■ : / ■\' /
DE STRUCTUUR VAN HET
AESTHETISCH A PRIORI
BIJKANT
EEN BIJDRAGE
TOT DE SYSTEMATISCHE INTER-
PRETATIE VAN DE KRITIK DER
ÄSTHETISCHEN URTEILSKRAFT
i^ieiJOTHcEK-.DER.I
-ocr page 2-ff lt;
V
a./
-ocr page 3-quot;f.j
Vf.
s \'nbsp;*
-ocr page 4-■quot;■\'a.
gt;.\'11 Wit
»as.:gt; ï-UAJÎ --Ji\' \'v,nbsp;M-\'v*; Ti \'X-».\' ^
-ocr page 5-DE STRUCTUUR VAN HET AESTHETISCH A PRIORI
BIJ KANT
-ocr page 6- -ocr page 7-DE STRUCTUUR VAN
HET AESTHETISCH A PRIORI
BIJ KANT
EEN BIJDRAGE TOT DE SYSTEMATISCHE INTER-
PRETATIE VAN DE KRITIK DER ÄSTHETISCHEN
URTEILSKRAFT.
PROEFSCHRIFTTER VERKRIJGINGVANDEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE I.ETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVER-
SITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. L. S. ORNSTEIN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TE-
GEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 27 NOVEMBER
1931, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
GEBOREN TE HAARLEM
VAN GORCUM amp; COMP.
ASSEN 1931.
bibliotheek der
RJJKSUWiVERSiTEIT
UTRECHT.
i *
r ■ , ..
-ocr page 9-Toen ik, hooggeleerde Ovink, hooggeachte promotor,
vele jaren geleden u voor het eerst bezocht ten einde door
u over de studie van de philosophie te worden ingelicht,
bebt Gij me bij die gelegenheid o.a. deze wenk gegeven:
„Denkt er aan,quot; aldus zeide u ongeveer, „dat philosophie
met beteekent bevrediging van gemoedsbehoeften en dat
u bovendien zult moeten leeren al uwe gedachten totaal
andersgericht te denken.quot; Deze eerste wenk is voor mij
van groote beteekenis geweest in de jaren dat ik mij uw
leerling mocht noemen. Gij hebt mij namelijk het „meta-
physisch Bedürfnisquot; leeren beheerschen en de oogen ge-
opend voor de positieve taak der wetenschappelijke philo-
sophie. Gij hebt mij rekenschap leeren geven over hetgeen
„vanzelfsprekendquot; schijnt. Gij hebt mij de beteekenis
geleerd van het zuiver stellen van vragen en het scherp
onderscheiden van problemen. Gij hebt mij tot gezichts-
punten geleid en perspectieven geopend, die mij de „unend-
hche Aufgabequot; van de wetenschappelijke arbeid met
vreugde hebben leeren aanvaarden. Ten slotte: Gij hebt
mij niet alleen bekend gemaakt met het gebied der weten-
schappelijke philosophie, maar bovenal hebt Gij mij in-
gewijd in de moeilijke techniek van het wijsgeerig denken.
Voor dit alles kan ik U niet genoeg dank zeggen, nu ik
er na een lange tijd (waarin intusschen andere verwante
studies mij bezig hielden) toe gekomen ben met het schrijven
van een proefschrift achter mijn academische opleiding een
punt te zetten.
Veel dank ben ik ook verschuldigd aan het Genootschap
voor critische philosophie en inzonderheid aan mijn
vrienden van de drie-wekelijksche samenkomsten. Onze
gemeenschappelijke onderzoekingen en discussies hebben
in met geringe mate bijgedragen tot het verhelderen van
mijn inzicht in de wijsgeerige problemen.
INHOUD
blz.
INIvEIDING.................. 7
HOOFDSTUK I DE TRANSCENDENTALE ME-
THODEnbsp;15
1nbsp;Algemeene strekking der transcendentale
methode................15
2nbsp;Het psychologisch aspect van Kants trans-
cendentale methode...........24
3nbsp;De transcendentale methode en de Kritik der
ästhetischen Urteilskraft......... 32
HOOFDSTUK II DE STRUCTUUR VAN HET
AESTHETISCH GEVOELSOORDEELnbsp;41
4nbsp;Het gevoel als „Vermogenquot;.......41
5nbsp;De analyse van het schoone.......47
6nbsp;„Ohne alles Interessequot;.........53
7nbsp;Het gevoelsoordeel...........56
HOOFDSTUK III AESTHETISCHE ALGEMEEN-
HEID EN GELDIGHEIDnbsp;65
8nbsp;De aard der aesthetische geldigheid .... 65
9nbsp;De idee van de ideale beoordeelaar.... 68
HOOFDSTUK IV KANTS BEWIJZEN VOOR
HET A PRIORI VAN HET AESTHETISCHE 73
IG De psychologistische fundeering van het
aesthetisch a priori...........73
11nbsp;De psychologisch-transcendentale fundeering
van het aesthetisch a priori.......7g
12nbsp;De logische fundeering van het aesthetisch
-ocr page 11-INLEIDING
Betreffende het aesthetisch probleem schrijft Kant in
de voorrede tot de Kritik der ästhetischen Urteilskraft
dat „die grosze Schwierigkeit, ein Problem, welches die
Natur so verwickelt hat, aufzulösen, einiger nicht ganz
zu vermeidenden Dunkelheit in der Auflösung desselben zur
Entschuldigung dienen kann\'\'. En inderdaad, er is geen werk
van Kant waarin zooveel in het duister blijft als juist in
deze Kritik. En toch ondergaat ook hier de lezer herhaalde-
lijk de sensatie waarvan Goethe getuigt inzake zijn lectuur
van Kants werken: het is of men een helder verlicht vertrek
binnen gaat. Verrassend zijn de uitzichten die ons getoond
worden, overtuigend is de analyse van het détail. Een
nuchtere en heldere taal boeit ons bladzijde aan bladzijde.
Slechts een enkele keer stuiten we op plaatsen waarmee de
in Kants taal en uitdrukkingswijzen ervaren lezer in ver-
legenheid geraakt. Waarin schuilt dan de moeilijkheid en
duisterheid? Niet in de détails maar in de zin van
het geheel! Het is de lezer alsof hij in een rijtuig zit,
de tocht is boeiend en belangwekkend. Maar waar zijn we?
Waar gaan we naar toe? Waarom worden we nu naar oost
en dan naar west geleid? Kunnen we zulk een doel stellen,
dat ons van moment tot moment de plaats van het détail,
de zin van de afzonderlijke probleemstelling duidelijk blijft?
De Kritik der ästhetischen Urteilskraft heeft zoo weinig
een duidelijke, het geheele werk verlichtende bedoeling,
dat het zelfs mogelijk is verschillende uiteenloopende en
elkaar weersprekende interpretaties met gelijk recht naast
elkaar te stellen. De hypothese is gerechtvaardigd dat
deze Kritik meer dan één zin heeft en daarom niet tot een
zmvol geheel vermag te komen, zoomin als de reiziger die als
het doel van zijn reis gelijkelijk Maastricht en Amsterdam
stelt. Als hij bijna bij Maastricht is, denkt hij aan Amster-
dam en halfweg Amsterdam slaat hij weer de weg naar het
zuiden in. Of stel u voor dat iemand u een fotografie in
handen geeft. De foto is reeds vele jaren oud. De achter-
gronden zijn vervaagd. Maar dat is het ergste niet. De
figuur heeft gedurende de belichtingstijd niet stil kunnen
zitten. Hij is van zijn stoel opgestaan, heeft rondgeloopen
en is ergens anders weer gaan zitten. Op de foto dus ver-
schillende standen met verschillende belichting, gedeeltelijk
de beelden over elkaar. Sommige partijen zijn\' verwonder-
lijk scherp, andere raadselachtig dooreengevloeid. Zoo is
in waarheid de situatie bij de Kritik der ästhetischen
Urteilskraft. Zullen we op deze Kritik daarom schelden^
We zouden dan gelijken op de H.B.S. leerling die op grond
van enkele pagina\'s relativiteitstheorie in zijn schoolboek
meent boven Newton te staan. Hoe moeten we dus de
Kritik der ästhetischen Urteilskraft interpreteeren? We
kennen in het algemeen twee mogelijkheden. De mogelijk-
heid van een overwegend historische interpretatie en de
mogelijkheid van een overwegend systematische inter-
pretatie. Genetisch zal de historische aan de systematische
voorafgaan, logisch daarentegen is de systematische reeds
voorondersteld in elke historische verklaring.
De historische verklaring brengt Kants gedachten en
woorden in samenhang met de uitspraken van voorgangers
en tijdgenooten. O. Schlapp i) en A. Baeumler 2) hebben
ons getoond hoezeer de Kritik der ästhetischen Urteilskraft
wortelt in de aesthetische onderzoekingen van de i8de
eeuw. Schlapp door ons de bronnen te openen. Kant kan
niets zeggen of Schlapp weet te ontdekken dat talrijke
voorgangers hetzelfde of ongeveer hetzelfde reeds hebben
gezegd. Schlapp geeft een soort statistiek van „gelijke
plaatsenquot;. Hem ontgaat daarom de verbindende dynamiek
van het woord. Wat hetzelfde klinkt is nog niet het zelfde.
Eerst uit de zin van het geheel ontwikkelt zich de zin
van de afzonderlijke uitspraak. Als materiaal-verzamelaar
voerde Schlapp de bouwstoffen aan. Een onderzoeker als
Baeumler heeft architectonische allures. Hij beschikt over
het historisch materiaal tot de opbouw van een uitermate
boeiende 18de eeuwsche wereld der aesthetica. Zoo on-
0. Schlapp — Kants Lehre vom Genie und die Entstehung der Kritik
der UrteUskraft. Halle rgoi
A. Baeumler — Kants Kritik der Urteilskraft ihre Geschichte und
Systematik End. I. Halle 1923
ontwarbaar dooreengeweven kunnen de genetische mo-
tieven van de Kritik der ästhetischen Urteilskraft niet zijn
of Baeumler vermag ons de afzonderlijke draden van dit
gedachtenweefsel te toonen. Kan echter de historicus zoo
maar op de stof aanvallen als hij op zich neemt een his-
torischen Kant en de Kritik der ästhetischen Urteilskraft
als een historisch document voort te brengen? Hij zal
toch wel de woorden der bestudeerde geschriften moeten
verstaan. Maar hoe? Met het begripsapparaat van alle dag?
Of met een historisch „Verstehenquot;? In dit laatste geval
toch wel met en volgens de bedoelingen van de auteurs ?
Doch hoe kunnen deze bedoelingen in onze geest komen
als we deze reeds noodig hebben om de woorden waarmee
ae auteurs zich uiten, te verstaan? Als het niet door
woorden kan, dan kan het alleen door het inzicht in de aan
de zaak (waarover de woorden spreken) zelf immanente
logische verhoudingen! Elke historische interpretatie ver-
engt dus een logisch verstaan van de zaak tot voorwaarde.
Maar hoe, als deze zaak als in ons geval zoo gecompliceerd
IS dat zelfs verschillende systematische interpretaties
mogelijk zijn?
Victor Bäsch vergelijkt de Kritik der ästhetischen
Urteilskraft bij een kruispunt van wegen „C\'est vers elle
qu aboutissent tous les essais divergents des théoriciens
du i8 ième siècle, c\'est d\'elle que partent tous ceux des
esthéticiens du 19 ième siècle. Quelles que soient les insuf-
fisances de la conception de Kant, il est impossible de
s orienter parmi les voies dans lesquelles la science du
I^eau s\'est engagée jusqu\'ici et peut s\'engager encore,
sans s\'y arrêterquot;, i) Dit beeld is niet kwaad. Het komt er
^hter op aan, welke wegen men ziet samenkomen,
-ueze wegen zijn niet zoo maar zonder meer gegeven. Ze
worden ons eerst tot weg daardoor dat we op zich zelf
samenhang ontberende gedachten in samenhang denken
volgens één richting, dat is een weg. De verscheidenheid
komt tot eenheid van ontwikkeling nadat een bepaalde
Idee ten grondslag is gelegd. Deze idee is bij Bäsch het em-
pinsch-psychologisch gezichtspunt. De theorie van het
V. Bäsch —Essai critique sur l\'Esthétique de Kant. Paris 1927 blz. 607
-ocr page 14-schoone berust op de beschrijving van de zieletoestanden
bij het aesthetisch genieten. Hij erkent het daarom als
een verdienste van Kant dat hij het gevoel in het middelpunt
stelt. Het gevoel is een psychologisch begrip en daarom
is het inconsequent van Kant dat hij zijn aesthetica niet
psychologisch fundeerde. De transcendentale methode is
een vergissing. Wij zijn echter in de volgende onderzoeking
juist tot het omgekeerde resultaat gekomen. Onze hypo-
these is de gedachte der doorvoering van de transcendentale
methode óók in de Kritik der ästhetischen Urteilskraft.
En als we dan ook de centrale plaats van het gevoel op-
merken, komen we, anders dan Bäsch, tot de conclusie
dat het gevoel hier onmogelijk een empirisch-psycholo-
gische feitelijkheid kan aanduiden. De psychologische
methode is een vergissing! Wie heeft nu gelijk? En als
meerdere verschillende interpretaties naast elkaar kunnen
bestaan, waardoor kunnen zij zich dan als „geldigequot; onder-
scheiden van willekeurige? Twee criteria kunnen een hypo-
these, die de interpretatie leidt, rechtvaardigen. Ten eerste:
Kant heeft het in de hypothese gedachte zelf moeten
kunnen denken. De hypothese moet in de sfeer van de
Kantische gedachtenwereld kunnen bestaan. Ten tweede:
de hypothese moet verifieerbaar zijn in de tekst. Stel b.v.
eens Heideggers interpretatie tegenover die van Cohen,
neem een rood en een blauw potlood en streep in de Kritik
der reinen Vernunft de plaatsen aan, respectievelijk ge-
citeerd door Cohen in Kants Theorie der Erfahrung en
in Heideggers boek Kant und das Problem der Metaphysik.
Men zal opmerken dat waar blauwe strepen staan geen
roode voorkomen en omgekeerd. Beide interpretaties laten
zich dus in de tekst verifieeren. De vraag blijft over, of
Heideggers hypothese van de eindige mensch ook in de
gedachtesfeer van het Kantische rationalisme is onder te
brengen. Een vraag waarop we hier geen antwoord schuldig
zijn. Ze ligt buiten ons bestek. Anders staat het echter
met de vraag betreffende het recht van het standpunt
van een Victor Bäsch inzake de Kritik der ästhetischen
Urteilskraft. Het is niet te ontkennen dat Bäsch een his-
torische en systematische interpretatie geeft die verdedig-
baar is, zoolang men Kants voorafgaande kritieken vergeet,
zoolang men aanneemt dat de beteekenis van Kant niet
IS te zoeken in de ontdekking van de transcendentale
methode. Dit moet men Victor Bäsch toegeven ten einde
met vrucht over zijn interpretatie te kunnen discussieeren.
Wij geven dit echter niet toe. Integendeel, onze Kant is de
Kant van de transcendentale methode. Ook in de Kritik
der ästhetischen Urteilskraft. Daarom interesseert ons niet
de historische interpretatie, noch de psychologische of,
plijk Odebrecht onlangs heeft gepresteerd, de phaenomeno-
logische dialectische, maar enkel en alleen de transcenden-
tale. Kants principe der „reinliche Scheidungquot; geldt ook
voor de interpretatie van zijn eigen werken. De Kritik
der ästhetischen Urteilskraft moge sociologische, anthropo-
logische, psychologische, ethische en welke problemen
nog meer behandelen, wij hebben ons de taak gesteld
enkel en alleen oog te hebben voor het transcendentale
probleem, dat is voor de vraag naar de structuur
van het aesthetische a priori. Daarin onder-
scheiden we onze onderzoekingsmethode van die der beide
groote systematische interpretaties waaruit we veel leerden
en ook iets afleerden; we bedoelen die van Hermann
Cohen 1) en Rudolf Odebrecht 2).
Zoowel Cohen als Odebrecht gaan uit van de gedachte
dat de Kritik der ästhetischen Urteilskraft moet worden
^rstaan als een werk met één, het geheel belichtende, zin.
Het verschijnsel der elkaar tegensprekende opvattingen en
der wisselingen van standpunten is hun natuurlijk niet
onbekend. Cohen echter redt de eenheid door retouche,
Odebrecht door de dialectica, al kan hij er niet buiten, de
laatste paragrafen (§ 55 tot einde) en gedeeltelijk de leer
van het verhevene als „Fremdkörperquot; voor de „zetetischequot;
methode ontoegankelijk te verklaren. Zoo wordt de tegen-
spraak „weggewerktquot;. Wij laten de tegenspraak staan.
We erkennen dat het beeld van het aesthetische onder
verschillende belichtingen en standen in de Kritik der
ästhetischen Urteilskraft voorkomt doch ons ontbreekt
H. Cohen — Kants Begründung der Aesthetik. Berlin 1889
R. Odebrecht—Form und Geist. Der Aufstieg des dialektischen Ge-
dankens in Kants Aesthetik. Berlin 1930
elke neiging dit verschillende en elkaar tegensprekende
te vereenigen. We willen het liever scheiden. Kant geeft
naast de transcendentale ook nog een psychologische,
anthropologische, ethische, enz. behandeling van het
aesthetisch probleem. Daar is niets tegen, de moeilijkheid
bestaat slechts hierin dat hij het doorelkaar laat vloeien.
Waarom zullen we dit niet uiteenhalen? Zoo zijn princi-
pieel een reeks verschillende interpretaties mogelijk. Zeg
niet dat we daarmee het boek uiteenscheuren, zeg dan
eerder dat we uit een hoorn des overvloeds gestorte gaven
ordenen en sorteeren. Is deze Kritik reeds sedert een
eeuw in waarheid niet zoo\'n hoorn, waaruit ieder aesthe-
ticus grijpt wat hem past? Laten we naast elkaar stellen
de transcendentale, de psychologische, de anthropologische,
desnoods de metaphysische interpretatie; daardoor zullen
we misschien het boek (als geheel) minder, doch de zaak
(zooals het boek haar zag) beter verstaan. De toepassing
van deze methode der reinliche Scheidung verklaart bij
de volgende onderzoeking de gevolgde weg inzake de
tekst-interpretaties. Is de ontdekking van de structuur
van het aesthetisch a priori één der doeleinden die door de
derde Kritik ononderscheiden naast bewust en onbewust
nagestreefde andere doeleinden wordt nagejaagd, dan is
uit deze situatie te voren te verwachten dat we niet van
paragraaf tot paragraaf met Kant kunnen mee reizen.
We volgen hem slechts zoover hij recht op dit doel afgaat,
we trekken de lijn door waar hij in de tekst ophoudt!
Slechts de verschillende pogingen tot dit doel, ook de
eventueel verkeerde, mogen we opmerken; het andere ligt
buiten ons gezichtsveld. Zoo spreken we niet over de kunst.
Ook de kunst wordt onder de meest uiteenloopende ge-
zichtshoeken gezien. Kr zou te spreken zijn over het a
priori van de kunst, over Kants opvatting van de psycho-
logie van de kunst, over de functie van het geniebegrip,
over Kants opvatting van de poëtica, enz. Echter is er
over de kunst niet te spreken zoolang Kants opvatting
van de structuur van het aesthetische in het duister blijft.
In zoover is de volgorde waarin de mogelijk verschillende
interpretaties tot elkaar staan niet willekeurig. Zij ver-
houden zich tot elkaar als de verschillende deelen van het
systeem der philosophie zich verhouden tot de trans-
cendentale methode en verder zooals de verschillende
wetenschappen zich verhouden tot de verschillende deelen
der philosophie. De transcendentale methode is echter
net logisch eerste. Kennen we de structuur van het aesthe-
tisch a priori, dan is ons de bodem gegeven waarop de
wereld van het schoone wordt opgebouwd, van welke wereld
de kunst het invloedrijkste gebied zal uitmaken.
■ ^
i» .. ». ^ - :
VJ
HOOFDSTUK I
DE TRANSCENDENTALE METHODE
§ I Algemeene strekking der transcendentale methode
Waardoor weten wij dat ons zoogenaamd weten geen
droombeeld is, geen chimaere, maar dat het zin heeft,
waar is, geldt? Sedert de Renaissance leeft deze vraag in
scherpe en onbestemde formuleeringen weer in de philo-
sophie, nadat ze in de middeleeuwen bij de zekerheid van
het dogma had gesluimerd. De geldigheid der menschelijke
kennis is weer tot een vraagstuk geworden. Hoe hangt de
ziel en de wereld samen, hoe het ik en de dingen, hoe kan
het subject het object vinden? Immers ziel en wereld,
ik en de dingen, subject en object zijn als het ware twee
gegeven, van elkaar onafhankelijke werkelijkheden, die
door de arbeid van de kennis moeten samengebracht
worden. Gelijk bekend zijn er twee belangrijke historische
scholen die dit probleem aangrijpen, het rationalisme in
zijn groote vertegenwoordigers Descartes, Leibniz en
Wolff en het psychologisch empirisme waaraan de groote
namen van een Locke, een Berkeley en een Hume zijn
verbonden. Elk dezer richtingen zoekt het probleem der
kennis echter op dezelfde manier, in elk geval volgens
dezelfde methode tot een oplossing te brengen. Subject
en object aanvaarden beide scholen als onafhankelijke
grootheden tegenover elkaar. Dat is het uitgangspunt.
De methode van oplossing ligt dan voor de hand. Een
vereeniging is slechts mogelijk als een dezer onafhankelijke
werkelijkheden zijn onafhankelijkheid verliest ten koste
van de andere. Maar welke? Hier gaat men uiteen. Voor
het rationahsme is het het subject dat overwint, voor het
empirisme het object. Het rationalisme, van welke nuance
ook, denkt immer de rede als bron der waarheid. Wat
redelijk gedacht is dat is, wat niet redelijk gedacht is dat
is niet. Het begrip ontsluit het ware zijn. Deze rede,
en dit is het typeerende — want ook het criticisme aan-
vaardt het begrip rede ~ deze rede is een onafhankelijke
grootheid, die zich dikwijls tegelijk als een afzonderlijk
soort zijn handhaaft. Bij Descartes is dit reeds duidelijk
Het c O g i t O vertegenwoordigt zoowel de eenheid van
het psychologisch zelfbewustzijn, als het functioneerend
intellect en ten slotte het uitgangspunt der methode.
Leibniz is niet alleen de schrijver van de s c i e n t i a
generalis maar ook de beroemde schepper van het
systeem der harmonia praestabilita. Voor de
waarheid van het monadologisch universum (dat op zijn
beurt de mogelijldieid der kennis begrijpelijk maakt) is
in laatste instantie de in de scientia generalis
ontwikkelde rede-lij kheid borg. Wolff ten slotte ontwikkelt
een ontologie als wetenschap van de objecten op grondslag
van een zuiver rationalisme, waarbij hij de ervaring als
verwarde en onduidelijke kennis nauwelijks aan het woord
laat komen. Aanvaardt het rationalisme de these van een
oorspronkelijk onafhankelijk zijn dat door de rede over-
wonnen, dat is, gekend wordt; het empirisme gaat de
omgekeerde weg. Het overheerscht het subject, de geest,
het ik, hoe men het noemen wil, door het object! In de
vorm van het sensualisme is het de zoogenaamde buiten-
wereld die het menschelijk kennen bepaalt; in de vorm
van het Engelsch psychologisme is het de innerlijke ervaring
die ten slotte het subject der kennis afhankelijk stelt van
het zoo en zoo ingericht zijn van de geest. Locke gaat
er onbevangen van uit dat er absolute objecten bestaan
die op de psyche inwerken, welke inwerking met bepaalde
reacties wordt beantwoord. Als gevolg hiervan ontstaat
kennis. Dat Berkeley het bestaan der materie verwerpt,
esse met p e r c i p i gelijk stelt, verandert niets aan de
constellatie. Want de plaats van het absolute ding is nu
bezet door de goddelijke macht. Bij Hume schijnt het aan
het empirisme dan ten slotte te gelukken het absolute
zijn te overwinnen en daarmee de oorspronkelijke onaf-
hankelijkheid van kennend subject en te kennen object.
Het empirisme wordt scepticisme; de zekerheid der
kennis berust op...... gewoonten (customs). Niettemin
lukt het Hume zelfs hierdoor niet het subject-object
schema te verbreken. De associatiewet, de gewoonte
wordt tot het absolutum dat het subject afhankelijk
maakt.
Het is eerst Kant die de oplossing vindt door het uit-
gangspunt te verwerpen. Tot nog toe was de vraag der
kennis tot zijn eenvoudigste formule teruggebracht: hoe
moeten we twee van elkaar onafhankelijke bronnen, het
ik en de dingen, het denken en de wereld, subject en object
vereenigen opdat daaruit geldige kennis resulteert, of met
andere woorden, hoe moeten twee één worden? Kant
keert deze these om. Hij vraagt hoe moet één twee
worden of met andere woorden, hoe moet mt de ééne
ervaring subject en object uiteengedacht worden? Inplaats
van een gegeven wordt het subject-object schema
opgave. Inplaats van te onderzoeken hoe de twee-
gedeelde werkelijkheid tot eenheid zal komen, vraagt
Kant simpel: wat is werkelijkheid? Wat is objectiveering ?
Wat is ervaring? Empirisme en rationahsme eischten voor
de kennis een garantie buiten de kennis. De kennis bleef
subjectieve droom als ze geen zekerheid kon verschaffen
dat de voorstellingen aan een zijn buiten het voorstellen
beantwoorden. Kant neemt genoegen met een garantie
binnen het gebied van de kennis. Het onderscheid tusschen
waarheid en droom hangt niet af van de relatie der voor-
stelHngen tot dingen buiten hen, „sondernquot;, zegt Kant
in de Prolegomena, „durch die Verknüpfung der Vorstel-
lungen nach den Regeln, welche den Zusammenhang der
Vorstellungen in dem Begriffe eines Objekts bestimmenquot;, i)
Daarmee maakt Kant hetgeen tevoren als een onderscheid
in zijn werd gedacht tot een onderscheid in geldigheid der
zoogenaamde voorstelHngen zelf. Het object is gewaar-
borgd door een bepaalde wijze van verbinding der zoo-
genaamde voorstelhngen. Zoogenaamde voorstel-
lingen, want als het object buiten de voorstelUng vervallen
is, dan is de voorsteUing in strenge zin niet meer te denken
als een soort Subjekt-an-sich. Wat nu onder voorsteUing
is te verstaan, dat is het ongedeelde ééne, het oerfond der
ervaring, waaruit zich volgens vaste criteria subject en
§ 13 Bnd. III blz. 40 (Wij citeeren Kant volgens de uitgave van Emst
Cassirer. Berlin 1912—1918)
2nbsp;17
-ocr page 22-object ontwikkelt. Deze ontwikkeling is een zaak van het
oordeel of wat het zelfde is: der kennis. „Den Gang der
Planetenquot;, zegt Kant op de zelfde bladzijde van het vorig
citaat, „stellen uns die Sinne bald rechtläufig, bald rück-
läufig vor, und hierin ist weder Falschheit noch Wahrheit,
weil.... man über die objektive Beschaffenheit ihrer Be-
wegung noch gar nicht urteiltquot;. Zoodra men echter oor-
deelt, wordt de voorstelling der zintuigen subjectief en
schijn en die der wetenschap objectief en werkelijkheid.
Dit oerfond der ervaring, dit ononderscheiden ééne, waar-
uit het oordeel der kennis subject en object, beter sub-
jectiviteit en objectiviteit ontwikkelt, drukt Kant gewoon-
lijk uit in termen aan de psychologie ontleend. Als we de
strekking der transcendentale methode zuiver logisch ver-
staan dan wekken deze psychologische termen even ver-
bazing. Hoe, vraagt men zich af, kan men onbevangen
termen als „Verstandquot;, „Sinnlichkeitquot;, „Gefühlquot;, „Ver-
nunftquot; enz. hanteeren als bekende grootheden, daar de
zin van deze begrippen, hun objectiviteit toch zeker eerst
door de kennis — in dit geval de psychologie — moet
worden gerechtvaardigd? En vervolgens: welk recht bezit
de psychologie haar begrippen in de leer der kennis toe te
passen? We willen de volgende paragraaf er aan wijden
om deze vragen onder oogen te zien. Thans mogen we daar-
om de transcendentale methode in „reinliche Scheidungquot;
van de psychologie ontwikkelen.
De situatie van het probleem der kennis is voor de
transcendentale methode als volgt: Er is een oerfond van
het ononderscheiden ééne. Hierop richt zich het oordeel.
Het oordeel maakt het ononderscheiden ééne tot een
onderscheiden tweeheid. Uitspraken als: „lichamen zijn
zwaarquot;, „deze vorst is een goed heerscherquot;, „deze bloem
is schoonquot;, enz. putten uit dit ononderscheidene ééne,
„Allgewesequot;, gelijk A. Görland het noemtquot;. „Das All-
gewese ist nicht an sich etwas; aber soviel ist es, dasz
es hindert, dasz das Mannigfaltige etwas an sich selbst
wärequot; 1). Met de copula „isquot; haalt het oordeel het nog in
A. Görland — Prologik; Dialektik des kritischen Idealismus. Berlin t93o.
blz. 43
de windselen der ononderscheiden eenheid gewondene
„Mannigfaltigequot; uiteen: lyichaam — zwaar; bloem —
schoon; vorst — goed. Het brengt het in spanning tot
objectiviteit en subjectiviteit. En maakt het tegelijk in
een nieuwe eenheid tot object: „Lichamen z ij n zwaarquot;,
pit doet de kennis dus: oordeelen, dat is uiteenhalen,
in spanning brengen, eenheid stichten. Maar vanwaar deze
eenheid?, vraagt Kant. Waardoor weet ik dat het oordeel:
„lichamen zijn zwaarquot; — in psychologische terminologie
uitgedrukt — niet enkel en alleen „Wahrnehmungsurteilquot; is,
maar een „Erfahrungsurteilquot;, dat wil zeggen een empirisch
oordeel met objectieve geldigheid? Met de uitspraak:
lichamen zijn zwaar, beweer ik iets dat onafhankelijk is
van mijn bijzondere waarneming. Ik en anderen hebben
ondervonden dat lichamen gewicht hebben. Niettemin
zeg ik niet: zoo dikwijls anderen en ik Hchamen ter hand
namen hebben we geconstateerd dat zij gewicht bezaten,
maar ik zeg: afgezien van mij en alle andere menschen
hebben lichamen gewicht. Onafhankelijk van alle waar-
nemingen geldt dit oordeel algemeen en noodzakelijk.
Het is geen oordeel der waarneming, het is een oordeel der
ervaring. „Empirische Urteile, sofern sie objektive Gültig-
keit haben, sind Erfahrungsurteilequot; i). De algemeenheid
en noodzakelijkheid van het oordeel is een levensvoor-
waarde voor de ervaring. Zonder dat beteekent al onze
kennis, onze wetenschap, ja onze geheele cultuur (want
ook de kunst en de gedragingen der menschen maken op
velerlei wijze aanspraak op geldigheid) niets, gezwets,
praatjes, een samenraapsel van verdichtselen, zooals het
juridisch heet. Maar we hebben toch onze wetenschap!
Kant wijst zelfs de zekere gang der natuurwetenschap
Van Newton aan als een beschamend voorbeeld voor de
metaphysica wier waggelende beenen het probleem der
kennis waarlijk nog niet ver hebben gedragen. We bezitten
algemeene en noodwendige oordeelen! Goed dan: weten-
schap is geen gezwets en kunst geen samenraapsel van
verdichtselen, de ervaring zelf heeft zich als kennis, de
cultuur in het algemeen als objectiveeringsproces door haar
Prolegomena § i8 Bnd. IV blz. 48
-ocr page 24-resultaten gerechtvaardigd. Maar blijft dan niet de vraag:
is alles wat zich als wetenschap aandient, weten-
schap, alles wat aanspraak wil maken op de naam van
kunst, inderdaad ook kunst ? Inzonderheid voor deze
laatste cultuurobjectivatie is het duidelijk dat de resultaten
niet de laatste instantie kunnen zijn, gezien de uiteen-
loopende waardeeringen. Wat is het dan dat de wetenschap
tot wetenschap maakt, wat verzekert de aanspraak van
een beeldhouwwerk op de naam kunst? Geldigheid, alge-
meenheid en noodzakelijkheid van oordeelen! Deze geldig-
heid, deze algemeenheid en noodzakelijkheid is het dus
die de ervaringskennis behoeft als legitimatiebewijs. Met
andere woorden die de ervaring m o g e 1 ij k maakt.
De ervaringskennis bevat dus een moment dat zij onbe-
vangen gebruikt maar zelf niet verantwoorden kan. We
hebben noodig een theorie der ervaring, een leer van de
kennis die de ervaringskennis in wijdste zin tot probleem
maakt. De synthese die de ervaring aanbrengt in het
oordeel: „dit is datquot;, moet gerechtvaardigd worden.
Hierin ligt een belangrijk onderscheid tusschen Kants
transcendentale methode en de voor hem gebruikte meta-
physische methoden om het kennisprobleem op te lossen.
De voorgangers fundeerden immer de zekerheid (of bij
Hume de onzekerheid) der kennis in de zekerheid van
een of ander absoluut zijn. Dit komt hierop neer dat men
iets moet weten van dit zijn. De som van het weten van
het zijnde wordt daardoor vermeerderd. Br is een nieuw
object bijgekomen. Het weten van dit absolute object
rechtvaardigt eerst het weten van de objecten der ervaring.
Verder is men daar niet mee gekomen, want wat recht-
vaardigt nu weer de zekerheid van het weten omtrent dit
absolute object? De metaphysische methode helpt het
menschelijk kind dat de blokken der beschikbare kennis-
elementen en ervaringen tot een toren van cultuur op-
stapelde door onder het onderste blok van het bouwsel
een nieuw geïmproviseerd, niet tot de blokkendoos be-
hoorend blok te plaatsen. Dit laatste blok heeft dan alles te
dragen. Maar hoe is de kwaliteit van dit laatste blok? Is
het even hecht en bouwvast als de overige die het dragen
moet? De transcendentale methode doet anders. Zij sleept
geen nieuwe kennisblokken aan, waarvan niemand weet
hoe men er aan komt, geen absolute Dinge an sich. Zij stelt
zich tevreden met de blokkenbouw der ervaring, de weten-
schappen, de kunsten, de sociale ordingen, enz. Ze is geen
wetenschap naast de wetenschappen, geen kunst naast de
kunsten, „nicht Doktrin, sondern nur Kritik, weil sie
nicht die Erweiterung der Erkenntnisse selbst, sondern nur
die Berichtigung derselben zur Absicht hat und den
Probierstein des Werts oder Unwerts aller Erkenntnis a
priori abgeben sollquot; i). De ervaringskennis, zeiden we
zooeven, bezit een moment dat ze zelf niet verantwoorden
kan, het moment der synthese dat aan haar oordeelen alge-
meenheid en noodzakelijkheid, dat is: objectiviteit verleent.
Kant noemt dit moment apriorisch. Het begrip der cau-
sahteit is logisch eerst, daar zonder dit begrip geen een-
heid, geen objectiviteit, geen noodzakelijkheid en algemeen-
heid van het geschieden mogelijk is. Van dezelfde aard zijn
al de begrippen die Kant in zijn tafel der categorieën
samenvat. Van deze aard is het ruimtebegrip en het tijd-
begrip. Zij zijn alle momenten der synthese die het mogelijk
maken dat uit het oerfond van het ononderscheidene ééne,
„das Allgewesequot;, geordende ervaring en cultuur tot stand
komt. Op deze momenten, de constructiepunten der er-
varing is het onderzoek der transcendentale methode
gericht. Zijn intusschen deze begrippen niet tegelijkertijd
reeds de fundamenteele elementen der wetenschap zelf?
Wat moet de geometrie zonder de ruimte aanschouwing,
wat de natuurwetenschap zonder de begrippen substantie,
causaliteit en wisselwerking? En zijn er ook geen be-
grippen waarop de kunst steunt, omdat zij wezenlijk zijn
voor de onderscheiding kunst en niet-kunst? Deze funda-
menteele begrippen, uitgangspunten der ervarings-weten-
schappen, maakt de transcendentale methode tot haar
object. De transcendentale methode stempelt deze be-
grippen der ervaringswetenschappen tot een nieuwe
logische waarde. Wat in de ervaring onder genetisch
gezichtspunt valt, dat moet logisch ontspringen, als oor-
spronkelijke voorwaarde der ervaring ontdekt worden.
Kritik der reinen Vernunft Einleitung. Bnd. III blz. 49
-ocr page 26-Indien we dus naar een bepaald fundamenteel begrip der
ervaring een onderzoek instellen volgens de transcenden-
tale methode, dan zullen we trachten dit begrip als een a
priori te verstaan, als een logisch eerste, ontsprongen aan
de synthetische eenheid der ervaring. „Die Herausarbeitung
des a priori auf Grund der transcendentalen Methodequot;,
zegt S. Kaplanquot;, bedeutet somit die Erzeugung und
Einordnung eines Erkenntnis-Elements in die gesetz-
mäszige Einheit der möglichen Erfahrung i). Alle deze
begrippen: eenheid en ervaring, „Einheit des Bewusztseinsquot;,
of gelijk Kant het ook in een psychologische term zegt:
„Einheit der Apperzeptionquot;, alle deze begrippen waarin de
vraag der Prologomena — hoe zijn synthetische oordeelen
a priori mogelijk? — haar antwoord vond, zijn tenslotte
niet anders te verstaan, ondanks het verschil in accent,
dan als het begrip eener centrale functie van
eenheidsvorming. Deze „Einheit des Bewuszt-
seinsquot;, dit „Erzeugen aus dem Denkenquot;, beteekent inder-
daad niets geheimzinnigs, niets mythisch maar in de grond
van de zaak iets zeer simpels en nuchters. Ze is, zegt
H. Cohen betreffende deze eenheid van het bewustzijn
„keine schaffende; sondern eine lediglich ideale, [namelijk]
die Einheit des Gesetzes: dasz wir Gesetze haben müssen,
sofern wir Wissenschaft haben wollen — diesen schlichten
Gedanken bedeutet die Einheit des Bewusztseins. Und
dasz wir das Substanzgesetz und das Kausalitätsgesetz
haben müssen, sofern wir mathematische Naturwissen-
schaft haben wollen, dies lehrt die transcendentale Deduk-
tion, welche somit in der Forderung wurzelt: macht
Gesetze!quot; Hoe is wetenschap mogelijk? Door wetmatig-
heid. Hoe kunst? Door wetmatigheid. Hoe cultuur? Door
wetmatigheid. Dat is het antwoord dat de transcendentale
methode vindt op de vraag naar de zin en geldigheid van
al ons weten en onze cultuur. Binnen de kennis,
binnen de cultuur zelf is dus een instantie ontdekt die haar
recht verdedigt, een instantie die niet vertegenwoordigd
S. Kaplan—Das Geschichtsproblem in der Philosophie H. Cohens^
Berlin 1930 blz. 5
H. Cohen—Kants Theorie der Erfahrung. Berlin 1918 blz. 752
-ocr page 27-wordt door een traag star, onveranderlijk „zijnquot;, maar door
een levendige, in beweging brengende taak. Vraag niet
langer of ons weten zin heeft, of onze cultuur een droom-
beeld is, verleen haar zin, maak haar tot reali-
teit, het stellen van deze eisch, daarin bestaat de zin en de
geldigheid van het menschelijke. De mogelijkheid der erva-
ring ligt stevig verankerd in de eenheid van het bewustzijn.
Is echter het factum .der ervaring zelf niet iets volkomen
toevalligs? Wij menschen zijn toch in eigelijkenzinniet de
schepper der wereld. Onze wetenschap is onder dit gezichts-
punt gezien: menschelijke wetenschap. Telkens en telkens
maakt Kant de restrictie „für uns Menschen wenigstensquot;.
De waarheid van de natuurwetenschap is een waarheid
van een wetenschap van menschen? Als Kant dergelijke
overwegingen houdt, ligt het op onze lippen te vragen:
dus tenslotte toch nog een goddelijk zijn dat de geldigheid
van onze — menschelijke — kennis garandeert? Het is
zeker niet de geringste verdienste van Kant dat hij het ge-
vaar dat in het stellen van dit probleem ligt, weet te ver-
mijden. Aan de grenzen van de menschelijke kennis ontdekt
Kant een begrip van het onvoorwaardelijke dat in stede
van de grenzen te passeeren en heimelijk een onvoor-
waardelijk zijn binnen te smokkelen, als grenswachter
dienst doet. Daarmee verleent hij zijn theorie der ervaring
een innerlijke immanente eenheid. De categorieën en
„Grundsätzequot; te samen met de „reine Anschauungquot;
constitueeren de ervaring. Deze eenheid stichtende logische
krachten ontbreekt echter de samenbindende band, het
systeem der ervaring. Nergens wordt de „Totalität der
Bedingungenquot; bereikt. Overal blijft daardoor het kennen
voorwaardelijk, ten deele, stukwerk. Kerst als de kennis
bij het onvoorwaardelijke was ingelijfd, zou ze zich in vol-
strekte zin, noodwendig en algemeen mogen noemen. De
weg tot deze inlijving ontdekt Kant in de idee van het
onvoorwaardelijke. De idee denkt de synthesen ten einde,
zij schept het systeem der kennis, zij is de eenheid der
eenheidvormende krachten die de ervaring mogelijk maken.
De idee maakt het mogelijk de ervaring als een systematisch
geheel te denken en daarmee is de toevalligheid der ervaring
overwonnen.
Evenwel, de idee is geen constitutief principe der ervaring.
Ware de idee zulk een de mogelijkheid der ervaring voort-
brengend principe, zoo ware de ervaring met recht eerst
onmogelijk, daar er in een gesloten systeem van onvoor-
waardelijk noodwendige en algemeene kennis geen vraag
meer te stellen overbleef en daarmee niets te ervaren. De
idee is..... idee. Niet meer dan dat. Zij is krachtens haar
natuur regulatief, wegwijzer, horizon, uitkijktoren, zij
stelt het einddoel der kennis in het uitzicht. De constitu-
tieve categorie en de fundamenteele stelHngen stichten de
eenheid van de „Gegenstandquot;. De idee maakt elk dezer
eenheden voorloopig. Het absolute object is onbereikbaar,
doch de idee richt het proces der objectiveering op dit
object. Doordat de idee de kennis haar laatste rustpunt
aanwijst (in het afgesloten systeem) verontrust ze de
kennis op elk tijdelijk rustpunt. Zij veroorlooft de kennis
niet bij één, welk resultaat ook, te blijven staan. Is de idee
met de opstelHng van de gedachte van het onvoorwaarde-
lijke, een soort analogon voor het absolute der metaphysica,
aan de andere zijde is de idee het krachtigste wapen tegen
elk metaphysisch systeem. Zij houdt de kennis in beweging,
zij laat haar nimmer tot rust komen en waar geen stilstand
heerscht kan geen metaphysisch zijn neerdalen.
§ 2 Het psychologisch aspect van Kants transcendentale
methode
In „Kants Leben und Lehrequot; zegt Ernst Cassirer: Kants
begrippen ontwikkelen zich voortdurend. Zij „fixieren
sich erst in dieser Bewegung selbst. Wer glaubt dasz die
Bedeutung eines bestimmten Grundbegriffs in seiner ersten
Definition erschöpft sei und wer ihn nun in diesem Sinne
als ein unveränderHches.... fest zu halten sucht, musz in
seiner Auffassung notwendig fehl gehenquot; i). Deze uitspraak
geldt zeer zeker ook voor het begrip van de transcendentale
methode. Het begrip dezer methode in de vorige paragraaf
ontwikkeld, is evenmin een fixeering van Kants definitie
volgens welke het begrip transcendentaal niet „eine
E. Cassirer—Kants Leben und Lehre. Berlin 1930 blz. 152
-ocr page 29-Beziehung unserer Erkenntnis auf Dinge, sondern nur
aufs Erkenntnis vermögenquot; inhoudt, als een samen-
vatting van de verschillende zijden, die het begrip op ver-
schillende plaatsen vertoont, het is veel eer een fixatie
van een bepaalde doorsnee, namelijk de logische constel-
latie van dit begrip die we hebben vast gehouden en
waardoor we noodwendig te kort zijn geschoten, ook al zijn
we geneigd deze logische zijde voor de vruchtbaarste te
houden.
Er is een andere zijde der transcendentale methode die
we thans onder oogen vattend, even eenzijdig willen
fixeeren. Want eerst nadat we beide aspecten, die de trans-
cendentale methode vertoont, geisoleerd hebben beschouwd,
mogen we hopen het probleem der transcendentale methode
in de Kritik der ästhetischen Urteilskraft te doorzien.
Hier namelijk zijn de verschillende aspecten der trans-
cendentale methode zoo dooreengevlochten dat het voor
de interpretatie van het hoogste belang is de afzonderlijke
draden duidelijk te herkennen. Minder principieel dan het
logisch gezichtspunt keert zich de transcendentale methode
in haar psychologisch aspect tegen het metaphysisch
subject-object schema. Kant doet, naar we meenen, de
Volgende concessie. Hij aanvaardt zonder meer het vanzelf-
sprekend feit dat er menschen bestaan, afhankelijk,
geschapen wezens, die in staat zijn zich in de hen om-
ringende wereld te oriënteeren en o.a. bezig te houden met
Wetenschap. Kant vraagt nu: welke zekerheid hebben deze
menschen dat hun weten objectief is? Het antwoord bereikt
Kant hierdoor dat hij een onderzoek instelt naar de voor-
waarden waaraan de menschelijke geest moet voldoen
opdat kennis en cultuur mogelijk zijn. Deze menschelijke
geest is — laten we dit terstond opmerken — voor Kant
geheel iets anders dan de „menschelijke natuurquot;, gelijk
I/Ocke en Hume hem verstonden. Hij is geen object van
empirisch psychologisch onderzoek. Ondanks het psycho-
Prolegomena. Bnd. 4 blz. 43
Men zie o.a. § 77 der Urteilskraft, waarin Kant bijzondere nadruk op
het „menschelijkequot; van ons verstand legt. (We verwijzen naar en citeeren
uit de Kritik der Urteilskraft in het vervolg uitsluitend door aanwijzing van
de desbetreffende paragraaf zonder dat we het werk zelf noemen).
logisch aspect blijft de transcendentale methode trans-
cendentaal en wordt ze nergens psychologisch. Locke en
Hume onderzoeken aan welke wetten de menschelijke
geest gehoorzaamt. Kant vraagt slechts: welke wetten
geeft de geest. Voor de psychologie is b.v. het verstand
een nader te onderzoeken en te analyseeren object. Daaren-
tegen is dit zelfde verstand voor de transcendentale me-
thode een bron, een oorsprong der kennis. Alleen het feit
dat Kant zulke begrippen als „Verstandquot;, „Einbildungs-
kraftquot;, „Willequot;, „Gefühlquot;, kortom „die Vermogen des
Gemütsquot; in het geding brengt om daarin principia a priori
te ontdekken, dit feit geeft de transcendentale methode
een psychologisch aspect. Zij arbeidt met begrippen die
menschelijke faculteiten aanduiden en als zoodanig van
psychologische natuur zijn
Het onderscheid tusschen het logisch en psychologisch
aspect laat zich duidelijk aan het begrip subjectief
demonstreeren: In psychologische zin is voor Kant sub-
jectief wat samenhangt met de bijzondere organisatie van
het belevend subject. Dit is alles empirisch. De gewaar-
wording, het zinnelijk gevoel enz. behoort hiertoe. Aan dit
psychologisch-subjectieve beantwoordt een begrip der
objectiviteit dat Kant uitdrukt met de term comparatieve
algemeenheid. De inductieve methode van het stemmen
tellen is hier de objectiveerende factor. Echte, dat wil
zeggen noodzakelijke algemeenheid is hier niet te bereiken.
Subjectief onder transcendentaal-psychologisch gezichts-
punt is daarentegen alles wat afhankelijk is van de functies
van het kennend subject in het algemeen. Deze kennis-
functies zijn: „Sinnlichkeitquot;, „Verstandquot;, „Vernunftquot;,
„Urteilskraftquot;, enz. Hiermee wordt uitgedrukt de afhanke-
lijkheid van het object van de objectiveerende geest. Die
Dinge-an-sich liggen buiten de grens van het kennen. We
kunnen er niets van zeggen, of ze zijn of niet zijn, daar elke
uitspraak als oordeel afhankelijk is van het feit dat onze
kennisfuncties ingericht zijn, zoo als ze zijn ingericht. De toe-
Voor het probleem der transcendentale psychologie in relatie tot de
transcendentale logica zie men inzonderheid: B. J. H. Ovink — De zekerheid
der menschelijke kennis. Zutphen 1928 blz. 439
valligheid van dit zoo en zoo ingericht zijn, wijst Kant o.a.
aan door tegenover ons discursief denkend verstand de fictie
van een intuitief verstand op te stellen. Aan de andere kant
dienen weer termen als o.a. „Bewusztsein überhauptquot; het
psychologische met het transcendentale te verbinden en het
individueele te objectiveeren. Immers het „Bewusztsein
überhauptquot; is geen mystisch bewustzijn achter het indivi-
dueel bewustzijn, noch ook een abstractie van dit laatste,
doch een noodwendige constructie der kennis van een
normbewustzijn. „Dieser Begriffquot;, zegt Cassirer, „bezeich-
net die Zugehörigkeit zu einer neuen logischen Ordnung,
die eine Verknüpfung gewinnt, wenn wir sie nicht lediglich
nach ihren tatsächlichen Vollzug im empirischen Subjekt
betrachten, sondern sie kraft allgemeiner Prinzipien als
gef ordert ansehen\'\' . Aan dit psychologisch trans-
cendentaal subjectieve beantwoordt in strenge zin geen
objectiviteit. Daar das Ding an sich als grensbegrip
en het intuïtieve verstand als een fictie zonder meer geen
aanspraak op empirische geldigheid kunnen maken. Dit
subjectieve is echter onder ander gezichtspunt gelijk aan het
objectieve. Immers het vertegenwoordigt de objectiviteit
van de „Gegenstände der Erfahrungquot;. Is dus aan de eene
zijde het subject-object-schema bij het psychologisch aspect
der transcendentale methode niet losgelaten, daar het de
Verschillend gerichte functies van hetmenschelijkbewustzijn,
die „Gemütsvermögenquot;, gelijk Kant zegt, tot oorsprongs-
plaats der principia a priori maakt, waartegenover dan
een te kennen wereld staat die toevallig zoo is ingericht
dat ze aan onze „Erkenntnisvermögen angemessen istquot; —
aan de andere zijde is dit subject-object schema toch weer
overwonnen, aangezien Kant er tegelijk naar streeft alle
verschillen in het zijn te herleiden tot verschillen in kennis.
Vandaar dat „das Ding an sichquot; grensbegrip en het in-
tuitief verstand fictie blijft. De middenplaats die deze
transcendentaal psychologische methode inneemt tusschen
de zuiver psychologische en de zuiver transcendentaal
logische springt duidelijk in het oog als we er ons rekenschap
E. Cassirer — Das Erkenntnisprobleem in der Philosophie und Wissen-
schaft der neueren Zeit. Berlin 1911 End. II blz. 668
van geven wat volgens deze laatste zienswijze subjectief
kan heeten. Gelijk bekend noemt Kant de ruimte een
subjectieve voorstelling. In de „metaphysische Erörterungquot;
gaat Kant niet het psychologisch probleem van het ont-
staan der ruimtevoorstelling onderzoeken, maar tracht
hij de ruimtevoorstelling als een functie die in de organisatie
van onze geest wortelt aan te wijzen. Men kan de objecten
uit de ruimte, maar niet de ruimte zelf weg denken. De
ruimte is een noodwendige voorstelling a priori en daarom
een voorwaarde der ervaring. De subjectiviteit van het
ruimtebegrip is hier dus transcendentaal psychologisch
aangeduid als een noodwendige voorstelling, gefundeerd
in het feit dat onze geest nu eenmaal zoo georganiseerd is.
Anders dan volgens de zuivere vormen der „Sinnlichkeitquot;,
namelijk in de ruimte en tijd-vorm vermag hij niet te
ervaren. Dit is zijn beperktheid, zijn menschelijkheid!
Doch hoe wordt deze subjectiviteit nu in de „transcenden-
tale Erörterungquot;? Hier is de ruimte voorsteUing niet meer
een noodwendige subjectieve voorwaarde opdat mensche-
lijke ervaring tot stand zal komen. Hier is de ruimte een
fundamenteel begrip eener wetenschap. Het is de ruimte
die de geometrie mogelijk maakt. Als de ruimte tot de
principia eener wetenschap behoort, hoe moeten we dan
binnen het gebied van zulk een wetenschap objectiviteit
en subjectiviteit onderscheiden? Hier hangt echter de
objectiviteit noodwendig samen met de algemeenheid.
Een steUing of leer is des te objectiever naarmate hij ruimer
gebieden van de betreffende wetenschap beheerscht. In
deze zin is de euclidische geometrie, daar ze beperkter
geldig is (hoewel dan ook binnen dit beperkte voorwaarde-
lijke gebied noodwendig geldig) subjectief tegenover de
niet-euclidische geometrie, die de eucUdische als een speciaal
geval omvat. Deze onderscheiding van subjectief en objec-
tief binnen het gebied van een wetenschap zelf ligt echter
buiten de bevoegdheid der transcendentale methode die
nergens direct met de kennisobjecten, „Gegenständequot;
te maken heeft, doch „mit unserer Erkenntnisart von
Gegenständen sofern diese a priori möglich sein sollquot;. De
transcendentale methode zoekt die principia in de geometrie
te ontdekken die haar geldigheid fundeeren. Onder
dit gezichtspunt is dus het objectieve de zakelijke inhoud
der wetenschap, het subjectieve haar principia a priori.
„Das „objektivequot; der Wissenschaften — so Hesse sich in
Kants Sinne sagen — sind ihre Lehrsätze; das „subjektivequot;
ihre Grundsätze. „Objektivquot; betrachten wir etwa die
Geometrie, wenn wir sie rein ihrem theoretischen Sach-
gehalt nach als ein Ganzes von Sätzen über räumliche
Gestalten und räumliche Verhältnisse ansehen; „sub-
jectivquot; betrachten wir sie, wenn wir statt nach ihren
Resultaten vielmehr nach den Prinzipien ihres Aufbaues,
nach den Grundaxiomen fragen, die nicht für dieses oder
jenes räumliche Gebilde, sondern für jede räumliche
Setzung als solche geltenquot; i).
Het is verduidelijkend deze verschillende begrippen der
subjectiviteit nog eens te beschouwen in verhouding tot
het begrip a priori. Twee dezer begrippen missen een directe
relatie tot het apriorische. In de eerste plaats de bloot
psychologische subjectiviteit. Deze subjectiviteit is er juist
door gekenmerkt dat zij geen aanspraak maakt op alge-
nieene geldigheid en noodwendigheid. Derhalve mist ze
ook de behoefte aan een a priori dat de algemeenheid moet
rechtvaardigen. Ook het begrip der subjectiviteit binnen
het gebied der wetenschap zelf kent geen a priori voor haar
objectieve correlatie, daar het subjectievere, zoowel als
het objectievere oordeel in haar beperkter of omvangrijker
algemeenheid beide gelijkelijk een verbindingswijze be-
zitten die op een en het zelfde a priori dier wetenschap
steunt. Het transcendentaal logisch en transcendentaal
psychologisch a priori laten zich het best benaderen door
het beeld van bodem en fundament. Hermann Cohen
begint zijn boek over Kants Kritik der ästhetischen Ur-
teilskraft 2) met deze onderscheiding. „Grund bedeutet
Doppeltes: einmal die Basis und das Fundament; vorher
aber noch den Grund und Bodenquot;. Op het fundament
berust het gebouw. De bodem is echter gelijkelijk voor-
onderstelling voor fundament en gebouw beiden. Zooals
het fundament uit de aard van het bouwwerk is te begrijpen,
E. Cassirer—Kants Leben und Lehre. Berlin 1928 blz. 164
H. Cokea—Kants Begründwivg der kesthetik. Berlin blz. I
zoo de wetenschap uit haar a priori. De architect kan
van de bodem abstraheeren zoover hij de draagkracht
van het fundament berekenen gaat uit de aard der materi-
alen en der constructie waarin het gebouw is opgetrokken.
Zoo kan het logisch aspect der transcendentale methode
uitsluitend uitgaan van de wetenschap i). Zij heeft met
begrippen als „Verstandquot;, „Vernunftquot;, verhouding van
„Einbildungskraft und Verstandquot;, en alles wat Kant van
deze aard aanvoert, niets te maken. Zij berekent de draag-
kracht van het fundament uit de aard van het gebouw,
of zonder beeld gezegd: zij legt zulke a priorische principia
tot grondslag als het factum der wetenschap waaraan zij
zich orienteert, ver eischt. De bodem is echter ook wat en
als de bodem niet deugt dan baat het hechtste fundament
niet. Deze bodem is voor Kant de menschelijke geest met
zijn verschillende „Erkenntnisvermögenquot;, zijn verschillende
bewustzijnsrichtingen. De cultuur rust op de bodem van
het menschelijk bewustzijn. Volgens Kant is het nu de taak
der philosophie deze bodem te onderzoeken, haar te be-
grijpen als hetgeen gelijkelijk wetenschap, kunst en zedelijk-
heid draagt. Dit kan slechts het psychologisch transcenden-
taal aspect der methode doen. Zij onderscheidt in het
bewustzijn verschillende bouwterreinen: b.v. het verstand
als de bodem voor de wetenschap, het gevoel als de bodem
voor de kunst, enz. Deze bouwterreinen, deze a priorische
grondslagen bewaren een samenhang met de fundamenten
der cultuur-objectivaties, wetenschap, kunst, enz. in die
zin dat een bepaald bouwterrein en een bepaald gebouw
meer in het bijzonder op elkaar zijn aangewezen en een
innerlijke eenheid opleveren.
Niet duidelijker is Kants bedoeling zichtbaar te maken
dan aan de „Tafel der oberen Seelen vermögenquot; te her-
Op dit logisch accent heeft inzonderheid de Marburgsche school nadruk
gelegd. Meer echter door miskenning en overheersching van het andere moment
dan door zuivere onderscheiding. Het is daarom geen geringe verdienste
dat A. Görland in zijn Prologik (Berlin 1930) en ten onzent T. Goedewaagen
in zijn Summa contra metaphysicos (Leiden 1931) bewust de logische methode
hebben ontwikkeld door zich uitsluitend aan de wetenschappen te orienteeren
en zich even uitslmtend te beperken tot het onderzoek naar de fimdamenten
der wetenschap.
inneren gelijk die voorkomt aan het slot van de inleiding
tot de Kritik der Urteilskraft. Met een bepaald bewust-
zijnsgebied b.v. das Erkenntnisvermögen, correspondeert
een bepaald bouwwerk b.v. de wetenschap, zoover namelijk
bet verstand de bodem is waarop de wetenschap is opge-
trokken. Het fundament dier wetenschap is echter „die Ge-
setzmässigkeitquot; (Kategorieën und Grundsätze). Die Gesetz-
mässigkeit, het fundament rust op de bodem van het ver-
stand. Wanneer nu de wetenschap zich transcendentaal
logisch van haar grondslagen rekenschap geeft,
abstraheerend van het feit dat het menschen zijn
die wetenschap beoefenen, kan ze volstaan met het begrip
der Gesetzmässigkeit als haar a priori. Dit fundament der
Gesetzmässigkeit (dat de ervaring mogelijk maakt, gelijk
de heipalen de hechtheid van het gebouw garandeeren)
is echter transcendentaal psychologisch te ver-
staan als een organisatie van het menschelijk bewustzijn,
namelijk als een organisatie volgens.... discursief „Ver-
standquot;, „Vernunftquot;, „Gefühlquot;, enz. Voor het juist verstaan
van de Kritik der ästhetischen Urteilskraft is het van het
hoogste belang deze onderscheidingen zuiver te stellen
in de geest gelijk Kant ze heeft bedoeld. Hoe voortreffelijk
Hermann Cohen in zijn verschillende werken Kant ook heeft
geïnterpreteerd, juist op dit punt is hij, meen ik duister
gebleven. Cohens eigen systeem maakt deze onklaarheid
begrijpelijk. Want daar ontwikkelt hij uit de verschil-
lende richtingen van het bewustzijn (in Kants tafel aan-
geduid door „Verstandquot;, Urteilskraftquot;, en „Vernunftquot;)
de principia a priori die de cultuurobjectivaties dragen.
In Cohens systeem draagt derhalve de bodem niet alleen
het fundament, maar zij „erzeugtquot; het ook. Hij tracht het
gebouw te begrijpen als een product van het bouwterrein
Het is inzonderheid de dubbelzinnige beteekenis van de
term „denkenquot; die deze ongerijmdheid verbergt. Als Cohen
„denkenquot; en „zijnquot; identiek stelt, heeft dit een goede zin,
mits denken niet als een actie van menschelijk kennen,
doch als een logisch begrip wordt verstaan. Niettemin
•\') „die Erzeugung ist das Erzeugnisquot; heet het voortdurend in die Logik
der reinen Erkenntnis.
duidt de term „denkenquot; een scheppende handehng van de
menschengeest aan. Doordat het „denkenquot; tegehjk logisch
en transcendentaal psychologisch ononderscheiden wordt
gebruikt, ontstaat een begrip van het denken volgens welke
het uit de „Ursprungquot; als het ware de cultuur in het aan-
schijn roept. Ook in zijn interpretatiewerken is Cohen niet
vrij van deze neiging, bodem en fundament te identifi-
ceeren. Het is inzonderheid de Kritik der Urteilskraft
die zich het sterkst tegen deze identificatie verzet. Samen-
vattend besluiten we dat naar onze opvatting de trans-
cendentale methode bij Kant een dubbel aspect vertoont.
De eenheid der methode berust op het feit dat zij op de
kennis der ervaring gericht, niet de „Gegenständequot;, maar
onze kenniswij ze a priori dezer „Gegenständequot; onder-
zoekt. Haar dubbele aspect ontstaat doordat Kant aan de
eene zijde het accent legt op „onzequot; en uitgaande van het
menschelijk bewustzijn de mogelijkheid der ervaring over-
weegt, en aan de andere zijde, zich oriënteerend aan de
wetenschap naar haar vooronderstellingen vraagt. Beide
aspecten laten zich in een beeld als bodem en fundament
onderscheiden.
§ 3. De transcendentale methode en de Kritik der ästhe-
tischen Urteilskraft.
De transcendentale methode is een methode gericht op
onze „Krkenntnisart von Gegenständen, sofern diese a priori
möghch sein sollquot;. Nu is één van de twee: óf de schoon-
heid een soort kennis en de toepassing van de transcenden-
tale methode op de aesthetica mogelijk óf schoonheid is
geen soort kennis, en derhalve voor de transcendentale
methode ontoegankelijk. Tegen de eerste mogelijkheid
strijdt, naar het schijnt. Kants opvatting dat het behagen
in het schoone gekenmerkt is als een „Wohlgefallen ohne
Begriffequot;, tegen de tweede mogelijkheid, dat dit Wohl-
gefallen aanspraak maakt op algemeene geldigheid. Zooveel
is reeds dadelijk duidelijk dat we onderscheid moeten maken
tusschen kennis en kennis. Er is een verstandelijke begrips-
matige kennis, de kennis der wetenschappen en o.a. een
niet begripsmatige kennis, de kennis van het schoone en
smaakvolle. Beide soorten kennis zijn dan te beschouwen
als specificaties van een algemeener begrip der kennis dat
slechts typisch is door de kenmerken der algemeene geldig-
heid en noodwendigheid. Dit algemeenste begrip der kennis
kan men met Cassirer „symbolische Formquot; noemen.
Het is intusschen een lacune in Kants systeem dat hij
dit algemeenste begrip der kennis nergens in het bijzonder
ontwikkelt, i) De verscheidenheid der gebieden die de drie
Kritiken beheerschen, ontberen daardoor een hooger ge-
ordende eenheid. Ieder gebied heeft zijn eigen wetmatig-
heid. In ieder gebied assimileert zich de transcendentale
methode volgens de bijzondere aard dezer wetmatigheid.
Het ontbreekt echter aan een „Prologikquot;, een methode
Van algemeenste probleemopstelling, waarvoor onder-
scheidingen als doel, symbool, enz. nog geen beteekenis
bezitten. Immers, „nur das hat die Prologik wachzuhalten,
dasz das, was sie unter „Gesetzlichkeitquot; meint, sich ganz
Weit, ohne welche spezifische Verengung versteht, so dasz
darin Raum für alle Besonderung (der „Denkquot;-bedeu-
tung, der „Willensquot;-Bedeutung, der „Gefühlsquot;-Bedeutung,
der „Ahnungsquot;-Bedeutung) gewährt wird®). Inzonderheid
missen we deze algemeene waarheidsleer bij de Kritik der
R. Eisler geeft in zijn Kant-Lexikon (Berlin 1930) 6 dicht gedrukte
pagina\'s met plaatsen onder het trefwoord „Erkenntnisquot;. Zooveel is hieruit wel
duidelijk dat het algemeenst begrip der kennis slechts het moment der objecti-
vatie bevat. Als regel wordt het begrip kennis gedacht als ontsprongen uit
de samenwerking der elementen van aanschouwing en begrippen.
In zekere zin fungeert voor Kant, maar nog méér voor zijn interpre-
tatoren de Kritik der reinen Vernunft voor zulk een prologica De groote moei-
lijkheid ligt in de term Vernunft die zoowel het vermogen tot correct logisch
denken aanduidt, als „Gesetzhchkeitquot;, innerlijke eenheid van het „willenquot;
en via de Urteilskraft ook van het „voelenquot;. Hoewel het Kants bedoeling
IS met de drie Kritiken drie dimensies van het kennen te onderzoeken heeft
het niettemin dikwijls de schijn alsof de theoretische kennis toch de alleen-
heerschende is. „Kant drukt zich soms zoo uit — aldus B. J. H. Ovink in:
De zekerheid der menschelijke kennis. Zutphen 1928 blz. 436 — alsof de ethica
^et haar vrijheidsbegrip slechts daardoor in ons werkelijkheidsbewustzijn
vasten voet krijgen kan, omdat de Kritik van het theoretische kenvermogen
daar bewust „een plaats opengelatenquot; heeftquot;. Hetzelfde geldt voor het gebied
van het aesthetische.
A. Görland—^Prologik; Dialektik des kritischen Idealismus. Berlin. 1930
blz. 93.
ästhetischen Urteilskraft, Want nu weten we niet altijd
nauwkeurig wat Kant hier onder de term Erkenntnis
verstaat; wanneer deze term beteekent: kennis in het
algemeen („Erkenntnis überhauptquot;), wanneer: theoretische,
begripsmatige kennis en wanneer: de speciale aesthetische
kennis. Wij weten het niet, maar ook Kant zelf niet altijd.
Immers als Kant bij voorbeeld zegt van het „Geschmacks-
urteilquot; dat het „kontemplativquot; is, blijft onzeker
of hij hiermee bedoelt de aesthetische toestand der
contemplatie, waarin de schoonheid ons bewust wordt of
een specifiek soort van oordeel of wel tenslotte de ver-
standelijke reflexie over deze toestand of dit alles on-
klaar in een i). Het is dan ook niet verbazingwelckend dat
de interpretatoren betreffende de toepassing van de trans-
cendentale methode op het probleem der aesthetica
verschil van meening hebben. Drie mogelijkheden van
interpretatie bestaan er op dit gebied. Of men meent dat
de transcendentale methode een prologisch begrip is en zij
daarom als vooronderstelling voor elks bewustzijnsgebied
gelijkelijk voor het theoretische, practische en aesthetische
geldt. Of men bindt de transcendentale methode aan het
kennisbegrip der Kritik der reinen Vernunft. Of tenslotte
men aanvaardt een assimilatie dier methode aan de geheel
eigene aard van het aesthetische
Voor de eerste mogelijkheid is o.a. karakteristiek de
verhandeling van de door Cohen en Rickert sterk be-
ïnvloede lyeonore Kühn over „Das Problem der ästhetischen
Autonomiequot; Ruimte en tijd zijn voor Kühn een soort
algemeenste kennis-vorm, in zoover namelijk deze begrip-
pen zoowel bij het theoretische als aesthetische een funda-
Zie ook A. Baeumer—Das Problem der Allgemeingültigkeit in Kants
Aesthetik. München 1915 blz. 16
De meeste verhandelingen over de transcendentale methode geven
zich van dit verschil in nuance tusschen de natuur- (theoretische) kennis,
de (practische) kennis van de plicht en de (aesthetische) kennis der schoonheid
onvoldoende rekenschap. Als regel meent men dat de „an der theoretischen
Erkenntnis erhärtete transzendentale Methode auch auf die zwei anderen
Problem-gebiete übertragen werden könnte (S. Kaplan).
Leonore Kühn — Das Problem der ästhetischen Autonomie. Zeit-
schrift für Aesthetik und allgemeine Kunstwissenschaft. Jrg. 4 1909 blz. 67 w.
menteele rol spelen. Ruimte en tijd zijn voor de „Anschau-
ungquot; constitutief. De „Anschauungquot; is echter in het
theoretische niet anders dan onontbeerlijk middel; eerst
bij het aesthetische wordt zij doel. Bij het theoretische
kunnen ruimte en tijd niet „gemäsz der Aufgabe ihres
eigenen Wertes angewandt werdenquot;..... Raum und Zeit
sind allerdings nicht „schönquot;, sondern formende Anschau-
ungs-prinzipien, die den Stoff gemäsz den ästhetischen
Wert konstituierenquot;. In welke zin dit bedoeld is maakt de
volgende opmerking betreffende de illusie duidelijk. „lm
ästhetischen wird die „Sinnestäuschungquot; berechtigte
Konstituierung, denn dort gilt nur die Gesetzmäszigkeit
der Anschauung und die „Verstandestäuschungquot;, das
„begriffliche Sehenquot; wird nun zu einer Störung in der
ästhetischen Aufgabe der Formungquot; (blz. 70). Hier is dus
het aesthetisch a priori gevonden in begrippen die tegelijk
op theoretisch gebied een leidende rol spelen. De „An-
schauungquot; in zuivere gescheidenheid gehouden van het
verstand, de autonome Anschauung zou men kunnen
formuleeren, is het fundamenteele principe van het aes-
thetische, zoo fundamenteel dat zelfs in de aesthetische
illusie het verstand geen correctie in de Anschauung
niag aanbrengen. Een soortgelijke weg bewandelt Anna
Tumarkin, echter met dit verschil dat hier het psychologisch
aspect der transcendentale methode een sterker accent
krijgt. In het opstel in de Kant-studien „Zur transcenden-
talen Methode der Kantischen Aesthetikquot; i) lezen we:
„Was an einem Erkenntnisurteil a priori ist, das ist die
Funktion des Urteilens selbst; und die transcendentale
Deduktion der reinen Verstandesbegriffe begründet die
Möglichkeit synthetischer Urteile a priori, indem sie
nachweist, dasz alle objektive Erkenntnis das Urteilen
niit seinen Formen voraussetzt. Die Thatsache selbst, dasz
alles theoretische Bewusstsein die Form objektiver Er-
kenntnis mit den in ihr begründeten Verstandesbegriffen
annimmt, ist eine letzte gegebene Thatsache des Bewusst-
seins.... Und analog verhält es sich nun auf ästhetischem
Gebiet. Auch hier giebt es eine letzte, nicht weiter ana-
Kantstudien Bnd II igoö hlz. 363
-ocr page 40-lysierbare und erklärbare Thatsache des Bewusstseins;
nur ist es hier nicht mehr die objektive Erkenntnis, die
Subsumtion der Anschauungen unter Verstandesbegriffe,
sondern das freie Spiel der Einbildungskraft und des
Verstandes, die „blosse Betrachtungquot;;.... und auf dieser
Betrachtung des ästhetischen Scheins beruht ebenso das
ästhetische Apriori, wie das Apriori des theoretischen Be-
wusstseins auf dem Urteilsaktquot;. Ook hier dus is de term
„Erkenntnisquot; in die wijde zin genomen dat zij tegelijk
„Urteilsaktquot; en „Betrachtungquot; omvat. Het verschil
tusschen beide „Erkenntnisartenquot; bestaat dus hierin dat
een „Subsumtionquot; theoretische kennis, oordeelen beteekent
terwijl uit het „freie Spielquot; de bloote beschouwing, dat is
aesthetische kennis resulteert. Daarbij wordt zoowel bij
Kühn als bij Tumarkin, bij de eerste in logische, bij de
laatste in meer psychologische zin „das Bewusstseinquot;
opgevat als een soort arsenaal waarin de werktuigen, de
functies of vermogens geborgen zijn die de cultuur „voort-
brengenquot;. De transcendentale methode is hier een deductie
afdalend uit de oorsprong. Van orientatie aan de ervaring,
aan het factum der smaakoordeelen en der kunst blijkt
hier niets.
Het is B. Krystal die niet alleen Kant verwijt dat hij
deze orientatie aan het cultuurfactum niet tot uitgangs-
punt nam, maar bovendien nog eischt dat de orientatie
zal geschieden aan het factum eener wetenschap. Dit be-
hoort volgens hem tot de noodwendige karakteristiek der
transcendentale methode. Het is Kant daarom niet gelukt
de aesthetica volgens de transcendentale methode te
bewerken. Kant had moeten vragen: hoe is de aesthetica,
hoe de kunstwetenschap..... als wetenschap mogelijk? i).
B. Krystal — Wie ist Kunstgeschichte als Wissenschaft möglich?
Halle 1910, schrijft op bladzijde 12: Übrigens kommt schon im Titel der Kanti-
schen Aesthetik ihr Mangel zum Vorschein, denn wäre sie als Kritik konsequent
im transzendentalen Sinne durchgeführt, so müszte sie als Kritik der reinen
ästhetischen Vernunft bezeichnet werden, da ja auch das Problem des Aesthe-
tischen nichts anderes ist als ein Spezialproblem der Erkenntnis. Krystal
ziet dus niet in dat het bij het aesthetische juist niet gaat om een speciaal
probleem der kennis, doch om het probleem eener speciale kennis.
Een zelfde verwijt aan Kant treffen we ook aan bij F. Volkelt — System der
Aesthetik III blz. 480
Het is duidelijk dat deze opvatting aansluit bij de tweede
mogelijkheid van interpretatie van den term „Erkenntnisquot;
in de definitie volgens welke de transcendentale methode
zich richt op onze „Erkenntnisart von Gegenständen,
sofern diese a priori möglich istquot;. Kennis is begripsmatige
kennis. Intusschen is een hanteering der transcendentale
methode volgens dit begrip der kennis op het gebied der
schoonheid vrij overbodig. Immers richt zich bij het vraag-
stuk der fundeering van de schoonheid en de kunst onze
belangstelling op het objectivatie-proces, dat de schoon-
heid en de kunst voltrekt aan het ononderscheidene ééne
„Allgewesequot;, namelijk op de bewustzijnsactiviteit die we
bij de schoonheidsgenieter i) en bij de kunstenaar in zijn
geestelijke scheppingsdaad aantreffen. We vragen daarbij
niet: hoe gaat dit proces psychisch toe, maar: is, wat hier
geschiedt, iets dat aanspraak maakt op algemeene geldig-
heid en noodwendigheid en hoe laat zich deze aanspraak
rechtvaardigen? De vraag: hoe is kunstwetenschap mogelijk
ressorteert onder de bevoegdheid van de Kritik der reinen
Vernunft; de vraag: hoe is schoonheid mogelijk? heeft als
zoodanig niet direct met het hoe der mogelijkheid van een
theoretische kennis te maken. Zij verlangt een eigen kritiek.
„Es gibt keine Wissenschaft des Schonen, sondern
nur Kritikquot;, zegt Kant,2) met welke uitspraak Kant echter
niet de mogelijkheid van een kunstwetenschap in de zin
van stijlwetenschap of eener empirische aesthetica betwist
De objectivatie die de kunstwetenschap en de empirische
aesthetica volbrengen aan de kunstobjecten en belevingen
Ook het zoogenaamd „genietenquot; van schoonheid, het door schoonheid
„getroffenquot; worden, is ondanks deze receptiviteit uitdrukkende woorden,
niettemin een scheppingsdaad. Ook de schoonheid waardoor we „getroffenquot;
worden, brengen we eerst voort in onze aesthetische ingestelde opvatting
§ 44
Tusschen Kants opvatting en de leer van C. Fiedler bestaat minder
tegenstelling dan men gewoonlijk aanneemt. Als Fiedler in de plaats van
de schoonheid het inzicht stelt en leert dat slechts het verstand over de qualiteit
van het kunstwerk oordeelt, bedoelt hij iets geheel anders te objectiveeren dan
het object dat Kant aanwijst „Die Kunst hat als solche mit dem Geschmacks-
urteil nichts zu tunquot;. „Die Schönheit ist kein Erfordenis des Kunstwerksquot;.
Het is echter juist das Geschmacksurteil und die Schönheit, die het onderwerp
van Kants leer uitmaken.
van schoonheid verlangt in laatste instantie geen anders-
soortige rechtvaardiging dan de chemie of physica. Zij
brengen gelijkelijk hun object volgens de wetmatigheid
der theoretische kennis voort. Het kunstobject
staat voor de kunstwetenschap op geen ander niveau als
de chemische verbinding voor de chemie of een electrisch
verschijnsel voor de physica. Het kunstobject is echter niet
alleen opgave eener wetenschap maar tegelijk u i t-
komst van een andere objectiveeringsmethode, namelijk
die volgens de kunst. Om het recht en de rechtvaardiging
van deze objectiveering volgens schoonheid en kunst gaat
het in de Kritik der ästhetischen Urteilskraft. Deze objecti-
veering geschiedt, ondanks alle algemeenheid en nood-
wendigheid niet volgens de begripsmatige kennis doch
volgens de geheel anderssoortige gevoelskennis. Daarom
zegt Kant dat er geen wetenschap van het schoone bestaat.
1) Cohen aanvaardt het aesthetische principieel als een
eigen bewustzijnsrichting. Niet anders beteekent hem
het woord gevoel In de uitvoering van zijn interpretatie
nadert hij evenwel herhaaldelijk het zooeven besproken
standpunt. Hetgeen geen verbazing wekt, wanneer men
Cohens standpunt inzake Kants ethiek kent Volgens
Baeumler is het de taak van Kants aesthetica te onder-
zoeken hoe ondanks de subjective oorsprong van het
smaakoordeel zijn objectiviteit moet worden gefundeerd
1)nbsp;Vermakelijk is de redeneering die Krystal hiertegen stelt. „Diese Kon-
sequenzquot;, zegt hij (blz. 13) „aber wird hinfällig, wenn man im Gegensatze zu
Kant annimmt dasz die ästhetischen Urteile in erster Linie Erkenntnisse von
Gestaltungsprinzipien und Gesetzen nicht aber Geschmacksurteile sind. Die
Möglichkeit der Erkenntnis des Schönen ist also nicht ausgeschlossen, weil
es Wissenschaften der Gestaltung, die Kunstwissenschaften gibtquot;. Een mooie
logica! Kant heeft ongelijk, daar zijn conclusie niet deugt, zoodra men andere
praemissen stelt I De kunstwetenschap van zijn dagen (o.a. Winckelmann) heeft
Kant intusschen werkelijk niet miskend 1
2)nbsp;H. Cohen — Kants Begründung der Aesthetik Berlin. 1889 blz. 151
en passim.
3)nbsp;Zie zijn Ethik des reinen Willens 3e Aufl. Berlin 1921 waar hij Kant
verwijt aan de fundeering der transcendentale methode afbreuk te doen omdat
hij de deductie der ethische oordeelen niet aan het factum eener wetenschap
heeft voltrokken, blz. 67 en 227 v.
A. Baeumler—Das Problem der allgemeingültigkeit in Kants Aesthetik,
München 1915 blz. 8
of, anders gezegd, hoe worden gevoels- „oordeelenquot; nood-
wendig en algemeen? Ook in zijn latere studie over Kants
Kritik der Urteilskraft (waarvan altijd nog het tweede
deel niet verscheen) aanvaardt hij een kennisbegrip dat
voor de Urteilskraft specifiek is: „Weder der schone Gegen-
stand noch der lebende Körper sind durch das Allgemeine
der Gesetzes zu erfassen. Sie entziehen sich wie alles
Individuelle, das sein Leben in sich selber hat, der Theorie.
Man kann jedoch auf die Doktrin verzichten, ohne deshalb
auf alles verstehende Erkennen verzichten zu
müssen i). Het kennen der Urteilskraft is dus een„ver-
stehend Erkennenquot;. Het gaat erom het a priori van deze
„verstehende Erkenntnisart von ästhetischen Gegen-
ständenquot; te leeren kennen. Inzonderheid R. Odebrecht
verdedigt in zijn onlangs versehenen werk nadrukkelijk
het standpunt der atheoretische kennis inzake de Kritik
der Urteilskraft. „Es musz sich in einer wissenschaftlichen
Aesthetik zeigen lassen,..... dasz das transcendentale
Konstitutionsproblem des ästhetischen nicht deshalb mög-
lich ist, weil es ein theoretisches Wahrheitsproblem gibt,
durch welches es erst mit logischen Formgehalt umkleidet
wird: sondern weil es innerhalb des ästhe-
tischen Originäraktes eine selbständige Gel-
tungsentwicklung gibtquot; 2). In zekere zin hebben alle deze
verschillende interpretaties van de term kennis in verband
met de transcendentale methode een gelijk recht. Polemiek
is hier nutteloos daar elk der verschillende opvattingen
met plaatsen in de Urteilskraft is te documenteeren.
Een samenvatting van begrippen zonder meer, een coacer-
vatio gelijk Kant zegt, is evenzeer overbodig. We moeten
aan de uitlegging een „architektonischequot; indeeling (articu-
latio) ten grondslag leggen. Het is de idee waaronder men
het werk verstaat, die in laatste instantie het werk voort-
brengt. Daarom gaan wij ook uit van de idee eener speci-
fieke aesthetische kennis, die een specifieke objectiveering
beteekent. Van deze specifieke aesthetische kennis wij ze
zoeken wij de structuur en het a priori te ontdekken.
A. Baeumler — Kants Kritik der Urteilskraft Bnd I. Das Irrationali-
tätsproblem in der Aesthetik und Logik des i8 Jahrhunderts. Halle 1923 blz.g
R. Odebrecht — Form und Geist, der Aufstieg des dialektischen Ge-
dankes in Kants Aesthetik. Berlin 1930 blz. 45
^-quot;hiïrt
KI»,
\' \'-quot;^T- f-i-n\'Tiiigt;ff.inbsp;quot;t......ir\' it.\' Ti-nbsp;- ,nbsp;.lt;■-.-quot;j*:.-!
\'.ïSliii^ , ,.nbsp;________ _
-ocr page 45-HOOFDSTUK II
DB STRUCTUUR VAN HET AESTHETISCHE
GEVOELSOORDEEIy
§ 4 Het gevoel als „Vermogenquot;
Aan Carl lyconhard Reinhold schreef Kant op 28 De-
cember van het jaar 1787:.....So beschäftige ich mich jetzt
niit der Kritik des Geschmacks, bei welcher Gelegenheit
eine andere Art von Prinzipien a priori entdeckt wird, als
die bisherigen. Denn die Vermögen des Gemüts sind drei:
Erkenntnisvermögen, Gefühl der Lust und Unlust, und
Begehrungsvermögen. Für das erste habe ich in der Kritik
der reinen (theoretischen), für das dritte in der Kritik
der practischen Vernunft Prinzipien a priori gefunden.
Ich suchte sie auch für das zweite, und ob ich es zwar sonst
fur unmöglich hielt, dergleichen zu finden, so brachte das
Systematische ....mich doch auf diesen Weg, so dasz ich
jetzt drei Teile der Philosophie erkennequot; i). Uit deze voor
de geschiedenis van het ontstaan van de Kritik der ästhe-
tischen Urteilskraft belangrijke plaats blijkt duidelijk dat
Kant uitgaat van de mensch. Voor twee der uitingswijzen
van de menschelijke geest, verstand en wil vond Kant
zuivere principia a priori. Wat beteekent het: principia
a priori voor het verstand en de wil te vinden? D i t, dat
het verstand instaat is de waarheid, dat is: geldende
gedachten verbindingen te denken en de wil in staat is tot
zedelijkheid, dat is daden te willen die algemeen en nood-
zakelijk zijn. Nu kent Kant nog één uitingswijze van de
geest: het gevoel. Lange tijd is het hem niet gelukt voor
de gevoelens apriorische principia te ontdekken, zoodat het
inzake het behagen en onbehagen niet zeker was dat zij
algemeen en noodzakelijk konden gelden.
Denken we ons de situatie ten opzichte van het gevoel in.
Dat wil zeggen, de situatie in de alledaagsche ervaring.
Bnd 9 blz. 345
-ocr page 46-Zij schijnt aldus: het gevoel bezit aan de eene zijde een
soort algemeenheid die niet geldt en aan de andere zijde
een soort geldigheid die niet algemeen is. Wat het eerste
betreft weten we wel dat nagenoeg aan iedereen wijn beter
smaakt dan azijn. Maar deze empirische, „komparativequot;
— gelijk Kant het uitdrukt — algemeenheid bekommert
er zich allerminst om te gelden. Niemand wordt wat zijn
eigen behagen in genoemde dranken betreft gehouden met
deze comparatief algemeene regel in te stemmen. „In
Ansehung des Angenehmen gilt also der Grundsatz: ein
jeder hat seinen eigenen Geschmackquot; i). Anders staat het
echter met die zaken welke we schoon noemen. Treft ons
de schoonheid van een landschap, een vrucht, een sonate
of van een gevel, dan kan het gebeuren dat niemand ons
schoonheidsbehagen in juist dit landschap, deze vrucht,
enz. deelt en niettemin meenen we dat ons oordeel: dit hier
is schoon, aanspraak erop maakt algemeen te gelden. Zoo
is dus de situatie: er zijn gevoelens die zich aan ons op-
dringen met de aanspraak algemeen en noodzakelijk te zijn.
Welk recht heeft nu dit gevoel op deze aanspraak? Deze
vraag mag wel aanleiding zijn geweest dat Kant naar een
a priori voor het gevoel is gaan zoeken. Zoo min als de
psychologische evidentie bij het theoretisch oordeel borg
is voor de waarheid van dit oordeel, evenmin kan het feit
dat schoonheidsbehagen begeleid is van een besef van
geldigheid de algemeenheid en de noodzakelijkheid inder-
daad fundeeren. Ook hier geldt dat de kennis (het schoon-
heidsbehagen) wel bij (aesthetische) ervaring „anhebtquot;,
maar niettemin niet op deze ervaring kan berusten. Nu
ziet Kant de verschillende pogingen van zijn tijd om dit
factum van geldende schoonheid te fundeeren. Aan de
meeste van zijn colleges legt hij de paragrafen van Baum-
garten ten grondslag. Zal dan z ij n methode om
§ 7
Terecht wijst o.a. Günther Jacoby in zijn boek „Herders und Kants
Aesthetikquot; (1907 Leipzig) blz. 43 i v. op de groote overeenkomst, die er tusschen
de formuleeringen van Baumgarten en Kant bestaat. Zelfs is aan Jacoby
toe te geven dat het voordeel der klaarheid van uitdrukking daarbij niet aan
de zijde van de Kritik der Urteilskraft staat. Evenwel Jacoby ziet volkomen
over het hoofd dat het nieuwe dat Kant van Baumgarten onderscheidt niet in
te philosopheeren, de transcendentale methode, in gebreke
blijven? In de genoemde brief aan Reinhold vinden we
nog de volgende passage: „wenn ich bisweilen die Methode
der Untersuchung über einen Gegenstand nicht recht
anzustellen weisz, darf ich nur nach jener allgemeinen
Verzeichnung der Elemente der Erkenntnis und der dazu
gehörigen Gemütskräfte zurücksehen, um Aufschlüsse zu
bekommenquot;. In zoover dus is de Kritik der reinen en die
der praktischen Vernunft een wegwijzer. Naar analogie van
de daar gevolgde methode mogen we hopen de gezochte
principia voor het gevoel te vinden. Voor we Kant hier
echter volgen, kunnen we een paar bedenkingen niet onder-
drukken. Hoe komt Kant nu precies aan deze drie Gemüts-
vermögen? En is, wat Kant hier wil en in de Kritik der
ästhetischen Urteilskraft inderdaad uitvoert: namelijk
principia voor een Gemütsvermögen zoeken, geen psycho-
logisme in plaats van criticisme?
Wat de eerste vraag betreft kunnen we kort zijn. De
psychologie van zijn tijd had in de figuur van Tetens het
gevoel als een zelfstandig vermogen ontdekt. Sedert dien
nioet men van drie vermogens des gemoeds spreken. Maar
als de psychologie nu eens dit derde vermogen niet had
ontdekt, ware dan het gebied der schoonheid en kunst
zonder principia gebleven? En hoe als de psychologie
eens in het geheel geen vermogens meer erkent, of er
honderdtallen invoert? Zullen we dan geen principia of
honderden verschillendsoortige kennen? Het is niet aan
twijfel onderhevig dat Kant historische invloeden van
Tetens heeft ondergaan. En dat dus in zekere zin Tetens
voor het getal van precies drie vermogens aansprakelijk
is te stellen. Toch is deze invloed zakelijk niet van zooveel
belang. Immers — en nu komen we tot het antwoord op
de tweede bedenking — Kant fundeert de principia
een eenigszins andere formuleering, maar in de volkomen nieuwe methode
schuilt. Dit laatste ziet o.i. ook O. Schlapp (Kants Lehre vom Genie..... 1901)
niet voldoende als hij naast elke uitspraak van Kant rijtjes uitspraken van
tijdgenooten en voorgangers, die er op lijken, plaatst. Zooveel nieuws zegt
Kant inderdaad niet, maar hij zegt het in nieuw verband volgens een nieuwe
methode!
niet op deze psychologische vermogens! Kant gaat uit
van de mensch, zeiden we. Doch hoe kent hij deze mensch?
De mensch die Kant kent is niet de psychologische mensch
wiens wezen in de leer en handboeken der psychologie
der laatste decennia van de i8de eeuw wordt ontvouwd
en die zoo en zooveel vermogens bezit — in deze leerboeken
slaat Kant maar een half oog — de mensch waar Kant
van uitgaat is geen abstracte, maar de onmiddellijke
mensch in het leven en de wereld, de mensch der ervaring.
Deze mensch bezit wetenschap, religie, kunst, enz., deze
mensch spreekt zich uit door theoretische oordeelen, door
gedragingen, door vroomheid, door behagen in schoonheid,
enz. En het is uit deze verschillendheid van uitdrukkings-
wijzen, die te samen de menschelijke cultuur formuleeren,
dat Kant concludeert op verscheidene richtingen
van het ééne menschelijke bewustzijn. In de terminologie
van Spranger uitgedrukt: om de mensch te kennen oriën-
teert Kant zich aan de „objektiven Geistquot;. Nu wil het
toeval dat de vormen die Kant in de objectieve cultuur
ontdekt, in aantal niet te veel verschillen van de driedeeling
die de psychologie van zijn dagen juist had ingevoerd.
Vier vermogens waren hem misschien nog liever geweest.
Kant had dan ook aan de religie haar principia in een
vier deelig systeem kunnen geven. We verstaan Kant
eerst indien we aannemen dat de gemoedsvermogens geen
psychologische maar transcendentaal psychologische be-
grippen zijn. De tafel uit de Einleitung der Urteilskraft
moeten we eerst achterstevoren lezen voor dat we bij het
begin beginnen. De ervaring geeft ons het factum van de
kunst; dit leidt tot het principe der „Zweckmäszigkeitquot;
dat over het ,,Erkenntnisvermögen der Urteilskraftquot;
voert tot dat vermogen des gemoeds, hetwelk we aan-
duiden met de term „Gefühlquot; Met andere woorden:
schoonheid en kunst vooronderstellen een eigen.
De reconstructie die we hier tot juist begrip van Kants bedoeling
aannemen, herinnert aan de methode van Paul Natorps Allgemeine Psychologie
(Tübingen 1912). Inderdaad is verwantschap tusschen de transcendentaal
psychologische tendenz bij Kant en Natorp\'s psychologie. Beiden subjectiveeren
en beiden zoeken eer een phaenomenologie van het bewustzijn dan een eigen-
lijke psychologie.
afzonderlijke richting van het bewustzijn. Voor deze rich-
ting heeft de psychologie de term „gevoelquot; beschikbaar i).
Vatten we het gevoel in deze transcendentaal psycholo-
gische zin op dan bestaat er geen aanleiding Kant althans
op dit punt van psychologisme te verdenken. Nergens
rechtvaardigt Kant de geldigheid van het aesthetisch
oordeel op grond van eigenschappen van het psychologisch
gevoelsvermogen. Toegegeven dus dat we Kants „Ver-
mogenquot; ondanks verontreiniging door de psychologie
mogen verstaan als verschillende richtingen van het bewust-
zijn, correspondeerend met verschillende cultuurvormen,
dan rijst nu de vraag: waartoe ging Kant op deze „Ver-
mogenquot; (bewustzijnsrichtingen) terug? Het is duidelijk.
Om een bodem te vinden voor de ervaring van verschil-
lende cultuurvormen. Kant is het om méér te doen dan om
de rechtvaardiging van de wetenschap alleen. Hij ziet
in dat \'s menschen gedrag ook een geldigheid kan bezitten
onafhankelijk van de wetenschap, zoo waar het voor de
matroos op zee niet noodzakelijk is zich in wetenschappe-
lijke begrippen rekenschap te kunnen geven alvorens hij
zijn plicht kan doen. Het menschelijk gedrag eischt daarom
een eigen principe waarover zich in een philosophie
van het gedrag rekenschap laat geven, namelijk in de
Kritik der praktischen Vernunft. Zoo is het ook Kants
diepste bedoeling de beleving van schoonheid als een geldig-
heid te verstaan, onafhankelijk van de weten-
schappelijke reflexie. Zooals iemand zijn plicht doet en
daarmee een noodzakelijke en algemeen geldige handeling,
zonder paragraaf zoo en zooveel van een leerboek der
toegepaste ethica te kennen, zoo kan een zwerver langs de
wegen behagen scheppen in de zon die opgaat boven weiden
vol dauw en nevel, en daarmee een algemeen geldig gevoel
beleven, ook al weet hij voor het overige zelfs zijn naam niet
te schrijven.
H. Cohen verdedigt in zijn interpretatie-werk Kants Begründung
der Aesthetik (Berlin 1889) met nadruk deze uitlegging. Op blz. 160 lezen we:
Die Aufstellung eines neuen Seelenvermögens (n.1. het gevoel) soll daher hier
so wenig wie bei Verstand und Vernunft, ..... eine falsche ..... Psychologie
einführen, sondern vielmehr der notwendigen Unterscheidung von Kultur-
gebieten des Bewusztseins dienen.
Het is onmogelijk dat een transcendentale begripslogica
zonder meer zich van het factum der verschillende cultuur-
richtingen rekenschap kan geven. Voor ha^r bestaat slechts
de wetenschap als orientatieveld. Kant gaat niet ce weg
van het panlogistisch criticisme. Voor hem ontspringt
de ethiek bij voorbeeld niet „aus der Besonderung der
Gemeinschafts wissenschaftenquot; (Görland) noch
ook kent hij geen andere schoonheid dan die de k u n s t-
wetenscliap definieert (Krystal). Kant waagt het
uit te gaan van het alledaagsche cultuurbewustzijn (natuur-
lijk zonder hierop te fundeeren) dat een handelende,
voelende en kennende mensch kent. Het is hem in laatste
instantie om de mensch te doen en niet enkel en alleen
om het wel en wee der wetenschappen. Daarom is de-
Kritik der praktischen Vernunft te verstaan als een ant-
woord op de vraag: hoe is geldig handelen mogelijk? Het-
welk een geheel andere vraag is dan de vraag: hoe is
„Gemeinschaftswissenschaftquot;, hoe is economie, hoe politiek,
hoe sociologie, enz. als wetenschap mogelijk? Het panlo-
gistisch criticisme kent in laatste instantie geen andere
dimensie dan deze ééne van het kennen, dan deze ééne,
die zich uitdrukt in de richting der objectiveering van het
ononderscheidene volgens de wetenschap. Kant kent
tenminste drie dimensies. En om deze drie dimensies te
verantwoorden verleent hij aan zijn transcendentale
methode een psychologisch aspect en spreekt hij over
„Verstandquot;, „Urteilskraftquot;, „Vernunftquot;, „Willequot;, „Gefühlquot;
enz. We begrijpen nu hoe de transcendentale methode in
de Kritik der ästhetischen Urteilskraft moet verloopen.
Kant begint natuurlijk bij de ervaring. Dat is in dit geval
de analyse van de zin onzer schoonheidsbeleving. „Ge-
schmacksurteilquot; zegt Kant met een niet bepaald schoon
woord. Dan moet hij trachten volgens het transcendentaal
psychologisch aspect der methode het a priori in de zin
van de bodem in het bewustzijn te bereiken. Dit is de
weg der subjectiveering en reconstructie. Maar ook moet hij
het aesthetisch oordeel constitueeren door ontdekking van
een a priori als fundament der aesthetische ervaring.
Hier is het logisch aspect der transcendentale methode op
haar plaats. Als hiermee het gebied der schoonheid als een
autonome provincie van bewustzijn en cultuur is gerecht-
vaardigd, staat Kant voor de taak de kunst als één, zij
het ook de verreweg belangrijkste vorm der aesthetische
werkelijkheid te verstaan. Waarop fundeert de kunst haar
geldigheid? Deze vraag die buiten het bestek van ons onder-
zoek ligt, veronderstelt echter de a priorische bodem van
het aesthetische, gelijk een bijzondere natuurwetenschap
eerst de algemeene wetten der natuur tot voorwaarde heeft.
Deze hoofdlijnen leiden ons bij de interpretatie. We kunnen
dan alle tegenspraken die Kant overal neerschrijft ten
spijt, de eenheid van het geheel bewaren.
§ 5 Z)e analyse van het schoone
Het is niet noodig Kant bij de analyse van het oordeel
van de smaak op de voet te volgen en met hem de „Mo-
menten nach Anleitung der logischen Funktionen zu ur-
teilenquot; op te zoeken. We laten deze indeeling die het oordeel
van de smaak naar qualiteit en quantiteit, naar relatie en
modaliteit beziet voor wat ze is, namelijk een van de Kritik
der reinen Vernunft overgenomen en niet ter zake doend
(en daarom verwarrend) schema, een soort Procrustesbed^).
Rudolf Odebrecht is van meening dat Kant in de Urteils-
kraft bewust de stof zocht te analyseeren volgens de
zetetische methode, welke methode hij in het ge-
schrift van 1763 „Ueber die DeutHchkeit der Grundsätze...quot;
Het is reeds terstond duidelijk dat de hoofdindeeling in Analytik en
Dialektik niet de systematische waarde kan hebben van de analoge indeelLng
der Kritik der reinen Vernunft. De Analytik behandelt hier niet de constitutieve,
de Dialektik de regulatieve principia. Ook is de onderdeeling der Analytik
in Exposition en Deduktion niet volgehouden, daar de vraag naar het „quid
factiquot; zoowel als het „quid jurisquot; in beide onderdeelen gelijkelijk voorkomt.
En is het ten slotte bij de verdere indeeling der expositie volgens de vier
categorieën niet opvallend hoezeer zich de stof tegen deze uiterlijke systematiek
verzet? Zou de z.g. quantiteit (de algemeenheid van het smaakoordeel) niet
beter samengenomen zijn met de z.g. modaliteit, waarbij de noodzakelijkheid
■wordt behandeld? Men zie hierover ook W. Nicolai — Ist der Begriff des
Schönen bei Kant konsequent entwickelt? Kiel 1889.
had ingevoerd. De zetetische methode belicht van ver-
schillende standpunten uit het probleem ten einde het in
een zekere dialectica steeds dieper op te vatten. Zoo
kunnen we in de Kritik der Urteilskraft „die vielfachen
Gegensätze und scheinbaren Widersprüche als Stand-
punkts-oszillationen zu begreifen suchen. Es handelt sich
um eine immanente Dialektik der Methode. Die Gegen-
sätze bleiben solange unvereinbaar, als die Fiktion ver-
schiedener Gegner aufrecht erhalten wird, mit denen sich
der Zetetiker auseinandersetzen will. Dabei ist festzustellen,
dasz die Aufeinanderfolge der Standpunkte nicht ganz
ohne Zusammenhang ist, und dasz sich in der Aesthetik
Kants die Spekulation in ziemlich eindeutiger Richtung
vom formalen der pulchritudo vaga bis zur Vollinhaltlich-
keit einer Kunstlehre bewegtquot; Hoezeer we betwijfelen
dat Kant deze zetetische methode bewust in de Kritik der
ästhetischen Urteilskraft zou hebben ingevoerd (zonder
twijfel had hij dan deze methode voor de lezer nadrukkelijk
verantwoord), is niet te ontkennen dat Kants aesthetica
volgens deze methode geïnterpreteerd, Odebrechts boek
bewijst het, tot een systematisch zinvol geheel kan worden.
In de Kritik der Urteilskraft is echter (wel is waar niet
overal duidelijk gescheiden, maar niettemin volgens de
bedoeling der transcendentale methode noodzakelijk te
onderscheiden) tweeërlei inhoud. Te weten: de opbouw
van de kennis van het schoone en de kunst (Kunstlehre
zegt Odebrecht) als noodzakelijk factum ter oriën-
teering en vervolgens de transcendentale rechtvaar-
diging van dit factum. Alleen voor de eerste inhoud
is een behandelingswijze volgens zetetische methode moge-
lijk. Voor ons is daarom deze zetetische dialectica van
secondair belang. We kunnen ons de fundamenteele struc-
tuur van het factum bewust maken door een zelfstandige
analyse, daar ons niet zoozeer boeit langs welke weg Kant
tot de definitie van het oordeel van de smaak is gekomen,
als wel wat precies de aard van dit factum is, waarop hij
de transcendentale methode richt.
R. Odebrecht — Form und Geist; der Aufstieg des dialektischen Ge-
dankens in Kants Aesthetik. Berlin 1930 blz. 5
Dit factum, is niet zonder meer „einheitlichquot;. Kant
onderscheidt reeds dadelijk de pulchritudo vaga van de
pulchritudo adhaerens, de zuivere schoonheid van een
„durch einen Begriff fixierte „Schönheitquot;. Deze
schoonheid is „kein Objekt eines ganz reinen, sondern
zum Teil intellektuierten Geschmacksurteilsquot; i). „Reinquot;
Staat hier niet in de zin van onafhankelijk van het empi-
rische (gelijk in de Kritik der reinen Vernunft gewoonlijk)
doch beteekent op deze plaats „onvermengdquot; „mit nichts
Fremdartigem vermischtquot;. Nu willen we er niet over dis-
cussieeren of Kant wel juist heeft gedaan de smaak zuivere
schoonheid te noemen en de kunst, onder andere, tot de
pulchritudo adhaerens te rekenen, want met het woord
„zuiverquot; wordt geen waardeering aangeduid. We willen
slechts op één ding bij deze onderscheiding wijzen, namelijk
dat het niet geheel en al in orde schijnt „durch einen
Begriff fixierte Schönheitquot; tot een soort toegepaste
schoonheid te maken, terwijl te voren is vastgesteld dat
„das Geschmacksurteil ohne Begriff was der Gegenstand
sein sollquot; eerst zuiver is. Het toegepaste, niet-zuivere
Geschmacksurteil kan toch eerst daardoor tot toegepaste
schoonheid worden doordat er het begrip van zuivere
schoonheid aan ten grondslag is gelegd? Dat wil zeggen
dat het toegepaste Urteil ohne Begriff alle mogelijke
vreemde momenten in zich mag opnemen behalve dan
juist het begrip,I daar immers het-zonder-begrip-zijn het
kenteeken is waardoor we weten dat we überhaupt met een,
zij het onzuiver, Geschmacksurteil te maken hebben. Deze
antinomie in de i6de en 17de paragraaf is Kant zich vol-
strekt niet bewust. Niettemin bestaat ze. En het lijkt me
niet van belang ontbloot deze verborgen tegenspraak op
te lossen, daar we op deze wijze een precieser begrip be-
treffende het echte zuivere schoonheidsoordeel ons kunnen
eigen maken.
In paragraaf 16 en 17 der Kritik der ästhetischen Urteils-
kraft, de paragrafen waarin dit vraagstuk het eerst ter
sprake komt, schijnt Kant de „kopernikanische Wendungquot;
die zijn methode ten opzichte van het kennisobject invoert,
niet altijd even trouw te zijn. Het lijkt erop alsof op dit
speciale terrein niet de aard van het oordeel het object
bepaalt, maar omgekeerd. Lees ik b.v. paragraaf i6 ver-
keerd als ik haar begrijp als volgt? Kant zegt: er zijn
verschillende soorten van zoogenaamd schoone dingen op
deze wereld. Ik zal er u enkele noemen. Bloemen, sommige
vogels, b.v. de papagaai, de kolibri, verder teekeningen
ä la grecque, lofwerk en versieringen, muziek zonder thema
enz. 1). Het ligt in de aard van deze objecten dat we er
behagen in kunnen scheppen zonder er een begrip van te
hebben. We behoeven b.v. van de bloem niet te weten
dat zij het geslachtsorgaan van de plant is om haar schoon
te vinden. Deze zaken stellen als we ze zoo ontmoeten niets
voor, „kein Objekt unter einem bestimmten Begriffe, und
sind freie Schönheiten. In der Beurteilung einer freien
Schönheit ist das Geschmacksurteil reinquot; Maar er zijn
ook nog andere schoone objecten, namelijk: schoone
menschen, schoone paarden, schoone gebouwen, enz.
De schoonheid dezer objecten „setzt einen Begriff vom
Zwecke, welches bestimmt, was das Ding sein soll, mithin
einen Begriff seiner Vollkommenheit voraus; und ist also
adhärierende Schönheitquot; Het heeft dus de schijn dat
het object, als natuurobject, als het ware als een soort
Ding an sich de aard van het schoonheidsoordeel bepaalt.
Is het object van die aard, gelijk b.v. een teekening ä la
grecque, dat het geen aanleiding geeft er een begrip van te
vormen, dan heb ik bij de beschouwing daarvan een zuiver
oordeel, is daarentegen het object zoodanig dat het in zijn
verschijning een doel leert kennen, dan vel ik een onzuiver
aesthetisch oordeel daar ik er een begrip aan heb toegekend;
juister gezegd: ik vel een volkomen valsch aesthetisch
oordeel daar immers het „ohne Begriffquot; oordeelen tot de
wezenlijke kwaliteiten van het schoonheidsoordeel behoort.
Al deze moeilijkheden verdwijnen wanneer we hier inplaats
Dit alles wordt in § i6 genoemd.
§ 16
3) § 16
van aan Kant aan zijn methode het woord laten. Deze
methode redeneert namelijk niet van het standpunt der
dingen uit, maar vat de zaak aan van de kant der kennis
van de dingen, in dit geval van de kant der verschillende
aesthetische oordeelen die ten opzichte van de dingen
mogelijk zijn. We kunnen een schoonheidsoordeel vellen
zonder ons een begrip van de dingen te vormen en we kunnen
een schoonheidsoordeel vellen nadat we ons een begrip
van de dingen hebben gevormd. Laten we daartoe Kants
voorbeelden nader bezien. Een bloem is een „freie Schön-
heitquot;, een object der pulchritudo vaga, zegt Kant, een
mensch echter een pulchritudo adhaerens. Neen, zeggen
wij, transcendentaal geredeneerd maakt het aesthetisch
oordeel de bloem tot een vrije schoonheid, wanneer we haar
„ohne Begriffquot; beschouwen en er geheel en al van abstra-
heeren wat voor ding het zij; daarentegen kunnen we ook
aan de bloem — stellig óók aan de bloem — een begrip
aan haar verschijning ten grondslag leggen, zoodat we haar
beoordeelen volgens de wijze der pulchritudo adhaerens.
In dat geval vatten we de bloem op b.v. als een tenger
droomend wezen dat zijn etherische ziel in geuren open-
baart, en volgens dit begrip van zijn verschijning be-
oordeelen we zijn vormen. Ook hier vooronderstellen we
dan „einen Begriff vom Zwecke, welcher bestimmt was
das Ding sein soll, mithin einen Begriff seiner Vollkommen-
heitquot;. Omgekeerd vatten we in de kunst de mensch vol-
strekt niet altijd op volgens zijn menschelijk „Zweckquot;.
Men behoeft nu juist geen kermis genomen te hebben en
instemming te betuigen met b.v. Theo van Doesburgs
„Grundbegriffe der neuen gestaltenden Kunstquot; om in te
zien dat een op een schilderij afgebeeld mensch niet altijd
gezien wordt volgens de idee van zijn volkomenheid. Hij
fungeert vaak genoeg voor niet meer dan een lichte of
donkere noot, een vulling van het vlak of welk ander ding
dan ook, waarvan men niet vraagt wat het is. Het zijn
dus niet verschillende soorten van schoone Dinge-an-sich,
die uitmaken of een bepaald oordeel al of niet een
zuiver aesthetisch oordeel is, maar precies kopernikaansch
omgedraaid, zijn het de verschillendsoortige aestheti-
sche oordeelen die bepalen hoe wij de dingen schoon
zien^). Transcendentaal opgevat beteekent dus de onder-
scheiding van een pulchritudo adhaerens en een pulchritudo
vaga niet anders dan de erkenning van tweeërlei soort
schoonheidsoordeelen. De eerste soort oordeelen wordt ge-
veld zonder dat men naar het doel der verschijning vraagt
ohne Begriff; de andere soort beziet haar object te voren
onder het gezichtspunt van het doel. De toevoeging van het
bijvoeglijk naamwoord „adhaerensquot; aan de term pulchritu-
do laat vermoeden dat Kant de eerste soort oordeelen
principieeler acht. „Schön ist das, was ohne Begriff allge-
mein gefälltquot;. Zal dus de tweede soort oordeelen ondanks
het feit dat zij op een begrip berusten niettemin aanspraak
kunnen maken op de waardigheid van een schoonheids-
oordeel, dan moeten zij, hoezeer zij in één opzicht op een
begrip steunen, in een ander opzicht toch ook weer „ohne
Begriffquot; d.i. gevoelsoordeel zijn. Zoo alleen is de antinomie
op te lossen. Willen we beide soorten van schoonheid een
naam geven, dan verdient het aanbeveling „aesthetisch
schoonquot; en „kunstschoonquot; te onderscheiden. En als men
tegen de term „kunstschoonquot; bezwaar maakt, omdat
Kant onder pulchritudo adhaerens ook natuurobjecten, het
paard enz. noemt, dan mogen we erop wijzen dat Kant
de term kunst in zulk een ruime zin gebruikt dat het alles
omvat wat volgens een begrip gevormd wordt. Zoo is een
natuurorganisme kunst, zoodra het als product van een
W. Nicolai schrijft in „Ist der Begriff des Schonen bei Kant konzequent
entwickelt?quot; (Kiel 1889 blz. 30).,,Es ist eine vielumstrittene Frage der Aesthe-
tik, ob unser Wohlgefallen am Schönen rein subjektiv ist, oder ob es in den
Objekten seinen Grund hat, ob es ein blosz innere Vorgang, eine Betrachtungs-
weise ist, oder ob ihm etwas zu Grunde liegt was in den Gegenstände auszer
uns enthalten istquot;, en zoekt dan naar uitspraken waarin Kant een „objektivequot;
karakteristiek van het schoone geeft. Naar ik meen is deze ook thans nog
„vielumstrittenequot; vraag zonder zin, althans onder transcendentaal gezichts-
punt. Immers heeft deze vraag het metaphysisch object-subject schema tot
vooronderstelling voor zoover de schoone dingen gedacht worden „buiten of
binnen de geestquot;. Onder psychologisch gezichtspunt zou deze vraag gerecht-
vaardigd zijn. Zij staat dan op gelijke lijn met een vraag als: heeft deze hoofd-
pijn een physiologische grond of bestaat ze zuiver psychisch? Natuurlijk
dat dan niet aan het antwoord te twijfelen is. Het is immers juist de zin van
de Kritik der aesthetischen Urteilskraft de schoonheid te objectiveeren
d.i. tot „Gegenstandquot; te maken. Intusschen is toe te geven dat Kant tot
misverstanden in deze richting rijkelijk aanleiding gaf.
schepper wordt gedacht Wat wij heden kunst noemen is
voor Kant „schone Kunstquot;. Het aesthetisch oordeel
behandelt Kant in de eerste 15 paragrafen. De i6de en 17de
paragraaf staan daar eenigszins vreemd achter. Het is of
Kant ons reeds op het later deel zijner Kritik wil voor-
bereiden, alsof hij wil zeggen: zoo formeel als ik het tot
nog toe behandeld heb, is het schoonheidsoordeel toch ook
weer niet.
§ 6 „Ohne alles Interessequot;
„Geschmack — zoo luidt de conclusie aan het eind van
de 5de paragraaf — „ist das Beurteilungsvermogen eines
Gegenstandes oder einer Vorstellungsart durch ein Wohl-
gefallen oder Miszfallen ohne alles Interessequot;. Het positieve
moment in deze uitspraak laten we nog even rusten,
namelijk dat het oordeel van de smaak is een oordeel
„durch ein Wohlgefallenquot;. Wat beteekent dit „ohne alles
Interessequot;? Victor Bäsch wijdt er vele bladzijden aan om
de „désintéressementquot; van het aesthetisch oordeel op
psychologische gronden te bestrijden. Kn hij heeft daarbij
zeker geen ongelijk, zoover het de daadwerkelijk zich vol-
trekkende aesthetische oordeelen in hun psychologische
verschijningsvorm betreft. Jammer voor hem dat Kant
het nu juist hierover niet heeft. Want nu is vrijwel alles
wat Bäsch te berde brengt niet ter zake.
Hoewel Kant hier en daar psychologische motieven
gebruikt en zich ook niet volkomen vrijhoudt van psycho-
logistische redeneeringen, bedoelt hij toch nergens een
psychologische analyse. Duidelijk blijkt dit o.a. uit zijn
uiteenzetting met Burke waar hij zijn transcendentale
expositie der aesthetische oordeelen stelt tegenover de
physiologischequot; blosz empirische Kxposition des Krhabenen
und Schonenquot;. De zin van Kants leer dat het schoone
„ohne alles Interessequot; behaagt, is die van de afwering der
zie § 43
Victor Bäsch — Essai critique sur l\'esthétique de Kant, Paris i8g6
blz. 262 v.v.
§ 29
-ocr page 58-heteronomie van het aangename en het goede, van de
„Neigung und Achtungquot; i). De neiging en de achting
verbinden met de existentie van het ding. „Nicht blosz der
Gegenstand sondern auch der Existenz desselben gefällt.
Dagegen ist das Geschmacksurteil blosz kontemplativ, d.i.
ein Urteil, welches indifferent in Ansehung des Daseins
eines Gegenstandes, nur seine Beschaffenheit mit dem
Gefühl der Lust und Unlust zusammenhältquot; Herinneren
we ons dat het existeeren voor Kant geen „Prädikatquot;,
geen „Determinationquot; van een of ander ding is — het
existeerende ding bevat geen enkel praedicaat meer dan
het mogelijke — dan kan dit gebrek aan belangstelling
voor de existentie bij het aesthetisch oordeel niets anders
beteekenen dan dat ons de empirische samenhang tusschen
de verschijningen (waartoe ook ons empirisch ik behoort)
niet ter harte gaat. Laat het ons daarom onverschillig
dat er schoone dingen bestaan? Natuurlijk niet,
want als zoodanig zijn we empirisch bij hen geïnteresseerd.
Echter, indien we ons zuiver op de schoonheid instellen
(of dit ooit geheel zuiver voorkomen zal is weer een
andere zaak), zijn we „ohne alles Interessequot;. Men moet
daarom, zegt M. Geiger onderscheiden „interessiert
sein a n etwasquot;, waarbij tegelijk de existentie van het ding
is gemeend en dat dus de aesthetische instelling uitsluit,
van „Interesse haben für etwasquot;. Laat het dus zijn dat
met de karakteristiek „Ohne alles Interessequot; aangetoond
is dat het aesthetische niet behoort tot de practische
werkelijkheid, wordt dan tegelijk met deze negatie een
nieuwe aesthetische wereld in het leven geroepen? Het
is o.a. F. Kreis die in zijn werkje over „Die Autonomie des
Aesthetischen in der neueren Philosophiequot; deze vraag
bevestigend beaiitwoordde. De uitlegging van Hermann
Cohen dat bij Kant het gevoel als de bodem van de nieuwe
aesthetische bewustzijnsrichting fungeert, verwerpt Kreis.
§ 5
§ 5
In „Beiträge zur Phänomenologie des ästhetischen Genussquot;, Jahrbuch
für Philosophie und phänomenologische Forschung hrsg. von E. Husserl
bnd. I blz. 89 v.v.
Tübingen 1922.
-ocr page 59-„Wir glaubenquot;, zoo schrijft hij, „dasz mit der Annahme
von Seelenvermögen nicht dem auf Besonderung der
Kulturgebiete ausgehenden Charakter der transcendentalen
Methode Ausdruck verliehen wirdquot;. Op het gevoel berust
immers ook het aangename! Neen, het aesthetische is
een nieuw gebied „durch die fundamental, neue Fest-
stellung Kants, nach der das ästhetische Phänomen als ein
kontemplatives Gebilde der unmittelbaren Erlebniswirk-
hchkeit völlig entrückt ist. Die Herausstellung des Aes-
thetischen aus dieser Sphäre des unmittelbaren Erlebnis
befreit es von allen heteronomen Bindungen und läszt es
in einer absoluten Isolierung selbständig und autonom
erscheinen. Der kontemplative Charakter ist daher für
das Aesthetische schlechthin konstitutivquot;. Aan Kreis
is toe te geven dat ook de isolatie die de kontemplatie
inhoudt, een positief moment bevat. Dit moment heeft
echter uitsluitend beteekenis voor de oordeelende mensch.
De mensch geraakt isoleerende van de existentie in een
weldadige rust. „Wenn die Erkenntnis dem Sklavendienste
des Wollens entreiszt, wenn die Aufmerksamkeit.... die
Dinge frei auffaszt, also ohne Interesse.... sofern sie blosz
Vorstellungen, nicht sofern sie Motive sind; dann..... ist
uns völlig wohl. Wir feiern den Sabbath der Zuchthaus-
arbeit des Wollens, das Rad des Ixion steht still.... 2).
Aldus beschrijft Schopenhauer deze toestand. Terecht is
echter in de psychologie van de kunstgenieter er op ge-
wezen dat deze toestand volstrekt niet de eenigst mogelijke
is. Er bestaan andere vormen van aesthetische instelling
die een gelijk recht bezitten 3), Met de principieele mogelijk-
heid van zulk een andere instelling is reeds het constitutive
karakter van de contemplatie voor het kunstgenot verval-
len. Ten hoogste voor een bepaald type van de homo
aestheticus is deze toestand een onontbeerlijke voorwaarde
blz. 33
2) A. Schopenhauer — Die Welt als Wille und Vorstellung I 3 § 3^
Men denke aan de onderscheiding die Nietzsche maakt in „Die Geburt
der Tragödiequot;, tusschen de „Apollinikerquot; (het type der contemplatie) en de
„Dionysikerquot;. Ook van de typen die R. Müller—Freienfells in zijn „Psychologie
der Kunstquot; (Leipzig 1923) invoert, namelijk die van „Mitspielerquot; und „Zu-
schauerquot;, beantwoordt slechts de laatste aan de kenmerken der contemplatie.
voor aesthetisch behagen. Van meer belang echter is het
dat Kant met de karakteristiek „ohne alles Interessequot;
in de grond der zaak in het geheel geen toestand
bedoelt. Het gaat enkel en alleen om het aesthetisch
oordeel. Hoe de betrekking van een oordeelende tot
een bepaald object ook zij, in het oordeel „dit hier is
schoonquot;, zit geen enkel moment dat op „Interessequot; berust.
We mogen niet vergeten hetgeen Kant in § 9 „der Schlüssel
zur Kritik des Geschmacksquot; noemt. Het is de vraag of het
aesthetisch behagen na de aesthetische beoordeeling volgt
of er aan voorafgaat. Kant besluit, gelijk bekend, tot het
eerste. Nu is de vraag of dan de aesthetische beoordeeling
ook niet een soort gevoel is? In elk geval geen kontemplatie,
mogen we tegen Kreis aanvoeren, geen toestand. Wat dan
wel onder het aesthetisch gevoelsoordeel is te verstaan?
§ 7 Het gevoelsoordeel
In het kleine geschrift „Von einem neuerdings erhobenen
vornehmen Ton in der Philosophiequot; maakt Kant een onder-
scheiding die mij vruchtbaar lijkt tot een juist begrip van
hetgeen in de Kritik der ästhetischen Urteilskraft onder
gevoel is te verstaan. Deze onderscheiding betreft het
pathologisch en moreel gevoel. Als een „Probierstein der
Gefühlequot; wijst Kant op het volgende criterium: „Diejenige
Lust (oder Unlust) die notwendig vor dem Gesetz vor-
hergehen musz, damit die Tat geschehe, ist pathologisch i);
diejenige aber, vor welcher, damit diese geschehe, das
Gesetz notwendig vorhergehen musz, ist moralisch. Jene
hat empirische Prinzipien, diese ein reines Prinzip a priori
zum Grundequot; 2).
Passen we deze onderscheiding toe op het gebied van het
aesthetische dan valt het dadelijk op dat we hier geen
tweeërlei maar als we willen zelfs drieërlei soort „gevoelensquot;
kunnen onderscheiden. Ten eerste het gevoel van
behagen dat aan de aesthetische beoordeeling voorafgaat.
We moeten de schoonheidsbeleving in zekere zin aangenaam
Vergelijk § 9
«) Bnd. VI blz. 484
vinden, zullen we er zelfs maar toe komen om de geestelijke
acte van het schoonheidsoordeel te verrichten. Dit behagen
scheppen in het schoone (vergelijkbaar met „diejenige
lyust (oder Unlust), die notwendig vor dem Gesetz vorher-
gehen musz, damit die Tat geschehequot;) is wat Kant noemt
een pathologisch gevoel.
Ten tweede kennen we het behagen in het schoone
als een bijzondere vorm van oordeel. Dit behagen
is vergelijkbaar met het moralisch Gesetz. Zooals het zede-
lijke niet berust op het toevallig feit dat ik lust er toe ge-
voel een goede daad te doen, maar hierin dat ik mijn plicht
doe, dat is: „das Gesetzquot; gehoorzaam, onafhankelijk van
alle voorafgaande neiging of afkeer, zoo berust het oordeel
„dit is schoonquot; dat „ohne Begriffquot;, ja, woordloos vaak zich
bij de aandachtige beschouwing van een kunst- of natuur-
object als aesthetisch behagen uitdrukt, niet op het feit
of ik al of niet behagen schep in het zien van schilderijen,
groene weiden, enz., maar uitsluitend op de zich daarin
openbarende aesthetische noodwendigheid.
Ten derde wordt de schoonheidsbeleving gewoonlijk
gevolgd door een gevoel van behagen. We voelen ons ver-
heven, verruimd, gelijk Schopenhauer het uitdrukt, be-
vrijd van de slavendienst van de wil, onze practische
werkelijkheid, enz. i). Dit is dus het gevoel, dat volgens
Kant „ein reines Prinzip a priori zum Grundequot; heeft. Dit
„zum Grundequot; moet voorzichtig verstaan worden. Immers
de aesthetische gevoelens van deze laatste qualiteit — en
van dezelfde qualiteit zijn ook de analoge moreele ge-
voelens — berusten niet op een Prinzip a priori
doch zijn er slechts als regel mee verbonden. Alleen
reeds het feit dat deze laatste soort gevoelens in tijdsorde
uitdrukbaar zijn en volgens Kant het schoonheidsoordeel
of de zedelijke daad volgen, wijst er op dat zij in een
andere dimensie moeten liggen. Deze beteekenissen van
het „gevoelquot; uiteen te houden is van te meer belang omdat
Dit gevoel bedoelt Joh. Volkelt als hij een onderzoek instelt naar de
„Gesamtqualität der ästhetischen Lustquot;. Men zie het artikel „Zur Psychologie
des ästhetischen Genieszensquot; in Zeitschrift für Aesthetik und Allgem. Kunst-
wissenschaft Bd. i8 1925
Kant het zelf niet altijd doet. Als men namelijk niet te
voren deze onderscheiding in het oog houdt, zal men moeite
hebben het begrip a priori in verband met het gevoel bij
Kant helder te denken. We houden dus uiteen: gevoel als
gevoelsoordeel (ästhetische Gesetszlichkeit) en gevoel als
toestand volgende (volgens paragraaf 9 b.v.), voorafgaande
of samengaande met het oordeel. Behalve het voorafgaande
z.g. pathologisch gevoel berusten alle deze gevoelens
volgens Kant op een a priori. Echter het gevoel als toestand
zooals gezegd slechts door middel en naar aanleiding van het
gevoel als „Gesetzquot;. Lezen we nu paragraaf 12 waarboven
Kant schrijft: „Das Geschmacksurteil beruht auf Gründen
a prioriquot;. Kant begint hier te zeggen dat men a priori
een voorstelling niet als oorzaak van een gevoel kan aan-
wijzen.quot; Zwar haben wir..... das Gefühl der Achtung....
von allgemeinen sittlichen Begriffen a priori abgeleitet.....
Allein selbst da leiteten wir eigentlich nicht dieses Ge-
fühl von der Idee des Sittlichen als Ursache her, sondern
blosz die Willensbestimmung wurde davon abgeleitet. Der
Gemütszustand aber eines irgend wodurch be-
stimmten Willens ist an sich schon ein Gefühl der Lust
und mit ihm identisch..... Nun ist es auf ähnliche Weise
mit der Lust im ästhetischen Urteile bewandt..... Das
Bewusztsein der blosz formalen Zweckmäszigkeit im Spiele
der Erkenntniskräfte des Subjekts, bei einer Vorstellung,
wodurch ein Gegenstand gegeben wird, ist die Lust selbst.
..... Sie hat aber doch Kausalität in sich, nämlich den
Zustand der Vorstellung selbst und die Beschäftigung der
Erkenntniskräfte ohne weitere Absicht zu erhalten.
Wir weilen bei der Betrachtung des Schönen, weü
diese Betrachtung sich selbst stärkt und reproduziertquot;.
Het is duidelijk dat Kant hier beide momenten niet uiteen-
houdt. Het oordeel van de smaak is een gevoelsoordeel.
Hoe kan dit nu op een a priori berusten? Ongeveer op de-
zelfde wijze, antwoordt Kant, als het staat met het zedelijk
gevoel der achting. Kant heeft het hier dus eigenlijk niet
over de aesthetische oordeelen, maar over „die Lust
im ästhetischen Urteilequot;. Hij beschrijft een empirische
toestand. Men zou de vraag kunnen opwerpen: Is „denkenquot;
b.v. het oordeelend bezig zijn in de wiskunde of physica
ook niet een toestand van het gemoed die „noodwendigquot;
met behagen is verbonden en „Kausalität in sich hat die
Beschäftigung der Brkenntniskräfte ohne weitere Absicht
zu erhaltenquot;? Zonder eenige twijfel treedt deze toestand
der „Kontemplationquot; bij diverse geestesactiviteiten op.
Of bedoelt Kant te zeggen: de zin van het aesthetische
bestaat juist in deze toestand? Dit is inderdaad de meening
die Kreis verdedigde. Maar het is niet de strekking van
de transcendentale methode. Het onthult ons niet de zin
van het „schoonquot; in het oordeel „dit is schoonquot;. Het
bewijst ons geen algemeenheid en noodwendigheid van dit
oordeel. Zóo weinig als een beschrijving van de toe-
stand, waarin een mensch verkeert die de knieën gebogen
heeft en bidt, ons verder brengt betreffende het inzicht
in de religieuse geldigheid van het gebed. Toegegeven dat
de formeele doelmatigheid „im Spiele der Brkenntnis-
kräftequot; tegelijk als lust ervaren wordt en dat daardoor
verklaard kan worden dat het oordeel van de smaak
in de regel met lust zal zijn begeleid, daarmee is niets in
transcendentale zin bewezen. De transcendentale taak is
een andere. Zij vraagt niet wat geschiedt in de regel,
toegegeven desnoods noodzakelijk, wat geschiedt wanneer
schoonheidsoordeelen worden geveld, doch zij vraagt:
„wie sind Geschmacksurteile a priori mögHch? Diese
Aufgabe kann auch so vorgestellt werden: wie ist ein Urteil
möghch, das blosz aus dem eigenen Gefühl der lyust an
einem Gegenstande unabhängig von dessen Begriffe,
diese I^ust als der Vorstellung desselben Objekts in jedem
anderen Subjekt anhängig a priori d.i. ohne fremde Bei-
stimmung abwarten zu dürfen beurteilte?, Daarbij,
zoo vervolgt Kant, zijn smaakoordeelen synthetisch, aan-
gezien ze „etwas dasz gar nicht einmal Erkenntnis istquot;
namelijk het gevoel van behagen en onbehagen in het
praedicaat toevoegen. Dus vallen de aesthetische oordeelen
„unter das allgemeine Problem der Transzendentalphilo-
sophie: wie sind synthetische Urteile a priori möglichquot;?
Volgens Kant is, gelijk we reeds herhaaldelijk konden aan-
wijzen, het aesthetisch oordeel een gevoelsoordeel. In het
gevoel ligt de wet der schoonheid of nog anders uitgedrukt.
We beoordeelen niet met gevoel, maar door het ge-
voel. Het is nu merkwaardig dat Kant de synthese die het
aesthetisch oordeel inhoudt weer karakteriseert als gevoeli).
We hebben hier uit de aard der zaak met een andere
beteekenis (namelijk in de derde door ons zooeven aange-
wezen zin) te maken. In het oordeel „dit hier is schoonquot;
beteekent „isquot; de verbinding door het gevoel. Uit „das
Allgewesequot; objectiveert het gevoel het x tot een aesthetisch
object volgens de wetmatigheid van het gevoel. Dit
aesthetisch oordeel zou dus zelf ook weer behagen voort-
brengen? Ja en neen. Ja, zoover schoon geen eigenschap
der dingen is „etwas das gar nicht einmal Erkenntnis istquot;,
dat daarom het best gekarakteriseerd kan worden als
gevoel van behagen; neen, zoover behagen als subjectieve
toestand nimmer een objectivatie kan zijn, daar toch juist
de objectiveering tot schoonheid van de subjectieve indruk
plaats grijpt in het aesthetisch oordeel. We naderen hiermee
de diepste kern van het probleem. In tegenstelling
tot het theoretisch en practisch oor-
deel betrekt het gevoelsoordeel de oor-
deelende mede in het oordeel.
De synthese die het oordeel: „deze verandering heeft
een oorzaakquot; boven de onmiddellijke waarneming inhoudt
is de aan alle ervaring logisch voorafgaande categorie der
causaliteit. De synthese die het oordeel „deze roos is
schoonquot; boven de onmiddellijke waarneming inhoudt is
het aan alle ervaring logisch voorafgaande schoonheids.....
begrip. Schoonheidsb e g r i p ? Pas op! Schoonheids-
gevoel ! Wat een vaag woord! Maar is causaHteit ook geen
vaag woord..... buiten het gebruik in de ervaring. Wat
schoonheidsgevoel beteekent, dat zegt het schoonheids-
oordeel. Wat beteekent de schoonheid dezer roos?
Kan ik dit zoo uitleggen, als ik de rol van het begrip der
causaliteit kan aantoonen? Zal ik slagen als ik de schoonheid
Het merkwaardige hiervan springt nog duidelijker in het oog wanneer
we ons het verstandsoordeel herinneren. Subject en praedicaat van het ver-
standsoordeel zijn immer beide objectief. Zij hebben niets met het oordeelend
subject te maken.
dezer roos met woorden omsingel? Zie toch. Zie zelf! Ik
laat me niets aanpraten, zegt Kant. „Das Geschmacks-
urteil ist gar nicht durch Beweisgründe bestimmbarquot;.
Een Batteux of een Lessing of welke andere criticus moge
mij willen bewijzen dat dit gedicht schoon is, „Ich stopfe
mir die Ohren zu, .... werde eher annehmen dasz jene
Regeln der Kritiker falsch sein, ..... als dasz ich mein
Urteil durch Beweisgründe a priori sollte bestimmen
lassen, da es ein Urteil des Geschmacks und nicht des
Verstandes oder der Vernunft sein sollquot;. Het staat ermee,
als met een schotel, vervolgt Kant in dezelfde paragraaf i) .
Men kan mij precies vertellen uit welke ingrediënten hij
is samengesteld en de gezondheid van dit eten prijzen,
om zijn smaak te leeren kennen, moet ik hem proeven!
Niettemin kan men zich bij de rechtvaardiging van het
schoonheidsoordeel niet bezighouden met het schoone
in dit of dat subject beleefd. Hoezeer het schoone een in
logische zin „Binzelurteilquot; is, de Kritik der ästhetischen
Urteilskraft kan zich slechts bezig houden met „dem
Schonen überhaupt, mit dem was wir überall meinen,
wenn wir irgend etwas schön nennenquot; Deze situatie
spreekt niet voldoende duidelijke taal in de Kritik der
Urteilskraft, namelijk dat aan de eene zijde het aesthetisch
oordeel geen kennis is, doch aan de andere zijde slechts in
begrippen kan worden beschreven. Ver moeten we van ons
afwerpen de gedachte dat Kant onder aesthetisch oordeel
de beschrijving als zoodanig verstaat. „Der Versuch das
Irrationale des Gefühls in theoretischer Beschreibung
„abzubildenquot;, hat die Rechtfertigung des theoretischen
Standpunktes erhalten, und er vermag sich rationaler
Ausdrücken wie „Urteilquot; zu bedienen, wenn er sich hierbei
seines deskriptiven Standpunktes bewuszt bleibtquot;. Aldus
R. Odebrecht Deze descriptie in bepaalde woorden
(deze sonate is schoon) is dus niet het aesthetisch oordeel.
§ 33
R. Kroner — Ueber logischen und ästhetischen Allgemeingültigkeit,
1908 blz. 85
R. Odebrecht — Form und Geist, der Aufstieg des dialectischen Ge-
dankes in Kants Aesthetik. Berlin 1930 blz. 69
het is slechts een transponeeren van hetgeen in de aesthe-
tische sfeer gedurende de voordracht van de sonate woord-
loos is beoordeeld — musicaal geproefd. Dit musicaal
proeven, dit schoon vinden, dat is het object waarop de
Kritik der ästhetischen Urteilskraft zich richt. Dit aesthe-
tisch object moet echter zoo goed en kwaad dit gaat in
woorden en begrippen aangeduid worden, opdat we weten
wat we bedoelen als we iets schoon noemen. Door dit
transponeeren ontstaat eerst het algemeen begrip der
schoonheid. De zin van dit begrip is weer in begrippen te
benaderen. Zoo wordt het schoone in deze transpositie
logisch hanteerbaar, waarbij echter nimmer vergeten mag
worden dat het om de rechtvaardiging van een theoretische
objectivatie en n;et om het aesthetische objectivatieproces
zelf gaat.
Gelijk gezegd is deze situatie niet altijd in de Kritik der
ästhetischen Urteilskraft duidelijk. Kant zegt b.v. „Ge-
schmacksurteile sind synthetisch weil sie über den Begriff
und selbst die Anschauung des Objekts hinausgehen und
etwas, das gar nicht einmal Erkenntnis ist, nämlich Gefühl
der lyust zu jener als Prädikat hinzutun.quot; Het feit dat Kant
de lust tot praedicaat maakt, wijst er op, dat hij hier
onder oordeel de logische begripsmatige verbinding
van subject en praedicaat verstaat. Deze roos is schoon.
Schoon is gelijk aan: behaagt mij aesthetisch. Dit behagen is
geen kennis? Toch wel, wanneer ik als object van mijn be-
schouwing de beschrijving in de, begrippen herbergende,
woorden „deze roos is schoonquot; heb genomen. De woorden
„schoonquot;, „behagenquot;, „lyustquot; hebben toch een bepaalde be-
gripsinhoud, beteekenen toch iets en staan in deze positie op
gelijke lijn met b.v. de woorden: deze roos is rood, vergiftig
kostbaar enz. ? Maar dan is niet in te zien dat we hier met
een synthetisch oordeel a priori te maken hebben en is b.v.
critiek als van Baeumler i) ter zake die opmerkt: „Ge-
schmacksurteile können niemals synthetische Urteüe a
priori im Sinne der Kritik der reinen Vernunft genannt
werden. Das Urteil „dies ist Schönquot; muszte denn auf die
A. Baeumler—Das Problem der Allgemeingültigkeit in Kants Aesthetik.
München 1915 blz. 23.
gleiche Stufe mit den Urteil „jede Veränderung hat ihre
Ursachequot; gestellt werdenquot;. „Deze roos is schoon,quot; als
uitspraak genomen is echter in strenge zin geen oor-
deel van de smaak. Das Geschmacksurteil is een ..... ge-
voelsoordeel dat ik vel, de roos beschouwende. Dit oordeel
heeft niet tot praedicaat het begrip „schoonquot;, doch
»etwas das gar nicht einmal Erkenntnis istquot;. Nu, dit „ietsquot;
dat geen kennis is, dat is de synthese van het gevoel.
Meer kan ik er niet van zeggen, wie er meer van wil weten
veile zelf een aesthetisch oordeel. Maar beroep ik me hier
nu niet op ervaring, waar het er toch om gaat synthese
a priori die de aesthetische ervaring eerst mogelijk maakt
te ontdekken? Kant zit er ook mee. Deze aesthetische
oordeelen zijn empirisch. Maakt Kant hier weer niet de
fout dat hij de beschrijving met het oordeel zelf verwart?
Is de synthese die het gevoelsoordeel bewerkstelligt em-
pirisch, de synthese waardoor een of ander x niet meer als
een subjectief toevallig verschijnende aan mij voorbij gaat,
maar geordend wordt, geobjectiveerd tot aesthetische
eenheid, dat is tot schoonheid? Presteert dit gevoelsoordeel
in de sfeer van het aesthetische niet hetzelfde als b.v. de
categorie in de sfeer van het theoretische? Door het denken
van een oorzaak-gevolg synthese wordt de ongeordende
stroom van de veranderingen tot ervaring en objectieve
eenheid. Door het oordeel van het gevoel volgens de wet-
niatigheden van het gevoel wordt deze wirwar van in-
drukken (dat wat ik in een begrip landschap noem) tot
een gevoelseenheid geobjectiveerd. G e v o e 1 s oordeelen
zijn synthetische oordeelen a priori, niet de transposities
dezer oordeelen in de sfeer van het begrip. Het gevoel is
constitutief. Niet de beschrijving! Maar heeft nu de vraag
naar hun mogelijkheid wel zin, de eigenlijke transcenden-
tale vraag: wie sind synthetische Geschmacksurteile a
priori möglich? Deze vraag heeft precies de zin van de
aanwijzing van de algemeenheid en geldigheid van het
aesthetisch oordeel.
\'I
■■ \'.f /tmhiiämiS\'., :
. ^^^ ■ .. . . M.,
; , y-hnbsp;ïJy ^L.-
s-
; r,-qfi,
■ ■ —r -rA . . ^
--s
-ocr page 69-HOOFDSTUK III
AESTHETISCHE ALGEMEENHEID EN
GELDIGHEID
§ 8 De aard der aesthetische geldigheid
Kant zegt het zoo duideUjk dat men wel een verstokt
panlogist moet zijn om Kant hier mis te verstaan. Het
aesthetische geldt anders dan het theoretische, anders ook
dan het ethische. Hoe zou de algemeene geldigheid van het
gevoelsoordeel anders kunnen gelden dan op de wijze van
het gevoel? Het verstand b e w ij s t. Het bewijst
dwingend. De noodzakelijkheid van erkenning is hier on-
ontkoombaar. Wie is er, met verstand begaafd, die zal
betwisten dat de som van de drie hoeken van een driehoek
te samen 180° bedragen? Nu neem ik hier deze vaas in
mijn handen; ik verheug me over haar schoonheid. Kan ik
uu ook een ander dwingen te erkennen dat deze vaas
schoon is? Neen, ik kan slechts „jedermann Einstimmung
ans innenquot;, anderen „dasselbe Wohlgefallen zu-
mute nquot;. Het aesthetisch oordeel bewijst niet de schoon-
heid van deze vaas. Het zegt slechts tegen een ieder die
oogen heeft om te zien: toe, zie nu hoe schoon deze vaas is.
Wat ligt er in dit „ansiimenquot;, dit „zumutenquot; waarmee
Kant zoo treffend de speciale aard van geldigheid van het
aesthetisch oordeel aanduidt? In de eerste plaats bevat
deze aanduiding het verzoek aan de veller van het schoon-
heidsoordeel zich. zuiver in te stellen. Het is ons altijd min of
meer ongewoon een object „ohne alles Interessequot;, „ohne
Begriffquot;, enz. te beschouwen. Stellig en zeker is de on-
zuivere instelling bij de aesthetische beoordeeling ver-
antwoordelijk voor het grootste deel van elkaar tegen-
sprekende uitspraken. Met de afwering van de uit de
verkeerde instelling voortkomende heteronomie — dit
geven we Kreis en andere contemplationisten gaarne toe —
komt er eerst vrij baan voor het autonome aesthetische
oordeel. Dat iemand zich inderdaad zuiver op het aesthe-
tische instelt is niet gemakkelijk aan te toonen. Deze in-
stelhng moet men bij de algemeengeldigheid van het
aesthetische vooronderstellen, „ansinnenquot;. Principieel is
hier echter geen verschil met de aard der geldigheid van
het theoretische oordeel. Ook hier moet de oordeelende
zich instellen. Zoo b.v. moeten we bij de zoo even genoemde
waarheid betreffende de drie hoeken eens driehoeks voor-
onderstellen dat de oordeelaar van zins is zich met de
driehoek als met een geometrische figuur bezig te houden
en er niet een mystiek teeken in zien zal. In elke sfeer van
oordeelen geldt dus deze beteekenis van het „ansinnenquot;.
Niet deze, maar een andere betrekking op het oordeelend
subject is het, die de aard der aesthetische geldigheid
onderscheidt van de principieel anderssoortige geldigheid
van het theoretische en practische oordeel. De aard der
geldigheid van een geometrische stelHng wordt niet aange-
tast door het feit dat er maar een gering aantal menschen
bestaat, dat in staat is de algemeene geldigheid en nood-
zakelijkheid dezer waarheid in te zien. Immers deze
geometrische geldigheid ligt als een theoretische in de wet-
matige betrekkingen van de geometrie zelf. Deze geldige
betrekking vloeit voort uit de aard van het object. Het is
„eine Beschaffenheit des Gegenstandesquot; en daarom is het
oordeel logisch, d.w.z. in Kants taal „durch Begriffe vom
Objekte ein Erkenntnis desselben ausmachenquot;
De geldigheid van het aesthetische oordeel ligt echter
met in zulk een betrekking der objecten — die onafhankelijk
van de oordeelaar is — maar in een „Beziehung der Vor-
stellung des Gegenstandes auf das Subjekt. FolgHch musz
dem Geschmacksurteile, mit dem Bewusztsein der Ab-
sonderung in demselben von allem Interesse ein Anspruch
auf Gültigkeit für jedermann, ohne auf Objekte gestellte
Allgemeinheit anhangen, d.i. es musz damit ein Anspruch
auf subjektive Allgemeinheit verbunden seinquot; 2). Dit is
dus het principieele in de aard van de aesthetische algemeene
geldigheid, dat zij subjectief is. Haasten we ons het ge-
§ 6
§ 6
vaarlijk woord „subjectiefquot; terstond nader te interpre-
teeren 1).
Kant erkent natuurlijk dat er subjectievere en objec-
tievere oordeelen zijn en dat alleen van de objectieve
aesthetische oordeelen sprake kan zijn dat zij algemeen
gelden. Alles wat Kant over „Reiz und Rührungquot; zegt, is
niet anders dan een afwijzen van subjectieve aesthetische
oordeelen, d.w.z. oordeelen op grond van toestanden van
het individueel subject. Kant bedoelt hier met
subjectief niet een tegenstelling tot objectief, maar tot
theoretisch oordeelen op grond van een begrip, van de
gesteldheid van een ding. Het object waarop het aesthe-
tische oordeel zich betrekt is de betrekking tusschen de
voorstelling van iets en de oordeelende, let wel de oordeelen-
de als zoodanig. Willen we het object ter karakteriseering
van de aard der algemeengeldigheid van het aesthetisch
oordeel nader beschrijven, dan moeten we goed expositie
en deductie uiteenhouden. Het is ons dus nog niet te doen
om het antwoord of de antwoorden, die Kant geeft op de
vraag: hoe zijn deze aesthetische oordeelen mogelijk —
daarover handelen we in het volgend hoofdstuk — maar
om een inzicht in de structuur dezer geldigheid. We hebben
dus de situatie dat bij het aesthetisch oordeel een be-
trekking tusschen de voorstelling van iets en de oordeelende
aanspraak maakt op algemeene geldigheid. Uit de
aard van dit aesthetisch object vloeit verder voort dat het
empirisch is en bovendien immer een „Kinzelurteilquot;.
Bij het theoretisch oordeel is de algemeene geldigheid
en noodwendigheid van een oordeel gebonden aan het wet-
matig voortschrijdend kenrusproces. Zoo wordt om een
voorbeeld te geven het empirisch oordeel: „dit hier is roodquot;,
geobjectiveerd in een lichttrillingsgetal. Deze objectivatie
behoort evenwel tot een bepaald stadium van de ontwikke-
ling der physica. Zij is niet absoluut. Immers het ontwikke-
De empirisch psychologische interpretatie verstaat gelijk bekend dit
subjectief als een werkelijkheid „in de zielquot;. Le beau ne peut avoir qu\' un
existence subjective, le beau n\'existe véritablement que dans l\'ame du contem-
plateur et seulement au moment ou s\'étabit la vibration sympathique entre
lui et l\'objectquot; aldus Victor Bäsch— Essai critique sur l\'EsthetiquedeKant.
Paris 1927 blz. 551
lingsproces der physica voltrekt zich zoodanig dat elke
(voorloopige) objectivatie weer subjectief wordt door een
nieuwe en omvangrijker objectivatie. Hoe voltrekt zich dit
objectiveeringsproces nu bij het aesthetisch oordeel? Hoe
objectiveert zich de betrekking tusschen de voorstelling
van iets en de oordeelende? Deze vaas is schoon. Met het
uitspreken van dit oordeel zeg ik: Kr is een betrekking
tusschen de voorstelling van deze vaas en mij als oordeelen-
de die objectief geldt. Voorloopig heb ik mij, als indivi-
dueel oordeelend wezen, daarmee gelijk gesteld met iets
dat objectief is. Voorloopig is het oordeel: „i k vind deze
vaas schoonquot; en: „deze vaas i s schoonquot; gelijk. Beteekent
nu het „ansinnenquot; en „zumutenquot; dat ik een ander verplicht
m ij n oordeel (voorondersteld natuurlijk de juiste instel-
ling) als maatstaf te gebruiken? Dit zou ongeveer gelijk
zijn, als wanneer ik zou beweren: het accoord dat ik op deze
piano aansla klinkt valsch. Neen, zegt de eigenares u hebt
ongelijk, het khnkt zoo zuiver als het maar mogelijk is.
Hoe bewijs ik mijn meening? Door op de trillings-
getallen te objectiveeren. Hoe maak ik nu aannemelijk dat
deze vaas inderdaad schoon is? Daar de schoonheid niet
als b.v. het accoord een „Beschaffenheit der Gegenstandenquot;
is, kan ik hier niet op een objectief begrip teruggaan.
Ik kan slechts probeeren het object van mijn aesthetische
beoordeeling (dat in een betrekking tusschen de voor-
stelling van de vaas en mij zelf als beoordeelaar bestaat)
te objectiveeren. Deze objectivatie kan dus slechts zoo
geschieden dat het individueele van genoemde betrekking
een bovenindividueel karakter krijgt. Nu, deze objectivatie-
instantie noemt Kant in paragraaf 7 „allgemeine Stimmequot;.
Wat deze „allgemeine Stimmequot; is?
§ 9 De idee van de ideale beoordeelaar
Wat verstaat Kant onder deze algemeene stem? Deze
algemeene stem is niet gelijk te stellen met de zuivere in-
stelling. Wel zegt Kant dat men „durch das blosze Bewuszt-
sein der Absonderung alles dessen, was zum Angenehmen
und Guten gehört von dem Wohlgefallen, was noch übrig
bleibtquot; 1) zeker is dat men een smaakoordeel velt, doch
deze plaats kan onmogelijk als een nadere toehchting van
het begrip der algemeene stem dienst doen. Immers Kant
heeft jxiist gezegd dat deze „allgemeine Stimme nur eine
Ideequot; is en dat het aesthetisch oordeel in betrekking
tot deze idee wordt geveld. Ook de zuivere instelling het
„ohne alles Interessequot; zijn, is een ideale toestand die prac-
tisch zelden slechts zal worden bereikt. Niettemin is deze
toestand ten slotte een empirische psychologische mogelijk-
heid en heeft dus als zoodanig niets met een idee te maken.
Deze toestand is voorwaarde voor het aesthetisch oordeel,
geen moment van dit oordeel zelf Als zulk een moment
voert Kant de „allgemeine Stimmequot; eerst ten tooneele.
Immers zegt hij: „Man will das Objekt seinen eigenen
Augen unterwerfen, gleich als ob sein Wohlgefallen von
der Empfindung abhinge; und dennoch glaubt man eine
allgemeine Stimme für sich zu haben, und macht Anspruch
auf den Beitritt von jedermannquot; Tot de kwaliteit van
het oordeel behoort dus deze heenwijzing op een specifiek
aesthetische algemeenheid, namelijk zulk een algemeen-
heid die de bevestiging niet door begrippen „sondern von
anderer Beitrittquot; verwacht. Zooals het tot de onuitge-
sproken kwaliteit van een logisch oordeel behoort dat de
daarin gedane uitspraak een bevestiging, dus veralgemee-
ning vindt door een logisch begrippen-verband, zoodat
het van waarnemingsoordeel zonder meer, ervaringsoordeel
wordt, zoo behoort het tot het aesthetisch oordeel, zal het
boven een willekeurige „Empfindungquot; tiitkomen, dat het
bevestiging niet in begrippen maar bij andere menschen
en wel in hun kwaliteit van voelende en in hun gevoel
oordeelende wezens zoekt. Hoezeer in dit beroep op
§ 15
W. Windelband verdedigt in „Die Geschichte der neueren Philosophie
Leipzig 1911 Dl. 2 blz. 175 de gedachte dat alle verschil van meening over
schoonheid uitsluitend zijn oorzaak vindt in de moeilijkheid zich zuiver in te
stellen. Allen die „ohne alles Interessequot; een schoon object beschouwen, moeten
een zelfde oordeel vellen. Naar mijn opvatting wordt hierdoor het aesthetisch
oordeel tot een soort natuurnoodwendigheid die onvermijdelijk intreedt,
wanneer de desbetreffende voorwaarden zijn vervuld.
§ 8
-ocr page 74-„anderer Beitrittquot; het typische van het aesthetische wordt
uitgedrukt valt duidelijker nog in het oog wanneer we deze
situatie eens bij de in begrippen uit te drukken kwali-
teiten der objecten vergelijken.
De oordeelen: „dit accoord is valschquot; en „dit accoord
klinkt onschoonquot;, schijnbaar elkaar nauw verwant, laten
juist in deze kwaliteit hun verschillende aard kennen.
Immers als ik oordeel: „dit accoord kHnkt valschquot; spreek
ik een „Beschaffenheit der Gegenstandesquot; uit en bewijs
ik de waarheid van dit oordeel door het aantal trillingen
der beide tonen te tellen. Dit begrip der trillingen is
mijn objectivatie-instantie. Hierbij heb ik niet de geringste
behoefte om de waarheid van dit oordeel door „anderer
Beitrittquot; bevestigd te zien. Daarentegen verkeer ik om
het oordeel: „dit accoord klinkt onschoonquot; waar te maken
in de noodzakelijkheid voor dit mijn gevoelsoordeel
„anderer Einstimmung anzusinnenquot;. Het oordeel „valschquot;
maak ik door begrip en experiment van waarnemings-
oordeel tot ervaringsoordeel; het oordeel „onschoonquot;
maak ik van individueel oordeel tot aesthetisch oordeel
door er bij te oordeelen: onschoon voor iedereen die deze
klankverhouding met een gevoelsoordeel beoordeelt. In
het eerste geval kan ik alle andere luisteraars naar het
accoord missen om mijn oordeel algemeen, dat is objectief
waar te maken; in het laatste geval moet ik andere beoor-
deelaars noodwendig mee vooronderstellen. De aesthetische
algemeenheid kan nergens anders bestaan dan in de
vooronderstelling dat alle andere op gelijke wijze
zullen oordeelen.
Kn toch komt Kant hiermee nog niet boven het toe-
vallig individueele uit! Het is immers niet in te zien
dat deze vooronderstelde „Kinstimmung von jedermannquot;
meer dan comparatieve algemeenheid zal opleveren. Ook
deze anderen kuimen dwalen. Daarom maakt Kant deze
objectivatie-instantie tot idee. Het is niet de menigte
van empirische menschen, waarop ik me in laatste in-
stantie ten behoeve der aesthetische algemeenheid beroep,
maar de idee van de ideale beoordeelaar. In de 22ste
paragraaf waar het begrip der „Gemeinsinnquot; in de plaats
van de „allgemeine Stimmequot; is getreden, nadert Kant dit
inzicht. Hier stelt Kant de vraag of deze „Gemeinsinnquot;
een constitutief of regulatief principe is „ob also Ge-
schmack ein ursprünghches und natürliches, oder nur
die Idee von einem noch zu erwerbenden und künstlichen
Vermögen sei, sodasz ein GeschmacksurteU mit seiner
Zumutung einer allgemeinen Beistimmung in der Tat
nur eine Vernunftforderung sei eine solche Einhelhg-
keit der Sinnesart hervorzubringenquot;. Nog duidelijker
vinden we de idee van de ideale beoordeelaar uitgesproken
in paragraaf 40. Hier spreekt Kant over een „Beurteilungs-
vermögen welches in seiner Reflexion auf die Vorstellungs-
art jedes anderen in Gedanken a priori Rücksicht nimmt
um gleichsam an die gesamte Menschenvernunft sein Urteil
zu haltenquot;. We zien hoe hier uit het „zumuten von jeder-
manns Einstimmungquot; langs de weg van de eisch der
„EinhelHgkeit der Sinnesartquot; ten slotte de idee der „ge-
samte Menschenvernunftquot; is voortgekomen. Met het begrip
der „allgemeine Stimmequot; wordt dus een vorm van alge-
meenheid ingevoerd die principieel anderssoortig is dan de
theoretische algemeenheid. Het bijzondere oordeel wordt
niet algemeen door dat het onder begrippen wordt gesub-
sumeerd, maar het i s algemeen zoover het in zijn vorm
zich op de idee van de ideale beoordeelaar betrekt. Ook
Baeumler komt, zij het van een andere zijde tot een soort-
gelijke opvatting van de algemeenheid van het aesthetisch
oordeel. „Das einzelne Geschmacksurteilquot;, zoo schrijft hij,
»ist auf das ideale Ganze der Beurteilenden bezogen
auch wenn die wirkliche Uebereinstimmung mit den Urteilen
der anderen ausbleibt. Das in der Beziehung des Besonde-
ren auf das Allgemeine liegende Problem der Kritik ist
durch den Begriff des idealen Ganzen gelöst. Eine neue,
eigentümliche Beziehung von Besonderen und Allgemeinen
tut sich auf. Ihr Ausdruck ist: das Besondere ist das Allge-
meine .....Denn die wirkliche Geschmacksurteile, die Fälle
der Uebereinstimmung von Geschmacksurteile, können
als Beispiele jener Einheit angesehen werden, die in der
Form des Ganzen vorgestellt wirdquot; i) In plaats van te
A. Baeumler — Kants Kritik der Urteilskraft; ihre Geschichte und
Systematik. Halle 1923 Blz. 288
spreken van „gesamte Menschenvernunftquot; of „das ideale
Ganze der Urteilendenquot; schijnt de term „idee van de ideale
beoordeelaarquot; juister, omdat deze term elke gedachte aan
een soort collectieve algemeenheid verbant. Het komt er
immers in laatste instantie niet op aan of de totale som der
menschen voor de algemeenheid borg staat — dit kan ook
een totale som van dwalenden inhouden — maar of het
bijzondere aesthetische oordeel een objectivatie-instantie
bezit die boven alle empirie ligt. Daarom dat de „Form
der Ganzheitquot; m.i. het beste als de idee van de ideale
beoordeelaar wordt uitgedrukt, te meer omdat hierin de
betrekking van het aesthetisch oordeel op de oordeelende
het zuiverst blijft bewaard.
Nadat we ons aldus hebben rekenschap gegeven van de
structuur der aesthetische algemeenheid, gelijk Kant ze
heeft bedoeld, of in elk geval volgens de groote lijn van zijn
methode heeft moeten bedoelen — Kant drukt zich
niet overal even duidelijk en beslist uit — kunnen we ons
voorbereid achten de eigenlijke transcendentale vraag naar
het a priori van het schoone te beschouwen. Hoe bewijst
Kant nu de mogelijkheid en waarheid van het aesthetisch
oordeel? Wij meenen op drieërlei wijze. Een keer verkeerd,
een keer volgens de psychologisch transcendentale en een
keer volgens de logische tendenz van zijn methode.
HOOFDSTUK IV
KANTS BEWIJZEN VOOR HET A PRIORI VAN HET
AESTHETISCHE
§ 10 De psychologistische Jundeering van het aesthetisch
a priori
Onder psychologistische fundeering versta ik hier het
bewijs van de geldigheid van het schoonheidsoordeel op
grond van een bepaalde inrichting der psyche. De
waarheid der logische wetten berust op het feit dat het
menschelijk denken volgens haar eigen psychische structuur
genoodzaakt is bepaalde gedachteverbindingen als evident
te erkennen, andere te verwerpen. Derhalve is de mensche-
lijke psyche het fundament der logische uitspraken en de
psychologie de wetenschap waarvan de logica afhankelijk
is. Dit is ongeveer de redeneering van het psychologisme
op het gebied van het kennen. Het is niet moeilijk deze
zelfde redeneering op het gebied der schoonheid te her-
halen. Zij luidt aldus: „de menschelijke geest is zoo ingericht
dat hij onder zekere voorwaarden genoodzaakt is behagen
te voelen bij de aanschouwing van objecten die we schoon
noemen. De rechtmatigheid van de aanspraak van het
schoonheidsoordeel op algemeene geldigheid is hierdoor
bewezenquot;. Het psychologisme is dus te karakteriseeren als
het rechtvaardigen van normen op grond van de kennis
van psychische — innerlijke, zegt Kant — oorzaken. Het
oordeel voltrekt zich dan met een soort natuurnoodwendig-
heid en het onderscheid tusschen ware en onjuiste oordeelen
berust in laatste instantie op psychisch gezond of psychisch
gebrekkig functioneeren. Het psychologisme miskent de
autonomie der logische, ethische, aesthetische, reHgieuse,
enz. oordeelen. Niet op een feitelijk zoo-denken, een
feitelijk zoo-voelen berust de geldigheid van een gedachte-
verbinding of een schoonheidsoordeel, maar enkel en alleen
op de betrekkingen van de inhoud van het gedachte en
gevoelde zelf Niets is beter geschikt de macht van het
psychologisme te verbreken dan de transcendentale me-
thode. Het is daarom een bewijs voor de kracht der ver-
leiding die het psychologisme kan ontwikkelen dat zelfs
Kant in haar strikken terecht ^gekomen is.
Uit de aard der zaak treedt het psychologisme hier niet
onvermomd aan de dag. Het gebruikt het subtiel onder-
scheid tusschen haarzelf en de transcendentaal psycholo-
gische deductie om het systeem van Kant te kunnen binnen-
sluipen. Hoe luidt nu Kants psychologistisch bewijs voor
het a priori van het aesthetische oordeel? We vinden dit
bewijs o.a. in de aanvang van paragraaf 9 „Soll nun der
Bestimmungsgrund des Urteilsquot; aldus Kant, „... blosz
subjektiv, nämlich ohne einen Begriff vom Gegenstande
gedacht werden, so kann er kein anderer als der Gemüts-
zustand sein, der im Verhältnis der Vorstellungskräfte
zueinander angetroffen wird ..quot; Dus een toestand van het
gemoed bepaalt het aesthetisch oordeel. Welke gemoeds-
toestand? Deze toestand „kann nichts anderes als der
Gemütszustand in dem freien Spiele der Einbildungskraft
und des Verstandes .... seinquot;. Waarom moet het nu juist
deze toestand zijn? Omdat het een gemoedstoestand moet
zijn, die voor ieder algemeen en noodwendig is!
Welke toestand is voor ieder algemeen en noodwendig?
Zulk een toestand die een voorwaarde tot de kennis is,
„weil Erkenntnis, als Bestimmung des Objekts, womit
gegebene Vorstellungen (in welchem Subjekte es auch sei)
zusammenstimmen sollen, die einzige Vorstellungsart ist,
die für jedermann giltquot;. Van deze „zum Erkenntnis
überhaupt schickliche subjektive Verhältnisquot; zijn we ons
bewust dat ze voor ieder moet gelden „und folglich allge-
mein mitteilbar sein müsse, als es eine jede bestimmte
„Logische Gesetze sagen nicht wie man tatsächhch unter solchen und
solchen Umständen denkt, sondern sie sagen: „wenn man so und so denkt,
so denkt man Wahres, andernfalls Falschesquot;, aldus P.Natrop-Sozialpädagogik.
Stuttgart 1920 blz. 20
Men zie b.v.§3?\' en de „Anmerkungquot; waarin talrijke uitspraken met een
typisch psychologistische formuleering. „Diese Deduktion behauptet nur,
dasz wir berechtigt sind, die selben subjektiven Bedingungen der Urteilskraft
allgemein bei jedem Menschen voraus zusetzen, die wir m uns antreffenquot;.
Erkenntnis ist, die doch immer auf jedem Verhältnis als
subjektiver Bedingung beruhtquot;. Hiermee bewijst Kant
dus de algemeenheid en noodzakelijkheid van het aesthe-
tisch oordeel op psychologistische wijze. De mensch is
genoodzaakt een aesthetisch oordeel te vellen wanneer
een bepaald object, een landschap, een teekening enz.
»diesen Zustand eines freien Spiels der Krkenntnisver-
niögenquot; wekt. „Einbildungskraft und Verstandquot; komen
dan „in harmonischer Tätigkeitquot;. Deze activiteit is het
aesthetisch behagen zelf. Deze aesthetische toestand is
behalve noodzakelijk ook algemeen mededeelbaar, aan-
gezien ze een soort „Erkenntnis überhauptquot; is.
Als we ons nu rekenschap geven van hetgeen Kant met
deze redeneering bereikt, dan komen we m.i. tot het volgend
resultaat. In de eerste plaats ontdekt Kant hier geen a
priori, doch hij geeft een soort psychologische ver-
klaring. En ten tweede handhaaft Kant hier niet de
autonomie van het aesthetische, doch doet hij een con-
cessie aan de opvattingen van een Baumgarten. Tot welke
consequenties deze opvatting voorts nog leidt, zoodra
Kant het begrip van het „Uebersinnlichequot; mede in zijn
beschouwingen betrekt zullen we terstond nog zien. Kant
geeft een soort psychologische verklaring zeiden we in-
plaats dat hij een a priori ontdekt. Immers hoe geschiedt
de ontdekking van een a priori? Door de aanwijzing als
»Bedingung der Möglichkeit der Erfahrungquot;. Deze „Be-
dingungquot; kan, gelijk we gezien hebben, als bodem in
transcendentaal psychologische zin of als fundament
in transcendentaal logische zin worden verstaan.
In transcendentaal psychologische zin beteekent het a
priori bodem, oerelement van het bewustzijn. Waardoor
onderscheidt zich zulk een oerelement van de voor de psy-
chologische analyse toegankelijke elementen? Daardoor,
dat het als hypothese voor de geldigheidswaarde
van het betreffende gebied wordt gesteld. In „Kants
Ook A. Baeumler is in zijn studie over „Das Problem der Allgemein-
gültigkeit in Kants Aesthetik (München 1915) deze meening toegedaan.
„Das Prinzip der Zweckmäszigkeitquot;, zegt hij op blz. 38 „begründet nicht, son-
dem erklärtquot;.
Theorie der Erfahrungquot; heeft Hermann Cohen deze zaak-
verhouding aldus uitgedrukt: Der Glaube an den Geltungs-
wert der Wissenschaft (we mogen toevoegen: schoonheid,
zedelijkheid, enz.) beruht auf der Hypothese eigentüm-
licher Elemente und Charaktere des erkennenden, des
geistigen Bewusztseins, in denen die Wissenschaft selbst
ihre Grundlage und Gewähr hat. Die Wissenschaft wäre
von Ohngefähr, wenn es in den Kombinationen der Wahr-
nemungen und ihrer Willkür läge, dasz sie sich in ihr
zusammenfinden; wenn sie nicht in Grundlagen des Be-
wusztseins wurzelte, die wir als die der Analyse unzugäng-
lichen Arten und Bestimmtheiten des ..... erzeugenden
Bewusztseins nachweisen könnenquot; i). Kan nu een_in de
tijd verloopende — gemoedstoestand zulk een hypothe-
tisch „erzeugendquot; oerelement van het bewustzijn vertegen-
woordigen? De vraag stellen is haar ontkennen.
Waar de tijd heerscht, heerscht de causahteit. Het doet
er niet toe of er „innerlijkequot; of welke andere soort causa-
liteit optreedt. Het feit dat een bepaalde verhouding der
gemoedsvermogens, „Einbüdungskraftquot; en „Verstandquot; enz.
garant wordt gesteld voor de algemeenheid en noodzakelijk-
heid, maakt de typische aesthetische oordeelen tot natuur-
phaenomenen die men nader verklaren kan, maar die zelf
geen enkel oorspronkelijk en noodzakelijk — boven de
ervaring gelegen — oerelement omvatten. Kant verklaart
het aesthetisch behagen; hij maakt het begrijpelijk dat we
„lyustquot; gevoelen, moeten gevoelen wanneer de „Erkennt-
niskräftequot; in harmonie tot elkaar treden. Het aesthetisch
gevoelsoordeel dat als hypothetisch moment, als „reines
Gefühlquot; ten grondslag en bodem van de nieuwe bewust-
zijnsrichting moet worden gelegd, wordt nu een afgeleid
resultaat, product. „Kannquot;, zoo vraagt Hermann Cohen
in zijn Aesthetik des reinen Gefühls „kann dieses
Gefühl, welches sonach als das Geschöpf einer Verwand-
lung erkennbar wird, einer Verwandlung, welche das
Bewusztsein .... an seinen Tätigkeiten selbst vollzieht,
gleichbedeutend sein mit der reinen Erzeugung, welche
H. Cohen — Kants Theorie der Erfahrung. Berlin 1918 blz 106
Berlin Dl. I blz. 113
doch das ästhetische Gefühl, seiner systematischen Be-
stimmung gemäsz, zu bedeuten hat?..... Die teleologische
Beurteilung, welche die Verwandlung ins Gefühl..... be-
wirken soll, macht notwendigerweise dieses zu einer
a c h w i r k u n g, zu einem Nachklangquot;. Als het gevoel
resulteert uit het spel der krachten van de kennis dan be-
teekent dit tegelijk het einde der autonomie van het
aesthetische. De geheele opzet van de Kritik der ästhe-
tischen Urteilskraft gaat uit op de ontdekking van de zelf-
standige waarde der aesthetische bewustzijnsrichting.
Telkens en telkens weer wijst Kant bij de analyse van het
aesthetische oordeel op haar a-theoretisch karakter. In
paragraaf 15 polemiseert Kant tegen Baumgarten, zonder
zijn naam te noemen, gelijk deze naam in de geheele Kritik
der ästhetischen Urteilskraft niet voorkomt. De „innere
Zweckmäszigkeit d.i. Vollkommenheitquot; is, zelfs wanneer
ze „verworren gedacht wirdquot;, geen schoonheid, „weil
alsdann zwischen ihnen kein spezifischer Unter-
schied wärequot;. Hoezeer Kant overtuigd is dat de schoon-
heid iets geheel eigens is en niet ophoudt ons dit voort-
durend in te scherpen, kan hij zich van het begrip der
kennis niet ontslaan zoodra het er om gaat de algemeene
geldigheid van het aesthetisch oordeel aan te wijzen.
Terecht verwijt Cohen — in de Aesthetik des reinen
Gefühls 1) —Kant, dat hij in het „Spiel der Vermogenquot; niet
terstond de zedelijkheid mede als „Vorbedingungquot; heeft
opgenomen. Nu moet de zedelijkheid naderhand van
buiten af worden toegevoegd. Waarom het schoone te
Verstaan als een harmorüe van juist de kenniskrachten en
niet als de harmonie van alle bewustzijnsfaculteiten?
H.i. vinden we de oplossing ook van dit raadsel hierin dat
Kant nog altijd meer Baumgarteniaan was dan hij zelf
geloofde. Het dogma van het rationalisme uit zich nog
onbevangen in uitspraken als: „Es kann aber nichts all-
gemein mitgeteilt werden als Erkermtnis und Vorstellung,
sofern sie zur Erkenntnis gehörtquot;. Maar dan heeft de vraag
naar het aesthetisch oordeel, dat nu juist heelemaal geen
kennisoordeel is geen zin, denkt Kant. Toch wel, overweegt
In de paragraaf over „Kants Gnindbestimmungenquot; blz. 100-115
-ocr page 82-hij verder, namelijk als begrijpelijk gemaakt kan worden
dat de algemeene geldigheid en noodzakelijkheid van het
aesthetische op de fundamenteele krachten der kennis
berust. Hoezeer o.i. Günther Jacoby in zijn boek over
Herders en Kants Aesthetik i) Kant in zijn transcendentale
bedoelingen misverstaat, men kan hem niet heelemaal
ongelijk geven als hij inzake deze verhouding van „Erkennt-
niskräftequot; schrijft: „Sonst aber ist alles beim alten ge-
blieben. Denn dasz die Einbildungskraft für das Verstandes-
vermögen „zweckmäszigquot; sei, ist wirklich nur eine andere
Formel für die von Baumgarten geforderte Uebereinstim-
mung zwischen der sinnlichen Erscheinung und
den Bedürfnissen des Verstandesquot;. Deze „concensus facul-
tatum cogniscitivarum inferiorum et superiorumquot; dient
in laatste instantie bij Baumgarten geen ander doel dan
Kants „Verhältnis der Erkenntniskräftequot;. Het gaat er bij
beiden om, het schoonheidsoordeel via de kennis te recht-
vaardigen, als een algemeen en noodzakelijk.
Gelijk elk psychologisme voert ook Kants psycholo-
gisme der „Verhältnis der Gemütskräftequot; tot metaphysica.
Wat merkwaardig, zoo redeneert Kant, dat de mensch
zulk een psyche bezit dat hij schoonheid kan genieten en
hoe merkwaardig dat de natuur zoo is ingericht dat ze aan
deze merkwaardigheid der menschelijke psyche kan be-
antwoorden. Het interesseert de rede zegt Kant, „dasz die
Natur wenigstens eine Spur zeige oder einen Wink gebe, sie
enthalte in sich irgendeinen Grund, eine gesetzmäszige
Uebereinstimmung ihrer Produkte zu unserem, von allen
Interesse unabhängigen Wohlgefallen .... anzunehmenquot;
Daarin vinden we een aanwijzing dat aan de natuur en
het subject een en hetzelfde substraat ten grondslag ligt,
namelijk het „Uebersinnlichequot;. Dit „UebersinnHchequot; is de
eigenlijke grond van de algemeenheid van het smaak-
oordeel. Deze aan de Kantische methode zoo vijandige
metaphysische opvatting die Kant bovendien zelf ook bij
het begrip van het „Uebersinnlichequot; op andere plaatsen
tracht te ontkomen, vinden we o.a. duidelijk uitgesproken
Günther Jacoby — Herders und Kants Aesthetik Leipzig 1907. blz 44
§ 42.
in paragraaf 57 die over de „Auflösung der Antinomie des
Geschmacksquot; gaat. De tegenspraak lostKant, gelijk bekend,
op door een onderscheiding tusschen „bestimmte Begriffenquot;,
waarop het oordeel van de smaak niet kan berusten en
»einen unbestimmten Begriffe nämlich vom über-
sinnHchen Substrat der Erscheinungen. Nun fällt aber aller
Widerspruch weg, wenn ich sage: das Geschmacksurteil
gründet sich auf einem Begriffe,.... aus dem aber nichts in
Ansehung des Objekts erkarmt und bewiesen werden kann,
weil er an sich unbestimmbar und zum Erkenntnis untaug-
lich ist; es bekommt aber durch ebendenselben doch
zugleich Gültigkeit für jedermann, weil der Bestimmungs-
grund desselben vielleicht im Begriffe von demjenigen
liegt, was als das übersinnliche Substrat der Menschheit
angesehen werden kannquot;. In laatste instantie berust dus
de geldigheid van het aesthetische oordeel op hetgeen aan
net zoo en zoo ingericht zijn van gemoed (een bepaalde
verhouding der „Erkenntniskräftequot;) en natuur (een bepaal-
de »Angemessenheit zur unsere Auffassungquot;) ten grondslag
ligt. Het metaphysisch schema der psychologistische rede-
neering treedt hier duidelijk aan \'t licht. De aanvankelijke
tweeheid van subject en object wordt tot één door een
beide omvattend „übersinnliches Substratquot;.
Intusschen is Kant geen rationalist-metaphysicus, doch
critisch idealist. Deze psychologistische metaphysische
fundeering is daarom allerminst de eigenlijke zin van Kants
aesthetisch a priori. De kritik der aesthetische Urteilskraft
IS een erts waaruit zich verschillende stoffen laten afzon-
deren. Zonder slakken laat zich geen edel metaal uit-
smelten. Beproeven we na de verwijdering van deze slak-
ken de echtheid van de overblijvende metalen.
§ II De psychologisch-transcendentale fundeering van
het aesthetische a priori
Er bestaat, we zeiden het reeds, slechts een subtiel
onderscheid tusschen de psychologistische en de trans-
^ndentaal-psychologische fundeering van het a priori bij
Kant. Dit onderscheid ligt in de rol die het begrip bewust-
zijn in beide fundeeringen speelt. Bij de psychologistische
fundeering is het oordeelend bewustzijn iets individueels,
iets zakelijks, in elk geval iets dat zich nader laat analy-
seeren, kortom in Kants terminologie „Erscheinungquot; Dit
bewustzijn wordt gedragen door „das Uebersinnlichen das
dem Gegenstande (und auch dem urteilende Subjekten) als
Smnenobjekte, mithin als Erscheinung, zum Grunde hegt i).
Dit bewustzijn kan aan de psychologie worden overgeleverd
ten einde haar structuur te onderzoeken. En dan kan de
psychologie in dit bewustzijn het aesthetisch behagen ver-
klaren uit een spel der kenniskrachten, enz. Met dit
bewustzijn blijven we geheel en al binnen het gebied der
„Erscheinungquot;, in het gebied van het feitelijke en het zoo-
zijn. En daarom kan, door welke psychologische analyse
ook, hier nooit langs een rechte eerlijke weg het gebied van
het gelden, het schoon-zijn bereikt worden. Het psycho-
logisme reist als bhnde passagier!
In een geheel andere dimensie %t het begrip van het
bewustzijn waarmee de psychologisch-transcendentale me-
thode opereert. Dit bewustzijn is niet een individueel of
een gemiddeld menschelijk bewustzijn, doch „Bewusztsein
überhauptquot;, geen „Erscheinungquot;, doch in zekere zin het
„Uebersinnlichequot; zelve, d.w.z. voor-onderstelHng, funda-
ment; het is geen object van onderzoek voor de psychologie,
doch omgekeerd: mogelijkheid der psychologie. Met feite-
lijkheid en zoo-zijn heeft dit begrip van het bewustzijn
mets van doen. Veeleer is het de bodem, waarin en waardoor
het onbepaalde eerst tot feitelijk zoo en zoo-zijn kan ge-
raken. In de Prolegomena 2) en in de Kritik der reinen
Vernunft 3) vinden we herhaaldelijk een duidelijke onder-
scheiding van het empirische en transcendentale bewust-
zijn.
Het transcendentale bewustzijn (ook dikwijls aandetrans-
cendentale apperceptie gelijkgesteld) is het eenheidspunt
waarin alle empirisch bewustzijn, dat is dus alle ervaring
en voorstelHng, kortom al het feitelijke verbonden wordt.
Dit transcendentaal bewustzijn is „der schlechthin erste und
§ 57
zie o.a. Bnd. IV § 20 blz. 51
zie o.a. Bnd. III § 20 blz. 121
-ocr page 85-synthetische Grundsatz unseres Denkens überhauptquot;. Dit
eenheidspunt, deze oercategorie verbijzondert zich tot
bewustzijnsrichtingen: de richting op dekennis (het zijnde)
en de richting op de zedehjkheid (het behooren te zijn), het
rijk der natuur en het rijk der vrijheid. Daartoe denkt
Kant dit hoogste punt, dit transcendentaal bewustzijn zich
specificeerend in (een transcendentaal psychologisch op te
vatten) Verstand en (in een transcendentaal psychologisch
op te vatten) Vernunft.
Het verstand is de bodem der natuur doordat ze in haar
categorieën wetgever der natuur is; de „Vernunftquot; de bodem
der zedelijkheid doordat ze in haar „vrijheidquot; de wet van
bet gedrag formuleert. „Es warquot;, zegt Kant in het voorwoord
der Kritik der Urteilskraft, „d e r Verstand der sein
eigenes Gebiet und zwar im Erkenntnisvermögen hat,
sofern er konstitutive Erkenntnisprinzipien a priori ent-
hält, welcher durch die im allgemeinen so benannte Kritik
der reinen Vernunft gegen alle übrige Kompetenten in
sicheren Besitz gesetzt werden sollte. Ebenso ist d e r Ver-
nunft, welche nirgend als lediglich in Ansehung des
Begehrungsvermögen konstitutive Prinzipien a priori ent-
hält, in der Kritik der praktischen Vernunft ihr Besitz
angewiesen wordenquot;. Het gaat er nu om of voor een derde
bewustzijnsinrichting, namelijk de richting op de schoon-
heid een eigen bodem kan worden aangewezen.
We zagen de vraag waarom er nu juist drie bewustzijns-
inrichtingen door Kant worden onderscheiden reeds onder
oogen 1). Hier valt op deze vraag echter nog een nieuw
Hcht. Want zie, het rijk der natuur en het rijk der vrijheid
liggen uiteen! Zij zijn gescheiden door de groote kloof
„welche das Uebersinnliche von den Erscheinungen trennt.
Der Freiheitsbegriff bestimmt nichts in Ansehung der the-
oretischen Erkenntnis der Natur; der Naturbegriff eben-
sowohl nichts in Ansehung der praktischen Gesetze der
Freiheit und es ist insofern nicht möglich, eine Brücke von
einem Gebiete zu dem andern hinüberzuschlagenquot; 2).
zie blz. 43.
Einleitung IX
Inplaats dat Kant nu „die Verknüpfung der Gesetzge-
bungen des Verstandes und der Vernunftquot; zoekt in de
eenheid van het bewustzijn, in het begrip der „Gesetz-
hchkeitquot; zelf, acht hij zich genoopt met een bepaalde
„Gesetzgebungquot; namelijk die „durch die Urteilskraftquot; een
brug over de kloof te slaan. Dit is o.i. een afdwaling van
de critische weg. Inzonderheid heeft de leer van het Primat
der praktischen Vernunft schuld aan deze afdwaling. Ook
door middel van deze leer van het Primat tracht Kant
de verschillende bewustzijnsrichtingen te verbinden. „In
der Verbindung der reinen spekulativen mit der reinen
praktischen Vernunft zu einem Erkenntnisse führt die
letztere das Primat, vorausgesetzt nämHch, dasz diese
Verbindung nicht etwa zufällig und beliebig sondern a
priori auf der Vernunft selbst gegründet, mithin notwendig
seiquot; schrijft Kant in de paragraaf die over deze leer van
het primaat handelt. En aan het slot van dezelfde paragraaf:
„Der spekulativen Vernunft aber untergeordnet zu sein und
also die Ordnung umzukehren, kann man der reinen prak-
tischen Vernunft gar nicht zumuten, weil alles
Interesse zuletzt praktisch istquot;i). Hoe dit
te verstaan? Naar ik meen in de eerste plaats psychologisch,
namelijk aldus: De verbinding van kennis, zedelijkheid,
enz. voltrekt zich in het leven van ieder mensch. In dit
concreet mensch-zijn is „alles Interesse zuletzt prak-
tischquot;. Voor deze concrete mensch en onder het gezichts-
punt van deze concretie geldt Kants leer van het Primat
der praktischen Vernunft. In zoover kunnen we Kant
voor deze leer niet dankbaar genoeg zijn, daar zij de tendenz
der rationalistische „verlichtingquot; overwinnend, de laa ste
waarde van het menschenleven niet in het — altijd ge-
brekkig en slechts voor weinigen toegankelijk — weten-
schappelijk inzicht, doch in de voor ieder gelijke vrijheid
tot de plicht aanschouwde.
Kant maakt echter, naar we meenen, een onjuist ge-
bruik van deze leer als hij „die reine spekulative Ver-
nunftquot; onder „die praktische Vernunftquot; stelt. Want
Kritik der praktischen Vernunft Bnd. V blz. 132
-ocr page 87-wat beteekent hier „Vernunftquot;? Geen psychologisch begrip
dat op de concrete mensch betrekking heeft, doch een
transcendentaal psychologisch begrip dat een verbijzon-
dering van het „Bewusztsein überhauptquot; inhoudt. De
eenheid van dit begrip van het „Bewustzsein über-
hauptquot; kan niet gedacht worden door zulk een orde van be-
wustzijnsrichtingen, waarvan de eene heerscht en de andere
in afhankelijkheid staat. Niettemin schijnt Kant iets derge-
lijks aan te nemen. Zijn leer van de noumena en van de
vrijheid als een soort Ding-an-sich i) noodzaakt hiertoe.
Door dit alles krijgt de eenvoudige critische vraag, hoe
worden de op zich zelf autonome en in „reinliche Scheidungquot;
gedachte diverse bewustzijnsrichtingen in de eenheid van
het „Bewusztsein überhauptquot; samenhangend gedacht, een
zeer gecompliceerd voorkomen. Het gaat niet meer om de
verbinding van het gebied der natuur, der kunst, der
zedelijkheid, der religie enz. in een „Bewusztsein über-
hauptquot;, doch om het overbruggen van de kloof welke „das
Uebersinnliche von der Erscheinungen trenntquot;. Aan de
eene zijde staat het rijk der vrijheid dat het „Primat der
praktischen Vernunftquot; vertegenwoordigt, „das Ueber-
sinnlichequot;, en aan de andere kant het op een geheel ander
niveau liggend rijk der natuur. Nadat hiermee het bewust-
zijn als het ware in twee, van huis uit elkaar vreemde
gebieden is uiteengedacht, wordt een derde gebied noodig
dat als bemiddelaar optreden kan. Zoo ontstaat de derde
Kritik mede uit systematische belangstelling. Deze con-
stellatie maakt het moeüijk de weg te vinden naar het
eigenlijk aesthetische a priori in transcendentaal psycho-
logische beteekenis. Is de verbijzondering van het „Be-
wusztsein überhauptquot; in „Verstandquot; en „Vernunftquot; zinne-
beeldig te verstaan als de aanwijzing van de bodem waarop
het rijk der kennis en der zedelijkheid hun fundament
hebben gelegd, dan verlangen we voor de nieuwe verbij-
zondering van het „Bewusztsein überhauptquot;, die het rijk
der schoonheid vertegenwoordigt, een nog onbebouwd
gebied. Dit gebied duidt Kant aan met de term „Gefühlquot;.
zie o.a. Einleitung II
-ocr page 88-Deze term moeten we — critisch denkend — verstaan naar
analogie van de begrippen „Verstandquot; en „Vernunftquot; in
deze zelfde situatie. Dit gevoel is zoo weinig identiek met
het psychologisch begrip van het gevoel (dat een feite-
1 ij k bewustzijnsverschijnsel aanduidt) dat men paradoxaal
zou kunnen zeggen: „Schoonheid berust op gevoel, ook al zou
bij de bestudeering van de feitelijke schoonheidsbeleving
van schoonheid genietende menschen blijken dat de psy-
chische factor van het voelen niet voorkomtquot;. Hoe komt
Kant aan de term gevoel? Ten eerste vond hij haar bij
Tetens als de aanduiding van een afzonderlijk naast het
kennen en begeeren in de psyche aangetroffen „vermogenquot;.
De mensch kan voelen „lyust und Unlustquot; formuleerde
men in het laatst van de iS^^® eeuw, zekere — ook vroeger
reeds bekende — psychische verschijnselen samenvattend
en als een oorspronkelijke faculteit begrijpend.
Als Kant dus een term behoeft om de bodem van het rijk
der schoonheid aan te duiden biedt zich deze term (die
binnen het gebied van het psychologische ook iets afzon-
derlijks, van kennen en willen onderscheidend, aanduidt)
als het ware van zelf aan. Hij behoeft er alleen maar het
stempel der transcendentale methode op te drukken om
deze term philosophische waarde te verleenen. Vervolgens
is het Kant niet onbekend dat er bij het schoonheidsbeleven
gevoeld wordt, zooals er bij het kennen gedacht wordt.
Zooals het (psychologisch) denken gericht wordt door het
(logisch) kennen, zoo het (psychologisch) voelen door het
aesthetische.... ja hier laat de taal ons in de steek. Br is
geen precies woord om deze vergelijking te voltooien^).
Zeggen we dus ook „voelenquot;, doch dan gedacht in een
beteekenis analoog aan het „kennenquot;. In deze situatie zelf
ligt dus een tweede motief voor de term gevoelen. Neen
niet psychologisch voelen, „kein Reiz und Rührungquot;, maar
voelen als richtingspunt voor het feitelijke. Ten slotte: het
Men kan wijzen op de door Kant gebruikte term „Urteilskraftquot;. Naast
de ästhetische Urteilskraft kent Kant echter ook de teleologische. Daar het
gebied der teleologie tot de theorie (natuurkennis) behoort en als zoodanig
tot het terrein van het verstand, doen wij, naar ik meen, beter deze term niet
voor de hier gemeende zeer speciale aesthetische beteekenis te gebruiken.
aesthetisch oordeel is geen kennis-oordeel, ook geen prac-
tisch oordeel, maar wat is het dan wel? Gevoelsoordeel!
Wie weet een betere term voor het schoonheidsoordeel?
We zeggen ermee: in dit oordeel is een bijzondere bewust-
zijnsrichting actief, zulk een bijzondere richting dat zij het
X der ervaring tot schoonheid objectiveert, natuurlijk niet
door er over te praten, er begrippen over los te laten,
door er iets van te beweren maar door zonder woorden en
begrippen te oordeelen volgens de wetmatigheid van juist
die bewustzijnsrichting. Laten we Kant de term
))
Gefühlquot;
voor de bewustzijnsrichting op het aesthetische niet be-
twisten. Het is moeüijk een andere te vinden, een die de
schoonheid beter beschermt tegen de veroveringsneigingen
van het theoretische en het practische. Alleen de term
gevoel is de allerslechtste zoover ze moet dienen te onder-
scheiden van gevoel in psychologische zin. We wezen er
reeds op dat Kant zelf deze term in een wankelende be-
teekenis gebruikt. In de Kritik der ästhetischen Urteils-
kraft komt zelfs gewoonlijk de term „Gefühlquot; in psycho-
logische zin voor. Niettemin kan Kant met de invoering
van de term gevoel bij behandeling van het aesthetische
probleem niets anders bedoelen dan de aanduiding van de
bewustzijnsrichting waarop het aesthetische berust. Het
aesthetische a priori in psychologische transcendentale zin
is dus het gevoel als een afzonderlijke bewustzijnsrichting,
namelijk als een verbijzondering van het „Bewusztsein
überhauptquot;, een nieuwe vorm van objectivatie, een oor-
spronkelijke uiting van de menschelijke geest.
We leggen nadruk op het laatste: een afzonderlijke
autonome uiting van de menschel ij ke geest. Want
d a t is immers de rechtvaardiging van een transcenden-
taal psychologisch a priori, dat het de diverse cultuurvormen
begrijpt als specifiek menschelijke scheppingen. De hypo-
these van het „Bewusztsein überhauptquot; met hare ver-
bijzonderingen naar de verschillende bewustzijnsrichtingen
in „Vernunftquot;, „Gefühlquot;, „Verstandquot; enz. houdt de gedachte
levendig dat geen vorm van menschelijke objectivatie iets
beteekent buiten de menschelijke ervaring. Intusschen....
het is niet moeilijk ons deze opvatting van Kants aesthe-
tisch a priori in psychologisch transcendentale zin te
bestrijden. Wat Kant in paragraaf ii van de Einleitung
behandelt werkt in de geheele Kritik der ästhetischen
Urteilskraft door. In deze paragraaf lezen we „Unser ge-
samtes Erkenntnisvermögen hat zwei Gebiete, das der
Naturbegriffe und das des Freiheitsbegriffs; denn durch
beide ist es a priori gesetztgebendquot;. AI het bouwterrein is
daarmee reeds in het bezit genomen. Vandaar dat de Urteils-
kraft geen eigen gebied zal bezitten. Het derde gebied is de
verbinding, de harmonie der beide andere gebieden. Het gaat
er nu om deze harmonie als identiek aan het gevoel te
verstaan. We weten dat Kant het rijk der natuur en der
vrijheid ook verbonden denkt door het „Uebersinnlichequot;
als een aan beide ten grondslag liggend „inteüigibles Sub-
strat . Dit „Uebersinnlichequot; kan niet anders dan identiek
zijn met het begrip van het „Bewusztsein überhauptquot; In de
paragraaf over de Antinomie des Geschmacks schrijft Kant
namelijk óók dat „die Antinomien wider Willen nötigen
im Uebersmnlichen den Vereinigungspunkt aller unser Ver-
mogen a priori zu suchenquot; i). Dient het begrip van het
„Bewusztsein überhauptquot; ergens anders toe? Echter de aes-
thetische Idee berust in het bijzonder op het „Uebersinnli-
che , heeft met andere woorden een bijzondere relatie tot
het „Bewusztsein überhauptquot;. Omgekeerd is de onbepaalde
Idee van het „UebersinnHchequot; de sleutel en het principe
der smaak waarboven uit het aesthetische principe niet
begrijpelijk gemaakt kan worden 2). Herinneren we
ons verder aan de leer van het primaat van het zedelijke
volgens welke tenslotte dit primaat de eenheid van het
bewustzijn — door overheersching — zoekt, dan vinden
we in Kants uitspraak dat het schoone het symbool is
van het zedelijk goede, opnieuw, van een andere zijde weer
een bevestiging van de eenheidstichtende functie van het
aesthetische. In laatste instantie is het dus „die Harmoni-
§ 57
Men zie ook het slot van § 57 Anmerkung I; ook § 59, waarwelezen:
„Das ist das Intelligible. worauf .... der Geschmack hinaussieht, wozu nämhch
selbst unsere oberen Erkenntnisvermögen zusammenstimmenquot;
sierung des Bewusztseins, welche die ästhetische Idee als
Aufgabe fordertquot; i).
Nu krijgen we een helder licht op de verhouding van het
gevoel tot de „Verhältnis der Gemütskräfte, tot de tendenz
van het schoone „alle Bewusztseinsrichtungen zusammen-
stimmend zu machenquot;. Wat het verstand is als de „Urheber
der Naturquot;, als de samenvatter der eenheidstichtende
categorieën en grondstellingen, dat is het gevoel als „Urhe-
ber der Schönheitquot;, de bodem der aesthetische categorie der
harmonie, als „Zweckmäszigkeit ohne Zweckquot;. In zoover is
het gevoel identiek dus met de „Verhältnis der Er-
kenntnisvermögenquot;, als deze „Verhältnisquot; de bijzondere
Vorm aanduidt waaronder „das Gefühlquot; als bodem is te
verstaan. Dus „Gefühlquot; heeft even goed haar eigen ge-
bied als „Verstandquot; en „Vernunftquot;. Haar gebied is ge-
waarborgd door de constitutieve categorie der harmonie
der bewustzijnsrichtingen. We mogen niet de dupe worden
van een beeldspraak. Bodem heeft ruimtelijke afmetingen;
als zoodanig kan een verhouding tusschen gebieden niet
zelf weer een eigen het andere uitsluitend gebiedbeteekenen.
Het gebied van het aesthetische is het gebied van de har-
monie der bewustzijnsrichtingen, zij veronderstelt de andere
gebieden als voorwaarden^). De transcendentaal psycholo-
gische deductie van het aesthetisch a priori heeft ons thans
de bodem getoond waarop zich het fundament van een
aesthetische laat oprichten. We begrepen deze bodem als
een specificatie van het „Bewusztsein überhauptquot; volgens
de wetmatigheid van het gevoel. Het gevoel objectiveert
in het gevoelsoordeel de wereld der schoonheid door de
categorie der harmonie. Zoeken we thans deze zelfde cate-
gorie te verstaan als het fundament, d.w.z. als de noodwen-
dige en algemeene, van alle ervaring onafhankelijke, voor-
onderstelHng dezer wereld.
H. Cohen — Kants Begründung der Aesthetik. Berlin 1889 blz. 219
„Vorbedingungenquot; zegt m.i. Cohen zeer juist in zijn Aesthetik des reinen
Gefühls
-ocr page 92-§ 12 De logische fundeering van het aesthetisch a priori
De vraag: w i e kent, zoo schrijft Natorp herhaaldeUjk,
wordt in de logica niet behandeld, doch slechts de vraag
waardoor gekend wordt. Aan dit gezichtspunt moeten
we vasthouden bij de logische fundeering van het aesthe-
tische a priori. Ondanks het feit dat het aesthetische een
geh^l andere relatie tot het schoonheid belevend subject
schijnt te bezitten dan de kennis tot het kennend subject!
Immers in de begrippen ruimte, tijd, causaliteit, enz. zit
als zoodanig geen vingerwijzing naar een empirisch bewust-
zijn, noch naar een „Bewusztsein überhauptquot;. De categorie
der causaliteit b.v. laat zich verstaan als een noodzakelijke
vooronderstelling voor de mogelijkheid der natuurweten-
schappen. Zonder wetmatigheid en orde in de veranderingen
der verschijnselen is geen wetenschap dezer veranderingen
bestaanbaar. Dit begrip der causaliteit kan ik volkomen
denken en in de ervaring toepassen zonder dat ik daarbij
genoopt ben mede het begrip der causaliteit op transcen-
dentaal psychologische wijze te begrijpen als een specifi-
catie der transcendentale eenheid der apperceptie, als een
vorm volgens welke het „Bewusztsein überhauptquot; in het
veelvuldige der verschijningen op een bepaalde wijze
eenheid sticht, waarbij principieel andere wijzen van eenheid-
stichting b.v. die der schoonheid mogelijk blijven.
Bij het aesthetische s c h ij n t de zaakverhouding an-
ders. Immers hier ben ik genoodzaakt het begrip harmonie
te denken als harmonie van bewustzijnsrichtingen, als
„Spiel der Erkenntnisvermögenquot; en hoe Kant het verder
noemt. Anders dan bij het begrip der causahteit ben ik
hier reeds aanstonds genoopt het schoonheid belevend
bewustzijn zelf mede als een vooronderstelling der schoon-
heidservaring te begrijpen. Het schijnt dat hier het trans-
cendentaal psychologische met het logische zoo is door-
eengestreiigeld dat een afzonderiijke beschouwing niet
mogelijk is. En inderdaad, wilden we aan de hand van
de tekst der „Kritik der ästhetischen Urteilskraftquot; deze
beide aspecten der transcendentale methode van elkaar
ononderscheiden demonstreeren, dan zou dit niet moge-
lijk blijken. We handelen echter in de geest der Kantische
88
methode wanneer we de zaak voor zich zelf laten
spreken.
Het begrip harmonie moet zich transcendentaal
logisch laten verstaan als een noodzakelijke voor-
onderstelling voor de mogelijkheid van de schoon-
heidservaring. Ook hier is zonder de wetmatigheid en
orde in het verschijnende geen schoonheid mogelijk.
De objectivatie van het opgegeven x tot schoonheid
moet noodwendig plaats hebben, d.w.z. volgens een
objectievatiemiddel dat gelijk de causaliteit b.v. eerst de
schoonheidservaring mogelijk maakt. Zoo eischt het de
transcendentale methode. Deze transcendentaal logische
deductie van het begrip der harmonie moet dus onder-
scheiden worden van de transcendentaal psychologische fun-
deering van dit begrip, namelijk als een specificatie der
transcendentale eenheid der apperceptie, als een vorm vol-
gens welke de menschelijke geest in het veelvuldige van
het verschijnende op een bepaalde wijze eenheid
sticht, waarbij principieel andere wijzen van eenheidstich-
ting b.v. die der causaliteit mogelijk blijven.
Zoo naast elkaar gesteld is dus het probleem der trans-
cendentaal logische fundeering van het aesthetisch a priori
niet anders dan dat bij de fundeering van de natuurweten-
schappen. De schijn van een andere verhouding der zaak kan
dus alleen hierin zitten dat in het begrip harmonie het
oordeelend subject wordt meegedacht hetgeen niet geschiedt
m het begrip der causaliteit. Maar kan deze relatie, die het
begrip der harmonie als aesthetisch a priori onderhoudt tot
Wij meenen dat we met het woord harmonie beter Kants bedoeling
in moderne taal en tijd weergeven dan met de term „Zweckmäszigkeit ohne
Zweckquot;, „denn mit der Zweckmäszigkeit eines bestimmten Gebildes pflegen
wir den Gedanken der Bewuszt-Zweckhaften, des absichtlich-Erzeugten zu
verbinden, der hier völlig fernzuhalten ist. Der Sprachgebrauch des acht-
zehnten Jahrhunderts nimmt die „Zweckmäszigkeitquot; in einem weiteren
Sinne: er sieht in ihr den allgemeinen Ausdruck für jede Zusammenstimmung
der Teile eines Mannigfaltigen zu einer Einheitquot;. Aldus schrijft E. Cassirer
in „Kants Leben und Lehrequot; (Berlin 1918 )op blz. 307
de aesthetisch oordeelende zelf, eigenlijk wel zulk een schade
doen aan de zuiverheid der onderscheiding van het trans-
cendentaal psychologische en transcendentaal logische?
Door deze inhoud van het begrip der harmonie wordt de
onderscheiding tweeërlei mogelijke vraagstelling toch niet
verduisterd? Immers — (laten we ons maar eens van Kants
o.i. onzuiverste en gevaarlijkste formuleering bedienen) de
harmonie der „Gemütskräftequot; wordt volgens de eerste
transcendentaal psychologische vraag begrepen als specifi-
catievorm der transcendentale eenheid der apperceptie en
volgens de tweede vraag als noodwendige veronderstelling
der schoonheidservaring. Derhalve is de betrekking op
het zoogenaamd subject in het tweede geval een vooronder-
stelling voor de mogelijkheid der schoonheid en als zoodanig
volkomen onafhankelijk te denken van hare betrekking als
specificatie van het „Bewusztsein überhauptquot;. Dit stellen
we eerst vast en vervolgens verstaan we dat het zoogenaamd
subject in haar betrekking tot het a priori der schoonheid
mede in de transcendentaal logische fundeering wordt ge-
objectiveerd. Wat is het begrip der causaliteit buiten de
natuurervaring? Een leeg woord! Wat het begrip van de
harmonie der bewustzijnsrichtingen (waarin dus het zoo-
genaamde subject is meegedacht) buiten de schoonheids-
ervaring? Eveneens een vrijwel leeg woord. Want we zien
af van de objectivatie der psychologie, die bewustzijns-
feiten en verschijnselen, maar niet het eigenlijk subject
objectiveert.
We doen nu een eigenaardige ontdekking. Immers gelijk
het begrip der causaliteit zin en objectiviteit krijgt doordat
het wordt gedacht als een middel dat de natuurkennis
mogelijk maakt, precies zoo krijgt het subject zin en ob-
jectiviteit doordat het als middel gedacht wordt waardoor
de schoonheid mogelijk is. De fundeering van het schoon-
heidsoordeel houdt mede in: de fundeering van het subject. .
Onder dit licht wordt het doorzichtig waarom toch de
schoonheid telkens weer in een bijzondere relatie tot het
menschelijke wordt gedacht. Bij Kant vinden we reeds de
uitspraak dat alleen de mensch schoonheid kan genieten,
juist door zijn burgerschap in twee werelden. Is hier, zij
het dan ook op een wat metaphysische wijze de harmonie
der „Gemütskräftequot; niet tevens als „menschelijkquot; geob-
jectiveerd? Ook bij Schiller speelt, gelijk bekend, deze objec-
tivatie een rol als hij leert dat het begrip van de mensch
eerst tot volledige zin komt in het begrip van de spelende
(d.i. aesthetische) mensch. Het zuiverst vat echter deze
zaakverhouding m.i. Hermann Cohen in zijn „Aesthetik des
reinen Gefühlsquot;. „Das ästhetische Bewusztsein allein er-
zeugt eine Einheit, welche zwar auf der des Begriffs und
der der sittlichen Allheit beruht, auf diesem Grunde aber
eine wahrhafte, eine reine Individualität des
Selbst aufrichtet.... Das ästhetische Gefühl erst ge-
währt dem Bewusztsein einen Halt, der das Vorderglied
der Korrelation, das Subjekt festhält, und es gibt somit
dem Subjekte ein Fundament, welches nur durch die
Korrelation mit dem Objekte des Kunstwerkes (zeggen
wij liever wat algemeener: met de schoonheid) bedingt
wirdquot;. 1)
Johann Goldfriedrich schrijft in zijn boek „Kants
Aesthetik\'\' wat romantischeren metaphysischer, toegegeven,
vaag en onzuiver geformuleerd, maar niettemin met het-
zelfde probleem voor oogen: „Die volle Auswirkung der
Grundtätigkeiten des geistigen I^ebens des Menschen ist
„Spielquot;, ist zwecklos; damit ist das ästhetische das einzig-
artige wahre Bild seines Seins, Seins überhaupt.... das
ist zuerst in Kant klar und schlicht offenbar gewordenquot;^).
Baeumler en Odebrecht brengen ieder van geheel ander
gezichtspunt uitgaande niettemin beiden gelijkelijk de
fundeering van het aesthetische in verband met het
blz. 238
Leipzig 1885 blz. 218 v.
-ocr page 96-probleem van de objectiveering van het menschelijke.i) De
fundeering van de schoonheid houdt dus mede in de fun-
deering van het subject, de objectiveering van het mensche-
lijke individueele. Zooals de mogelijkheid der physica berust
o.a. op het causaliteitsbegrip en de mogelijkheid der
biologie op het doelbegrip, zoo berust de mogelijkheid der
schoonheid op het harmoniebegrip. Bn dit harmoniebegrip
beteekent dus de vooronderstelling van de mogelijkheid, het
onbepaalde, doch bepaalbare x van de onmiddellijke indruk
te bepalen volgens de eenheid des menschen, dat is de
harmonie der bewustzijnsrichtingen, dat is de eenheid der
verschillende vormen waarin de cultuur uiteen gaat. Wat
transcendentaal psychologisch kan worden uitgedrukt als
harmonie „der Gemütskraftequot;, dat moet zich transcenden-
taal logisch laten begrijpen als de objectivatie door een
harmonie, een innerlijke samenstemming tot nieuwe eenheid
van alle andere objectieve cultuur momenten.
Wij mogen met een aanschouwelijk voorbeeld verduide-
lijken hoe deze objectiveering volgens de categorie van de
harmonie is bedoeld. De categorie der harmonie bewijst
1) Merkwaardig hoe ook deze leer inwerkt op de opvatting der kunst.
In de paragraaf „Vom Ideale der Schönheitquot; noemt Kant zelfs de mensch
„eines Ideals der Schönheit.....unter allen Gegenstanden in der Welt allein
fähigquot;. Hiertegen merkt o.a. W. Nicolai in het geschriftje: Ist der Begriff des
Schönen bei Kant konsequent entwickelt? Kiel 1889 op blz. 53 op: „Wenn
wir das annehmen wollten, so wurde nach Kants eigenen Worten kein Objekt
ausser dem Menschen in der Darstellung der Kunst weder allgemein noch
positiv gefallen, eine Forderung, welche das unhaltbare der Kantischen
Aufstellung auf das deutlichste beweistquot;. Dit bezwaar dat men ook elders
tegen de bedoelde paragraaf leest, raakt toch slechts de oppervlakte. Kant wil
niet in de kunst de menschelijke gestalte, doch de mensch, het menschelijk
Zelf terugvinden. Vandaar ook dat hij door middel van de aesthetische idee
een enge relatie tusschen de kunst en het „Uebersinnlichequot; legt. Cohen wijkt
m.i. niet zoo ver van Kant af als hij de inhoud van de kunst dan ook formuleert
als „Liebe zur Natur des Menschen und den Menschen der Naturquot;.
Ook in de kunstopvatting van vele litteratoren van onze tijd speelt de
uitdrukking van het „menschelijkequot; een rol die geinterpreteerd kan worden
als objectiveerüig van het eigenlijke menschelijke subject, het Zelf. Dat de
kunst nog veel en velerlei anders is dan een objectivatie vorm van het men-
schelijke doet hier niet ter zake.
haar a priorische afkomst in de constitueering van de aesthe-
tische ervaring. Hier heb ik een door een kunstenaar
geschilderd portret. Ik abstraheer er van dat het behalve
een aesthetische waarde ook waarde als kunstwerk bezit i).
Als aesthetische waarde wordt dit portret nu geconstitu-
eerd door de categorie der harmonie (Zweckmäszigkeit
ohne Zweck). Dat geschiedt niet hierdoor dat ik in een
bepaalde gemoedstoestand geraak die de psychologie dan
analyseert en interpreteert als een spel der psychische
functies. Immers dan was dat portret oorzaak en mijn
gemoedstoestand een natuur-noodwendig gevolg. Hoewel
deze voorstelling der zaak bij Kant ook wel voorkomt en
hierop b.v. zijn psychologistische deductie van het aesthe-
tische a priori berust, heeft Kant niettemin het ook weer
zoo overduidelijk gezegd dat de situatie niet aldus is.
Namelijk door de invoering van het prachtig typeerend
woord „Gunstquot;. Mijn behagen in dit portret is „Gunstquot;.
Daarmee wordt ineens de aesthetische schoonheid van dit
portret een schepping. Deze gunst is vrije daad ten
opzichte van de natuur, echter geen willekeur. Want mijn
behagen, mijn aesthetisch oordeel, woord- en begriploos,
berust op een moment dat boven alle ervaring eerst deze
aesthetische ervaring algemeen en noodzakelijk maakt.
Inplaats dat ik zeg: „dit hier is linnen en verfquot;, „dit hier
is een afbeelding van deze menschquot;, bewijs ik „dit hierquot;
voor me, dit principieel onbepaalde bepaalbare (zij het dan
ook met dagelijksche practische oogen reeds dadelijk al in
een of andere zin bepaald — zoo is nu eenmaal ons practisch
psychologisch wezen) de gunst er aesthetisch behagen in te
scheppen, dat is: het te objectiveeren volgens de categorie
der harmonie. Daarmee vat ik allerlei objectivaties samen
tot een nieuwe eenheid. Ik zie b.v. de anatomische opbouw
van het gelaat, doch ik vorm me er geen wetenschappelijk
begrip van. Ik zie de physiologische eigenaardigheden,
doch ik tracht ze niet onder een wetenschappelijke formule
Kunstschoonheid, natuurschoonheid, en welke andere soorten schoon-
heid men nog wil noemen vertegenwoordigen specificaties van het algemeen
begrip der schoonheid. Zoo min echter de bijzondere natuurwetenschappen
uit de algemeene zijn af te leiden, zoo weinig kan ik kunstschoonheid, enz.
begrijpen als een toepassing van het aesthetische zonder meer.
te brengen. Zoo neem ik waar, of beter ik interpreteer
in een bepaalde uitdrukking van het gelaat een bepaald
psychisch temperament. In de lijnen van de mond herken
ik de vastbeslotenheid van het karakter. Dit gelaat schijnt
me verder te „sprekenquot;, taal te bezitten. Even later ontdek
ik een zedelijke waardigheid in dit edele voorhoofd. Ik
krijg een bepaalde indruk van de economische situatie van
deze mensch door het waarnemen van de prachtige rijke
stof van de mantel. Ik zie voorts dit alles in verschillende
kleuren. Hier boven is nog iets van het rood dat ook de
lippen bezitten. Hier verder wit, daar zwart. Ik kan geheel
van de beeltenis abstraheeren en de kleurwaarden op zich
zelf stellen. Het is dan een bouwwerk van tinten. Zoo
kan ik ook de ruimteproporties zien. Kortom, onder een
groot aantal gezichtspunten kan ik dit portret beschouwen,
gezichtspunten die tot de verschillende cultuurobjectivaties
behooren: allerlei wetenschappen, zedelijkheid, taal enz.
En inderdaad, als ik het portret aesthetisch bezie, dan
volvoer ik ook min of meer bewust, echter meer onbewust
dan bewust, alle deze objectivaties i). Doch slechts als
voorwaarde tot de ontdekking van de harmonie! Deze
harmonie ontdek ik echter niet als een conclusie uit de som
van de resultaten van het beschouwen volgens afzonder-
lijke gezichtspunten. Hoe zou ik die resultaten uit zulke
uiteenloopende en onvereenigbare gebieden (anatomie,
economie, zedelijkheid enz.) tot eenheid kunnen brengen?
Door een verstandelijke overweging? Neen, al die afzonder-
lijke beschouwingen zijn niet meer dan de sleutels aan de
sleutelring waarmee ik de verschillende sloten van de poort
ontsluit. Het eigenlijke, dat is het binnen gaan door de poort,
te schouwen in deze andere wereld. Al deze verschillende
afzonderlijke momenten zijn slechts voorwaarden, zij
blijven in de nieuwe eenheid niet anders bestaan dan
Domweg aanstaren kan volgens Kant nimmer aesthetisch oordeelen
beteekenen. Het aesthetisch oordeel vooronderstelt als zoodanig a priori
geestelijke (scheppende) activiteit. Hierdoor onderscheidt zich het aesthetisch
behagen ook van het aangename, dat als gevolg van een oorzaak gedacht
kan worden. Kant onderscheidt „was blosz in der Beurteilung gefällt und
dem, was vergnügt (in der Empfindung gefällt)quot;. § 54
als deelen van een anderssoortig geheel, Zoo is, wat trans-
cendentaal psychologisch wordt uitgedrukt als verhouding
van bewustzijnsrichtingen, transcendentaal logisch te ver-
staan als een harmonie van de natuur, zedelijkheid, kortom
van alle cultuurobjectivaties, namelijk zulk een harmonie
die iets voor zich zelf beteekent. De harmonie constitueert
de wereld der schoonheid tot een autonome, in zich zelf
genoegzame cultuurobjectivatie.
Door dit voorbeeld wordt ook duidelijk hoe de harmonie
tegelijk de individualiteit in de schoonheid objectiveert.
Bij iedere andere cultuurobjectivatie abstraheert de mensch
als het ware van zijn individueel wezen. Als ik wetenschap-
pelijk bezig ben, dan mag ik allerminst mezelf zijn. Het
substraat van dit wetenschappelijk bezig zijn, is het ab-
stracte, van alle individualiteit ontbloote „ik denkquot;, beter
nog „het denkt in mijquot;. Als ik zedelijk actief ben, kan ik
mezelf niet beschouwen als een volledig wezen. De plicht
vraagt niet naar mijn vleesch en bloed. Onder religieus
gezichtspunt besta ik slechts in de God-ik correlatie en
zelfs geheel mijn cultuur wordt een stroohalm. Eerst bij
het aesthetische is het de mensch mogelijk zijn individuali-
teit te objectiveeren. Zoo wordt het aesthetische de sym-
bolische vorm van de complete mensch, de eenheid van de
anatomische, physiologische, biologische, psychologische,
economische, politieke, zedelijke en religieuse mensch.
Het is niet moeilijk in te zien, dat hetgeen we aan het
voorbeeld van een portret aanwezen evenzeer geldt voor
elk object dat onder het gezichtspunt van de harmonie
wordt verstaan. De onderscheiding tusschen natuur- en
kunstschoonheid, vorm- en inhoudschoonheid enz. be-
staat voor de fundeerende categorie niet. Wat ik in het
portret zie, kan ik ook in de levende mensch zien als ik
hem aesthetisch aanschouw, d.w.z. voortbreng door middel
van een gevoelsoordeel met het objectivatiemiddel der
categorie van de harmonie, „die Zweckmäszigkeit ohne
Zweckquot;. En waarom ook niet in het dier of in het ornament?
Wie hier verschil ziet, heeft zich de eigenlijke zin van de
objectiveering van de menschelijke individualiteit nog niet
meester gemaakt. Want daarin bestaat deze objectiveering
nu juist niet dat ze iets van de mensch afbeeldt,
zooiets zegt als: zoo zijt gij! Dat is een theorie die noch in
overeenstemming is te brengen met de transcendentale
methode, noch met de autonomie van het aesthetische.
De fotografie kan de levende persoon nimmer vervangen.
Hoe armzalig is een foto als we de werkelijke mensch ver-
langen bij ons te hebben! Neen de objectivatie van het
individueele bestaat hierin dat onder het gezichtspunt der
schoonheid de verschillende, bij alle andere objectivaties
uiteengerukte deelen der onmiddellijke werkelijldieid weer
als eenheid worden gegrepen, g e grepen door het gevoels-
oordeel natuurlijk niet b e grepen door het verstand. Zoo
wordt een dier ook eerst onder aesthetisch gezichtspunt een
eenheid. Voor het logisch begrip staat natuurlijk de aesthe-
tische eenheid naast andere objectivatievormen, het aesthe-
tische dier naast het nuttige dier, het dier der zoölogie enz.
Doch voor het gevoelsoordeel dat niet op begrippen steunt
is het de harmonie van dit alles die het aesthetische dier
voortbrengt. En het ornament? Ook het ornament is onder
aesthetisch gezichtspunt niet van hout of van koper, noch
bezit het lijnen van deze of die geometrische structuur enz.,
doch de harmonie van de lijn en het materiaal dat is weer
de harmonie waarin verschillende cultuurobjectivaties
werden tot een nieuwe eenheid. Waar het gevoelsoordeel
deze harmonie ontdekt, herkent ze de schoonheid, waar ze
ontbreekt ..... daar is het leelijke.
Maar hoe nu? Als de harmonie een constitutieve cate-
gorie der schoonheid is, hoe kan ze dan ontbreken? Hoe kan
men zeggen „dit is niet schoonquot;? Kan het begrip der
causaliteit ook in de natuurwetenschap donstateeren,
hier heerscht geen causaliteit of slechts een gebrekkige
causaliteit? Neen, dan zou de natuurwetenschap niet
mogelijk zijn. De causaliteit wordt niet geconstateerd, ze is
altijd en immer voorondersteld. Maar is het dan wel juist
dat dé aesthetische categorie op hetzelfde plan staat,
m.a.w. dat zij ook constitutief is? Ongetwijfeld, want
zonder de aesthetische harmonie als een begrip a priori,
valt de wereld der schoonheid evenzeer uiteen. Zij is een
noodzakelijke vooronderstelling juist tot constitueering
der aesthetische wereld, het fundament waarop het gebouw
der schoonheid wordt opgetrokken. In deze betrekking is
er geen verschil tusschen de categorie der reinen Vernunft
en die der Urteilskraft. „So wiequot;, lezen we in paragraaf 58,
»die Idealität der Gegenstande der Sinne als Erschei-
nungen die einzige Art ist, die Möghchkeit zu erklären,
dasz ihre Formen a priori bestimmt werden können, so
ist auch der Idealism der Zweckmäszigkeit in Beurteilung
des Schönen der Natur und der Kunst die einzige Vor-
aussetzung unter der allein die Kritik die Möghchkeit
eines Geschmacksurteils, welches a priori Gültigkeit für
jedermann fordert (ohne doch die Zweckmäszigkeit die
am Objekte vorgestellt wird, auf Begriffe zu gründen),
erklären kannquot;. Onder een ander gezichtspunt staat
echter de causahteit niet op dezelfde lijn als de aesthetische
harmonie. De causahteit en de harmonie maken beiden de
onbepaalde stroom van gewaarwordingen tot een geordende
wereld, respectievelijk een wereld van het „zijndequot;, de
natuur en een wereld van het aesthetische, de schoonheid.
Beide deze werelden hebben haar eigen fundament. In het
bezitten van zulk een fundament a priori zijn ze aan
elkaar gelijk. Maar niet gelijk zijn ze in de structuur van
hun zijnsvorm. Kant noemt deze bijzondere „zijnswijzequot;
der schoonheid „subjectiefquot;. Willen we echter dit „subjec-
tiefquot; niet psychologistisch interpreteeren, dus schoonheid
als iets psychisch, als iets „in de zielquot; verstaan, dan moet
dit woord slechts het anders-zijn dan de „objectievequot;natuur-
werkelijkheid aanduiden. Maar waarom schoonheid juist
ten opzichte van de wereld der natuurwerkelijkheid onder-
scheiden? Is het niet veeleer zoo, dat elk ander gezichts-
punt, dat niet het aesthetisch a priori tot fundament heeft,
een andere zijnswijze dan het aesthetische constitueert?
Gezien van uit andere gezichtspunten is dus de schoonheid
subjectief? Laat het zoo zijn, maar dan zijn ook aUe andere
cultuurwaarden subjectief, gezien van uit het gezichtspunt
van het aesthetische. Naar ik meen, heeft A. Görland deze
zaakverhouding zeer algemeen en scherp uitgedrukt door
de invoering van de term „Transcendent-Signalquot; i). Als
het gaat om de onderscheiding van cultuurgebieden, regio-
nale wetmatigheden, dan is het eene gebied transcendent
A. Görland — Prologik. Berlin 1930 blz. 360 v.
-ocr page 102-aan het andere, het noumenon aan het phaenomenon, en
het aesthetische weer aan het noumenon en phaenomenon.
Dit is de eigenlijke kern van Kants aanwijzing dat het
aesthetisch oordeel „subjectiefquot; is. We begrijpen nu
dat de „Idealiteit der Zweckmäszigkeit ohne Zweckquot;
even noodzakelijk en algemeen, dat is objectiviteit voort-
brengend is, als die b.v. der causaHteit, maar tegelijk dat
de a priorische structuur der causaHteit geen maatstaf
kan zijn voor de categorie van het aesthetische. De wet-
matigheid der schoonheid is geen soort natuurcausaHteit.
Doch hiermee is de bedenking tegen het constitutieve
karakter van de categorie voor het aesthetische nog niet
volledig tevreden gesteld. We zien in dat we recht hebben
deze categorie constitutief te noemen, zoover hij een eigen
gebied constitueert ondanks talrijke uitspraken der Kritik
der ästhetischen Urteilskraft, die het tegendeel schijnen te
leeren. Deze uitspraken beperken namelijk het begrip
constitutief tot de natuurwerkelijkheid. Wil men met Kant
voor deze bijzondere specificatie deze term in het bijzonder
reserveeren dan stuit men alleen op moeilijkheden van
terminologische aard. Want welk woord hebben we dan voor
dit algemeen begrip van fundament eener cultuurobjecti-
vatie? 1). Wil men het begrip „ideequot;? Het schijnt ver-
leidelijk in overeenstemming met Kants spraakgebruik.
Maar niettemin een bron van spraakverwarring.
Gaan we na, waar de idee in de wereld van het schoone
optreedt. Kants leer der aesthetische ideeën in engere zin
kunnen we daarbij laten rusten, aangezien deze leer slechts
beteekenis voor de schoone kunst heeft. Zij ligt buiten ons
gebied van onderzoek. De idee dan ontmoeten we ten eerste
in de opstelling van de idee der „allgemeine Stimmequot;
(van de ideale beoordeelaar), waar zij de functie van
Dat Kant in de regel begrippen als Erfahrung, Kategorie, Objektiv,
Konstitutiv, enz. voor de natuurwetenschap reserveert, daarin is, naar ik
meen, een nawerking te zien van de rationalistische tendenz, volgens welke
slechts de strenge mathematische natuurwetenschap waarlijk objectiveert.
Bovendien doet zich bij dergelijke terminólogische moeilijkheden het ont-
breken eener prologica gevoelen, waarin voor alle verbijzondering de
algemeenste — voor iedere objectivatiegebied liggende — objectiveerings-
begrippen een plaats krijgen
objectivatie-instantie vervult, vervolgens in de eisch „eine
solche EinhelHgkeit der Siimesart hervorzubringenquot; waar
zij een soort norm, imperatief beteekent en ten slotte in
het begrip van het Uebersinnliche, waar de idee, naar ik
meen, in transcendentale zin de eenheid van de aesthetische
oordeelen vertegenwoordigt.
De idee als algemeene stem verhoudt zich tot de cate-
gorie der harmonie (Zweckmäszigkeit ohne Zweck) als
volgt: Onder het gezichtspunt van de categorie der har-
monie wordt een aesthetisch oordeel geveld. De inhoud
van dit oordeel, dat als zoodanig empirisch en toevallig
schijnt, verlangt een objectivatie-instantie. Zoo verlangt
de aanwijzing van een bepaalde empirische oorzaak haar
verificatie binnen de wetenschap die de categorie der
causaliteit constitueert. Dit geschiedt door subsumptie
onder begrippen. Het aesthetische dat het begrip krachtens
zijn eigen aard over boord moet werpen, subsumeert
onder de idee van de algemeene stem, de idee van de ideale
beoordeelaar. Het is duidelijk dat de categorie der Zweck-
mäszigkeit ohne Zweck moeilijk met deze idee identiek
kan zijn, zoover deze idee eerst op kan treden, nadat het
gebied juist door de categorie is geconstitueerd.
De idee als imperatief verhoudt zich tot de categorie
der harmonie als volgt: Het is een psychologische voor-
onderstelling voor het bestaan en de ontwikkeling van de
wetenschappen, dat de mensch in het algemeen en de
wetenschappelijke werker in het bijzonder bereid is zijn
denken te richten\' naar de logica van het kennen. Het
denken is een menschelijke handeling en valt als zoodanig
onder het gebod van de plicht. Onze denkplicht bestaat
in het denken overeenkomstig de wetmatigheid van het
denken. Nu weten we dat Kant het gevoel als bodem
voor het aesthetische aanwijst. Wat zal er echter van deze
gevoelswereld, die is de wereld van het schoone, terecht
komen in de menschelijke gemeenschap, indien niemand
van zins is in het voelen aan de aesthetische wetmatigheid
van het gevoel te gehoorzamen? Zoo ontstaat hier ook het:
Du solist. Zoo dikwijls gij een aesthetisch oordeel uit-
spreekt, rust op u de plicht inplaats van willekeurig volgens
neiging en het aangename, te oordeelen volgens de
wetmatigheid van het schoone. We hebben de taak „eine
solche Einhelhgkeit der Sinnesart hervorzubringen, die
Objektive Notwendigkeit des Zusammenfheszens des Ge-
fühls von jedermann mit jedes seinem besonderen, nur die
Möglichkeit hierin einträchtig zu werdenquot;. Ook hier is dus
het aesthetische gebied als principieele mogelijkheid en
daarmee de categorie der harmonie reeds voorondersteld.
Zij IS uitgangspunt voor de practisch te realiseeren mensche-
lijke wereld van schoonheid. Zij betreft de „komparativequot;
algemeenheid. Zij eischt aesthetische cultuur.
De idee gedacht als eenheid van de aesthetische oordeelen
heeft evenzeer als de vorige de categorie der harmonie
tot vooronderstelling. Deze idee spreekt uit dat geen enkel
empirisch aesthetisch oordeel absoluut is. Zij involveert de
systeemgedachte op het gebied van het aesthetische. Deze
systeemgedachte mogen we niet misverstaan als een leidend
beginsel der kunstwetenschappen. De wetenschap der
kunst ligt in een andere dimensie. Wetenschap van het
schoone is niet mogelijk. Es gibt weder Wissenschaft des
Schönen, sondern nur Kritik, noch schöne Wissenschaft,
sondern nur schöne Kunstquot; i). De idee als eenheid der
aesthetische oordeelen beteekent dus de idee der eenheid
der Kritik. De aesthetische idee legt ons de taak op bij geen
enkel aesthetisch oordeel te blijven staan. Het is altijd
voor verbetering vatbaar. Zoo min als een wetenschappe-
lijk inzicht een star en onbeweeglijk absolutum beteekent,
evenmin kan het object der smaak van heden het volkomen
ideaal der schoonheid vertegenwoordigen. Daarin bewijst
deze idee haar transcendentaal karakter dat zij geen
enkele kritiek van geen enkel aesthetisch object met rust
laat; het volkomen aesthetische oordeel, evenzeer als het
laatste ideaal der schoonheid ligt aan gene zij de der aesthe-
tische ervaring. Het is niet in te zien dat deze idee haar
functie kan vervullen indien zij niet door de categorie der
harmonie het gebied vindt aangewezen waarop zij zich kan
bewegen. Zoo is het uitgesloten dat het aesthetische a
priori als idee gedacht kan worden.
Het resultaat van ons onderzoek naar de structuur van
het aesthetische a priori in Kants Kritik der ästhetischen
Urteilskraft kunnen we als volgt samenvatten. Het dubbele
aspect van de transcendentale methode leidt er ook in de
Kritik der ästhetischen Urteilskraft toe het aesthetisch
a priori te ontdekken zoowel als bodem en als funda-
ment van het aesthetisch oordeel. Als bodem fungeert
het gevoel als a priori, het gevoel namelijk verstaan als
een bewustzijnsrichting en wel als een autonome specificatie
van het „Bewusztsein überhauptquot;. Als fundament treedt
op de categorie der harmonie (Zweckmäszigkeit ohne
Zweckquot;). Deze categorie laat zich begrijpen als een a pri-
orische vooronderstelHng van de algemeenheid en nood-
zakelijkheid van het aesthetische oordeel en daarmee als
het constitutief principe van de wereld van het schoone.
\'i., :• ^ quot;y^w^é*,nbsp;»^m^\'gt;nbsp;;
-ocr page 107-STBI.I.INGEN.
I.
Terecht heeft Kant in de Kritik der ästhetischen Urteils-
kraft het gebruik van het geniebegrip tot de kunst beperkt.
De interpretatie die M. Heidegger in zijn boek „Kant
und das Problem der Metaphysikquot; geeft van Kants
begrip van de mensch, is te verwerpen.
Het pragmatisme heeft een waarheidsbegrip dat aan
een immanente tegenstrijdigheid lijdt.
Ten onrechte neemt A. Görland een algemeene „Auxili-
arität und implikative Systematikquot; der wetenschappen
aan (Prologik; Dialektik des kritischen Idealismus. Berlin
1930. blz. 347).
Het begrip religieus genie is te verwerpen.
Een wereldbeschouwing is slechts mogelijk op grondslag
eener religieuse leer. Een z.g. wetenschappelijke wereld-
beschouwing is een contradictio in adjecto.
„Es gibt keine Kunstgeschichte, es sei denn auf Grund
der Aesthetikquot;. (H. Cohen - Aesthetik des reinen Gefühls I,
blz. 46).
H
5£
...
Het wezenlijke van de roman wordt het beste getypeerd
als een verbeelde wereld, die een aesthetisch medium voor
lezer en auteur vormt.
IX.
De indruk van litteraire beschrijvingen van zichtbare
objecten berust niet op de reproductie van visueele voor-
stellingen.
De „Gestaltpsychologiequot; (Wertheimer, Koffka, Köhler)
laboreert aan een oncritische dooreenmenging van twee
verschillende methoden.
Afgezien van alle verwerpelijke metaphysische en natura-
listische tendenzen, is de psychologie van Freud onder
methodisch gezichtspunt te waardeeren als een bijdrage
tot de autonoom-wording van de psychologie.
Ten onrechte wordt de Openbare Leeszaal en Bibliotheek
inzake het verkeer met boeken slechts een passief
sociaal instrument (vergelijkbaar met postkantoor, spoor-
weg, enz.) geacht te zijn.
■ A\'
-ocr page 111-■ \'è
- .... V
-me:
■
-ocr page 112- -ocr page 113- -ocr page 114-M
r t..
t
sS; - \'
■\'quot;s- .
yquot;
-r
M
-ocr page 115-M
\'f
«
^mmnmmmmm^mm^mi