-ocr page 1-

J. p

Mi»

m

-ocr page 2-

x\' \'nbsp;quot;\'Vï\'quot;^quot;gt;

.;- ;nbsp;. -sS ,nbsp;«.SO--......

-fe

»X Sr**\'- \'

m

\' ■ty. ■ :

s\' •• .

■Âïâ.

JT- quot;J-,-\'*\'\'.^ ..

-ocr page 3-

■■■quot;.•nï;--:::- .

-ocr page 4-

w -/in\'

sj-\'/Cj.

.». H

quot;üj — —

-ocr page 5-

CAREL VOSAAER.

-ocr page 6-

)

\\ Iii-

\'Mi

^ k

■ -y

M

-ocr page 7-

X -M

■i .

••■1

M\'V i

A

-ocr page 8-

/

-ocr page 9-

CAREL VOSA\\AER

PROEFSCHRIFT TER
VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOC-
TOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFIGUS
Jhr. Mr. Dr. B. G. DE SAVORNIN LOHMAN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
RECHTEN VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDE-
DIGEN OP DINSDAG 7 JULI 1931 DES

NAMIDDAGS TE 5 UUR

DOOR

JAN PETER BOIJENS

GEBOREN TE SGHINNEN (L.)

BIBLIOTHEEK DER
RÜKSÜNIVEffGlTElT
LI T R E : H T.

N.V. BOEKDRUKKERIJ „HELMONDquot; - HELMOND

-ocr page 10-

AAN MIJNE OUDERS
EN

AAN MIJN VROUW.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1174 5415

-ocr page 11-

AN allen, die aan mijn akademiese vor-
ming hebben bijgedragen, mijn hartelike,
oprecht gemeende dank.

Vóór allen geldt die dankbaarheid
echter U, Professor de Vooys. Uw bezie-
lend onderwijs, Uw tot kritiek en zelfstudie aansporend
woord, Uw tot werken dwingend voorbeeld ben ik
zéér veel verschuldigd. De grote hulpvaardigheid, die
ik bij het opstellen van dit proefschrift, steeds van Uw
kant mocht ondervinden, heeft mij telkens opnieuw
getroffen. De uren, op Uw kolleges en op Uw studeer-
kamer doorgebracht, zullen mij niet licht uit het
geheugen gaan.

Zéér dankbaar ben ik U, Professor Kernkamp.
Gedurende de vijf jaren, dat ik mij onder Uw gehoor
mocht bevinden hebt gij de belangstelling voor de
geschiedenis in mij weten te wekken en levendig te
houden. Uw boeiende kolleges gedenk ik nu nog
met dankbare verheuging.

Dankbaar ben ik ook U, Professoren Frantzen z.g.,
Valkhoff, Oppermann en Van Hamel, voor het vele,
dat ik van U heb mogen leren.

Veel ben ik verplicht aan de vriendelike hulp-
vaardigheid der direktrice en het personeel van de
R. K. Openbare Leeszaal te Eindhoven, die ik hier-
voor mijn warme dank betuig.

Een biezonder woord van dank ten slotte aan Mevr.
G. S. Vosmaer Röell en haar zoon te Leiden, die
mij met grote voorkomendheid toegang verleenden
tot het zo interessante Vosmaer-archief. Aan hun
bereidwiUigheid ben ik zeer veel verschuldigd.

A

-ocr page 12-

-■Oi-\'^;\'; . ■ ir.-nbsp;, , .nbsp;•nbsp;■nbsp;. ■nbsp;..

- \'X, .,

m-\'

■ - JaM

-iA.y -.00.\' .

.\'i. \' \'nbsp;v^,quot;\'-no::o\'J, ■ •

-ocr page 13-

Eerste Hoofdstuk.
JEUGD EN ONTWIKKELINGSJAREN.

ET geslacht Vosmaer — in de 15e
eeuw ontstaan, doordat een zijtak van
het geslacht Van de Velde die naam
had aangenomen — was tijdens de her-
_ _ ^vorming waarschijnlik het oude geloof
trouw gebleven; de vurige geloofsijver van Sasbout
Vosmeer, die zoveel gedaan heeft voor „de wederop-
luiking van het Kathohcisme in Noord-Nederland,quot;
wettigt deze veronderstelling.

De latere Vosmaers waren vurig Oranjegezind
en dit feit maakte Mr. Willem Carel Vosmaer,
Advokaat-Fiskaal en Prokureur-Generaal bij denHove
van Holland, Zeeland en West-Friesland, in het
omwentelingsjaar 1795 tot lotgenoot van Bilderdijk,
al vond hij vrij spoedig een bestaan, door de druk-
kerij van zijn overleden schoonvader Mr. Isaac Schel-
tius over te nemen.

Een zoon van deze ontslagen Advokaat-Fiskaal
was Jacob Vosmaer, die zich als schrijver van humo-
risties proza een zekere bekendheid verworven heeft
door zijn boekje: Het leven en de wandelin-
gen van meester Maarten Vroeg. Een andere
zoon
was Gualtherus Vosmaer, die in 1814 door koning
Willem I tot direkteur der algemene landsdrukkerij
benoemd werd, nadat hij een jaar vroeger in het huwe-
lik getreden was met een Zeeuwse Freule Radermacher
van \'s Gravenpolder.\')

H

Uit dit huwelik werd op 20 Maart 1826 in Den
Haag Garel Vosmaer geboren. Zijn vader was ^

gt;) Hierover uitvoeriger: Ten Brink II blz. 305—311.

-ocr page 14-

hoewel hij, na de Latijnse school doorlopen te heb-
ben. geen akademie bezocht — een zeer veelzijdig
ontwikkeld man. Vooral de klassieken verheugden
zich in zijn voortdurende belangstelling. Hij citeerde
er graag uit „zoodat zijn zoon Carel reeds in zijn
prille jeugd, de muziek der Grieksche hexameters
leerde kennenquot; \').

Een fragmentariese jeugdbiografie, waarin Wahr-
heit und Dichtung zijn samengeweven, heeft Vos-
maer zelf op ruim dertigjarige leeftijd geschreven
in de — voor de kennis van zijn jeugd onmisbare — :
Bladen uit een Levensboek^), waarin heel wat
opmerkingen en beschouwingen voorkomen, die ons
een goede kijk gunnen op de groei en geleidelike
ontwikkehng van de jonge Carel, en de veelzijdige
belangstelling, die hem reeds in zijn jongensjaren
kenmerkte.

Vooral de rijk voorziene bibliotheek zijns vaders
bevatte heel wat werken, die de vroege weetgierig-
heid van de knaap bevredigen konden.

„De bibliotheek van mijn vader was de wonder-
lijkste kamer in het huis____Het was er niet altijd

licht genoeg om in den versten hoek te kunnen
zien, en er school dus in die hoeken een zekere
geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd

opgeheven---- In het midden stond eene groote

tafel met platen en kaarten en oudheden, daar achter
eene aard- en hemelglobe, boven de kasten pleister-
afgietsels van beroemde antieken, bij de ramen een
paar oude met groen laken bekleede schrijftafels,
met duizenden papieren en boeken overdekt, en in
de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken.

Het was duidelijk, dat de bewoner iemand was
van veelzijdige studie en onderzoek, wien omne
quod ad humanitatem pertinet belang in-
boezemde----Menigen ochtend zat ik aan den voet

van een der groote kasten in de boeken te snuf-
felen, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute

») Ten Brink II blz. 311.

2) Vogels I blz. 60—141.

-ocr page 15-

daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan
weder als een vlinder op de bloemen, her- en
derwaarts, van het eene boek op het andere val-
lende.

Voor vragen en zoeken was stof genoeg in de
bibhotheek. Zij bevatte verscheidene boeken, die
mijn vader niet gaarne had, dat ik zag of las, —
maarl die hadden niet zelden de meeste aantrek-
kelijkheid voor mij 1 en al had ik nog niet gelezen
het nitimur in vetitum semper, cupimusque negata,
de waarheid van dat gezegde was toch reeds op
mij toepasselijkquot; \'}.

,,Daar zag hij ze nog staan, de reizen van Cook

en Mungo Park____Ginds de „gevaarlijkequot; boeken,

die hem alle geloofsvormen leerden kennen als sagen
en mythen: van Hemerts Lectuur, Glavels Vrijmet-
selarij, Strauss\' Vie de Jésus in de Fransche uitgaaf,
Voltaire\'s Dictionnaire de philosophie, Dupuis\' Ori-
gine des cukes, welke de afgeluisterde gesprekken
van zijn grootvader met „kettersquot; en vrijmetselaars
hem prikkelden te lezen.

Dan kwam de tijd dat hij werd opgevoed van
Collot d\'Escury\'s Hollands roem; en haast den
heelen Bilderdijk las, medegesleept door het vuur
van den wonderlijken man die alles precies wist,
en hij zijn taalbeheerschend woord prentte in zijn
geheugenquot;.^)

In 1839 verwisselde de nu dertien-jarige Carel
de lagere school voor het Gymnasium, dat toen
onder leiding stond van de bekwame Rector Bax.
Een jaar voor zijn dood heeft Vosmaer de Specta-
torlezers nog herinnerd aan het vele dat hij deze
klassikus dankte, in zijn gedicht: Aan Horatius
Flaccus.^)

\') Vogels I blz. 67^70

Inwijding ^o/,; Dat deze herinneringen van Frank precies dezelfde
als die van Vosmaer zijn, blijkt door vergelijking met de Vlugmaren
van 9 Deo. 1876 (III, 222/3).

3) N.S. 1887 - 340.

-ocr page 16-

Toen ons de waardige Bax, in zijn grijzen
katheder ons kweekend.
Daar „uit Beotië voerde naar Atticaquot;

(placht hij te zeggen)
Leerend door partes te maken,

■den zin construeeren en vatten
Wijzend met zangerigen toon en gebaar,
op het schoon van den maatgang.

Misschien heeft Carel in zijn zesjarige Gymna-
siumtijd zijn schoolbank méér dan éen jaar gedeeld
met zijn klasgenoot Conrad Busken Huet, zonder
dat een van beiden iets zal vermoed hebben van
de bijna openlike vijandschap, die hun later leven
zou kenmerken. Dat er echter in hun jeugdjaren
een intieme vriendschap bestaan heeft tussen Carel,
wiens vader ,,een ijverig lid was van de allergeheim-
zinnigste en zeer romantische orde der vrijmet-
selaarsquot; \') en Conrad, in wiens geslacht men ,,over
dominé\'s struikeldequot;, mogen we gerust betwijfelen.

Maar wel zal het hart van de licht-ontvankehke,
leergierige jongehng vaak snelller zijn gaan kloppen,
nu hij dageliks dieper leerde doordringen in de
schoonheid der Latijnse en Griekse auteurs, nu
de klassieke kuituur hem elke dag meer vertrouwd
werd, en hij de grondslagen legde zijner levens-
beschouwing, die hij gedurende zijn gehele leven,
en met de geestdrift van een bekeerling, als de enig-
ware verkondigd heeft.

In 1883 nog sprak Vosmaer met grote ingeno-
menheid over zijn Gymnasiumtijd.

„Hoe voelden wij ons opeens verheven, toen wij
voor het eerst een Latijnsch boek kregen en wij
lazen: Grammatica est ars bene loquendi I Dat is het
voordeel, de Latijnsche grammatica dadelijk in het
Latijn te leeren. Wij waren er in eens in verplaatst
en voelden ons een voet hooger dan alle andere
jongens. Terstond hadden wij al een aantal woorden
beet; de korte kernige zinnen griften zich in het
geheugen, en eerlang waren wij vol van bekende

1) VI. III, blz. 223
10

-ocr page 17-

Zinnen en spreuken. Alles kleurde zich en kleedde zich
latine. De school was Palladis Haganae sedes; de heer
en meester Rector, en als onze beste, deftige Rector
binnenkwam, en zijnen hoogen, langharigen, echt
vilten hoed met smallen rand neerzette, dan fluis-
terden wij van dat, thans museumwaardig voorwerp
ecce pileus of pileuml Alles werd terstond klassiek
gekleurd, wij waren van Latijnsche gezegden ver-
vuld____ Ja, onze uien waren Latijnsch, en wij ver-
taalden: Quid puer Ascanius, superatne et vescitur
aura? in: Hoe vaart de jongeheer Ascanius, is hij
boven en rookt hij een cigaartje?quot; \')

De talrijke familieportretten thuis wekten bij Garel
de eerste belangstelling voor de schilderkunst. Ook
deze liefde zou groeien met de jaren. Vooral het
portret van een oud-tante had hem altijd sterk
geïnteresseerd.

„Wondervolle, geheimzinnige kunst 1 Zonder dat
ik van dit alles toen reeds bewust was, bezat het
portret altijd eene geheimvolle aantrekkelijkheid voor
mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik
dikwijls de gelegenheid waar om mijn vader te
ondervragenquot;.

Maar ondertussen naderde de periode van Sturm
und Drang, en de romantiek deed haar rechten
gelden.

„In dezen leeftijd en de stemming, die hij mee-
bracht, kon het niet anders of het classicisme begon
voor het romantisme te wijken. Wij kenden van de
klassieken vooral het ernstige en deftige. Wel werden
wij opmerkzaam gemaakt op het gevoel in sommige
tafereelen van Homeros, op „zedelijke schoonhedenquot;
van Euripides. Maar van het Grieksche en Romein-
sche gemoedsleven, van hunne hartstochten, bleef
ons veel verborgen. Daarom opende zich het ge-
voelige hart te gretiger voor de zoet mystische
poëzie der middeleeuwen. Wanneer ik dan weder

\') N.S. 1883-407.

2) Vogels I blz. 77

-ocr page 18-

als naar gewoonte aan den voet van eene der kas-
ten in de bibliotheek zat te lezen, was het door-
gaans éen boek, dat mij thans zeer aantrok. Het
was eene verzameling van oude ridderromans, vol
vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet
al te preutsch, en tournooien, en reuzen en won-
deren, die mijne verbeelding innamen en mij als in
die tijden terugtooverden.quot; \')

Hij leest „met kloppend hart en gespannen aan-
dachtquot; \') — onwillekeurig denkt men aan de kennis-
making van De Witte van Ernest Claes met de Leeuw
van Vlaanderen. Het tweegevecht van Rogier met
de zwarte ridder sleept zijn jeugdige verbeelding mee
en prikkelt zijn strijdlust:

„Hal ik greep een ouden sabel, waarmede mijn

vader was uitgetrokken met de schutterij____ Ik

voelde den geest van den strijdbaren ridder in mij
varen, en mij op een stoel te paard zettende, kon
ik niet nalaten een zestal oude folianten (het waren
Grieksche werken, en daar had ik toen in mijn
romantische bui een hekel aan) met hevigheid aan
te vallen. Ik hakte er op in, dat zij door elkaar
vlogen, ik werd hoe langer hoe meer opgewonden,
ik dacht om den Razenden Roeland, om Walewein
en Percheval, om Rogier — niet om Don Quyot,
want ik vond dit toen een zeer ongepaste satirequot;. )
Maar met het verlopen der jaren, naderde voor
onze vechtersbaas zachtjes-aan de tijd, dat hij aan
zijn toekomst denken moest.

,, Jongen, wat wilt gij worden?quot;^) had vader hem
gevraagd, doch de weinig prakties-aangelegde knaap
was het antwoord schuldig gebleven. Hij genoot zijn
blijde jeugd, las en studeerde, en maakte zich over
de toekomst geen zorgen. Soms had hij wel het
verlangen gevoeld „een beroemd schilder te worden,
voor wiens scheppingen de menschen opgetogen
zouden staan en wiens genie hen aan de toover-
macht van het schoone zou onderwerpenquot;. Een

\') Vogels I blz. 87.

2)nbsp;Vogels I blz. 88—90.

3)nbsp;Vogels Ibiz. 112.

-ocr page 19-

andermaal om „boeken te schrijven, die tranen van
aandoening aan lieve oogen zouden ontlokken, of
waardoor de menschen in hun diepste binnenste
geroerd, waardoor zij veredeld zouden wordenquot;.\')

Carel\'s belangstelling voor de schilderkunst uitte
zich
O. a. in de grote verering voor de bekende
19e-eeuwse illustrator Charles Rochussen, dezelfde
die later zijn Vogels en Amazone zo keurig
geïllustreerd heeft. In 1882 nog wijdt Vosmaer hem
woorden van warme waardering:

„Sinds ik als gymnasiast, vol bewondering, avond
aan avond in zijn Gysbrecht verdiept zat; mij moe
staarde op zijn tentoongestelde Beatrijs en zijn Floris V,
en poogde die tafereelen in mijn geheugen te prenten
en tehuis in Melis Stoke en de genoemde sproke
lezende, ze trachtte na te teekenen uit de herinnering
^ wat al heerlijkheden heb ik genoten.quot;

En in 1880 schreef Vosmaer in een artikel over
de schilder Weissenbruch :

„Het heugt mij -- ja, van wanneer? Van lange
tijden her, als wij gymnasiasten op de aucties van
Meurs op klassieke auteurs aasden, en eens een
prent of teekening snapten.quot;

Ondertussen werkt hij voor zijn eind-examen,
maar zelfs Homeros boeit hem niet erg : „Naar den
duivel de doode dichter en zijne doode taal, roep
ik uit, het leven op de straat trekt meer mijne be-
langstelling.

En ik kijk naar de mooie meisjes, die voorbij
komen, vooral eene, die dagelijks langs ons huis
gaat en die somtijds opkijkt naar mijn raam, misschien
een reden, waarom ik haar boven allen verkiesquot;.quot;)

In de zomer van 1844 slaagde Carel voor zijn
eind-examen van het Gymnasium, en in September
van hetzelfde jaar trok hij naar de Leidse hogeschool,

1)nbsp;Vogels I blz. 112.

2)nbsp;Onze hedendaagsche Schilders: 1882. Ch. Rochussen blz. 3—4.

3)nbsp;N.S. 1880—120. Opgenomen in: Over kunst: 1882: blz.246—256.

-») Vogels 1 blz. 116.

-ocr page 20-

waar hij zich het inschrijven in de fakulteit der
Rechten.

Nergens heeft Vosmaer een meer dan zeer opper-
vlakkige belangstelling voor de facultas juridica doen
blijken. Zijn geval is vermoedehk hetzelfde als van
zo menig jurist na hem, die enkel „om de meesters-
titel te halenquot; Rechten gaat studeren. Het is wel
opvallend, dat de Bladen uit een Levensboek
ons over Vosmaer\'s akademiejaren vrijwel geen licht
verschaffen. We mogen er dan ook gerust aan twijfelen
of onze student het jus met hart en ziel, zoals Bilder-
dijk b.v., bestudeerd heeft. In 1876 nog voelde hij
zich een lotgenoot van de jurist Heine.

„Heine in de rechten I Wat moet hij geleden
hebben I Ik weet het, hoe men te moede is, als
men gekromd hgt te worstelen onder den Voet ad
Pandectas. Hoe vaak heb ik met den Filoktetes van
Sofokles uitgegild :

Voet, O Voet, wat zal ik voortaan

Nog met u in mijn leven doen?

Wee, wee! Voet, o welke foltring geeft gij mij!

Toch mogen we, ondanks deze verklaar- en ver-
schoonbare antipathie van de toekomstige litterator-
aestheticus, gerust aannemen, dat Vosmaer aan zijn
rechtskundige studieën voor zijn algemene ontwik-
keling heel wat te danken heeft gehad, te meer
daar hij deze niet eenzijdig-juridies opvatte.

Over zijn zelfportret Van Walborch in Amazone
zegt Vosmaer:

„Reeds als student had hij, bij de beoefening
van het Romeinsche recht, de vele plaatsen aange-
teekend, die daarin over kunst en antiquiteiten licht
geven. Bij zijne studie van Demosthenes was, nevens
de rechterlijke, ook de letterkundige zijde steeds in
het oog gehouden.quot;

Maar ook de litteratuur werd geenszins verwaar-
loosd ; de romantiek vooral verheugde zich meer
in zijn belangstelhng dan het Romeins recht. Aan

gt;) Geëtsle Bladen. Vogels II blz. 102.

2) Amazone, blz. 90.

-ocr page 21-

zijn tweede zelfportret — beter nog gelijkend dan
het eerste -- werkend, schreef Vosmaer over Frank
van Arkel:

„Doch er komt een tijd, en die kwam aan de
Akademie, dat het jonge bloed door de romantiek
wordt aangejaagd.... De Notre Dame en Le Lac en
Rolla, Childe Harold, Lancelot en de schoone
Ginevra, Gretchen en de tintelende geest van Heine
betooverden. Met hoeveel moeite hielden Tribonianus
en Ulpianus die toovergeesten in bedwang I Een
wetenschappelijk rechtsgeleerde zou uit hem niet
groeien.quot; \')

Hoe die romantiek onze student vervulde be-
wijst zijn ultra-romantiese novelle, in de vorm
van een histories visioen op het Binnenhof, met
als titel een versregel van Byron : A slumbering
thought is capable of years, met als motto
een citaat uit de „Roman van Karei den Grootenquot;, en
met als tieperend begin: „De maan scheen helder
en noodigde uit tot dweepen en fantazerenquot;.

Zelfs Thorbecke\'s kolleges hebben van Vosmaer
geen jurist kunnen maken, en hij „had gedurende
zijne academische loopbaan meer te danken aan zijne
vrienden dan aan zijne meestersquot; Dat hij het
studentenleven echter volop meeleefde, bewijzen zijn
benoemingen tot Praeses Facultatis Juridicae, tot lid
van het bestuur van het Studenten-corps, en tot
secretaris van de Commissie voor Redactie van de
Almanak De laatste onderscheiding viel hem te
beurt, toen hij als lid der Maskerade-commissie
benoemd werd, om bij gelegenheid van het 275-
jarig bestaan der Leidse hogeschool „den plech-
tigen intocht van Frederik Hendrik in \'s-Hertogen-
bosch, 1629quot; O te helpen voorbereiden. 11 Junie 1850
had deze intocht plaats „waaraan Vosmaer deelnam
als Floris van Pallandt, Graaf van Culemborgquot;

Op 18 Januarie 1851 behaalde Vosmaer de titel

1)nbsp;Inwijding, blz. 22.

2)nbsp;Studenten-Almanak voor het jaar 1849, Leyden, blz. 147 en 72/3.

3)nbsp;Ten Brink II, 317.

4)nbsp;De Leeswijzer Mei 1885, blz. 3.

-ocr page 22-

van Meester in de Rechten en nam hij met zeer ge-
mengde gevoelens afscheid van het heerlike studen-
tenleven.

,,Voor mij — wat een druk bewogen tijd, wat
een tijd van ontwikkeling en verandering, waarin
nu eens gedwaald, dan weer teruggekomen was,
waarin zich de geest uit een rusteloozen chaos
gevormd had, niet tot een stilstaand water, want de
geest staat nooit stil, maar tot een stroom, die eene
vaste richting heeft aangenomen. Maar wat al ver-
anderingen in vijf jarenquot;. \')

De nu 25-jarige Mr. C. Vosmaer vestigde zich
als advokaat in Den Haag, maar het schijnt toch
niet zijn bedoeling te zijn geweest in de rechts-
kundige praktijk een bestaan te zoeken.

Weldra kreeg hij toegang tot de loge L\'Union
Royale, eerst als lid, later als officier. Het verlies
van zijn in 1849 overleden vader werd enigszins
vergoed, toen hij kennis kreeg aan het Haagse
meisje dat eerlang zijn vrouw zou worden, Abrahamina
C. Ch. G. Clant.\'}

Zijn talent als tekenaar toonde hij reeds in 1852 door
de uitgave der Jongensrampen, een twaalftal steen-
drukplaten met bijschriften.

In 1853 verhuisde Mr. Vosmaer van Den Haag
naar Oud-Beierland, in verband met zijn benoeming
tot griffier bij het kantongerecht aldaar. Voor het
vele dat de verwende Hagenaar in dit provincie-
plaatsje moest missen, kreeg hij echter weldra ver-
goeding, toen hij, na zijn huwelik, op 31 Augustus
te \'s Gravenhage gesloten, zijn vrouw met zich
meevoerde. De betrekking van griffier liet Vosmaer
veel vrije tijd, die voor lezen en studie gretig ten
nutte gemaakt werd. Voor novellisties werk schoot
nog tijd over, en verschillende van de latere Vogels

\') Vogels I, blz. 133/4.

2) Op latere leeftijd schijnt Vosmaer\'s sympathie voor de loge bekoeld
te zijn, omdat zij ook hem te dogmatics werd. (Mij meegedeeld door
Vosmaer\'s kleinzoon).
3)1825—1911.

Van dit nu zeer zeldzame boekje berust een exemplaar in het
Vosmaer-archief te Leiden.

-ocr page 23-

hebben in Oud-Beierland een gedeelte van hun
pluimage ontvangen. \')

En bovendien er kwam een kleintje, dat de jonge
liefdevolle vader menig uurtje zal hebben bezig
gehouden.

1) Dit blijkt o.a. uit Vosmaer\'s briefwisselling met Busken Huet. (In
het Vosmaer\'s archief te Leiden.)

-ocr page 24-

Tweede Hoofdstuk.

VOSMAER\'S EERSTE GESCHRIFTEN.

I

H

ET vroeg-rijpe der Tachtigers heeft Vos-
maer niet gekenmerkt. De eerste poging
om zich een plaats onder de litteratoren
van zijn tijd te veroveren, deed hij eerst
op 30-jarige leeftijd, met de uitgave van
Eene Studie over het Schoone en de Kunst.
Dit boekje, waarvan de eerste 55 bladzijden over
het Schone handelen, en de overige 94 de Kunst
tot onderwerp hebben, getuigt van ernstig-opgevatte
studie. Dat Vosmaer gedurende zijn bijna drie-jarig
verblijf in Oud-Beierland menig buitenlands werk
over kunst met vrucht bestudeerd heeft, blijkt uit
welhaast iedere bladzijde van dit didaktiese boek.

Het ligt niet in onze bedoehng een systematies
overzicht van de 39 kortere en langere hoofdstukkken
van Eene Studie te geven; te-meer omdat Busken
Huet dit, en met grote nauwkeurigheid, in zijn kritiek
reeds gedaan heeft. \') Wij willen ons beperken tot
het doen van enkele grepen.

Op bladz. 96 geeft Vosmaer de volgende definitie
van Kunst.

,,Kunst is alzoo het schoone door den mensche-
lijken geest voortgebracht en onder vormen aan de
natuur ontieend, met oorspronkelijke en eigendun-
kelijke middelen en teekenen afgebeeldquot;.

Bij de lezing van deze definitie valt vooreerst op,
dat ze door haar omhaal van woorden juist datgene
mist, wat haar tot een gevleugeld woord moet ma-
ken: beknoptheid en pittige zeggingskracht. Kloos\'

i) Litt. Fant. en Krit. XIV blz. 1—15.

-ocr page 25-

definitie mag dan niet helemaal juist zijn, aan de
beide genoemde voorwaarden heeft ze in ieder ge-
val glansrijk voldaan.

En ten tweede mist ze door haar vage woorden-
keus de conditio sine qua non ener definitie: glas-
heldere duidelikheid. Wat immers is „het schoonequot;,
wat zijn precies „vormen aan de natuur ontleendquot;,
wat „eigendunkelijke middelen en teekenenquot;? En
dan „oorspronkelijkequot; I Door dit woord in zijn defi-
nitie op te nemen heeft Vosmaer zelf — zoals we
later hopen aan te tonen — zijn hele Htteraire na-
latenschap als kunstuiting verworpen.

Op bladzijde 111 treffen we de volgende uit-
spraak aan:

„Er mag in de werken der kunst niet gephilo-
sopheerd, gedoceerd, gemorahseerd worden met een
bepaald doelquot;.

Behalve dat deze opmerking de verwerping van zijn
eigen werken Amazone en Inwijding — waarin
zo al niet gemoraliseerd, des te meer gefilosofeerd
en gedoceerd wordt — inhoudt, brengt zij tevens
de dood van alle tendenzkunst met zich mee. De
naam van Don Quichote alleen is hier voldoende om
het ongerijmde van Vosmaer\'s bewering aan te tonen.

Opmerkelik is dat Vosmaer in Eene Studie
de Franse romantiese schilderschool van Géricault
boven de vroegere klassieke van David stelt.

„Als terugwerking tegen de conventie waarin de
kunst in Frankrijk ontaard was ontstond onder het
keizerrijk de school van David, maar hoe koud is
haar ideaal) En dit werd nog te sterker opgemerkt
en verklaart den grooten opgang die volgde toen
men zich als reactie daartegen met Géricault aan
het hoofd weder tot de natuur wenddequot;

Hier merken we duidelik de invloed van de tijd-
geest op de schrijver. De sympathie voor Géricault,
die zijn romanties-gekleurde onderwerpen in volle
beweging en bruisend leven aan zijn tijdgenoten
aanbood, was in Nederland nog slechts weinig ver-

\') blz. 138.

-ocr page 26-

flauwd, en voor de, in klassieke rust en zelfbeheersing
poserende ,,standbeeldenquot; van David, voelde de
romantikus Vosmaer natuurlik maar matig.

Hoe anders zou zijn oordeel zijtï over David en
Géricauk geluid hebben, als hij het in Amazone
of I n wij ding — waar Wybrand b.v. zich een
groot bewonderaar van Canova betoont — had
neergeschreven. ^

Twee van de drie bloeitijdperken der schilderkunst:
de Itahaanse Renaissance, en de Hollandse schilder-
school der 17e eeuw\') hadden Vosmaer\'s onver-
deelde belangstelhng, en beide bewonderde hij
enthoesiast. Over de Vlaamsche primitieven echter
heeft hij steeds een zorgvuldig stilzwijgen bewaard
De waardering voor de Katholieke Middeleeuwen
beperkte zich bij deze moderne heiden haast tot een
gedeelte der litteratuur : „Leest toch, met de Beatrijs
en onze volksliederen, leest den Reinaert.... De
Reinaert is niet alleen het schoonste werk van eenigen
omvang in de Middelnederlandsche letteren, maar
zij zou ook iedere litteratuur tot eere zijn.quot;

Als na Vosmaer\'s dood diens vriend J. Ph. Koel-
man dan ook schrijft: „Dikwijls heb ik met hem
uren lang gesproken over Memmelinck, de van
Eyken, Rogier van der Weyde en anderen, die hij
even goed op hunne waarde wist te schatten, als
wie ook,quot; ®) weten we heus niet, wat we van deze
uitspraak moeten denken.

Vosmaer\'s enigszins-gereserveerde bewondering
voor de kunstwerken der Oudheid, zoals hij die in
Eene Studie neerschrijft, steekt scherp af bij het
dwepen, dat in zijn latere werken. Amazone en
Inwijding vooral, op haast iedere bladzijde tot
uiting komt. Een ogenblik kiest hij zelfs partij

\') Behalve de realisten Jan Steen, Ostade e. d.

2)nbsp;Terloops worden alleen de namen van Memlinc en van Eyck
genoemd in de N. S. 1882—111.

3)nbsp;N. S. 1883-358.

*) In 1872 door Flanor aangewezen om „De Nimf van den Brielquot; te
ontwerpen, wijl een klassiek beeld, in zijn oog, de voorkeur verdiende
boven een Hollandse Watergeus! (VI. II. blz. 140).
5) N. S. 1888-394.

-ocr page 27-

voor het nieuwe en tegen het oude, wanneer hij
de redenen opsomt „waarom de regels der antieke
kunst niet, of slechts ten deele, en dan nog met
zeer veel kritiek, bij de onze kunnen worden te pas
gebracht, maar waarom vooral van het idealisme der

ouden---- in onze schilderkunst nimmer sprake

mag zijn.quot; \'}

Wanneer een Hollandse auteur het ± 1880 zou
gewaagd hebben in woord of geschrift deze „ketterijquot;
te verkondigen, hij zou in de Vlugmarenschrijver Flanor
zijn onverzoenlikste tegenstander hebben gevonden.

II

Het letterkundige genre der novelle is door de
19e-eeuwse prozaïsten met zulk een voorliefde
beoefend, dat het in de tweede helft van genoemd
tijdvak een even nationaal verschijnsel is, als de
roman het is in onze tijd.

Als schrijver van de Vogels van diverse
PI u i m a g e toont Vosmaer een kind van zijn tijd
te zijn.

Bij een latere herdruk is het eerste deel der
Vogels van een tamelik omslachtige Inleiding
voorzien, die vooral hierom interessant is, omdat
ze bewijst, dat de auteur een vrij-gezonde zelf-kritiek
op zijn novellisties werk uitoefende, al schat hij de
levenskracht zijner Vogels eer te hoog dan te laag.

„Laten zij dan als eene vlucht vogels maar weer
uitvliegen. Eerst zullen wij ze monsteren. Daar zijn
er wier slagpennen nog stevig zijn. Andere, niet
zoo sterk, zullen zich toch nog goed houden.

Maar wie zich vrij en krachtig voelt verlaat de
beperkte ruimte, vliegt uit en zoekt zijn eigen weg
en bestemming. Waarheen ? Vooruit I Op eigen
sterke wieken gedragen, jaagt hij voort in de on-
begrensde ruimten.quot;

Men konkludere uit deze hoog-gestemde uitspraak
niet dat al de Vogels de krachtige vleugels van de
trekvogel bezitten. Sommige hebben zelfs meer

gt;) blz. 131.nbsp;^

2) Vogels I blz. 8—9.nbsp;lt;

-ocr page 28-

overeenkomst met de vaderlandse kraai, en dit is
zeer zeker het geval met het tweetal — trouwens
niet herdrukte — novellen: Schetsen uit het
Haagsche Bosch\') die aan Hildebrand doen
denken, en Vonken uit den Haard\') „een on-
der invloed van Hawthorne geschreven schetsquot;.^)

Twee Ku nstenaars^— gepersonifieerd in Lucht
en Vorst, en de natuurverschijnselen die
zij teweeg
brengen — zou men een inleiding, zij het dan ook
een zwak gestileerde, op De Kleine Johannes
van Van Eeden kunnen noemen. Want ook deze
novelle is bedoeld als pleidooi voor het goed recht van
kunst, fantasie en natuur, boven de nuchtere reahteit
en koopmansgeest.

„Weet gij dan niet dat men evenals het goede
ook het schoone moet doen om zijns zelfs willequot;
vraagt Lucht aan de schrijver.

Een Oude Strijd probeert het probleem van
de steeds opnieuw terugkerende worsteling tussen
leven en dood te schilderen, maar men mist in dit
wijsgerig-noveUistiese opstel de juiste verhouding
tussen de hoog-gestemde opzet en de vrij-schrale
uitwerking.

Zelfs de vlot-geschreven schetsen uit het dageliks
leven, waarvan de door Sachse\') geciteerde notariële
verkoop ongetwijfeld de best geslaagde is, kunnen Een
Oude Strijd niet redden, te meer daar de auteur zich
hier en daar hinderiik tussen de geschilderde per-
sonen en de lezer indringt, om op echt schoolmeester-
achtige wijze zijn kennis van oude woorden te luch-
ten, terwijl de beschrijving der begraafplaats te sterk
de invloed van Hofdijk\'s pas verschenen Historische
Landschappen verraadt.

De arme vrouw, die tegen het einde optreedt,
is ook in haar verhaal uiterst zwak getekend; ze

\') Studenten-Almanak 184Q, blz. 43.

2)nbsp;Eenige Schetsen, blz. 1.

3)nbsp;Vogels I Inhoudsopgaaf.
*) Vogels I blz. 16.

5) Mannen van beteekenis 1890, blz. 385-6.
22

-ocr page 29-

verwekt geen belangstelling, enkel medelijden, Dat
medelijden betreft echter nog meer het stuntelige
proza van de schrijver, dan haar eigen persoon. Als
bewijs volgc hier het slot.

De wandelaar vindt dat hij van de ideaalmens,
die Diogenes zocht, in de
arme vrouw ,,een niet
verwerpelijk exemplaar gevondenquot; heeft. Nu geeft
hij haar een aalmoes, terwijl hij haar aldus toespreekt:

,,Zoo er eenige onsterfelijkheid hier op aarde zoet
is, is-het die van te leven in een dankbaar hart, — wilt
gij iets van mij aannemen, en mijner gedenkenquot;?\')

De historiese novelle Eene Preek in 1629 is
van al de Vogels ongetwijfeld het exemplaar met
de mooiste pluimage. Hier werkt de vlotte verhaal-
trant samen met verdienstelike schildering van 17e-
eeuws volksleven, en de bekende wrijving tussen de
Amsterdamse burgemeesteren en de predikant Smout
is in zulke levendige kleuren geschilderd, dat dit
/ \' fragment de vergelijking met de beste historiese no-
vellen van Thijm met succes kan doorstaan.

Maar bij het schrijven van Eene Preek had
Vosnlaer een gids, die met vaste greep zijn schrij-
vershand bestuurde, in Bakhuizen van den Brink
met zijn meesterlike historiese schets: Vondel met
Roskam en Rommelpot.

Wanneer wij Vosmaer\'s novelle echter met Bakhui-
zen\'s studie vergelijken, hoe steekt de leerling dan
bij zijn meester af Hoe geheel anders en beter ver-
plaatst de meester ons in het 17e-eeuwse Amsterdam,
hoe gunstig steekt zelfs zijn forse stijl af bij het soms
matte proza van de leerling, dat bovendien in zijn
streven naar archaïsme soms onnatuurlik en gezocht
aandoet.

Bladen uit een Levensboek bevatten be-
halve een fragmentariese autobiografie de zeer ver-
scheiden uitingen van een grillige en onevenwichtige
fantasie, die de bezieling der oorspronkelikheid even-
wel mist.

\') Vogels I blz. 32.

-ocr page 30-

Romanties gekleurd is het verhaal der „tweeling-
huizenquot;, en hun bewoners in „de helft der vijftiende
eeuwquot; \'), de wapensmid Wouter en de goudsmid
Egbert. De juiste toon is hier evenwel aanwezig, de
stijl zelfs dwingt tot goedkeurend knikken, en het
geheel is zo levendig en vlot weergegeven, dat het in
de bundel Sproken en Legenden van Marie Koenen
lang geen slecht figuur zou maken.

De Bladen tieperen uitstekend de veelzijdige belang-
stelling, die Vosmaer in zijn ontwikkelingsjaren, ken-
merkt, maar ze lijden opvallend aan uitweiding en
afdwaling. Telkens begeeft de auteur zich op over-
bodige zijwegen, en menige frisse gedachte ligt onder
een berg van woorden, die haar eer vager dan helderder
maken, begraven.

Terecht klaagt Vosmaer echter over het feit, dat er
in zijn jeugd nog geen goede kinderboeken bestonden:

„Velen meenen, dat, als zij een werkje hebben, met
een weinig minder grondigheid, met een weinig minder
verstand, met een weing minder kennis geschreven
dan noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en
wanneer de schrijver daarbij, zich bukkende en inkrim-
pende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn stijl zoo dood-
eenvoudig en naief, zijn geest zoo lief en zoetsappig en
zoo klein heeft gemaakt, en hij boven op dat boek gezet
heeft „voor de lieve jeugdquot;, dat zij dan al een heel lief
en belangrijk boekje voor hunne kinderen hebben, waar
de lieve jongens gretig op zullen vallen en uren lang
zoet mee zijnquot;.^}

De stijl van deze volzin moge niet die van een woord-
kunstenaar zijn, de gedachte heeft naast haar juistheid
de verdienste dat ze de Nederlandse litteratoren voor
het eerst op het onnatuurlike der 19e-eeuwse jeugd-
lektuur opmerkzaam maakte. Zowel de litteratuur
over het kind moest, toen Vosmaer zijn
Bladen in 1857 publiceerde, nog geboren worden.

Nu was de intellektuele Vosmaer wel allerminst de
persoon om dit tekort met zijn eigen pen aan te vullen.

\') Vogels I blz. 105

2gt; B. V. de vergelijking tussen zijn mei kennis volgepropt hoofd en
de ingepakte koffer. Vogels I blz. 125-127.
3) Vogels I blz. 71.

-ocr page 31-

Wanneer hij een enkele maal kinderen beschrijft of
sprekend in zijn werk laat optreden, mist men in die
beschrijving of gesprekken juist het kinderlike en
naieve. Bella — het geidealiseerde buurmeisje van de
jeugdige Carel — moge werkelik bestaan hebben, een
feit is het dat het meisje in haar optreden en spreekwijze,
meer de indruk van een volwassen vrouw dan van een
kind maakt. \')

In het begin derGeëtsteBladen^) geeft Vosmaer
een dialoog tusssen een kinderjuf en een klein meisje.
Het kind is erg lastig en bewegelik, en vraagt, terwijl
het de poffen der kussens telt:

„Un, deux, trois, quatre — waarom zeggen ze in \'t
Fransch quatre, mademoiselle ? In het Duitsch zeggen
ze vier, en in het Hollandsch ook vier, en in het
Engelsch.... four.... dat heeft er ook iets van, — maar
quatre heeft er niets van.....

—nbsp;Het Fransch, zei de demoiselle, is een geheel
andere taal dan de Germaansche .... het is een
Romaansche taal____daarom...

—nbsp;Kijk nu eens gauw hier Marie, nu komen wij in
Hessen, i,e weet wel daar je pas een kaartje van gekleurd
hebt, — daar bij dien steen, daar loopt de grenslijn____

Waar? ik zie ze niet, zei het meisje, waar is nu
die gele streep, die ik op mijn kaartje gekleurd heb ?

Die kan je natuurlijk niet zien, maar zij is er toch____

Zit zij dan onder den grond? En hoe weten ze
nu precies, waar Pruisen ophoudt en waar Hessen
begint? Bij welk korreltje zand begint Hessen?quot;

Men kan het die kinderjuf heus niet kwalik nemen,
dat ze bij dergelike onkinderlike vragen een ogenblik
haar goed humeur verliest.

Aangezien Woutertje Pieterse echter in 1857
nog in zijn wieg lag, en er ook geen andere modellen
tot Vosmaer\'s beschikking stonden, is de mislukking
op het totaal onontgonnen terrein der kinderpsychologie
voor een sterk onoorspronkelik auteur, als Vosmaer
niet te verwonderen.

Een tweede tekort in Vosmaer\'s talent als schrijver

\') Vogels 1, Bladen uit een Levensboek (passimj
2) Vogels II blz. 59-60

-ocr page 32-

dringt zich in de Bladen aan de lezer op: zijn
gebrek aan humor. Niet, dat hij deze beminnelike
gave met poogt te demonstreren; integendeel, zijn
proza maakt zelfs jacht op geestigheden. Maar juist

zefÊ^^Snir-f ^^s^^kking vaak volkomen, soms

Humor vereist natuurlikheid en spontaniteit, en het
zijn juist deze eigenschappen, die we in Vosmaer\'s
proza missen. Zijn geestigheden zijn omslachtig, als
op afbetahng geleverd; ze tintelen niet, ze komen
met spontaan voor de dag, maar zijn er vaak met
de haren bijgesleept.
Zijn humor verwekt geen lachbui
^Its geen glimlach, maar een geeuw of een zucht.
Hoe droevig steekt zijn proza in dit opzicht af
bij
dat zijner tijdgenoten Huet, Multatuh en Van Vloten
die hun leven lang een eerste-klas-abonnement op
de humor, in zijn talloze nuanceringen, hebben genoten.

Een Bouwvisioen bewijst Vosmaer\'s grote
belangstelhng in de bouwkunst, en daar hij in de
architektuur van zijn tijd op menige plaats, waar
plaats voor schoonheid was, zoveel lehks zag, kwam
zijn schoonheidsgevoel in opstand, en gaf hem de
woorden in de pen, die hij nodig oordeelde ter
bestrijding van het kwaad.

Een Bouwvisioen, als brief begonnen en als
legende voortgezet, is ondanks het romantics gewaad
een vrij-doorzichtige satire op de konventionele 19e-
eeuwse architektuur, belichaamd in een gebouw dat
m een spookachtige maannacht wordt samengeflanst
door een ordeloze troep heksen, uit allerlei materiaal
dat allerminst voor bouwstof geschikt is, en dat ten
Slotte een stijlloos konglomeraat wordt van de ver-
sc^llende bouwstijlen van alle tijden.

C^eholpen door Van Vloten, en zijn eigen dubbel-
ganger Flanor heeft Vosmaer, vooral in de Neder-

\') Zie Vogels I, 62-65; 126-127. Vogels II 46-52

g e 1.1 k s c h L e V e „, .rij mar het Engelsch van Lewis Foreinm Da?

26

-ocr page 33-

landse huizenbouw heel wat ten goede bewerkt, en
hoe treurig het met die huizenbouw vaak gesteld
was, moge blijken uit Flanor\'s uitval:

„Zie eens die huisjes, het eene met een dwazen
stoep, het andere met acht schoorsteentjes als orna-
ment, vier aan weerszijden, een derde met balustraden
waar niets achter is, een vierde met niet architek-
tonische maar louter kastenmakersprofielen en lijsten,
de meesten met ornamenten van pap, en veelal geen
artistieken overgang van architektuur op natuur.quot; \')

Wandelingen door de Wereld belooft door
de titel reeds veel, maar meer nog belooft ons de
auteur, als hij ons zijn reismethode ontvouwt.

„Ik wil reizen met mijne voelhorens ver uitge-
stoken, en met het honderdvoudig facettenoog der
vheg. Ik zal ook eens buiten de plat getreden banen
gaan zoeken. De bloemen en vruchten groeien niet
op de gladde heirwegen, maar daarnaast in eene
greppel of een ander verborgen hoekjequot;.

Vosmaer wandelt natuurlik niet als de onontwik-
kelde kuddereiziger zonder „geestige bagagequot; en
voor de tiepen van dit soort, die hij als een voor-
proefje van de befaamde famihe Hollaert uit Inwij-
ding te genieten geeft, koestert hij de hoogst denk-
bare minachting.

De eerste wandeling geeft onder de titel Herfst-
draden, een breed uitgesponnen beschrijving van
een spinneweb, dat de wandelaar verscheurt, waarna
hij met de verontwaardigde spin een allerdwaast-ge-
leerde samenspraak houdt, waar zelfs Spinoza en
/\'Baco bij gesleurd worden.

We zijn echter alweer op weg naar buiten I

„Met den breedgeranden vilthoed, den stok, de
tasch om de schouders, ga ik op reis.

Onbekend (!) door achterstraten geslopen, gejaagd
en kloppend, want een is er, die mij op de hielen
zit— Gij kent hem, het is Fatsoen. Als die mij

\') N. S. 1882-86^

2)nbsp;Vogels I, blz. 150.

3)nbsp;Vogels I, blz. 149.

De lezer wordt verzocht de uitrusting goed op te nemen.

-ocr page 34-

betrapte in dezen toestand en deze kleeding, dan
was ik verloren, of minstens een onbruikbare zonder-
ling geacht. ... Daarom loop ik zoo snel, dicht tegen
de huizen aan, en ren een zijstraat in. als ik meen
hem te zien aankomen in de vertequot;. \'}

Kan de lezer dwazer beschrijving van irriterender
tatsoensbegrip verzinnen? Het lijkt wel of een deftig
19e-eeuvvs Haags aristokraat gedwongen wordt
om s middags om twaalf uur, in zijn hemd het Noord-
einde heen en terug te lopen.

Maar we wandelen reeds het bos langs „met een
onwederstaanbaren, dwazen glimlach om de zonder-
linge ontsnapping en de gelukte list.quot; \'}

Voor we echter de natuur gaan genieten worden we
nog onthaald op Ovidius\' Metamorfosen, en lucht de
wandelaar zijn kennis der mythologie, door ons het
ontstaan der spinnen te vertellen. Maar nu staan we
dan ook opeens midden op de hei
I

„Onder de auters van dien tijd zijn slechts zeer
weinigen, die de schoon^heid van het Geldersche
landschap zoo goed hebben gezien, gevoeld en be-
schreven als hij in zijn Wandelingen door de wereldquot;.^}
Ik kan me met deze lofspraak alleen verenigen, voor
zover ze Vosmaer\'s opmerkingsvermogen betreft Dat
IS ongetwijfeld verdienstelik, en herhaaldelik krijgen
we zelfs gelegenheid om zijn teken-en schilderstalent
te bewonderen, zij het dan ook in mindere mate als b.v.
in Hofdij^ks balladenbundel Kennemerland. Maar
doorvoeld is de beschrijving van het hei-landschap
allermmst. Men krijgt soms zelfs door de vermoeiende
opsomming van bloemen en planten de indruk, dat
Vosmaer het landschap beschrijft aan de hand van
een zak-flora.

Eigenlik mist de koel-verstandelike Vosmaer zelfs
de belangstelling voor het landschap en de natuur. In
Amazone en Inwijding kan men dit gemis bij
herhaling konstateren. Zwitserland kan hem helemaal
met bekoren, en als hij soms een aanloopje neemt om
het Italiaansejandschap te beschrijven, hernemen de

\') Vogels I, blz. 155.
2) Kalff VII, blz. 485.

28

-ocr page 35-

optredende personen al te gauw hun even onder-
broken beschouwing over kunst en schoonheid.

Het sterkste bewijs echter dat Vosmaer het gevoel
voor natuur- en landschapsbeschrijving miste, levert
de Idylle. In deze novelle heeft hij blijkbaar goed
gevoeld dat de natuurbeschrijving niet gemist kon
worden. Wat doet Vosmaer nu? Beschrijft hij ons
het landschap, waardoor hij met zijn vrienden de
hele dag ronddwaalt? Men oordeler

„Het was zoo een hemelsche zomerdag, en zoo
een hemelsche natuur) Men zou zich haast laten ver-
leiden tot beschrijven, en toch — het is beter dat
maar zelden te doen. Of de lezer bezit phantasie en
gevoel voor het genot van natuur, en dan heeft hij
zelf de betooverende en opwekkende werking van
zulk een landschap ondervonden, en behoeft men het
voor hem niet te beschrijven. Of, ook eene kans, de
lezer heeft geen gevoel en geene phantasie, en dan
zal men vergeefs spreken van de bloemen, de zingen-
de vogels, het ruizelende beekjequot;. \')

Nietwaar, een dergelike redenering, konsekwent
toegepast, brengt eenvoudig de dood van elke kunst-
uiting met zich mee.

Véélzeggend is in dit verband ook de volgende
opmerking:

„Prachtige landschappen worden langs ons uitge-
stald, beter door het lichtgebiedend penseel, dan
door de metaphoren der pen weer te gevenquot;.

Van twee Koningskinderen verhaak van oude
tijden, toen de wereld verdeeld was tussen koning
Intellectus en koning Sensorius.

„Koning Intellectus en zijne gemalin Nutte hadden
maar
één kind, een zoon, den krachtigen jongehng
Logicos.

Mimosa, de tooverachtig schoone Mimosa, was de
dochter van Parel en Sensoriusquot;.^}

Na heel wat verwikkelingen geven de vorsten van

\') Vogels II blz. 30/,.

2)nbsp;Vogels II blz. 65.

3)nbsp;Vogels I blz. 180-1.

-ocr page 36-

ennbsp;aan het verliefde tweetal Logicos

en Mimosa hun toestemming tot het huwelik en
hierh, plengen de wijzen „voor het nut en voo hequot;
schoon voor het verstand en voor het hart; de ko

der twee konings-
kinderen, waarvan de titel blijkbaar geïnspireerd is
door het bekende Middeleeuwse liedNinden we de
hoofdregel van Vosmaer\'s levensleer. Het huweirvan

betekems. Het is hetzelfde geestelike huwelik dat
Vosmaer gedurende zijn gehele leven gepropaqeSl
heeft tussen wetenschap en kunst. In ziirvroeaSe
novelle Twee Kunstenaars had Vosmaer dl weten-
chap, zonder bezieling door de kunst reeds geSd

isbWm^rnbsp;die de schoonheid dir

Ijsbloemen op de ruiten van zijn studeerkamer niet
opmerkt, omdat het „immers maar kunstweA^\' ^is

vnnrquot;\\fnbsp;\' wetenschap of omgekeerd was

voor Vosmaer eenzijdig en oppervlakkig. Zo wordt
m Van twee Koningskinderen ooksymSes
voorgesteld hoe zonder harmonie tussen gToel en
verstand, dus tussen kunst en wetenschap, geen v ede
en geen ge uk heersen kan. Het ideale tijdperk b/eekt
pas aan als de twee stukken van het gebroken S

?ehe\\7h1S Znbsp;-

Datzelfde streven naar de innige vereniaino van
kunst en kennis valt ook in Vosmat\'s
romanTIm a-

Teslladnbsp;Of hij daarin

bSpreken.nbsp;^^^^^^

van^oLer^^ Koningskinderen is verdienstelik

veLrS kompositie, de stijl is opvallend goed

dSe nollk T r^^evallen leest en herleest men

nu^sr^!nbsp;van zijn

gunstigste zijde kennen.nbsp;\'

\') Vogels I blz. 199.
2) Vogels 1 blz. 18.

-ocr page 37-

De verklaring hiervan is te zoeken in het roman-
tiese element der novelle. Hier schreef Vosmaer in
overeenkomst met zijn eigen geaardheid en aanleg,
evenals in Twee Kunstenaars, Eene Preek, en
Een Pelgrimstocht naar de Weddesteeg.
Merkwaardig mag het zeker heten, dat juist de roman-
tiese novellen in de Vogels de best geslaagde zijn.

Natuurlik heeft tot het slagen van de novelle der
Koningskinderen ook het feit meegewerkt, dat de
auteur hier een pleidooi voor zijn levensleer leverde,
van wier absolute waarheid hij diep doordrongen was,\'
en wier verkondiging hij als zijn roeping beschouwde!

Een Pelgrimstocht naar de Weddesteeg
toont Vosmaer\'s ontluikendé belangstelling voor Rem-
brandt, en had als titel kunnen hebben: Rembrandt
en de Bijbel. Een jeugdfantasie wordt gevolgd en
overtroffen door een bespreking van Rembrandt als
schilder van Bijbelse taferelen.

Zoals Thijm later zijn Portretten van Joost
van den Vondel schreef, was het Vosmaer\'s be-
doeling zijn Portretten van Rembrandt van Rijn te
tekenen, maar na deze historiese schets, die door
Rembrandt\'s optreden in Eene Preek in 1629
reeds was ingeleid, zag hij van dit voornemen af
en „ging Rembrandts biographie, niet zonder leven
en htteraire kunst, maar toch zuiver historisch be-
handelen.quot; \'}

Vosmaer\'s bewondering voor Rembrandt, die een
didakties-propagandisties karakter droeg, uitte zich
in zijn groot werk: Rembrandt Harmens van Rijn,
sa vie et ses oeuvresquot;in het Frans geschreven
om ook in het buitenland groter belangstelling voor
de grootmeester der Nederlandse schilderkunst te
wekken. Men kan in elk handboek, waarin Vos-
maer\'s Rembrandt-studieën ter sprake komen, de
opmerking vinden, dat deze verouderd zijn. Maar
men dient hierbij niet te vergeten dat Vosmaer

\') Vogels: Inhoudsopgaaf.

2) Dit werk staat tussen een vroegere uitgaaf van 1863, en een latere
omwerking van 1877 m.

-ocr page 38-

op een bijna geheel braakhggend terrein heeft
moeten arbeiden.

En wie verricht baanbrekend werk \'} -- vooral op
het glibberige terrein der kunstgeschiedenis — en
veroudert niet, als op zijn initiatief tientallen zijn
werk overnemen en verbeteren ?

Mona, ontstaan onder invloed van „Gallait\'s
schoone en gedachtenvolle schilderij L\'oubli des
douleurs\'quot;), kan als een aankondiging van Vosmaer\'s
roman Amazone gelden, met dit verschil, dat
Amazone in een milieu van fatsoenlike kunstenaars
speelt, en de personen van Mona stuk voor stuk
rasechte bohemiens zijn. Dit verschil, tiepeert de
Vosmaer rond 1860, en die van een twintigtal jaren
later. Om dit nader aan te duiden volge hier in het
kort de inhoud van Mona.

Mona, een bloeiende schoonheid uit de Campagna,
wordt door haar moeder als model verhuurd aan een
jong Frans schilder, die in Rome werkt. Weldra
gaat Mona met hem samenwonen, waardoor zij ook
in kennis komt met zijn kunstbroeders.

Na een kort leventje van pleizier verlaat de schilder
haar, en diens plaats wordt weldra ingenomen door
een Duits musikus. Door heimwee verteerd vertrekt
deze naar zijn geboorteland Bohemen en Mona volgt
hem. Daar aangekomen nemen zij hun intrek bij
een muzikaal en kunstzinnig schoenmaker, die soms
aan Hans Sachs, de beroemde Neurenberger dichter,
doet denken. Maar als rasechte dochter van het
zonnige Zuiden kan Mona in het koude Noorden
niet aarden, en . als de musikus haar heimwee bemerkt,
keren zij samen naar Italië terug. Mona wordt hoe
langer hoe zwaarmoediger, en na bijna zelfmoord te
hebben gepleegd, „op een oud en vervallen slotquot;,

^\') Dit geldt natuurlik alleen voor Holland. In Frankrijk b.v. was
Kembrandt reeds lang voor Taine\'s P h i 1 o s o p h i e d e l\'a r t (1865-69)
ontdekt. Voor zijn laatste bewerking heeft Vosmaer nog van Fromentin\'s

n\'/ ®nbsp;r e f o i s (1876) kunnen profiteren.

) uit geldt eveneens voor Vosmaer\'s uitvoerige studie over: Frans
^PSenomen fn de bundel: Over Kunst, blz. 85.

3)nbsp;Vogels I, Inhoudsopgaaf.

4)nbsp;Vogels I, blz. 229.

-ocr page 39-

wordt zij meegenomen door een pater, die Mona
bekeert tot een beter leven. De musikus vertrekt,
en hij zowel als Mona gaan een onbekende toekomst
te gemoet.

Bij de lezing van deze hyper-romantiese novelle,
die in onnatuurlikheid soms met de gedichten uit
Beets\' zwarte tijd wedijvert, dringt zich de vraag op;
Wat heeft Vosmaer met Mona bedoeld? Is het tragiese
leven van het model de hoofdzaak? Of de beschou-
wingen over kunst, die op welhaast elke bladzijde
te vinden zijn? Heeft hij, zoals later in Amazone
en Inwijding, willen wijzen op Italië, als op het
land waar iedere Noorderling, die zich kunstenaar
voelt, heen moet om zijn kunst te beschaven en te ver-
volmaken, zoals hij de musici Anton en Carl laat doen?

Waarschijnliker is het dat Vosmaer deze drie fakto-
ren tot een kunstig geheel heeft willen samensmelten.
Geslaagd kan die poging echter allerminst heten,
omdat men in dit verhaal herhaaldelik een oneven-
wichtigheid kan konstateren, die er op wijst dat deze
onderneming ver boven Vosmaer\'s krachten uitreikte.

Mona maakt geen onverdeeld gunstige indruk,
temeer, daar in deze novelle, die uit verbeelding moest
geboren worden, al te vaak de gebrekkige fantasie hin-
derlik opvalt, en de stijl soms verre van onberispelik is.

Idylle brengt ons in kennis met Don Zefiro Bueno,
een beroemd schaker, Nanna die Atta Troll leest,
Tscharmaranda, die aarden potten met Griekse teke-
ningen versiert, en Frouwa, wier gelaat de schrijver
aan Juno Ludovisi doet denken, en die Heiniaanse
verzen maakt.

Dit kunstlievende viertal gaat eerst een vlieger
oplaten, waarna ze een lange wandeltocht onder-
nemen. „Een dagje uitquot;, zou een burgeriik auteur
boven deze novelle geplaatst hebben.

Op het stramien van die wandeling spant Vosmaer
een bonte verscheidenheid van gedachten en beschou-
wingen, terwijl het landschap echter vrijwel onopge-
merkt blijft. Een quasi-geleerde explikatie over de struk-
tuur van een vlieger staat er naast een anti-christelike

-ocr page 40-

insinuatie van grof allooi; folkloristiese beschouwin-
gen reiken de hand aan archeologiese en mytholo-
giese opmerkingen, een historiese verhandeling staat
broederhk naast een dialoog in verzen, een verdedi-
ging van het woord oor voor oer naast een ver-
heerlijking van het heidendom. En dat bonte geheel
is met een dun romantics sausje overgoten.

Idylle geeft ongetwijfeld bij herhahng gelegen-
heid om Vosmaer\'s kulturele ontwikkeling en ver-
bazing-wekkende belangstelling te bewonderen, maar
even vaak treedt zijn onvermogen, om een goede
verhouding te scheppen tussen gedachte en weergave,
tussen bedoeling en uitvoering, duidelik naar voren.

„Oneindig is het denken en klein de taal, de
klankquot;,\'} schrijft Vosmaer zelf in Idylle, en het
tweede deel van die uitspraak karakteriseert deze
novelle vrij juist.

Idylle is meer het produkt van Vosmaer\'s levens-
ervaring, dan van zijn fantasie. Het antwoord op de
vraag, wie met Don Zefiro Bueno bedoeld is, leveren
ons de B r i e v en van Multatuli. Hier blijkt namenlik
uit, dat deze persoon, met zijn romantics geidealiseerde
naam^ geen fiktie is, maar niemand anders dan Vos-
maer\'s nieuwe vriend: Eduard Douwes Dekker; en
dat Idylle de beschrijving is van een wandeling,
die Vosmaer met de familie Dekker gemaakt heeft,
leert een nauwkeurige lezing eveneens.

Multatuh\'s beschrijving van Rambach is door Vos-
maer uitgewerkt omdat Dekker praat van vierkant
voor vheger, doet Vosmaer dit ook, maar schrijft er
nog ten overvloede bij „klemtoon op de laatste letter-
greepquot;. Ook is Multatuh\'s mening over vloeken
door Vosmaer zowel naar vorm als naar inhoud
overgenomen.quot;)

Toen Dekker\'s weduwe diens brieven aan Mr.
C. Vosmaer uitgaf, schreef zij ter inleiding:

„Jammer dat deze brieven nog al verminkt door

\') Vogels II blz. 44.

2)nbsp;Vergelijk: Brieven IX blz. 205 en Vogels II blz. 40.

3)nbsp;Brieven IX blz. 210/1 en Vogels II blz. 28.
Brieven IX blz. 198 en Vogels II blz. 29.

-ocr page 41-

mij ontvangen zijn ... Er zijn stukken uit de blaadjes
psneden ... Er zijn halve blaadjes bij waarvan aan-
hef en vervolg ontbreken, enz.quot; \'}

Nu is het wel opvallend dat de Brieven juist
op die plaatsen verminkt zijn, waar de Idylle remi-
nicenties aan de Brieven oproept,
zodat men zonder
een schijn van onbillikheid op zich te laden kon-
kluderen mag, dat Vosmaer de uitgeknipte fragmenten
in zijn novelle verwerkt heeft.

Vosmaer\'s gebrek aan inspiratie en oorspron-
kelikheid moet toch wel heel groot geweest zijn.

Het Groothertogdom Kies-und-Scholle
is bedoeld als satire op het deftig-voorname gedoe
van een Duits miniatuurvorst, en het 19e-eeuwse
parade-militarism e; maar juist de conditio sine qua
non van een parodie: de tot een glim- of schater-
lach dwingende geestigheden, de onweerstaanbaar
werkende humor, de even rake als verrassende opmer-
kingen waarop de satire moet drijven, als de vogel op
zijn vleugels, is niet veel meer dan een lachwekkende
mislukking geworden.

Het viertal bladzijden, dat deze novelle besluit,
doet de ongunstige begin-indruk echter nagenoeg
verdwijnen, want het markttoneeltje „trouw na \'t
levenquot;\'} getekend, is voortrefFehk geslaagd, zowel
door observatie als door weergave. Dit fragment is
door Vosmaer zo vlot en plasties geschreven, dat
zelfs een fantasieloos lezer zich verbeelden gaat, zelf
over het marktplein van Garlsruhe tussen kópers
en verkopers rond te wandelen.

\') Brieven IX, blz 187.
J) Tiepiesindit verband is ook het feit, dat Vosmaer zo herhaaldelik
zijn ongevraagd excuus voor plagiaat heeft aangeboden.
In N a n n o wijst hij naar aanleiding van de
zamp;ns Moreenoffpr

verwantschap met André^ Chénier (blzfóS); In A L z oTe verontquot;^
schuldigt hij Ouida, omdat ze Ariadne gedeeltelik aan HawtKe\'s
Transformation ontleend heeft, en tevens zich zelf, omdat bdde bSn
zijn Amazone beïnvloed hebben. „Dat ontleenen vindt hS voIstreU
niette berispen.quot; (blz. 177/8.) En in zijn Gedieh ën sihrm^^^
naar aanleiding van Sterrenopgang „Zonderling - in Shelllvï Hellas
(mijn vriend Oosse maakte mij er op aandachtig, (!) daarTshelley to^^^^^
nog met gelezen had, komt eene gedachte voor als L mHn K
opgangquot; (Inhoudsopgaaf blz. VIII.)
3) Vogels: Inhoudsopgaaf.

-ocr page 42-

Zoals Taine zijn interessante Voyage en Italië
schreef, en de uit Indië terugkerende Huet zijn
reisbeschrijving Van Napels naar Amsterdam
opstelde, graveerde Vosmaer zijn Geëtste Bladen,
waarvan de ondertitel „Reizen door Duitslandquot; zou
kunnen zijn. „Het zijn reisherinneringen van 1862,
\'65, \'72, \'75; alles allengs verwerkt en vermeerderd.quot; )

Deze Bladen zijn onevenwichtig, zelfs chaoties,
als de Ideën; echter zijn ze ook door hun rijk-
gevarieerde inhoud — hoewel niet door hun stijl —
weinig minder belangwekkend.

Het bezoek aan Cassel geeft Vosmaer gelegenheid
om Hooft\'s reisnotities over die plaats te behandelen.
Maar ook de stad zelf wordt besproken, en vooral
haar standbeelden en oude gebouwen wekken Vos-
maer\'s belangstelling „De oude gebouwen zijn de
adelbrieven of titels van eene stad.quot; •

Een brief van Hemsterhuis staat naast een bezoek
aan de Casselse schilderijengalerij, en over beide
weet Vosmaer boeiend en leerzaam, tevens met het
talent van een ervaren kunsthistorikus, te vertellen.

Dat echter ook de techniek hem interesseerde
blijkt uit zijn bewonderende bespreking van Friedrieg
König, „de uitvinder der snelpersquot;.

En als hij in de materialistiese, voor kunst en
schoonheid ongevoelige Sybariet een reisgezel ge-
vonden, en zodoende de geliefde tegenstelling tussen
ideaal- en kuddereiziger geschapen heeft, toont hij
zich op menige plaats een gids van benijdenswaar-
dig talent.

Dat talent als reisgids kunnen we vooral bewon-
deren in het tweede deel der Geëtste Bladen,
die voor Berlijn zijn, wat Het Land van Rubens
van Huet voor België is : een nog altijd lezenswaardige
Bädeker, met een sterk uitgesproken voorliefde voor
Duitse architektuur en standbeelden.

Een Platoniese dialoog over de Schoonheid — in
de trant zoals Van Eeden er later een gefantaseerd

\') Vogels: Inhoudsopgaaf.

2)nbsp;Vogels II blz. 70.

3)nbsp;Vogels III blz. 81

-ocr page 43-

heeft tussen Schaepmannias en Vanhoutenios over
de godsdienst, \'} — vormt met een Helleense droom
een waardig besluit.

Een drietal personen wordt in de Geëtste Bladen
vrij uitvoerig besproken : Heinrich Heine, voor Vos-
maer „de grootste dichter der 19de eeuwquot;, Lessing
en Bilderdijk.

Voor Lessing voelt hij een hevige bewondering,
een uit-zijn-diepste-wezen komende verering, maar
kritiekloos — zoals voor Heine — is die bewon-
dering toch niet.

Zijn sollen met Lange, Klotz eji Goeze vindt hij
te veel aktueel, en te weinig algemeen. „Hoe komisch
Lessing met hen omspringt, zij vervelen te midden
van de schoone en belangrijke zaken, die hij met
ons behandeltquot; En als op een beter geslaagde
proeve wijst Vosmaer terecht op het meesterlike
boekje van zijn vriend Bakhuizen „Het huwelijk van
Willem van Oranje met Anna van Saksenquot;, waarin
deze „zich wel wachtte zijn kunstwerk te bederven
door er den verslagene telkens in te doen spokenquot;.

„Lessings geheele wezen was kritisch, d.i. beheerscht
door het onderzoekend, beoordeelend verstand^),
maar zijn aard was niet artistiek, niet aesthetischquot;.\')
Bij Vosmaer is de kunstenaarsaanleg precies het
omgekeerde, als hij hier in Lessing tekent, maar
met zijn opmerking: „Het verstand overwoog bij hemquot;®)
tiepeert hij zowel de schrijver van La o koon, als
zichzelf, getuige ook Potgieter\'s rake opmerking:
„Zijn gevoel schijnt mij resultaat van gedachten.quot;®)

Dat Sachse er toe gekomen is om Vosmaer —
in tegenstelhng tot Huet, die „meer vernuft dan
gevoelquot; had — „een volkomen gevoelsartistquot;\') te

II 2lz^°52M3denbsp;Pro-

Vogels II blz. 95.

3) Vogels 11 blz. 125.nbsp;Precies dezelfde parallel tussen Lessing en

Bakhujzen trekt Prinsennbsp;in zijn artikel: Van Lessing tot Vosmaer me

Woik fi^m.nbsp;woor^vquot; mffi

. Vogels II blz. 131.
6) Brieven III blz. 300.

JVlannen van beteekenis 1890, blz. 379—380.

-ocr page 44-

noemen, kan ik me, — gezien Vosmaers konsekwente
„gevoelskritiekquot; — nog indenken, maar dat hij dit
feit in Vosmaer\'s voordeel schijnt te willen verklaren,
is toch al te onbilhk tegenover Huet.

Scherp en juist heeft Prinsen Vosmaer\'s verhou-
ding tot Lessing geformuleerd:

„Vosmaer was als Potgieter in zijn hart een roman-
ticus, in den ouden zin van het woord, maar dat nam
niet weg, dat hij in Lessing veel, zeer veel van zijn
gading vond. Zoozeer zelfs, dat hij hier eenigermate
de laat — te laat gekomen Lessing in het klein wordt
en hij zich wel voorgesteld moet hebben, dat
de missie van Lessing hier op zijne schouders
rusttequot;.\'}

Vosmaer\'s fragmentariese beoordehng van Lessing
is — en niet alleen omdat ze krities is — de beste
die hij geschreven heeft, en noch zijn verheerliking
van Heine, noch zijn op een parodie lijkende ver-
oordeling van Bilderdijk staan op eenzelfde peil.

,,Lessing geloofde niet aan het god- en wereld-
stelsel van Bilderdijk — maar hij heeft dan ook nooit
getwijfeld aan de heihgheid van het ware en schoone
en hunne kracht in de toekomst.

Daarom leeft Lessing nog — en Bilderdijkquot; ?

Een dergelike redenering is natuurlik hoogst een-
zijdig en onbillik, zelfs enigszins bekrompen. Dit is
trouwens het geval met de hele bespreking van „den
heer van Teisterbant — in proza overgezet Mr. Willem
Bilderdijkquot;,\') die van Bilderdijk eenvoudig een
karikaturale voorstelling geeft.

Vosmaer\'s beschouwing, in 1862, van Bilderdijk is
meer persiflage en parodie dan eerlike kritiek, meer
een met zorg gekozen bloemlezing-in-miniatuurvorm
van scheldpartijen en vervloekingen, dan een poging
om het vaak zonderhnge, maar even vaak geniale werk
van een pathologies genie te begrijpen.

De Bilderdijk die Vosmaer ons in 1862 tracht
op te dringen, is een karikatuur, die met de eigenlike

\') De Gids 1911, blz. 73.

2)nbsp;Vogels II blz. 134.

3)nbsp;Vogels II blz. 135

-ocr page 45-

even veel, of liever even weinig gemeen heeft, als
de persoon voor een lach-spiegel in een kermistent,
met het belachelik-verwrongen beeld, dat er in
weerkaatst wordt. Vosmaer is hier tegenover Bilder-
dijk even onbillik, als de toekomstige biograaf van
Kloos zou zijn, die zijn betekenis voor de Neder-
landse litteratuur alleen maar wilde afmeten naar zijn
scheid-sonnetten.

Vosmaer heeft echter — anders dan Huet, wiens
beloofde nadere waardering van Bilderdijk\'s poëzie
nooit is verschenen — zijn welgemeende lof aan
Bilderdijk niet onthouden, en zelfs gedeeltelik amende
honorable gemaakt voor zijn vroegere spot.

In de, in 1875 aan de Geëtste Bladen toe-
gevoegde bladzijden over Bilderdijk klinkt een toon
van oprechte, diep-doorvoelde bewondering, die het
hoogtepunt bereikt in Vosmaer\'s oordeel over de
Ode aan Napoleon.

„Van Vloten zegt er niets van dan een zijdelingsche
aanwijzing, dat zij „aanstootelijkquot; is. Welnu, ik durf
te beweren, dat in geen taal ooit geweldiger hymne
is geschreven, zoo zeer in kracht en vervoering aan
Pindaros gelijkquot;. \'}

„Het is een eenig meesterstuk, dat men, tenzij
ontbloot van poëzie en doof voor de stoutste taal-
muziek, niet kan lezen zonder dat eene rilling van
het sublime ons doortriltquot;. \')

Terecht heeft Kalff dan ook getuigd dat Vosmaer
„Bilderdijk in zijn verbazende veelzijdigheid gewaar-
deerd, in zijne genialiteit bewonderd (heeft), zooals
onder de toenmalige liberalen niemandquot;.

Faust en Helena, opgezet als een bespreking
van het tweede deel van Goethe\'s F a u s t, is echter
uitgegroeid tot een vergelijkende beschouwing der
Helena-figuur in de wereldliteratuur.

„Wij gelooven aan Gretchen, — niet aan Helena;

\') Vogels II blz. 157. Deze regels, heeft Vo^mtxtx bünawoordelik noe
eens laten herdrukken in de Spectator van 1885 blz 186 en er onee-
zinspeeld in Inwijding blz. 240.nbsp;\'

2) Kalff VII, blz. 487.

-ocr page 46-

ons gemoed trilt bij de ontzettende verzen, die Faustus\'
vertwijfeling of zijne vervoering bij het oproepen van
de geesten schilderen; — terwijl in het tweede deel
ons verstand vaak een werkzamer aandeel heeft dan
ons gemoed.quot; \'}

In deze laatste opmerking schuilt de verklaring,
waarom de verstandsmens Vosmaer zijn bespreking
niet Faust en Gretchen, maar Faust en Helena be-
titelde, waardoor hij bovendien gelegenheid kreeg
zich in de Griekse wereld van Helena te bewegen, en
zo uiting te geven aan zijn klassieke, en speciaal aan
zijn Helleense sympathieën. Want dat Homeros en
Euripides in 1871 geen vreemden meer voor Vosmaer
waren, toont zijn opstel op overtuigende wijze, en
het feit dat hij de Helenafiguur van Homeros verre
verkiest boven die van alle andere dichters, toont reeds
zijn grote ingenomenheid met de dichter der Ilias.

Faust en Helena is echter vooral belangwekkend,
omdat Vosmaer hier vrij uitvoerig de kwestie: Klas-
sicisme of Romantiek, bespreekt^), en voor het eerst
met grote beshstheid voor de klassieke, met name
de Helleense richting partij kiest.

„In de jaren 15 tot 30 van onze eeuw verhief de
romantiek zich met kracht, maar men heeft hare
uitspattingen, hare zwermerijen moeten boeten door
een hernieuwde kuur van hellenismequot; en een jaar
voor zijn dood zou Flanor nog schrijven: „Ik ben
dus voor het levens- en vormbeginsel, dat uit de
klassieken voortspruit — tegen dat der romantieken.quot;

Wie uit deze opmerkingen konkluderen mocht,
dat Vosmaer in zijn streven om een volmaakt Helleen
te worden, geslaagd is, of dat hij zich niet aan roman-
tiese „uitspattingen en zwermerijenquot; bezondigd heeft,
vergist zich echter. Want ofschoon hij er met steeds
toenemende inspanning naar gestreefd heeft om zijn
romantiese aanleg en neigingen tegen de zo begeerde

\') Vogels II, blz. 197.

k-lLvuS\' Wz. 244 vlg. De behandeling van de tegenstelling:
Klassicisme en Romantiek, noemt Vosmaer zelfs - in minder goed
gekozen woorden - een „thema door de verveling afgevedeld».
Vogels II, blz. 2-19.
N. S. 1887-137.

-ocr page 47-

klassieke te verwisselen, is de Helleense kuituur
nooit geheel en al in zijn vlees en bloed doorge-
drongen, maar is zij altijd een min of meer opper-
vlakkig vernis gebleven. Zelfs was dat vernis op som-
mige plaatsen zo dun\' en doorzichtig, dat zijn wezen-
like, echte natuur — de romantiese — er door heen
schemerde. „Grattez lui l\'épiderme, et vous retrou-
verez le romantiquequot;, zou men met een kleine variatie
van Napoleon\'s gezegde over Peter de Grote, van
Vosmaer kunnen zeggen.

En, wat vooral merkwaardig is, nergens openbaart
Vosmaer\'s romantiese natuur zich sterker dan in zijn
opvatting en beschouwing van de klassieke Oudheid.
Want zijn kijk op de Oudheid is niet objektieF-
wetenschappelik, wel subjektief-idealiserend. Zoals
Thijm de Roomse Middeleeuwen en de Roomse
Vondel idealiseerde, en Potgieter onze gouden eeuw,
zo ziet Vosmaer de Oudheid door een sterk ideali-
serende romantiese bril. Alle drie laten het onedele,
onschone, dat met elk der drie genoemde tijdperken
verbonden is, gelijk de ene schakel ener ketting met
de andere, eenvoudig weg, omdat hun beschrijving
niet de streng-wetenschappelike waarheid tot einddoel
heeft, maar een gefantaseerd ideaal, dat hen dwingt
het tijdperk anders voor te stellen, als het in wer-
kelikheid was.

Al het onschone, dat toch ook de Griekse en
Romeinse beschaving in zo ruime mate aankleefde,
verzwijgt Vosmaer stelselmatig. Geen schaduwvlekken
ziet hij, of wil hij zien, alleen hcht en zon, kunst en
schoonheid, kuituur en geluk. De slavenkwestie roert
hij nergens aan, de eindeloze twisten en onderlinge
oorlogen der Grieken hebben voor hem nooit bestaan,
de wreedheid, aan de Oudheid zozeer eigen, wordt
nergens vermeld./.Is het niet opvallend dat we in
Amazone en Inwijding, die toch beide voor
een groot gedeelte in Rome spelen, en waarin herhaal-
delik over bouwkunst gesproken wordt, nergens een
beschrijving van het Golosseum aantreffen. De ruwe
spelen echter daar gehouden, en de wreedheden
die er bedreven werden, pasten nu eenmaal niet in

-ocr page 48-

het geideahseerde beeld, dat Vosmaer van de Romeinse
kuituur door zijn lezers wilde laten bewonderen. Is
dit laatste misschien gedeeltehk toe te schrijven aan
de schitterend geschreven bladzijden van de Franse
kunsthistorikus Taine, die in zijn Voyage en Italië
van 1865 een fresko van het Colosseum had ont-
worpen, een huivering- en afschuwwekkende synthese
van de geschiedenis van een in diepste wezen ge-
welddadig en wreedaardig veroveraarsvolk?

Zo lijkt mi] ook in de romanties-idealiserende natuur
van deze Schoonheidsaanbidder de verklaring te schui-
len van zijn hevige afkeer van het reahsme als kunst-
uiting In hun bestrijding van het naturahsme vonden
de Ghristelike elementen hier. even als in Frank-
rijk in de Parnassiens, een bondgenoot in een moderne
heiden, die bovendien fel vijandig tegen alles wat
Christelik heette, gekant was. De oorzaken van het
verzet waren natuurlik verschillend; de kerkeliken
veroordeelden het opkomend naturalisme uit ethiese
overwegingen; Vosmaer bestreed het omdat de haar-
fijne werkehkheidsbeschrijving lijnrecht stond tegen-
over zijn idealistiese levensbeschouwing. Maar Vos-
maer\'s idealisme is mij hever dan de inkonsekwente
houding van Huet, die. ofschoon hij het realisme
theoreties propageerde, en prakties in Lidewijde pro-
beerde toe te passen, ditzelfde afkeurde in Klaasje
Zevenster, en — abusievelik — ook in Vos-
maer\'s Amazone.

Slechts eenmaal heeft Vosmaer het realisme laten
prijzen, maar.... bij monde van koning Midas, die op
het kunstenaarsfeest in Amazone de dichterprijs
aan de opzettelik-slechte verzen van Marsuas toekent:

Wij willen \'t nieuw vooral, zelfs pornoplastisch.
Kras, ongelikt, cyniek en drastisch.
Durf alles aan, ofschoon \'t al stinkt,
Geef enkel wat als werkelik klinkt\'

Voor Vosmaer was het reahsme in de litteratuur „de

\') Amazone, blz. 143.

-ocr page 49-

gemeene werkelijkheidquot; de „onwaardige platheidquot;\'}.

„Plat realisme in de kunst, en pessimisme in het

leven----zien beide alleen naar het vuile, onedele,

ongelukkigequot; zegt Van Walborch.

Vosmaer\'s afkeer van het realisme is met de jaren
gegroeid; en hield gelijke tred met zijn steeds toe-
nemende Schoonheidskultus. Daarom is Sachse\'s ver-
klaring „dat sommige vrienden de droeve taak vervul-
den, het aankomend naturalisme voor hem zwart te
makenquot;, onaanvaardbaar. De verklaring is niet in
Vosmaer\'s milieu te zoeken, maar in zijn eigen persoon-
likheid, die het Schone aanbad, en het lelike ver-
afschuwde. Zijn standpunt is vrijwel hetzelfde als dat
van Van Eeden, in zijn studie „Een onzedelijk boekquot;,
en de daarin voorkomende sublieme waterlelie-vergelij-
king — misschien de mooiste uit de hele 19e-eeuwse
Nederlandse litteratuur — geeft ook Vosinaer\'s mening
over het naturalisme precies weer, getufge zijn distichon:

In een zijner allereerste novellenleverde Vosmaer reeds
een vurig pleidooi voor Schoonheid en Verbeelding,
die volgens hem met de realiteit onverenigbaar waren.

Naturalisten ze zijn als de duiker die, boven gekomen,

Zeewier raapte in \'t diep, maar die de paarlen vergat.

„Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en
hun dikke, vette wangen bevoelende, uitriepen: — Kijk,
dat eerst is werkelijkheid, maar wat men niet tasten kan,
bestaat niet. — En alle menschen vonden het ook
zooquot;. )

De Musset, Flaubert en „hun helden zijn zenuw-
zieken Rabelais, zeer twijfelachtig, wel laagkomiesch,
veel gemeens er tusschenquot;.®) En Zola?

„Tweeduizend menschen, zegt men, zijn er in Neder-
land en zijne bezittingen die een N a n a koopen; en
dus driemaal zooveel die het lezen. Stuitender sme-
righeid is er in tal van jaren niet verschenen en
toch zoo iets vindt verdedigers en bewonderaarsquot;.\'\')

\') Amazone, blz, 93, 128 en 195.

2)nbsp;Mannen van beteekenis 1890, blz. 387.

3)nbsp;Gedichten, blz. 134.

Vogels I, blz. 14.

Inwijding, blz. 156.

6) VI. III, blz. 253.

\') N. S. 1880-106.

-ocr page 50-

. De heftige antipathie van de dogmatiese Schoon-
heidsaanbidder tegen het ruwe en brutale realisme
van Nana is verklaarbaar; maar Vosmaer\'s kritiese
methode verschijnt in een heel eigenaardige belichting
door zijn eigen getuigenis dat hij „geen enkel boek
van Zola zelf had doorgelezen. Over zulke schrijvers
kan men wel bij intuïtie eene opvatting hebbenquot;.\')
Zijn afkeer geeft hem zelfs tieperende neologismen
in de pen als: „Zola-ityquot; als tegenstelling tot nobility,^)
en „werkelijkheidsvuilnisroman.quot;\'} In zijn doktrinaire
bestrijding vond hij zelfs de vaderlandse koryfeën Jan
Steen en Breeroo niet beschaafd, niet netjes genoeg.
„O ik waardeer Ostade en Jan Steen zeer! maar

—nbsp;alleen om hun gevoel en penseel — ontzaglijke
talenten, en toch.... ik eisch voor onzen tijd meer
ontwikkeling van geest en meer beschaafdheidquot;, laat
Vosmaer de schilder Aisma zeggen.\')

In 1871 had Flanor aangespoord tot „de uitgave
van al de spelen en de zangerige liedekens van
Breerooquot;.®} Maar toen in 1885 het M o o r t j e — nog
wel in gekuiste vorm - werd opgevoerd, bracht Flanor
het niet verder dan tot waardering voor Breeroo\'s
„verbogen vormen. Die vormen, die wij weer konden
gebruiken Jeven noch. In het Voornsche en Beyer-
landsche heb ik steeds gehoord: heb je Jannen ezien

—nbsp;bij Pieter-Joosten huisquot;.®}

Maar nu Breeroo en zijn Moortje 1
„Het blijft jammer dat Breeroo met zooveel aanleg
zooveel geest zooveel frischheid, niet beschaafder en
meer geletterd is geweest.... Tot het hoogere blijspel
heeft Breeroo zich niet verheven; zijn stuk, hoe aardig
IS een klucht.... Gedrukt wordt er op hetgeen Teren-
tius met een vluchtig woord aanduidt, uitgesponnen
wat bij dezen zes regels beslaat; het natuurlijke wordt
plat het losse wordt gemeen, en voor drie of vier
minder kiesche gezegden van het Romeinsche blijspel,

\'inbsp;Mannen van beteekenis 1890, bl. 387.

2)nbsp;Inwijding, blz. 140.

3)nbsp;N. S. 1879-177.
Amazone, blz. 157.

5)nbsp;VI. II blz. 100.

6)nbsp;N. S. 1885—121.

-ocr page 51-

krijgen we in het Amsterdamsche elk oogenblik een
gezegde of grap aan de digestiewerktuigen of het
geslachtsleven der menschen ontleendquot;.\')

Maar onze goedronde Amsterdammer heeft geen
recht tot klagen, daar zelfs Homeros er niet zonder
opmerking afkomt.

„Het is een aangename taak voor den vertaler
te streven de fijnheid der voorstellingen en hethe-
felijk luidende weer te geven; maar ook tegen het
hoekige, stroeve, somtijds grove mag hij niet opzienquot;,
zegtVosmaer in zijn artikel Homeros in Nederland.^)
„Zoo b.v. als Zeus tot HeréLzegt:
Als gij er binnen gesneld door de poorten en rijzige
muren Priamos zelf rauw kondet verslinden en Priamos
zonen; of als de overwinnaar zijn hiel op het hjk zet om
de speer uit den verslagene te trekken; als Achilles
Agamemnon rechtuit dronkaard noemt of hondskop. Ik
erken evenwel dat het moeilijk is daaraan getrouw te
blijven; althans schijnt eenige toegeeflijkheid ver-
eischt, waar Helena zich zelve kuoon, dat is hond
scheldt.quot;

Dat Homeros zelf ook het onbetamehke van die
titulatuur niet ingezien heeft 1

In Nanno laat Vosmaer koning Aristos bij de spelen
de vuistkamp — bij de Grieken even populair als bij de
Angel-Saksiese e. a. volkeren der 20e-eeuw — door
een worstelwedstrijd vervangen alleen omdat hij de
beschrijving van een bokswedstrijd liever vermeed, mis-
schien zelfs afgeschrikt door de enthoesiaste en heerlik-
reahstiese weergave van Homeros en Vergilius, zijn
modellen.

Moeiliker nog wordt het, een plausibele verklaring
te vinden van Flanor\'s afkeer van het gemengd baden,
die hij op de volgende krasse manier demonstreert:
„De Haagsche gemeenteraad ziet er geen bezwaar
in, in een vuil pèle mèle heeren en dames, neen kerels
en deernen samen te laten baden. De bains-mixtes,
het onder elkander grimmelen van twee geslachten

\') N. S. 1885-121/2.
2) De Banier 1877, blz. 31.
Nanno, blz. 42.

-ocr page 52-

in hansworstenpakjes, dat blijft behouden.quot; \'} En in
Inwijding vervangt Vosmaer het woord „naaktquot;
bij voorkeur door „Vestita di niente.quot; 2)

Alleen Aristofanes\' Vogels wordende „obscoe-
mteiten ) met aangerekend. Maar met deze inkon-
sekwentie is Vosmaer bij Potgieter in goed gezelschap,
die de platte klucht Trijntje Gornelis toch ook
„weergas aardigquot;^} vond.

Wanneer Prinsen het realisme van Salambo
verheerhkt, en daar de Nederlandse opvatting van
die tijd tegenover plaatst, zegt hij:

„Vosmaer maakt min of meer zijn excuses, dat hij
een juffrouw Hollaert het „plattequot; woord „ajessesquot;
moet laten zeggen.quot;

Dit voorbeeld evenwel is minder goed gekozen.
Vosmaer bedoelt met zijn „plat ajessesquot; geen aanval
op het realisme, maar op het Gbristendom, volgens
hem de „uitvinderquot; van het woord „ajesses.quot;
In zijn Idylle vinden we het bewijs:
„Het is zonderling dat het gemeene vloeken in
de Christelijke wereld ontstaan is. Of weet iemand
een anderen godsdienst, waaronder men zoo vloekt.
Waar zegt men zoo plomp: godverdomme? Waar
a-jesses, met den naam van den srichter der reliqie
iets vies en afschuwelijks benoemend.quot;

Het „excuses makenquot;, dat ik in Inwijding bij
„ajesses } echter niet heb kunnen vinden, is hier
volkomen analoog mee.

Voor de Japanse tekenkunst, die Vosmaer be-

wonderde en blijkens de nieuwjaarsprent van 1^7

/J m de Spectator ook poogde te imiteren, heeft hij

echter een uitzondering willen maken. ..Zelfs die

gemeene prenten zijn zoo vermakelijk typiesch, zoo

vol stijl en karakter, zoo wonderlijk bevallig van

kleuren, dat ik eenigevi daarvan, die aan mijn kamer-

^^g^^dj^en, telkens met denzelfden lust beschouw.quot;

\') N. S. 1883—72.nbsp;~ ---

11 Inwijding, blz. 51 en 139.
3) Vogels I blz. 10

2nbsp;quot;®quot;dboek. blz. 628 en 351.

quot;) Vogds II blz 28^quot;\'
7) N. S. 1877-223.quot;

46

-ocr page 53-

Derde Hoofdstuk.

DE SPECTATORTIJD.

Vosmaer als Flanor.

IN 1856 was Vosmaer, na zijn benoeming tot
substituut-griffier van het Provinciaal Gerechtshof
in Zuid-Holland, naar Den Haag teruggekeerd,
en op 4 Mei 1873 kreeg hij op zijn verzoek,\'
eervol ontslag als substituut-griffier bij de Hoge
Raad der Nederlanden, waaraan hij sinds 28 Oktober
1866 werkzaam was geweest. De werkzaamheden,
aan zijn betrekking verbonden,\') zullen weinig hebben
gestrookt met Vosmaer\'s kunstminnende natuur, en
we mogen dan ook gerust aannemen, dat hij ze met
meer plichtsbetrachting dan toewijding zal vervuld
hebben.

„Ach, wat moet ge geleden hebben als griffierquot;,
schrijft Multatuli en Cremer : „En gij hangt mantel
en bef en baret aan den kapstok 1 Best zoo 1 De
kunst is een dame, die niet wil, dat wij \'t zoo ge-
makkelijk met haar zullen opnemen. We moeten haar
dienen geheel en al. Gij weet dat ik \'t steeds zoo
begrepen hebquot;.

De overige levensjaren heeft Vosmaer onverdeeld
in dienst gesteld van de Kunst en het Schone, en
slechts een keer nog zal het afslaan van een be-
trekking hem enige moeite hebben gekost, n.1. in
1882, toen hem het volgende briefje door professor
Jonckbloet werd gezonden :

Keiler zegt dat hij „als substituut-griffier weinig of niets te doen
hadquot;, (Het Servetje blz. 57).

2)nbsp;Brieven IX blz. 193.

3)nbsp;Brief van 25 April 1873 (in het Vosmaer-archief). Voortaan leefde
Vosmaer ambteloos in Den Haag „waartoe zijn vermogen hem in staat
steldequot; (Het Servetje blz. 57).

-ocr page 54-

„Zoudt ge te Leiden Professor in de aesthetica
wiUen worden? Het zou voor ons een geluk zijn
zoo ge de vraag bevestigend zoudt beantwoordenquot; \'}\'
Vosmaer heeft echter zijn eenmaal verworven
rust en vrijheid, zelfs voor het eervolle professoraat
m Leiden, niet willen ruilen.

Al spoedig na zijn terugkeer in de residentie in
1856 getuigden behalve de publikatie van Eene
btudie over het Schoone en de Kunst, de
artikelen in verschillende tijdschriften van zijn aspi-
raties oni schrijver te worden. De „Kunst en Letter-
bode , „DeKunstkronykquot;, „De Tijdstroomquot; telden
Vosmaer weldra onder haar geregelde medewerkers.

Als elk rasecht Hagenaar die aan htteratuur of kunst
deed was ook Vosmaer een trouw bezoeker van
het Haagse genootschap „Oefening kweekt kennisquot;.

Dat hij m dit illuster gezelschap niet tot de minste
beroemdheden gerekend werd, getuigt het geestig
geschreven boekje van Gerard Keiler „Het Servetjequot;.

„Vosmaer ontbrak zelden. Niemand, die den slanken
jeugdigen man met het spitse, bleeke gezigt zoo stil
daar zag aanzitten, zou vermoeden, dat hij een der
degelijkste onzer letterkundigen was en later een der
meest vermaarde zou worden. In die dagen schreef
hij dan ook weinig ; enkele novellen, die niet beter
waren dan van anderen, en kleine artikelen over kunst
Maar hij studeerde, hij zag rond, vooral in de kunst-
wereld, en geleidelijk ontwikkelde hij zich en wordt

thans onder de eersten genoemd der aesthetici van
Europa .

In 1860 begon Vosmaer mee te werken aan De
Nederlandsche Spectator, het in 1856 voor
het eerst verschenen Weekblad van den ouden
heer Smits.

De Gids noemen is aan Potgieter denken; even
sterk roept de Spectator Vosmaer\'s naam op. Van

Ji fn\'^r^^1^ September 1882 (in het Vosmaer-archief).
WesthrelS p«-?\'\'^nbsp;«amen met Keiler, Cremer, Ising, van

ovSSncrnbsp;opgericht; toen deze in 1859 in de N Speet

3/H^f\'cnbsp;Spcctator-redaktie.nbsp;^

Collt IdeÄ; b7z!quot;55-5quot;6^

-ocr page 55-

dat Haagse weekblad — te vergelijken met De Groene
Amsterdammer -- is Vosmaer van 1864 tot zijn dood
de ziel geweest.

In 1861 verscheen in de, toen pas gereorganiseerde
Spectator een nieuwe rubriek, „waarin allerlei zaken
van den dag, letterkundige, staatkundige, maatschap-
pelijke, op vrije, vroolijke wijze zouden behandeld

worden..... Courante novellen, sloeg er een

als titel voor; Loopmaren, zei Bakhuizen, of beter
noch Vlugmaren — en met aller bijval was het
kind gedooptquot;.\'}

Gerard Keller, „onze vriend met de altijd vaardige
pen en den altijd opgewekten geest, nam de taak, die
wij nu in goede handen wisten, gaarne op zichquot; \'} en
van 1861 tot 1864 zijn de Vlugmaren in de Spec-
tator bijna uitsluitend van Keller\'s hand, ondertekend
met de „uit akademische herinneringen overgebleven
sympathieke naamquot;: \'} Flanor.

Toen de welbekende uitgever Thieme echter in
1864 aan Keiler de redaktie van de Arnhemsche
Courant opdroeg, en deze uit Den Haag naar Arnhem
verhuisde, nam Vosmaer Flanor\'s pen, die op de groene
redaktie-tafel van de Spectator was blijven liggen,
op, om ze pas na zijn dood aan zijn opvolger Boele
van Hensbroek over te laten.

Bijna een kwart eeuw stond Flanor met zijn on-
geveer maandeliks verschijnende Vlugmaren op zijn
vooruitgeschoven post, want de faam van behalve
liberaal ook ultra-modern en vooruitstrevend te zijn,
dankte de Spectator niet het minst aan de vaak
radikale denkbeelden van zijn Vlugmarenschrijver.

De Vlugmaren zijn het dagboek van een Haagse
vrijdenker, die echter juist aan de godsdienst zijn
grootste belangstelling wijdt. Uit geen enkel van zijn
werken leren we de komplete Vosmaer beter kennen
dan uit de lange rij der Vlugmaren, omdat hij zich
daarin het meest gegeven heeft, zoals hij in diepste
wezen was. Klassikus is Vosmaer nooit geheel-en-al
geworden ; romantikus te worden heeft hij versmaad.

-ocr page 56-

omdat hij terecht inzag dat de romantiek ook in
Nederland haar bloeitijd rond 1865 reeds lang ach-
ter de rug had.

In de Vlugmaren kon Vosmaer zich geven, zon-
der pose of onnatuurlikheid. Hier vond hij de ge-
legenheid, om uiting te geven aan zijn veelzijdige
belangstelling, en om propaganda te voeren voor zijn
denkbeelden, die dikwels niet slechts vooruitstrevend,
maar zelfs revolutionair getint vi^aren. Soms lijken de
Vlugmaren de „Oproerige Krabbelsquot; van een aristo-
kraat, terwijl ze niet zelden een spiegelbeeld van de
„Daverende Dingenquot; der 19e-eeuwse toestanden
zijn. Zij zijn de veihgheidsklep van een hberale, en
vaak radikale Pauwels Forestier. Zij zijn afwisselend
ernstig en speels, waardig van toon en vol ironies
sarkasme, rustig betogend en verward door de drift
van de auteur. Zij vormen een spiegelbeeld van een
sterk-emotionele persoonhkheid, die niets — behalve
het onschone ^ zijn belangstelling onwaardig keurt.

De ware bestuurder van Vosmaer\'s gedachten is
Douwes Dekker geweestquot;, heeft Kloos geschreven,\')
en wat de Vlugmaren betreft, valt op de waarheid van
deze uitspraak inderdaad weinig af te dingen. Men zal
in onze hele omvangrijke 19e-eeuwse litteratuur
moeilik een tweetal werken kunnen aanwijzen, die
zoveel punten van overeenkomst hebben als de Ideën
en de Vlugmaren. Zij lijken op elkaar als moeder en
dochter. Een slaafse imitatie van de Ideën zijn de
Vlugmaren echter allerminst. Integendeel, de Vlug-
maren hebben zelfs vaak iets oorspronkeliks en per-
soonliks, waardoor ze zich zo gunstig van Vosmaer\'s
overige werk onderscheiden, al bezitten ze het origi-
nele in heel wat mindere mate, als de Ideën.

Op de verwantschap tussen beide heeft Vosmaer
zelf reeds gewezen.

„De schrijver van de Ideën noemt ze „de Times
mijner zielquot;. Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van
wat daarbuiten omging... Het zou aardig zijn daarnaast
te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator,..

-ocr page 57-

Ik verbeeld mij dat deze beide mémoires kijkjes zullen
geven op en in den gang der denkbeelden, die men bij
een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken.quot; \')

In geen enkel opzicht is beider overeenkomst echter
opvallender, hun gelijkenis sprekender, dan in hun
standpunt tegenover de godsdienst. De Ideën zowel als
de Vlugmaren zijn gevloeid uit de pen van een gods-
dienst-hatende vrijdenker. Toch zijn de Ideën in dit
opzicht minder onsympathiek dan de Vlugmaren.
Vooreerst is de hoeveelheid hatelikheden, die in de
Ideën aan de gelovige Nederlander wordt te slikken
gegeven, maar een heuvel, vergeleken bij de Mont-
Blanc van grofheden, die in haast elke aflevering der
Vlugmaren te vinden zijn.

Er is echter nog een ander verschil.

Als Multatuli hatelik is, is hij gewoonlik op zijn
geestigst; men glimlacht om de geestigheid, en is de
hatelikheid ondertussen alweer vergeten.

Dit missen we in Flanor. Zijn spotten met elke uiting
van Christelike godsdienstzin is eer grof dan geéstig,
en elk strijdmiddel tegen het Christendom schijnt hem
geoorloofd: spot, insinuatie, hatelikheden, sarkasme,
verdachtmaking, ironie, tot de botte belediging toe.

Prinsen\'s opmerking: „Hij kan het niet langeraanzien,
dat in zijn oog bekrompen gewriemel, dien poenerigen
eigenwaan, die verkrachting van alle logicaquot;^), is slechts
een gedeeltelike verklaring van Flanor\'s standpunt
tegenover de godsdienst.

Niet het milieu, evenmin de invloed van Multatuli
heeft Vosmaer tot een geloofshater gemaakt: hij was
het van nature. De aansporing van Dr. van der Linde
om de Roomsen ,,op elk terrein en op elke wijze te
bestrijdenquot;^}, had Vosmaer heus niet nodig. Hetanti-
christelik element zat in Vosmaer\'s diepste wezen,
het was haast het meest essentiële deel zijner per-
soonlikheid. Hoe zijn anders de talrijke vinnig anti-
Christelike uitlatingenin Amazone en Inwijding,
het tweetal werken, waarin hij toch, volgens Prinsen,\'

-ocr page 58-

streeft „naar het sereene evenwicht, den aequus
animus \'j, te verklaren ?

En Kloos\' konklusie: „Hij was de smaakvoUe en
nimmer geneerende, maar toch zoo ondeugende salon-
Multatuh is, wat Vosmaer\'s houding tegenover de
godsdienst betreft, méér een aardig gezegde, dan
werkehkheid,evenalsPrinsen\'sopmerking: „Hijschoot
met los kruit en sloeg met varkensblazenquot;.\'}

Want de eigenschappen, die Flanor zich zelf toekent
ƒ nap, jolig, slagvaardig met een zet, nu vroolijk
dan scherp; maar ook gul en goedhartigquot; % mis-
sen we bij de behandeling van het kerkelike allemaal,
omdat ook het woord scherp nog een eufemisme is
voor het bijtend sarkasme, waarmee de Vluqmaren-
schnjver over geloofszaken oordeelt.

Zijn belangsteUing voor „dat bekrompen gewriemelquot;
stak Flanor trouwens niet onder stoelen of banken
Keeds m een zijner eerste Vlugmaren schreef hij •
„Lees de pamfletten der 16e, 17e, en 18e eeuw
zoodra gij een zestal hebt doorgebladerd, begint alles
voor u te leven; het beweegt, het popelt, het bloed
Klopt, de hartstochten steken u aan, en qij qaat mede
en kiest partij.

Een boek wil objectief heeten; een pamflet is
prettig eenzijdig en subjectiefquot;\'\'}

In het kerkelike zijn ook de Vlugmaren subjektief
maar overigens zijn ze meer eenzijdig dan prettig.\'

Geen enkele gelegenheid om met het kerkelike af
te rekenen, om met knuppel of mes te wonden, om in
de geslagen wonden nog azijn te druppelen, laat Flanor
zich ontglippen. En toch schreef hij:

,,Het conflict tusschen „Eeuwig of modernquot; heeft
m het parlement en in de wetenschap afgedaan, zoo
als het afgedaan heeft bij eene kern van zeer ont-
wikkelde personen en huisgezinnen. Het heeft noch
de meeste kans van leven bij dat gedeelte van het
voiK da^aar een beetje lezen en schrijven kan.quot; j

\') De Gids 1911 II biz. 74.nbsp;--

2 Veertien Jaar L. O. II blz. 204
2 V ugmaren I Voorrede
\'\') VI. I blz. 20.
5) VI. I blz. 58.

-ocr page 59-

Het gaat natuurlik niet aan, Vosmaer bij deze
laatste kategorie te rangschikken, maar erg-inkonse-
kwent is de opmerking wel, aangezien zijn belang-
stelling voor het konflict „Eeuwig of modernquot; werkelik
ziekelik te noemen is.

De mentaliteit van deze 19e-eeuwse intellektueel
in het kerkehke is volkomen 16e-eeuws, want zijn
polemiek is de gelijke van die van Anna Bijns en
Marnix, al richt ze zich dan ook tegen hun beider
geloof. In het godsdienstige is Vosmaer een 16e-eeuws
Voltairiaan.

Tieperend voor Flanor\'s theologies standpunt zijn
de volgende opmerkingen:

„Ik ben maar een leek, dat is geen geordend
godgeleerde. Wat ik zeggen wil heeft dus alle kans
van voor niets dan liefhebberij te worden aangezien —
en toch wil ik het eenmaal uiten en ik ben geheel
overtuigd, dat de tijd eens zal komen, waarin men
zeggen zal: zie toen spande een man den boog in
zijne eenvoudigheid, en schoot den koning Israëls
tusschen de gespen en het pantserquot; .... Niemand
zal de Vlugmarenschrijver hier van valse nederigheid
willen beschuldigen, noch zijn met zoveel aplomb
aangekondigde bewering „dat het Christendom niets
anders is geweest dan de slechts zeer weinig ver-
nieuwde of gewijzigde }oodsche leer zelvequot; \') als
buitengewoon origineel aanvoelen. De enige uitwer-
king van een dergelike uitlating op zijn Christelike
tijdgenoten kan toch alleen geweest zijn, dat deze
Flanor voor een pedant heerschap gingen verslijten I
Toch is Flanor één keer — er is nu eenmaal geen
regel zonder uitzondering — opgetreden als kampioen
der godsdienstige verdraagzaamheid.

Het Vaderland had in zijn kolommen de spot
gedreven met Louise Lateau ^ te vergelijken met
TherèseNeumann vanKonnersreuth —met de priesters,
en „met de pelgrims, die het Heilige Hart van Jezus
te Sittard gaan aanbiddenquot;,^} en nu stelt Flanor vol

\') N. S. 1882- 155.

2) VI. III blz. 128. Dit is blijkbaar een vergissing, aangezien Siitard
een bedevaartplaats van de H. Maria is.

-ocr page 60-

verontwaardiging de vraag: „Of meent gij, dat men

met eenen protestant, of een modernen dominee

mag ergeren, doch wel anderhalf milhoen katholieke
landgenooten ?quot;

Opvallender inkonsekwentie is in iemand, die niet
slechts anderhalf millioen katholieken, maar ook een
groter aantal protestanten gedurendezijnheleschrijvers-
loopbaan zo vaak mogelik en doelbewust heeft trach-
ten te ergeren, bezwaarlik aan te wijzen.

Als Thijm\'s dochter Catharina dan ook aan Vosmaer
schrijft: „Ik geloof niet dat de schrijver van „Amazonequot;
tot die kleingeestigen behooren kan. die wat men
noemt „geloofshaatquot; hebbenquot;, \'} pleit deze opmerking
m haar brief meer voor haar hoffelikheid, dan voor
naar mensenkennis.

Juister is Brom\'s opmerking: „Hij vond er een
voldoening in, de Kathoheken, neen alle Christenen
te kwellen met ontwijding van heilige namen.quot;

Potgieter, de Amsterdamse Gids-redakteur, voelde
maar marige sympathie voor de Haagse noveUistiese
Spectatorkring. Bakhuizen natuurlik uitgezonderd.
Hoe vurig de novelhst en dichter Vosmaer. zowel
als de Vlugmarenschrijver. dan ook naar een goed-
keurend woord of gebaar van die zijde moge verlangd
hebben, het is hun nooit te beurt gevallen. Een mens
blijft altijd maar een mens. en Flanor maakt voor-
zeker op deze regel geen uitzondering ; de verklaring
van het verschijnsel dat hij aan de reuzen-figuur van
Potgieter zo weinig aandacht besteed heeft, is mede
in het zo even genoemde feit te zoeken, al is dit
natuurhk niet de enige reden. In Potgieter\'s In
M e m o r i a m schrijft Flanor o.a. ook :

„Zijne richting, zijne begrippen over taal en poëzie
wa^n niet degene die ik zal voorstellen als de juistequot;.^)

Over de kritikus heeft Flanor met geen woord
gerept; voor het gedicht Florence voelt hij echter
een grote bewondering :

l-on\'len geschreven (in \'t Vosmaer archief.)
Jnbsp;Kathohcisme I, blz. 300.nbsp;\'

3) VI. III, blz. QO—91.

-ocr page 61-

„Bij beurten mystiesch en verheven, bi; beurten hard
en hoekig, bij beurten smijdig en glanzend zijn de
terzinen waarin Potgieter zijn Florence-visioen heeft
geciseleerdquot;.^}

Doch al spoedig komt Flanor — die zijn ophemelen
van Brouwer, of zijn „Groenianaquot; heus niet probeerde
te bekorten — met de opmerking : „De vlugheid
mijner maren gedoogt niet dat ik uitsluitend en in meer
bizonderheden over dezen bundel (Poëzie} spreekquot;.^}
Met eenzelfde Jantje-van-Leiden maakt hij zich van
„het breed opgezette, meesterlijkequot; Leven van Bak-
huizen van den Brink, af.

„Maar ik mag den aanstaanden verslaggever ^
die toch hoop ik niet te lang mart — het gras niet
voor de voeten wegmaaienquot;.quot;}

Dat dit standaardwerk over de Spectator-redakteur
van de hand van de vroegere Gidsleider moest verschij-
nen, heeft Flanor — die Bakhuizen zo graag als het
middelpunt van de Spectatorkring voorstelde®} —
ongetwijfeld onaangenaam getroffen.

Toen Flanor de dichter Couperus als „een ster
van hopequot; begroette, schreef hij naar aanleiding
zijner gedichten :

„Het is Potgieter, gansch en al. Potgieters Florence,
dat de jonge dichter zich geheel eigen heeft gemaakt....
Potgieter kan een gevaarlijke Gids worden, als men
hem blindelings volgtquot;.®}

De rond deze opmerking gesponnen beschouwingen
bevatten nu ook juist geen kompliment voor de
terzinenbouw van Potgieter.

De Haagse aristojjraat, Multatuli- en Oudheidvereer-
der tevens geworden, had te weinig overeenkomst met
de Amsterdamse burger-koopman, die met Huet en
diens kritieken sympathiseerde, en als degelik Hol-
lander, zijn ideaal in onze gouden eeuw zag opblinken.
Pierson\'s uittreding uit de kerk heeft natuurlik

-ocr page 62-

Flanor s goedkeuring\'), maar ook zijn publikaties
word^en waarderend, hoewel krities, besproken : Zijn
geschrift is een voorbeeld van zuiveren stijl en van
klmkklaar Hollandsch in de behandeling van wijs-
geerige onderwerpenquot;.^) Zijn streven naar taal- en
stijlverbetering heeft eveneens Vosmaer\'s sympathie^)
maar, „zijn skepticisme gaat te ver. Als men zijne voor-
stelling leest, zou men zeggen dat wij niets weten
en daartegen kom ik op. Dan zou ik er wel uit
Runnen scheiden met schrijvenquot;.\'\'}

En hoe dacht Flanor over het nationale troetel-
kind Van Lennep?

Niet onwaarschijnhk is het, dat hij zijn voordeel
heeft weten te trekken uit Huet\'s meesterlike kritiek;
altans z^n opmerkingen over de schrijver van Ferdi-
nand Huyck zijn al even schaars als weinig bewon-
derend, en van de romans komt eigenlik alleen Klaasje
Zevenster ter sprake. De opmerkingen hierover zijn
bovendien nog meer een gevolg van het befaamde
Athos-mcident - waarin Flanor „geen vergrijp tegen
de zedelijkheid, maar een zonde tegen de aesthe-
tiekquot; ziet — dan de uiting van een bewonderend
lezer. Ook vindt hij de optredende personen erg ouder-
wets en weinig belangwekkend of belangstellend

„Ook voor Van Lennep\'s dominé Bol bestaat er
geen btrauss, geen Baur, geen reveil«} . . Van de
Pienemans en Kruseman en Scheffer hoor ik hen
met praten, noch van de algemeen bekende vreemden.
Horace Vernet, Delacroix enz. Geen een van die
beschaafde menschen heeft van Lennep\'s romans
^ Klikspaan en Hüdebrand\'s pas\'verschenen Camera
Obscura gekzen. De Gids en Potgieter en Bakhuizen
en Geel s Onderzoek en Fantasie en van Limburg
Drc^
wer bestonden voor hen niet\'\'.^

\') VI. I, blz. 89-92.nbsp;quot;

l) VI. II, blz. 87.
11 VI. II. blz. 230.

blz. 49-5Jquot;\'nbsp;20; 210; 224 en N. S.1888

^ VI. I,\' blz. 108.

den geTsï-^Nquot;?\'nbsp;Pathologische beweging van

VI. I, blz. 99

-ocr page 63-

Die klacht over het niet-lezen van Van Lennep\'s
romans, is het enige komphment dat Flanor de
gevierde romanschrijver gemaakt heeft.

De „Vermakelijke spraakkunstquot; vindt hij niet „bi-
zonder vermakelijkquot;. \') „Des Schoolmeesters boek
blijft, al kent men het noch zoo, telkens verrassen
door zijn uitgezochte dwaasheid, maar deze spraak-
kunst houdt spoedig op, als men er wat meer dan
eenige bladzijden van leest, dien prikkel te bezitten....
Het zijn die soort van dwaasheden, die men aan de
akademie flauwiteiten of straatuien heetquot;. \')

In Ten Kate waardeerde Flanor de vertaler. Zijn
Faustvertaling is „zoo schoon, zoo zangerig, zoo
dichterlijk als ooit vertaling geweest isquot;.^} Zijn Schep-
ping vindt hij een dichtstuk „uitmuntend door zijn
meesterschap over vorm en taal, zijne zangerigheid,
welluidendheid en zeggingskrachtquot; maar de talrijke
kritiese opmerkingen die de volgende bladzijden vullen,
zijn ad rem, en van een soms verrassende juistheid. Krijgt
Flanor niet iets van een Tachtiger, waar hij beweert:
„Wanneer zij niet treffend en frisch is, bezit de
gewone beeldspraak van onze dichterlijke provisie-
kast wel haar verduurzaamde bloemetjes en gedroogde
allegorieën, maar is vaak krachteloos. Geen kapitale
letter en geen epitheton kan vergoeden wat zij mist
aan levenswarme poësiequot;.

En lijkt het geen voorproefje van Huet\'s befaamde
kritiek, als hij schrijft: „Onmogelijk kunnen Genesis
en de moderne geologie te gelijk en te zamen eene bron
van inspiratie vormen. Wat daaruit ontsproot moge kun-
stig zijn, het is geen kunstwerk in den hoogsten zinquot;. ,

Kostelik wordt de humor, geestig de spot die
Flanor\'s pen ontvloeit naar aanleiding van Ten Kate\'s
gedicht De Shah van Perzië. De keuze der
verzen alleen al bewijst, dat hij een juist inzicht had
zowel in de versvaardigheid als in de onnatuurlik-
heid van het vrome dichterschap van Ten Kate.

gt;) VI. I blz. 89.

2)nbsp;VI. I blz. 136.

3)nbsp;VI. I bl. 138—142 (19 Januarie 1867.)
VI. II blz. 254-259.

-ocr page 64-

Flanor s belangstelling voor Beets beperkt zich tot
diens zwarte tijdquot;, en zijn Camera. „Ik ben
geen
aanbidder van de romantiek, en ik erken de zwakke ziide
van deze richting in Beets\'vertalingen vanByron en zi ne
navolgingen Jose, Guy de Vlaming; maar toch zijn daarin
schoonheden, en vooral in Kuser en Ada, die noch
schoon zijn, en die akhans zeer verre
stonden boven
alles wat een derBraga-partij in staat was te leverenquot; M
„Als wij aan Beets denken, denken wij aan Hil-
debrand, en
als wij aan Hildebrand denken, hoe hij
het eerst optrad, denken wij aan Khkspaan. Beiden
teekenen een tijdperk in onze letteren en onzen
geest Beider daad en taal was nieuw. jong. frisch,
krachtig . . Misschien was de greep van Klikspaan
noch forscher en stouter dan die van Beets T de
teekening was aesthetisch fijner en schooner, maar
aie van Klikspaan was stouter en
karakteristiekerquot;.\')

De hoge ingenomenheid van Mevrouw Bosboom
met Nanno^j en met de Hollandse uitgaaf van-
De Kunst in het daaglijksch leven\') heeft
rianors zwijgen over de schrijfster van Het huis
Lauernesse niet kunnen verbreken. Voor de vuriae
geloofsijver van deze overtuigde Protestante kon onze
vrijdenker in zijn ingekankerde godsdiensthaat weinig
waardering gevoelen. Wel heeft de ridderlike Flanor
die Mina Kruseman en Holda steeds zo voorkok
mend behandelde, ook deze innig-gelovige vrouw
zi,n onverdraagzame opmerkingen bespaard, door over
haar te zwijgen. Tot waardering komt hij pas bij
haar begrafenis, terwijl hij de
gelegenheid tevens
gebruikt, om - o ironie! ~ de regering haar geringe
belangsteUmg voor kunstenaars te verwijten

n ^^r^ü\' ^^ bespreking van het feestnummer
van De Gids schrijft: „Zelden lazen wij iets van
mevrouw Bosboom-Toussaint, zoo frisch, levendig

N Squot; Im\'ivl\' Kquot;ser zie: VI III blz.\'s^
3) N. i: Isstln •nbsp;»Ö/7.

N. S. 1884-360!
s) N. S. 1886-144.

-ocr page 65-

en jong als hare herinneringen uit haar jeugdquot;
stemmen wij zowel met de juistheid van het tweede
deel van deze uitspraak in, als met de waarheid die
in het eerste achttal woorden ligt opgesloten.

Hofdijk heeft Flanor\'s gunstig oordeel over zijn
werk nog kunnen lezen. De feestelike herdenking
van zijn 70e verjaardag gaf Flanor — die een zwak
voor verjaardagen en herdenkingen had — de vol-
gende lofprijzing in de „Vlugmaarvederquot; 2].

„De Kennemer meistreel heeft de vaderlandsche
ballade doen klinken, de dichter heeft het gevoels-
leven, de bewogen aandoeningen der fantasie, de
kleur, den zin voor het landschap, in de zangerige

tonen der romantiek uitgestort____Hij heeft gekampt

voor de middeneeuwen, maar niet minder voor de
grootheid der 17de eeuw; een vaderlander in den
besten zinquot;.

Een opvallende voorliefde voelde de Homerosvertaler
voor de vertalingen van Dr. Burgersdijk en Mr. Bohl.

„De Shakespeare-vertalingen van Dr. Burgersdijk
zijn hoogst gelukkig en zeer dichterlijk. Eerst zijn
Gymbeline, thans zijn sonnetten. Van beiden heeft
de Spectator het voorrecht gehad het allereerst proe-
ven mede te deelen.quot;

„Zulke werken verheffen een litteratuur, en heb-
ben grooten invloedquot;.

„Er is geen twijfel of wij zullen in dit werk eene
Shakespearevertaling bezitten welke met die van
Tieck en Schlegel wel de beste in Europa zal zijnquot;.«)

Mr. Joan Bohl, door Kloos later „de schrijver van een
extra-slechte vertaling van Dantequot;^) genoemd, wordt
door de Vlugmarenschrijver juist om die vertaling her-
haaldelik uitbundig geprezen :

„Wij ontvangen hier Dante\'s werk in volkomen-

\') N. S. 1886-435.

2) VI. I, blz. 142.

N. S. 1886—227. Over Hofdijk zie ook: VI. III, blz 220, waar
Flanor een loopje neemt met zijn chauvinisme.

quot;) N. S. 1879—339.

») N. S. 1883—71.

N. S. 1885-105.

Veertien jaar L. O. I blz. 136.

-ocr page 66-

heid. Dus een welkom aan dit zoo uitstekend geslaaqde
boek, een Dante-monument in Nederlandquot;. \')

Kenmerkend voor Vosmaer\'s opvatting van een
vertalmg is het volgende :

„Mr. Bohl levert hier weder een bewijs, dat alleen

eene het oorspronkelijke op den voet volgende verta-

hng boven alle verlokkingen eener vrije als de ware
te verkiezen is \'.

Geheel anders was Vosmaer\'s standpunt tegenover
Alberdmgk Thijm. De godsdiensthatende vrijden-
Ker die dweepte met de heidense beschaving der
Uudheid, was wel de antipode van de innig-geloviqe
katholiek, die rusteloos voor de kuituur der Roomse
Middeleeuwen ijverde; en waar hij Thijm in onver-
draagzaamheid nog overtrof, was waardering vrij-
wel uitgesloten. Het brede standpunt dat Potgit
ter ook jegens Thijm innam, was Vosmaer ten enen-
male vreemd; en zo is het te verklaren dat deze
~ nog meer geprikkeld door Thijm\'s nooit ver-
zwakkende strijdlust, en de geestige, maar vaak
grherpe opmerkingen van diens dubbelganger Pauwels
Forestier - bij herhaling zelfs geen poging gedaan
hee^ om zijn kritiek in holFelike termen te kleden
„De heer Thijm heeft eene reeks philippica\'s qe-
opend tegen den tabak, zooals zijn papa Bilderdijk
tegen de aardappelen en de kachelsquot; schertst
Flanor, maar als Thijm de Middeleeuwen „de eeuwen
der kieschheid en onthoudingquot; noemt, verandert de
scherts in hoon en ironie, zo grof en ruw, dat een
verwijzing naar de plaats mij liever is dan een citaat

Flanor s verguizing der Middeneeuwen (zoals hij
m navolging van Van Vloten schreef) is wel erg
opvallend in zijn eenzijdige bespreking van „Moll\'s
voortreffelijke kerkgeschiedenisquot; waarin hij alle
gunstige faktoren die de Middeleeuwen kenmerken
eenvoudig negeert, en de ongunstige, met grote
ingenomenheid zo breed mogehk uitmeet.

•) N. S. 1884^Ii55----—

3{ VI. T, bff ns\'VTö^quot;
VI. I, blz. 154-156.

-ocr page 67-

Als Thijm protesteert tegen enkele opmerkingen van
professor Dozy, insinueert de Vlugmarenschrijver:
„Wat men te Deventer met prof. Van Vloten heeft
gedaan, zou de heer Thijm, ware hij curator aan
de leidsche academie, thans met prof. Dozy doenquot;.\')
De Brielse feesten besprekend, insinueert hij: „De
heer Alberdingk Thijm is, rond en vierkant beiden,
voor zijn en der zijnen gevoelen uitgekomen. Wij
konden dat verwachten. Hoe zou men van de
kathoheke radikalen toch ooit kunnen vergen, dat
zij sympathie hadden voor een gewelddadig en tot
het uiterste gedreven, daarenboven met schitterenden
uitslag bekroond verzet tegen.... alles wat hun het
heiligst en dierbaarst isT\'^}

Dat de Multatuli vereerder Vorstenschool tegen
Thijm\'s veroordeling in bescherming neemt, spreekt
vanzelf.^}

Over de hoogleraar in de aesthetiek en kunst-
geschiedenis schrijft Flanor kleinerend: „Voor ge-
schiedenis geeft hij kalendarische snuisterijen, en
voor het schoone schijnt zijn woord niet te bezielen.quot;\'\')
Het verschil tussen de dweper met de Oudheid, en
de vereerder der Middeleeuwen, blijkt heel sterk uit
hun beider standpunt tegenover de Nederlandse Viollet-
le-Duc: Dr. Cuypers. Voor Thijm — die zijn schoon-
vader werd — was Cuypers de man, die zijn hoog-
gestemde verwachtingen van de herleving der Gotiek
in Nederland in daden zou omzetten; voor Vosmaer —
wiens afkeer van de Gotiese bouwstijl zo hevig was,
dat hij op de Keulse en Utrechtse dom woordspelingen
fantaseerde met het adjectief dom — werd de grote
bouwmeester de verwekker van „het Guyperiaansche
bastaardgenrequot;. quot;)

Toen in Den Haag een monument zou opgericht
worden ter herdenking van het bevrijdingsjaar 1813,
werd Cuypers\' ontwerp wel bekroond, maar dank

\') VI. I, blz. 183.

2)nbsp;VI. II, blz. 123-124.

3)nbsp;Vi. III, blz. 119-121. 124 125.
N. S. 1878-191.

5)nbsp;VI. II blz 136.

6)nbsp;N.S. 1882-345

-ocr page 68-

zij de heftige kampagne van Vosmaer e.a. niet uit-
gevoerd.

„Nooit mag het geduld worden, dat met het geld
van alle deelen der natie, de herstelling van het volk
en de koning uit een protestantsch vorstenhuis wor-
den vereerd in een vorm, en een karakter, die leefden
in den bloeitijd der katholieke kerk en in het hart
der middeneeuwen.quot; \'}

En na de overwinning — de eerste maar tevens
de laatste - denkt Vosmaer het pleit definitief te
hebben gewonnen.

„Bij monde van allen die zich tegen NO (Cuypers\'
ontwerp) verzet hebben, heeft de middeneeuwsche
kunstrichting, met haar symbohek en mystiek, een
afscheidsbrief gekregen, die haar lang zal heugen.quot;

De wederopluiking van de Middeleeuwse kerkbouw
was de renaissance-vereerder een bron van ergernis.

„Thans is het land overdekt met woekerplanten
van den ouden stam ; overal middeneeuwsche vor-
men, kerkelijke bouwmotieven, kruisramen, baksteen-
tjes overeind, overdwarsch, overkruis, schotsch en
scheef; de ornamentiek bestaande in leelijke maskers
en geestelooze reliefs, en vooral bont en blauw ge-
slagen met tegels ; en overal torens, torens en torens,
een ware torendolheid.quot;

Toen voor de te bouwen Leidse akademie een aantal
rijksadviseurs benoemd werd, waaronder ook Vosmaer,
samen met Cuypers en Van den Bergh, „twee voor-
standers van den ouden baksteenbouw in midden-
eeuwsche vormen onder den naam van hollandsche
renaissancequot; quot;), schreef Flanor : „Het Vaderland van
1 November meldt dat de heer Vosmaer zijne be-
noeming als hd van dien jury niet heeft aangenomen.
Geen wonder Iquot;

En als Vosmaer met twee anderen het gevraagde
ontslag „na drie maanden aarzelens van den ministerquot;
verkrijgt, doet Flanor hetironiese voorstel, „het college

Wz ^ i®quot;quot;®®quot;quot; = nationaal gedenkteeken vau Neerlands herstelling.

2)nbsp;N.\'S. 1864-253.

3)nbsp;N. S. 1882-345-346
quot;) N. S. 1877-351.

-ocr page 69-

verder homogeen aanvullende, nu te benoemen de
heeren Alberdingk Thijm, Nuyens en Schaepman.quot; \'}

Het plan der regering om een Rijksmuseum te
stichten, had Flanor met luide instemming begroet.
Maar zijn hooggespannen verwachtingen veranderden
in bitter-gestemde teleurstelling, toen Guypers met
de bouw belast werd. Op geen schepping van Guypers
heeft Flanor meer en vinniger kritiek geoefend, dan
juist op zijn grootste. Behalve de talrijke afbrekende
opmerkingen van de Vlugmarenschrijver, heeft Vos-
maer in het drietal artikelen „Het nieuwe museum
te Amsterdamquot; uitvoerig op de lelikheid en ondoel-
matigheid van het Rijksmuseum gewezen, met al de
hardnekkigheid van een star dogmatikus, voor wie een
renaissancegebouw met zuilen — zoals het Brits
Museum — de uitsluitende museumstijl vertegen-
woordigde.

Het door Guypers gebouwde Centraal Station te
Amsterdam vond evenmin genade in Flanor\'s oog,
dat zich blijkbaar, als zovele zijner tijdgenoten in
binnen- en buitenland op de bouwwerken der re-
naissance blind had gestaard.

„Dat nieuwe station wordt ook weer wat moois!
Van binnen, volgens bevoegde beoordeelaars, volkomen
slecht voor het gebruik is het van buiten een flauwe
herhaling van het museum. Een lange muur, zonder
rust in de muurvlakken, en met veel raamgaten,
torentjes, natuurlijk, en hooge daken, geen enkele
groote lijn of vorm, en zonder eenig karakter dat
zijn wezen en bestemming uitdrukt. En daar gaan
weer eenige millioenen aan heen, zonder eenige
bate voor de kunst.quot; quot;}

Toen er in de Amsterdamse gemeenteraad stemmen
opgingen om de Beurs — door Potgieter even geestig
als juist gehekeld — door een nieuw gebouw te
vervangen, schreef de Vlugmarenschrijver:

„Amstelheeren, laat uw beurs gerust staan, zij is

\') N. S. 1878-190.

2)nbsp;VI. Ill blz. 134 en 151.

3)nbsp;N. S. 1885—263, 269 en 277.
N. S. 1882-186.

-ocr page 70-

voor geen tiende part zoo onzinnig en leelijk als
uw kostbaar museum en uw aanstaande station.quot; \')
En de Utrechtse akademie vond hij een gebouw
„zooals men in de 17de eeuw voor een vleeschhal
en een waag of boterhuis bouwde.quot;

Dezelfde onbillike bestrijding die de bouwmeester
ondervond, was ook het lot van de uitvoerder van
restauratiewerken. Even eenzijdig-doktrinair als Vos-
maer de Gotiek en de 19e-eeuwse herleving ervan
veroordeelde, was zijn mening over de restauratie
van kunstwerken. Het bijwerken van het gedenk-
teken van Engelbrecht I van Nassau in de grote
A ö^^cla, geeft hem de verzuchting in de pen:
„Men moest met de gedenkteekens der nieuwere
tijden even zoo handelen als met de antieke. Nieuwe
armen hebben de Venus der Medici bedorven; zij
zouden het de Venus van Melos doen... Restauratie
zij overal behoud, en slechts hoogst spaarzaam en
zedig aanvullen van het volstrekt onmisbare. Maar
geen restauratie, die ten slotte iets half of driekwart
nieuws geeftquot;.

„De kloostergang te Utrecht was schilderachtig;
men neemt het verbrokkelde beeldwerk weg, zet er
nieuw voor in de plaats, en het monument \'is voor
ons geschonden. Evenzoo de groote zaal op het
Binnenhof Arm bouwwerk, eerst door Rose, thans
door den heer Cuypers ver....restaureerdquot;.\'planor
vindt het een schande „dat de ernstige zaal met
zijn oud, stroef karakter wordt opgeflikt als een
gemeene deernquot;.

Niemand zal veel bewijskracht toekennen aan
deze laatste vergelijking; maar ze is kenmerkend als
uiting van de afkeer, die Vosmaer voelde voor de
restauratie-methode van Dr. Cuypers, wiens „zoo-
genaamde restauratie van den dom te Mainzquot;®}, en

\') N. S. 1884-45.

2)nbsp;N. s. 1886—227.

3)nbsp;N. S. 1877—294.
■») N. S. 1879—79.
5) N. S. 1879-306.

N. S. 1887—272.

-ocr page 71-

niet alleen in Duitsland, toch om strijd geroemd is door
de meest bevoegde kunstkenners.

Niemand heeft Vosmaer\'s standpunt ten opzichte
van Cuypers korter en juister aangeduid, dan Jan
Veth, toen hij Vosmaer noemde „een der onbillijkste
bestrijders van Cuypersquot;. \')

Brom\'s opmerking over Vosmaer: „Deze vrijden-
ker was zó bijgelovig vooringenomen, dat Cuypers
volgens hem niet eens een kunstenaar mocht heten,
want deze paap kon alleen maar knoeienquot; is echter
onbillik. Vosmaer\'s bestrijding gold alleen Cuypers\'
opvatting over bouwkunst. Over het Rijksmuseum
schrijvend geeft Vosmaer ridderlik toe „dat de bouw-
meester een kunstenaar is van ongemeen talent, en
een man wiens fantasie zich hier op verbazende en
rijke wijze heeft geopenbaardquot;.

Met dezelfde vasthoudendheid, waarmee Flanor de
z.i. onjuiste 19e-eeuwse restauratie-methode bestreed,
kwam hij op voor het bestaansrecht van historiese
gebouwen, die een kortzichtig lands- of stadsbestuur
met sloping of verminking bedreigde, en de grote ver-
betering op dit terrein sinds ± 1870 ingetreden, is voor
een niet gering gedeelte, naast Van Vloten e.a. aan de
Vlugmarenschrijver te danken. Wel was een krachtige
aktie noodzakelik; zelfs kwam ze in menig opzicht
reeds te laat.

„Een ongeluk hgt er in Nederland op het lot
van kunst en oudheden, en de levenslang door hare
beoefenaars en kenners in het werk gestelde pogin-
gen om beide te handhaven, zijn meestal vruchte-
loosquot; klaagt Flanor, als er stemmen opgaan om
de Gevangenpoort af te breken.

Toen de Haarlemse gemeenteraad het besluit
nam om de Kleine Houtpoort op te ruimen, kregen
de slopers het volgende, niet malse, maar volkomen
verdiende verwijt te horen :

-ocr page 72-

„Het is waarlijk en in ernst eene schande dat de
hooge en stedelijke regeeringen toelaten niet alleen,
maar vaak zelf bevelen, dat allengs de bouwstoffen
worden vernield onzer kunstgeschiedenisquot;. \'}

Als Vosmaer het „raadhuisquot; van Brunswijk be-
schrijft. wijst hij er op, dat het „zoo goed bewaard
is, dat aan den hoek nog de ijzeren stang met den
pot uithangt, waarin men oudtijds vuur brandde ter
verlichtingquot;. Ondeugend, maar ad rem, voegt hij
1nbsp;quot;Ik ken wel een land, waar die ijzeren

hchtbaak al lang naar den oudroest zou zijn verhuisdquot;.

Over Dr. Nuyens is Flanor\'s oordeel waarderen-
der, dan men wel verwachten zou. Hem wordt zelfs
het predikaat „ultramontaanquot; ^ dat de Vlugmaren-
schrijver anders kwistig aan Roomse puUicisten
verleende — bespaard. Natuurlik is Nuyens\' geschied-
beschouwing de ware niet, maar de opmerkingen:
„dat dr. Nuyens\' studiën over de eerste fransche
omwentehng belangstelhng inboezemenquot;®}, en dat hij
„voor eenige jaren eene niet onverdienstelijke ge-
schiedenis der nederlandsche beroerten schreefquot;1}, door
de vrijdenker Flanor aan het adres van een princi-
pieel katholiek historikus gericht, bevatten meer dan
alledaagse lof. Hier echter werd de hcht-ontvanke-
like Flanor beshst beïnvloed door de „humane en
degelijke beoordeeling van het geschiedboek van Dr.
Nuyensquot; door professor Fruin, wiens slotsom hij
„met vreugde\' in zijn Vlugmaren opnam.

Over Fruin heeft hij betrekkelik weinig geschre-
ven. Het beperkt zich bijna tot de lof, die hij aan
Het beleg en ontzet van Leiden toe-
zwaait. Maar uit deze regels, die getuigen van een
rustig gestemde bewondering voor de „klassieke
gematigdheidquot; en de „kunst in deze compositiequot;, blijkt

-ocr page 73-

ten duidelikste zijn oprechte bewondering en hoge
verering voor onze grote Nederlandse historiograaf.

Weinig politieke persoonlikheden van het laatste
kwart der 19e eeuw „verheugdenquot; zich in een
heviger belangstelling van de tekenaar der wekelikse
Spectator-plaat: Schmidt Crans — trouwens meer
politiek dan litterair georiënteerd — dan Dr. Schaep-
man, en van niemand maakte deze erger karikatuur.
Daarbij vergeleken zijn Flanor\'s opmerkingen over
de dichter der Aya Sofia bepaald gunstig te
noemen. Die A y a S o f i a wordt in een vrij uitvoerige
kritiek zelfs „een verdienstelijk kunstwerkquot;\') genoemd.

Maar toen Schaepman\'s machtig woord in de
Tweede Kamer er mede schuld aan had, dat een
voorstel tot stichting van een leerstoel in de archaeo-
logie te Leiden verworpen werd, werd het Flanor
toch te bar, en kreeg Schaepman hierover een ernstige
reprimande te horen :

„Laat hij een groot dichter, een groot geestelijke,
een groot staatkundige zijn, een voedsterling der
wetenschap is hij niet. Hij heeft evenveel bevoegd-
heid daarover in \'s lands vergadering zulk een hoog
woord te voeren, als over het kaliber van een stuk
geschut, of over een koepelfort van IJmuidenquot;.^)

Al heeft Vosmaer aan de nagedachtenis van Dr.
}. H. Scholten geen Land van Rembrand op-
gedragen, zijn dubbelganger Flanor heeft hem toch
bij het neerleggen van zijn professoraat woorden
van grote waardering toegesproken:

„In prof. Schoken trad van het openbare leven weder
een man af, die eene persoonlijkheid was, die bij ons
ook een standaarddrager was, maar altijd met de souve-
reiniteit der wetenschap voor oogen, en onvervaard
voor alles wat de rede en de kritiek eischten, die ge-
streden heeft voor het ideale; aan wiens enthoesiasme...
de jongeren zich hebben opgericht en gesterktquot;.^)

Emants\' poëzie vond bij Flanor een gunstig ont-

-ocr page 74-

haal, en na een zeer lezenswaardige bespreking van
diens eerste gedicht besluit hij : „Er is eene zeer
schoone conceptie in de Lihth, en zij is met zeer
groot talent uitgevoerdquot;.\') Met eenzelfde ingenomen-
heid — ook wegens het gekozen onderwerp —
werd Godenschemering ontvangen.^)

Toen H. v. R. in de N. R. Courant aan Lilith
een „certificaat van nulheidquot; toekende, en tevens
beweerde, „dat wij maar twee dichters hebben,
Honigh en Schaepmanquot;\'), kwam Flanor los:

„Dit oordeel is zoo oppervlakkig, dat ik er tegen op
moet komen. Ik dien van mij zeiven te zwijgen, maar
ik wil vragen of een billijke critiek zoo mag spreken. Is
voor H.
V. R. bij geval de Rop geen dichter ? Risum
teneatis, amici 1 Hebben Coens, Holda, Smit Kleine,
de Vos niet uitmuntende verzen of zangerige liederen
gegeven ? Van den Orfeus van Mr. Rau heeft onze
criticus ook zeker nooit gehoord. Zou ook Soera
Rana geen dichter zijn die men moet kennenquot;.\')

Ik kan moeilik aannemen dat H. v. R. — wiens
keuze, zo niet juist, toch beter is dan die van
Flanor — door de opsomming van al deze, op
Coens na, nu reeds bijna of geheel vergeten „beroemd-
heden\'\' van zijn ongelijk overtuigd is geworden.
Flanor\'s keuze kon een heel sterk argument zijn, in
de mond van hem, die bewijzen wilde, dat de
Vlugmarenschrijver het juiste inzicht in de poëzie
van zijn tijd ten enenmale miste, wanneer de ver-
klaring ervan niet voor de hand lag. Die opgesomde
personen n.1. waren allen min of meer geregelde mede-
werkers aan Flanor\'s lijfblad: De Nederlandsche Spec-
tator. En hij, wiens verzen waardig waren gekeurd in
de Spectator te worden afgedrukt, had door dat feit zijn
persoonhkheid met het predikaat „dichterquot;, gestem-
peld, en kon voortaan van Flanor\'s welwillende kritiek
verzekerd zijn.

Bovendien — en dit feit beïnvloedde Flanor\'s
oordeel minstens even sterk — was Vosmaer met

-ocr page 75-

al de opgesomde personen bevriend, zoals uit hun
talrijke brieven\') duidelik blijkt.

Toen Kloos Vosmaer\'s „beginselen van kritiekquot;
opsomde, had hij de zo even vermelde er gerust
bij mogen noemen. Want, na persoonlike vriend-
schap, werkte geen „beginselquot; sterker op Flanor, dan
zijn vooringenomenheid voor Spectator-medewerkers.

Voor Coens\' gedichten voelde Flanor terecht een
grote bewondering: „Coens is een man met echt
dichterlijk gemoed, met een hart en een oog voor
landleven en natuur, gerijpt door hef- en leeds ^
ervaring. Daarom zullen zijne gedichten een langer
leven hebben dan vele anderen. Men zal ze kunnen
herlezen en nochmaals lezen, omdat men er telkens
wat in zal vinden, want er is veel ingelegdquot;.\')

Smit Kleine werd door Flanor overschat, zowel als
dichter der vrij onbenullige Volksliedjes,\') alsook
als
vertaler van Dahns: Zijn er goden? „Die ver-
tahng is iets buitengewoonsquot;, beweert Flanor, „zij heeft
letterkundige waarde. Kleine heeft met groot talent
den antieken stijl in
het Nederlandsch overgebrachtquot;.\')

Met dezelfde overdrijving spreekt Flanor van „de
voortreffelijke vertalingen van Carmen Sylva\'s ge-
dichtenquot;.«)

Lichtelik overdreven wordt ook Soera Rana wel-
kom geheten: „Soera Rana, in uw gedichten vind
ik zeer, zeer veel schoonsquot;.\'\')

Juister is de tiepering van de jonge dichter Pol de
Mont:

„De Mont heeft veel talent, en een talent dat
nieuws zoekt in dichtvormen. Hij is zangerig en
stout, soms te romantiesch, maar hij heeft het ware
dichtvuur. Tot zijne eigenaardigheden behoort het
gebruik van oude woorden, hij put met volle handen
in de oude Nederlandsche taalschattenquot;.

-ocr page 76-

Op politiek terrein was Flanor — wij hoeven er
wel nauweliks meer op te wijzen — hberaal in merg
en been. Maar hoe groot zijn verering voor Thor-
becke ook was \'), zij was niet zonder reserve. Toen
„de heer Thorbecke waarschuwde den geest eener
debatingclub niet in de kamer over te brengenquot;, \')
konstateerde Flanor onomwonden dat ook de liberale
leider aan die geest toegaf. In zijn In Memoriam
leest men tussen een belangwekkende opsomming
zijner grote en talrijke verdiensten het verwijt: „Was
Thorbecke dogmatiesch van nature ? Beshsse wie hem
beter^ kende. Maar dat hij het later was, schijnt
zekerquot;.®} Men ziet dat Flanor het dogmatiese, niet
enkel in het godsdienstige bestreed. Hij deed het

overal en altijd, behalve bij----zichzelf; want „bij

al zijn bestrijding van dogma-dienst, hing hij zelf
ook een dogma aan, dat van het schoone, zooals
de antieken het hem geleerd haddenquot;quot;*}, zegt zijn
biograaf Sachse zeer terecht.

Met eenzelfde geestdrift waarmee de Vlugmaren-
schrijver opkwam voor Spinoza\'s standbeeld, streed
hij ook voor dat van Thorbecke :

„Thorbecke moet hier in Den Haag staan, over-
eind (geen zittend beeld} recht, onwrikbaar, zooals
hij was en zoo als ieder hem daar zag.... ; er
behoeft maar een kleine mate van idealiseeren, naar
de eischen der kunst, toe, om van hem een indruk-
wekkend beeld te maken ... O 1 dat ik beeldhouwer
was; de vingers zouden mij jeukenquot;.®}

De Vlugmaren bestrijken zowel de bloeitijd, als
het beginnend verval van het liberalisme. Dat verval
heeft Flanor echter niet opgemerkt, of niet willen
opmerken. In 1886 nog juicht hij geestdriftig:

„lo ] Triomf 1 De stembussen hebben haar inhoud
geopenbaard. In \'s-Gravenhage toont zich eene groote
liberale meerderheid; allengs komen andere over-

-ocr page 77-

winningen ons ter oore. De kerkelijke roervinken
worden beteugeld. Alzoo, laten wij mêejuichen en
op eene betere toekomst hopen, lo, triumphe ! )

Ook de verkiezingen van 1888 zag Flanor nog
met groot vertrouwen tegemoet. „De liberalen vor-
men alleen toch eene macht, die tegen al de ver-
schillende saamgezworenen opweegt, aan hunne zi)de
is in goede toon en gegronde redeneering toch de voor-
rang geweest bij de verkiezingsvoorbereidingen; bi)
hen is toch in de aanstaande kamer de intelligentie .)

Hoe anders dan Flanor verwachtte, zou de nieuwe
kamer er uitzien.
Voor het eerst kwamen de liberalen
in 1888 met een minderheid in de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. Dit heeft Flanor echter niet meer
beleefd en zijn even onverwacht als snel uiteinde,
heeft hem veel politieke ergernis over de zegepraal
dier „kerkelijke roervinkenquot; bespaard.

Een van die roervinken was voor Flanor Groen
van Prinsterer, wiens talrijke vlugschriften hem ge-
regeld een „zekere periodieke dosis stof tot vermaak )
verschaften, en waartegen hij telkens met het vuur
en de vinnigheid van een kemphaan te velde trok, meer
echter methet hemo 1
zoo vertrouwde wapen van de spot
^ prachtig variërend van koele scherts tot bijtend sar-
kasme en al de hier tussen liggende toonladders omvat-
tend - dan met argumenten. De toch heus niet malse

opmerkingenvan de VlugmarenschrijveroverThijm,zijn

eufemismen vergeleken bij wat Groen te horen krijgt.

Wat de onverdraagzame Flanor in Groen vooral
hinderde, en hem als een doorn in de voet stak,
was de nog steeds toenemende macht van de toch
reeds zo machtige
leider der anti-revolutionaire partij.

De macht, die aan de confessioneele partij in de
wetenschap ontvak, wenscht zij op het gebied der
staatkunde te heroverenquot;\'), konstateert Flanor reeds
in 1864, en men leest zowel waarschuwing als vrees

-ocr page 78-

uit deze woorden. Dat de macht van die, door Flanor
zo bestreden „confessioneele partijquot; een kwart eeuw
later (1888) reeds tot een meerderheid in de Tweede
Kamer zou gegroeid zijn, hoeft de Vlugmarenschrijver
zich zeer zeker
met te verwijten I Maar dat zijn
bestrijding ervan de juiste was? Wie zal heTTia de
lezing der „Groenianaquot; en de tiepering van Dr. Kuyper
^s „Smout-Kuyperquot; \'} „de marktschreeuwer van het
Calvinisme durven beweren?

De jaarhkse Troonrede was Flanor een periodieke
bron van ergernis, soms zich uitend in spottende
kritiek of goedkope scherts\'}, soms ook in veront-
waardiging.quot;]

„Een staatsstuk, even dubbelzinnig, een even ver-
ward mengsel van waarheid, halve waarheid en on-
waarheid, als wij t\' eiken jare moeten lezen. De kracht
der gewoonte is verbazend. Hoe weinigen zijn er van
al die duizenden toeschouwers, wie de stuitende dub-
belzinnigheid, de volslagen nutteloosheid van zulk
een stuk treft en pijnlijk aandoet I Voor negen tienden
speelt de hooge stand komedie, flaneert er de tweede
stand in ijdelen, onnadenkenden geest, loopt de derde
stand uit om het relletje, en bezuipt zich de vierdequot;.quot;)

Pacifist is Flanor allerminst, en hij voelt zelfs voor
de stelling „dat de oorlog een der bevorderaars van
het idealismequot; is. „De oorlog, hoe bitter men hem
vloeke, heeft niettemin iets demoniesch aantrekkelijks
en opwekkends voor de verbeeldingquot;«), heet het elders.
Maar een waardiger toon horen we in de volgende
uitspraak:

„Het ergerlijkste is voor mij dit, dat door de
hooggeplaatste raddraaiers de volken tegen elkaar
worden opgehitst. Zij zijn het, niet de volken, die
den oorlog veroorzaken. Het is een diplomatieke
leuge^
dat de volken elkaar willen beoorlogenquot;.\')

\') N. 8. 1887—33!nbsp;~~

N. S. 1884-353.

vl: m\'bfz^l^^^\' V1.II blz. 110-116,252-259; N. S. 1880-321/2.

N.\'s. 188^1-58\'.

VI. II blz. 9.

N. S. 1887—33.

-ocr page 79-

Van de opkomende demokratie, „de vierde standquot;\'),
moest de konservatief-liberale en aristokratiese Vos-
maer niets hebben, al denkt men in Flanor\'s uit-
spraak : „Ding nooit de vischvrouw af; het is zoo
zuur en met zoo veel gevaar verdiendquot;^), de toon
van Heyermans\' vissersvrouwen uit Op hoop van
Zegen reeds enigszins te horen.

„De menschen zijn niet gelijk, er is meer en
minderquot;\'), schreef hij in 1880, en vlak voor zijn
dood heeft Flanor zijn afkeer van de demokratie
nog even kras uitgedrukt\'), als hij het Aristos in zijn
gesprek met Naukrates het doen.quot;)

„De demokratische beweging van onzen tijd is naar
mijn oordeel de vijand van kunst en letteren, om-
dat deze beide aristokratiesch van geaardheid en
wezen zijnquot;.De sociaal-demokraten waren ^ voor
Flanor „de revolutionairen bij uitnemendheidquot;.\')

Ook in dit opzicht lag voor hem het ideaal niet
in het heden, maar in het verleden. Het Horatiaanse
„Odi profanum vulgus et arceoquot; was ook zijn lijf-
spreuk. De ergernis over het feit, dat één van die
„revolutionairenquot;, in de persoon van Domela Nieu-
wenhuis, zijn intrede in de Tweede Kamer deed, is
hem gelukkig bespaard gebleven.

De opkomende vrouwen-emancipatie-beweging
vond in Flanor een theoreties voorstander, en in de
schrijver van Amazone en Inwijding een prak-
ties-werkzaam propagandist.

„Grappig is het dat de mannen, echt struisvogel-
achtig, het streven der vrouw naar grootere zelf-
standigheid — het woord emancipatie wekt een
dwaze vrees, net als de woorden republiek, onge-
loof, vrijheid, gelijkheid en broederschap enz. —
noch een vraagstuk noemen 1quot;®}

Flanor propageert ook middelbaar onderwijs voor
meisjes\'), en als beoefenaars der schilderkunst heet

1)nbsp;Amazone, blz. 91.

2)nbsp;N. S. 1881—358.

3)nbsp;N. S. 1888-139.

4)nbsp;Nanno, blz. 23,

5)nbsp;N. S. 1S88 -100.

6)nbsp;VI. I blz. 239.

■gt;) VI. II blz. 133.

-ocr page 80-

hij de dames hartehk welkom : „Waarom toch zou
het vrouwelijk geslacht minder gaven bezitten voor
de kunst dan het mannelijke? Schilderen is iets dat
de vrouwen zeer wel voegt.... Ook op het gebied
van de kunstindustrie ligt nog eene groote menigte
werk voor de vrouwen gereed; graveeren, steen
teekenen, boetseeren, porceleinbeschildejfing, allerlei li
ornamentatie enz.quot;

Men ziet, hoe de schoonheidsminnaar in de eman-
cipatie in de eerste plaats een bondgenoot zag tot
verheffing en popularisering der Kunst.

Van al te radikale denkbeelden evenwel moest
Flanor ook hier niets hebben. „Als het zoo gaat, raken
wij mannen er noch heel en al onder, tot eenmaal,
na eeuwenlange onderdrukking, wij op onze beurt
eene emancipatie van den man moeten gaan op
touw zetten, en een man-emancipatie-bond stichtenquot;.^)

Ook op onderwijsgebied werden Flanor\'s opvat-
tingen bepaald door de 19e-eeuwse vrijzinnige be-
ginselen. Hij streed voor de handhaving van de open-
bare school, en elke poging, die ten gunste van de
biezondere gedaan werd, kon op zijn felle bestrijding
rekenen. Zijn argumenten voor de openbare school
haalde Flanor zelfs uit de godsdienstige poëzie van
Dr. Schaepman, die hij zijn nabootsen van „vrome
vuilighedenquot; uit de middeleeuwen verwijt.®)

En de protestantse tegenstanders der openbare
school die wel de Bijbel, maar niet het Boek der
Spreuken op de scholen willen lezen, geven aan de
leerhngen „niet de schoonheid en de wijsheid, maar
de bloederigheid, en de knersing der tanden en de
verkeerde weegschaal, die een gruwel is in de oogen
van Jahwe. Niet de wijsheid der Hebreën, maar de
tale Kanaans. Niet de lampe der wijsheid, maar haar
walmende pitquot;.\'*}

Wie hieruit echter konkluderen mocht dat Flanor
de Bijbel minachtte^, vergist zich. „Als de wereld

\') VI. III blz. 51—52.

2)nbsp;VI. I blz. 240.

3)nbsp;N. S. 1879—28.

*) N. S. 1883- 409.

-ocr page 81-

vergaan moest, en ik mocht wat redden, met Shakes-
peare, Göthe, Homeros en Heine, redde ik den bijbelquot;.\')

Thorbecke\'s stichting, de H.B.S. kon, vooral door
het groot aantal vakken, Flanor maar matig bekoren.

„In \'s hemelsnaam weg, ver weg van de burger-
school met de staatkunde, statistiek, staathuishoud-
kunde, zoogenaamde handelswetenschappen, waren-
kennis. Dat is van later zorg, of voor vakscholen.
Wat voor een jongen op school het best is, is gym-
nastiek voor het lichaam, wiskunde als gymnastiek
voor den geest, elementaire natuurkennis en veel, zeer
veel litteraire en historische beschavingquot;.\')

De school naar Flanor\'s hart was het Gymnasium.

„Zoo dringend als gymnastiek, lucht, dagelijksche
omgang met koud water, zuiverheid, geregeldheid en
matigheid van voedig, noodig zijn om het lichaam
frisch, krachtig,
opgewekt en jeugdig te houden, zoo
zeker en gewis ligt die zelfde heilkracht in de klas-
sieke studiënquot;.^)

Zijn voorliefde en propaganda gold nog meer het
Grieks dan het Latijn, hetgeen trouwens van de
Homeros-vertaler best te begrijpen is. Wie aan het
Grieks op het Gymnasium poogde te raken, kon er
op rekenen in de eerstvolgende Vlugmaren zijn naam
en zijn theorie gebrandmerkt te vinden.^)

Voor Nederland vond Flanor het 3-tal universiteiten
te Leiden, Utrecht en Groningen een overbodige luxe.

„Zal er eindelijk eens een minister komen die zijne
portefeuille op het spel zet ten einde de eenig wen-
schelijke uitkomst te verkrijgen, éene universiteit?quot;®)
vraagt Flanor in 1866, en tien jaar later klaagt hij weer:

„Een ander ongeluk is de bestendiging van drie
universiteiten. Het is af te keuren, dat een landje als
het onze er drie hoogescholen op na wil houden,
voor de wetenschap, terwijl het niet eene in behoor-
lijken staat kan houdenquot;.®)

\') N. S. 1878—111.

2)nbsp;N. S. 1881-270.

3)nbsp;VI. III blz. 168/9.

4)nbsp;O. a. N. S. 1885-307.

5)nbsp;VI. 1 blz. 135.

6)nbsp;VI. III blz. 171/2.

-ocr page 82-

„Of ik ben tegen het verheflFen van het athenaeum
te Amsterdam tot een universiteit ? Neen, dat is iets
anders. Ik zou daarin een heilzamen prikkel zien voor
de Leidsche. en een middel, dat misschien eenmaal
kon strekken om die te Groningen en te Utrecht in
den strijd om het leven te doodenquot;.\'}

Maar toen de Utrechtse hogeschool in 1886 haar
250-jarig bestaan vierde, gaf de soms wispelturige
Flanor toch zijn toestemming tot haar voortbestaan.

„Al drong soms de twijfel of drie rijks-akademies
voor ons land niet te veel zijn, hever zag ik dat be-
zwaar opgelost door vereenvoudiging van inrichting
dan door opheffing van een kweekplaats der weten-
schapquot;.^}

Zonderling was Flanor\'s mening over het onderwijs,
als propagandamiddel voor het ongeloof: „Alle dege-
lijk onderwijs leidt noodzakelijk, onvermijde-
lijk..., tot den dood van den geopenbaarden gods-
^dienstquot;.^)

j- kW! Dezelfde gedachte, hoewel de dood hier wat eufe-
mistieser klinkt, ligt in de volgende uitspraak:

„En toch is het volkomen zeker, dat alle onder-
wijs ten slotte noodwendig voert tot meerdere of
mindere verwijdering van kerk en geloofquot;.\'\'}

Is het dan te verwonderen dat de geloofshater
Flanor altijd voor „degelijk onderwijsquot; geijverd heeft?
Quae volumus, ea credimus libenterl

Ofschoon zelf niet muzikaal, laat Flanor toch een
heel enkele maal zijn belangstelhng voor muziek
blijken.®} Maar zeer beslist neemt hij stelling tegen
het feit, dat de meesterwerken van het toneel tot
opera\'s worden bewerkt. „Geen Faust, geen Hamlet,
geen Othello, geen Mignon in een opera. Wij
kennen hen te goed; Faust zinge geen deuntjes
en Gretchen zij geen Fransche coquette; Othello

\') VI. III blz. 171/2.
2) N. s 1886-227.
VI. I blz. 115.

7;. Oyer onderwijs, zie ook: VI. 1 blz. 154—156; 165/6:
N.S. .880-354; N.S. 1881-77; N.\'s!

VI. II blz. 145, III blz. 254 en N. S, 1881—458.

-ocr page 83-

kunnen wij niet verdragen als hij met de van het
bed opvhegende Desdemona om de tafel al zingende
krijgertje speelt, tot hij ze vangt en doorpriemtquot;.\')

De Vlugmaren, in hun geheel beschouwd, zijn
echter de uiting van zulk een ongebreidelde be-
langstelling, dat beperking in de behandeling ge-
boden is. Een enkele greep in het bonte, maar
aantrekkelike geheel, zij ons nog vergund.

Toen Simon Gorter een „karikeerende schetsquot;
en een moordende kritiek uitbracht op de roman
Van huis door Gerard Keiler, sprong Flanor met
vuur voor zijn voorganger in de bres, „om ruimte te
maken voor een betere en fijnere waardeering van het
talent, dat niet alleen Van huis, maar ook het
prachtige en gevoelvolle boek Een zomer in het
Noorden heeft geschapenquot;.^}

De schilder Israels wordt in 1865 reeds even
bewonderend vermeld als Mesdag, jaren later, naar
aanleiding van zijn panorama van Scheveningen.quot;}

Toen Mr. van Lennep in 1880 de Hyperion
van Keats vertaalde, juichte Flanor dit van harte toe :
„Byron heeft eens Keats en Shelley geheel over-
vleugeld. Maar het is de vraag of Shelley niet
hooger te stellen is dan Byron. Hoe dit zij, dat
Shelley en Keats bij ons herleven is een goed teekenquot;.®)
De Jodenvervolging in Pruisen inspireert de Heine-
vereerder tot de volgende opmerkingen : „Laten de
Semitenvreezers even matig, noest en schrander zijn,
als de voorwerpen hunner vrees, en er is geen
overmacht te duchten. Maar ik ga zelfs veel verder ;
ik acht den semitischen invloed in Europa hoogst
zegenrijkquot;.®)

„Geen hekken om de standbeeldenquot;, was een
stokpaardje van Flanor, dat hij bij elke, zich aan-
biedende gelegenheid, van stal haalde :

gt;) VI. 111 blz. 166-7. Over toneel, zie VI. III blz. 163 en N.S. 1881—394.

2)nbsp;VI. 1 blz. 177-180.

3)nbsp;VI. I blz. 84—85. Zie ook VI. I blz. 131.
quot;) N. S. 1881-278-9.

5)nbsp;N. S. 1880-107.

6)nbsp;N. S. 1880-394

-ocr page 84-

„Een middel tegen baldadigheden, dat ik altijd
heb aanbevolen, is het hek eenvoudig weg te nemen.
Dan vervalt de psychologische reden waarom de
jeugd geneigd is, iets er over te gooien. Ik wed,
dat, als men ergens een lantarenpaal zet, en een hek
er om heen, er altijd steenen en andere voorwerpen
binnen het hek zullen liggen, en anders nietquot;.\')

Voor de volksgezondheid, zo bedreigd door levens-
middelenvervalsing en kwakzalverij,®) heeft Flanor
herhaaldelik een lans gebroken.

Geen der 19e-eeuwse litteratoren — Van Vloten,
die echter geen „homme de lettresquot; in de strikte
zin was, uitgezonderd — heeft vaker en nadrukke-
liker zijn grote belangstelling doen blijken voor de
Nederlandse taal, dan Carel Vosmaer. En schoon
zijn verdiensten vele zijn, en zij op velerlei gebied
hggen, zijn die, welke betrekking hebben op onze
moedertaal, lang niet zijn geringste.

„De taal is een der kostbaarste schatten, die een
volk bezit. Aan haar hangt zijne nationaliteit; met
haar rijst, daalt of zinkt zijn karakter, zijn smaak,
zijn geestquot;. \'1)

„Onze hofkringen zijn geheel fransch, zelfs in den
huiselijken kring praten zij Fransch, en tot hun god
zelfs richten zij zich in het Fransch — met fouten.
Die in ernst zijn land en zijne nationaliteit wil hand-
haven, moet beginnen allereerst de taal te eerbie-
digen. De taal is de voornaamste uiting van de zielquot;.

Het kleed, waarmee de taal zich tooit: de spel-
ling had Flanor\'s onafgebroken belangstelling.

Aan alles komt een einde, schrijft de Vlugmaren-
schrijver in 1869 „maar aan de spelling en haar
kwelling komt er geenquot;®), en er hgt zowaar een
onbewust-profetiese toon in deze uitspraak, evenals
in de volgende: „Waarom nu eigenlijk het groote

-ocr page 85-

publiek zoo verkleefd is aan de g, aan de enkele
o hier en een dubbele o daar, dat kan ik alleen
verklaren als een verschijnsel van conservatismequot;.\'}

Volkomen Kollewijns klinkt Flanor\'s5 verzuchting :
„Wij zijn de ramp van eene spreek- en schrijftaal
te hebben noch niet te boven gekomen... Zullen

wij er ooit komenquot;?\')

En hoe vindt de aanhanger der spelling van Ue
Vries en Te Winkel de volgende opmerkingen van
22 April 1876?

Ik wil zeggen, dat ik het leelijke voor het meer
behaaglike ruil. Dat lijk beeldt ook den gebruikliken
klank niet goed af. Die uitgang heeft minder toon
zooals in dichtmaat duidelik is, en de uitspraak heeft
ook het oude Germaansche en Middennederlandsche
lic noch steeds bewaardquot;.\') En het afgezaagde ar-
gument, dat een nieuwe spelling verwarring sticht,
beantwoordt Flanor met de
zeer juiste opmerking:
..Voor wie zijn
zinnen niet bij elkaar heelt, als hij

leest, schrijft men nietquot;.^nbsp;^

Maar ook hier handelde de meegaande Flanor
niet spontaan, doch was hij geïnspireerd door zijn
vriend Dr. van der Linde.Overgelaten aan eigen
inzicht waren zijn opmerkingen op het voor hem zo
glibberige terrein der spelling heel wat minder

^^„S^OTdigheid, luiheid, onnadenkendheid hebben

sinds meer dan eene eeuw onze taal verarmd.....

Zoowel in spreken als in schrijven. De n aan het slot
der woorden wordt in de toon- en wetgevende ge-
westen niet meer uitgesproken. De bezittelijke naam-
woorden worden meerendeels niet meer verbogen----

Het moge korter en gemakkelijker zijn, de buig-
zaamheid lijdt schade bij deze versteening.... Je heb,
je kan is ook al weer een uit luiheid — Mund-
faulheid ontstane afknottingquot;.®)

Hier is iedere kommentaar werkelik overbodig 1

-ocr page 86-

Een naklank van Dautzenberg\'s ijveren voor
oude taalvormen horen we in de volgende klachten:

„Hoe betreuren wij het, dat de statenbijbel er
mede schuld aan heeft, dat in onze taal niet het
gebruik van zoo vele buigingen en naamvallen, van
het schoone du en dijn bleef; dat voor het lieve
du heves, het gij hebt met zijn nasleep van je en
jij heb of hebt is gaan heerschen. Dat wij van het
enkelvoudige du bist verstoken zijn: dat wij na zoo-
vele voorzetsels den dativus missen: als in diner
verbolgenheit enz. \'}.

Meermalen gaf Flanor zijn afkeuring te kennen
over „den afgeknotten vorm \'t. Het strijdt tegen de
welluidendheid, en ook typographiesch staat het
leelijkquot;.\')

In 1880 gaf Flanor zijn laatste opmerkingen over
speUing, die zijn houdingloosheid in dit opzicht dui-
delik demonstreren :

„Flanor heeft ook noch al eens de spelling be-
sproken, heeft soms nieuwe stoutigheden beproefd,
en weer laten varen, weet vaak niet wat te doen
en is tengevolge van dit alles in verlegenheid wat

hierover te zeggen----Het moet mij maar van het

hart ^ ik ben eigenlijk wel een weinig bang ge-
worden voor al te diep ingrijpende spelhervor-

ming---- Ik ben ook hier bang voor restauraties a

destruendo.quot;\')

Een andere uiting van Flanor\'s belangstelhng voor
de Nederlandse taal was zijn Purisme, dat échter ^
even als bij Van Vloten — vaak in puristerij ontaardde.
We doen slechts een enkele greep. Wie er zich voor
mocht interesseren, kan op de aangeduide plaatsen
meer voorbeelden vinden. Flanor propageert:
schrijvers voor: auteurs\'); volledig voor: compleet®);
schrijftuig voor: schrijfmachine®); vrijzinnig voor:

-ocr page 87-

liberaal\'); bijval voor: succes\'); klankleider voor
telefoon. \') Vooral van Gallicismen had Flanor een
hevige afkeer. Zijn sympathie voor het land, dat
voor hem al te vaak enkel de bakermat van het
reahsme scheen te zijn, was in het algemeen maar
zeer matig. Een beter ontvangst genoten de Germa-
nismen, zoals trouwens alles wat van Duitse afkomst

„Dat prof Beets er tornen (gymnastiek beoefenen)
niét door heeft kunnen krijgen op het laatste taal-
congres, doet mij leedquot;. \') Verder pleit Flanor voor
woorden als: heimkeer, heimtocht, heimwaarts, en
verdedigt hij de talrijke Germanismen bij Bilderdijk «)
en het woord „zwermerijenquot;. \')nbsp;, ^^

En het enige verwijt van Flanor, dat Huet niet
heeft kunnen lezen, was dat hij „zooveel Fransche
woorden en wendingen invoerdequot;.®)

Flanor\'s sympathie ging meer naar het Duitse dan
naar het Franse kamp. Toen Ten Brink op „eene
bijeenkomst van het Tooneelverbond beweerde, dat
wij beter deden te zien naar den Franschen, dan
naar den
Duitschen tooneelarbeidquot; ®), schreef Flanor:
„Tegen dit oordeel moet ik opkomen met alle krachtquot; «)
en in het dan volgend betoog vervalt hij -- op enige
juiste opmerkingen na — in het tegenover gestelde
uiterste.

Als Thijm een sonnet aan François Goppée
besluit met een, aan De Bornier\'s drama: La fille
de Roland, ontleende versregel:

.Tout homme a deux pays : le sien propre et la France.

is dit voor Flanor een aanleiding tot de volgende
eenzijdige ontboezeming :

„Het Calvinisme was fransch — maar de geheele
hervorming was duitsch ; Ulrich von Hutten, Reuchlin,

-ocr page 88-

Luther, de geleerde filologen hebben meer gedaan
dan Calvijn. Het liberalisme was fransch — maar
de terugroeping (1) van het edikt van Nantes en de
heilige Bartholomeusnacht ookquot; 1 \'}

Een ander bewijs voor de warme belangstelling,
die de Vlugmarenschrijver voor onze moedertaal
koesterde, vormen de geregelde besprekingen, die
hij aan de afleveringen van het Groot Nederlandsch
Woordenboek en het Middelnederlandsch Woorden-
boek wijdde. Geen aflevering verschijnt, of Flanor
toont ze gelezen te hebben, en menigmaal vormen
zijn op- en aanmerkingen een interessante lektuur
(„belangwekkende lezingquot; zou de purist Flanor schrij-
ven). Telkens opnieuw spoort hij zijn lezers aan, om
het groeiende woordenboek te lezen en te herlezen.

„IDe taalbeoefening, in onze groote woorden-
boeken neergelegd, en toegankelijk gemaakt, is mede
eene zaak van het grootste gewicht. Ik laat daarom
niet af telkens op den groei der woordenboeken te
wijzenquot;.

Toen de regering de toelage voor het woorden-
boek schrapte, was Flanor hevig verontwaardigd.

,,Intusschen wat beduidt dat ellendige sommetje 1
Voor een saamgelapte, ter helft nieuwe, antieke
kamerbetimmering gaf men f 10.000; voor het
verknoeien van de groote zaal op het Binnenhof
tonnen ; het aanstaande museum te Amsterdam sleept
maar een miUioen meer dan de raming mede ; de
poppen met nationale kleederdrachten op de Parijsche
tentoonsteUing hebben 8 of 10 duizend gulden ge-
kost. Ja, éen doode Atjinees kost meer dan de heele
toelage aan het woordenboekquot;.

En Flanor besluit deze tirade met het originele
verzoek aan de nieuwe minister Six :

Den post voor \'t woordenboek verjoeg Kappeyne\'s bliksem.
Ten baat van taal en volk herstelt \'t beleid van Six\'em,

Toen T. H. de Beer er dan ook over klaagde dat
van de Nederlandse tijdschriften, alleen de Tijdspiegel

-ocr page 89-

zijn belangstelling voor het woordenboek liet blijken,
werd het Flanor toch wel een beetje te bar:

„De Spectator heeft geene aflevering laten voor-
bijgaan zonder opzettelijk de aandacht van de lezers
er op te vestigen, nu eens schertsend dan ernstig....
Men moet scherts kunnen verstaan ; er is ook ern-
stige scherts. Maar ook vaak heeft de Spectator eene
aflevering hartelijk welkom geheeten en bewonderdquot;.\')
Flanor had zelfs invloed op de redakteurs van

het woordenboek, of---- verbeeldde hij het zich

alleen maar?

„Ik ben der redactie dankbaar, dat zij het woord
achterlaadgeweer, dat ik laatst afkeurde, en
gelijk stelde met achterstap-in-rijtuig voor omnibus,
niet heeft gewettigdquot;.\')

Volge tans een beknopt overzicht van Vosmaer\'s
eigen taal en stijl.

.yVosmaer\'s proza heeft een distinctie, welke Hasebroek ontbreekt
en onder de Nederlandsche auteurs van dien tijd alleen bij Pierson
en Huet gevonden wordtquot; % scjirijft Kalff ^ elders:

„Zijn stijl, gevormd in de school van Plato, doch die ooK Multatuli s
invloed had ondergaan, weet zioh te vlijen naar het eenvoudig»
natuurlijke als naar het hooge en heeft iets gemakkelijks, iets luch»
tigs en vlugs dat den lezer bekoortquot;.^)

Bij de beoordeling van Vosmaer\'s stijl dient men een streng onder«
scheid te maken tussen de V1 u g m a r e n, én de romans, waarbij
zich ook de Vogels en Eene Studie aansluiten.

Als Kalff met zijn laatste opmerking a\'lleen de V1 u g m a r e n
op he,t oog heeft gehad, hoeft men aan zijn uitspraak niets toe te

voegen.nbsp;, , .. unbsp;gt;

Waarschijnliker echter is, dat hij over Vosmaer s ander proza even
gunstig oordeelde, en dan is zijn verßissing van ernstige aar.d ge»
weest. Want Vosmaer\'s stijl in Een© Studie, de Vogels en
Amazone is eer slecht dan goed te noemen.

In zijn kritiek op Eene Studie van 1857, schreef Huet:
„Niemand zal Mr. Vosmaer\'s boekje, uit het oogpunt der gedach»
ten en van haar rijkdom, onvoldaan ter zijde leggen. Het is een
belangrijk, wel overdacht, goed doorwerkt, onderhoudend geschrift.
Gewis, niet alle zaken worden afgehandeld, doch zeer vele worden
behandeld, geen enkele mishandeld. Mishandeld wordt alleen, de
schrijver houde ons dit harde woord ten goede, onze goede Neder»
landsohe taalquot;.

-ocr page 90-

Mogen de eerste opmerkingen, over he,t nü aüessbehalve onder»
houdende boekje, misschien wat te gunstig blijken, volkomen juist
is de laatste.

De stijl van Eene Studie is werkelik van een soms verre«
gaande slordigheid. Wie door Huet\'s bewijsplaatsen hiervan nog niet
overtuigd mocht wezen, sla he;t boekje eens open op de bladzijden
60 en 61.

Daar spreekt Vosmaer over „de b 1 o o t e w i 1quot; en vraagt „z o u
dan de vraag niet moetenbejaat worden?quot;

Koulant Nederlands is de volgende zin ook bezwaarlijk te noemen:

„Dan is het hiermede even zoo als met het
schoonheidsgevoel gelegenquot;.

„M u s k e 1 squot; voor spieren is een Germanisme.

Feilloos is evenmin: „Anders b 1 ij v e n z ij sluimeren,
on ontgonnen land, onvermoede, nuttelooze mijnquot;.

„H e ,t aanwezenquot; ware beter door „de aanwezigheidquot; uitges
drukt, en „de taalquot; is beter Hollands dan „d e s p r a a kquot;.

De andere bladzijden van Eene Studie, zijn, wat stijl betreft,
weinig beter, en het aantal pagina\'s, dat niet door kreupeUlopende
zinnen, verkeerde woordkeus of storende Germanismen ontsierd
wordt, haalt het dozijn niet.

Het zou ons te ver voeren, de Vogels, waarvan de stijl soms
beter, maar soms ook nog slechter is dan die van Ee ne Studie,
stuk voor stuk naar hun pluimage te gaan beoordelen. Wie de Voge\'ls
anders dan vluchtig doorleest, zal misschien nog een groter aantal
stijlfouten dan ik op zes foliovellen genoteerd heb, kunnen ont«
dekken. Ze liggen werkelik voor het grijpen.

Maar Vosmaer\'s „meesterwerkquot; Amazone dan?

„Met welgevallen laat het keurig toegesteld boek in een adam zich
uitlegen. Aan den stijl is gepeuterd; doch liever wat te veel zorg,
dan te weinigquot; schreef Huet in zijn beruchte Amazoneskritiek.

Waarschijnlik heeft Huet door het boek „in een ademquot; uit te lezen,
meer op de personen en de intrigue, dan op de stijl gelet, en heeft
hij zich een mooie kans, om de gehate Amazone te wonden met
waarheden, in plaats van met insinuaities en vergissingen zich zelf
bespotteUk te maken, laten ontglip pen. Want al is de Nederlandse
taal in Amazone minder mishandeld dan in de Vogels en
in Eene S t u d i e, toch vertoont ze op menige bladzijde de sporen
van een zeer stiefmoederiike behandeling.

Ook in Amazone bespeurt men herhaaldelik Vosmaer\'s wor«
stelen met zijn moedertaal, en menigmaal blijkt deze te sterk en te
weerbarstig voor zijn zwak talent als woordkuns,tenaar. Juist het
feit, dat Vosmaer zich moest forceren — in tegenstelling b.v. met
Multatuli — om goed Nederlands proza ite schrijven, heeft veel tot
zijn mislukking als sitijlartist bijgedragen.

,Ach, waarde Spectator, ik word droevig gestemd als ik aan onze
taal denk. Men worstelt er zijn leven lang mede en sterft ten slotte
noch met een spelfoutquot; klaagt Flanor zeer terecht, en voor spel»
had hij gerust „stijlfoutquot; mogen schrijven.

Bij de lezing van Amazone kan de verzamelaar van „stijlbloempjesquot;
met Staring zeggen:

Zoo een bewijs of tien
Te weinig scheen, zou niets mij letten
Dat ik er twintig gaf.

Hoe immers Vosmaer\'s proza met dat van Huet en Pierson te
vergelijken, waar zijn meesterwerk ontsierd wordt door de volgende
onnauwkeurigheden, .slordigheden, woordmisvormingen, onjuiste

-ocr page 91-

beeldspraak enz., die Vosmaer, in de vier herdrukken, die hij zelf
mocht verzorgen, steeds weer opnieuw op de pers liet zetten?

waar de wagen zal stallen (blz. 15); plechtigheid i.p.v.
schoonhsid (17); Ada zag er uit als een vermoeide bloem (19);
Het ontsnapte aan mevrouw van Buren niet, dat er een wolk
over zijne oogen trok (22); Zij kochten eenige oudheid«
jes (23); Tiberius, die het rijk regeerde en zelf in allerlei
losbandigheden uitspatte (30); alle dag i.p.v. elke dag
(31); Marciana zwelg de het genot van de zee (33); Eindelijk
greep ook hem die zekere droomigheid aan (36); zelfheid
(37); fabriekmatige (46); geartseerd (48); op eenen dag
der week trof daar gewoonlijk een grooter aantal bezoekers
samen (61); in het afgetrokkene beoordeeld (71); b e?
maalde vazen (74); Zij deden ook veel aan zendelin»
gen (83); Marciana keek weer onbedeesd (87); aanhangers van
het vaderlijk r
eg e e rs t els e 1 (88); lijders i.p.v. leiders (89);
idealen temmen (92); Ada deed niets en gaf zich geheel
toe aan verslapping (97); beiden gingen de werken van
Hamerling en Ebers voor (103); om er nieuwe zijden van
af .te winnen (118) door het zwerk zijner hersenen
(130); de snede der antieke kleederen (139); de schilder voelde
zich \'bezeerd i.p.v. beledigd (175); Haar hand raakte de zijne
om ze tegen te houden en de electrisehe strooming
ging op deze over (185); ik was vroeg op mijzelve
(186); onregelmatige liefde (188) des te meer te
ontevreden (222).nbsp;. , , , .

Waarlik, toen van Deyssel schold dat Amazone gescnreven was
„in een stijl zoo slecht, vol germanismen en onbeholpen wendingen,
dat ik niet begrijp, waarom Huet het boek nog niet meer heeft afge«
maaktquot; overdreef hij niet.nbsp;, , ,nbsp;. „

Ook de zinsbouw heeft vaak iets zo onbeholpens, niet alleen in de
persoonsbeschrijving, maar zelfs in de beschouwingen over kunst,
dat Kalff\'s mening: „Vosmaer\'s stijl weet zich te vlijen naar het
hoogequot;, tot een onmogelik te aanvaarden bewering wordt.

Over taal en stijl van Inwijding schrijft Vosmaer\'s zoon in de

Voorrede:nbsp;xnbsp;.

De oplettende lezer zal in de „Inwijdmg hier en daar iets van dat^
gene missen, wat de latcrc(!) werken mijns vaders in hooge mate
cenmerkt, n.1. het afgewerkte, het gepolijste, sit venia verbo. Dit is
een droeve noodzakc ijkheid, omdat de schrijver zijn werk niet heeft

kunnen herzien.quot;nbsp;i ,

Dat Vosmaer\'s stijl echter maar al te dikwels het tegenovergestelde
van „gepolijstquot; is, is naar ik vertrouw, in het voorgaande genoegzaam
aangetoond.

Ons bezwaar tegen I n w ij d i n g geldt dan ook niet de s t ij 1, die

_ het zij hier met nadruk verklaard — eer slechter dan beter is

dan die der Amazone, maar de t a a 1.

Inwijding wemelt van citaten: Latijnse, Franse, Italiaanse, Duitse
Engelse enz. Niemand zal hier echter over vallen; in een „romanquot;
immers, waarvan de kunst de hoofdschotel vormt is een citaat —
mits op de juiste plaats gebruikt — leerzaam, en het getuigt van de
belezenheid van hem, die het gebruikt.

Maar veel talrijker zijn in Inwijding allerlei vreemde, uitheemse
en bastaardwoorden. De barbarismen zijn met kwistige zaaiershand
over het hele boek verspreid, de lezer struikelt er zo vaak over, dat
hij zich verbaasd afvraagt: „Is dit werk gevloeid uit de pen van een
purist, die in zijn propaganda voor zuiver Nederlands, „van vreemde
smetten vrijquot; niet hoeft achter te staan bij Hooft en Van Vloten?

-ocr page 92-

En wat nog hamp;t ergste is: die on^hollandse woorden en uitdrukkin«
gen vloeien niet alleen over de lippen van het ibuitenlands personeel
in I n w ij id i n g, maar zelfs Frank en Sietske -doen er dapper aan mee.

Als grootvader van Arkel aan zijn schoondochter schrijSt: „Hun
Bargoensch, dat Hollandsch moet heeten, as een lappendeken van
allerlei vreemde talenquot; dan levert hij onbewust een harde maar
juiste kritiek op de taal van bijna alle hoofdpersonen uit
I n w ij d i n g.

„Het gemoed spreekt alleen zijne moedertaalquot; 2) zegt Vosmaer
zelf zeer terecht, en de taal van Inwijding zou ongetwijfeld heel
wat beter geslaagd zijn, als Vosmaer zioh zelf wat meer aan deze
alleszins juiste opvatting zoiu gehouden hebben.

Met grote charge is vaak van Muitatuli gezegd, dat hij alleen nog
plezen wordt om zijn stijl. Maar geen kritikius zal deze betrekkeUke
lofspraak aan Vosmaer\'s proza kunnen wijden, wanneer de inhoud
zijner werken eenmaal verouderd zal zijn, of zijn betekenis zal ver«
loren hebben.

-ocr page 93-

Vierde Hoofdstuk.
INVLOED VAN EN OP TIJDGENOTEN.

I.

E man, die voorbestemd scheen, om voor
LVosmaer de magneet te worden, „de
lOrost van Potgieterquot;, was Bakhuizen van
fdenBrink.Weinigen hebben zijnafsterven
_nbsp;dieper betreurd dan de Vlugmaren-schrij-

ver ; niemand echter heeft in die dagen, van de krach-
tige, stoere, grondig onderlegde, en veel omvattende
Bakhuizen een sprekender gelijkend portret getekend
dan Flanor.\'}
Ofschoon een lofrede van het begin
tot het eind, vertoont het nergens een spoor van de
overdrijving, die in menig In Memoriam van Flanor

zo hinderlik aandoet.

Als Zimmerman in een Gids-artikel, „Bakhuizen\'s
invloed vergankelijk, die van Potgieter duurzaam
noemtquot;, geeft Flanor blijk, een juister inzicht in de
betekenis van de vroegere Spectator-redakteur te heb-
ben. „Ik wensch beiden niet tegen elkander op te
wegen, maar voor den eerste oneindig veel meer te
vragen dan hem hier gegeven wordt. Ik houd Bak-
huizen voor zoo duurzaam, als iets menschelijks duur-
zaam wezen kan. Hij is het door zijn kunst en kennis,
die hij in de gelukkigste mate vereenigde; hij is het
door de banen, die hij gebroken heeft in drie rich-
tingen, in de letteren, in de geschiedenis, in het archief-
wezen. Ik ben overtuigd, dat zijne werken mijlpalen
zullen blijven in onze kuituurgeschiedenis, waar de
volgende geslachten naar zullen koersenquot;.\')

DÉi

s

dt

-ocr page 94-

Zelden heeft Flanor duurzamer waarheid verkon-
digd, als in deze regelen.

II.

Persoonlik bevriend was Vosmaer met zijn kollega
Spectator-redakteur, Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer,
voor wiens publikaties hij steeds een opvallende belang-
stelling, en een welhaast kritiekloze bewondering heeft
getoond. Zijn opstellen over oud-Indiese htteratuur
en godsdienst worden geregeld, en met warme instem-
ming besproken.\') „Dat arische testament (de Veda\'s)
behoorde veel meer door ons in oogenschouw te wor-
den genomen, en het hebreeuwsche minderquot;\'), schrijft
Flanor, na de lezing van Brouwer\'s Veda-studieën,
en om te tonen dat hij bij zijn leermeester niet wenst
achter te blijven, opent hij meteen het vuur op het oude
testament, maar met zulk een onbesuisdheid en opper-
vlakkige spot, dat het bekende hondje, dat een stand-
beeld aankeft, onbewust ons voor de geest rijst.

Brouwer\'s artikel, dat Flanor de godsdienst der
Chinezen leert kennen — hij bekent eerlik „tot dusver
weinig aan chineesche wijsbegeerte te hebben ge-
daanquot; — doet hem voor de bewoners van het hemel-
se rijk direkt in een vurige sympathie ontvlammen,
natuurlik ten koste van het Christendom.

„Een van hunne groote zedelijke beginselen was
de algemeene menschenhefde. Het is aardig, dat wij
die hier vinden, minstens vijf eeuwen voordat het
Christendom haar vondquot;.\')

Als in de kamer de debatten over het onderwijs
gehouden worden, is van Limburg Brouwer de enige
„die het onderwerp waarover hij spreekt, kentquot;.\'\')

Geen wonder dat deze de Vlugmarenschrijver
lachend vroeg „de al te sterke betuiging van (z)ijne
waardeering te willen temperenquot;.®)

Die overdrijving kenmerkt ook Brouwer\'s InMemo-
riam. „Ik had grooten eerbied voor zijn karakter, voor

\') VI. I blz. 161, 198 Illt;blz. 31, 97.

2) VI. II blz. 91.

ä) VI. II blz. 161/2.

VI. I blz. 92.

5) VI. II blz. 222

-ocr page 95-

zijn degelijke studie, bewondering voor zijne onover-
troffen helderheid van denken, groote vriendschap voor
zijne gansche persoon. De Spectator zal zijn verlies ook
zeer en altijd gevoelen, evenals dat van Bakhuizen.
Zulke verhezen zijn niet te vergoeden . }

Wel verloor Flanor in Brouwer „een vraagbaak
en een trouwe steunquot;\') voor zijn toekomstige Vlug-
maren, en dit feit verklaart met de vriendschap en
waardering die hij
voor Brouwer koesterde, de over-
schatting, die al evenzeer het kenmerk is van de
biografie, die Vosmaer aan zijn vriend wijdde. )

III.

Met geen zijner tijdgenoten had Vosmaer niet
de klassikus maar de aesthetikus ^ meer idealen en
grieven gemeen dan met Van Vloten. Het hoofd-
Lk
over Beeldende Kunsten in het proefschrift
van Mea
Mees-Verwey\') doet als een fragment
van Vosmaer\'s biografie aan, en in de volgende
hoofdstukken: Onderwijs en Spinoza treft men bij
veel
overeenkomst slechts weinig verschil Aan het
drieledig
programma van Van Vloten ) hoeft men
voor Vosmaer geen woord te veranderen. Beiden
hebben voor de verheffing der kunst een nooit ver-
flauwende propaganda gevoerd. In woord en geschrift x
hebben beiden met steeds stijgende bezieling regering ^
en volk bewerkt tegen het 19e-eeuwse vandahsme
en de verkoop naar het buitenland van nationale
kunstschatten. Niet weinigen hebben zij een juister
beqrip van de schoonheid der Nederlandse schil-
derkunst bijgebracht, aan het behoud van menig
histories gebouw hun naam verbonden.

~T7Vl. II blz. 221—224.

?imhure\'^Brouwer werd zelfs in Vosmaer\'s briefwisseling met
Multatuli warm aan de Ideënschrijver aanbevolen.

AWhar\' Ik zal \'t bestellen. Nu gij L. B. uw vriend noemt, voel ik
mN aebonden Maar ik had het land op hemquot; (Multatuli Brieven IX 216.)

ne vader Petrus van Limburg Brouwer, werd eveneens hoog
aewLrdeerd: „Men leze na de Aspasia, den Diofanes. Ook Brouwer
was volkomen te huis in de geheele helleensche wereld en ingedron-
eren in haar geest. Misschien vermag Aspasia\'s bezieling ook weer
Sanes bij ons op te wekkenquot; (N S. 1876-22.)

3) De betekenis van loh» van V oten.

De betekenis van Johs. van Vloten blz. 170.

-ocr page 96-

Wat Prosper Mérimée als officieel persoon voor
frankrijk in het groot deed, bereikten zij, enigs-
zins als franc-tireurs, hier in het klein.

Beide ook hebben, hoewel op vaak verschillende
wijze, het Nederlandse volk in de Kunst proberen
/ m te leiden en op te voeden, en hun weldadige
^ invloed in dezen, kan niet worden bestreden.

„De kunst immers moet niet iets buitengewoons
geene weelde van enkelen, geene zaak van een enkelen
dag, als een feestdag, zijn; zij moet eene zaak van ons
daaglijksch leven zijn, zij moet doordringen tot alles,
wat ons lederen dag omringt, van ons huis tot het
kleinste voorwerp van gebruikquot;, schreef Vosmaer\') en
Van Vloten zou ongetwijfeld goedkeurend hebben ge-
geknikt, als hij deze woorden nog had kunnen lezen.

Wat het onderwijs betreft, waren hun verlangens
en hun grieven vrijwel dezelfde. Het aantal akademies
moet gereduceerd tot
één, hoogstens twee, te Leiden
en te Amsterdam. Die van Utrecht en Groningen
moeten maar verdwijnen. Maar een leerstoel in de
aesthetika is hun beider ideaal. Op het Gymnasium
moet Grieks het hoofdvak worden. Dat Vosmaer
echter het Latijn niet wilde ingekrompen zien ten
koste der moderne talen, hetgeen Van Vloten pro-
pageerde, spreekt haast vanzelf.

Van de openbare lagere school verwachtten zij
uitsluitend de meest zegenrijke uitwerking op het
Nederlandse volk. Biezonder onderwijs was hun een
gruwel, en geloof en vroomheid vonden beiden al te
vaak bekrompenheid en huichelarij. Over de vrouwen-
emancipatie waren hun denkbeelden vrijwel dezelfde.

Is het niet alsof we nog een naklank op Van Vloten\'s
„Boomschending bij raadsbesluit; ter uitvaart
en herdenking van den zoo noodeloos gevelden Olmquot;
horen in Flanors klacht? „Voor \'s Gravenhage zijn
het tegenwoordig harde tijden, in aesthetiesch op-
zicht. Aan alle kanten ziet men daar half afgekapte
en daardoor verminkte en afschuwelijke boomenquot;.

..P^Sthquot;quot;^^ ^^^ daaglijksch Leven (onder het motto De gustibus
est I^Putandum; Voorrede blz. V. (1884;nbsp;^

afgespeeldnbsp;\' ^^ olmhistorie had zich enkele maanden fe voren

-ocr page 97-

En tot slot is er nog hun beider vriend Spinoza 1
„Nu wordt het tijd aan onzen Baruch te denken,
die den 21 Februari 1677 in Den Haag^ overleed,
dus over ruim vier jaar een(l) eeuw geledenquot; \'), schrijft
Flanor, en in deze inleidende opmerking reeds ligt
het ganse verschil van het Spinozisme van Van Vloten
en de
Spinoza-verering van Vosmaer. Van Vloten,
werd bij Spinoza in de eerste plaats aangetrokken
door de wijsgeer, en diens filosofie schonk hem
de levensleer, die Vosmaer in de klassieke Oud-
heid meende te vinden. Vosmaer waardeerde bij
Spinoza vooral het
on-Christelike element, hij wekt
belangstelling voor zijn uiterlike levensomstandig-
heden, die hij romantics idealiseert, en ijvert voor
een op te richten standbeeld „voor den eerivoudigen
man, die in zijn Japonschen rok op eene achter-
kamer aan de Paviljoensgracht zijn leven doorbracht
met denken, glazen slijpen en goed zijnquot;.

Waar Van Vloten\'s gang naar Spmoza spontaan
was - zijn belangstelling in diens leer blijkt reeds
uit een tweetal stellingen zijner dissertatie van 1843 —
en het Spinozisme bij hem een essentieel bestand-
deel zijner intellektuele persoonlikheid, is Vosmaer /
meer tot Spinoza gekomen door de toevallige her-
denking van het tweede eeuwfeest van zijn sterfdag,
aangetrokken ook door Spinoza\'s eenvoudige en
sympathieke verschijning, en last not least gewekt
door Van Vloten\'s enthousiaste propaganda.

Ernest Renan — aan wiens Apôtres Flanor vroeger
een nu nog zeer lezenswaarde beschouwing gewijd
had — hield in de aan Spinoza gewijde rouwloge
te \'s-Gravenhage, op 21 Februarie 1877, een herden-
kingsrede, die Flanor een „bevallige causeriequot;
noemt, overvloeiend „van fijne en geestige zettenquot;
maar die verwarring kan stichten, omdat „de heer
Renan vaak een warm woord had ten gunste van
godsdienst en God\'quot;), en hier kon de vrijmetselaar Fla-

lt;) VI. II blz. 164.

2)nbsp;VI m blz. 241.

3)nbsp;Vi. I blz. 122-124.

■») VI. III blz. 241—247. Over Renan. Zie ook : N.S. 1883—120.

-ocr page 98-

nor zich natuurhk niet mee verenigen. De schrijver van
La vie de Jesus was hem bhjkbaar nog niet
^nbsp;radikaal genoeg 11

Als het standbeeld eenmaal verrezen is, prijst
Flanor in het Spinoza-nummer van de Spectator zowel
de onthullingsrede, als het beeld zelf.

„De heer van Vloten heeft bij de onthulling op
meesterlijke wijze gesproken. Het was een stout
woord dat hij er sprak, en ik voelde mij trotsch
tot een volk te behooren, waar zulk een woord in
het openbaar ten aanhoore van autoriteiten en niet
enkel Spinozisten, vrijmoedig kan en mag gespro-
ken wordenquot;. \')

„Spinoza zit stil voor zich den gang en de aan-
eenschakehng zijner hooge gedachten te volgen. Hij
toont niet opzettelijk, als zoo vele beelden doen, hoe
sterk hij denkt; maar hij doet het werkelijk.

Wat bizonder in dit beeld treft, is de eenvoud.
In het hoofd, de handen, de stelling der beenen en
voeten is niet de minste gemaaktheid; alles valt
vanzelf en op de natuurlijkste wijzequot;.\')

Herhaaldelik heeft Flanor zijn ingenomenheid met
Van Vloten\'s publikaties betuigd. „Nederland tijdens
den volksopstand tegen Spanjequot; noemt hij „een uit-
nemend geschiedwerkquot;\'), de uitgave der „Baker-en
kinderrijmenquot;, juicht hij toe \'), in de Deventer
ontslagkwestie kiest Flanor Van Vloten\'s partij zon-
der enige reserve, dikwels citeert of prijst hij
de opstellen in de Levensbode % de Bloemlezingen
worden met instemming ontvangen.

Maar met het voortschrijden der Vlugmaren komt
Van Vloten\'s naam steeds sporadieser voor. Is de
lichtgeraakte Flanor ontstemd geworden door het
felle antwoord op „Een Zaaierquot;, onder de polemiese
titel „Onkruid onder de tarwequot; ? Heeft hun ver-
schillend standpunt tegenover Jonckbloet\'s „Geschie-

\') N. S. 1880—307.
N. S. 1880—304.
VI. II blz. 141.
VI. II blz. 182.

5)nbsp;VI. I blz. 148—150

6)nbsp;VI. I blz. 162, 180, 236.
VI. I blz. 255/6.

-ocr page 99-

denis derNederlandscheLetterkundequot; --datVan Vloten
op de hem eigen, krasse wijze verdedigde — hieraan
meegewerkt? Zoveel is zeker dat Flanor de originele
aanval van Verwijs meer toegejuicht dan betreurd heeft.

„Eindelijk noch iets: het boekske: Van enenmanne.
die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde, door
Eelco Verwijs. Men weet niet, wat hier scherper
nijpt, de allergeweldigste satyre, of de grondige
kritiek. Dr. van Vloten heeft sinds jaren vele ver-
diensten jegens geschiedenis en wijsbegeerte, maar
hij had het ongeluk te denken, dat hem op ieder
gebied het aanmatigendste en meest onkiesche woord
geoorloofd was. En zoo moest wel ten slotte ge-
beuren wat nu geschied is. Zoo als de Heere van
Habakuk
zijne wederstanders met toorn gedorschtheeft
zoo heeft Verwijs hem
oud-jahvistiesch bezocht . )
Er mag leedvermaak in deze regels liggen, de
tiepering van Van Vloten is in ieder geval even
raak als kort. Misschien is ook Flanor s sympathie voor
Verwijs niet helemaal vreemd aan bovenstaande
regels Want toen Verwijs aanvankelik in de ver-
nuftig gespannen strik van Cornelis Over de Linden
met zijn
O era-Lin da-Boek een analoog geval als
Mac-Pherson\'s Ossian) verward raakte,\') vond hij in
de persoon van de Vlugmarenschrijver een warm
verdediger voor zijn halve dwaling. \')

Het O e r a-L i n d a-B O e k zelf en zijn maker vielen
echter ook in
Flanor\'s smaak „Beiden zijn oneindig
veel belangwekkender dan de meesten wanen. Hij
heeft een zeer leerrijken roman gemaakt, maar ver-
zuimd ons te zeggen dat het een roman wasquot;.quot;)

Diezelfde zin voor humor toonde Flanor doorzijn
bewondering voor het imitatie-Middelnederlands ge-
dicht: „Van dien clerc Matthisequot; van Dr. Joh. Franck,
ontstaan als feestgave bij het 25-jarig professoraat
van Matthijs de Vries te Leiden.

•) N S 1878-55. Zie ook N. S. 1887-377.

») Misschien zelfs opzettelik, om zijn eigen fantasie als waar-
heid ingang te doen vinden. (Zie de studie van Dr. M. de Jong)
») N. S. 1877—166.
*) VI. III blz. 259.
s) N. S. 1878-411.

-ocr page 100-

Vosmaer\'s verhouding tot zijn vroegere klasgenoot
op het Haagse Gymnasium, en jaargenoot aan de
pidse Universiteit: Gonrad Busken Huet is na hun
beider afstuderen gegroeid tot waardering en vriend-
schap. De briefwissehng gedurende verscheidene
jaren nog tussen hen gevoerd, draagt een hartehk
karakter, en daar beiden zich aanvankelik op het
terrein der Nederlandse letteren nog een beetje
onwennig voelden ~ Vosmaer echter sterker dan
A f wnbsp;elkaar om voorlichting en raad.

Als Vosmaer enkele zijner schetsen ter beoordeling
naar Haarlem stuurt, antwoordt Huet:

„De tijd ontbreekt mij om U zoo breedvoerig
te antwoorden als uwe stukjes verdienen, en ikzelf
zou wenschen. Indien ik mijn zin deed, zond ik U
het pakje terug, vol kantteekeningen, vol vragen,

vol belangstellende aanmerkingen____Begin met een

of meer uwer stukken in Nederland, in de Tijd-
spiegel, in de Aurora, of waar gij wilt te plaatsen.
Zoodoende kunt gij het oordeel van bevoegde
kunstregters uitlokkenquot;. \')

Een volgende brief, van 14 November 1854, waar-
deert vooral de Bladen uit een Levensboek, maar
tegen andere opstellen heeft Huet allerlei bezwaren, en
hij maant Vosmaer aan tot grote voorzichtigheid,
voor het geval deze het voornemen koestert ze in druk
uit te geven. Ook de afwezigheid van ieder Christelik
element hindert Huet, hetgeen hij onomwonden
te kennen geeft. En hij besluit: „Vergeefmij deze kleine
philippica. Daar ik naar uw verlangen kritiseeren
zou, mocht ik ook dit laatste, meer algemeene niet
achterhoudenquot;.\')

Met Huet\'s Brieven over den Bijbel had
Vosmaer zich blijkbaar zeer ingenomen verklaard, en
de schrijver waardeerde dit zeer:

„Hoe minder ik mag rekenen op den bijval der
menigte, des te meer prijs stel ik op eene sympathie

\') In het Vosmaer-archief te Leiden. (Zonder datum.)

94

-ocr page 101-

als de uwe. Daarom : nogmaals dank voor uw briefquot;.\'}
Toen Vosmaer zijn vriend echter aanzocht voor
een spreekbeurt in Oefening, schreef deze :

„Op mijn woord van eer, ik kan niet! Boven-
dien Oefening is mijn terrein niet. Uw Sam van
den Bergh is een tegenstander van mij, die mij dit
jaar op een slinksche wijze uit de Aurora geweerd
heeft. Het spijt mij dubbel u dit zoo ronduit te
moeten schrijven, omdat uw briefje zoo bijzonder
vriendelijk en bemoedigend wasquot;.

Deze verhouding was echter niet van duurzame
aard. De Brieven, die in 1864 reeds schaars worden,
houden in 1865 helemaal op. De vriendschap maakt
dan plaats voor een kwalik-verholen vijandschap, 7
die met de jaren eer toe- dan afnemen zal.

„Algemeen houdt men voor de hoofdoorzaak een
even zonderlinge als hatelijke insinuatie, die Huet
Vosmaer uit Indië zou hebben toegevoegdquot; schrijft
Sachse, maar ook hij twijfelt terecht aan deze op-
vatting, aangezien de wanverhouding reeds jaren voor
Huet\'s „aftochtquot; naar Indië een feit was geworden.
Die insinuatie mag de wrok nog wat hebben ver-
ergerd, van wezenlik belang is zij echter niet.

De diepere en eigenlike oorzaak is te zoeken in
hun beider
essentieel-verschillende opvatting van de /
litteraire kritiek. Het voor zijn tijd en zijn land on-
betwistbaar grote kritiese talent van „de Neder-
landse
Sainte-Beuvequot;, die — op enkele uitzonde-
ringen na — zoo objektief en eerlik mogelik, en
zonder onderscheid te maken tussen vriend of vijand,
geestverwant of tegenstander zijn vonnis trachtte te
vellen, heeft Vosmaer niet kunnen begrijpen, laat
staan waarderen. Huet\'s kritiese methode, door de
Tachtigers als de juiste erkend en overgenomen, was
voor Vosmaer ten enenmale onaanvaardbaar.

Welke was dan hiertegenover Vosmaer\'s methode
van kritiek ? Door welke beginselen liet hij zich
leiden bij het neerschrijven van een oordeel over
een schrijver o
f diens werk?___

\') 19 Julie 1857, Vosmaer-archief,

2) 20 Jan. 1861. idem,

\') iVlannen van beteekenis 1890, bi, 379.

-ocr page 102-

„Zijn beginsel van kritiek was, dat kritiek geen
dwingend beginsel in zichzelf had, maar dat zij haar
beginselen elders zoeken moest. En hij vond ze
overal: in den naam en positie van den te beoor-
deelen schrijver, in zijn meerdere of mindere be-
vriendheid met de redactie____in de vraag of het

boek in kwestie hem bijzonder was aanbevolen.

\'t Was maar jammer, dat aan allen het eenig-
noodige, de inwendige, waarachtige waarheid ont-
brakquot;. \')

Dat dit oordeel van Kloos volkomen juist is. be-
wijst wei-haast elke aflevering der Vlugmaren. Vos-
maer\'s kritiese methode was allerminst objektief-
^ zakehk. wel eenzijdig-subjektief. Zijn eerste vraag
bij de beoordehng van een boek was niet: hoe of
wat, maar van wie is dit werk ? De fout, waar
elk waarachtig kritikus zich angstvallig voor hoedt,
de vooringenomenheid, was door Vosmaer, zij het
onbewust misschien, tot beginsel verheven. Hiervan
getuigt zowel de kritiekloze verheerliking van zijn
vrienden Multatuli en Van Limburg Brouwer, als
zijn ongemotiveerde verguizing van Busken Huet.
Deze twee uitersten kenmerken gewoonhk Vosmaer\'s
oordeel. Het zoo tiepies romantiese zwart-wit procédé
past hij in zijn litteraire kritiek met dezelfde voor-
liefde toe, als Conscience het doet in zijn romans. /

Maar de absoluut-deugdzame, en de absoluut-ver-
dorven personen van Conscience zijn al even weinig
denkbaar als de volmaakte of totaal te verwerpen
boeken, waarmee we in Vosmaer\'s kritieken kennis
maken. De duizenden nuances tussen goed en slecht
heeft Vosmaer in zijn beoordelingen bijna stelsel-
matig verwaarloosd. En juist in het opmerken en
onbevangen aanwijzen van die talloze fijne nuances
ligt de grote kracht van een fijn of degelik kriti-
kus, als b.v. Huet en Potgieter was.

Ter verklaring of verontschuldiging van Vosmaer\'s
standpunt tegenover Huet, dient men niet uit het
oog te verliezen, dat deze in zijn beoordehng van

Kloos: Veertien Jaar II L. O., blz. 200/1.

-ocr page 103-

Vosmaer\'s: werken. Eene Studie, de Vogels,
en vooral van Amazone, weinig gedaan heeft, om
de lichtgeraakte Vosmaer, die in de Haagse Spec-
tatorkring een aanzien genoot, als Potgieter in de
Gidskring, gunstiger te stemmen. Integendeel 1 De
buiging, die volgens Kloos, iedere dolksteek van
Huet vergezelde heeft deze, juist waar het Vosmaer
gold, menigmaal achterwege gelaten.

Tieperend voor Vosmaer\'s methode van kritiek
is reeds de eerste bespreking, die hij aan Huet

Als Huet in zijn geestige en rake beoordehng
der prulverzen van Van Zeggelen en Van den Bergh
„een paar der verdienstelijkste bestuursleden van
Oefening als dichters tracht af te brekenquot; en zelfs
schijnt te vergeten „dat hij zelf daarin herhaaldelijk
optradquot; 2), vindt Flanor dit meer dan erg.

„Zoo gaat het wanneer men zich door drift of
de opwekking van het oogenblik laat medesleepen,
en dan het doel voorbijstreeftquot;.

Dit laatste pijltje trof echter niet Huet, maar
schoot Flanor, hoewel onbewust, op zichzelf af

Aan de algemene verontwaardiging over het be-
faamde artikel: Een avond aan het hof, ont-
kwam ook de Vlugmarenschrijver niet:

„Wij vereenigen ons met het algemeene oordeel,
in zoover als dit de voorstelling van de koningin,
in haar salon, met hare vier bij name genoemde
hofdames, onwelvoeglijk heetquot;.

„Hoe zou hij het vinden, wanneer iemand zijn
vrouw, zijn huiskamer eens afschetste voor het pu-
bliek ?\'

Behalve een vergrijp tegen de wellevendheid heb-
ben wij in het geruchtmakende artikel over de
Aurora menigmalen wansmaak te betreurenquot; even-
als
„vergezochtheid, jagen naar vernuft en gekun-
steldheidquot;.

Aan „vergezochtheidquot; evenwel lijdt zeker Flanor zelf

1) Veertien Jaar L. O. II blz. 124.
?) VI. I blz. 24/5.
3) VI. I blz. 39-41.

-ocr page 104-

in de volgende gewild-geestige vraag : „Kan men
van eene dame, die bij hare voorlezing iets overslaat,
zeggen dat zij niet volledig is geweest. Miste zij dan
een harer ledematen ?quot; \')

Dat hij zelfs geen poging deed om Huet\'s krities
talent te leren waarderen, bewijst de volgende kari-
katuur van diens methode, naar aanleiding van zijn
beoordeling van Van der Linde\'s Cos ter le-
g ende.

„Lof en blaam worden over dit stuk, naar des
schrijvers wat al te vaste en doorzichtbare methode,
om beurten uitgeschud. Als het de schildering van
een portret gold, dan zou dat volgens deze methode
aldus plaats hebben : deze persoon is foei leelijk;
hij heeft een scheeven neus, geen haar, verschil-
lende oogen ; en des al niet te min heeft deze per-
soon een gansch niet onbevalligen neus; welbezien
heeft hij fijn haar ; tusschen zijne oogen zou men
bezwaarlijk eenig onderscheid kunnen opmerken. Ten
slotte, deze persoon is werkelijk schoonquot;.

Nietwaar, dit is toch ook „jagen naar vernuft en
gekunsteldheidquot; I

Een aanval, waarvan de heftigheid alleen te ver-
ontschuldigen is door het ridderlik element in Flanor
is de volgende :

„Zie eens op welke wijze de heer Busken Huet
mej. Kruseman behandelt. Dat hij haar Huwelijk
in Indië „een onbeduidend geschriftquot; noemt, pleit
niet voor het doorzicht en de kunstkennis van den
auteur van Lidewijde. Onbeduidend is dat geschrift
zeker wel allerminst. Die dat zegt heeft eenvoudig
een groote dwaasheid gezegd.... Ik zal hier de
woorden die hij verder, geheel ongemotiveerd, ge-
bruikt niet ten bewijze aanhalen. Zij zijn te grof
De geheele woedende aanval getuigt van veel
ongemanierdheid, nijdigheid, onjuist oordeelquot;.
De eerste zin
Van dit citaat is, zelfs door de

gt;) VI. I blz. 41.

2)nbsp;VI. II blz. 96.

3)nbsp;VI. III biz. 32.

-ocr page 105-

woordkeus, kenmerkend voor Flanor\'s opvatting van
de letterkundige kritiek. Een heer, die een d a m e zo
behandelt I Foei 1 Ook in de litteraire kritiek moest
men altijd gendeman blijven 1 Een bescheiden opmer-
king was nog wel geoorloofd, maar geen luid-uitge-
sproken afkeuring, vooral geen hatelikheid of onom-
wonden, harde waarheid! De Vlugmarenschrijver
besefte niet dat hij met deze opvatting noch de
betrokken auteur, noch de Nederlandse litteratuur,
noch zichzelf een dienst bewees. \'}

„Het is een zonderling en niet zeer verkwikkelijk
verschijnsel, die lust van dezen en eenen anderen
criticus om altijd (I) te wroeten en te wriemelen in
de geschiedenis van het sexueele leven. Lekke-
baardend snuffelen zij in de registers van den bur-
gelijken stand____Deze vieze, tegennatuurlijke lust

wordt dan bedekt met het kleed der zoogenaamde
kritiek en letterkundige geschiedenis en bij wijlen

met dat der deugdquot;.

Men voelt uit deze aanhalingen wel dat er op
het punt van litteraire kritiek tussen Flanor en Huet
aan geen overeenkomst te denken viel. Daarvoor
was er te veel verschil, en dat betrof bovendien het
wezen, de kern van de zaak. We willen Flanor\'s uit-
latingen over Huet als kritikus geenszins verdedigen,
maar kunnen ons volkomen de vraag van prof
Prinsen verklaren :

„Maar ik vraag u in gemoede; als we deze dehcten
van majesteitsschennis ons herinneren, verschijnt
dan de bekende kritiek op Amazone van 1880
niet in een ander hcht dan in dat der eenzijdigheid
alleen ?quot;

In de befaamde „aftochtquot; van Huet naar Indië, zag

\') Een terugslag op Vosmaer\'s partij-kiezen voor Mina Kruseman
(van 9 Mei 1874) vormt een brief van Oerard Keiler (van 18 Mei 1874)
(in het Vosmaer-archief).

„Minder sympathiseer ik met u ten aanzien van juffrouw Kruseman.
Ik vond haar een aardige, pleizierige dame met nerf, maar ik acht haar
talent onvrouwelijk. Zachtheid, fijn gevoel, bescheidenheid, reinheid van
gedachte mist zij. Zoudt gij met haar willen getrouwd zijn ?quot; vraagt
Keiler ondeugend maar raak!

2)nbsp;VI. III blz. 126.

3)nbsp;De Gids 1911 ; Van Lessing tot Vosmaer, blz. 90.

-ocr page 106-

Flanor in de eerste plaats verraad jegens de hem
zo dierbare liberale beginselen.

„Met leedwezen zien wij Huet van Paulus weder
Saulus worden, en woeden tegen het hberahsmequot;. \')
„De heer Van Vloten keurt de hefdeloosheid af
waarmede de vroegere vrienden van den heer Huet
hem thans smaden. Geen hefdeloosheid; maar de
strengheid was en is helaas noodzakelijk. In de
nieuwe atmosfeer van den heer Huet was het voor
ons niet uit te houden; ook wij hebben eene open-
lijke keuze moeten doen; — wij hebben het pijnlijk
ofiFer gebracht van instemming, van vriendschap, —
maar de beginselen behoudenquot;.

Hoe het met die vriendschap ondertussen reeds
gesteld was, hopen we in het voorgaande genoeg-
zaam aangetoond te hebben.

Huet\'s opvolger in De Gids, Simon Gorter, „wiens
letterkundige studiën een minder gezochten stijl, en
bij natuurlijker geestigheid een veel humaner toon
bezittenquot; leverde „een meesterlijke satire over de
onnatuurlijkheid van stijl en zegging in de Lidewijde.
Over die heilige van Schiedam oordeel ik echter
noch harder dan hijquot;.

Huet\'s Ongevraagd advies alleen vond Flanor
een „gulden boekskequot;.

Toch is de Vlugmarenschrijver niet heengegaan,
zonder altans één rake opmerking over Huet ge-
maakt te hebben :

„Huet heeft omtrent Bilderdijk vele ware en scherp-
zinnige opmerkingen, maar het rechte inzicht in zijn
werken heeft hij niet, en dat wel om een wichtige
reden. Hij schijnt mij namelijk een beter beoordeelaar
van prozawerken dan van poëziequot;.

Hoe jammer dat niet alle opmerkingen van Flanor
over Huet even juist zijn als deze laatste 1

Huet\'s beschouwing van Bilderdijk is uit heelde

\') VI. I blz. 177.

2)nbsp;VI. I blz. 237.

3)nbsp;VI. I blz. 177.
VI. I blz. 121.

5) N. S. 1888-15.

-ocr page 107-

bonte rij der 25 delen Litterarische Fantasiën
en Kritieken, de énige, waarover zich Flanor in
gunstige zin heeft uitgelaten, niet eenmaal maar her-
haaldelik •). Maar nooit vergeet hij er nadrukkelik bij
te vermelden, dat die „schitterende opstellenquot; \'} het
eerst verschenen waren in... De Nederlandsche Spec-
tator\')• En een artikel, in dat tijdschrift verschenen,
had bij hefti altijd een streepje voor 1 De eer van
de Spectator ging hem zo ter harte, dat hij zelfs
eenmaal een persoonlike vriend, die de Spectator
had aangevallen, in lang niet malse termen de waar-
heid zei.nbsp;1 T 1

Toen n.l. Flanor\'s trouwe vriend Dr. van der Linde

— wiens Costerlegende zelfs een der stokpaardjes van
de Vlugmarenschrijver was geworden — in zijn werk
Gutenberg „als de razende Ajas geen onderscheid
meer weet te maken tusschen vriend en vijand en op
allen inhouwtquot; en in zijn talrijke beschuldigingen
ook de eer van de Spectator te na komt, brengt
Flanor het offer der vriendschap, en verdedigt het
tijdschrift, dat hij in de loop der jaren als zijn eigen
geesteskind was gaan beschouwen, met geestdriften
grote overtuigingskracht

V.

Uit de Brieven van Muitatuli aan Mr. G. Vosmaer
blijkt dat in het najaar van 1873 de „nauwere aan-
rakingquot; tussen hen beide begonnen is.

Vosmaer en Multatuh I

Schriller tegenstelling, dan tussen de aristokra-
tiese kunstminnaar, die zijn ideaal in Latium en
Hellas zocht, en de demokratiese dondergod, die
de hagelvlagen zijner Ideën op de Nederlandse
samenleving deed neerkletteren, is oppervlakkig be-
zien, nauwehks denkbaar.

Tussen de Amazone-schrijver of de Homeros-
vertaler, en de journahst der Ideën schijnt een
onoverkomelike afgrond te gapen, maar Flanor

1)nbsp;o.a. Vogels II blz. 154; VI. Ill blz. 208 en N. S. 1888—15.

2)nbsp;N. S. 1879—6 en 7.

Deel IX blz. 187.

-ocr page 108-

reikt zijn kollega de hand als een geestverwant.

En juist de Flanorfiguur is lang niet het geringste
deel van Vosmaer\'s litteraire persoonhkheid. Onge-
twijfeld schuilt er overdrijving in de bewering dat
de klassiek-ontwikkelde Vosmaer, die met Horatius
dweepte en Homeros vertaalde, en Amazone en
Nanno schreef, pose is, en dat Flanor zijn wezenlike
natuur is; maar toch bevat zij een grote kern van
waarheid, en de charge in die uitspraak is heel wat
minder dan de bewering b.v. dat Pauwels Forestier
de eigenlike Thijm voorstelt.

Terecht heeft Prinsen opgemerkt: „Vandaar dat
datgene, wat (Vosmaer) zelf als zijn kunst bij uit-
nemendheid ons bood, soms een gevoel van ge-
maaktheid en onechtheid geeft. Hij is veel meer echt
en waar, als hij zich laat gaan in het opgewonden
doorslaan van zijn Vlugmaren, al zijn dat nog geen
kunstwerkenquot;. \'}

Door zijn vinnige spot, zijn hatelike geestigheden,
zijn schelden op alles en iedereen had „de virtuoos
van het sarcasmequot; een groot deel van het Neder-
landse volk van zich vervreemd ; zijn I d e ë n had-
den bij velen dezelfde verbittering verwekt als de
kritieken van Huet bij enkele derde-rangs schrijvers
en dichters, die op de bekende weinig-zachtzinnige
wijze door hem waren afgemaakt.

De grote sympathie, die Multatuli, vooral van
vrijzinnige zijde en van de kant van het opgroeiend
geslacht, ondervond, stelde hem wel gedeeltehk scha-
deloos voor de bestrijding en de verguizing, die hem
van kerkehke zijde ten deel viel, maar het feit dat
zijn kollega\'s, de Nederlandse litteratoren, hem als bij
onderlinge afspraak bleven negéren, begon hij hoe
langer hoe grievender te vinden.

Ondanks zijn afkeer van het schrijversbaantje —\' die
trouwens pose was — verbitterde het op hem toe-
gepaste boycotsysteem Multatuli des te feller, naar-
mate hij zich zijn superieur talent als prozaschrijver
meer bewust werd.

\') De Gids 1911, II blz. 76.
102

-ocr page 109-

In 1874 kwam pas een einde aan dat doodzwijg-
systeem. Geheel onverwacht verscheen in het Haagse
Nieuwsblad Het Vaderland de artikelenreeks
Een Zaaier van Mr. Carel Vosmaer. De sneeuwbal,
die door een lawine van Multatuli-litteratuur zou
gevolgd worden, was hiermede geworpen.

Toch was de publikatie van Een Zaaier niet
het eerste bewijs van Vosmaer\'s waardering voor
Multatuli.

Reeds in het begin van 1866 had Flanor belang-
stelling gevraagd voor „de historie van Woutertjequot; \')
als voor „een juweel van het eerste (1) waterquot;\'); in
1868 schreef hij: „die naam (Multatuli) aan zijn
meesterlijk boek
verknocht, blijft ons daarom altijd
sympathiek\'quot;). In 1871 wees hij op de Specialiteiten
„waarin Multatuli weder een heerlijken bundel met
waarheden en puntigheden heeft gegevenquot;; in
1873 op de „prachtige Millioenenstudiënquot; quot;),
terwijl Vosmaer onder zijn eigen naam in 1872 een
verheerlikende bespreking aan Vorstenschool

gewijd had. ®)

De uitgever Funke was Vosmaer vooral voor deze
laatste artikelen zeer dankbaar. Hij schreef hem o.a.:
„Vooral doet mij uw artikel genoegen om den auteur
zelf, die, werd hij niet geregeld en stelselmatig gene-
geerd, in staat zou zijn zich meer aan zulken arbeid
te wijden, en zeker niet zoo vaak zijn pen in gal zou
doopen, iets wat trouwens door u zelf sedert lang

zal gevoeld zijnquot;.

Minder er mee ingenomen schijnt Multatuli zelf
geweest te zijn, zoals duidelik uit een brief van

Funke blijkt:

„Ik kan mij best voorstellen, hoe grievend D. D\'s
argwaan u vallen moest. Ik heb dan ook mijn best
gedaan hem van die dwaasheid terug te houden.

1) VI. I blz. 99.
») VI. I blz. 171.
3) VI. II blz. 102.
VI. III blz. 4.

») N.S. van 23 en 30 Nov. 1872: „Multatuli\'s drama.quot; Later omgewerkt
en als
hoofdstuk VIII opgenomen in Een Zaaier.
«) Brief van Funke van 3 Dec. 1872, in het Vosmaer-archief.

-ocr page 110-

maar de man is ziek, ziek naar geest en lichaam,
en wantrouwt ieder die niet in zijn volmaaktheid
gelooft. Hij vervreemdt letterhjk iedereen van zich,
en is ten eenenmale onvatbaar voor overtuiging . . .
Hij is op dat punt\') volmaakt krankzinnigquot;.

Welke woorden Multatuh\'s ergernis hebben op-
gewekt is moeilik te gissen en doet hier ook minder
ter zake. Hoofdzaak is, dat dit incident de groeiende
genegenheid niet ongunstig heeft beinvloed.

Een Zaaier is niettemin meer dan de brede
uitwerking van vroeger reeds geuite denkbeelden,
meer dan een konsekwentie. De artikelenreeks is van
groter belang door haar verschijnen, dan door haar
inhoud. „Een Zaaierquot; is n.1. bedoeld als polemiek, niet
tegen bestaande kritieken, want dat was een onmoge-
likheid, maar tegen het feit dat er nog niets van
belang over Multatuh verschenen was. Het blijft
Vosmaer\'s niet geringe verdienste, dat hij het ge-
weest is, die tot de omvangrijke Multatuli-litteratuur
de eerste stoot gegeven heeft.

In Een Zaaier heeft Vosmaer hoofdzakelik de
schrijver Multatuli — niet de mens Douwes Dek-
ker — besproken en verheerlikt op een wijze, alsof
hij hem schadeloos heeft willen stellen voor de
grievende miskenning, die hij jaren lang had moeten
verduren. Het lijkt soms of hij hem de achterstallige
waardering der vroegere jaren met woekerrente heeft
willen uitbetalen.

„De Havelaar bezat schitterende eigenschappen
als kunstwerk, maar sedert 1860, hoeveel machtiger
is Multatuh\'s woord, hoeveel rijker en omvattender
zijn verbeelding, hoeveel grooter is bij hem de ge-

In zijn wantrouwen n 1.

Brief van Funke van 5 januarie 1873 in het Vosmaer-archief.

Misschien heeft Dekker zich geërgerd aan de opmerking: „In der-
gelijke uitdrukkingen — de verachting van het publiek, de minachting
van mooi schrijven — ligt eigenlijk eenige onoprechtheid. Of wilt ge
schijn van onoprechtheid.quot; (N. S. van 23 Nov. 1872.)

Dit heeft Van Vloten gedaan in zijn vinnig antwoord op Een
Zaaier: Onkruid onder de tarwe.

(

-ocr page 111-

heele kunst, dat is de beschikking over alle vormen
gewordenquot;.

Voor hem heeft Multatuh\'s talent zich in steeds

stijgende lijn ontwikkeld.

„Hoe sterk reeds het woord van den Haveiaar
is, quot;zijn letters zijn maar kinderhanepooten bij de
ongehoord stoute en vaste karakters, bij het vlam-
menschrift van later. Reeds de Minnebrieven zijn
veel sterker, de eerste Ideën evenzeerquot;.\')

Thorbecke wordt wel even in bescherming ge-
nomen, maar op een toon, waarmee hij haast excuus
vraagt voor het meningsverschil.

Waar Vosmaer echter Muitatuli in zijn „kritiek op
Hooft\'s Historiën „volkomen gelijkquot;®) geeft, denkt
men toch onwillekeurig even aan KalfFs opmerking :
„De oppervlakkigheid, waarmede hij schrijft b.v.
over Hooft\'s verhouding tot Tacitus kan slechts op
leeken of onwetenden indruk makenquot;. 1)

Uitvoerig wordt Vorstenschool ontleed, menige
passage aangehaald, de inhoud beknopt meegedeeld.
De gedachte aan kritiek, aan twijfel, die toch vol-
gens alle eerhke geleerden de eerste stap naar de
waarheid is, komt niet eens bij Vosmaer op, ende
heftige bewondering voor het drama kulmineert in

de slotzin:nbsp;i i xt i i , i

„Als kunstwerk is Vorstenschool niet JNederlandsch

alleen, maar neemt in de htteratuur der menschheid

een eerste plaats in naast het bestequot;.

Diezelfde overschatting doet hem verder schrijven:nbsp;^

„Multatuh\'s werken openen een nieuwe periode in

onze letterenquot;. ®)

Uit deze opmerkingen, die zonder moeite te ver-
dubbelen zijn, bhjkt hoe zeer Vosmaer het juiste
inzicht in de betekenis van Muitatuli als denker en
woordkunstenaar miste. Maar hoeveel Nederlanders
hadden dat in 1874 wel?

-ocr page 112-

Dat onjuiste inzicht — behalve de overdrijvingen
die door het enthousiasme en het polemies karakter
van Een Zaaier te verontschuldigen zijn —- is ook
te verklaren uit het feit, dat de, als zelfstandig kri-
tikus OI zo zwakke Vosmaer, bij de beoordeling van
Multatuli geheel aan eigen kracht was overgelaten,
daar hij over geen bronnen beschikken kon.

Geen wonder dat Vosmaer zijn hcht tracht op te
steken bij Dekker zelf „Ik moet meer détails weten
van je, dit zoum\'n schrijven nog nuttiger makenquot;\'),
vraagt hij in April 1874.

Uit Multatuh\'s Brieven aan Vosmaer blijkt de
steeds groeiende genegenheid tussen de Ideën-
en de V1 u g m a r e n-schrijver, een genegenheid, die
^ na Vosmaer\'s bezoek aan Multatuh in de zomer
van 1874 in een innige vriendschap overgaat. Die
vriendschap heeft Dekker steeds op hoge prijs ge-
steld; maar het meest heeft hij ze ongetwijfeld —
en niet om de geldelike hulp alleen — weten
te waar-
deren in de sombere Septembermaand van genoemd
jaar, toen Tine in Venetië gestorven was, en hij zelf
zonder bericht van zijn kinderen in de grootste
onrust en bovendien in financiële zorgen en moeilik-
heden verkeerde.

De publikatie van Vosmaer\'s artikelen in Het
Vaderland stemde Multatuh eveneens tot warme
dankbaarheid.

„Ik heb ze gelezen; ik heb ze gelezen met innige
dankbaarheid, doch vooral met eerbied voor z\'n
karakter. Mochten velen — als ik zelf — den mij
toegebrachten lof overdreven vinden ^ minder over-
dreven toch altijd, naar ik hoop, dan den mij sedert
zooveel jaren aangedanen smaad I — toch zullen de
goeden onder ons aangenaam getroffen zijn door
de edelmoedige mannelijkheid, waarmee die schrijver
de handschoen voor m\'n streven en werken durft
op te vatten. Men zou bijna wenschen langen tijd
miskend te zijn geweest, om zóó gewroken te worden

-ocr page 113-

door den dichter van Londinias en der Vogels van

diverse pluimage.quot; \')

Ook in zijn later leven stak Vosmaer zijn enthou-
siasme voor Multatuh niet onder stoelen of banken.

Het door Johan Gramm vertelde voorval is hier-
voor wel een tekenend bewijs.

Na eerst gewezen te hebben op Vosmaer s atkeer
van speechen, en „woordenpraalquot;, gaat Gramm voort:
„Misschien was het die weerzin, welke het hem
deed versmaden, zich te oefenen in eene soort van
welsprekendheid, die menige rondventer van nature
bezit.

Toch herinner ik mij, hoe Vosmaer eens op een
zeldzaam welsprekende wijze in eene vergadering
zijne meening verkondigd heeft. Het was jaren ge-
leden, op eene bestuursvergadering van „Oefenmg
kweekt kennisquot;, waar voorgesteld werd om Multa-
tuli uit te noodigen eene spreekbeurt m dat bekend
letterkundig Genootschap te komen vervullen. Een
der bejaarde werkende leden was hier zeer tegen,
uit vrees dat Multatuli, gelijk reeds herhaaldelijk
elders gebleken was, dingen zou zeggen, die bij
menigeen ergernis konden verwekken,

Toen stoof Vosmaer op, en diezeltde man, op
wiens gelaat en in wiens houding steeds olympische
kalmte en
bedaardheid schenen te zetelen, sprak toen
met een vuur, eene overtuiging, die ons verbaasde
en meesleepte. Alles trilde en beefde aan hem, met
zijn vuist sloeg hij vol verontwaardiging op tafel, en
toen zijn gloedrijk pleidooi voor den genialen vriend
was geeindigd, had Vosmaer de meesten pnzer van
het goed recht van zijn betoog overtuigd .

Toen in 1878 iemand Multatuli met de Belgiese
schilder Wiertz vergeleek, meende Vosmaer te moe-
ten protesteren : „Als kunstenaar en mensch staat

-ocr page 114-

Multatuli oneindig veel te hoog, om met Wiertz op
eene lijn gesteld te worden.quot; \'}

Naar aanleiding van zijn spreekbeurten, in de
voornaamste Hollandse steden, in datzelfde jaar ge-
houden, schreef de Vlugmarenschrijver: „De kunst
van vertellen, van een gehoor met het gesproken,
niet voorgelezen, woord te boeien, is eene der
gaven van Multatuli.quot;

„Zijn vereering van Heine, den meest gevoeligen
en den meest internationalen tevens der Duitsche
dichters, moest hem voorbereiden voor de erkenning
van Multatuh\'s oorspronkelijkheid en grootheid, en
zijn nobele, tot waardeering en enthousiasme ge-
neigde aard deed het overigequot; zegt De Gruijter
ter verklaring van Een Zaaier. Hij verzuimt ech-
ter te wijzen op het anti-kerkelik standpunt van
Vosmaer en juist dat heeft hem misschien het meest
tot Multatuli gebracht. Zijn geestdrift werd niet ge-
wekt door de Havelaar, maar door de Ideën,
zoals trouwens uit Een Zaaier duidelik blijkt.
Wanneer Multatuli Rooms of Calvinist was geweest,
zou de artikelenreeks in Het Vaderland waar-
schijnlik nooit zijn verschenen.

Natuurhk moet men bij de verklaring van Vosmaer\'s
bewondering voor Multatuli ook rekening houden
met het feit, dat hij van de zwierig-losse en ongemeen-
geestige stijl van Multatuli de grote originaliteit en
verdienste volkomen inzag, zo zelfs, dat hij die in
zijn Vlugmaren ging imiteren. Zodoende is Vosmaer
waarschijnlik ^ als zo menigeen na hem — er ook
toe gekomen, om, verbhnd door de meeslepende
zeggingskracht van die schitterende stijl, de vaak
paradoxale en oppervlakkige inhoud te verdedigen.

Het lijkt mij onwaarschijnhk dat Vosmaer er in
geslaagd is ooit énige invloed op zijn vriend uit te
oefenen; omgekeerd echter is die invloed des te
^ groter geweest. Dat de stijl der Vlugmaren zo gun-

N.S. 1878^151 (Noot).

2) N.S. 1878-70.

») blz 128. Een Zaaier noemt De Onigt;ter „de eerste serieuze kritiekquot;;
„De eerste serieus-bedoelde kritiekquot; was misschien juister geweest.

-ocr page 115-

stig afsteekt bij die der romans, heeft Flanor onge-
twijfeld voor een niet gering gedeelte aan zijn ge-
regelde lektuur van de Ideën te danken.

VI.

Blijkens de Brieven\') — slechts gepubliceerd tot
Januarie 1875 — is Vosmaer met Multatuh in briefwis-
seling gebleven tot 1886, het jaar van diens dood toe.

In die tussentijd was Vosmaer in aanraking ge-
komen met de dichterlike heraut van de tachtigers:

Jacques Perk.

„In het begin van Maart 1878 geraakte ik in

briefwisseling met eenen mij onbekenden jongeman.
Hij had mij een gedicht gezonden voor den Spec-
tator. Het beoogde een goed doel en er lag dichterlijk
gevoel in, maar te veel onvolkomenheden in den
vorm maakten de opneming ongeradenquot;.

Helaas kennen we het bedoelde gedicht niet, zodat
we zowel omtrent dat „goed doelquot; als over de
„onvolkomenheden in den vormquot; slechts kunnen

gissen.nbsp;, ^ ^

In December 1879 kreeg Vosmaer weer enige

sonnetten ter plaatsing in de Spectator toegestuurd,

maar „weer kon ik niet onvoorwaardelijk de plaatsing

aanradenquot;.

Diezelfde sonnetten, „nu overgeschreven en na-
gezienquot;, werden 29 Julie 1880 ten tweeden male

teruggestuurd. *)

In het begin van 1880 had Vosmaer Perk per-
soonlik leren kennen, en tussen de deftige auteur
der toen ongeveer voltooide Amazone, en de
jeugdige onbekende sonnettendichter, die echter hun
Schoonheidskultus gemeen hadden, ontstond weldra
een warme vriendschap, waaraan door Perk\'s snelle
dood een al te vroegtijdig einde kwam.

Schoonheidsaanbidder was zowel Perk als Vosmaer.
Perk\'s verzen :

1)nbsp;Deel IX blz. 236

2)nbsp;Jacques Perk: Gedichten. Twaalfde geheel volledige uitgave bezorgd
door Willem Kloos. Voorrede van Vosmaer, blz. 189.

3) Voorrede blz. 190.

Kloos: Veertien jaar L. O. II blz. 188/9.

-ocr page 116-

„Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, •
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aambidde de aard geen and\'ren god!quot;^)

konden uit Vosmaer\'s pen gevloeid zijn, en geven
in ieder geval zijn gedachten precies weer.

. Toch is die overeenkomst meer schijn dan wer-
kehkheid. Want terwijl de paganisties-getinte Schoon-
heidskultus bij Perk tot zijn tweede natuur behoort,
omdat hij spontaan en intuitief is ontstaan en met
zijn hele wezen vergroeid, maakt hij bij Vosmaer
meer de indruk van een kunstmatig aangekweekt
schoonheidsstreven, dat daardoor vaak meer geposeerd
dan natuurlik aandoet. Perk is Schoonheidsaanbidder
geboren, Vosmaer heeft het willen forceren door
harde training en hefdevoUe toewijding, en het is
dus niet te verwonderen dat de Schoonheidsverering
meer naast, dan samen met hem gegroeid is.

„In October 1880 zond hij weer een viertal son-
netten, wier schoonheid en frissche nieuwheid mij
drongen ze in den Spectator te doen opnemen ; het
waren de vier die den 9den October 1880 verschenen,
episoden uit den Mathilde-krans, getiteld : Bouwval,
Duif en Sperwer, Nacht, Dorpsdansquot;.^)

Kort voor Perk\'s dood verschenen nog een tiental
sonnetten, samengevat onder de titel „Eene helle-
en hemelvaartquot; in Vosmaer\'s Spectator.

De beweegreden, die Perk zijn Iris — na de vaak
verkeerd geïnterpreteerde „weigeringquot; van de Gids —
aan de T ij d s p i e g e 1, en niet aan de Spectator deed
opsturen, is slechts te gissen, omdat zowel Kloos
als Vosmaer hierover zwijgt.

Vosmaer\'s verhouding tot Perk\'s persoonlikheid
en sonnetten kwam na beider dood in een heel
nieuwe belichting door Kloos\' gedokumenteerd ar-
tikel, dat toch van een zekere subjektiviteit en voor-
ingenomenheid moeilik vrij te pleiten is : „Vosmaer
en de moderne Hollandsche litteratuurquot; van No-
vember 1890.

\') Gedichten, blz. 143.

2)nbsp;Voorrede, blz. 192.

3)nbsp;Veertien jaar L. G. II, blz. 186—206.

(

-ocr page 117-

In dit breed-opgezette Nieuwe-Gids-artikel heeft
Kloos o.a. de „stoute bewering : Vosmaer heeft de
gedichten van Jacques Perk niet verstaanquot; \') met
tal van bewijzen trachten te staven, en men kan na
een aandachtige herlezing van dit gedurfde artikel
niet ontkennen, dat Kloos een betrekkelik sukses
heeft mogen boeken. In elk geval zal niemand, na
kennis te hebben genomen van Kloos\' beweringen
en bewijzen, de stelling durven verdedigen, dat
Vosmaer aanvankelik de „goddelijkequot;\') sonnetten
van Perk doorvoeld en volledig begrepen heeft, of
zelfs dat hij de, in de Spectator verschenen gedich-
ten, op de juiste waarde heeft geschat.

Bij de beoordeling van dit zonderlinge feit moeten
wij natuurlik met de
„race-milieu-moment-theoriequot;
rekening houden. Vooral het „milieuquot; en het „mo-
mentquot; zijn hier van beslissende betekenis geweest.

De tijd waarin, en de omstandigheden waaronder
Vosmaer de
van-al-het-bestaande-sterk-afwijkende
poëzie van Perk ter beoordeling kreeg, waren voor

hem beslist ongunstig.nbsp;, ,,, ,

Omdat hij zelf de gave der oorspronkelikheid
nagenoeg miste, ontbrak hem veel van de intuitie
om het originele bij anderen op te merken. Ook zal
Perk\'s jeugdige leeftijd hem tot de uiterste voor-
zichtigheid hebben aangespoord, om zijn moeizaam
verworven reputatie niet door onberaden enthousi-
asme in gevaar te brengen.

Met Multatuli heeft Vosmaer weinig anders ge-
handeld, want tussen het verschijnen van de Max
Havelaar, en de artikelenreeks in Het Vaderland
ligt een tijdruimte van veertien jaar. Onbesuisd
is dus zijn partij kiezen voor „de schitterende me-
teoorquot; geenszins geweest, en op ijs van een nacht
heeft hij zich heus niet gewaagd.

Maar Vosmaer was nu eenmaal zuinig en voor-
zichtig met openlike protektie van of geestdrift voor
nieuwelingen in de streng-afgebakende tuin der 19e-

-ocr page 118-

eeuwse letterkundigen, zolang hij geen zekerheid
van gewapend beton onder zijn voorzichtig-stap-
pende aristokratiese voeten voelde. Daartegenover
staat dat zijn geestdrift — na uiterst zorgvuldige
terreinverkenning eenmaal gewekt — ook uitbundig
en zonder reserve was.

Doch de als-een-storm-zo-snel-opkomende bewon-
dering van Kloos voor Perk\'s sonnetten, heeft Vos-
maer voor een bezadigd gebruik van zijn litteraire
voelhorens tijd noch gelegenheid gelaten, en daar
hij zich op het voor hem o 1 zo gladde ijs van Perk\'s
sonnetten slechts voetje voor voetje waagde, steekt
zijn voorzichtig gekrabbel zo ongunstig af bij de
brede en vaste slagen der jongeren, met Kloos ^Is
gangmaker voorop.

Toen Vosmaer, na Perk\'s vroege dood, aanvankelik
niet genegen bleek, de uitgave van diens Gedichten
op zich te nemen, heeft Kloos hem door zijn bekende
krijgslist ^ hem n.1. te wijzen op het werkelik-be-
staande gevaar „voor de inmenging van Kathoheken,
zijn ergste vijandenquot; \') — tot de uitgave overgehaald.

Wat mij altijd vreemd getrofiFen heeft, is het feit
dat Kloos zo buitengewoon gesteld was op Vosmaer\'s
medewerking; zo zelfs, dat Vosmaer\'s naam voor
Kloos haast de conditio sine qua non voor de
uitgave was.

„Ik beloofde hem, dat ik wel al het werk zou
doen, als hij maar zijn naam gaf.quot; \')

Kloos\' gescherm met de moeihkheid om een uit-
gever voor Perk\'s poëzie te vinden lijkt mij wel
een juiste, maar niet de enige reden. De grote
verering voor Vosmaer, die zelfs in de veel latere
kritieken van Kloos nog niet geheel verdwenen is
was waarschijnlik een tweede — en niet de minste —
reden. Maar over die vroegere waardering, en zijn
na jaren herstelde dwahng, zwijgt Kloos in 1890
en later zorgvuldig. Heeft misschien kribbigheid over
die vergissing hem er toe gebracht, in zijn artikel
van 1890 een hardere klank aan zijn woorden te

-ocr page 119-

geven, dan hij eigenhk bedoelde, en sommige feiten
sterker te belichten dan volstrekt noodzakelik was?

Kloos\' aanklacht, even scherp als juist geformuleerd,
is tot Oktober 1880 moeilik tegen te spreken, al
treedt hij uitsluitend op als aanklager, die zelfs de
gedachte aan verzachtende omstandigheden niet bij

zich laat opkomen.

Maar na die datum is zijn betoog minder over-
tuigend, en de beschuldiging dat Vosmaer\'s aari-
vankehke weigering om aan de uitgave van Perk\'s
Gedichten mee te werken, voortkwam „uit gebrek
aan sympathie voor het uit te geven werkquot;is zeer
onvoldoende gemotiveerd, en lang niet afdoende
bewezen.

Over het tiental sonnetten dat op 3 September
1881 in de Spectator verschenen was, schreef Vosmaer
op 17 September, dus nog voor Perk\'s dood:

,Ik kom rond voor mijne gebreken uit en zeg
dus ook, dat ik dien geheelen sonnettenkrans zeer
mooi vind.

Er vaart een aam van Dante door dit dicht

zoo dacht ik.

Wie had sinds langen, langen tijd, met zoo groote
kunst, in zoo weinig woorden, eene donder zwangere
lucht, het losbarstend onweer, en den met eenen
regenboog herboren vrede, zulk een natuurtafereel
geschilderd als in dit meesterlijk sonnet:

\'t Was bladstil, en een lauwe loomheid lag

En woog op beemd en dorre wei, die dorstten

Men mag het feit, dat Eene helle- en hemel-
vaart pas in de Spectator was verschenen nog in
aanmerking nemen ter verklaring van Vosmaer\'s
oprechte bewondering, al is dit niet eens waarschijn-
lik ; maar wie zal dan nog Kloos\' bewering dat
Vosmaer „van de jonge en nieuwe kunst van Perk
geen jota begreepquot; durven onderschrijven?

Op 14 November 1881, dus binnen veertien da-

-ocr page 120-

gen na Perk\'s dood, besloot Vosmaer zijn mede-
werking aan de uitgave der Gedichten te ver-
lenen, en begon hij zijn Voorrede op te stellen.

Van die Voorrede, die Kloos zijn leven lang lelik
dwars heeft gezeten, maakt deze zich in 1890 af met
de hautaine bewering :

„Wat er nu verder is gezegd en geschreven, voor
en na de uitgave, komt voor dit mijn betoog er
minder op aanquot;.\')

Maar dit komt er m.i. juist alles op aan, omdat
het, de op dezelfde bladzijde afgedrukte beschuldi-
ging : ,,Want, ja, ten anderen male, Vosmaer heeft
de gedichten van Jacques Perk nooit verstaanquot;, \')
minstens tot een schromelike overdrijving, en waar-
schijnhk zelfs tot een, zij het ook onbewuste, onwaar-
heid maakt. Ik hoef dit niet eens te bewijzen : de
hele Voorrede immers, en vooral de bladzijden
209—215, getuigen luid en ook overtuigend genoeg
voor zich zelf Wie na lezing van dat zevental blad-
zijden blijft volhouden dat ,,Vosmaer de gedichten
van Jacques Perk nooit verstaan heeftquot;, verdedigt
ongetwijfeld een hopeloos-onhoudbare stelling.

Is Kloos dit ook langzamerhand gaan inzien?
Waarschijnlik is dit niet, al schijnt zijn nieuwe aan-
val van 1911 er enigermate voor te pleiten.

In genoemd jaar richtte Kloos een ware woorden-
mitrailleuse met dubbele loop op Vosmaer\'s Voorrede.

Perk\'s Gedichten — opnieuw keurig en smaak-
vol uitgegeven — verschenen wéér vermeerderd.

Kloos\' opstel ,,Over de hierop volgende Voorrede
van Mr. Vosmaerquot; moest de aanval openen, de
„Aanteekeningen op Vosmaer\'s Voorredequot; moesten
hem voltooien, en de Voorrede de genadeslag toe-
brengen.

Maar Kloos\' offensief is op een fiasko uitgelopen.
In plaats van bewijzen stapelt hij herhalingen opeen,
insinuaties moeten fungeren voor feiten, en nieuwe
gezichtspunten worden nergens geopend. Zelfs de
absoluut niet verantwoorde insinuatie, dat Perk in

-ocr page 121-

zijn brieven aan Vosmaer van pose en onoprecht-
heid beschuldigd moet worden, tast Vosmaer\'s Voor-
rede niet aan, terwijl ze van Perk een moeilik te
aanvaarden voorstelling geeft.

Kloos moge mij voor „een blinde en daarom
minder-intelligente Vosmaer-aanbidderquot; \') verslijten,
mijn waarheidsliefde verbiedt mij, zijn voorstelling
van Vosmaer\'s verhouding tot Perk als de juiste te
aanvaarden.

VII.

Vosmaer scheen ± 1880 de aangewezen leider
voor het opgroeiend geslacht van litteratoren, meer
zelfs dan Thijm of Dr. Doorenbos. Zijn konnekties
met Perk hadden de weg voor de anderen toegankelik
gemaakt, en de een na de ander was met schuchtere
eerbied aan zijn woning komen aanbellen, of had
zijn betuigingen van verering en bewondering in brief-
vorm aan hem opgestuurd; Kloos vooral kwam menig-
maal bij Vosmaer op bezoek, en stond met bemin
geregelde briefwisseling\'), evenals Paap, en hoewel
minder, ook Van Eeden en Verwey.\'

Toen Kloos een harde aanval van Jan ten Brink
te verduren kreeg, is Flanor\'s hulp hem ongetwijfeld
welkom geweest.

Als Ten Brink ^ vroeger door de Vlugmarenschrijver
om zijnBrêeroostudie geprezen^) en om zijn voortrekken
van het Franse toneel boven het Duitse aangevallenquot;)
~ „driemaal te velde is getogen tegen een zeer goed
en zeer gematigd stuk in den Spectatorquot; n.1. het
In Memoriam Jacques Perk®) door Willem
Kloos, neemt Flanor de jonge medewerker van zijn
lijfblad krachtig in bescherming.

„Wat men dus tegen Kloos\' woorden jammere
en schettere, hij heeft volkomen gelijk en er ligt in

-ocr page 122-

zijne woorden geenerlei minachting voor de ouderen.
Alleen opwekking tot een nieuw streven. Foei, dr.
ten Brink doet niet edel en niet verstandig met ter-
stond dit streven den kop in te willen drukken. Dat
zou toch wel niet gelukken, maar ook de poging is
af te keuren.

Dr. ten Brink moge smalen op de „kleine gemeentequot;,
wel wij zullen ons dat niet aantrekken. Maar wat hij
niet mag doen, is eenen in de \'kennis der antieken
en der beste Engelschen door en door ervaren jongen
letterkundige, dien hij niet kent, veroordeelen door
zijne woorden te verwringen tot eene caricatuur.quot; \')

Flanor\'s partij kiezen is volkomen verklaarbaar. De
aanval van Ten Brink gold zijn mede-uitgever van
Perk\'s Gedichten, en zijdelings ook de Spectator.
Ongetwijfeld was hij het echter ook volkomen met
Kloos\' denkbeelden eens, zowel met zijn kalme, zelfs
beschaafde aanval op de huiselike poëzie van Beets, lt;
Ten Kate en De Genestet, als met de uiteenzetting
van Perk\'s dichterschap.

De verhouding Vosmaer-Kloos bleef nog jaren
van vriendschappelike aard, en De Nieuwe Gids
werd door de Spectator-redakteur, die het polemiese
element in de naam zeker niet afgekeurd heeft,
hartehk begroet.

„En daar is nu De Nieuwe Gids.....Dat tijd-
schrift is over het algemeen wel wat hardhandig
bejegend. In het optreden van jongere gidsen ligt
geen kwaad. Weten de oude soms beter weg op
de oude paden, de nieuwe hebben sterke beenen
en hakken soms een nieuw pad open. De oude Gids
trad ook eens op tegen de bestaande wegwijzers;
hij was toen blauw en heette „de blauwe beulquot;; nu
is hij grijs geworden, ook van omslagquot;.

De Kleine Johannes valt in Flanor\'s smaak.
Geen wonder 1 Verwey\'s opstel Het Sonnet en
de Sonnetten van Shakespeare is „een stuk
ars poëtica. Er is in den laatsten tijd veel over het
sonnet geschreven; nooit zoo juist, zoo grondig;

-ocr page 123-

zoo volmaakt aangetoond wat het sonnet is.quot; \')
„Verwey\'s Persephone bevat tal van schoone
beschrijvingen, menigen schilderenden regel.

W. Kloos gaf vier sonnetten, waarin ook weder
plura nitent.

Met zulke zaken in zijn mars heet ik Den Nieuwen
Gids voorloopig welkom.nbsp;^^

Aan de vruchten moet men den boom kennen. )
De tweede aflevering begroet Flanor met een
waarschuwing, ook al had de schrijver der Litteraire
Kroniek zijn werken Amazone en Nanno bij het
„zestal duurzame werken ons door de jongere ge-
neratie geschonken,quot;\'} gerekend.

Wanneer men de laatste Vlugmaren van 1885
aandachtig doorleest, krijgt men hoe langer hoe
sterker de indruk, dat de tweede aflevering van
De Nieuwe Gids bij Flanor enige ongerustheid
begon te verwekken: het is alsof hij intuitief voelde,
dat het nieuwe tijdschrift toch iets anders beoogde,
dan haar jong gestorven zusje: De Banier. Ag-
gressief of polemies is die tweede aflevering anders
helemaal niet; de toon is eer humaan en bezadigd,
behalve in de Varia, waar K. o. a. een loopje neemt
met Vosmaer\'s vriend Roorda van Eysinga. Heeft
dit misschien Flanor\'s argwaan gewekt? Flanor pro-
beert de
langzaam-opstekende storm nog te be-
zweren, en vermaant de jongeren, om toch niet de
traditie af te snijden en „zonder de ouderen over-
hoop te stormen, met vermijden van hun tekort-
komingen, beginnen met al vast in het goede even
ver te komen als zij zijn. Wij worden nu noch te
vaak aan de gelijkenis van splinter en balk herinnerd.quot;®}
De Kleine Johannes wordt weer goed be-
dacht, en Verwey\'s Demeter vindt Flanor „het
beste\'gedicht, dat De Nieuwe Gids gegeven heeft.quot; ®}
In dezelfde aflevering van de Spectator verscheen
ook Flanor\'s voorlopige aankondiging der Gan-
zonen van zijn vriend Mr. Joan Bohl.

-ocr page 124-

„De Canzonen eischen afzonderlijke behandeling,
doch zonder praejudiceeren, mag ik er nu wel van
zeggen, dat zij in hooge mate belangrijk zijn onder
de dichterlijke scheppingen van den laatsten tijd,
dat zij met haar macht over de taal, haar rijkdom
van gedachten en plastiek, en haar overplanten van
nieuwe dichtvormen een verschijnsel zijn in onze
letterkunde, dat beteekenis heeft.quot; \')

Heeft Kloos het feit dat De Nieuwe Gids door
Flanor in een adem en als gelijkwaardig met de Can-
zonen genoemd en besproken werd, beledigend
gevonden ?

De derde Nieuwe Gids-aflevering stond in ieder
geval met een oorlogsverklaring — echter zonder
het gebruikelike ultimatum — gelijk. Kloos\' felle
kritiek op de Canzonen\') kon niet anders dan als
een sarkasties antwoord op Flanor\'s verheerliking
uitgelegd worden. Zo heeft trouwens ook Flanor zelf
het begrepen. De Nieuwe-Gidsers keerden zich van
\\ hém af; welnu, hij zou die kwajongens met gehjke
munt betalen.

„Noch iets hgt mij op het hart. De derde aflevering
van De Nieuwe Gids dwingt mij tot eene verklaring.
Wanneer een jong geslacht begint met talent op te
treden, ben ik geneigd tekortkomingen over het
hoofd te zien, en mij over de beloften, het schoone
en goede in den knop te verheugen. Maar thans
slaat de nieuwe leidsman een toon aan, die mij,
oprecht gezegd, stuit. Thans moet de maatstaf van
het oordeel veranderen. Want thans wordt er zoo
brutaal de staf gebroken over onze ouderen, dat
wij wel moeten vragen: maar gij dan, die al het
oudere als verouderd beschouwt, wat geeft gij nu?
Hoel der ouderen dichtkunst is rhetorica, hun taal
versleten, hun beelden zijn verflenst 1 En de pas of
nauwlijks aangekomenen die dit zeggen, maken zoo
vele fouten tegen de taal, zijn zoo weinig hun

-ocr page 125-

instrument meester, maken nauwelijks iets af van
hetgeen zij leveren 1Neen, Heeren, met breekijzers
en dweepers paneelzagen komt men niet in het
heiligdom. In de taal en de kunst van hen, die gij
zoo driest verwerpt, die gij versleten waant, is voor

u noch alles te leeren..... Thans hebt gij alle

recht op sympathie verbeurd.quot;

Bovenstaande verguizing -- die hij evenwel niet
gemeend kan hebben — van wat hij enkele maan-
den geleden zo hartelik verwelkomd en bewonderd
had, schreef Flanor neer na rijp overleg, zowel om
het feit, dat Kloos de Canzonen^ van zijn vriend
geen „verschijnsel van betekenisquot; vond, en dat
uitte op een toon, die Flanor wel jegens gelovigen,
echter niet jegens letterkundigen geoorloofd vond,
als ook ^ en niet het minst ^ om zijn eigen persoon
voor een mal figuur te behoeden^aar door zijn onhan-
dige en oneerlike manoeuvre heeft Flanor zijn positie
alleen maar
verslechterd, en de slot-konklusie ovèr zijn
houding in dezen is voor Flanor even ongunstig als
die over zijn levenslange miskenning van Busken Huet.

Flanor had zich echter niet van de hele Nieuwe-
Gidsbeweging afgekeerd. In een noot had hij nog
opgemerkt, dat hij De Kleine Johannes „een
zeer schoon stuk, dat vreemd afsteekt bij het overigequot;\'),
bleef vinden. Het antwoord op deze vriendelikheid
aan zijn vroegere vriend Van Eeden is voor hem
ongetwijfeld een bittere teleurstelling geweest. De (
vierde aflevering van De Nieuwe Gids opende met
een schrijven van Van Eeden „Aan Flanorquot;, waarin
ook deze spottend alle banden met hem verbreekt.

„Et tu Flanor 1

Ach 1 ik zou wel graag het gelaat achter een slip
van mijn toga verbergen 1 — Met het wegwerpen
van mijn zwaard wil ik echter Uever nog een beetje
wachten. Maar ik zal weeklagen om den gevallen
slagl De wonde is wel niet heel erg, maar zij doet
pijn, omdat Flanor haar heeft toegebracht 1

-ocr page 126-

En mij hebt gij willen sparen, mij alleen te
midden van uwen toorn hebt gij mij begenadigd in
een nootl

Haddet gij dat niet gedaan, Flanor! want het
grieft mij u te moeten zeggen, dat ik die noot niet
kraken wil.quot; \')

Kloos\' voortreflFelike kritiek op de Canzonen
heeft Vosmaer\'s geloof in de superioriteit van Bohl\'s
gedichten niet aan het wankelen gebracht. Of heeft
zijn ridderlike natuur hem weerhouden, zijn in het
nauw gebrachte vriend in de ure des gevaars in de
steek te laten?

„Niemand in Nederland, zelfs Potgieter niet, die
de terzine zoo in merg en bloed heeft opgenomen
als de dichter der Canzonen. Van zelve vormt zich
daarin bij hem de gedachte. Van daar dat gemak,
dat spelen met de moeilijkheden, die overvloed,
waarvan deze gansche bundel getuigtquot; enz. schreef
hij, om zijn zwaar beproefde vriend wat op te
monteren.

In de Nieuwe-Gidskritiek vond Flanof al de on-
gunstige elementen van Huet en Van Vloten samen,
in nog erger mate terug. Wat hem in Huet levens-
lang geërgerd had, zag hij in Kloos\' kritiek ver-
dubbeld, en zou hij in Van Deyssel\'s geniale scheld-
partijen vertienvoudigd terugvinden. „Hoe afkeerig
van hatelike, onedele, louter smalende en sarkastische
kritiek, zou ik de satire, mits op loyale wijze gevoerd,
niet geheel willen verbannen. Het moet blijven ridendo
dicere verumquot; schreef Vosmaer later, en het is
alsof hij hiermee als terloops, zijn mening zegt over de
Nieuwe-Gids-kritiek, die in zijn eenzijdige beschouwing
enkel afbrak en neerhaalde. Het heerlike en hechte
gebouw dat de Nieuwe-Gidsers echter — niet het
minst door hun kritiek — optrokken, heeft Flanor

in zijn kortzichtigheid niet gezien, of.....niet

willen zien.

-ocr page 127-

Toch had Flanor, en zeker niet minder sterk dan
Potgieter, verlangend naar de jongeren uitgezien.
Jaren geleden reeds had hij geschreven:

„We worden oud, deftig en saai en de pit is er
uitquot; Maar, jonge Hollanders, zijn die er dan niet?
Op, zoo gij er zijt en zoo gij mannen zijt, en neemt
de teugels uit de handen der duttende ouden. )

Klinkt dit niet als een profetiese oproep aan Ue
Nieuwe Gidsers? Maar toen deze zich aanmeldden,
vol krachtige
zelfbewustheid, en de ouderen toe-
schreeuwden dat zij inderdaad oud en deftig en saai
werden, en met vaste hand naar de slap hangende
teugels grepen, scheen Vosmaer - geschrokken
door hun vastberadenheid, die hij echter voor onge-
manierdheid aanzag - zijn vroegere woorden ver-
geten te hebben.nbsp;i , . i j
Waar de nieuweren, zelf onvolledig werk biedend,

het oudere geheel wegwerpen, waar zij zich van de
traditie der dichtkunst geheel losmaken, en het
wezen dier kunst in iets
geheel anders zoeken, neig ^
ik niet tot een jongere kunst ), schrijft Vosmaer
als inleiding tot zijn waarderende beschouwing van
de Aya Sofia, het Roomse gedicht „ter goede

hebben hier aan Vosmaer\'s woorden niets
meer toe te voegen; zij getuigen luid genoeg voor

zich zelfnbsp;j 1 . 1 j T-N XT •

Na de Canzonen-strijd hield De Nieuwe

Gids voor Flanor op te bestaan. Hij negeerde

het tijdschrift zó volkomen, dat hij in het jaar 1887

er toe kwam het volgende in zijn Vlugmaren te

laten afdrukken:

„Sinds Huet en Van Vloten met zijn zonderling
gebrek aan takt (hij meende het vaak zoo kwaad
niet) de satirische kritiek niet meer voeden, is deze
gelukkig aan het afnemen en verdwijnen.quot;

Hebben Van Deyssel en Kloos dan soms in de

-ocr page 128-

18e eeuw geleefd? Nietwaar, dat is toch moedwillige
onkunde of posel

Van even weinig inzicht getuigt de opmerking
eveneens uit 1887: „Wij zijn in eenen voor de
letteren ongunstigen tijd.quot;

Neen, van De N ie uwe Gids had Flanor zijn be-
komst. Nergens verraadt ook maar éen woord dat hij
het tijdschrift nog las; voor hem bestond het eenvoudig
niet meer. Zelfs de honende schaterlach der „Julia-
dichtersquot;,die toch ook zijn geliefde Spectator gold
— argeloos in de hstig gespannen strik gevallen,
door de waarderende recensie van Mr. Cosman en
Holda in zijn kolommen af te drukken — heeft de
anders zo strijdlustige Flanor niet meer uit zijn tent
kunnen lokken.

Of dit een verstandige houding was, en of Flanor
er zijn figuur aannemeliker door gemaakt heeft, is
een andere vraag.

VIII.

Wellicht heeft geen der Nederlandse htteratoren
in het decennium 1876—1886 een groter of be-
slissender invloed op het opgroeiend geslacht van
schrijvers en schrijfsters uitgeoefend danCarelVosmaer.
Deze zin is absoluut niet hyperbolies, hij konstateert
enkel maar een feit. Het bewijs hiervoor is o.a. te
vinden in de honderden en honderden brieven, die
in Vosmaer\'s nalatenschap werden aangetroffen.

-ocr page 129-

Die brieven zijn niet slechts belangrijk om Vosmaer\'s
persoonlikheid beter en grondiger te leren kennen
ze geven ook een lang niet alledaags spiegelbeeld
van de Nederlandse litteratuur gedurende de tien
laatste jaren van Vosmaer\'s leven.

Zeer sterk blijkt uit die brieven de hoge plaats,
die Vosmaer in de schatting van de meeste zijner
tijdgenoten, onder de Hollandse letterkundigen, innam;
maar ook -- en dit geldt vooral voor de )ongeren,
de
beginnelingen ^ dat bijna allen haast bedelden ^
om Vosmaer\'s voorlichting en protektie Als Kloos /
later schimpt: „Vosmaer zetek in Den Haag, en be-
schermt de zich van
alle kanten aan hem opdrin-
gende middelmatighedenquot; \'), is hij blijkbaar vergeten,
dat behalve die middelmatigheden, en zelfs nulli-
teiten toch ook verschillende grote woordkunstenaars,
waaronder hijzelf, zich aan Vosmaer . opdrongen ,
en aan zijn omgang en hulpvaardigheid heel wat te

danken hebben gehad.nbsp;i • u

Hoe dat „opdringenquot; zoal in zijn werk ging, hopen
we aan een drietal, nu
reeds geheel of ten dele
vergeten „middelmatigheden , die echter zoals elders
in dit boek blijkt, door Vosmaer voor ware dichters
werden aangeziente kunnen demonstreren.^....-^

lan C de Vos schrijft 23 Mei 1877 aan zijn be-
schermer • Is uwe welwillendheid van toen dezelfde
qebleven ? \'ik vlei er me mee, en zend u hiernevens
een 9-tal dichtjes ter beoordeeling. Wanneer mag
ik dan eens aankomen en schikt het u ?quot;

En op 21 Augustus van datzelfde jaar: „Dat alles
heb ik
eigenlijk aan u te danken, die zoo vriendelijk
waart een plaatsje voor mij in den Spectator in te
ruimen. Hiernevens zend ik u de schets van „Max

de Vrijdenkerquot;.

Die Vrijdenker schijnt echter met bijster in Vosmaer s
smaak te zijn gevallen, blijkens Vos\' antwoord: „Ik heb
ontvangen.... gelezen.... geleden, geschreid, maar
ik ben u toch dankbaarquot; (24 Aug. 77).

De tweede beschermeling A. de Rop schrijft 25

-ocr page 130-

November 1876: „Hiernevens zend ik u weer een
drietal bloesems uit mijn hof; \'k hoop, dat ik ze
niet te vroeg heb afgeplukt, om voor bloemkens te
kunnen doorgaanquot;.

En Smit Kleine stuurt zijn protektor de volgende
vleierij thuis: „Gij bezit het talent, waarde meester...
zoo vriendelijk en goed uw oordeel in te kleeden,
dat wel ver van af te schrikken van verderen arbeid
het dubbel daartoe aanmoedigtquot;.

Dat een goedaardig en menslievend man als Vos-
maer door zulke brieven, die bij dozijnen te tellen
zijn, de kluts wel eens kwijtraakte, hoeft toch niet
zo heel erg te verwonderen l

Gelukkig heeft Vosmaer zijn protektie echter niet
uitsluitend aan onwaardigen besteed!

In de Lilithstrij d, die in het najaar van 1879
was losgebroken, had Vosmaer Emants\' zijde ge-
kozen. Deze schreef 8 Oktober aan hem: ,,Zeer
aangenaam waren mij uwe hartelijke woorden over
Lilith. Zij kwamen als geroepenquot;.

Over Godenschemering vraagt Emants Vos-
maer\'s raad:

„Mijn plan is een Godenschemering met Balders
mythe, waarbij echter Loki vooral op den voorgrond
komt. Ik dobber tusschen vijfvoetige jamben en
Nevehngen maat. Houdt u een van beiden voor
onpassend, wanneer ik bovenstaand onderwerp be-
handelquot; (18-4-80.) Nog in 1882 (2 Junie) schrijft
Emants: „Niet zonder schroom kom ik u om raad
vragenquot;.

Interessant zijn sommige fragmenten uit Doorenbos\'
brieven: 17 Dec. 1879 schrijft hij over Kloos: „Ik
heb van hem zeer flinke Holl. en Duitsche verzen
gelezen, waaronder echter natuurlijk ook leelijkequot;.

En op 23 Jan. 1881 „In Sp(ectator) Oct. vond ik
Holda\'s ? oordeel met meer kennis, juistheid en geest
geuit dan b.v. de kritiek van Perk, die als jong
mensch nog wat meer tijd op zijne stukken besteden
moest, al doet het mij goed de prullige Zomer van
Honigh.,.. in haar schraalheid gekenmerkt te zienquot;.

Biezonder druk was Vosmaer\'s briefwisseling met

-ocr page 131-

Paap die in een brief van 25 April 1881 zijn plannen
meedeelt om een studie te schrijven: Vosmaer\'s
plaats onder onze dichters (of: in onze litteratuur)
en bovendien een: „Vademecum voor Coenraad
Busken Huet: Ik maak zijn onzin (over Amazone)
belachelijk en geef ter loops mijn meening .

5 Maart 1883 tracht Paap Vosmaer te troosten :

Hebt gij de Gids gelezen ? Nanno en de Voed-
ster „grenzenquot; volgens het kritisch vernuft van den
schrijver „aan het gekiinstelde .... Maar laat ze
schrijvenquot; 1
Met dezelfde bedoding spreekt hij elders
van Nabers zotteklapquot; (21 April 1884). In diezelfde
brief schrijft hij o.a.: „Van Looy zou graag eens
kennis met u maken. Hij leest veel litteratuur, en

maakt ook zelf verzenquot;.nbsp;^ , ,nbsp;, ,

Ook met Verwey en Van Eeden korrespondeerde
Vosmaer. 28 December 1883 schrijft Verwey : . Kloos
zond mij uw brief van 141.1. en met genoegen las ik uwe
gegronde aanmerking op mijne verzen als fragment

Van Eeden schrijft een zeer kenmerkende brief

op 18 December 1882.nbsp;tt n ,

Wederom komt een telg van het jonge Holland

met bescheidenheid aan uw detir kloppen - niets
meer begeerend, dan door u gekend te worden Hij
zelf heeft niets aan te brengen dan achting en be-
wondering. Reeds voor langen tijd was hij door
Amazone voor goed aan u verbonden, thans heett
Nanno hem den moed gegeven tot spreken. Hetgeen
hij zelf belooft en voortbrengt mag natuurlijk (g)een
aanleiding heeten om tot u te naderen, maar toch •
doet hij dat met veel vertrouwen.... Wij willen
beiden hetzelfde, en dat brengt mij nader tot u. dan
■tot de meesters, die van mijn grootte en in mijn
onmiddellijke omgeving zijn.

Ik zend u met dezelfde post het eerste wat van
mij in een tijdschrift (Studentenalmanakken uitge-
zonderd) is verschenen (Nederland Sept. \'82). Ik
durf niet veronderstellen dat uw aandacht er op
gevallen is. Dat mijn naam er niet bij staat, is een
vergissing, geen bescheidenheid, want ik beken eerlijk
dat het mij speetquot;.

-ocr page 132-

Dit zijn slechts enkele citaten uit enige van de
honderden brieven. Toch blijkt er reeds overduidelik
uit, dat onder de opgroeiende litteratoren de verering
voor Vosmaer zeer sterk ontwikkeld was. Hun aller
devies schijnt haast geweest te zijn: „Schrijf Vosmaer,
en \'t komt in ordequot; 1

Dat ook de Tachtigers bijna alle aan die Vosmaer-
verering hebben meegedaan, tekent niet alleen de
algemeen heersende tijdgeest; het mag tevens als een
zeer sterk argument gelden voor de bewering, dat
de reaktie en de herleving der Nederlandse litteratuur
eigenlik pas begonnen is met de stichting van De
Nieuwe Gids. Dan wordt Vosmaer echter al gauw,
en hoe langer hoe sterker naar de achtergrond ge-
drongen, hetgeen hij toch niet helemaal verdiende.

De zich van hun superieur talent bewust geworden
Tachtigers, hebben hun vroegere vergissing echter
niet beter weten goed te maken, dan door bij monde
van Kloos op hun vroegere beschermer af te geven.

Of zij hun Nieuwe-Gidsbeweging daarmee echter
een dienst, zonder meer, bewezen hebben, is een
vraag, die men niet zo makkelik bevestigend zal
durven beantwoorden.

lt;

-ocr page 133-

Vijfde Hoofdstuk.

VOSMAER ALS DICHTER EN
HOMEROS-VERTALER.

londinias.

E steeds groeiende belangstelling in de
.antieke kuituur, zowel als de geregelde
Ibestudering der epen van Homeros,
fhadden bij Vosmaer het verlangen ge-
_ ^ wekt om nader kennis te maken met
de overblijfselen van het door Feidias en zijn leer-
lingen gebeitelde beeldhouwwerk van het Parthenon,
sinds 1816, onder de naam van de Elgin-marbles,
een der kostbaarste bezittingen van het Brits Museum

te Londen.nbsp;xt i rr- t^

Met een drietal vrienden : Martmus Nijhoff, Dr.

Alfons Willems en Van Trigt, stak Vosmaer in het
begin van 1873 het Kanaal over, en toen zijn reis-
beschrijving onder de naam Londinias in het
voorjaar nog van de pers kwam, leverde hij tevens
het bewijs, dat zijn lektuur van Homeros bezielend
had
gewerkt, en dat de muziek der Griekse hexameters
hem wel vertrouwd was geworden.

Direkt al bij de aanhef maakt een Homeriese
stemming zich van de lezer meester:

Muze, bezing mij den tocht van het viertal mannen uit

[Neerland

Over de schuimende zee, naar de rossenbedwingende Britten.
Velerlei zeeën bevoeren z\' en kenden al menige landstreek.
Talen en zeden: Neaules en Porthmos wijze verspieders

Nijhoff.
van Trigt.

-ocr page 134-

Aller geleerdheid; verder Oïlmos^) zeldzamen boekschat
Zamelend; hen vergezelde de kunstdoorvorscher Aloopex®).

Londinias is meer dan een litteraire aardigheid,
meer dan een talentvolle grap.

Met Nanno is Londinias mij van Vosmaer s
gehele v^^erk het sympathiekst, omdat het het gaafste
is, en men er Vosmaer\'s gewone gebreken — slor-
dige stijl, vermoeiende uitweidingen, mislukte humor —
zo goed als niet in aantreft. Hier zorgde de bezieling en
zijn model Homeros voor een behoorlike woordkeus;
hier dwong de hexametriese versvorm tot beknoptheid
en pittigheid ; hier voorkwam het epiese genre node-
loze uitweiding en afdwaling. De fantasie deed hier
haar eisen niet gelden. Zelfs tintelt in Londinias
niet zelden rake humor en Attiese geestigheid, en al
deze faktoren samen hebben de kunstwaarde van het
Londens reisverhaal aanmerkelik verhoogd.

Waarschijnlik heeft menig Gymnasiumleraar, bij
de behandeling van Vosmaer\'s werk in de hoogste
klas, dezelfde ervaring opgedaan, als schrijver dezes.
Voor de Homerosvertalingen zijn de a.s. academici
een en al bewondering, Nanno vinden ze wel een
lief gedicht, Amazone en Inwijding heeft een
enkelling wel interessant gevonden, de Vogels en
Vlugmaren zijn doorgaans aan niemand bekend,
maar Londinias leren ze spontaan van buiten, of
ze schrijven er enige fragmenten van in hun verzen-
verzameling. Dit feit wil ik natuurlik niet als een
maatstaf bij de beoordeling van Vosmaer\'s werk
laten gelden; het tekent alleen enigszins hoe het
nu opgroeiende geslacht, met zijn voorkeur voor
humor, over Vosmaer\'s boeken oordeelt. En waar-
schijnlik zou dit oordeel niemand harder tegenvallen
dan Vosmaer zelf

\') Willems. Aan zijn reismakkers wijdde Vosmaer zijn gedicht in een
Griekse opdracht, getekend op een zuilschacht. „Van den eersten druk
zijn twee exemplaren op perkament gedrukt, thans in bezit der heeren
Dr. Alph. Willems en Van Trigt te Brusselquot;. (Ten Brink II 340). Naar
aanleiding hiervan schreef Willems aan de dichter: „Votre poème est
un bijou. Je tiens, ainsi que Porthmos, ä mon exemplaire sur velin.
(Brief van 25 April 1873 in het Vosmaer-archief).

V Vosmaer zelf.

-ocr page 135-

Epies is Londinias alleen naar de vorm; de
inhoud is een humoristiese reisbeschrijving, en door
dit laatste is het gedicht aan Amazone en In-
wijding verwant. Die inhoud was echter zo bedoeld.
De
opmerking van Busken-Huet: „Vosmaer\'s parodie
van Homerus zal blijven levenquot;,\') getuigt van een
verkeerd inzicht en begrip van Londinias. Het
Londens reisverhaal is even weinig parodie, als
Vosmaer\'s bewondering voor Aristofanes Vogels
een onvoorwaardelike goedkeuring van het reahsme
is
L O n d i n i a s is een modern beeld, met een Grieks
gewaad bekleed, zonder dat het anachronisme ook
maar enigszins de harmonie stoort.

De tweede druk van 1877 verscheen met een

zang verrijkt.nbsp;,

De Vle zang, aan deze nieuwe uitgave toegevoegd,

is qeen tusschenschuifsel van eenen lateren rhapsode.

Zij was van den aanvang bedoeld, maar eerst later
uitgewerkt. Het schijnt duidelijk genoeg, dat hier de
versieringen aan den ingang, de zoldering en de
wanden van Tadema\'s schilderkamer met een woord
geteekend zijn; en voorts een kort begrip van het
Lntal zijner
scheppingen, vruchten zijner frankische
romeinsche, helleensche, egyptische studiën , schrijft
Vosmaer in zijn kommentaar ), en al is zijn zinsbouw
en woordkeuze hier nu niet bepaald onberispelik, de
zang aan Alma Tadema gewijd, getuigt luide van
Vosmaer\'s verering voor zijn nog niet geheel ver-
Engelste landgenoot, en hoeft, wat kunstwaarde
betreft,
geenszins bij de andere achter te staan.

Te betreuren is het echter, dat in de latere druk-
ken de door de dichter zelfontworpen en uitgevoerde
steendrukplaten zijn weggelaten. Zij hielpen zo mee
tot het
scheppen der antieke sfeer. Een der best ge-
slaagde is
ongetwijfeld de htho boven de 8e zang,
die van het bezoek aan het Brits Museum verhaalt.
Het
reizende viertal — in terra-kottakleur tegen een
dof-zwarte achtergrond weergegeven — staat in eer-

\'J Laatste Nederlandsche Gedichten: Lilt. Fant, en Krit. Vil blz. 163.

2) Blz. 42/3.

ä) b.v. de vijfde (1915.)

-ocr page 136-

biedige houding voor de zelfbewuste godin Athena;
Porthmos, met een Badeker in de hand, aandach-
tig luisterend, Neaules, Oïhnos en Aloopex zelf,
sprekend, en gebaren makend tegen de uitleggevende
godin. Een vergelijking met de Griekse vaasbeschil-
deringen is vanzelf sprekend. Dat echter deze, en
andere in Londinias voorkomende imitatie-antieke
tekeningen, evenmin als het gedicht zelf als parodie
bedoeld zijn, is vanzelf sprekend. Een verdienstehke
nabootsing zijn zij echter wel, en als proeve van
Vosmaer\'s tekentalent hebben zij recht op onze be-
langstelling. \')

Belangstelling verdient ook in dit verband de fijne
hulde van Lodewijk Mulder aan het komies reisver-
haal van zijn vriend: „Londinias van Vosmaer, ge-
lezen op den spoortrein door Muloothrosquot;,^} in even
vlotte hexameters geschreven als het model zelf.

NANNO.

Had Vosmaer in Londinias getoond, hoe de
geregelde lektuur van Homeros tot verdienstehke
navolging wekken kan, Nanno toont zijn belezen-
heid in vrijwel alle Griekse dichters, en kan als de
beste maatstaf, bij de beoordeling van zijn veelzijdig,
hoewel in wezen erg afhankelik en re-produktief
dichterschap, gelden.

Vosmaer noemt het gedicht zelf „Een Grieksche
Idyllequot; en zowel de titeltekening, die Nanno en
Nikias bij het vervaardigen der bloemslingers voor-
stelt, als het drietal Griekse motto\'s, die hier blijkbaar
de aanroeping tot de Muze van het epos vervangen,
werken tot het scheppen van de Griekse sfeer mee.

Nanno is zonder twijfel het hoogtepunt van Vos-
maer\'s kunstenaarsschap, de best geslaagde proeve

\') Van dit tekentalent getuigen, behalve de llluatratie van eigen werk,
het grote aantal schetsboeken, tekeningen, ontwerpen enz., die in het
Vosmaer-archief te Leiden opgestapeld liggen. Ook heel wat platen in
de Spectator zi n door hem zelf uitgevoerd, een groter aantal nog in
plan opgezet, bijna alle door hem beïnvloed. Zie o.a. de grote imitatie-
Japanse tekening van [anuarie 1887 in de Spectator.

2) Eerst in de Spectator van 1873 verschenen, later als bijvoegsel in
Londinias zelf opgenomen.

-ocr page 137-

van zijn dichterlik talent, de eerbied-afdwingende
resultante van zijn versvaardigheid en energieke
bestudering der Griekse e.a. modellen, waaronder
vooral Vergihus en André Chénier. Op de ver-
wantschap van Nanno, met een gedicht van Chénier
heeft Vosmaer
zelf reeds gewezen. „Ook bemerk ik,
André Chéniers Mendiant weer inziende, dat bij mij
een paar gehjke trekken voorkomen ; deels, waar-
schijnhjk, oude herinneringen, die weer vanzelf op-
rezen ; deels toe te schrijven aan het gebruiken van

dezelfde bronnenquot;. \')

Met Chénier toont Vosmaer overigens in meer
dan één opzicht overeenkomst. Chénier is een der
eerste verkondigers der nieuwere Renaissance, waar-
toe vooral de ontdekking van Pompei en Herculanum
de stoot had gegeven, Vosmaer is er met Hamerhng,
Ebers e.a. een overtuigd aanhanger van.

Huet\'s opmerking over Chénier: „De gneksch-
romeinsche mythologie wordt opnieuw bij hem men-
schelijk levenquot;is volkomen op Vosmaer toepasselik.
Horen we hoe Huet Chénier\'s werkniethode tekent:
Hij zoekt uit de Ihas, uit de Odyssea, uit He-
siodus, uit Virgilius, uit Ovidius de episoden bijeen...
En wanneer al die bronnen geraadpleegd zijn, en
hij nog eens voor het laatst een bhk in Theokritus
geslagen heeft, dan^ gaat hij zelf eene grieksche

idylle zamenstellenquot;.

Is het niet of we Vosmaer op zijn studeerkamer
zien druk bezig aan de omvangrijke voorbereiding
van \'zijn Griekse Idylle Nanno?

En klinkt Vosmaer\'s vraag: „Waarom zouden wij
geen nieuwe en oude vormen kunnen vereenigen,
mits er harmonie zij ?quot; niet als een vrije vertaling
van Chénier\'s vaak geciteerde versregel:

Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques ?

In Nanno zal de kritiese lezer menig goed-
geslaagd fragment aantreffen ; geen echter dat de

SrF°an^%n\'krit. XVII blz. 11-12.
Vogels, I blz. 140.

-ocr page 138-

Theokritaanse dialoog „Nanno en de Voedsterquot;
nabij komt. Moeilik zal het vallen, in Vosmaer\'s
gehele werk een gedeelte aan te wijzen van hoger
kunstgehalte dan dit ontroerende, soms tot een
glimlach dwingende wisselgesprek. Eenvoudig en
rustig van toon, liefelik en bekoorlik door versme-
lodie en woordkeuze, volstrekt zonder enige pre-
tentie, is de dialoog tussen de verliefde Nanno en
de bejaarde voedster Milto, die van haar smartvolle
levenservaringen vertelt, doch haar leed gelaten weet
te dragen in volkomen berusting. Hier zien we de
dichter werkelik op zijn allerbest, en de dag dat
hij dit wisselgesprek schreef, werd onze Neder-
landse literatuur met een teder-aandoenlik fragment
waarachtige poëzie verrijkt.

Blijkbaar vond Vosmaer ook zelf „Nanno en de
Voedsterquot; in zijn gedicht het best geslaagd. Want
vóór de uitgave van Nanno, liet hij de dialoog als
proeve van het geheel in de Nederlandsche Spec-
tator verschijnen. \')

Op oorspronkelikheid evenwel kan dit wisselge-
sprek, evenmin als Nanno zelf, aanspraak maken;
de bewering immers, dat zonder Theokritos\' voor-
beeld „Nanno en de Voedsterquot; nooit zou geschre-
ven zijn, is met de waarheid zeker niet in tegen-
spraak.

Op Vosmaer\'s vrijwel volslagen gebrek aan fan-
tasie, waarvan zijn on-oorspronkelikheid een gevolg
was, is hier en daar reeds terloops gewezen. Dit
te-kort had hij gemeen met Huet en Pierson,
die in Lidewijde en Adriaan de Mérival
getoond hebben aan hetzelfde gebrek te lijden,
dat een hinderlik kenmerk is van alle werken van
Vosmaer. Lektuur en bronnenstudie was voor de
dichter, romanschrijver, novellist en kunsthistorikus
Vosmaer even onmisbaar voor eigen produktie, als
voor de Vlugmarenschrijver Flanor. Hij behoorde
als geen ander tot de „familie d\'espritquot; der louter
hérscheppende ré-producerende kunstenaars. Het

\') N. S. 1882—355.

-ocr page 139-

is dan ook aan geen twijfel onderhevig, dat, mocht
hij werkelik Multatuh\'s bewering in daden hebben
omgezet, en het lezen of bestuderen der werken
van denkers en dichters vermeden hebben, zijn
litteraire nalatenschap niet zo bijster omvangrijk zou

geweest zijn.nbsp;j r-» ju j

Zonder zijn grondige kennis van de Oudheid,

van Rome vooral, van de Italiaanse Renaissance, en
van de kunstgeschiedenis in het algemeen, zoiiden
Amazone en Inwijding wel nimmer het licht
hebben gezien. Ook de Vogels zijn eerder be-
spiegelend en wijsgerig, of het verwerken van eigen
levenservaring, dan vrucht van verbeelding of eigen
vinding. In de
Vlug mar en is Vosmaer op de

eerste plaats journalist. ,

Londinias en Nanno danken hun ontstaan
aan Homeros en andere klassieke auteurs. In de
Gedichten is, naast velerlei invloed, die van Heme
overheersend, zoals in de Vlug mar en die van

Multatuh.nbsp;, r 1 1 1 . 1

Al zijn geesteskinderen heeft hij slechts als peet-

of als stiefvader kunnen ten doop houden ; het on-
betwist vaderschap bezit hij over géén enkel. Wel
was zijn stiefvaderschap van een hefhebbende en
bezorgde aard, maar zijn pleegkinderen zijn toch
altijd zonder merkbare vooruitgang, aan een zekere
bloedarmoede blijven sukkelen. Het zijn kamer-
plantjes gebleven, omdat geen tot krachtig en gezond
leven verwekkende zon hen beschenen heeft.

Dat gemis aan oorspronkelikheid is in Nanno
al heel sterk in het oog lopend. De optredende
personen zijn bijna stuk voor stuk ontieend aan de
Odussee. Naukrates lijkt sprekend op Odusseus;
Nikias op Telemachos ; Nanno op Nausikaa; Ifianassa
op Arete ; Aristos op Alkinoös ; Milto op Eurume-
dousa, al is van enkele de gelijkenis minder

opvallend.nbsp;^ ^ „nbsp;, xt i

In de tweede zang, „In Zee , wordt Naukrates

geschilderd die

zijn krachtig beriemcie galeien
Weer uit verwinnenden krijg

-ocr page 140-

voerde, maar

tegen het vallen des avonds
Voer hem te loever een zwarte galei; het Foinikische

[roofschip

Klampte zich vast aan zijn boord. Van de hongrende.

[dorstende manschap
Faalde de weerstand ras, en zij werden gedood of gekneveld.

Beknopter beschrijving van een aanval van zee-
rovers is moeilik denkbaar. Hier had de verbeelding
om in epiese kleuren een kamp op leven en dood
met de piraten te schilderen vrij spel. Maar het
gemis aan fantasie en plastiek maakt Vosmaer zulks
onmogelik, en dit valt des te sterker op, wijl hij iets
verder in een 16-tal verzen een tekening van de
nachtelike sterrenhemel ophangt, wier onnodige
lengte vreemd afsteekt bij de hinderlike beknoptheid
van de strijd met de zeerovers, die door de adjek-
tieven „hongrendquot; en ,,dorstendquot; noch verklaard,
noch verantwoord is. Het uitbeelden van die sterre-
hemel evenwel, was voor de klassiek geschoolde
Vosmaer heel wat makkeliker dan het weergeven
van een zeegevecht, dat op eigen vinding en ver-
beelding moest berusten.

Horen we, ter vergelijking hoe de dichter J.
Slauerhof in zijn Piraten een zeestrijd beschrijft.

Een hooggaand schot gelast hen bij te draaien.
Zij vluchten, zware kogelihagels maaien
Het uitstaand tuig, de forsche masten teistrend.
Die wank\'len, vallen, dreunend en verbijstrend.
Dan, als de entraars onder \'t heesche zingen
Van \'n langgeleden doodslied overspringen,
Bieden de opvarenden, verward in \'t want
Verdeeld door wrakhout, weinig tegenstand.
Ze worden gebonden in het ruim gelaten,
\'t Neerdreunend luik besluit hun levenslot.
Enkelen slechts ontkomen op een vlot.
Hun schip wordt snel geplunderd, en verlaten
De lont in \'t kruit, vol diepgeboorde gaten,
\'n Ontploffing, splijt de golven, diepverbolgen.
En \'t wordt in \'t plotseling ravijn verzwolgen.

\') Misschien is een gedeeltelike verklaring ook te vinden in Vosmaer\'s
afkeer van de werkelikheidsbeschrijving.
2) Dirk Coster: Nieuwe Geluiden, 3de Druk, blz. 214.

-ocr page 141-

Hier reikt verbeelding de hand aan plastiek, we
zien de gebeurtenissen elkaar opvolgen, terwijl bij
Vosmaer bijna alle voorvallen door onze eigen ver-
beelding er bij moeten gefantaseerd worden.

Een tweede bewijsplaats ^ ze hggen eigenlik voor
het grijpen, maar we moeten ons beperken — vormt
de wedloop in de zang Wedkamp :

Maar zie, daar vingen z\'aan met loopen; \'t pooplend hart
Der maagd bezag de schaar in \'t hooggegordeld kleed;
En toen — o weelde, vloog op eens haar schoone vriend
De andrên verre vóór; — gelijk de scherpe vlucht
Des haviks licht verwint der andre vooglen wiek,
Zoo vloog de jongling voort, door d\'enkels, lenig sterk.
Gelijk een pijl geschoten, hij het vlugst, het schoonst!
En Nanno juichte stil.

Afgezien van „\'t pooplend hartquot;, dat de schaar
„bezagquot;, beperkt de hele schildering van de wed-
loop zich tot éne opmerking, aangevuld door een
tweetal korte vergelijkingen. De spanning -- bij een
wedloop toch haast een conditio sine qua non —
ontbreekt geheel en al; bij de start reeds weten we,
dat Nikias de overwinnaar is. Men krijgt absoluut niet
de indruk dat Vosmaer in zijn opgezweepte verbeel-
ding de hoogste fysieke inspanning der wedijverende
mededingers om hun snelheid tot de uiterst-bereikbare
grens op te voeren, éen ogenblik gezien of gevoeld
heeft. Wanneer we deze tamme wedloop vergelijken
met de meeslepende, inderdaad epiese beschrijving van
zijn model Homeros of met die van Vergilius dan
blijkt het relatieve van Vosmaer\'s dichterschap zon-
neklaar. Daar zien we Ajas en Odusseus, Nisus en
Euryalus en de andere mededingers rennen; het is
alsof we zelf als toeschouwers fungeren, en we voe-
len ons opgelucht en tevreden, als we Odusseus
door Athena\'s hulp, en Euryalus door, de handige
kunstgreep van zijn vriend Nisus, als eersten de
eindstreep zien bereiken.

Een bokswedstrijd heeft Vosmaer, vermoedehk
door de realistiese beschrijving van Homeros afge-

«) Ilias Zang 23 vers 740-797.

2) Boek V van de Aeneis vers 286—362.

-ocr page 142-

schrikt, niet aangedurfd, getuige Aristos\' verbod:

Met vuisten niet, \'k vergun het worstlen slechts ;

de vergelijking echter tussen de worstelwedstrijd van
Niklas en Glaukos in Nanno en Odusseus en Ajas
in de Ilias\') bewijst zowel Vosmaer\'s slaafse navol-
ging als zijn gemis aan beeldend vermogen.

In de beschrijving van het duifschieten merkt men
deze gebreken zo mogelik nog sterker op, ook al laat
de zachtzinnige Vosmaer de duif, die in de Ilias door
Meriones\' meesterschot gedood wordtongedeerd
ontsnappen. Zonder een schijn van onbillikheid
mogen we dan ook konkluderen, dat de dichterbij
bij het opstellen van zijn Wedkamp het 23e Boek
van de Ilias geopend op zijn schrijftafel had liggen.

De schildering van. Nanno zelf kenmerkt zich
soms door een voor zich innemende charme van
woordkeuze en versbouw.

Gezocht, gevrijd, bewonderd was de jonge maagd.
Des eilands bloem, door vele knapen jong als zij,
Door mannen, keur der eedle jonglingschap, of reeds
Den staat bestierend, kloek van raad, of stout ter zee.
Maar \'t harte bleef haar vrij. geen Eroos wondde noch
Haar boezem ooit met \'t schot dat liefdes onrust brengt.
Het was of z\'Artemis als maagd gewijd wou zijn,
Beducht voor hymens juk en minnend boven al
Des vogels vrije vlucht die onbekommerd zwiert
En tiereliert in \'t loof.

Vergelijken we echter deze gekunstelde aanhef
met het ongedwongen, losse begin van Staring\'s
pittig-geschreven gedicht Mar co, dat Vosmaer mis-
schien geïnspireerd, maar zeker beinvloed heeft, dan
moet de deftige Hagenaar het toch tegen de lan-
delike en natuurlike Geldersman afleggen.

In de „Grieksche Idyllequot; valt zeer zeker menige
aardige, zelfs treffende passage aan te wijzen, maar
daarom is ze, in haar geheel beschouwd, nog lang

-ocr page 143-

geen meesterwerk. Bij een aandachtige bestudering
van Nanno voelt men herhaaldelik iets gemaakts,
iets onnatuurliks, iets artificieels. Telkens voelt men
de gedachte bij zich opkomen: „Niet onaardig, maar
zo koudquot;. Bij een langere lezing voelt men steeds
sterker, dat het gedicht niet „aus einem Gusz her-
aus gegossenquot; is, zoals b.v. het gesprek van Nanno
met Milto, waar men de dichterlike gloed, die men
elders vaak mist, wel merkt. De lezer kan hoe lan-
ger hoe moeiliker de indruk van zich afzetten, dat
de dichter zijn gebrek aan inspiratie, fantasie en
plastiek, door taaie inspanning, door geduldig en
gedurig schaven en polijsten heeft willen vergoeden.

Dat te-kort aan epiese gloed en dichterlike ver-
beelding in Nanno, merkt men nog het best,
wanneer men na de „Grieksche Idyllequot; het verha-
lend fragment Okeanos van Kloos of Persephone
van Verwey leest. Na vergelijking met deze, slechts
weinige jaren later ontstane, gedichten, kan men
aan het betrekkelike, ver-van-volmaakte van Nanno
als kunstwerk, moeilik meer twijfelen. Technies kan
Vosmaer\'s gedicht de vergelijking met die zijner
vroegere beschermelingen nog doorstaan, maar als
kunstwerk staat het op een heel wat lager peil, zelfs
als men het on-oorspronkehke van Nanno geheel
buiten beschouwing laat.

Van Deyssel heeft Nanno „een wel aardig be-
schilderd porceleinen theekopjequot; \') genoemd, en op
zich zelf beschouwd schijnen deze woorden geen
grote lofspraak te bevatten. In het verband echter,
waarin ze voorkomen, staan ze met de hoogste on-
derscheiding gelijk. Nanno immers is het enige
werk van Vosmaer, dat de scheidvirtuoos in zijn
onstuimig-sarkastiese uitval niet heeft verguisd, maar
dat genade gevonden heeft in zijn van haat fonke-
lende ogen.

In zijn kritiek op Vosmaer\'s Gedichten heeft
Kloos deze met de woorden: „meer intellectueel
dan sensationeelquot; 2) volkomen juist gekarakteriseerd.

\') Kritieken 3de druk blz. 19.

V Veertien laar L. O. II blz. 65.

-ocr page 144-

Dit viertal woorden bevat eveneens een uitstekend
oordeel over Nanno. De door enkele tijdgenoten
zo geprezen „Grieksche Idyllequot; is inderdaad meer
maak- dan kunstwerk, al zou het onbillik zijn, enkele
vrij goed geslaagde passages er niet in te willen
waarderen.

GEDIGHTEN.

Dat Vosmaer het fonkelend dichterlik genie van
Heine enthousiast bewonderde, blijkt uit vrijwel al
zijn prozawerk, van de Vogels\') en de Vlugmaren\')
tot zijn laatste werk Inwijding^) toe.

In de Gedichten zien we, dat hij hem ook, en
niet minder sterk dan de Vlaming Juhus Vuylsteke,
probeerde na te volgen. Een vluchtige lezing reeds
toont dit overduidehk aan.

A priori valt tegen een dergelik streven natuurhk
niets te zeggen. Invloed van grote buitenlandse
dichters heeft de Nederlandse litteratuur met menig
meesterwerk verrijkt; men denke slechts aan Pot-
gieters Florence, aan Perks „gouden gevleugeldequot;quot;1)
Iris, om slechts deze twee, door Vosmaer terecht
zo bewonderde gedichten, te noemen. De Dante-
vereerder en de Shelley-bewonderaar bleven in hun
werk echter zichzelf; zij drukten op hun verzen de
stempel hunner eigen persoonlikheid, en juist dit
missen we bijna totaal in Vosmaer\'s Heiniaanse poëzie.
Hij imiteert niet alleen de uiterlike vorm van Heine,
maar neemt zelfs de inhoud van diens gedichten
schier onveranderd over. Men oordele zelf:

Een treurende esch zweept ruischend
Het hangende loof om het puin

Stil koestert een teeder viooltje
Zijn g-eluk in het mosrijk duin. quot;)

-ocr page 145-

Leg hier Heine\'s : „Ein Fichtenbaum steht einsamquot;
naast, en de vergehjking zal overtuigend genoeg voor
zich zelf spreken.

En hoe oordeelt de lezer over het volgende „gedichtquot;?

In \'t avondduister dwaal ik
Den weg op langs haar huis;

Van liefde lispt het maanlicht
Met t\' popelbladgesuis.

Dat huis is \'t heilgenschrüntje
Waar t\' heiligje in woont.

Dat wondren doet en liefdrijk
Mijn eeredienst beloont.

Wanneer \'k hier kom aanbidden
En siddrend opwaarts zie.

Dan glanst er een aureole.
Om \'t \'huis van poëzie.

Nietwaar, dat is toch je reinste slaafse imitatie,
zonder ook maar één greintje originaliteit I Hier
nadert Vosmaer werkelik bedenkehk dicht de gren-
zen der parodie. Of is hij er in het tweede koupiet
met zijn „heilgenschrijntjequot;, en zijn „heihgjequot; reeds
overheen ?

De dichter van de Grassprietjes had bij zijn
,.Liederen op het gebied van deugd, godsvrucht en
vaderlandquot;, met minstens evenveel recht, een „Liedjes
boekquot;, aan de Heiniaanse rijmelarij van Vosmaer ge-
wijd, mogen opnemen. Want de overige, onder Heine\'s
invloed ontstane „verzenquot;hebben met poëzie eigen-
lik alleen de uiterlike vorm gemeen, en van het
gloedvol en diep-doorvoeld sentiment van Heine,
hebben ze heel wat minder nog, dan Beets\' gedichten
uit zijn zwarte tijd, van de sombere, maar aangrij-
pende zangen van Byron.

Wanneer een der eerste van Hollands dichters
dergelike gedichten straffeloos kon laten drukken, er
misschien zelfs om geprezen werd, dan was de tijd
voor de reaktie der Tachtigers toch wel overrijp.

..Heinrich Heine\'s invloed was minder uitgestrekt.

-ocr page 146-

Hij bepaalt zich tot het verschaffen van stijlmotieven
en geestigheids-schema\'s, waar Vosmaer, in zijn jonge
jaren, druk gebruik van heeft gemaaktquot;\'), schreef
Kloos, maar in deze opmerking heeft hij Heine\'s
invloed toch wel enigszins onderschat.

Vosmaer heeft, én door zijn licht-ontvankelike
natuur, én door zijn veelzijdige belangstelling in kunst
en literatuur, maar vooral door zijn gemis aan fantasie
en oorspronkelikheid, steeds aan allerlei vreemde
invloeden bloot gestaan, en daar is die van Heinrich
Heine zeker niet de minste van geweest, zoals nog
onlangs is aangetoond door Richard Moorendie
konkludeert:

„Kein holländischer Schriftsteller seiner Zeit — auch
Huet nicht —hat sich so oft und so rückhaldos zu Heine
bekannt wie gerade Vosmaer. Immer wieder stösst
man in seinen Werken auf Erinnerungen an Heine,
auf Ausdrücke, Sentenzen, und Stilmotive Heinesquot;. )

Vosmaer\'s kunstenaarsaanleg was echter niet sterk
genoeg om boven Heine\'s invloed en inwerking uit
te kunnen groeien. De ontvangen indrukken werkten
bij hem niet bevruchtend, — zoals b.v., zij het ook
op bescheiden wijze, bij Piet Paaltjens — het zaad van
lektuur en studie viel op de harde rots van zijn
onvruchtbaar gemoed, en kon daardoor niet tot
nieuwe oogst ontkiemen.

„Niemand gelijkt zoo weinig op Heine, als zij die,
Heine navolgende, op Heine meenen te gelijkenquot;quot;),
zei de Ideënschrijver, en deze paradox is volkomen
op zijn trouwe vriend Carel Vosmaer toepasselik.

Van een zeer grote verscheidenheid zijn de tal-
rijke vertalingen : naast de klassieken : Anakreoon,
Catullus, Aristophanes, Platoon, Theokritos, Horatius
en Vergilius, vindt men er de klassiek-georiënteerde
modernen: Arthur Figter en zijn Engelse vriend
Edm. W. Gosse, van wie Flanor getuigde :

-ocr page 147-

„Gosse heeft, even als Swinburne, eenen grooten
rijkdom van rythmen, melodieën en strofenbouw;
even als deze is hij te huis in de klassieke vormen-
en gedachten wereldquot;. \')

Een grote belangstelling voor het uiterhke kleed
der poëzie — de vorm — heeft ook Vosmaer steeds
getoond, en menige bespreking van verzen door
Flanor, houdt zich meer met de verstechniek, dan
met de inhoud van het gedicht bezig.

In de afdeling Scherzando hoort het parodiërende
gedicht: „Bilderdijk tegen onze boekenquot; tot de
best geslaagde. Zoals Londinias ons er van
overtuigd heeft, dat Vosmaer\'s bestudering van Ho-
meros vruchtdragend gewerkt heeft, zo levert deze
„proeve van navolgingquot; ons het bewijs, dat zijn
onafgebroken omgang met „de heer van Teister-
bantquot;, zijn ogen voor het vaak dwaas overdrevene
van diens scheldpoëzie geopend heeft. De voortref-
fehke imitatie van Bilderdijk\'s vloekzangen zal zelfs
een kleinzoon van Nurks een glimlach afdwingen:

Wanschapen bastaardteelt van zwier en winstbejagen.
Wier eenig doel is vlug te prikkelen en behagen;
Met kleur- en krachtloos schrift, op fladderdun papier
Geprent met typen, schraal, en quasi Elsevier;
\'t Onsamenhangend rif beplakt met prullig linnen
En bonte vellen, en voor \'t streelen van de zinnen,
Als losse deernen, bont geverwd, en dun verguld;
Onzinnig modegoed, dat nu de wansmaak duldt.
Dat zijn uw boeken thans, die met hun vooze leden
Zoo licht van zin als kleed, het beeld zijn van uw zeden.
Zoo de inhoud, zoo de vorm, en zoo de lijst, zoo t\' beeld.

Onder de Epigrammen vindt men, naast ge-
zochte — als b.v. : Glericalen bij de Grondwets-
herziening 1886 :

„Non possumusquot; moet een corrupte lezmg wezen;
Men heeft gewis non compos sum mentis te lezen,

enige vrij goede. Wanneer men echter zelfs de

-ocr page 148-

beste met de pittige zegginskracht van Staring\'s
puntdichten vergelijkt, steken ze hierbij even ongun-
stig af, als Vosmaer\'s proza bij dat van Lodewijk
van Deyssel.

Het meest gekende en geciteerde gedicht van
Vosmaer is ongetwijfeld zijn Aqua-Forti.\')

V/ie heeft de aanhef er van nooit gehoord ?

Weet gij wat etsen is ? — Het is flaneeren
Op
\'t koper; \'t is in \'t zomerschemeruur
Met malsche vedelsnaren fantaseeren.

Dat men over etsen echter ook een andere op-
vatting kan hebben, moge blijken uit het volgende:
„Etsen is flaneeren op koper. Deze bekende uit-
spraak van Vosmaer is in haar algemeenheid wel
wat eenzijdig en aanvechtbaar. Het moge waar zijn,
dat een luchtige notitie in het vernis op een koper-
plaat iets flaneerends heeft, bij een zeer doorwerkte
ets, bij een avis of een aquatint, bij een stroeve
droge naald zal men wel andere eigenschappen
ontdekken, dan die van speelsch vermaak en opper-
vlakkige charmequot;.

Kloos heeft aan Vosmaer\'s Gedichten woorden
van koele, zeer gereserveerde waardering gewijd,
getuige zijn slotkonklusie :

„Die verzen leven niet en ademen niet en huilen
en klagen niet, zij schijnen gedreven te zijn uit goud,
blinkend goud of edelen steen. Dan weer, anders,
schijnen zij gehouwen uit koel, wit marmer, met
groote slagen, of melkwit albastquot;.

Het is mij volkomen onbegrijpelik hoe de geest-
driftige propagandist van de leuze: „Kunst is de
aUerindividueelste expressie van de allerindividueelste
emotiequot;, in Vosmaer\'s poëzie, die een doorlopende
en konsekwente negatie dezer leuze vormt, iéts
heeft kunnen waarderen.

Huet mag dan als kritikus van verzen — ook al
omdat hij zelf de dichtergave miste — verre de

-ocr page 149-

mindere van Kloos zijn; zijn oordeel over Vosmaer\'s
Gedichten lijkt mij juister dan dat van de grote
Tachtiger: „Mijns inziens vergist de schrijver zich, als
hij die min of meer metrische uitboezemingen voor ver-
zen houdt, en wordt zijne eenvoudigheid alleen door
zijne onvoorzigtigheid overtroffen, wanneer hij daarbij
in één adem op Goethe, Schiller, Heine, en zelfs
op de koren der grieksche treurspelen wijstquot;. \')

Maar dit oordeel van Huet ~ die echter slechts
een gedeelte van Vosmaer\'s poëzie beoordeelde —
is tè ongunstig. De waarheid ligt ook hier, ongeveer
in het midden. Dat het eind-oordeel over Vosmaer\'s
Gedichten dan nog alles-behalve gunstig luidt,
behoeft geen nader betoog.

Wanneer Geibel\'s definitie van een dichter in zijn
bekend distichon :

Tief zu denken und schön zu empfinden, ist vielen gegeben:
Dichter ist nur, wer schön sagt, was er dacht\' und empfand,

juist is, kan men er over redetwisten, of Vosmaer
de in het eerste vers genoemde eigenschappen be-
zeten heeft; zeker is echter, dat hij, aan de in de
tweede regel genoemde voorwaarde, slechts bij uit-
zondering heeft kunnen voldoen.

VOSMAER ALS HOMEROS-VERTALER.

Toen Vosmaer\'s inleiding op de H i a s-vertaling
in 1877 in het tijdschrift De Banier\') onder de
titel: H omeros in Nederland verscheen, ver-
moedden slechts weinigen, dat deze emeritus-jurist
zich door energieke zelfstudie zó in het Grieks had
bekwaamd, dat hij het had aangedurfd een aan-
vang te maken met het overbrengen van de vol-
ledige Hias in Nederlandse hexameters. Wanneer
Vosmaer precies met die reuzenarbeid begonnen
is, valt moeilik uit te maken, maar we mogen ge-
rust aannemen dat hij er bij de verschijning van

-ocr page 150-

zijn Homeries reisverhaal Londinias mee bezig was.

Het belangrijke Banier-artikel opent met een
vluchtig overzicht der Alexandrijnse tekstkritiek, en
der in Egypte ontstane Homeriese poëzie, behan-
delt vervolgens de Homeros-belangstelling „in het
heerlijke rinascimentoquot; \') en geeft een overzicht van
de oudste vertalingen in West-Europa.

Coornhert\'s vertaling wordt aan de aanvangsver-
zen der Odussee getoetst, en Vosmaer\'s oordeel is
alles-behalve gunstig.

„De namen hebben alle den latijnschen vorm en
zijn voor de godheden uit de romeinsche, niet de
helleensche godenwereld genomen ; van de home-
rische vormen en rythmen, den stijl, den zinbouw
is niets overgebleven ; toon en geest zijn volkomen
gemistquot;.

De vertaling uit het Frans „door Karei van Mander,
Kloeck Schilder ende Dichter, gaf van het oor-
spronkelijke niet het geringste denkbeeldquot;.

„In 1654 en \'58 verscheen iets bruikbaarders, de
vertaling der Ilias door J. H. Glazemaker. Schoon
kunsteloos, verrast ons deze vertolking in zoover,
dat zij blijkbaar voor het eerst uit het oorspronke-
lijke, dat zij letterlijk en vrij juist isquot;.

De vertaling van Koenraet Droste „was ten minste
voor het eerst een bijna volledige Homeros, al was
het dan in alexandrijnen en met latijnsche namenquot;.\'\')
Eveneens in alexandrijnen is Siegenbeek\'s vertaling
van de 22e en 24e zang der Ilias.\')

Vol lof is Vosmaer voor de prozavertaling van
F. E. Turr, die er naar streefde „letterlijk te zijn,
alles te bewaren en niet te verzachtenquot;. ®)

In Bilderdijk\'s berijmde vertaling van de 6e zang
der Ilias is „van den kunstvorm, de homerische
dictie, de eigenaardige woorden, den naieven toon
niets overgeblevenquot;.\')

-ocr page 151-

De vertalingen van Mr. Jan van \'s Gravenweert
en Da Gosta vielen evenmin in Vosmaer\'s smaak,
„maar de proeve die Spandaw in 1837 gaf om
Hektor\'s afscheid in het rythmus der hexameters te
brengen, was niet geheel af te keuren. De toon
was goed getroffen: doch het bleef steeds mangelen
aan een juiste prosodiequot;, \'} evenals in de proeven
van prof Gracco.

De vertaling van Dr. Dom Seiffen „zondigt door
het gemis yan alle poëzie en het geheel vormelooze
der verzenquot;.

Belangrijk vooral is de volgende opmerking:

„Er is eene wet die vooraan vast staat, en waar-
aan meer dan eenige, alle helleensche kunst zoo zeer
voldaan heeft, dat zij haar gansche wezen beheerscht,
de eenheid van vorm en inhoudquot;.

Ziehier de leuze, die Kloos in zijn Inleiding op
de Gedichten van Perk als een nieuwe banier in
de hoogte hief, vijf jaar vroeger woord voor woord
neergeschreven. Enige jaren geleden had de Multatuli-
vereerder dezelfde waarheid reeds verkondigd in de
uitspraak: „In den kunstenaar zoomin als in zijn
werk wil ik vorm en inhoud scheidenquot;.

Uit deze zeer juiste opvatting van Vosmaer vloeit
voort dat hij een Nederlandse vertaling van Homeros
in hexameters als de enig juiste beschouwde, en m.i.
is dit standpunt heel wat logieser en beter verdedig-
baar dan dat van Dr. Mendes da Gosta, die zegt:
„Elke vertaling van antieke dichterwerken, welke
ook, zoogenaamd „in de versmaat van het oorspron-
kelijkequot; keur ik hoogelijk af en acht ik uit den
boozequot; \'), en wiens „stuk of wat bewijzenquot;\') nu niet
direkt erg overtuigend kunnen genoemd worden.
Zo is zijn bewering „dat Vosmaer niet te best thuis
was in de antieke metriekquot;waarvoor uit de duizen-
den verzen van Ilias, Odussee en Londinias

-ocr page 152-

de bewijzen worden geput uit N.B. precies drie
eigennamen — werkelik verbluffend 1

Een dergelike beschuldiging eist beter bewijs-
materiaal!

Wel is mij sinds mijn gymnasiumtijd, toen Vos-
maer\'s vertaling mij de moeilikheden van Homeros
hielp overwinnen, en bij latere herlezing steeds ster-
ker, iets anders opgevallen.

De Homeriese epen kenmerken zich vaak door een
beminnehke naiveteit; zij bezitten dikwels dezelfde
innemende charme, die ook het kenmerk is van de
Vlaamse primitieve schilders en van sommige Middel-
eeuwse dichters ; ze zijn soms van een, men-zou-kun-
nen-zeggen : huisehke gemoedehkheid. In het weer-
geven van die passages echter schieten Vosmaer\'s
talenten als vertaler vaak te-kort. De vertaalde frag-
menten hebben dan herhaaldelik meer overeenkomst
met de enigszins geposeerd-deftige, aristokratiese
geest van Vosmaer zelf, dan met het primitieve,
haast-kinderlike element, dat het origineel kenmerkt.
De taal der Hollandse hexameters wordt dan telkens
te statig, te hoogdravend, en geeft derhalve de sfeer,
de stemming, de gevoelswaarde der woorden van
de Homeriese tekst slechts ten dele of helemaal niet
weer; bij een auteur, wiens kindertaal eer stijf en
boekachtig dan natuurlik en naief is, hoeft dit echter
geen verwondering te wekken.

Hoe stond Vosmaer tegenover de Homeriese tekst,
of beter: welke waren de eisen die hij zelf aan een
vertahng stelde, en aan welke wetten moest een ver-
taler zijns inziens zich houden? Meermalen heeft
hij over deze vraag zijn mening verkondigd.

„Geef of uwen voorganger zoo nauwkeurig moge-
lijk terug, om hun die geen Grieksch of Latijn ver-
staan, het antieke kunstwerk te leeren verstaan zooals
het is. Dan werkt gij voor eenen beperkten kring.
Of geef hem terug, zoo herzien, gewijzigd, dat hij
voor alle onze tijdgenooten genietbaar zij. Schrijf
nieuw, zoo als de oude zou geschreven hebben,
indien hij het nu deed. Met andere woorden: mo-
derniseer. Dan zult gij door velen gelezen worden.

-ocr page 153-

Ondanks het groote voordeel en ook het groote
nut dat er in ligt door velen gelezen te worden en
zoo aan velen een groot kunstwerk der oudheid
toegankelijk te maken, houd ik het onvoorwaardelijk
met de eerste methodequot;. \'}

,,Voor alles moet de zaak, die men overbrengt
antiek blijven en niet modern worden. Vertaalt men,
dan geve men het oorspronkelijke zooals het isquot;.

Door zich op dit rationele standpunt te plaatsen,
heeft Vosmaer als vertaler der Homeriese epen zijn
moeilike taak nog aanmerkelik verzwaard. Waren de
eisen die hij in zijn artikel Homeros in Neder-
land aan zijn Hollandse voorgangers stelde hoog,
niemand zal hem kunnen verwijten dat hij de zijne
lager stelde. Integendeel I Het zal hem menige avond
extra gekost hebben, om bij de overzetting dier tien-
duizenden versregels niet met zijn eigen theorie in
botsing te komen.

En nog zal niemand durven beweren dat dit niet
bij herhahng het geval is geweest. Maar welke Neder-
lander, zelfs klassikus-van-huis-uit, zal de bijna
hopeloos-moeilike taak, die deze jurist, — die pas
na zijn akademie-tijd klassikus uit liefhebberij werd —
vrijwillig op zich nam, tot zó\'n oplossing brengen,
dat de kritiek het zwijgen wordt opgelegd? Moet
hij nog niet geboren worden? Of leeft hij reeds?
Maar waar blijft zijn Homeros-vertaling in hexa-
meters dan?

Vosmaer\'s opvatting van een Homeros-vertaling is
m.i. de enig juiste, omdat — vooral voor een
niet-Grieks-kenner — geen vertaling een beter en
grondiger inzicht in de Homeriese poëzie vermag te
geven. Als het waar is dat vorm en inhoud bij
poëzie éen zijn, welk begrip van de vorm der Ho-
meriese epen geeft dan een prozavertaling als b.v.
die van Karei van de Woestijne, of van Nico van
Suchtelen, hoe verdienstehk deze ook mogen zijn.

Zeer terecht geeft Marnix Gijsen in zijn reisverhaal

V N. S. 1831-463.
y N. S. 1882—:\'.3.

-ocr page 154-

„Odusseus achternaquot; aan de adspirant-Griekenland-
reiziger dan ook de raad : „Lees de „Odysseequot; en
de „Iliasquot; van Vosmaer. \')

De Ilias-vertaling verscheen in afleveringen
sinds 1878, en voor het eerst kompleet in 1880,
de Odussee was bij Vosmaer\'s dood juist af, en
ze verscheen nog in hetzelfde jaar.

De kritiek die in de Gids van de hand van Dr.
Naber verscheen, stond met een veroordeling ge-
lijk. Groot was Vosmaer\'s teleurstelling ; zo groot
dat hij in de Spectator een uitvoerige oratio pro
domo schreef, die hij met de volgende zeer juiste
opmerkingen besloot:

„Ik moest den harden aanval hard beantwoorden.
Fouten zijn fouten, maar men overzie de fouten
van Voss niet, en de plaatsen waar mijne vertaling
juister en soms schooner is. Hare letterkundige
waarde is grovelijk miskend, en niet eens in het
licht gesteld tegenover de tekortkomingen. Ik laat
mij willig te recht wijzen door den graecus, maar
wanneer deze op dichterlijk en esthetiesch gebied
zijn oordeel op zoo hoogen toon uitspreekt, moet
hij eerst getoond hebben daartoe bevoegd te zijnquot;.

Vosmaer was niet de enige, die er zo over dacht,
blijkens een brief van Mr. Joan Bohl van 31 Maart 1879:
„Dr. Naber\'s lawaai in de Gids heeft mij en
anderen gehinderd. Zelden las ik iets, waarin elk
besef van waardigheid zoo te loor bleek gegaan.
Het gemis aan degelijkheid houdt tred met den
onbeschaafden toon, welke eer ploertig dan profes-
soraal is. De man gelijkt een dronken satyr, die
bokkensprongen om een standbeeld van Homeros
maaktquot;.\')

Waarschijnlik zag niemand beter dan Vosmaer
zelf de talrijke tekortkomingen en gebreken zijner
vertaling in. Want de eerste herdruk levert de be-
wijzen dat hij talloze verbeteringen heeft aange-

\') blz. 61

2)nbsp;N S. 1879-98.

3)nbsp;Vosmaer-archief.

-ocr page 155-

bracht, zowel wat woordkeus als wat zinsbouw betreft.

Een enkel bewijs hoe Vosmaer zich door gesta-
dige oefening als vertaler ontwikkelde, levert ons
de vergelijking van een fragment uit het derde boek
van de Ilias. In de uitgave der Vogels van 1872
vertaalde Vosmaer, in zijn studie Faust en Helena
de bekende opmerking der grijsaards, zittend bij
de Skaiiese poort, bij de nadering van Helena aldus :

Toen zij er iHelena zagen verschijnen, toen spraken ze zaohtkens:
„Niemand verbaas \'t voorwaar, dat ter wille van zulk eene vrouwe
Grieken c.n Trojers \'t leed zich troosten van alle die rampspoen,
Machtig in schoonheid schijnt als dat der godinnen \'t aanschijn.
Maar toch, hoe ze dan zij, dat ze huiswaarts kccre op de schepen;
Dat onzen kinderen cn ons geen verdere rampen bedroevenquot;.

In de komplete vertaling luiden deze verzen:

Toen zij nu Helena zagen hen naderend boven den toren,
Zeiden zij fluisterend zacht elkander dc vluchtige woorden:
— Niemand wrake \'t voorwaar, dat Trojaan cn Achaier in \'t pantser
Zóo lang zóo veel jammrcn om zulk eene vrouwe verduren;
Gansch d\'onsterflijken vrouwen der goden gelijkt zij van aanziclit.
Maar zelfs zoo, hoe schoon ze ook zij, dat zij weer met dc schepen
Ga, cn zij verder ons niet cn den kinderen blijvc ten rampspoed. _

Al dadelik valt op, dat Vosmaer in de vertaling
van 1872 eenvoudig een tweetal Homeriese verzen
(154 en 155) tot één versregel samensmelt, waar-
door verschillende bij Homeros voorkomende woor-
den verwaarloosd raken, terwijl hij in vers 156 het
bekende epitheton „met goede scheenplatenquot; weg-
laat, dat in de latere vertahng, hoewel vrij, door
,,in \'t pantserquot;, wel wordt vertaald.

Vers 157 der tweede vertaling, geeft én door zijn
klimax, én door een meer letterlike vertaling, die
zowel melodieser als juister getroffen is, de originele
tekst heel wat beter weer.

In vers 158 der eerste vertaling is „machtig in
schoonheidquot; een enigszins onnauwkeurige weergave.

In vers 160 der latere vertahng is zowel de tekst

-ocr page 156-

als de gedachte heel wat beter weergegeven dan
in de eerste.

Het ligt niet in onze bedoeling meer fragmenten
te vergelijken. Maar heel opvallend blijkt Vosmaer\'s
vooruitgang als vertaler reeds uit dit éne, en waar
de eerste overzetting nog vrij stuntehg en onnauw-
keurig aandoet, mist de tweede deze en andere ge-
breken, is bovendien veel rythmieser, terwijl ze het
origineel veel meer nabij komt.

In de herdruk der Vogels heeft Vosmaer dan
ook de vertahng van 1872 zeer terecht door de
latere vervangen.

-ocr page 157-

Zesde Hoofdstuk.

VOSMAER ALS ROMANSCHRIJVER
AMAZONE.

IN April 1878 ging voor Vosmaer een lang ge-
koesterde wens in vervulling : met zijn vriend
Martinus Nijhoff vertrok hij naar Italië, om in
werkelikheid te zien, hetgeen hem sinds zijn
jongelingsjaren in verbeelding en verlangen voor
de geest had gezweefd. De vrucht van die reis, die
ongeveer twee maanden duurde, bood hij in 1880 in
de vorm van Amazone aan zijn landgenoten aan.\')
Amazone geldt algemeen als de hoogste open-
baring van Vosmaer\'s talent, en waarschijnhk is ze
ook in Vosmaer\'s ogen het boven de andere bevoor-
rechte lievelingskind geweest, waaraan de vader met
de rijpe ervaring van een rijk gemoed zijn liefde-
volle bezorgdheid heeft gewijd.

In Amazone heeft Vosmaer de bezonken levens-
leer van zijn welbesteed studieleven neergeschreven,
en in dit werk vinden we de komplete auteur met
al zijn goede eigenschappen, maar ook met al zijn
gebreken en tekortkomingen.

Amazone is vooral interessant, omdat Vosmaer
hier — beter waarneembaar dan in Mona — de
praktiese toepassing heeft gegeven van zijn levens-
leer, die hij als novellist in Twee Kunstenaars
en in Van twee Koningskinderen reeds had
gepropageerd : de innige vereniging van wetenschap

\') Hoe vervuld Vosmaer in zijn Amazone-tijd van Italië was, getuigt
ook het drietal besprekingen van buitenlandse Italiaanse reisverhalen,
(N. S. 1880 blz. 232, 239, en 274)

-ocr page 158-

en kunst. In hoeverre Vosmaer de moeilike taak, die
hij zich zelf op de schouders heeft gelegd, tot een
goed einde heeft gebracht, zullen wij trachten te
onderzoeken en te beoordelen.

Van Walborch, de hoofdpersoon uit Amazone,
„meester in de rechten, maar ook doctor in de
letterenquot;, \') gevormd in de klassieke school van
Bake, Geel en Van Limburg Brouwer, aristokraat
naar lichaam en geest, „was een hartstochtelijke
Horatianer en kende het werk diens meesters van
den eleganten vorm en de fijne wereldwijsheid van
buitenquot;.Beschikkend over een zeldzame kennis
van de meest verscheiden onderwerpen, in ontwik-
keling de anderen verre vooruit, is hij in Amazone
de persoon, die de gesprekken leidt, de anderen
voor- en inlicht, hen op kunst en schoonheid op-
merkzaam maakt, en gewoonlik de slotkonklusie trekt.

Van Walborch vertoont een b ij n a gelijkend spie-
gelbeeld met zijn geestelike vader, niet het minst
door zijn vurige propaganda voor eenheid van we-
tenschap en kunst; ik zeg bijna, want soms doet
hij ook heel even aan mijnheer Van Nywoude den-
ken, zoals we die in Bladen uit een Levens-
boek hebben leren kennen.

In het romangedeelte van Amazone fungeert
Van Walborch als een soort vader over Marciana,
als een bezorgde voogd over Aisma, en als een
verkapte huweliksmakelaar voor beiden.

Marciana, „dichteres bij der Muzen gratiequot;,\') een
nog jonge en zeer talentvolle vrouw, heeft in haar
huwelik met de minister Van Buren „de bitterheden des
hartelevens geproefdquot; quot;}; dit heeft haar tot de gewonde
Amazone gemaakt, die met liefde en huwelik meent
afgerekend te hebben, en vast besloten heeft, de
vrijgezellinnen-banier nooit meer ontrouw te worden.

Dit streven heeft Aisma — zij het dan ook in
mindere mate — met haar gemeen, om een soort-

\') blz. 90.

2)nbsp;blz. 92.

3)nbsp;blz. 106/7.
*) blz. 96.

-ocr page 159-

gelijke reden. Marciana is gedesillusioneerd door een
ongelukkig huwelik, bij hem is die teleurstelhng
beperkt gebleven tot een ongelukkige hefde. Hun
afkerigheid van het huwelik, hun zorgvuldige voor-
zichtigheid, om zich geen tweede keer de vingers
te branden, heeft Vosmaer de intrige voor het ro-
mangedeelte van Amazone verschaft.

Siwart Aisma is de geidealiseerde beeltenis van Vos-
maer\'s vriend Alma Tadema, voor wiens doeken de
Oudheidaanbidder Vosmaer dezelfde kritiekloze be-
wondering gevoelde als voor Multatuh\'s proza. Ge-
deeltehk vloeit die verering natuurlik uit hun vriend-
schap voort; maar de hoofdverklaring is toch in het
feit te zoeken, dat hun kijk op de Oudheid dezelfde
was. Tadema\'s schilderijen zijn de beeld- en kleur-
geworden gedachten van Vosmaer. Wat David in zijn
monumentale doeken voor Napoleon poogde te geven,
deed Tadema voor de Oudheid. In Tadema, een
talentvol en bovendien een in wijde kring gewaardeerd
en geroemd kunstenaar, vond Vosmaer een medestrij-
der van niet te onderschatten betekenis in zijn streven
een „verschönertquot; \') beeld der Oudheid te geven.
Hieraan heeft Vosmaer ongetwijfeld gedacht, toen
hij over Tadema schreef: „Ik durf zeggen, geen
schilder heeft ooit de Oudheid, zoo diep in haar
doordringend, zoo volkomen hare monumenten ken-
nend, weergegeven. En toch zijn in zijn werk het
leven en de kunst noch veel hooger dan deze in-
houdquot;.

Evenals Tadema is ook Aisma Fries van afkomst,
schilder van groot talent, die dweept met ,,de too-
vermacht van Rafael\'s adel en Michelangelo\'s tita-
nenwereld, (en) Lionardo\'s onweerstaanbare liefe-
lijkheidquot; zonder dat echter zijn Oudheidkultus
bij zijn Renaissanceverering hoeft achter te staan.

Dc inkarnatie van Vosmaer\'s denkbeelden over

Vogels II blz. 8—9, waar Vosmaer „verschönernquot; propageert.
\') Onze hedendaagsche Schilders blz. 11.

Met Tadema bezocht Vosmaer in 1883 Pompei, waar zij het uitgra-
ven van een met lava gevulde kamer bijwoonden. N. S. 1883—215.
Zie ook: Londinias Vle Zang, en het Latijnse gedicht (Gedichten blz. 135)
blz. 102.

-ocr page 160-

beeldhouwkunst is Askol, een Amerikaans beeld-
houwer, sinds enige jaren in Rome gevestigd. Hij
werkt aan een Amazonegroep, maar hjdt er onder
dat hij voor de hoofdpersoon geen geschikt model
kan vinden. Marciana besluit een heihg offer aan de
kunst te brengen, en in het fiere bewustzijn van haar
hchaamsschoonheid, biedt zij zich aan om als Amazone
voor Askol te poseren. Als Aisma, die ondertussen
op haar verliefd is geworden, dit ter ore komt, is
hij diep teleurgesteld, te meer daar Marciana steeds
geweigerd had, om hem voor zijn Helena tot model
te dienen. Hij besluit naar Athene te vertrekken,
maar Van Walborch ontplooit zijn groot diplomaties
talent, en weet alles tussen hen in het reine te
brengen. „Voor het volgende jaar maken zij plan-
nen om samen naar Athene te gaanquot;.

De kreupele Salviati, die op het kunstenaarsfeest in
het atelier van Askol gehuldigd wordt, vertegenwoor-
digt in Amazone zowel het muzikale als het misdeelde
element, en zijn krukken doen in dit miheu van
gezonde mensen enigszins vreemd aan. Hij is echter
tevreden in zijn lot en beschikt over een onver-
woestbaar optimisme. Is zijn levensblijheid misschien
als tegenstelling bedoeld tot de hchamelik gezonde,
maar geestelik hopeloos-ongelukkige Ada ?

Vroeg wees, wordt Ada opgevoed door bigotte
en schijnheilige tantes. „Wee en schande over hen,
die deze schoone natuur bedierven, want zij had
eenen heerlijken aanleg, vol talent, vol dorst om
alles te leeren. Zij was eens gezond en blozend,
zij kon loopen, draven, spelen, zingen, lachen met
frissche longen ; zij kon schaatsenrijden in de gure
koude. Zij was eens een impulsief, prikkelbaar wezen,
het hoofd vol verzen en melodiënquot;.

Zij had met de verzen van Byron en Schiller
gedweept, evenals met de liederen van Schumann en
Mendelssohn.

„Ook de kritiek ontwaakte ; zij las en begon te

\') blz. 265.
2) blz. 108.

-ocr page 161-

denken. In streng geloof was zij opgevoed, maar het
bleek niet sterk genoeg tegen den vooruitgang der
nieuwe denkbeelden in het godsdienstigequot;. \')

Ik zou de tantes eens willen zien, die er in geslaagd
zouden zijn, dit rijk begaafde meisje om te vormen
tot de onuitstaanbaar vervelende vrouw, waarmee
Vosmaer ons in kennis poogt te brengen. Zo iets
fenomenaals zouden zelfs de „Tantesquot; van Buysse
niet gepresteerd hebben.

Men verwacht natuurhk dat Ada, eenmaal er in
geslaagd „om verlost te worden uit de banden van
een farizeesch formahsme en te ademen in vrijer
levensatmosfeerquot;,haar geluk niet op kan, te meer,
daar zij in het buitenland in de keuze van haar
woonplaats volkomen vrij is, en zij in het kunst-
minnend gezelschap, dat in Amazone optreedt,
zowel een bezorgde vriend in Van Walborch, als
een liefhebbende en sympathieke vriendin in Mar-
ciana vindt. Men oordele :

„Sinds een jaar of vier zwerft zij nu buiten \'s lands,
daar zij de kracht mist om zich los te maken van
de oude banden. Heimatlos zwerft zij van het eene
pension naar het andere, als het koud wordt in
Italië, als het warm wordt in Zwitserland, zonder
steun, zonder genoegzame kennis om de vrije denk-
beelden te dragen, en zoo wankt zij tusschen hare,
ach, toch zoo reine wenschen en de vrees of zij
werkelijk zulk een monster is als de tantes haar
van tijd tot tijd blijven herinneren te zijn. Zelfver-
wijt vatte grond in hare ziel en martelt haar zonder
reden. Een diepe weemoed, eene doodelijke walging
heeft alles voor haar ontkleurd, alles is vaal en
doelloosquot;.

Eenmaal vrij als een vogel „huilde zij van heim-
wee naar hare jeugd----Daar zit ik dan eenzaam

in Pompejaansch beschilderde salons; de zeewind
huilt in den schoorsteen; de felle zon schittert op

blz. 83.nbsp;quot;

2)nbsp;Tantes door Cyriel Buysse: Uitgave van van Rysselberghe en
Rombaut te Oent.

3)nbsp;blz. 108.

*) blz. 86. De stijl van deze zinnen Is ook verre van onberispelik.

-ocr page 162-

de verraderlijke golven van Nizza en verblindt mijne
uitgehuilde oogenquot;. \')

En ,voor deze onmogelik-apathiese oude-jonge-
juffrouw, wier stelregel is: „Ik kan dat niet; ik kan
nietsquot;,poogt Vosmaer onze belangstelling te win-
nen. Waarlik, hier heeft Huet zijn wei-versneden
pen een prachtkans laten ontglippen, want voor
Ada is zijn ironie veel te zwak; misschien had hij
zelfs paedagogiese en andere gebreken kunnen ont-
dekken bij de hoofdpersonen uit Amazone, in
wier gezelschap Ada immers voortdurend, en zonder
merkbare verbetering, vertoeft.

Vosmaer tracht ons wijs te maken, dat de schijn-
heilige tantes de oorzaak zijn van Ada\'s ongeluk en
apathie, maar dit is werkelik al te dwaas, en we lachen
liever om haar, dan haar te beklagen. De befaamde
pater Eugenio van Van Lennep is wel een ouder,
maar zeker geen groter karikatuur dan zij.

Vanwaar een dergelike epiese mislukking in een
werk, waarin de andere personages tenminste nu
en dan de indruk verwekken, tot de levende mens-
heid te behoren ?

Al de figuren in Amazone zijn niet belang-
wekkend door hun persoonlikheid, maar door hun
kennis en geleerdheid, en die hebben ze stuk voor
stuk geborgd bij de schrijver. Ontneem hun die
kennis en kunstzinnige aanleg, en zij verliezen al
het interessante, dat ieder in vrij grote mate bezit.

Bij Ada echter is dit anders. Zij is ontwikkeld
noch kunsdievend. De opmerkingen, die zij ten
beste geeft, zijn van een burgerlik-alledaagse kwa-
liteit. Zij is de enige hoofdpersoon, die niets met
Vosmaer gemeen heeft, die in wezen absoluut an-
ders is. Hier moest de auteur een vrouwentiepe
scheppen, dat niet in leven werd gehouden door
geleerdheid of kunstenaarsaanleg, maar dat de be-
zieling moest putten uit haar karakter en tempera-
ment. Hier moest verbeelding aanvullen, wat haar

\') blz. 109.
2) blz. 175.

-ocr page 163-

aan wijsheid onthouden was. En Vosmaer en fan-
tasie 1 nietwaar ?

Ada vertegenwoordigt bovendien in dit miheu
van moderne heidenen de kerkelike richting. Zij is
de enige, die van huis uit gelovig is; door haar
voor te stellen als een deernis-waardig slachtoffer
van kerkelike onverdraagzaamheid en bekrompenheid,
heeft Vosmaer zich van haar bediend, om met dat
kerkelike af te rekenen, niet openlik — zulks liet
de hooggestemde toon van het boek niet toe —
maar langs een omweg. \') Ada is echter zo uitge-
vallen, dat ze scherper aanklacht is geworden tegen
het talent van de auteur als romanschrijver, dan
tegen de schijnheiligheid der schimmig-onwezenlike
tantes, die we eigenlik alleen in Rochussen\'s knap-
getekende illustratiete zien krijgen.

Zo poseert Ada als een uit sneeuw geboetseerde
Niobe, met wie ze evenwel alleen haar wanhoop
gemeen heeft, te midden der andere beelden, die
zo al niet van Gararies marmer, dan toch uit zachte
mergelsteen gehouwen zijn.

Amazone lag nauweliks in de étalages der boek-
winkels, of Busken Huet opende het offensief, door
op het boek aan te vallen met het vlijmscherpe mes
van zijn spot, maar ook met een knuppel van on-
billikheid. Dat hij door dit laatste echter zijn repu-
tatie als kritikus een erger wonde zou toebrengen dan
aan de Amazone, schijnt hij niet vermoed te hebben.
Vooral in de bekende „fatsoenskwestiequot; — het
poseren van Marciana in Askol\'s atelier — heeft Huet
de plank helemaal mis geslagen. En al was zijn voor-
stelling der feiten de juiste, dan nog was de schrijver
van Lidewijde en Jozefine allerminst de aan-
gewezen persoon, om daar aanstoot aan te nemen.

Onbillik is Huet ook, wanneer hij Marciana „eene
ordinaire vrouwquot; vindt, omdat „zij Aisma\'s voor-
lichting noodig heeft om te ontdekken dat de tee-

\') Zie ook blz. 63-64.
2 blz. Iti7.

Zie Prinsen\'s opstel: Vosmaer\'s Amazone (De Nieuwe Taalgids X
blz. 183).

-ocr page 164-

keningen op sommige japansche waaijers door eene
eigenaardige schoonheid uitmuntenquot;. \') Deze uit-
spraak tast n.1. het didaktiese karakter van Amazone
aan. De personen hebben de dialoog nodig, om
het onderwerp van verschillende kanten te bekijken,
en hun onwetendheid is vaak pose, om de auteur
de gelegenheid tot geleerde beschouwing en zin-
rijke exphkatie te geven.

Afgezien van deze, en andere vergissingen — slechts
uit vooringenomenheid of persoonlike wrok te verkla-
ren — bevat Huet\'s kritiek talrijke juiste opmerkingen,
die als bewijzen mogen gelden voor het feit dat Huet
het betrekkelike van Amazone als kunstwerk, zeer
juist heeft aangevoeld. Terecht heeft hij op het senti-
mentele der personen, even als op het zwakke en
kunstmatige der natuurbeschrijvingen gewezen. Zijn
tiepering van Ada is juist, al is zij niet volledig. „Siwart
en Marciana zijn alleen denkbaar in een boekquot;.

Is Huet\'s vonnis te hard, in het andere uiterste
valt Thijm met zijn verheerliking.

„De Amazone dunkt me niet alleen geen „saaiquot;,
niet alleen een veelszins „fraaiquot; boek, maar eene
allerbelangrijkste aanwinst voor onze litteratuur, door
een toekomstig geslacht beter dan door het thans
levende te begrijpen en te waardeeren.... Daar waait
eene weldoende dichterlijke geest door dat heerlijk
stralend boek Amazone ; en het genie is op menige
bladzijde zóó voelbaar, dat zijn natuurlijke tributaire
gedwongen wordt tot optreden, en de tranen der
bewondering ons over de wangen vloeienquot;.

Thijm\'s lofrede getuigt echter van minder inzicht
in de juiste betekenis van Amazone als Huet\'s
verguizing.

Het sterke kontrast tussen dit tweetal kritieken
inspireerde Van Hoogstraten tot het schrijven van
zijn artikel: Twee beoordeelaars van Mr. C. Vosmaer\'s
„Amazonequot;.

•) Lilt. Fant en Krit. XVIII blz. 159.

2) Geciteerd door Van Hoogstraten: Studiën en kritieken II, blz 341
en 350.

wiens „Dichterlijke verpoozingenquot; in 187« door Flanor spottend als
„Bilderdijkiaansche placentaquot; begroet waren (VI. III blz. 204—208.)

-ocr page 165-

Dit opstel, dat met Huet\'s persiflage echter
alleen de fouten gemeen heeft, opent geen nieuwe
gezichtspunten. Thijm\'s geestdriftige bewondering
deelt Van Hoogstraten helemaal niet, en het poseren
van Marciana geeft hem de woorden in de pen :
„\'t Is mij onverklaarbaar, dat Alberdingk Thijm deze
daad niet onverbiddelijk heeft gevonnisd uit een
hooger, christelijk standpuntquot;.

Gelukkig echter had Thijm genoeg gezonde smaak,
om zich voor deze blunder te behoeden.

Huet krijgt voor zijn vergissing zelfs nog een
pluimpje : „De kriticus heeft Mr. Vosmaer met een
mannelijk woord tot de orde geroepenquot;.

Verblind door persoonlike wrok en antipathie is
Huet in de kuil gevallen, die hij voor Vosmaer en
zijn Amazone had uitgegraven; Van Hoogstraten
is hem na kalm overleg en met open ogen daarin
nagewandeld.

„Niet aan eigen kunstwaardequot;, zo besluit hij,
„maar aan de meesterlijke kritiek van Huet dankt
dit boek het voorrecht, dat het niet spoedig in
vergetelheid zal rakenquot;.

Prinsen heeft afdoende aangetoond, hoe het zit
met die „meesterlijke kritiek van Huetquot;\'); mocht
Amazone echter ooit in vergetelheid raken, dan
heeft Vosmaer toch niet vergeefs zijn beste krachten
aan dit rijke werk gegeven, omdat de duizenden
exemplaren, die er zowel in binnen- als buitenland
van verkocht en gelezen zijn, hun invloed op de
lezers niet zullen gemist hebben.

Bij de bestudering van het tiental bladzijden, dat
Allard Pierson aan Amazone gewijd heeft,\') merkt
men al gauw dat zijn krities talent zich hier niet
van de gunstigste zijde laat zien ; zijn kritiek wint
het in onbillikheid zelfs van die van Huet!

Pierson beoordeelt Amazone uitsluitend als ro-
man. Van de optredende personen eist hij daden,
liefst grote ; de zelfbeheersing van Aisma en Mar-

\') De Nieuwe Taalgids X, blz. 183.
Verspreide Geschriften. Feuilletons, blz. 290.

-ocr page 166-

ciana is hem een gruwel. „Aisma is een hals, Mar-
ciana munt uit door saaiheid.quot; Pierson ziet echter
over het hoofd dat juist op die zelfbeheersing — die
trouwens behoorlik gemotiveerd is — de hele Ama-
zone opgebouwd is. Met die „karakterstrijdquot; staat
of valt Amazone. Wanneer Aisma en Marciana
aan hun eerste verliefdheid hadden toegegeven, was
met het begin tevens het slot van Amazone ge-
schreven.

Tegen het einde evenwel heeft Pierson nog een
helder ogenblik, dat de eenzijdigheid van zijn
beoordeling echter des te scherper belicht.

„Ik geef gaarne toequot;, bekent hij, „dat men dit
boek ook van een geheel andere zijde kan bezien,
van den archaeologischen kant, van den kant der
beschrijving van kunstwerken, der artistieke opmer-
kingen. Dan is er veel schoons, veel behartens-
waardigs inquot;.

Volkomen juist, en hoe anders — en biUiker tevens
— zou Pierson\'s kritiek er uit gezien hebben, als hij
met deze waarheid voor ogen nog een tiental blad-
zijden aan zijn eenzijdige veroordeling had toegevoegd.

Kloos heeft Amazone onder de „duurzame wer-
kenquot; \') gerekend, maar deze waardering heeft Vos-
maer niet schadeloos kunnen stellen voor de vloek-
zang, die Van Deyssel hem en zijn Amazone
naar het hoofd heeft geslingerd. Zelden heeft de
grootmeester van het Nederlandse scheldproza zich
meer in zijn element gevoeld, dan in het tweetal
bladzijden waarin Vosmaer en zijn Amazone
de huid krijgen vol gescholden. Gloeiend van
toorn slaat de scheidvirtuoos in stijgende veront-
waardiging met de gesel der ironie, en de knoet
van het sarkasme, op de arme aesthetikus en zijn
klassicisties romanbedenksel los. Verwijten volgen
op insinuaties, na een stortbui van hatelikheden,
om beurten ironies en sarkasties, hagelen de scheld-
woorden. Moet Amazone — zoals Van Hoog-

1) Veertien laar L. O. I, blz. 121.

») Nieuw Holland: Kritieken 3e Druk, blz. 18—19.

-ocr page 167-

Straten beweertvoor vergetelheid behoed worden,
dan zullen deze twee, werkelik verbluffend knap
geschreven bladzijden, daar zeer zeker meer toe
bijdragen, dan alle andere kritieken samen.

Als te fel-persoonlik, en te heftig-subjektief, bezit
Van Deyssel\'s vloekzang weinig overtuigende kracht.
Erkend dient echter, dat hij zich nergens ernstig
heeft vergist; alleen heeft hij vreselik overdreven,
en zijn afkeuring op enigszins zonderlinge wijze
gedemonstreerd. Hij heeft Vosmaer en zijn Amazone
met van haat fonkelende ogen onder een mikros-
koop van sarkasme bekeken, zoals Pierson het deed
onder een loupe van onbillikheid. De meest schul-
dige in dezen is Pierson echter, omdat hij zijn oor-
deel neerschreef in rustige zelfbeheersing, en Van
Deyssel het zijne in een paroxisme van woedende
afkeer.

Om het origineel van Askol te vinden, of het
historiese van het kunstenaarsfeest in zijn atelier
vast te stellen, hoeven we niet eens, zoals Sachse
gedaan heeft, Vosmaer\'s reisjournaal in te zien. Toen
de Vlugmarenschrijver in Mei 1883 ten tweeden male
in Rome was, schreef hij aan zijn Spectator-lezers :

„Met genotvolle herinneringen herzag ik de vele
plaatsen, in 1878 met een uwer bezocht; ik ben
in hetzelfde hotel, vol Engelschen .... Ook zag ik
Martens, Hellwald, Ezekiel en }. Koelman. Onze
Ezekiel heeft weer zijn oude ateher boven de termen
van Diocletianus ; de trap is dichter met bloemen
begroeid, éen berceau van blad en bloem; overigens
alles zoo als het beschreven is in de „Amazonequot;.
Van avond gaan wij er Duitsche quartetten, de
beste in Rome, hooren. Maar ditmaal in 19e-eeuwsch
kostuum ; geen toga\'s, stola\'s en kransen als toen____

Verbeeld u, op het Forum dolende, daar zie ik
op eens, met zijn handen op den rug en zijn
Horatius in de eene, onzen ouden heer van Wal-
borch 1

Wij waren beiden verheugd elkander te ontmoeten.
Wij bepraatten samen alles van de Amazone-ge-
schiedenis ; zagen op naar de appartementen op de

-ocr page 168-

Piazza di Spagna, herdachten het feest bij Ezekiel,
ik meen Askol, en tal van kleinere bijzonderheden.
Marciana en Aisma zijn nu gelukkige en tevreden
menschen ; zij worden ook in Rome verwacht met

hun jongske..... Ada is welvarend en mee te

Vredenquot;. \'}

Wahrheit en Dichtung zijn hier op soms ver-
makehke wijze dooreengehaspeld, maar men kan de
historiese feiten gemakkelik van de verzinsels onder-
scheiden. Wanneer Vosmaer — zoals blijkt — zijn
lezers van het werkehk bestaan zijner papieren per-
sonen uit Amazone heeft willen overtuigen, omdat
hij er zelf in geloofde, geeft hij blijk, van de mis-
lukking van het boek als roman niet overtuigd te
zijn geweest. Ondanks zijn postscriptum over Ada,
Aisma en Marciana zal niemand deze voor mensen
van vlees en bloed aanzien, noch Van Walborch en
^(U^ Askol als iets anders beschouwen ^s gepersonifieerde
kunstbegrippen.

Het huwehk dat Vosmaer in Amazone heeft willen
tot stand brengen tussen aesthetika en modern leven
is een morganatiese verbintenis geworden, waarbij
de kunst van haar koninkhke rechten heel wat heeft
ingeboet, zonder dat de roman daardoor op een
hoger niveau geheven is.

Toch is Amazone allerminst „een tractaatje
naar den vorm, en zijn inhoud een schoolboekquot;,
zoals Huet smalend opmerkte. Want Vosmaer\'s be-
schouwingen over Griekse en Romeinse beeldhouw-
kunst, over de muurschilderingen en mozaieken te
Pompei, over de meesterwerken der Renaissance,
Rafaël en Michelangelo, over moderne schilderkunst
poëzie en litteratuur, vertonen nog slechts weinig
sporen van veroudering, terwijl het kunstenaarsfeest
in Askol\'s ateher zich nog lang als bloemlezingstuk
zal handhaven. Men bedenke hierbij dat tussen het
verschijnen van Amazone en onze tijd een tijd-
ruimte ligt van ruim een halve eeuw 1

\'j N. S. 1883-160.
162

-ocr page 169-

INWIJDING.

Bij zijn vertrek naar Montreux, in Junie 1888, liet
Vosmaer op zijn schrijftafel een werk liggen, welks
voltooiing toen ongetwijfeld een zijner vurigste wensen
was. Zijn vrij plotselinge, door niemand nog ver-
wachte dood, heeft dit echter onmogehk gemaakt,
en zo is Vosmaer\'s laatste boek slechts als fragment
tot ons gekomen.

In Oktober van datzelfde jaar gaf zijn zoon Dr.
G. C. J. Vosmaer \'} het voltooide gedeelte uit, onder
de door hem gekozen titel: I n w ij d i n g.

„Evenals hij. die van een antiek beeld kan genieten
ook wanneer dit slecht(s} een fragment is, zoo zal
hij die „Inwijdingquot; begrijpt, niet verstoord op mij
zijn, omdat kinderlijke pietas mij drong tot uitgavequot;.^)
„Uit de vele omslagen en portefeuilles met aan-
teekeningen, die den grondslag voor mijns Vaders
werk vormden, ware nog een geheelefn) roman
samen te stellen. Het lag dan ook in des schrijvers
bedoeling een omvangrijker boek te geven, dan wat
ik thans heb uitgegeven. Hij was misschien even
over de helftquot;.\')

I n w ij d i n g telt 329 bladzijden en „was misschien
even over de helftquot;. Iedereen zal bewondering ge-
voelen voor Vosmaer\'s verbazing-wekkende werk-
kracht, die gelijke tred schijnt te hebben gehouden
met het klimmen zijner jaren.

Inwijding is evenals Amazone de vrucht
van een reis naar Italië, door Vosmaer in gezelschap
van vrouw en dochter in 1883 ondernomen. Aan
hen werd het boek dan ook opgedragen.

Aan U, dierbaren, vrouw en kinderen, zij dit boek gewijd
Adcipe et haec, manuum tibi quae monumenta mearum
Sint...... et longum...... testentur amorem.

De hoofdpersoon uit Inwijding is de 29-jarige
Frank van Arkel, geschapen naar Vosmaer\'s beeld.

\') Later tot professor in de zoölogie te Leiden benoemd.
Voorrede blz. X.
Blz. 323.

-ocr page 170-

Ofschoon meester in de rechten, is hij kunsthistorikus
in hart en nieren. Veelzijdig ontwikkeld en degelik
onderlegd, tracht hij altijd tot het wezen van de
zaak door te dringen, en zelden of nooit verwekt
zijn kennis de indruk van oppervlakkigheid. Alleen
domineert zijn verstand ten nadele van zijn gevoel.
Ofschoon vurig bewonderaar der klassieken, gaat
zijn voorkeur toch uit naar de Italiaanse Renaissance,
met name naar Rafael.

„Toen hij gepromoveerd was, was het niet de
rechtspraktijk, die hij wenschte uit te oefenen, maar
iets anders ; wat, dit was nog duister. Uit de studie
van het reëele en toepaslijke was hij gestegen tot
de wijsgeerige beschouwing ; hij had gelezen over
staathuishoudkunde en maatschappelijke vraagstukken,
filosofie bestudeerde hij bij de empirici en de idealisten
en eindelijk bij de aesthetici; in de mythen, de
litteratuur, de kunsten had hij van kindsbeen af
geleefdquot;.\')

Frank\'s ontwikkeling is stap voor stap die van zijn
geestelike vader, met wie hij zelfs zijn tekentalent
gemeen heeft.

Eenmaal getrouwd, wint hij door zijn sympathieke
omgang met de beminnelike Sietske onze genegen-
heid, en zijn lichte neiging tot pedanterie vergeven
we hem graag. In zijn eenzijdig dwepen met Italië,
vinden we het zelfs niet eens zo erg, dat het natuur-
schoon van Zwitserland hem maar matig bekoort.

„Ik weet, dat je niet van Zwitserland houdtquot;,
zegt Sietske.

„ — Houden, — houden, — ik vind het heel mooi,
heel mooi. Het is natuurlijk niet als Italië; — het
is geweldig ; — en ik stel het schoone hooger dan
het woeste ; — het is grandioos, het is overmatig
en duizelingwekkend ; daarom vinden de menschen
het mooi; zij hebben liever sterk gepeperde kost
dan natuurlijke spijzen.quot; \')

„Al dit titanische, ruwe, barsche, woeste ....
haalt niet bij de harmonische schoonheid van Italië;

gt;) Blz. 4—5.

2) Blz. 57.

-ocr page 171-

het is misschien als wij de woorden juist gebruiken,
geen schoonheid; de antieken hielden ook niet
van woeste natuurquot;. \')

De laatste opmerking is voor Frank-Vosmaer wel
tieperend. De antieken deden het niet 1 Dan kon
hij het toch ook bezwaarlik doen.

De schoonheid der Zwitserse natuur in volkomen
overgave genieten is deze beide dogmatiese naturen
misschien om deze reden onmogelik gemaakt.

Wat we Frank-Vosmaer echter wel kwalik nemen, is
zijn anti-godsdienstige mentaliteit en bekrompen ge-
loofshaat, die Inwijding ontsieren als een mod-
dervlek een bruilofskleed.

Te verklaren is zijn standpunt wel, al is het daarmee
nog niet goed gepraat.

Voor Frank-Vosmaer was de heidens-klassieke
wereldbeschouwing der antieken de enig-ware, en
haar verdwijning in de Middeleeuwen, tengevolge
van het doordringen der Ghristelike kuituur, de grootste
vergissing der wereldgeschiedenis. Daarom zijn beide
ook uitbundige vereerders van de paganisties-getinte
Renaissance, die met de wedergeboorte der klassieke
kunst, ook een herleving der heidense kuituur bracht.
Voor het humanisme voelen zij minder, en Erasmus
zouden zij groter bewondering hebben toegedragen,
als hij met Rome zou gebroken hebben. Voor zijn
portret staande zegt Sietske :

Mij bevalt die sluwe blik niet en die sceptische
glimlach ; die verbergen ietsquot;.

Ah 1 hij wist, de slimmert, hoever hij kon
gaanquot; antwoordt Frank.

Van de Gotiek maakt Vosmaer zich af, door
Sietske, na haar bezoek aan de kathedraal van Straats-
burg, de goedkope opmerking te laten maken :

„— God, wat zijn die sterren toch veel mooier,
Frankquot;, terwijl deze van de kathedraal zegt: ,,zij
is de antichrist, die zich vergrijpt aan den heiligen

3\\

geest . )

\') blz. 58.

2)nbsp;blz. 51.

3)nbsp;blz. 49.

-ocr page 172-

Als Frank een fragment uit de Faidros uit zijn
hoofd geciteerd heeft, voelt hij zich een Zeusver-
eerder, „omdat aan dezen god met een kleine g
geen misdadige kerk, geen boeien van dogma\'s en
geen verkrachting van de natuur verbonden zijn;
hij is alleen het hoogste en het schoonstequot;. \')

Galvijn wordt schijnbaar achteloos een ,,onmenschquot;\')
genoemd.

Vosmaer\'s geloofshaat is niet alleen éen met
zijn wezen, hij is het óok met zijn werken, en
I n w ij d i n g is alles-behalve de uitzondering, die de
regel bevestigt.

Als Sietske tegen haar man zegt: ,,Ge zijt te
scherp verbeten tegen het katholicisme, en tegen
allen godsdienstquot;zegt ze daarmee de grootste
waarheid uit dit, aan waarheden zo rijke boek.
Zeer terecht heeft Pierson dan ook opgemerkt :
,,Dit boek, dat ons in kunst zal ,,inwijdenquot;, had
het kerkelijk gekibbel zoo goed kunnen laten voor
hetgeen het is. Niemand zou in een \\\\j;erk over
kunst de volstrekte afwezigheid van toespelingen
op godgeleerd en kerkelijk gehaspel hebben gemistquot;.quot;)
Het uiterhk-schone, de poëzie b.v. der Roomse
hturgie in de Goede V/eek, weet Frank echter te
appreciëren.

Ook naar zijn kunstbeschouwingen, vooral die
over de Renaissance, luisteren we met genoegen,
en de ongunstige indrukken worden al gauw naar
de achtergrond gedrongen. We sympathiseren zelfs
met zijn roeping, als hij zegt: ,,Nu zou ik in het
schoone mijn levenstaak willen vinden. Bij ons valt
er op dat punt veel, alles te doen. Met dat oog (1)
wil ik Itahë weerzienquot;.

Dat was ook Vosmaer\'s roeping, en hij is haar

\') blz. 180.

2)nbsp;blz. 102. Deze, van geloofshaat overvloeiende citaten zijn zonder
moeite te vertiendubbelen. Wie hieraan twijfelt leze Inwijding aan-
dachtig door. We voorspellen hem goed succes.

3)nbsp;blz. 49.

*) De Gids 1889 I blz. 539.
») blz. 277—280.
6) blz. 94.

-ocr page 173-

zijn hele leven trouw gebleven met onverwoestbaar
optimisme, en nooit verslappende geestdrift.

Wat bij de lezing van Inwijding bevreemdt,
is het feit dat Frank-Vosmaer Italië als de enige
inwijdingsbron schijnt te beschouwen. Het verlan-
gen naar een andere, zoal niet helderder, dan toch
ouder bron. Hellas, komt niet eens bij hem op.

Vosmaer is — in zijn romans zeer zeker — meer
Latinist dan Hellenist. In een gesprek met Wybrand
zegt Frank : „Het hoogste en tevens natuurlijkste
vindt men bij de Grieken, maar voorhands is Italië
mij dienstiger. Het is de oude bron van al onze
beschaving ; het is moderner, toegankelijkerquot;. \')

En aan grootvader schrijft hij : „Geen land ver-
eenigt zooveel als Italië : kunst, poëzie, natuur en
geschiedenisquot;.

De omstandigheid, dat Vosmaer Griekenland niet
uit eigen aanschouwing kende, is hiervoor een ge-
deeltelike verklaring. Het fantaseren immers van een
huweliksreis naar een hem onbekend land, lag ten
enen male buiten Vosmaer\'s vermogen.

Theoreties stond de Griekse kuituur in Vosmaer\'s
schatting wel bovenaan, maar prakties merkt men
daar in zijn ,,romansquot; niet zo heel veel van. Het
feit dat hij de Romeinse beschaving, en vooral de
Renaissance — die hij beide uit eigen aanschouwing
kende en bijgevolg beter kon aanvoelen en begrijpen —
uitbundig verheerlikte met een prakties bijna totale ver-
waarlozing der Griekse kuituur, pleit voor Vosmaer\'s
eerlikheid.

Zijn Nanno is hier niet mee in tegenspraak,
want zijn Homeros-verering vindt een pendant in zijn
Horatius-kultus.

Nimmer, Horatius, ga ik op reis, of ge zijt mijn gezelschap

dichtte hij nog, enige maanden voor zijn dood, als
inleiding op een uitvoerig gedicht aan zijn Romeinse
vriend.

\') blz. Q5.
») blz. 211.

3) N.S. 1886—.340. Aan Horatius Flaccus.

-ocr page 174-

Sietske, de bekoorlike dochter van de pas over-
leden dominee Van Aldema, eerlang met Frank op
de huweliksreis, is in haar degelike eenvoud een en
al charme en gratie. Goed ontwikkeld, musiceert en
schildert ze verdienstelik, en waar ze van al de
personen in Vosmaer\'s romans de enige is, bij wie
het gevoel over het verstand domineert, wordt ze
aan Frank\'s zijde, en onder zijn zacht-dwingende
leiding, een zo voortreffelike en ideale vrouw, dat
geen vrijgezel, die Inwijding leest, Frank niet
benijden zal.

Sietske is in Inwijding gegroeid tot een harmo-
niese vereniging van geest en hart, waarin het
zachte, echt-vrouwelike element echter de boventoon
voert. Heeft Vosmaer ons in Sietske het jeugdportret
willen schilderen van de trouwe gade, die hem in
een dertigjarige echtvereniging een ideale gezellin
is geweest en die hem als een voortreiïehke moeder ter
zijde stond bij de opvoeding van zijn zestal kinderen ?
Hoe dit zij, Sietske is niet alleen de meest sympa-
thieke, zij is ook de best geslaagde schepping uit
Vosmaer\'s romans; eigenlik is zij zelfs de enig
levende mens in het uitgebreide panoptikum van
wassen beelden, door Vosmaer naar eigen beeltenis
of die van bevriende personen geboetseerd.

Sietske bepaalt ook het standpunt, dat Vosmaer
ten opzichte van de vrouw innam, en dat idealisties-
getint was als in een Middeleeuwse ridderroman.
De vrouw was voor hem de zichtbare openbaring
der Schoonheid. Stond de Venus van Milo niet op
de ereplaats in zijn studeerkamer ? Aan haar heeft
hij de muzikale hymne aan het slot van Nanno
gewijd; en het is slechts aan zijn artificieel dichter-
schap te wijten, dat die verzen meer overeenkomst
vertonen met het koude marmer, dan met de be-
zielende schoonheid van het beeld.

Diezelfde hooggestemde sympathie voor de vrouw
vinden we in de meeste der door hem geschapen
vrouwenfiguren: de zachte, hoewel weinig-kinderlike
Bella, de „tooverachtig schoone\'quot;} Mimosa, de roman-

\') Vogels I blz. 181.

-ocr page 175-

tiese Mona, de Amazone Marciana, de liefelike Nanno.
Bij Homeros is Achilles noch Hektor zijn ideaal,
maar wel Helena, aan wie hij een uitvoerig en warm-
geschreven artikel wijdt.

Lessing besprekende, zegt Vosmaer:
„Eene onvolkomenheid is er in Lessing ten op-
zichte van zijne betrekking tot het vrouwelijke. De
hooge beteekenis der vrouw heeft hij niet volledig
erkend. Zelfs heeft hij eerst zeer laat de behoefte ge-
voeld, zijn wezen door de verbinding met eene vrouw
te voltooien. Ook schijnt een hooger ontwikkelde
vrouw voor hem geen ideaal geweest te zijn. Het vrou-
wehjke, het „Ewig-Weibliche van Goethequot;, speelt bij
den artist, den dichter altijd een groote rol. Het is
met zijne gevoehgheid, zijn ideahsme innig verwantquot;.\')
En hoe tekenend is de volgende opmerking, naar
aanleiding van een schoonheids wedstrijd te Buda-Pest:
„Meisjes om den prijs der schoonheid te laten
kampen, op deze wijze, ik geloof niet dat het ge-
wenscht is. Men kan de schoonheid op fijner wijze
huldigen, dan langs den weg, die voor varkens,
honden en pluimgedierte wordt gevolgdquot;.^)

Dat de dochter van de orthodoxe dominee Van
Aldema onder de leiding van Frank-Vosmaer alle
positief geloof verhest, spreekt haast van zelf. Als
Emilie Hollaert, in haar godsdienstige vertwijfeling
raad en hulp komt vragen bij Sietske, heet het:

„Over den God des Kruises en des Zoenbloeds
kon zij het meisje geen licht meer geven: wel over
den God der Liefde en der Schoonheid, die haar
allengs meer in de natuur en den geest geopenbaard
was geworden.quot;

Het dagboek, dat Sietske aan haar man laat lezen,
mist echter het karakter en de jonge-meisjes-mentaliteit
van Sietske bijna totaal.
„Het ving aldus aan:

Gelijk de Romeinsche Keizer Mare Aurèle zijne
gedachten voor den rechterstoel zijns gewetens daagde.

\') Vogels II blz. 130-1.

2)nbsp;N. S. 1882—370.

3)nbsp;blz. 298/9.

-ocr page 176-

en opschreef hoe hij zich had gedragen jegens
menschen en goden zoo wil ik ook opschrijven wat
er in mij omgaat, om te zien wat ik ben en mij
streng te beoordeelen.quot; \')

Het pleit niet voor Frank\'s mensenkennis, dat hij
deze tiepies-Vosmaeriaanse volzin „echt een zin uit
een meisjesdagboekquot; \') vindt.

Ook het verdere dagboek maakt maar hoogst-zelden
de indruk, door een jeugdige dominees-dochter ge-
schreven te zijn, en dat Vosmaer zelf, met zijn
gebrekkige fantasie, er de „vervaardigerquot; van is,
blijkt op haast iedere bladzijde.

Grootvader Van Arkel lijkt op Melzi, „edelman en
landman door geboorte en opvoeding,quot; en beiden
doen even aan de Gelderse dichter Staring denken,
ook al werkt Melzi „aan de voltooiing van zijn
Sylvanus, een onderhoudend verhaal, waarin hij
de boschcultuur aanprees.quot;

Evenals Melzi is grootvader landjonker, maar tevens
vriend van boeken en bewonderaar van kunst. Hij
vertegenwoordigt met Wybrand, maar veel meer
dan deze, de tijd van een goede veertig jaar terug,
ook al omdat hij enigszins ouderwets en aarts-kon-
servatief is. Belezen en volkomen thuis in de klassieke
auteurs, doorspekt hij zijn brieven met klassieke citaten,
en aan de oudheid ontleende vergelijkingen.

Hij moet zich, daar Frank en Sietske op de huweliks-
reis zijn, uitsluitend van de brief bedienen. Dat die
brieven echter wat veel van een kunstcredo in brief-
vorm hebben gekregen ligt natuurlik niet aan groot-
vader, maar aan Vosmaer, die zich deze welkome
gelegenheid, om zijn kunsttheorieën te ontvouwen,
niet heeft laten ontghppen. Dit geldt even sterk voor
de antwoorden van Frank, en enigszins zelfs voor die
van Sietske. Ze zijn bijna altijd interessant, leerzaam,
onderhoudend zelfs, maar ze zijn meer hoofdstukken
uit een kunstgeschiedenis, dan brieven van een

1)nbsp;blz. 218.

2)nbsp;blz. 147.
blz. 148.

-ocr page 177-

pas-getrouwd paartje op de huweliksreis. Wie hier
echter aanstoot aan neemt, houdt geen rekening met
doel en karakter van Inwijding.

In zijn dwepen met de spreuk „Schoonheid is
Godsdienstquot;, die hij op een van zijn boekenkasten
heeft
laten aanbrengen, is hij weer het geesteskind
van Vosmaer, evenals in zijn barre onverdraagzaam-
heid. Voor iedereen, die het met zijn dogmatiese
Schoonheidskultus, die behoeft het nog wel
gezegd ? — paganisties getint is, of met zijn bekrom-
pen
onverdraagzaamheid niet eens is, heeft groot-
vader zijn ongezouten, en daardoor vaak onsmakelike
hatelikheden gereed.

De anti-klerikaal Van Arkel is, evenals zijn klein-
zoon
Frank-Vosmaer, ten volle een kind van zijn
tijd ; de tijd, waarin een beroemd Frans republikein
het motto lanceerde : „La répubhque sera athée, ou
elle ne sera pasquot; ; de Uebermensch Bismarck een
poging deed om de beste roeiers op het schip van
Petrus, de Jesuiten, van hun zitbanken aan de
riemen te verdrijven ; en in België de verspreiding
van de uit Frankrijk overgewaaide leuze : „Le cléri-
cahsme, voilà l\'ennemiquot;, de gemoederen zozeer
opzweepte, dat de heerlik-opbloeiende Vlaamse Bewe-
ging er een ogenbhk door verstikt dreigde te raken.

De Hollandse schilder Wybrand, reeds 45 jaar in
Rome woonachtig, is naast degelik en veelzijdig
kunstkenner, een talentvol portretschilder, in welke
hoedanigheid wij hem o.a. aan het werk zien, als
hij Sietske en Mrs. Hudson schildert. Hoewel weinig
komplimenteus, is hij een door en door beschaafd
man, die zich de warme vriendschap voor zijn persoon
en een grote bewondering voor zijn talent, van
Frank en Sietske weet te verwerven.

Ook hun hartelike dankbaarheid heeft hij ten volle
verdiend ; want, na Itahë zelf, heeft niemand zulk
een werkzaam en succesvol aandeel in hun Inwijding
in de kunst en het Schone, als Wybrand, en de
invloed van Melzi en de „abatequot; samen haalt niet
bij de zijne. Vlot en interessant verteller als hij is,

-ocr page 178-

luistert men met belangstelling naar zijn opmer-
kingen en beschouwingen over kunst, en menige
uitlating van hem doet onze belangstelling bij herlezing
nog toenemen.

Wybrand is geen door Vosmaer gefantaseerde
persoonlikheid ; hij is niemand anders dan de geïdeali-
seerde Jan Hendrik Koelman, \') al is ook hij vaak
drager en verkondiger van Vosmaer\'s denkbeelden.

Ten slotte heeft Vosmaer een gedeelte van zijn
denkbeelden laten verkondigen door . .. een priester.
Wie dit laatste verbaast, zij meteen gerust gesteld.
De abate Carini is even weinig priester, als Busken
Huet in zijn later leven nog dominee was.

De abate is een beschaafd, kunstlievend, charmant
persoon, liberaal in zijn levensopvattingen. Sympathiek
is hij zonder twijfel, maar dat Vosmaer hem als een
ideaal-priester aan ons wil opdringen, pleit niet voor
zijn mensenkennis. „ — Ik houd noch van proselyten,
noch van hen, die ze maken, zei Carini rondwegquot;.\')

Met personen, die Rooms willen worden, bemoeit
hij zich liever niet.

„Ik meng mij liefst niet in zulke zaken; en gij
weet, ik hecht aan rust en ongestoordheid voor
mijn studiequot;.

De duivel zelf zal een priester als Carini een sympa-
thieke persoonlikheid vinden. Hoe anders is de priester-
figuur geworden, waarmee een andere vrijdenker de
Nederlandse literatuur verrijkt heeft. Maar zelfs het
voorbeeld van de door-en-door beminnelike pater
Jansen, de nobele priesterfiguur van de Ideënschrijver,
heeft van de abate niets anders vermogen te maken
dan een achterneefje van de befaamde pater Eugenio.

Kan men aan de tot nog toe behandelde personen,
die alle een min of meer sprekende gelijkenis met
hun geestelike vader vertonen, het predikaat „goedquot;

\') Dit blijkt oa. door vergelijking van Wybrand met het piëteitvol
geschreven levensbericht van Koelman door Vosmaer: N.S. 1887,
blz. 60-61, en uit de Vlugmaren uit Rome N.S. 1883—192. Over
Koelman\'s dagboek zie o.a. De Voorrede van „De Held en de Scharequot;
door Henriette Roland-Holst-Van der Schalk.

2) blz. 311.

-ocr page 179-

of altans „vrij goedquot; niet ontzeggen, anders is het
met de nu volgende, die helemaal niet, of slechts
heel zwak en dan nog heel zelden op Vosmaer
lijken, en die hij dus zelf heeft moeten „fantaserenquot;.

Vooreerst het Ada-type uit Amazone 1 Dit is,
hoewel gewijzigd, en helaas vermeerderd, in Inwijding
vertegenwoordigd door de familie Hollaert, die wer-
kehk stuk voor stuk over een buitengewoon „holle
aardquot; beschikken.

Door deze bekrompen burgermansfamihe in de
hele roman, en in haast elk bedrijf te laten optreden,
heeft Vosmaer zich de gelegenheid geschapen, om
zijn geliefd zwart-wit procédé naar hartelust toe te
passen, en de geleerdheid en beschaving van zijn
evenbeelden, tegenover de domheid en burgerlikheid
der Hollaerts, als in een apotheose van Bengaals vuur
schitterend te belichten. Dat deze apotheose echter
slechts door een walmend vetkaarsje verhcht wordt
hopen we in de volgende bladzijden aan te tonen.

Vooreerst het hoofd van het gezin. Mijnheer Hollaert
is millionnair, maar parvenuachtiger O.-Wer in foho-
formaat is nauweliks denkbaar. Hij heeft zich o.a. in
zijn hoofd gehaald, dat hij aan het beroemde geslacht
der Scahgers verwant is, omdat zijn grootmoeder
Leerman heette, en nu laat hij zich nu door Dr. von
Kniffe, die dit, tegen ruime betahng natuurhk, uit de
archieven van Verona -- „daar behooren(1) de Scaligers
tehuisquot;\') — zal bewijzen, beetnemen als een school-
jongen, en bovendien nog een „echte Rafaelquot; aan-
smeren, want, zo redeneert Hollaert, „Als ik een
Rafael in mijn salons heb — daar kan ik meê voor
den dag komenquot;.

Beschouwt men Hollaert echter als een standbeeld
aan de ijdelheid gewijd, dan blijkt hij bij nadere
bestudering uit geen duurzamer stof dan leem of
nat zand geboetseerd te zijn, dat bij het eerste
regenbuitje van kritiek voorbestemd is, om tot een
vormloos hoopje in elkaar te vallen.

Hoe anders heeft de door Vosmaer zo genegeerde

\') blz. 271.
2) blz. 300.

-ocr page 180-

Flaubert, het Hollaert-tiepe weergegeven, toen hij de
wereldhteratuur verrijkte met zijn oer-bespotteHke
Homais, die echter zo\'n onsterfehk tiepe is gebleken,
dat de uitspraak, dat hij nu reeds de hteraire
eeuwigheid is ingetreden, volkomen verantwoord is.

Hollaert\'s opmerkingen over het Zwitserse land-
schap zijn van een irriterende banaliteit,^n „Edelweiss
is de leelijkste bloem die er is, zonder kleur of geur;
een snippertje wit pluche is even goed, en gemak-
kelijker te verkrijgenquot;. \')

Eigenhk reist Hollaert alleen, om te kunnen zeggen,
dat hij gereisd heeft. Toch „geeft het wat afwisseling ;
andere menschen, andere taal, andere tafel, andere....
nu ja vervehng, maar dan toch een variatie van
vervelingquot;.

Mopperen doet hij zelfs, en niet het minst, in Rome.
„Wat de oudheden aangaat, dat is eigenlijk den
spot drijven met de goedgeloovigheid. Niets dan
bouwvallen, een smerige boel, die men elders niet
zou dulden ; het heele Forum is een en al een puin-
en vuilnisvaalt, waar geen sterveling uit wijs kan
worden ; waar de archeologen als dupeurs, en de
domme toeristen als dupe, zich aan hun hersen-
schimmen overgegeven. Wat nog overeind staat, is
afgeknabbeld en ziet er uit als oude kurk.

En dan die Romeinsche geschiedenis, — dat is
ook al humbug geweest. Daar is een geleerde
Mommsen, die heeft bewezen, dat er van die fabeltjes
niets aan is : die Numa met zijn vriendin Egeria,
die kuische Lucretia, die Remus, die over zijn broers
muurtje sprong, die man, hoe heet hij, die zijn hand
liet verbranden, die wolvin met de twee kinderen —
er is geen woord van waar!/\')

In de mond van iemand als Hollaert klinkt deze
tirade echter wat onwaarschijnhk. Hier immers toont
de holle, domme Hollaert een feitenkennis van de
Romeinse historie, die menig bezitter der middelbare
akte geschiedenis hem benijden zal.

\') blz. 82.

2)nbsp;blz. 87.

3)nbsp;blz. 269.

-ocr page 181-

Even dwaas klinkt HoUaert\'s volgende bewering :
„Zoo heb ik ook een boek van zekeren Taine
over Italië gelezen. Nu, dat is dus (1) toch een boek
dat veel reputatie heeft, zou ik denken, en wat zegt
die Taine over den Apollo der Belvédère, waarvan
men altijd zoo heeft opgesneden ? „\'t is net een
Engelsche Lordquot;. Ph. 1 wat moet ik er dan zoo
mooi in vindenquot; ? \')

Men ziet, dat Hollaert ook een zeldzame belezen-
heid in de Franse litteratuur verraadt. Maar kom,
men kan Hollaert zijn lapsus linguae, zijn kennis-bij-
vergissing niet kwahk nemen, hij is er te dom en
te on waarschijnlik voor. Hij is niet eens een held
van de droevige figuur ; hij is gewoonweg onmogelik.
In een plattelands-blijspel uit de vorige eeuw, zou
hij, natuurlik zonder zijn inkonsekwenties, misschien
geen al te slecht figuur slaan, maar in geen enkele
roman hoort hij thuis, en zeker niet in I n w ij d i n g.
Hij is een mislukte Janus Tulp, bekeken door een
omgekeerde verrekijker.

Hollaert\'s oudste dochter, mevrouw Pronk, „had
zeker uitwendig vernis opgelegd, door de Fransche
kostschool en den modewinkel ; onberispelijk gekleed,
kende zij ook bijna Engelsch en Duitsch. Fransch
sprak zij als — neen beter dan haar moedertaal
en zij schreef aan haar zuster :
„Chère Emihe,
C\'est un siècle que je n\'ai été en ville. Envoi moi
donc mes robes de demi-deuil. J\'étouffe dans mon
wintergoed : et le noir est pourtant déjà si chaud

De rest van deze briet heeft Vosmaer ons gelukkig
bespaard. Maar dat hij zijn gebrek aan humor
door dergelike schooljongensachtige trukjes heeft
willen kamoufleren, is toch wel treurig.

Emilie, haar jongere zuster is even leeg en verveelt
zich even dodelik. Ze etaleert echter, evenals haar
vader, dezelfde onwaarschijnhke Vosmaeriaanse ge-
leerdheid. Want ofschoon ze van de schilder Gleyre

V blz. 270.

2)nbsp;blz. 75.

3)nbsp;blz. 79.

-ocr page 182-

noch zelfs van Wilhelm Teil van Schiller ooit
gehoord heeft, kent zij wel die „van Verdi (1) of zoo
iemandquot; \') en zegt ook dat „die Teil immers maar
een verzinsel isquot;. \'} Of er in Tartarin sur les
Alpes mooie beschrijvingen voorkomen, weet ze
niet, maar wel heeft ze er uit, begrepen dat „hij zoo
aardig zegt, dat heel Zwitserland één humbug isquot;. \')

„De elegante edelman, met een naam als baron
van Weele tot de Weelequot; maakt haar het hof.
Deze blijkt echter alras een fortuinzoeker, en als hij
na een mislukte poging om haar te kompromitteren —
bij welk geval Sietske als reddende engel optreedt —
de wijk neemt, vertrekken ook de Hollaerts uit
Zwitserland naar Italië, waar Emilie een tweede
ongelukkige liefde beleeft, ditmaal met de Rooms
geworden Otto van Witloo die met de bekerings-
ijver, aan proselieten eigen, ook Emilie tot het
Katholicisme wil overhalen. Deze weifelt, maar papa
Hollaert maakt er een eind aan, door met zijn gezin
naar Amsterdam terug te keren, met als enige vrucht
van zijn „Roomsche reize..... een valsche Rafaelquot;.^}

Dat Vosmaer Emilie, evenals Ada, heeft trachten
voor te stellen als een slachtoffer der opvoeding, heeft
haar hopeloos-treurig figuur niet kunnen redden.
Integendeel 1 Zij wordt er nog onwaarschijnliker door.

„Hollaert\'s vrouw bleef te huis; zulke lange reizen
vermoeiden haar veel te veel. „Als ik in een trein
zit, zei ze, doe ik altijd mijn oogen toe, anders
ten? wordt men zoo moequot;.

.\'^Door haar thuisblijven is mevrouw Hollaert ons
\'quot;slotte het sympathiekste lid der hele familie 1

Volkomen onbegrijpelik is het mij, hoe Kalff „de
schetsen der familie Hollaertquot; heeft kunnen rang-
schikken onder de best geslaagde uit Inwijding.

Mrs. Clara Hudson is een jeugdige, natuurlik
reeds gescheiden Amerikaanse van buitengewone

\') blz. 88.nbsp;~~~

2)nbsp;blz. 76.

3)nbsp;blz. 320.

quot;) blz. 87.

5) Kalff VII blz. 657.

-ocr page 183-

schoonheid, die soms even aan de, door Vosmaer
als schrijfster geprotegeerde Mina Kruseman doet
denken. Mondain in woord en opschik, in haar
geëmancipeerdheid een folio-uitgave van Majoor
Frans, volbloed s
^aqette in weerwil van haar lt;
Amerikaanse afkomst, poseert ze in Inwijding als
de inkarnatie der sensuele liefde, want voor haar
is de „Platonische, een locomotief zonder wielenquot;.\')
Clara is modern, en voor de geschiedenis, zelfs
die der hefde, heeft ze geen belangstelling. Over
Petrarca\'s Laura beweert ze:

„Ik heb de eer niet Laura van naderbij te kennen,
maar in éen ding had zij zeker gelijk, gebruik te
hebben gemaakt van haar schoonheid. Schoonheid
is een gaaf. evenals een talent van zang of andere
kunst; men heeft ze te gebruiken; en zoo zal ook
Laura gedaan hebbenquot;. \')

Deze uitspraak levert de sleutel tot Clara\'s karakter.
Niet door haar geest wordt dit bepaald, maar door
haar hchaam; ze is een door de wol geverfde
materialiste.

Toch heeft Vosmaer zelfs deze voorloopster der
Amerikaanse filmsterren als spreekbuis voor zijn
eigen theorieën gebruikt, als hij haar laat doordraven:
..Werkelijk er is veel te veel geest in uw pein-
zend Europa; dat stremt de actie.

Waar komen uw pessimisten, uw nihilisten, uw
mystici, uw piëtisten, zelfs uw naturahsten van daan ?
Uit de holen en
spelonken van den broedenden
geestquot;.

Zo laat hij haar ook terloops de naam van de
Amerikaanse schrijver Bret Harte noemen.\')

Zelfs Sietske moet door haar inrfwijd worden in
de ware aard der poëzie. Als Clara het poëtiese van
bergtochten verheerhkt. zegt Sietske:

„Deze poëzie heeft geen doel.....

^ Ik begrijp het zeer goed. zei Mrs. Hudson. ^

gt;)nbsp;blz.nbsp;138.

2)nbsp;blz.nbsp;126/7.

3)nbsp;blz.nbsp;72.

-ocr page 184-

poëzie heeft nooit nut, evenmin als schoonheid; zij
bestaan en hebben recht van bestaan om haar zelve
alleenquot;. \')

Vosmaer had verstandiger gedaan deze theorie
van Kloos c.s., niet in de mond van deze frivole
Amerikaanse te leggen. Of heeft hij misschien juist
daardoor een puntig pijltje op de Nieuwe-Gidsers
willen afschieten?

„Haar gratie was vrij van gewone coquetteriequot;,
zegt de auteur; maar ondanks deze bewering, pro-
beert ze opvallend te flirten met Frank, die haar
hchamehke schoonheid bewondert. Ze schenkt hem
zelfs het door Wybrand geschilderde portret, maar
vraagt dit weer spoedig, en zonder enige aanleiding
terug. Na ontvangst „glimlachte zij en bezag zich
even in den spiegel, die een trek van sluwe vol-
doening weerkaatste, zij pakte het portret weer in en
voegde er een briefje bij, waarin enkel stond:

Ter uwer voldoening

Clara Hudson (doorgehaald) Vamberg

Het pakje liet zij door haar cameriera naar Stanford
brengenquot;.

En deze demi-mondaine, die eigenlik reeds voor
haar flirten met Frank „de batterijen harer fascineerende
schoonheidquot; \'•} op Stanford richtte, noemt Vosmaer
„vrij van gewone coquetteriequot;.

Als Frank van haar zegt: „zij heeft geen oog voor
het landschapquot;, tiepeert hij meteen onbewust
zichzelf

Als tegenstelling tot de degelike eenvoud van
Sietske, is Mrs. Clara Hudson door haar mondainiteit
en would-be geraffineerdheid — die echter onder
Vosmaer\'s voorzichtige pen natuurhk altijd nog netjes
en binnen de perken blijft — niets anders geworden
dan een gekuiste salon-uitgave van Huet\'s befaamde

\') blz. 92.

blz. 72
3) blz. 145.

blz. 91.
5) blz. 80.

-ocr page 185-

Lidewijde. Door haar echter als draagster van zijn
ideën te laten optreden, heeft de romancier een twee-
slachtig wezen in het leven geroepen, dat alleen in een
zeer onevenwichtig boek als I n w ij d i n g denkbaar is.

Zoals Clara Hudson als tegenstelling tot Sietske
bedoeld is, staat Sir Ralph Stanford tegenover Frank.
Zij vormen beide de donkere schaduwvlekken, die de
lichtende figuren van de jong-gehuwden scherper en
gunstiger moeten doen uitkomen.

Stanford vertegenwoordigt als stoutmoedig Alpinist
het sportieve element in Inwijding. Zijn bescha-
ving is meer vormelik dan innerlik : hij is „pessimist
uit ongeloof aan het goede ; nihilist door die opper-
vlakkigheid, die het nietige voor het zijnde aanzietquot;.\')

Rijk aan geld — hij bewoont \'s zomers een
prachtige villa: Schifa-noia aan de Middellandse
Zee — is hij het minder aan levensvreugde; sterk
van zenuwen, maar zwak van karakter; beurtelings
wil- en energieloos, is hij ondanks zijn sterk gestel
een menselik wrak, en een zonderling.

„Altijd was hij zoo exentriek, die Stanford. Na
zijn dolheden voor het Koptische bazarmeisje in
Alexandrië, kreeg hij het op eens beet door eene
Sennerin bij Chamounixquot;.

Nu „was hij onder den charme van Mrs. Hudson,
en had men in zijne ziel gezien, men zou er
gloeiende vlammen in hebben zien opslaan, als uit
een Aetnaquot;.

Toch trekt Sietske hem nog sterker aan, en op een
dag ontmoet hij zijn logé in het park van zijn villa.
Na een kort gesprek „vloog er een bhksemstraal
van woesten hartstocht door Stanfords brein, die
hem meêsleurde en voor een oogenblik verbijsterde;
hij boog en drukte een gloeienden kus op hare
handquot;.

En Sietske?

\') blz. 156.
2) blz. 141.

blz. 155.
*) blz. 158.

-ocr page 186-

„Het spooksel van dien kus waarde op haar hand
en het was alsof zij de vlek, als lady Macbeth, niet
vermocht af te wisschen.....

Zij greep zich zelve aan, overmeesterde haar
gelaat en keerde huiswaarts.

En regenachtige gedachten befloersden haar en
daalden in enkele druppelen langs haren wangquot;. \')

Wie de laatste drie citaten zelfs half slapend door-
leest, denkt onweerstaanbaar aan de Prikkel-Idyllen
van Cornelis Veth, of aan Grassprietjes in proza.
Hierbij vergeleken is zelfs de stijl van Lidewijde
een booglamp naast een vetkaars. Hier heeft het
gezonde reahsme zich over zijn miskenning schitterend
op Vosmaer gewroken. Hier is alles onnatuur, en
lady Macbeth, die er terwille van een toevallige
uiterhke overeenkomst met de haren wordt bijge-
sleurd, maakt het geval eer slechter dan beter.

De handkus doet Frank en Sietske Schifa-noia 2)
verlaten en verder reizen naar Florence.

Lijkt het eerste deel van I n w ij d i n g, door het
optreden van Clara en Stanford, nog enigszins op
een roman, in Florence lijdt de handeling aan bloed-
armoede. Hier is I n w ij d i n g een vlot en dichterlik
geschreven hoofdstuk van een Badeker, dat men
niet zonder genoegen leest. Men mist de handeling
geenszins ; integendeel, men geniet met onverdeeld
genot van Vosmaer\'s leerzame opmerkingen over
Florentijnse geschiedenis en kunst.

In Rome duiken Clara en Stanford nog even op,
maar spoedig trekt het tweetal verder naar Egypte,
waar Clara, nadat Stanford haar verlaten had, „in
Alexandria de Cleopatra speelde,... Verhalen liepen
er later van hare avonturen met een Russischen prins
en haar vorstelijke levenswijzequot;.

Stanford „werd een zonderling en een kluizenaar
in de bergen van Zwitserland. Door enkelen om zijn
mildheid en goedmoedigheid geprezen, door sommigen

\') blz. 160.

Deze naam heeft Vosmaer ontleend aan het Schifanoja-paieis te
Ferrara (Zie: Het Hof van Ferrara door Kazimierz Chledowski, ver-
taald door B. Vogelfang blz. 56.)
3) blz. 321.

-ocr page 187-

als stoute Alpinist bewonderd, door de meesten
gelaakt, verdween hij eens. Was hij in een afgrond
gestort.\'Hij had er zijn leven lang langs gedarteld.
Zijn lijk werd nooit gevondenquot;. \')

De romantiek in Vosmaer\'s natuur is toch wel
buitengewoon taai gebleken, en ze is hier bovendien
van een zeer vreemde soort 1

De overige personen treden te weinig op, om
onze belangstelling te wekken. De koetsier Berend
is een royale Geldersman, die zijn mislukt Gelders
dialekt — eigenlik beperkt tot het stopwoordje
„noequot; evenmin voor eigen rekening hoeft te
nemen, als zijn gefilosofeer over „Schoonheid is
Godsdienstquot;\'), dat in de mond van een plattelands-
koetsier, ook al dient hij bij de familie Van Arkel,
wel wat vreemd aandoet.

Barbara, de huishoudster van grootvader, is de
geinkarneerde orthodoxie, kwaad-denkend en kwaad-
sprekend. Haar opmerking, vlak voor het huwelik
van Frank en Sietske: „Een meisje gaat er nooit
op vooruit, als zij trouwt. Dat wist de groote apostelquot;,
tiepeert haar.

Door Mr. Priestley, propagandist van het Leger
des Heils, en de „heiljojfferenquot; uit Genève als
karikaturen te tekenen, heeft Vosmaer zich van de
„Salvation Armyquot; wel heel goedkoop afgemaakt.quot;)

Hoe is nu de verhouding van Inwijding en
Amazone, of beter : is Vosmaer in I n w ij d i n g
er in geslaagd, te geven wat hij geven wilde?

Bij de beantwoording van deze ■ vraag, moet men
natuurlik rekening houden met het feit, dat het
werk niet af is, en dat men dus niet in de gelegen-
heid is, zich een volledig idee over de bedoeling
en het kunnen van de auteur te vormen. Toch had
Inwijding m.i. wel omvangrijker, maar niet kom-
pleter kunnen worden; m.a.w., al lag Inwijding

\') blz. 322.
\') blz. 15.
=gt;) blz. 41.
*) blz. 81-85.

-ocr page 188-

als voltooid boek voor ons, we zouden hoogst-
waarschijnlik geen nieuwe gezichtspunten op Vos-
maer\'s talent gekregen hebben, en de slotkonklusie
zou niet anders en niet gunstiger hebben geluid.

Men mag op Inwijding gerust dezelfde maat-
staf van beoordeling toepassen als op Amazone,
met welk werk het trouwens alle gebreken, en alle
goede hoedanigheden gemeen heeft. Dat die gebre-
ken in I n w ij d i n g sterker opvallen, hgt vermoedehk
alleen aan het feit, dat Vosmaer niet meer in de
gelegenheid is geweest, het werk te herzien.

Zijn kritiek op Amazone had Pierson besloten
met de woorden: „Neen, dit boek is niet van
Vosmaer. Aan den echten Vosmaer hebben wij nog
een roman te goedquot;. \'}

Een roman I

„Wat is een romanquot; ? vraagt Vosmaer in de
Voorrede: „de fraaie vestibule, die de intrede in de
vertrekken (van Inwijding) voorbereidt.quot;

„Een roman is een verdicht samenweefsel van....
Houd nog even uwe definitie in petto.

Is Job een roman ? Is Plato\'s Gastmaal een roman?
De Mémoires d\'Outre-tombe, de Voyage autour
de ma Ghambre, de Octavius van Minucius Felix,
de Pantagruel?

Zijn de Reinaert, Bunyan, Un cheval de Phidias,
Hermann und Dorothea, Byron\'s Don Juan, de
Confessies van Augustinus of van Jean Jacques, de
Sentimental Journey, de Reisebilder, Wahrheit und
Dichtung, geen roman ?

Beslist de inhoud, of de inkleeding ? En welk
kleed? Een gedrapeerde toga, een gekleede rok,
een alledaagsch kleed, een huisjas of een kiel?.,....
Waar moeten de personen over spreken? Over

alles. Dus ook over kunst en letteren...... en het

schoonequot; ?

Deze voorrede is juist hierom zo interessant, omdat
zij ons de sleutel verschaft tot Vosmaer\'s romankunst.
Twee dingen blijken er zonneklaar uit:

\') Feulletons, blz. 300.

2; Voorrede, blz. VIII-IX.

-ocr page 189-

le. Vosmaer heeft de aspiratie gehad, roman-
schrijver, zij het dan ook hoofdzakelik van kunst-
historiese romans, te voorden. Behalve de Hollandse
Lessing, wilde hij tevens de Nederlandse Hamerling
worden, die zijn romans echter niet in de Oudheid,
maar onder moderne, in de antieke school gevormde,
mensen liet spelen.

2e. Vosmaer twijfelde echter aan zijn succes, en
om de aanvallers op de roman Inwijding reeds
van te voren te ontwapenen, schreef hij zijn Voorrede,
waarin hij een geducht leger van geestverwanten
om zich poogde te verzamelen. Al zijn helpers blijken
echter bij nadere beschouwing ridders met bord-
papieren harnassen te zijn. Op de weegschaal van
de zuivere roman gelegd, halen noch de opgesomde
werken, noch Amazone of Inwijding het ver-
eiste gewicht, omdat sommige er alleen de vorm,
andere alleen de inhoud, en enkele er zelfs niets
mee gemeen hebben. Vosmaer heeft de bewijskracht
van zijn vergelijking overschat, of beter, hij heeft
vergelijkingen in plaats van bewijzen gegeven.\')

Dat de personen in een roman „ook over kunst
en letteren, en het schoonequot; mogen praten, zal niemand
ontkennen; wel dat zij — zoals in Vosmaer\'s romans
gebeurt — bijna uitsluitend dat praten over het
schone tot „handelingquot; hebben.

Wie Inwijding en Amazone echter uitsluitend
als roman beschouwt, en dus tot een makkelik te
motiveren verwerping komt, maakt zich aan een
even grote onbillikheid schuldig, als de kritikus, die
bij de beoordeling van Max Havelaar als kunst-
werk, de strekking over het hoofd zou zien.

Inwijding is een vervolg op Amazone en
tevens een aanvulling er van; beide zijn meer reis-
beschrijving dan vrucht van verbeelding, meer een
interessant reis-journaal, dan een roman.

Vosmaer\'s vergissing is geweest, dat hij zijn reis-
beschrijvingen in andere vorm dan Huet en Taine,

M De mogelikheid, dat Vosmaer zelf het juiste inzicht in een roman
miste, laten we buiten beschouwing.

-ocr page 190-

aan zijn lezers heeft willen aanbieden. Om het feit,
dat hij echter, door de moeiliker vorm te kiezen,
hoger heeft willen mikken, verdient hij eer bewondering
dan afkeuring.

Van Nouhuys\' slotkonklusie: „Maar ook zooals
het thans voor ons ligt, blijkt Inwijding een
hoogst belangwekkend boek, op schoone wijze
getuigend van Vosmaer\'s hoogen geest en ongemeene
begaafdheidquot; \'), is, ondanks alles, tot op zekere hoogte
ook de onze.

Het opstel van W. G. van Nouhuys: „Vosmaer\'s
romans\'quot;}, is eigenhk meer parafrase dan kritiek, en
als zodanig leerzaam voor iemand, die de werken
wil leren kennen, zonder ze zelf ter hand te nemen.

Als de verteller echter een kritiese opmerking
waagt, is ze juist.

„Ik wil niet verzwijgen, dat naar mijn meening
het zwakke, het minder volkomene der beide werken,
van het laatste nog meer dan van het eerste, zijn
grond vindt in de te groote subjectiviteit van den
schrijver, wien het maar zelden gelukt is, om zoo
te zeggen, „buiten zichzelfquot; te gaan staan. Hoe
veelzijdig hij zich voor het overige toone ^—■ vaak
dragen zijn verschillende personen in hun gesprekken
duidelijk den stempel van éen en denzelfden geest, —
van Vosmaer\'s geest.quot;

Dat de schrijver van deze opmerking Amazone
echter als roman beschouwt, is mij onverklaarbaar.

„En waar men aan een werk als Amazone den
naam „romanquot; ontzegt, moeten wij vanzelf denken
aan het Leekedichtje :

Zet ze uit de kerk! zoo roept gij luid.

Zet liever gij uw kerk wat uit.

Een raadsel is mij ook de volgende opmerking :

„De zoogenaamd subjectieve of wel romantische
kunst, die.^.., haar hoogtij viert.... in ongebonden
stijl als romanquot;.\')

1)nbsp;Noord en Zuid XIV.

2)nbsp;Blz. 16.

-ocr page 191-

Was het subjektieve element in een roman een
verdienste, Vosmaer\'s romans zouden tot de meest
verdienstehke der 19e-eeuwse Nederlandse literatuur
behoren.

Over I n w ij d i n g zegt Van Nouhuys onder meer :

„In dit werk heeft Vosmaer een waagstuk bestaan.
Hij heeft een roman willen schrijven zonder intrigue,
wat voor sommige beoordeelaars en stelhg voor het
groote publiek gelijk staat met — het bereiden van
hazepeper zonder haas.quot;

Dat de intrigue in I n w ij d i n g geenszins ontbreekt
en zeker niet opzettelik weggelaten is, hebben
we vroeger aangetoond. Van Nouhuys schijnt dit
toch ook wel vermoed te hebben, want de „handkusquot;
van Stanford wordt slechts heel even aangeroerd,
en over het terugvragen van Clara\'s portret, en de
amoureuse avonturen van Emilie Hollaert glijdt hij
behendig heen, zonder ze zelfs maar even aan te raken.

„Pierson wist wel wat hij deed, toen hij bij de
bespreking van Inwijding in de Gids zijn rustige
humane scherts aan Vosmaer botvierdequot;, \') heeft
Prinsen gezegd.

Pierson betaalt in zijn kritiek op „Mr. C. Vosmaer\'s
Inwijdingquot; de stekehge en vaak onbillike schrijver
der Vlugmaren met gelijke munt, al kon Vosmaer
deze niet meer innen. Afgezien echter van het feit,
of het juist en biUik is, de speelse journahst der
Vlugmaren en de hoog-ernstige auteur van een
aesthetiese roman te identificeren, vind ik de scherts
van Pierson alles-behalve „rustig en humaanquot;.

Pierson\'s kritiek op Inwijding is even hatehk
en verguizend als die van Huet op Amazone, en
zelfs de onbilhkheid heeft ze er gedeeltelik mee
gemeen. Vooral de bespreking van grootvader Van
Arkel is eenzijdig omdat hij in de landjonker bijna
uitsluitend diens onverdraagzaamheid opmerkt. On-
verdraagzaam en dus niet sympathiek is grootvader

•) Van Lessing tot Vosmaer: De Gids 1911, IL
2) De Gids 1889.

-ocr page 192-

ongetwijfeld, maar Pierson is blind voor de grote
kennis en veelzijdige ontwikkeling, die Vosmaer hem
toebedeeld heeft, en het is een ernstig te-kort in
zijn kritiek, dat hij alleen kennis heeft genomen van
de ongunstige factoren.

Even hard en onbillik oordeelt Pierson over de
hoofdpersoon, en op zijn kritiek afgaande, zou men
de figuur van Frank voor de grootste mislukking
van het hele werk moeten houden, temeer daar de
andere personen — behalve Sietske slechts
terloops of helemaal niet besproken worden, waar-
door ons geen gelegenheid tot vergelijken vergund
wordt.

De bezwaren, die Pierson tegen Frank heeft,
stapelen zich opeen tot een bedenkelike hoogte.
En die bezwaren gelden geen bijkomstige dingen,
maar richten zich tegen hoofdzaken: tegen zijn
kennis en ontwikkeling, tegen zijn gesprekken en
beschouwingen, tegen zijn methode van onderzoek
en geestesontwikkeling. „Men bespeurt wel, dat
niet Frank bestemd is, Sietske, maar Sietske be-
stemd is, Frank in te wijden. Welk een rustre is
hij noglquot;\')

Hier vergeet Pierson bovendien, dat niet de
personen in de eerste plaats bestemd zijn elkaar in
te wijden, maar dat Italië de inwijding moet vol-
trekken.

Als Wybrand vraagt: ,.Gaatgij naar Italiëquot;? zegt
Frank : .,Ja, met een glimlach tegen zijn vrouw, wij
gaan er ons in het schoone laten opvoeden, niet

quot; T 2\\

waar ? }

En ook Sietske spreekt van : „Ons in Itahë laten
inwijden.quot;

Frank\'s „vrijagequot; is het enige, dat Pierson in hem
weet te waarderen :

„De bladzijden van Franks vrijage behooren tot
het beste dat Vosmaer geschreven heeft. Hoeveel
natuur, waarheid en bevalligheid. Ik onthoud mij

\') blz. 548.

2) Inwijding, blz. 62 en 95.

-ocr page 193-

met moeite de bladzijden af te schrijven.quot; \'}

Tegen Pierson\'s verguizing van Frank steekt zijn
w^arme bewondering voor Sietske des te scherper af.
Hij vindt haar zelfs „subliemquot;, een woord dat wij
ter tiepering van Sietske gaarne onderschrijven.

Inwijding overziende, konkludeert Pierson:

,,Raadpleeg ik den roman, dan zeg ik zonder
aarzelen : Vosmaer heeft in Frank de kunstontwik-
keling van iemand anders willen schilderen ; raad-
pleeg ik de opdracht, dan zeg ik even beslist: in
Frank zien wij, wat Vosmaer zelf heeft „beleefdquot;.

De beide opvattingen laten zich verenigen. Volgens
mij schildert Inwijding de kunstontwikkeling van
een persoon, die niet Vosmaer zelf is, allerminst de
Vosmaer van den laatsten tijd. Maar voor deze
schildering is door den auteur op niet nader te
bepalen wijs veelszins partij getrokken van eigen
ervaringen, terwijl het slot van den roman ons een
Frank had moeten toonen, die — door Sietske,
door Italië, door Wybrand gelijk, en niet het minst
door eigen nadenken opgevoed — sterk geleek op
den beminnelijken, den humanen, den artistieken
schrijverquot;.\')

Deze konklusie bewijst Pierson\'s verkeerde kijk
op Frank en op I n w ij d i n g. De persoon van Frank
is in het hele werk absoluut-identiek met Vosmaer,
en zijn meningen en beschouwingen zijn altijd en
overal die van de auteur. Wel is Frank tegen het
einde van het boek iets beter onderlegd en kunst-
zinniger dan in de tijd, dat hij nog „tijdelijk vervanger
van den overleden consul te Smyrnaquot; was, maar
een geleidelike groei of een geregelde ontwikkeling
neemt men nauweliks bij hem waar. In wezen ver-
schilt de ingewijde Frank niet van de ambtenaar
„in de Levant werkzaamquot;.®) De oningewijden worden
in Inwijding door de Hollaerts c.s. voorgesteld,
en die blijven het, om de geliefde tegenstelling niet
te verzwakken.

•) Blz. 547.
2) Blz. 572.
2) Blz. 1.

-ocr page 194-

Toch bhjkt uit Pierson\'s kritiek, ondanks haar
onbilhkheid en talrijke zwakke punten, duidelik dat
zijn inzicht in de Griekse kuituur veel breder en
dieper doordringend is, dan dat van Vosmaer.

Pierson was meer Hellenist, maar hij was het ook
degeliker en beter, dan Vosmaer Latinist of renais-
sancist was.

Pierson\'s Hellas is — en niet om het ontbreken
der intrigue alleen — beter geslaagd dan Inwijding,
zelfs wanneer men Vosmaer\'s werk enkel als kunst-
geschiedenis beschouwt, en het mislukte roman-
gedeelte verwaarloost.

Behalve Inwijding vond men op Vosmaer\'s
schrijftafel het plan voor een Romeinse novelle, die
in tegensteUing met Amazone niet in het moderne,
maar in het antieke Rome spelen zou. Verder dan
een voorlopige opzet is Vosmaer echter niet gekomen,
maar énig idee geven de haastig neergeworpen krabbels
toch wel. Er staat o.a.:

„Rom. novelle. Plan:
Een jongeman, in omstreken van Rome, van familie
eques; jarig in de stad; opvoeding, poëzie van
Grieken en school, filosofen, nieuwe ideën van filosofie;
fijn epikurier, maar edel en rein.

Tijd van Horatius, Vergil en Ovidquot;. \')

Deze historiese novelle, die ons blijkbaar in het
Rome van Augustus verplaatsen moest, kwam echter
door Vosmaer\'s ontijdige dood, helaas niet tot
voltooiing. Ongetwijfeld heeft dit niemand meer
gespeten dan de schrijver zelf.

De achteruitgang van zijn gezondheid, tengevolge
van het verergeren van een maagkwaaal, deed hem na
lang aarzelen, het besluit nemen, om in een zachter
klimaat genezing te zoeken. Geen zijner talrijke
vrienden en bewonderaars had bij het vertrek enig
vermoeden, dat men de geliefde en benijde auteur
nimmer weer zou zien.

\') In het Vosmaer-archief te Leiden.

188

-ocr page 195-

VOSMAER\'S DOOD.

„Evenals zijn geheele leven is de geschiedenis
van Vosmaer\'s sterven aandoenlijk van eenvoud. Den
30sten Mei nam hij afscheid van zijn kinderen en
vrienden en reisde met zijn vrouw naar Brussel,
waar hij een paar dagen vertoefde, vooral omdat
hij zich niet wèl gevoelde. Toen hij den anderen
ochtend veel beter was, besloot hij echter terstond naar
Bazel door te reizen. Daar bleef hij een dag en had
er, zooals de heer Boele schreef, vroeg in den morgen
die ontmoeting met het standbeeld van Plancus,
den vriend van Horatius. Vervolgens ging de reis
naar Territet, de plaats der bestemming. In den
beginne ging alles goed; hij wandelde veel en begon
nog een waterverfteekening van het uitzicht zijner
kamer in hotel Montfleuri, „een wonderschoon oord!
„Rood bloeiende acacia\'s, meidoorns, noteboomen,
rotsen, gezicht op meer — delicieus. Iets als Capri
en Amalfi\'s weg.quot; Helaas, spoedig bezweek zijn
geestdrift voor de kwellingen van het lichaam. Reeds
den 6den Juni moest hij te bed. De geneesheer
verklaarde, wel een ernstige ziekte te verwachten,
doch zag geen onmiddellijk gevaar. Dit duurde zoo
tot \'s avonds van den 11 den Juni, toen er een con-
sult werd gehouden met een maagspeciahteit, die
evenmin gevaar schijnt gezien te hebben. Dienzelfden
nacht werd hunne wijsheid gelogenstraft: om drie
uren stond de lijder op om te zien hoe Iaat het was,
en was dus reeds onrustig; te vijf uren kwamen de
benauwdheden en om zes uren, den 12den Juni,
was onze Vosmaer dood.

Den Hden Juni kwamen twee zoons van den
doode te Territet aan, en den volgenden dag werd
hij begraven. Nooit is een beroemd kunstenaar —
met uitzondering van Busken Huet en Muitatuli —
in zulk een stillen eenvoud ter aarde besteld. Maar
Vosmaer was bescheiden, en hoe zou men een
wereld van profanen verzamelen om zijn lijk? De
twee zoons, een vriend van Dr. G. C. J. Vosmaer,
die met hem uit Napels was gekomen, en de hotel

-ocr page 196-

houder volgden de baar, door twee kransen gedekt,
één van den vriend van Vosmaer\'s zoon, en één
van den hotelhouder.

Het kerkhof, waar onze doode ligt, is klein en
lief, zegt zijn zoon. Het graf is gedolven onder
heerlijke cypressen, zijn lievelingsboomen. Een enkele
eenvoudige wit marmeren steen ligt daar in het
vreemde land, op de plek waar Vosmaer\'s vrienden
kunnen heengaan ter herdenking:

Mr. CAREL VOSMAER,
geboren te \'s-Gravenhage 20 Maart 1826,
overleden te Territet 12 Juni 1888. \')

•) In Memoriam blz. 118—119, medegedeeld door Vosmaer\'s oudste
zoon.

-ocr page 197-

GEBRUIKTE BOEKEN EN AFKORTINGEN:

N. S.............De Nederlandsche Spectator.

VI. I............. Vlugmaren 1861—1870.

VI. II...........Vlugmaren, eerste vervolg 1870—1873.

VI. III...........Vlugmaren, tweede vervolg 1873—1877.

Vogels ..........Vogels van diverse pluimage: Vierde druk.

Amazone ........Amazone (geïllustreerd door Ch. Rochusi

sen.) 1893.

Inwijding ........Inwijding; Derde Druk 1896.

Eene Studie......Eene studie over het schoone en de kunst

1856.

Londinias ........Londinias; Tweede Druk 1877.

Nanno ..........Nanno; Tweede Druk 1883.

Een Zaaier ......Een Zaaier, studiën over Multatuli\'s wen

ken: 1874, opgenomen voor Multatuli\'s
verspreide stukken.

Veertien Jaar L. G. Willem Kloos; Veertien Jaar Literatuur:
geschiedenis: Tweede Druk 1898.

Gedichten ......Jacques Perk; Gedichten; Twaalfde ge^

heel volledige uitgave, bezorgd door
Willem Kloos 1914.

Ten Brink II ____Dr. G. Kalff; Geschiedenis der Neder-

Nederlandsche Letteren in de XlXe
Eeuw. Deel 11 (D. Bolle).

Kalff VII ........Dr. G. Kalff: Geschiedenis der Nedert

landsche Letterkunde; deel VII.

-ocr page 198-

tX---:

mf y^mïmmpmm^

I

■nbsp;■£nbsp;V - Vnbsp;J

fe/^w:,nbsp;.....■ quot;nbsp;••nbsp;■ \' i-

TfyV

• ■ quot;-\'Vi-, , ■

p

-ocr page 199-

INHOUD:

Blz.

Ie Hoofdstuk: Jeugd en Ontwikkelingsjaren:......... 7

Afstamming 7; Jeugd 8; Gymnasium-
tijd 9; Student 14; Oud-Beierland 16.

Ile Hoofdstuk: Vosmaer\'s Eerste Geschriften:............ IS

Eene Studie over het Schoone en de
Kunst 18; Vogels van diverse pluima-
ge 21; Afkeer van het realisme 42.

11 Ie Hoofdstuk: De Spectatort^d: Vosmaer als Flanor... 47
Ontslag als substituut-griffier 47;
Medewerking aan De Nederlandsche
Spectator 48; De Vlugmaren 49; Anti-
Christelik standpunt van Flanor 51;
Potgieter 54; Pierson 56; Van Lennep
56; Ten Kate 57; Beets 58; Mevr.
Bosboom 58; Hofdijk 59; Burgersdijk
en Bohl 59; Thijm 60; Guypers 61;
Afkeer van de Renaissance der Go--
tiek, en der 19e-eeuwse restauratie-
methode 64; Nuyens 66; Fruin 66;
Schaepman 67; Prof. Scholten 67;
Emants 67; Coens, Smit Kleine, Soera
Rana, Pol de Mont 69; Thorbecke en
het liberalisme 70; Groen van Prinste-
rer 71; Troonrede 72; Demokratie 73;
Vrouwen-Emancipatie 73; Onderwijs
74; Muziek 76; Varia 77; Belangstel-
ling voor de Nederlandse taal 78;
Vosmaer\'s taal en stijl 83.

IVe Hoofdstuk: Invloed van en op t^dgenooten:......... 87

Bakhuizen 87; Van Limburg Brouwer
88; Van Vloten 89; Busken Huet 94;
Multatuli 101; Jacques Perk 109;
Kloos en De Nieuwe Gids 115; Brief-
wisseling 122.

-ocr page 200-

Ve Hoofdstuk: Vosmaer als Dichter en Homeros-

vertaler: .............. ......................... 127

Londinias 127; Nanno 130; Gedichten
138; Homeros-vertaling 143.

Vle Hoofdstuk: Vosmaer als Romanschryver:............ 151

Amazone 151; Inwijding 163; Romein-
se novelle 188; Dood 189.

-ocr page 201-

STELLINGEN:

I.

De biografie van Mr. C. Vosmaer door J, E. Sachse
(Mannen van beteekenis 1890; blz. 367—405) is met meer
piëteit dan kritiek geschreven.

II.

De bewering van J. B. Meerkerk: „Vosmaer, die alles
meende te weten en inderdaad nooit iets van Muitatuli heeft
begrepen; alleen oppervlakkig hem gekend heeft in zijn
„letterkunderijquot;quot; (Muitatuli; Tweede Druk blz. 353/4) is
eenzijdig.

III.

In het leveren van het overtuigend bewijs, dat „Vosmaer
de gedichten van Jacques Perk nooit heeft verstaanquot; (Veer-
tien Jaar Literatuurgeschiedenis; Tweede Druk, Tweede
Deel, blz. 195) is Kloos niet geslaagd.

IV.

Kloos\' bewering: „De Vlugmaren zouden nooit zonder
Dekker zijn ontstaanquot; (Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis,
Tweede Deel; blz. 195) is overdreven.

V.

De opmerking van Dr. Mea Mees-Verwey: „De eerste
twijfel aan Bilderdijk\'s dichterlike grootheid komt van de
kant van Douwes Dekkerquot; (De betekenis van Johs. van
Vloten; blz. 147) is onjuist.

VI.

Het is onwaarschijnlik, dat de datering 1884 van Nieuw
Holland door Lodewijk van Deyssel, juist is.

VIL

Het zou het onderwijs in het Nederlands op onze Gym-
nasia ten goede komen, wanneer de kandidaten op het eind-

-ocr page 202-

examen, ook mondeling in Nederlandse literatuur zouden
geëxamineerd worden.

VUT.

In „Vrouwenkruistochtquot; van Jo van Ammers-Küller, is de
objektiviteit niet de geringste verdienste van de schrijfster.

IX.

De vervolgen van „Merijntje Gijzens Jeugdquot;, door A. M.
de Jong, staan als kunstwerk niet op dezelfde hoogte als
„Het Verraadquot;.

X.

De vestiging der mijn-industrie in Zuid-Limburg heeft die
streek-en haar bewoners meer na- dan voordelen gebracht.

XI.

De invloed van de hedendaagse bioskoop op het volk is
eer ongunstig dan gunstig te noemen.

xn.

Het succes van Remarque\'s boek: „lm Westen nichts
neuesquot;, moet niet op de laatste plaats, uit de heersende tijd-
geest verklaard worden.

-ocr page 203- -ocr page 204- -ocr page 205-

mi

JiL

M.

-ocr page 206-