud:

Blz.

Inleiding .............................................7

Hoofdstuk 1. Literatuuroverzicht............... 8

A.nbsp;Overzicht omtrent de overbrenging van vogelcholera
(haemorrhagische septichaemiegroep) door Dermanys-
sus avium en andere arthropoden................8

1.nbsp;Dermanyssus avium als ziekteoverbrengcr ....nbsp;8

a.nbsp;Dermanyssus avium en vogelcholera..........9

b.nbsp;Dermanyssus avium en andere ziekten ....nbsp;9

2.nbsp;Verschillende andere arthropoden als overbrengers

van vogelcholera.............10

3.nbsp;Andere ziekten, tot de haemorrhagische septichae-
miegroep behoorende, en insecten.......11

B,nbsp;Samenvatting der literatuurgegevens omtrent het lol

van pathogene bacillen in arthropoden......14

Hoofdstuk 11, Morphologie en biologie van Dermanyssus avium ...nbsp;15

1.nbsp;Morphologie van Dermanyssus avium.......15

2.nbsp;Verspreiding en voorkomen van Dermanyssus avium ,nbsp;15

3.nbsp;Ontwikkeling en levensgewoonten van Dermanyssus
avium...................18

4.nbsp;Levensduur en weerstandsvermogen van Dermanyssus
avium...................21

5.nbsp;Invloed van Dermanyssus avium op haar gastheer . .nbsp;22

6.nbsp;Enkele biologische waarnemingen........23

floofdstuk III, Experimenteel gedeelte.............26

A.nbsp;Materiaal en techniek.............26

1.nbsp;Cholerastam...............26

2.nbsp;Kweeken van Dermanyssus avium.......26

3.nbsp;Verzamelen van hongerende mijten......27

4.nbsp;Proefdieren...............28

5.nbsp;Tot zuigen brengen van mijten op geïnfecteerde
dieren.................29

6.nbsp;Tot zuigen brengen van geïnfecteerde mijten op
gezonde proefdieren............32

7.nbsp;Infectie per os..............34

8.nbsp;Bewaren van geïnfecteerd materiaal......35

9.nbsp;Verzamelen van excrementen........35

10.nbsp;Histologisch onderzoek...........36

11,nbsp;Andere arthropoden (Stomoxys calcitrans, Stego-
myia fasciata en Ornithodorus moubata) , , , ,nbsp;37

B.nbsp;Overzicht over de groepen van geïnfecteerde mijten .nbsp;39

C.nbsp;Dc Vogelcholerabacil in Dermanyssus avium , , , ,nbsp;41
1, Levensduur van den bacil in Dermanyssus avium

onder verschillende omstandigheden......41

-ocr page 127-

2.nbsp;Vermeerdering van den bacil in Dermanyssus avium 47

3.nbsp;Invloed van de aanwezigheid van den bacil op
Dermanyssus avium............48

4.nbsp;Overerving van den bacil op de nakomelingen en
passage door de vervellingen.........49

a.nbsp;Eipassage.............

b.nbsp;Passage van den bacil door de vervclling3n

5.nbsp;Excremsntenonderzosk.......... . 58

a.nbsp;Aantoonen van den bacil in de excrementen

b.nbsp;Macroscopisch onderzoek van de excrementen

6.nbsp;Invloed van een herzuiging op de aanwezigheid van

de bacillen in Dermanyssus avium.......65

7.nbsp;Localisatie en ontwikkeling van den bacil in den
darm van Dermanyssus avium........69

D,nbsp;Infectieproeven...............72

1,nbsp;Infectieproeven per os...........72

a.nbsp;Inleiding..............

b.nbsp;Experimenten na l\'/2—35 dagen ....

c.nbsp;Eindbeoordeeling der resultaten.....

2.nbsp;Infectieproeven door den steek........91

a.nbsp;Inleiding...............

b.nbsp;Experimenten na \'/2 uur—15 dagen ....

c.nbsp;Eindbeoordeeling der resultaten......

E.nbsp;Enkele experimenten met Stomoxys en calcitrans,
Stegomyia fasciata en Ornithodorus moubata .... 106

Samenvatting..........................

Zusammenfassung.....................112

Literatuur........................114

-ocr page 128-

stellingen.

i.

Aan Dermanyssus avium als ziekteoverbrenger moet meer
aandacht besteed worden, dan tot dusver is geschied.

II,

De z,g,n, Kleinsche ziekte en dc ziekte veroorzaakt door Bact.
pullorum zijn identisch,

III,

Bij systematisch onderzoek van melk uit de afzonderlijke
kwartieren van een zelfde reeks koeien komen dikwijls sterke
uierafwijkingen voor den dag, waarvoor geen bacterieele oorzaak
is te vinden. Niet zelden gaan deze afwijkingen gepaard met
voorbijgaande duidelijke klinische verschijnselen,

IV,

Wanneer de partus bij een ingetreden hoofdligging bij runderen
niet getermineerd kan worden, verdient het aanbeveling de nood-
zakelijke embryotomie aan te vangen met het wegnemen van het
hoofd met behulp van een zagend instrument,

V,

Destructoren kunnen een grooten invloed uitoefenen bij het
beperken van bacterieele en parasitaire veeziekten. Vooral de
zoogenaamde bodemziekten worden er door teruggedrongen,

VL

De aanwezigheid van een corpus luteum in een ovarium of
ovariotestis van een hermaphrodiet is nog geen bewijs van
geslachtelijke rijpheid dier organen,

VII,

De pernocton narcose bij den hond of de kat is in de gebruike-
lijke doseering van 0,3 c,c, per K.G, lichaamsgewicht ontoe-
reikend.

-ocr page 129-

. :

/ • •■

m

y- . 1 .

X

-ocr page 130-

W-iV

p..

ilfâ

: ■ ■■^^r-.-y..-.,-y:-.:,..■■■\'f ■

:..v,

■ \'-.i\' -

■/■y V

• •- \'i^:;\' \' . A;,\'

V• - . \' \\ ^ ■ \'

-ocr page 131-

1» « .7

-T gt; J -v %

M

-ocr page 132- -ocr page 133-