-ocr page 1-

BESCHOUWINGEN OVER DE
BANK VOOR INTERNATIONALE
BETALINGEN

-ocr page 2-
-ocr page 3-

W:

r \'

\'V,

, t-

. ■■i: i

s;-

-ocr page 4-

/

-ocr page 5-

BESCHOUWINGEN OVER DE BANK
VOOR INTERNATIONALE BETALINGEN

-ocr page 6- -ocr page 7-

BESCHOUWINGEN OVER DE
BANK VOOR INTERNATIONALE
BETALINGEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS D
R. L. S. ORNSTEIN.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SE-
NAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
16 DEC. 193L DES NAM. TE 4 UUR

DOOR

JOHANNES HENDRIK OTTO VAN DEN BOSCH

GEBOREN TE \'s-GRAVENHAGE

1931

N.V. DE ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ
HOFDRUKKERIJ
DEN HAAG

RiJKSur?!VE:f:c;;yEiT
U T ï: c i r.

-ocr page 8-

, \\

î:

■/m

V .

v.

-ocr page 9-

Aan de nagedachtenis

van mijne Moeder

Aan mijn Vader

-ocr page 10-

g. ■ mmt\'mmmm\'immmm

-ocr page 11-

Bij het verlaten dezer Academie is het mij een
behoefte, U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit, dank
te zeggen voor de wetenschappelijke vorming, die ik van
U heb mogen ontvangen en van de welwillendheid, die
ik steeds in zoo ruime mate van U heb ondervonden.

In het bijzonder gaan mijn dank en mijn erkentelijkheid
uit naar U, Hooggeleerde
Verrijn Stuart, voor den
steun en de leiding, die gij aan mij hebt willen geven,
gedurende al de jaren, waarin ik mij Uw leerling mocht
noemen. Gij zijt mijn gids geweest bij mijn eerste schreden
op het pad der economische wetenschap, en volkomen
zijt gij er in geslaagd om mij groote en blijvende belang-
stelling in te boezemen voor deze zoo bij uitstek interes-
sante materie.

Ik wil niet eindigen zonder de groote hulpvaardigheid
van de ambtenaren van de verschillende bibliotheken te
vermelden, in het bijzonder van die van de Koninklijke
Bibliotheek en van de Bibliotheek van het Centraal
Bureau voor de Statistiek.

-ocr page 12-

INHOUD

Blz.

Inleiding ........................................1

Hoofdstuk I. De statuten van de B. I. B. .nbsp;3
Hoofdstuk II. De credietmogelijkheden van

de B. I. B...........28

Hoofdstuk III. Het wezen, de waarde en den

invloed van het geld.....51

Hoofdstuk IV. Het goudprobleem......79

Hoofdstuk V. De wisselkoersen.......122

Hoofdstuk VI. Slotbeschouwing.......151

-ocr page 13-

INLEIDING

Het was in Maart 1929, dat de deskundigen, die te
Parijs waren samengekomen om een nieuwe regeling
van de Duitsche herstelbetalingen te bespreken, de
wereld verrasten met het voorstel tot het oprichten
van een Internationale Bank.

Het idee van een Internationale Bank was niet nieuw.
Reeds meermalen hadden verschillende geleerden en
financiers min of meer verstrekkende plannen ont-
worpen om een Internationale Bank op te richten, en
haar mogelijkheden te bestudeeren. i)

Oorspronkelijk construeerden de deskundigen de
nieuwe Bank uitsluitend als een Bank voor de herstel-
betalingen, maar hoe langer de conferentie duurde,
des te meer problemen zij vonden, waarvan zij de op-
lossing aan dit nieuwe instituut wilden opdragen,
zoodat deze Bank reeds spoedig het karakter aannam
van een Internationale Bank. Het plan, waarvan de
grondslagen reeds door de Parijsche deskundigen waren
vastgesteld, is nader uitgewerkt door de commissie, die
in October te Baden-Baden is tezamengekomen, en die
als resultaat van haar werk op 14 November 1929 de
voorloopige statuten heeft afgekondigd, welke in Janu-
ari 1930 op de Haagsche conferentie zijn goedgekeurd.

Ontstaan uit de bedoeling om de herstelbetalingen
weg te voeren van het politieke terrein, en door de

Zie hiervoor Paul Otlet: La banque Internationale bL 9 en
K
ahanikas La Banque des règlements internatiouaux bl. 120 e.v.

1

-ocr page 14-

meening dat deze Bank Duitschlands betaalkracht
wellicht zou kunnen vergrooten, zal deze nieuwe Bank
misschien geroepen zijn om een nieuwe phase in te
luiden in de internationale geld- en credietpolitiek.
Het zijn dan ook niet de herstelbetalingen, die ons de
grootste belangstelling inboezemen. Hoe moeilijk en
hoe ingewikkeld dit probleem ook is, het is een probleem
van tijdelijken aard, een probleem dat zichzelf zal
oplossen omdat het gedoemd is na een zekeren tijd te
verdwijnen. Maar de vele problemen van het geld en
credietwezen, waarvoor nog slechts een gedeeltelijk
bevredigende of een nog geheel niet bevredigende op-
lossing zijn gevonden, zij kunnen vanuit den gezichts-
hoek der B. I. B. 1) in een nieuw licht worden bezien.
Zal de Bank deze problemen nader tot hun oplossing
brengen? Of zij het zal doen, daarop kan geen positief
antwoord worden gegeven, maar of zij het kan doen,
dat is hetgene wat ons het meest belang inboezemt.
Hoe ver de werkzaamheden van de Bank zich zullen
uitstrekken, of deze zich uitsluitend zullen beperken
tot het geld- en credietwezen of zich ook zullen uit-
breiden tot het gebied van den internationalen handel,
ook hier kan slechts een nog niet ontsluierde toekomst
antwoord geven. Maar zelfs in het geval dat de Bank
haar werkzaamheden beperkt tot het geld- en crediet-
wezen, dan nog behoeft men slechts om zich heen te
zien om de problemen voor het grijpen te vinden. Al-
vorens er echter toe over te gaan eenige van deze pro-
blemen te bespreken, kan het nuttig zijn om aan de
hand van de statuten de mogelijkheden na te gaan, die
deze in zich bergen.

1) Bank voor Internationale Betalingen verder als B. I. B. aan-
geduid.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I
De Statuten van de B. I. B.

De statuten van de B. I. B. vallen uiteen in zeven
hoofdstukken met den volgenden inhoud:

Hoofdstuk I. Naam, zetel en doel van de Bank.

(art. 1—4).

II. Het kapitaal van de Bank.
(art. 5—19).

,, III. Bevoegdheden van de Bank.

(art. 20—26).

IV, De Directie van de Bank.
(art. 27-^5).

V. De algemeene vergadering,
(art. 46—49).

»» VI. Rekening en verantwoording en winst-
verdeeling.
(art. 50-54).

VII. Algemeene bepalingen,
(art. 55—60).

Van al deze hoofdstukken is het derde verreweg het
belangrijkste, in deze zeven artikelen toch ligt voor-
namelijk besloten wat er uit de B. I. B. kan groeien.

Het eerste hoofdstuk behandelt den naam, den zetel
en het doel van de Bank. In het eerste artikel wordt
vastgelegd dat de Bank een naamlooze vennootschap
zal zijn, in het tweede dat zij gevestigd zal zijn te
Bazel.

Als er een artikel is geweest, waarover veel strijd is

-ocr page 16-

gevoerd, dan is het wel dit artikel twee. Zoo moeilijk
was het voor het comité te Baden-Baden om hiervoor
een oplossing te vinden, dat men een tijd lang van
plan is geweest om dit artikel oningevuld te laten
De ideale oplossing was natuurlijk geweest, dat de Bank
gevestigd werd in dat centrum, dat de meest technische
voordeden bood. Als zoodanige zijn te beschouwen :
le. Het moet een internationaal financieel centrum

zijn van eenige beteekenis.
2e. Het moet een goed ontwikkelde valutamarkt be-
zitten.

3e. Het moet een goudmarkt zijn met groote voor-
raden, en met een algeheele vrijheid van in- en
uitvoer van goud.
4e. Het moet een goede wisselmarkt bezitten.

Het is duidelijk dat, wanneer men deze vereischten
nagaat, er geen plaats is die meer geschikt was om zetel
van de B. I. B. te worden dan Londen.^) Daar komt
nog bij dat ook de geographische ligging van Londen
groote voordeden biedt. Het voordeel van haar geo-
graphische ligging springt vooral in het oog, wanneer
men denkt aan de ontwikkelingsmogelijkheden van
de B. I. B. voor de goudclearing in verband met een
mogelijk oorlogsgevaar. Was de B. I. B. in Londen
gevestigd, dan zou een verklaring van de Engelsche
regeering, dat zij buitenlandsche goudvoorraden ge-
deponeerd bij de B. I. B. tijdens een oorlog onaange-
tast zou laten, waarschijnlijk voldoende zijn om de
iezwaren tegen het aanhouden van dergelijke goud-

1)nbsp;Zie hiervoor Einzig: The Bank for International Settlements
Chapter VII The seat of the bank en
Karanikas La Banque des
règlements internationaux bl. 273 e.v.

2)nbsp;Einzig t.a.p. pag. 62.

3 Op het oogenbUk heeft Londen geen vrije goudmarkt (Oct.
1931). Men mag echter verwachten dat deze toestand van tijdelijken
aard is.

-ocr page 17-

voorraden grootendeels zoo niet geheel te ondervangen.
Vanaf dit standpunt bezien mag men er zich dan ook
over verwonderen, dat men de B. I. B. heeft gevestigd
in Bazel, dat juist te dien opzichte een bijzonder
ongunstige geographische ligging heeft, terwijl, wanneer
men de Bank in Zwitserland wilde vestigen, Zürich
ten minste even groote voordeelen bood en bovendien
een belangrijker financieel centrum is dan Bazel.
Wilde men inplaats van in Londen de B. I. B. liever
vestigen in een van de vroegere neutrale landen, dan
was Amsterdam de plaats die het hest aan boven-
genoemde vereischten voldeed.

Het spreekt vanzelf dat het een voordeel zou betee-
kenen voor ieder land wanneer de B. I. B. daar ge-
vestigd werd. Afgezien nog van het materieele voordeel,
dat de vestiging van de B. I. B. hij moet dragen tot
het toenemen van de belangrijkheid van het financieele
centrum, wordt ook het aanzien van het land hierdoor
versterkt. Het was daarom begrijpelijk dat politieke
invloeden een groote rol zouden spelen bij de keuze
van de plaats van vestiging. Alle partijen hadden
andere wenschen. i)

Engeland wilde de B. I. B. gaarne te Londen ge-
vestigd zien, en wanneer dit onmogelijk was in de eerste
plaats genoegen nemen met Amsterdam, en vervolgens
met ieder ander klein financieel centrum.

Frankrijk verzette zich tegen Londen, en ook tegen
Amsterdam, omdat daar Duitsche invloeden sterk
waren, zij steunde de Belgische actie ten gunste van
Brussel en was ook genegen met een Zwitsersche plaats
genoegen te nemen.

België ageerde sterk voor Brussel, verzette zich
tegen iedere andere keuze, vooral Amsterdam.

\') Einzig t.a.p. bl. 59.

-ocr page 18-

Duitschland verzette zich met alle kracht tegen
Parijs en Brussel, steunde Amsterdam, en was tevreden
met iedere andere plaats.

Italië had voorkeur voor een klein financieel centrum.
De delegaties van Amerika en Japan, die geen belang
hadden waar de B. I. B. werd gevestigd, hadden een
zware taak om al deze tegenstrijdige wenschen met
elkaar in overeenstemming te brengen. Als politiek
compromis is de keuze ten slotte op Bazel gevallen.
Het Zwitsersche gouvernement ging met deze keuze
accoord, en op 20 Januari 1930 werd in Den Haag een
overeenkomst geteekend tusschen Zwitserland, Duitsch-
land, Frankrijk, België, Engeland, Italië en Japan
voor den duur van 15 jaar. Tevens heeft Zwitserland
zich verplicht om een aantal belangrijke bepalingen
van de statuten van de B. I. B. slechts te veranderen
met goedvinden van de andere verdragsstaten.

Behalve over de plaats van vestiging is er ook nog
veel strijd geweest, al heeft deze dan ook niet plaats
gevonden tijdens de besprekingen te Baden-Baden,
over de verhouding, waarin de B. I. B. moest staan tot
den Volkenbond. Talrijk zijn degenen geweest die
van oordeel waren dat het wenschelijk was om een
band te leggen tusschen B. I. B. en Volkenbond i),
en hun wenschen in die richting vonden een krachtigen
steun in art. 24 van het Volkenbondpact. 2)

In de Volkenbondsvergadering van September 1929
is de kwestie besproken of er niet eenig contact zou

1)nbsp;Zie hiervoor 00k Karanikas t.a.p. bl. 278 e.v.

2)nbsp;Art. 24 luidt: Tous les bureaux internationaux antérieurement
établis par traités collectifs seront, sous réserve de l\'assentiment
des parties, placés sous l\'autorité de la Société. Tous autres bureaux
internationaux et toutes commissions pour le règlement des afifairee
d\'intérêt international qui seront créés ultérieurement seront placés
bous r autorité de la Société.

-ocr page 19-

moeten bestaan. De delegaties van Noorwegen, Dene-
marken en Polen hebben een motie ingediend, waarbij
de wensehelijkheid van eenig contact werd betoogd
met een beroep op bovengenoemd art. 24 van het
Volkenbondpact.
i) De Noorsche minister Mowinckel
meende dat deze zaak reeds nu als een vraagstuk van
algemeen belang aan de orde moest worden gesteld.

De tekst van deze motie luidde aldus:

Considérant que les propositions relatives à un règlement dc la
question des réparations, incluant un projet de création d\'une
Banque des règlements internationaux, sont actuellement soumises
à l\'examen d\'une conférence des gouvernements réunissant quelques-
uns, mais non tous les Etats membres de la Société des Nations,
et que cette Conférence a commencé, mais non encore achevé ses
travaux ;

Que le plan tel qu\'il a été élaboré par les experts prévoit que les
fonctions de la Banque ne se limiteront pas seulement au payement
des réparations, mais affecteront aussi la structure générale des
crédits dans le monde et, par suite, la vie économique de tous les pays,
aussi bien ceux qui ne sont intéressés à aucun titre au payment des
réparations que les autres;

Que, par l\'article 24 du pacte de la Société des Nations, les mem-
bres de la Société ont accepté le principe que les bureaux interna-
tionaux et toutes les commissions pour les règlements des affaires
d\'intérêt international devront être mis en rapport avec la Société
des Nations;

Qu\'il semble que la Banque projetée sera une institution établie
par un traité général pour le règlement d\'affaires d\'intérêt inter-
national;

L\'assemblée, tout en reconnaissant l\'importance qu\'il y a que la
Banque projetée soit assurée de l\'indépendance nécessaire pour
l\'exécution de sa mission financière, exprime l\'espoir que les dispo-
sitions établissant la Banque seront élaborées en tenant compte du
principe général rappelé ci-dessus et que tous les membres de la
Société ont admis en adhérant au pacte; souhaite que, après toutes
consultations qui paraîtront utiles à cet effet, des dispositions soient
prises pour mettre en rapport la Banque projetée et la Société des
Nations sous une forme qui tienne compte de l\'intérêt mondial des
questions d\'ordre général que soulève le projet;

L\'assemblée invite le Conseil à prendre les mesures nécessaires
en vue de donner effet à la présente résolution.

-ocr page 20-

Het was voornamelijk de organisatie van de B. I. B.,
die aan de kleine landen vrees inboezemde, daar in deae
organisatie vrijwel alle macht geconcentreerd is bij de
presidenten der circulatiebanken van de zgn. „Parijsche
landenquot; 1). Dit is waarschijnlijk eenerzijds toe te schrijven
aan het feit, dat de Bank oorspronkelijk beschouwd
werd als een bank uitsluitend voor herstelbetalingen
en pas later werd uitgebreid tot Internationale Bank,
anderzijds aan het verschijnsel dat een ieder steeds
de neiging heeft aan zichzelf te veel macht toe te
kennen. De motie vond lang geen onverdeelde instem-
ming.
Loucheur sprak namens de vijf crediteurstaten.
Hij wees op de gevaren die een band tusschen een
bank en een politiek lichaam in crisistijden mede kan
brengen. Zonder eenige belofte te doen trachtte
Loucheur de voorstellers gerust te stellen. Hij gaf
de verzekering dat de zeven mogendheden geen jRnan-
cieele dictatuur wenschen en alles zullen doen, opdat
de Bank in het belang van allen werkt.
Loucheur
geloofde niet aan de mogelijkheid dat de politiek der
Bank met de economische politiek van den Volkenbond
in botsing zou komen, doch beloofde de desbetreffende
opmerkingen aan de organisatoren te zullen over-
brengen. Hij verzocht de voorstellers hun motie in te
trekken. Aldus geschiedde en dit valt niet anders dan
toe te juichen. Om reeds nu, nu niemand nog weet in
welke richting en in welken omvang de Bank zich zal
gaan ontwikkelen, vaste banden te willen leggen tus-
schen Volkenbond en Bank is op zijn minst genomen
voorbarig. Daarenboven is Amerika niet aangesloten
bij den Volkenbond en heeft een sterke neiging om zich
van alles, wat met den Volkenbond in verbinding

1) Onder de Parijsche landen verstaat men de landen, die hebben
deelgenomen aan de besprekingen over het Youngplan; Amerika,
België, Duitschland, Engeland, Frankrijk, ItaUë en Japan.

-ocr page 21-

staat, afzijdig te houden. Dit laatste nu zou voor de
B. I. B. al bijzonder ongewenscht zijn, het ontbreken
van den steun van New-York zou haar belangrijkheid
sterk verminderen. Dat de B. I. B. op een gegeven
oogenblik lijnrecht tegen de economische politiek van
den Volkenbond zou ingaan lijkt al zeer onwaar-
schijnlijk. Mocht haar meening over de te volgen eco-
nomische politiek te eeniger tijd van die van den Vol-
kenbond afwijken, dan zal zij zelf wel contact zoeken
om de geschilpunten te bespreken. En dit biedt dan
ook het voordeel, dat er tusschen den Bond en de
Bank een gecoördineerde samenwerking tot stand zou
komen en niet een gesubordineerde, zooals waarschijn-
lijk de bedoeling of althans het resultaat zou zijn ge-
weest van de motie in Genève, en welke het nadeel
heeft dat de B. I. B. een deel van de voor haar zoo
gewenschte onafhankelijkheid zou moeten prijsgeven,
en nog meer gevaar zou gaan loopen onder den invloed
te komen van politieke stroomingen, die vooral op
financieel gebied zeer ongewenscht zijn. De hoofd-
oorzaak van de motie moet dan waarschijnlijk ook
gezocht worden in de vrees van de neutrale landen
voor de samenstelling van de directie van de B. I. B.
We komen op dit punt nog terug bij de bespreking
van art. 28.

Als doel van de Bank staat in art. 3 allereerst ge-
noemd: Bevordering van de samenwerking der circu-
latiebanken. Feitelijk is dit vanzelfsprekend.

Eén Internationale Bank, bedoeld als „Bankers
Bankquot;, wordt reeds door eigenbelang genoodzaakt om
hieraan haar grootst mogelijke aandacht te schenken.
Wil zij werkelijk een Internationale Bank zijn, dan moet
haar politiek worden gesteund door alle circulatie-
banken en steunen alle circulatiebanken haar politiek,
dan moet daaruit een onderlinge samenwerking vanzelf

-ocr page 22-

ontstaan. Wanneer we in de volgende hoofdstukken
eenige problemen van het geld en credietwezen zullen
bespreken, dan zullen we steeds weer constateeren, dat
de uiteindelijke beslissing over een mogelijke oplossing
steeds gelegen is bij de circulatiebanken en niet bij de
B. I. B. Het idee om de circulatiebanken te doen samen-
werken is niet nieuw, reeds voor den oorlog vinden we
hiervan verschillende voorbeelden. Allereerst denken
we hierbij aan de overeenkomst in 1885 gesloten tus-
schen Denemarken, Noorwegen en Zweden, die tot
doel had een nauweren band te leggen tusschen hun
valuta\'s. Daarnaast vinden we eenige voorbeelden van
steunverleeningen van circulatiebanken onderling in
crisistijden. Belangrijke voorbeelden hiervan vinden
we in den steun, dien de Banque de France verleende
aan de Bank of England o.a. tijdens de Baringcrisis
in 1890 en tijdens de groote crisis in 1907; in het laatst
genoemde jaar vond ook een steunactie plaats van de
Oostenrijksche circulatiebank ten behoeve van de
Reichsbank. Maar het is vooral na den oorlog geweest
dat deze gevallen zich sterk vermeerderden. De aanlei-
ding hiertoe is te vinden in de pogingen, ondernomen
om de geschokte valuta\'s van vele landen weder te sta-
biliseeren op de goudbasis. Onder de auspiciën van
den Volkenbond heeft vooral de Bank of England zich
hierbij verdienstelijk gemaakt. Maar ook deze gevallen
dragen hetzelfde karakter, en zij kunnen slechts worden
beschouwd als een voortzetting van datgene wat reeds
voor den oorlog zich begon te ontwikkelen: steunver-
leening ter verzachting van crises en niet uit altruïsme
maar uit een gezond egoïsme, daar door deze steun-
verleening meestal ook eigen bélangen gebaat werden.
Moge dit welbegrepen eigenbelang er toe leiden dat
men ook gezamenlijk naar wegen zoekt om andere
moeilijkheden dan crises op te lossen! Er zijn problemen

-ocr page 23-

waarbij deze samenwerking niet alleen nuttig maar ook
onmisbaar is. Allereerst denken wij daarbij aan het
goudprobleem. Wanneer het mogelijk zou zijn om de
waarde van het goud te stabiliseeren, wanneer het goud
een constante koopkracht zou bezitten tegenover goe-
deren en diensten, hetgeen feitelijk neer zou komen
op een toepassing van het a-metallisme met behoud van
het goud, dan zouden verschillende bezwaren, die aan
den gouden standaard kleven, kunnen worden opge-
heven. In een apart hoofdstuk zullen we nog nagaan
of en op welke wijze dit doel zou kunnen worden be-
reikt, en wielke taak de B. I. B. hierbij zou kunnen
vervullen. Ook op ander gebied, bij het credietvraag-
stuk, bij de wisselkoersen, zullen we nog nagaan in
hoeverre deze samenwerking nuttig en noodzakelijk is.

Verder geeft dit artikel drie de B. I. B. de bevoegd-
heid om te trachten nieuwe mogelijkheden te scheppen
voor internationale financieele operaties, en als gevol-
machtigde of als agent op te treden bij de aan haar op
grond van verdragen met de deelhebbende partijen
overgedragen internationale betalingen.

In het ontwerp van de B. I. B., dat in Parijs is opge-
steld, vindt men in de hoofdstukken 7, 8 en 9 bepa-
lingen omtrent de werkzaamheden van de B. I. B. als
gevolmachtigde en als agent, en ook in de statuten vindt
men vele artikelen, waarin een bepaalde werkzaamheid
aan de B. I. B. in een van deze beide functies is op-
gedragen.

Artikel 4 handelt over de verschillende verplichtingen
van de B. I. B. in verband met de uitvoering van het
Youngplan.

Hoofdstuk II van de Statuten handelt over het kapi-
taal van de Bank. Veel aanleiding tot beschouwingen
geeft dit hoofdstuk niet. Het kapitaal (500 millioen
Zwitsersche goudfrancs) is betrekkelijk klein met het

-ocr page 24-

oog op het groote arbeidsveld, dat men aan de Bank
heeft toegedacht. Vermoedelijk heeft men eerst willen
afwachten of de B. I. B. zich direct krachtig zal ont-
wikkelen of eerst een langzame groeiperiode moet
doormaken, en is men met het oog op de laatste moge-
lijkheid begonnen met een klein kapitaal.

De banken der zeven Parijsche landen hebben recht
op 56 % van de aandeelen. Andere landen dan die,
welke bij de herstelbetalingen geïnteresseerd zijn,
kunnen elk niet meer dan 4 % van het kapitaal ver-
werven. Ook bij een eventueele verhooging van het
kapitaal hebben de Parijsche landen recht op 55 %
van de verhooging. Daarnaast moet de Directie er
zorg voor dragen dat zooveel mogelijk circulatie-
banken aan de teekening kunnen deelnemen, terwijl als
eisch is gesteld dat de valuta\'s der deelnemende landen
gebaseerd zijn op den gouden standaard. Het eigendom
van een aandeel geeft geen recht tot deelneming aan
en stemming in de algemeene vergadering. Dit recht
is uitsluitend gereserveerd voor de circulatiebanken
der deelnemende landen, en verhoudt zich tot het aantal
aandeelen, waarvoor zij hebben geteekend.

Ook in deze artikelèn kan men terugvinden, dat men
oorspronkelijk gedacht heeft aan een bank voor her-
stelbetalingen, en dit idee pas later heeft uitgewerkt
tot een Internationale Bank. Vandaar dat men eener-
zijds heeft bepaald dat de Parijsche landen recht hebben
op 55 % van de aandeelen, anderzijds dat zooveel
mogelijk landen aan de nieuwe Bank moeten kunnen
deelnemen. Daar het aantal aandeelen, waarvoor men
heeft geteekend, maatgevend is voor de hoeveelheid
stemmen die men uitbrengt, is feitelijk alle macht
geconcentreerd bij de Parijsche landen, die ieder af-
zonderlijk bovendien minstens tweemaal zooveel stem-
men hebben als eenig ander land ook maar kan be-

-ocr page 25-

reiken. Dat de Parijsche landen de macht willen
behouden, zoolang er herstelbetalingen plaats vinden,
is begrijpelijk, het is echter te hopen dat deze bepaling
zal worden gewijzigd zoodra deze episode voorbij is, en
dat bij een nieuwe bepaling meer gelet zal worden op
de financieele belangrijkheid van een land dan op het
feit of het al dan niet herstelbetalingen heeft ontvangen.

De belangstelling voor de B. I. B. is zeer bevredigend
geweest. Vier en twintig landen; Albanië, Amerika,
België, Bulgarije, Danzig, Denemarken, Duitschland,
Engeland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland,
Hongarije, Italië, Japan, Letland, Litauen, Nederland,
Oostenrijk, Polen, Roemenië, Tsjecho-Slowakije, Zwe-
den en Zwitserland, hebben aandeelen in de Bank
verworven. Tot plaatsing van aandeelen is besloten
bij de circulatiebanken van Noorwegen, Joego-Slavië
en Portugal, waarbij bij Noorwegen gewacht wordt
op een wijziging der wettelijke bepalingen, en bij de
beide andere landen op de wettelijke stabilisatie van
hun valuta\'s.

Uit de wijze waarop het stemrecht is vastgesteld
(art. 15) blijkt duidelijk, dat de deskundigen de Bank
hebben willen construeeren als een „Bankers Bankquot;,
als een Bank die boven de circulatiebanken staat, als
een soort Volkenbond nu niet op politiek maar op
financieel terrein.

Zooals reeds gezegd is verreweg het belangrijkste
hoofdstuk van de statuten het derde hoofdstuk. Hierin
toch worden de bevoegdheden van de B. I. B. uitvoerig
opgesomd en begrensd.

In art. 20 wordt er den nadruk op gelegd, dat de
circulatiebanken der verschillende landen geheel on-
afhankelijk blijven van de B. I. B., en dat bij elke han-
deling der B.I.B., welke hun eigen valuta betreft,
hun toestemming vereischt is. Dit absolute vetorecht

-ocr page 26-

is niet meer dan begrijpelijk; wanneer dit niet gegeven
was zou vermoedelijk geen enkele circulatiebank
toetreden, maar dit absolute vetorecht bemoeilijkt de
ontwikkeling van de B. I. B. als superbank natuurlijk
zeer. Zeer aardig schrijft Prof. K. Singer in „Wirt-
schaftsdienstquot; (13 Jan. 1930) hierover: „Indem die
Statuten der B. I. B. den Rahmen für eine weltwirt-
schaftliche Kredit- und Währungspolitik schaffen,
gleichzeitig aber (und nach dem heutigen Stande der
Dinge mit Recht) jeder einzelnen Notenbank das
Recht des absoluten Veto\'s gegen jede Masznahme
geben, die ihre eigene Währung berührt, verbreiten
sie über den heutigen weltwirtschaftlichen Zustand ein
starkes Licht, das ihren paradoxen Grundzug grell und
scharf hervortreten läszt, der Versuch eine wirtschaft-
liche Einheit der Völker zu schaffen, die weit über die
im Bau des Imperium Romanum verwirklichte hinaus-
geht, gestützt auf eine Verfassung, die in ihren kenn-
zeichnendsten Bestimmungen an nichts mehr erinnert
als den alten polnischen Reichstagquot;.

In het jaarverslag vinden we dat de B. I. B. in haar
eerste jaar erin geslaagd is om conflicten met de circu-
latiebanken te vermijden. Aan het einde van het eerste
jaar (31 Maart 1931) waren 41 % van de uitgezette
gelden rechtstreeks aan de circulatiebanken toever-
trouwd, 20 % was uitgezet bij bankinstellingen, die
door de circulatiebanken voor de B. I. B. waren uit-
gezocht, en de rest was verstrekt aan instellingen, dip
door de B. I. B. met medeweten van de circulatie-
banken waren uitgekozen.

In art. 21 wordt de bepaling gemaakt, dat zaken van
de Bank voor eigen rekening slechts in zulke valuta\'s
kunnen worden gedaan, die naar meeningvan de directie
gebaseerd zijn op de practische eischen van den gouden
standaard. Mocht de B. I. B. zich sterk ontwikkelen,

-ocr page 27-

dan heeft dit artikel de tendenz om die landen, die nog
geen goudvaluta hebben in die richting te sturen,
hetgeen weliswaar sterk bij zal dragen tot een grootere
gt;visselkoersstabiliteit, anderzijds de mogelijkheid van
een goudtekort en de daarmede samengaande deflatie
aanzienlijk versterkt.

Art, 22 geeft een uitvoerige opsomming van de be-
voegdheid die de Bank heeft, en de zaken die zij mag
doen. Een inleidend hoofdstuk is niet de plaats om een
uitvoerige bespreking te geven van alle problemen en
mogelijkheden die zich hierbij voordoen. De belang-
rijkste problemen zullen hier even worden aangestipt
om te anderer plaatse uitvoeriger te worden uiteen-
gezet.

Art. 22 zegt allereerst dat de Directie bepaalt welke
zaken door de Bank kunnen worden gedaan. Daarna
volgt een lange opsomming van datgene, waartoe de
Bank in het bijzonder bevoegd is.

Ten eerste wordt bepaald (art. 22a) dat de B. I. B.
gemunt en ongemunt goud voor eigen rekening of voor
rekening van circulatiebanken kan koopen of ver-
koopen. Van belang kan deze bepaling zijn, wanneer
men de B. I. B. zou willen gebruiken als tusschenper-
soon om te komen tot een betere verdeeling van het
beschikbare goud.

Art. 22b en c bepalen, dat de B. I. B. gerechtigd is
voor eigen rekening goud in depot te geven bij circula-
tiebanken, en van haar kant goud van circulatiebanken
in bewaarneming te hebben. Deze twee bepalingen
zijn van veel belang voor de goud-clearing. Hierdoor
wordt de mogelijkheid geopend de transportkosten en
de verzekeringskosten bij goudovermakingen te be-
sparen, waardoor het mogelijk zou zijn de goudpunten
dichter bij elkaar te brengen. Of dit wenschelijk is
zal nog nader worden bezien.

-ocr page 28-

Het volgende lid van het artikel geeft de Bank de
bevoegdheid om voorschotten te geven of op te nemen
bij de circulatiebanken tegen onderpand van goud,
wissels en ander papier met korten looptijd, terwijl
art. 22e haar het recht geeft deze papieren benevens
schatkistpapier en andere staatsobligaties met korten
looptijd te disconteeren en te herdisconteeren, te koopen
of te verkoopen met of zonder haar endossement. Ook
uit deze twee leden valt af te leiden, dat de B. I. B. zich
zal kunnen ontwikkelen als een bank, die hovende
circulatiebanken staat. Tot nu toe konden de banken
van een land in moeilijke tijden terugvallen op de cir-
culatiebank, die hen voornamelijk als herdiscontee-
ringsinstituut te hulp kwam. Wanneer de druk op de
circulatiebanken te groot werd moesten deze echter tot
maatregelen overgaan, die misschien niet gewenscht
waren, vooral niet wanneer die druk slechts van tijde-
lijken aard was. Nu de circulatiebanken op hun beurt
kunnen terugvallen op de B. I. B. is dit bezwaar voor
een deel opgeheven, wat voor een soepel crediet-
verkeer niet van belang ontbloot is. Natuurlijk brengt
dit het gevaar met zich mede dat de circulatiebanken
nu t.g.t. te liberaal worden, en werkelijk noodzakelijke
maatregelen te laat nemen omdat zij nu min of meer op
de B. I. B. zullen gaan steunen. Een strenge en conser-
vatieve politiek van de directie der B. I. B. tegenover
laatstgenoemde mogelijkheid is dan ook zeer ge-
wenscht.

Van belang voor stabiele wisselkoersen zijn de be-
palingen van de art. 22f en 22h, die inhouden dat de
Bank voor eigen rekening of voor rekening van circu-
latiebanken deviezen mag koopen en verkoopen, en dat
zij van de circulatiebanken wissels uit hun portefeuille
mag disconteeren, en aan hen wissels uit haar eigen
portefeuille mag herdisconteeren.

-ocr page 29-

Art. 22g geeft haar het recht om gelden te heieggen
in effecten uitgezonderd aandeelen, art. 22i opent voor
haar de gelegenheid bij de circulatiebanken loopende en
deposito-rekeningen te hebben, terwijl art. 22j haar de
mogelijkheid geeft om deposito\'s te ontvangen. Verder
heeft de B. I. B. nog de bevoegdheid als agent of cor-
respondent van circulatiebanken op te treden, circula-
tiebanken als haar agent of correspondent te laten
optreden, en overeenkomsten te sluiten om in verband
met internationale betalingen agent of gevolmachtigde
te zijn.

Art. 23 geeft de B. I. B. het recht om alle in art. 22
genoemde zaken ook te doen met banken en bankiers
en particulieren van alle landen, met die beperking
dat de circulatiebank van dat land haar veto hiertegen
kan uitspreken. Dit laatste is niet meer dan een natuur-
lijke uitwerking van art. 20.

Art. 24 stelt de B. I. B. in staat om met de circulatie-
banken bijzondere overeenkomsten te maken om de af-
quot;wikkeling van internationale betalingen tusschen hen
te vergemakkelijken. Deswege kan zij met de circu-
latiebanken overeenkomen dat goud earmarked wordt
gereserveerd en ter beschikking wordt gehouden voor
betalingen, en dat rekeningen worden geopend, met
^er hulp de circulatiebanken hun activa van de eene
valuta in de andere kunnen overbrengen, en dat andere
maatregelen worden genomen, die naar meening van
het bestuux vallen binnen het kader van de haar door
de statuten verleende bevoegdheden. Ook deze be-
palingen zijn van belang voor de stabiliteit van de
^sselkoersen.

In art. 25 wordt een opsomming gegeven van dat-
gene, waartoe de bank niet bevoegd is. In de eerste
plaats mag zij geen bankbiljetten uitgeven, zij is niet
bedoeld als een circulatiebank voor de wereld maar als

2

-ocr page 30-

een Bank om de samenwerking der circulatiebanken
te bevorderen.

Er mag terloops nog wel even op worden gewezen,
dat het scheppen van een wereldvaluta op zichzelf
geen verbetering van de bestaande moeilijkheden kan
te voorschijn roepen, het zijn niet de valuta\'s die schuld
hebben aan de moeilijkheden, die voortspruiten uit de
schommelingen in hun onderlinge waardeverhouding,
maar het zijn juist bestaande moeilijkheden die aan-
leiding geven tot deze schommelingen; tracht men een-
drachtig deze moeilijkheden uit den weg te ruimen dan
zou de onderlinge waardeverhouding der valuta\'s ook
volkomen stabiel blijven.

Verder mag zij geen acceptcrediet geven. Het accept-
crediet brengt als gevaren met zich mede dat: 1° de
banken de eene verplichting op de andere hoopen, die
zij uit hun eigen middelen moeten nakomen, wanneer
de dekking van de cliënten uitblijft en 2°: het uit-
blijven van dekking wordt hierdoor waarschijnlijker
gemaakt, omdat de cliënten de opbrengst van de gedis-
conteerde wissels tot beleggingen op langen termijn of
tot speculatie kunnen benutten. Daar nu in crisistijden
de inlossing van deze accepten gevaar loopt is het
accepteeren van wissels aan de meeste circulatiebanken
verboden. Om dezelfde reden is waarschijnlijk ook een
verbodsbepaling voor de B. I. B. opgenomen. Het
bestaan van acceptcrediet is weliswaar een verdere
vervolmaking van het internationale credietwezen,
maar de eisch van een uitmuntende liquiditeit is voor
een lichaam als de B. I. B. van te groot belang, dan dat
zij zich met een dergelijk min of meer riskant bedrijf
mag bezig houden. Ook zal wel een sterke druk van
Londen zijn uitgegaan, die elke concurrentie met haar
toch reeds verzwakte acceptmarkt met leede oogen
aanschouwt, en wel alles in het werk zal hebben gesteld

-ocr page 31-

om althans een concurrentie van de B. I. B. te voor-
komen.

In 25c wordt aan de B. I. B. verboden om voor-
schotten te geven aan regeeringen. Deze verbodsbe-
paling wordt gedeeltelijk te niet gedaan door de be-
paling van art. 22e dat de B. I. B. courant verhandel-
baar schatkistpapier mag koopen. Ook de volgende
bepaling, waarbij het aan de B. I. B. verboden
IS met regeeringen een regelmatige rekening-courant
verhouding te onderhouden, heeft het doel de Bank
zoo onafhankelijk mogelijk te maken van de regee-
ïingen.

Intusschen is in de practijk gebleken, dat deze be-
paling te stroefis. Het kan van nut zijn dat de Regee-
ringen gelden in rekening-courant bij de B. I. B. aan-
houden voor internationale betalingen, om aldus on-
noodige storingen op de wisselmarkt te voorkomen.
Men heeft er op gevonden, dat de circulatiebanken niet
alleen voor eigen rekening, maar ook voor rekening
van derden, gelden bij de B. I. B. laten staan. Deze
»»derdenquot; zijn dan de regeeringen.

In art. 25e is de B. I. B. verder verboden om een over-
neerschenden invloed te krijgen op een onderneming.
Tot slot bepaalt art. 25f dat de B. I. B. stukken grond,
die niet tot instandhouding van haar eigen bedrijf
noodig zijn, niet langer mag behouden dan noodzakelijk
18 om ze met voordeel van de hand te doen, indien zij
zulke stukken grond tot dekking van haar eigen vorde-
ringen heeft overgenomen.

Het laatste artikel van dit hoofdstuk art. 26 geeft
bepalingen welke de Bank in acht moet nemen met het
®og op haar liquiditeit.

Het vierde hoofdstuk handelt over de directie van de
Bank. Nadat art. 27 bepaald heeft dat het beheer van
de B. I. B. bij de directie berust, wordt in art. 28 de

-ocr page 32-

samenstelling van de directie geregeld. We vinden hier
terug wat we reeds konden constateeren, toen we de
verdeeling der aandeelen bespraken: de feitelijke macht
in de B. I. B. is geconcentreerd bij de zgn. Parijsche
landen.

Het bestuur zal als volgt worden samengesteld:

le. De presidenten van de circulatiebanken der Pa-
rijsche landen of een door hen aangewezen plaats-
vervanger.

2«. De voornoemde presidenten hebben het recht om
ieder een vertegenwoordiger uit het financie-
wezen, handel of industrie te benoemen, die tot
hun nationaliteit behoort.
3e. Gedurende den tijd dat Duitschland haar herstel-
betalingen betaalt, worden bovendien nog een
Duitscher en een Frans chman, vertegenwoor-
digers van industrie en handel, aan dit bestuur
toegevoegd.

4e. Nog ten hoogste negen personen die als volgt zijn
te kiezen: De presidenten der overige circulatie-
banken, die aandeelen in het kapitaal hebben
genomen, hebben het recht een lijst van vier per-
sonen op te maken behoorende tot hun eigen
nationaliteit, waarvan twee vertegenwoordigers
moeten zijn uit het financiewezen, de twee andere
uit industrie of handel. Uit deze lijsten kan de
directie met een meerderheid van 2/3 ten hoogste
negen personen kiezen.

In de practijk zal het er wel op neer komen dat er
steeds negen personen worden gekozen. De bepaling
„ten hoogstequot; is vermoedelijk slechts gemaakt voor het
geval, dat slechts een gering aantal der niet-Parijsche
landen zouden toetreden, in welk geval deze dan, bij
niet bestaan der bepaling, onevenredig sterk vertegen-

-ocr page 33-

quot;woordigd zouden zijn geweest. Groeit de Bank dus
werkelijk uit tot een Internationale Bank, dan zal men
tier wel mogen lezen: 9 personen inplaats van ten
hoogste 9 personen.

Anderzijds moet er op worden gewezen dat nu, ruim
een jaar na den aanvang der werkzaamheden en
terwijl
reeds vier en twintig landen aandeelen in de B. I. B.
hebben genomen, nog slechts drie van deze negen
plaatsen zijn vervuld, die aan Nederland, Zweden en
Zwitserland zijn vergeven. Het schijnt dus moeilijk-
heden te baren om aan de Bank een werkelijk inter-
nationaal karakter te geven. Ook in dit geval behouden
de
Parijsche landen nog een belangrijk overwicht (ten
minste 14 tegenover 9). Het is moeilijk om onder
de huidige omstandigheden een regeling aan te geven
die
beter zou zijn.

We herhalen slechts wat we reeds schreven: dat we
hopen dat, zoodra de herstelbetalingen zijn afgewikkeld
(al kan dit tot 1988 duren), er een regeling zal worden
getroffen, die meer let op de financieele belangrijkheid
Van een land dan op het feit of het al dan niet bij de
herstelbetalingen is geïnteresseerd; mocht een dergelijke
regeling reeds tot stand komen voordat de herstel-
betalingen zijn afgewikkeld, dan kan dit slechts worden
toegejuicht. Onder de Parijsche landen zijn voorzeker
landen, die belangrijk genoeg zijn om zelfs het bezit
Van twee permanente zetels te wettigen, maar dit is
niet met al deze landen het geval. Een onderscheiding,
waarbij meer aandacht wordt geschonken aan econo-
mische factoren, ware zeer gewenscht.

De volgende artikelen van dit hoofdstuk, de artikelen
29 t/m . 45, regelen de tusschentijdsche verkiezing van
de directie, noemen de ambten die onvereenigbaar
zijn met het lidmaatschap hiervan, regelen het aan-
tal zittingen, het stemrecht, het vereischte aantal

-ocr page 34-

stemmen om besluiten te nemen, de verplichting om
protocollen te laten opstellen van de zittingen der
directie, het vertegenwoordigingsrecht van de directie,
de keus van een president, de benoeming van een
directeur-generaal, het recht van de directie om de
Bank in afdeelingen te verdeelen, de mogelijkheid voor
de directie om uit haar leden een comité te benoemen,
hetwelk de taak heeft den president in het beheer van
de Bank te ondersteunen, het recht van de directie om
raadgevende comité\'s te benoemen die geheel of ge-
deeltelijk uit personen kunnen bestaan, die niet deel-
nemen aan het beheer van de Bank, en de verplichting
van de directie om zoolang het Youngplan van kracht
is, het in dat plan bepaalde raadgevende comité samen
te roepen na het binnenkomen van de in het plan
voorziene verklaring.

Hoofdstuk V handelt over de algemeene vergadering.

Art. 46 regelt o.m. dat de algemeene vergaderingen
van de Bank bijgewoond mogen worden door de gevol-
machtigden der circulatiebanken of de andere in art.
15 vermelde financieele instellingen. Het stemrecht
staat in verhouding tot het aantal van de aandeelen,
waarvoor in het land van het in de algemeene verga-
dering vertegenwoordigde instituut geteekend is.

De volgende artikelen van dit hoofdstuk (art. 47
t/m 49) houden bepalingen in over het tijdstip en de
plaats van de gewone algemeene vergadering, de mo-
gelijkheid van de vertegenwoordiging bij de uitoefening
van het stemrecht, de punten welke op de gewone
algemeene vergadering behandeld zullen worden, en de
redenen waarvoor buitengewone algemeene verga-
deringen bijeengeroepen moeten worden.

Hoofdstuk VI gaat over de rekening en verantwoor-
ding en de winstverdeeling. In de art. 50 t/m 52 wordt
bepaald dat het boekjaar loopt van 1 April tot 31 Maart,

-ocr page 35-

dat de bank een jaarverslag geeft en minstens eens in
de maand een maandstaat, dat de directie er zorg voor
nioet dragen dat een winst- en verliesrekening en een
balans aan de gewone algemeene vergadering kan
worden overgelegd, terwijl art. 52 bepaalt dat de balans
onderzocht moet worden door accountants.

Art. 53 geeft een uitvoerige regeling van de winst-
verdeeling. Nadat de eerste vier alinea\'s bepalingen
hebben gemaakt omtrent het reservefonds en het di-
vidend, bepaalt art. 53e hoe een eventueele rest zal
worden verdeeld. Zoolang het plan van kracht is zal
een nog overblijvende rest van de netto-winst, nadat
de uitkeeringen en stortingen, vermeld in de art.
53a—d, gedaan zijn, op de volgende wijze verdeeld
worden.

1®. 75 % zal verdeeld worden onder de regeeringen
of circulatiebanken van Duitschland en van die
landen, die een deel der annuïteiten ontvangen,
voorzoover deze regeeringen of circulatiebanken
bij de Bank deposito\'s op langen termijn hebben,
die op zijn vroegst na vijfjaren, te rekenen vanaf
het tijdstip der storting en na afloop van vier
jaar met een opzeggingstermijn van een jaar, terug-
genomen kunnen worden. Deze som wordt jaar-
lijks in bedragen verdeeld, welke overeenstemmen
met de grootte van de deposito\'s.
2®. 25 % worden, voor het geval dat de Duitsche
regeering er toe besluit een deposito op langen
termijn bij de B. I. B. te onderhouden, dat slechts
kan worden teruggenomen onder de in art. 53e

genoemde bepalingen en welk tenminste 400 mü-
lioen Mark moet bedragen, in een bijzonder fonds
gestort, dat er toe bestemd zal worden om Duitsch-
land bij de betaling van de laatste 22 annuïteiten
te ondersteunen. Zet de Duitsche regeering een

-ocr page 36-

geringer bedrag op deposito dan wordt het per-
centage dienovereenkomstig verminderd en het
restant toegevoegd aan de 75 % genoemd in de
vorige alinea ; voor het geval de Duitsche regeering
geen deposito onderhoudt, wordt 100 % uitge-
keerd aan de deposito\'s genoemd in art. 53e 1®.

In Januari 1930 is op de Haagsche conferentie een
trustee-overeenkomst gesloten, waaruit we hieronder
eenige bepalingen laten volgen, die van belang zijn voor
het houden van deposito\'s bedoeld in art. 53e.

Nadat art. 4 van deze trustee-overeenkomst eenige
bepalingen heeft gemaakt omtrent de annuïteiten luidt
art. 4e:

Par application de Partiele 88 des annexes du
Rapport des Experts du 7 juin 1929 (ci-après désigné
le,,Rapport des Experts), les sommes ayant fait l\'objet
des allocations prévues aux alinéas précédents, de-
meureront sans intérêt aux subdivisions nationales du
compte de Trust des annuités à concurrence de; l\'équi-
valent des minima suivants.

France ..............................68.037.500 Mark

Grande-Bretagne..............26.587.500 „

Italië..................................13.887.500 „

Belgique ..........................7.512.500

Roumanie..........................1.312.500

Yougo-Slavie ..................5.462.500

Grèce........................450.000 „

Portugal ..........................862.500 „

Japon................................862.500

Pologne..............................25.000

125.000.000 Mark

Toutes sommes figurant aux subdivisions nationales
du compte de Trust des annuités en plus des dépots

-ocr page 37-

minima sans intérêt ainsi prévus, pourront être libre-
ment retirées dudit compte par les Gouvernements
créanciers, conformément à l\'alinéa suivant.

Verder vinden we in art. 9 :

Le Trustee déclare qu\'il a pris acte que le Gouver-
nement allemand s\'engage à maintenir à la Banque
pendant la période s\'ecoulant jusqu\'au 31 mars 1966
un dépôt sans intérêt, équivalent à 50 % du dépôt
moyen restant au compte de Trusts des annuités, mais
ne dépassant pas 100 millions de Reichsmark.

Artikel 13 handelt over het garantiefonds van de
Fransche regeering:

Le Trustee portera au crédit d\'un compte spécial
de Trust le dépôt que le Gouvernement français s\'est
engagé à faire dans les conditions prévues au Plan jus-
qu\'à concurrence d\'un montant de 500 millions de
Reichsmarks en monnaies autres que le Reichsmark
et reposant siu* 1\' étalon-or ou de change-or.

Het Youngplan opende dus de mogelijkheid dat de
I. B. een tamelijk groot bedrag aan deposito\'s op
langen termijn zou ontvangen en wel:

1®. De verplichte bedragen ingevolge art. 4e

125.000.000 Mark.

2«. Het verplichte Duitsche depo-
sito tot een maximum van 100.000.000 „
3®. Het verplichte Fransche depo-
sito tot een maximum van 500.000.000 „
4®- Het vrijwillige Duitsche depo-
sito tot een maximum van 400.000.000 „

Hierbij wordt er aan herinnerd dat het verplichte
Huitsche deposito slechts de helft behoeft te zijn van
de bedragen, die worden aangehouden op de annuïtei-
tenrekening. Alles tezamen zou de B. I. B. dan de be-
schikking kunnen hebben over ruim een milliard Mark.

-ocr page 38-

Wanneer we de balans aan bet einde van het eerste
boekjaar (31 Maart 1931) nagaan, dan blijkt dit bedrag
aanzienlijk minder te zijn.

We vinden daar dat op de annuïteitenrekening een
bedrag staat van 154.873.960 Zwitsersche francs, het
equivalent van 125.000.000 Mark. Tengevolge hiervan
is het verplichte Duitsche deposito 77.436.980 francs,
het garantiefonds van de Fransche regeering bedraagt
68.879.621.96 francs, terwijl van het vrijwillige Duitsche
deposito in \'t geheel niets is gestort. De rente, die de
verschillende regeeringen tengevolge van art. 53e van
deze bedragen hebben getrokken, bedraagt ongeveer
Vio %» een rente die de animo om deze bedragen te
vergrooten wel niet zal verhoogen.

Tot slot bepaalt art. 53f dat na afloop van het Young-
plan de algemeene vergadering bepaalt, waarvoorde
in art. 53e genoemde rest van de netto-winst besteed
zal worden.

Ten laatste vindt men in de statuten een zevende
hoofdstuk, inhoudende algemeene bepalingen. Achter-
eenvolgens worden hier bepalingen gemaakt betref-
fende de liquidatie van de B. I. B., de wijze waarop
twistpunten, zoowel tusschen de Bank en de circulatie-
banken, als tusschen de Bank en haar aandeelhouders,
zullen worden beslecht, de beteekenis van de begrippen
circulatiebank, president van een circulatiebank en
2/3 meerderheid van de directie, terwijl in de twee slot-
artikelen 59 en 60 de wijze wordt aangegeven waarop
deze statuten kunnen worden veranderd.

Uit de bovenstaande bespreking van de statuten
is wel gebleken, dat de grenzen, die deze statutentrek-
ken, voor de B. I. B. een ruim arbeidsveld openlaten.
In de volgende hoofdstukken nu willen we nader onder-
zoeken welke taak de B. I. B. kan vervullen. Aller-
eerst zullen we nagaan welke de credietmogelijkheden

-ocr page 39-

van de B. I. B. zijn en of deze mogelijkheden nieuwe
aspecten toonen. Vervolgens zal een hoofdstuk gewijd
zijn aan het goudprobleem. Alvorens hiertoe over te
gaan zullen we een apart hoofdstuk wijden aan de
functie van het geld in onze samenleving om hierbij te
trachten in groote lijnen een schets te geven van een
a-metallistische geldregeling en de daaraan verbonden
voordeden. In verband hiermede zal dan de mogelijk-
heid van een stabilisatie van het goud worden bezien.
In het laatste hoofdstuk zullen we de wisselkoersen
bespreken om te constateeren of de B. I. B. er toe
mede kan werken om tot een grootere stabiliteit van
de wisselkoersen te komen. De omvangrijkheid van de
stof noodzaakte ons om al deze problemen globaal te
bezien en ons in het algemeen slechts critisch te stellen
tegenover opvattingen, die over de B. I. B. zelve
werden geuit. Daarnaast hebben we dan getracht om
over de algemeene problemen een korte uiteenzetting
te geven van onze opvatting en de richting waarin o.i.
een oplossing kan of moet worden gezocht, zonder dat
we deze oplossing telkenmale in bijzonderheden hebben
uitgewerkt.

-ocr page 40-

HOOFDSTUK II
De credietmogelijkheden van de B. I. B.

Tijdens de groote crisis, die in de eerste jaren na den
wereldoorlog het geldwezen heeft geteisterd, heeft het
niet ontbroken aan voorstellen van hen, die in de op-
richting van een wereldbank een remedie zagen tegen
dit onheil. Verschillend in uitwerking stemden zij allen
althans hierin overeen, dat zij in de meening verkeerden
dat het crediet door deze wereldbank verschaft een
steun zou zijn voor den internationalen handel, terwijl
zij alle voorbij zagen dat een dergelijk scheppen van
kunstmatige koopkracht noodzakelijk tot verdere in-
flatie moest leiden.

Maar behalve deze leekenvoorstellen is er ook nog
een ander plan geweest, een plan dat aandacht heeft
getrokken en dat ook aandacht verdiende, dit was het
voorstel van den Belgischen minister van financiën
Delacroix, tot oprichting van een internationale
Bank. i)

In het kort samengevat kwam het voorstel van
Delacroix op het volgende neer: Er zou een Inter-
nationale Bank worden opgericht met staten als aan-
deelhouders. Deze bank zou rentedragende obligaties
uitgeven. Deze obligaties zouden worden afgestaan aan
hulpbehoevende staten en door deze worden gebruikt
als betaalmiddel voor het inkoopen van levensmiddelen,
grondstoffen en andere goederen,noodzakelijk voor het

1) Zie hiervoor Cassel, „Das Geldproblem der Weltquot; I bl. 97
t/m. 103.

-ocr page 41-

herstel van hun economisch leven. Als onderpand voor
deze leeningen zouden de credietontvangende staten
hun oogsten, mineralen enz. ter beschikking stellen.
Buitenlandsche kooplieden, die de obligaties als betaal-
middel hadden aangenomen, zouden deze zonder moei-
lijkheden moeten kunnen disconteeren. De ontwerper
van dit voorstel wijst er uitdrukkelijk op, dat de uit-
voering van zijn plan geen verdere inflatie met zich
behoeft te brengen.

Cassel heeft in z\'ijn bovengenoemd werkje dit voor-
stel gecritiseerd. Hij wijst er op dat de obligaties als
betaalmiddel worden gebruikt, de ontwerper van het
voorstel noemt ze ook meermalen geld. Buitenlandsche
kooplieden, die de benoodigde goederen zouden ver-
koopen aan de credietontvangende landen, zouden deze
obligaties als betaling moeten aannemen.

De invoering van deze obligaties beteekent dus zonder
twijfel het scheppen van nieuwe koopkracht, die op de
internationale goederenmarkt in concurrentie met de
werkelijke koopkracht zal optreden, en daardoor de
prijzen in de hoogte drijft. Wanneer een algemeene
stijging van de goederenprijzen bij het scheppen van
dergelijke koopkracht moet worden vermeden, dan moet
een gelijk bedrag aan werkelijke koopkracht aan de
markt worden onttrokken. Wanneer de goederenleve-
ranciers de obligaties van de Internationale Bank bij
de banken van hun staten kunnen disconteeren, en
Wanneer dit kan geschieden zonder dat de totale crediet-
verleening van deze banken daardoor wordt vergroot,
dan beteekent dit dat de obligaties worden overge-
nomen tegen werkelijke besparingen en dan is de totale
Werkelijke koopkracht niet vermeerderd geworden.
Slechts onder zulke voorwaarden zou de uitgifte van de
obligaties van de Internationale Bank niet tot verdere
inflatie voeren.

-ocr page 42-

Maar het is twijfelachtig dat de inflatie uit zal blijven,
de volkeren, waarvan men tegenwoordig crediet tracht
te verkrijgen, moeten zichzelf in hun eischen voor
kapitaal groote beperkingen opleggen. En het is onder
deze omstandigheden zeer onwaarschijnlijk dat hun
banken de obligaties van de Internationale Bank in on-
beperkte hoeveelheid zullen disconteeren, en daardoor
een wegstroomen van besparingen, die men zeer goed
binnenlands zou kunnen gebruiken, zouden toestaan.
Die middelen, die men noodig heeft om de noodlijdende
landen weer op de been te helpen, moeten vrijwillig
beschikbaar gesteld worden en uit werkelijke bespa-
ringen zijn ontstaan.

De tendenz naar inflatie van dit voorstel blijkt ook
uit de opvatting van den rentevoet. De Internationale
Bank moet het doel hebben om leeningen te geven
tegen een voorkeurstarief. Wanneer dan echter de
Bank niet met verlies zou willen werken, dan moet dit
beteekenen, dat haar eigen obligaties een zeer geringe
rente zullen dragen, die dan lager moet zijn dan die
rente, die bepaald wordt door de hedendaagsche
schaarschte op de kapitaalmarkt. De invloed van deze
schaarschte kan men niet uitschakelen. Zoodra men
probeert om deze noodzakelijkheid uit den weg te gaan,
begeeft men zich op den weg naar inflatie, onverschillig
of men nieuwe middelen tracht te scheppen door niet
rentedragende bankbiljetten of obligaties met te lage
rente.

Sinds het plan van Delacroix zijn bijna negen jaar
verloopen voordat tot oprichting van de B. I. B. werd
besloten. Veel overeenkomst is er niet te ontdekken,
noch in de tijdsomstandigheden, noch in het doel der
oprichting. Toen een streven naar de oprichting van
een Internationale Bank om de credietzoekende naties
te steunen, nu de oprichting van een Internationale

-ocr page 43-

Bank met, voorloopig althans, als voornaamste doel de
af^kkeling van de Duitsche herstelbetalingen. Maar al
zijn de tijdsomstandigheden en het doel der oprichting
dan ook anders, datgene wat
Cassel in 1920 heeft ge-
schreven is nog steeds van kracht. Ook van de B. 1. B.
kan men niet verwachten, dat zij in staat zal zijn om
zonder nadeelige gevolgen het credietvolume van de
wereld te vergrooten. Over de mogelijkheid, die de
•I.B. zou hebben tot een te groote credietuitzetting,
wordt verschillend geoordeeld.

L- Albert Hahn is van meening dat het totale
credietvolume, dat aan de menschheid ter beschikking
staat, door de vestiging van de B.I.B. niet zal worden
Vergroot. Banken kunnen credieten geven door middel
Van de koopkracht, die aan hen ter beschikking is ge-
steld, of door middel van de koopkracht, die zij zelf
^heppen. Wat de laatste mogelijkheid betreft, de
• I- B. is in wezen geen koopkracht- en daarmede
credietscheppende bank daar zij niet het recht heeft om
ankbiljetten uit te geven, en wat de credieten betreft
le de B. I. B. kan verleenen op grond van de koop-
^acht haar ter beschikking gesteld, hierbij is het
duidelijk dat deze koopkracht haar slechts ter be-
schikking staat, wanneer zij aan de werkzaamheid van
andere banken wordt onttrokken. De mogelijkheid blijft
nu nog over dat zij girale koopkracht schept, maar, om-
dat zij de tot uitbetalingnoodige bankbiljetten niet zelf
inag creëeren, komt het door haar gecreëerde giraalgeld
s echts in de plaats van op andere plaatsen niet ge-
creëerd giraalgeld.

Het komt ons voor dat er in Hahn\'s betoog een
jniste kern is, hoewel zijn motiveering wel wat te
Wenschen overlaat. Hij ontkent de mogelijkheid dat
de B. I. B. nieuwe koopkracht kan scheppen, omdat

Die Reparationsbank bl. 12.

-ocr page 44-

de B. I. B. geen bankbiljetten mag uitgeven. Aan dit
punt gekomen houdt hij op, waarschijnlijk misleid door
de voorstelling dat de B. I. B. een centrale circulatie-
bank zou zijn, welke opvatting hij echter zelf weerlegt
door de opmerking, dat de B. I. B. het recht om bank-
biljetten te drukken mist. De B. I. B. is dan echter
ook geen centrale circulatiebank maar een centrale
depositobank ^),en we moeten haar credietscheppende
mogelijkheid dan ook bezien door haar te vergelijken
met een depositobank in plaats van met een circulatie-
bank. De B. I. B. is door haar centrale positie in vele
opzichten geschikt om te dienen als bemiddelaar tus-
schen de verschillende circulatiebanken, maar haar
werkzaamheid is zeer sterk gebonden aan de mede-
werking van de circulatiebanken, evenals de crediet-
scheppende werkzaamheid van de depositobank af-
hankelijk is van de medewerking van haar cliënten.

Eenerzijds heeft de B. I. B. dus, evenals een deposito-
bank, de beschikking over haar eigen middelen en over
eventueele deposito\'s, anderzijds is zij in haar crediet-
scheppende mogelijkheid beperkt, doordat ook zij
steeds een zekere hoeveelheid kasgeld zal moetene
hebben. Nu kan men aanvoeren dat de B. I. B. waar-
schijnlijk wel met een percentsgewijze veel kleinere
hoeveelheid kasgeld zou kunnen volstaan, waardoor
althans een credietuitzetting tot zekere grens mogelijk
zou worden, maar dit behoeft niet het geval te zijn.
Neisser tracht zelfs met een eenvoudig voorbeeld
duidelijk te maken dat de B. I. B. een grootere hoeveel-
heid kasgeld zal moeten aanhouden dan een gewone
depositobank. Laten wij aannemen dat de Reichsbank
markenwissels disconteert bij de B. I. B. en het te goed

1)nbsp;Zie hiervoor het artikel van H. Neisser. Der Kreditfonds der
I. B. in Die Reparationsbank bl. 16 e.v.

2)nbsp;Zie Neisser t.a.p. bl. 19.

-ocr page 45-

laat schrijven op een pondenrekening, dan is tweeerlei
niogelijk. Eenerzijds is het mogelijk dat de Reichsbank
slechts dezen weg heeft bewandeld om haar deviezen-
voorraad te versterken, om zoodoende te voldoen aan
de haar opgelegde bepaling van een dekking van 40 %
van de door haar uitgegeven bankbiljetten, anderzijds
kan zij deze deviezen afgeven ter ondersteuning van den
niarkenkoers. Laten wij aannemen, dat de Reichsbank
deze deviezen afgeeft aan een Engelschen handelaar,
en dat deze handelaar er niet de voorkeur aan geeft om
ze direct te realiseeren, maar ze aan zijn bank afdraagt
(dan beteekent dat practisch ze overdragen aan de
Bank of England), dan is het voor de B. I. B. slechts
een verandering in haar crediteuren. De activa van de
Bank of England zouden zijn gestegen door een vor-
dering op de B. I. B., terwijl ook haar passiva vergroot
zouden zijn door een vermeerdering der bankdeposito\'s.
De Engelsche depositobank echter, wier kastegoed bij
de Bank of England is gestegen, zal hoogstwaarschijnlijk
tot een credietuitbreiding overgaan. De Bank of
England kan natuurlijk op tweeerlei wijze handelen,
of zij kan nieuwe bankbiljetten drukken, of zij kan
haar vordering op de B. I. B. realiseeren. Duidelijk is
bet echter dat het de Bank of England is die hierbij
bet heft in handen houdt, aan haar is de keus welken
Weg zij wil inslaan. De B. I. B. zal er dus rekening mee
nioeten houden, dat de circulatiebanken er steeds toe
kunnen overgaan hun vorderingen te realiseeren, en zal
dus steeds een grooten kasvoorraad moeten houden.
Zij is dus ten minste even sterk gebonden als een ge-
wone depositobank, terwijl zij door de positie, die zq
inneemt als tusschenschakel tusschen de circulatie-
banken, meer nog dan een gewone depositobank voor
haar liquiditeit zorg zal hebben te dragen. Aldus de
nieening van
Neisser.

-ocr page 46-

In hoeverre de B. I. B. met de mogelijkheid rekening
moet houden, dat er vorderingen bij haar gerealiseerd
worden, hangt van verschillende omstandigheden af.
Van groot belang is hierbij of de circulatiebanken, die
vorderingen op de B. I. B. hebben, deze niet behoeven
te reaKseeren door de omstandigheden waarin zij zich-
zelf bevinden, het maakt een groot verschil of deze
vorderingen berusten bij een circulatiebank met een
gouddekking die slechts weinig grooter is dan het wette-
lijke minimum en waar deviezen nog niet als dekking
mogen worden beschouwd, of dat die deviezen berusten
bij een circulatiebank die over een ruime goudmarge
beschikt, of waar een gedeeltelijke of geheele deviezen-
dekking toelaatbaar is. Daarnaast mag men niet uit
het oog verliezen, dat er omstandigheden kunnen zijn,
dat een circulatiebank, die niet behoeft te realiseeren,
hier toch toe overgaat, omdat bijv. de wijze waarop
de B. I. B. haar ere dieten uitzet haar instemming niet
heeft. Art. 20 van de statuten bepaalt weliswaar dat
voor een operatie in een bepaalde valuta de toestem-
ming van de betrokken circulatiebank noodig is, dat
heeft echter slechts betrekking op de eigen valuta, en
niet op de operaties van de B. I. B. in andere valuta\'s.
De omvang van den kasvoorraad, dien de B. I. B. zal
moeten aanhouden, wordt dus beïnvloed door de liqui-
diteit der circulatiebanken waar zij haar verplichtin-
gen heeft eenerzijds, en anderzijds door de meer of
minder groote instemming die de circulatiebanken
voor de politiek van de B. I. B. hebben. Het is dus
moeilijk om een vasten regel op te stellen of de B. I. B.
onder alle omstandigheden meer of minder credieten
zal kunnen verleenen op grond van hare middelen
dan een gewone depositobank, men zal hier een ge-
middelde moeten nemen, en de bewering van
Hahn,
dat het totale credietvolume van de wereld door de

-ocr page 47-

B. I. B. niet kan worden vergroot, is dus zeer wel aan-
vaardbaar.

Dat de B.I.B. in gelijke mate als een gewone deposito-
bank gebonden is in den omvang van de credieten die
zij verleent, wil nog niet zeggen dat aan de B. I. B.
nu ook geen meerdere beteekenis mag worden toege-
kend voor de credietverleening. Béter dan een gewone
depositobank kan de B. I. B. haar taak als credietbe-
middelaar vervullen door haar centrale en interna-
tionale positie. Kan zij zelve dus den omvang van
de credieten niet vergrooten, wel kan zij bijdragen tot
een verbetering van het credietverkeer.

Alvorens deze mogelijkheid aan de hand van de
balansen nog wat uitvoeriger te bespreken, willen wij
eerst nog het bezwaar van
Einzig onder oogen zien,
dat door een samenwerking van B. I. B. en circulatie-
banken een te groote credietuitzetting zou kunnen
ontstaan.

Einzig hangt hiervan een waar schrikbeeld op. Hij
vijst er op dat de B. I. B. vanaf haar oprichting reeds
de beschikking heeft over een bijna onbeperkte „good-
willquot; en over zeer uitgebreide middelen, i) Ook hij
beschouwt de B. I. B. meer als een depositobank dan
als een circulatiebank, en maakt een vergelijking in

Einzig t.a.p. p. 75 somt deze middelen als volgt op: Its actual
and potential resources may be enumerated as follows: 1° Its paid-up

capital. 2« Its caUable capital----3» Reparations annuities held

unta their distribution to the creditor governements. 4» The German

Governments deposit of 400.000.000 Reichsmarks----5° Other

Governments five years deposits .... 6« Central banks deposits
and/or current account balances .... Over and above these resources
the Bank will possess an immensely wide possibility for expanding
credit. It is true that the statutes deprive it of the right to grant
acceptance credits .... In spite of this Umitation, the Bank wiU
be in a position to increase its resources to an extent that is entirely
without precedent.

-ocr page 48-

welke hij de B. I. B. als een gewone depositobank be-
schouwt en de medewerkende circulatiebanken als een
Raad van directeuren, die vertegenwoordigers zijn van
groote industrieondernemingen, welke alle verlangend
zijn om hun bedrijf uit te breiden met behulp van
financieelen steun van de Bank. Wanneer de middelen
van de Bank beperkt zijn, zullen de beschikbare mid-
delen verdeeld worden door een serie van overeen-
komsten. Kan de Bank echter crediet scheppen (en
met behulp der circulatiebanken bestaat deze mogelijk-
heid, daar de circulatiebanken steeds in de gelegenheid
zijn om voor voorschotten een onderpand van eerste
kwaliteit te geven) dan zullen de directeuren slechts
dan geneigd zijn om credietaanvragen van hun mede-
directeuren toe te staan, wanneer ook aan hun onder-
neming een crediet zal worden verleend, en het is heel
wat eenvoudiger om op deze wijze te zondigen tegen
gezonde bankprincipes dan tegen de credietaanvragen
van andere directeuren te opponeeren.

Het mag niet ontkend worden dat een situatie, zooal»
Einzig die hier schildert, zich voor zou kunnen doen,
maar de waarschijnlijkheid ervan moet in twijfel wor-
den getrokken 2). Men moet niet vergeten dat zeven
naties, wier bankpolitiek, behalve in de oorlogsjaren,
steeds blijk heeft gegeven van, zoo al niet vlekkeloos,
dan toch van gezonde principes doortrokken te zijn, een
meerderheid hebben in het bestuur en dus steeds bq

1)nbsp;Einzig wijst op de mogelijkheid, dat de circulatiebanken er toe
over kunnen gaan hun goudreserve te gebruiken, en als basis voor
hun goudstelsel, en als onderpand voor voorschotten van de B. I. B.;
van een dergehjk dubbel gebruik maken van de goudreserve zqn
reeds voorbeelden te vinden.

2)nbsp;Einzig zegt trouwens zelf op blz. 79: The case is purposely
presented here in a very extreme form .... But exaggeration of
this sort is sometimes necessary to draw attention to certain weak
points which might otherwise be neglected.

-ocr page 49-

machte zullen zijn een dergelijke politiek te verhin-
deren. Bovendien bepaalt art. 20 dat de B. I. B. voor
elke operatie, die een bepaalde valuta betreft, de toe-
stemming zal moeten hebben van de circulatiebank
van het land dier valuta, en zoodoende kan een bepaald
land zich altijd onttrekken aan minder gewenschte
operaties van de B. I. B., afgezien nog van de moge-
lijkheid om vorderingen op de B. I. B. te realiseeren
en aldus aan een ongebreidelde credietverleening moei-
lijkheden te berokkenen. Daarnaast, en dit is wel het
belangrijkste, moet nog worden opgemerkt dat de
mogelijkheid tot het ontstaan van zulk een onge-
wenschten toestand niet eerst mogelijk is geworden door
de oprichting van de B. I. B.
Einzig wijst er zelf op
dat het reeds is voorgekomen dat dezelfde goudvoor-
raad als basis voor den gouden standaard en als dekking
voor elders toegelaten deviezen diende, terwijl er nog
geen B. I. B. bestond, en wanneer de meeste circulatie-
banken plotseling een neiging mochten krijgen om een
inflatie-politiek te gaan volgen, dan zal deze politiek
zonder B. I. B. evenveel kans op slagen hebben dan
met een B. I. B. Ten hoogste zou men moeten toegeven
dat het bestaan der B. I. B. een dergelijk proces ietwat
zou vergemakkelijken.

Na aldus de grenzen te hebben getrokken, waar-
binnen de credietverleening zich moet bewegen, willen
we nu onze aandacht wijden aan de vraag, of de B.I.B.,
door haar centrale positie en door haar zeer uitge-
breide relaties, beter dan een gewone bank de taak zal
kunnen vervullen die iedere bank feitelijk heeft, n.1.
het beschikbaar gestelde kapitaal zooveel mogelijk te
gieten in den vorm, die voor de behoefte van de markt
het meest wenschelijk is, en dit kapitaal eventueel over
te brengen van plaatsen van geringe rentabiliteit naar
plaatsen, waar het meer vruchten zal kunnen af-

-ocr page 50-

werpen. Hiertoe willen we allereerst in het kort de
balans van de
B. I. B. bespreken. Hieronder vindt men
de maandstaten van de
B. I. B. t/m 31 Maart 1931,

ontleend aan de Eeonomisch-Statistische berichten,
waaruit men de ontwikkeling van de
B. I. B. in haar
eerste levensjaar kan zien. Daarnaast vindt men de
balans van de
B. I. B. op 31 Maart, het einde van haar
eerste boekjaar, waaruit men een beter overzicht krijgt
over de wijze, waarop de
B. I. B. haar middelen heeft
verkregen en uitgezet (zie pag.
39, 40 en 41).

Uit de hier volgende balans kunnen we allereerst
constateeren dat de vreemde middelen, waarover de
B. I. B. de beschikkmg heeft gekregen, in den loop van
het eerste jaar een niet onbelangrijke stijging ver-
toonen.nbsp;^

Afgezien van de lang loopende deposito s, voort-
spruitend uit de regeling der herstelbetalingen, die een
vrijwel constante post vormen, bestaan de vreemde
gelden uit direct opvraagbare saldi en deposito\'s van
circulatiebanken, zoowel voor eigen rekening als voor
rekening van anderen, en verder vinden we nog een
klein bedrag aan deposito\'s van anderen dan circu-
latiebanken.

Zooals we reeds in het eerste hoofdstuk opmerkten,
zijn de gelden, die de circulatiebanken voor derden
aanhouden, regeeringssaldi, een feitelijke ontduiking
van art. 25 van de statuten, die in tegenstelling met de
meeste ontduikingen een gelukkige vondst mag worden
genoemd, daar zij den grondslag vormt van een inter-
nationalen Clearingsdienst van Regeeringsbetalmgen,
waardoor onnoodige storingen op de wisselmarkt
kunnen worden voorkomen. In tegenstelling met de

1) Zie ook het artikel van Prof. G. M. Verrijn Stuart in de Eco-
nomisch-Statistische berichten van 3 Juni 1931.

-ocr page 51-

Voornaamste posten van de B. I. B. in duizenden Zwitsersche francsQ

Uitgezette gelden.

^ g

§ I
;gt; a

Diversebe-
leggingen.

li

4.) CS
Ph CU

® ■s

tJ CD
i

CS quot;73

fl -fl
CS ^

CS

I

C3

u

^ CS ,

ffl

CS r^
H
gt; 60
Pu
O

TS
fl O

« M)
V

agt;

lS \'fl

CS

m

ï

Data.

(M M

!SJ fl

fl 13

.a §

3 CS

I ^

na

CS

Q

4)

tS

fl
lt;

W

30nbsp;Juni

31nbsp;JuH
31 Aug.

30nbsp;Sept.

31nbsp;Oct.

30nbsp;Nov.

31nbsp;Dec.
31 Jan.
28 Febr.
31 Maart 1931

1.612
2.844
5.594
8.662
11.311
13.556
11.325
12.273
12.640
11.967

1930
1930
1930
1930
1930
1930

1930

1931
1931

500.647
364.594
236.974
304.553
391.513
410.749
496.762
532.402
604.014
609.589

5.120
6.815
3.319
5.560
4.628
4.279
6.076
5.692
6.791
7.239

23.046
80.477
107.589
68.858
28.931
71.393
74.814
85.518
56.437
186.281

486.943
297.956
541.663
946.801
999.134
1.050.808
653.030
722.108
723.639
850.694

68.352
429.388
516.611
179.168
156.847 2)
134.411 2)
145.269 2)
162.239 2)
260.419 2)
12.788 2)

121.580
151.886
186.818
191.864
191.029
190.859
187.700 3)
197.102 3)
222.591 3)

Deposito\'s op korten termijn.

V
u

CS .
fl

.S bD lt;u
« CS T3

rt 2\'S

ct
CS

4-1

O

H

cn
fl

n

cS
CS

-i4

Oh

4) O

Ö w

li
O

s amp;

ns

CS
CU

quot;nbsp;S

flnbsp;CS

CSnbsp;cS

tgt;nbsp;a

I\'S

I «

K CS

I a

^ m

Data.

quot; ^ W)
Oc
O

O

Q

31

30

31

28

Juni

1930

JuM

1930

Aug.

1930

Sept.

1930

Oct.

1930

Nov.

1930

Dec.

1930

Jan.

1931

Febr.

1931

Maart

1931

438.198
244.657 329.196

1.832

3.726
6.998
10.486
12.707
15.005
12.033
13.250
16.257
17.768

523.047
232.391
103.769
15.555
55.136
130.876
220.597
10.954

410.884
851.450
1.058.601
1.146.877
768.026
739.727
714.400
864.652

1.085.721

1.303.654
1.563.636
1.700.420
1.784.228
1.876.226
1.578.134
1.707.932
1.861.041
1.901.149

268.426

312.974
220.922
200.628
203.342
293.047
339.865
420.969
506.768
603.398

274.765

310.601
299.284
302.964
303.246
303.180
300.199
300.234
300.145
301.191

102.500

102.500
102.500
102.500
102.563
102.563
102.875
102.875
102.875
103.188

J De indeeling van den staat van 30 Juni wijkt af van die van de ^
g) Dit bedrag was uitgezet op een termijn van 3—6 maanden.
f Max. 1 jaar, resp. 1—2 jaar.

-ocr page 52-

40

41

BALANS Op 31 Maart 1931

(In Zwitserscb« ^\'»ncs a pari).

PASSIVA.

ACTIVA.

1.nbsp;Kasvoorraad......

2.nbsp;Direct opvraagbare gelden

471.424.314.83
138.103.339.67

850.694.058.69
12.787.661.18

3. Herdisconteerbare uitzettingen .
a. Handelswissels en bankaccep-

ten............

h. Schatkistpapier.......

184.781.880.60
37.870.477.54

4. Gelden op korten termijn
o. tot 3 maanden ....
h. 3—6 maanden ....

5. Andere uitzettingen
a. tot een jaar . . .
h. meer dan een jaar

6. Andere activa.

7.238.738.52

186.281.460.501 9.8

I
I

m

.......24.

7.3,1

609.527.654.50

44.7
0.7

863.481.719.87

222.65^358.14
11.966.981.38

0.4 \\

9.7
2.0

0.6

%

5.4

8.2
4.1
3.6

103.187.500.—

sche

regeering

301.190.561.96

0.3
26.0
16.4

811.806.576.40

^\'fculaticbanken voor rekening

\'^an anderen
?• 3—6 maanden.....
i 5.253.989.44

•nbsp;ten hoogste 3 mnd.....; 355.730.774.08

•nbsp;air. opvr. saldi......i 292.190.140.10

0.3
18.7
15.4

Andere deposanten
• ten hoogste 3 mnd.
Oïr. opvr. saldi . .

653.174.903.62

m.

13.793.737.30
227.683.09

0.7
0.0

0.3
0.6

100 %

14.021.420.39

6.5ßl.428.57
11.186.521.97

lOQi

1.901.148.912.91

1.901.148.912.91

-ocr page 53-

40

41

BALANS Op 31 Maart 1931

(In Zwitserflcbe ^\'ancB ä pari).

__

PASSIVA.

ACTIVA.

1.nbsp;Kasvoorraad......

2.nbsp;Direct opvraagbare gelden

471.424.314.83
138.103.339.67

3. Herdisconteerbare uitzettingen .
o. Handelswissels en bankaccep-

ten............

b. Schatkistpapier.......

850.694.058.69
12.787.661.18

4. Gelden op korten termijn

a.nbsp;tot 3 maanden ....

b.nbsp;3—6 maanden ....

184.781.880.60
37.870.477.54

5. Andere uitzettingen
o. tot een jaar . . .
b. meer dan een jaar

6. Andere activa.

%

7.238.738.521 0.4

i

186.281.460.501 9-8

i

......24.8

7.3

609.527.654.50

44.7
0.7

I

9.7
2.0

0.6

863.481.719.87

222.652.358.14
11.966.981.38

Kapitaal.

Toegestaan 200.000 aandeelen
van
2500 Zw. fr. ieder ....
Uitgegeven
165.100 aandeelen .
Hiervan betaald
25 % ....

500.000.000.—

! 412.750.000.—

103.187.500.—

301.190.561.96

0.3
26.0
16.4

• Deposito\'s op langen termijn

O- Annuïteitenkonto..........154.873.960.—

Deposito van de Duitschenbsp;i

regeering.........jnbsp;77.436.980.—

Garantiefonds van de Fran-nbsp;I

8che regeering.......inbsp;68.879.621.96

Deposito\'s op korten termijn en
j dadelijk opvraagbare saldi.

\'-irculatiebankcn voor eigen re-nbsp;i

keningnbsp;j

O. van 3—6 maanden.....jnbsp;5.700.262.50

• hoogste 3 mnd.....^nbsp;495.126.691.51

quot;ir. opvr. saldi......|nbsp;310.979.622.39

%

5.4

8.2
4.1
3.6

811.806.576.40

Circulatiebanken voor rekening
^ai anderen

3—6 maanden.....j 5.253.989.44

•nbsp;ten hoogste 3 mnd.....\' 355.730.774.08

•nbsp;dir. opvr. galdi......| 292.190.140.10

0.3
18.7
15.4

Andere deposanten
«• ten hoogste 3 mnd.
dir. opvr. saldi . .

653.174.903.62

III.

13.793.737.30
227.683.09

0.7
0.0

0.3
0.6

14.021.420.39

6.5ßl.428.57
11.186.521.97

1.901.148.912.91

100 io

1.901.148.912.91

100 %

-ocr page 54-

saldi der circulatiebanken voor eigen rekening zijn deze
Regeeringssaldi een zeer wisselenden post. We vinden
hiervoor de volgende cijfers voor direct opvraagbare
gelden en deposito\'s tot hoogstens 6 maanden (in dui-
zenden Zw. francs).

Circtilatiebanken voor Voor rekening
eigen rekening.nbsp;van derden.

30 Juni 1930 ....................111.107nbsp;153.677

30nbsp;Sept. 1930 ....................534.608nbsp;749.754

31nbsp;Dec. 1930 ....................804.056nbsp;350.048

31 Maart 1931 ....................811.807nbsp;653.175

De groote fluctuaties in de Regeeringssaldi bemoei-
lijken de uitzettingen van de B. I. B., de saldi der
circulatiebanken vormen een meer constanten, gestadig
groeienden post. Al is een bedrag van 800 millioen
Zw. francs nog niet bijzonder groot voor vijf en twintig
circulatiebanken, het is een eerste stap in de richting
van een meerdere concentratie van buitenlandsche
saldi bij de B. I. B. De B. I. B. heeft getracht om dit
aan te moedigen door aan de circulatiebanken een iets
hoogere rente te vergoeden dan deze zouden hebben
verkregen, wanneer zij deze saldi ïechistreeks hadden
uitgezet. Dit heeft natuurlijk niet geleid tot een ver-
eenvoudiging van de uitzettingspolitiek van de B. I. B.,
daar deze hoogere rente alleen verkregen is door uit-
zetting in kapitaalarme landen, hetgeen aan den an-
deren kant echter weer bijdraagt tot een meerdere
nivelleering der rentetarieven, wat in deze tijden van
groote verschillen in de rentetarieven slechts in-
stemming kan verwerven.

De direct opvraagbare saldi bij de B. I. B. bestonden
op 31 Maart 1931 voor 71 % uit dollars, 11 %uit mar-
ken, 9 % uit ponden sterling, 3 % uit Fransche francs.

-ocr page 55-

3 % uit guldens, 2 % uit Zw. francs, terwijl de rest
van 1 % uit diverse andere valuta\'s bestond. De valuta,
waaruit de saldi bestaan, heeft natuurlijk invloed op
de uitzettingen van de B. I. B. In het jaarverslag
vinden we echter dat het de B. I. B. mogelijk is ge-
maakt, dank zij een serie overeenkomsten, die zij met
een groot aantal circulatiebanken heeft afgesloten, om
onder uitschakeling van de open markt, een valuta
dadelijk in een andere te kunnen omzetten, waardoor
het voor haar zonder risico mogelijk is geworden om
in niet minder dan 25 verschillende markten haar
gelden uit te zetten.

Van deze gelden zijn er 41 % direct bij de circulatie-
banken uitgezet, 20 % bij banken, die door de circu-
latiebanken zijn uitgekozen, en de rest bij bankinstel-
lingen, die m^t medeweten van dc betrokken circula-
tiebanken door de B. I. B. zelve zijn uitgekozen. In al
deze gevallen geschieden de uitzettingen door middel
van de betrokken circulatiebanken, die op deze wijze
op de hoogte blijven van alle operaties, die op hun
markten ondernomen worden. Hierdoor hoopt de B. I.
B. te mogen aannemen, dat zij niet in botsing komt met
de credietpolitiek van de circulatiebanken; tot nu toe
is het vetorecht nog niet toegepast.

Het karakter van de verbintenissen van de B. I. B.
noodzaakt haar om zorg te dragen voor een groote
liquiditeit. Van alle middelen, die aan de B. I. B. ter
beschikking staan, waren op 31 Maart slechts 2 %op
langen termijn en ongeveer 10 % op midden-langen
termijn uitgezet, zooals uit de balans op 31 Maart
blijkt.

De credietmogelijkheden van de B. I. B. worden,
zooals men uit bovenstaande balans ziet, voornamelijk
beperkt tot het verstrekken van gelden op korten
termijn, bij deze soort van credietverleening behoeft

-ocr page 56-

men zich echter in \'t algemeen niet over een tekort
te beklagen. Oorspronkelijk werden deze gelden veelal
gebruikt als een overgang naar een leening op langen
termijn, waarvoor dan een gunstige conjunctuur werd
afgewacht. Hoe langer hoe meer zijn deze gelden op
korten termijn echter toegenomen en het omzetten
van deze gelden in leeningen op langen termijn stuit
herhaaldelijk op moeilijkheden. Groote bedragen op
korten termijn aan het buitenland schuldig te zijn
brengt echter ook verschillende bezwaren met zich
mede.

Allereerst vindt men verschillende voorbeelden, dat
groote bedragen worden teruggetrokken om niet-
economische redenen, daarnaast is deze credietver-
leening bijzonder gevoelig voor renteverhoogingen in
het buitenland. Ook kan een plotseling ontstaan wan-
trouwen in dit geval een veel heviger schok teweeg-
brengen, en aan het betrokken land veel minder tijd
laten om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te
passen. De omvang van de middelen van de B. I. B.
sluit vanzelf uit dat zij deze moeilijkheden zou kunnen
opheffen, deze moeilijkheden spruiten veeleer voort
uit den aard der credietverleening zelf, maar wel
zou zij bij hare uitzettingspolitiek rekening ermede
kunnen houden, dat er omstandigheden kunnen
xijn
die het gewenscht maken om, binnen de grcnren
van een gezonde bankpolitiek, zooveel mogelijk steun
te verleenen, om aldus aan een land meer tijd te
geven om zich aan den gewijzigden toestand aan te
passen. Deze credieten kunnen dan bijv. worden
gegoten in den vorm van een herdisconteerings-
crediet ter ondersteuning van den wisselkoers. Bij
de wisselkoersen zal dit ook nog ter sprake worden
gebracht. Bij haar uitzettingspolitiek moet de
B. I. B. er rekening mede houden dat het ook kan

-ocr page 57-

voorkomen dat circulatiebanken genoodzaakt zijn
haar saldi terug te trekken. Het zou de uitzettings-
politiek van de B. I. B. vergemakkelijken indien
andere circulatiebanken, die daartoe in de gelegen-
heid zijn, dit compenseeren door haar eigen saldi
te vergrooten, opdat althans de saldi der circulatie-
banken voor de B. I. B. een tamelijk constanten
post vormen.

Toen de B. I. B. was opgericht is er van meerdere
kanten de veronderstelling geopperd, dat de B. I. B.
zou kunnen medewerken aan een herleving van den
wereldhandel, beweringen die scherp zijn gecriti-
seerd In het jaarverslag van de B. I. B. vinden we
eenige opmerkingen, die een zwakke afspiegeling zijn
van de hierboven weergegeven hoop. We vinden daar
dat overwogen is, dat het noodzakelijk is om kapitaal
te brengen van markten waar het rijkelijk voorhanden
18, naar markten waar het voor de economische ont-
wikkeling zeer noodig is, en dat tevens is overwogen
dat het noodig is om middelen op korten termijn om
te aetten in uitzettingen met längeren looptijd.

De Directie van de B. I. B. heeft daarom een comité
benoemd dat tot taak had een algemeen schema uit te
werken, volgens hetwelk de B. I. B. binnen de grenzen
van haar mogelijkheden credieten op midden-langen
termijn beschikbaar kou stellen ter bevordering van
den uitvoer, in de hoop om andere door dit voorbeeld
aan te moedigen hetzelfde op grooter schaal te doen.
De voorstellen van het comité zijn aangenomen; dc
wissels moeten zelfliquideerende handelswissels zijn, die
geschikt zijn voor disconteering bij de circulatiebanken
niet als eenig verschil dat hun looptijd langer is. Met
het oog erop dat de vraag naar zulke credieten waar-

\') Zie Erich Welter in Die Reparationsbank bl. 54.

-ocr page 58-

ßchijnlijk grooter zou zijn als de bedragen die de Bank
voor dit doel ter beschikking heeft, heeft men de werk-
zaamheid in deze richting beperkt tot steunverleening
aan de circulatiebanken, die een markt voor wissels
op midden-langen termijn willen scheppen. De omvang
van deze credieten met längeren looptijd, die door de
B. I. B. zijn verstrekt, geeft geen aanleiding tot critiek
in verband met de middelen, die haar op langen termijn
ter beschikking staan.

Reeds voordat de B. I. B. was opgericht had men
naar middelen gezocht om den wereldhandel te doen
opleven. Men had hierbij het oog voornamelijk ge-
vestigd op den uitvoer van Duitschland, omdat men
inzag dat, wilde men het herstelprobleem zonder stoor-
nissen afwikkelen, het noodig was dat Duitschland zijn
verplichtingen zou kunnen nakomen uit de opbrengst
van een eventueel uitvoeroverschot. De moeilijkheid
was nu dat ieder land, dat geïnteresseerd was bij de
herstelbetalingen, wel gaarne de betalingen van Duitsch-
land ontving, maar er heelemaal niet op gesteld was
dat Duitschland, om deze betalingen mogelijk te maken,
haar markt met goederen overstroomde. De Inter-
nationale Kamer van Koophandel heeft een comité
benoemd, met als president Sir
Josiah Stamp, om den
invloed te onderzoeken, die door de herstelbetalingen
werd uitgeoefend op den internationalen handel. Het
comité publiceerde in 1925 een rapport, waarin een
uitgewerkt plan gegeven werd, dat bekendstaat onder
den naam van „Assisted Schemesquot;.
Lautenbach be-
spreekt de mogelijkheid of de B. I. B. mede zou kunnen
werken aan de verwezenlijking van de „Assisted

Die Reparationsbank bl. 32, zie ook Gideonse The Interna-
tional Bank bl. 9.

-ocr page 59-

Scheinesquot;. Hij citeert allereerst de probleemstelling
van
Stamp:

„Die Reparation kann von Deutschland nur durch
vermehrten Export geleistet werden. Bei der abnormen
Höhe dieser Zahlungsverpflichtung sind hierbei schwere
Komplikationen zu erwarten, die für Deutschland eine
unerträgliche zusätzliche Belastung und ebenso eine
Beeinträchtigung der Handelsinteressen der Gläu-
bigerländer sowohl wie der neutralen mit sich bringen.
Denn die Elastizität der Nachfrage auf dem Welt-
markt für diejegenen Waren, die Deutschland zu ex-
portieren imstande ist, ist als relativ gering zu be-
trachten, d.h. es ist bei stärkerem Angebot mit erheb-
lichen Preissenkungen zu rechnen, die Deutschland
die Aufgabe schlieszlich unmöglich machen können
und gleichzeitig seine ausländischen Konkurrenten
ebenfalls in Bedrängnis bringen. Diese Nachteile können
nur dadurch vermieden werden, dasz man durch
internationale Kooperation den deutschen Repara-
tionsexport künstlich in neu zuerschlicszendc Gebiete
ablenkt. Das kann in der Weise geschehen dasz von
den Gläubigerländem Kapital in Höhe ihres Repara-
tionsanteils jeweils für grosze Aufschluszarbeiten in
unentwickelten Gebieten Z.B. Bahnbau, Elektrifi-
zierung oder dergleichen mit der Auflage zur Ver-
fügung gestellt wird, für diese Kapitalbeträge ganz
oder teilweise deutsche Lieferujigen zu beziehen.

Men kan zich bij deze ,,Aufschluszarbeitenquot; nu twee
mogelijkheden indenken, of het gaat om ontwerpen,
waarvan de rentabiliteit verzekerd schijnt te zijn, of het
gaat om ontwerpen, waarvan de rentabiliteit onzeker is.
Het laatste geval kan men gevoegelijk buiten be-
schouwing laten, omdat een dergelijk riskant bedrijf
m geenen deele past bij de taak van een Internationale
Bank. Er blijft dus over het eerste geval. Echter, wan-

-ocr page 60-

neer de rentabiliteit verzekerd is, dan is een dergelijke
samenwerking onnoodig. Het particuliere kapitaal zal
zich vanzelf voor deze ondernemingen interesseeren, en
zou er natuurlijk niet aan denken voor Duitschland
een preferente deelneming bij de uitvoering van deze
werken te bedingen. De herstelschuld kan in zulke
gevallen op de door
Stamp gedachte wijze slechts dan
nuttig gemaakt worden, wanneer de schuldeischende
landen zelf de financiering tegen gunstiger voorwaarden
aanboden, of door gunstige ruilvoorwaarden bezitters
van staatspapieren er toe overhaalden aandeden in
zulke ondernemingen op te nemen.

De critiek van Lautenbach op de plannen, om de
B. I. B. te doen medewerken aan de verwezenlijking
van de „Assisted Schemesquot;, blijft natuurlijk even goed
van kracht voor de uitvoering van dergelijke werken,
die niet alleen ondernomen zouden worden ter bevor-
dering van de betalingsmogelijkheden van Duitschland.

In de statuten van de B. I. B. is er nu echter een
bepaling, die het voor de B. I. B. mogelijk maakt om
aan de uitvoering van dergelijke werken actief deel te
nemen,\' hoewel haar werkzaamheid in deze richting
weer aan banden wordt gelegd door art. 25e van de
statuten, waarin bepaald wordt dat de B. I. B. geen
overheerschenden invloed op een onderneming mag
verkrijgen. We denken hierbij aan art. 53e. Door dit
artikel krijgt de B. I. B. de beschikking over rentelooze
deposito\'s op langen termijn. Deze rentelooze depo-
sito\'s, die een omvang zouden kunnen aannemen van
meer dan 1000 millioen Mark, hebben in het afgeloopen
jaar echter slechts ± 300 millioen Zw. francs bedragen,
een bedrag dat niet in overeenstemming is met den
omvang van de werken, die de ontwerpers van de
„Assisted Schemesquot; zouden willen zien voltooien, ook
al zou de B. I. B. wegens art. 25e slechts voor een klein

-ocr page 61-

deel steun kunnen verleenen, en men zal dan ook goed
doen om de verwachtingen in die richting niet te hoog
te spannen. Veeleer is te verwachten dat de B. I. B.
de middelen zal gebruiken om op kleiner schaal moge-
lijke verbeteringen aan te brengen in het crediet-
apparaat, zooals zij dat reeds heeft gepoogd door het
verstrekken van credieten op midden-langen termijn ter
bevordering van den uitvoer. Bovendien spruiten deze
rentelooze deposito\'s voort uit het Youngplan en zullen
dus gelijktijdig met het Youngplan verdwijnen.

Een mogelijkheid, dat door middel van de B. I. B.
allerlei groote werken zouden kunnen worden uitge-
voerd, bestaat er dan ook niet. Er is geen enkele reden
om aan te nemen, dat de B. I. B. de beschikking zou
krijgen over rentelooze deposito\'s behalve de hier-
boven genoemde, of deposito\'s tegen een lageren rente-
voet dan de bestaande. Het is ook bovendien weinig
in overeenstemming met de taak van een Bank, die
voornamelijk bedoeld is om een superbank te zijn,
om deel te nemen in ondernemingen, die een groot deel
van haar middelen zouden opeischen, zonder dat risico\'s
hierbij geheel kunnen worden uitgeschakeld. Het eenige,
wat de B. I. B. zou kunnen doen, zou zijn om, wanneer
in een kapitaalarm land een belangrijk en rendabel
werk zou kunnen worden ondernomen, een aanbeveling
hiervoor te geven aan het publiek, waardoor het dan
misschien mogelijk zou zijn om dit er eerder toe over
te halen, om in een dergelijke onderneming deel te
nemen. Dit zou dan kunnen bijdragen tot een meerdere
nivelleering in den rentestand tusschen kapitaalrijke
en kapitaalarme landen. De vraag is het hierbij nog,
of de directie van de B. I. B. er in zou kunnen slagen
dergelijke plannen steeds geheel objectief te beoordee-
len en aldus de zoozeer noodzakelijke onpartijdigheid van
bet instituut onder alle omstandigheden te handhaven.

4

-ocr page 62-

Resumeerende mogen we de conclusie trekken, dat
door de B. I. B. het credietvolume van de wereld niet
in meerdere mate kan worden vergroot, dan zonder
haar oprichting het geval zou zijn, dat haar taak in
het credietwezen gezocht moet worden in een pogen om
te komen tot een betere verdeeling van het crediet,
in een meerdere nivelleering in de rentevoeten, in een
betere verdeeling tusschen credieten op korten en op
langen termijn. De omvang van hare middelen laat haar
niet toe om te trachten dit zelfstandig tot stand te
brengen, veeleer is haar taak beperkt tot het geven
van leiding en is de medewerking van de circulatie-
banken onmisbaar om tot resultaten te komen.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK III
Het wezen, de waarde en den invloed van het geld.

In het vorige hoofdstuk is een uiteenzetting gegeven
ran de credietmogelijkheden van de B. I. B., waarbij
de conclusie werd getrokken dat het totale crediet-
volume van de wereld niet zou worden vergroot.

De beschouwingen hadden daardoor alleen belang
voor den vorm, waarin de B. I. B. de credietverleening
kon doen plaats vinden, en principieele kwesties kwamen
hierbij niet ter sprake. Anders is het met het goud-
probleem en de wisselkoersen, welke problemen wij nog
zouden bespreken. Tot goed begrip hiervan was het
noodig om een zoo beknopt mogelijke uiteenzetting te
geven van het wezen, de l^nctie en de waarde van het
geld in en den invloed ervan op het economisch leven.

De ruilverhoudingen tusschen de goederen berusten
op de behoeften van de bij den ruil betrokken per-
sonen, welke hen tot een zekere waardeering dier goede-
ren hebben geleid. Voor het tot standkomen van een
ruilhandeling is het noodzakelijk dat beide subjecten
meenen meer waarde te ontvangen dan af te staan.
Vindt al het ruilverkeer nu plaats langs den weg van den
directcn ruil, dan zullen vele ruiltransacties niet tot
stand kunnen komen, omdat aan de noodzakelijkheid,
dat beide, bij den ruil betrokken subjecten, meenen
meer waarde te ontvangen dan af te staan, veelal niet
kan worden voldaan. Van oudsher is er dan ook in de

-ocr page 64-

samenleving behoefte geweest aan goederen, die al-
gemeen begeerd en dientengevolge gemakkelijk te ver-
handelen waren, en die daardoor, afgezien van de
eigenschappen, die hen geschikt maakten tot de be-
vrediging van bepaalde behoeften^ een nieuwe eigen-
schap verwierven: de geschiktheid om als ruilmiddel
dienst te doen. Het belang van een algemeen begeerd
goed, dat als ruilmiddel dienst doet, blijkt het eenvou-
digst, wanneer men aan een driehoekspositie denkt.
A begeert het goed van B, B dat van C, en G op zijn
beurt het goed van A. Het al of niet tot stand komen
van een ruilhandeling wordt dan mede bepaald door
het feit of A, B en C de beschikking hebben over geld,
d. w. z. beschikken over een goed, dat ook om zijn ruil-
waarde begeerd wordt. Elk goed dan ook, dat op grond
van zijn groote verhandelbaarheid dienst doet om het
ruilverkeer te vereenvoudigen, moet als geld worden
beschouwd, onverschillig waaruit dit goed bestaat. Het
doet er niet toe^ of dit goed altijd als geld wordt ge-
bruikt, zoodra het als geld dienst doet, draagt het er
toe bij om den bestaan den geldvoorraad te vermeer-
deren.

Langzamerhand is de ontwikkeling verder gegaan.
Ontleenden de goederen, die als geld dienst deden,
bun verhandelbaarheid aan door velen gevoelde be-
hoeften; van het papiergeld, waaruit ons hedendaag-
sche geld voor het grootste deel bestaat, kan dit niet
meer worden gezegd.

We kunnen dit ook niet schragen door er op te wijzen
dat het papiergeld van bijv. de circulatiebank door
goud is gedekt, de oorlogstijd heeft bewezen, dat het
papiergeld ook verhandelbaar is, wanneer het niet op
dezebasis berust. De begeerlijkheid moet dus ook op een
anderen grond kunnen worden verklaard. Wanneer bijv.
de staat geld uitgeeft, dan wordt dit geld door hem

-ocr page 65-

erkend als kwijtingsmiddel voor een ieder, die schulden
aan den staat heeft te voldoen.

Om dezelfde reden zal ook het particuliere bankgeld
door sommige subjecten begeerd worden, in \'t algemeen
kan op deze wijze de begeerlijkheid van elke geldsoort
worden verklaard, waarvan de subjectieve gebruiks-
waarde voor ieder individu zeer gering is. Deze leer
draagt den naam van „de leer der Steuerfundationquot;,
zij verklaart de begeerlijkheid van de verschillende
geldsoorten hieruit, dat deze kwijtingsmiddel tegen-
over den emittent kunnen zijn
ï).

Op het geld is de waarde- en prijsleer evengoed toe-
passelijk als op ieder ander goed 2). Voor ieder individu
wordt de subjectieve waarde van de geldeenheid dus
ook bepaald door de verhouding tusschen den voorraad,
waarover hij beschikt, en zijn behoeften.

Wegens het groote aantal poederen, dat men in ruil
voor geld kan verwerven, zal de subjectieve ruilwaarde
dus steeds beslissend zijn voor de waarde van de geld-
eenheid. De ruil van geld tegen goederen wordt mogelijk
^?emaakt door de ongelijkheid van de grootte der sub-
jectieve ruilwaarde bij de verschillende subjecten. Uit
de wisselwerking van deze ongelijke subjectieve ruil-
voeten vormt zich dc objectieve prijs, de geldprijs voor
de verhandelde waar 3).

Deze objectieve prijs zal dus gewijzigd worden door
een verandering in de subjectieve ruilvoeten. De be-
hoefte van geld en de voorraad ervan werken dus ook
beide in op dc prijzen, die zich vormen. De geldbehoefte

Zie hiervoor ook Dr. G. M. Verhijn Stuart. Inleiding tot de
leer dec waardevastheid van het geld bl. 25 cn Prof. C. A.
Verruk
Stuabt
. Hoofdtrekken van de leer der maatschappelijke voort-
brenging bl. 267.

Zie Prof. C. A. Verrijn Stuart t.a.p. bl. 283 e.v.

Prof. C. A. Verrijn Stuart t.a.p. bl. 296.

-ocr page 66-

■wordt bepaald door den omvang van de voortbrenging,
die niet ten eigen behoeve geschiedt. Hoe grooter de
voortbrenging bestemd voor het ruilverkeer wordt, hoe
meer de behoefte zal stijgen.

Naast den geldvoorraad, beschikbaar voor de be-
vrediging der geldbehoefte, is ook van belang de om-
loopssnelheid van het geld. Hoe sneller een geldeenheid
van hand tot hand gaat, des te grooter behoefte kan
zij bevredigen, en een toeneming van de omloopssnel-
heid werkt dus als een quasi vermeerdering van den
geldvoorraad.

Wanneer geldvoorraad en omloopssnelheid gelijk blij-
ven, en de behoefte stijgt, dan zal dit bij de verschil-
lende subjecten voeren tot een verhoogde schatting van
de subjectieve ruilwaarde der geldeenheid. Hierdoor
zullen zij in ruil voor goederen of diensten een geringere
hoeveelheid geldeenheden willen afstaan dan voordien
het geval was, en dit zal dan moeten leiden tot een
daling van de in geld uitgedrukte prijzen der goederen
en diensten.

Eveneens zal een daling der behoefte, bij gelijk ge-
bleven geldvoorraad en omloopssnelheid, voeren tot een
prijsstijging der goederen en diensten, een toeneming
van den geldvoorraad bij gelijk gebleven behoefte en
omloopssnelheid eveneens tot een prijsstijging der goe-
deren en diensten enz. Wanneer geldbehoefte, geld-
voorraad en omloopssnelheid gelijk blijven dan zal er
ook geen wijziging komen in de verhouding tusschen
het ruilmiddel en de som van alle hiertegen verhandelde
goederen en diensten, een wigt;iging in een van de drie
voornoemde factoren, terwijl de beide andere cqnstant
blijven, zal moeten voeren tot een wijziging in die
verhouding, d. w. z. tot een wijziging in het algemeen
prijspeil, een verhooging van de subjectieve ruilwaarde
van de geldeenheid zal voeren tot een daling van den

-ocr page 67-

gemiddelden prijs van alle goederen en diensten, een
verlaging van de subjectieve ruilwaarde zal leiden tot
een stijging van het gemiddeld prijspeil. Hieruit behoeft
nog niet te volgen, dat de prijzen van alle goederen en
diensten nu moeten dalen of stijgen; bij de wisselingen,
waaraan ons behoeftenschema te allen tijde onderhevig
is, zal prijsstijging hij het eene, prijsdaling bij het andere
goed zich kunnen voordoen, een stijging van het ge-
middelde prijspeil kan dus beteekenen, dat de prijzen
van alle goederen en diensten zijn gestegen, meer waar-
schijnlijk is het echter, dat de prijsstijging bij verschil-
lende goederen de prijsdaling bij andere goederen over-
treft, de subjectieve ruilwaarde van de geldeenheid is
dan zooals reeds gezegd gedaald, of m. a. w. de koop-
kracht van de geldeenheid t. o. v. goederen en diensten
is verzwakt.

Nadat we aldus eenige begrippen omtrent het wezen
en de waarde van het geld hebben vastgelegd, zullen
We nu nagaan of het geld invloed kan uitoefenen op de
ontwikkeling van ons economisch leven. Wanneer we,
voor zoover dat mogelijk is, de ontwikkeling van ons
economisch leven in de laatste 80 jaar nagaan, dan
zien we aan de hand van de bestaande indexcijfers,
dat we tijdperken hebben gekend van dalingen en van
stijgingen van het cemiddeld prijspeil.

Men kan deze prijsstijgingen en prijsdalingen onder-
scheiden in langdurige opwaartsche en ncerwaartsche
bewegingen en in schommelingen op korten termijn
(conjunctuurschommelingen). Hoe ontstaan deze con-
junctuurschommelingen, in hoeverre zijn ze wenschelijk,
en in hoeverre is men, zoo men van de absolute wensche-
lijkheid niet overtuigd is, bij machte om deze schomme-
lingen te verhinderen, althans te beperken? Bij de
theorieën, die zijn opgesteld om de conjunctuurschom-
melingen te verklaren, kan men twee richtingen onder-

-ocr page 68-

scheiden, eenerzijds de richting van hen, die de oorzaak
zoeken in veranderingen van de heschikhare hoeveel-
heid goederen en de daaruit voortvloeiende verandering
van het productieproces, anderzijds de opvatting, dat
het ontstaan der conjunctuurschommelingen uitslui-
tend te wijten is aan monetaire factoren. Tusschen deze
standpunten vindt men een bonte rij van schakeeringen.

De niet monetaire conjunctuurtheorieën hebben nu
alle een groot gebrek. Zij allen moeten als uitgangspunt
nemen een storingsmoment, en het is
nu voor hen de
groote moeilijkheid, dat zij zich bij de uiteenzetting van
de werkingen van dit storingsmoment noodzakelijk als
uitgangspunt van een evenwichtstoestand moeten be-
dienen en de ontwikkeling van hun theorieën niets
anders kan toonen, dan dat zulke verstoringen van het
evenwicht slechts door verandering van economische
feiten kunnen worden te voorschijn geroepen en de
maatschappij daarop steeds reageert door aanpassing,
d. i. vorming van een nieuw evenwicht. Binnen den
kring van deze verklaring kan niet worden uiteengezet
waarom een algemeene onevenredigheid tusschen vraag
en aanbod intreedt, omdat het werkelijke verklarings-
middel van de statische theorie de veronderstelling is,
dat de prijzen een automatisch mechanisme vormen
voor het tot stand brengen van een overeenstemming
tusschen vraag en aanbod. Het is echter niet voldoende
om een door de statische theorie aangenomen mecha-
nisme op een bijzonderen stand van zaken toe te passen,
maar deze verklaring moet zelf worden uitgebreid, op-
dat zij ook het ontstaan van verschillen tusschen goede-
renvraag en goederenaanbod kan verklaren \').

») Zie voor een uitvoerige uiteenzetting van de gebreken der
met-monetaire conjunctuurtheorieën F. A.
Havek, Geldtheorie
^d Konjunkturtheorie, p. 12 e.v. en Hoofdstuk II Die Lücke im
Jirklarungsgang der nichtmonetären Theoriën.

-ocr page 69-

Het ligt nu voor de hand om de oplossing van het
onderscheid, dat er bestaat tusschen den, door de sta-
tische theorie, beschreven toestand, welke theorie uit-
eenzet, dat er slechts bewegingen in de richting van
een evenwicht zich zullen voordoen, hetgeen afgeleid
wordt uit de voorstelling van een markt, waarop vraag
naar en aanbod van goederen samenkomen, en den
werkelijken toestand van de maatschappij hierin \' te
zoeken, dat met het geld een nieuwe kracht haar intrede
doet, welke, omdat het geld niet gelijk alle andere
goederen zelf behoeften vermag te stillen, de strakke
geslotenheid van het evenwicht opheft, en bewegingen
in de maatschappij doet ontstaan, die buiten de voor-
stelling van een evenwichtstoestand vallen. En hier
vindt men het punt vanwaar uit we bewegingen kunnen
verklaren, die niet in de richting van een evenwicht
werken, maar integendeel werken in de richting van
een onevenredigheid tusschen vraag en aanbod. In de
maatschappij zal er steeds een rente worden gevormd
op grond van de vraag naar kapitaalgoederen en het
aanbod van spaarmiddelen. Wanneer men dan inziet,
dat zonder geldverkeer de rente een te sterke uitzetting
van de kapitaalgoederenproductie moet verhinderen,
omdat deze binnen de grenzen wordt gehouden van de
ter beschikking staande spaarmiddelen, en een, op een
vrijwillige verschuiving naar de toekomst van de vraag
van de consumenten, rustende uitzetting van den kapi-
taalgoederenvoorraad nooit een onevenredige uitzetting
kan beteekenen, dan is daarmede ook erkend, dat de
mogelijkheid van een onevenredige ontwikkeling van
de kapitaalgoederenproductie slechts door dc onafhan-
kelijkheid van het aanbod van kapitaal van de bespa-
ringen wordt geschapen, wat uiteindelijk weer op de
veranderlijkheid van de geldhoeveclheid berust. Iedere
verandering van de geldhoe\\eelheid bij constante be-

-ocr page 70-

hoefte is nu echter in werkelijkheid een gebeurtenis,
die verschilt van alle andere economische feiten en in
tegenstelling tot deze een werkelijke doorbreking van
den evenwichtstoestand beteekent. Een verandering in
de geldhoeveelheid beteekent een eenzijdige inwerking
op den evenwichtstoestand, die niet een aanpassing
van de individuën tengevolge heeft, en daardoor in
tegenstelling met andere oorzaken, die steeds vraag en
aanbod op dezelfde wijze beïnvloeden, de geslotenheid
van den evenwichtstoestand opheft, waardoor van den
evenwichtstoestand wegvoerende tendenzen kunnen
binnendringen. Als „alleen maar ruilmiddelquot;, dat door
geen enkel economisch subject tot verbruik wordt
begeerd, maar naar zijn aard steeds verder moet worden
geruild, heft het geld de geslotenheid van het even-
wichtssysteem op, welke de primaire veronderstelling
van de statische theorie vormt, en is daardoor in staat
gebeurtenissen te verklaren (hoogconjunctuur en crisis),
die binnen den kring van een gesloten evenwichts-
systeem ondenkbaar zijn. Met de geslotenheid van het
evenwichtssysteem verdwijnt noodzakelijk ook de on-
derlinge afhankelijkheid van al zijn deelen, en er worden
daardoor prijzen mogelijk, die niet in den zin van het,
door de statische theorie, beschreven automatisme in
de maatschappij werken, maar bewegingen kunnen
doen ontstaan, die niet naar een evenwichtstoestand
voeren, maar met noodzakelijkheid nieuwe evenwichts-
verstoringen te voorschijn moeten roepen. Wanneer
men echter aanneemt, dat de factoren, die niet in de
richting van een evenwichtstoestand werken, gelegen
zijn in het feit, dat in onze maatschappij gebruik wordt
gemaakt van een ruilmiddel, dan volgt hieruit, dat elke
langdurige onevenredigheid tusschen vraag en aanbod
veroorzaakt moet worden door dit ruilmiddel i. c. het
geld. Immers, wanneer de monetaire factoren eveneens

-ocr page 71-

altijd in de richting van een evenAvichtstoestand werk-
ten, dan zou een onevenredigheid tusschen vraag en
aanbod, zooals die in onze dynamische maatschappij
natuurlijk ieder oogenblik moet ontstaan, nooit van
lang en duur kunnen zijn, daar het ontstaan van de
onevenredighe\'d dan van zelf de factoren in beweging
zon brengen, die het nieuwe evenwicht helpen vormen.
Het ontstaan van de onevenredigheid op zichzelf wordt
dus niet veroorzaakt door het geld, maar de groote
uitbreiding en den langen duur die zij kan hebben,
moeten geweten worden aan monetaire invloeden. Van-
zelf vraagt men zich nu af, of het niet mogelijk is
om deze monetaire factoren dan uit te schakelen, om
bet geld inderdaad te maken tot „alleen maar ruil-
middelquot;, zoodat het de natuurlijke vorming van de
prijzen niet stoort.

Hoe komt het dan echter, dat het geld een zelf-
standige rol kan spelen, dat het niet „alleen maar ruil-
middelquot; blijft. Voor onze hedendaagsche maatschappij
kan men zeggen, da de oplossing hiervan uiteindelijk
te vinden is in het renteprobleem. Zooals reeds is op-
gemerkt, zal zich in een maatschappij zonder geld-
verkeer steeds een rente vormen op grond van de
vraag naar kapitaalgoederen en het aanbod van spaar-
middelen.

De rente, die aldus ontstaat, noemt men de reëele
rente, een vermeerdering van de vraag naar kapitaal-
goederen of een vermindering van het aanbod van
spaarmiddelen zal haar doen stijgen, omgekeerd zal een
vermindering van de vraag naar kapitaalgoederen of
een vermeerdering van het aanbod van spaarmiddelen
baar doen dalen. We zetten hierboven reeds uiteen,
dat in een maatschappij, waar alle ruilverkeer plaatb
Vindt langs den weg van den directcn ruil, steeds een
streven zal zijn om door middel van een algemeen ver-

-ocr page 72-

handelbaar goed de bezwaren van den directen ruil te
ondervangen.

Van de verschillende wijzen, waarop geld kan worden
gecreëerd, is verreweg de belangrijkste de particuliere
geldcreatie door middel van crediet i). Crediet is het
verstrekken van aanwezig goed in ruil voor toekomstig
goed. Hoeveel aanwezig goed er verruild zal worden
tegen toekomstig goed, is afhankelijk van den prijs, die
hiervoor wordt gevraagd. Het aanbod van crediet gaat
juist zoolang voort, als noodig is om het inkomen uit
het verstrekken hiervan op êên peil te brengen met het
nut, dat door onmiddellijk gebruik wordt verwezen-
lijkt 2).

Wil men nu, dat het geld alleen maar ruümiddel is,
dan zal de rente van het crediet samen moeten vallen
met de reëele rente, die zou ontstaan wanneer er geen
ruilmiddel was 3). Er is geen enkele reden om aan te
nemen, dat, door het gebruik van een ruilmiddel, de
rente duurzaam op een ander peil zou komen te liggen.
Wanneer er nu crediet wordt verleend tegen een lagere
rente dan de reëele, dan zal de vraag vermeerderen, het
aanbod afnemen. De rente zou dan ook vanzelf weer
stijgen, wanneer de mogelijkheid van particuliere geld-
creatie niet bestond. Teneinde de particuliere geld-
creatie wat nader te beschrijven willen we veronder-
stellen, dat credieten uitsluitend worden verstrekt door
banken.

1)nbsp;Bij de volgende regels is de invloed die van het goud kan uit-
gaan voorloopig buiten beschouwing gelaten.

Voor een uitvoerige uiteenzetting zie men K. Wicksell. Geldzins
und Güterpreise, Vorlesungen über Nationalökonomie deel II cn
Dr. G.
M. Verhijn Stuart. Inleiding tot de leer der waardevast-
heid van het geld.

2)nbsp;Zie Dr, G. M. Verrijn Stuart t.a.p. bl. 49.

3)nbsp;Zie hiervoor wicksell t.a.p. bl. 171.

-ocr page 73-

Laten we aannemen, dat bij een bank een be-
paald bedrag aan nieuwe deposito\'s wordt gestort,
bijv. 5% van het totaal van de bij haar gestorte depo-
sito\'s De banken hebben steeds de gewoonte om een
bepaalde verhouding te hebben tusschen hun kas-
reserve en de deposito\'s. Wanneer de kasreserve nu
10 % is, dan zal, door storting van het nieuwe depo-
sito, de verhouding van 10 % komen op ongeveer 14.3 %
en hierdoor zal de bank in de gelegenheid zijn om nieuwe
credieten te geven. Wanneer zij vasthoudt aan haar
10 % dekking, dan zal zij van het bij haar gestorte
bedrag 90 % weer kunnen uitleenen. Daarmede is het
bedrag dat zij kan uitleenen uitgeput, een bedrag nog
niet eens zoo groot als het bij haar gestorte deposito.
Degene echter, die het crediet bij haar heeft opgeno-
men, kan dit crediet op verschillende wijze gebruiken.
Wanneer hij het crediet voor productieve doeleinden
gebruikt, dan zal de verkooper van de materialen de
cheques aan zijn bank geven om te incasseeren en op
zijn rekening bij te schrijven, en het resultaat zal zijn
dat de kasverhouding van die bank wordt verbeterd,
daar cheques, die direct geïnd kunnen worden, als baar
geld worden beschouwd, en deze bank zal nu op haar
beurt een crediet kunnen verleenen van 90 % van het
ontvangen bedrag. Zoo voortbouwende kunnen we de
conclusie trekken, dat het storten van een deposito de
aanleiding kan zijn tot het verleenen van credieten tot
een bedrag van 0.9 plus 0.9^ plus 0.9=» enz. gelijk negen-
maal het gestorte deposito. Dit is de uiterste grens, die
bereikt kan worden bij een 10 % dekking, waarbij wij
hebben aangenomen, dat steeds van het geheele crediet

Zie hiervoor ook F. A. Hauek t.a.p. bl. 88 e.v. en J. S.
Lawrence „Borrowed Reserves and Bank expansionquot; Quarterly
Journal of Economics deel 42 bl. 593 o.v.

-ocr page 74-

geen enkel deel in baargeld wordt onttrokken. In de
practijk zal dit natuurlijk niet het geval zijn, maar het
voorbeeld maakt voldoende duidelijk, hoe deze geld-
creatie in zijn werk gaat i). De duur van de op elkander
opgebouwde credieten is beperkt totdat de deposito\'s
worden opgevraagd. Verminderen de deposito»s, dan
speelt hetzelfde proces zich in omgekeerde richting af
en zal een vermindering der deposito\'s een meervou-
dige beperking van credieten vereischen. Natuurlijk eal
een bank deze credieten niet kunnen plaatsen tegen
elke willekeurige rente. Zal zij tegen een bepaalde rente
credieten niet meer kunnen plaatsen en haar liquiditeit
haar toelaten nieuwe credieten te verleenen, dan zal sy
geneigd zijn om de rente te verlagen. Daarnaast moet
men ook nog in aanmerking nemen dat de kasreserve
der banken geen constante grootte is, maar eenigermate
variabel. Wanneer in een industrie de vooruitzichten
plotseling wat gunstiger worden, dan zal deze industrie
de neiging hebben om haar bedrijf uit te breiden, en
zal daartoe bij haar bank om meer crediet vragen. De
bank is welhaast genoodzaakt dit crediet tegen den-
zelfden rentevoet te verleenen, indien dit haar ook
maar eenigszins mogelijk is. Een verhoogen van haar
rentevoet toch zou voor de industrie een aanleiding nyn
om haar credietaanvrage nu tot een andere bank te
richten. Dit meerdere crediet nu zal precies dezelfde
uitwerking hebben als een crediet, dat verleend is op
grond van een vooraf gestort deposito 2). Het is juist
de elasticiteit van het bankcrediet, dat als voornaam-

ï) Lawrence t.a.p. heeft getracht de expansiecoëfficient tc be-
rekenen voor het Amerikaansche bankwezen in de practijk.

2) Men ziet ook het verschijnsel dat in een hoogconjunctuur de
kasreserve der banken kleiner is dan in een depressie, de banken
kunnen dit zonder bezwaar doen daar zij in een
hoogconjunctuox
minder rekening hebben te houden met onttrekkingen in baargeld.

-ocr page 75-

8te oorzaak moet worden beschouwd van de conjunc-
tuurschommelingen .

We hebben gezien, dat de banken als eenig richt-
snoer voor het crediet verleenen kunnen nemen haar
eigen liquiditeit, en dat in tijden van algemeenen voor-
spoed er nog de tendenz bestaat de kasreserve te ver-
minderen. Onder zulke omstandigheden kan het slechts
bij toeval mogelijk zijn, dat de geldrente samenvalt met
de reëele rente. Wat zijn nu echter de gevolgen van een
te lage geldrente? Door het voordeelige crediet dat de
ondernemers hierdoor kunnen krijgen zullen zij, daar
de kosten van arbeid en kapitaalgoederen hetzelfde
blijven, een extra winst maken. De ondernemers zullen
de neiging hebben dit extra voordeel te gebruiken voor
bedrijfsuitbreiding, waardoor een grootere vraag naar
arbeiders en naar kapitaalgoederen zal ontstaan met
als resultaat dat de prijzen van de kapitaalgoederen en
de loonen der arbeiders zullen gaan stijgen. Dit proces
zal zich zoolang voortzetten, totdat de hoogere pro-
ductiekosten dit aanvankelijk voordeel weer absorbee-
ren. In den tijd echter, dat dit proces noodig heeft om
zich te voltrekken, worden er groote winsten gemaakt,
en een deel van de winst zal ook worden gebruikt voor
consumptieve doeleinden, waardoor ook de prijzen van
de eindproducten zullen stijgen, waartoe ook nog dé
factoren bijdragen, dat de hoogere geldloonen weer tot
een prijsstijging voeren van de door de arbeiders ge-
kochte goederen, terwijl bovendien door de lagere geld-
rente het sparen zal verminderen. Het resultaat zal dan
een algemeene prijsstijging zijn. Natuurlijk behoeven
al deze factoren niet gelijktijdig te werken, het is boven-
dien denkbaar dat zij door andere factoren worden ge-
compenseerd, in een gunstige conjunctuur kunnen bijv.
verschillende personen een aanleiding vinden om gel-
den, die zij anders voor consumptieve doeleinden had-

-ocr page 76-

den gebruikt nu te gaan sparen, hiertoe aangetrokken
door de stijgende effectenkoersen, en ook zal een uit-
breiding der bedrijven tot een goedkoopere productie
kunnen leiden, doordat een grootere arbeidsverdeeling
mogelijk wordt. Wanneer de geldrente zich dus op een
gegeven oogenblik niet aanpast aan de reëele rente, dan
zal dit niet automatisch tot een prijsstijging en een
daarop gewoonlijk volgende onevenredigheid van vraag
en aanbod moeten leiden, maar de krachtig geprikkelde
ondernemersgeest zal steeds een sterke drijfkracht in
die richting vormen. Mag men dus de particuliere geld-
creatie door middel van bankcrediet niet algeheel ver-
werpen, en niet blind zijn voor de gunstige werkingen
die van haar uit kunnen gaan, men moet anderzijds
ook de ongunstige invloeden niet onderschatten.

Hierboven zetten wij uiteen, dat een te lage bank-
rente kan leiden tot een algemeene prijsstijging. Een
dergelijke prijsstijging kan natuurlijk niet tot in het
oneindige voortgaan, de gevolgen van een dergelijke
credietinflatie zijn genoegzaam bekend en behoeven
hier niet nogmaals te worden uiteengezet. In onze maat-
schappij zal een reactie op zoo\'n prijsstijging op dat
oogenblik intreden, waarop de banken door hun liqui-
diteitseischen niet in staat zijn om den omvang van
hun credieten verder uit te breiden. Vanaf dat oogen-
blik zal de rentevoet zich weer gaan bewegen in de
richting van de reëele rente, en daarmede worden zoo-
veel nieuwe ondernemingen niet meer rendabel gemaakt
als er door te lage rente in het leven zijn geroepen.

Op een tc lagen rentevoet, met een daaraan verbon-
den prijsstijging, zal dus noodzakelijk altijd een terug-
slag moeten volgen. Deze terugslag
zal meer of minder
hevig zijn, al naar gelang het hier boven beschreven
proces zich langer of korter heeft kunnen doorzetten.
Het is duidelijk, dat hoe gelijkmatiger het verloop is,

-ocr page 77-

hoe wenschelijker dit is voor de maatschappij, want des
te geringer is de kans, dat de productiemiddelen niet
zullen worden aangewend op de meest loonende wijze.
quot;We moeten ons dus afvragen of er middelen zijn, om
een gelijkmatiger verloop te bevorderen.

Zooals reeds gezegd zal dit gelijkmatiger verloop tot
stand komen, zoodra het geld alleen maar ruilmiddel is,
en zich geheel aan zal kunnen passen bij de wisselende
behoefte van het verkeer. Ontstaat er dus om de eene
of andere reden een grootere vraag naar ruilmiddel,
dan zal het aanbod zich ook direct behooren te ver-
grooten, (waar niet het tegendeel is uitgesproken, is de
omloopssnelheid verder steeds constant gedacht) even-
zoo zal een verminderde vraag naar ruilmiddelen met
een even groote inkrimping van het aanbod gepaard
moeten gaan. Blijven echter de vraag en het aanbod
van ruilmiddel steeds in dezelfde verhouding bestaan,
dan zal, zooals we reeds gezien hebben, de prijs van het
ruilmiddel steeds dezelfde moeten zijn, m. a. w. de
koopkracht van het ruilmiddel zal constant\' blijven.

Hieruit volgt dan dat de prijzen van goederen en
diensten, die in het ruilmiddel worden uitgedrukt, zich
wel onderling zullen kunnen wijzigen door verschui-
vingen in het productieproces en door veranderingen
in de behoeften, het gemiddelde van al deze prijzen,
het algemeen prijsniveau, echter constant zal moeten
zijn. Als richtsnoer voor de geldcreatie moet dus dienen
het constant blijven van het indexcijfer, dat den gemid-
delden prijs van alle goederen en diensten aangeeft.

Wat hebben we precies onder een indexcijfer te ver-
staan, dat als representatief moet worden beschouwd
voor het
gemiddeld prijsniveau? FeitcZijk \\vil dit zeggen
dat in dit indexcijfer verwerkt moeten worden de
prijzen van alle goederen en diensten, maar het stellen
Van den eisch is reeds voldoende om de practische on-

5

-ocr page 78-

mogelijkheid ervan te doen inzien. Noodzakelijk is dit
trouwens ook niet, het mag als voldoende worden be-
schouwd wanneer men een indexcijfer berekent van
eenige goederen en diensten, die in iedere groep als
representatief kunnen worden beschouwd voor alle
goederen en diensten, maar wel is het volstrekt nood-
zakelijk om de prijzen van deze goederen in alle
markten van het land, van welks geldeenheid de
koopkracht zal worden vastgesteld, in de berekening
op te nemen

Daarnaast moet men rekening houden met de meer-
dere of mindere belangrijkheid van een bepaald goed,
dat men in de berekening heeft opgenomen. Verkeerde
heoordeeling van den aard der goederen die men op-
neemt, of van hunne belangrijkheid, kan tot ernstige
fouten aanleiding geven.
Fisher wijst er op 2), dat bijv.
het Economist Indexcijfer geheel onjuist was om-
streeks 1864, omdat het niet minder dan vier katoen-
producten inhield. Toen de katoenprijzen sterk stegen,
oefenden zij een onevenredigen invloed op het index-
cijfer uit. Een ander cijfer maakte eens zakmessen
vijf en twintig maal zoo belangrijk voor het cijfer als
tarwe of steenkool. Voor de wijze van berekening van
het algemeen indexcijfer zijn verschillende wegen aan-
gegeven. Zeer goed is de formule van Prof.
Fisher,
die door vele geleerden als de beste wordt beschouwd.
Men gaat hierbij als volgt te werk:

Men neemt, wanneer men bijv. het prijsniveau van
1914 wil berekenen in verhouding tot dat van 1913,
hetzij de hoeveelheden van 1913 vermenigvuldigd met
de prijzen van 1914, of wel, de hoeveelheden van 1914

Zie ook Prof. C. A. Verrijn Stuart Economistartikel Mei 1931,
bl. 381.

2) Zie Mej. van Dorp in haar Prae-advies voor de Vereeniging
van Staathuishoudkunde en Statistiek 1929.

-ocr page 79-

vermenigvuldigd met de prijzen van 1913. Dat beide
oplossingen onjuist zijn, spreekt vanzelf; daarom wor-
den zij verbeterd. Deze verbetering bestaat daarin, dat
zij onderling vermenigvuldigd worden, en uit het pro-
duct de wortel getrokken. Het resultaat nadert dan
dichter de juistheid.

Wil het indexcijfer werkelijk representatief zijn, dan
moeten niet alleen de prijzen der goederen, maar ook
die der loonen er in worden verwerkt. Het ware vol-
komen onjuist om met een gemiddeld indexcijfer te
volstaan, waarin alleen de prijzen der goederen waren
verwerkt en dan te trachten dit indexcijfer constant
te houden. Evengoed zou men kunnen probeeren den
prijs van bijv. steenkool te stabiliseeren, en, wanneer
men hierin was geslaagd, zich te verbeelden, dat het
geld een constante koopkracht had. We herhalen dat
het indexcijfer slechts dan representatiefis, wanneer het
een weerspiegeling is van de prijzen van alle goederen
en diensten.

Wat de goederenmarkt aangaat, zal het, wegens de
bekende ongelijkmatigheid van de prijsbeweging in den
groot- en in den kleinhandel, noodig zijn aan de prijzen
in deze beide markten aandacht te schenken. Daarnaast
moeten dan de prijzen in de arbeidsmarkt, de woning-
markt, de vrachtcnmarkt, de effectcnmarkt en de
quot;Wisselmarkt er in worden opgenomen

De gegevens, om een deugdelijk indexcijfer samen te
stellen, zijn lang niet alle voorhanden. Voor de zoo
belangrijke arbeidsmarkt zijn samenvattende gegevens
in de meeste landen niet beschikbaar ter beoordeeling
Van den stand van de koopkracht van de geldeenheid
in deze markt. Verbetering van dit en van andere
indexcijfers is daarom noodzakelijk, wil men éen werke-

0 Prof. C. A. Verrijn Stuart t.a.p. bl. 381.

-ocr page 80-

lijk algemeen indexcijfer kunnen vaststellen. Wanneer
men dit probleem in studie neemt, dan zou het gc-
wenscht zijn, dat een onpartijdig en onafhankelijk
lichaam met de samenstelling ervan werd belast. Men
kan een apart instituut hiervoor oprichten, men kan
ook een bureau ervoor stichten als onderdeel van een
bestaande organisatie. Als zoodanig zouden dan de
Volkenbond of de B. I. B. in aanmerking komen.

Het probleem der indexcijfers is omvangrijk genoeg
om er een boek mede te vullen, we moeten hier echter
met deze korte beschouwing volstaan.

We hebben nu vastgesteld dat, al is de aanleiding
tot een conjimctuur van niet monetairen oorsprong, de
omvang en de afmeting, die deze conjuncturen tot op
heden hebben aangenomen, gelegen zijn in monetaire
factoren, in het feit dat het geld veelal de vorming van
een nieuw evenwicht tegenwerkt, en dat we eerst dan
op een meer gelijkmatige ontwikkeling van ons econo-
misch leven mogen hopen, wanneer we er in slagen
om dezen storenden invloed van het geld uit te schake-
len. We hebben ook het middel gevonden waaruit we
de werking van het geld kunnen aflezen, een constant
blijven van het indexcijfer toch wil zeggen, dat het geld
een neutraal ruilmiddel is gebleven, een wijziging van
het indexcijfer wijst er op, dat het geld wederom een
zelfstandige rol speelt. We moeten dus zoeken naar
middelen, die het mogelijk maken om het geld te be-
heerschen, d. w. z. de geldcreatie in overeenstemming
te houden met de behoefte.

Hierboven schreven we reeds, dat van de particu-
liere banken in dit opzicht niets mag worden verwacht.
Het verlangen om zoo\'n groot mogelijke winst tc maken,
zal hen er steeds toe brengen om een rente te berekenen,
die het grootste voordeel belooft, en slechts toevallig
zou deze rente kunnen samenvallen met de reëele rente.

-ocr page 81-

Daarnaast heeft men dan nog de onbekendheid van de
reëele rente en de daaruit voortspruitende onmogelijk-
heid om de kunstmatige eredieten van de andere te
onderscheiden, benevens den concurrentiestrijd als be-
lemmerende factoren. Slechts wanneer er middelen zijn
om de geldcreatie van de particuliere banken binnen
zekere grenzen te houden, is de mogelijkheid van een
geldpolitiek gericht op een stabiel prijsniveau gegeven.

Tot nu toe hielden we ons uitsluitend bezig met den
meest voorkomenden vorm van geldcreatie, de geld-
creatie door de particuliere banken door middel van
crediet. Daarnaast vinden we nog het staatsgeld en de
geldcreatie van de circulatiebanken door middel van
biljettenuitgifte. Beide geldsoorten dragen er natuurlijk
ook toe bij om de behoefte aan ruilmiddel te bevredigen,
en evenals dit bij de particuliere geldcreatie door middel
van crediet het geval is, kan een toe- of afnemen van
het aanbod dezer geldsoorten leiden tot een algemeene
prijsstijging of prijsdaling.

Het meest wenschelijke is nu, dat de staat zijn geld-
creatie beperkt tot pas- en teekenmunt, en verder
gewoon als crcdietnemer op de open markt optreedt \').

Naast de particuliere banken cn in zeker opzicht
ook er boven staat dan de circulatiebank, die
zich in dit opzicht van de particuiere banken
onderscheidt, dat zij zich de middelen tot crediet-
verleening ook kan verschaffen door de uitgifte van
bankbiljetten. Reeds eenige malen spraken we over
den kasvoorraad der particuliere banken, die deels
uit baar geld bestaat, deels uit direct te realiseeren
middelen. Wanneer de kasvoorraad slinkt door ont-
trekkingen dan staan er voor de bank twee wegen

Bijzondere tijden, oorlog enz. kunnen natuurlijk tot afwijkingen
Van dezen regel nopcngt; waarbij dc staat echter weer zoo spoedig als
wogelijk is naar den ouden weg zal moeten terugkcercn.

-ocr page 82-

open, of beperking der credietverleening, of versterking
van den kasvoorraad (aangenomen dat zij steeds een
vaste verhouding wil handhaven tusschen kasvoorraad
en credieten). De kasvoorraad kan versterkt worden
door een leening te sluiten bij een andere particuliere
bank, die een overschot heeft, maar wanneer dit niet
het geval is, zal zij deze leening moeten afsluiten bij de
circulatiebank, die op deze wijze bijdraagt tot de geld-
creatie.

De vraag is nu, hoe de circulatiebank haar eigen
geldcreatie kan reguleeren om daarmede dan indirect
invloed uit te oefenen op de andere geldcreaties.

Het voornaamste middel, dat haar hiervoor ten dien-
ste staat, is haar rentetarief voor credietverstrekking.
We beschreven reeds den invloed van een te lage rente
op het algemeen prijspeil bij onze bespreking over de
geldcreatie van de particuliere banken, en kwamen tot
de conclusie dat dit zou moeten leiden tot een algemeene
prijsstijging, evenzoo zal een te hooge rente moeten
leiden tot een algemeene prijsdaling. De circulatiebank
nu moet haar rentetarief zoo vaststellen, dat dit tarief
zooveel mogelijk overeenstemt met de reëele rente.
Waren de particuliere banken nu gedwongen steeds
denzelfden rentevoet te berekenen als de circulatiebank,
dan waren er verder geen moeilijkheden, maar dit is
niet het geval. Zooals gezegd is de band, die de particu-
liere banken aan de circulatiebank bindt, de kasvoor-
raad, dien zij moeten aanhouden, en kasonttrekkingen
kunnen het noodzakelijk maken voor hen om een be-
roep te doen op de circulatiebank in den vorm van
disconteeringen. Wanneer de rente op de geldmarkt nu
lager is dan het oflamp;cieele bankdisconto, dan beteekenen
de noodzakelijke disconteeringen voor de particuliere
banken een verlies, en om dit te ontgaan zullen zij hun
eigen rentetarieven gaan verhoogen. Het officieele bank-

-ocr page 83-

disconto is dan effectief, d. w. z. het heeft invloed op
de rentetarieven van de particuliere banken. Hierbij is
echter voorop gesteld, dat de particuliere banken een
beroep moesten doen op de circulatiebank, wanneer dit
niet het geval is, dan zal een verhooging van het oflamp;ci-
eele bankdisconto al heel weinig resultaten afwerpen,
en het doel van deze verhooging, een beperking van de
totale credietverleening, zal niet worden bereikt. We
moeten dus middelen trachten te vinden om een ver-
hooging van het bankdisconto, wanneer dit niet effec-
tief wordt, effectief te maken. Het is moeilijk om hier-
voor algemeene regels te geven, daar het resultaat van
de middelen, die zouden kunnen worden toegepast, in
hooge mate afhankelijk is van de verschillende struc-
tuur van het particuliere bankwezen in de verschillende
landen. We moeten dan ook volstaan met de middelen
aan te geven, afgezien van de meerdere of mindere
resultaten die zij kunnen hebben in de onderscheidene
landen, en eveneens afgezien van de verschillende wij-
zen, waarop zij somtijds moeten worden toegepast.

Vier middelen zijn het, die voornamelijk de aandacht
verdienen

le. Allcreert moet worden opgemerkt, dat de cir-
culatiebank geheel vrij is in haar credietverleening,
en dus aan het bankabel verklaren van het, door
de particuliere banken, ter herdisconto aan te bieden
papier zekere voorwaarden kan verbinden. Daar de
circulatiebank op deze wijze ook den aard der cre-
dietverleening kan beinvloeden, zijn wij geneigd aan
de drie volgende middelen de voorkeur te geven.

Zie hiervoor ook het artikel van Mr. A. M. de Jong. Het
Centrale bankwezen in de Gids 1931, blz. 80 e.v.

-ocr page 84-

2e. Men heeft voorgesteld, dat de circulatiebanken
over hun rekening courant saldi of deposito\'s, die bij
hen worden aangehouden, een creditrente zouden gaan
vergoeden i). De bedoeling hiervan is om op deze wijze
credieten aan de particuliere banken te onttrekken, en
hierdoor de particuliere banken te noodzaken dit tegen
te gaan, door zelf ook hun rente te verhoogen. Mr.
de
Jong
voert tegen dit voorstel aan, dat het tegen den
draad der ontwikkeling ingaat, en daardoor op zichzelf
vermoedelijk reeds weinig kans van slagen zou hebben,
bovendien zou het en dit is belangrijker — de positiJ
van de circulatiebanken in zoover ongunstig beïnvloe-
den, dat het hen zou noodzaken de uit te keeren credit-
rente te verdienen. Dit klemt nog des te meer, omdat
de rentabiliteit van de meeste circulatiebanken er, door
het geleidelijk wegvallen van het grootste gedeelte van
haar vroegere credietbedrijf, toch al niet beter op
geworden is.

Het wil ons voorkomen dat deze critiek niet de kern
van de kwestie raakt; dat het voorstel tegen den draad
der ontwikkeling ingaat is geen reden om het principi-
eel te verwerpen. Het bezwaar, dat de circulatiebanken
genoodzaakt zouden worden deze creditrente te ver-
dienen, is belangrijker. Voorzeker zullen er omstandig-
heden zich kunnen voordoen, waar dit bezwaar steek-
houdend is, maar dan kan men in elk bepaald geval
toch onderzoeken, of het bovengenoemde bezwaar zich
al of niet voordoet, en voor de circulatiebanken deze
mogelijkheid dan toch openlaten. Maar het voornaam-
ste bezwaar tegen dit middel ligt, zooals Dr. G. M.
Verrijn Stuart trouwens zelf toegeeft, in de langzame
werking, het zal steeds eenigen tijd vorderen voordat

Zie Dr. G. M. Vehbijn Stuart. Waardevastheid blz. 181.

-ocr page 85-

resultaten verkregen worden, en uit dien hoofde staat
het belangrijk ten achter bij de hierna nog te bespreken
öiogelijkheden.

3«. Van veel belang voor de circulatiebank, om een
overheerschende positie te kunnen handhaven, is de
open-markt politiek. In het kort gezegd komt het stel-
sel hierop neer, dat de circulatiebank in tijden van
betrekkelijke geldschaarschte in de open markt mssels
(tegen de in de open markt geldende discontorente) en
staatsfondsen koopt. Wanneer nu later een geldruimte
intreedt, en de circulatiebank acht na eenigen tijd het
oogenblik gekomen om haar disconto te verhoogen,
dan kan zij aan deze verhooging kracht bijzetten door
de bedoelde wissels en fondsen in de open markt te
verkoopen. Het is duidelijk dat zulk een verkoop, in-
dien hij op eenigszins groote schaal geschiedt, de strek-
king heeft een credietcontractie te bevorderen.

Het is niet noodzakelijk, dat de open-markt politiek
Uitsluitend wordt gebruikt om het disconto van de cir-
culatiebank effectief te maken. Ook zelfstandig kan
deze politiek leiden tot een credietuitzetting of een
credietcontractie. Laten we hiervoor als voorbeeld
uemcn dat een depositobank nog over reserve\'s be-
schikt, die het haar mogelijk maken om haar crediet te
Vergrooten, hetgeen door de circulatiebank niet wen-
schelijk wordt geacht. Een discontoverhooging heeft
fiier geen succes, omdat de bank nog geen beroep
behoeft te doen op de circulatiebank, wel echter kan
de circulatiebank met succes het wapen van de open-
öiarkt politiek hanteeren. Het is duidelijk dat dit ook
\'ceds succes heeft zonder discontoverhooging, de ver-
hoop van wissels of staatsfondsen heeft het re-^ultaat,
at de depositobank haar surplus aan reserve ziet ver-
fijnen, en een verdere credietuitzetting kan aldus
borden voorkomen. Op deze wijze kan ook een daling

-ocr page 86-

van de rente op de open markt worden voorkomen,
die dikwijls voor een verdere credietuitzetting noodig
zou zijn. De open-markt politiek is dus niet alleen een
belangrijk middel om het disconto van de circulatie-
bank effectief te maken, zij kan ook zelfstandig invloed
uitoefenen op den omvang der credieten, en de circu-
latiebank kan hierdoor in de gelegenheid zijn om in-
vloed uit te oefenen op het credietvolume, zonder dat
zij daarbij direct gebruik behoeft te maken van een
discontoverhooging of verlaging.

Voor den oorlog werd het stelsel al toegepast door
de Bank of England, die soms ook wel consols verkocht
a contant en ze dan tegelijkertijd op termijn terug-
kocht (wat dus feitelijk neerkwam op het leenen van
geld van de open markt) i). Na den oorlog heeft de
Bank of England herhaaldelijk met veel succes een
open-markt politiek gevoerd. Ook in Amerika heeft
men dit stelsel op vrij groote schaal toegepast en sedert
1923 systematisch 2).

4e. Tenslotte het vierde middel om de effectiviteit
van het bankdisconto van de circulatiebank tc ver-
hoogen. Dit is het stelsel van de quot;required reservesquot;,
zooals dat in Amerika bestaat. Dit stelsel komt hierop
neer, dat de particuliere banken, die in aanmerking
komen om haar papier bij de centrale instelling te her-
disconteeren, bij de wet verplicht worden tot het hou-
den van een reserve tegenover het totaal harer depo-
sito\'s en creditsaldi in rekening-courant. Deze reserve
moet gehouden worden in den vorm van een credit-
saldo bij de circulatiebank. Het minimum percentage
der reserve wordt bij de wet vastgesteld. Stijgen dus

Zie de Jong t.a.p. bl. 80.
2) Zie voor de open-markt-politiek ook Keynes a Treatise on
money deel II blz. 250—260 en 369—373.

-ocr page 87-

tengevolge van uitzetting der credietverleening, de
deposito\'s der particuliere banken, dan zullen deze
haar creditsaldi bij de circulatiebank moeten verhoo-
gen. Theoretisch zal dat kunnen plaats hebben op twee
manieren: de particuliere banken kunnen contanten
bij de circulatiebank storten, of zij kunnen een leening
bij de circulatiebank sluiten, hetzij door disconteering
van wissels, hetzij door beleening van effecten. Norma-
liter zal een leening worden gesloten, hetgeen practisch
hierop neerkomt, dat de particuliere banken geen uit-
breiding aan haar credietoperaties kunnen geven zonder
bij de circulatiebank geld op te nemen. Het is duidelijk,
dat dit er sterk toe moet medewerken om een verhoo-
ging van het rentetarief van de circulatiebank effectief
te maken.

Het systeem van de quot;required reservesquot; mag zeker
niet als onredelijk worden beschouwd, hoewel het neer-
komt op een staatsinmenging in het particuliere bank-
wezen. De circulatiebanken in alle landen zijn reeds
tientallen van jaren gebonden aan voorschriften, die
verplichten tot het aanhouden van een bepaalde dek-
king. Deze voorschriften waren gegeven om de geld-
rente van de circulatiebanken binnen bepaalde grenzen
te houden. Zij zijn ontstaan in een tijd, dat dc geld-
creatie van de particuliere banken nog van weinig of
geen belang was. Dit is in den loop der tijden geheel
veranderd en de geldrente der particuliere banken speelt
nu in tegenstelling met vroeger de eerste viool. Het
kan dan ook niet anders als rationeel worden beschouwd,
dat deze geldcreatie aan bepaalde grenzen wordt gebon-
den, zooals het systeem der quot;required reservesquot; dit tot
stand zou brengen

M Zie Keynes t.a.p. deel II, blz. 225—262.

-ocr page 88-

De vraag is nu in welken vorm dit systeem der
quot;required reservesquot; zou moeten worden toegepast? Het
schijnt ons toe, dat het systeem, zooals het in Amerika
is toegepast, eenige aanvulling behoeft. Allereerst zou
men hieronder alle banken van eenige beteekenis moe-
ten laten vallen en niet slechts een gedeelte, zooals in
Amerika, waar het systeem zich slechts uitstrekt tot de
Member Banks. De reserve moet geen rente dragen,
dan is zij het meest doeltreffend.

Het belangrijkste punt is wel of deze reserve steeds
een vast minimum moet zijn, d. w. z. een vaste ver-
houding moet hebben tot de credieten, die de banken
verleenen, of dat een wisselend percentage wensche-
lijker is. In het laatste geval zou de circulatiebank de
macht hebben om het verhoudingscijfer binnen bepaal-
de grenzen te wijzigen. Ongetwijfeld ware dit het meest
doeltreffende middel om het beoogde doel, controle op
de geldcreatie der particuliere banken, te bereiken.

Maar het is duidelijk, dat men de circulatiebanken
biermede een zeer groote macht in handen geeft, en het
zou niet ongewenscht zijn, dat er dan nog een tweede
onafhankelijke instantie was, die een dergelijk besluit
van de circulatiebank zou moeten bekrachtigen. Een
wijziging in het verhoudingscijfer zou steeds voor het
geheele bankwezen tegelijk moeten gelden, indien dit
niet hftt geval was, zou de circulatiebank niet alleen
den omvang, maar ook den aard der credieten kunnen
controleeren, hetgeen ons minder gcwenscht voorkomt.
Een dergelijk voorstel is al eens ingediend voor de
Member-banks in Amerika, waarover we eenige bijzon-
derheden bij Keynes vinden»). Hij schrijft hierover:
quot;The Federal Advisory Council opposed the proposal

Keynes t.a.p. deel II, blz. 260.

-ocr page 89-

on the ground that it did not apply to non-member
banks, and it was never carried out. In any case, it
would have made a very trifling difference to the reserve
requirements. Dr.
Chandler has commented: quot;Un-
questionably such power would have enabled the
system effectively to sterilize excess gold, but the
suggestion was so revolutionary that its adoption was
out of the questionquot;. Though it may seem revolutio-
nary now, nevertheless some such provision, duly safe-
guarded, should, I think, be added to the powers of
the ideal Central Bank of the futurequot;.

We hebben in dit hoofdstuk zoo beknopt mogelijk
uiteengezet den invloed, die het geld kan uitoefenen
op ons economisch leven, en tevens hebben we in \'t kort
de middelen aangegeven die er toe zouden kunnen
leiden om het geld uitsluitend tot ruilmiddel te maken
en zijn zelfstandigen invloed zooveel als mogelijk is uit
te schakelen. Geenszins mag men verwachten dat men
hier volkomen in kan slagen. Theoretisch zou dit denk-
baar zijn door den geldvoorraad steeds aan te passen
aan de geldbehoefte, maar de middelen, die wij hebben
om dit te verwezenlijken, zijn nog te weinig toegepast,
zijn te ruw in hun werking. Daarnaast hebben we nog
de moeilijkheid dat preventief ingrijpen dikwijls ge-
wenscht zal zijn, wil men niet achter de feiten aan-
loopen, en men het oogenblik, waarop dit preventief
ingrijpen gewenscht zou zijn, veelal zeer lastig zal
kunnen bepalen. Maar wanneer de bovengenoemde
middelen met beleid en voorzichtigheid worden gehan-
teerd, dan schijnt het ons toch toe, dat een grootere
stabiliteit in het economisch leven hiervan het gevolg
moet zijn.

We hebben tot nu toe alleen de conjimcituurschom-
melingcn besproken, het is echter duidelijk dat wanneer
nien het prijsniveau stabiel houdt, ook de seculaire

-ocr page 90-

prijsgolven zullen verdwijnen. Dit probleem wordt
echter van andere zijde gecompliceerd. Deze compli-
catie spruit hieruit voort, dat men in bijna alle landen
de waarde van het geld vastgekoppeld heeft aan de
waarde van het goud. Wil men dus de waarde van het
geld stabiel houden, dan zal het ook noodig zijn om de
waarde van het goud constant te houden. Of en in
hoeverre dit mogelijk is, zal in het volgende hoofdstuk
onderzocht worden.

-ocr page 91-

HOOFDSTUK IV
Het Goudpróbleem.

Er wordt den laatsten tijd veel over geschreven dat
het wenschelijk zou zijn, dat het goud waardevast is.
Wat hebben we precies onder dien term te verstaan?
Wanneer het goud waardevast is, dan zal ook de
geldeenheid, wier waarde van het goud afhankelijk
is, waardevast zijn.
Waardevastheid van de geldeenheid
nu kan verschillende beteekenissen hebben, een con-
stante verhouding van de verschillende geldsoorten
onderling (10 gulden = 1 gouden tientje), waarde-
gelijkheid tusschen de geldeenheid en het daarin ver-
munte standaardmetaal, een vaste ruilverhouding tus-
schen de geldeenheden van de verschillende geldstelsels,
en ten slotte een gelijkblijvende koopkracht van de
geldeenheid tegenover de goederen en diensten, die
cr mede betaald worden.
Het behoeft wel geen betoog
dat alleen de laatste beteekenis van de uitdrukking
quot;Waardevastheid ook van belang is voor het goud.
Waardevast goud wil dus zeggen: een gelijkblijvende
koopkracht van het goud tegenover goederen cn
diensten.
Zou men het goud waardevast kunnen hou-
den, dan zou ook de daaraan vastgekoppelde geld-
eenheid een constante koopkracht hebben, cn men zou
dan een in wezen a-metallistische geldrcgcling hebben
niet behoud van den gouden standaard.
Het is het
doel van dit hoofdstuk om na te gaan of dit moge-
lijk is.

-ocr page 92-

Welke zijn nu de argumenten, die worden aangevoerd,
om het goud als prijsmeter te behouden De wensche-
lijkheid van het behoud van den gouden standaard
wordt voornamelijk betoogd op drieerlei
grond 2).

Allereerst wordt hierbij gewezen op de mentaliteit
van het publiek. Een geldwezen, losgemaakt van het
goud, zou in haar oog geen vertrouwen meer hebben,
en met dit niet rationeele motief zou men rekening
moeten houden.

In de tweede plaats wordt er op gewezen dat behoud
van den gouden standaard excessen van papiergeld-
inflatie, zooals we vanuit den oorlogstijd en de eerste
na-oorlogsjaren kennen, onmogelijk zal maken.

En voorts wordt de gouden standaard nog verdedigd,
omdat onder dit stelsel alle landen die hiertoe behooren
onderling stabiele wisselkoersen zullen hebben, hetgeen
anders niet het geval zal zijn.

Wat hiervan te denken. Het eerste argument schijnt
niet wel te handhaven te zijn, in de meeste landen is
het goud niet meer in circulatie, het wordt bewaard
in de kelders der circulatiebanken, onder de oogen
van het publiek komt het niet meer. Vroeger, voor den
oorlog, was het goudgeld wel in omloop, nu bijna niet
meer, en het is hierbij niet gebleken dat het papiergeld
minder graag wordt geaccepteerd, wanneer de funda-
menten waarop het geldwezen berust gezond zijn.

Het goud kan niet, zooals veelal wordt aangenomen, waarde-
meter zijn. Wanneer ccn Iiocd van ƒ 10,— wordt verkocht, dan wil
dit zeggen dat de kooper van den hoed de waarde ervan hooger
schat dan ƒ 10.—, omgekeerd kent de verkooper meer waarde toe
aan de ƒ 10.— dan aan den hoed, de prijs kan dan nooit als objectieve
maat gelden voor de waarde door beide belanghebbenden aan het
verkochte goed gehecht, zie ook Prof. C. A.
Vehrijn Stuart t.a.p.
bl. 273.

Zie ook het Praeadvics van Prof. G. M. Verrijn Stuart voor
de Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en de Statistiek
1929 blz. 99.

-ocr page 93-

Slechts dan gaat het publiek het papiergeld wantrouwen,
wanneer staat en circulatiebank door onjuiste maat-
regelen de waarde van de geldeenheid verzwakken.

Behoud van den gouden standaard, zoo wordt verder
betoogd, maakt de excessen van papiergeldinflatie on-
mogelijk. Dit is juist, wanneer de Regeering echter
inflatie wil, dan is een enkele pennestreek voldoende
om den gouden standaard op te heffen, wil de Regeering
deze inflatie niet, dan behoeft men daarvoor den
gouden standaard niet te behouden. De gouden
standaard heeft hierbij dan alleen een symbolische
beteekenis, handhaving ervan beteekent: wij willen geen
inflatie. Op het oogenblik (Oct. 1931) is deze symbo-
lische beteekenis inderdaad van belang bij de ver-
trouwenscrisis die er heerscht, maar hierbij mag niet
worden vergeten, dat dit gemis aan vertrouwen symp-
toom en geen oorzaak is. Van practisch belang is het
al of niet handhaven van den gouden standaard op het
huidige oogenblik, waarbij, ter handhaving hiervan.
Verschillende landen maatregelen hebben getroffen
waardoor een werking van den gouden standaard vrij-
wel is uitgeschakeld, van theoretisch belang is het
bovenstaande argument niet. Laten wij hopen dat,
wanneer men er weder in is geslaagd om het wantrouwen
te overwinnen, men er ook in zal slagen om een minder
kostbaar symbool te vinden.

Ten derde voert men aan de stabiliteit der wissel-
koersen. In het volgende hoofdstuk komen wc hierop
nog uitvoerig terug, en we zullen hier met eenige op-
merkingen volstaan. Buiten het goud zijn er tal van
middelen, die groote fluctuaties in dc wisselkoersen
kunnen voorkomen, wanneer het geldwezen in orde
Wordt gehouden. Men voert hiertegen wel aan dat
handhaving van den gouden standaard het vrije cir-
culeeren van kapitaal vergemakkelijkt, daar nu een

6

-ocr page 94-

minder groote risicopremie vereischt zou zijn. Om een
voorbeeld te noemen: tijdens de seizoenschommelingen,
waaraan de wisselkoersen onderhevig zijn, is er steeds
in ruime mate crediet ter beschikking om de moeilijk-
heden te overwinnen. Bij het verleenen van het crediet
behoeft slechts een risicopremie te worden berekend
die zoo groot is, dat zij het risico dekt, dat de wissel-
koers nog verder zou stijgen tot het gouduitvoerpunt,
wanneer dit goudpunt wegvalt door afschaffing van
den gouden standaard, dan zal deze risicopremie nood-
zakelijk hooger moeten zijn. Hiertegen valt aan te
voeren dat, bij een a-metallistische geldregeling, de cir-
culatiebanken verplicht zouden moeten worden om,
wanneer de wisselkoers tot een bepaald punt was ge-
stegen, wissels af te geven ter ondersteuning van den
wisselkoers, welke wissels dan dezelfde functie zouden
verrichten als het goud. Het argument, dat het mogelijk
zou zijn dat de wisselportefeuille uitgeput raakt, is
niet steekhoudend, want ook het goud is niet in onge-
limiteerde hoeveelheden voorradig, en evenmin in staat
den wisselkoers bij een bepaald punt tot staan te brengen.

Hoewel er dus geen enkel argument schijnt te vinden
te zijn, dat het behoud van het goud als basis voor de
geldcirculatie in de toekomst noodzakelijk maakt, is
het wel de vraag of we ons nu reeds van het goud moeten
losmaken. Verschillende argumenten schijnen in tegen-
gestelde richting te wijzen. (Buiten beschouwing wordt
nu nog gelaten, dat het gemis aan vertrouwen, dat op
het oogenblik heerscht (Oct. 1931), hierdoor zeer waar-
schijnlijk belangrijk zou worden versterkt).

Het eerste argument ligt in de historische ontwik-
keling. Eerst hebben we een periode gehad dat algemeen
begeerde en gemakkelijk verhandelbare verbruiksgoe-
deren als geld dienst deden, daarna kwam de beurt aan
de edele metalen, vervolgens de tijd dat ook papiergeld

-ocr page 95-

circuleerde, gedekt door goud of zilver, heden ten dage
wordt het goud geconcentreerd bij de circulatiebanken
en bestaat de geldcirculatie vrijwel geheel uit papier-
geld; is nu de volgende stap niet, dat men dezen
toestand in zooverre wijzigt, dat men de waarde van
het goud tracht vast te koppelen aan die van het geld
inplaats van omgekeerd, alvorens men definitief over-
gaat tot het a-metallisme ? Zwaarder dan dit historische
argument drukt de overweging, dat er nog veel ont-
breekt, wat noodzakelijk is voor een a-metallistische
geldregeling. Een algemeen indexcijfer, dat als richtsnoer
zou kunnen dienen voor de geldcreatie, bestaat niet, en
men zou zich dus met een gebrekkig indexcijfer moeten
behelpen, voor een behoorlijk reguleeren der geldcreatie
is een overheerschende invloed van de circulatiebank
noodzakelijk, welke in vele landen nog niet of niet meer
bestaat, en zoo zou men nog veel kunnen noemen.

Om nu het goud te verlaten, alvorens deze kwesties
geregeld en onderzocht te hebben, zou ongeveer over-
eenkomen met het navolgen van den man, die zijn wat
bouwvallig huis door een beter ^vilde vervangen, maar
hierbij de fout beging eeröt zijn oude huis af te breken
alvorens het nieuwe te bouwen, en achteraf verbaasd
^vas dat zijn toestand slechter was geworden en hij van
den regen in den drop was gekomen. Daarnaast moet
cr dan nog op gewezen worden dat het voornaamste
oogmerk moet zijn, een ruilmiddel te scheppen dat zoo
quot;Waardevast mogelijk is, maar op welke wijze men dit
tracht te verwezenlijken, met of zonder behoud van
het goud, is van secundair belang.

Slechts dan, wanneer men de overtuiging heeft dat
het goud nooit een eenigszins stabiele prijsmeter kan
wanneer ook binnen zekere grenzen een stabili-
seering van de goudwaarde onmogelijk is, mag men tot
de slotsom komen dat we het goud, zoo spoedig als

-ocr page 96-

mogelijk is, als waardestandaard moeten verlaten. We
dienen dus te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is
om een in wezen a-metallistische geldregeling te
hebben met behoud van den gouden standaard.

De goudproductie wordt in onze dagen in drie rich-
tingen besteed:
a. voor de industrie; 6. voor de schat-
vorming; c. voor monetair gebruik.

Wil men de waarde van het goud nu constant hou-
den, dan zal men aan de vraag voortspruitende uit de
factoren a en b steeds geheel moeten voldoen, het
eventueele restant blijft dan jaarlijks over voor mone-
taire doeleinden. Men zal dus eenerzijds moeten trach-
ten om, wanneer dit goud beschikbaar voor monetaire
doeleinden geringer is dan de vraag, de vraag te ver-
minderen, door bijv. de dekkingspercentages der cir-
culatiebanken te verlagen, wanneer het aanbod echter
grooter is dan de vraag zal men de vraag kunstmatig
moeten versterken, bijv. door een verhooging der
dekkingspercentages of door een tijdelijke of duurzame
sterilisatie van het overvloedige goud (voorloopig,
wanneer men in latere jaren een tekort mag verwach-
ten, duurzaam, wanneer men jaarlijks met een over-
schot heeft te doen). Vanzelf volgt hieruit dat we de
waarde van het goud slechts dan kunnen stabiliseeren,
wanneer de voorraad goud, die beschikbaar blijft voor
monetaire doeleinden, een dekkingsmogelijkheid geeft
van meer dan O % en van minder dan 100 % van de
zichtverbintenissen der circulatiebanken. Dat een ont-
dekking van nieuwe goudmijnen, en een daaruit voort-
vloeiende overvloedige goudproductie, er toe zou kunnen
leiden, dat de gouddeJddng der circulatiebanken boven
de 100 % stijgt, is zonder meer duidelijk, maar ook het
gevaar van een sterke daling der gouddekking (voorop-
gesteld dat de wensch bestaat om de waarde van het
goud constant te houden) is niet zonder meer denkbeel-

-ocr page 97-

dig. Hierboven schreven we dat, om de waarde van
het goud constant te houden, men steeds tegen een
vasten prijs aan de geheele vraag van de industrie, en
daarnaast dievandeschatvorming, zal moeten voldoen.
Op het oogenblik is de toestand zoo, dat beider vraag
jaarlijks nog geheel en al uit de goudproductie kan
worden voldaan, en er een rest overblijft voor mone-
taire doeleinden. Echter is het zeer wel mogelijk dat
eenmaal de jaarlijksche goudproductie niet aan de
vraag van industrie en schatvorming kan voldoen,
eenerzijds wegens de dreigende uitputting der goud-
mijnen, anderzijds omdat bij toenemende welvaart de
vraag naar gouden gebruiksvoorwerpen waarschijnlijk
zal toenemen (Hier mag men weer tegenover stellen
dat bij toenemend vertrouwen de neiging tot schat-
vorming zal verminderen, en er eventueel van de zijde
der schatvormers een aanbod inplaats van een vraag
zal komen). Willen de circulatiebanken dan toch nog
pogen de waarde van het goud te stabiliseeren, dan
zullen zij, om aan beiderlei vraag te voldoen, uit den
monetairen goudvoorraad moeten putten, en de re-
serves zullen meer of minder snel verdwijnen en tot
O % dalen. Natuurlijk is een reserve van 0,1 % ook
niet effectief meer, en de internationaliseering van de
geldstelsels, door middel van het goud, mag als ver-
vallen worden beschouwd, wanneer de reserves beneden
bijv. 10 % zijn gedaald, en het geldwezen zou dan prac-
tisch als a-metallistisch kunnen worden beschouwd.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat een stabilisatie
van de waarde van het geld met behoud van den gouden
standaard niet onder alle omstandigheden mogelijk is.
Intusschen zijn de grenzen zoo ruim, dat we den eersten
tijd voor het overschrijden van deze grenzen niet be-
vreesd behoeven te zijn.

Hoe heeft het goud tot nu toe zijn functie als prijs-

-ocr page 98-

meter vervuld. Om deze vraag te beantwoorden kan
men allereerst het indexcijfer raadplegen in de landen
met gouden standaard. Het indexcijfer van groothan-
delprijzen in Engeland, zooals dat door
Sauerbeck
en anderen is vastgesteld, toont het volgende verloop i)

het indexcijfer van sauerbeck

(1867—1877 = 100).

1850

77

1863

103

1876

95

1889

72

1902

69

1851

75

1864

105

1877

94

1890

72

1903

69

1852

78

1865

101

1878

87

1891

72

1904

70

1853

95

1866

102

1879

83

1892

68

1905

72

1854

102

1867

100

1880

88

1893

68

1906

77

1855

101

1868

99

1881

85

1894

63

1907

80

1856

101

1869

98

1882

84

1895

62

1908

73

1857

105

1870

96

1883

82

1896

61

1909

74

1858

91

1871

100

1884

76

1897

62

1910

78

1859

94

1872

109

1885

72

1898

64

1911

80

1860

99

1873

111

1886

69

1899

68

1912

85

1861

98

1874

102

1887

68

1900

75

1913

85

1862

101

1875

96

1888

70

1901

70

Uit deze cijferreeks kan men zeer duidelijk waar-
nemen de seculaire prijsbeweging en de conjunctuur-
golven. Tusschen 1850 en 1873 zien wij het indexcijfer
stijgen van 77 tot 111, daarna volgt een daling van
1873 tot 1896 met als laagste punt een indexcijfer
van 61, waarna het indexcijfer weer regelmatig stijgt
tot 85 in 1913. In de oorlogsjaren werd de gouden

Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek.
Prae-advies van
1929 van Prof. G. M. Verrijn Stuart, bl. 103.

-ocr page 99-

standaard overal geschorst, en de indexcijfers uit dien
tijd zijn dus, wanneer men den invloed van het goud
als prijsmeter wil nagaan, niet van belang.

Na den oorlog geven we de indexcijfers van de
groothandelsprijzen in de Vereenigde Staten vanaf
1919, omdat de gouden standaard in Engeland pas in
1925 is hersteld.

het indexcijfer van de ver. staten
voor groothandelspijzen

1913........100

191nbsp;9........199

192nbsp;0........221

192nbsp;1........140

192nbsp;2........139

192nbsp;3........ 144

192nbsp;4........141

192nbsp;5........148

192nbsp;6........143

192nbsp;7........137

192nbsp;8........140

192nbsp;9........138

193nbsp;0........122

We zien hieruit dat, na de scherpe daling van het
indexcijfer in 1921, het indexcijfer vrij constant is
gebleven tot en met 1929 met als hoogste punt 148
en als laagste punt 137, in 1930 is toen opnieuw een
scherpe daling gevolgd.

Men mag niet veronachtzamen dat dit indexcijfer
slechts op de groothandelsprijzen betrekking heeft,
en dus zelfs niet bij benadering een algemeen index-
cijfer is van goederen en diensten. Dit bezwaar wordt
grootendeels ondervangen, doordat de groothandel-
prijzen voor prijsschommelingen bijzonder gevoelig zijn,
en daardoor zijn zij in staat de grootere bewegingen
van de koopkracht van de geldeenheid in een periode
weer te geven

Irving Fisher stelt in zijn boekje Muntillusie (bl. 19) naast
elkaar de index van de Groothandelprijzen en een algemeen index-
cijfer samengesteld door
Carl Snijder.

-ocr page 100-

Daarmede is natuurlijk nog niet gezegd, dat elke
fluctuatie in de waarde van de geldeenheid haar oor-
zaak vindt in de goudproductie. De invloed, die het
goud kan uitoefenen, valt geheel samen met de
wijze, waarop het voor monetaire doeleinden wordt
benut. Wanneer een circulatiebank plotseling de toe-
stemming verkrijgt om de verplichte gouddekking
van bijv. 40 %, die vereischte was voor haar biljetten-
omloop, te halveeren, en zij van dit recht direct gebruik
maakt en in een snel tempo haar biljettenomloop
verdubbelt, dan is voor de daarop volgende prijsstijging
de circidatiebank en niet het goud verantwoordelijk.
De conjunctuurschommelingen, die men
eveneens in
het indexcijfer van Sauerbeck kan aflezen (men zie
bijv. in de periode van 1850—1873 de conjunctuur-
toppen in 1857 en 1864), vinden hun oorsprong dan
ook niet in het goud, maar in het feit dat een niet-

Groothandel-
prijzen.

Algemeene
Index

1875

89

88

1880

105

102

1885

128

122

1890

125

122

1895

143

145

1900

123

122

1905

116

116

1910

99

104

1915

99

97

1920

44

52

1925

63

59

KOOPKRACHT VAN DEN DOLLAR IN 1913 CENTEN

Al vallen deze index-
cijfers lang niet geheel en
al met elkaar samen, toch
is een opmerkelijke over-
komst te constateeren, en
mag men dus uit een ver-
andering van het indexcijfer
wel de conclusie trekken,
dat er een wijziging in de
waarde van het goud is ge-
komen, al kan men er niet
uit aflezen hoe groot die wij-
ziging is. Van belang is ook
dat het indexcijfer der
groothandelprijzen en de
algemeene index gelijktijdig
een daling of stijging vertoonen, behalve in de periode 1885—
1890, waar de algemeene index constant blijft, en die der groot-
handelprijzen een geringe daling aantoont. Uit het bovenstaande
blijkt wel de groote gevoeligheid der groothandelprijzen.

-ocr page 101-

monetaire oorzaak een stoot heeft gegeven voor een
opleving, en deze opleving door een te liberale erediet-
politiek tot een te groote uitbreiding aanleiding heeft
gegeven met als gevolg een crisis en depressie. Op
dezen kringloop heeft het goud geen invloed (dit is
in zooverre niet juist, omdat een goudinflatie kan
leiden tot een verkorting, een gouddeflatie daaren-
tegen tot een verlenging der depressie, resp. een ver-
lenging of bekorting der hoogconjunctuur), wel echter
op de seculaire prijsbeweging. Bij bijna alle landen is
de verplichte gouddekking bij de wet vastgelegd en
blijft in \'t algemeen ongewijzigd. In dit feit, dat de
dekkingsvoorschriften (in welken vorm dan ook) steeds
ongewijzigd blijven, ligt de oorzaak dat de goudpro-
ductie invloed uitoefent op de waarde van het geld.
Hadden alle landen de wettelijke bepalingen zoo gere-
digeerd (aangenomen dat dit mogelijk was), dat de
grootte van de verplichte reserve schommelde in ver-
band met de grootte der goudproductie en de toe-
nemende behoefte van het zich uitbreidende bedrijfs-
leven, dan behoefde het goud binnen de grenzen van
O en 100 % geen invloed uit te oefenen op de waarde
van het geld. Nu dit echter niet het geval is, moet het
goud worden beschouwd als de verwekker van de secu-
laire prijsbeweging. In het op pag. 90 staande staatje
kan men een overzicht vinden van den omvang van
de goudproductie sinds de ontdekking van Amerika i).

Men ziet uit dit staatje een sterke stijging van de
goudproductie omstreeks 1850, als gevolg van de ont-
dekking van nieuwe goudvelden in Californië, Australië
en Rusland, na een periode van stijgende productie
volgt een inzinking in de jaren na 1870, en een geweldige

Ontleend aan het Muntverslag van 1929 hlz. 62 en 63.

-ocr page 102-

Jaar.

Jaargemid-
delde KG.

Jaar.

Jaargemid-
delde KG.

1493-

-1700

8.130

1876-

1880

172.410

1701

1800

19.000

1881-

-1885

149.134

1801-

-1820

14.612

1886

-1890

169.865

1821-

1830

14.216

1891-

-1895

245.175

1831-

1840

20.289

1896

-1900

387.120

1841-

1850

54.759

1901

1905

486.000

1851-

1855

197.515

1906-

1910

652.000

1856

1860

206.058

1911-

1915

691.000

1861-

-1865

185.123

I9I6

1920

589.000

1866

-1870

191.900

1921-

-1925

543.000

1871

1875

170.675

1926-

-1928

606.000

herleving op het einde der 19de eeuw, voornamelijk
als gevolg van de ontdekking van de Zuid-Afrikaansche
goudmijnen. Wanneer men de toeneming en afneming
van de goudproductie vergelijkt met het indexcijfer
van
Sauerbeck, dan valt het parallellisme op. De toe-
neming der goudproductie moet dan ook als de oorzaak
worden beschouwd van de voortdurende prijsstijging
in de periodes 1850—1873 en 1896—1913. In de jaren
1873—1896 ziet men aanvankelijk ook een daling der
goudproductie, hoewel niet zoo sterk als de geweldige
daling der prijzen zou doen vermoeden. De oorzaak
hiervan is te vinden in het feit, dat met het verminderen
der goudproductie samenviel een zeer sterke stijging
van de behoefte, daar juist in deze periode vele landen

-ocr page 103-

overgingen naar den gouden standaard, waardoor de
monetaire goudvoorraden daar belangrijk versterkt
moesten worden.

Wanneer men den invloed van een voortdurende
prijsstijging of prijsdaling op het bedrijfsleven wil
nagaan, dan zal blijken dat een prijsdaling hiervoor
nog ernstiger bezwaren heeft dan een prijsstijging.
Arthur Spiethoff, hoewel zelf niet op het monetaire
standpunt staande, geeft hiervan een aardig over-
zicht 1).

Het schema heeft betrekking op Duitschland.

Aufschwungspanne 1843—1873

Aufschwung
5 Jahre.

) Kreislauf 9 Jahre

Stockung
4 Jahre

Aufschwung
6 Jahre

Kreislauf

10 Jahre

Stockung
4 Jahre

1843

1844

1845nbsp;Hochschwung

1846

1847nbsp;Kapitalmangel

1848nbsp;Niedergang

1849

1850nbsp;Ister Anstieg

1851

1852nbsp;2ster Anstieg

1853

1854nbsp;Hochschwung

1855

1856

1857nbsp;Kapitalmangel

1858nbsp;Niedergang

1859

1860

1861 Ister Anstieg

In zijn artikel „Krisenquot; in het Handwörterbuch der Staats-
■wissenschaften deel VI bl. 60.

-ocr page 104-

1862nbsp;2ster Anstieg

1863nbsp;Hochschwung

1864

1865

1866nbsp;Kapitalmangel

1867nbsp;Niedergang

1868nbsp;Ister Anstieg

1869nbsp;Hochschwung

1870

1871

1872

1873nbsp;Kapitalmangel

Aufschwung
5 Jahr

Kreislauf 7 Jahre

Stockung
2 Jahre

Aufschwung
5 Jahre

Kreislauf

Stockungsspanne 1874—1894

1874nbsp;Niedergang

1875

1876

1877

1878

1879nbsp;Ister Anstieg

1880nbsp;2ster Anstieg

1881

1882nbsp;Kapitalmangel

1883nbsp;Niedergang

1884nbsp;Ister Anstieg

1885

1886

1887

1888nbsp;2ster Anstieg

1889nbsp;Hochschwung

1890nbsp;Kapitalmangel

1891nbsp;Niedergang

1892

1893

1894nbsp;Ister Anstieg

Ii
»»

[ 11 Jahre ^

I Stockung
6 Jahre

Aufschwung \\
3 Jahre J

Kreislauf8Jahre

Stockung
5 Jahre

Aufschwung
3 Jahre

Kreislauf 7 Jahre

Stockung
4 Jahre

-ocr page 105-

1895nbsp;2ster Anstieg

1896nbsp;Hochschwung

1897

1898

1899

Aufschwungspanne 1895—1913

Aufschwung
6 Jahre W^eislauf 8 Jahre

1900nbsp;Kapitalmangel

1901nbsp;Niedergang

1902nbsp;Ister Anstieg

1903nbsp;Hochschwung

1904

1905

1906

1907nbsp;Kapitalmangel

1908nbsp;Niedergang

1909nbsp;Ister Anstieg

1910nbsp;Hochschwung

1911

1912

1913nbsp;Kapitalmangel

Stockung
2 Jahre

Aufschwung j
5 Jahre
v Kreislauf7 Jahre

Stockung
2 Jahre
j

Aufschwung
4 Jahre

In dit staatje vinden we, dat de periode van 1843—
1873, een periode van stijgende prijzen, in totaal
21 jaren van een gunstige conjunctuur heeft tegenover
10 depressiejaren, de deflatieperiode van 1874—1894
daarentegen telt slechts zes jaren van voorspoed
tegenover vijftien depressiejaren, terwijl het tijdvak
1895—1913 wederom vijftien gunstige jaren geeft
tegenover slechts vier depressiejaren. Uit deze statistiek
blijkt overduidelijk, hoeveel moeilijker het voor het
bedrijfsleven is, om zich na een crisis te herstellen in
een tijdperk van dalende dan in een van stijgende
prijzen. De voornaamste redenen liggen wel daarin.

-ocr page 106-

dat het altijd veel moeilijker is om loonen te verlagen
dan om ze te verhoogen, en de ondernemingsgeest in
een tijdperk van dalende prijzen altijd veel minder
geprikkeld wordt dan in een van stijgende, al moge
dan achteraf ook blijken dat de winst in de inflatie-
periode slechts een schijnwinst was, en het verlies in
de deflatieperiode achteraf geen werkelijk verlies bleek
te zijn. We willen er dan ook nogmaals den nadruk op
leggen dat we een deflatieperiode als een veel grooter
sociaal euvel beschouwen dan een inflatieperiode.

De belangrijkheid van het probleem is een aanleiding
geweest voor het Financieel Comité van den Volken-
bond om zich met dit onderwerp bezig te houden, en
van haar hand zijn er reeds een tweetal rapporten
verschenen, die op het vraagstuk betrekking hebben.

Allereerst heeft zij zich bezig gehouden met het
vraagstuk of we, van de huidige omstandigheden uit-
gaande, in de toekomst rekening zullen moeten houden
met een goudproductie, die de tegenwoordige behoefte
te boven gaat, dan wel of we met een eventueel tekort
rekening zullen moeten houden. Begrijpelijkerwijze is
in het rapport geen rekening gehouden met de moge-
lijkheid dat nieuwe goudvelden zullen worden ontdekt,
of dat nieuwe technische uitvindingen niet rendabele
goudmijnen rendabel zullen maken.

De rapporten, die bij het Comité zijn ingediend, doen
voor de eerste jaren een geringe toeneming van de goud-
productie verwachten, waarna waarschijnlijk een vrij
sterke daling zal intreden, zooals het onderstaande
schema aantoont i).

Rapport Provisoire de la Délégation de l\'Or du Comité Fi-
nancier bl. 12.

-ocr page 107-

estimations de la production d\'or dans les

prochaines annees

(En millions de dollars)

«

MD
§

^^

es
TS

es
g

ü

co

1

co

s

w

ö

uo
^

v


^

aj as

es

O

H

\'g\'S

O

1930

211.7

40.3

42.8

11.2

7.6

91

405

404

1931

207.3

40.9

42.2

12.4

7.5

91

401

402

1932

213.2

41.5

41.5

12.2

7.4

91

407

410

1933

206.8

42.1

41.0

11.9

7.3

90

399

407

1934

198.1

42.8

40.3

11.7

7.3

90

390

403

1935

189.8

43.4

38.9

11.4

7.2

90

381

398

1936

166.7

44.0

(37.3

11.2

7.1

90

356

397

1937

167.4

44.7

36.7

10.9

7.0

90

357

392

1938

167.4

45.3

36.5

10.7

7.0

90

357

384

1939

133.3

45.9

36.3

10.5

6.9

90

323

370

1940

124.1

46.5

36.1

10.2

6.8

90

314

370

De vraag die tegenover dit aanbod staat valt, zooals
reeds gezegd, te splitsen, deels in een vraag voor niet-
iQonetaire doeleinden, en deels in een vraag voor mone-
taire doeleinden. Wat de niet-monetaire vraag betreft
valt op te merken, dat de statistieken, die betrekking
hebben op het goud, dat gebruikt wordt voor indus-
strieele doeleinden, verre van volledig zijn, terwijl
daarnaast de vraag naar goud voor sehatvorming, van-
uit Indië, China en eenige andere landen lang niet
constant is, zoodat een schatting voor de hoeveelheid
goud noodig voor niet-monetaire doeleindén niet met
algeheele nauwkeurigheid kan geschieden. Na een uit-
gebreide studie is het Comité tot de conclusie gekomen

-ocr page 108-

dat de niet-monetaire vraag op het oogenblik moet
worden geschat op 180—200 millioen dollar per jaar,
zoodat ruim de helft van de goudproductie overblijft
voor monetaire doeleinden i).

Om te berekenen hoeveel goud jaarlijks noodig is
om te voldoen aan de behoefte, die ontstaat door de
uitbreiding van handel en productie,moet men allereerst
de uitbreiding hiervan berekenen, aangenomen dat de
betalingsgewoonten geen noemenswaardige verandering
ondergaan. In een periode van algeheelen economischen
stilstand zou men in \'t geheel geen nieuw goud noodig
hebben. Wanneer men over de kwestie debatteert of
de hoeveelheid nieuw goud voldoende is om te voldoen
aan de behoefte, gaat men steeds van de veronder-
stelling uit, dat een economische vooruitgang plaats
vindt. Professor
Cassel en M. J. Kitchin hebben
beide getracht om een berekening te maken van het
percentage van den jaarlijkschen vooruitgang, waar-
mede dan de toename van den goudvoorraad percents-
gewijze zou moeten overeenkomen om tot een stabiel
prijsniveau te komen. Beide zijn langs verschillende
wegen (
Cassel gaat uit van den totalen goudvoorraad,
Kitchin van den goudvoorraad beschikbaar voor mone-
taire doeleinden) tot de conclusie gekomen, dat de ge-
middelde jaarlijksche vooruitgang omstreeks 3 % be-
draagt. Om nu de noodzakelijke hoeveelheden goud te
begrooten, moet men eenerzijds den biljettenomloop
en de zichtverbintenissen van de circulatiebanken
kennen, anderzijds de dekkingspercentages, die ver-
eischt zijn volgens de wettelijke voorschriften. Op
het einde van het jaar 1928 bedroeg de werkelijke goud-
dekking iets meer dan 40 % van de verplichtingen,
terwijl de verplichte minimumdekking varieert tusschen

1) Rapport bl. 14. lt;

-ocr page 109-

29 en 34 %. Wanneer de tegenwoordige verhoudingen,
volgens welke de circulatiebanken gemachtigd zijn om
hun reserves te verdeden tusschen het goud en deviezen,
als normaal zijn te beschouwen, dan vertegenwoordigen
de verplichte hoeveelheden goud voor de banken in de
practijk een gemiddelde van 32 % van de zichtverbinte-
nissen. Bovendien zijn de circulatiebanken practisch ge-
noodzaakt om steeds een zekere marge te hebben boven
het wettelijke minimum, een marge varieerende tusschen
7 en 10 % 1). Indien alle circulatiebanken een dergelijke
marge moesten handhaven boven de dekking, waartoe
zij werkelijk verplicht zijn, en indien er een herver-
deeüng van het goud plaats vond in verhouding tot
de zichtverbintenissen van ieder land, dan zou
de thans beschikbare goudvoorraad juist voldoende
aijn. Daar niemand weet hoe productie en handel zich
in de toekomst zullen gaan ontwikkelen, heeft het
Comité in het hier onderstaande schema rekening ge-
houden met een mogelijke vermeerdering van 2 %
\'s-jaars, zoowel als met een van 3 %, terwijl zoo wel
een beeld wordt gegeven van den toestand zooals die
zich zal ontwikkelen, wanneer de dekking bij de circu-
latiebanken (d.w.z. de verplichte dekking de marge)
33 % bedraagt, en wanneer zij 40 % is.

De vier laatste rijen in de tabel toonen aan het
overschot of het tekort van nieuw goud, dat ieder
jaar beschikbaar blijft voor monetaire doeleinden,
in verhouding tot de monetaire behoefte. De vier ver-
schillende hypotheses zijn 2):

10. Een reserve van 33% met een jaarl. economischen groei van 2%
20. „ „ „ „ „ „ „nbsp;Mnbsp;quot; »»3%

30. „ „ „ 40% „ „ „nbsp;M \' quot; quot; 2%

40. „ „ „ „ „ „ Mnbsp;»» quot; quot;3%

1) Rapport bl. 15.nbsp;Rapport bl. 16.

-ocr page 110-

estimation de la demande future d\'or pour des fins monetaires,
si l\'on ne fait aucune economie dans son emploi,
(en MilKons de dollars)

Accroissement nécessaire pour
couvrir dans la proportion de

Excédent ou deficit du montant
d\'or nouveau disponible pour des

fins monétaires par rapport à
l\'accroissement nécessaire pour
avoir une couverture de

Estimation

de la
production
totale.

Disponible
pour
des fins
monétaires.

33 % une
augmentation
moyenne de la
circulation des
billets et des
engagements
à vue de

40 % une
augmentation
moyenne de la
circulation des
billets et des
egnagements
à vue de

Demande

non
monétaire.

Année.

33 % au cas ou
les billets et les
engagements à
vue augmente-
raient de

40 % au cas ou
les billets et les
engagements à
vue augmente-
raient de

2%

3%

2%

3%

2%

3%

2%

3%

par an.

par an.

par an.

par an.

par an.

par an.

par an.

par an.

1930

404

180

224

167

253

200

303

57

— 29

24

— 79

1931

402

182

220

170

260

204

313

50

— 40

16

— 93

1932

410

184

226

174

269

209

323

52

— 43

17

— 97

1933

407

186

221

178

276

213

332

43

— 55

— 8

— 111

1934

403

188

215

180

285

217

341

35

— 70

— 2

— 126

1935

398

190

208

184

294

221

352

24

— 86

— 13

— 144

1936

397

192

205

188

302

226

363

17

— 97

— 21

— 158

1937

392

194

198

192

311

230

373

— 6

— 113

— 32

— 175

1938

384

196

188

196

321

235

385

— 8

— 133

— 47

— 197

1939

370

198

172

200

330

240

396

— 28

— 158

— 68

— 224

1940

370

200

170

204

340

244

408

— 34

— 170

— 74

— 238

CO
00

-ocr page 111-

Uit het bovenstaande sehema blijkt wel overduidelijk,
dat we in de toekomst wederom een deflatie van het
goud hebben te vreezen met alle daaraan verbonden
nadeelige gevolgen i). Voorzeker heeft een prijsdaling
de tendenz den invloed van een eventueel goudtekort
te verzachten, eenerzijds wordt de biljettenomloop ge-
ringer, anderzijds wordt de vraag van de industrie en
misschien ook die der schatvorming wat minder, maar
het pleit niet voor de elasticiteit van het geldwezen,
wanneer het eenige middel om haar in een deflatie te
genezen, in deze deflatie zelve ligt.

Het Comité heeft ook middelen opgesomd die.
Wanneer zij worden uitgevoerd, er toe kunnen bijdragen
om de goudschaarschte te helpen overwinnen 2).

Allereerst spreekt het Comité haar voldoening er-
over uit, dat men in de meeste landen het goud niet
meer in circulatie brengt, zooals dit in groote hoeveel-
heid het geval was voor den oorlog, maar dat het goud
nu geheel geconcentreerd wordt bij de circulatiebanken,
om hier als fundament te dienen voor het crediet-
gebouw dat hierop rust. Deze maatregel, die ook grooten
steim heeft ondervonden van het meerendeel van het
pubHek, heeft er krachtig toe bijgedragen om de drei-
gende goudschaarschte gedeeltelijk te bestrijden, maar
haar werking is zoo goed als uitgeput, daar de hoeveel-
heid goud, die nog aan de circulatie zou kunnen worden
onttrokken, zeer gering is

In hoeverre de heerschende depressie mede veroorzaakt is door
een gouddeflatie wordt hier verder buiten beschouwing gelaten.

2)nbsp;Rapport bl. 19.

3)nbsp;Rapport bl. 109. In deze tabel kan men de vermindering van
het goud vinden dat nog werkelijk in circulatie is.

-ocr page 112-

Ook kan men een zekere besparing van het goud
bereiken door het gebruik van cheque en giro aan te
moedigen, daarnaast beveelt het Comité aan om de
bankbiljetten van geringe waarde te vervangen door
metalen geldstukken. Het gebruik van kleine bank-
biljetten is in vele landen ingeslopen tijdens de inflatie-
periode. Hierdoor wordt de druk op het goud nog
verzwaard. De vervanging door pasmunt zal dezen
druk verminderen, en misschien ook den kostprijs van
het geld kunnen verlagen i).

Daarnaast geeft het Comité in overweging het waar-
borgen, door middel van een internationaal tractaat,
van in den vreemde aangehouden reserves tegen inbe-
slagneming in geval van oorlog.

Ten slotte geeft het Comité aan die landen, die hun
munteenheid nog niet gestabiliseerd hebben en die
daartoe wenschen over te gaan, in overweging om dit
te doen op de basis van den Gold-Exchange Standard,
en last not least beveelt zij een wijziging der wette-
lijke bepalingen aan, die zouden kunnen leiden tot een
vermindering der verplichte reserves.

Deze beide laatste aanbevelingen willen wij hieronder
nog wat uitvoeriger bespreken.

De Gold-Exchange Standard is reeds voor den oorlog
tot ontwikkeling gekomen. Het is een practische vinding

Circulation d\'or (En millions de dollars):

1913nbsp;1928

................................ 2448nbsp;71

Amérique du Nord...................... 635nbsp;395

Amérique du Sud ...................... 76nbsp;J53

Afrique du Sud et Océanie ............. 196nbsp;131

................................. 3374nbsp;750

1) Wanneer men bepaalt dat de pasmunt ten aUen tijde kan worden

ingewisseld tegen bankbiljetten, voorkomt men het gevaar dat er
eventueel een pasmunt-inflatie zou kunnen ontstaan.

-ocr page 113-

om op het gebruik van het goud te bezuinigen bij de
toepassing van den gouden standaard.

Goud wordt bij internationale betalingen gebruikt
als ruilmiddel. Maar het is niet een ruilmiddel tusschen
Verschillende handelswaren (indirect natuurlijk wel)
maar tusschen verschillende munteenheden i). Wanneer
er goud wordt gezonden van Londen naar New York,
dan worden er op de Londensche markt ponden omgezet
in goud, en wordt daarna in New York het goud om-
gezet in dollars. Het goud is dan als ruilmiddel ge-
bruikt om ponden in dollars te veranderen. Hieruit
mogen we dan de conclusie trekken, dat het recht om
goud te ontvangen evengoed dienst kan doen als het
goud zelf.

Toen Rusland er in 1894 in slaagde den roebel op
goudwaarde te stabiliseeren, was het van oordeel dat
het zich verschaffen van een goudreserve een sterken
druk zou vormen op haar middelen en op haar crediet.
Zij zou zich de vereischte middelen hebben moeten ver-
schaffen door groote buitenlandsche leeningen, en de
interest hiervan verschuldigd zou dan een zwaren druk
Vormen op haar budget. Zij verzamelde daarom inplaats
Van goud een reserve van buitenlandsche deviezen, die
gebaseerd waren op den gouden standaard, in den vorm
van wissels en andere vlottende middelen.

De directie van de Russische circulatiebank bood aan
om wissels op Berlijn te koopen tegen een vastgestelden
koers, en betaalde er voor met middelen, die anders
gebruikt zouden zijn om goud te koopen. Aldus ver-
schafte zij zich een fonds van Duitsche marken, de
directie kon nu aanbieden marken te verkoopen aan
een ieder tegen een vastgestelden koers. Voor;een ieder,
die anders goud zou hebben onttrokken voor export.

Hawtrey The Gold Standard blz. 56 e.v.

-ocr page 114-

kon een wissel op Berlijn even goed dienst doen, daar
marken in Berlijn gelijkwaardig waren met goud, en de
koers waartegen deze marken werden verkocht was zoo
vastgesteld, dat het iets voordeeliger was om marken
te koopen dan goud te versturen. Aldus deed de reserve
van buitenlandsche wissels dienst als goudreserve en
zij had het groote voordeel dat zij rente afwierp i).

Het systeem werd door andere landen geadopteerd,
terwijl die landen, wier geldwezen gebaseerd was op
den gouden standaard, een buitenlandsche wisselporte-
feuille aanhielden, om het gevaar van goudonttrek-
kingen tijdelijk te kunnen afwenden. De mogelijkheid
voor een land, om nu een reserve van buitenlandsche
wissels aan te houden in plaats van een goudreserve,
bracht een nieuwen factor in de goudmarkt. Het aan-
houden van een goudreserve, nu een rentedragende
reserve van wissels het doel even goed diende, moest nu
in zekeren zin als een verlies worden beschouwd. En
daar de waarde van het goud evereens afhankelijk is
van den omvang van de vraag voor monetaire doel-
einden kan het niet anders, dan dat deze methode om
op het goud te bezuinigen invloed uitoefent op haar
waarde, en wel dat de waarde van het goud, doordat
de vraag vermindert, zal dalen. Voorzeker is een groo-
tere toepassing van den Gold-Exchange Standard dus
een middel tegen een gouddeflatie, maar bij haar toe-
passing zijn eenige gebreken aan den dag gekomen,
die de voordeden wederom dreigen te vernietigen.

De groote uitbreiding van den Gold-Exchange

Feitelijk was Rusland niet het eerste land dat de Gold Exchange
Standard toepaste. Een op denzelfden grondslag berustend systeem
was in 1763 al door Schotland toegepast, dat op deze wijze de waarde
van haar valuta met de Engelsche verbond. De Schotsche banken
hielden reserves in Londen, waarop zij wissels trokken en zij be-
vredigden elke behoefte tegen een vasten koers. Ned. Indië had reeds
sinds 1875 een Gold Exchange Standard.

-ocr page 115-

Standard dateert van na den oorlog. De oorlog had de
meeste geldstelsels meer of minder in de war gebracht en
verschillende conferenties hebben direct na den oorlog
zich met het herstel van deze geldstelsels bezig gehou-
den. Onder de aanbevelingen, die de conferentie van
Genua (1922) hiervoor heeft gegeven, is ook het voorstel
dat de landen, die terug wenschten te keeren tot den
gouden standaard, niet terug zouden keeren tot den
gouden standaard van voor den oorlog, maar over
zouden gaan tot den Gold-Exchange Standard. Dit
voorstel vond zijn oorsprong in de opvatting, dat de
gelijktijdige terugkeer van vele landen tot den gouden
standaard, een strijd zou ontketenen tusschen de circu-
latiebanken om het goud, met als gevolg een relatieve
goudschaarschte en een sterke val van het prijspeil.
Men was van oordeel dat zulk een vervanging van het
goud door goudwissels en andere middelen, die in
goud te realiseeren waren, geheel te vereenigen was met
bet wezen van den gouden standaard. Dit nu is echter
niet geheel en al juist. Een reguleeren van den wissel-
koers door het zenden van deviezen, inplaats van goud-
afgifte, heeft niet hetzelfde resultaat, omdat de gouden
standaard berust op het principe van de nivelleering
der geldwaarde tusschen twee landen door een compen-
seerende verandering in den geldomloop dier beide
landen, welke door de goudafgifte tot stand wordt
gebracht, indien het goud tenminste niet wordt gesteri-
liseerd. Het goud, dat uit het land met den slechteren
quot;wisselkoers naar het land met den beteren wisselkoers
^vegstroomt, en zich daar met den geldomloop verbindt,
voert hier tot een toename, ginds echter tot een ver-
mindering der geldhoeveelheid, en heft hierdoor het
verschil op in de koopkracht der geldmiddelen van de
beide landen, die de oorzaak was van de goudbeweging.
Dit geschiedt nu echter niet wanneer men in plaats van

-ocr page 116-

goud deviezen stuurt. Wanneer een circulatiebank de-
viezen koopt, vindt een cerdietuitzetting plaats, die
niet automatisch samengaat met een credietsamen-
trekking in het buitenland. Indien een circulatiebank
daarentegen deviezen verkoopt dan gaat de credietcon-
tractie in het binnenland niet gepaard met een auto-
matische credietuitbreiding in het buitenland. De devie-
zenbewegingen oefenen geenwederkeerigeninvloeduit.i)
Slechts dan, wanneer de deviezen verkoop samengaat
met een credietcontractie in het verkoopende en een
credietexpansie in het ontvangende land, zal de
verkoop van deviezen even goed dienst kunnen doen
als het zenden van goud; indien dit niet het geval is,
kan de Gold Exchange Standard tot ernstiger versto-
ringen aanleiding geven dan dit bij den gouden stan-
daard mogelijk is. Het onderhouden van een deviezen-
voorraad toch staat gelijk met het verleenen van een
crediet aan het land waar de deviezen hun oorsprong
hebben. Wanneer nu echter bijv. Engeland groote
deviezenvorderingen op Frankrijk heeft, terwijl de
Banque de France harerzijds een groot tegoed op Enge-
land aanhoudt, dan dragen deze credieten elkaar onder-
ling. Wanneer Frankrijk nu door het incasseeren van
deviezen haar credieten terugtrekt, dan betaalt Enge-
land haar door van zijn kant zijn eigen vorderingen op
Frankrijk te realiseeren, zoodat het in het wezen van
de zaak erop neer komt, dat Frankrijk zich zelf be-
taalt. Zulke deviezenreserves zijn dus eigenlijk fictief.
Toch hebben dergelijke fictieve deviezenvoorraden hun
waarde, daar het met behulp van hen mogelijk is de wis-
selkoersen te reguleeren. Anders wordt het, wanneer
Frankrijk deviezen gaat incasseeren, en Engeland deze

Zie hiervoor Dr. Mlynarski in Gold and Central Banks blz.
75 e.v. en in zijn Memorandum in de „Selected Documents submitted
to the Golddelegation of the Financial Committeequot;, blz. 72 e.v.

-ocr page 117-

öiet meer betalen kan door ook zijnerzijds credieten
op te zeggen. Dit wijst er dan op dat de koers van het
pond sterling ten opzichte van den franc was gedaald,
en slechts kunstmatig was gehandhaafd, doordat de-
viezenvorderingen op Engeland niet waren geïncas-
seerd. Onder den gouden standaard, zooals die voor
den oorlog algemeen in zwang was, was de remedie
eenvoudig. Het pond sterling steeg boven het goud-
uitvoerpunt, met als gevolg gouduitvoer, waardoor een
verandering in de geldhoeveclheid plaats vond, wat
weer invloed uitoefende op het prijspeil. In het land
Waar gouduitvoer plaats had zal een prijsdaling het
gevolg zijn, waardoor de uitvoer wordt geprikkeld, de
invoer wordt geremd; in het land waar het goud is
ingevoerd zal juist het omgekeerde het geval zijn. Dit
proces zal voortduren totdat er een nieuw evenwicht
18 gevormd tusschen in- en uitvoer. Een dergelijke auto-
matische werking, zooals de gouden standaard van voor
den oorlog benaderde (het automatisme zou theo-
retisch gesproken eerst geheel zijn bereikt wanneer
het goud het eenige betaalmiddel was), brengt de
Gold Exchange Standard nu in veel mindere mate.
Zooals reeds is uiteengezet behoeft het zenden van
deviezen niet hetzelfde effect te hebben als het zenden
van goud. Het gevaar van den Gold Exchange Standard
is, dat de verzwakking van een wisselkoers zich veel
verder kan voortzetten zonder dat de remedie van een
discontoverhooging en de daarmede gepaard gaande
credietcontractie wordt aangewend, welke bij gouduit-
voer gewoonlijk al zeer spoedig plaats vindt, en dat,
wanneer de noodzakelijkheid van een dergelijke con-
tractie eenmaal is erkend, deze grooter moejt zijn, en
daardoor in sterker mate een druk uitoefent op het
bedrijfsleven dan dit vroeger het geval zou zijn geweest.
Bovendien worden de moeilijkheden nog vergroot, door-

-ocr page 118-

dat het incasseeren der deviezen ieder oogenblik kan
geschieden, waardoor de credietcontractie dan sneller en
in grooter omvang moet plaats vinden. (Men kan den
toestand vergelijken met die, waarin iemand een direct
opvraagbaar deposito aan een bank geeft, de bank deze
gelden belegt zoodanig, dat ze niet direct te realiseeren
zijn, en de crediteur zijn deposito opzegt).

Het Goudcomité geeft in haar tweede rapport ook
een remedie tegen dit euvel aan i). Het wijst er op dat,
wanneer een circulatiebank haar buitenlandsche activa
bijv. aanhoudt in den vorm van een zichtdeposito bij
een buitenlandsche bank in een goudcentrum, en zij
vorderingen op die bank verkoopt aan een handelaar,
die verplichtingen op deze markt heeft na te komen,
wel in het binnenland crediet zal worden beperkt, maar
dat dit niet samengaat met een credietexpansie in het
land waar de bank is gelegen. De bank zal als eenige
verandering bemerken, dat een buitenlandsche deposito-
houder vervangen is door een binnenlandsche. Boven-
dien zal de circulatiebank van dit land onbekend
blijven met de transactie, en daardoor verstoken blijven
van inlichtingen, die van belang hadden kunnen zijn
voor de door haar gevolgde bankpolitiek. Was het
deposito daarentegen gehouden bij de circulatiebank
zelve, dan zou het resultaat zijn geweest, dat een
buitenlandsche zichtverbintenis was vervangen door
een kasdeposito van een handelsbank, waardoor dus
condities waren geschapen, die werken in de richting
van een credietexpansie. In ieder geval zou de circula-
tiebank direct op de hoogte zijn van feiten, die van
belang kxmnen zijn voor haar bankpolitiek. Het Goud-
comité beveelt daarom aan dat circulatiebanken hun
buitenlandsche reserves als regel zullen aanhouden bij

Second Interim Report of the Gold Delegation of the Financial
Comittee, bl. 13 en bl. 19.

-ocr page 119-

andere circulatiebanken. Hierdoor wordt de moge-
lijkheid geschapen dat de circulatiebanken beter op dé
hoogte blijven van de factoren, die van belang zijn voor
haar politiek i).

Ten slotte heeft het Goudcomité dan nog aanbevolen
om de verplichte dekkingspercentages te verminderen.
Dit brengt de vraag naar voren, hoe groot de goud-
voorraad moet zijn om effectief te blijven. We moeten
hierbij uitgaan van het standpunt, dat onder de huidige
economische omstandigheden aan een land niet een
deel van zijn geldomloop kan worden onttrokken,
zonder dat krachten gaan werken, die aan deze
onttrekking een einde doen nemen. Het is nu de
vraag waar deze natuurlijke grens ligt, wier over-
schrijding door automatisch werkende krachten on-
mogelijk wordt gemaakt. Deze grens zal voor een indu-
striestaat door haar grootere differentiatie lager liggen
dan voor een agrarischen staat, maar ook voor een
agrarischen staat mag men aannemen dat in den regel
een ontstane geldovervloed niet van zulk een omvang
kan zijn, dat een vermindering van den geldomloop
met 5 % haar niet zou kunnen opheffen 2). De econo-
mische toestand in een land zou reeds zeer sterk moeten
zijn geschokt, indien een samentrekking van 10 %
van den geldomloop niet tot herstel van het evenwicht
Voldoende zou zijn 3). Wanneer men dan ook eengoud-

Vooruitloopend op het volgend hoofdstuk willen we reeds
hier erop wijzen, dat men de B. I. B. zou kunnen maken tot een
internationaal clearinghouse. Ook dan zouden de circulatiebanken
op de hoogte blijven van factoren, die van belang waren voor haar
politiek, tevens zou dan de conversie van deviezenreserves kunnen
Worden geregeld om zoodoende onnoodige verstoringen van de
wisselmarkt te voorkomen.

Hierbij is verondersteld dat men steeds de koopkracht van de
geldeenheid wil handhaven op pariteitswaarde.

Zie ook Machlup Die Goldkernwahrung, blz. 30.

-ocr page 120-

reserve aanhoudt, dan behoeft men dit slechts te doen
als hulpmiddel bij een noodzakelijk credietcontractie,
om gedurende den tijd, dien men noodig heeft om de
genomen maatregelen effectief te doen worden, den
wisselkoers niet al te sterk te laten schommelen. Om
andere redenen een goudreserve aan te houden heeft
geen zin, tegen een paniek bijv. zou geen enkele goud-
reserve bestand zijn; daartegen biedt bij de banken
geen enkel systeem zekerheid.

We mogen dus aannemen, dat een goudreserve van
10 % voldoende is om haar functie als hulpmiddel bij
evenwichtsverstoringen geheel en al te vervullen i).

Een dergelijke marge 2) zullen de circulatiebanken dus
steeds wenschen aan te houden boven den wettelijk
verplichten goudvoorraad. De verplichte gouddekking
heeft op zichzelf geen reëele beteekenis, en kan ten
hoogste als een symbool worden beschouwd, dat het

Ricardo reeds liield voor een biljettenomloop van 24 millioen
een reserve van 3 milKoen voor voldoende (I21/2 %)• Conant (The
Gold Exchange Standard in the Light of Experience in the Economie
Journal Juni 1909, bl, 190) schrijft hierover: The experience proves
the adequacy of a reserve of fifteen or twenty percent of the circul-
ation to maintain the steady parity of a token coinage.

Hieruit volgt ook dat, wanneer door goudschaarschte de reserve
beneden 10 % daalt, den gouden standaard feitelijk ophoudt te
bestaan, daar de hoeveelheid goud, die als noodzakeUjk moet
worden beschouwd om haar werking mogeUjk te maken er dan niet
meer is.

2) Deze marge zal in de practijk niet overal even groot behoeven te
zijn. Men vergehjke hiervoor de opmerking in het Second Interim
Report bl. 17: Thus debtor States and agricultural and other coun-
tries whose exports are composed of a relatively restricted number
of commodities are likely to reqtiire a larger reserve proportionately
to their total external trade or average balance of international
payments than are countries with a more mixed economy. Coimtries
again in which foreign Central Banks keep their reserves in the
form of large sight claims may well consider it advisable to maintain
an additional stock of gold against these special international
liabihties.

-ocr page 121-

land zijn geldwezen vastgekoppeld wenseht te zien
aan het goud. Wanneer echter de verplichte gouddek-
king in alle landen wordt vastgelegd in verband met
den totalen monetairen wereldgoudvoorraad en de
noodzakelijke marge, en deze verplichte dekking van
tijd tot tijd in verband met deze factoren wordt herzien,
bestaan er tegen het vaststellen van een verplichte
gouddekking geen overwegende bezwaren; onder de
huidige omstandigheden schijnt het echter noodzakelijk
om de verplichte gouddekking overal op krachtige wijze
te verminderen, waarbij een internationale samen-
Werking, die misschien ook zou kunnen leiden tot een
grooter uniformiteit in de dekkingsvoorschriften, zeer
gcwenscht is.

In de vorige bladzijden hebben we de maatregelen
besproken, die door het Goudcomité zijn aanbevolen,
ter bestrijding van een mogelijk goudtekort. Al deze
maatregelen hebben de strekking om de mogelijkheid
Van een goudtekort te verhinderen, en verdienen van-
uit dit oogpunt warme aanbeveling; zij zullen ten-
minste moeten leiden tot een vermindering der goud-
schaarschte, en, wanneer men een deflatieperiode als
een groot sociaal euvel beschouwt, dan kan deze vermin-
dering slechts instemming verwerven. Maar tevens is
het duidelijk, dat een willekeurige toepassing van deze
maatregelen slechts toevallig zou kunnen leiden tot
®en stabilisatie van de goudwaarde, even goed
kunnen zij slechts voeren tot een vermindering der
gouddeflatie, en ook kunnen zij een goudinflatie ver-
Wekken.

Welke zijn nu de vereischten, en hoe moeten zij
Worden toegepast, om te kunnen komen tot een
Stabili-
satie van de goudwaarde. Allereerst is hiervoor nood-
zakelijk vrijheid van goudbewegingen. Het goud moet
zich vrij kunnen bewegen van het eene naar het andere

-ocr page 122-

land; wanneer het gouduitvoerpunt in een land wordt
overschreden moet de circulatiebank steeds goud voor
uitvoer beschikbaar stellen. Hierdoor wordt dan een
band gelegd tusschen de verschillende prijsniveau\'s
onderling. Daar het goud steeds de neiging heeft om
af te stroomen naar die plaats, waar het de grootste
koopkracht heeft, d.w.z. waar de grootste hoeveelheid
goederen en diensten in ruil ervoor kunnen worden
ontvangen, is toestroomen of afstroomen van goud dus
steeds een bewijs, dat de koopkracht van een of meer-
dere geldeenheden zich heeft gewijzigd; wanneer dit
niet het geval is, is dit een teeken dat de onderlinge
koopkracht der geldeenheden ongewijzigd is gebleven,
afgezien van kleine verschillen, die zich kunnen voor-
doen binnen de goudpunten i). Voor deze vrijheid van
goudbewegingen is het niet noodzakelijk, dat er vrije
goudmarkten zouden zijn in een zoo groot aantal als
maar mogelijk is, het is voldoende wanneer de circulatie-
banken goud afgeven tegen een vasten prijs, wanneer
de stand van den wisselkoers er aanleiding toe geeft.
Men zou de circulatiebanken dus moeten verplichten
om goud af te geven tegen een vasten prijs zoolang
als het gouduitvoerpunt is overschreden, indien dit
niet het geval is, behoeft de bank niet verplicht te zijn
om haar biljetten in goud in te wisselen, tevens zou de
circulatiebank goud tegen een vasten prijs moeten aan-
koopen 2).

Vanzelf brengt dit de kwestie van de goudpunten
naar voren. We schreven hierboven dat, wanneer
er geen af- of toevloeien van goud plaats heeft, dit

1)nbsp;Zie hiervoor ook het hoofdstuk over de wisselkoersen.

2)nbsp;Zie ook Dr. L. J. A. Trip, Functioning of The Gold Standard
in the „Selected Documents submitted to the Gold Delegation of
the Financial Committeequot;.

-ocr page 123-

een bewijs is (vrijheid van goudbewegingen vooropge-
steld) dat de onderlinge koopkracht der geldeenheden
ongewijzigd is gebleven. Nu zijn er echter vele oor-
zaken, die, ook wanneer de vaste wil bestaat om
de koopkracht van de geldeenheid constant te houden,
deze koopkracht tijdelijk kunnen wijzigen. Hoe dichter
^e goudpunten bij den parikoers liggen, hoe eerder het
goud een druk zal krijgen te verdragen wanneer de
koopkracht van de geldeenheid tijdelijk is verstoord,
betgeen met zich medebrengt dat de marge, die de
circulatiebanken moeten aanhouden boven de wettelijke
reserve grooter moet zijn, hetgeen weer een versterken-
factor is in de richting van een mogelijke goud-
schaarschte. Hoe verder het gouduitvoerpunt is ge-
legen van den parikoers, hoe langer het duurt voordat
de stijgende wisselkoers het heeft bereikt, en hoe meer
gelegenheid en tijd de circulatiebank heeft om maat-
regelen te treffen om dit euvel met andere middelen te
bestrijden. Hoe verder dit gouduitvoerpunt dus van
den parikoers verwijderd is, hoe geringer de marge zal
^ijn, die men noodig heeft boven het wettelijk minimum.
Onze tijd laat echter juist een beweging zien in de
andere richting, de goedkoopere transportkosten, de
lagere verzekeringspremies dragen er toe hij, dat het
gouduitvoerpunt zich in de richting van den parikoers
gaat bewegen. De vraag is nu of dit als voordeelig of
als nadeelig moet worden beschouwd.

De gouduitvoer is lang niet het eenige middel om
een wisselkoers weer op pari te brengen Lang voor-
dat het goud op den wisselkoers begint te reageeren,
heeft de maatschappij reeds zelf maatregelen genomen
oni door veranderingen in haar eigen structmir den

Zie ook Lansburgh in Die Reparationsbank bbs. 46.

-ocr page 124-

parikoers weer te bereiken. De geld- en deviezenarbi-
trage en ook de coupon- en effectenarbitrage beginnen
op den wisselkoers te werken, en beginnen dit reeds te
doen bij een geringe afwijking van de pariteit. Wanneer
deze middelen nog niet voldoende zijn, en de wissel-
koers verder stijgt, beginnen ook andere factoren hun
werking te doen gevoelen. Goederen, die eigenlijk voor
de binnenlands che markt waren bestemd, vloeien nu af
naar het buitenland, en dragen er toe bij de deviezen-
schaarschte te doen verminderen, de eigen schepen
krijgen grootere vrachten te vervoeren dan de buiten-
landsche enz. Tevens kan de circulatiebank actief in-
grijpen om tot een credietcontractie te komen. Voor
den oorlog was een discontoverhooging het gebruikelijke
middel, tegenwoordig trachten de circulatiebanken dit
ook te bereiken door open-markt politiek, waarvan
we in het vorige hoofdstuk een korte uiteenzetting
gaven. Eerst wanneer al deze verdedigingsmaatregelen
geen resultaat brengen, en de wisselkoers onder den
druk van de relatieve waardevermindering van het
geld in sterke mate van de pariteit afwijkt, treedt als
laatste middel het afvloeien van goud in werking. Nu
is het resultaat van het afvloeien van goud, het is reed»
opgemerkt, in \'t geheel geen ander dan dat van de
reeds bovengenoemde verdedigingsmiddelen, zoolang
het slechts de functie van goed vervult om de be-
talingsbalans weer in evenwicht te brengen. Pas daar-
door wordt zijn werking een grootere, doordat het invloed
uitoefent op de geldhoeveelheid. Wanneer men zich er
nu echter van bewust is, dat de gouduitvoer slechts
daarom een resultaat heeft, omdat hij samengaat met
een geld- en credietcontractie, dan vraagt men zich af
waarom het noodig is om eerst dan deze geldcontrac-
tie te doen plaats vinden, wanneer er goud wordt uit-
gevoerd, en of daarmede niet reeds een aanvang kan

-ocr page 125-

worden gemaakt wanneer de wisselkoers den paristand
heeft verlaten. Tusschen de gebeurtenissen is een
causaal verband. Het begin is een te lagen discontovoet,
gevolg een stijging der goederenprijzen, gevolg een
slechter worden van de handelsbalans, gevolg een
stijgen van den wisselkoers boven den paristand. Wat
is er logischer dan het geheele proces zich weer in om-
gekeerde richting te laten afspelen; verhooging dis-
contovoet, gevolg daling van de goederenprijzen, ge-
volg verbetering van de handelsbalans, gevolg dalen
Van den wisselkoers. De bankpractijk nu heeft veelal.
Wegens de moeilijkheid om deze gegevens te verwerken,
aan deze ketting nog een schakel toegevoegd en wel:
afneming van den goudvoorraad, om aldus met haar
maatregelen te wachten, totdat deze indicator in
Werking is getreden, in de hoop, dat voordien zal blijken,
dat de daling van den wisselkoers slechts van tijdelijken
aard was, en vanzelf de krachten in beweging zou bren-
gen die haar corrigeeren. Hoe dichter de goudpunten nu
^ij elkaar komen, hoe spoediger ingegrepen zal moeten
\'borden, waarbij het gevaar bestaat dat ook wissel-
koe ^-sverstoringen van tijdelijken aard, zooals seizoen-
schommelingen, den koers boven het gouduitvoerpunt
doen stijgen, en de angst om een deel van den goud-
voorraad te verliezen tot ongewenschte maatregelen
aanleiding geeft.

Zonder twijfel zal het elkaar naderen der goudpunten
Voeren tot een grootere nivelleering der prijzen. Maar
of hierin een groot voordeel is te zien? Het resultaat
Zal zijn dat elke evenwichtsverstoring in een land zich
des te spoediger zal mededeelen aan andere landen,
betgeen weliswaar het voordeel met zich brengt dat de
schommelingen nu over een grooter gebied worden ver-
deeld, en daardoor de storingen minder ernstig doen
zijn; betwijfeld moet echter worden of de andere landen

-ocr page 126-

er wel erg op gesteld zullen zijn, om ook hun deel bij
te dragen aan het uitwisschen van de gevolgen van
bijv. een plaatselijke depressie, en geen maatregelen
zullen nemen om zich hieraan te onttrekken i). Men
kan aanvoeren dat het elkaar naderen van de goud-
punten van groot belang is voor den internationalen
handel, die zijn risico hierdoor verminderd ziet, en dit
argument valt ook niet te betwisten. De internationale
handel kan echter ook op een andere wijze geholpen
worden om zijn risico te verminderen, en wel door een
goed georganiseerden termijnhandel in valuta, waarop
we in het volgende hoofdstuk nog terugkomen.

Ook de ontwikkeling van de B. I. B. als clearinghouse
zou bij kunnen dragen tot een grootere stabiliteit van
de wisselkoersen. (Zie Hoofdstuk V).

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat er verschillende
argumenten zijn, die pleiten tegen een elkaar al te
dicht naderen der goudpunten, terwijl men de voor-
deden, die hieruit kunnen voortvloeien, ook op andere
wijze kan bereiken. Het komt ons daarom voor, dat de
hedendaagsche toestand, waarbij de goudpunten meer

1) Keynes schrijft in A Treatise on money deel II bl. 319 over
het naderen der goudpunten: We have seen that, if rates of exchange
were absolutely fixed, so that it cost nothing to exchange the money
of one country into the money of another, exactly the same rate of
interest would always prevail in both countries for loans of the same
type and believed to offer the same security. If such conditions were
to prevail between all countries, each change occurring anywhere
in the conditions of borrowing and lending would be reflected by
a change in the Bankrate and Bondrate everyvvhere. Every puff
of wind, that is to say, would travel round the world without resist-
ance. If its force were spread over a large area, it would, of course,
be less than if it were boxed up within a small area. If, on the
other hand, most countries were to erect wind-screens of greater of
less effectiveness, than any country which remained exposed
would, unless it were large relatively to the rest of the world, be
subjected to perpetual instability.

-ocr page 127-

afhankelijk zijn van de geographische ligging der landen
dan van de bovenomschreven overwegingen, niet als
de beste kan worden beschouwd. De huidige toestand
vindt zijn oorsprong in de geschiedenis, en het is het
kostenelement, dat bij de bepaling van de goudpunten
den doorslag geeft. Hierin ligt een zeker element van
quot;willekeur, daar het nu voor kan komen dat een land,
door zijn geographische ligging, eerder den druk krijgt
te dragen van de deflatiepolitiek van een naburigen
staat, dan andere verder verwijderde landen. Op grond
biervan zou men kunnen overwegen om den verkoops-
prijs van goud door een circulatiebank een bepaald
percentage boven den parikoers te stellen met de ver-
plichting om zelf de onkosten van transport, ver-
zekering enz. te dragen i). De aankoopsprijs moet dan
gelijk blijven aan de pariteitswaarde. Op deze wijze
nioeten de goudpunten worden vastgesteld, een element
van onzekerheid, dat hier heerscht door de mogelijk-
heid van dalende of stijgende verzekerings- en trans-
portkosten, is dan weggenomen, en de geographische
ligging is dan ook niet meer van belang.

De vraag is nu nog hoe groot dit percentage moet
zijn? Dit moet zoo groot zijn, dat een tijdelijke afwijking
Van den wisselkoers van den paristand, die voort kan
vloeien uit een tijdelijke afwijking van den wisselkoers
Van de koopkrachtpariteit tusschen twee geldeenheden,
in \'t algemeen geen druk kan uitoefenen op het goud 2).
Hoe ver de goudpunten in dit geval in de practijk van
elkaar komen te liggen zou een uitgebreide gedachten-

De mogelijkheid van een goudclearing bg de B. I. B. kan deze
onkosten practisch tot O doen dalen.

Hiermede wordt dan ook uitgesloten, dat elke geringe verstoring
Van de koopkracht van een geldeenheid, zooals die zich ieder oogen-
blik kan voordoen, zou leiden tot gouduitvoer of goudinvoer.

-ocr page 128-

■wisseling vereischen, in elk geval zou de afstand wel
iets grooter zijn dan thans het geval is. We zullen
straks nog zien dat ook het voor de practische doorvoe-
ring van een stabilisatie van de goudwaarde gewenscht
is, dat er geen afvloeien of toevloeien van goud plaats
vindt bij een tijdelijke verstoring van den wisselkoers.

Na de bovenstaande uiteenzetting gaan we verder
met de vereischten na te gaan, die zouden kunnen
voeren tot een stabilisatie der goudwaarde. De circula-
tiebanken moeten een geldpolitiek voeren, die er op
gericht is om het indexcijfer, dat den gemiddelden
prijs van alle goederen en diensten aangeeft, constant
te houden. Wanneer zij hier allen in slagen, dan zou
het geld, en daarmede ook het goud, een constante koop-
kracht hebben. Om dit te verwezenlijken zou men de
goudbehoefte kunstmatig moeten aanpassen aan de
goudproductie. Hiertoe moeten alle landen, die hun
geldwezen op den gouden standaard hebben gebaseerd,
dan een tractaat sluiten, dat de volgende punten zou
moeten bevatten:

1.nbsp;De staten verbinden zich om de dekkingsvoor-
schriften zoodanig te fixeeren, dat deze een ruime
vrijheid laten aan de leiders der circulatiebanken
voor hun bankpolitiek. Deze dekkingsvoorschriften
moeten op bepaalde tijden worden herzien in ver-
band met een mogelijke wijziging in de omstandig-
heden. Een uniforme regeling van de dekkingsvoor-
schriften ware hierbij zeer gewenscht.

2.nbsp;Aan de B. I. B. wordt de taak opgedragen, dat zij
op bepaalde tijdstippen onderzoekt en bekend
maakt, of zij van oordeel is, dat de pogingen om de
waarde van het goud constant te houden zijn ge-
slaagd, en of, indien dit niet het geval is, een meer
of minder sterk gebruik van de goudreserves

-ocr page 129-

gewenscht is. Tevens zou zij het recht moeten
hehben om, wanneer goud afvloeide naar een be-
paald land, te beslissen, of dit afvloeien van goud
het gevolg was van een deflatiepolitiek in het goud-
ontvangende land of van een inflatiepolitiek in het
land, dat goud afgeeft. In het eerste geval zouden
de circulatiebanken het recht krijgen om den goud-
uitvoer naar het eerstgenoemde land stop te zetten
en den wisselkoers op dit land los te laten.
3. Er moeten bepalingen worden gemaakt om te
komen tot een billijke verdeeling van den mone-
tairen goudvoorraad.

Deze drie punten zullen we hieronder nog wat nader
toelichten.

Het eerste punt spreekt voor zichzelf en behoeft
geen verder commentaar.

Wat het tweede punt betreft merken we op, dat dit
een argument is om de goudpunten niet al te dicht bij
elkaar te brengen, om niet genoodzaakt te zijn ieder
oogenblik een onderzoek in te moeten stellen naar het
toenemen of afnemen van een goudvoorraad van een
circulatiebank. Tevens behoeft dit onderzoek niet bij
ieder afvloeien van goud te worden ingesteld, maar
eerst dan wanneer de goudvoorraad van een circulatie-
bank met een bepaald bedrag of percentage is toege-
nomen. Dat een dergelijke overeenkomst, zooals die hier
is omschreven, noodig is om een constante waarde van
het goud te kunnen bereiken, is zonder twijfel een zeer
zwak punt bij de pogingen om dit doel te verwezen-
lijken. Er wordt hier een samenwerking tusschen de
circulatiebanken verondersteld, die m de verste verte
nog niet bereikt is, en die zoo ingrijpt in de zelfstandig-
heid van de circulatiebanken, dat zij ook wel niet
spoedig, wanneer ooit, bereikt zal worden.

-ocr page 130-

Ten slotte het derde punt. Op het oogenblik wordt
veelal de wenschelijkheid bepleit om tot een herver-
deeling van het goud te komen. Er is geen uitvoerig
betoog voor noodig om aan te toonen, dat dit op het
oogenblik geen resultaten zou afwerpen. Er is reeds op-
gemerkt, dat het goud steeds de neiging heeft af te
vloeien naar de plaats, waar het de grootste koop-
kracht heeft, zoodat, wanneer men het goud zou willen
herverdeelen, de onderlinge waardeverhouding der
geldeenheden eerst overeen zou moeten komen met
hun binnenlandsche koopkracht, wat op het oogenblik
niet het geval schijnt te zijn. Eerst wanneer aan het
voornoemde vereischte is voldaan, kan men het goud
gaan herverdeelen. Om dan tot een billijke verdeeling
van den goudvoorraad te komen moet men de ver-
houding onderzoeken, waarin de totale monetaire
wereldgoudvoorraad staat tot de zichtverbintenissen
der circulatiebanken. Is die verhouding als 1 :3, dan
heeft iedere circulatiebank recht op 33V3 % van den
totalen monetairen goudvoorraad Wanneer er goud
naar een land vloeit, dan voert dit tot een crediet-
uitzetting, het kan nu echter zijn, dat deze crediet-
uitzetting niet strookt met de politiek van de circulatie-
bank, die gericht is op een stabiel prijsniveau, en dat
de circulatiebank daarom maatregelen neemt om deze
credietuitzetting met andere middelen weder ongedaan
te maken. Dit zou dan tot resultaat hebben dat toe-
gevloeid goud niet gemakkelijk weer zou kunnen af-
vloeien. Daarom is een bepaling gewenscht, dat de

Een geheel billijke regeling zou dit niet zijn, omdat de landen
met het hoogst ontwikkelde geldwezen, d.w.z. waar percentsgewijs
het gebruik van giraal geld het grootst is, nu percentsgewijs den
kleinsten goudvoorraad zouden krijgen in verhouding tot hun totalen
geldomloop. Van groot gewicht schijnt dit echter niet te zijn, mis-
schien is er ook een verdeelingsformule te construeeren, die dit
euvel kan opheffen.

-ocr page 131-

circulatiebanken bereid zijn om, wanneer hun goud-
voorraad een bepaald percentage gestegen is boven den
goudvoorraad waarop zij recht hebben, dit overtollige
goud te verkoopen aan een circulatiebank die een te-
kort heeft, tegen een prijs die overeenstemt met de
pariteitswaarde i). De mogelijkheid doet zich nog voor,
dat een circulatiebank wel gaarne goud zou koopen,
öiaar dat dit een sterken druk uitoefent op haar midde-
len, zij ruilt immers het rentelooze goud in tegen een
crediet dat wel rente afwerpt. In zoo\'n geval zou men
genoegen moeten nemen met de verklaring van de circu-
latiebank, die het goudoverschot heeft, dat zij dit goud
ter beschikking houdt van een of meerdere circulatie-
banken, die een goudtekort hebben. Misschien zou
deze ter beschikking verklaring dan nog kunnen
Worden bekrachtigd door dit goudoverschot bij de
B. I. B. te deponeeren. Wanneer een circulatiebank wel
genegen is goud te koopen, maar wanneer de goud-
verkoopende circulatiebank de credietwaardigheid van
het goudaankoopende land in twijfel trekt, bestaat de
mogelijkheid om deze transactie via de B. I. B. te doen
plaats vinden, wier statuten haar het recht geven om
goud aan- en te verkoopen, op deze wijze zou dan een
risicoverdeeling plaats vinden.

Tenslotte nog dit. Voor de vrijheid van bovenge-
noemde goudbewegingen is het niet noodig dat er een
groot aantal vrije goudmarkten zijn. Eén vrije goud-
markt zou zelfs voldoende zijn. De mogelijkheid be-

Het is ook mogelijk dat een circulatiebank haar verkoopsprijs
Voor goud verlaagt, zoodat het dan
spoediger, loonend zou worden
om goud te versturen, en het afvloeien dus wordt vergemakkelijkt.
Dit zou dan gaan in de richting van de voorstellen van
Keynes,
die in zijn Treatise on money deel II blz. 325 voorstelt, om iedere
circulatiebank te allen tijde het recht te geven haar prijs voor goud
te varieeren binnen door de wet getrokken grenzen.

-ocr page 132-

staat nu dat op deze goudmarkt de vraag van industrie
en schatvorming (er is in het begin van dit hoofdstuk
reeds op gewezen) de jaarlijksche goudproductie over-
treft. Wanneer de circulatiebanken dan niet wenschen,
dat het goud, dat door de industrie wordt gevraagd,
een hoogere waarde krijgt dan het goud, dat in hun
kelders ligt, dan zullen zij, gemeenschappelijk uit hun
voorraden puttend, aan deze vraag tegen een vasten
prijs moeten voldoen. Slechts dan kunnen een vrije
goudmarkt en vrijheid van goudbewegingen in stand
blijven. Dit zou dan misschien ook tot den meest
eenvoudigen overgang naar het a-metallisme kunnen
leiden.

Resumeerende komen we tot de conclusie dat, wil
men streven naar een stabilisatie van de goudwaarde,
aan de volgende voorwaarden moet worden voldaan:

le. De totale monetaire wereldgoudvoorraad mag
niet stijgen boven de totale som van de zicht-
verbintenissen der circulatiebanken van die lan-
den, wier geldwezen op den gouden standaard is
gebaseerd, hij mag ook niet dalen beneden ±10%
van deze som om nog van een gouden standaard
te kunnen spreken.
2e. Ieder land moet een indexcijfer samenstellen, dat
het gemiddelde aangeeft van de prijzen van alle
goederen en diensten, de bankpolitiek moet er op
zijn gericht dit indexcijfer constant te houden.
3e. Wanneer de wisselkoers tot een bepaald punt is
gestegen moet de circulatiebank verpHcht zijn om
goud tegen een vasten prijs af te geven. Het is
gewenscht dat dit punt voor alle landen, die den
gouden standaard hebben, door een onderlinge
overeenkomst wordt vastgelegd.
4e. Er moet een internationaal tractaat worden ge-

-ocr page 133-

gesloten tusschen alle gouden-standaard-landen,
dat bepalingen inhoudt over de regeling der dek-
kingsvoorschriften; dat aan de B. I. B. de taak
opdraagt om te onderzoeken of het doel, om te
komen tot een constante waarde van het goud,
bereikt wordt; dat aan de circulatiebanken het
recht geeft om onder bepaalde omstandigheden
een land niet meer te beschouwen als te behooren
tot de gouden-standaard-landen; en dat bepalingen
maakt om tot een zoo billijk mogelijke verdeeling
van den beschikbaren monetairen goudvoorraad
te komen.

Eerst wanneer aan alle deze voorwaarden is voldaan,
zal men kunnen spreken van een constante waarde van
bet goud ten opzichte van goederen en diensten. Het
stellen van de eischen is reeds voldoende om de ge-
weldige moeilijkheden, die bij een practische door-
voering zouden rijzen, aan het licht te brengen.

In zeker opzicht zou het a-metallisme gemakkelijker
te verwezenlijken zijn, omdat ieder land dit afzonderlijk
zou kunnen doorvoeren, en de grootste moeilijkheid
bij de regeling voor de stabilisatie van de goudwaarde,
bet ontwerpen van een internationaal tractaat, dan
Vermeden kan worden. Daar staat echter weer tegen-
over dat de band, die aldus door het goud zou worden
gelegd bij de pogingen om dit doel te verwezenlijken,
een nauwere samenwerking tusschen de verschillende
geldstelsels te weeg zou brengen, wat op den duur, nu
de wereld zich meer en meer ontwikkelt in de richting
Van een „Weltwirtschaftquot;, toch een gebiedende nood-
zakelijkheid zal zijn.

-ocr page 134-

HOOFDSTUK V.
De wisselkoersen.

In het vorige hoofdstuk zijn de wisselkoersen ver-
schillende malen ter sprake gekomen. Bij de beschou-
wing over het goudprobleem is uitgegaan van de
veronderstelling, dat de wisselkoers tusschen twee
geldeenheden stabiel blijft, wanneer in de koopkracht
dier geldeenheden geen wijziging komt. In dit hoofd-
stuk zal nu allereerst onderzocht worden, welke de
factoren zijn die den wisselkoers helpen vormen, en
daarna, of de hierboven neergeschreven veronder-
stelling juist is.

De wisselkoers is de prijs van een geldeenheid uit-
gedrukt in eenheden van een andere geldeenheid, en op
den prijs, dien men voor een wissel moet betalen, is
evengoed de theorie der prijsvorming toepasselijk
als op iederen anderen prijs. De toepassing van deze
theorie op den marktprijs van den wissel leert ons dan,
dat de prijs van den wissel zal worden gevormd als
resultante van de onderscheidene prijsschattingen van
de personen op de markt. We moeten dus trachten
deze prijsschattingen te leeren kennen.

Welke overwegingen kunnen nu een bepaald persoon
er toe leiden, dat hij bij een bepaalden prijs, laten wij
aannemen, een Amerikaansch devies koopt. Zooals bij
den koop van ieder ander goed, zal zijn besluit berusten
op een vergelijking van de beteekenis, die de te koopen

-ocr page 135-

dollars voor hem hebben, en die van de hiervoor te
betalen Nederlandsche guldens. Slechts, indien de
dollars voor hem meer beteekenis hebben, zal hij als
kooper optreden.

Wanneer men een dollar wenscht om daarmede in
Amerika goederen te koopen, gebruikt men dezen
dollar slechts als tusschenschakel. Feitelijk koopt men
de goederen in ruil tegen guldens. De aankoop zal dus
slechts dan plaats vinden, zooals wij reeds hebben
gezien, wanneer de goederen voor den kooper een
grootere beteekenis hebben dan de guldens, die hij
ervoor in ruil moet geven. Den prijs, dien hij voor den
dollar wil betalen, zal de kooper dus zoo begrenzen,
dat de hiervoor te koopen goederen voor hem in elk
geval een grooter nut hebben dan de te offeren guldens.
Hoe lager de prijsstand in Amerika dus is, met des te
minder dollars kan de kooper volstaan, en des te meer
guldens zal hij voor den dollar willen betalen, hoe
hooger de prijsstand daarentegen is, hoe minder guldens
hij voor een dollar zal willen geven.

Het aantal guldens, dat de kooper zal willen betalen,
hangt echter ook af van de waardeering, die hij voor de
HoUandsche guldens heeft. Hoe grooter de waarde
Voor hem is, des te lager zal de prijs zijn, dien hij voor
het Amerikaansche devies zal willen geven, hoe ge-
ringer de waarde, hoe hooger de prijs: m.
a. w. een ver-
hooging van de waarde, die het geld voor de markt-
subjecten in het eigen land heeft, doet den vraagprijs
Van een wissel verminderen, een verlaging doet hem
stijgen.

Wanneer wij het voorafgaande in een enkele formule
billen samenvatten dan kimnen wij zeggen: bij den
dissel zal de vraagprijs hooger zijn, naarmate de waarde
Van het geld in het vreemde land stijgt of in het eigen
land daalt, lager naarmate de waarde van het geld in

-ocr page 136-

het buitenland daalt of in het eigen land stijgt, zij zal
gelijk blijven wanneer de waarde van het geld in beide
landen gelijk blijft of even sterk daalt of stijgt.

Kortweg gezegd volgt hieruit dus dat de wisselkoers
tusschen twee landen afhankelijk is van de waardeering
van het geld in elk van heiden i). Al wat het prijs-
niveau in het eene of het andere land beïnvloedt, waar
ook de oorzaak dier beweging gelegen is, werkt tevens
op den wisselkoers.

Aan de hand van een paar voorbeelden willen we
thans nagaan, of iedere verandering van den wissel-
prijs zijn oorzaak vindt in een wijziging in de koop-
kracht van een der beide geldeenheden of in een niet
even groote wijziging van beide.

Allereerst het welhaast klassieke voorbeeld van een
mislukten graanoogst. Wanneer de graanoogst in een
land mislukt, dan zal, bij gelijk gebleven graanbehoefte,
de graanvoorraad verminderen, met als noodzakelijk
gevolg dat de graanprijs zal stijgen. Hierdoor zal het
voor andere landen loonend worden om graan in te
voeren. Tegenover dezen vermeerderden invoer staat
geen evenredige vergrooting van den uitvoer, en het
resultaat zal dus zijn een toegenomen vraag naar
wissels met een niet toegenomen aanbod, wat ten gevolg
zal hebben dat de wisselkoers zal stijgen. Aan de hand
van de leer der koopkrachtpariteit laat deze stijging
zich volkomen verklaren. De mislukte graanoogst zal
oorzaak zijn dat de graanprijzen stijgen, d. w. z. de
koopkracht van de geldeenheid ten opzichte van het
graan verzwakt. Daar dit niet direct samengaat met

/

l) De leer der koopkrachtpariteit, die afkomstig is van Ricardo,
zie hiervoor ook: Cassel Money and Foreign Exchanges after 1914,
Keynes A Tract on monetary reform hi. 87—106 en Prof. C. A.
Verrijn Stuart Leer der maatschappehjke voortbrenging bl. 353 e.v.

-ocr page 137-

een prijsdaling bij andere goederen of diensten zal
daardoor ook de koopkracht van de geldeenheid ten
opzichte van het gemiddelde van alle goederen en
diensten eveneens dalen, hierin ligt dan de oorzaak
Van de stijging van den wisselprijs. Eerlang zullen
Zich wederom tendenzen voordoen, die den wisselprijs
doen dalen. De stijgende wisselkoers prikkelt den uit-
voer, remt den invoer, de invoer zal den graanprijs
Weder doen dalen. Slechts dan echter mag een volledig
herstel van de geldeenheid worden verwacht, wanneer
de geldvoorraad wordt verminderd, en aangepast
Wordt aan de geringere behoefte.

Vooral in den inflatietijd heeft men ook kunnen
Waarnemen, dat de wisselkoersen in die landen, waar-
Van het geldwezen aan een ernstige inflatie onderhevig
^as, veel sneller stegen dan het binnenlandsch prijs-
peil, zoodat de wisselkoers schijnbaar in het geheel
geen weerspiegeling meer was van de hierboven uiteen-
gezette theorie. Toch kan deze theorie ook hier een
Verklaring geven. Deze gevallen kunnen verklaard
Worden uit een speculatief vooruitloopen op de ver-
Wachte daling van de koopkracht van de geldeenheid.
Wanneer we de binnenlandsche koopkracht van de
geldeenheid voorstellen door het cijfer 10, en de koop-
kracht van deze geldeenheid, zooals zij tot uitdrukking
komt in den wisselkoers, door het cijfer 8, en men ver-
Wacht in het binnenland dat de koopkracht van de
geldeenheid zal dalen tot 7, dan is het nog loonend.
Vooropgesteld dat men zijn geldvoorraad in geldvorm
Wenseht aan te houden, om buitenlandsche valuta te
koopen. Anderzijds is het ook mogelijk dat de wissel-
koersen achterblijven bij een wijziging \'in de koop-
kracht der geldeenheid, of doordat de stijging van het
prijspeil inzet bij goederen, die niet in den internatio-
nalen handel zijn, of omdat het land puttend uit een

-ocr page 138-

grooten deviezen- en effectenvoorraad den wisselkoers
nog een tijdlang kunstmatig op pari houdt i).

Uit deze voorheelden moge dan blijken, dat de
wisselkoers steeds den invloed ondervindt van een
wijziging van de koopkracht van de geldeenheid, al
zal de wisselkoers tusschen twee landen, zooals uit het
tweede voorbeeld bleek, niet steeds precies gelijk zijn
aan het quotient van de koopkracht van de twee geld-
eenheden.

Laten wij nu veronderstellen dat de koopkracht van
de geldeenheden in twee landen volkomen stabiel blijft,
zal dan ook de wisselkoers tusschen deze beide landen
volkomen constant blijven? Zoo\'n streng verband
tusschen wisselkoers en koopkracht bestaat er echter
niet. Verschillende oorzaken kunnen kleine schomme-
lingen in de wisselkoersen teweeg brengen. Een voor-
beeld hiervan is te vinden in de seizoenschommelingen.
Het is een bekend feit dat landen, die groote hoeveel-
heden agrarische producten invoeren, de aankoopen
concentreeren in een bepaalden tijd van het jaar,
inplaats van ze gelijkmatig over het geheele jaar te
verdeelen, en zoo kan het dus voorkomen dat landen,
al is er evenwicht over een jaar in zijn geheel genomen,
in de tweede helft van het jaar terugbetalen, wat zij
in de eerste helft van het jaar schuldig werden. Zoo
zal ook de speculatie, wanneer zij een daling of stijging
der koopkracht verwacht, hierop kunnen vooruit-
loopen, wanneer achteraf blijkt dat deze verwachting
onjuist was, dan hebben de wisselkoersen toch den

1) Keynes schrijft ook in zijn Tract op blz. 89: The actual exchan-
ges are often more sensitive and more volatile than the purchasing
power parities, being subject to speculation, to sudden movements
of funds, to seasonal influences, and to anticipations of impending
changes in purchasing power parity; though also on other occasions
they may lag behind.

-ocr page 139-

nik ervan te dragen gehad. Ook wanneer groote beta-
lögen in het buitenland moeten worden gedaan, kan
wisselkoers den druk hiervan ondervinden.

De betalingsbalans tusschen twee landen is altijd in
evenwicht, maar de posten, waaruit de betalingsbalans
estaat, beinvloeden de wisselkoersen; op haar beurt
echter heeft de onderlinge waardeverhouding der geld-
eenheden van de landen weder invloed op de betalings-
plans, die ook afhankelijk is van deze waardever-
ouding. Nieuwe transacties, die de betalingsbalans
mede bepalen, worden beinvloed door de koopkracht
^f^ het geld in de verschillende landen, en door deze
Qieuwe transacties heeft elke afwijking van de koop-
rachtpariteit de strekking zichzelf te vernietigen.

Onbeperkte geldingskracht heeft dan ook de stelling:
wisselkoers tusschen twee landen heeft altijd de
tendenz om zich aan te passen aan den betrekkelijken
stand der prijsniveau\'s in deze landen, elke afwijking
^an de koopkrachtpariteit tusschen twee landen is
slechts van tijdelijken aard, en brengt vanzelf de fac-
toren in beweging, die deze afwijking weder vernie-
tigen.

In onze vorige hoofdstukken spraken wij eenige
malen over tijdelijke en blijvende verstoringen der
^sselkoersen, zonder nader te preciseeren, wat hier-
onder was te verstaan. Uit het bovenstaande volgt nu,
uat onder een tijdelijke verstoring is te verstaan een
^yziging in den wisselkoers tusschen twee landen,
terwijl de koopkracht van het geld in deze landen
netzelfde is gebleven; een blijvende verstoring van den
quot;^sselkoers verkrijgen we, wanneer in een van deze
landen de koopkracht van de geldeenheid zich heeft

gewijzigd.

Uit het bovenstaande volgt ook dat, hoe grooter de
mternationale goederenruil is, hoe spoediger de fac-

-ocr page 140-

toren, die een tijdelijke afwijking van den wisselkoers
helpen corrigeeren, in werking kunnen treden, en des te
sterker is dan ook de band, die aldus wordt gelegd,
tusschen de verschillende geldstelsels onderling. Elke
protectie, elke belemmering van den vrijen goederen-
ruil, is een stap terug op den weg naar een meerdere
internationaliseering van het geldwezen; hoe geringer
de goederenruil is, hoe losser de verschillende prijs-
niveau\'s van elkaar komen te staan.

De juistheid van de leer der koopkrachtpariteit
erkennende, mag dus de conclusie worden getrokken,
van welke conclusie reeds bij de beschouwingen over
het goudprobleem gebruik werd gemaakt, dat een
circulatiebankpolitiek gericht op een stabiel prijs-
niveau geheel vereenigbaar is met het handhaven van
stabiele wisselkoersen ten opzichte van de landen, die
eenzelfde politiek volgen. Wanneer een land zijn prijs-
niveau stabiel houdt, en alle landen houden hun wissel-
koers op dit land stabiel, dan zullen al deze landen
evenzoo een stabiel prijsniveau hebben.

Toch is de opvatting, dat een stabiel prijsniveau
samen kan gaan met stabiele wisselkoersen, niet onbe-
streden gebleven. Wanneer een land, zoo luidt het
betoog, zijn inkomsten ziet verminderen, of door in-
voering van nieuwe, of door verhooging van bestaande
tarieven buitenlands, of door uitputting en daardoor
verminderde opbrengst van mijnen, door een reeks
van slechte oogsten of door welke oorzaak dan ook,
dan zal dit land zich aan den nieuwen toestand moeten
aanpassen door een verlaging van het binnenlandsch
prijspeil. Een dergelijk proces kan worden verzacht
door buitenlandsche leeningen, door afgifte van goud,
door aantrekken van gelden op korten termijn, en
door verkoopen van effecten, die een internationale
markt hebben. Maar dergelijke hulpmiddelen kunnen

-ocr page 141-

slechts tijdelijk haten, en moeten op den duur leiden
tot een verdere verarming van het land. Steeds kunnen
er omstandigheden zijn, die den ruilvoet tusschen twee
landen wijzigen en deze verhouding verstoren. Wanneer
de koopkracht van een land belangrijk verzwakt is
door de eene of andere oorzaak, dan zal noodzakelijker-
quot;^ijs het prijsniveau verlaagd moeten worden. Een
dergelijk aanpassingsproces is wenschelijk voor het
geheele economische leven, maar wanneer men van de
Wensehelijkheid van dit aanpassingsproces overtuigd is,
dan valt daarmede de mogelijkheid van een combinatie
Van wisselkoers- en prijsniveaustabilisatie weg.

Wij willen de juistheid van dit betoog onderzoeken
aan de hand van een voorbeeld. Laten wij onder-
stellen, dat er twee landen zijn, A en B, die handel
met elkaar drijven, beide landen hebben den gouden
standaard i). Land A gaat nu invoerrechten heffen, de
prijzen van de uitvoergoederen van B stijgen, en wan-
neer de vraag elastisch is naar deze goederen, zal de
Uitvoer van B verminderen, m. a. w. de ruilvoet van
B wordt slechter. Door A wordt nu voor een geringer
bedrag in B gekocht dan voorheen, en de koers van de
Valuta van B zal in A dalen. Dit zal de export van B
Vermeerderen en de export van A verminderen, wan-
neer de vraag naar de uitvoergoederen van A eveneens
elastisch is. Verschillende mogelijkheden doen zich nu
Voor. Het kan zijn dat de verminderde koopkracht
Van de bevolking van B juist zal leiden tot een ver-
minderden aankoop van de uitvoergoederen van A,
Waardoor het evenwicht weer hersteld wordt, en de

Zie ook Prof. G. M. Verrijn Stuart Ricardo en Pierson.
Bijdrage tot de geschiedenis van de leer van de wisselkoersen blz.
275 in de Economische opstellen aangeboden een Prof. Dr. C. A.
Vebrijn Stuart.

-ocr page 142-

valuta van A in B weer zal dalen. Wanneer dit echter
niet het geval is, dan zal de circulatiebank van B,
wil zij het afvloeien van goud voorkomen, tot een
credietcontractie moeten overgaan door middel van
discontoverhooging. Door deze credietcontractie zal de
geldomloop in B verminderen, waardoor de prijzen
van verschillende goederen en effecten in B zullen
dalen. Wanneer dan het evenwicht tusschen de twee
volkshuishoudingen weer is bereikt, en de wisselkoers
weer op pari staat, en een aantal prijzen in B zijn
gedaald, bewijst dit dan, dat de stabiliteit van het
gemiddeld prijsniveau is aangetast? Voorzeker niet!
Het geldbedrag, noodig voor de bevrediging van den
uitvoer voor A, was constant gebleven, de koopkracht
van de totale bevolking was afgenomen door den ver-
minderden uitvoer, de prijzen van de andere goederen
moesten dus dalen. Uit het feit, dat B voortdurend
de exportgoederen van A bleef invoeren, volgt, dat in
dat land de reëele rente was gestegen; de volksge-
meenschap wenschte invoer, ook al stond daar geen
voldoende tegenprestatie tegenover, de verminderde
koopkracht ging niet samen met een verminderde
credietvraag. Wilde de circulatiebank derhalve een ver-
schil tusschen reëele en geldrente vermijden, dan moest
zij haar disconto verhoogen. Op deze wijze wordt het
evenwicht dan weer hersteld. Het is natuurlijk zeer
wel mogelijk, dat de hoogere rente crediet aantrekt
uit het buitenland, dan behoeft deze prijsdaling zich
niet zoo sterk te doen gevoelen; wil het crediet echter
op een gezonde basis berusten, dan moet de volks-
gemeenschap toch tenminste de rente van dit crediet
uit vermeerderden uitvoer betalen. Het verleenen van
het crediet biedt dan het groote voordeel, dat een
minder groote en meer geleidelijke aanpassing mogelijk
wordt.

-ocr page 143-

De protectie van A gaat dus samen, wanneer de
vraag naar de uitvoergoederen van A inelastisch is,
met een vermindering van de koopkracht voor de
goederen in de binnenlandsche markt van B. Voor-
2!eker kunnen dergelijke oorzaken de koopkracht van
een bevolking verzwakken, maar deze verzwakte koop-
^acht zal zich slechts daarin weerspiegelen, dat de
evolking, bij gelijke arbeidsmoeite en inspanning,
een geringer aantal behoeften zal kunnen bevredigen
dan voorheen, de koopkracht van de geldeenheid
öehoeft hierbij niet aangetast te worden. Slechts dan
zal deze verzwakte koopkracht invloed uitoefenen op
e koopkracht van de geldeenheid, wanneer niet tijdig
genoeg is gezorgd, dat deze verminderde koopkracht
van de bevolking samenvalt met een vermindering
geldmiddelen (de omloopsnelheid onveranderd
gedacht).

Uit het bovenstaande moge dan nog eens te meer
net groote belang blijken van een indexcijfer, dat in
staat is de wisselingen in de koopkracht van de geld-
eenheid weer te geven. Op dit doel de geldpolitiek
richten, is nog heel wat anders dan dc geldpolitiek
richten op bijv. een stabilisatie \\an den index van de
groothandelprijzen.

Wanneer in een land de wisselkoers op eenig ander
land schommelt, dan kan dit dus verschillende oor-
zaken hebben. Het kan zijn, dat de wisselkoersver-
storing van tijdelijken aard is, en niet haar oorzaak
Vindt in een stijging of daling van het prijspeil in een
^an beide landen. Daarnaast kan de wisselkoersver-
storing eenerzijds haar oorzaak vinden in een inflatie of
deflatie in het eigen land, anderzijds in een inflatie of
deflatie in het andere land. In het eerste geval zal men
ingrijpende maatregelen moeten nemen om het euvel te

-ocr page 144-

corrigeeren, terwijl men in het laatste geval niet veel
anders zal kunnen doen dan afwachten.

Anders is het met de wisselkoersverstoringen van
tijdelijken aard. We hebben gezien, dat, onder omstan-
digheden, de wisselkoers niet samenvalt met de koop-
krachtpariteit, wanneer op een bepaald tijdstip bijv.
groote betalingen moeten worden gedaan. Weliswaar
brengt deze afwijking vanzelf weer de krachten in
beweging, die het verschil corrigeeren, maar in den
tijd, die gedurende deze correctie verloopt, zal er een
afwijking bestaan, zal de wisselkoers gedaald zijn of
gestegen, ook al is het prijspeil in beide landen vol-
komen stabiel gebleven, en niets is natuurlijker dan
dat men naar hulpmiddelen zoekt, om deze correctie te
bespoedigen.

Het klassieke middel is de discontopolitiek.

Wanneer de discontovoet, laten wij aannemen, te
Berlijn wordt verhoogd boven den rentevoet van de
buitenlandsche centra, dan zullen, buitengewone om-
standigheden daargelaten, de kapitalisten begeerig zijn
om hun kapitaal voor een tijd in Berlijn te plaatsen,
wat in \'t algemeen zal geschieden door credietver-
strekkingi). Dit staat gelijk met het overdragen van
verplichtingen naar de toekomst, en de betalings-
balans te Berlijn is voor een tijd verbeterd. Duitsch-
land zal ook buitenlandsche wissels in buitenlandsche
centra disconteeren tegen een lagercn discontovoet,
hetgeen neerkomt op het verminderen van credietver-
strekking aan het buitenland, en het zal door dit voor-
schot op toekomstige vorderingen credieten scheppen,
die momenteel de betalingsbalans ondersteunen, of, om
den hoogen Duitschen discontovoet te vermijden, zullen

1) Zie ook Cassel The Theory of Social Economy bl. 498.

-ocr page 145-

wissels buitenslands worden gezonden, wat overeen-
komt met het opnemen van credieten op korten termijn.
Het hooge disconto, en de daaruit voortvloeiende hooge
rente van reportgelden, hebben een direct neerdruk-
kenden invloed op de Berlijnsche effectenbeurs, wat
een verkoop van effecten naar het buitenland veroor-
zaakt en dan een steun is voor de Duitsche betalings-
balans. AI deze methodes zijn verschillend, maar de
kern van de kwestie blijft steeds dezelfde, de hooge
discontovoet trekt kapitaal aan, en verbetert aldus de
betalingsbalans.

We moeten ons er echter van bewust zijn, dat deze
discontopolitiek,die wij met
Cassel de quot;foreign discount
policyquot; willen noemen, geheel afwijkend kan zijn van
de discontopolitiek, door welke de circulatiebank de
quot;Waarde van het geld reguleert op de wijze, die wij
hebben beschreven. In de vereenvoudigde veronder-
stelling, die wij daar hebben gemaakt, is laatstge-
noemde discontopolitiek geheel en al gericht op het
doel, het gemiddeld prijsniveau stabiel te houden.
Maar dit kan den invloed van de posten van de beta-
lingsbalans op den wisselkoers niet verhinderen, wat de
circulatiebank kan noodzaken een discontopolitiek te
volgen in verband met den toestand van de betalings-
balans op een bepaald oogenblik. Hierdoor evenwel
verbreekt de Bank zelf haar discontopolitiek, die cr
op was gericht de waarde van het geld constant te
houden, en in het algemeen is het
onvermijdelijk dat
bet werk, om de waarde van het geld te regelen, zal
lijden onder het nieuwe doel, dat de
deviezcnpolitiek
oplegt. De quot;foreign discount policyquot; beteekent dan
een verstoring van de eigen discontopolitiek gericht
op een stabiel prijsniveau.

Dat de quot;foreign discoimt policyquot; en de disconto-
politiek gericht op een stabiel prijsniveau elkaar niet

-ocr page 146-

dekken, ja, dat zij met elkaar in strijd zijn, zal zich
alleen kunnen voordoen bij een tijdelijke verstoring
van den wisselkoers, die zoo\'n omvang aanneemt, dat
de circulatiebank, om haar goudvoorraad te bescher-
men, het disconto gaat verhoogen, immers, is de wis-
selkoers blijvend gestoord, dan wijst dit erop, dat de
koopkracht van het geld zich heeft gewijzigd, en dat
dus ook de binnenlandsche discontopolitiek niet de
juiste is geweest (afgezien natuurlijk van de moge-
lijkheid dat de blijvende verstoring van den wisselkoers
veroorzaakt is geworden door een onjuiste disconto-
politiek in het buitenland) i).

Hieruit volgt dan dat het gewenscht zou zijn, dat de
tijdelijke verstoringen van den wisselkoers gecorrigeerd
worden door andere middelen, voor zoover dit mogelijk
is, dan door de discontopolitiek. In ons vorige hoofd-
stuk schreven we, dat we er geen voorstanders van
zijn om de goudpunten dichter bij elkaar te brengen,
omdat gouduitvoer steeds de tendenz heeft om een
van de peilers van het credietgebouw onder ons af te
breken, en we er reeds op wezen, dat gouduitvoer op

1) In dat verband moet nog op het gevaar worden gewezen, dat
de discontopolitiek uitsluitend wordt gereguleerd in verband met
den wisselkoers, waarbij dan het oog wordt gevestigd op dc belang-
rijkste geldcentra. quot;Wanneer bij een tijdelijke verstoring van den
wisselkoers Berlijn haar discontovoet verhoogt om geld aan te
trekken, dan kan het gebeuren dat Londen op haar beurt ook weer
genoodzaakt wordt om haar disconto te verhoogen uit een soort
zelfverdediging. Dit sluit dan de overdracht van gelden van Londen
naar Berlijn uit, maar indien de discontovoet te Londen verhoogd
wordt boven den Berlijnschcn, dan kan Duitschland ook weer ge-
noodzaakt zijn om verdere verhoogingen tc doen plaats vinden.
Dit wordt dan dikwerf een soort van wedstrijd, in den loop waarvan
de discontovoet ook hooger komt te liggen dan gewenscht zou zijn
in verband met den toestand van het bedrijfsleven. Kan men den
wisselkoers stabiel houden met andere middelen, dan wordt dat ge-
vaar deels bezworen.

-ocr page 147-

zichzelf slechts in zooverre een verbetering van den
wisselkoers te voorschijn kan roepen, doordat zij auto-
matisch tot een geld vermin dering voert. Dit sluit
echter niet uit, dat we er wel voorstanders van zijn
om de wisselkoersen zoo stabiel als mogelijk te houden,
we willen slechts van de hulpmiddelen, die hiervoor
kunnen dienen om dit doel te verwezenlijken, geen
gebruik maken van het goud. Het méést gebruikelijke
middel, dat de wisselkoers zoo noodig kan steunen, en
waarbij het bedrijfsleven onaangetast blijft, is de
deviezenpolitiek. Zij bestaat daarin, er is in het vorige
hoofdstuk reeds op gewezen, dat een groote voorraad
van buitenlandsche betaalmiddelen in den vorm van
wissels enz. worden vergaard om, wanneer de wissel-
koers stijgt, de markt daarmede te hulp te komen.
Hier is een gebied, waar de mogelijkheid voorhanden is,
dat de B. I. B. de circulatiebanken behulpzaam kan
zijn, doordat de Bank aan dit reguleeren der wissel-
koersen bij tijdelijke verstoringen daadwcrkelijken
steun verleent.

De activa van de Bank, hoewel zij in Zwitsersche
francs worden uitgedrukt, worden aangehouden in
verschillende geldeenheden. Zooals reeds is opgemerkt,
hebben de statuten slechts twee algemeene regels
vastgelegd. Ten eerste is de Bank verplicht haar activa
in liquiden vorm aan te houden (art. 26), en ten tweede
mogen werkzaamheden van de Bank voor eigen reke-
ning slechts worden verricht in geldsoorten, die voldoen
aan de practische eischen van den goudkern- of den
goudwisselstandaard (art. 21). Beide regels laten aan
de Bank een groote vrijheid, en het is gemakkelijk
in te zien, dat door het verkoopen van een geldsoort
en het aankoopcn van een andere, de Bank invloed
kan uitoefenen op de wisselkoersen.

Laat ons, om een voorbeeld te geven, veronder-

-ocr page 148-

stellen, dat de Fransche wisselkoers ernstig had te
lijden door een kapitaalvlucht naar Zwitserland. De
Banque de France zal nu moeite hebhen om haar
reserves tegen dezen plotselingen aanval te beschutten.
Laten we nu veronderstellen, dat de B. I. B., na een
zorgvuldige studie van de situatie, tot de conclusie is
gekomen, dat die kapitaalvlucht ongemotiveerd en
daardoor hoogstwaarschijnlijk slechts van korten duur
zal zijn, en dat nadien het kapitaal wederom van
Zwitserland naar Frankrijk terug zal vloeien. Voorop
stellende dat haar oordeel juist is, kan de B. I. B. door
haar interventie deze beweging verzwakken, wat van
groot belang is voor den internen toestand van Frank-
rijk. Wanneer de B. I. B. op dat oogenblik groote
voorraden Zwitsersche francs onder haar activa aan-
houdt, dan kan zij deze op den markt aanbieden tegen
Fransche francs, en aldus den Franschen wisselkoers
verbeteren en er aan medewerken om te beletten,
dat de Zwitsersche franc het goudinvoerpunt over-
schrijdt. Ook, indien de B. I. B. onder haar activa
slechts een kleine post Zwitsersche francs heeft, kan zij
intervenieeren, al is haar ingrijpen dan wat gecompli-
ceerder. In dit geval zou de Zwitsersche circulatiebank
steun moeten verleenen door zelf, of met behulp van
de Zwitsersche banken, deposito\'s bij de B. I. B. te
storten. De Zwitsersche francs, aldus door de B. I. B.
verkregen, dienen het doel, stabilisatie van den Fran-
schen wisselkoers, langs denzelfden weg als hierboven
reeds is uiteengezet. Op deze wijze kan de B. I. B. er
aan medewerken overmatige schommelingen in de
wisselkoersen, die slechts van tijdelijken aard zijn, te
corrigeeren, al is in het tweede geval de medewerking
van de circulatiebanken geheel onmisbaar. Wanneer
een kleine koopkrachtverzwakking van de geldeenheid
een abnormalen druk uitoefent op den wisselkoers.

-ocr page 149-

doordat bijv. de prijsstijging zich juist openbaarde
bij de uitvoergoederen met elastische vraag, is
een dergelijke steun ook gerechtvaardigd, maar
eerst nadat de circulatiebank maatregelen heeft ge-
nomen om de koopkracht van de geldeenheid te her-
stellen.

In het jaarverslag is ook te vinden, dat de B. I. B.
in deze richting werkzaam is. Op blz. 6 staat: Für
unsere eigene Kassenreserve halten wir im allgemeinen,
wenn kein Grund zur Abweichung von dieser Regel
vorliegt, nach Mögüchkeit solche Devisen, die zeitweise
den höchsten internationalen Wert besitzen; ander-
seits sind wir in zunehmendem Masze bemüht, unsere
Guthaben in einer bestimmten Währung zu erhöhen,
wenn diese Währung sich dem Goldimportpunkte
nähert, eine Taktik, die in der Richtung der Aus-
gleichung der Devisenkurse wirkt.

De oorzaak van die schommelingen moet zeer nauw-
keurig worden bepaald door de B. I. B., alvorens zij op
deze wijze daadwerkelijken steun verleent. Veronder-
stel, dat de B. I. B. getracht zou hebben den goud-
stroom uit Engeland naar Frankrijk te stoppen, door
sterlingwissels aan te koopen. Het is duidelijk, dat zij
dan zou hebben getracht een werkingskracht uit te
schakelen, die zeer zeker niet van tijdelijken aard zou
kunnen worden genoemd. De B. I. B. zou langzamer-
hand haar hoeveelheid sterlingwissels steeds zien toe-
nemen, die zij ten slotte, om haar verplichtingen na te
komen, toch weer op de markt zou moeten brengen,
waarna de goudstroom zich waarschijnlijk met ver-
dubbelde kracht weer zou hebben doen gelden. De
macht van de B. I. B. om zulke tijdelijke verstoringen
te corrigeeren is ook afhankelijk van den omvang dier
verstoring. Hoe machtiger en sterker de B. I. B. uit-
groeit, hoe meer zij in die richting werkzaam kan zijn.

-ocr page 150-

waarbij ook niet uit bet oog mag worden verloren dat
hoe grooter de markt van een bepaalde geldsoort is,
hoe moeilijker het voor de B. I. B. is om te inter-
venieeren.

Hierboven beschreven we een van de vormen,
waarin de B. I. B. steun kan verleenen (art. 22 f. für
eigene Rechnung oder für Rechnung von Zentral-
banken Devisen zu kaufen und zu verkaufen). Een
anderen vorm vinden we in artikel 22 h (den Zentral-
banken Wechsel zu diskontieren, die deren Portefeuille
entstammen, und an sie Wechsel aus der eigenen
Portefeuille zu rediskontieren). Ook kan zij den wissel-
koers indirect steunen, bijv. door goud te verkoopen
(wanneer zij dat heeft verworven) aan een land, dat
anders zijn dekkingspercentage zou moeten verlagen,
wat het vertrouwen in dit land misschien nog meer
zou schokken (art. 22a). Maar het is duidelijk, dat de
B. I. B. slechts dan krachtig kan steunen, wanneer dit
gaat met instemming van haar crediteuren, die anders
door het opvragen van hun activa de positie van de
B. I. B. zouden kunnen bemoeilijken. Hier wordt de
opvatting bevestigd, die reeds is verdedigd in het
hoofdstuk, waarin de credietmogelijkheden van de
B. I. B. werden besproken, n.1. dat aan de B. I. B. bij
het verleenen van crediet (want hierop komt een tijde-
lijke steun aan een wisselkoers toch feitelijk neer)
slechts een geringe zelfstandige beteekenis toekomt, en
dat de feitelijke beslissing hiervan in handen der circu-
latiebanken blijft.

Belangwekkend is het idee om de B. I. B. te maken
tot een clearing-house, waar de verschillende circu-
latiebanken elkaar credieten beschikbaar konden stellen
tot een zeker bedrag, om van deze credieten gebruik te
maken voor steun aan de wisselkoersen. Beschou-
wingen in deze richting zijn reeds te vinden bij

-ocr page 151-

WicksellI). Tusschen de circulatiehanken der ver-
schillende landen zou een overeenkomst moeten worden
gesloten, om den door een bank op een andere bank
getrokken zichtwissel het publiek te verkoopen, zonder
de berekening van een koersverschil, met andere
woorden tegen den parikoers. Een nog radicalere stap
zou zijn, wanneer de banken met elkaar overeen kwa-
men, om wederzijds hun bankpapier in te wisselen
tegen bankpapier van hun eigen land. Wanneer dit
geschiedde, dan zou de koers van den zichtwissel
steeds ä pari of daaromtrent moeten staan. Dat een
dergelijke overeenkomst tegenwoordig buiten de gren-
zen der mogelijkheid zou vallen, is niet wel vol te
houden. In de geschiedenis heeft zij zelfs al eenmaal
plaats gehad. In het jaar 1885 kwamen de Scandina-
vische landen overeen om op elkaar getrokken zicht-
wissels zonder koers- verschil te verkoopen, een stap
die er veel toe heeft bijgedragen om een groote sta-
biliteit van de wisselkoersen tusschen deze drie landen
tot stand te brengen, ten voordeele van den handel en
indirect ten voordeele van den consument, en misschien
ook ten nadeele van de bankiers, die de gelegenheid
tot winstafwerpende arbitragetransacties hadden ver-
loren 2). Deze bepaling is later nog met een andere

WiCKSELL Vorlesungen über Nationalökonomie II Band blz. 135.

2) Karanikas La Banque des règlements internationaux schrijft
bierover bl. 238: En résumé les trois banques ont l\'une chez l\'autre
des comptes ne portant pas intérôt et cbaque banque a lo droit
d\'émettre des chèques sur les autres, même sans aucune provision
préalable. Les banques peuvent exiger que le montant dû soit remis
en or, mais la banque qui exige une telle remise doit supporter elle-
même les frais de transport. La mise en vigueur de cette convention
a beaucoup contribue à faciliter les relations économiques entre les
trois pays scandinaves. Quant aux envois d\'or, autrefois très fréquent
entre la Norvège, la Suéde et le Danemark, ils diminuèrent con-
sidérablement. Il est également à remarquer que ces trois banques

-ocr page 152-

aangevuld, volgens welke de drie Scandinavische cir-
culatielanden zich er toe hebben verpHcht hun weder-
zijdsch bankpapier in te wisselen i). Wanneer het zoover
kwam, dat een dergelijke overeenkomst algemeen werd,
dan zou de verrekening, die op gezette tijden plaats\'

zou moeten vinden, nog belangrijk vereenvoudigd wor-
den door een gemeenschappelijk verrekeningbureau,
een „clearinghouse for the worldquot;.

Het wil ons voorkomen, dat het systeem, dat
Wicksell hier aanbeveelt, ernstige aandacht verdient.
Toch schijnt het ons toe, dat het systeem in dezen
vorm, voor een internationaal systeem dat alle landen
zou moeten kunnen omvatten, te star zou blijken te
zijn, en de circulatiebanken te weinig vrijheid van
eigen actie zou laten. Een dergelijke overeenkomst kan
natuurlijk zeer wel worden uitgevoerd, wanneer alle
circulatiebanken den wil en daarnaast de macht be-
zitten om een uniforme geldpoHtiek te voeren, maar
zoolang dit niet het geval is, schijnt het wenschelijker
te zijn, dat de circulatiebanken slechts in de gelegen-
heid worden gesteld om een dergelijke politiek te
volgen, zonder dat zij daartoe zijn verplicht. Zij kunnen
dan den wisselkoers zoo stabiel houden als hun mogelijk
en wenschelijk voorkomt, maar zullen daarnaast ook
steeds in de gelegenheid zijn om dit systeem vaarwel te
zeggen, zoodra de geldpolitiek van een der andere
circulatiebanken hun onjuist voorkomt.
Zij kunnen om dit doel te verwezenlijken hun de-

centrales se confient mutuellement l\'encaissement des effets dont
le produit vient alimenter le crédit de leurs comptes courants
reciproques. Cette convention prouve que l\'esprit de collaboration
entre banques centrales, tout en rendant de grands services en
laciLtant les règlements internationaux, ne porte pas atteinte à leur
indépendance respective.

In 1905 heeft Zweden de overeenkomst opgezegd.

-ocr page 153-

viezenreserves concentreeren bij de B. I. B., en ook
zouden zij bij de B. I. B. credieten beschikbaar kunnen
stellen ter ondersteuning van de wisselkoersen.

De eenvoudigste vorm zou dan zijn, dat de circu-
latiebanken op deze credieten wissels kunnen trekken
ter ondersteuning van den wisselkoers. Wat den rente-
voet betreft, kan bepaald worden, dat een circulatie-
bank een vaste rente betaalt over dat bedrag, dat zij
meer heeft getrokken op de rekening van andere
circulatiebanken, dan deze op haar rekening. Ook kan
bepaald worden, dat tot een zeker maximum geen rente
verschuldigd is, hetgeen ook is geschied tusschen de
drie Scandinavische landen, tevens zou men een
maximum kunnen stellen voor het bedrag, dat een
circulatiebank trekken kan. Op bepaalde tijden, bijv.
eens per jaar, vindt een algemeene verrekening plaats.
Wanneer de schuld van een circulatiebank een zeker
bedrag te boven gaat, zouden haar creditrices het recht
hebben om, wanneer zij niet genegen waren voor dit
bedrag crediet te verleenen, betaling in goud te vor-
deren. Maar dergelijke details zijn niet van overwegend
belang. Een systeem, dat langs deze lijnen wordt uit-
gewerkt, zou veel kunnen bijdragen tot een meerdere
stabiliteit van de wisselkoersen, en in verschillende
gevallen goudzendingen overbodig maken. Ook zouden
de circulatiebanken aldus beter op de hoogte blijven
van factoren, die van belang waren voor hun geld-
politiek. Men denke hierbij aan de aanbeveling van het
Goud-comité voor den Gold-Exchange Standard, waarbij
in overweging werd gegeven, om de buitenlandsche
activa van circulatiebanken zooveel mogelijk te con-
centreeren bij circulatiebanken. Een dergelijk systeem
zou feitelijk neerkomen op een verdere uitwerking van
de goud-clcaring, waarop hieronder nog nader wordt
teruggekomen. In het eerste jaarverslag van de B. I. B.,

-ocr page 154-

dat in Mei 1931 is verschenen, vinden we enkele regels,
die er op wijzen dat de B. I. B. in die richting werkzaam
kan zijn i). Op bl. 8 vinden we: die Zusammenfassung
eines Teiles der Devisenreserven der Zentralbanken hat
es ermöglicht, die Uebertragungsgeschäfte von Bank zu
Bank durch Buchüberträge sowie durch Belastungen
und Gutschriften in den Büchern der Bank, ohne den
Umweg über den offenen Markt, auszubauen. Diese
Ueberträge von dem Konto der einen Bank auf das-
jenige der anderen Bank ermöglichen die Durchfüh-
rung internationaler Zahlungsgeschäfte ohne irgendeine
Rückwirkung auf den Markt der auf diese Weise über-
tragenen Währung. Die Bank behält tatsächlich im
Austausch gegen die Einlage der kreditierten Bank
dieselben Guthaben weiter, die sie im Austausch gegen
die Einlage derjenigen Bank gehalten hat, durch die
die Zahlung geleistet wurde. Der Ausban und die Ver-
vollkommnung dieser Clearinggeschäfte ist jetzt Ge-
genstand des Meinungsaustauschs mit den Zentral-
banken, und wir hoffen, dasz weitere Fortschritte in
dieser Richtung erzielt werden.

Zeer duidelijk komt de bedoeling van de B. I. B.,
en niet alleen van de B. I. B., maar ook van de Regee-
ringen, om een störenden invloed van den wissel op de
markt uit te schakelen, uit, in een alinea van het
jaarverslag op bl. 4. Daar vinden wij: Einzelne der
Schatzämter die durch ihre Zentralbanken Einlagen
unterhalten, haben bei der Bank die Summen ange-
sammelt, die erforderlich sind, um ihren sogenannten
Auszenzahlungen im Auslande nachkommen zu können.
Die unter dieser Rubrik bei der Bank unterhaltenen
Einlagen stellen 31 % unserer Bilanz vom Ende
November 1930 und 21 % am 31 März dar. Diese

Hetgeen we trouwens ook kunnen lezen in Art. 22f. en 24.

-ocr page 155-

Einlagengruppe hat zu der Einrichtung eines Clearings
für Regierungszahlungen geführt, wodurch zahlreiche
Umwandlungen von einer Währung in die andere
vermieden wurden. Derartige Geschäfte würden, wenn
sie auf den Devisenmärkten erfolgt wären, unnötige
Beunruhigungen verursacht haben. Die Schaffung des
Clearings für Regierungsdevisen stellt eine neue Er-
leichterung für internationale Finanzgeschäfte dar.

Hieruit kunnen we duidelijk de opvatting lezen
van de directie der B. I. B., dat de wissel in verschil-
lende gevallen een ongewenschten en störenden invloed
kan uitoefenen op de deviezenmarkten, en daarmede
op de wisselkoersen, en dat het daarom gewenscht is
om deze storingen uit te schakelen voor
zooVer mogelijk,
en dat hier voor de B. I. B. een arbeidsveld ib te
vinden.

Het systeem hierboven uiteengezet, in verband met
de gefixeerde goudpunten, brengt als voordeel met
zich mede dat, wanneer alle landen een uniforme geld-
politiek voeren, de wisselkoersen stabiel kunnen wor-
den gehouden op de wijze als bij een a-metallistisch
geldstelsel, waarbij het goud beschouwd kan worden
als een gemakkelijk verhandelbaar en transporteer-
baar goed.

Een dergelijk systeen, waarbij de landen nauw aan
elkander verbonden (niet gebonden) zijn, schijnt de
beste waarborgen te bieden voor een bexTcdigende en
goede oplossing van de wisselkoersstabiliteit.

Noc een enkel woord over de termijnmarkt in
valuta»).

Wanneer een koopman goederen koopt of verkoopt
in een buitenlandsche valuta, dan wordt deze trans-
actie niet altijd contant betaald. Gedurende den tijd,

\') Zie hiervoor Keynes A Tract on monetary reform blz. 115 e.v.

-ocr page 156-

die verloopt, voordat hij zichzelf kan dekken door de
buitenlandsche valuta te koopen of te verkoopen,
loopt hij een koersrisico, wint of verliest, en ziet hier-
door dikwijls de verwachte winst belangrijk geredu-
ceerd of in een verlies veranderd. De termijnmarkt in
valuta kan het risico van den handelaar doen ver-
dwijnen, wel niet gedurende den tijd, dat hij onder-
handelt, maar wel vanaf het oogenblik dat het contract
is afgesloten. Bij een termijncontract is er tot den
vervaldag geen behoefte aan contant geld, zoodat de
handelaar, die een termijncontract afsluit, niet spoedi-
ger contant geld beschikbaar behoeft te hebben, en
toch beschermd is tegen wisselkoersfluctuaties.

Wanneer we de theoretische basis van de termijn-
markt nagaan, dan moeten we onderzoeken, welke de
factor is, die het verschil veroorzaakt tusschen den
prijs van een valuta a contant en op termijn.

Wanneer eenmaandsdollars in Londen goedkooper
zijn genoteerd dan contantdollars, dan wijst dit op een
voorkeur van de markt ten gunste van het houden
van gelden in New York gedurende deze maand in-
plaats van in Londen, een voorkeur, waarvan de grootte
gemeten wordt door een disagio op termijndollars.
Waren omgekeerd termijndollars duurder, dan zou dat
wijzen op een voorkeur voor het houden van gelden in
Londen boven New York. Het verschil tusschen gelden
a contant en op termijn zal bepaald worden door de
marge van voorkeur, om gelden aan te houden in het
ééne geldcentrum liever dan in een ander centrum,
onder omstandigheden waarbij het koersrisico is gedekt.
Welke factoren bepalen nu deze voorkeur :
1°. De voornaamste reden moet gezocht worden in
den rentevoet voor geld op korten termijn. Termijn-

1) Zie Keynes t.a.p. bl. 124.

-ocr page 157-

noteeringen, voor den aankoop van valuta van de
geldmarkt met den hoogeren rentevoet, hebben de
tendenz om goedkooper te zijn dan contant geld
met een percentage, dat gelijk is aan het verschil
van den rentevoet tusschen de duurdere en de
goedkoopere markt.

Wanneer credietvragen niet van belang waren,
dan zou de rentevoet voor gelden op korten termijn
de overheerschende zijn. Maar ook de onzekerheden
van financieelen en politieken aard hebben grooten
invloed. Zij introduceeren een nieuw element, dat
somtijds den interestfactor geheel en al overtreft.
De mogelijkheid van financieele moeilijkheden of
politieke storingen schrikken de bankiers af, zelfs
dan wanneer het koersrisico geelimineerd is, om
groote vlottende middelen aan te houden in be-
paalde buitenlandsche geldcentra.
Er is nog een factor van eenige beteekenis. We
hebben verondersteld dat termijndollars zoodanig
genoteerd waren, dat de handelaar of de bankier
zichzelf kon dekken door een gelijktijdige trans-
actie a contant, en nog een redelijk voordcel voor
zijn moeite krijgt. Maar, natuurlijk is het niet
noodig om bij elke termijntransactie zoo te han-
delen. Het kan ook mogelijk zijn een dergelijke
termijntransactie te koppelen aan een overeen-
komstige transactie in omgekeerde, richting. De
derde factor is dus, dat het van belang is, of koopers
of verkoopers van termijnvaluta de overhand
hebben. Door middel van de arbitrage kan het
evenwicht hersteld worden^ waarbij de arbitrage
vanzelfsprekend een kleine winst voor de moeite
neemt. De termijnnoteering ondervindt er dus ook
den invloed van, of koopers of verkoopers in de
meerderheid zijn.

-ocr page 158-

4°. Tenslotte mag niet vergeten worden, dat het in de
practijk menigmaal voorkomt, dat de veronder-
stelling van een vrije markt niet meer opgaat.
Wanneer bijna de geheele handel in een bepaalde
valuta in weinige handen is, of wanneer er een
overeenkomst bestaat tusschen de belangrijkste
instellingen om verschillen te handhaven, die een
meer dan normale winst toestaan, dan kan deze
winst belangrijk uitgaan boven die, die in een vrije
markt zou zijn ontstaan.

Bij deze vier factoren is er niet een, die een beletsel is,
dat er een goed georganiseerde termijnmarkt zou
kunnen bestaan, ook in een valuta, die aan groote
schommelingen onderhevig is. De circulatiebanken
zouden zelf deze taak ter hand kunnei^ nemen, en
aanbieden om termijnwissels te koopen en te verkoopen
tegen een redelijk disconto.
Keynes stelt voor, dat de
circulatiebanken niet direct met het publiek zullen
handelen, maar met banken en andere financieele instel-
lingen, van wie zij onderpand van eerste kwaliteit kun-
nen vragen, en dat zij iederen dag hun tarieven zullen
noteeren, en dat deze noteering den vorm zou hebben
van een percenten verschil tusschen contant- en termijn-
gelden. De circulatiebank moet dan steeds twee tarie-
ven vaststellen, ten eerste voor den verkoop van valuta
a contant en aankoop op termijn, en ten tweede voor
den aankoop a contant en verkoop op termijn. Met
een termijnmarkt, die volgens deze principes is opge-
bouwd, behoeft de handel geen valutarisico met zich
mede te brengen, doordat de termijnmarkt hem een
steunpunt biedt ook bij hevig schommelende wissel-
koersen. Voor de organisatie van de termijnmarkt
zouden de circulatiebanken een zeker bedrag aan vlot-
tende middelen noodig hebben. Deze middelen zouden

-ocr page 159-

steeds vanzelf weer worden aangevuld door het ver-
vallen van de termijncontracten.

De organisatie van een termijnmarkt in valuta is
des te meer van helang, naarmate de wisselkoersen
meer schommelen. Hoe verder de goudpunten van
elkaar liggen, hoe meer behoefte er aan een termijn-
markt bestaat. Ook bij een a-metallistische geldregeling
wordt haar belangrijkheid vergroot, naarmate de ver-
plichting, om wissels af te geven tegen een vasten prijs,
verder van den parikoers verwijderd ligt; het meeste
belang heeft de termijnmarkt echter, wanneer alle
landen niet eenzelfde geldpolitiek volgen, de eene helft
bijv. den gouden standaard in zijn huldigen vorm
handhaaft, en de andere helft tracht om een geld-
politiek, gericht op het stabielhouden van een algemeen
indexcijfer, te verwezenlijken. Maar naarmate de be-
langrijkheid van de termijnmarkt toeneemt, des te
grooter wordt ook het risico van de circulatiebank.
Wanneer de koopkracht van de valuta\'s, waarin de
middelen van de circulatiebanken worden aange-
houden, per geldeenheid minder wordt, dan zal de
circulatiebank, wil zij de organisatie van de termijn-
markt in stand houden, verliezen lijden door deze
dalende koopkracht.

Dit zwakke punt kan nu door onderlinge samen-
werking van de circulatiebanken worden opgeheven.
Wanneer, laten wij aannemen, de Bank of England
aan de Nederlandsche Bank een crediet ter beschikking
stelt van 1.000.000 pond sterling, uitsluitend verleend
ter ondersteuning van de termijnmarkt, dan zou het
bovengenoemde bezwaar zijn opgeheven. Dc Neder-
landsche Bank behoeft nu niet bevreesd te zijn voor een
koopkrachtdaling van het pond, daar zij ten allen tijde
met deze middelen het verleende crediet kan aflossen.
Het eenvoudigste zou nu wel zijn, dat de circulatie-

-ocr page 160-

banken elkaar niet onderling dergelijke credieten ter
beschikking stelden, maar deze credieten concentreer-
den bij de B. I. B. De Bank of England moet het crediet
ter beschikking stellen van de B. I. B., die op haar beurt
gedeelten van dit crediet zou kunnen verleenen aan
circidatiebanken, die dit noodig hadden voor de orga-
nisatie van een termijnmarkt in ponden. Evenals de
Bank of England handelen ook de andere circulatie-
banken. Deze credieten beteekenen geen credietvermi-
ming,\' daar zij feitelijk niet op de markt komen. Ook
kunnen zij geen druk uitoefenen op de gouddekking,
wanneer de gouden standaard blijft gehandhaafd. Dit
is wel het geval, wanneer de circulatiebanken zich op
andere wijze middelen hadden verschaft.

Tenslotte willen we nog eenige woorden wijden aan
de goudclearing. Art. 22 c geeft aan de B. I. B. de
bevoegdheid, om goud voor rekening van circulatie-
banken in depot te nemen. De inrichting van deze
depóts opent verschillende mogelijkheden. Voor de
circulatiebanken bestaat het voordeel in een besparing
op de transportkosten. Dit is van belang, nu de circu-
latiebanken er den laatsten tijd hoe langer hoe meer
toe overgaan, om de doorvoering der goudarbitrage
zelf ter hand te nemen. De depots in Bazel zouden
zulk een optreden der circulatiebanken nog in de hand
werken, daar deze nu de besparing op de transport-
kosten als winst krijgen. Dit behoeft er echter niet toe te
leiden, dat nu de particuliere goudarbitrage geheel zal
worden uitgeschakeld. Het clearingsystcem stelt de
circulatiebanken in staat om goud in het ééne goud-
centrum te accepteeren, en in het andere uit te betalen.
Wanneer bijv. de franc het goudinvoerpunt heeft
bereikt ten opzichte van het pond, dan behoeven de
arbitrageurs geen goud te verschepen van Londen naar
Parijs, maar kunnen goud bij de Bank of England

-ocr page 161-

deponeeren, deze crediteert hiermede de rekening van
de B. I. B., die op haar heurt de rekening van de
Banque de France crediteert. De circulatiebank be-
hoeft dan alleen te verklaren, dat zij slechts goud zal
afgeven, nadat de wisselkoers tot een bepaald punt is
gestegen, om te verhinderen dat de goudarbitrage
reeds bij de geringste afwijking van den paristand van
dit middel gebruik zou willen maken. De goud-clearing
opent dus de mogelijkheid, dat de goudpunten dichter
bij elkaar worden gebracht. In het vorige hoofdstuk
werd reeds het al of niet wenschelijke van het elkaar
naderen der goudpunten besproken, en het is daarom
niet noodig er hier op terug te komen. De goud-clearing
zal hier slechts worden bezien als een hulpmiddel,
om het noodeloos heen en weer zenden van goud te
voorkomen.

LansburghI) -wijst in een artikel op de politieke
moeilijkheden, waarmede het instituut te kampen zal
hebben. Wie zal de zekerheid verschaffen dat goud in
tijden van oorlog onaangetast blijft?

Afgezien van het feit, dat het Goudcomité heeft
voorgesteld om een tractaat le sluiten, waarbij de
staten zich verbinden om goudvoorraden van andere
circulatiebanken in den vreemde te respecteeren, is
het bezwaar, dat
Lansburgh hier aanvoert, gemakke-
lijk te ondervangen. Men kan daarvoor den volgenden
weg bewandelen.

De Bank of England schrijft in haar boeken een
tegoed van haar bij de B. I. B. van bijv. 1.000.000
goudponden, en de B. I. B. schrijft op haar beurt een
tegoed in bij de Bank of England voor hetzelfde

\') Zie Lansburgh ; Die Internationale Bank und das Goldclcaring
in Dic Reparationsbank.
Lansburgh verwacht van dit instituut
zeer weinig.

-ocr page 162-

bedragi). Zoo handelen ook de andere circulatiebanken.
Met behulp van deze goudconti wordt de goudclearing
doorgevoerd. Op vaste tijdstippen verrekent de B. I. B.
met de circulatiebanken, zooals wij dit reeds eerder
beschreven bij de uitwerking van het idee van
wicksell, wat, zooals is opgemerkt, op een meer uit-
gebreide goudclearing neerkomt. De goudclearing kun-
nen we dan ook alleen zien als een technisch hulp-
middel, dat slechts een verdere en verbeterde uitwer-
king is van het systeem van de circulatiebanken, om in
belangrijke geldcentra goudreserves aan te houden.
In verband hiermede staat in het jaarverslag, dat in
een vergadering in November 1930, is aanbevolen,
dat banken, die goud in het buitenland aanhielden,
de B. I. B. het bedrag en de plaats zouden mededeelen.
Hiervoor kan de B. I. B. ook als clearinghouse dienen;
wanneer Bank A goud moet zenden van Land X naar
Y, kan de mogelijkheid zich voordoen, dat een circu-
latiebank, die goud in land Y aanhoudt, ook genoegen
neemt met goud in land X, waardoor dan de werkelijke
verzending van goud vermeden kan worden. Dit is
ook een nieuwe methode voor de verschillende circu-
latiebanken, om gebruik te maken van de goudclearing,
zonder dat zij genoodzaakt zijn om hun goud in Bazel
te deponeeren.

1) Zie hiervoor Paul Einzig The Bank for I.S. bl. 90 e.v.

-ocr page 163-

HOOFDSTUK VI.
Slotbeschouwing.

Toen de B. I. B. werd opgericht, heeft het niet ont-
broken aan hooggespannen verwachtingen, en uitge-
breid zijn de werkzaamheden geweest, die men van
verschillende kanten aan haar meende te kunnen op-
dragen. Wat van dit alles kan werkelijkheid worden,
en wat moet worden teruggewezen naar het rijk der
utopie ?

Het eerste punt, dat wel niet het belangrijkste is,
maar dat toch wel de meeste pennen in beweging heeft
gebracht, is de mogelijkheidj die de B. I. B. heeft tot
credietexpansie. Vele voorstanders van een „klein
beetje inflatiequot; hebben de oprichting van de Bank met
vreugde, vele conservatieve financiers hebben haar
verschijning met angst begroet. In het hoofdstuk,
waarin de credietmogelijkheden van de B. I. B. werden
besproken, is uiteengezet, dat de B. I. B. in dit opzicht
slechts de beteekenis toekwam van een gewone deposi-
tobank, dat zij het totale credietvolume van de wereld
niet eigenmachtig kan vergrooten, doordat zij in
hooge mate afhankelijk is van de circulatiebanken.
Het gevaar, dat er van deze zijde een inflationistische
werking zou zijn te duchten, mag dus niet noemens-
waardig grooter worden beschouwd dan voordien.

Van de positieve opgaven, die men aan de B. I. B.
quot;wilde opdragen, werd vooral in Duitschland veel aan-
dacht geschonken aan de mogelijkheid, dat de B. I. B.

-ocr page 164-

er aan zou kunnen medewerken, dat de kapitaalrijke
landen voor grootere bedragen kapitaal beschikbaar
zouden gaan stellen voor kapitaalarme landen, waar-
door een grootere nivelleering der rentetarieven zou
kunnen worden verkregen. Er is reeds op gewezen, dat
in het jaarverslag wordt opgemerkt, dat de Directie van
de B.I.B. heeft overwogen, dat het noodzakelijk kan zijn
om kapitaal te brengen van markten, waar het rijkelijk
voorhanden is, naar markten waar het voor de econo-
mische ontwikkeling zeer noodig is, en daarom een
comité heeft benoemd, dat tot taak had een schema
uit te werken, volgens hetwelk de B. I. B. credieten op
midden-langen termijn beschikbaar kon stellen ter be-
vordering van den uitvoer, in de hoop om anderen door
dit voorbeeld aan te moedigen hetzelfde op grooter
schaal te doen. Hieruit kan men lezen, dat de B. I. B.
hierbij leiding kan geven, zonder dat zij daarnaast in
staat is een krachtige zelfstandige actie te voeren.
Wanneer men daarnaast op dezelfde bladzijde van het
jaarverslag leeöt, dat er slechts 2 % van de middelen
van de B. I. B. op langen termijn en 10 % op midden-
langen termijn zijn uitgezet, dan ziet men hieruit, dat
ook in deze richting geen groote veranderingen te
wachten zijn; begrijpelijk, want de oorzaken, die tot
de verschillende hoogten der rentevoeten leiden, liggen
op een terrein, waar de invloed der banken al zeer
gering mag worden genoemd.

In de hierboven aangehaalde beschouwing uit het
jaarverslag vinden we ook, dat de B. I. B. pogingen in
het werk stelt om den uitvoer, en daarmede dus den
wereldhandel, te bevorderen, een zwakke afspiegeling
van de ideeën, dat de B. I. B. den wereldhandel geheel
zou kunnen doen opleven. De verbetering van de
credietorganisatie op de verschillende markten, door
bijv. gelden op korten termijn op längeren termijn uit te

-ocr page 165-

zetten, beteekent voorzeker een verlichting voor den
handel, maar deze verlichting beteekent maar zeer
weinig vergeleken bij de verlichting, die zou ontstaan
door een drastische verlaging van de tolmuren, wat
een heel wat grooteren prikkel zou zijn tot het doen
opleven van handel en scheepvaart.

Wat vroolijker wordt het aspect, dat de B. I. B.
ons biedt, wanneer we onze aandacht schenken aan de
wisselkoersen. Hier kan zij inderdaad belangrijk werk
doen, door eraan mede te werken schommelingen in de
wisselkoersen te nivelleeren, zij kan dit doen door zelf,
met of zonder steun der circnjatiebanken, actief op te
treden op de wisselmarkt, belangrijker echter nog
kunnen haar werkzaamheden zijn, wanneer zij zich
ontwikkelt tot een clearing-house. In het hoofdstuk,
waarin de wisselkoersen werden besproken, werden
eenige passages uit het jaarverslag aangehaald, waaruit
bleek, dat er stappen zijn gedaan in de richting van een
deviezenclearing, zoowel voor de circulatiebanken als
voor regeeringen, waardoor onnoodige storingen op de
wisselmarkten kunnen worden voorkomen.

Het belangrijkste probleem, dat op het oogenblik op
een oplossing wacht, is het goudprobleem. Wil men
den invloed, dien het goud op de prijsvorming uitoefent,
zooveel mogelijk uitschakelen, wil men dus er toe
overgaan om de waarde van het goud zooveel als doen-
lijk is tc stabiliseeren—en wij hebben uiteengezet dat dit
binnen zekere grenzen mogelijk is — dan is internationale
samenwerking tusschen de verschillende circulatie-
banken hiervoor onontbeerlijk. En niet alleen dat deze
samenwerking noodzakelijk is, het is ook gewenscht,
dat er een onpartijdig lichaam is, dat in deze kwestie
leiding kan geven. Het schijnt ons toe, dat de B. I. B.
het aangewezen lichaam is om deze leiding op zich te
nemen. Zij zal het centrale instituut moeten worden

-ocr page 166-

waar alle gegevens omtrent de goudproductie en de
goudbehoefte worden verzameld. Op geregelde tijd-
stippen zal zij haar gegevens omtrent de wereldcon-
junctuur moeten publiceeren, en in verband hiermede
haar oordeel geven over de vraag, of een credietuit-
breiding of een credietcontractie door de circulatie-
banken haar gewenscht voorkomt, m. a. w. of een
sterker of minder sterk aanspreken der goudreserves
noodzakelijk is.

Wanneer de voorwaarden worden nagegaan, die
vervuld moeten worden, om tot een stabilisatie der
goudwaarde te komen, dan is er geen reden om erg
hoopvol te zijn. Te diep grijpt een dergelijke regeling
in in de zelfstandigheid der circulatiebanken, te veel is
zij opgebouwd op een welhaast ideale samenwerking,
dan dat zij spoedig werkelijkheid zou kunnen worden.
Maar, zoo het einddoel dan al niet direct verwezenlijkt
kan worden, meen ik toch, dat het beter is om gemeen-
schappelijk te streven naar een verbetering van den
gouden standaard, dan dat ieder land afzonderlijk
tracht zijn geldwezen naar beste weten in te richten.
Keynes schrijft in zijn reeds meermalen aangehaalde
Treatise^): To day the reasons seem stronger —in
spite of the disastrous inefficiency which the inter-
national gold standard has worked since its restoration
five years ago (fulfilling the worst fears and gloomiest
prognostications of its opponents), and the economic
losses, second only in amount to those of a great war,
which it has brought upon the world — to reverse the
order of procedure; to accept, substantially, the fait
accompli of an international standard; and to hope
for progress from that starting point towards a scien-
tific management of the central controls — for that

1) Deel II blz. 338.

-ocr page 167-

is wliat our monetary system surely is — of our
economic life. For to seek the ultimate good via an
autonomous national system would mean not only a
frontal attack on the forces of conservatism entrenched
with all the advantages of possession, but it would
divide the forces of intelligence and goodwill and
separate the interest of nations.

Een ruime toepassing van de voorstellen van het
Goudcomité schijnt voor directe verwezenlijking vat-
baar te zijn, daarnaast moet dan zoo spoedig mogelijk
gestreefd worden naar een herstel van de vrijheid van
de goudbewegingen, tevens zou men de goudpunten
kunnen fixeeren, en streven naar een verbetering van
de indexcijfers. Is dit laatste bereikt, en kan men een
algemeen indexcijfer op geregelde tijden samenstellen,
dan behoeft ook het plan, om op geregelde tijden ge-
meenschappelijk de dekkingsvoorschriften te herzien,
niet naar het rijk der utopie worden teruggewezen. Is
men eenmaal zoover dan is reeds veel bereikt. Minder
gemakkelijk zal het zijn om dan te komen tot een rege-
ling voor geregelde herverdeelingen van het goud, en
het allermoeilijkste is de samenwerking zoover te ont-
wikkelen, dat gemeenschappelijk wordt opgetreden
tegen deflationistische tendenzen. Mocht men er
echter ook in slagen om dit doel te bereiken, waarmede
wel een generatie tenminste gemoeid zal zijn, dan kan
men ook het goud als waardestandaard loslaten, den
weg tot een wetenschappelijke regeling van het geld-
wezen is dan tot het einde toe afgelegd. Het is natuur-
lijk niet noodig dat alle landen zoover zijn, een gemeen-
schappelijk streven van de machtige geldlanden is
hiertoe voldoende.

Na het bovenstaande is het niet onbegrijpelijk, dat
in het eerste jaarverslag van de B. I. B. geen enkele
opmerking is te vinden, waaruit blijkt dat men dit

-ocr page 168-

groote probleem hier reeds heeft aangesneden, en dat
men zich in het eerste jaar van de ontwikkeling van
het nieuwe instituut heeft bezig gehouden met een-
voudiger opgaven. Maar het is te hopen, dat het goud-
probleem hier spoedig in het middelpunt der belang-
stelling moge staan, nu de B. I. B. de eerste stappen
heeft gedaan op den weg van de samenwerking der
circulatiebanken.

De samenwerking der circulatiebanken! Als een
roode draad is deze samenwerking geweven door alle
problemen, die zijn besproken. Het is daarom verheu-
gend, dat uit verschillende punten deze samenwerking
in het afgeloopen jaar is gebleken. Zeven en twintig
landen zijn reeds tot de B. I. B. toegetreden. De eerste
stappen in de richting van een deviezen- en een goud-
clearing zijn gedaan. In het jaarverslag is een apart
hoofdstuk aan de samenwerking gewijd, waarin ver-
schillende bijzonderheden zijn te vinden. O. m. is het
het doel van de B. I. B. om de samenwerking te verge-
makkelijken, en wel zal deze samenwerking zich niet
uitsluitend beperken tot instandhouding van de valuta-
stabiliteit, maar zich ook uitstrekken tot een betere
organisatie van het crediet op de verschillende markten,
en op een vereenvoudiging van de internationale
kapitaalbewegingen. Het persoonlijk contact, dat Bazel
heeft gebracht, tusschen de presidenten der verschil-
lende circulatiebanken, en waarvan niet alleen de
presidenten hebben geprofiteerd die lid zijn van de
Directie, maar ook vele anderen, is van veel belang
geweest. Het bestaan van een centrale instelling heeft
het bestudeeren van gemeenschappelijke problemen
belangrijk vereenvoudigd.

Moge deze samenwerking, zooals deze zich in het
afgeloopen jaar is gaan ontwikkelen, tot een duurzame
oplossing van de monetaire problemen leiden! Niet,

-ocr page 169-

dat hiermede dan alle euvelen uit den weg zouden
zijn geruimd; hoe elastischer de economische structuur
van de maatschappij is, hoe gemakkelijker zij zich
zal kunnen aanpassen aan veranderingen, hoe spoe-
diger zij dan ook opnieuw een evenwichtstoestand
zal bereiken. Maar met de oplossing van het mone-
taire probleem verdwijnt althans een der belangrijkste
factoren (waarschijnlijk wel de belangrijkste), die het
bereiken van een evenwichtstoestand kan tegenwerken.

-ocr page 170-

LIJST DER VOORNAAMSTE AANGEHAALDE LITERATUUR

Cassel „The theory of social economy.quot;

„ „Money and foreign exchanges after 1914.quot;
„ „Das Geldproblem der Weltquot;.

Van Dorp „Praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuis-

houdkunde en de Statistiek 1929quot;.
Einzig „The Bank for International Settlementsquot;.
Gideonse „The International Bank.quot;
Hawthey „The Gold Standard.quot;
Hayek „Geldtheorie und Konjunkturtheoriequot;.
De Jong „Het Centrale Bankwezenquot; in de Gids 1931.
Karanikas „La Banque des règlements internationaux.quot;
Keynes „A Treatise on money.quot;

„ „A Tract on monetary reform.quot;

Lawrence „Borrowed Reserves and Bank expansionquot; Quarterly

Journal of economics, deel 42.
Machlup „Die Goldkernwährung.quot;
Mlynarski „Gold und Central Banks.quot;

Spiethoff „Krisenquot;, Handwörterbuch der Staatswissenschaften
Deel VI.

Verrijn Stuart C. A. „Hoofdtrekken van de leer der maat-

schappelijke voortbrenging.quot;

\'»nbsp;„Het Goudvraagstukquot;, De Economist

Mei 1931.

-ocr page 171-

Verrijn Stuart G. M. „Inleiding tot de leer der waardevastheid

van het geld.quot;

quot;nbsp;„Praeadvies voor de Vereeniging voor de

Staathuishoudkunde en de Statistiek 1929quot;
„Het eerste jaarverslag van de B. I. S.quot;
Econ. Statistische Berichten, 3 Juni 1931.

Ricardo en Piersonquot; in de Economische
Opstellen aangeboden aan Prof. Dr.C. A.
Verrijn Start.

wicksell „Geldzins und Güterpreise.quot;

„ „Vorlesungen über Nationalökonomiequot;, II Band.

Die Reparationsbank, Kritische Betrachtungen von L. Albert
Hahn, Alfred Lansburgh, Wilhelm Lautenbach, Hans
Neisser, Melchior Palyi, Walter Salzbach, Erich Welter.

Bank für Internationalen Zahlungsausgleich Erster Jahresbericht.

First interim report of the Gold Delegation of the Financial
Committee.

Second interim report of the Gold Delegation of the Financial
Committee.

Selected Documents submitted to the Gold Delegation of the
Financial Committee.

Selected Documents on the distribution of gold submitted to the
Gold Delegation of the Financial Committee.

-ocr page 172-

H.\'isA\'-.-

/ \'

-ocr page 173-

■STELLINGEN

De invoering van het Cultuurstelsel was een ver-
betering van den bestaanden toestand in Nederlandseh-
Indië, en is een van de belangrijkste oorzaken van de
groote economische ontwikkeling van deze gewesten

II

Het loslaten van den gouden standaard door Enge-
land mag niet beschouwd worden als een doelbewuste
overgang naar het a-metallisme, veeleer is het een door
de omstandigheden niet geheel te motiveeren munt-
depreciatie, die men tot eiken prijs had moeten trachten
te vermijden.

III

Een van de voornaamste oorzaken van de werkloos-
beid is de starheid van het loonpeil in de beschutte
bedrijven; de Overheid kan hier een voorbeeld ten
goede geven door op gezette tijden de loonen in de
Overheidsbedrijven aan die in het vrije bedrijf aan te
passen.

-ocr page 174-

Ook na de Grondwetsherziening van 1922 is de
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië voor zijn
geheele bestuursbeleid verantwoordelijk gebleven aan
de Nederlandsche Regeering, en is gehouden aan haar
aanwijzingen gevolg te geven.

Binnen de provincie, waarin het waterschap is gelegen,
kan het waterschapsbestuur overal gezag uitoefenen
waar het huishoudelijk belang der instelling dat eischt,
behalve, wanneer het waterschapsreglement het tegen-
deel bepaalt, of wanneer uit de inrichting van ouds van
het waterschap blijkt, dat de uitoefening van één of
meer bevoegdheden van het waterschapsbestuur terri-
toriaal beperkt is.

VI

Art. 37a van het Wetboek van Strafrecht verbiedt
niet, dat de rechter ten aanzien van psychopathische
minderjarigen beneden den leeftijd van achttien jaren
recht doet overeenkomstig de bepalingen van art. 37
laatste lid, gecombineerd met een der maatregelen
genoemd in de art.
38, 39,39decies W. v. S.

VII

Onder de gewone en dagelijksche uitgaven van de
huishouding, waarbij ingevolge art. 164 B. W. de wet
de bewilliging van den man veronderstelt, vallen niet
uitgaven door de vrouw gedaan, bestaande in het
aangaan van huurkoopcontracten of koop op afbeta-
ling.

-ocr page 175-

Onder het woord „inkomenquot;, bedoeld in de art. 379,
285 b—e, 344 e en 374 g B. W., moet worden verstaan
het bruto-inkomen van den onderhoudsplichtige.

IX

Al is iemand bij gewijsde veroordeeld iets niet te
doen met de bepaling, dat hij voor elke overtreding
tegen het gedaan verbod een bepaald bedrag zal moeten
betalen, dan heeft de wederpartij toch geen recht om,
wanneer naar zijn meening zulk een overtreding is
gepleegd, uit krachte van het veroordeelend vonnis
executoriaal beslag op de goederen van den over-
treder te leggen, zoolang het feit der overtreding niet
onherroepelijk tusschen partijen vaststaat.

X

De aanteekening ter griffie der ingestelde vordering
tot van waardeverklaring van een gelegd conservatoir
arrest op onroerend goed tegen vertoon der dagvaar-
ding is een wijze van aanhangig maken van het geding.

-ocr page 176-

a.

\' ; if quot;

-ocr page 177-

.■i-i;.\'.\'

-ocr page 178-

H,\'- f

SSf \'

* » gt; \'
1 «

\'M

(I _ J»

■ft\' . ■ ■■■■■ .-\'J

quot;•A-

-ocr page 179-

gt;nbsp;. snbsp;\'nbsp;-nbsp;-,

..

m:

\'SM

-ocr page 180-

«cri

M

-