-ocr page 1-

j^-q^JüS. IQ lt;3!

De Fossiele en recente

cetacea

Nederland

\\

i\'
y

v

—\' • _. • -_^_\' • •. • ■.

tf\' TL-

1

macrocep^|oIu§, 1566, ganbtioort.
n. SCbr. ®oenejtóoon\'3 SSt^-Boocï, 1578.

a. b. van deinse

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

DE FOSSIELE EN RECENTE CETACEA
VAN NEDERLAND

-ocr page 6-

: ..nbsp;y,..\'

à:

«a

-ocr page 7-

^ I

■■■ \'C v;\'-

y gt;

SÂîlWSBÀSi,.

-ocr page 8- -ocr page 9-

de fossiele en recente

cetacea van nederland

proefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de wis- en natuur-
kunde aan de rijks-universiteit te
utrecht op gezag van den rector-magni-
ficus
Jhr. Dr.b. c. de savornin lokman, hoog-
leeraar in de faculteit der rechtsge-
leerdheid volgens besluit van den se-
naat der universiteit te verdedigen
tegen de bedenkingen van de faculteit
der wis- en natuurkunde op dinsdag
7 juli 1931, des namiddags te vier uur

door

ANTONITJS BOUDEWIJN VAN DEINSE

GEBOREN TE NIJMEGEN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHTü

h. j. paris
amsterdam mcmxxxi

-ocr page 10-

rijksuniversiteit utrecht

0889 5967

-ocr page 11-

aan mijn vrouw

-ocr page 12-

ERRATUM

Pag. 271.

Lees in staatje achter Phocaena phocaena oo in plaats van

-ocr page 13-

Ruim twintig jaren na mijn vertrek van deze Universiteit waag ik het
nog te promoveeren. Na zoo langen tijd kan men wellicht nog beter dan
anders de groote voorrechten overzien, die men gehad heeft, wanneer men
zijn studietijd te Utrecht heeft doorgebracht.

Weemoedig stemt het, dat ik de Hoogleeraren Hubrecht, Wichmann en
Vosmaer op dezen dag slechts gedenken kan en niet persoonlijk dankzeggen
voor hun lessen en practica, die zooveel tot mijn vorming hebben bijge-
dragen. De assistentsjaren te Leiden bij Vosmaer doorgebracht, waren in
hooge mate leerrijk door het velerlei soort werk, dat mij werd opgedragen.

Hooggeleerde Weber, ik heb helaas niet het voorrecht gehad Uw leerling
te zijn geweest, maar toch
heb ik zeer veel aan U te danken bij de studie,
^e mi] bezighoudt. Uw menigvuldige raadgevingen en opmerkingen heb
Ik steeds op
den hoogsten prijs gesteld en ik blijf U zeer dankbaar voor
alle belangstelling, die Gij mij en mijn werk hebt betoond.

Hooggeleerde van Oort, bij de bewerking van dit proefschrift heb ik,

dank zij Uw krachtige medewerking en hulp een ruim gebruik mogen

maken van de schitterende collectie op cetologisch gebied, die Uw Museum

bevat. Voor alle voorhchting en steun, mij sedert 1914 betoond, dank ik

^^ten zeerste. De groote gastvrijheid, die ik herhaaldelijk bij Mevrouw van

Kvv-f^T^ niocht ondervinden, heeft mij steeds getroffen; ook daarvoor
Diijt Ik U zeer erkentelijk.

ooggeleerde Went, Uw lessen, practica en leerrijke excursies herinner
K mij met groote dankbaarheid. Zij hebben een blijvenden en diepen in-
druk op mij gemaakt.

Ook U, Hooggeleerden Pulle, dank ik voor de colleges in de systematische

botanie en voor het practisch werk, dat ik onder Uw leiding mocht uit-
voeren.nbsp;^

Dat Gij, Hooggeleerde Jordan, mij vóór eenige jaren zoo vriendelijk en
Demoedigend hebt voortgeholpen, zal ik nooit vergeten; hierdoor toch is
dit werk mogelijk geworden.

Hooggeleerde Rutten, voor Uw belangstelling in mijn studie en voor Uw
nulp, vroeger en in latere jaren genoten, blijf ik U zeer erkentelijk.

Gij, Zeergeleerde Tesch, hebt mij in 1924 aangespoord de fossiele Cetacea
mede m mijn werk te betrekken en Gij hebt mij sinds dien steeds met raad
en daad bijgestaan; voor al Uw hulp en voorhchting, zoo herhaaldehjk onder-
vonden, dank ik U zeer.

-ocr page 14-

Hooggeleerde Nierstrasz, Hooggeachte Promotor, U ben ik bijzonderen
dank verschuldigd voor Uw colleges en practica, die ik vele jaren geleden
mocht volgen. Dat Gij mij ook later steeds belangstelling toonde en met Uw
voorlichting en raad hielp, zal ik altijd dankbaar gedenken. In het bijzonder
ben ik U erkentelijk voor Uw hulp van de laatste jaren en voor het vele
werk, dat Gij zoo welwillend op U genomen hebt.

De Hoogleeraren Dollo en van Straelen, alsmede Sir Harmer en Dr.
Pycraft dank ik voor hun vriendelijken hulp in de Musea te Brussel en
te Londen genoten. Eveneens mijn dank aan Prof. Abel en Dr. Remington
Kellogg, die mij dikwijls met Tnlichtingen en litteratuur van dienst waren.

Heeren Directeuren van het Bataafsch Genootschap der Proefondervin-
delijke Wijsbegeerte te Rotterdam heb ik warmen dank te brengen voor
hun bijdrage in de kostbare vervaardiging der platen, terwijl ik de Ver-
eeniging Het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres dank ver-
schuldigd ben voor een toelage, teneinde mijn studiën te kunnen voort-
zetten.

Direct en indirect hebben nog velen medegeholpen aan het tot stand
komen van dit proefschrift; hen allen gedenk ik gaarne met alle waardee-
ring. Dr. Kuiper en den Heer Wachter, beiden te Rotterdam, mag ik nog
wel speciaal noemen voor het te mijner beschikking stellen van omvangrijke
litteratuur.

-ocr page 15-

INHOUD

Bladz.

INLEIDING — HISTORISCH OVERZICHT............... I

EERSTE DEEL
FOSSIELE CETACEA

Hoofdstuk I — EERSTE VONDST VAN FOSSIELE BEENDEREN —

VINDPLAATSEN................. 7

Hoofdstuk II — GROEVE WIEGERINK EN NEEDSCHE BERG. VER-
BAND TUSSCHEN DE VINDPLAATSEN - OORZAAK
DER STRANDINGEN...............15

Hoofdstuk III — VONDSTEN VAN ANTWERPEN — ORIGINES ANT-
WERPIANAE VAN VAN GORP, 1569 — VINDPLAAT-
SEN IN DUITSCHLAND — DE MIOCENE NOORDZEE
— AFSLUITING VAN HET KANAAL.......26

Hoofdstuk IV — HET SYSTEEM DER CETACEA] ZIE HOOFDSTUK

XV........................33

Hoofdstuk v — ONDERORDE SQUALOCETI; EERSTE FAMILIE
SQUALODONTIDAE] Squalodon.

TWEEDE FAMILIE SQUALODELPHIDAE .... 34

Hoofdstuk VI _ ONDERORDE SQUALOCETI] DERDE FAMILIE

PHYSETERIDAE.....................37

Scaldicetus — Physeterula — Thalassocetus

Hoofdstuk VII — ONDERORDE SQUALOCETI] VIERDE FAMILIE

ACRODELPHIDAE................45

Cyrtodelphis — Acrodslphis

Hoofdstuk VIII — ONDERORDE SQUALOCETI] VIJFDE FAMILIE

EURHINODELPHIDAE..............63

Eurhinodeiphis

Hoofdstuk IX — ONDERORDE SQUALOCETI] ZESDE FAMILIE

ZIPHIIDAE...................83

ChonezipMus — Mesoplodon — Mioziphius

Hoofdstuk X — ONDERORDE DELPHINOCETI..........88

-ocr page 16-

^nbsp;inhoud

hoofdstuk xi — onderorde MYSTACOCETI.........

hoofdstuk xii — onderorde MYSTACOCETI] eerste familie

BALAENOPTERIDAE......... . ^ 91

Balaenoptera — Ceiotherium — Megaptera —Burtinop-
sis — Erpetoceius — Plesiocetus

hoofdstuk xiii — onderorde MYSTACOCETI] tweede familie

BALAENIDAE...............

Balaenula

TWEEDE DEEL
RECENTE CETACEA

hoofdstuk xiv — de nederlandsche kust, vier gebieden -
zeestroomen. windrichting en periodi-
citeit ...

...................

hoofdstuk xv _ het systeem der CETA CEA; zie hoofdstuk

iv — strandingslijsten......... ig^

hoofdstuk xvi — onderorde SQUALOCETI] familie PHYSE

TERIDAE............................j^g

Physeter — Kogia

hoofdstuk xvii - onderorde SQUALOCETI. familie ACRO

DELPHIDAE.........

*..............

Monodon

hoofdstuk xviii — onderorde SQUALOCETI] familie ZIPHI

IDAE......

.................. 188

Mesoplodon — Hyperoodon

hoofdstuk xix — onderorde DELPHINOCETI familtf PHO
CAENIDAE........ \'nbsp;\' nu-

Phocaenanbsp;......^^^

hoofdstuk xx - het bekken van PHOCAENA PHOCAENA . 195

hoofdstuk xxi - groei van PHOCA ENA in verband met den

groei van het bekken...........231

-ocr page 17-

inhoudnbsp;xi

Bladz.

Hoofdstuk XXII — ONDERORDE DELPHINOCETI; FAMILIE DEL-

PHINIDAE ...................241

Orcinus —Globicephala — Grampus — DelpMnus
— Steno — Tursiops — Lagenorhynchus

Hoofdstuk XXIII — ONDERORDE MYSTACOCETI; FAMILIE BA-

LAENOPTERIDAE...............272

Balaenoptera

Hoofdstuk XXIV — ONDERORDE MF5r^C0C£r/; FAMILIE BALAE-

NIDAE.....................289

Balaena EN HERINNERINGEN AAN DE NEDER-
LANDSCHE WALVISCHVAART

LITTERATUUROPGAVEN .......................297

LIJST DER AFBEELDINGEN.....................303

AFBEELDINGEN

-ocr page 18-

,

rnbsp;.............. .

r •• JiH^.H -. i ., ...

. . . .

3

-ocr page 19-

INLEIDING

en

HISTORISCH OVERZICHT

De grootste soorten der Cetacea hebben op den mensch van oudsher een
diepen indruk gemaakt. Geen wonder dan ook, dat men strandingsgeval-
ien al eeuwen geleden te boek stelde en dat vaardige teekenaars en schilders
het ,,zeemonsterquot; met omgeving in beeld brachten. Zie titelplaat.

Van de 17 tot op heden in Nederland op de kust aangetroffen soorten
van
Cetacea zijn er slechts 2, die een zeer groote lengte en een ontzaglijk
voorkomen hebben, n.1. de gewone vinvisch,
Balaenoptera fhysalus (L.),
ten hoogste ongeveer 24 meter lang, en de potvisch,
Physeter macrocephalus
L., die, althans het dat hier uitsluitend gestrand is, 18—20 meter
haalt. De groote belangstelling voor deze twee soorten is dus begrijpelijk.

De oudste stranding van een potvisch is van 1531, terwijl de eerste
afbeelding, hier te lande gemaakt van een aangespoelde walvischachtige,
betreft den ^
Physeter van 1566, op uitstekende wijze door Adriaen
Loenen^on weerpgeven in zijn ,,Vis-boockquot; van 1578. Dit geschre-
ven ,,Vis-boockquot; bevat tevens bijzonderheden over deze stranding en
andere in latere jaren, wederom met teekeningen erbij. Reeds
uit 1577 kennen wij 3 gravures van ^ potvisschen, waarvan 2 helaas niet

gesigneerd; de oudste schilderij van deze soort is uit 1606, evenmin onder-
teekend.

De eerste zekere stranding van Balaenoptera, vermoedelijk physalus, is
van 1306, terwijl de eerste afbeeldingen en zekere gegevens dateeren uit
1682 en voorkomen in een boekje, speciaal aan dit dier gewijd, geschreven
door P. P. v. S., uitgekomen (2e vermeerderde druk!) in 1684, terwijl de
eerste uitgave uit 1683 dateert. Uit 1791 kennen wij de oudste vinvisch-
gravure van Leendert Overbeek, terwijl de eerste schilderij, een aquarel,
ook uit dat jaar dagteekent en op dezelfde stranding betrekking heeft; maker
onbekend. Van
Physeter zijn dus in ons land de eerste gegevens met teeke-
ning, de oudste gravures en een schilderij, resp. 116, 214 en 185 jaar vroe-
ger gemaakt dan van
Balaenoptera, waaruit al wel mag volgen, dat voor

I

-ocr page 20-

eerstgenoemde een veel grootere belangstelling en bewondering bestond
dan voor de laatste.

Reeds eeuwen vóór de oudste Cetaceeën-afbeelding, 1566, zijn er vage
strandingsgevallen bekend aan onze kust. Naar A. A. van Bemmelen
1866, is ons eerste bericht uit 808, toen op 14 Juli twee
Cetacea van 38 en
29 voet aankwamen te Ezonsstad, bij Oostmahorn, in het Noordwesten van
de Lauwerszee. Van Bemmelen ontleende dit bericht weer aan Claas
Mulder, 1836. Verder maken deze beide schrijvers melding van een voor-
werp van 39 voet, dat in 1084 strandde op Vlieland; van de tusschenlig-
gende 276 jaar is niets bekend. Dan volgen in 1306 en 1402 strandingen op
Ameland en te Zandvoort. Wederom zijn resp. van 222 en 96 jaren geen
berichten overgebleven. Eerst tegen het einde van de 15e eeuw worden de
mededeelingen talrijker, om nog later steeds meer algemeen te worden
vooral in de 19de en 20ste eeuw.

Tot en met 1402 dus slechts enkele strandingsgevallen, die tot onze
kennis kwamen, tegenover tallooze, die voor altijd verloren gingen. Wan-
neer dat al zoo is bij de grootste soorten, dan is het duidelijk, dat er van de
,,kleinerequot;, van 15 meter en daaronder, eeuwenlang niets bekend werd
en dat dus een geweldige massa materiaal verloren is gegaan.

De ,,kleinerequot; soorten van Cetacea zijn (uitgezonderd Balaenoptera horealis.
Lesson en Balaenaf tera acutorostrata, (Lacépède), die resp. 15 en 9 meter
halen) alle
Odontoceti, varieerend in lengte van 1.5—9 meter. Tot aan het
eind van de 16de eeuw (1594) werd er van 13 soorten
tandwalvisschen
(14 minus den bovengenoemden potvisch) in ons land niets bekend, terwijl
er toch zeker tallooze* op onze kusten geraakten. In 1594
strandde bii
Zandvoort
Globicephala melaena (Traill), de griend of grindewal
H. Goltzius (1558-1617 of \'16) een gravure maakte. Door
de toevaS
omstandigheid, dat Goltzius in Haariem woonde, kon hij dit dier eem k
kelijk in Zandvoort bezoeken en in beeld brengen,
waardoor ons dLè
stranding bewaard bleef. Maar dat is dan ook de eenige van de kleinere
soorten uit de 16de eeuw.

In de 17de eeuw, 1608, strandde weer een Globicephala welke lach
tusschen Catwijck ende Schevelingen bij den Hage in Hollandtquot; zooals
opgegeven wordt in een pamflet over dit dier verschenen- een vri\'j ^oede
afbeelding gaat erbij. Uitgever was A. v. d. Vivere, Middelburgh De be-
doehng van pamflet en teekening was een schimpscheut te leveren tegen
„den Standt ende Conditie des Coninx van Spaignien ende sijn bedrochquot;
Ook hier is ons dus door bloot toeval een geval
bewaard gebleven Van
andere strandingen weten wij in de 17de eeuw verder niets

Eerst in het midden van de 18de eeuw (1754) werd een geval bekend
van het voorkomen van den tuimelaar,
Tursiops truncatus Mont. in de
Noordzee. Een echte stranding is het met geweest, want van Bemmelen,

-ocr page 21-

TtlT ^^nbsp;\'f r ^nbsp;quot;P ^^ J^^y 1754 door Scheve-

ningsche visschers in de Noordzee niet ver van daar gevangen Deze kan

vo gens de afteelding (die intusschen verloren ging, vfn Defnse), naar het

mij toeschijnt slechts tot deze soort (Delpkmus tursio) worden gebragtquot;.

eer.M Zi Jnbsp;^^^nbsp;stranding (de

eerste) mel^ng gemaakt. In de 18de eenw worden behalve TursiopI nog

MmifT.nbsp;quot;quot;quot;nbsp;Hyperoodon rostratus

^vimi.), die in 1757 nabij Zaamslag, in Zeeuwsch-Vlaanderen, werd buitge-
maakt en waarvan geen afbeelding bestaat. Eerst in 1918 kon van Oort
mrmaken, dat dit exemplaar inderdaad tot deze soort behoorde. Sedert

^^^ ^^^ voorwerp Balaenoptera dcuto-
o^rnbsp;^^^^eft de eenigbekende orca, Oremus

orca, (L.) een zwanger dat in 1783 te Domburg aan land kwam. Van dit

.tpl^r wnbsp;gemaakt en van den foetus een schilderij. Pas in 1916

stelde W. C. van Heurn vast, dat dit geval een orca betrof.

lot aan het begin van de 19de eeuw waren dus slechts bekend van de

fernere soorten 2 gevallen van Glohicephala (1594, 1608), 1 geval van

Turs^ops (1754), 1 geval van Hyperoodon [mi) en 1 geval van Orcinus

plr.. ■nbsp;^ geslachten met 5 individuen. De groote toename komt

eerst in de 19de en 20ste eeuw .

In 1800 waren dus totaal bekend in ons land 7 soorten:
Odontoceti:nbsp;Mystacoceti •

2. Physeter macrocephalus L. 1531. 1. Balaenoptera physalus (L.) 1306

(^obicephala melaena (Traill). 1594.
4.
Tursiops iruncatus Mont. 1754
O.
Hyperoodon rostratus (Müll) 1757.
o.
Uranus orca (L.) 1783.
Phocaena phocaen^i (L.) 1778

--

gesL^kJnbsp;Katechismus der Natuur, deel II, 1778, wordt

IfrZ y / aangespoelde Phocaena, die de schrijver zag te Warder,

t^d lnbsp;^it is de eenige stranding uit vroeger

Camppp% ^P^^teekend vond. In 1770 en 1775 anatomiseerde Petrus

Tn lomnbsp;geschenke ontvangen en gekochte exemplaren.

In 1900 waren bekend 13 soorten:

Odontoceti:nbsp;Mystacoceti:

10 rgt; jj.7- ^ , 1 tot en met 7 zie boven.

deiphtsL. lang vóór 8. Balaenoptera borealis Lesson. 1811.

n. Steno rostratus (Cuvier). 1829. 9. Balaenoptera acutorostrata (La-

cép.) 1862.

-ocr page 22-

12.nbsp;Lagenorhynchus alhiwstris Gray.

1851.

13.nbsp;Lagenorhynchus acutus Gray.

1863.

In 1931 zijn bekend 17 soorten:
Odontoceti:nbsp;Mystacoceti:

Voor 1 tot en met 13 zie boven.

14.nbsp;Mesoplodon bidens (Sow.) 19111)

15.nbsp;Monodon monoceros L. 1912.

16.nbsp;Qrampus griseus (Cuvier.) 1924. a) Geen nieuwe soorten.

17.nbsp;Kogia hreviceps (de Blainville).

1925.

„Het aantal der van onze kust bekende Cetaceeèn-sooxien is hiermede
zeker nog niet voUedig. Aan de Engelsche, Belgische en Duitsche kusten
van de Noordzee zijn eenige soorten gevonden, die nog niet in ons gebied
aangetroffen zi]n en die vroeger of later ongetwijfeld ook bij ons waar/je-
nomen zullen worden . Aldus uit zich van Oort op bl. 213 in 1926 een
meenmg, die ik ten volle onderschrijf.

De wetenschappelijke bewerking der Cetacea begint in het midden der
18e eeuw; aUe andere berichten bedoelen slechts de vermelding van een intP
ressante gebeurtenis. Petrus Camper. 1765. 1770. 1775 is de eerste in oll
land. die uitvoerige anatomische studies maakte over onze otocd terw l
in de ..Natuurlijke Historie van Linnaeusquot; van F. Houttuyn ut^
3e stuk, 1762. ook allerlei gegevens staan. De onderzoekers
in de iL.

Sit Tortefquot;nbsp;der ve^iquot;

In 1914 strandden onmiddellijk na ellcaar 4 Balaenn4,t.,„ , /t gt;
en wel op 11, 13, 15 en 28 November, resp, te wttkerkf ^nbsp;\'

Hoek v. HoUand en Bergen a. Zee, Een\';terk:Äg%S\'r CeteS
studie in ons land en een groote hernieuwde belaugstellin| voor deze diereü

éé„ betende BalaenofUr. Na 19,4 isCT^a\'rteTauS

b^nd. in 1915 en 1916 stranddentlrTxlSvÄ

eeSSlÄSquot;\' quot;quot;nbsp;\'Wlijk uit 1895. doch „eM

-ocr page 23-

Physalus en daarna ging nauwelijks een jaar voorbij zonder mooie aanwinsten

m velerlei vorm, wat hieronder nader moge blijken. Door zeer talrijke

medewerkers kon ik een overzicht krijgen van onze soorten en strandings-

gevaUen en sedert jaren houd ik nu kaartsystemen over dit onderwerp

bij. die ten deele ook in Leiden, Rijks Museum van Natuurliike Historie
aanwezig zijn.

De strandingsgevaUen van 1914, 1915, en 1916 waren oorlogsstrandingen
noTi\'nbsp;uiteenzette en ook in Engeland is de groote oorlog

iyi8) deels oorzaak geweest van sterke opleving van cetologische
belangstelling. Sir S. F. Harmer publiceerde van wege het British Museum
(iNatural History) een tiental „Reports on Cetaceaquot;, met uitvoerige lijsten
van strandingen, anatomische gegevens, graphieken en platen. Sedert 1914
zijn m (he rapporten ook de Nederiandsche gevallen kort behandeld, die
fnbsp;Harmer opgaf. Het tiende Report, verschenen in 1927,

geett een samenvatting van alle resultaten en is helaas het laatste, dat ver-
^nenen is. Met het aftreden van Harmer als Directeur van het Natural-
.History-Museum is de uitgave gestaakt.

Zoo vroeg als er hier te lande belangstelling was voor gestrande Cetacea
zoo laat is er wat bekend geworden van de fossiele soorten. Het leek mij
aan ook beter, eerst iets van de recente soorten te vermelden, al hebben
ae uitgestorven zonder twijfel de oudste rechten.

a^ïll^®^nbsp;Mioceen in ons land bij Delden in 1778 door Tean

tegelijkertijd „quantités d\'os, dont
walvïchw\'\'-nbsp;monstrueuxquot; gevonden en door Camper herkend als

Wht oT/r fnbsp;^^ ^^^^^nbsp;Het tweede

grient over fossiele Cetacea komt voor in „De Bodem van Nederlandquot; van

en Lt^.Itf\'\'\'^\'nbsp;Staring noemt geslachten op als Squalodon

Skfr rntnbsp;^^nbsp;^i^h^ian waagden.

folt;,Xlp r./!:;nbsp;^^^^ taUooze beenderen van

Pinnipedia in handen heeft gehad, materiaal,

S7nnbsp;quot;nbsp;Geologisch Museum in

Bodemquot; wijdt Staring vele bladzijden aan dit materiaal; in 1926
nnlnbsp;hierop te wijzen. Na Staring hebben slechts enkele

Verzoekers zich met de fossiele Cetacea bezig gehouden, onder wie Max
Weber zeker genoemd dient te worden, die ook voor onze recente soorten
w^r^ 7nbsp;voorkomen van het geslacht Chonezi-

Scheernbsp;^^^^ vastgesteld in den bodem der Wester-

De opwekking van Staring, toch vooral op alle beenderenresten in den

-ocr page 24-

Achterhoek van Gelderland te letten, deze te verzamelen en ter bevoegder
plaatse te brengen, heeft niet de minste uitwerking gehad en bijna 70 jaar
lang bleef dit onderwerp onbestudeerd. In 1924 kon ik het opvatten en er
in 1926 voorloopige resultaten over publiceeren. Dat onderzoek wordt
nader uitgewerkt in het eerste deel van dit proefschrift. Het tweede deel
zal aan de recente
Cetacea van ons land gewijd zijn.

-ocr page 25-

EERSTE DEEL

Fossiele Cetacea

HOOFDSTUK I

De eerste vondst van fossiele Cetacea-beenderen in ons land en
de ligging der vindplaatsen

In 1771 liet Carel George van Wassenaer-Obdam, graaf van Twickel i),
bij Delden in Overijssel, een kanaal graven, de Twickelsche Vaart of Schip-
vaart, ook wel Twickelsche Vliet geheeten. Dit kanaal had tot doel o.a.
hout uit de Twickelsche bosschen gemakkelijk te kunnen vervoeren naar
de Regge, de Vecht en verder naar Zwolle. Het is nu in onbruik geraakt;
het aanvangspunt was een haventje, Carelshaven, dat vlak achter het
thans bestaande Hotel van dien naam lag. Dit werd in 1772 gegraven en
in ± 1880 weer gedempt. Bijzonderheden over het kanaal kan men vinden
in een artikel van J. J. van Deinse, 1929, bl. 27, 28, 34, 38, 39 en 40.

De totale lengte van de vaart is ongeveer 11 K.M. Merkwaardig is, dat
G. K. van Hogendorp (1819) in dit kanaal veel voordeel voor de toekomst
zag; wellicht stond hem het thans (1930) in uitvoering zijnde Twentsche
kanalenplan voor den geest, afb. 1. Nu hieraan gewerkt wordt, doet zich
een goede gelegenheid voor den bodem en de fossielen van Twente nader
te leeren kennen. Dat er nu ook fossiele
Cctacea-vesi^n voor den dag zullen
komen, is meer dan waarschijnlijk, mits men diep genoeg komt.

Even ten N.N.0. van Enter en 3 K.M. ten W. van Enterbroek (tusschen
Rijssen en Delden) loopt het kanaal in de Regge uit. Bij de afgraving van
een met Diluvium bedekte hoogte stootte men op een leembedding, waaruit
veelvuldige kernen van zeeschelpen, haaientanden en\' wervels van wal-
visschen voor den dag kwamen, Staring, 1860, bl. 197, 198. Wanneer die
fossielen precies gevonden zijn, is niet bekend; in ieder geval tusschen 1771
en 1778. De leembedding ligt 1,5—2 M. onder de oppervlakte en is zeer
dik. Staring, bl. 198, geeft op meer dan 23 M., als bleek bij het graven
van een put op Twickel.

Een geschilderd portret van hem is nog op Twickel te zien.

-ocr page 26-

De vondst der fossielen is op de een of andere wijze ter oore gekomen
van J. H. van Swinden, hoogleeraar te Franeker (1766—1785) en van
J. N. S. Allamand, professor te Leiden (1749—1787). Zelfs heeft laatst-
genoemde een aantal fossielen in zijn verzamehng gehad en is hij hoogst-
waarschijnlijk op de vindplaats geweest. Staring geeft ons deze plaats op
(bl. 197). Het was het z.g. Kleigat bij de brug in den weg naar Almelo. Deze
brug ligt ten N. van Delden, even ten W. van Aselo. Staring zegt verder,
dat er thans (1855—1860) nog dezelfde soorten van versteeningen gevonden
worden (bl. 197).

Allamand heeft de plek nauwkeurig uitgeduid aan een Zwitser, J. A.
de Luc, die in 1778 Twickel bezocht op zijn reis van Utrecht naar Pyrmont
via Delden en Osnabrück. De Luc, zie afb. 5, (1727—1817), oorspronkelijk
uit Genève, heeft veel in ons land en in andere deelen van Europa gereisd.
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 Oct. 1928 publiceerde ik
over hem een uitvoerig levensbericht met portret. Zie ook bl. 262 van de
HandeHngen van het XXIIe Nederl. Natuur- en Geneeskundig Congres,
te Rotterdam, 1929. Eerst is hij in den handel geweest en in 1773, na al
zijn geld verloren te hebben, verliet hij Zwitserland en ging naar Engeland.
Door bemiddeling van de Royal Society in Londen werd hij „Lecteur de
la Reinequot; (bedoeld wordt Sophie Charlotte van Mecklenburg-Strelitz,
1744—1818, in 1761 gehuwd met George III, koning van Engeland en
Hannover. 1738—1820). een betrekking, die hij 44 jaar bekleedde. In die
jaren reisde hij veel in Duitschland. woonde er op verschillende plaatsen en
schreef geologische werken in 1810. 1811, 1813. resp. over Noord-Europa
Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Duitschland. In 1798 werd hij be-
noemd tot hoogleeraar in de philosophie en geologie in Göttingen. Cuvier
rekende hem tot de eerste geologen van zijn tijd.

Hij bezat een schitterende natuurhistorische verzameling en publiceerde
in de Philosophical Transactions van 1771—1792. Van
1778—1780 gaf hij
in 6 deelen zijn ,,Lettres physiques et morales sur l\'histoire de la Terre et
de l\'homme, adressées à la Reine de la Grande Bretagnequot;, uit In het 5de
deel van genoemd werk spreekt hij in brieven over Holland en wel interes-
seert ons hier brief 129, geschreven vanuit Harlingen. 23 Sept. 1778, te
lezen op bl. 273. Hij schrijft daar: „J\'ai eu le bonheur de trouver à Franeker
Mr. van Swinden, professeur en Philosophie dans cette Universitéquot;. Wat
daar besproken werd, blijkt later uit brief 132. bl. 322. geschreven in Rot-
terdam. 4 Oct. 1778. Daar lezen wij: ,.De retour à Leyde. je vis chez Mr.
le professeur Allamand des fossiles dont Mr. van Swinden m\'avait déjà
parlé et qui m\'intéressèrent beaucoup. Ils viennent des
sables de la Pro-
vince d\'Overijssel et y ont
été découverts en creusant un canal. Mr. Alla-
mand m\'a donné toutes les instructions nécessaires pour trouver le lieu et
je me propose d\'y allerquot;.

-ocr page 27-

Binnen een week is de Luc dan ook op de vindplaats geweest en zijn
bevindingen vertelt hij in brief 134, bl. 336—340, geschreven vanuit Pyr-
mont, 12 Oct. 1778. Wij lezen daar:

..Ma route d\'Utrecht à Delden à été (en sens contraire) la même que
j\'ai faite il y a peu de tems et je n\'y ai rien remarqué de nouveau. Mais à
Delden un canal nouvellement creusé dans les terres de Mr. le Comte de
Wasnaer, m\'a donné lieu de connaître l\'intérieur du sol des bruyères dans
cette contrée. C\'est là que se trouvent ces fossiles dont on m\'avait parlé
à Franeker et à Leyde.

Les fossiles qui s\'y trouvent appartiennent à des tems antérieurs à la
révolution qui a découvert ce sol. J\'ai pu voir tous ces fossiles qui proba-
blement disparoîtront bientôt. On les trouve dans le sable tiré du canal
et amoncelé sur ces bords; mais ce sable ainsi que les côtés du canal se
couvrent de plantes, et dans quelques années on n\'y verra plus rien, à moins
qu\'on ne creuse de nouveau. J\'ai trouvé là d\'abord une immense quantité
de conchites sablonneux ou de grès moulés dans des coquilles: se sont prin-
cipalement de grandes Tellines, de grandes cames et des coeurs, dont un
petit nombre sont de l\'espèce qu\'on nomme coeurs de boeuf. On y trouve
de plus quantité d\'os, dont quelques uns sont monstrueux; j\'ai une vertèbre
qui a sept pouces et un quart de diamètrequot;, (d.i. 19,6 cM.).

Hier verwijst de Luc ons naar een noot onderaan dezelfde bladzijde, 339,
waar staat: „Mr. Ie professeur Camper qui a poussé trés loin les connois-
sances sur l\'anatomie des animaux, a reconnu ces os pour appartenir à
des poissons
cétacésquot;.

Op bl. 340—341 vervolgt hij: ,,Le tems ammènera sans doute à la vue
des hommes bien d\'autres faits instructifs sur ce sol si intéressant, dernier
ouvrage de la mer avant sa retraitequot;. Tot zoover de Luc.

Jammer genoeg is van deze geschiedenis in het archief van Twickel niets
te vinden, zooals de heer W. J. Bitter, rentmeester van den graaf van
Twickel, mij 21 April 1927 schreef. Van een en ander is tot op heden bijna
niets bekend geworden; slechts twee schrijvers, Staring en van Baren,
vermelden het werk van de Luc en m.i. veel te beknopt en onvolledig. De
namen van van Swinden en Allamand zijn te voren in dit verband nooit
genoemd, in tegenstelling met die van Camper.

Bij Staring, afb. 5, vinden wij over de Luc het volgende (bl. 197):
..Voornamelijk vindt men deze leem\' ten Oosten van Delden onder en in de
nabijheid van het bosch van Twickel, waar hij reeds bijna een eeuw geleden
bekend is gemaakt door den Zwitserschen geleerde de Luc. In zijn betrek-
kmg bij het Engelsche hof, als voorlezer van de koningin, reisde hij naar
Hannover en kwam juist door Delden, terwijl de Heer van het Twickel
eene vaart deed aanleggen en men bij het doorgraven van eene met Dilu-
vium bedekte hoogte op eene leembedding gestooten had, waaruit veel-

-ocr page 28-

vuldig kernen van zeeschelpen, haaientanden en wervels van zoogvisschen
voor den dag gekomen waren. De plek, het zoogenoemde kleigat, ligt bij
de brug, in de weg naar Almelo en levert thans (1855—1860) nog \'dezelfde
soorten van versteeningen op, als de Luc van daar beschrijft en van waar
zoogvischwervels in de kabinetten der Groningsche Academie en van
Teyler\'s Genootschap te Haarlem teregt zijn gekomenquot;.

De uitdrukking: „ . . . kwam juist door Deldenquot; is minder gelukkig
omdat men daarin een zekere toevalligheid zou kunnen lezen, terwijl
nu weten uit de brieven van de Luc zelf, dat hij er goed voorbereid heen-
reisde en volgens een bepaald plan te werk ging. In deze zaak hebben dus
behalve de Luc, ook wel degelijk van Swinden en Allamand verdiensten
gehad. Verder heeft de Luc waarschijnlijk met Camper over de gevonden
fossielen gesproken en heeft deze laatste kans gezien zich voor de ver-
zameling in Groningen van eenige wervels te verzekeren. Helaas ziin deze
met de geheele overige natuurhistorische collectie in Aug 1906 verbrand

In Teyler\'s verzameling te Haarlem zijn nog een negental groote wervels
aanwezig v^ fossiele
Cetacea. Ten deele zijn deze voorzien van nummers
(b.v. No. 9085), doch ze zijn niet op naam gesteld en van de data der vond-
sten IS mets bekend. De catalogus geeft op, dat de negen wervels zijn van
„Balaenaquot; (No. 9085 tot en met 9093) en dat ze afkomstig zijn uit het
„terrain tertiaire de Twickel, Gueldrequot;. Gelderland moet natuurlijk Over-
ijssel zijn, maar belangrijker is, dat de vindplaats Twickel genoemd wordt
Dat wijst op de vondsten van de Luc. Helaas is het jaartal 1778 er niet bij
vermeld. Professor Dubois schreef mij, dat hij genoemde wervels in Teyler
aldus gevonden had en dat hem van een jaartal niets bekend was

Van Beneden, zonder jaartal, geeft op, zooals mij later bleek bl lOfi
en 35, dat de wervels van
Plesiocetus zijn. In dezelfde publicatie staan on
gegeven de bezittingen op cetologisch gebied van het Universiteitsmuseum
te Groningen; de fossiele beenstukken, die Camper er bracht van de vondst
van de Luc 177^ staan er niet in; evenmin in de „Naamlijst der Voor-
werpen van Nat Hist., welke bewaard worden in het Academisch Museum
te Groningen , 1822, van Th. van Swinderen. Ook worden ze niet ge
noemd in de ,Weg;j^zer in het Museum van Nat. Hist. der Hoogeschool
te Groningen van 1828, van denzelfden schrijver.

De wervels uit Teyler gelijken sprekend op die,\' gevonden in de groeve
Wiegermk, ZwoUe bij Groenlo, gemeente Eibergen, welke ik ook noemde
XT fvoorfooPge niededeelmg over de fossiele
Cetacea en Pinnifedia in
Nederland, 1926. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze negen de wervels zijn
die Staring bedoelde, maar volkomen zekerheid bestaat er helaas niet. \'
Van Baren, 1908-\'27, zegt (bl. 386) over de vondst van de Luc het
volpnde: Het Mioceen is van aUe tertiaire vormingen het eerst vermeld
en in het buitenland het meest bekend geworden.

-ocr page 29-

Zien wij af van de vage en onbepaalde mededeelingen van Dr. Johan
picardt m zijn „„Antiquiteiten van Drenthequot;quot; (1760) (dit moet ziin
1660, met herdrukken in 1731 en 1745, v. D.), dan was Jean André de
Lüc de eerste, die het Nederlandsche Mioceen aanduidde. In zijn Lettres
sur l\'histoire de la terrequot; quot; schreef hij in 1778 over de bij het graven der
Twickelsche vaart te voorschijn gekomen
„Tellina\'s en Cardiums, haaien-
tanden en rugwervelsquot;, welke laatste P. Camper, zoo zegt de Luc, her-
kende als toebehoorende aan een walvischquot;.

Ongeveer tegelijkertijd als de Luc heeft een Nederlander over de Twickel-
sche fossielen geschreven. Ik bedoel J. F. Martinet, die in de „Katechis-
mus der Natuurquot;, Ie deel, 3e druk, 1778, p. 215, schreef: „Ik zal u straks
vertoonen .... eenige versteende zeeschulpen en haaitanden, gedolven
mt de aanzienlijke onlangs (1771) gegraaven vaart bij het schoone Lusthuis
1 wikkelquot;. De heer E. Kreiken, Rotterdam, was zoo vriendelijk mij hierop
te wijzen in Oct. 1928. Al noemt Martinet geen gevonden beenderen, hij
heeft toch zeker dezelfde laag en vindplaats als de Luc bedoeld. In het
Boven-Mioceen van Delden zijn dus nabij Twickel de eerste fossiele
Cetacea-
resten in ons land aangetroffen.

Over een anderen landgenoot, J. G. S. van Breda, afb. 5, die zich even-
eens met dit onderwerp heeft beziggehouden, hoop ik uitvoeriger te spreken
bij de behandeling van het geslacht
Plesiocetus, zie bl. 112.

Na bovengenoemde vondst van de Luc heeft het lang geduurd, eer er
opnieuw melding van dergelijke fossiele stukken werd gemaakt. In „De
Bodemquot; van Staring vinden wij over andere vindplaatsen de noodige ge-
pvens. Vreemd genoeg is daarvan nooit gebruik gemaakt en bleef dit

^^ onderzoek in Twente en den
Achterhoek van Gelderland begon. Vandaar dan ook, dat men, Staring
volgend tot voor kort steeds sprak van
Squalodon grateloupi en aan dezen
we™ennbsp;toeschreef, die te hooi en te gras gevonden

^ Het eerste jaartal, volgend op de vondst van Twickel 1778, is 1837, toen
in de omstreken van Eibergen kiezen en wervels aangetroffen werden van
squalodon grateloupi, zie bl. 216 in „De Bodemquot;. Behalve die van Twickel
geeft Staring verder de volgende vindplaatsen op:

1.nbsp;Ootmarsum, in diluviaal grint, bl. 195.

2.nbsp;Vassenbsp;\\

3.nbsp;Tankenberg (waarschijnlijk diluviaal, maar losgespoeld uit een

4.nbsp;Lonnekerberg ) tertiaire vorming, bl. 195.

5.nbsp;Hengelo (Ov.), bl. 198, diluviaal.

6.nbsp;Swilbroek (beoosten Groenlo), bl. 198, 199.

7.nbsp;Markel(o.), in Diluvium, bl. 199.

8.nbsp;Herikerberg bij Goor, in Diluvium, bl. 199.

-ocr page 30-

9. Wittag, in Pruisen, aan den Oostkant van het Reijerdingveen, bl 203.

10.nbsp;Bocholt, in Pruisen, een half uur ten Noorden ervan, bl 203 en 209

11.nbsp;Onder Mallem, bl. 209.

12.nbsp;Achter Smitsbosch, bij Eibergen, bl. 209.

13.nbsp;In Rekken, bl. 209, 210 en 218. Ten N. van Rekken is dicht onder de
oppervlakte Mioceen, ten O. en N.O.\'ervan Oligoceen

14.nbsp;Bij Dieter, bl. 209, 218 en 219.

15.nbsp;Bij de Koerboom, bl. 209 en 211.

16.nbsp;Aan de Giffel, bij Winterswijk, bl. 209 en 210

17.nbsp;Hazerveld, bl. 209.

18.nbsp;Leemgroeve van Te Winkel, bij Winterswijk, bl 209

19.nbsp;Omstreken Eibergen (in 1837), bl. 216.

20.nbsp;Steenoven „de Koerboomquot; bij Swilbroek (in 1858) bl 218 219

21.nbsp;Steenoven „de Hoopquot;, bij Swilbroek, bl 218 en 219

Waar niets is bijgevoegd, zijn de fossiele resten afkomstig uit boven-
miocene leem De stukken, die in het Diluvium gevonden zijn, (No. 1, 2,
3, 4, 5, 7 en 8), moet men beschouwen als
losgespoeld uit tertiaire lagen
dus op secundaire ligplaatsen. De meeste van de bovengenoemde plaatsen
zijn woedijk te vinden op kaarten. Op plaat II, achter bl. 304 in „De Bodemquot;
Af^quot;,nbsp;uitgezonderd die van No. 3 en 7; op de stafkaarten blad

^e O (1916), bl. Denekamp (zonder jaartal), bl. Groenlo (1911), bl. Aalten
(1886) staan zi] aangegeven en deels ook op de groote geologische kaart
van Staring, blad Munsterland en Twente. Zie ook de nieuwe geologische
kaarten van ons land, No. 34, Groenloo, kwartblad IV, 1929, opgenomen
door dr. P. Tesch en No. 41, Aalten, kwartblad II, 1927. eveSs van

1 jBSCxi*

Het is opvallend, zooveel vlekken en gehuchten voorkomen in Hi.
hjst van vindplaatsen. Er zijn leemgroeven bij (b.v No. 20 en 21) ^en^mH
naar de daarbijbehoorende steenovens; Te Winkel is een boerder i fNo IR)
Het is dus geen wonder, dat men die plaatsen niet zoo gemakkelijk vinden
kan, te meer omdat deze opsomming van Staring een 70 jaar oud is en d^
meeste groeven verlaten zijn. dichtgegroeid of gevuld met puin en regen
water. De steenoven „de Koerboomquot; bestaat niet meer. De eigenaars van
diverse groeven zijn overleden en dan komt nog het
bezwaar dat meerdere

personen in die omstreken denzelfden naam dragen, zoodat vergissingen lang

met uitgesloten zyn. Zoo wonen er in de omgeving van Winters^\'k vei-
scheidene boeren Te Winkel. Wie is nu de eigenaar van de leemgroeve be
dodd^met No. 18? Zonder connecties heeft men hier
geen Ä-^an

In Aug. 1925 had ik in Winterswijk het voorrecht mijn kennismaking te
mogen hernieuwen met mr. A. Th. ten Houten, terwijl ook de heer Stege-
man sr. mij van grooten dienst was. Met laatstgenoemden bezocht ik de

-ocr page 31-

boerderij Te Winkel (No. 18), die onder de buurtschap Miste hoort, waar
ik van den eigenaar. Joh. W. te Winkel, 5 mooie wervels van
Plesiocetus
longirostris
(v. Beneden) ontving. De grootvader van den tegenwoordigen
eigenaar der boerderij, overieden in 1856, groef ongeveer in 1850 een geheele
reeks wervels op, waarvan Staring spreekt op bl. 209. Die wervels zijn 75
jaar lang (1850—1925) op zolder in een mand bewaard gebleven. Voor en
na zijn er exemplaren weggegeven of verforen geraakt; slechts de laatste
5 stukken kreeg ik in bezit. Een aardige bijzonderheid is nog, dat Te Winkel
meende, dat meergenoemde wervels van een zeekoe waren. Staring noemt
dit dier op bl. 216 en het bleek mij nu, dat
professor Grutterink Te Winkel
met „De Bodemquot; in kennis had gebracht.

In ongeveer 1894 is uit dezelfde groeve nog een wervel voor den dag
gekomen. De ligging van leemgroeven nabij boerderijen in den Achterhoek
wordt verklaard door het feit, dat de boeren daar ieder op zichzelf of ge-
combineerd leem graven om steenen te kunnen bakken voor hun woning
en schuur.
Is het bouwen afgeloopen, dan wordt de groeve aan zichzelf
overgelaten, groeit weldra dicht of wordt vol puin gestort en na een paar
geslachten weet men nauwelijks meer de juiste ligging aan te geven, al blijft
het verhaal van de gevonden ,,zeekoequot; bestaan.

Later kwam ik in kennis met een anderen Te Winkel, neef van den eersten,
wiens hoeve wat meer zuidelijk gelegen is, tusschen station Miste en dé
■Duitsche grens. Ook hier zijn eertijds in de buurt wervels gevonden, bij de
voormalige steenbakkerij of het tichelwerk Blekkinkhof. Er was helaas
geen enkele meer over. Zijn vader, H. W. te Winkel, heeft ongeveer in 1903
en daar gevonden schedel weggegeven aan den ontvanger uit Groenlo.

lormaties hiernaar hebben geen resultaten opgeleverd,
e groeve Blekkinkhof wordt door Staring niet genoemd. Ook de vind-
. ^^^dsche Berg, Hooge Lutte bij Oldenzaal en Reutum
Vaeze laatste twee zijn weer Diluvium, dus secundaire vindplaatsen) worden
met veiroeld, evenmin als de Manderheide. ten N.W. van Ootmarsum, bij
vasse. Aldaar heeft Burgk in 1922 op ongeveer 6 M. diepte in diluviale
agen een 21 cM. langen lendewervel van
Balaenoptera gevonden, dien ik in
■iNov. 1930 van hem mocht ontvangen. Het geschonden en zeer versleten
exemplaar wijst op transport.

In den tijd van Staring waren daar dus vermoedelijk nog geen resten

hrnvfoTquot; ^^nbsp;Wiegerink, waarover ik vroeger reeds sprak, 1926

Dl. 1039(4), is de leemdelverij van de voormalige steenoven ,,De Hoopquot;,
van de gebroeders Wiegerink, No. 21, nu van de N.V. „Fernier, Overkamp
^ Wiegermkquot;, Groenlo. Deze groeve ligt ten Zuiden van den weg Groenlo-
Umtsche grens, ongeveer in het midden, even ten Noorden van de buurt-
schap Zwolle. Ten Noorden van dezen weg lag in Staring\'s tijd de steen-
oven „De Koerboomquot; van Simmering, No. 20, die sedert 1895 niet meer

-ocr page 32-

bestaat Het plaatsje Swübroek, vindplaats No. 6, ligt juist over de Duitsche
grens^ Nu heeft het spraakgebruik in deze streek de namen Swilbroek
Koerboom en groeve van Wiegerink gelijkbeteekenend gemaakt met tot
gevolg een g-oote verwarring van opgegeven vindplaatsen der fossiele
vT ^vl-nbsp;d«^ Fernier, Overicamp en

K ttnbsp;^P^^nbsp;^^ ± 15 millioersteenen

faafhet\'^ f leemgroeve die erbij behoort, ligt eendnet.1 S.Ï meer
naar het Oosten even ten Noorden van de buurtschap Zwolle. Dit plaatsje
en de groeve behooren tot de gemeente Eibergen. De fabriek, die in 1894
begon te werken en door een kipkarspoor met de groeve verbonden is, hoort
tot de gemeente Groenlo Een tweede fabriek, naast de oude, zal in 1931
beginnen te bakken Men knjgt nu de venvarring, dat fossielen bij „Grlnloquot;
gevonden, m werkelijkheid afkomstig zijn uit de gemeente EibeigenTdat
stukken bij Eibergenquot; gevonden, óf uit de groeve van Wiegerink rifn
ff

S ïtcHmtquot; T^r-nbsp;I^^i^ken voorkwamen Naar

nr \'\'\'\'nbsp;™ ^^ W- Wantia te Rekken, sedert

YnZnbsp;^^ daaruit geen C.^ac.^-beenderen bekend

Voor en na geraakten en geraken nu nog groeven in onbruik of worden
nieuwe gegraven, zoodat men ten slotte geen uitweg meer ziet en totaal
in de war raakt. Bovendien maken de opgaven van boeren en kleigravers

trZ^^quot;quot;^nbsp;Ik was dan ook den heer H. Th. Wiegerink in

Aug. 1925 zeer erken ehjk voor zijn uitlegging. De eenige groeve van be-
teekenis, waar geregeld gewerkt wordt op een groot te^ei^ is de groeve
van Wiegerink (afb. 2 en 3). Tal van andere zijn in die buu t in def

Me* ^eerquot;quot;quot;nbsp;quot; ^^^dschequot; berg

Nog zes andere vindplaatsen moeten in ons land genoemd worden waar
van vijf ver yei^jderd van Twente en den Achterhoek van GelSnrn;
eerste is Reek bij Grave in Noord-Brabant, waar in 1909 bii
de Rijksopsporing van Delfstoffen door dn P. Tesch odIi M t
in het Boven-Mioceen, een kroon van een tand
is gevo^dL vnf.^^
grandis du Bus. Voor bijzonderheden verwijs ik naar
mededeeling: „Fossiele
Cetacea en Pmm^.^.aquot; 1926 D. f^quot;,
is de mond van de Westerschelde, de wtlinge; vïnw^ar
schedelstuk van
Chonezt^hius pianirostris G. Cuvier beschreef in

Over twee andere plaatsen, Zuid-Limbure en Oolt;;tnbsp;l .n V\'

wordt gesproken op bl. 35 en 107. In Nov. fm toond^T^
beenderen uit het Mioceen van Oploo, N.Br Lt if 1 q^Q
nbsp;k

op 45-56 M. diepte. Temidden van vele

een gave wervel gevonden van een Dentüeetnbsp;f quot;

weg, bij een noleenng beenderen gevonden in het aldaar 4 M. diep liggende

-ocr page 33-

Mioceen. De heer G. Jansen schreef mij dit in Jan. 1931 en stuurde 90 m M
iange haaietanden en 2 zeer gerolde en geschonden
Cetaceeên-weTYe]s op
een van een
DenUceet en één van een Mystacoceet, die niet gedetermineerd
i^onden worden. De lengte der wervels bedraagt resp. 65 en 110 mM

HOOFDSTUK II

De groeve van Wiegerink en die van den Needschen Berg — De
gestand, waarin de gevonden beenderen aangetroffen worden —
Wet. verband, dat er tusschen alle vindplaatsen bestaat — De
oorzaak der vele strandingen aldaar.

In Aug. 1925 bezocht ik voor het eerst de groeve van Wiegerink, of zooals
sommigen zeggen, het kleigat Swilbroek (afb.
1, 2. 3). Vanaf Groenlo gaat
men eerst Noordwaarts in de richting Eibergen, slaat weldra rechts af, om
verder den grooten weg te volgen naar Vreden in Westphalen. Ongeveer 2
^•M. voor men het gehucht Swilbroek bereikt, dat even over de Duitsche
grens ligt, slaat men een heipad in naar het Zuiden bij kabelhuisje No
96
van het electriciteitsbedrijf en komt dan na weinige minuten bij de leem-
groeve. De afstand Groenlo—groeve Wiegerink is per fiets in een half uur
te leggen. De groote leemkuilen liggen in een eenzame, prachtige streek,
ce midden van hei en kreupelhout. Drie huisjes van leemdelvers liggen in

iarend? nbsp;Squot;quot;®®^® waaruit sedert tientallen van

kon mifnbsp;wordt uitgegraven. De heer H. Th. Wiegerink

Te middnbsp;begin van het werk niet precies opgeven,

elzennbsp;eikenhakhout, berkjes, braamstruiken,

plaatsennbsp;^^ tochtige

Plaatsen lischdodden en riet. Onder deze planten volgen resp.:

1 . een laag witgrijs zand van 40-90 cM. dikte.
nla^u.T\'\' geplooide laag geelbruine keileem,
30-90 cM. dik, op sommige
^ .nbsp;^^^^ grondmoraine-afzetting komen af en toe

Tut inbsp;^enen voor. van b.v. 40 bij 60 bij 75 cM., ruw gemeten,

ffronw. ,nbsp;^ ^\'Sgen op verschillende plaatsen, geheel willekeurig,

drl i!nbsp;lensvormige stukken zwarte humusachtige aarde. Deze

bruintnbsp;duidelijk te zien. Onder laag 2. de geel-

mnn. unbsp;machtige laag zwarte leem, waaruit steenen en

pannen gebakken vvorden. De lagen liggen horizontaal boven elkaar, maar

Een Hnbsp;keüeemlaag plotseling diep dringen in de zwarte leem.

erpn i^ê^^yk mgedrongen stuk is tot 2 M. hoog en een 50 cM. breed. De

verfo?quot;! f quot;quot; ~nbsp;loopt dus niet overal waterpas, maar

rioont af en toe sterke bochten naar beneden, afb. 2 en 3.

-ocr page 34-

Het leem is zwartgrijs van kleur in vochtigen toestand en zeer taai- nJf
gedroogd wordt zij lichter van kleur en brokkelig. He7s LT is I Q A
dikte van de leemlaag is niet precies bekend Ja^TLt^Z\'lJ
tientallen meters. Zoods men weet. zijn er in d^S. ^ ^ n
diepteboringen nabij Groenlo mtge;oerd (te HuVserM^ Jf ?
door de Nederiandsche Maatschappij to hetTei^^^^^^
kundige Werken. In Juni 1926 is een conLssÏ L Zr T Mijnbouw-
Gedeputeerde Staten van Gelderiand voo/Te\'^^^^^^^^^
steenzout en aardolie in een mijnveld. groot tgTef^Zm ufT^quot;\'^\'
onder de gemeenten Winterswijk. Lichtenv3r CropT
afb. 1. In de meening. dat deze borin7ennbsp;;nbsp;Eibergen.

over genoemde leemlaag en over dennbsp;^^^^^^

kan zien. Zie ook N.R.C. van 12 Oct. 1928nbsp;\'belangstelling tegemoet

Op ongeveer 3.5 a 4 M. onder den beganen grond kom.. ^ ^
en
Pmnipedia-resten in het leem in een horiLntX J.^
5 M. graaft men niet. omdat anders de ex^rtatÏÏoïe^
Naast de nu in gebruik zijnde groeve is lan^g noeg^nbsp;--^en.

en steeds wordt er nog terrein bijgekocht. zoodat er vooTi
leemvoorraad is. De afgegraven Meemlkag
wordt r/e f
diepte leemkuil gestort en aldus gaat de ontSnbsp;^^ ^ ^^

oppervlakte en niet zoozeer in de diepte.

mij vertelde, de voordeeligste wijze vin werken Hp. Ï Wiegerink
zomer én winter, door handenarbdd. Per jl^r wo^ï 2^3
gegraven. Op de diepte van 5 M. komen de fossielenbsp;-T\'

Bij 7 M. wordt de kwaliteit leem mindergoed

Nabij de in 1925 in exploitatie ziinde ernpv^nbsp;j

geheel .et water gevuld\'en vannbsp;TohT^

op een gebied van ± 20 H.A, het leem uitffeK-awn t m •
lij de groeve kwam, vond ik al dadelijk in df S^nto L\'„quot; quot;^n\'®^®
plaatsen fossiele beenderen, t.w. wer^ls, epiphys^Tatva^rrC rib!

-ocr page 35-

enz. Dit zijn de stukken, die de arbeiders al gravende tegenkomen en die
weggeworpen worden, omdat ze het werk storen. Dat er zoodoende veel
materiaal verloren gaat en reddeloos in stukken breekt, is duidelijk. Alleen
mooie, gave beenderen worden wel door de arbeiders bewaard en voor en
na verkocht aan den gaanden en komenden man. De volgende voorbeelden
mogen illustreeren de groote hoeveelheden beenderen, die gevonden zijn
en die slechts voor een zeer klein deel in goede handen kwamen.

Naar Wiegerink vertelde, zijn karrevrachten beenderen weggedaan. Die
worden in de oude leemputten geworpen met puin en allerlei afval. Hande-
laars uit Groenlo koopen beenderen op om er kunstmest van te maken;,
verzamelaars uit Münster, Vreden, Ellewick, Almelo, Deventer, Enschede,
Hengelo, Lichtenvoorde, Winterswijk, Eibergen, enz. rekenen heel wat
stukken in en zoo is er in den loop der jaren een groote hoeveelheid interes-
sant materiaal verdwenen. Vóór eenige jaren moet een heele ,,graatquot; ge-
vonden zijn, die eveneens verloren is gegaan.

Professor Th. Wegner, Münster, Westphalen, schreef mij 27 Aug. 1925
„Die Wirbel sind sehr häufig. Man kann in wenigen Tagen Kisten voll
davon sammlen. Wirbel von Swillbroek besitzen wir eine ganze Reihe aber m.
Erm. ist nichts damit anzufangen. Ich halte eine Bestimmung für unmöglich.
Es käme darauf an die Aufsammlungen an den holländischen Fundpunkten
zu organisieren. Es dürfte dann sicher etwas dabei herauskommenquot;.

Naar mij in Brussel bleek, als ik vroeger, in 1926, al vermeldde, valt
met behoorlijk vergelijkingsmateriaal dat determineeren wel mee. Dat
„nichts damit anzufangen istquot; is naar mijn ervaring onjuist, al blijven er
twijfelgevallen en zijn er niet te bepalen stukken bij. Van tal van verzame-
laars heb ik tezamen binnen zes jaar tijds 1200 nummers ontvangen, die
toch, zooals nader blijken zal, aardige resultaten gaven.

Van één der zendingen uit groeve Wiegerink, Groenlo, laat ik hier een
voorbeeld volgen. In Juni 1929 ontving ik uit Enschede,-van den heer
B. Regelmk ter determinatie:

1nbsp;vischwervel.

27 beenderen van Pinnipedia, o.a. 3 sacra, 1 bekken, tal van onderdeden
van ledematen.

5 stukken schedelbeenderen. \\

19 petrosa.

5 proc. p. tympanici.

5nbsp;bullae.

6nbsp;halswervels.

17 staartwervels.

2nbsp;lendewervels

2 humeruskoppen

5 stukken rib.

van Mystacoceti afkomstig, 66 totaal.

-ocr page 36-

6 petrosa v. Eurhinodelphis.
^nbsp;„ Acrodelphis.

2 bullae „ Cyrtodelfhis.
2
groote tanden v. Scaldicetus.
5 andere tanden.

5nbsp;rugwervels.
17 lendewervels.
31 staartwervels.

4 humeri o.a. Acrodelphis

6nbsp;radii en andere deelen van ledematen
9 onkenbare stukken.

van Denticeti afkomstig, 83
totaal.

186 stukken totaal.

wat hierop betrekking heeft, ondèLoekf\'nbsp;\' quot;

™ T-ch zich uit.
in siiu in het leem gSen Sê k^™ Hquot;quot;bea
leem, zeer donker, dus |
vS en ^„tet

een moeilijk werk, want L zi n dZTJ! inbsp;er van is

dat zij in de taaie leem o^efde handen brek \'

alles stuk; uitprepareeren met een mes fa het Sstf n\'\'quot;

W.j1s bloot, omdat de dunne comraSe itl , . quot;nbsp;quot;gt dik-

heeft Die spongiosa is in natten

door den geheelen wervel heensteekt H^as laten t

de dunne werveluitsteeksels steeds o7en ka„ ren tf quot;iddensW

knjgen. Maar hoogst zelden zag Teen hTerTvo^

de uitsteeksels nog te vinden warel Mnl hchS™/^quot;«\'. waaraan

sXktr \'

quot;//mü (V. Beneden) te zijn. De voorSLanri!

zoo diep in het leem weg, dat uitpreS» nieTd?nbsp;quot;l»\'«»

gevonden wervels iagen ongeveer hotóonLl

richting kop-staart, die zich liet Lgaan quot; ïnbsp;gekromd, en di

West-Oost.nbsp;ongeveer samen met de lij„

Dat verreweg de meeste beenderen wervels ^iin . ,
O^oniouü zijn steeds steviger en beter
nbsp;h

vooral VM het geslacht Ac^Mfiis zijn de we^i ■■
met nog flmke basale deelen

van de div^rco , x i quot; Soea geconserveerd,
^verse uitsteeksels er aan. Resten van

-ocr page 37-

schedel en ledematen zijn veel minder algemeen en juist deze zijn beter te
bestemmen. Van de wervels zijn de cervicale het best bruikbaar, van de
ledematen humerus, radius en ulna. Dat een groote, dunne, platte plaat
als de scapula nooit gaaf gevonden wordt, spreekt vanzelf. Van den schedel
zijn petrosum en bulla tympani karakteristiek, het eerste veel meer nog dan
de laatste. Stukken onder- en bovenkaak en tanden komen ook sporadisch
voor. Door de ruwe behandeling en door het taaie leem zijn geheel gave stuk-
ken een hooge uitzondering. De
Pinnipedia-xesien zijn zonder exceptie
zeer goed bewaard gebleven, aangezien hun beenstructuur zooveel steviger
is dan die van de
Cetacea.

9 geleden, 1927, is over den Needschen berg. liggende ongeveer
^ K.M. ten Noordwesten van het dorp Nede in Gelderland, een studie ver-
schenen van dr. J. van Houten, Hengelo (Ov.). Enkele hier mede te deelen
gegevens zijn er aan ontleend. Afb. 1.

De Needsche berg is meer een breede hoogte dan een berg, daar een
bepaalde top ontbreekt. Die hoogte, zoo kenbaar aan den eenigen er op staan-
den molen, is bedekt met korenvelden. Alleen op het westelijk deel bevindt
zich wat bosch. Aan dezen kant ligt ook de groeve, die ons interesseert,
van Nede uit is de berg in drie kwartier loopen te bereiken. Eenvoudiger
is den trein te nemen tot Noorddijk. gelegen ongeveer halverwege den af-
stand Groenlo—Goor; vanaf station Noorddijk is men in weinige minuten

aan de groeve. Zie geologische kaart No. 34, Groenlo, kwartblad 1, 1930,
van Tesch.

wed^^quot;^quot;nbsp;^^ ^^ ^^^ Houten geweest en in Aug. 1925 en 1929

1829 w?\'nbsp;^^ gegraven en in

hii in V- Anbsp;eigendom van de familie Boricius. Later werd

ciiTnbsp;verkocht aan de families Ten Bokkel Huinink, J. C. ten

d/rSrctnbsp;Overbeek, alle gevestigd te Nede. Drie geslachten van

hpAfrnbsp;hebben er reeds laten werken; de familie Overbeek

mlf •nbsp;oorquot; ^^^^^^^ quot;^eer. De beide eerstgenoemde eigenaars hebben

nij m L\\)M, 1J2j en 1929 met groote welwÜlendheid allerlei inlichtingen
gegeven en mij meermalen mooi materiaal gestuurd. Ook de heeren G. L.
Kutgers, weleer te Noorddijk en J. Butter uit Deventer hebben interessant
materiaal gevonden en dat ter mijner beschikking gesteld .Van dr. van Hou-
TON ontving ik verscheidene mooie wervels, als ook van den heer J. Vinken-
org uit Enschede. Voor al deze medewerking nog gaarne een woord van
erkentelijkheid aan genoemde personen.

De familie ten Bokkel Huinink heeft een prachtige collectie voorwerpen
aiie uit den berg afkomstig, die steeds gaarne vertoond wordt. Behalve
tal van fossiele beenderen van
Cetacea. waaronder zeer groote wervels van
^faiaenoptera horealina. gevonden in 1905. bezit zij diluviale hertehoorns

-ocr page 38-

en allerlei oudheden, die wijzen op een menschelijke nederzetting Deze
laatste voorwerpen zijn bij mijn weten nooit bewerktnbsp;^^^^

In 1924 1925 en 1929 heb ik zelf enkele stukken quot;kunnen verzamelen
wervels, stukken rib en een geweldig stuk van het orale
deel vL de^^^
onderkaakstak van Balaenoptera, waarover hieronder meer In
vond den heer J.Butter een zevental groote wervels in daTdeel vH
dat den heer ten Cate toebehoort. Butter heefl deze
op één rij liggende en in aansluiting met elkaaf ziiTarn V^
^jzen op één inchvidu, dat daar ee?tijds^~^^
van hem een stuk steen on vangen, waaraan als Lige bijzondeXid e
zien was een duidelijk uitstekende gewrichtsknobbel. vLrzichtk krabln
de en schavende heb ik dien
knobhplnbsp;• , ^^aoDen-

werkt en vond toen. dat hii .rüquot;nbsp;ge-

Voortgaande met uitpreparelenta k alS^^ \'\' g^oororgaan.
voor den dag brengt stapes
fenêstra „iT^

ductus faloppii (Vl!), poruLoat^rLt^nbsp;dr e^S\'keT

ZTZ^Z ?nbsp;^I^kkenhuis, waarin zeifi de ;mL

fo te3 ,, ^len was,-van de bulk tympani was niets over.
in tegenstellmg met de beenderen uit de groeve
Wieeerink /iin rte in

Aangezien er alleen in den winter gegraven wordt en ik er slerhf. •

Augustus zijn kon, heb ik geen beenderen in situ in dennbsp;• • ^

Wat ik aan resten vond, was door de arbeidei: ter zi/de

er op gewezen, dat zonder twijfel bii Wieeerink vppI ^ ^nbsp;zij

dan in den Needschen berg.nbsp;^^egerink veel meer gevonden wordt

Zooals gezegd liggen de leemgroeven in het westeliiknbsp;^ u

en deze vindplaats is het meest westelijk gelegen nnnf ^ ^quot;
waar fossielenbsp;gevonden worden in xSe\'^en irH \'quot;a ?

van Gelderland. Ook in den Needschen berg Zlmtnbsp;Achterhoek

leemgroeven. Bij zijn studie is een profiel Ltee^^^ T^ r\'
en een foto afgedrukt van de lagen. Wij
zien daSu t d.Th
taal, een laag akkeraarde ligt en discordant ^^ bovenop, horizon-
dooreen, diluviaal zand en
fijn grint C vokt et 1 \'
met ijzerconcreties en beenrLL (van S Ze kT\'TTT\'u\'quot;\'\'\'
die van de akkeraarde staat. Di is
dus ge^^^^
waar de beenderlaag ongeveer horizontaaThgt t T
de laag met de fossiele beenderen
opgestwdlnA . , Needschen berg is
gevolg, dat vele beenstukken brakef fig 4nbsp;^^^^^^

-ocr page 39-

De laag met de fossiele beenderen van den Needschen berg sluit aan bij
die, welke zich voortzet als de basis der groeve. Deze bestaat uit groengeel,
leemachtig zand en wordt door eigenaars en arbeiders om onbekende redenen
„pêle-mêlequot; genoemd. Dat groengeel, leemachtig zand, dat in een zéér dikke
laag voorkomt, wordt uitgegraven en benut als mengzand voor de steen-
bakkerij en als vormzand voor gieterijen. De groenachtige kleur wordt aan
dit zand gegeven door het mineraal glaukoniet, hetwelk er op wijst, dat
net zand eens is afgezet in een ondiepe, kalme zee. Van Houten schreef:
,,m een diepe kalme zeequot;, wat hij mij later schriftelijk veranderde in „on-
diepequot; enz. Trouwens over de diepte der boven-miocene Noordzee loopen
de meeningen nog zeer uiteen.

Het roodleemige zand beschouwt van Houten als een verwering van
net pêle-mêle. Doordat het vroeger als bovenste laag aan de oppervlakte
reikte, is het door atmosferische invloeden, hoofdzakelijk door het regen-
water, rood gekleurd en zijn er ijzerconcreties in ontstaan. Men kan dus ver-
weerde pêle-mêle (roodbruin van kleur) en niet-verweerde pêle-mêle (groen-
geel van kleur) onderscheiden. In beide lagen liggen de
Cetacea-resten ver-
spreid. Deze lagen zijn Boven-Mioceen, maar van een geheel andere facies
dan het Boven-Mioceen van Wiegerink. Wel komen, zoowel bij Wiegerink
als te Nede, verschillende zelfde soorten fossiele
Cetacea voor, als Balaenop-
tera borealina, Balaenoptera rostratella, Balaenula balaenopsis, Burtinopsis
minutus,
en andere Mystacoceti. Merkwaardig is, dat te Nede van de Odonto-
slechts voorkomen: een ZipJtiide en Scaldicetus caretti. In de groeve
Odonh^r ^^^ ^^^^ ^^^^ verscheidenheid van soorten, vooral wat betreft de

serelpirnbsp;dus slechts twee groeven in het Boven-Mioceen, die

df^n NpVtquot;^^ materiaal opleveren, de groeve van Wiegerink en die van
uen iNeeascnen berg. Alle vindplaatsen, die Staring noemt, zie boven, zijn
of nu vervallen, öf waren min of meer toevallig. Afb. 1.

bekende primaire vindplaatsen op een kaart aanteekenen.
aan Dlijkt, dat zij gelegen zijn binnen een in de richting
Noord-Zuid zich
uitstrekkende strook, begrensd door de plaatsen: Almelo-Delden-Win-
terswijk—Bocholt-^Almelo. De breedte van deze strook is in
het midden.
DIJ liibergen, ongeveer 9 K.M. Slechts één primaire vindplaats valt niet
Dinnen genoemde begrenzing, de Needsche berg. die nog ongeveer 4 K.M.
ten Westen staat van de lijn Almelo—Bocholt. De secundaire vindplaatsen
UViarkel(o). Herikerberg bij Goor. Hengelo. Vasse.
Reutum. Ootmarsum,
lankenberg, Lonnekerberg. Hooge Lutte bij
Oldenzaal) vallen buiten de
strook, want daarheen zijn de beenderen vervoerd in den ijstijd. Zij zeggen
aus mets over de oorspronkelijke ligging der eertijds gestorven
Cetacea.

Binnen de in Noord-Zuid-richting verioopende strook zijn verreweg de

-ocr page 40-

meeste resten gevonden tusschen den weg Winterswijk -Groenlo in het
Zuiden en de grens Gelderland-Overijsel in het
Noordennbsp;i

waarbij zich onmiddellijk de Needsche B^g aansluitl°dfnquot;ooX te^^^^^^^^^
hoek, is nu de Nederiandsche fossiele
Cetacea-vindplaats bii uh^^
vergelijkbaar met het gebied om Antwerpen. Afb 4 ^ quot;^^quot;^quot;^^^^heid,

Hoe moet men nu in ons land en om Antwerpen de overgroote hoeveelhf^fd
gevonden fossiele
Cetacea verklaren?nbsp;quot;quot;te noeveelheid

walen wie den EurMnoäelfkU^, finden sich dfe ReM eSer Ho^^^
seewale, die von weither an die Küste eetrieben wnM.nnbsp;-

He^Lvr.quot;?nbsp;Meeresströmungen zusammengeschwemmtquot;

Het bovenstaande is zonder twijfel juist, ook voor de vindplaats in onrknd\'
maar er komen nog factoren bij, die Abel niet noemt en die olt;^h S ;
maar verwaarloosd mogen worden. Zoo spreekt Abel n\'etTver de ZlJZ
van vele soorten om in troepen te zwemmen en eventueel te stranden

van 1°. Glob^cephala melaena Physeter macrocephauXl^t^d^

beelden geven (1. St. Annaland, Tholen 1825 Q AnrU ons land voor-
en Ouddorp, Goeree, ,85^ 2 April.tg\'evfef 61 Z\'^Zlquot;!^

Physalus aan de kust; in September kort na elLar ^ Balaenoptera
October wederom. Dit was in 1896 naar Parona opLeft hl 7 ^

Te Audierne, aan de Zuidkust van Bretagne stranddpn\'tvt \' . i to. •
minder dan 32
Physeternbsp;^Jn de^^

werden 8 „walvisschenquot; van ongeveer 70 voet iedTr donbsp;^^03

Vlaamsche kust geworpen bij Ostende; bbj^baar word. «T
Physalus bedoeld. Ook in Duitschland ken men m.. J^^^^\'^op^ra

S\'= \'SJÄrisrnbsp;a

rÄ/r.-, ÄÄsr

.tivvcim een bO-tal Tursiops truncatus

-ocr page 41-

in de Greifswalder Bodden terecht, waarvan er verscheidene strandden.

Aan de kust van Jutland, vermoedelijk aan de Westkust, kwam in 1860
een school van 5
Hyperoodon rostratus op het strand. 24 Nov. 1861 verscheen
een groote troep
Psendorca crassidens in de Kieler Bocht; men schatte het
aantal op een 150 stuks, waarvan er in 1862 vele strandden op de naburige
kusten. Dat Engeland met zijn bevoorrecht eilandenrijk ook massa-strandin-
gen kan aanwijzen, is wel zeer voor de hand liggend. S. F. Harmer, 1927,
geeft op, dat van
Delphinus delphis er 5 strandden op 3 Sept. 1915 bij dé
ScUly-eilanden. Te Penzance (Cornwall) kwamen 1 Juli 1911 ongeveer 60
GlohcepJiala melaena op de kust, naar dezelfde schrijver meedeelt. Den
28sten October 1927 zijn in de Dornoch-Firth, Ross-shire, Noord-Schot-
M A ^^^^ ininder dan 120
Pseudorca crassidens aangespoeld, waarover
M. A. C. Hinton schrijft in de Natural History Magazine van Jan. 1928.

Ook buiten Europa kent men op tal van plaatsen strandingen in het groot
van
Cetacea. Den Isten Dec. 1926 kwamen een 500 „walvisschenquot; de baai
van het schiereiland Sjiboe (Japan) aan den Grooten Oceaan binnen, waar-
van er 130 op het strand kwamen; van de soortwordt niets gemeld. In mono-
graphic 58 van 1923 van de Siboga-expeditie vertelt Max Weber van een
stranding m het voorjaar 1914 bij Kampong Nias, Sabang, op Pulu Weh,
^oord-West Sumatra, van 27 exemplaren
Glohicephala macrorhyncha Een
foto is bijgevoegd, plaat III. Een tweede geval dank ik den heer W. C. van
Heurn, Buitenzorg, die mij 14 Mei 1923 schreef, dat: „eenige jaren geleden
er ook een heele school bij Oleh-leh (Atjeh) op het strand is geloopen en
1Q97nbsp;kwamquot;. De soort is onbekend gebleven. Den 26sten Nov.

en kleTrf\'^^!,^\'\';nbsp;^^^ ^^^ ^^ 1^02 52 grootere

weh r^Pm^ donkerblauw-zwarte walvischachtige dieren zag bij Lho-Seuma-

dp prnnf^f^- i®quot; quot;^esten vau Diamantpunt, Atjeh, lengte 5-6 M. voor
de grootste individuen; soort onbekend.

eze laatste twee gevallen van massa-strandingen noemt Weber in de
öiDoga-monoggphie niet; wel deelt hij nog een ander recent geval mede.
waarover ook H. C. Delsman berichtte. Op bl. 19 zegt Weber: ..Es handelt
^cn um die btrandung einer Heerde von 55 Individuen, die einer grösseren
Heerde von reichlich 100 Stück angehörend, sich von ihr abgetrennt hatten
una östlich von Besuki auf Java, an der Madurastrasze auf den Strand ge-
rieten . Dit gebeurde den 2den Jan. 1923. Naar de foto\'s vermoedde Weber.
aat de soort
Glohicephala macrorhyncha zou zijn, iets wat Dammerman later
Devestigde, zie „Siboga-Expeditiequot; van Weber, 1923, bl. 19. Dammerman
net voor de Musea van Buitenzorg en Leiden enkele skeletten prepareeren. Dan
Herinnert Weber op bl. 14 kort aan een omvangrijke stranding van dezelfde
soort nabij Calcutta vóór of in 1852, waar „verscheidene dozijnenquot; aan land
Kwamen. De leefwijze van
Glohicephala macrorhyncha komt, wat zwemmen
en eventueel stranden betreft, overeen met de Europeesche
Glohicephala

-ocr page 42-

melaena. Van beide soorten zijn meerdere massa-strandingen bekend Op
bl. 18 zegt Weber hierover: „In seiner Lebensweise gleicht
Globicephala
macrorhyncha
offenbar seinem Verwandten Gloh. melaena der von den Atlan-
tischen Küsten von Europa und Nord-Amerika bekannt ist. Wie dieser lebt
er in grösseren oder kleineren Heerden deren
Mitglieder so eng zusammen-
halten, dass gleichzeitige Strandung zahlreicher Individuen keine Selten-
heit ist, gleichgültig ob man dabei die Führung eines alten Männchens
annimmt, welchem Piloten
[Pilot whale der Engländer) sie bis in ihr Ver
derben folgen, oder dasz man den Heerdentrieb dafür
verantwortlich
machtquot;.

J. E. Gray, 1866, noemt op bl. 321, naar Colnett, strandrngen van
„innumerable shoals of Blackfish
{Globicefhala macrorhyncha) on the
shores of California .
Y^n Physeter kent men een recente massa-stranding
van 37 stu^ op de Noord-Westkust van Tasmanië in het voorjaar van 1919
waarvan ,De Pnns van 3 Mei van dat jaar een suggestieve plaat geeft.\'
Ook van de kust van Massachusets kent men een zeer omvangrijke stranding
n.1. bij East Brewster m den Zomer van 1925, waar toen ongeveer 70
Globice-
phala melaena
op het strand kwamen.

Uit al deze voorbeelden van een tiental soorten blijkt duidelijk, dat overal
ter wereld van tijd tot tijd zeer vele individuen tegelijk kunnen
aanspoelen
Maar er zijn nóg meer factoren. Zoo is de kustontwikkeling en de voor-
heerschende wind- en stormrichting een zaak van belang. In 1918 publi-
ceerde ik hierover, wat betreft
Balaenoptera, in de Zoologische Mede
deelingen, deel 4,
bl. 209. Ik bezit een groote kaart van de Noordzee met
de omringende landen, waarop staan aangegeven alle
strandingen van HOft
tot heden, die mij bekend zijn geworden, van het geslacht
Balaenoptera in
4 soorten en van Megaptera longimana. Het blijkt nu, dat er een hZV^.
„voorkeurquot; voor strandingsplaatsen bestaat, b.v. de Firth of Forth
burg, waarvan meer dan 30 strandingen bekend zijn. Ook de ten NnnrXn
er van liggende Morray Firth en Dornoch Firth hebbermen 7 D
bocht van Londen heeft een dozijn gevallen aan te wijzen en verdf r kTnt men
vele strandingen aan de baaienrijke Zuidkust van EneehnH
t m
is de fjord van Oslo (Christiania) gunstig geleeen w quot;nbsp;«

Calais-:iden Helder als één bocht beschouwen In b^^^ 7 i

zeer vele aanspoelingen bekend zijn mede doo? dr^n.t^ \' ^aar langs
richting, waarover ik in 1918 uitv^ ^^nZe^^^

land kent men al 55 Balaenoptera-strLdingen^Z f^lnbsp;^

de Seine nog genoemd kunnen worden. ^nbsp;^e baai van

In Noord-Amerika zijn eveneens plaatsen h^l^^r,^nbsp;i

Ctoa strandden. Zoo heeft Remington LrTorr

fossiele soorten beschreven uit de miocene Cdvert n\'^Z m i^^
formatie ouder dan die van Antweipen.

-ocr page 43-

ook vele Eurhinodelfhis-xe.sien, die toch zekere verschillen vertoonen met
de Belgische en Nederiandsche soorten. Kellogg noemt in Zuid-Californië,
bij Bakersfield, nog de Temblor-formatie, een afdeeling van het Mioceen,
waarin in de Shark-Tooth Hills vele jonge of embryonale schedels van
Phy-
seteriden gevonden
zijn. Nog geen honderd jaar geleden plachten Cetaced
zeer talrijk in de lagunen van de Westkust van Noord-Amerika te komen
ten tijde van de geboorte der jongen. In vroegere jaren begaven zich aan-
zienlijke aantallen
Physeter en Rhachianectes naar de vele baaien en inham-
men van Neder-Californië, teneinde daar hun jongen voort te brengen.
De Ballenas Bay is er zelfs naar genoemd. In ons land zijn voorbeelden aan
te wijzen, dat zwangere wijfjes strandden of ver de rivieren opzwommen,
een feit, dat overeenstemt met de mededeeling van Kellogg. Gevallen
hiervan staan in deel 2 van dit geschrift bij de hoofdstukken
Phocaena,
Slofs, Orcinus, Mesoflodon, Kogia, Lagenorhynchus, Delfhinus
en
Uobicephala. Al deze feiten werken omvangrijke strandingen in de hand.

Wij mogen aannemen, dat in de miocene en pliocene Noordzee ook massa-
strandingen voorkwamen en dat er golven en baaien bestonden, die gunstig
waren gelegen. Zonder twijfel was de baai van Antwerpen zeer bevoorrecht,
1 . omdat in het Boven-Mioceen en in het Oud- en Midden-Plioceen deze streek
het zuidelijkste punt van de toenmalige Noordzee was en vooral ook om-
dat het Nauw van Calais en het Kanaal nog niet bestonden, waardoor de
dieren als in een kom gevangen bleven. Afb. 4. De omgeving van Antwer-
pen kunnen wij ruim nemen, want b.v. ook van St. Nicolaas zijn fossiele
, ^^^^\'^quot;^esten bekend. Voorheerschende wind- en stroomrichting hebben
Jkbaar bovendien uitdrijven van doode dieren uit genoemde baai belet.

WesSn ^ aquot;^\'nbsp;te St. Nicolaas, een 20 K.M. ten

blevpn/^ï .?twerpen, fossiele Cetacea-heenéeven gevonden, die bewaard
185Q
Ta ^^^ goeden zorgen van dr. van Raemdonck. Van Beneden,
öoy, met deze vondsten in kennis gesteld, heeft het materiaal ten geschenke
^^^^^ bestudeerd. De zeer groote meerderheid der resten
tnbsp;^^^want aan de recente
Balaenoptera\'s

vn ^ nbsp;Beneden van A. Montens fossiele beenderen, ge-

vonden te Massenhoven, gelegen tusschen Herenthals en Antwerpen, onge-
veer Ib K.M. ten Oosten van laatstgenoemde stad, aan het Kempensch
Kanaal, in welks bedding de resten voorkwamen. Zoowel ten Westen als
ten Uo^en van Antwerpen zijn dus over grooten afstand
Cetacea gevonden.
Zie v. Beneden, 1859, bl. 6 en 25.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK III

De vondsten te Antwerpen; reeds vóór 1569 aldaar geconstateerd
- Origines Antwerpianae van
van Gorp Goroph r^famt
De later gevonden resten - De overeenkomsti^.^f^^^^^^^^ Becani -
in Duitschland - De n^iocene Noo.dze^

van het Kanaal.

twS

zijn in 1809 in een der havens van AnWr^ • ^nbsp;gevonden

zeWiegel. Bedoelde deelen zijr2rSrt Änbsp;\' \'fï

In 1812 werd een tweede vondst vaTLTj^^ fnbsp;afgebeeld.

hiervan: „Diese Art wurde dur h^Cuvier Ä

rostris beschrieben nach einem SchädT i. t ^ 1823 als

bei Antwerpen, 400 Meter ausTerhaÄnbsp;^^^^ ^^^^^de

in Maart 1927 vestigde Remington Kellogg, Washington miin «^n

aan reuzen. In lib. II, p. 107 (Gigantomachii) zou hierover^^^^^
ken. In Amerika is genoemd werk niet voorhanden en ^s verzocht
mij er m ons land naar te informeeren. De Kon BiblinfS
t.
bleek het te bezitten.nbsp;-ßiWiotheek in Den Haag

Kellogg was door een aanhaling van van
attent gemaakt; bedoelde aanhaling dateert van !nbsp;•

de werken van van Beneden, 1859, bl. 21, bLk
laatstgenoemde het bericht weer aan Cuvier 1821 Dp ^
naslaand, vond ik, dat p. 107 foutief was opg getn dk r^\'^\'r
In de tweede plaats wordt in het hoofdstuk S^ém .h
niet over pelagische zoogdieren of over C^
J. Kampstra, heeft met groote welwillendLI^het .
hoofdstuk doorgezien, vertlald en slechtrgev^en
over groote beenderen en tanden gesprok^ JorH/ 1 ^\'\'^^^Idel\'Jk
vinden, dat deze deelen van
Cetad Toulen kunl X wT\'
vondsten vermeld van olifanten-beenderen (p. m)^Tbu^t^aTvü-

-ocr page 45-

voorde, waarmede bedoeld kunnen worden resten van Ekphas -primigenius,
ook zeer talrijk gevonden bij Mechelen en Lier, terwijl van H.oboken, bij
Antwerpen, bekend zijn overblijfselen van
Elephas antiquiis.

Hebben nu van Beneden en (of) Cuvier, van groote beenderen lezend,
dadelijk maar aan
Cetacea-xestQn gedacht? Wat den eerstgenoemden betreft,
zou ons dat niet verwonderen, want vooreerst heeft hij vele jaren lang uit-
sluitend in die groep gewerkt en verder is het bekend, dat van Beneden
herhaaldelijk verre van nauwkeurig was in aanhalingen en publicaties.

Toch is er in het werk van van Gorp wel degelijk iets over de Cetacea
te vinden, alleen in een heel ander hoofdstuk, dat noch Cuvier, noch van
Beneden, noch Kellogg noemt. In Liber III, Niloscopium, bl. 242, staat:
„Ik (van Gorp) heb in mijn bezit geweldige versteende.beenderen, gelijk
aan zeer groote walvischbeenderen, die Nicolaus Rokokius, een
leermeester, die onder onze burgerij (van Antwerpen) een grooten toeloop
heeft, bij zich thuis (in Antwerpen) uit den grond heeft zien opdelven, toen
hij een waterput liet makenquot;. Waarop de meening gebaseerd is, dat de
gevonden beenderen inderdaad van
Cetacea zijn, wordt niet vermeld. Ik
mag er in dit verband hier nog wel eens aan herinneren, dat de eerste Neder-
iandsche vondsten van de Luc, 1778, gecontroleerd werden door den op
cetologisch gebied zoo deskundigen Camper.

Voorzoover mij bekend is geworden uit de litteratuur, volgen na de op-
gaven van van Gorp uit 1569, het eerst de vondsten uit 1809 en 1812,
bovengenoemd en dan die te St. Nicolaas in 1844; daarna die van 1857 te
Massenhoven. In 1859 werden te St. Nicolaas wederom omvangrijke resten
Het is ondenkbaar, dat er tusschen de jaren 1569 en 1809 niet;
ntwerpen en omstreken zou zijn voor den dag gekomen, maar berichten
aarover zijn niet bewaard gebleven bij mijn weten. Een groote stad met
navenwerken, aan een breede rivier gelegen, heeft zonder twijfel in die 240
jaar paafwerk en uitbreidingen laten uitvoeren, waarbij dan ook, gezien
üe latere geweldige vondsten (1861—1863), zeker overblijfselen aan het licht
^jn gekomen, doch verzameld of op andere wijze vastgelegd is er niets.
Vermoedelijk is de veelbewogen historie van Antwerpen
hieraan schuld.
Vanaf 1568, het begin van den 80-jarigen oorlog, begon het verval van de
stad en na 1648, vrede van Münster, bleef de toegang
naar Antwerpen geslo-
ten tot 1795 toe. Met den hernieuwden bloei in de 19e en 20ste eeuw vallen
dan weer enkele vondsten samen, die culmineeren in de jaren 1861—1863.

Na 1859 (St. Nicolaas) volgen de grootste en meest omvangrijke aan-
winsten ooit ergens ter wereld gedaan, bij het graven van grachten en het
bouwen van den fortengordel om Antwerpen. Ook al heeft men herhaaldelijk
de enorme collecties van fossiele
Cetacea in het Musée Royal d\'Histoire
Naturelle de Belgique. Pare Léopold, te Brussel gezien, het kost toch moeite
zich een voorstelling te maken van de
hoeveelheden skeletten, die toen ge-

-ocr page 46-

de Belgische genietroepe„®~S \'nbsp;^oe^Minft

nog niet is geëindigd. J. E Sav S IT.f ^quot;dt^het

Geolog. Mineralogisch Mnseum te UtreStnbsp;\'^quot;^^quot;dom van heï

Hamburg. Het etiket is door A. Wichm!mm gevonden te Langenfelde W
soort uit den Needschen Berg enZlT geschreven. In ons laZTJj^

Ant e,,,kgevondeninh!trdÄ

van Hamburg zijn dus dergelijke vindpYaXnnbsp;In de omstre^n

Het Museum te Utrecht bezi slechts tn 1 unbsp;^^^ bij ons

en geen exemplaren van andere plaatird \'nbsp;^^^^^^ ™ Langenfelde

hS te H^\'r^nbsp;^905 nog^e^ ^-«^t, als ReinWk en -

Wist. te Hamburg wordt blijkbaar niet v!!^nbsp;Museum van Nat

bewaard, want Abel. bJ. 66. spreekfnbsp;I^^^iele

lAilemagneseptentrionale\'\'enve^rvolg Ja^^nbsp;des OdontocèfeVTe

dan ...Jaitrouvéun certain nombre

-ocr page 47-

de dents isolées, provenant de Kreits Lüneburg, Langenfelde (près Altona)
et Reinbeck; ces dents sont identiques avec celles de
Scaldicetus grandis
a Anversquot;. Deze soort is door Staring uit ons land bekend van de Koer-
boom 1858, (bl. 216, 218, plaat III, fig. 1 en 2). Over andere resten wordt
door Abel niet gesproken.

sprekende, zegt Staring, bl.
iyy, ^Uü: „Mogelijk is het, dat hij overeenkomt met een dergelijke leem
met steenkernen, hoogstwaarschijnlijk jong Miocenisch evenals de Eiberg-
scüe, welke door Dr. Zimmerman gevonden is in den oever van de Elbe
biJ Schulau, ten Noorden van Hamburgquot;. Op bl. 221 noemt Staring nog
enkele andere plaatsen op, die zich hierbij aansluiten. Hieruit blijkt, dat bij de
drie door Abel genoemde plekken van het Duitsche Boven-Mioceen in de
omstreken van Hamburg ook nog genoemd moeten worden o.a. Schulau
en tevens, dat Staring al reeds op het verband tusschen het Duitsche en

vfór lïfinnbsp;Boven-Mioceen wees (1860). Doch bijna drie eeuwen

Vóór 1860 werd door Jan van Gorp (Becani), 1569, in liber III, Nilos-
coçum, bl. 242 medegedeeld, dat: „Georgius Agricola betuigt dat er
in Het land bij Luneburg beenderen van zeemonsters ontstaan en versteend
zijn Op deze passage volgt dan onmiddellijk die, waarin de vondst van de
lossiele walvischbeenderen van Nicolaus Rokokius van Antwerpen die ik
hierboven aanhaalde, genoemd wordt. Dus ook van Gorp heeft\' waar-
schijnlijk een verband tusschen de fossielen en de genoemde vindplaatsen
voor den geest gestaan.nbsp;^

^^ ^^^ voorafgaande is het volgende m.i. nog de ver-
Bus inVfY. ^ aanwezigheid van tanden van
Scaldicetus gra^idis du
nitz 1740 hnbsp;\'\'\'\'\'\' Noord-Duitschland was reeds bekend aan Leib-

gaf Men vér^oi-f Glossopetra luneburgica noemde en er een afbeelding van
SderCZo?,?^nbsp;en 66. Eigenlijk werden en worden

S)rpnbsp;haaientanden en als zoodanig bespreekt van

over dp h.n?nbsp;Niloscopium, bl. 240. Hier wordt eenige malen

wnnrH , quot;rnbsp;Carc/wnas gesproken en over Glossopetra\'s. Hetzelfde

de IpLT.nbsp;(vogel)tongenquot; gebruikt de Luc (1778), die van

tllllZrnbsp;«Pg^^ft: „II y a aussi un grand nombre de

glossopètres ou dents de requinquot;, bl. 340. Deze tanden zijn uit den Needschen

de groeve van Wiegerink ook bekend en worden nu nog door de
leemdelvers aldaar „versteende vogeltongenquot;
genoemd. Ook Abel, 1912,
B
piTvnbsp;haaientanden uit de miocene Leithakalken van het Weener

^eKKen voor „versteende vogeltongenquot; worden aangezien door de arbeiders
net is dus wel tj^isch, dat van de Duitsche,
Belgische, Nederiandsche en
wostennjksche miocene vindplaatsen haaientanden vermeld worden onder
aenzelfden eeuwenouden naam

-ocr page 48-

De vondsten in Duitscliland, Nederland en Betóë steil™ • .
ons eenigszms een voorstellins te
maken va„ T^u

Noordzee. Deze begrenzin ƒ ^u daron^^v^:quot; feT,quot;®

loopen: de omstreken van Hamburg (ScMa„ volgende p aatsen

Kreits Luneburg enz 1 de NederhnHlk n ^nbsp;Rembeck,

loopende smalle strook door Overijssi (^Lt, Cel/T

voortzet, de boring bij Reek (Grave) Masrnhnlünbsp;(Achterhoek)

en de Wielingen. Dezi lijn nlme men nfetnbsp;S*. Nicolaas

met van een kustlijn, daar die juist ëén slLf

het woord kuststrook, dat een zekere sLi^T.nbsp;\'\'

Noordzeegrens op een bepaalde Ss ÏÏn ^M™quot;*

zuidelijk, oostelijk of westehjkgeloopen he^ / » noordelijk of

toe en wie zal uitmaken, of men Xal \' ?

voor zich heeft of niet? Bovenden Isnbsp;\'

Mioceen besloeg, de strandl^ fdkl! ^nbsp;^^^^ het

tegenwoordige k\'ustlijnSeVtTwiSS^^^^^

kaarlltT tTsIZT-^\'^ \'quot;^^^quot;ertn met de eerste

Nu het Twente-Rijnkanial uamp;d r^
Goor juist meergenoemde kuststrook sniX R^L ® Enschede-
binding van de toekomst, Delden Itoelo ^
i1T
loopen en dus door het Mioceen hee^TaTml eSr^\'\'quot;®
afb. 1 en 4. Met belangstelling kan men dTS\'tTnS^
moet zien. Men vergelijke de kaart in de N R C van u
kaarten van
Molengraaff en Bueck. Zie ook deTi? r

Staring veronderstelt, dat de miocene Noordzee
terhoek in de van Noord tot Zuid loopende
strook Vnbsp;™

Hij grondt deze meening op de grooSte tÜ f quot;nbsp;222).

de fossiele Cetacea voorkomen. Bij Twickel , quot;=®™a\'zettingen. waarin
en in de groeve Wiegerink is de dikte 4el met d ^^^®nbsp;^

met bekend, daar de leemdelverij nooit dieMr^at dn i

Er zijn nu echter gegevens, die aantoonen daf^ \' quot;\'quot;\'\'\'\' f
Be zee was in die strook ondiep eh de

-ocr page 49-

andere wijze verklaard worden. Bij den Needschen Berg was men al verder
in zee, maar die ligt ook een vijftal K.M. ten Westen van de lijn Twickel-
groeve Wiegerink. In 1926 wees ik er reeds in een voorloopige mededeeling
op, dat in deze groeve heel wat resten van
Pinnipedia gevonden zijn en op
bl. 8 (1043) noemde ik 6 fossiele soorten. Uit den Needschen Berg zijn géén
resten van deze dieren bekend. Daar nu de
Pinnipedia kustvormen zijn,
is het duidelijk, dat de groeve Wiegerink dicht aan de oude kustlijn moet
^gen, en dat de plek, die nu de Needsche Berg is, veel verder in zee lag.
Waar nu de groeve Wiegerink ligt, was de zee dus ondiep. De vele daar-
gevonden beenderen wijzen op zich zelf ook reeds op een strandzone.

Verder is gebleken, dat Eurhinodeiphis, Acrodelphis en Cyrtodelphis, in
ae groeve Wiegerink veel voorkomende, in den Needschen Berg ontbreken. *
Aangezien deze dieren ook kustsoorten waren en bij voorkeur leefden in
ondiep water, pleit dit gegeven er eveneens voor, dat de groeve Wiegerink
aicüt bij de kust lag en dat de zee daar ondiep was. Het ontbreken in den
needschen Berg van deze geslachten bewijst de grootere diepte van de
zee daar ter plaatse en de ligging verder uit de kust. Wat de leefwijze be-
treft, komen
Eurhinodeiphis, Acrodelphis en Cyrtodelphis overeen met de
kustvormen
Inia, Pontoporia en Platanista van den tegenwoordigen tijd.
Al deze dieren hebben lange tot zeer lange rostra en vertoonen dezelfde aan-
passing aan de in slijk gravende en wroetende leefwijze, om hun voedsel
te zoeken. In Antwerpen was
Eurhinodeiphis zeer talrijk, zie boven, en ook
aaar was de kustlijn nabij. Afb. 4.

Abel (1905), bl. 155, zegt: „Je suis donc d\'avis que les Eurhinodelphides,
très 1 ^^^ Cyrtodelphis, Acrodelphis et les autres Odontocètes à museau
Drofond^nbsp;habitué les côtes et vivaient de préférence dans l\'eau peu

commpnbsp;tenaient-ils à l\'embouchure des grands fleuves

La Plat^\'quot;quot;\'nbsp;^^jourd\'hui à l\'embouchure du Rio de

dif^lh-^^quot; J-J^^.Houten, Hengelo (Ov.), is van meening, dat de zee in
u geoiea ondiep is geweest. Hij was zoo goed mij in Maart 1927
hierover
e scnnjven. De dikke schalen van de fossiele schelpen, b.v. Isocardia,

jzen er op dat er nog beweging, golfslag in het water merkbaar was.
api r-i j Twickel-groeve Wiegerink naar het Westen toe werd dus
g^^eidehjk de zee dieper. Op die lijn was de zee ondiep en de kust zeer nabij.

nv Knbsp;1nbsp;sprekende, zegt: „Hare kusten moeten

ver het geheel laag en vlak geweest zijn met breede zeestranden en aan-
^i^Dingen . Hoe nu de zeer dikke leemlagen in die streek te verklaren?

Het zuidoostelijk deel van de miocene Noordzee, afb. 4, was een brak-
watergebied, doordat zeewater uit het Noorden toegang had en er zoet
water met groote en kleine rivieren werd aangebracht uit het Zuiden. Zuid-

-ocr page 50-

Oosten en Oosten. Nu zegt ir. J. J. Canter Cremers, 1923 bl 161 •

ook per aar een hoeveelheid slib vin ongeveer 70 So M3 I T }
moet worden gebaggerd. Brakwater hee/reTgenscTp
Shb uitvlokt onder den invloed van in het water ohppWnbsp;verdeeld

Op bL 166 besluit Canter Cremers: .Jn onll quot;d®^^^^^nbsp;\'

gebied der benedenrivieren gelegen havens in mee Lrfmate aa^
bing en verzanding onderhevig dan havens sele^Z Znbsp;aanslib-

het water altijd zoet isquot;nbsp;\' ^nbsp;rivieren, waarin

^ in^dat dee: dier .ee, waar .ieh nuVi^-ertjrN^o^,^^^^^^^^^ t
serveerde
(Abel, 19ok bl ist)

brengen van zoovele C^ac.«, en^ op al de genoemde Zh i
tegenwoordige opening is pas van ^eeUater t\'jd Het tot sUnd
genoemde verbinding is voor Tesch. 1924 de grens v.f n /^quot;\'quot;quot;
Holoceen. Dezelfde schrijver stelt de laats e lnrh^ T
vóör Chr.. Dr. van der keen. 920 sp eekt

toch moeilijk ongeveer 40 eeuwen béteSen kan On !fnbsp;^^^

zegt hij, dat in Caesar\'s ..De Bello Gallico\'\'wLog genfrh^^^^^ ^^^
een landverbinding tusschen Frankrijk en SSd
•classici is mij gebleken,
dat bedoelde passage fnCeas.?^^ mformatie bij
komt. Wel staat zij ergens anders, bij Serous (Se Snbsp;Z\'

na Chr.) in zijn commentaren op Ve4iliurBucI fifiKiT

wordt, dat vroeger Brittannië aa\'n het\'con Int vast^^^^^^ lUTf
was zoo goed mij hierop te wijzen. Ook Picardt ififio w;
want op bl. 40 zegt hij: ..Sicilien wert gheS?;. l f /J
Diluvie) geschevden
te ziin van V/^r^ quot;quot;^^^^ock hier door (door Noahs

-ocr page 51-

HOOFDSTUK IV
Het systeem der Cetacea

De zoo scherpe en eenvoudige indeeling der Cetacea in Odontoceti en
Mystacoceti wordt in de zoölogie algemeen gebruikt en kan ook voor de
fossiele soorten dienen; doch in de groote palaeozoölogische werken, als b.v.
van von Zittel (1923), worden de Oitw^ocg^z nog weer onderverdeeld, daar
anders bij deze afdeeling te veel zeer verschillende vormen in één groep
komen te staan. Aangezien ik hier in samenhang de fossiele zoowel als de
recente soorten van ons land behandel, lijkt het mij beter één indeeling te
gebmiken en kies daarvoor die van von Zittel, waarin dan de vroegere
en de tegenwoordige soorten zijn opgenomen. Onderorde 1, 2 en 3 van de
nu volgende verdeeling behooren tot de
Odontoceti. terwijl onderorde 4 de
Mystacoceti omvat.

Onderorde 1.
Archaeoceti.

Fam. 1. Zeuglodontidae.
„ 2. Microzeuglodontidae.
„ 3. Agorophiidae.\'
.. 4. Patriocetidae.

\'in ons land
I niet bekend.

Onderorde 2.
Squaloceti.

Onderorde 3.
Delphinoceti.

Onderorde 4.
) Mystacoceti.

lt;

W

O
lt;

^ i

W /

u

w

Q
«

O

01
w

O

S
O

O

t s

1.nbsp;Squalodontidae. - fossiel in ons land

bekend.

2.nbsp;Squalodeiphidae. - niet in ons land

bekend.

3.nbsp;Physeteridae. - fossiel en recent in

ons land bekend.

4.nbsp;Acrodeiphidae. - fossiel en recent in

ons land bekend.

5.nbsp;Eurhinodeiphidae. - fossiel in ons

land bekend.

6.nbsp;Ziphiidae. - fossiel en recent in ons

land bekend.

1.nbsp;Phocaenidae.

2.nbsp;Delphinidae.

-nbsp;recent in ons land

bekend.

-nbsp;recent in ons land

bekend.

1.nbsp;Balaenopteridae. - fossiel en recent

in ons land bekend.

2.nbsp;Balaenidae. - fossiel in ons land

bekend.

-ocr page 52-

m het laatste hoofdstuk, Balaena mysticeZs
De recente soorten worden in Deel II vermeld
Aangezien
Archaeoceti in ons land niet voorkomen mn^t
den met onderorde 2,
Scmaloceti en wel met de eeTstefTmnie ^

hoofdstuk v

Onderorde: Squaloceti
Eerste Familie, Squalodontidae

neé^ ^ rgLS^^^^^^^ ^^nbsp;P. J. van Be-

bekend, dieTm^iXt Geol^^^^^^ \'\'nbsp;^^^^

Deze ki^s is afge^eM door STfK^^^^^^^^^^^nbsp;^TT-\'^

in 1837 in de omstreken van Ei Wen ^nbsp;^^ ^^ gevonden
den steenoven „de Koerboom\'\' die n^nilf r^ t 1 T c \' leemgroeven van

soort S,ualoä^ grateloupTu: von Meyernbsp;^^^^

minatie ontving, schreef haar torar^!;:.^^ \'/nbsp;^^^er-

Andere gevondL kiezen \'r^Ir^rvaÄ^^nbsp;-218.

jaar zijn verloren gegaan. De hoektand dien Startkpnbsp;hetzelfde

Onbsp;- ---—y.

In 1905 heeft Abel den vorm Squalodon gratelouU H v.. m

Staring gesplitstin2geslachten,iedermet 1 soort Tl / 7 ™

P. J. van Beneden, en Scaldicetus ,randis d^i B^b^b 21 f

op, dat alles, wat er tot 1852 bekend was over^^L

vinden is in Bronn\'s Lethaea Ille Band rLn^ i ^ Zeuglodon, te

bladzüde is verkeerd; in het genoeL^e\'wt^^^^^^^^^^^

vermeld en op bl. 763 en volgendenbsp;^

In het Museum van Teyler\'s Genootschap te ^JZ\'r^ k • ^
tanden, een groote, genummerd 11957 en Xelnbsp;bevinden zich 3

alle in catalogus No 6 op naam staan vnl c ?? ongenummerde, die
afkomstig ..du\'^Crag d\'Anquot;^^^^nbsp;-Jn

hetMuseumstaat, dat een der kleiL

-ocr page 53-

is. Tanden uit ons land komen overigens niet in genoemde collectie voor.
Volgens Abel moeten deze 3 tanden aan
Scaldicetus toegeschreven worden,
zoodat ik er bij dat geslacht nader op terugkom.

In het Museum te Brussel zijn 5 kiezen van Squalodm uitgestald, die,
m tegenstelling met het Leidsche exemplaar, nog wortels bezitten. Zie
van Beneden, 1865, p. 42. Voor nadere bijzonderheden van
Squalodm,
zie Abel, 1905, bl. 46—50.

Geruimen tijd na het juist medegedeelde vond ik in de oudere litteratuur
nog een
Squalodon-vondst uit ons land, die geheel vergeten is geraakt. In
„De Bodemquot; van Staring, 1855—1860, staat op bl. 281, 282, dat door de
Bosquet fossielen gevonden en gedetermineerd zijn uit Elsloo, in 1859, waar-
onder een „robbesoortquot;,
Phoca ambigua Münster. Deze „Phocaquot; is intus-
schen een
Squalodon, als Abel, 1905, bl. 46 en v. Zittel, 1923, bl. 490,
opgeven. Welke soort het is, wordt door geen der beide schrijvers gemeld.
Eerstgenoemde spreekt op bl. 46 even over „un petit
Squalodontidequot;, waar-
mede, blijkens een noot onderaan genoemde bladzijde,
Phoca ambigua be-
doeld wordt.
Sq. antwerpensis is het zeker niet, want daarover spreekt
Abel uitvoerig, terwijl over den anderen, blijkbaar kleineren
Squalodoit, niet
wordt gerept. Aangezien mij nergens iets over de soortnaam is gebleken,
moeten wij dus dezen vorm wel
Squalodon sp. (Phoca ambigua Münster) noe-
men. De eerste vondst ervan, te Bünde, Westphalen, in het Boven-Oligoceen,
dateert van 1835 en werd gepubliceerd door H. von Meijer, onder den ouden
naam. De stukken daarvan zijn nu, volgens opgave van Abel, te München
m het Museum.

Behalve Staring, maakt van Beneden, 1877,1880, en 1882, ook melding

van ae vondst van de Bosquet te Elsloo. Op bl. 58,1882, zegt v. Beneden:

tmnbsp;^^^ vertèbres de cétacés véritables, dans les collec-

quot; m ? 7quot;nbsp;provenant d\'Elsloo, ä 3 lieues de Maestricht, dans la

rnbsp;Meuse.mêlées avec des ossements deSqualodon et d\'HalÜheriumquot;.

AAu ^^^ y- Beneden dit bericht ook, met de bijvoeging......et des

débris de Palaeophoca Nystiquot;, bl. 4.nbsp;j b 6 »

Van dezen Pinnipeed heeft dr. Tesch een tand gevonden in het Boven-
Mioceen van groeve Wiegerink, bij Groenlo, die nu in de verzameling van den
mjks Geologischen Dienst te Haarlem berust. Nog belangrijker is de opgave
van
Hahthenum, de eenige uit ons land. Ten einde te weten te komen, waar
deze interessante stukken van
Squalodon en Halitherium zijn gebleven, moest
ik eerst meer weten van de Bosquet en dank zij de hulp van prof. Dubois
en rector Jos. Cremers, ben ik hierin volledig geslaagd.

J^ A. H. de Bosquet, 1814—1880, was reeds in 1834 apotheker in Maas-
tricht. Van 1847—1864 publiceerde hij een groot aantal geschriften over
palaeontologie; in 1859 behandelde hij het Tertiair van Zuid-Limburg en
^isloo, met het reeds gemelde resultaat. Zijn tijdgenooten Staring en v.
i^eneden stelden hem zeer hoog; met Lyell was hij bevriend en Darwin

-ocr page 54-

se . In 1880 heeft C. Ubachs een korte levensbeschrS W

geleverd. Zie afb. 5.nbsp;nevensDescürijvmg over de Bosquet

Bij informatie te Brussel bleek daar de collectip inH..^ ^
en prof.
van Straelen schreef mij. Mei 1930 dat ^e Satff
~sten uit Elsloo, met etiketten van de
hand vanT^S^^
bewaard zijn. Van
Squalodon zijn er een paartanden 7n f
een gebroken wervel. Helaas is dit
weinige r^Iteriaa^nnquot; ^^^\'^^^riunt
bovendien, omdat de fossielen uit Elslof o^ eTse^^^^^^^^
vonden werden en sterk gerold zijnnbsp;secundaire ligplaats ge-

^^n. liepen en loepen
kan men hLove. bij/onSed^J, J^IiutTuu; TnL\'quot;\'\'\' \'\'

OIigoceenontslo4 He hooSe^irnbsp;quot;quot; ^«^er grootendeels

vermoedelijk een straS tf\' 7quot; ^ertiairprofiel bevat echter

ver .uide4 reikte quot;quot;e doo/i tto^fTZ^\'T\'\'\'\'\' --

fossielen zijn waarschijnlijk uit dit Se afkomst

met in situ, doch ontleend aan nrL „ fnbsp;en waarschijnlijk

geving. Het is dus m.i wdmogdffi dat wnbsp;quot; \'\'

Oligoceen en Pleistoceen gevSn fsnbsp;«f ^^^^^^

uit vernield Mioceenquot;nbsp;^ secundaire ligplaats, afkomstig

bijSLt gtXnÄTereÄdr kTf

land isnbsp;dus ook bekenTS ZuirUmW.nbsp;Oost-Gelder-

vastgesteld door de Bosquet en sedert in hi; ®\' fquot;nbsp;in 1859

Dat deze onderzoekerzich ook met GeIde^h

gehouden, blijkt nog uit een noot op bl IBSM

wij lezen: „Zoo meende men aanvankeh kdät Iff

vorming was gelijktijdig met de eocên£heuLtl\'r

die gelijk te moeten stellen met de midH^ i

maar thans toont het nauwkeurig btter^n zt®quot;quot;quot;^^^^

den heer BosQUET aan, dat hij ve®el late\' e„ quot;„s

mschen tijd bezonken isquot;.nbsp;\'\'l™ jongsten mioce-

Aangezien rector Jos. Cremers mij schreef dat in i, . m
Natuurhistorisch Genootschap in IVIaaLichT no. i •

uit den Schaarberg, aanwezig was, hetiftofn\'SIquot;quot;

mets gevonden. Het eenige, wat men\'dLl\'teeen \'zeTïor

-ocr page 55-

staartwervel, in goeden staat, van een Mysticeet, maar er is helaas geen
vindplaats noch datum van bekend, zoo dat het dus de vraag is, of dat stuk
wel mt ons land afkomstig is. Aan de Bosquet heeft deze wervel niet toe-
behoord; eertijds maakte hij deel uit van de verzameling der H. B. S. te
Maastricht. Met EIsloo heeft de wervel zeer waarschijnlijk niets te maken.

Tweede Familie, Squalodelphidae
Vertegenwoordigers of resten hiervan zijn in ons land niet gevonden.

HOOFDSTUK VI

Derde Familie, Physeteridae

Van deze familie zijn hier te lande meer overblijfselen bekend dan van de
eerste, de
Squalodontidae. In de laatste jaren zijn twee nieuwe geslachten
gevonden en van een reeds bekend geslacht een tweede soort. Totaal zijn
er dus thans (1931) 3 geslachten bekend, n.1.
Scaldicetus, met twee soorten
en
Physeterula en Thalassocetus, ieder mêt één soort. De geslachten Prophy-
seter
en Placoziphius, in België aangetroffen, zijn in ons land nog niet ge-
constateerd.

Scaldicetus caretti, d u B u s

ge^nV^^?\'^^^^^ ^^^^ hiervan 4 tanden uit ons land bekend. De eerste werd
Ber^Hnoquot;
t ?nbsp;andere, die helaas verloren ging) in den Needschen

sched7 In Anbsp;en wordt nu bewaard in het museum te En-

niet m\\ d ^^^^nbsp;dien tand te Brussel gedetermineerd, waar men

Wf ii-MKnbsp;S^^oo^® tanden, van 140—260 mM, van deze soort

Dezit, blijkbaar van één individu afkomstig. Tot het einde van 1927 was

vanTnbsp;het eenige en vanwege de zeldzaamheid heeft dr. J.

AN J.OON, utr^ht, er zeer fraaie gipsafgietsels van gemaakt, die bewaard
women in het Tandheelkundig Instituut te Utrecht en in het Geologisch
Universiteitsmuseum te Amsterdam, terwijl ik ook een model bezit.

JJe zeer brosse tand is weliswaar aan kroon en wortel geschonden, zoodat
ae lengte slechts 110 mM bedraagt, maar indien wij de kromming vervolgen,
kan de oorspronkelijke lengte wel op een 160 mM geschat worden, zoodat
hij met de kleine maat van de exemplaren te Brussel overeenkomt.

volgens de lengte is hij gehalveerd, waardoor de 5—12 mM dikke laag
cement duidelijk zichtbaar wordt en de centrale kegel van dentine even-
eens. welke laatste nagenoeg ongeschonden is. Deze kegel is, als Abel,

-ocr page 56-

,« r; H ^^f \'nbsp;dwarsstrepen voorzien. Naar den kroon toe

vL M afgebroken, terwijl omstreeks het midden eer^^eter
van 25 mM bereikt wordt. De kleur is lichtbruin, aan de buitenziide do^

Drie afbeeldingen, van de binnen-, buiten- en onderzijde gezin welke Ws
Ik dr. J. VAN Loon. Utrecht, dank. kan men vinden fn het ve slafder
wintervoordrachten van 1927 van het Bataafsch Genootschap te Rotter-

De drie andere uit ons land bekende tanden van deze soort nnHn^^
Ik in Dec. 1927 van den heer J. C. ten Cate te Nede. wedero^n nI d\'
sehen Berg gevonden en wel m Sept. 1927. Zij lagen onmiddellijk brelkaarquot;
behoorden dus zeer waarschijnlijk aan één individu, waarvan
irder S
mets IS aangetroffen. Twee van de drie exemplaren waren betrekke^ wl?/
de derde bestond slechts uit 3 groote en vele kleine fragmenten
laatste word verder met gesproken. Deze tanden 4hoorennbsp;tot

dezelfde soort als die van Bernink; de grootste is ongeveer 180 mM lang

wortel ontbreekt helaas weer een gedeelte. De cementlaag is 8-12 mM dik
aan de kroonzijde en 5-7 mM aan den wortelkant. De van zijn Z £
roofde centrale dentmekegel is ook hier weer zeer duidelijk te zien en ver-
toont de bovengenoemde strepingen, terwijl op zijn dwarscoupe de concen-
trische dentmelagen zeer fraai te zien zijn. Kleur en brosheid zijn als bij de
^erst beschreven tand. Het onderste gedeelte is door beschadiging diep uit-
gehold, zoodat de pulpaholte niet wordt aangetroffen. Toch is over hJf
geheel genomen dit exemplaar veel beter dan dat van Bernink want ovpr

Ik ontving dit exemplaar in 30(!) groote stukken gebroken en in een on-
telbaar aantal zeer kleine. De groote stukken lieten zich 7PPr \\
voegen
tot één geheel door middel van een nieuwe plakstof Ä
Durofix^ Engelsch fabrikaat, een waterheldere oplossing vaLeH^^^^^^^^^
aceton. Dit heeft het groote voordeel van zeer snel te dr^rd^or d^ver
damping van het aceton Men kan dus geregeld door het plakken vervolgen
en behoeft met, als met Syndetikon en seccotine, lang te wachten Ook
„Atlas kittquot;, eveneens een acetonpreparaat, beviel mij goed, terwijl Syn-
detikon en seccotine behalve het reeds genoemde nog het nadeel hebben
dat ze hygroscopisch zijn, zoodat herhaaldelijk in ons vochtige khmaat
gelijmde deelen weer loslaten. Abel, 1917, gebruikt intusschen Syndetikon
en vermeldt over het bezwaar van de hygroscopie niets bl 61 62

De tweede vrij gave tand is in zijn bovenste helft goed bewaard gebleven
De top waaraan slechts enkele kleine stukjes ontbreken, loopt duideliik
stomp kegelvormig toe. De lengte van dezen tand bedraagt 90 mM Het

-ocr page 57-

wortelgedeelte ontbreekt, maar door de kromming en de vergelijking met
andere tanden laat zich deze op een 130—140 mM oorspronkelijke lengte
schatten. De dikke buitenste cementbekleeding is onderaan goed te zien
wenals op die plaats de dwarscoupe door den dentinekegel in het centrum.
Ue afmetingen van de cementlaag komen met de reeds genoemde overeen.
Deze laag is licht van kleur, geelwit, en steekt scherp af tegen den donkeren
central^ kegel, die bruinzwart getint is en een schelpachtige breukvlakte ver-
toont. Op den kroontop is van den kegel niets te zien; de brokkelige cement-
iaag is daar wel duidelijk. De omtrek in het dikste gedeelte van den tand
ongeveer 50 mM onder den top, is 130 mM. De pulpaholte ontbreekt hier,
onidat de tand kort onder het midden is doorgebroken en het onderste
geaeelte helaas verloren is gegaan.

Genoemde tanden, waarvan er dus drie van de vier voor vergelijking in
aanmerkmg komen, hebben duidelijk
Physeteride-kamp;nmexken. Wanneer men
veie potvischtanden onder oogen heeft gehad, herkent men de fossiele
onmiddellijk. Ook bij
Physeter komen groote lengte- en zwaarteverschillen
m het gebit voor, wat zijn oorzaak vindt in de plaats van voorkomen in
aen bek, m de slijtage er van en in variatie. In de nabijheid van de keel zijn
recente
Physetert^nden b.v. 52, 56 en 60 mM lang en bij hetzelfde dier
iiomen meer naar voren toe tanden voor van 116, 128 en 157 mM. Gemelde
maten dank ik den heer A. Henkes, Rotterdam, die een zeer fraaie collectie
tanden van een
Physeter uit Zuid-Georgië bezit en deze ter mijner beschik-
King stelde De langste potvischtand, mij bekend, is 208 mM met een ge-
wicnt van 872 Gr., eigendom van de Ie H.B.S. 5-j.cursus te Rotterdam.

van Scaldicetus caretti van 140 tot 260
denrerpnf?^D7nbsp;Brusselsche materiaal, vinden %vij dus bij

ta^^denv^Xr^^^^^^^^nbsp;1905. bespreekt op bl. 60, 61, 62 en 63 deze

iaar TJpd?nbsp;^nbsp;opvatting van du Bus van een zestig

fnbsp;van de tanden een tiental verschillende

iqo^T. ® \'nbsp;verwarring hebben gesticht, welke Abel in

rlj?/nbsp;door aan te toonen. dat alle tanden van Scaldicetus

caretti waren, die m zijn gebit, als nu nog Physeter, sterk varieert naar gelang
van plaatsing, leeftijd en slijtage. ^ ^ \'nbsp;^ ^

^^^i^^^^^^\'^^odontidae noemde ik een grooten tand uit Museum Teyler.
n . iijb/, die op naam staat van
Squalodon grateloufi. Deze tand, „du
^rag d Anvers , is zeer waarschijnlijk ook van
Scaldicetus caretti. Hij is in
de lengte pspkten, zoodat de dikke cementlaag en de centrale dentine-
Kegel mooi zichtbaar zijn. De twee andere ongenummerde, kleine tanden
uit leyler. reeds eerder vermeld, behooren aan
Scaldicetus graftdis, waar-
over nader gesproken zal worden.

materiaal van Scaldicetus caretti is mij uit ons land niet bekend.
•In België zijn bij Antwerpen ook wervels van dezen vorm gevonden in 1861.

-ocr page 58-

Voor bijzonderheden en afbeeldingen verwijs ik naar Abel 1905 Dat in
den Needschen Berg ook eens van die weifels voor den dïzuHen komen

Scaldicetus grandis du Bus

Op deze fde plaat III, waar Staring de eenige in ons land gevonden

^ualodon-kres afbeeldde staat ook de eerstgemaakte teekening vl^een

bijkans gaven tand van Scaldicetus grandis. door hem nog Squalodon grZ

hupt genoemd, fig 1 en 2. Staring spreekt, bl. 218, over tanden\'\'eThii

heeft er blijkens plaat III minstens twee gehad, gevonden in 1858 n d

eemgroeven van den steenoven De Koerboom bij Zwilbroek. Nu 73

later, zijn er otaal een 16-tal bekend, die helaas zeer verspreid worden
bewaard, zooals hieronder zal blijkennbsp;vci^preia worden

Viernbsp;zich te Leiden. Geologisch Universiteitsmuseum

Td^Taïs teTboorquot;^

Eén exemplaar is te Utrecht, Zoölogisch Universiteitsmuseum, in 1884

Eén exemplaar te Utrecht, Geologisch Universiteitsmuseum, in welk iaar P
gevonden door Lorié tusschen Groenlo en Eibergen ^ \'
Een exengjlaar alleen de kroon, te Haarlem, Museum Rifks
Geologische
Dienst m 1909, voor den dag gekomen bij boring 41 van de S
opsporing van Delfstoffen op 31 M diepte te Red^ S r ^
Eén exemplaar te Haarlem, Museum ^er,
in welk aaf fetni Z\'r

schijnlijke vindplaats Winterswijk\', TwirkeïTmo \'^k^lnT

werpen; de vmder is niet bekend. Verder wordt f^H t u

waard een tand, afkomstig nit de „Crag d\'Arve^\' Haarlem be-

opgave van vinder of plLts.

dier tanden is alleen de bovenste helft beX

de andere gaaf is en aan den wortel afgeplat. AlSen\'z S

genummerd zijn, is met uit te maken, welke der t^m^

ons land is gevonden. Indien wij dit twijfelgeval meeirn fdat
dus ons achtste exemplaar.nbsp;^ meetellen, is dat

Drie exemplaren te Enschede in de collectie van R r» i •

. Zeer goede voorwerpen van 85 mM (2) en 70 mM ( ÏÏenSe

Dr.e exemplaren te Enschede in de collectiJ4n M ^v-sSeek, in

Juli 1925 door hem gevonden bi elkair i\'nnbsp;«r-

rmir ^^nbsp;^ j- . ^^^^^^ m de groeve van Wiege-

rink, op ongeveer 4 M diepte.nbsp;^

-ocr page 59-

Drie exemplaren te Winterswijk in het Museum, van G. Jansen, 1929,
Wiegerink.

Tezamen zijn er dus zeker 16 in ons land gevonden tanden van Scal-
(Ucetus grandts
bekend, misschien 17 door de onzekerheid van den eenen uit
leyler s Museum.

Met de beschrijving der tanden heeft reeds Staring zich bezig gehouden,

W. 218, Abel heeft in 1905 nadere bijzonderheden en afbeeldingen gegeven,
Dl. o4 en 65.

De totale lengte van de tanden varieert van 85—140 mM volgens Abel

en onze exemplaren sluiten zich hierbij aan. Twee van Regelink zijn ook

»b mM lang, die van Staring, in „De Bodemquot; afgebeeld, is 115 mM en het

Utrechtsche exemplaar van Hubrecht 89 mM. Tusschen kroon en wortel

pestaat een groot verschil, want terwijl eerstgenoemde b.v. 20 mM lang is,

IS de laatste wel 65 mM, zoo niet meer. Het email aan den top is fijngestreept

in de lengterichting en de kroon is steeds zeer goed bewaard gebleven, wat

D.v. blijkt uit twee richels, die herinneren aan de zig-zag-kammen

aan den voor- en achterkant van de kiezen van Squalodm, die meestal

duidelijk te zien zijn, b.v. zeer goed bij de twee tanden in bezit van

Kegelmk, waar die richels of lijsten resp. 15 en 8 mM en 13 en 11 mM

lang zijn. Deze „carène dentairequot;, door Abel het eerst gevonden en aldus

door hem benoemd, staat afgebeeld op bl. 65, fig. 4 van zijn „Les Odonto-

cètes du Boldérienquot; uit 1905. Op de plaat van Staring staat zij niet aan-
gegeven.

om^rnbsp;^ijn de zwak gekromde kegelvormige tanden het dikst,

bekend/quot;^^^^^quot;quot; ^^nbsp;^^quot;^entlaag van den langen wortel is bij de mij

door AbfT^^^u^^^ ^^^^^ „aangevretenquot; en geschonden, terwijl de
geheel ea-if
nbsp;tanden uit Antwerpen langs den wortel nagenoeg

zoodat denbsp;onderste rand van den wortel is meestal afgebroken,

Startmp ^nbsp;oorspronkelijk grooter is geweest. De tand van

ülaTt TTTnbsp;^at uit zijn afbeelding, fig. 1,

WlinV 40 ^onbsp;P^Paholte is bij twee der exemplaren van

vorm Tnbsp;onderen is die holte bij één er van ovaal van

urm, wija open, metende in de richting van buiten naar binnen 10 mM

tand ° • ^^ ^^nbsp;^^^^ achteren, 6 mM. Bij den tweeden

na zijn deze maten door beschadiging niet precies op te geven, maar zij

zijn ongeveer even groot als juistgenoemde.

abel beeldt m fig. 3, bl. 64 een deels nog gespleten wortel af van Scal-
atcetus grandts en
zegt daarvan in het onderschrift, dat deze vorming vvijst
op het 5y«a/^-kenmerk: tweewortelige kiezen. Deze „bifidité primitive
ue la racine , Abel, komt vrij zelden voor; bij ons materiaal zag ik het
nooit. Interessant is, dat bij den recenten P/tys^i^^r dit kenmerk ook nog af
toe optreedt. Onder 45 potvischtanden zag ik het tweemaal, beide

-ocr page 60-

keeren bij zeer groote en zware exemplaren, t.w. bii een van rq9 n,M i »
en 576 Gr gewicht en bij een tweede ran 208 mM en mTr Tnbsp;\'

tand van Abel de tweedeeling van den wortS ziS nS uH Jquot;^^
hem van de totale tandlengte. is bij Piyseie. die ÄsfeAt?! 5
geheele lengte in beide gevallen, zoodat dnidelijke achterateaL
eigenschap bij den recenten vorm der
Physeteridae teco^lf^^ u

B,j beide Physetert^nden is in het ondLte dSl van de^
dmdehjke inwendige plooiing, behoorende bij den dubWe„ Ä f
Genoemde plooi gaat resp. 13 en 7 mM de pulpaholte to zoodot 1 ^
aanwezige weefsel er van ook een tweedeeli^^ - h^n ^e^^^^
anderé, veel geringere
Sqnahdct-kernnerk dl car^ne^lJ
bij de 45 onderzochte Ph^erUnden niet iangeSfennbsp;\' \'\'\'\'\'

De drie tanden van van Sambeek moet ik afzonderlijk bespreken H»
21) m een kenmerk afwijken van al de overige. Zij zijn n 1 veefw? \'
veer de helft van bovengenoemde, en wel
^esp. 37quot; eTÄ\'\'
maten door beschadiging van de wortels iets te^leii ^n ofmTd^mn
van alle drie 10-11 mM, op de dikste plaats onderaan gemeten BH t l quot;
werpen van 37 en 45 mM is de kroon nog met emailnbsp;bfi 1

s fie laag verloren gegaan. Bij den lanfsSn t™d van de
te zien de yoor Scaldicetus grandis typische lengtestrepingt het email vtn
den kroon en de richel („carêne dentairequot;), 9 mM Ingaan de voor
aehterz^e. Deze kenmerken en de kleine kroon met de^ä 4 Lal C^ren

te voegen. Zij zijn mtusschen vermoedelijk van een jong individu afkZ j !
en het IS vreemd, dat Abel niet over dergelijke tanden u t An^r^ ®
spreekt Zijn kleinste maat toch is 85 mM. vL Andere vindplaltsefzT^^^^^
derge ijke kleine tanden niet bekend. De tand van 45 mMCft ® T,?^\'\'
^vortel, 24 mM diep, die bij de twee andere afgebroken
is 4 hSri:n
onderaan een 1-2 mM dikke cementlaag en verder dentine D^r 1 T
rmge afmetingen gelijken zij eenigszins op tanden van
UalalZlus S

ovequot;»quot;\'quot;nbsp;toch ntt vddlde

Physeterula duhusi van Beneden

met eerder was gevonden, oft ii onzi grootJfta^\'S^TS!

-ocr page 61-

stateerd en al zijn lang niet alle exemplaren gaaf. het groote aantal maakt
üat bezwaar weer goed. Te Brussel, waar er ook materiaal van is. bleek de
juiste determinatie, alsook uit de beschrijving van Abel. 1905 bl 81 De
voorwerpen berusten in het Museum te Enschede. Afb. 6.
. Deze 15 tanden zijn in twee typen te verdeelen. al naar de plaats, die zij
innamen m de kaak. De 6 sterk gekromde bleken achteraan gestaan te
neoDen en de 9 bijna rechte waren uit het midden afkomstig. Alles wijst
erop dat een en ander van een en hetzelfde individu afkomstig is. Op bl. 81
escnrijft Abel de kenmerken, groot verschil in lengte, verdikte wortels
n üiepe, zich vertakkende lengtegroeven in het dentine van het onderste
aeei van den wortel. Bij ons materiaal zag ik dat eveneens.

ve achteraan gelegen tanden hebben alle geschonden wortels, terwijl de
Kronen gaaf zijn, behalve bij één exemplaar. De lengte is daardoor niet

Trwll ; .nbsp;bedraagt minstens 100—110 mM. Bij de

meeste is de omhullende, 3 mM dikke, cementlaag ten deele verdwenen;

Pk ® fr^ grootendeels bewaard gebleven. Ook hier treft ons weer,
ais bij alle
Physetendae, de groote variatie in lengte, kromming en uiterlijk.

wLf\'.i\'^rnbsp;lengtegleuven. In één geval is de

wortel 40 mM dik en afgeplat in de richting vóór-achter. Onder Lt cement

nr ?nbsp;gestreept in de lengte en eveneens loodrecht daarop,

^ij de breukvlakken der kronen is het zwarte, bruine of gele dentine in
concentrische lagen, met een vuursteenachtige breuk, fraai te zien. De open
puipaholte is b.v. 45 mM diep en bij 3 tanden is hierin knobbelig secundair
holte d^i\'\' fnbsp;genoemde holte verkleint. Als bij
Physeter kan die

tandervnn of ^^^^tting ten slotte verdwijnen; juist de achteraan gelegen
het gebit k-n^Tnbsp;vertoonen dit duidelijk. Trouwens, naar

der tandén zif^\'^H !?\'^ geslachten zeer met elkaar overeen. Bij één

dat men kan besluiton^ï\'?quot;,zoodanig geplooid,
Scaldicetusnbsp;^^ ^^nbsp;^oven. bij

v-^lZTnnbsp;vertoonen aan de gave kronen afgeronde slijtvlakken

h^pff 1? Kquot;nbsp;gedaante, die wijzen op een sterk gebruik. PAysc/^r

nrhlLnbsp;^nbsp;gelegen tanden ook zeer duidelijk. De kleinste

iTnJ geplaatste tanden van Physeterula waren ongeveer 80 mM

rt^n finbsp;in het midden bedraagt 77 mM. waarbij de

cementlaag inbegrepen is.

Van de in het midden van de kaak gelegen tanden. 9. hebben er slechts
^ de cementbekleedmg van 2 mM dikte, bewaard. Ook hier zijn de kronen
veel gaver dan de wortels, die op 2 uitzonderingen na zeer beschadigd zijn.
^e lengte is van 70-100 mM. Door de zeer geringe kromming lijken zij
ingervormig. De variatie onderling is minder dan bij de eerst behandelde,
e lengtegleuven van het cement zijn breeder en minder diep en kunnen

-ocr page 62-

Umtrek m het midden, met de cementlasir ^rW; „
Van kaakstukken is mij niets bekeTd tenm n t n ^T\'
Op bi.
80, 81 en 82 noemt Abel 1»5 dfnbsp;skeletdeelen.

waarvan een schedelstuk en onderi^ met Iw T
rijn, die dan ook, bl.
75 en 77, woX afgeteTd

Thalassocetus antwerpensis Abel

In 1905 heeft Abel dit nieuwe eeslarhf .r, ^
vest op schedelresten, die zeker op
een kSne P^^

bij Scaldicetus niet kan worden o^^Trll tnbsp;^^^en, en die toch

en 10 bij Abel, behoortaa sS

komstige vondsten moeten dit no7 k P^^\'^^\'^cetus. maar toe-
tanden tot een
PhyselTe beLol li ^^estigen. Zeker is, dat die
Ik moet hiervan melding mfken omd^fnbsp;«quot;^^ker.

1927/1928 een zeer mooie\'taTd gT^onl^ s do^

die geheel en al met de exemvLlT^^^ A^Z ^^Selmk uit Enschede,
de heer van Sambeek uit SSe nl^^ t ^nbsp;In 1930 heef

Dus er zijn in ons land 6 tanden^^^^^nbsp;^^ Wiegerink.

die door de eigenaars worden bewaard en dtl S
in bruikleen ontving. In Brussel vf^r^rpi.tlquot; •nbsp;onderzoek

determinatie. Ik heb^één exempll^^^^^^^^^nbsp;twijfel aan de

KELLoaain Washington. dieh^etooS^n fel^^^^^^^^

De lengte is b.v. 48 mM.; door eenige bethal
deze maat iets te klein. De grootste r^Xjifn^^nbsp;is

is slank, zwak gebogen. Het^mafv^n den ^^^^^^ ^ ^^^ -o™
terwijl onder een nog geen mM. dikke cementC^^^^^^^
zwarte, glimmende dentine voor den dag komt V.n T f
een kleine rest over. doordat het onderste dtilquot;
noemde kenmerken stemmen overeermet d e doorT\'quot;\'
tanden gegeven, zoodat in afwachting
v^n eventuee el.T quot;quot;
naam voorloopig behouden kan worden. Ver7ert7,lnbsp;^^

land mets bekend tot heden toe.nbsp;Thalassocetus in ons

Tot de Physeteridae behooren verder vermoedpHi-t r.^ it:
vonden tanden, die ik alle gezien heb, S ertafzquot;
groeve van Wiegerink gevonden door van
Sambeek^quot;en\'VoïdU\'g It

-ocr page 63-

vondl K Enschede bewaard; zes andere, in 1929 op dezelfde plaats ge-

waaromnbsp;quot;quot; ^^ de^e soort niet voor.

WaThT .nbsp;^^ Remington Kellogg gestuurd heb, die er echter in

ik^nbsp;evenmin materiaal van bleek te bezitten. Hij houdt ze. evenals

en doornbsp;PÄys^^^nW.. door de sterk gebogen gedaante

Van dnbsp;^yP^®^^ dunnen wortel, die in een veel dikkeren kroon overgaat.

1927nbsp;Physeter zijn geheel overeenkomstige tanden bekend. In

Middpnbsp;Kellogg een studie betreffende Aulophyseter uit het

Dlapf 7quot;nbsp;quot;quot; Californië. en zijn afbeeldingen over diens tanden.

Kei Tnbsp;5 en 9 veel gelijkenis met onze voorwerpen,

maar^.f.nbsp;onderzoekende, aan een Ziphiide gedacht.

Het isnbsp;gedachte weer en blijft bij zijn eerste meening.

dentinpwinbsp;grootendeels voorstellen dengekromden

deïd fsnbsp;^^ \' omhullende cementlaag meer of minder geëro-

tandl\'^dl\'T^Tj\'Tnbsp;di^P.- bij een tweeden

MTddelliinLnbsp;^^ slechts de kroingevonden.

trnemLl n rnbsp;®nbsp;^^^^ toe ieleidelijk

toenemende. De kroon heeft een middellijn van 13 mM. en is bovenop voor-

teen Rnbsp;de^tine komt bloot te

riStLnbsp;r-fJquot;nbsp;en 55 mM. lang. In de lengte-

van df c^mpn 1nbsp;^^nbsp;de dikte

Sambeek^\'\'^ ^^ ^^^^^^ is 2-^ mM. Twee exemplaren van van

Senbsp;d^^^deïyk dubbele wortels, waren dus kiezen; afb. 6.

G. JanserTw\'^^ T ^^^^ gevonden in de groeve Wiegerink door
zijn er ongeveer\'quot;nbsp;berusten in de Oudheidkamer aldaar. Drie

bewaard bleef zr knbsp;dquot;e slechts de bovenste helft

met pulpa-holte en Tnbsp;gebogen vorm, den dunnen wortel

Ook de overlangschpcfnbsp;glad slijtvlak vertoont,

veer 60 mM. lang terl\'?\'quot;^-nbsp;gemeten zijn de gave onge-

van 70-^0 mM Ér \' i ^^nbsp;exemplaren gevonden moeten zijn

van Sambeek Het m ^^^ tanden veel overeenkomst met die van

benalin^ mnefen ^fy^\'^^^\'de-karaktev is ook hier duidelijk; voor nadere
oepaling moeten andere vondsten worden afgewacht

hoofdstuk VII

Vierde Familie. Acrodclphidae

verdeeld in twee groepen, de
areviroüres. Tot de laatste afdeeling rekent hij de onderfamilie der

-ocr page 64-

waartoe de recente Bduga en Monodon behooren. Fossielen kent
ondJiZSlT quot;quot;nbsp;Longirostres, verdeeld in drie

r. Argyrocetinae.
2°. Acrodelphinae.
3°. Iniinae.

Tot deze laatste onderfamilie behooren de recente Inia, Pontoéoria en
aUe buitenlandsche vormen, en eenige fossiele
gedachten u^t het
Mioceen en Plioceen van Noord-Amerika en den Kaukasus. In ons land
daarvan niets bekend. Van de
Argyrocetinae hebben wij wel een verte^pf
woordiger en van de
Acrodelphinae twee.nbsp;«-^öen-

Onderfamilie Argyrocetinae, Cyrtodeiphis sulcatus Gervais

In de toelichtingen van Abel bij de opgestelde skeletdeelen in het Museum
te Brussel staat
„Cyrtodelphis et Squalodon étaient bien plus rar7\' BeZTd
word natuurlijk m het Mioceen van Antwerpen. Bij onsl het
evenzoo van
Squalodon hezüten wij slechts heel weinig, L Sqmlodontidae, en ook van
Cyrtode phis Ret Belgisch Museum heeft eveneens spaarzaam materlii
van ait laatste geslacht. Abel, 1901, behandelt van 7 individuen de weinïp-A
scneaeiresten, die deels nog slecht bewaard zijn gebleven bovendien Daar
tegenover staan b.v. 80 individuen van
Eurhinodelphis cocheteuxi, 53 van
EurMnodeiphts longirostris en 19 van Eurhinodelphis cristata, alle te Ant
werpen gevonden, wel een bewijs, dat genoemd geslacht veel
algemeener
^orkwam, wat weer overeenstemt met mijn vondsten in de groeve va \'
Wiegerink. te Eibergen; zie later bij de familie der EurhvnodelphiZ

De reden, waarom er in België en in ons land slechts geringe resten ^e
vonden zijn vannbsp;^„rdt duidelijk, wanneer ^j opVl^ 125

en 126 bij Abel. 905. lezen, dat dit geslacht vooral gevond nTs in de^\'fzet
tmgen van de miocene Middellandsche zee. Alle 23 vindplaatsen in E^
worden opgesomd en slechts 3 er van. Antwerpen. S^s ^^
Touraine vallen buiten het mediterranp fTphiVd Var, ^\'^ironue; en

in 1925 degroeve vannbsp;SeÄ^ ge-

noemde drie vindplaatsen gevoegd worden, terwijl tevens bliikt d^t deze

N^Anbsp;[ If\' Antwerpen dat. In 1905 kende men^fn

fanl; 7 fofonbsp;^^ ^^^^ Trüe het voor het eerst

Wef^r^\'t ?nbsp;noemen Abel en in 1923 von Ziitel de Nieuwe

Z iltnbsp;beide zijden van den Atlantic komt Cyr-

todeiphts yoradisch voor, terv^jl zijn hoofdgebied ligt in de miocene Mid^

West-Europa

was dus Cyrtodeiphts een zeldzame vorm, waarvan nu in de groeve vL
Wiegermk het volgende is gevonden.nbsp;^ ^^

-ocr page 65-

17 Bullae in 1925, 1926 en 1929, opgemerkt door en nu toebehoo-
^nde aan de heeren van Sambeek, Regelink, beiden te Enschede, Jansen,
Wmterswijk en mijzelf. Dit weinige is dus van minstens 9 individuen.
Verder is van het skelet niets bekend geworden. Deze 17 bullae zijn alle be-
schadigd, voor dit zoo breekbare, schelpvormige deel zeer begrijpelijk; slechts
twee, van Regelink, zijn behoorlijk bruikbaar voor vergelijking. Hieruit
volgt met zekerheid de soort. De foto\'s, die ik er van bezit, toonen de vol-
Komen gelijkheid met de 4 platen, die Abel, 1901, er van geeft op bl. 59.
Ook de bulla van Abel, daar afgebeeld, is vooral lateraal geschonden.

Voor de beschrijving er van verwijs ik naar genoemden onderzoeker, bl. 58
en o9.

Van het petrosum ken ik geen exemplaar; Abel noemt het van deze soort
I^et is bekend, dat dit beenstukje voor determinatie geschikt is,
omdat het voor de verschillende soorten van
Cetacea, fossiele en recente, een
ypischen en constanten vorm heeft. Toch is ook hier voorzichtigheid geboden,
ant al mag dan de variatie er van bij een aantal individuen van één soort
Kleiner zijn dan van andere beenstukken, variatie naar het individu en naar
aen leeftijd is er wel en eerst door het zien van veel materiaal leert men
P^^e^zen van de veranderlijkheid ongeveer kennen. Bij deze eerste moei-
lijkheid voegt zich een tweede, n.1. dat in de litteratuur en in afbeeldingen
Herhaaldelijk het petrosum verkeerd geplaatst wordt ten opzichte van de
er om heen te denken andere beenderen, zoodat verwarring ontstaat bij de
oescliouwing van de verschillende zijden. Rechter en linker petrosum wor-
benor^^J^Ï^^^\'nbsp;openingen er in worden herhaaldelijk foutief

het ^ inbsp;J- P^o^ST, 1888, die den meatus auditorius internus

bruikthiinbsp;uitdrukkingen dorsaal en ventraal ge-

bliceerde ovnbsp;^^^^ninghaus, die een zeer uitvoerig artikel in 1904 pu-

schriften de^^fnbsp;van Phocaena, vergist zich in de onder-

ffeven- K ^nbsp;zoodat daar enkele nummers verkeerd staan aange-

te klein ^nbsp;teekeningen voor zoo\'n ingewikkeld beenstuk

^u.vtnbsp;is, dat twee uitstekende cetologen, die toch tallooze

stukken in handen hebben gehad. Abel en Kellogg, het niet eens zijn over
\' eerstgenoemde aan
EurhinodelUis toeschrijft en de
laatste aan ^n
Physeteride, dien hij niet nader bepaalt. Kellogg, 1927, die
peirosa atbeeldt van
Aulofhyseter van de cerebrale en van de tympanale
zijde gezien, levert m zijn twaalf foto\'s ook alweer het bewijs, dat er variatie
bestaat. Bij de petrosa der
Mystacoceti zien wij geheel het-
^eitüe; op deze stukken is al het bovenstaande van toepassing.

-Bij het bestudeeren van dit beenstuk is dus eerst noodig het merken van
ue rechter en linker stukken, terwijl verder de 6 richtingen, vóór, achter,
ugkant buikzijde, binnen- en buitenkant moeten worden aangegeven.
J-\'an sondeerde ik steeds de intree-opening van den nervus facialis (VII) in.

-ocr page 66-

den meatus auditonus internus gelegen, totdat men uitkomt in den ductus
a oppn, waardoor genoemde zenuw het petrosum weer verTaar It is even
ateraal van het ovale venster. Bovendien sondeere men Wo^de venster
tot men mtkomt in de opening van den ductus perilymphaticufHlt beste
IS dan. die beide sondeeringen blijvend te maken,
Ijzerdraadjes aan de uite nden door ombuiging te verbinden mÄ^^^^^
dat dan 4 van de 7 openingen m het petrosum voorgoed zijn aanJ^Iyen
De groots e niet-gesondeerde opening aan den dorso-medLenTTvT^

het beenstuk is dan de intrede van den nervus acusticus (octavusr(VIII)
terwijl de kleme, met-gesondeerde opening aan dezelfde zijde gelegen de
ductus endolymphaticus voorstelt. Het eenige dan nog
oveigebleveffora-
men is het ovale venster het best zichtbaar aan de ventrale zij^van het
petrosum en nog herhaa delijk door mij afgesloten gevonden door dL stapes
die door een lichten druk met een naald er uit springt. Na deze voTzorS
IS vergissen verder uitgesloten.nbsp;voorzorgen

^yn moeilijker te identificeeren en in den goeden
stand te houden dan die der
Mystacoceti. want bij de laatste groep Se

ZtT Tu f\'\'^nbsp;beter\'schLXch

Zr l f Ylnbsp;^^nbsp;^^ schema-figuur, die k er

TerSedg \' \'\'nbsp;onregelmatigen tetraëder, waaroverlater

Onderfamilie Acrodelphinae. Acrodeiphis scheynensis du Bus

Vannbsp;komt de soortnbsp;in het Mioceen van AntwPr^^^

3iet meest voor; Abel, 1905, noemt 23 individuen tegenover In dlT

.8 —. 8 linke, en ,0 .ecMe. Hiertnt|r:t ÄerÄ
13 goede exemplaren overblijven in handen
van de beeren Rei-elfet
Wnnbsp;2; Stegeman WinL^^i:

st^rbif her rnbsp;^^ -tn^hÄrnÄ

stapes, b.j het rechter voorwerp geheel gaaf en links afgebroken beide nos i^
het ovale venster besloten. Ook bij petrosa van Euramp;nodelphi ZücZ

-ocr page 67-

en Balaenoptera heb ik herhaaldelijk den stapes op zijn plaats aangetroffen,
zoodat mij 4 typen daarvan bekend zijn geworden, die onderling duidelijke
verschillen vertoonen en voor determinatie der petrosa geschikt zijn. Het
is mij onbegrijpelijk, hoe Abel, 1902, bl. 123, zeggen kan: „L\'étrier (stapes)
a, naturellement, disparu dans la fossilisationquot;. Over het petrosum
hieronder meer. Van andere schedelbeenderen is niets bekend geworden.
Verder zijn gevonden:

4 Epistrophei in 1925 uit de groeve van Wiegerink. Eigendom
van Regelink 2, van Sambeek 1 en van mij 1. De atlas is niet gevonden
en evenmin iets van de overige 5 halswervels.

3nbsp;Borstwervels in 1923, 1925 en 1926 in dezelfde groeve door
Stegeman, Winterswijk, 2 en van Sambeek, Enschede, 1.

15 Lendewervels in 1925, 1926 en 1928 in bezit van Regelink,
11, en van Stegeman 1 uit de groeve Wiegerink, terwijl er 3 exemplaren
in het Geologisch Museum te Leiden zijn, No. 8869^, 8869» en 428. De eerste
twee zijn uit de collectie Staring, te Dieters? gevonden. Bij No. 428 staat
geen vindplaats.

10 S taartwervels in 1902 te Meddeho en in 1925, 1926, 1927 en
1928 in groeve Wiegerink gevonden. Eigendom Geologisch Museum te
Utrecht, 2 exemplaren, No. G. 237, 1902 en één ongenummerd. De overige
8 zijn van Regelink 5, en van Sambeek, 3.

Van haemapophysen, bekken, sternum, ribben, schouderbladen, tong-
been en tanden is niets gevonden. Wel zijn deelen van de borstvinnen voor
den dag gekomen en wel:

4nbsp;H u m e r i in 1925, 1927 en 1928 uit groeve Wiegerink; 2 zeer goede en

slecht exemplaar bij Regelink, benevens één fragment er van bij van Sam-

eek. Regelink heeft een rechter en een linker voorwerp van 2 individuen
afkomstig.

De ulna kennen wij niet, evenmin iets van carpus, metacarpus en de
kootjes.

4 R a d i i in 1924 en 1928 gevonden bij Wiegerink, waarvan 2 geschonden
exemplaren bij Regelink berusten en bij van Sambeek en J. Wagner,Elle-
wick, ieder 1. Van Sambeek bezit een heel goed voorbeeld.

P e t r o s u m, afb. 7 Dit is van denzelfden vorm en grootte als bij
Phocaena; een bulla is er nog niet bij gevonden. De processus posterior
petrosi is aan de ventrale zijde, waar hij de verbinding met de bulla vormt,
van een platte, ronde gedaante, middellijn ongeveer 9 mM., terwijl bij
Phocaena deze plaats ruitvormig is en volgens de lengteas van het petrosum
gerekt. De processus anterior petrosi is bij
Acrodelphis als bij Phocaena,
maar oraal scherper toeloopend.

Dorsaal gezien steekt bij Acrodelphis de proc. post. petrosi duidelijk

4

-ocr page 68-

lateraalwaarts uit en bij Phocaena loopt die punt recht caudaal uit Bovenop
IS het petrosum tij
Acrodelphis hobbelig en bij Phocaena vlak afgerond- voor-
al lateraal is dat goed te zien, waar bij eerstgenoemde zelfs een crista in de
lengtenchtmg te constateeren valt, die bij
Phocaena geheel ontbreekt Bij
is aan den proc. post. petrosi een nog grootere laterale punt als bii
Acrodelphis aanwezig en bij eerstgenoemde is ook de oraal scherp toeloo-
pende proc. ant. petrosi, als bij de laatste te zien. De crista in de lengte-
nchtmg is bij
Tursiops zwak ontwikkeld. Het petrosum van Delphinus komt
weer meer met dat van
Phocaena overeen in deze opzichten. De ligging der
openingen van den meatus auditorius intemus voor zenuw
VII en VIII is bii
Acrodelphis als bij Phocaena, Tursiops en Delphinus. Hetzelfde geldt voor-
den ductus endolymphaticus.

Ventraal gezien is bij Acrodelphis de proc. post. petrosi ongeveer
rond en bij
Phocaena ruitvormig (zie boven). Bij Delphinus is de verbindines
plaats met de bulla ook ruitvormig, maar grooter dan bij
Phocama Bii
-^rstops is het petrosum daar ter plaatse bij mijn exemplaar
beschadigd
Overigens komen Acrodelphis en Phocaena, ook wat betreft het voorkomen
van de fossa incudis en mallei, aan deze zijde zeer met elkaar overeen Bij
Delphinus en Tursiops is de proc. ant. petrosi grooter dan bij Acrodelphis en
Phocaena. De 3 aan deze zijde zichtbare openingen, ovale venster, ronde
venster en ductus faloppii van
Acrodelphis komen overeen met die bii
Phocaena, Delphinus en Tursiops.

, e r a a 1 gezien is de proc. post. petrosi bij Acrodelphis grooter dan
by
Phocaena en ten opzichte van de rest van het petrosum ventraalwaarts
uitgebogen, een kenmerk, dat Phocaena mist. De laterale lengtecrista is bii
Acrodelphis duidelijk zichtbaar en ontbreekt bij Phocaena Bij Tursio-bs
is deze crista aangeduid en bij Delphinus is hij geheel afgerond en nauweliiL
zichtbaar. Openingen zijn aan dezen kant van het petrosum niet aanwezig
Med 1 a a 1 gezien is weer de proc. post. petrosi bij
Acrodelphis grooter
dan bij
Phocaena en ventraal uitgebogen bij de eerste in tegenstelling met
de laatste. De openingen, ductus perilymphaticus, ronde venster en ductus
faloppii liggen bij beide overeenkomstig. Tusschen ductus perilymphaticus
en ronde venster m ligt ongeveer 3 mM naar achter en naar de buitenzijde
een kleine doodloopende opening, die voor
Acrodelphis vrij typisch is en
bij
Phocaena, Tursiops en Delphinus ontbreekt. Slechts éénrnLl heb ik
haar bij
Phocama waargenomen. Die opening ligt met de twee eerstgenoemde
en den ductus enpolymphaticus in een ruit. Met de normaal in elk petrosum
voorkomende 7 openingen heeft deze holte niets te maken. Bij
EurhinodeU
phis zit
op deze plaats een meer of minder diepe groeve. Meergenoemde
opening van
Acrodelphis en de er mee overeenkomende groeve bij Eurhino-
deiphis zit
aan de basis van den proc. post. petrosi. Andere bijzonderheden
zijn er met.

-ocr page 69-

Oraal. Van deze zijde bezien valt als verschil met Phocaena alleen de
laterale lengtecrista op, die nu als een knobbel uitsteekt. Overigens zijn de
petrosa van
Acrodelphis en Phocaena hier gelijk.

C a u d a a 1. De laterale crista is ook hier als een uitstekende knobbel
zichtbaar. De verschillen van den proc. post. petrosi zijn boven reeds vol-
doende besproken. De voor
Acrodelphis typische opening is van dezen kant
af het best zichtbaar. Verder geen verschil met
Phocaena.

Lengte van twee gave petrosa van Acrodelphis resp. 26 en 27 mM. Breedte
m het midden 15 mM. Gewicht 3 tot 4 Gr. voor ongeschonden exemplaren.

De bodem van den meatus auditorius internus heeft voor zenuw VIII drie
openingen, door kleine kammen van elkaar gescheiden. Bij
Phocaena,
Tursiops
en Delphinus is dit evenzoo. De holte voor zenuw VII, binnen den-
zelfden meatus besloten, ligt apart, meer oraal, weer door een beenrand
van de 3 andere openingen (van VIII) gescheiden. De variatie in vorm en
grootte is voor de verschillende petrosum-openingen een zeer aanmerkelijke,
als ook bij de recente vormen geconstateerd is. Ten slotte enkele maten
van het petrosum van
Acrodelphis:
afstand d. endolymphaticusnbsp;— voorste punt 17 mM.

quot; »nbsp;»nbsp;— achterste punt 15 „

» ,,nbsp;„nbsp;— d. perilymphaticus 5 „

„ midden ronde vensternbsp;— voorste punt 15 „

„ „ „ „nbsp;— achterste punt 14 „

» „ van de fossa mallei — voorste punt 12 „
quot; »» »gt; « »» »gt; — achterste punt 13,5 ,,
De stapes, afb. 27,® is ruim 2 mM lang; aan de plaat is de grootste middel-
0nbsp;L5 mM; aan de incuszijde ongeveer 0,7 mM. De ovale holte,

\'nbsp;in het midden er van is als bij Phocaena duidelijk open. Er is

een scherpe begrenzing tusschen plaat en crura van den stapes.
Halswervels. Deze zijn bij
Acrodelphis alle vrij; slechts de tweede,
n P ^ ® ^ ° P lï e u s is bekend uit ons land. Afb. 9.
Oraal. De tand is zeer goed bewaard gebleven; hij steekt slechts
wemig naar voren toe uit en is niet scherp van de omgeving afgescheiden.
Rechts en links er van zitten groote, eenigszins uitgeholde, niervormige ge-
wnchtsvlakken voor articulatie met den atlas. Lateraal van deze vlakken
loopen de processus transversi nog ongeveer 12 mM door. De laterale uiterste
punt links er van is afgebroken. Rechts loopt de breuk door het niervor-
mige gewrichtsvlak heen en ontbreekt dus het zijdelingsche gedeelte van den
proc. transversus geheel. Openingen er in ontbreken. Van den wervelboog
IS rechts en links slechts een flink basaal gedeelte over, zoodat hij dorsaal
open is. De ruggemergsholte is ventraal van een lagen, medianen beenkam
voorzien, die naar den tand toe al spoedig ophoudt te bestaan. Oraal is die
ruggemergsholte naar de ventrale zijde toe uitgediept.

-ocr page 70-

Caudaal. Hier is de verbindingsplaats met het corpus van hals-
wervel No. 3 zeer duidelijk en van een ovalen vorm, met de lange as van
rechts naar links loopend. Die ovaal is naar het midden toe eenigszins uit-
gehold; andere vlakken zijn aan dezen kant niet te zien en voor den dorsalen
boog zie boven.

V e n t r a a 1 is in het midden aan den oralen kant een ronde gewrichts-
ylakte te zien van 12 bij 10 mM grootte, loodrecht op elkaar gemeten die
in den atlas paste. Rechts en links van deze gewrichtsvlakte zitten holten\' die
^ich zijdelings uitstrekken en in de mediaan van elkaar gescheiden zijn door
«en kam. Deze twee holten zitten in het wervelHchaam en zetten zich dus
niet voort over de prociessus transversi.

Dorsaal bezien blijkt, dat deze proc. transversi zich aan hunne uit-
einden eenigszins naar achteren buigen. Van de rugzijde af is de dens
epistrophi het volledigst te zien.

Breedte van dezen wervel ongeveernbsp;70 mM.

Hoogte door den gebroken wervelboog niet te meten.
Lengte in het midden, dus met den tandnbsp;17

Lengte wervellichaam naast den tandnbsp;12

Hoogte niervormig gewrichtsvlak, praezygapophyse 24
Breedte er van in het middennbsp;16

Breedte van het ruggemergsgat, ventraalnbsp;18

Breedte verbindingsvlak met corpus van halswervel No. 3 33 ,\',\'
Hoogte er vannbsp;jy

Breedte basis linkerdeel ruggemergsboog aan de distale zijde 10
Idem voor het rechterdeel van de ruggemergsboog 10
De 3 andere epistrophei, die bekend zijn, zijn veel minder goed bewaard
gebleven dan de besprokene en worden dus verder niet
behandeld

Borstwervels. Abel, 1905, geeft van deze wervels on \'dat zii
vooral de achterste, langgerekt zijn, met korte processus transversi dié
naar het emde toe zich sterk verbreeden. Hun aantal was vermoedeliik 10
De voorste 4 of 5 droegen 2-koppige ribben, de overige 6 of 5 1-koppige\'
Acrodelphis scheynensis laat zich ongeveer met een kleine Phocaena verge-
lijken, wat de grootte betreft en ten opzichte van dezen recenten vorm ziin
de wervels van
Acrodelphis inderdaad heel wat langer. Helaas zag ik nooit
borst- of andere wervels met complete proc. transversi die hier bii
de nnj bekende voorbeelden een afmeting van ongeveer 25 mM hebben
aan de basis. Slechts het lichaam met meer of minder korte resten van de
diverse uitsteeksels zijn gevonden in ons land. De complete wervelkolom
van
Acrodelphis scheynensis is nog nergens aangetroffen en dus laat zich
met uitniaken, welke nummers de 3 borstwervels moeten dragen, die wij
kennen. Hierdoor en door het ontbreken van alle uitsteeksels hebben maten
en andere beschrijvingen wemig zm. Onze exemplaren zijn 45 mM lang de

-ocr page 71-

2 wel bewaarde epiphysen inbegrepen. Abel zegt, dat ventraal aan het wer-
vellichaam geen kiel voorkomt, maar dat het daar afgerond is. Ik zou
liever van een vlakken kam aan die zijde willen spreken. De gewrichtsvlakjes
voor ribaanhechting waren nog duidelijk zichtbaar. Van terzijde gezien
bhjkt. dat ventraal het wervellichaam duidelijk is uitgehold. De bodem
van het ruggemergskanaal, 12 mM breed, heeft een in de lengte loopenden
zwakken kam juist in de mediaan, een kenmerk, dat echter geenszins typisch
voor
Acrofelphis scheynensis is.

L e n d e w e r v e 1 s. Ook deze wervels zijn zeer in de lengte gerekt,
wanneer wij ze met die van
Phocaena vergelijken. Voor de proc. transversi
9Snbsp;^^^nbsp;borstwervels. Afmeting er van aan de basis

mM. De epiphysen zijn bijna altijd bewaard gebleven. De mediane kam
op den bodem van het ruggemergskanaal is hier veel duidelijker en scherper
dan bij de vorige wervels; alleen bij de achterste lendewervels ontbreekt hij.
Ventraal hebben de lichamen een duidelijke kiel in het midden. Van 7
wervels laat ik hier de lengte volgen en de er bij behoorende breedte van
net ruggemergskanaal:

Lengte wervellichaam, beidenbsp;Breedte inwendig van het

epiphysen inbegrepen:nbsp;ruggemergskanaal:

38 mMnbsp;8 mM

» 11 „

1? quot; ^^ quot;

»nbsp;? geschonden

43 „nbsp;11

46
51

7,5
4

rei?? ^^Tnbsp;kan niet bepaald worden, welke nummers het wa-

en van de geheele wervelkolom. De 3 lendewervels van Leiden zijn resp.
O/, 43 en 45 mM lang.

Staartwervels. De voorste wervels van deze soort gelijken nog
op de er aan voorafgaande lendewervels, wat betreft hun groote lengte
en de proc. transversi. Met de staartwervels van
Acrodelfhis macrospmidylis,
zie later, hebben deze van scheynensis alle punten van overeenkomst be-
nalve de grootte, wat slechts een zeer relatief kenmerk van onderscheid op-
levert. Die van
scheynensis zijn veel kleiner dan die van macrospondylis,
maar van geen dezer beide soorten is een complete wervelzuil bekend, zoo-
dat verwarringen gemakkelijk kunnen plaats hebben, juist met deze toch
al zoo weinig kenmerken biedende caudale wervels. Voor deze laatste is
geheel achteraan het uit elkaar houden van de beide soorten
Acrodelphis
onmogelijk.

Welke nummers van staartwervels hier te lande gevonden zijn, weten wij

-ocr page 72-

niet om bovenvermelde redenen. De ongeveer in het midden gelegen cau-
dale wervels hebben nog de beste en meest typische kenmerken, want de
meer naar voren gelegen lijken veel op lumbale en de verder naar
achteren geplaatste hebben geen bijzonderheden meer, doordat alleen de
lichamen er van overblijven. De proc. transversi zijn aan hun basis in onge-
veer loodrechte richting doorboord, indien de wervel in den juisten stand
wordt gehouden. De openingen liggen dichter bij den achter- dan bij den
vóórkant van het wervellichaam en komen bij verder caudaalwaarts ge-
legen wervels ongeveer in het midden te liggen. Bovendien ontbreken bij
de zoover naar achter gelegen wervels de proc. transversi en komen die
openingen in het wervellichaam zelf terecht. Dorsaalwaarts zet de opening
zich voort in een schuin naar achter gerichte groeve, die dezelfde vorming
van de andere zijde ontmoet, boven, in het midden en aan de achterzijde
van de wervelboogrest, resp. van het overblijfsel van den proc. spinosus. Ook
ventraalwaarts zet de opening zich voort in een groeve, die uitkomt in een
andere opening, gelegen in het midden van de verbinding der twee geledings-
facetten van de haemapophysen. De rechter en linker openingen daarvan
communiceeren, zoodat dus alle genoemde foramina in elkaar uitloopen.
Bij de middensoort staart wervels zijn die openingen rond of ovaal en vrij
groot, b.v. 3, 4 of 5 mM; naar achteren toe worden ze geleidelijk kleiner.
Aan de ventrale wervelzijde zijn de 4 geledingsfacetten der haemapophysen
bijna steeds afgesleten en komt de spongiosa bloot te liggen. De 4 genoemde
facetten hebben tusschen zich in een langgerekte meer of minder diepe holte,
waarin, meestal juist in het midden, een opening gelegen is voor een bloed-
vat. De ruggemergsholte is in de staartwervels uit den aard der zaak zeer
klein en het doornuitsteeksel is er langgerekt; meestal is het afgeschuurd.

Veelal zijn beide epiphysen nog aanwezig. Hun vorm, bij het begin der
staartwervels nog rond, wordt meer caudaal eenigszins ovaal met de lange
as in dorso-ventrale richting. Enkele lengtematen, epiphysen inbegrepen
zijn b.v. 38,36,34, 29, 25 en 24 mM.

Humerus. Beter dan eenig ander beenstuk is de humerus te her-
kennen en te determineeren. Vorm en afmeting bieden zeer goede ken-
merken en waar bij wervels nog wel eens twijfel overblijft, is die bij humeri
uitgesloten.

De opperarm van Acrodelphis scheynensis is voor dien van een Ceiacee
opvallend lang en slank. De lengte er van verhoudt zich tot de grootste
breedte, caudaal gemeten, als 2,3 tot 1. Bij de ongeveer tweemaal grootere
A crodelphis macrospondylis, waarvan in ons land ook eenige humeri bekend
zijn, is deze verhouding evenzoo. In die verhouding zit uitgedrukt het nog
eenigszins primitieve karakter van den humerus bij
Acrodelphis, want bij
de recente
Delphinidae wordt het cijfer 2 niet bereikt. Van Tursiops trun-
catus, Delpinus delphis
en Orcinus orca heb ik eenige volwassen humeri

-ocr page 73-

gemeten naar lengte en grootste caudale breedte en de volgende cijfers
gevonden:

Tursiops truncatus: ^\'a .-i f gemiddeld 1,4: 1

Delphinus delphis: 1,4 : 1

Orcinus or ca:nbsp;1,4 : 1

1,5 : 1

Gemiddeld spelen dus de cijfers van deze verhouding bij deze Delphinidae
om 1,4: 1.

Bij de Phocaenidae, Phocaena en Neomeris, die nog eenige primitieve
eigenschappen bezitten (resten huidpantser, dorsaal hoog oploopende
parietalia, samengroeiingen van tanden, oorspronkelijk bekken, kleine
dieren) zijn deze verhoudingscijfers reeds anders en zoo vond ik voor den
humerus van
Phocaena phocama:

1,57 :1
1 57 • 1

Phocaena phocaena:nbsp;j

nnbsp;l^umerus heeft een meer oorspronkelijk karakter dan die der

iJei^htmdae, is m.a.w. duidelijk langer.

verder is de verhouding bij

Physeter macrocephalusnbsp;1,7: 1

een fossiele Ziphiide ongeveernbsp;2,1 : 1

Acrodelphis macrospondylusnbsp;2,3 : 1

Acrodelphis scheynmsisnbsp;2,3 : 1

Eurhinodelphis cocheteuxinbsp;2,5 : 1

Bij alle 4 fossiele Denticeti komt dus het verhoudingscijfer van den
^umerus (lengte tegen grootste caudae breedte) duidelijk boven 2. Bij de
Deiphimdae vonden wij 1,4; bij Phocama en Physeter 1,7, juist er tusschen
in dus, zoodat beide laatstgenoemde recente geslachten in dit kenmerk ten
deele nog een primiteve eigenschap bezitten.

Bij de Mystacoceti komt hetzelfde voor. Meergenoemde humerusverhou-
dmg is bij de recente
Balaenoptera acutorostrata 1,8 : 1 en bij Plesiocetus
: 1. In het algemeen is dus een langere en smalle humerus bij de Cetacea
meer oorspronkelijk dan een kortere en breede. Bij de Pinnipedia vinden wij
dat verschijnsel duidelijk aan humerus en femur terug en ook de
Sirenia

gemiddeld 1,69 :1

-ocr page 74-

hebben een korten humerus, zoodat wij hier wel te doen hebben met een ge-
volg van de aanpassing aan het aquatiele leven.

Abel, 1905, bl. 133, geeft ons de kenmerken van de borstvin van Acro-
delphis,
zeggende: „Bord radial de l\'extrémité antérieure convexe. Radius
plus fort que le cubitus. Espace interosseux de l\'avant-bras, largequot;. Op bl.
134 wordt hieraan toegevoegd, dat
Acrodelphis scheynensis een humerus
heeft „ayant seulement une fosse allongée, ovale, sur le côté externequot;.
Geen der genoemde kenmerken is echter typisch voor
Acrodelphis schey-
nensis,
want Phocaena b.v. heeft ze juist zoo, alleen de „espace interosseuxquot;
kan bij dit dier smal zijn, zoodat de bewering van Abel, 1912, bl. 182
dat deze ruimte bij
Phocaena zou ontbreken, foutief is. Dit dier varieert in
dat kenmerk, zooals trouwens ook
Tursiops. Bij beide komen gevallen van
wél of geen opening tusschen radius en ulna voor en dat verschil houdt
geen verband met den leeftijd der dieren. Aan de door Abel opgesomde
kenmerken hebben wij dus niet veel. De „fosse allongéequot; hebben
Phocaena,
Tursiops, Delphinus, Orcinus, Balaenoptera
en Eurhinodelphis ook en op
dezelfde plaats, zoodat ook dit kenmerk niets zegt. Bovendien bleek mij,
dat deze eigenschap wederom zeer sterk varieert, zoodat o.a. bij
Phocaena,
Orcinus
en Tursiops ook wel géén holte of een zeer ondiepe gevonden kan
worden, onafhankelijk van den ouderdom. Het is dus wel zeker, dat bij
Acro-
delphis scheynensis
dezelfde variatie voorkomt en bij Acrodelphis macro-
spondylis
heb ik daarvan inderdaad voorbeelden gezien. Belangrijk en con-
stant aanwezig is die holte dus niet. Het is noodig hierop te wijzen,
omdat
Abel er wel waarde aan hecht, wat blijkt op dezelfde bl. 134, onder No. 4
„comparaisonsquot;, waar wij lezen:
„Acrodelphis scheynensis est certainement
un très proche parent d\'Acrodelphis Letochae du bassin de Vienne et de la
Bessarabie. Les vertèbres correspondent parfaitement dans leurs dimen-
tions, grandeur et forme. La seule différence consiste dans la présence d\'une
seule fosse allongée ovale sur le bord externe de l\'humérus, tandis que,
chez
Acrodelphis Letochae il y a deux fosses l\'une à côté de l\'autre. Je séparé
donc, provisoirement, le type belge
d\'Acrodelphis Letochae; l\'étude projétee
des restes
d\'Acrodelphis du bassin de Vienne nous dira peut-être, si le type
belge est identique au type viennoisquot;.

Er is hier dus sprake van twee groeven aan de buitenzijde, beter rugzijde
van den humerus, dicht achter den kop. De diepste, aan de radiale zijde gele-
gen, is hierboven reeds besproken. De tweede groeve, naast de eerste, is ulnair
gelegen. Ook bij recente
Dmticeti kunnen beide groeven naast elkaar voor-
komen, b.v. bij
Phocaena en Delphinus, maar evenzeer kan één of kunnen ook
beide groeven ontbreken. Ik heb van alle gevallen bij volwassen
Phocaenae
voorbeelden gezien en de bovengenoemde Acrodelphis scheynensis van
België en
Acrodelphis letochae uit het Weener bekken zijn dus m.i. identiek.
Het verschil gebaseerd op 1 of 2 groeven is dus geen onderscheid van be-

-ocr page 75-

teekenis, slechts een kleine variatie, die wij ook bij de recente Denticeti
kunnen waarnemen. Noch de diepere radiale, noch de meer vlakke ulnaire
holte hebben systematische beteekenis. Géén, één of twee holten, alle drie
gevallen doen zich voor, bij recent zoowel als bij fossiel materiaal, mits men
maar genoeg er van onder oogen krijgt. De toestand, die nog het meest
gevonden wordt, is het voorkomen van de radiale groeve alléén, die tot be-
vestiging van een armspier dient.

Verder kunnen wij nu over den humerus van Acrodelphis scheynensis kort
zijn. Aan de radiale zijde staat hij, dorsaal gezien, in het midden bol uit, ter-
^vlJl aan den ulnairen kant een langgerekte uitholling voorkomt. De kop
meet 19—20 mM middellijn; tuberculum minus krachtig ontwikkeld; tuber-
culum majus onduidelijk begrensd en veel kleiner. Middenstuk in verhou-
amg lang, caudaal breeder uitloopend en aan dat einde dorso-ventraal
afgeplat. De gewrichtsvlakken met ulna en radius zijn zeer goed bewaard
gebleven. Het mooiste exemplaar, dat hier beschreven wordt, vertoont 22
mM achter den voorrand van den kop aan de radiale humeruszijde de „fosse
allongéequot; van Abel, lang 10 mM, breed 5 mM en diep 3 mM. Zij is hier
dus goed ontwikkeld. De andere ovale holte, aan de ulnaire zijde, is er ook.
maar deze ligt iets meer caudaal en is veel minder duidelijk; lengte 7 mM,
breedte 5 mM, de diepte is zeer gering. Lengte van den humerus 64 mM,\'
grootste caudale breedte 28 mM.

Radius. Bestaat er tusschen de humeri van Acrodelphis en Phocaena
een groot verschil, bij de radii is dat niet zoo; integendeel, wij zien in grootte
n jorm veel overeenkomst. De lengte er van is gelijk bij beide dieren,
is de^r^ ^^^ onderscheid in breedte en in dikte. Bij dezelfde lengte
aan dennbsp;forscher dan bij
Phocaena en het gedeelte, dat

24 mM A^f^^geleedt, is bij Phocaena b.v. 16 mM breed en bij Acrodelphis
n 1 bil- quot;p7 quot; carpale deel is het verschil veel kleiner of bestaat het niet,
den InrrTTquot;quot; ^^nbsp;^^^^ 25 mM en bij Acrodelphis 26 mM. Aan

7nn r W A ^^\'\'Seleken blijkt de radius van Phocama scherpkantiger te
de7P K rlnbsp;Dat wordt door het verschil in dikte veroorzaakt;

in M T f • Phocaena aan de humeruszijde 12 mM en bij Acrodelphis
10 mM. In net midden van den radius zijn deze cijfers resp. 9 en 11.5 mM. Aan
ae carpale zijde vinden
mj resp. 10 en 12 mM dikte in het midden. Verge-
leKen met radn van
Delphinus en Tursiops is die van Acrodelphis belangrijk
Kleiner, maar wel van
denzelfden vorm. De gewrichtsvlakken voor humerus
en ulna zijn goed bewaard gebleven; zoo ook de ulnaire der twee verbin-
dinpfacetten met het kraakbeen van den carpus. De andere was grooten-
deels afgebroken.

Eigenaardig is, dat bij een breuk midden door den radius, deze
overwegend uit compacta blijkt te bestaan, zoodat er van de spongiosalaag
maar weinig te zien is. Doch ook deze bijzonderheid varieert. Zoo zag ik

-ocr page 76-

d; Vr^L^ 7 quot;quot; ^^^^nbsp;- ^^^^nbsp;quot;a^st elkaar gelegen

De grens van de radiusepiphysen aan de humerus- en aan de carpusldé
zag ik meestal nog duidelijk.nbsp;carpuszijde

Van de rest van arm en hand is niets gevonden.

Onderfamilie Acrodelphmae, Acrodelphis macrospondylis Abel

Boven is, wat lichaamslengte betreft, Acrodelphis scheynensis vergeleken
met een jonge
Phocaena en zoo kan nu Acrodelphis macrospondylis verse
leken worden met een nog niet volwassen Tursiops, die ongeveer tweemLï
zoo groot wordt als
Phocaena. Ook Abel, 1905, geeft op, dat macrospondyUs
ten naastenbij tweemaal zoo lang wordt als scheynensis, bl. 135 HelaaV .
er in België wemig materiaal van deze soort, maar toch
meer dan Abel
opgeeft; er is n.1. sedert Abel\'s publicatie van 1905 nog een en ander bh-
gekomen o.a. goede humeri, vermeld onder No. 3618 van den cataToSs
van net Museum te Brussel. In ons land zijn humeri, radii en wervels ge-

Van schedelbeenderen is hier niets bekend: evenmin van petrosa
Halswervels zijn nog niet aangetroffen.

B O r s t w e r V e 1 s. Deze zijn ten getale van 5 gevonden; in handen van
Stegeman, Wmterwijk, 1923, 1. van Sambeek, Enschede. 926, 1 en van
Regelink, Enschede. 1928. 3. Vindplaats steeds groeve Wiegerink.

Lende wer veis. Gevonden 20 stuks, in handen van Stegeman
Winterswijk, 1923, 4; van Sambeek, Enschede, 1927, 1,
Stegeman 19273^

g^otTwSerlT^\'^\'nbsp;Enschede,\'l92l, 11. klleï\'uft

beek, 1926 en 1927,2; door StVman\'&™nbsp;^tn wS-\'

terswijk, 1924, 1. Vindplaats Wiegerinknbsp;i xiouten. wm-

Van de ledematen is bekend de Humerus. Hiervan zijn er 5 ge-
vonden; door van Sambeek. 1924. 1925. 2; Regelink 1925. 1926 3. Groeve
Wiegerink. Deels zeer fraaie exemplaren.

Wi^gerliik ^^^^ brokstukken, gevonden door Regelink, 1928, groeve
Verdere skeletdeelen zijn mij niet bekend, tanden evenmin.

s t w e r V e 1 s. De exemplaren van Regelink en Stegeman zijn nog
de beste, maar helaas ontbreken ook bij deze weer steeds alle pro^ssus
hoogstens zijn de bases er van bewaard gebleven. Men herkent deze wervels
gemakkelijk aan het ruime ruggemergskanaal en aan het feit, dat de vooraan
gelegene veel korter zijn dan de achteraan geplaatste. Zie ook bij
A. schey-

-ocr page 77-

nensts. Van iedere soort stonden mij 2 voorbeelden ten dienste. Voor een
zoo groot dier als
Acrodelphis inacrospondylis was, ongeveer 2 Meter zijn
ae wervels opvallend kort en klein. Een complete wervelkolom is niet be-
Kena, zoodat met uit te maken is, welke nummers de wervels hebben die
IK ter beschikking had. De epiphysen zijn bijna steeds bewaard gebleven.
J5y üe 2 ver oraal gelegen wervels is de dorsale rand der epiphysen aan
e voor- en achterzijde recht; zijdelings en ventraal vormen zij een cirkel-
Doog. Ventraal vertoont het wervellichaam een zeer zwakken of geen
Kam. Onmiddellijk ventraal van de proc. transversi is het corpus uitgehold.
OK net ruggemergskanaal, welks bodem 3 foramina nutritoria vertoont,
eenigszins concaaf. De facetten voor ribbevestiging kunnen nog dui-
eiijK aanwezig zijn. Lateraal gezien is de ventrale corpusrand uitgehold.

Lengte corpus, de twee epiphysen inbegrepen, 22 en 29 mM.

quot;nbsp;18 en 27 mM.

Breedte „vóórnbsp;22 en 27 mM.

.nbsp;„achternbsp;26 en 36 mM.

Breedte ruggemergskanaal in het midden,inwendig, 15 en 24 mM.

De twee meer caudaal gelegen rugwervels wijken van de juist besprokene
m verschillende opzichten af. Van den dorsalen boog zijn bij beide groote
oasaie resten over. De kleinste van deze twee wervels sluit zich nog het best
J eerstgenoemde aan. De ventrale corpuskam is duidelijk en vrij scherp.
eDiX°™ ^»thollingen ventraal van de proc. transversi in het corpus. Beide
envanTf\'\'^\'\'^^^\'^nbsp;^Wmergsholte eenigszins uitgediept

geziennbsp;nutritoria voorzien; geen kam in de mediaan. Lateraal

Lengtenbsp;corpusrand zwak uitgehold.

Hoogtenbsp;twee epiphysen inbegrepen, 30 mM.

Breedte quot; v/^a,-nbsp;quot;

Breedte achttnbsp;„beschadigd.

Breedte ruggemergskanaal in het midden, inwendig 14 .\'i quot;

PPliitpnic ^nbsp;caudaal gelegen wervel vertoont reeds eenige

w.? 1 1 ? ^quot;quot;\'balen. De ventrale kam is veel sterker en scherper,
wat een lendewervel-kenmerk is. De uithollingen rechts en links van deze
cnsta zijn slechts zwak. Beide epiphysen aanwezig met ronden omtrek

mplc?nbsp;?f rM^\'nbsp;by lendewervels wordt gevonden. Rugge-

mergskanaal dmdelijk uitgehold, met twee groote en eenige zeer kleine fora^
mina nutritoria, bovendien voorzien van een medianen kam, dien %vij
nog met aantroffen bij de drie behandelde wervels en die weer duidt op
lendewervel-overeenkomst; daar is die kam nog scherper te zien. Lateraal
gezien is de ventrale rand van het corpus uitgehold.

-ocr page 78-

Lengte corpus, de 2 epiphysen inbegrepen, 35 mM
Hoogte „nbsp;21

Breedte „ vóórnbsp;24 quot;

Breedte „ achter onmeetbaar door beschadiging.
Breedte ruggemergskanaal in het midden, inwendig, 13

Lendewervels. Van de 20 wervels van deze soort is de helft vol-
doende gaaf voor onderzoek. OpvaUend is in vergelijking met andere wervels,
dat hier nu meestal vrij groote deelen van de dorsale en laterale processus
bewaard zijn gebleven; verder vindt men geregeld de beide epiphysen stevig
vergroeid met het corpus. Van alle typen lumbale wervels zijn voorbeelden
gevonden, dus van voorste, middelste en achterste. Hiervan zijn de mid-
delste het best voor kenmerken te gebruiken. Karakteristiek is altiid de

ifÄnbsp;47, 48, 50, 53, 55, 60 en

7Ü mM. hr is tot op heden nog geen afdoend onderscheid bekend tusschen
wervels van een jonge
Acrodelphis macrospondylis en een oud individu van
Acrodelphis scheynensis, die uit den aard der zaak veel op elkaat moeten
gelijken. Zoolang niet de wervelzuilen van beide soorten geheel bekend
zijn, en dan liefst nog van eenige individuen van iedere soort, zal dit be-
zwaar blijven bestaan. Dus is verwarring van wervels in dit geval zeer wel
mogelijk en kan eventueel niet met zekerheid de soort uitgemaakt worden
Ook de vergelijking te Brussel laat ons dan in den steek.

Bij vier lendewervels vond ik een interessante bijzonderheid n.1., de bodem
van het ruggemergskanaal is daar geheel doorploegd van kronkelende voren
van 0,5—1 mM breedte. Bij een vijfden wervel, óf lumbaal óf caudaal dat
kon door groote ventrale beschadiging niet worden uitgemaakt vond ik deze
voren op een geheel andere plaats en wel zeer duidelijk op 3 van de 4 kan-
ten der basale deelen der proc. transversi. Deze kronkdingen en lussen
herinneren geheel aan kruipsporen van wormen en in dit geval zou men
dan aan brakwater- of zeewormen, b.v.
Polychaeta, kunnen denken.

Gehee dezelfde kronkelgroeven zijn bekend aan de buitenzijde en ook in
de schaal van oesterschelpen, zooals o.a.
Meleagrina en Ostrea dat zeer fraai
kunnen vertoonen. Lyell, 1871, heeft reeds wormsporen genoemd en afge-
beeld, bl. 398. Men moet bij schelpen en wervels wel aannemen, dat het
lichaam van den worm een zuur-reageerende stof afscheidt in staat de kalk
op te lossen uit de voorwerpen, waarop hij verblijf houdt Op de honder-
den wervels, die ik sedert 1924 in handen had, vond ik dit verschijnsel
slechts vijfmaal. De soort worm uit te maken bij zoo weinig gegevens is
onmogelijk, maar er is in ons land een recente zeeworm,
Polydora ciliata
bekend, die naar dr. Folpmers, Rotterdam, zoo vriendelijk was mij op
te geven in staat is een zure vloeistof af te zonderen. Volgens onderzoek
van dr. Folpmers is een anorganisch zuur wel uitgesloten en zou dus sprake

-ocr page 79-

kunnen zijn van koolzuur of van een organisch zuur als azijnzuur of mieren-
zuur. Deze zaak is nog niet voldoende onderzocht.

Het groenig-gele slijm, dat de gangen van Polydora bekleedt, maakt
blauw lakmoes rood. In dat slijm moet dus dat zuur voorkomen. In 1866
werd die zure reactie ontdekt door Ch. Stewart, Plymouth, en in 1868 heeft
R. Lankaster er over gepubliceerd.

Een dergelijk dier als Polydora moet die sporen veroorzaakt hebben.De
5 wervels met deze bijzonderheid behooren den heer Regelink in Enschede
en zijn gevonden in de groeve Wiegerink in 1928 en 1929.

Van de in het midden gelegen lumbale wervels moet hier nu nog het
volgende opgemerkt worden. Ventraal is het corpus van een duidelijken,
soms zeer scherpen kam voorzien, waarvan zich rechts en links weer meer of
minder diepe uithollingen in den wervel voordoen. Nabij de mediaan een
of meer foramina nutritoria. De aanhechting van de proc. transversi is
zeer breed, b.v. 30—35 mM. Oraal strekt zich de inplanting van genoemde
processus verder uit dan caudaal, b.v. 6 tegen 11 mM. Bijna altijd zijn aan
aen ventralen kant de voorste en achterste werveldeelen in de mediane
iijn deerlijk gehavend met gevolg, dat niet steeds lende- en staartwervels
met zekerheid uit elkaar gehouden kunnen worden. De epiphysen zijn 2—^
mM dik, indien zij niet zijn afgesleten. Losse epiphysen vindt men bij
Acrodelphis slechts zelden.

Dorsaal gezien is het ruggemergskanaal duidelijk in het midden uitgehold
en daar voorzien van één of meer foramina nutritoria. De mediane kam
venbsp;kanaal is steeds zeer scherp .Bij de meer caudale lendewervels

liiW^quot;^ ^^^nbsp;staartwervels te ontbreken. Begrijpe-

PelPtr!!!^?nbsp;kanaal naar achteren toe smaller; bij de middenin

iSsth^dV^^nbsp;^^ ^^^ centrum.

frJi^r^nbsp;distalen inplantingsrand van de proc. transversi zit, dorsaal

rnrn?c\'nbsp;^^ tot 11 mM middellijn ingedrukt in het

^^quot;t\'^fal ontbreekt dit kenmerk. Bij de meer naar achter gelegen
mmDaie wordt die holte gaandeweg ondieper, om bij de laatste lende-
wervels geheel te vervlakken.

Lateraal gezien is de ventrale mediane crista weinig of niet ingedeukt,
staartwervels. Allereerst moet ik hier verwijzen haar dezelfde
wervels bij
Acrodelphis scheynensis. Bij Acrodelphis macrospondylis zijn
ZIJ grooter, maar een absoluut verschil tusschen beide soorten is niet be-
kend. Bij 8 van de 27 exemplaren van deze wervelsoort was het ruggemergs-
itanaal nog geheel of grootendeels intact. Éénmaal was de proc. spinosus
gaaf voorhanden. Epiphysen meestal bewaard gebleven en met het corpus
versmolten. Een tiental exemplaren waren voor onderzoek in goeden staat.
Voor de openingen rechts en links in de proc. transversi en in den ventralen,
naemalen boog kan ik naar de caudale wervels
h\\} Acrodelphis scheynensis ver-

-ocr page 80-

wijzen. Voor de ventrale mediane holte tusschen de 4 facetten der haema-
pophyse-verbindingen evenzoo. Het ruggemergskanaal is, indien gaaf,
1—1 mM wijd.

Eenige lengtematen zijn, epiphysen inbegrepen: 25, 28, 29, 33, 35, 38,
39, 40, 42, 44, 45, 46, 50, 53 en 56 mM.

Humerus. Bij Acrodelphis scheynensis is over dit beenstuk uitvoerig
gesproken. Zoowel een rechter als een linker exemplaar stonden mij ter
■ beschikking, beide mooi gaaf. Uitgezonderd de grootte zijn de humeri van
Acrodelphis scheynensis en A. macrospondylis geheel gelijk. De humerus van
laatstgenoemde soort, de grootste, komt zeer goed overeen met een onder
No. 3618 te Brussel bewaard. De kop meet bij ons voorbeeld 29 mM middel-
lijn; tuberculum majus en minus duidelijk ontwikkeld alsook de collum;
32 mM achter den voorrand van den kop zit de groote ovale holte voor
spierbevestiging, zie bij
Acrodelphis scheynensis; afmetingen: 18 mM lang,
13 mM breed en 3 mM diep. Zij is in het midden tusschen den voor- en
achterrand van den humerus gelegen en dus niet aan de radiale zijde.
De andere kleinere en ulnair geplaatste holte ontbreekt. Boven werd uit-
voerig bij deze holten stilgestaan onder
Acrodelphis scheynensis. Afb. 11.

Meer caudaad verbreedt zich de humerus en wordt hij nabij de articulatie
voor ulna en radius dorso-ventraal afgeplat. De gewrichtsvlakken voor deze
twee beenderen zijn zeer goed bewaard gebleven. Aan den voorrand in het
midden springt de humerus knobbelvormig vooruit, iets wat wij bij
Eurhino-
deiphis cocheteuxi
nog duidelijker zullen vinden, terwijl bij den recenten
Physeter op die plaats een zeer zware, dikke en scherp van de omgeving
afgescheiden knobbel gevonden wordt, de „crête deltoïdequot; van Abel, zie
van Deinse, 1916, bl. 522. Bij
Acrodelphis scheynensis is deze vorming zeer
zwak, slechts aangeduid. Aan den achterrand is de humerus uitgehold.
Ook de ventrale kant is sterk concaaf, vooral door de krachtige ontwikkeling
van het tuberculum minus. Caudaal is ook aan deze zijde het beenstuk afge-
plat. Lengte 85 mM tegen grootste caudale breedte 37 mM, wat overeen-
komt met de bovengenoemde verhouding 2,3 : 1. Waarde er van in groeve
Wiegerink 10 ct.

In 1928 heeft de heer Regelink nog 2 andere hum^eri bij Wiegerink ge-
vonden, die misschien bij
Acrodelphis thuis behooren, maar er toch ook van
verschillen. Het groote onderscheid is vooral gelegen in de afmetingen; zij
zijn veel plomper en dikker. Het eene exemplaar maakt den indruk van een
jong dier te zijn geweest en het andere van een zeer oud individu van de-
zelfde soort. De kleine is even lang als de humerus van
Acrodelphis macros-
pondylis
maar breeder en dikker. Ook is de radiaal gelegen knobbel aan den
voorrand zwaarder gebouwd. Helaas zijn beide exemplaren ernstig bescha-
digd, wat vergelijking bemoeilijkt. Bij andere families,
Ziphiidae, Eurhino-
delphidae,
enz. is intusschen de humerus geheel anders, zoodat zij daartoe

-ocr page 81-

niet kunnen behooren. De algemeene vorm en bijzonderheden doen sterk
aan
Acrodelphis denken en dan komt A. macrospondylis het eerst in aan-
merking, als zijnde de grootste van dat geslacht. Er zijn te weinig humeri
bekend, ook te Brussel, om een en ander uit te maken. Wij kennen noch de
leeftijdsverschillen van de humeri, noch de individueele variatie en dat is
voor doelmatige vergelijking in de eerste plaats hier juist noodig. Voor-
loopig worden zij als tot
Acrodelphis sp.hehootende, door Regelink bewaard.
Radius. Van den radius zijn in ons land slechts twee caudale helften
bekend. Vanwege hun breedte en dikte leek het beter genoemde stukken
tot
Acrodelphis macrospondylis te rekenen en niet tot A. scheynensis. De
carpale facetten zijn goed te zien; de twee caudale epiphysen zijn nog deels
gescheiden van de diaphyse, die in het midden doorgebroken is. Het overige
deel ontbreekt.

HOOFDSTUK VIII

Vijfde Familie, Eurhinodelphidae

De vertegenwoordigers dezer familie zijn veel beter bekend dan die der
Acrodelphidae. In de eerste plaats is dat te danken aan de zeer talrijke
resten, die er van gevonden zijn om Antwerpen. Abel, 1905, geeft op bl. 122
en 123 het volgende daarvan op:

Van Eurhinodelphis cocheteuxi zijn bekend 80 individuen; van een andere
er?q\'nbsp;exemplaren en van de derde soort,
E. cristata, zijn

dierpnbsp;Speciaal de schedel is zeer goed bekend, zelfs van zóóveel

ties ifnbsp;monographie, 1901 en 1902, de individueele varia-

weest ^^^^nbsp;omvangrijke resten zijn tevens aanleiding ge-

te geven°°\'^nbsp;^^^^ familie eenige belangrijke publicaties uit

Zeer veel materiaal er van is te Brussel opgesteld en van alle f
js
liurfnnodelphis cocheteuxi het meest volledig bekend. Abel, 1909. Ook
ons land zijn van de drie bovengenoemde soorten overblijfselen gevon-
en maar lang zoo veel niet als in België. Deels ontstaat dat voor ons nagt;
aeehg verschil door de heillooze verstrooiing van ons
materiaal, deels ook doordat er bij ons veel minder vindplaatsen zijn
an om Antwerpen; bovendien is hier te lande zeer zeker veel materiaal
verioren gegaan.

Euchinodelphis cocheteuxi d u B u s

Van deze soort is hier het volgende gevonden.
Schedelbeenderen. In de geologische collectie van de Rijksuniver-

-ocr page 82-

siteit te Utrecht bevindt zich een geschonden schedel in 1887 gevonden te

Zwilbroek bij Groenlo. Langen tijd heeft dit stuk de namen „Zeuglodon ver-

^nse en „Squalodon grateloupiquot;{}) gedragen, welke beide zeker fout ziin

mch van eerstgenoemde, noch van laatstgenoemde is een schedel in ons

land bekend, maar wel doet deze schedel denken aan die van Eurhinodelphis

cocheteuxi. In 1925 heb ik hem m Brussel kunnen vergelijken Zekerheid

van determinatie is er niet te krijgen, omdat hij zeer sterk geschonden en

m hooge mate aangebakken is met omringend materiaal. Voor beschriivine
is hij onbruikbaar.nbsp;®

Verder is in het Utrechtsch Museum van Eurhinodelphis cocheteuxi de
rechter processus zygomaticus van het os temporale gevonden 1902 te
Meddeho bij Winterswijk. Dit stuk. No. G. 238, is van het temporale afge-
broken, maar door vergelijking te identificeeren. Grootste lengte 90 mM
breedte in het midden 46 mM. Bij
Phocaena zijn dezelfde maten 26 en
12 mM, zoodat bij dezen vorm dat gedeelte ongeveer 13maal kleiner is
Afgezien van het verschil in grootte, gelijken de stukken veel op elkaar\'

Het oraal gerichte deel is bij Eurhinodelphis cocheteuxi geheel gaaf en als
^i] Phocaena afgerond. Het wijst naar het os jugale, dat aan de ventrale
zijde er van vastzit. Even dorsaal van deze verbinding ligt de proc post-
orbitahs van het frontale. De kleine ruimte tusschen dezen en den proc
zygomaticus wordt tijdens het leven door bindweefsel overbrugd. Bij zeer
oude schedels kunnen de twee processus aan elkaar raken en versmelten
Bl] Phocaena en bij Eurhinodelphis cocheteuxi kan dat het geval zijn Bii
beide vormen bestaat voor dit schedelgedeelte alle overeenkomst, zie plaat •
Vil ABEL, 1901, waar de twee bovengenoemde processus versmolten ziin
De dorsale en ventrale kanten zijn gaaf als ook de laterale rand Dorsaal
van dezen rand IS het beenstuk geschonden en ligt de spongiosa bloot

IS de fossa glenoidea voor de onderkaak-articulatie goed ont-
wikkeld Caudaal IS de proc. zygomaticus afgebroken van doTgll^e
squama temporalis. Van de mediale zijde bezien vertoont de processus duide!
Jijke afschurmg en slijtage. Op bl. 71 en 72 spreekt Abel 1901 uitvoerie
over het temporale.nbsp;\'nbsp;^

Regelink bezit een linker proc. zygomaticus, iets grooter dan de juist
beschrevene uit Utrecht; gevonden 1928, groeve Wiegerink. Een deel van
net temporale is met den processus bewaard gebleven

Van andere schedelbeenderen en van het gebit is in ons land niets ge-
vonden, voorzoover ik weet.

Wervelkolom. Slechts twee lendewervels zijn mij bekend geworden
gevonden in 1925 en 1927 door van Sambeek, die beide exemplaren uit

groeve Wiegerink bezit. Zij zijn geschonden; de epiphysen hebben losgelaten
dorsaal en ventraal afgebroken en geschuurd. Van de twee proc. transversi
zijn slechts basale stompen over. Te slecht voor verdere behandeling.

-ocr page 83-

Lengte corpus, zonder epiphysen ongeveer 69 mM
Breedte corpus, achterkantnbsp;„ 67 „

Hoogte corpus, in het middennbsp;„ 57 „

Humerus. Van de ledematen is slechts één goede linker humerus hier
gevonden, wanneer is niet bekend. Dit exemplaar berust in de geologische
collectie van het Instituut voor Mijnbouw te Delft, No. 1302, afkomstig
uit de groeve van Wiegerink. Met No. 3291 van het Museum te Brussel
komt hij overeen. Dr. P. Kruizinga te Delft was zoo vriendelijk mij in Oct.
1924 met dit voor ons land zeldzame stuk in kennis te brengen. Afb. 12.

Alleen oraal ontbreekt een klein gedeelte en wel een stuk van het tuber-
culum minus, waar de spongiosa bloot ligt; overigens geheel gaaf. Caput
humeri, collum, tuberculum minus ten deele, idem majus. sulcus inter-
^bercularis en gewrichtsvlakken voor radius en ulna duidelijk voorhanden.
Het beenstuk is langgerekt, zie bij
Acrodelphis scheynensis. Op bl. 118 ver-
gelijkt Abel. 1905. dezen humerus met dien van
Physeter en wijst op de
overeenkomst. Typisch voor beide is de ..crête deltoïdequot;. Abel, een ruwe
kam, meer of minder sterk uitspringend aan den voorrand van den humerus,
dus aan de radiale zijde. Ook
Kogia heeft dezen kam duidelijk. Bij den fos-
sielen humerus uit Delft is hij zeer goed te zien en 60 mM lang. Hij varieert
in grootte; bij
Physeter steekt hij ver uit en is ongeveer half zoo groot tot
even groot als het olecranon.

De lengte-breedte-verhouding van den humerus van Physeter is : 1.
^zie boven, terwijl
Eurhinodelphis cocheteiixi 2.5 : 1 heeft ; dus is bij laatst-
pnoemde het beenstuk nog langer en smaller dan bij eerstgenoemde. Ik heb
n usschen maar één humerus van beide vormen op deze verhouding kun-
Daa^h^^quot;^\'nbsp;betrekkelijke waarde hebben,

akem quot;quot;nbsp;groot is. mogen wij toch wel aannemen, dat in het

ennbsp;• ^^quot;^erus van Eurhinodelphis cocheteuxi in verhouding langer

smaller is dan die van Physeter macrocephalus. Dorsaal gezien vertoont
net beenstuk uit Delft 60 mM achter den voorrand van den kop aan de
radiale zijde, den ovalen spierindruk, de „fosse allongéequot; van Abel, die hier
ondiep IS en weinig afsteekt bij de omgeving. Maten ongeveer: lengte 16 mM,

breedte 13 mM en diepte 2,5 mM.

De andere meer caudaal en ulnair gelegen holte ontbreekt schijnbaar,
maar de humerus is daar ter plaatse afgesleten, zoodat een juiste beoor-
deeling met mogelijk is. De kop heeft een middellijn van 50 mM, maar
Abel geeft op, dat hij zeer variabel is in grootte en vorm. Nabij de articulatie
van ulna en radius zien wij weer de dorso-ventrale afplatting. De achter-
rand van den humerus is concaaf en glad. De ventrale zijde is bij het groote
^berculum minus geschonden, maar verder distaal gaaf, glad en uitgehold.
-BIJ de onderarmgeleding weer de afplatting.

-ocr page 84-

Lengte humerusnbsp;131 mM

Breedte, distaalnbsp;52 „

Verhoudingnbsp;2,5: 1

Dikte bij den kop ongeveer 75 mM. Deze maat is door het ontbreken

van een deel van het tuberculum minus
slechts te schatten.
Dikte bij het radius-ulna-gewricht 33 mM.

Wat er dus van Euthinodélphis cocheteuxi bekend is in ons land is maa
heel weinig. Van de twee andere soorten
E. longirostns en E cristata is
veel meer gevonden, zooals nader zal blijken. Merkwaardig genoeg is om
Antwerpen de zaak juist omgekeerd. Abel vermeldde immers 80 individuen
van
Eurhinodeiphis cocheteuxi, tegen 53 en 19 van de beide andere soorten
Voor dit vreemde feit weet ik geen verklaring. De levensomstandigheden in
de baai van Antwerpen en aan de kuststrook van Groenlo kunnen nauwe-
lijks veel verschillend zijn geweest. Waar er verder reeds zoolang om Ant-

gegraven is, is ook bloot toeval niet zeer waar-
schijnlijk. Hoe het zij, een oplossing voor deze tegenstrijdigheid kan ik
momenteel niet geven.

Eurhinodeiphis longirostris d u B u s

Ook van deze soort is in België veel bekend. Het rostrum kan hier 9/11
van de schedellengte bedragen! In de schedelbeenderen zit, al naar de
individuen, veel variatie, zoodat men eertijds, du Bus, een groot amtnl
soorten in de famüie der
Eurhinodelphidae onderscheidde. Abel heeft ten
slotte al deze z.g.n. soorten tot de drie hier genoemde teruggebracht

De halswervels zijn steeds alle vrij; epistropheus met zee? grooten proc
odontoideus en de proc. transversi zonder openingen.
Aantal wervels: cerl
vicale 7, dorsale 10—11, lumbale 11 en caudale 19, totaal 47—48 In de
proc. transversi der lumbale wervels schuilen geschikte
soortskenmerken
volgens Abel^ De grootste soort was Eurhinodeiphius cocheteuxi, ongeveer
4,5 M lang;
E. longirostns en E. cristata waren beide kleiner en omtrent
2,3 en 3 M lang.

Als van Eurhinodelphius cocheteuxi is ook van E. longirostris de schedel
zeer goed bekend. Abel heeft die uitvoerig behandeld en afgebeeld.

In ons land is van Eurhinodeiphis longirostris het volgende gevonden-
Schedel been deren. Slechts petrosa zijn bekend, n.1. 26 stuks-
in bezit van Regelink, 10; van van Sambeek 10; van Stegeman 3; van\'

on®quot;nbsp;Wiegerink, gevonden in 1925, \'26

27 en 29. Het groote aantal, 26, bewijst wel, dat Eurhinodeiphis hier veel
voorkwam. Er zijn zeker nog tal van deze kleine beentjes in handen van

-ocr page 85-

personen, die ik niet ken en zonder twijfel zijn er bovendien vele verloren ge-
gaan. Genoemde 26 heb ik alle voor determinatie en studie^ handen gehad.
Wervelkolom. Hiervan zijn bekend in Nederland één halswervel,
de epistropheus, gevonden door Regelink in 1925 en diens eigendom, uit
groeve Wiegerink. Verder twee lendewervels, waarvan één gevonden in
1890 te Miste bij Winterswijk, nu eigendom van het Geologisch Universi-
teitsmuseum te Utrecht. De andere is van Regelink uit groeve Wiegerink.
gevonden vermoedelijk in 1926.

Ten slotte zijn een zestal staartwervels bekend reeds vóór 1914. in 1923.
25 en \'26 gevonden, alle bij Wiegerink. door dr. ter Braake uit Eibergen,
door Stegeman, van Sambeek en Regelink.

Verder is van de wervelkolom niets gevonden, althans niets bewaard
gebleven bij mijn weten, en evenmin iets van het overige skelet.

Petrosum. Bij de studie dezer 26 petrosa is mij duidelijk gebleken, dat
er wel degelijk variatie in bestaat. De heerschende meening is, dat zij zeer
constant van vorm zijn, al naar de soort, waartoe zij behooren, en dus ge-
schikt voor determinatie. Dat er echter toch verwarringen kunnen plaats
vinden, moge uit het volgende blijken. Von Zittel, 1895, beeldt een petro-
sum af van
Globicephalus uncidens, welke figuur als No. 611 ook voorkomt
m den 4den druk van von Zittel, 1923, bewerkt door F. Broili en M.
Schlosser. Volkomen dezelfde afbeelding wordt als fig. 11 door S. F.
Harmer, 1909, toegeschreven aan
Mesoplodott bidens, terwijl C. Täte
^egan, 1922, wederom deze fig. 11 èn laatstgenoemden naam handhaaft.
uncidquot;^^^ Zittel schrijft tweemaal een petrosum toe aan Globicephalus
dezelfT\' ^^^-pliinide, onderorde Delphinoceti, en in Engeland wordt
PPnnbsp;^^^ding eveneens tweemaal toegekend aan
Mesoplodon bidms,

datnbsp;onderorde Squaloceti\\ Hoe is dit te rijmen met de opvatting,

at ae petrosa goede determinatiekenmerken bieden? Hier moet een ver-
gissmg nebben plaats gehad en dat bewijst wel, dat het niet altijd gemak-
KeiijK IS deze beenstukken al naar de soort, uit elkaar te houden. Het is mij
mtusscnen gebleken, dat het petrosum aan
Mesoplodon toebehoort en dat
dus von Zittel hier ongelijk heeft.

Daarbij komt nu nog. dat Abel. 1902. petrosa uit Brussel op naam stelde
van
Eurhinodelphis longirostris, terwijl Remington Kellogg in 1927 hier-
over zegt. bl. 18, dat zij: „are unfortunately allocated to
Eurhinodelphis
longirostrisquot;.
Kellogg schrijft ze toe aan een Physetcride; in 1928 schreef
nij mij: „I am convinced that the periotic bones described by Abel, belong
to a
Physeteroidquot;. Aan welken Physeteride Kellogg dan denkt, zegt hij niet,
maar hij vergelijkt de afbeeldingen van Abel met zijne van
Aulophyseter
en die gelijken er inderdaad op.

Wie heeft hier nu gelijk? Dat er twee meeningen zijn, bewijst al weer,

-ocr page 86-

hoe Ijcht men zich vergissen kan. Het wil mij voorkomen, dat Abel 1902
\\nonbsp;Eurhinodelphis longirostris toeschrijft, want op bl\'

uit hij zich aldus: „Sur Ie crâne IV (No. 3235) Ie tympanique gauche
est conserve, mais, malheureusement, en fort mauvais état II e s t s o 1 i
dement fixé au Périotique, lequel est encore uni
aux os du crâne. (Pl. XIVfig. 2, BT)quot;.

Van schedel XI vermeldt Abel de beide goed bewaarde petrosa bl 121
welke hij in staat was te contrôleeren aan het petrosum van schedel iv\'
hetwelk nog aan het cranium verbonden was. Op bl. 136 zegt Abel 1902
nog: „Du côté gauche, le Périotique et le Tympani
que sont encore solidement attachés, au crâne
(N o. I V) et, vu 1 état de conservation de celui-ci, on pourrait dif
f 1 c 11 e m e n t les en détache rquot;. Tegenover deze toch zeer posi-
tieve mededeelingen staat de uitlating van Kellogg, 1927 die bl 18
zest
dat het petrosum van Aulophyseter niet meer aan den schedel wks be-

dS vin Abel^quot;quot;\'\' ^^^nbsp;^^^^ ^^er vergiste, is dus veel grooter dan

De gr^te gelijkenis der petrosa van Aulophyseter en Eurhinodelphis

^^^ere wijze verklaard worden. De Eurhii
nodelphtdae
stammen volgens Abel af van de Squalodmtidae, welke familie
ook het mtgangspunt was van de
Physeteridae, zoodat èn Aulophyseter èn
Eurhinodelphis een kenmerk in het petrosum kunnen bezitten, dat ver-
volgd kan worden tot de gemeenschappelijke voorouderlijke familie der
Squalodmtidae. Bij den humérus van Eurhinodelphis vonden wij zekere over-
eenkomst, de „crête deltoïdequot;, met dien van PAys.i.., iets wat Abel, 1905
bl. 118 ook oppft. Het zal nu met het bewuste petrosum
zijn als me den

dat Abel beschrijft en afbeeldt, is dus van
nodeiphis ongirostns en het petrosum van Kellogg is ook van deze soTrt
en toevallig bij zijn
Aulophyseter-xnzXexïaal geraakt, óf het is inderdaL van
dit laatste geslacht en dan is de overeenkomst m\'et E^l^tll^
rostris met zoo vreemd door de gemeenschappelijke afstamming. Is dit
laatste het geval, dan is mtusschen de waarde van het petrosum alléén nog
met zoo heel groot voor een zekere determinatie, iets, waarop ik terugkom
bij de
Mystacoceti, waar dezelfde moeilijkheid zich voordoet De wLrde
yan dit beenstuk voor determinatie-doeleinden is m.i. wel eens overschat
èn er 18 niet altijd voldoende rekening gehouden met zijn variaties naar
leeftijd en individu.

Beschrijven wij nu het petrosum van de verschülende zijden gezien
^oor Het groote aantal, 26, kon ik hierbij ook rekening houden met
variaties\'
?ino f ^^^eens worden vermeld. Abel kon dat niet doen, omdat hij iiJ
lyUJ slechts over een drietal petrosa beschikte.

-ocr page 87-

Dorsaal gezien. Van de 26 petrosa waren er 15 van de linker- en
11 van de rechterzijde. Een stel, een linker en rechter van hetzelfde individu,
was er helaas niet bij. Over het algemeen zijn zij uitstekend gaaf bewaard
gebleven. Bij 2 exemplaren ben ik niet geheel zeker van de soort, kon dit
door gebrek aan vergelijkingsmateriaal niet uitmaken. Afb. 8 en 13.

De grootte komt overeen met die van Tursiops; petrosa van Phocama
zijn drie- tot viermaal kleiner. Aan den dorsalen kant valt direct de drie-
deehgheid op. Het halfbolvormige middenstuk met de intree-openingen
van zenuw VII en VIII, de ductus endo- en perilymphaticus, is de cochlea,
die mediaal ligt, terwijl de daarvóór en daarachter gelegen deelen lateraal
zijn geplaatst en resp. de proc. anterior- en proc. posterior petrosi voor-
stellen Deze twee liggen ongeveer in eikaars verlengde. De proc. posterior
Duigt lateraal uit, terwijl de anterior ongeveer recht oraal verloopt. De
dorsale zijde is deels met kammen en knobbels bezet. De cristae loopen
voornamelijk in de lengterichting van het petrosum en zijn vrij wiUekeurig
in hun voorkomen. Zij kunnen zich uitstrekken over het geheele beenstuk
ot over het voorste, middelste of achterste gedeelte alléén, terwijl zich ook
combinaties van deze gevallen voordoen. De middelste en achterste cristae
zijn meestal het duidelijkst. Op de grens van het orale en middelste deel
en op die van dit laatste met het achterste stuk kunnen scherpe kanten
aorsaalwaarts uitsteken, die echter bij de meeste petrosa óf ontbreken, öf

slechts zwak zijn aangeduid. Als de cristae zijn ook genoemde kanten zeer
variabel.

ste^knbsp;een kam in de lengterichting voor evenals een

petrosrrJ\'^^^ï beenpunt op de grens van cochlea en proc. posterior
hooe
enu^l beenpunt is b.v. bij een linker petrosum van Tursiops 8 mM
ofnbsp;^^^T^ehter van hetzelfde individu 4,5 mM, terwijl van slijtage

ot afgebroken zijn geen sprake is.

mJLfJ^TTnbsp;is deze dorsale kant van het rotsbeen veel

U rilnbsp;zonder kammen en punten. Bij Eurhinodelphis

is deze zijde dus wel zeer ruw en oneffen.

rnrhT^ ^^nbsp;beteekenis onderling is er bij den proc. anterior,

Lücniea en proc. posterior niet; in de breedte evenmin, terwijl de variatie
m vorm yrij groot is. Bij mijn 26 petrosa waren er van alleriei leeftijd,
zooals mm of meer blijkt uit hun lengte, die ik nader zal opgeven. De
kleinste stukken zijn lang niet altijd het meest glad en afgerond.

üijna steeds loopt het orale deel van den stompknobbeligen proc. anterior
puntig toe. Deze punt buigt, behalve iets
mediaad.ook duidelijk ventraal-
waarts. Bij twee petrosa is de proc. anterior afgebroken, het overige is gaaf
bewaard gebleven. Bij één rotsbeen is mediaal en iets caudaal van de orale
punt van den proc. anterior een stompe knobbel te zien. die in aanleg bij
meerdere petrosa voorkomt, maar hier zóó duidelijk is, dat de voorste punt

-ocr page 88-

bijkans gaffelvormig wordt. Uit den aard der zaak vormt de mediaal gelegen
cochlea een scherpe grens met de er vóór en er achter gelegen laterale pro-
c^sus; deze laatste loopen overigens in elkaar uit. Aan de laterale zijde
zijn de twee begrenzingen der drie deelen aangegeven door dwars gerichte
insnoeringen.

De proc. posterior loopt meestal stomp, zich caudaad verbreedend uit
terwijl hij zich ventro-lateraal ombuigt. Zijn randen zijn dikwijls geschon-
den. doordat het been daar dun en zeer bros is. De zenuwopeningen voor
VII en VIII, in de cochlea mediaal geplaatst, zijn bij de dorsale beschou-
wing nog juist zichtbaar; doch bij één der rotsbeenderen, het stuk dat ook
afwijkt door de bovengenoemde gaffelvormige orale punt, zijn deze openin-
gen meer dorso-mediaal gelegen, zoodat zij veel duidehjker dan bii de
overige petrosa van de dorsale zijde zichtbaar zijn.

Ventraal gezien. Ook aan deze zijde is de driedeeling in proc ante-
rior, cochlea en proc. posterior zeer duidelijk zichtbaar en tevens is hier
veel beter dan van den dorsalen kant de richting vóór-achter te onder-
kennen. Variatie van tal van kleine kenmerken is ook nu weer te zien
Openingen komen slechts in het halfbolvormige middenstuk, de cochleai
voor. Het algemeene relief van de petrosa is zeer sterk uitgedrukt en maakt
deze zijde voor herkenning bij uitstek geschikt. Eigenaardig is, dat deze
zoo karakteristieke kant van het petrosum wel herhaaldelijk van allerlei
Denhceti is afgebeeld, maar dat slechts zelden de vele bijzonderheden er
van scherp kunnen worden onderscheiden. De foto\'s van Kellogg 1927
zijn nog de beste; die van Abel, 1902, zijn onvoldoende. Van de penteeke-
ningen zijn de oudste, uit 1765 van Camper, verreweg de mooiste- die
van
Boenninghaus, 1904, zijn veel minder en te klein. De foto\'s die ik liet
maken door den heer C. Leyenaar. Rotterdam, zijn met die van Kellogg
te
vergelijken. Doordat de petrosa, op verschillende manieren vastgezet met
plasticme, van twee zijden electrisch werden belicht,
komen meerdere
detaüs tot hun recht. Voor de groote toewijding bij dit dikwijls moeilijke
werk komt genoemden fotograaf een woord van hartelijke
waardeering en
dank zeker toe.nbsp;^

Het voorste derde gedeelte van de petrosa ziet er op afbeeldingen (Abel
1902) en bij mijn 26 stukken zeer verschülend uit. De oorzaak daarvan is\'
dat dikwijls een deel van de bulla tympani bij het prepareeren of afbreken
bevestigd .blijft aan het petrosum en dat dan dat deel als bij laatstge-
noemd stuk behoorende. wordt beschreven en afgebeeld.\' Slechts Kellogg
heeft deze fout niet gemaakt; Camper en Abel wél, zoodat
verwarringen
ontstaan zijn. Nu is de bulla van Etirhinodelpjiis zeer slecht bekend. Abel
bl. 123, noemt er maar één voorbeeld van, welke helaas zeer beschadigd is\'
Bovendien is zij met het petrosum verbonden gebleven en in den schedei
bevestigd, zoodat een vrije en gave bulla nog niet bekend is. Ook in ons

-ocr page 89-

land is er geen gevonden en dat werkt bovengenoemde fout in de hand.
Daarbij komt, dat bedoeld bulla-gedeelte zeer verschillend wordt benoemd;
mij zijn 6 namen er voor bekend. Camper, 1765, rekent dit uitsteeksel tot
het petrosum, door hem „steenbeenquot; genoemd en betiteld het als „een
harde klompquot;, fig. IX en XI. Abel, 1902, spreekt van een „bout de bé-
quillequot;; Boenninghaus, 1904, van den „processus tubarius t5mipaniciquot; en
hij geeft op, dat Beauregard spreekt van een „apophyse conique anté-
rieurequot; voor hetzelfde stuk. Ten slotte blijkt, dat Kellogg, 1927, het uit-
steeksel kent als „processus unciformisquot; of als „accessory ossiclequot;, welke
beide uitdrukkingen door hem gebruikt worden op bl. 19, waar tevens uit-
drukkelijk staat, zooals ook ik vond, dat het tot het tympanicum behoort.
Bovendien kan bij de scheiding van het petro-tympanicum in zijn beide
componenten zeer gemakkelijk deze processus verloren gaan door de uiterst
dunne en broze bevestiging aan het tympanicum, zoodat het dan vergeten
wordt, temeer daar de breukvlakte er van zoo klein is. Onnoodig te zeggen,
hoe het dan wel bij fossiele petrosa gaat!

Bij Phocaena, Delphinus en Tursiops heb ik steeds dat „accessory ossiclequot;
gevonden, maar nu eens aan de bulla bevestigd, dan weer aan het petrosum.
Bij de 26 rotsbeenderen van
Eurhinodelphis is de proc. unciformis, zooals ik
voortaan het stuk noemen zal, slechts zesmaal bewaard gebleven en wel
steeds aan linker petrosa. Dat Kellogg, 1927, bl. 18 en 19, bij 11 petrosa
van
Aulophyseter ook even zoovele processus vindt, is dus een gelukkig toeval
en volstrekt geen regel. Aangezien geen bulla bekend is uit ons land en 20
petrosa den processus missen, heb ik aanvankelijk dit uitsteeksel niet opge-
merkt. totdat bij een latere zending fossielen ook petrosa waren, die hem
nog bezaten, waardoor mijn aandacht er op gevestigd werd. Als hij ont-
reekt kan men bij fossiel materiaal zijn plaats van bevestiging niet of
nauwelijks zien en als dan nog het petrosum gerold en afgeschuurd is, is
aat zeker uitgesloten. Het is wel merkwaardig, dat Abel aan dezen pro-
cessus geen aandacht heeft geschonken en hem zonder meer tot het petro-
sum rekent, want op plaat XVII, 1902, beeldt hij naast elkaar af het rechter
rotsbeen
Beluga, fig. 10, en hetzelfde van Eurhinodelphis, fig. 11. beide
ventraal gezien, waarbij eerstgenoemde den processus unciformis terecht
mist. terwijl hij bij laatstgenoemde medegerekend is en dus afgebeeld. In
de schemafiguur 19 van Abel, bl. 122, komt de accessore processus ook
weer voor onder den reeds genoemden naam van „bout de béquillequot;.

Het is ook noodig er op te wijzen, dat de proc. unciformis niets te maken
heeft met den meer lateraal en verder caudaal gelegen proc. sigmoideus van
het tympanicum, die er in vorm wel eenigszins op gelijkt en die bij
Phocaena,
pelphinus
en Tursiops steeds wordt aangetroffen. Deze proc. sigmoideus
is volgens Boenninghaus, 1904, een rudiment van den voorsten wand van
den meatus auditorius externus. Dit stemt overeen met het feit. dat onmid-

-ocr page 90-

deUijk achter den proc. sigmoideus het trommelvlies ligt, dat slechts zelden
gaaf bewaard gebleven is bij recente petrosa.

Bij nadere beschouwing blijkt de proc. unciformis nog uit twee deelen
een mediaal en een lateraal, te bestaan, gescheiden door een in de lengte
loopeiide groeve. Slechts bij 2 van de 6 petrosa, die den processus hebben,
vond ik dat aldus. Bij de 4 overige was het laterale gedeelte verloren ge-
gaan en bleef het mediale knopvormige stuk alleen over. Het is duidelijk
dat hierdoor de zaak nog ingewikkelder wordt. AUerlei gevallen van voor-
komen én ontbreken kunnen zich voordoen, zoowel bij het petrosum als
bij het tympanicum. Het is maar de kwestie, op welke wijze de twee juist
genoemde stukken van elkaar loslaten. Bij bespreking van het petrosum
moet dus van dezen knopvormigen proc. unciformis worden afgezien Is hij
geheel compleet aanwezig, dan is de afmeting er van b.v.: 11 mM lang en
8 ä 9 mM breed; is slechts het mediale deel bewaard gebleven dan is de
fonS^S ^loo^ mM lang en 5 ä 6 mM breed. Bij de figuur 19 \'van Abel,
lyuj, bl. 122, zijn beide deelen van den processus, B, over en is de naad
in het midden scherp te zien. De ronde of ovale knop rust in een ventrale
holte van den proc. anterior petrosi. onmiddellijk vóór de uitholling, die den
kop van den malleus opneemt.

Voor den proc. anterior petrosi is ventraal zeer karakteristiek een uit-
holling, die bijna over diens geheele lengte loopt en begint bij de orale
punt reeds bij de dorsale beschouwing genoemd. Die lengtegleuf eindigt
bij de holte, waarin de proc. unciformis van de bulla past. De maten van die
ovale gleuf zijn met een kleine variatie, voor de lengte 11 mM en voor de
breedte 5—6 mM. Wanneer nu het laterale deel van den proc. unciformis van
de bulla aan den proc. anterior is bevestigd, dan is het grootste deel van de
ovale gleuf opgevuld en blijft slechts een klein oraal stuk er van open
dat b.v. een lengte van 4—5 mM heeft, zoodat 7—6 mM bedekt zijn Is
het mediale deel van den proc. unciformis alléén aan den proc anterior be-
vestigd, of is er aan het petrosum niets te vinden van den proc unciformis
dan is de ovale holte geheel open, duidelijk zichtbaar, iets wat men in dé
meeste gevallen ziet. Het gedeelte, waarover nu juist gesproken is is het
stuk A van fig. 19 van Abel, 1902, wat door hem ook „fort concave\'en son
millieuquot; genoemd wordt. Zie ook afb. 8^ en I32.

Vanaf de gleuf dorsaalwaarts verbreedt de proc. anterior petrosi zich
en vertoont lateraal meestal een knobbeltje, vanwaar af een crista oraal te
vervolgen is tot het voorste punt van het rotsbeen. Ventraal van dit knob-
beltje IS de grens tusschen cochlea en proc. anterior petrosi aangegeven
door een duidelijke insnoering, waarin aan de mediale zijde eventueel de
proc. unciformis sluit.

Het middendeel van het petrosum is in een mediaal en een lateraal ge-
deelte te scheiden. Het laterale stuk loopt voor en achter onmiddellijk uit

-ocr page 91-

in den proc. ant. en post. petrosi, terwijl het mediale deel ver bolvormigquot;
hersenwaarts uitsteekt en de cochlea representeert. Het laterale middenge-
deelte is gekenmerkt door twee bijzonderheden. In de eerste plaats door een
halve bolvormige uitholling, in verhouding tot de omringende deelen groot
van afmeting, waarin de kop van den malleus sluit. Vanaf deze gewrichts-
holte lateraal is een lijst, die dorsaalwaarts naar voren ombuigt en mediaal
de begrenzing aan de orale zijde vormt van de fossa mallei. Die laterale
lijst of crista bevindt zich in het midden van de totale lengte van het rots-
been. Aangezien vóór en achter die crista diepe groeven ventro-lateraal
voorkomen, steekt gezegde lijst zeer duidelijk uit.

De fossa mallei heeft 4—5 mM middellijn. Het meest mediale deel van
deze fossa sluit tegen de cochlea aan, onmiddellijk ventraal van het facialis-
kanaal, den ductus faloppii (VII). Dit kanaal is van uit de oro-laterale opening
van den meatus auditorius internus te sondeeren en dan blijkt, dat de nervus
facialis (Vil) een halven cirkel in de cochlea maakt. Lateraal van het facialis-
kanaal is de fossa incudis te zien als een in de lengte verloopende ongeveer
3 mM lange groeve. De breedte is ongeveer 1 mM, terwijl die bij den ductus
faloppii 1,5—2 mM bedraagt. Aan den medialen kant van laatstgenoemde
buis is zeer goed het ovale venster te zien, wat ik in één geval, links,
gesloten vond door de stapes. Indien deze door een lichte naalddruk er uit
gesprongen is, ziet men in het venster een inlegringetje om de voetplaat van
de stapes op te nemen. De opening van het ovale venster is óf zuiver cirkel-
vormig óf ovaal, terwijl die van het ronde venster zeer variabel van vorm
en grootte is.

Caudaal van het fenestra ovalis vinden wij een groeve, waar de musculus
stapedius zich aanhecht. Onmiddellijk lateraal van deze spier verlaat de
nervus facialis (VII) het petrosum.

Bij de petrosa van Tursiops, Delphinus en Phocaena vinden wij dezelfde
opeenvolging der openingen, enz. als bij
Eurhinodeiphis, maar de proc. ant.
pe^osi vertoont bij de drie recente vormen de overlangsche gleuf niet.

De fenestra rotunda is ook aan de ventrale rotsbeenzijde te zien; zij
ligt van alle foramina in de cochlea het meest caudaal. Ten opzichte van
de fenestra ovalis en de groeve voor den musculus stapedius ligt zij meer
mediaal. Zij is geplaatst bij het begin van het achterste derde deel van het
^tsbeen,dus bij de grens tusschen het middenstuk en den proc.post.petrosi.
Bij de mediale beschouwing, waarbij zij eveneens zichtbaar is, kom ik
nog even op de fenestra rotunda terug. De ventrale afgeronde cochlea-zijde
biedt geen bijzonderheden.

Rest ons nu nog het meest caudale deel, de proc. post. petrosi. Van de
ventrale zijde kan deze er nogal verschillend uitzien, wat in de allereerste
plaats zijn oorzaak vindt in slijtage en meer of minder gerold zijn van het
petrosum. Deze achterste processus doet zich voor als een cirkelvormige,

-ocr page 92-

ovale, soms afgerond ruitvormige plaat van b.v. 13, 15, 16, 17 of 19 mM
lengte bij 11, 12, 13, 14 of 15 mM breedte, welke maten genomen zijn aan
op die plaats geheel gave petrosa. Dikwijls ontbreken langs den dunnen om-
trek van den processus schUfers. De oppervlakte van de plaat is in het mid-
den eenigszins concaaf, terwijl de rand rondom opstaat, zoodat het geheel
min of meer napvormig is. Aan deze zijde sluit de proc. post. bullae. Deze
vertoont aan zijn dorso-mediale zijde groeven of stralen, die juist passen in
overeenkomstige richels aan de ventrale zijde van den proc. post. petrosi.
Nu schuurden deze stralen zeer gemakkelijk weg door het rollen van het
rotsbeen in de branding, enz., zoodat zij dikwijls grootendeels of geheel
ontbreken. Bij 8 of 9 van mijn 26 petrosa waren zij intusschen nog te zien.

Het caudale deel van den proc. post. petrosi is aan de ventrale zijde in
Abel\'s fig. 19 eenigszins geschonden; aan den lateralen kant is dat wel het
duidelijkst te zien. Het orale deel van den proc. posterior overdekt aan de
mediale zijde min of meer de uitmonding van den ductus faloppii (VII).
Lateraal gezien. Deze zijde vertoont weinig bijzonderheden. Typisch
is de stompe hoek, gevormd door het voor- en middendeel van het rots-
been, die in eikaars verlengde liggen, met het achterste gedeelte. Denkt men
een middellijn of as door genoemde drie stukken, dan wordt juist bij de grens
van de midden- en laatste afdeeling bedoelden hoek gevormd, die ongeveer
120° meet. In het hoekpunt of er zeer nabij, komt bijna steeds een groot
foramen nutritorium voor; soms zijn daar meerdere kleine foramina. Bij
alle petrosa vond ik die; een paar maal lagen deze openingen ver van het
hoekpunt af en meer oraal. Andere openingen zijn aan deze zijde niet te zien.
De driedeeling is meer of minder duidelijk zichtbaar door dwarse insnoerin-
gen. Het orale derde gedeelte heeft een laterale crista, die zich over een deel
van het middenstuk voortzet.

De beenstructuur doet, zooals Camper, 1765, bl. 205, reeds opmerkte,
aan „Meandritesquot; denken. Deze gelijkenis wordt niet door eventueele slijtage
veroorzaakt. Ongeveer in het midden is de laterale crista te zien, die wij bij
de ventrale beschouwing ook zagen en noemden. Bij sommige petrosa
komen nog individueele oneffenheden, knobbels en lijsten voor, vooral aan
het caudale en orale derde gedeelte.

Mediaal gezien. De verdeeling in drieën is aan dezen kant weer
duidelijk. De voorzijde loopt puntig toe en indien de proc. unciformis aan
het petrosum bevestigd is. is hij als een knopje juist vóór de cochlea zicht-
baar. Deze steekt ver uit en is van verschillende openingen voorzien. Als
wij aan de voorzijde beginnen, zien wij allereerst een groote min of meer
niervormige opening, meestal nog in twee of drie holten onderverdeeld, den
meatus auditorius internus. De oro-lateraal gelegen opening is de intrede
voor den nervus facialis (VII), die te sondeeren is naar den ductus faloppii.
Meer mediaal liggen 1,2 of 3 foramina voor het binnenkomen van den nervus

-ocr page 93-

acusticus (VIII). Deze openingen, areae, zijn van elkaar gescheiden door
lage cristae, die diep ingezonken liggen in de groote, niervormige holte.
Vorm en grootte van areae en niervormige opening varieeren sterk bij de
verschillende petrosa. Caudaalwaarts volgen nu twee foramina dicht bij el-
kaar gelegen, waarvan de meest mediale den ductus perilymphaticus voor-
stelt, sondeerbaar tiaar het ronde venster, terwijl de meer lateraal gelegen
opening de ingang van den ductus endoljnnphaticus is. Vorm, grootte en
ligging van deze twee foramina varieert vrij sterk. Meestal is de ductus
perilymphaticus kleiner dan de ductus endolymphaticus; beide kunnen ook
evengroot zijn. Afb. en 13^.

Meer naar den ventralen kant toe is ten slotte nog de fenestra rotunda
te zien, die van alle openingen het meest caudaalwaarts is gelegen. Ook hier
weer allerlei kleine variaties. Wanneer men het rotsbeen zóó beziet, dat de
3 openingen, ductus perilymphaticus, -endolymphaticus en fenestra rotunda
tegelijk zichtbaar zijn, dat is medio-caudaal, dan ziet men groote verschil-
len in onderlinge ligging. De drie foramina kunnen in één rechte lijn liggen,
een vlakke boog vormen, zelfs een gelijkzijdige driehoek maken. De afschei-
dingen der holten kunnen ook zeer verschillend van breedte zijn, b.v. 2 of
6 mM tusschen ductus perilymphaticus en ronde venster bij 2 nagenoeg
evengroote petrosa. Het blijkt dus wel, dat die openingen niet zoo constant
van ligging, vorm en grootte zijn, als weieens gedacht wordt.

Ook in de half bolvormige cochlea zijn nog allerlei, zij het kleine verschil-
len. De proc. post. petrosi vertoont in dit aanzicht een scherpen rand aan
de ventrale zijde, die ook van den lateralen kant te zien is. Tusschen dezen
processus en de cochlea bestaat een scherpe grens, evenals tusschen laatst-
genoemde en den proc. ant. petrosi.

Gezien van de orale zijde. Er zijn nu twee scherp gescheiden
deelen van het petrosum zichtbaar, de proc. ant. petrosi en de cochlea.
Deze laatste steekt ver mediaal uit. De top van den proc. anterior buigt dui-
delijk medio-ventraal uit en loopt puntig toe. Van de openingen der cochlea
is slechts de meatus auditorius internus zichtbaar.

Gezien van de caudale zijde. Ook van deze zijde zijn er twee
gescheiden gedeelten te zien, de proc. post. petrosi en de cochlea. Wederom
steekt deze laatste mediaal uit. De top van den proc. posterior buigt zich
ventraal om en zijn omtrek is scherpkantig. Het
facialis-kanaal is tusschen
cochlea en proc. posterior geplaatst. Van de
cochlea-openingen zijn nu
zichtbaar fenestra rotunda en ductus perilymphaticus; bij sommige petrosa
ook nog de ductus endolymphaticus. Hoe verschillend de opening van deze
laatste er uit kan zien, moge hier blijken:

De opening kan zijn spleetvormig en 3—1 mM groot.
gt;\' gt;gt; » » ovaal ennbsp;quot; ^ igt; »

O_1

tlnbsp;--nbsp;Änbsp;i.nbsp;I«

-ocr page 94-

De opening kan zijn ovaal ennbsp;3__2 mM groot

» » rond „nbsp;3_3 ^^

„ peervormig en 4—2
Over de geheele lengte van den proc. posterior loopt een cristaquot; die nabij
de cochlea mediaal ombuigt.

Van de 26 petrosa waren 14 voldoende gaaf voor het nemen van maten.
Ik vond voor lengte, breedte en gewicht de volgende lijst:

Lengte: Breedte: Gewicht: Gemiddeld:

40 mM

21 mM

12

Gr

36

II

22 „

9

»

37

gt;gt;

23 „

10

tf

34

»

21 „

8

ff

36

»

21

9

ff

36

»

22 „

10,5

41

»

22 „

15

f}

40

»

23 „

17

44

)gt;

26 „

24

ff

40

tt

25 „

15

f f

39

»

24 ..

15

tf

37

»

22 „

9,5

ff

39

ft

23 „

14

»

30

»

22 ,.

7

fgt;

37,7 mM lang.

22,6 mM breed.

12,5 Gr. zwaar.

De twee petrosa van Abel waren 36,5 mM lang. Van een exemplaar van
37 mM lengte, wat dus dicht bij het gemiddelde komt, mogen hier nog de
maten volgen:

\'afstand d. endolymphaticus tot voorste puntnbsp;26 mM.

gt;1 gt;1nbsp;)tnbsp;gt;» achterste puntnbsp;24

» gt;gt; » »

d. perilymphaticus 3

„ midden ronde venster tot voorste puntnbsp;24

» If gt;» »gt; » achterste punt 19

van de fossa mallei tot voorste punt 18

» igt; » » » » gt;1 achterste punt 21

De stapes is ongeveer 3 mM lang; grootste middellijn aan de plaat 2,5 mM
aan de incuszijde 1,2 mM. Afmetingen van de holte 0,4—0,6 mM. Tusschen
plaat en crura is. in tegenstelling met
Acrodelphis, geen scherpe grens.
Afb. 27^.

Wervelkolom. Halswervels. De epistropheus, die alleen van deze
wervels gevonden is. is een zeer geschonden exemplaar, vooral ventraal.

-ocr page 95-

vóór en achter. De proc. odontoideus is te zien, maar versleten. De twee
praezygapophysen voor den atlas zijn beter bewaard gebleven. Rugge-
mergskanaal dorsaal open door ontbreken van den boog; proc. transversi
verdwenen. Breedte ongeveer 90 mM en lengte ongeveer 32 mM.
Lendewervels. Het exemplaar van Utrecht is gemerkt G. 529, 1890,
door
WiCHMANN en stond op naam van „Squalodonquot;. Met No. 3267 van het
Brusselsch Museum komt het vrijwel overeen. Helaas is ons voorbeeld zeer
versleten; de substantia compacta ontbreekt schier overal, evenals de twee
epiphysen en alle uitsteeksels.

Van voren gezien is het corpus in hoofdzaak afgerond ruitvormig; rugge-
mergskanaal lang en smal, in het midden 12 mM breed. Ventraal is er een
mediane kam in. De rechter proc. transversus is door een breeden basalen
stomp vertegenwoordigd.

Benaderingsmaten: Lengte, zonder epiphysen 84 mM.

Breedtenbsp;65 „

Hoogtenbsp;59

De tweede bekende lendewervel, van Regelink, is ook sterk geschonden
en gelijkt overigens op dien van Utrecht.

Staartwervels. Deze wervels van Eurhinodeiphis longirostris heb-
ben veel overeenkomst met die van
Eurhinodeiphis cocheteuxi, die zeer goed
bekend zijn. In 1909 heeft Abel van laatstgenoemde soort het geheele
skelet behandeld, gerestaureerd en afgebeeld. Op onbeduidende kleinig-
heden na is het nu compleet in Brussel te zien.

Kj genoemde twee soorten zijn de caudale wervels opvallend grooter dan

de borstwervels. Ook hebben lendewervels en staartwervels in verhouding

krautige uitsteeksels, zoodat er een sterke staartmusculatuur geweest is

k?nbsp;zwemmers waren; Abel, 1909, bl. 243 en 1905,

Dl. llö, 120 en 121.

Van de 6 niij bekende caudale wervels vallen er 3 buiten bespreking door
ernstige beschadiging. De 3 overige behooren tot twee typen, n.1. één meer
oraal en één verder caudaal in den staart gelegen. Van het eerste type zag
Ik twee goede exemplaren, van het tweede slechts één
voorbeeld. De meer
naar voren gelegen wervel mist beide epiphysen, maar de proc. spinosus,
de proc. transversi, de praezygapophysen en de vier facetten voor de twee
chevrons zijn goed bewaard gebleven. Van voren gezien is het corpus zeven-
hoekig; het ruggemergskanaal en diens dorsale begrenzing is gaaf. De proc.
spinosus en de praezygapophysen liggen op dezelfde hoogte, d.w.z. dat dus
eerstgenoemd uitsteeksel reeds heel wat lager is geworden ten opzichte van
dat der voorafgaande wervels, m.a.w. dat dus het staartuiteinde nabij is.
Vergeleken met
Eurhinodeiphis cocheteuxi zou deze wervel ongeveer No. 11
van achter af gerekend moeten zijn en dus is zijn plaats even voorbij
net midden van de geheele reeks staartwervels. De praezygapophyse is

-ocr page 96-

rechts grooter en meer lateraal uitstekend dan links, waardoor de vorm
van den proc. spinosus eenigszins scheef lijkt. Deze asymmetrie wordt bij
lumbale en caudale wervels van
Cetacea herhaaldehjk gevonden.

Van terzijde gezien blijkt midden tusschen proc. spinosus en praezygapo-
physe boven en proc. transversus in het midden van den wervel een kam
te loopen in de wervellengte, evenwijdig dus aan het dwarsuitsteeksel. Den
achterrand van den wervel bereikt deze crista niet, aangezien zij dorsaal
ombuigt, vóór dezen bereikt te hebben. Genoemde rechter en linker crista
maakt den voorkant van het corpus zevenhoekig.

Ventraal in het midden is rechts en links een uitholling tusschen de facet-
ten der chevrons. Van de maten geef ik op:

Lengte, zonder epiphysennbsp;62 mM.

Breedte, in het middennbsp;61

Hoogte, „ „ „nbsp;59

Hoogte processus spinosusnbsp;23 „

Breedte ruggemergskanaalnbsp;6 „

Deze wervel is in de collectie Stegeman te Winterswijk.

De tweede wervel van dit type van den heer van Sambeek, Enschede,
gelijkt zeer veel op den juist beschrevenen,maar was verder caudaal geplaatst^
n.1. één of twee wervels.

De derde staartwervel, van Regelink, Enschede, was nog meer naar achter
gelegen en komt ongeveer overeen met No. 6 of 7 van het einde af geteld
van
Eurhinodelphis cocheteuxi. De twee epiphysen zijn hier aanwezig, zoo
ook de proc. spinosus, waaraan de praezygapophysen niet meer voorkomen,
omdat de wervel zoo ver naar achteren geplaatst was. Ruggemergskanaal
gaaf. De proc. transversi afgebroken en de vier facetten der twee chevrons
geheel afgesleten. Van voren gezien is het corpus vijflioekig. De proc. spino-
sus is ook hier weer asymmetrisch en naar rechts dikker en omgebogen De
twee epiphysen zijn nog niet met het corpus vergroeid. Aan de ventrale zijde
is de wervel zeer afgeschuurd; in het midden komen rechts en links weer
de twee uithollingen voor tusschen de vier voormalige chevronfacetten.
Van terzijde bezien blijkt de proc. spinosus een dik, stomp uitsteeksel te
zijn, grooter dan men zoo dicht bij het uiteinde van de wervelkolom zou
verwachten. De maten zijn de volgende:

Lengte, met epiphysennbsp;87 mM.

Breedte, in het middennbsp;58

Hoogte, gt;» » »nbsp;66 ..

Hoogte processus spinosus 17 „
Breedte ruggemergskanaal 7 „

Eurhinodelphis cristata du Bus
Van deze soort is minder bekend dan van de 2 vorige; materiaal er van

-ocr page 97-

is veel zeldzamer. Behalve de Eurhinodelphis-kenmtrktn heeft Eurhi-
nodelphis cristata
aan schedel en wervels t5^ische bijzonderheden, Abel,
1905, bl. 121, 122. Ruggemergskanaal zeer wijd en driehoekig bij de
halswervels. Lende- en staartwervels, met zeer kleine proc. transversi,
smal en kort.

Van Eurhinodelphis cristata is in ons land het volgende gevonden:
Schedelbeenderen. Vier stukken van het rechter intermaxillare,
die bij elkaar behooren en drie deelen van het linker, die niet aan elkaar
passen; gevonden bij elkaar Aug. 1925, groeve Wiegerink, door schrijver
dezes en in diens bezit. Het Geologisch-Mineralogisch Universiteitsmuseum
te Utrecht heeft een deel van het rechter maxillare, gevonden 1888 te Med-
deho bij Winterswijk. De heer van Sambeek heeft in eigendom een deel van
het rechter temporale met den proc. zygomaticus, zeer geschonden helaas;
gevonden door hem, groeve Wiegerink, 1924.

Verder is hier van den schedel niets bekend.
Halswervels. Gevonden is ten onzent een goede epistropheus in 1925,.
door Regelink, Enschede en in diens bezit, uit groeve Wiegerink.
Lendewervels. Hiervan is er één gevonden door Regelink, uit groeve
Wiegerink, 1925; eigendom van den vinder.

Staartwervels. Er zijn 9 wervels van deze soort gevonden. Het Geo-
logisch-Mineralogisch Universiteitsmuseum te Utrecht heeft er 5, waarvan
3 gevonden in 1890 te Miste en 2 in 1888 te Meddeho bij Groenlo. Regelink„
Enschede, heeft er één en nog 2, waarvan de determinatie niet geheel vast
staat, uit groeve Wiegerink, 1925. Van Sambeek, Enschede, heeft er ten
ten slotte één uit groeve Wiegerink, door hem gevonden in 1927. Meer is
mij van
Eurhinodelphis cristata in ons land niet bekend.

Van Eurhinodelphis sp. zijn nog eenige stukken bewaard gebleven, die
met nader te bestemmen waren. Hiervan noem ik een zeer geschonden
borstwervel, een lendewervel en 5 staartwervels, meerendeels te slecht voor
behandeling. Verder nog 4 of 5 stukken intermaxillare. Vindplaatsen, jaar-
tallen en eigenaren op te geven van deze onbelangrijke stukken lijkt mij
niet noodig.

Intermaxillare. Het uit 4 deelen tezamen gevoegde rechter been-
stuk is niet compleet; het is 195 mM lang, oraal 15 mM breed en caudaal
25 mM. De dorsale zijde is ronder dan bij
Phocaena, komt met Delphinus
in afronding overeen. Caudaal wordt die afronding veel minder sterk. Het
been is zeer hard en bros, bevat bijna geen spongiosa. De ventrale zijde is
van evenwijdige lengtegroeven voorzien. Het linker intermaxillare ziet er
evenzoo uit. De 3 niet aan elkaar sluitende stukken zijn resp. 75, 110 en 124
mM lang.

Maxillare. Het caudale min of meer vierhoekige gedeelte is aan alle

-ocr page 98-

zijden beschadigd en de lange rostrale punt ontbreekt geheel. De waarde
van dit stuk, gemerkt No. G. 328, 1888, is dus gering. Met No. 3241 uit
de collectie te Brussel komt het overeen. De mediale zijde vertoont typische
radiaire strepen, de schubnaadverbinding met het os frontale rechts, waar-
aan een groot deel door het maxillare wordt overdekt. Lengte van het stuk
bijna 90 mM en grootste breedte 70 mM.

Temporale. Over dit beenstuk met den proc. zygomaticus is bij Eurhi-
nodelphis cocheteuxi
gesproken, zoodat ik er hier niet meer over behoef te
schrijven, temeer daar het zeer beschadigd is.

Wervelkolom. Halswervels. Op het grootste deel van den dorsalen
boog na is de epistropheus in hoofdzaak goed bewaard gebleven. Van
voren gezien treft ons allereerst de zeer groote proc. odontoideus, die een
kenmerk der
Eurhinodelphidae voorstelt. Even caudaal en dorsaal daarvan
is het ruggemergskanaal gelegen, ongeveer even wijd als de proc. odontoi-
deus breed is, rechts en links geflankeerd door de groote ovale gewrichts-
vlakken voor den atlas. Van de proc. transversi, niet doorboord, zijn de
laterale punten afgebroken. Van den dorsalen boog zijn alleen de basale
resten over. Afb. 14.

Aan de achterzijde zien wij, dat het ovale corpus, door de epiphyse
bedekt, duidelijk uitgehold is en ventraal in de mediaan een caudaadwijzen-
de scherpe punt draagt, juist tegenoverden proc. odontoideus; vooral lateraal
is dat duidelijk te zien. De proc. transversi zijn caudaal beschadigd en van
den wervelboog zien wij weer de basale deelen als aan de voorzijde. Aan den
ventralen kant merken wij in de mediaan een crista op, waarnaast rechts de
wervel geschonden is en links niet. Uit de crista ontspringen oraal, bij de
basis van den proc. odontoideus twee kammen, één rechts en één links, die
boogvormig lateraal uitloopen.

Andere bijzonderheden ontbreken. Enkele maten zijn:

Gewrichtsvlak voor den atlasnbsp;35 bij 30 mM.

Breedte ruggemergskanaal, basaalnbsp;40

Breedte wervellichaam, achterkantnbsp;qq

Hoogte idemnbsp;42

Afstand voorste punt v. d. proc. odontoideus
tot achterste punt van het wervellichaam er
tegenover, dus de lengte ventraal gemeten 55
Lengte van den wervel, dorsaal gemeten 27
Hoogte van den proc. odontoideusnbsp;40

Breedte en hoogte van den epistropheus zijn door
beschadiging niet te bepalen.
Lendewervels. De eenige bekende wervel van deze soort mist de
beide epiphysen en is verder oraal zeer geschonden. Ruggemergskanaal goed
bewaard, maar geen dorsale boog. Basaal is in genoemd kanaal een midden-

-ocr page 99-

richel. Proc. transversi aangeduid; ventraal versleten. Corpus meer breed
dan hoog, t.w. 62 mM breed tegen 43 mM hoog.

Staartwervels. Drie van deze 9 wervels zijn nog te behandelen; de
overige zijn zeer geschonden. Het exemplaar van Regelink mist weliswaar
de twee epiphysen, maar is verder goed bewaard gebleven.

Gezien van de orale zijde is het corpus in de hoogte uitgerekt zes-
hoekig; ruggemergskanaal, boog en proc. spinosus voorhanden. Caudaal is
dit uitsteeksel afgesleten.Van de proc. transversi zijn basale deelen over. De
vier chevronfacetten, ventraal afgesleten, maar te zien. Dorsaal en ventraal
van de proc. transversi is het corpus ingedeukt.

Lengte corpus, zonder epiphysennbsp;57 mM.

Breedte „nbsp;50 „

Hoogte „ , in de mediaannbsp;56 „

Breedte ruggemergskanaalnbsp;7 „

Hoogtenbsp;„nbsp;9 „

Hoogte proc. spinosus, wat door slijtage te weinig is 10 „

De staartwervel No. G. 526, 1890, gevonden te Miste bij Winterswijk,
nu te Utrecht, Geologisch-Mineralogisch Museum, is, behoudens eenige
slijtage, gaaf en heeft als merkwaardige bijzonderheid twee 15 mM-dikke
epiphysen. De dorsale processus en de beide praezygapophysen zijn goed
bewaard gebleven. Corpus in het midden zandlooperachtig ingesnoerd. De
vier chevronfacetten versleten, maar nog zichtbaar. In de lengterichting
midden tusschen deze rechts en links de typische uitholling, waarin van de
zijkanten van het corpus een gebogen groeve uitkomt, die van de rug- naar
de buikzijde loopt. Proc. transversi ontbreken. Bij de wervelkolom van
hurJnnodeiphis, of bij die van Eurhinodeiphis cristata in het bijzonder,
wordt door Abel niet gesproken over die dikke epiphysen, die toch zeer
opvallend zijn. Mogelijk is dit verschijnsel pathologisch en is een meer of
mmder dikke intervertebrale kraakbeenschijf verbeenden met de epiphyse
versmolten. Dat in de kraakbeenschijven aparte beenkemcn kunnen op-
treden, is zeker. Bij
Phocaena heb ik daar in 1928 een goed voorbeeld van
gevonden.

In het kraakbeen tusschen twee opeenvolgende rugwervels zag ik toen
rechts, links en ventraal telkens één beenkern, totaal dus drie, ver van elkaar.
Op den duur kunnen die kernen versmelting van wervels bewerken, iets wat
bij
Cetacea herhaaldelijk gevonden wordt, o.a. bij Tursiops. Ook kunnen
omvangrijke osteomen of exostosen aan wervels ontstaan door abnormaal
sterke beenwoekeringen. Deze zijn bekend van
Balaenoptera en Tursiops
^ ook gevonden bij fossiele soorten, waarvan het Mijnbouwinstituut te
Delft een uitstekend voorbeeld bezit, in ons land te Nede gevonden. Zie bl.
106. Dr. Kruizinga was in Mei 1929 zoo
vriendelijk mijn aandacht hierop
te vestigen. Opvallend dikwijls zitten dergelijke beenvormingen bij de grens

6

-ocr page 100-

van de lende- en staartwervels; bij Tursiops zag ik eens het eerste chevron-
beentje er in opgenomen en zoo was dat dus met den abnormalen wervel
vergroeid. Ook bij jonge dieren kunnen reeds osteomen optreden zooah
\'■rJn^. \'^nbsp;van 1,80 M. lengte, bij Zandvoort gevonden, in Tuli

1929; drie opeenvolgende wervels boven het bekken hadden duideliike been-
woekeringen.

De twee caudale wervels van Eurhinodelphis cristata gemerkt G ^df)
1888 en G. 338, 1888, beide van Meddeho-Groenlo en dgendom van S
Geologisch-Mineralogisch Museum te Utrecht hebben deze dikke epiphysen
ook, maar zijn verder zeer slecht bewaard gebleven. Dat die 2 wervels van

een andere vindplaats en twee jaar eerder gevonden, deze bijzonderheid ook

vertoonen, pleit met voor een pathologische afwijking en evenmin het feit

dat ook uit de groeve Wiegerink voorbeelden bekend zijn van zeer dikké

epiphysen. Vermoedelijk hebben wij dus te doen met een individueele
afwijking.

Van den wervel van Miste, 1890, volgen hier nog enkele maten:
Lengte, met epiphysennbsp;80 mM.

Breedte, vóór en achter 58 „
Breedte, in het midden 41
Hoogte, mediaannbsp;58

Hoogte processus spinosus 11
De determinatie van den derden staartwervel
staat nïet geheel vast Het
IS No. G. 531, 1890, gevonden Miste bij Winterswijk, eigendom Geologisch-
Mineralogisch Museum te Utrecht. De vrij goede wervel is aangebakken
aan de vóór- en achterzijde van het lichaam; daardoor zijn de bewaard
gebleven epiphysen niet te zien. Van de proc. transversi zijn basale deelen
over. Het smalle ruggemergskanaal is goed zichtbaar, maar de dorsale boog
is afgebroken. De twee orale chevronfacetten zijn duidelijk, de twee caudale
nauwelijks te zien door bedekking met materiaal, wat eertijds den wervel
omringde Dorsaal en ventraal van de proc. transversi is het corpus
ingedeukt. Van voren gezien is dit laatste rond, maar de gedeeltelijke om-
korsting belet min of meer goede beoordeeling. Andere kenmerken ont-
breken. Enkele maten volgen hier:

Lengte, met epiphysennbsp;loo mM.

Breedtenbsp;7q

Hoogte, in de mediaannbsp;gQ

Lengte ruggemergskanaalnbsp;50

Breedtenbsp;„nbsp;, in het midden 5

-ocr page 101-

HOOFDSTUK IX
Zesde Familie, Ziphiidae

Van deze familie zijn in België talrijke resten gevonden en het is gebleken,
dat ook in ons land vertegenwoordigers voorkomen, maar een groot be-
zwaar is, dat men nergens nagenoeg complete skeletten heeft aangetroffen.
Schedelfragmenten zijn in België zeer veel voor den dag gekomen en die
zijn te identificeeren, doch met wervels b.v. is dat meest niet het geval.
Mioziphius, Choneziphius en Mesoplodon komen daar het meest voor en
hun rostra vooral zijn goed bekend;
Palaeoziphiùs en Cetorhynchus zijn zeer
zeldzaam en slechts beschreven naar 2 onderkaaksdeelen. De groote ver-
warring in geslachts- en soortsnamen heerscht ook hier weer;
voor Mesoplo-
don
zijn 24 synoniemen bekend, voor Choneziphius 16, enz. In 1905 heeft
Abel een algeheele revisie gehouden en de 5 genoemde geslachten gehand-
haafd.

Slechts één er van, Choneziphius, is met zekerheid in ons land gevonden.
Terwijl in Brussel tientallen rostra van
Ziphiiden opgesteld zijn, hebben wij
er maar één voorbeeld van, n.1. dat van
Choneziphius planirostris, door
Max Weber in 1917 beschreven en nu te Leiden bewaard in het Geologisch-
Mineralogisch Universiteitsmuseum. Abel, 1905, bl. 154, zegt: „Or, pour
plusieurs
Ziphiides, — Mioziphius, Choneziphius, Mesoplodon, — on ne
connaît que les crânes et presque uniquement les rostresquot;.. Op dezelfde
bladzijde staat nog als noot: „II n\'a pas encore été possible d\'établir si un
grand nombre de vertèbres du Boldérien n\'appartiennent pas à
àesZiphiides
et, dans l\'affirmative, à quels genresquot;. Met deze twee opgaven klopt het
uitgestalde materiaal te Brussel.

De rostra zijn uitvoerig door Abel bewerkt en de wervels zijn meestal
niet op naam gesteld, doordat zij los gevonden zijn en te weinig kenmerken
bieden. Vandaar dan ook, dat Abel bij de verschillende geslachten uitslui-
tend over schedels, beter rostra, spreekt en van het andere aanwezige
materiaal niet rept. Slechts bij
Choneziphius, bl. 109, vermeldt hij, „quelques
vertèbresquot;, zonder er verder één woord over te zeggen. Op bl. 90 somt
Abel eenige halswervelkenmerken op, maar grootendeels van recente
geslachten. Over de rest van het skelet wordt praktisch niet gesproken,
m.a.w. men kent het niet. Voor alle bijzonderheden der rostra en onderkaken
verwijs ik naar Abel, 1905, 1912 en 1919.

Zijn wij op vergelijkingen aangewezen, dan moeten wij dus wel te rade
gaan met
recente Ziphiiden, Ziphiuscavirostris, Mesoplodon hideits en Hype-
roodon rostratus. Ziphius
is hier te lande nog niet geconstateerd; in Engeland
is deze vorm niet ongewoon (Harmer), maar uitsluitend aan de Atlantische

-ocr page 102-

zijde. In de Noordzee komt hij niet voor, vandaar zijn ontbreken bij ons.
Osteologisch materiaal er van is in ons land niet, voorzoover ik weet.
Meso-
plodon
en Hyperoodon zijn hier wel gevonden, zie deel II, en daarvan be-
zitten wij zeer goede, zij het nog weinige skeletten.

Choneziphius pianirostris G. Cüv

Schedelbeenderen. In ons Boven-Mioceen is in 1912 een rostraal
schedelstuk van
Choneziphius gevonden, door quot;V^eber in 1917 beschreven
en afgebeeld, zie ook hierboven. Plaats van herkomst „de Wielingenquot; nabij
Breskens, Wester-Schelde. Lengte van het stuk bijna 600 mM. De drie
afbeeldingen, op 2/5 van de ware grootte, vertoonen het stuk van boven,
van onder en van terzijde gezien. Overigens verwijs ik hier naar de publi-
catie van Max Weber.

Reconstructies van den schedel heeft Abel, 1912 en 1919, gegeven,
terwijl hij bovendien, 1912, bl. 585, over beschadigingen aan drie rostra
van
Choneziphius mededeelingen doet. Die beschadigingen zijn volgens hem
ontstaan, doordat de dieren hun rostrum gebruiken om mee te slaan en te
stooten. Op bl. 586 brengt Abel de verbeening van het mesethmoid en de
vergroeiing van alle kaakbeenderen tot één soliede massa ook in verband
met vechten.

Wervelkolom. Hiervan zijn alleen maar een tiental staartwervels be-
kend, die niet op naam gesteld kunnen worden door gebrek aan vergelij-
kingsmateriaal en door het niet bestaan van beschrijvingen en platen van
complete wervelzuilen. Ook in Brussel zijn zij ongedetermineerd.

Onze wervels zijn meestal uit de groeve van Wiegerink, opgemerkt door
Vinkenborg, Enschede, 1924; Wagner, Ellewick, 1924 en van Sambeek,
Enschede, 1927. Eén zeer goed exemplaar is uit den Needschen Berg af-
komstig, gevonden in Aug. 1924 door Vinkenborg en in diens bezit. Te
Utrecht, Geologisch-Mineralogisch Universiteitsmuseum, is er één uit
Meddeho, gevonden 1902, gemerkt G, 236. De meeste wervels zijn in slechten
staat; alleen die van 1924 van Vinkenborg uit den Needschen Berg is
mooi bewaard gebleven en een nadere bespreking waard.

In het Museum te Brussel ontbreekt een dergelijke wervel; vergeleken
met een aldaar aanwezig skelet van
Ziphius cavirostris bleek\'hij overeen
te stemmen met diens wervel No. 37, van voren af geteld. Indien wij de
vergelijking volhouden met dezen recenten vorm, dan is de plaats van den
wervel geweest ongeveer in het midden van den staart. Zooals alle fossielen
uit den Needschen Berg is hij van een geel-bruine kleur. Beide epiphysen
met het corpus vergroeid. In het middelpunt vóór en achter eenigszins uit-
gehold. Oraal en caudaal gezien is het corpus ovaal. Proc. spinosus en de
twee praezygapophysen gaaf. Ruggemergskanaal nog voorhanden. Proc.

-ocr page 103-

transversi komen niet meer voor op deze „hoogtequot; van den staart. De 4
chevronfacetten zeer duidehjk. Aan de zijkanten in het corpus drie openin-
gen voor bloedvaten. Ventraal is in de mediaan een 25 mM diepe, 60 mM
lange holte, waarvan de breedte 22 mM bedraagt. In deze ruimte zitten
zijdelings 2 wijde foramina en oraal en caudaal 2 kleine bloedvatopeningen.
Het corpus blijkt, van deze ventrale zijde gezien, eenigszins te zijn inge-
snoerd in het midden.

De afmetingen zijn:

Lengte, met de epiphysen 97 mM.
Breedte, in het midden 82
Hoogte, zonder proc. spin. 105 „
Lengte, proc. spinosus 54
Hoogte, proc. spinosus 28
Breedte, pr. spin., dorsaal 5 „

Mesoplodon longirostris G. Cuv

Humerus. Van de ledematen bezit Stegeman, Winterswijk, 2 deelen, een
rechter humerus, gevonden door hem, Oct. 1926, in groeve Wiegerink, en
een rechter radius, van dezelfde vindplaats, door hem opgemerkt in Nov.
van hetzelfde jaar. Aan den humerus ontbreken helaas de kop en de cau-
dale epiphysen; verder is de dorsale zijde gaaf, maar de ventrale zeer ge-
schonden. Niettegenstaande deze groote gebreken is het stuk interessant
wegens zijn langgerekten, dus primitieven vorm en het feit, dat het vrijwel
overal even breed is. Van de caudale verbreeding, zoo typisch voor de
Delphinidae, is hier nauwelijks iets te zien. In het midden een zwakke
insnoering, terwijl oraal eenige verbreeding optreedt en een scherpe op-
staande grensrand bij het kopgedeelte. De dorsale oppervlakte vertoont
geen relief. De afgeplatte, breede vorm sluit verwisseling met andere humeri,
b.v.
Acrodelphis en Etirhinodelphis, uit. In Brussel is een dergelijk stuk niet
en Abel, 1905, maakt er dan ook geen melding van. Er bleef dus slechts
vergelijking met humeri van den recenten
Mesoplodon en Hyperoodon over.
Die van laatstgenoemden vorm lijkt er niet op, zie Vrolik, 1848. Meer
overeenkomst is er met
Mesoplodon.

In het Leidsche Museum is een humerus van een jongen Mesoplodon sp.,
die den onzen zeer nabij komt. Aangezien bij het Leidsche exemplaar de
kop én de caudale epiphyse nog niet vergroeid zijn met de diaphyse, is de
vergelijking des te beter door te voeren. De algemeene vorm en de maten
komen voor de beide humeri sterk overeen, zoodat vrij zeker onze humerus
aan
Mesoplodon toegeschreven moet worden.

Van dit geslacht is M. longirostris G. Cuvier ook in het Boven-Mioceen
van Antwerpen gevonden, zie Abel, 1905, bl. 116. De vele soorten, die daar

-ocr page 104-

/

vroeger onderscheiden werden, heeft Abel in 1905, bi. 111 alle tot M
l^giro^ris
teruggebracht en een tweede soort van het genus Mesoplodon
icent hij uit Antwerpen niet. Zoolang er geen ander materiaal bekend is
kan onze humerus dus voorloopig als die van
M. longirostris opgevat wor-
den Overigens verwijs ik nog naar den radius, die weldra hieronder behan-
deld zal worden.
Enkele maten van den humerus zijn:

Lengte, zonder epiphysen 111 mM.
Breedte oraalnbsp;66

Breedte, in het midden 51
Breedte caudaalnbsp;63

De verhouding van de lengte, epiphysen inbegrepen, tot de caudale
breedte is ongeveer als 2,1 : 1.

Radius. Op bl. 90 deelt Abel, 1905, hierover mede: „bord radiale de
la nageoire pectorale droit ou faiblement recourbéquot;. Inderdaad is de radius
(voor datum en vindplaats, zie Humerus) een lang, recht beenstuk overal
even breed en vrijwel gaaf. De vorm is zeer afwijkend van dien der
Delphini-
dae,
bij welke hij in verhouding veel breeder, korter en ook meer afgeplat is
Vooral caudaal is de radius bij soorten dier famUie verbreed, een kenmerk\'
dat bij de
Ziphiidae ontbreekt. De lengte en de geringe breedte daar wijzen
op een oorspronkelijken vorm. Het best blijkt dat uit de cijfers met die van
een
Deiphimde. b.v. Orcinus, voor vergelijking er naast:

Radius Mesoplodon:nbsp;Radius Orcinus-

Lengte 152 mM.nbsp;250 mM.

Breedte oraal 34 „nbsp;233

„ caudaal 36 „nbsp;223 quot;

Verhouding lengte tegennbsp;quot;

grootste breedte 4,2 : 1nbsp;11-1

Tot welk geslacht en soort de radius behoort, was in Brussel niet uit
te maken. Vergeleken met dien van
Hyperoodon zien wij overeenkomst- de
verhouding lengte tegenover grootste breedte is daar 3-1

Veel meer nog gelijkt de radius op dien van Mesoplodon bidens • vergeleken
met het beenstuk van deze soort te Leiden, zien wij volkomen gelijkheid
in vorm en afmetingen. Wanneer wij dus den radius, evenals den humerus
tot
Mesoplodon mogen rekenen, dan komt wederom M. loneirostris het eerst
m aanmerking.

Zeer waarschijnlijk zijn dus 2 deelen van deze soort in ons land gevonden
een r. radms en een r. humerus. Aangezien beide rechts zijn, van dezelfdé
vindplaats, van dezelfde soort afkomstig en bovendien zeer kort na elkaar

-ocr page 105-

gevonden, zou men kunnen aannemen, dat zij van één borstvin afkomstig
zijn. Hiertegen verzet zich echter het feit, dat de humerus 2 losse epiphysen
had, terwijl bij den radius deze deelen vergroeid waren met de diaphyse.
Dus zijn humerus en radius van individuen van verschillenden ouderdom,
waardoor de schijnbare overeenkomst tusschen hen vervalt.

Ten slotte over den radius nog het volgende.

Het gewrichtsvlak voor den humerus is in hoofdzaak gaaf; dat voor de
ulna is versleten. Aan de caudale zijde zijn de verbindingsfacetten voor radi-
ale en intermedium duidelijk voorhanden. De beide epiphysen zijn ver-
groeid. Aan de orale zijde is de radius aan den lateralen en aan den ulnairen
kant eenigszins naar binnen gebogen. Voor maten zie hier boven.

Mioziphius helgicus Abel

In 1905 heeft Abel uitvoerig over deze soort geschreven en op bl. 104 van
niet minder dan 49 individuen schedelresten opgenoemd; op bl. 99, 101
en 103 beeldt hij 3 brokstukken af. Over wervels spreekt hij in het geheel
niet, terwijl er toch in Brussel wel exemplaren van zijn. Eén ervan, een 4de
rugwervel, komt geheel overeen met een voorbeeld, door Regelink in 1929
in groeve Wiegerink gevonden en sedert in zijn bezit. Aangezien er overigens
van
M. belgicus in ons land niets bekend is, is het bedenkelijk deze soort
voor Nederland vast te stellen aan een rugwervel alléén. Dit blijkt al dade-
lijk hieruit, dat de 4de dorsale van
Mesoplodon er ook veel op gelijkt. Boven-
dien is het exemplaar van Regelink tamelijk geschonden en is de 4de rug-
wervel van andere
Ziphiidae te Brussel niet voor vergelijking voorhanden.
Het is dus met groote reserve, dat ik
M. belgicus ook nog tot onze fossiele
soorten reken.

Overeenkomstig de plaats ver oraalwaarts is de wervel dorsaal wijd open.
De boog daar ontbreekt, terwijl de ruggemergsholte mediaan een zwakken
kam vertoont in de lengterichting. Breedte van die holte 30 mM.

Aan de vóór en achterzijde zijn de epiphysen met het corpus vergroeid.
Medioventraal is de wervel beschadigd en aan de laterale zyden is het
lichaam sterk concaaf. Rechts is de plaats voor de ribbevestiging duide-
lijk te zien, terwijl links deze plek ontbreekt. Van voren naar achteren
wordt de wervel eenigszins smaller. De maten zijn:

Lengte, epiphysen inbegrepen 62 mM.
Breedte oraalnbsp;60

Breedte caudaalnbsp;50

Hoogte mediaan, caudale zijde 41
Hoogte mediaan, orale zijde onmeetbaar door bescha-
diging.

Er is dus van de Ziphiidae in ons land slechts weinig gevonden en maar

-ocr page 106-

eén stuk. een rostrum, door Weber, 1917, behandeld, was zeker te deter
mneeren als zijnde van
Choneziphius pianirostris. T;gerover BeIdrl^^^^
WIJ hiermede m de minderheid en het maakt den indruk dat er in dfborht
van Antwerpen van de miocene Noordzee veel meer dLen st^a^
bij ons. Bij d.Ziphiiäen komt dit wel duidelijk nquot;^^^^^^
daarvoor is, dat Antwerpen en omstreken veelnbsp;^nbsp;^

voor strandingen gelegen^aren dan de k^LlI
Gelderland. In het Boven-Mioceen lagen én het Oncïlnbsp;^^

Antwerpen in goede conditie voor a^eSgen. 0™dquot; rSef
Phoceen lag Antwerpen nog steeds even gunstii? dnrh li.Vn f
land niet meer. Onze ooste^e knsts11\\Taftt:! td^Lquot;quot; to
verschoven en genoemde strook liep in de Noord-Zuidrichti^ ten Sn
van het tegenwoordige stroomdal van den IJsselnbsp;\' quot;

ble?k°t een^\'bontÄnbsp;^

door ir. L Bakhoven in 1929. Het is dus begrijpelijk, dat AntweSn to

in OuTl Ztn pf\'nbsp;niaTeS, datquot;

T T„ 1 ? ™den-Phoceen aanspoelde op de strook, waar nu ongeveer de

vt d« r*\' quot;quot;nbsp;Wi enkdrboring

Twee factoren beïnvloedden dus stranding en
aal bij Antwerpen en omstreken op
een ereltfoneelyanmateri-
beide omstandigheden hadden wij fuisrteZ LnHn
nen bogen op z^ke mooie
resultalenl Sdg^^^^^

HOOFDSTUK X
Onderorde
Delphinoceti

Van deze onderorde, verdeeld in de familie dpr P/m,.,, -j • j- ,
Delthiniiae. is in ons land geen fossiel mrterLfbekrH rRquot;i \'\'^
maar heel weinig-Abel 1905 bl 139-14S l wnbsp;«»k

afbeeldingen. To®t denbsp;beL^^^^^^^nbsp;»X^k

het Boven-Mioceen van Antwerpen. Winge fgS bf 8fi s vC quot;quot;
dat de resten (een zeer beschadfgde schedeuSr nlfte slT^

-ocr page 107-

om over verwantschap met Phocaena te kunnen spreken en eindigt met de
woorden: „For the present the question about nearest relationship cannot
be settledquot;.

Andere t Phocaenidae zijn niet voor België bekend. Voor de recente
Phocaena zie deel II.

Van de Delphinidae is in België slechts eenigszins bekend Pithanodelphis,
waarvan een deel van den schedel, atlas en epistropheus en eenige andere
wervels gevonden zijn in het Boven-Mioceen van Antwerpen. Meerdere
andere wervels te Brussel, die mogelijk aan
Delphinide-2,chX\\ge vormen be-
hoorden, zijn naar Abel ondetermineerbaar bij gebrek aan schedel-
materiaal.
WiNGE, 1921, bl. 87, is over het geslacht Pithanodelphis niet zoo
sceptisch als over
Protophocaena; toch zegt hij, dat „the more exact position
of the genus cannot be determinedquot;. Zoo blijkt dus wel, dat ook in België
van
Delphinoceti bitter weinig zekers bekend is.

Voor recente Delphinidae zie deel II.

HOOFDSTUK XI
Onderorde Mystacoceti

Deze laatste onderorde, die der Baardwalvisschen, wordt zoowel voor
de fossiele als voor de recente soorten verdeeld in twee families, die der
Balaenopteridae of Vinwalvisschen („Furchenwalequot;, „Finner Whalesquot;) en
die der
Balaenidae of echte Walvisschen („Glattwalequot;, „Right Whalesquot;).
Van de kleine recente familie der
Rhachianectidae, die slechts voor Californië
belang heeft, wordt hier afgezien.

Zóó talrijk als in ons land gevonden zijn fossiele resten van de eerste
familie, zoo zelden zijn hier aangetroffen overblijfselen van de
Balaenidae.
Haast onnoodig te zeggen, dat Brussel van beide familiën een zeer omvang-
rijk materiaal bezit, maar ook daar is veel meer aanwezig van de
Balae-
nopteridae
dan van de Balaenidae. Over het algemeen is in Europa van
eerstgenoemde familie meer gevonden dan van laatstgenoemde (von Zit-
tel). Ook tegenwoordig zijn er meer soorten van de
Balaenopteridae dan
VM de
Balaetiidae bekend en het aantal individuen, dat nog bestaat, is,
niettegenstaande de geweldige uitroeiing door den mensch, bij de eerste
familie veel grooter.

Zoowel bij de recente als bij de fossiele dieren bestaan er groote moeilijk-
heden met de benoeming naar geslacht en soort. In 1866 was voor de recente
vormen de verwarring het grootst. Men denke aan de „Catalogue of Seals
and Whalesquot; van J. E. Gray,
waarnaar ik in 1918, bl. 181, ook verwees.

-ocr page 108-

Sedert is de toestand veel verbeterd en zijn zeer vele z.g. soorten vervallen.
Voor de fossiele vertegenwoordigers is sedert 1880 een zekere wanorde ge-
schapen door P. J. van Beneden, die aan slecht bekende skeletdeelen
telkens maar nieuwe geslachts- en soortsnamen gaf en te weinig rekening
hield met individueele variaties, bij de
Cetacea juist zoo groot. Daardoor
is een groote verwarring ontstaan en slechts ten deele is men in de laatste
twintig, jaar er in geslaagd hierin eenige verbetering te brengen, Winge
1909, True, 1912, Abel, 1919, Winge, 1921 en 1924, Remington Kellogg,\'
e.a. zijn overtuigd van den onmogelijken toestand, waarin wij geraakt zijn;
vooral Winge en True hebben getracht veranderingen aan te brengen. Zij
hebben de geslachten van van Beneden herzien en een aantal er van laten
vervallen, maar geheel doorgewerkt in de litteratuur is deze verbetering
nog niet, ten minste von Zittel (Broili en Schlosser), 1923, geeft nog
meerdere oude namen van van Beneden op. In het Museum te Brussel
worden zij ook nog steeds gebruikt en Dollo noemt ze nog in 1922.

Aan de herziening der soorten is men nog niet toe; in Juni 1928 schreef
Remington Kellogg mij: „No one has attempted as yet to straighten
out the various names that have been proposed by van Beneden for
remains of Whalebone Whalesquot;. En dat, terwijl Kellogg de werken van
Winge en True zeer goed kent. Zoo is er dus nog volstrekt geen overeen-
stemming en ook de twee laatstgenoemde schrijvers zijn het op sommige
punten oneens. Vier factoren werken een spoedige verbetering in dezen
tegen, t.w.:

1°. Geheel complete fossiele skeletten zijn uiterst zelden gevonden, dus

is het meeste materiaal in hooge mate fragmentarisch.
2°. Wat bekend is, is verspreid over vele musea, hetgeen vergelijking onmo-
gelijk maakt, terwijl door de afmetingen, breekbaarheid en zeldzaam-
heid overzenden uitgesloten is.
3°. De litteratuur is zeer uitgebreid, dikwijls moeilijk te krijgen en vol
tegenspraak.

4°. De variatie in alle skeletonderdeelen is bij de Cetacea heel groot en de
grenzen er van zijn door punt T. zeer onvoldoende bekend.
Tegenover deze belangrijke nadeelen staat het voordeel, dat wij in de
vier geweldige plaatwerken van van Beneden uit 1878, 1882,1885 en 1886
een enorm illustratie-materiaal bezitten, waarbij gevoegd móet worden de

beroemde Ostéographie van van Beneden en Gervais, 1868_1880.

Helaas is de tekst van genoemde werken veel minder degelijk en de syste-
matiek lijdt aan de bezwaren hierboven genoemd. Het derde groote werk
over dit onderwerp is van J. F. Brandt, 1873 en 1874, met een kriti-
schen en nauwkeurigen tekst, maar helaas voorzien van „very badly drawn
platesquot;, zooals True, 1912, bl. 2, zich uitdrukt. Een kras voorbeeld van
systematische verwarring vindt men in von Zittel (Broili en Schlosser),

-ocr page 109-

1923, bl. 493. Daar worden tot de Balaenidae gerekend de genera Hetero-
cetus, Herpetocetus, Mesocetus, Balaenoptera{))
en Megaptera{\\), die alle
tot de
Balaenopteridae behooren. Bovendien toonden Winge en True aan
in 1909 en 1912, dat
Heterocetus en Mesocetus, beide van van Beneden, be-
hooren te vervallen en ondergebracht moeten worden bij
Plesiocetus, wat
mogelijk ook nog het geval is met
Herpetocetus, maar daarover waren
Winge en True het nog niet eens. Beide schrijvers baseerden hun nieuwe
genera-verdeeling op schedelkenmerken. True, 1912, geeft de diagnosen
voor
Balaenoptera en Plesiocetus, waarmee wij in ons land het meest te
maken hebben, op bl. 3 en 4.

Trouwens de kenmerken van Balaenoptera staan sedert 1805, Lacépède,
gescheiden van die van
Balaena; aangezien er nog meerdere Balaetioptera-
soorten bestaan en er vele complete skeletten van bewaard zijn gebleven,
is dit geslacht goed bekend en omschreven. Overigens kan ik hier naar de
groote werken betreffende de zoogdieren verwijzen.

HOOFDSTUK XII
Onderorde Mystacoceti
Eerste Familie Balaenopteridae

Bij dit genus, door Lacépède in 1805 ingesteld, zijn door van Beneden,
1882, ook fossiele vormen ondergebracht en Winge en True, 1909 en 1912,
hebben zich hiermede kunnen vereenigen. Van Beneden heeft nu 4 fossiele
soorten in dit geslacht onderscheiden, 2 groote en 2 kleine, zooals dat ook
rnet de recente Atlantische het geval is. Op bl. 62 en 63 zegt van Beneden
hiervan: „Nous nous sommes ainsi décidé à conserver le nom générique de
Balaenoptera pour plusieurs espèces qui portent les caractères des Balénop-
tères
vivantes et nous proposons, pour les espèces fossiles, des noms nou-
veaux qui correspondent avec le nom des espèces qui vivent encore dans
les mers de notre hémisphère boréal. Les
Balénoptères fossiles d\'Anvers se
répartissent, d\'après la grandeur et les
caractères des os. en quatre espèces,
comme les
Balénoptères vivantes, c\'est à dire en deux grandes et deux
petites: les grandes vivantes sont le
Sihhaldii {Balaenoptera musctdus, L.)
et le
Musculus {Balaenoptera physalus, (L.)); les espèces fossiles qui leur
correspondent sont, pour la première, la
Balaenoptera Sihhaldina et, pour
la seconde, la
Balaenoptera musculoides. La borealina correspond à la
borealis ou laticeps, {Balaenoptera borealis, Lesson), la Balaenoptera

-ocr page 110-

rostratella ä notre Balaenoptera rostrata, {Balaenoptera acutorostrata (Lacé-
pède)quot;.

Men onderscheidt dus in België de volgende 4 fossiele soorten: Balaenop-
tera sibhaldina, B. musculoides, B. horealina
en B. rostratella. Voor kenmer-
ken en bijzonderheden verwijs ik naar van Beneden. Het bestaan van deze
4 fossiele soorten is, voorzoover ik heb kunnen nagaan, door niemand be-
twist. Op bl. 63 wordt door van Beneden opgegeven, dat resten van
Balaenoptera sibhaldina weinig zijn gevonden. Dat stemt\' overeen met de
uitkomsten van ons land, waar deze vorm nog niet is aangetroffen, voor-
zoover wij weten.

Van Balaenoptera musculoides is bij Antwerpen veel meer gevonden zelfs
zooveel, dat van Beneden spreekt, bl. 66, over resten van een honderdtal
individuen! In Nederland is van deze soort eenig materiaal bekend, wat
dus wederom in overeenstemming is met de Belgische vondsten.

Balaenoptera musculoides van Beneden

In ons land is gevonden het volgende. Een oraal stuk van de rechter
onderkaakshelft, Needschen berg, Aug. 1924, door schrijver en
in diens bezit.

Van de wervelkolom zijn aangetroffen een viertal staartwer-
v e 1 s ; 2 er van zijn uit Nede, vóór 1924 gevonden door dr. van Houten,
Hengelo (Ov.), die er mij één afstond in 1927. In Juli 1921 vond Stegeman\'
Winterswijk, er één in de groeve Wiegerink en in Aug. 1924. zag ik de
vierde te Nede.

Van één der ribben is een stuk van 19 cM lengte, gevonden 1912 te
Nede, in Utrecht in het Geologisch-Mineralogisch Museum.

Van de ledematen is een humeruskop bekend, gevonden te Nede
Aug. 1924 door schrijver dezes en in diens bezit. Verder zijn door Regelink
te Enschede 2 vmgerkootjes opgemerkt in 1925 bij Wiegerink De deter-
minatie van ribstuk en kootjes staat niet vast, hetgeen van deze deelbn
niet te verwonderen is.

Onderkaak, afb. 15. De onderkaak, die van Beneden afbeeldt 1882
plaat 52, No. 2 en 3, is 3 M lang, volgens de kromming. Het kaakstuk dat
ik vond, meet slechts 270 mM, dus ongeveer een elfde deel van het geheel
Toch is het een interessant fragment, al was het alleen maar om de groote
dikte; bovendien is het uiteinde van het trigeminuskanaal (V) en de ruwe
mediale vlakte voor de ligamenteuse bevestiging met de andere, linkerzijde
fraai te zien. Ook de orale rand is gaaf afgerond. Het stuk is, als alle resten
uit den Needschen berg, bruingeel van kleur, zeer bros en caudaal afge-
broken. terwijl de dorsale, ventrale. mediale, laterale en orale zijden prak-
tisch gesproken ongeschonden zijn.

-ocr page 111-

Van de dorsale zijde gezien is het oraal open liggende trigeminus-
kanaal tot zijn uiteinde, over 230 mM, duidelijk te vervolgen. Het stelt een
ondiepe gleuf voor, die geheel vooraan
ventro-lateraal ombuigt en bij het
meest rostrale punt eindigt. Deze gleuf voor een tak van den ramus man-
dibularis n. trigemini (V) wordt door van Beneden genoemd „Ie canal
dentairequot;. Hij beeldt hem ook herhaaldelijk af op plaat 52. Wanneer wij
130 mM achter de rostrale, duidelijk uitstekende punt, den omtrek van het
beenstuk bepalen, blijkt die 450 mM te zijn. De laterale zijde is vlak afge-
rond; de mediale is, 30 of 40 mM vanaf het voorste punt, aan de ventrale
helft zeer ruw, voorzien van eenigszins afgeschuurde richels, waar de pees-
verbinding zat met de linker kaakhelft.

De dorso-mediale vlakte is glad en sterk convex. De ventrale begrenzing
is veel smaller dan de dorsale, wat vooral van de voorzijde gezien duidelijk
in het oog springt. De achterzijde is zeer ruw, willekeurig afgeknapt; de
spongiosa ligt daar bloot. Aan den voorkant zien wij, dorsaal, het einde
van het trigeminuskanaal en even ventraal daarvan de scherp uitstekende,
meest rostrale punt, waaronder zeer geleidelijk de afronding te zien is naar
de ventrale zijde van het kaakstuk. Te Brussel zijn complete onderkaken
van deze soort, waarvan van Beneden dan ook afbeeldingen geeft. Zijn
fig. 8, plaat 52, de kaak van voren gezien, komt in alle opzichten met mijn
stuk overeen. Al is dit kleine fragment, een elfde van de geheele onderkaaks-
helft, slechts 270 mM lang, het gewicht er van is toch bijna 3 KG.; hoogte
180 mM, grootste breedte 95 mM.

Bij Antwerpen is Balaenoptera inusculoides gevonden in het Midden-
Plioceen, bij ons in het Boven-Mioceen.

Staartwervels. De 4 caudale afgeronde wervels behooren tot het
achterste gedeelte van de wervelkolom, die totaal ongeveer GO wervels telt,
als bij
Balaenoptera physalus. Welke nummers onzen 4 wervels toekomen, is
door beschadiging niet precies te zeggen. Het ruggemergskanaal loopt er
niet in door; de proc. transversi komen er niet meer aan voor. Van de proc.
spinosi zijn slechts aanduidingen over. De mediane ventrale holte is dui-
delijk; er loopen ongeveer 7 mM wijde openingen in uit aan de twee zij-
kanten, die loodrecht door het corpus heengaan en dorsaal beginnen.

Meestal zijn deze wervels, althans die uit Nede, zoodanig aangebakken
met de omringende pêle-móle-laag, dat zij op het eerste gezicht vrijwel on-
kenbaar zijn. De epiphysen zijn meestentijds verloren gegaan. Andere bij-
zonderheden zijn door beschadiging niet te zien. Van 2 exemplaren zijn de
maten zonder epiphysen:

Lengte 105 en 68 mM.
Breedte 115 „ 108 „
Hoogte 145 „ 123 „
Ribben. Uit den aard der zaak zijn deze voor determinatie al heel on-

-ocr page 112-

geschikt. Het stuk te Utrecht is gemerkt G. 269,1912 en is een dorsaal ge-
deelte van ongeveer de 5de rib van links. Lengte, recht gemeten, 190 mM.
Dwarse coupe ovaal. De dorsale zijde is verbreed, wat in overeenstemming
is met een vooraangelegen rib. Ventraal wordt zij smaller. Het totale aantal
bedroeg 14 paar; bij
Balaeno-ptera -physalus 15 paar.

H u m e r u s. Alleen een oraal deel van den kop is bekend. Vergeleken te
Brussel en met een afbeelding van van Beneden blijkt, dat een groot deel,
meer caudaal van den kop, ontbreekt. Bovenop gezien zijn de maten van
den cirkel, loodrecht op elkaar genomen, 120 en 140 mM. De dunne, bruine
compacta bedekt den kop grootendeels; elders en van onder, dus caudaal,
ligt de spongiosa bloot. Rechter - of linkerzijde is niet uit te maken en het
stuk is niet met zekerheid in den goeden stand te plaatsen ten opzichte
van de bepalende vlakken.

Kootjes. De 2 kootjes, van een zandlooper-gedaante, komen in vorm
en grootte de door van Beneden afgebeelde op pl. 65 zeer nabij. Zij zijn
goed bewaard gebleven. De kleinere is 73 mM lang en in het midden 30 mM
breed; de grootere is 82 mM lang en in het midden 34 mM breed. Het is
mij niet gelukt uit te maken, aan welke vingers zij behoorden; ik geloof,
dat dat onmogelijk is, maar van Beneden is van een andere opvatting,
bl. 70. Men kan hiermee anders niet voorzichtig genoeg zijn, wat blijkt op
bl. 71, waar hij spreekt over de „cinquième doigtquot;, terwijl alle
Balaenop-
teridae
slechts 4 vingers hebben. Van de Mystacoceti zijn alleen de Balaenidae
pentadactyl.

Balaenoptera borealina van Beneden

In Brussel is van deze soort materiaal van minstens 15 individuen. Uit
ons land zijn er van bekend een stuk onderkaak en wervels uit de groeve
van den Needschen Berg en uit die van Wiegerink.

De familie Ten Bokkel Huinink te Nede bezit een distaal deel van een
linker onderkaakshelft, gevonden 1905. Bovendien heeft zij 2 borst- en 2
lendewervels, eveneens in 1905 gevonden in den Needschen Berg. In 1927
ontving ik een lende wervel door dr. Van Houten, Hengelo, opgemerkt te
Nede vóór 1925. Ten slotte zijn 5 caudale wervels bekend, waarvan 4 uit
de groeve van Wiegerink en nog één uit Nede. Deze laatste behoort den •
heer v. d. Eist te Enschede. De 4 overige zijn door Vinkenborg, Enschede,
Stegeman, Winterswijk, 1926, van Sambeek, Enschede, 1926 en dr. ter
Braake, Eibergen, vóór 1914, gevonden. Zij worden in de Musea te Enschede
en Winterswijk bewaard.

Juist als bij de vorige soort komt Balaenoptera borealina te Antwerpen
in het Midden-Plioceen voor en bij ons in het Boven-Mioceen.

Onderkaak. Dit fragment gelijkt veel op het voor Balaenoptera mus-

-ocr page 113-

culoides beschrevene. Het is 185 mM lang, bij de symphyse goed bewaard
gebleven en gaaf afgerond. De laterale zijde is voor het grootste deel intact,
maar de mediale is ernstig beschadigd. De voorste helft van dien kant is
behouden en vertoont oneffenheden voor bevestiging van het ligament
naar de rechter onderkaakshelft De ventrale rand is gaaf, de dorsale niet.
Caudaal is het afgebroken. Hoogte 130 mM, dus aanmerkelijk minder dan
bij de vorige soort.

Borstwervels. Eén der 2 bekende hiervan is de eerste van de reeks
óf de laatste cervicale; door den zeer slechten toestand was dat niet uit te
maken. Zonder processus. Lengte 60 mM, de twee epiphysen inbegrepen.
De tweede was meer caudaal geplaatst en is veel beter bewaard gebleven.
Hij komt overeen met No. 8 of 9 van de dorsale wervels. Van Beneden
beeldt No. 10 af, pl. 74, No. 1 en 2 en deze is in alle richtingen iets grooter
dan de onze. Ruggemergskanaal goed te zien, 50 mM breed. Dorsale pro-
cessus alleen basaal nog over; proc. transversi aangeduid. Ventrale kiel van
het corpus afgerond. Beide epiphysen bewaard gebleven. Lengte 155 mM,
epiphysen inbegrepen. Grootste middellijn van het corpus van rechts naar
links 170 mM = de breedte. Loodrecht hierop, mediaan, bijna 130 mM =
de hoogte.

Lendewervels. Van de 3 lumbale zijn er 2 behoorlijk geconserveerd,
waarvan er één van de familie Ten Bokkel Huinink en één in mijn bezit is.
Het zijn de grootste fossiele wervels, die mij uit ons land bekend zijn. Brussel
heeft er slechts één voorbeeld van, de 6de, door van Beneden afgebeeld,
pl. 75, No. 1. Hij komt met onzen, iets kleineren overeen. Ruggemergskanaal
in beide gevallen duidelijk, 45 mM breed. De proc. transversi afgebroken,
maar aan de basis voorhanden. Dorsale processus basaal aanwezig. Corpus
goed bewaard, met epiphysen. Ventraal in de mediaan de kiel, die bij den
eenen wervel scherp is en bij den anderen, mijn exemplaar, afgerond. Dat
wijst er op, dat deze laatste meer oraal was gelegen dan eerstgenoemde.
Aan de vóór- en achterzijde van het corpus komt in het centrum een typi-
sche verhoogde schijf voor, die concentrisch met de epiphyse
verloopt, maar
duidelijk 2 mM boven diens niveau uitsteekt. De schijf meet van rechts
naar links 80 mM en loodrecht op deze richting 65 mM.
Vóór en achter
zijn die maten gelijk. Het maakt eenigszins den indruk, alsof op de gave
epiphyse een tweede, concentrische kleinere ligt, welks rand 40 of 50 mM
verwijderd is van den wervelomtrek. Gewicht wervel ruim 2,5 K.G.

Eerste wervel: Tweede wervel:
Lengte, met epiphysennbsp;180 mMnbsp;190 mM.

Grootste diameter corpus

v. rechts n. links = breedtenbsp;180 „nbsp;170 „

Loodrecht hierop, mediaan = hoogte 155 „nbsp;140 „

Omtrek corpusnbsp;540 „nbsp;510 „

-ocr page 114-

S t a a\'r t w e r V e 1 s. Van de 5 caudale komen er slechts 2 in aanmerking
voor nadere behandeling, t.w. die van Vinkenborg en die van dr. Ter Braake
lilt Eibergen, die beide in het Museum te Enschede zijn. De eerstgenoemde
IS zonder twijfel de beste. Hij gelijkt veel op den 14den staartwervel, door
van Beneden afgebeeld, pl. 74, No. 4, maar die is kleiner, zoodat de onze
No. 13 of 12 moet zijn. Het ietwat versleten corpus heeft van de orale zijde
gezien een ovalen vorm, lange as in de dorso-ventrale richting, met nog een
duidelijke linker praezygapophyse. De rechter is bijna geheel verdwenen.
Proc. transversi komen niet meer voor, evenmin de proc. spinosus. De 4
ventrale processus voor de 2 chevrons zijn zeer goed bewaard gebleven De 2
epiphysen voorhanden. Het ruggemergskanaal, reeds smal, dorsaal gesloten
nog aanwezig, als ook bij den 14den caudalen wervel van van Beneden\'
Van de dorsale zijde gezien bemerken wij uiterst rechts en links in het
midden 2 openingen, 7 mM wijd, voor een bloedvat. Deze 2 foramina loopen
als loodrechte kanalen door het corpus heen en komen ventraal aan den
wervel weer naar buiten. In het midden is het corpus zwak ingesnoerd De
4 ventrale processus zijn in verhouding groot en laten in de richting vóór
— achter en rechts — links diepe holten tusschen zich in. Van terzijde en
van voren is dat ook duidelijk te zien.

De algemeene vorm is reeds afgerond, zooals staartwervels caudaalwaarts
dat steeds meer gaan vertoonen, hoe verder men komt. Intusschen heeft
ook afschuring en slijtage schuld aan die ronde gedaante.
Maten zijn: lengte, met epiphysen 140 mM.

breedte, in het midden 120 „
hoogte, mediaannbsp;140 „

De tweede staartwervel was meer naar voren geplaatst dan de juist be-
handelde, wat bhjkt uit vorm en maten. Aan de voorzijde, vooral ventraal
is ^j beschadigd. Van de caudale zijde gezien is hij in hoofdzaak afgerond
vijfhoekig. Links is de praezygapophyse bewaard, rechts niet. Ruggemergs-
kanaal zeer geschonden. Proc. transversi aangeduid; zij veroorzaken de
hoeken, rechts en links, aan den wervel, als wij dezen van de caudale zijde
bezien, terwijl hun bestaan ook bewijst, dat hij meer oraal gelegen was dan
de eerste. De twee epiphysen ten deele voorhanden. De 2 caudale geledings-
knobbels voor het chevronbeentje zijn goed behouden gebleven- de orale
dito\'s zijn geheel vermeld met een ventraal linker deel van het corpus op
die plaats. Voor verdere bijzonderheden in te slechten staat.
Maten: lengte, epiphysen inbegrepen 160 mM
breedte, in het middennbsp;igo

hoogte, mediaannbsp;170

Balaenoptera rostratella van Beneden
Met
Balaenoptera musculoides komt deze soort het meest om Antwerpen

-ocr page 115-

voor. Het Museum te Brussel heeft resten behoorende aan een 30 indivi-
duen(!) en één bijna compleet skelet. Er is veel overeenkomst met den recen-
ten
Balaenoptera acutorostrata, de kleinste thans levende vinvischsoort van
omtrent 9 M. In ons land is van
Balaenoptera rostratella het volgende aan
het licht gekomen:

2 Dorsale wervels uit den Needschen Berg, in 1926 gevonden, eigen-
dom van de familie Ten Bokkel Huinink en het Museum te Enschede.
2 Lumbale wervels, beide uit Nede, 1926, van familie Ten Bokke
Huinink en den heer Rutgers, eertijds te Nede, die mij zijn exemplaar in
1927 afstond.

1nbsp;Processus spinosus, van welk soort wervel is onbekend; in 1926 op-
gemerkt te Nede en bewaard door de familie Ten Bokkel Huinink aldaar.

2nbsp;Caudale wervels, waarvan één zonder vindplaats en jaartal, nu
in het Museum te Enschede, en één uit de groeve van Wiegerink, in 1927
gevonden door van Sambeek, eveneens in genoemd Museum geborgen.

5 Stukken rib, 2 te Utrecht, Geologisch-Mineralogisch Museum, in
1903 gevonden bij Groenlo, dus uit groeve Wiegerink; 3 te Enschede
in het Museum aldaar, afkomstig uit den Needschen Berg, jaartal on-
bekend.

In België komt Balaenoptera rostratella voor in het Midden-Plioceen,
Scaldisien, bij ons in het Boven-Mioceen.

Dorsale wervels. Eén der 2 exemplaren, die te Enschede, is der-
mate beschadigd, dat er niet verder over kan worden gesproken. De tweede
is oen bruikbaar stuk, met beide epiphysen, maar zooals steeds zonder pro-
cessus. Rostraal is hij eenigszins uitgehold in dorso-ventrale richting; cau-
daal idem in de richting rechts-links.

Van voren gezien is de ventrale helft afgerond, zonder kam, en het dorsale
deel heeft den vorm / \\. De bovenste twee punten hiervan zijn de basale
resten van den dorsalen boog
van het duidelijk zichtbare ruggemergskanaal,
dat 55 mM breed is. De rechter en linker meer ventraal gelegen punten zijn
de basalia der proc. transversi. Vergeleken met den atlas van van Beneden
komt deze wervel voor op plaat 84, No. 2, de 10de, dus is het één der laatste
dorsale.

Maten: lengte, met epiphysennbsp;150 mM.

breedte, in het middennbsp;160 ,,

hoogte, mediaannbsp;123 „

Lumbale wervels. Deze exemplaren zijn de nummers 2 en 3 van
de reeks; de eerste, van Ten Bokkel
Huinink is helaas slecht. De 2 epiphysen
ontbreken; dorsaal zeer versleten. Ventraal is de mediane kam te zien.
Proc. transversi verdwenen. Lengte zonder epiphysen 110 mM. Voor andere
maten onbruikbaar.

-ocr page 116-

Wervel No.3, dien ik van den heer Rutgers ontving,is aanmerkelijk gaver.
De 2 epiphysen grootendeels voorhanden; de naden er van met het corpus
mooi te zien. Dorsaal is speciaal het ruggemergskanaal tamelijk beschadigd,
maar toch kenbaar. Ventraal geheel gaaf en voorzien van een duideUjken
medianen kam. Van de processus zijn slechts de basale deelen over. Oraal
en caudaal gezien is het corpus ovaal met de lange as van rechts naar links.
Het ruggemergskanaal is in het midden 30 mM breed, meer oraad èn caudaad
40 mM. Basaal loopt in het midden een richel in de lengterichting.
De maten zijn: lengte, epiphysen inbegrepen 155 mM.

breedte, in het middennbsp;145 „

hoogte, mediaannbsp;110 „

Van Beneden beeldt op plaat 83, No. 2 en 3, den eersten lumbalen af, die
goed met den mijnen, den derden, overeenkomt, maar een weinig grooter
is, waarbij in aanmerking genomen werd de slijtage rondom mijn exemplaar.

De proc. spinosus is sterk geschonden, 120 mM hoog en aan de basis
80 mM lang; aan welken wervel hij behoorde, is niet uit te maken.
Caudale wervels. De 2 voorbeelden hiervan zijn beide zeer goed
bewaard gebleven; niettegenstaande dit voordeel hebben wij er weinig aan,
aangezien staartwervels niet karakteristiek zijn en zeker niet de laatste!
waartoe de onze behooren. De gave epiphysen zijn in het centrum uitgehold
en geheel met het corpus versmolten. Alle processus ontbreken door de
plaatsing zoover naar achter; zoo ook het ruggemergskanaal. De vorm is
afgerond rechthoekig van voren en van achter en de breedte is grooter dan
hoogte en lengte. Rechts en links, ongeveer in het midden, insnoeringen.
In de dorso-ventrale richting loopen door het corpus zijdelings wijde openin-
gen voor bloedvaten.

De maten zijn: lengte, met epiphysennbsp;50 mM

breedte, boven de insnoering ± 100
breedte, bij denbsp;„nbsp;80

breedte, onder de „ ± 100
hoogte, mediaannbsp;±70

Een overeenkomstigen wervel vindt men op pl. 83 en 84, No. 4 en G bij
van Beneden, den 12den staartwervel. De maten van dezen komen zoodanig
overeen met ons exemplaar, dat ik niet aarzel dien ook No. 12 van de reeks
te geven. Het orale en caudale vlak begint zich in de lengterichting te
welven, wat van Beneden ook duidelijk afbeeldt, een bewijs, dat de ge-
heele wervel neiging tot afronding vertoont, dus m.a.w. dat bijna aan
het einde van de wervelkolom zijn. Na dezen wervel kwamen er nog onge-
veer 5. De 12de, 11de, 10de en nog eenige nummers oraal van de caudale
wervels kan men gevoeglijk tot het type „vischnetbezwaardersquot; rekenen,
aangezien men in ons land de overeenkomstige wervels van
Balaetia viystC
cetus,
medegebracht door de walvischvaarders der 17de en 18de eeuw, inder-

-ocr page 117-

daad hiervoor gebruikte. Door de openingen voor de bloedvaten gingen dan
de touwen voor bevestiging aan de netten.

Zonder vergelijkingsmateriaal kan men aan deze wervels niet of nauwe-
lijks dorsaal, ventraal, oraal en caudaal onderscheiden.
Ribben. De 2 stukken rib uit Utrecht zijn gemerkt G. 164, 1903 en G.
163, 1903. Zij zijn vermoedelijk van
Balaenoptera rostratella; voor B. mus-
culoides
en B. borealina zijn zij te dun. Lengte recht gemeten 165 en 160 mM;
convexe zijde gaaf, concave kant geschonden, aan beide uiteinden afge-
broken. Verder zonder waarde. Vindplaats
groeve Wiegerink. De 3 stukken
rib uit Enschede zijn van Nede afkomstig en geven geen aanleiding tot
bijzonderheden. Zoowel bij Groenlo als te Nede is dus
Balaenoptera rostra-
tella
aangetroffen, als ook blijkt uit de wervelvondsten.

Balaenoptera species, Cetotherium species

Een aantal stukken, dat niet verder te determineeren was, vat ik hier
samen.

Schedel. Stegeman, Winsterwijk, bezit een 12-tal stukken van een
schedel, vermoedelijk uit groeve Wiegerink, die niet konden worden ge-
vonden in Brussel. In het Museum te Enschede bevinden zich uit Nede ook
een paar deelen van een schedel, die waardeloos zijn, en een vermoedelijk
linker temporale. Dit laatste is geschonden en slechts de 120 mM dikke naad
met het occipitale is typisch.

Boven, bl. 20, heb ik over een cochlea gesproken, die ik den heer Butter,
Deventer, Mei 1927, dank en die afkomstig is uit. den Needschen Berg. En-
kele bijzonderheden daarvan deelde ik reeds mede. Het is helaas een ge-
schonden rechter exemplaar, dat van een
Balaenoptera, wellicht Balaenoptera
borehna,
afkomstig is. Hiervan is slechts één voorbeeld bekend tegenover
een 40 van
Plesiocetus, in eenige soorten, bijna alle in de groeve Wiegerink
gevonden. Tusschen de petrosa van
Plesiocetus en Balaenoptera, beide tot
de
Balaenopteridae behoorende, bestaan groote verschillen, zoodat verwar-
ring is uitgesloten.

Onder de Balaenoptera\'s gelijkt onze cochlea het meest op die van Balae-
noptera borealina
door van Beneden, ]8lt;S2, op pl. 68, No. 10 afgebeeld. Van
de bulla, den proc. anterior petrosi en den proc. posterior bullae (mastoi-
deum. Abel; apophyse du rocher, van Beneden) is niets bewaard. Slechts
de cochlea in engeren zin, de pars labyrinthica, is overgebleven. Hierin zijn
de intree-openingen van den nervus facialis (VII) en den nervus acusticus
(VIII), beide zeer groot, goed te zien. Deze wijde meatus auditorius internus
onderscheidt o.a. gemakkelijk
Balaenoptera van Plesiocetus. De loop van
den nervus facialis (VII) is als ductus faloppii ten deele te vervolgen; in het
midden is het kanaal ernstig beschadigd. De openingen van den ductus

-ocr page 118-

perilymphaticus en den ductus endolymphaticus zijn nog te zien, maar het
tusschenschot tusschen beide intree-foramina ontbreekt voor de helft. Het
ronde en ovale venster zijn beide bewaard gebleven, het laatste gesloten
door den completen stapes, die duidelijk het
Balaenoptera-iype vertoont.
Tijdens het schoon prepareeren is de cochlea door een gelukkig toeval zoo-
danig in tweeën gebroken, dat de spiraal van het slakkenhuis en de lamina
spiralis ossea zeer fraai zichtbaar werden. Ook kwamen toen de drie half-
cirkelvormige kanalen voor den dag. Camper, 1765, die zeer nauwkeurig en
uitvoerig het rotsbeen van een
Physeter van onze kust (het Griend, Jan.
1762) onderzocht, zegt in zijn verhandeling hierover op 4 plaatsen, bl. 199,
202, 213 en 217, dat de halfcirkelvormige kanalen bij
Cetacea ontbreken\'.
Hij verwachtte deze wel, bl. 202, maar schijnt ze over het hoofd te hebben
gezien. Eveneens heeft hij de tuba Eustachii niet gevonden, bl. 218 en
meende hij een linker rotsbeen voor zich te hebben, terwijl \'uit zijn vele
bewonderenswaardige teekeningen blijkt, dat hij een rechter petrosum
onderzocht. Afgezien van deze drie vergissingen moet men toch alle waar-
deering hebben voor zijn nauwkeurigen tekst, met 20 teekeningen, betref-
fende dit zoo moeilijke orgaan, door hem in 1765 behandeld.

Over de petrosa van Plesiocetus wordt later gesproken; bij de studie daar-
van, evenals bij die van de juist behandelde
Balaenoptera. had ik veel
dienst van een rechter en linker geheel compleet petro-tympanicum van den
recenten
Balaenoptera borealts{}), wat ik in 1922 mocht ontvangen van den
heer A. Henkes, Rotterdam, die genoemde stukken, met een idem nog veel
zeldzamer preparaat van
Balaena australis. uit Punta-Arenas, Chili, mee-
bracht.

Wervelkolom, Te Enschede is een lendewervel(?) vermoedelijk uit
Nede, zeer geschonden, ondetermineerbaar en zonder waarde. Een andere
lendewervel(?) heeft de heer Dijkink te Markelo, afkomstig uit een dilu-
viale grintgroeve van den Herikerberg, gevonden April 1921, vermoedelijk
versleept uit het Boven-Mioceen. Van Oort houdt dezen gt;vervel voor een
van
Balaenoptera. Dijkink werd medegedeeld, dat hij van een mammouth
was en als zoodanig staat hij vermeld en afgebeeld in een werkje van hem
uit 1923, „De bodem rond Markeloquot;. Ik ken dezen wervel slechts van een
foto en meen. dat van den mammouth geen sprake is, eerder van
Balaenop-
tera
of Plesiocetus. Helaas is hij hersteld en bijgewerkt met gips; lengte
240 mM. middellijn ongeveer 200 mM. Slechts het corpus en de basale deelen
der processus zijn bewaard gebleven.

Caudale wervels. Van deze zijn er nog 6 bekend uit groeve Wiege-
rink, gevonden 1926 en 1927, in handen van Stegeman, Winterswijk en
Regelink en van Sambeek, beiden Enschede. Verder 3 uit den Needschen
Berg, uit 1924 en 1925, bewaard door Schiedam, Hengelo en van Sambeek.
Al het genoemde materiaal is voor zekere determinatie en behandeling te

-ocr page 119-

slecht. Ik noem het alleen, om duidelijk te maken, hoeveel er wel gevonden
wordt en hoezeer centralisatie van de vondsten noo-
dig is.

In 1924 heeft de heer Schoenmaker, Hengelo, in den Needschen Berg ge-
vonden een zeer groote gewrichtsholte van een s c a p u 1 a, waaraan de ge-
heele plaat ontbreekt. De cavitas zelf, afb. 17, is vrijwel gaaf, ovaal van
vorm en ongeveer 210 bij 140 mM groot. Grootste diepte 16 mM. In Brussel
heb ik dit stuk niet kunnen determineeren; ook in den platenatlas van van
Beneden staat een dergelijk exemplaar niet. De grootte-verhouding van de
holte, 210 : 140 = 3 : 2, vinden wij ook bij een recenten
Balaenoptera terug,
waar b.v. 360 mM de lengteas en 240 mM de breedteas voorstelt. Maar met
de holte van één der vier fossiele
Balaenoptera-soorten uit Brussel komt de
onze uit Nede niet overeen; zij is aanmerkelijk grooter. De atlas van Brandt,
1873 en \'74, helpt ons hier ook niet, zoodat determinatie voorloopig niet
mogelijk is.

Veel belangrijker is de vondst in 1922van een bijna gaven rechter humerus,
afb. 19, door Schoenmaker, Hengelo, in den Needschen Berg, het eenige in
ons land aangetroffen exemplaar, nu berustend in Museum ,,Natura docetquot;
van Bernink, Denekamp. In Aug. 1924 heb ik hem van Schoenmaker mee-
gekregen voor determinatie, maar in Brussel is hij niet. Zeer goede gips-
modellen er van heb ik naar de musea in Londen, Weenen, Washington,
Haarlem, Delft, Utrecht, Amsterdam en Leiden gezonden, maar niemand
kon mij hierover inlichten. Het best komt hij overeen met een humerus van
Balaenoptera, maar dan van een zéér jong individu, hetgeen overeenstemt
met het feit, dat de geheele orale epiphyse ontbreekt.

Met afbeeldingen vergelijken kwam ik evenmin veel verder. In 1926
schreef Abel mij hierover, dat hij aan een humerus van een
Balaenopteride
en wel aan dien van Ce/o/ÄenuMi deed denken. Megaptera en Plesiocetus
sloot hij uit, evenals alle Odontoceti. Onafhankelijk van Abel schreef Kel-
logg mij m 1927, dat hij den humerus aan een der
Cetotheriidae toedacht,
dus dat is in overeenstemming met eerstgenoemden. Nu is er overigens van
Cetotherinm in ons land niets bekend, maar wel komt dit geslacht in het
Mioceen van Europa veel voor. Abel zegt zelfs, 1919, bl. 760, „die häufigste
Gattung (der
Balaenopteridae) des Miozäns ist Cetotheriumquot;. Nu is dit ge-
slacht uitvoerig bewerkt door Brandt; reeds sedert 1842 en in 1873 en \'74
heeft hij er over gepubliceerd in zijn groot plaatwerk. Op pl. 5, No. 14,
en op plaat 20, No. 12, beeldt hij humeri af van twee
Cetotherium-sooTten.
Vooral de humerus van plaat 5 gelijkt zeer veel op den onzen, temeer omdat
hij ook van een zeer jong dier afkomstig is en nog een losse orale epiph)^e
bezit. Brandt noemt deze soort
Cetotherium klinderi en geeft op, dat
zijn afbeelding driemaal verkleind is. Nu blijkt onze humerus wel eenigszins
grooter te zijn, maar wat van belang is: de grootste lengte en de grootste

-ocr page 120-

caudale breedte verhouden zich volkomen als dezelfde afmetingen bij het
exemplaar van Brandt. Hier volgen de verhoudingen der beide humeri:
Exemplaar van Brandt:nbsp;Exemplaar van Schoenmaker:

in mMnbsp;in mM.

Lengte: Breedte = 81 :54nbsp;Lengte: Breedte = 99-66

= 3:2nbsp;= 3:2

In beide gevallen is de epiphyse natuurlijk buiten rekening gelaten. Tevens
blijkt hieruit, dat de beide humeri zich verhouden als 81 :99 = 9 : 11
waarbij die van Brandt 9 is in de lengte tegen die van Schoenmaker 11.\'

Er is dus wel reden om onzen humerus aan Cetotherium toe te schrijven,
maar de juist genoemde verhouding, 3:2 vinden wij ook ongeveer bij
Balaenoptera. Weliswaar ken ik geen voorbeeld noch afbeelding van een
jongen humerus van dit geslacht zonder epiphyse, maar wanneer wij die
in gedachten in mindering brengen op de lengte, vinden wij bijna dezelfde
verhouding. Met humeri-afbeeldingen van
Balaenoptera van van Beneden
heb ikquot; dat geprobeerd. Brandt wijst, bl. 93, ook op de overeenkomst met
den humerus van
Balaenoptera; hij wijdt verder over dien van Cetotherium
niet uit.

Gaan wij nu afbeeldingen van eenige humeri van Balaenoptera, door van
Beneden gegeven, vergelijken met de plaat van den humerus van
Ceto-
therium
van Brandt, dan treffen ons de volgende verschillen.

Van de orale zijde gezien hebben de humeri van Balaenoptera in de orale
helft een zeer duidelijken dikken, uitstekenden, lateralen beenknobbel,terwijl
Cetotherium hiervan geen spoor vertoont. De mediale zijde van de humeri van
Balaenoptera vertoont over zijn lengte een zeer geleidelijke, zachte inboch-
ting, die èn oraal èn caudaal zonder grenzen overgaat in de welving van den
humeruskop en in die van het humerus-ulna-gewricht. Bij
Cetotherium is
die inbochting in verhouding sterker en oraal en caudaal juist scherp afge-
scheiden van de beide genoemde welvingen. Afgezien van de grootte kan
men aan deze twee kenmerken den humerus van
Balaenoptera en Cetothe-
rium
scherp van elkaar onderscheiden. Ik heb nu den humerus van Schoen-
maker nog eens vergeleken op de twee juist genoemde kenmerken en ge-
vonden, dat hij wel zeer goed met dien van
Cetotherium overeenkomt en niet
met dien van
Balaenoptera. Wordt de humerus van Schoenmaker vergeleken
met dien van de recente
Balaenoptera acutorostrata, waarvan ik een exem-
plaar bezit, dan zien wij weer hetzelfde, wat betreft onze beide kenmerken:
de twee humeri zijn, niettegenstaande groote oppervlakkige gelijkheid, niet
volkomen identiek.

Dit blijkt ook nog, als wij den humerus uit Nede van de laterale of mediale
zijde beschouwen. Dan zien wij, dat de dorso-ventrale afmeting over de
geheele humeruslengte tot onmiddellijk caudaal van den kop ten naastenbij
gelijk is, terwijl bij
Balaenoptera deze afmeting oraal steeds veel grooter is

-ocr page 121-

dan caudaal, met in het midden een geleidelijke overgangszone, die bij den
anderen humerus in het geheel niet bestaat. De twee humeri zijn dus niet
gelijkvormig. De
Cetotherium-hMmerns van Brandt is helaas niet ook nog
van deze zijden afgebeeld, zoodat wij niet kunnen weten, hoe die zich in
dat opzicht gedraagt.

Ik ben dus wel geneigd onzen humerus voor dien van Cetotherium, mis-
schien
Cetotherium klinderi, te houden; dat is dus in overeenstemming met
de bovengenoemde meeningen van Abel en Kellogg. Er blijft intusschen
een kleine mogelijkheid voor
Balaenoptera bestaan, omdat alle humeri van
dit geslacht, die ik nazag, volwassen waren en mij geen zeer jonge bekend
zijn, noch als voorwerp, noch als afbeelding. Volgens de onderzoekingen van
Brandt moet
Cetotherium klinderi volwassen ongeveer 3 M. lang zijn ge-
weest. De kleinste fossiele
Balaenoptera, B. rostratella, was zeker aanmer-
kelijk grooter.

Megaptera affinis van Beneden

Dit geslacht der Balaenopteridae staat dicht bij Balaetioptera en is er vol-
gens Trüe, 1912, bl. 3, niet van te onderscheiden door schedelkenmerken
^Ween.Megaptera Gray, wordt door winge en True als geldig erkent, 1912.

Van deze fossiele soort heeft Brussel heel wat materiaal; van Beneden
beeldt daarvan een groot gedeelte af, 1882. In ons land zijn er mij slechts
3 stukken van bekend, mediale deelen van een rechter onderkaak, gevonden
m 1927 door Stegeman, Winterswijk, in groeve Wiegerink; dat is dus in
ons Boven-Mioceen, terwijl om Antwerpen deze soort voorkomt in het
Midden-Plioceen.

Onze 3 stukken behooren zeer waarschijnlijk tot denzelfden rechter onder-
kaakstak. Zij zijn plat en stellen deelen van de compacta-laag voor, aan
welker inwendige zijde nog spaarzame spongiosa ligt. Het zijn dus maar
brokstukken. Afmetingen 250 bij 170 mM, 350 bij 130 mM en 180 bij 130
mM. De buitenzijde is sterk geschonden en „aangevretenquot;. Inwendig zijn
m de afgesleten spongiosa nog vrij goed de vertakte nervus trigeminus-
kanalen (V) te zien, die geheel open liggen. Overigens vertoonen de stukken
geen bijzonderheden.

Burtinopsis minutus van Beneden

Dit geslacht, door van Beneden gegrondvest, wordt door Winge, 1909,
gelijkgesteld met
Megdptera, terwijl True, 1912, twijfelt en de mogelijkheid
oppert, dat het identiek met
Plesiocetus is. Uitgemaakt is dit tot op heden
niet. In 1921 is Winge, bl. 69 en 70, hierop nog eens teruggekomen, maar
een zeker resultaat geeft hij niet op. Te Brussel handhaaft men den ge-

-ocr page 122-

slachtsnaam Burtinofsis en ik gebruik hem hier, omdat hij in de litteratuur
ingeburgerd is en wij er moeilijk twee andere namen,
Megaptera óf Plesio-
cetus,
voor in de plaats kunnen nemen. Zeker is, dat het bij de fossiele
Balaenopteridae zeer moeilijk is, de verschillende geslachten uit elkaar te
houden. De reden, waarom vermeldde ik op bl. 90 en, zooals gezegd, over-
eenstemming is er nog niet. Van Beneden, bl. 77, deelt mede, dat
Burti-
nopsis.
in meerdere kenmerken nadert tot Balaenoptera, waardoor de zaak
nog moeilijker wordt. Speciaal
Burtinopsis minutus gehjkt veel in onderkaak
en atlas op
Balaenoptera. zooals van Beneden, bl. 80 en 81, opgeeft. Voor
verdere opgaven van het Brusselsche materiaal en voor afbeeldingen daar-
van verwijs ik naar genoemden auteur. De Belgische vondsten zijn uit het
Midden-Plioceen, de onze uit het Boven-Mioceen van groeve Wiegerink en
den Needschen Berg.
In ons land is het volgende gevonden:

Van de wervelkolom drie dorsale en drie caudale wervels,
opgemerkt, w.b. de dorsale, vóór 1924 te Nede door dr. van Houten, Hengelo
en de familie Ten Bokkel Huinink uit Nede. De dorsale van dr. van Houten
ontving ik in 1927. Van de 3 caudale wervels zijn er 2 gevonden in de groeve
Wiegerink, in 1887 en 1926. Het eerste exemplaar is nu te Utrecht in het
Geologisch-Mineralogisch Universiteitsmuseum; het tweede is van van Sam-
beek, Enschede. De derde caudale is gevonden in het Duitsche Mioceen te
Langenfelde bij Hamburg en nu bewaard te Utrecht.
Overigens is mij van
Burtinopsis minutus in Nederland niets bekend.

Voor bespreking komt in aanmerking de dorsale w e r v e 1, die van
Houten mij stuurde. Een andere, van Ten Bokkel Huinink, gelijkt veel op
dezen, maar was verder caudaal in de wervelkolom geplaatst.

Aan de orale en caudale zijde is het corpus afgerond driehoekig; de twee
epiphysen bestaan nog grootendeels. Dorsaal zijn de processus verdwenen
op basale resten na. Ruggemergskanaal beschadigd, ongeveer 45 mM breed.
Ventraal nauwelijks gekield, gaaf.

Lengte, met epiphysen 93 mM
Breedte, dorsaalnbsp;123 „

Hoogte, mediaalnbsp;90 „

Van Beneden beeldt op plaat 101, No. 19, een zevenden rugwervel van
terzijde gezien af, die volkomen met den onzen overeenkomt. Van voren
of van achter teekent hij dezen niet, maar wel den derden, uit welks vorm
wij kunnen afleiden, dat de zevende een gedaante zal hebben als de juist
behandelde.

Het exemplaar van Ten Bokkel Huinink heeft een ruggemergskanaal van
nog geen 40 mM breed, dus smaller dan bij het eerstbeschrevene. De lengte
met de epiphysen is 110 mM, dus is het langer dan de vorige; breedte 150 mM,

-ocr page 123-

wederom hooger dan de eerste maat; hoogte 120 mM, dus 30 mM meer dan
bij mijn exemplaar. De vorm van het corpus is weer afgerond driehoekig;
ventraal sterker gekield dan No. 7. De wervel is in alle maten grooter en
heeft van terzijde gezien den afgebroken proc. transversus meer ventraal ge-
plaatst, dan het geval is bij mijn voorbeeld, redenen om hem voor verder
caudaal gelegen te houden dan den zevenden en wel even vóór de lumbale
wervels.

De beide caudale wervels uit Utrecht zijn behoorlijk bewaard
gebleven en bijna even groot. Die uit 1887 is gemerkt G. No. 639; de andere
van Langenfelde draagt jaartal noch nummer. Door hun gelijkheid is be-
handelen van één er van, die uit 1887, voldoende. Het corpus is aan de orale
zijde ovaal met de lange as in de dorso-ventrale richting. Beide epiphysen
voorhanden. Ruggemergskanaal aanwezig en dorsaal gesloten. Dorsale pro-
cessus deels basaal bewaard gebleven. Proc. transversi al haast in het cor-
pus opgenomen, dat daar in dorso-ventrale richting doorboord is. Ventraal
tusschen de 4 processus der beide haemapophysen een langgerekte holte,
waarin van rechts en links openingen uitkomen, die correspondeeren met de
laterale foramina. Op plaat 102, No. 5, beeldt van Beneden den 14den
staartwervel af, die zeer goed met den onzen overeenkomt, alleen iets grooter
IS. Daarom zal de juist behandelde vermoedelijk de 15de uit de reeks zijn.
De maten er van zijn: lengte, met epiphysen 100 mM

breedte, in het midden 104 „
hoogte, mediaannbsp;110 „

De wervel van Langenfelde, die bij den beschrevenen geheel aansluit, was
waarschijnlijk één nummer meer caudaal gelegen, zou dus kunnen zijn
. van de staartwervels. De maten komen overeen met de vorige, alleen
\'geWevenquot;^ langer. Ventraal is hij sterk versleten, overigens goed bewaard

Burtinopsis similis van Beneden

In zijn monographie noemt van Beneden, 1882, ook nog deze tweede
soort. Op bl. 77 zegt hij er van, dat er groote overeenkomst met
Balaenoptera
borealina
en rostratella bestaat, maar dat toch, o.a. aan den onderkaak, ken-
merken voorkomen, die typisch zijn voor
Burtinopsis similis. Door gebrek
aan materiaal is niet uit te maken, of genoemde
vorm voldoende reden van
bestaan heeft, dan wel of hij niet beter onder een ander geslacht moet
worden geplaatst. Voor nadere bijzonderheden en platen zie men van Bene-
den. In ons land is deze soort bekend uit het Boven-Mioceen, in België uit
het Midden-Plioceen,

Uit Nederland zijn mij van deze soort sleclits opgegeven 4 s t a a r t w e r-
Vels, waarvan3 gevonden in groeve Wiegerink en 1 opgemerkt te Nede.
Eén er van, in 1926 door dr. Van Houten gevonden, werd mij welwillend af-

-ocr page 124-

gestaan. In 1927 vond van Sambeek een anderen, die door hem bewaard wordt
en de derde is in bezit van Stegeman. Mijn exemplaar is het grootst, maar
tevens het minst goed bewaard gebleven. Voor- en achterzijde zijn convex;
eerstgenoemd vlak is beschadigd, het andere nagenoeg gaaf en nog van de
epiphyse voorzien. De vorm is eenigszins afgerond vierkant. Ruggemergs-
kanaal duidelijk, zonder dorsale begrenzing, 15 mM breed en 50 mM lang.
Processus ontbreken praktisch. Ventraal totaal afgesleten en onkenbaar. De
linkerzijkant is redelijk goed; in de basis van den proc. transversus is aan
deze zijde een bloedvatopening gelegen, 11 mM wijd, welk foramen onge-
veer in het midden van de wervellengte ligt. De rechterkant is geheel afge-
schuurd en daardoor zonder juist genoemde opening. Dorsaal en ventraal
van de basis van den linker proc. transversus is het corpus sterk concaaf.
Benaderingsmaten zijn:

Lengte, met epiphysennbsp;110 mM

Breedte, in het midden 120 „
Hoogte, mediaannbsp;100 „

Van Beneden beeldt op plaat 94, No. 5, een 9den(?) staartwervel af, die
den onzen in vorm en grootte zeer nabij komt. Door het bijgevoegde vraag-
teeken geeft hij blijk, niet geheel zeker van het nummer te zijn.

Het voorwerp van Stegeman was veel verder caudaal gelegen dan No. 9.
De orale en caudale zijde zijn ook convex. Het is een gaaf exemplaar, maar
door de plaatsing zoo ver naar achter, zijn verdere kenmerken te loor ge-
gaan. De heer van Sambeek bezit ten slotte een der laatste staartwervels,
veel kleiner nog dan de vorige; weliswaar in goeden staat, maar uit den
aard der ligging zonder bepaalde kenmerken. Het corpus is hier voor en
achter uitgehold. In den atlas van van Beneden staat een dergelijk wer-
veltje op pl. 92, No. 6; vermoedelijk is dit No. 20 van de caudale.

De staartwervel van Nede, nu in het Geologisch Museum te Delft, heeft een
groot osteoom. In 1927 heeft op het terrein der drinkwaterleiding te Deven-
ter een boring plaats gehad, waarbij men op 115 M diepte, volgens opgave
van dr. P. Tesch, het Midden-Plioceen aantrof. Daarin werden twee stuk-
ken been gevonden, die ik in 1929 van ir. Leignes Bakhoven ontving. Het
eene fragment bleek een stuk halswervel van een
Mysticeet te zijn, het
andere een caudaal gedeelte van den linker humerus van
Trichechus sp.
Professor van Oort was zoo welwillend genoemde stukken voor mij in
Leiden te vergelijken.

De wervel is de eerste en eenige tot op heden in ons Plioceen van een
Cetacee gevonden. Het stelt een sector van een halswervel voor, ongeveer
een derde deel van den totalen; zeer gerold en versleten, zonder epiphysen.
De middellijn
van den halswervel laat zich berekenen op omstreeks 150 mM;
de lengte is 30 mM. De richels van het grijze corpus, waarop de epiphysen
pasten, zijn grootendeels afgeschuurd. De ronde omtrek is op een klein

-ocr page 125-

plat vlakje na geheel spongiosa. Zekere determinatie is bij zoo weinig ge-
gevens niet wel doenlijk. De wervel moet intusschen aan een vertegenwoor-
diger der
Balaenopteridae behoord hebben, want bij de Balaenidae zijn de
halswervels vergroeid tot één stuk. Door vergelijking met tal van afbeel-
dingen van halswervels, gegeven door van Beneden, komt het stuk verre-
weg het meest overeen met halswervel No. 5 of 6 van
Burtinopsis similis,
pl. 93, No. 4, 5, 6 en 7 bij van Beneden. Omtrek en dikte stemmen goed
overeen met dezen wervel. Daar
Burtinopsis similis in het Midden-Plioceen
van België veel voorkomt, ons stuk ook uit die laag afkomstig is en zooveel
op genoemde soort gelijkt, is er dus een zekere waarschijnlijkheid voor deze
determinatie. Verdere waarde heeft het stuk niet; het is meer de formatie
en de plaats, waar het gevonden is, die het interessant maken. Zoo is het
ook met het humerusgedeelte van
Trichechus. Dit werd op 117 M diepte
te Deventer gevonden. Dr. Tesch deelde mij mede, dat om Antwerpen ook
materiaal van
Trichechus in het Plioceen gevonden is en in 1907 heeft
Kutten een schedel van
Trichechus huxleyi, opgevischt bij Breskens, be-
handeld, die nu in het Geologisch-Mineralogisch Museum te Utrecht is en
eveneens toegeschreven wordt aan het Plioceen.

Zonder nu te beweren, dat het humerusstuk van Deventer van dezelfde
soort is, is het toch een bevestiging van de mededeeling van Rutten en
andere
Trichechus-resten zijn er in ons land uit het Plioceen nog niet bekend
geworden.

Bij een boring in 1915 te Roozendaal, Noord-Brabant, is door P. Tesch
tusschen 87 en 103 M diepte, wederom in het Midden-Plioceen, een zeer
gaaf Imker perioticum en een linker bulla gevonden, nu bewaard in het
Museum van \'s Rijks Geologischen Dienst te Haarlem. In 1929 stond dr.
IESCh mij deze stukken welwillend af voor determinatie. Bij
Plesiocetus
longtfrmts
kom ik hierop nader terug, bl. 143.

Ten slotte is er een enkele plaats in ons land, waar het Midden-Plioceen
aan de oppervlakte komt, n.1. in den heuvel „de Kauterquot;, waarop het
dorpje Nieuw-Namen, ten oosten van Hulst, Zeeuwsch Vlaanderen, ligt.
in 1925 maakte dr. Tesch mij daar opmerkzaam op en in 1930 de heer
J. J. Kloppert uit Rotterdam. Afb. 21. De heuvel heeft een oppervlak
van 35—40 H.A. en ligt omstreeks 6 M boven N.A.P. In 1857 heeft dr.
A. Walraven, medicus te Hoek, Zeeuwsch-Vlaanderen, het eigenaardige
karakter van den heuvel ontdekt. Op diens advies heeft het Zeeuwsch
Genootschap te Middelburg een onderzoek laten instellen in 1858 en de
heeren A. A. Fokker en G. van Hennekeler uit Middelburg hebben er
verslag over uitgebracht. Staring, bl. 2G3 en 264, maakt ook melding van
den Kauter en noemt de daar gevonden fossiele schelpen op. Overigens
hebben P. Tesch en E. Heimans, beide in 1911, hierover geschreven. Zie
ook nog R. Schuiling, 1930.

-ocr page 126-

Aangezien in een der groeven walvischbeenderen zouden zijn gevonden,
ben ik er in Mei 1930 heen geweest en ondervond dadelijk welwillende hulp
van pastoor T, E. E, Vermeulen en den heer C. A. van der Heijden. Beiden
hebben in de R. K. school te Nieuw-Namen een klein, maar interessant
museum van de fossielen ingericht, waar temidden van twee
Pecten-soorten,
Neptunea, Ostrea, Natica, Cardita
e.a., ook beenderen bewaard worden,
o.a. een
Cetaceeënrïb. Deze is in Juni 1925 opgemerkt door pastoor Ver-
meulen, die met grooten zorg de 12 stukken ervan onmiddellijk nummerde.
Zoo is er niets verloren geraakt. Een tweede rib, ook ongeveer 2,5 M onder
de oppervlakte gevonden, is helaas verdwenen. Drie meter van de vind-
plaats der ribben is, ook in 1925, een stuk van een onderkaakstak opgemerkt,
dat eveneens zoek is geraakt. Meer is er van
Cetacea daar niets bekend.

Tesch heeft in Juli 1925 de rib onderzocht en deze aan Balaenoptera toe-
geschreven; mij lijkt het toe, dat zij in ieder geval van een
Mysticeet is,
maar welk geslacht ,
Balaenoptera of Balaenula, om nu maar bij deze beide
genera te blijven, zou ik niet durven uitmaken. Gezien de doorsneden ervan,
geloof ik, dat voor
Balaenula meer te zeggen valt. Beide geslachten komen
om Antwerpen veel voor in het Midden-Plioceen. Voor determinatie is een
rib alleen niet zeer geschikt. De lengte, recht gemeten, is 84 cM; volgens
de buitenste kromming, 100 cM. Aan beide uiteinden ontbreken nog kleine
gedeelten. Op 30 cM vanaf het dorsale punt der rib, langs de buitenste
kromming gemeten, is de dwarsdoorsnede een driehoek met zijden van
26, 27 en 38 mM. Bij een overeenkomstige coupe door een rib van
Balaefta
mysticetus
vond ik weer dezen driehoek, nu met zijden van 72,75 en 100 mM.
De verdeeling van compacta en spongiosa was bij beide doorsneden vol-
komen gelijk. Bij
Balaenoptera is de coupe gerekt ovaal van vorm. Maar
aangezien wij niet kunnen weten, of wij wel dezelfde nummers der ribben
vergelijken, zeggen deze gegevens nog niet veel.

Naar den vorm te oordeelen, behoort de nu zorgvuldig herstelde rib van
den Kauter tot de meer achteraan gelegene in de borstkas.

Uit ons Plioceen is overigens, behoudens deze 4 genoemde fragmenten,
van
Cetacea niets bekend. Wellicht zal de toekomst ons meer materiaal uit
deze periode brengen, want er zijn plannen in voorbereiding een tunnel
onder de Westerschelde te graven, loopende van Ter Neuzen naar Hoedc-
kenskerke op Zuid-Bevelend, zie N. Rott. Cour. van 19 en 21 Febr. 1931.
Aangezien uit de wijde omgeving van dit traject, als de Kauter, Antwerpen,
Roosendaal en Breskens fossielen, vooral ook
Cetacea-resicn, in menigte
bekend zijn uit het Plioceen en Mioceen, zal er bij den aanleg van dien
tunnel vermoedelijk nog heel wat voor den dag komen.

Hierop is van toepassing de mededeeling van Weber, 1917, die, bl. 313,
(bl. 5), zegt: „ . . . dass die miocänen Schichten unter Antwerpen sich west-
wärts fortsetzen. Diese wurden und werden auch heute noch ebenso wie die

-ocr page 127-

darüber gelagerten pliocänen und diluvialen Schichten, im weiten Mün-
dungsgebiet der Westerschelde durch das Meer erodiert, wobei die darin
enthaltenen Fossilen auf dem neu sich formenden Boden liegen bleibenquot;.

Erpetocetus {Herpetocetus) scaldisensis van Beneden

Dit 5de geslacht der Balaenopteridae van van Beneden wordt door
Winge, 1909, als geldig erkend; True, 1912, oppert de waarschijnlijkheid,
dat het identiek met
Plesiocetus is; hun meeningsverschil is nog niet uitge-
maakt. Van Beneden, 1882, verdedigt het bestaansrecht van
Erpetocetus
op bl. 84 e.v. en licht dit toe met zijn fraaie, groote platen, No. 103—109.

Het is bekend, dat de onderkaak der Cetacea voor de systematiek van
waarde is. Harmer, 1927, wjst er uitdrukkelijk op voor de
Denticeti. Ook
voor de
Mystacoceti is dat zoo; de Balaenidae en de Balaenopteridae kunnen
hieraan goed worden onderscheiden. Bij de eerste familie is de processus
coronoideus zeer rudimentair, nauwelijks meer waarneembaar, Weber,
1904, fig. 413; bij
Neobalaena ontbreekt genoemde processus geheel, van
Beneden, 1886, bl. 52. De proc. articularis is zeer groot en vormt met de
mandibula caudaal een afgerond geheel; de proc. angularis ontbreekt.
Bij de
Balaenopteridae is de proc. coronoideus nog duidelijk aanwezig,
terwijl onmiddellijk ventraal van den proc. articularis nog een rudimentaire
proc. angularis te zien is, b.v. bij
Balaenoptera musculoides, van Beneden,
pl. 52, fig. 3 en bij
Balaenoptera musculus L. Reuter, 1919, pl. 3, fig. 7.

Bovenstaand wetend is het nu interessant de mandibula van Erpetocetus
te bezien op pl. 103, fig. 8 en 10 bij van Beneden. Onmiddellijk valt een
groote proc. coronoideus op, oraal van den even sterk ontwikkelden proc.
articularis, die achter zich een aanzienlijke voortzetting heeft, den proc. angu-
laris. De uitsteeksels zijn zoo duidelijk, dat men nauwelijks van reductie van
coronoideus en angularis kan spreken. Hierin staat
Erpetocetus onder de
Cetacea vrijwel alleen; slechts Cetotherium cuvieri evenaart hem in deze
kenmerken, Brandt, pl. 20. fig. 2. Beide dieren hebben primitieve eigen-
schappen in den onderkaaksvorm bewaard. Met de
Balamopteridae komen
zij hierin meer overeen dan met de
Balaenidae, vandaar dan ook. behalve
om nog andere redenen, dat
Erpetocetus en Cetotherium tot de eerstgenoemde
familie worden gebracht.
Plesiocetus, die ook tot deze familie gerekend
wordt, sluit zich. wat betreft de onderkaak, geheel aan bij
Balaenoptera en
verschilt hierin aanmerkelijk van
Erpetocetus, wat van Beneden\'s platen
duidelijk doen zien. Blijkbaar hecht True niet veel waarde aan de onder-
kaakskenmerken en wil hij daarom
Erpetocetus met Plesiocetus gelijk stellen.
Hierbij komt, dat
Erpetocetus een zeldzaam dier was in de miocene Noord-
zee, welks skelet nog onvoldoende bekend is. Winge plaatst zich hier, zoo-
als gezegd, aan de zijde van van Beneden, 1882, die op bl. 84 over de

-ocr page 128-

typische onderkaak van Erpetoceius uitweidt. Den proc. angularis noemt
hij „Ie talon qui termine Ia mandibule en arrièrequot;. De reductie van de
processus kunnen wij dus heel goed bij de orde der
Cetacea vervolgen en onder
hen staan in dit opzicht
Erpetocetus en Cetotheriuw, cuvieri nog het minst
ver van de overige zoogdieren af.

Van Erpetocetus, „de tous les Mystacocètes sans aucun doute Ie plus re-
marquablequot; (van Beneden, bl. 84) is in ons land het volgende gevonden.

Van den rechter- en linker humerus heeftStegeman, Winterswijk,de
gewrichtskoppen gevonden, 1927, in groeve Wiegerink. Helaas zijn zij niet
gaaf en er zit slechts een stukje van 40 mM van de rest van den humerus
aan. Veel beter is bewaard gebleven een linker ulna van een jong dier in
1925 door Regelink, Enschede, gevonden, wederom in groeve Wiegerink.
In België is, als bij ons,
Erpetocetus bekend geworden uit het Boven-Mioceen.

Het beenstuk is 300 mM lang, aan de binnen- en achterzijde over de ge-
heele lengte beschadigd, maar aan den buiten- en voorkant vrijwel gaaf,
eveneens over de gansche uitgestrektheid. Behalve dit exemplaar is er mij
geen tweede bekend en verder is er, voorzoover ik nu weet, van
Erpetocetus
in ons land niets gevonden. In Brussel heeft men één linker humerus en één
rechter ulna, wel een bewijs, dat deze soort sporadisch voorkwam. Beide
stukken beeldt van Beneden af, pl. 106, No. I, 2 en 3, waar wij zien, dat
ook deze niet onbeschadigd zijn.

Vergelijken wij de ulna van Brussel, een rechter, pl. 106, No. 3, met ons
exemplaar, een linker, dan bemerken wij in alle opzichten een zeer bevredi-
gende overeenkomst. Oraal mist de onze helaas het geheele olecranon, dat
grootendeels bij de Brusselsche aanwezig is. De gewrichtsvlakken voor
humerus en radius zijn bij beide bewaard gebleven. Het bij ons voorbeeld
280 mM-lange middenstuk is gebogen als het Brusselsche, dat langer is
geweest, maar caudaal is afgebroken. De laatste maakt een forscheren in-
druk, doordat zij van een volwassen dier afkomstig en de onze van een
jong individu. In het midden is bij de laatste een strook van ongeveer 70 mM
lengte, waar een duidelijke verdikking en afronding van het beenstuk te
zien en vooral te voelen is, zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde.
Voor
Erpetocetus is dat typeerend en ook van Beneden is dit kenmerk
niet ontgaan. In
fig. 4, pl. 106, geeft hij een dwarscoupe door het midden
van de ulna, waar die afronding aan beide zijden goed te zien is. Ook in
den tekst wijst van Beneden er op, bl. 86.

Voorbij den beenknobbel in het midden, dus caudaal, neemt de breedte
van de ulna toe en wel sterker naarmate men den carpus dichter nadert.
Bovendien plat het beenstuk zich meer en meer af. Beide kenmerken geeft
van Beneden eveneens op. Het caudale stuk ontbreekt bij de ulna uit
Brussel geheel; bij ons voorbeeld is dit gedeelte bewaard gebleven. De eind-
vlakte, waaraan het carpuskraakbeen heeft gezeten, is duidelijk con-

-ocr page 129-

caaf en voorzien van die typische knobbelige beenstructuur, die er op wijst,
dat er eertijds kraakbeen bij aansloot. De caudale breedte is 55 mM; de
orale maat is door het ontbreken van het olecranon niet op te geven.
Totale lengte 300 mM, breedte in het midden 35 mM. Van Beneden,
bl. 86, deelt nog mede, dat hiunerus en ulna het meest naderen tot die van
de recente
Balaenoptera horealis, maar de lichaamslengte van deze soort is
minstens het dubbele van die van
Erpetoceius, die wij dus op ongeveer? M.
moeten stellen.

Plesiocetus hrialmonti van Beneden

Het geslacht Plesiocetus komt van de Mystacoceti verreweg het meest in
ons land voor. Winge en True hebben eenstemmig dit genus van van
Beneden erkend. Of al zijn soorten reden van bestaan hebben, is nog onop-
gelost en van Beneden, die in 1880 nog 6 soorten onderscheidde, heeft
dit getal tot 4 teruggebracht in 1885.

In vele opzichten sluit dit geslacht zich bij Balaenoptera aan. In België
is het in het Oud-Plioceen en Boven-Mioceen veel gevonden; bij ons vooral
in laatstgenoemde formatie, waarbij moet worden bedacht, dat van onze
midden-pliocene
Cetacea nog slechts zeer weinig bekend is. Het is wel
zeker, dat de Luc en Staring materiaal er van in handen hebben gehad,
maar eerst in 1859 heeft van Beneden den naam
Plesiocetus ingevoerd. De
leermeester van Staring, J. G. S. van Breda, 1788—1867, die bij eerst-
genoemden de liefde wekte voor de geologie van ons land, heeft resten van
Plesiocetus in Nederland geconstateerd, die van Beneden vermoedelijk
voor hem determineerde. In de „Ostéographiequot; van van Beneden en
Gervais, 1868—1880, staat op bl. 275: „On trouve des ossements de
Plcsiocètes en Hollande; feu Ie professeur van Breda m\'a parlé d\'u n
squelette entier qu\'il connaissait en place et, indépen-
damment de ce squelette, il avait recueilli plusieurs os parmi lesquels se
trouvaient des os tympaniquesquot;. En in 1882 herhaalt van Beneden op
bl. 58 deze mededeeling met de bijvoeging: „il m\'en a envoyé des dessinsquot;.
In de Nederiandsche litteratuur is mij hierover niets bekend geworden en
slechts door van Beneden is dit feit vastgelegd, voorzoover ik weet.

Verschillende vragen doen zich nu voor.

Wdar heeft van Breda dat „geheele skeletquot; gevonden? Waar is dat ge-
bleven? Waar zijn die andere beenstukken opgemerkt en waar bevinden
die zich nu? Ten slotte, waar zijn de teekeningen er van terecht gekomen?
Had van Breda er duplicaten van; zijn de afbeeldingen, die van Beneden
kreeg, nog in Brussel? Alle vragen, waarop ik geen antwoord heb kunnen
verkrijgen.

Aangezien van Breda voor de fossiele en recente Cetacea van ons land

-ocr page 130-

verdiensten heeft, laat ik over hem hier enkele gegevens volgen; afb. 5.
Na eerst medicijnen gestudeerd te hebben, was hij in 1816 hoogleeraar te
Praneker. In 1822 bekleedde hij die betrekking te Gent en deed hij geolo-
gische onderzoekingen. Na de Belgische omwenteling kwam hij, 1831, te
Leiden en vönd in 1833 een tertiair terrein bij den Giffel, ten N. van Winters-
wijk, zie van Baren, 1915, bl. 386. In 1835 treffen wij hem te Leiden als
leermeester van Staring aan, terwijl in 1839 hij bovendien directeur was
van Teyler\'s Genootschap te Haarlem. In 1859 was hij voorzitter van de
Commissie voor de geologische kaart van Nederland. De heeren dr. van
Seters en dr. van der Vlerk heb ik hier vriendelijk te danken voor deze
opgaven. Dat ook van Breda de recente
Cetacea toegedaan was, bleek al
in 1811, toen hij van een
Balaenoptera horealis, op 29 Augustus nabij Mon-
nikendam gestrand, een teekening maakte, die van Beneden kende, maar
die sedert verloren is geraakt; Weber, 1922, bl. 448, Zuiderzee-monographie.

P. J. van Beneden, 1809—1894, was in 1835 hoogleeraar te Gent, dus
13 jaar na van Breda, maar dat zij goed met elkaar bekend waren, blijkt
voldoende uit bovenstaand. De ontdekking van
Plesiocetus in ons land door
van Breda, wanneer is niet bekend, is dus blijkbaar geheel vergeten en
■eerst in 1926 werd dit geslacht door mij voor Nederland opgegeven. Ik wist
toen nog niet, dat meer dan 60 jaar te voren van Breda er reeds kennis
van had.

Van Beneden, 1885, bl. 7—11 en True, 1912, bl. 4, geven de kenmerken
van
Plesiocetus op, laatstgenoemde vooral van den schedel. Behalve over-
eenkomst met
Balaenoptera (bulla tympani) heeft P/esioce^ws in zijn schedel-
bouw ook verwantschap met
Cetotherium.

Van Plesiocetus hrialmonti zijn hier gevonden een rechter en linker
petrosum, die bij elkaar behooren, in 1928 opgemerkt in groeve Wie-
gerink door Regelink, Enschede en in diens bezit. Verder heeft van Sam-
beek 2 rechter petrosa uit 1927 van dezelfde vindplaats; één ervan
is vrij slecht, zoodat er totaal 3 goede exemplaren, 2 rechter en 1 linker
overblijven. De bulla en proc. posttympanicus (apophyse du rocher) zijn
van deze soort uit ons land nog niet bekend. Een groote lendewervel,
200 mM lang en met een corpusmiddellijn van 140 mM, eveneens uit groeve
Wiegerink, van Vinkenborg, Enschede, is voor behandeling te slecht. An-
dere stukken van
Plesiocetus hrialmonti zijn bij mijn weten niet gevonden.

Petrosum. Door van Beneden wordt dit niet afgebeeld; toch is het
Museum te Brussel wel in bezit van eenige exemplaren, die er dus waar-
schijnlijk eerst na 1885 kwamen. De ventraal van het rotsbeen geplaatste
bulla en de proc. posttympanicus, die aan den caudalen kant van het petro-
sum bevestigd is en
latero-caudaal uitsteekt, zijn verdwenen.

-ocr page 131-

Men kan zich van het rotsbeen het best een denkbeeld vormen en er over
spreken door het schematisch voor te stellen als een onregelmatigen tetraë-
der, zie afb. 22, die op één der driehoeken als basis mst. Doen vn] aldus,
dan kunnen wij de volgende 4 driehoeken onderscheiden:

Op den ventralen basisdriehoek staat het petrosum in den goeden stand,
als de zenuwopeningen mediaad
gericht zijn en het ronde venster caudaad
is gekeerd. Er blijven dan drie opstaande vlakken over, waarvan het caudale
het kleinst is en voortaan de achterdriehoek wordt genoemd. De beide
andere grootere vlakken wijzen oraad en worden als buiten- en binnendrie-
hoek onderscheiden. Bezien wij dus het petrosum van de laterale zijde,
dan is de buitendriehoek naar ons toegekeerd. Van de mediale zijde be-
keken, is de binnendriehoek naar ons gericht; caudaal zien wij tegen den
achterdriehoek aan en ventraal tegen den basisdriehoek. Van de dorsale
zijde zien wij de 3 opstaande driehoeken, die op den top bij elkaar komen
met 3 ribben. Van de orale zijde gezien merken wij 2 opstaande driehoeken
op, den binnen- en den buitendriehoek. Alle begrenzende ribben en de top
-zijn afgerond, terwijl men de term „driehoekquot; niet al te streng moet nemen.

Bij den binnendriehoek, dus aan de mediale zijde, steekt de cochlea, geken-
merkt door haar ronden vorm en 5 groote foramina, ongeveer 20 mM uit.
Wanneer men nu op de aangegeven wijze het petrosum beschouwt, dan zijn
alle richtingen gemakkelijk uit elkaar te houden en komt er ook geen ver-
warring met een rechter en (of) een linker exemplaar. Bovendien kan men,
om elke vergissing te voorkomen, de stukken merken en de openingen
voor zenuw VII — ductus faloppii en die van den ductus perilymphaticus —
ronde venster sondeeren, als boven bij de petrosa van
Cyrtodelphis is aan-
gegeven. Ook bij later nog te behandelen petrosa zal ik het beschreven
tetraëder-schema gebruiken, dat voor de juiste beoordeeling der stukken
praktisch is gebleken.

Over het rotsbeen van Plesiocetus brialmonti is nu nog het volgende op
te merken.

De buitendriehoek vertoont hoogstens openingen voor kleine
bloedvaten, nooit foramina voor zenuw VII en VIII of voor lymphebuizen.
In het midden ongeveer loopt een diepe groeve in
dorso-ventrale richting,
die dus den buitendriehoek in een orale en een caudale helft verdeelt. Deze
heide deelen zijn convex, vooral de caudale, terwijl zij groeven vertoonen,
minder diep dan eerstgenoemde, maar wel ongeveer evenwijdig daaraan.
Door slijtage kunnen deze kleinere groeven deels verdwijnen. De geheele
buitenvlakte is dus ruw en hobbelig.

De binnendriehoek is in de eerste plaats gekenmerkt door de
ongeveer 20 mM mediaal uitstekende cochlea, van 5 groote openingen voor-
zien. Het deel achter de cochlea is steeds kleiner dan het gedeelte er voor.
of m.a.w. de proc. posterior petrosi is kleiner dan de proc. anterior petrosi. De

-ocr page 132-

cochlea zit dus niet in het midden, als b.v. bij Etirhinodel\'phis, maar meer
caudaal. Deze verhouding vinden wij bij de rotsbeenderen van
Plesiocetus
steeds. De dorsale grens aan de orale zijde is ruw afgebroken en deels ver-
sleten spongiosa, terwijl diezelfde grens aan de caudale zijde glad is en gaaf
door het zeer harde typische compacta-weefsel, waaruit ook de geheele
bulla is opgebouwd en waarin men bij een slijppreparaat nog zeer fraai zien
kan, de holten der beencellen en de ringen van Hävers met hun kanalen.
Dr. van Loon, Utrecht, was zoo vriendelijk een dergelijk preparaat voor
mij te maken. Meer ventraal is de binnendriehoek voor en achter vlak en
glad. De begrenzing naar den ventralen basisdriehoek toe is geleidehjk
afgerond. Van de 5 in dezen stand zichtbare openingen in de cochlea is de
intrede van zenuw VII het meest oraal en ook lateraal gelegen. Deze opening
heeft b.v. 6—7 mM middellijn. Sondeert men haar, dan komt men uit in
den ductus faloppii, die alleen ventraal aan het rotsbeen te zien is. Even
achter en meer mediaal van de facialis-intrede ligt de ongeveer even wijde
opening voor den nervus acusticus (VIII), die in de diepte nog weer in een
grootere mediale en een kleine laterale holte verdeeld is. Door breuk en (of)
slijtage kan het tusschenschot tusschen VH en VIH geheel of ten deele
vernield zijn.

Onmiddellijk caudaal van den porus acusticus ligt de intrede van den
ductus perilymphaticus, te sondeeren naar het ronde venster, dat aan de
caudale en ventrale zijde van het petrosum te zien is. De porus perilympha-
ti^cus is veel kleiner dan die van VII en VIII en heeft b.v. 2—3 mM middel-
lijn. Lateraal van den porus perilymphaticus ligt de porus endolymphaticus,
die in het petrosum eindigt en grooter is dan eerstgenoemde, met h.v.
5—6 mM middellijn. De middelpunten van porus VIII, porus perilympha-
ticus en endolymphaticus liggen in een gelijkzijdigen driehoek. De middel-
punten van porus VII, VIII en porus endolymphaticus liggen gezamenlijk
in een rechthoekigen driehoek, met den hoek van 90° in het middelpunt
van porus VIII. De grootere, bolle, orale zijde van de cochlea en de klei-
nere, convexe, caudale zijde vertoonen geen openingen. Het been van de
cochlea is uitsluitend zeer harde compacta.

De achterdriehoek bestaat uit een groot, glad. gewelfd, lateraal
gedeelte en een veel kleiner, bolvormig mediaal stuk. welk laatste de cochlea
voorstelt. Er is slechts één opening, die van het ronde venster, in te zien.
Juist op de ventrale grens tusschen het groote laterale deel en de mediaal
gelegen cochlea bevindt zich een n-vormige uitholling, de meest caudale
uitmonding van den ductus faloppii. De geheele achterdriehoek is van hard
compacta-been gebouwd. Door beschadiging is dikwijls aan de dorsale
cochlea-zijde een deel van den porus endol5miphaticus te zien.

Van de O r a 1 e zijde gezien loopt de gemeenschappelijke dorsale ribbe van
den binnen- en buitendriehoek naar den beschouwer toe. Vanaf den dorsalen

-ocr page 133-

top van den tetraëder loopt deze ribbe ventraalwaarts naar voren en hij is
over dien afstand b.v. 65 mM lang en meestal beschadigd, omdat hij uit
spongiosa met dunne compacta er over bestaat. De nu deels ook zichtbare
laterale zijde is reeds beschreven; de welving daarvan is nu zeer goed te
zien. Aan den medialen kant steekt de cochlea, scherp van het overige af-
gescheiden, 20 mM naar den mediaan toe uit. De pori VII en VIII zijn door
uitslijting der voorwanden, meestal van de orale zijde, ten deele zichtbaar.

Van de dorsale z ij d e gezien is het hoogste punt van den tetraëdertop
door slijtage afgestompt. Van hier loopen drie ribben, één oraad en twee
caudaad, en wel één latero-caudaad en één medio-caudaad. De voorzijde,
buiten-, binnen- en achterdriehoek zijn nu alle zichtbaar. Geheel mediaal
ziet men de openingen voor zenuw VII en VIII en den ductus endolympha-
ticus en perilymphaticus. De beide zenuwopeningen liggen oraal, de twee
lymphe-foramina caudaal. Opening VII en de ductus endolymphaticus zijn
lateraal in de cochlea geplaatst en opening VIII en de ductus perilymphati-
cus mediaal. Naar den mediaan toe steekt de cochlea duidelijk uit. Caudaal
van den top is alle been zeer harde compacta; oraal vinden wij meestal
sterk afgeschuurde spongiosa, uit welke stof de top zelf ook bestaat. Andere
bijzonderheden zijn alreeds genoemd bij de behandelde gedeelten.

De ventrale basisdriehoek blijft nu nog over. Deze is door
zijn vorm en drie openingen zeer karakteristiek. De groote proc. ant. petrosi
vertoont een afgeronde crista, die van het midden oraad verloopt. De
grootste breedte heeft het petrosum ter hoogte van de cochlea. Juist er
tegenover, aan de laterale zijde, is de welving van den buitendriehoek het
sterkst. Caudaal van de bovengenoemde crista is het rotsbeen uitgehold en
nog verder naar achter weer bol. De bij den buitendriehoek genoemde groe-
ven zijn aan deze zijde ook ten deele te zien. Evenwijdig aan de lengterich-
ting van het petrosum loopt de ductus faloppii in een wijde, trechtervormige
holte uit. Onmiddellijk mediaal van de uittredingsopening van zenuw VII
ligt het ovale venster en nog meer mediaal en tevens eenigszins caudaal is
het ronde venster te zien, dat aanmerkelijk grooter is dan het ovale. Andere
openingen zijn van deze zijde niet zichtbaar.

Door slijtage is de plaats van bevestiging van de bulla meestal niet meer
waar te nemen; zij is gelegen in het midden van bovengenoemde crista,
Aan de caudale punt is soms nog de verbindingsplek voor den proc. post-
t^ympanicus (apophyse du rocher, van Beneden) te zien, maar meestal is
het rotsbeen te veel versleten, om dat vlakje nog te vinden. Bulla en laatst-
genoemden processus ken ik trouwens van
Plesiocetus hrialmonti niet, wel
van andere soorten, als hieronder zal blijken. De volgende maten kunnen
Worden opgegeven:

-ocr page 134-

links rechts

Breedte petrosum, ter hoogte v. h. ovale vensternbsp;60 mM 60 mM

Lengte petrosum, zonder processus posttympanicus 89 „ 87 „
Hoogte petros., dorsale top — ventrale basisdriehoek 60 „ 63 „
Afstand ronde venster — voorste punt v. h. petrosum 68 „ 67 „
Afstand ronde venster — achterste punt v. h. petrosum 33 „ 32 „
Afstand ovale venster — voorste punt v. h. petrosum 62 „ 59 „
Gewicht petrosumnbsp;250 Gr 250 Gr

Bij deze cijfers moet uit den aard der zaak gedacht worden aan de slijtage,
waardoor zij alle eenigszins te laag zijn. Evenals bij de
Denticeti is er ook bij
de
Mystacoceti variatie in vorm en grootte van de cochlea, het ronde ven-
ster, enz. bij petrosa van dezelfde soort.

Plesiocetus duhius van Beneden

Bovenstaande soort, nabij Plesiocetus hrialmonti staande, wordt door van
Beneden onderscheiden aan kenmerken van schedel, onderkaak, t)mipa-
nicum en humerus, 1885, bl. 21. Brussel bezit van
Plesiocetus duhius zooveel
materiaal, dat verwarring met
Plesiocetus hrialmonti uitgesloten is volgens
van Beneden. Om a.h.w. bij voorbaat het verwijt te ontgaan, dat hij te
veel soorten onderscheidde, uit van Beneden, bl. 21, zich aldus: „ ... nous
avons souvent lutté pour ne pas créer des espèces nouvelles . . . .quot;. In hoe-
verre hem dat gelukt is, is nog niet uitgemaakt, maar voor de geslachten
toonden o.m. True en Winge aan, dat van Beneden met nieuwe namen
te kwistig was. Gelijk men weet, heeft Abel, 1901—1905, een revisie ge-
houden van de
Denticeti. Nu, 1930, is genoemde palaeontoloog bezig met een
herziening van de
Mystacoceti, want van Straelen, directeur van het
Museum te Brussel, schreef mij in Mei 1930, dat ,,de fossiele
Cetaceeën van
onze verzameling onder revisie zijn van prof. Abelquot;. In de komende jaren
zal dus een betere systematische verdeeling der
Mystacoceti gemaakt
worden, een werk, dat in de toekomst ook voor ons land goede vruchten
zal afwerpen.

Van Plesiocetus duhius is in Nederland slechts gevonden een 1 e n d e w e r-
v e 1, opgemerkt 1887 in groeve Wiegerink, nu eigendom van het Geologisch-
Mineralogisch Museum Utrecht, No. G. 639e. In België is
Plesiocetus duhius
gevonden in het Oud-Plioceen, bij ons in het Jong-Mioceen.

De wervel is goed bewaard gebleven en komt ongeveer overeen met dien
van plaat 20, No. 2 en 3 in den atlas van van Beneden. Beide epiphysen
voorhanden, alsmede de basalia der processus, waardoor het ruggemergs-
kanaal duidelijk is, ongeveer 45 mM breed. De dorsale zijkanten van het
corpus zijn vooral oraal eenigszins afgeschuurd; bij het voorbeeld van van
Beneden is dit niet het geval. Ventraal duidelijk gekield en in de lengte-
richting in het midden uitgehold. De maten zijn:

-ocr page 135-

Lengte, met epiphysen 195 mM
Breedte, in het midden 165 „
Hoogte, in de mediaan 140 „

De wervel, door van Beneden afgebeeld, de vierde is in alle maten wat
klemer dan de onze, die dus ongeveer met No. 5 of 6 overeenkomt.

Plesiocetus hupschi van Beneden

^^^^ verdedigt van Beneden, 1885, het recht van bestaan op
Dl. 30 en 31, op kenmerken ontleend aan maxillare en mandibula. Het dier
nad een lengte van ongeveer 9 M, kwam dus in grootte met
Balamoptera
acutorostrata
overeen. Plesiocetus hupschi komt in België in het Oud-Plio-
ce^ voor, in ons land in het Jong-Mioceen.

Een tweetal halswervels en een rugwervel, alle uit groeve
Wiegerink, zijn hier bekend. Helaas zijn zij versleten en geschonden, zoo-
dat de determinatie niet volkomen zeker kon zijn; toch passen zij nog het
best bij deze soort. Zij zijn in 1887 bij elkaar gevonden en bevinden zich
nu in het Geologisch-Mineralogisch Museum te Utrecht. De halswervels
zijn gemerkt G. 639 g en G. 639 h. De laatste is No. 3 of 4 van de reeks
cervicale; lengte van beide, met epiphysen, ongeveer 40 mM; van voren zijn
zij zwak convex en van achter eenigszins concaaf. Uitsteeksels verdwenen,
basalia er van aangeduid. Zij zijn plat, ovaal in de breedte en te slecht
voor nadere behandeling.

De rugwervel is de eerste van de serie, gemerkt G. 639 t. Ook deze is
ovaal in de breedte, zeer versleten en zonder processus. Lengte 60 mM,
r^m^t
Inbsp;^ordt verder niet behandeld. Van

fn on T foJ^nbsp;27, No. 4 en 5, w.b. de halswervels

en op piaat 2b No. 4 den rugwervel, een tweeden, die met den onzen in
maten overeenkomt. Overigens is van deze soort hier niets bekend geworden.

Plesiocetus species

Onder deze rubriek moeten een aantal stukken worden gebracht, die niet
nauwkeurig genoeg in Brussel te vinden waren en die evenmin voorkomen
in den atlas van van Beneden. Meerendeels komt dat door slechte conser-
vatie en slijtage.

Opgemerkt zijn in Nederiand van den schedel 6 stukken, buiten verband,
te versleten voor herkenning, gevonden bij Wiegerink in 1929 door G.
Jansen, Winterswijk en nu in het
Museum aldaar bewaard. Dan zijn er van
de wervelkolom bekend 2
atlaswervels, beide terzelfder plaatse voor
den dag gekomen in 1929 en in het juist genoemde Museum geborgen door

Jansen. Eén ervan, afb. 23, mist slechts de proc. transversi en een deel

-ocr page 136-

van 60 mM van de linker gewrichtsholte voor den achterhoofdsknobbel; het
overige deel van den ring is gaaf en dorsaal nog voorzien van den kleinen proc.
spinosus, die caudaalwaarts is gericht. De ruggemergsholte is goed bewaard
gebleven en de opening ventraal daarvan voor den proc. odontoideus van
den epistropheus eveneens, behalve dan een deel aan den linkerkant. Ge-
noemde openingen maken tezamen een 8-vormige figuur.

Lengte atlas, ventraalnbsp;35 mM

Lengte atlas, dorsaalnbsp;45 „

Breedte, zonder proc. transversi 155 ,,
Hoogte, mediaannbsp;150

Breedte ruggemergskanaalnbsp;38 „

Breedte holte v. proc. odontoideus 52 „
Breedte tusschen deze 2 holten in 30 „
Totale hoogte der beide holtennbsp;89 „

Aan de orale zijde is de atlas voor opname der condyli diep uitgehold,
aan de caudale afgerond voor articulatie met halswervel 2. Met geen der
vele atlasafbeeldingen van van Beneden komt hij precies overeen; nog
het meest met die van pl. 72, No. 1 en 2,
Plesiocetus de pauwi, van Beneden.

Verder zijn er van de halswervels bekend 3 epistrophei van dezelfde
vindplaats, uit 1929, wederom door Jansen in bovengenoemd Museum ge-
bracht. Zij zijn zeer gehavend en voor behandeling ongeschikt. Zoo is het
ook met nog 3 andere halswervels, alle uit groeve Wiegerink, behoorende
aan Jansen (2), 1929, en Regelink (1), 1928. Verder zijn nog 3 borstwervels
bij Jansen van dezelfde vindplaats, 1929. Zoo ook 2 lendewervels. Een derde
van dit type heeft Regelink in 1928 te Wiegerink gevonden, vanwaar ook
5 staartwervels afkomstig zijn uit hetzelfde jaar, door hem opgemerkt. Ook
bezit hij 5 stukken rib, 2 humeruskoppen en 1 vingerkootje, alles van Wiege-
rink, 1928. In 1929 vond Jansen, eveneens aldaar, 2 humeruskoppen en
1 kootje, die nu te Winterswijk in het Museum zijn.

Van de Balaenopteridae hebben wij nu 6 geslachten besproken en wel in
volgorde:
Balaenoptera, Cetotherium, Megaptera, Burtinopsis, Erpetocetus en
Plesiocetus. Hiervan zijn er volgens Winge en True 5 geldig; Burtinopsis,
van Beneden, moet volgens Winge bij Megaptera staan, volgens True
mogelijk bij
Plesiocetus. Uitgemaakt is deze kwestie nog niet, maar nu zal
Abel vermoedelijk wel de beslissing brengen met zijn onderzoek.

Behalve deze 5 geslachten der Balaenopteridae noemt van Beneden er
nog 5, die echter geen van alle erkend worden door Winge en True. Het
zijn de geslachten
Amphicetus, Heterocetus, Mesocetus, Idiocetus en Isocetus,
alle door van Beneden benoemd, behalve Idiocetus, die door Capellini
werd gegrondvest. Reeds in 1909 heeft Winge en nog in hetzelfde jaar onaf-
hankelijk van hem True een revisie van de diverse geslachten van van

-ocr page 137-

Beneden, Brandt, Cope, Capellini, e.a. gehouden. In 1912 en 1921 zijn
True en Winge hierop nog eens teruggekomen en zij zijn het er steeds over
eens, dat de laatstgenoemde 5 geslachten behooren tot
Plesiocetus en dat dus
de 4 namen van van Beneden en de eene van Capellini moeten vervallen.

In Brussel wordt nog vastgehouden aan de namen van van Beneden,
maar dat zal nu weldra veranderen door het werk van Abel. Toen ik in
1924, \'25, \'26 en \'27 in het Museum te Brussel de 1200 Nederiandsche stukken
vergeleek met de Belgische, heb ik de namen van van Beneden overge-
nomen en die ook in 1926/1927 gepubliceerd. Nu het blijkt uit de werken
van Winge en True, dat
Plesiocetus reden van bestaan heeft en de 5 andere
Mgeslachtenquot; niet, zijn er dus totaal in ons land 5 genera der
Balaenopteridae
bekend, die ik hierboven al noemde. Van Plesiocetus is reeds een en ander
medegedeeld en nu zullen nog bijzonderheden volgen van andere vertegen-
woordigers van dat geslacht. Dat er van meerdere soorten, minstens 5, ook
m ons land materiaal gevonden is, staat vast, alleen hoeveel soorten men
hier en elders precies onderscheiden moet, weet niemand. De reden is, dat
men geen complete skeletten genoeg kent en tot zijn beschikking heeft voor
vergelijking; ook dat men meestal niet weet, of bepaalde, typische stukken,
als humeri, petrosa, onderkaken, nu wel zeker bij de wervels of andere deelen
behooren, waarbij zij vaak geheel buiten eenig verband gevonden zijn.

Ook van Beneden heeft de moeilijkheid ondervonden van de benoeming
en onderscheiding der genera. In zijn werk van 1886, bl. 1, zegt hij, dat
hij eerst
Atnphicetus onder Heterocettis rekende en ze pas later splitste. Op
Jjeet het. dat
Heterocetus eerst bij Plesiocetus genomen was; op bl. 40
blijkt, dat beenderen van
Mesocetus verdeeld waren onder verschillende ver-
wante genera, o.a.
Plesiocetus, bl. 56; eerst lang na het begin van zijn studie
IS mesocetus door hem ingesteld. Idiocetus is ten deele verward met M^ïso-

W 77 van Benede ^^ eveneens tijdelijk bij Mesocetus ondergebracht,

Uit deze voorbeelden zijn nu twee zaken duidelijk. Ten eerste is het zeer
moeilyk de genera juist te omschrijven en vast te leggen en ten tweede heeft
van Beneden zich toch waarlijk wel moeite gegeven om klaarheid te bren-
gen in de geweldige massa materiaal, die hij tot zijn beschikking had. Dat
nij met in alle deelen geslaagd is, komt deels door den aard van zijn onder-
werp, deels door zijn opvatting van het begrip individueele variaties, waar-
over men op bl. 56 een en ander vinden kan.
Vergeten wij dan ten slotte
met, dat hij de eerste was, die zooveel materiaal
bewerkte! Jonge, volwassen
en zeer oude individuen heeft hij wèl als
zoodanig herkend en dus maar
met steeds weer er een anderen naam voor
bedacht.

Hierboven werd gesproken van „minstens 5 inlandsche soortenquot; en ik
wam daartoe door de vergelijking van 4 petrosa, waarvan 3 voorzien van
en proc. posttympanicus. die een zeer goed kenmerk oplevert. De 4 er bij

-ocr page 138-

behoorende bullae zijn slechts ten deele bekend, maar de petrosa met hun
respectievelijke processus zijn zóó typisch en diepgaand verschillend, dat
verwarring hier onmogelijk is en ouderdomsverschil eveneens. Bij één exem-
plaar waren, wonder genoeg, rotsbeen en processus nog met elkaar ver-
bonden. Bij 2 andere vond ik in dezelfde zending de losse processus, die
zuiver aan de petrosa pasten. Deze 3 gave stukken behooren volgens\'mij
en Winge en True bevestigen dat, zeker alle tot het genus
Plesiocetus\'
waarvan wij dus nu 4 soorten hier vaststellen, 3 uit het Boven-Mioceen en
1 uit het Midden-Plioceen. Over deze deelen
hieronder uitvoeriger

Nu nog de 5de soort. Daarvan ken ik slechts den meergenoemden proces-
sus, rechts en links, die zeer afwijkt van de overeenkomende deelen bij de 3
complete petrosa. Bovendien is van deze 5e soort een goede humerus bekend,
zie bl.124. Het rotsbeen en de bulla, die bij den processus behooren zijn slechts
onvolledig bij ons aangetroffen, maar op grond van den typischen processus
en den humerus is reeds met zekerheid te zeggen, dat wij hier met een 4de
soort van het geslacht
Plesiocetus te doen hebben uit het Boven-Mioceen.
De 4 soorten uit deze formatie zijn in groeve Wiegerink gevonden; de 5de
uit het Midden-Plioceen is door P. Tesch aangeboord te Roozendaal in
1915. Van deze soorten zijn nu ook tal van andere deelen, wervels vooral,
bekend en mogelijk komen er nog meer vormen van
Plesiocetus in ons land
voor, maar door het ontbreken van karakteristieke stukken is dat nog niet
uit te maken. Op wervels b.v. kan men lang niet altijd vertrouwen onder-
kaken zijn met compleet gevonden; van de humeri slechts één goed exem-
plaar, dat behoorde tot de soort, waarvan ons de proc. posttympanicus

Intusschen kan iedere vondst bij Wiegerink een zoodanige aanvulling
van onze kennis beteekenen, dat wij met de soortenkwestie weer vorderingen
maken. Zoolang wij niet meer hiervan weten, is er nog verwarring denk-
baar met de reeds genoemde vormen
Plesiocetus diibius en hu-bschi

Al is nu grootendeels door Winge en True orde gebracht in de namen
der geslachten, met de soorten is dat nog lang niet het geval en mogelijk is
een bevredigende oplossing in de toekomst van Abel te verwachten In de
gegeven omstandigheden kan ik niet veel anders doen dan de genera
Amfhicetus, Eeterocetus, Mesocetus, Idiocetus en Isocetus\' vervangen door
Plesiocetus, tenvijl voorloopig althans, de soortsnamen van vroeger behou-
den rnoeten blijven, totdat met zekerheid is uitgemaakt, welke er onder-
scheiden kunnen worden en welke behooren te vervallen. Voor oplossing
van deze bezwaren is ons materiaal niet geschikt; dat kan slechts in Brussel
pbeuren waar men zooveel meer heeft. Dat hierin iets onbevredigends ligt
IS wel zeker, maar op het oogenblik is daaraan niet te ontkomen. De oudé
namen van van Beneden, die deels nog in gebruik zijn. in Europa zoowel
als m Amerika, zal ik steeds bij de nieuw-vastgestelde vermelden.

-ocr page 139-

Plesiocetus verus (van Beneden) [Amphicetus verus van Beneden).

Hiervan zijn 3 lendewervels en Sstaart wervels gevonden, deels
bij Wiegerink, deels in den Needschen Berg. De Belgische voorbeelden zijn uit
het Oud-Plioceen, de onze uit het
Jong-Mioceen. In het Geologisch-Mineralo-
gisch Museum te Utrecht zijn 3 lendewervels, uit 1903, Wiegerink; 1912,
Nede en 1912, Nede geborgen. Deze
exemplaren zijn niet mooi bewaard
gebleven en hun determinatie is daardoor niet geheel zeker, waarom zij
verder niet worden besproken. Op plaat 8, No. 1 en 2,
van Beneden, 1886,
staat een tweede lumbale afgebeeld, die ongeveer met den onzen overeen-
stemt. Ook de 3 caudale wervels zijn helaas slecht; 2 zijn er uit Nede, 1 uit
Wiegerink. Eén uit Nede is te Enschede in het Museum, de 2 andere zijn
in het bezit van Vinkenborg, Enschede. Voor behandeling zijn ze ongeschikt.

Plesiocetus affinis (van Beneden) (Heterocetus ajjinis van Beneden)

Van deze soort is in ons land heel wat gevonden in het Boven-Mioceen,
vooral bij Wiegerink; enkele stukken zijn uit Nede bekend. In België vindt
nien resten van dezen kleinen
Mystacoceet in het Oud-Plioceen. Aangetroffen
zijn in ons land de volgende deelen:

Schedelbeenderen. Een rechter en een linker bulla tympani heeft
van Sambeek in 1925 en 1927 te Wiegerink gevonden; zij zijn nu in het
Museum te Enschede. Twee rechter en één linker zijn ook nog in handen
van Regelink, uit Wiegerink, 1924. Eveneens bezit hij een rechter petrosum
van dezelfde vindplaats, 1924. Den proc. posttympanicus, rechts en links,
van hetzelfde dier vond Stegeman in 1926 te Wiegerink. In 1924 zag ik te
Nede een stuk rechter onderkaak.

Wervelkolom. Er zijn 4 halswervels gevonden in 1926 en 1927, alle
in groeve Wiegerink, 1 door dr. J. van Houten, Hengelo, die mij zijn exem-
plaar afstond, en 3 door Stegeman, Winterswijk. Rugwervels ken ik er 11;
4 opeenvolgende, No. 2, 3, 4 en 5, vond ik in 1925 bij
Wiegerink; en dan
nog 1 in 1924 te Nede. Het Museum te Utrecht heeft er 1 uit 1903 van
Wiegerink; zoo ook het Museum te Enschede, maar het jaartal is onbekend.
Drie zijn er bij Stegeman, uit 1926 en 1927, te Wiegerink gevonden. Ten
slotte is er 1 in het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, vóór
1918 te Wiegerink gevonden door dr. B. J. C. te Hennepe, Rotterdam, die
hem mij afstond, terwijl ik later het exemplaar weer aan Leiden gaf.

Van de lendewervels heb ik er één ontvangen in 1918 van dr. te Henrfepe,
afkomstig uit groeve Wiegerink en lang vóór 1918 daar door hem gevonden.
Andere zijn mij niet bekend; evenmin staartwervels.
Ribben. Hiervan zijn 2 kleine stukken bekend, bewaard te Utrecht,
uit 1902, te Meddeho gevonden. Lengte 70 en 90 mM, gemerkt G. 240.
Determinatie onzeker en overigens toch deelen zonder waarde.

-ocr page 140-

Ledematen. In Museum Teyler, Haarlem, bevindt zich een zeer goede
Imker huniems, het eenige bekende exemplaar uit ons land. Jaartal van de
vondst onbekend en plaats mogelijk „omstreken van Winterswijkquot; naar
oppve m
1925 van Dubois. Een humeruskop alleen, uit 1926, groeve
Wiegermk, bezit Stegeman, die ook in dat jaar op dezelfde plaats twee
deelen van een linker radius vond, welke bij elkaar behooren. Overigens is
mij van het skelet niets bekend. Afb.
20.nbsp;^

Schedelbeenderen. De bulla tympani op zichzelf is systema-
tisch een moedijk beenstuk, want eensdeels kan zij wel voor onderscheiding
gebruikt worden en anderdeels weer nauwelijks of niet.
T^e Balaenidae en
Balamoptendae
kunnen hieraan goed onderkend worden maar bii de ge
slachten stuit men op bezwaren, die nog veel grooter worden bii onderzoek
der soorten op dit kenmerk. Of b.v. de 4 soorten
Balaenoptera acutoroTrl
boreahs. physalus
en musculus op de bulla alléén onderscheiden kunnen
worden, is onzeker en niettegenstaande veel moeite er aan besteed is hPt
mij met gelukt. Daarbij komt, dat zelden of nooit de bullae geheel gaaf ziin-
dat men de
lengte (min of meer den ouderdom) van het dier bijna nooit
weet en dat men er in ons land lang niet genoeg goed gedetermineerde voor-
beelden van bezit, die bovendien voor een goede beoordeeling, los van den
schedel moeten zijn. Deze bezwaren wetend, is het wel vanzelfsprekend dat
het herkennen der bullae al naar de soort bij fossiel materiaal nog\'veel
moeilijker IS en dat algeheele zekerheid slechts zelden wordt verkregen
Meer of minder geschonden zijn onze fossiele bullae steeds en dan ontbreken
petrosum en proc. posttympanicus bijna altijd, zoodat zekere determinatie
vrijwel uitgesloten IS in verreweg de meeste gevallen. Daarbi/k^t^o\'
voor recent en fossiel materiaal de individueele variatie, die
zonder twijfe!
bestaat^Merkwaardig
IS ook, dat van Beneden groote systematische waarde
aan de bullae toekent en Remington Kellogg in het geheel

Van de mij bekende bullae van deze soort is de dunne latemle zijde
steeds grootendeels verdwenen. Daardoor is de vorm der inwendige holte
met goed meer te beoordeelen en vervalt de mogelijkheid van juiste ver-
gelijking met de door
van Beneden gegeven afbeeldingen nlaat 20 No
1,2, 3, 4, 5, 6 en 15. Oraal loopt de holte meer of
minder puÄ caudli
eveneens, terwijl de grootste breedte ongeveer in het midden ligt Ah

geheel beschouwd is de overeenkomst met de intusschen veel grootere
bulla van
Balaenoptera duidelijk.nbsp;^^^^ grootere

aal\'de\'Ti? aan de caudale helft een kam zichtbaar, die. ombuigend, ook

aan de achterzijde te zien is. waar hij aansluit bij den lateralen kant Bii

Balaenoptera ontbreekt die crista. Overigens is de bulla ventraal gewelfd
als bij
Balaenoptera. De mediale zijde is veel dikker dan de laterale vooral
caudaal. een eigenschap, die alle bullae gemeen hebben. Andere kenmerken

-ocr page 141-

zijn niet op te geven, daarvoor zijn ze niet gaaf genoeg. Lengte van alle
exemplaren
60—65 mM, breedte 35-40 mM.

Het petrosum is voor behandeling te slecht; door vergelijking te Brussel
kon ik de soort vaststellen. Op plaat 20, No. 8, 9, 10, 11, 12 en 13 beeldt
van Beneden het af, welke nummers ons ook den proc. posttympanicus,
de „apophyse du rocherquot;, leeren kennen. Het rechter en linker exemplaar
hiervan, die ik ken, zijn beide ventraal zoozeer versleten, dat men eerst
van het beenstuk een geheel verkeerde voorstelling krijgt. Door uitvoerige
vergelijkingen bleek mij, dat een groot, ventraal, vleugelvormig stuk ont-
brak en de breuk was zoo mooi rond afgeschuurd, dat ik aanvankelijk op
een dwaalspoor gebracht werd. De ventrale groeve in de lengte voor den
nervus facialis (VII) is nog duidelijk aan beide stukken te zien. Dorsaal is
de toestand veel beter. De bevestigingsplaatsen voor het rechter en linker
petrosum zijn verdwenen. Voor andere bijzonderheden en maten zijn de
stukken te slecht.

Het stuk onderkaak rechts was geplaatst nabij de symphyse. Het
trigeminuskanaal (V) loopt er aan de dorsale zijde in de volle lengte doorheen
en heeft
8 mM middellijn. Lengte van het fragment 160 mM, hoogte 70 mM
en omtrek
180 mM. De orale en caudale zijde zijn afgebroken.
Wervelkolom. De halswervels zijn te kennen aan hun korte
lichamen, waaraan alle processus ontbreken; hoogstens vindt men resten
van de dorsale uitsteeksels. Een der exemplaren van Stegeman heeft groo-
tendeels de twee epiphysen over. De lengte van dezen wervel is
35 mM, de
breedte
125 mM en de hoogte 100 mM. Hij komt overeen met No. 7 van de
reeks en met No.
11 van plaat 22 van van Beneden. Het exemplaar, dat
^ van
van Houten ontving, was meer oraal geplaatst en was waarschijnlijk
No.
3 van de cervicale, bij van Beneden afgebeeld op plaat 22, No. 5 en 6.

epiphysen. Ungte 25 niM, breedte 90 mM, hoogte
70 mM; m alle benaderingsmaten dus kleiner dan de vorige, wat in overeen-
stemmmg is met de plaatsing meer rostraal.

De 4 door mij in 1925 gevonden dorsale wervels vormen een
serie en wel bleken het in Brussel te zijn de nummers 2, 3, 4, en 5. Alleen
de lichamen zijn bewaard gebleven, de processus ontbreken op de dorsale
stompjes na. De epiphysen zijn er slechts ten deele. Deze 4 wervels zijn inte-
ressant door hun respectievelijke lengtematen. Terwijl No. 2 en 3 nog kort
zijn en daardoor aan halswervels doen denken, zijn No. 4 en 5 veel langer.
Legt men ze op volgorde, dan ziet men dus tusschen 3 en 4 een zeer groot
lengteverschil, terwijl 2 en 3 bijna aan elkaar gelijk zijn en 4 en 5 ook onge-
veer. De overgang in lengte is dus niet geleidelijk, maar plotseling. Het
ruggemergskanaal is nog te vervolgen, maar overigens zijn het helaas slechte
^emplaren. In
van Beneden\'s atlas staan zij deels afgebeeld, plaat 23,
No. 1—5. De 1ste hier\\\'an en 2de van mij zijn vrijwel gelijk aan elkaar; de

-ocr page 142-

met l^fr^ fnbsp;Beneden; de 4de en 5de komen overeen

metden6den,dieweer m den atlas staat. De maten zijn achtereenvolgens

2de, 3de, 4de en 5de wervel.
Lengtenbsp;38 42 68 75 mM

Breedtenbsp;100 97 100 100

Hoogtenbsp;70 72 73 80 quot;

Deze opgaven komen bevredigend overeen met die van van Beneden

1924. De Imkerzijde er van ontbreekt, als ook de twee epiphysen- overiLis

een vrij goed exemplaar. In het ruggemergskanaal^eL^rS^dden^^^^^^^^^^^

ventraal reeds zwak gekield, wat overeenkomt met de tamd ik caTdalé
plaatsing. Benaderingsmaten:nbsp;tdmenjK caudale

Lengte, epiphysen inbegrepen 64 mM
Breedtenbsp;84

Hoogtenbsp;64

De wervel van Utrecht, 1903, is gemerkt G. 140. Hij lag nog verder eau
daal dan de vorige. Vóór, ventraal en van terzijde versleten. IiJTn
Lengte, epiphysen inbegrepen 70 mM
Breedtenbsp;jj5

Hoogtenbsp;85

Bij dezen laatsten sluit zich aan de wervel van 1qp7nbsp;^ ^

dezelfde maten. Die van hem van 1926 is drèjurufli d Stê\'hals
wervel. De wervel van te Hennepe, een eerste rugwefvel Lder eninhv
sen, met basalia der dorsale processus, sluitnbsp;M den SIquot;

Lengte, zonder epiphysen 40 mM
Breedte
nbsp;j^q

Hoogtenbsp;72 quot;

Deze maten dekken zich geheel met dien van van Beneden en ook eroo
tendeels met die van den tweeden rugwervel.nbsp;^quot;^^
en en ook groo-

De tweede 1 u m b a 1 e w e r v e 1. dien VANnbsp;ru ,

No. 8 en 9 is grooter dan de mijn\'e, d^^rs ^aLt?^ «
Dorsaal is hij geschonden, zoodat het ruggemergskanaal nnfh ^i? T
alle andere zijden is hij goed bewaard geblevennbsp;r t^quot;!

en breede bases der proc. transversi. vL en achte^^^n n^. /
voorzien. De proc. transversi zitten in het midden vnn /fnbsp;^r\'quot;

^vij dit van de orale of caudale zijde bezien. Afatn:nbsp;\'

Lengte, met epiphysennbsp;\'ge j^jyj

Breedtenbsp;78

Hoogtenbsp;70

Ledematen. De humerus, afb. 20, is een onzer beste fossiele

-ocr page 143-

jukken; des te meer is het te betreuren, dat de vindplaats niet vaststaat.

P plaat 24, No. 1, geeft van Beneden den rechter, die met onzen linker
zeer goed overeenkomt. De dorsale zijde is gaaf, de ventrale helaas door
twee stooten met een schop ernstig geschonden aan de kopzijde. In het
midden, ook ventraal, ontbreekt een gedeelte. De voor-en achterkanten zijn
goed en ook de gewrichtsvlakken voor radius en ulna. In het midden,
dorsaal, vertoont het beenstuk een ovalen knobbel van ongeveer 35 mM
tengte en omstreeks 30 mM breedte, die zeer geleidelijk aansluit bij het
omringende been.
Van Beneden maakt hiervan geen melding en in zijn
teekemng is hij slechts vaag te zien. Aan de radiale zijde, direct caudaal
van den kop. is bij ons exemplaar, dorsaal, een vingerdiepe dwarsgroeve
® ^i® schijnbaar normaal lijkt, maar toch een beschadiging voorstelt;
althans bij
van Beneden ontbreekt zij. Als geheel beschouwd, treft ons de
slanke vorm, dus een groote lengte bij een kleine breedte, een kenmerk der
tossiele
Mystacoceti, wat niet voorkomt bij de recente vormen. Vergeleken
inet dien van
Plesiocetus, is de humerus van b.v. Balae^ioptera plomp en dik.
Lengtenbsp;252 mM

Caudale breedtenbsp;103 „

Breedte radius gewrichtsvlaknbsp;57 ,,

Breedte ulna gewrichtsvlaknbsp;55 ..

Breedte, in het middennbsp;77

Breedte van den kopnbsp;100

Met den humerus van van Beneden komen deze maten zeer goed overeen.
Van den linker radius zijn slechts twee stukken over, n.1. het deel,
dat aan den humerus en dat aan den carpus paste. Tusschen beide is
een middenstuk van 240 mM lengte verdwenen, zoodat Stegeman feitelijk
Rechts twee gewrichtsvlakken bezit met zeer korte resten van de diaphyse.
ue geheele radms was 370 mM lang. De verbindingsvlakte voor den humerus
is ovaal van vorm en meet 78 bij 56 mM. De carpale vlakte is
langgerekt
ovaal en meet 90 bij 43 mM. Ook van Beneden geeft ons een linker radius
op plaat 24. No. 5. die even groot is als de onze.

Plesiocetus brevijrons (van Beneden) [Heterocetus brevifrons van Beneden)

In 1872 noemde van Beneden deze soort Cetotherium brevijrons; in 1880
komt de naam Heterocetus, die later weer 1909. door Winge en True ver-
anderd werd in
Plesiocetxis. Brussel heeft ér veel materiaal van uit het Oud-
Plioceen en wij uit het Jong-Mioceen.

Aangetroffen is hier het volgende:
Schedelbeenderen. Van de petrosa zijn er 18 gevonden, waar-
onder 4 complete stellen, rechts en
links. Regelink, Enschede, heeft er 9.
Waaronder 2 paren, alles gevonden in 1925—1926, groeve Wiegerink.

-ocr page 144-

Stegeman, Winterswijk, heeft er 6, waaronder 1 paar, opgemerkt 1925—
1926 op dezelfde plaats. Van Sambeek, Enschede, heeft er 3, waaronder
1 paar, zelfde jaartal en vindplaats. Meerdere stapes zijn bekend en bij het
stel van Stegeman ook de er bij behoorende proc. posttympanicus, rechts
en links. Ook bullae zijn er gevonden, en wel 9, wederom in 1925—1926 te
Wiegermk. Regelink heeft er 4, van Sambeek eveneens en Stegeman 1.
Geen er van behoort intusschen met zekerheid bij de reeds genoemde
petrosa. De beste exemplaren worden hieronder nader behandeld. Overigens
is er van den schedel niets bekend.

Van de wervelkolom ken ik slechts 1 rug-, 1 lende- en 1 staart-
wervel; de beide eerste gevonden door Ten Bokkel Huinink Nede, 1926;
den laatsten door van Sambeek, te Wiegerink, 1926.

Petrosa. Van geen enkele andere soort bezitten wij zooveel goed mate-
riaal; zelfs zijn er stukken bij van drie verschillende leeftijden, zooals mij in
Brussel bleek.
Plesiocetus brevifrons blijkt dus in ons Boven-Mioceen ge-
woon te zijn. In Brussel zijn er maar weinig petrosa;
van Beneden geeft
er drie op.

Ik zal, als boven, weer het tetraëder-schema, afb. 22, volgen bij de be-
schrijving. Op plaat
26, No. 2—6 geeft van Beneden afbeeldingen.

Het petrosum van een jong individu

De buitendriehoek is voorzien van ondiepe groeven en strepen,
die in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar in dorso-ventrale richting loopen.
Ventraal in het midden is een uitstekende punt te zien, die bij de meeste
andere exemplaren grootendeels afgeschuurd is. Dorsaal in het midden is een
20 mM-lange kam te zien, die bij vele petrosa afgesleten is tot een gerekten,
stompen knobbel. De proc. anterior petrosi steekt stomp oraal uit en is
weinig afgescheiden van het middenstuk, terwijl de proc. post. petrosi juist
duidelijk afsteekt van het overige rotsbeengedeelte. Bij dit exemplaar was
geen proc. posttympanicus voorhanden. Zenuwopeningen zijn in dezen
stand onzichtbaar.

De binnendriehoek vertoont de cochlea met 6 openingen, de in-
trede van zenuw VII, VIH, den ductus endo- en perilymphaticus, het
ronde venster en de uittrede van zenuw VII door den ductus faloppii. De
proc. ant. petrosi is tweemaal zoo groot als de proc, post, petrosi. Voor het
sondeeren der foramina zie men bij
Plesiocetus brialmonii.

De achterdriehoek. Deze vertoont de ver mediaal uitstekende
cochlea met het ronde venster, den ductus peri- en endolymphaticus en de
uitmonding van den ductus faloppii. Dadelijk lateraal van den laatsten is
e afgebroken plaats van aanhechting van den proc. posttympanicus te zien.

-ocr page 145-

Van de orale zijde gezien kijken wij tegen de gemeenschappelijke
scherpe ribbe van den buiten- en binnendriehoek aan. De laatste steekt
door de cochlea ver mediaal uit. De intrede van zenuw VII en VIII zien
wij geheel mediaal liggen en
latero-ventraal daarvan een groeve, die de
cochlea van den proc. ant. petrosi scheidt en die, caudaal verlengd, recht
uitloopt in de holte van den ductus faloppii.

Dorsaal gezien is het hoogste punt de 20 mM-lange, scherpe kam, die
meestal afgesleten is. De proc. ant. en post. petrosi zijn in eikaars verlengde
gelegen en mediaal van hun verbindingslijn is weer de cochlea zichtbaar met 4
^eningen, die van zenuw VII en VIII, den ductus peri- en endolymphaticus.
Meer lateraal daarvan en tevens caudaal zien wij de uittrede van den ductus
faloppii. De laterale zijde, de buitendriehoek dus, is in dezen stand duidelijk
gewelfd.

De ventrale basisdriehoek vertoont mediaal de cochlea met
2 openingen, die van het ronde en van het ovale venster. De eerste is de
grootste van beide. De uittrede van zenuw VII door den ductus faloppii
ligt lateraal van het ovale venster. De caudale punt van den proc. post.
petrosi buigt lateraal uit en liep tijdens het leven door als proc. posttym-
panicus, „apophyse du rocherquot;. In het midden is het rotsbeen concaaf; direct
oraal van deze holte is het convex en bemerken wij de aanhechtingsplaats,
mits deze niet afgesleten is, van de bulla. Nog meer oraal is de proc. ant.
petrosi scherpkantig en loopt aldus uit. De laterale zijde is vooral in het
midden gewelfd. De afscheiding van rotsbeen en cochlea is aan dezen kant
goed te zien door de boven reeds vermelde lengtegroeve. Ten slotte zij
opgemerkt, dat bij gave petrosa de cochlea caudaal in een meer of minder
scherpe punt eindigt. Deze punt is de caudale voortzetting van den schei-
dingswand tusschen het ronde en ovale venster.

Van dit jonge petrosum volgen dan hier nog de maten, die ik ook opgaf
bij het veel grootere rotsbeen van
Plesiocetus hrialmonti.

links rechts

Breedte petrosum, ter hoogte v. h. ovale vensternbsp;29 29 mM

Lengte petrosum, zonder proc. posttympanicusnbsp;57 55 „

Hoogte „ , dorsale top — ventrale basisdriehoek 42 41 „
Afstand ronde venster — voorste punt v. h. petrosum 46 45 „
M » „ — achterste punt v. h. petrosum 17 20 „
ovale „ — voorste punt v. h. petrosum 40 37 „
Gewicht petrosumnbsp;52 49 Gr.

Van een dergelijk klein rotsbeen van een jong dier is mij één voorbeeld
bekend, in handen van Regelink, Enschede.

Het petrosum van een ouder individu, afb. 22, 25 en 26

Dit voorbeeld, van Stegeman, is belangrijk, omdat het zoowel voor

-ocr page 146-

rechts als voor links voorzienis van den proc. posttympanicus en omdat van
het Imker rotsbeen tevens de stapes gaaf bewaard bleef. Deze zat nog stevig
in het ovale venster besloten. De verschülende bijzonderheden van dit
exemplaar komen uit den aard der zaak veel met het juist behandelde
jongere, overeen. Het is dus niet noodig alle openingen opnieuw aan

geven m de diverse standen. Waar er verschülen zijn met de vorige wordt
daarop natuurlijk gewezen. De proc. posttympanicus
en de stapes worden
bij deze beschrijving in aanmerking genomen, zooals van zelf spreekt
De buitendriehoek. De groeven, evenwijdig aan elkaar en in
dorso-ventrale richting verioopende. zijn hier dieper dan bij het jonge rots-
been. De uitstekende punt aan de ventrale zijde is meer afgerond en steekt
veel minder ver uit. Dorsaal vinden wij geen 20 mM-langen kam. maar een
stompen knobbel op dezelfde plaats. De proc. ant. petrosi is plomper en
dikker dan bij het vorige rotsbeen. terwijl de proc. post. petrosi dezelfde
gedaante behield en bij dit zoo gave exemplaar uitloopt in den proc post-
tympanicus. Deze. vleugelvormig van gedaante, is van de laterale zijde
gezien een breed, plat, eenigszins gegroefd stuk been van een min of meer
rechthoekigen vorm, lang ongeveer 57 mM en breed omstreeks 25 mM.
Langs de kanten is het eenigszins versleten. De bevestiging aan den proc.
post. petrosi geschiedt door een hard. driehoekig beenvlakje, als bij de
recente Balaenoptera, van 12—14—16 mM groot. Op dezen driehoek breekt
nu altijd de proc. posttympanicus van het petrosum af. Bij de recente
Balaenoptera is dat evenzoo. Bij Balaena australis is diezelfde verbindings-
plaats veel grooter en sterker en blijft genoemde processus aan het rotsbeen
verbonden. Tusschen
Balaenoptera en Balaena is dit een tvpeerend Dunt
van onderscheid.nbsp;^

De lengte van den proc. posttympanicus is iets minder dan die van het
rotsbeen en de alpmeene vorm komt met dien van
Balaenoptera overeen; zij
is alleen veel klemer dan bij deze laatste.

De binnendriehoek. De algemeene gedaante van het petrosum is
hier driehoekig, terwijl bij het jonge rotsbeen de vorm in dezen stand meer
die van een trapezium is De korte evenwijdige zijde in deze figuur is de
dorsale, ongeveer 20 mM-lange kam, die bij een ouder rotsbeen vervangen
wordt door een knobbel, zoodat het trapezium a.h.w. , met de jarenquot; in een
driehoek met afgeronde hoekpunten overgaat. Overigens zijn beide stukken
gelijk, speciaal wat betreft de 6 nu goed zichtbare foramina. De vorm van den
proc. posttympanicus biedt van deze zijde weinig verschil met den vorigen.
De caudale punt is nu van den beschouwer afgewend, in tegenstelling met
den vorigen stand. Aan de ventrale zijde van den processus is de lengte-
groeve te zien, die de voortzetting is van den ductus faloppii VII en die
•caudaalwaarts geleidelijk breeder wordt. Bij
Balaenoptera en Balama vin-
den wij hetzelfde.

-ocr page 147-

De achterdriehoek. Deze vlakte vertoont niets nieuws, is aUeen
grooter dan bij het jongere rotsbeen. De proc. posttympanicus steekt
schuin lateraal uit, dus de rechter en linker divergeeren sterk naar achter.
De lengteas van het petrosum en die van den proc. posttympanicus maken
een hoek van 130°. In dezen stand is de proc. posttympanicus bij de aanhech-
ting aan het petrosum smal en wordt caudaal steeds breeder, zooals dat
ook goed te zien is bij
van Beneden, plaat 26, No. 2.

Van de orale z ij d e gezien blijkt de proc. posttympanicus ver
lateraal uit te steken. Wij zien zijn caudale einde, maar het begin, de aan-
hechting aan het rotsbeen, niet. De processus is nu duidelijk vleugelvormig.
De top van den tetraëder ligt aanmerkelijk hooger, meer dorsaal, dan de
dorsale rand van den proc. posttympanicus. Ventraal bevinden beide deelen
zich op hetzelfde niveau.

Dorsaal gezien krijgen wij van deze beenstukken met hun
processus een zeer typisch beeld. De divergentie der proc. posttympanici
is zoo duidelijk mogelijk; hun oppervlakte is in de lengte gegroefd en caudaal
gelijken zij nu smal en oraal, bij hun aanhechting, breed, d.i. dus juist om-
gekeerd als bij de beschouwing van den achterdriehoek. In het orale en
mediale deel van den proc. posttympanicus bevindt zich een ronde holte van
6—7 mM middellijn, die er in doodloopt. Vergeleken met het jonge petro-
sum treffen ons de volgende verschillen:

De afscheiding tusschen rotsbeen en cochlea wordt met den leeftijd minder
scherp. De proc. ant. petrosi is stomper en breeder geworden; daardoor
schijnt deze processus korter te worden bij het oudere dier, terwijl de proc.
post. petrosi wel dikker wordt, maar zijn oorspronkelijke lengte behoudt.
De dorsale streping op den tetraëdertop wordt bij oudere petrosa scherper
zichtbaar, terwijl de top zich afrondt. De diverse foramina komen met de
jaren meer oraal te liggen a.h.w., wat met de inkorting
van den proc. ant.
petrosi verband houdt. In hun geheel lijken oudere petrosa meer gedrongen
dan jonge, die duidelijk langgerekt zijn. Waarschijnlijk speelt hierbij de
individualiteit ook een rol, wat eerst bewezen kan worden door onderzoek
van een aantal jonge en oudere rotsbeenderen.

De ventrale basisdriehoek. Ventraal bezien convergeeren de
rechter en linker proc. posttympanici in caudale richting. Nu spitsen zij
zich naar achter, terwijl hun basis aan het rotsbeen breed is. De groeve
voor zenuw VII, de voortzetting van den ductus faloppii, is in dezen stand
het best te zien; zij loopt over het grootste deel van den proc. posttympa-
nicus heen. De cochlea blijkt grooter te zijn geworden in lengte en breedte;
men kan zich door metingen hiervan
gemakkelijk overtuigen. Door dien
groei wordt het rotsbeen als geheel breeder, zooals nader ook uit de maten
blijken zal. Door de lengtetoename komt de cochlea a.h.w. meer oraal te
liggen, waardoor ook in dezen stand het geheele petrosum er plomper en

9

-ocr page 148-

»gel afb. 2A kLtmet dien%annbsp;re

5 mM en bij Liocelus öZToll Til t^^^^
een kleine opening, terwijl de p4t duidd|

die m verhouding forsch ontwikkeld zijn Voofandtre n»/ \\ Tquot;\'
heden zie men het jonge exemplaar. ™°quot;quot;\'^lt;=rlt;=P\'=flt;\'Sum.b.jzonder-

De maten van de oudere zijn:

Breedte petrosum, ter hoogte van het ovale venster ^ /f ^ïr
Lengte petrosmn, zonder proc. posttympanicusnbsp;S

\'nbsp;-nbsp;basisdriehoek 43 41 quot;

Afstand ronde venster-voorste punt v.h. petrosum 54 52 quot;

quot; achterste punt v. h. petrosum 28 27 quot;
Gewicht
piSsum quot; ~nbsp;P™\'nbsp;^^ « :

Het petrosum van een oud individu, afb 22

^^^ -^er t.,fel

vonden zijn; overigens zijn het goede eSmplaren Tl
zijn na het reeds behandelde en ^vijs
slechTs on^^^^^ ! kan nerover nu kort
jongere stukken. Uit den aard de^zaak ifhet rotsbeTnbsp;quot;quot;f\'

blijft toch nog vér beneden de afmetingen van da v^nbsp;^

De bui ten driehoek. De ventrale ukst^tj.^^

meer op; de dorsale knobbel, de top, ifk cht^ ontwik^eM
dorso-ventrale strepen zijn duidelijker geworderii él .
even oraal van het midden, domineert sttrSill tot tnnbsp;\'

en gaat als zoodanig gelijken op dezelfde vo;ming bi pllT^^^
waar hij nog dieper en breeder is. De
proc ant

breed en dik gewordennbsp;\'nbsp;^^^ ^ort,

vast. De do.ale knobTel, top, blijkt ook aan ïet

-ocr page 149-

keld. De foramina zijn alle opvallend wjd bij hun ingang. Geleidelijk gaat

de cochlea in de rest van het rotsbeen over.

De achter driehoek. Hierbij zien wij. dat de laterale zijde zeer

bol staat. De top is sterk afgestompt en van daar naar den medialen kant

komt men geleidelijk aan de cochlea. Caudaal is de vlakte voor aanhechting

yan den proc. posttympanicus goed te zien. Behalve de grootere afmetingen

IS er overigens geen verschil met het vorige rotsbeen.

Van de orale zijde gezien blijkt de proc. ant. petrosi sterk uit

te spnngen. Alle kenmerkende, reeds vroeger genoemde deelen zijn goed

bewaard gebleven. Laterale zijde sterk convex. De cochlea is van deze zijde

gezien scherper van het overige afgebakend. Ventraal is het petrosum glad.

do^aal brokkelig en ligt de spongiosa bloot. Verder als voren,

-IJorsaal gezien is het rotsbeen vooral in de caudale helft breed

en dorsaal afgestompt. De proc. post. petrosi is slechts klein; de proc. ant.

is meer gerekt, slanker en loopt puntiger toe. Geen grens tusschen petrosum

en cochlea. De strepen lateraal van den top zijn duidelijk. Overigens niets
nieuws.

De ventrale basisdriehoek. Aan deze zijde is het rotsbeen
eenigszins beschadigd; zoo ontbreken beiderzijds de caudale punten der
cochlea. De proc. ant. petrosi links is deels afgebroken, wat nu het meest
m het oog valt. Groeve tusschen cochlea en petrosum flauw. De cochlea
vooral vertoont individueele verschillen in alle onderdeden en foramina.
Zoo wisselt het ronde venster sterk van plaats. De ligging van het ovale
is veel constanter, wat blijkbaar in verband staat met de gefixeerde ligging

^r^LfTnbsp;malen in situ gevonden.

dPnbsp;• mogelijk door een inlegringetje in het ovale venster, dat

Dp W /ï!nbsp;opneemt, dat hij geheel los zit en er toch niet uitvalt,

di-p hWnnnbsp;petrosa zijn bijna tweemaal zoo groot als de jonge,

die h eraan voorafgingen; uit de respectievelijke gewichten blijkt dat ook.
Ten slotte de opgave der maten.

Breedte petrosum, ter hoogte van het ovale vensternbsp;45 mM

^engte „ , zonder proc. posttympanicusnbsp;77 „

\' dorsale top — ventrale basisdriehoek 47 .,
Afstand ronde venster - voorste punt v. h. petrosum 58 „

quot; quot; — achterste punt v. h. petrosum 23 „
„ ovale „ _ voorste punt v. h. petrosum 52 „
^e linker cijfers zijn voor de eerste, derde en vierde maat even groot; de
andere drie maten zijn door beschadiging te onzuiver, zoodat wij ons daar
moeten behelpen met de rechter alleen, die er niet beduidend van zullen
afwijken. Gewicht rechter petrosum 105 Gr. en van het linker 106 Gr.
van de cijfers treft ons nu de breedte, die gelijk bleef, terwijl de lengte

-ocr page 150-

sterk toenam en de hoogte weinig. Van de drie maten, breedte lengte en
hoogte der drie verschiUend oude petrosa neemt de laatste verreweg het
mmst toe en de lengte het meest. De breedte wordt eerst grooter en blüft
dan staan. Naast elkaar geplaatst zijn deze cijfers:

jong petrosum. midden petrosum. oud petrosum. toename
iJreedtenbsp;29nbsp;45
nbsp;aknbsp;ir

Lengtenbsp;56nbsp;66nbsp;77nbsp;i?

Hoogtenbsp;41,5nbsp;42nbsp;47nbsp;55quot;

Waar de kans op slijtage, afschuring, enz. voor alle drie rotsbeenderën
ongeveer even groot was, is deze onvermijdehjke fout overal aan
wezig zoodat de cijfers vergelijkbaar zijn. Wel worden deze beïnvloed door
de mdmduahteit, die ook hier zeker bestaat, maar daaraan is niet te ont-
komen.

Er is herhaaldelijk over den tetraëder en diens begrenzende driehoeken

gesproken. Van een petrosum van gemiddelden ouderdom laat ik hier nu

de 6 lengten van de tetraëderribben volgen, met den krompasser gemeten-

Afstand top — orale puntnbsp;52 mM

M „ — mediale puntnbsp;43

„ — laterale puntnbsp;42

laterale punt — orale puntnbsp;65

»»nbsp;»I gt;. — mediale puntnbsp;42

mediale „ — orale puntnbsp;57

De ventrale basisdriehoek wordt gevormd door het orale, l\'aterale en

mediale punt. Dorsaal boven dezen driehoek staat de top, die met de drie

juist genoemde punten verbonden is. Maakt men volgens deze geeevens

een tetraëder van karton, dan blijkt deze als werkschema voor het petrosum
goed te voldoen.nbsp;i\'^i-iwauiii

Bulla tympani. Hiervan zijn mij twee bruikbare voorbeelden be-

kend, beide van de linkerzijde, in handen van Regelink. Slechts wanneer de
bullae behoorlijk gaaf zijn vooral wat betreft den dunnen lateralen wand
kunnen ZIJ voor verge ijkmg gebruikt worden. Geschonden bullae van
Plesiocetus affims en Plesiocetus brevijrons zijn niet uit elkaar te houden
Ook de bulla van laatstgenoemde soort vertoont duidelijk het
Balaenoptera-
type, vergelijk b.v. Reuter, 1919, fig. 4, die een rechter afbeeldt, géén
linker, zooals hij opgeeft. Het verschil met
Plesiocetus ajfinis betreft oa
de grootte; de bulla van
Plesiocetus brevijrons is langer en breeder- verder
is ZIJ aan de orale zijde niet toegespitst als bij
ajjinis. maar stomp afgerond.
Ventraal treffen wij, als bij
ajjims. den caudalen scheeven kam Ln in het
midden, die aan het einde ombuigt, ook van achter daardoor zichtbaar wordt
en dan aan de dorsale zijde aansluit bij den lateralen kant.
Van Beneden
geeft ons, plaat 25, No. 2, 3, 4, 6, 7, 8, 12, 13 en 14 van deze bulla Xeel-

-ocr page 151-

dingen; No. 6 komt geheel met die van Regelink overeen. Lengte 70 mM
en breedte 45 mM.

Wervelkolom. De rug wervel is voor behandeling te slecht,
alleen het corpus is overgebleven. De lendewervel is iets beter, ven-
traal gekield; proc. transversi aangeduid, evenals de dorsale uitsteeksels.
Lengte
90 mM, breedte 95 mM en hoogte 85 mM. Van Beneden beeldt
geen lumbale wervels af.

De staartwervel. De twee epiphysen ontbreken, de praezygapo-
physen aanwezig; ruggemergskanaal gesloten. Ventraal zeer geschonden. De
vaag aangeduide proc. transversi in het midden doorboord. Lengte
80 mM,
breedte
80 mM, hoogte 100 mM. Ook van deze geeft van Beneden geen
afbeelding.

Plesiocetus sprangi (van Beneden) {Eeterocetus sprangi van Beneden)

Van Beneden vindt deze soort afwijkend van de beide vorige. Hij heeft
lang getracht de hem bekende resten onder te brengen bij
Plesiocetus affinis
en (of) Plesiocetus brevifrons, maar dat is niet gelukt. In ons land zijn maar
twee geschonden linker bullae
voxiPlesiocetus sprangi gevonden doorStege-
man in 1926 en 1927, groeve Wiegerink. Inderdaad hebben deze bullae een
geheel anderen vorm dan die van
Plesiocetus affinis en Plesiocetus brevifrons.
Zij zijn in verhouding langer en smaller en loopen oraal puntig en mediaal
eenigszins omgebogen toe. De grootste breedte er van is caudaal gelegen en
bij
Plesiocetus affinis en brevifrons in het midden. De sterke, laterale uit-
bochtmg aan de dorsale zijde, bij de twee juist genoemde soorten aanwezig,
ontbreekt bij
Plesiocetus sprangi. De twee exemplaren, die ik zag, komen

fa unbsp;Beneden, plaat 32, No. 1, 2, 6 en 7 goed overeen. Lengte

66, breedte 35 mM.

Plesiocetus latifrons (van Beneden) {Mesocetus latifrons van Beneden)

Deze soort heeft van Beneden in 1880 het eerst onderscheiden en in
1886 er nadere gegevens en platen over gepubliceerd. Ook hiervan is in ons
land maar heel weinig bekend, n.1. een
r u g w e r v e 1 en een eerste staart-
^RVEL, beide in 1924 of 1925 gevonden in het
Boven-Mioceen van den
Needschen Berg, door dr.
van Houten. Om Antwerpen komt deze soort
ook in het Boven-Mioceen voor.

Beide exemplaren heb ik in 1927 van van Houten ten geschenke ontvan-
gen. De ru g w e r v e 1 is weliswaar slecht bewaard gebleven, maar vertoont
toch zeer duidelijk het kenmerk, dat
van Beneden er voor opgeeft. Hij is
n-1. zeer breed in verhouding tot lengte en hoogte. De dorsale processus
zijn aangeduid, meer niet; het ruggemergskanaal is breed, 55 mM, deels

-ocr page 152-

Breedte, aan den dorsalen rand der ribfacet 130 quot;quot;
Hoogte mediaannbsp;quot;

De eerste staartwervel is veel beter bewppr/i n«. -quot;i
breken, maar overigens is hij gaar Volkome^^^^^^^
Beneden op plaat 52, No. 4 DuiLX rS^^n de^
als ook de vier geledingsfacetten vlfw . Processus zijn zichtbaar,

ÄsdSSSJSÄ

zijde loopen twee zwak concave kammen. Maten-nbsp;quot;

Lengte, zonder epiphysennbsp;in^ „iivr

Breedte, in het middennbsp;i?^ ^^

Hoogte mediaannbsp;jqq quot;

Pfesiocetus longirostris (van Beneden) [Mesocetus longirostris van Beneden)
Speciaal door den bouw van den schedJlTh,^ T^ fl \'quot;®™ gedaan.

soort voor zich te hebben! dietquot;tquot;ve™ rL\'^„ZÄrLr

genoemde. Op bl. 43 zegt hii- Ce sont ?plt;î \' ^^raen met andere reeds
toujours les mêmes carfctôris,\'qui donn nt^anbsp;reproduisant

ne sont pas des modifications indiviriTe\'\'^^^^^^^^^ différences
uit het Boven-Mioceen is zeer talrijknbsp;\'nbsp;belgische materiaal

Opgemerkt zijn hier te lande de volgende stukken-
Schedel beenderen. Tal van brokcfnUrn^ \' •• i ,
groeve Wiegerink gevonden, maar sLÏ^i^\'to^skihtenbsp;^^ quot;

niets mede was aan te vangen. Stegeman bezit ernbsp;- .nbsp;quot;

onderkaak, links en rechts,®zijn innbsp;ege^if

Sambeek bij Wiegerink aangetroffen. Vreemdnbsp;•nbsp;^

en bullae niets bekend geworden.nbsp;quot;quot;J Petrosa

Wervelkolom. Alle soorten wervels ziin sevonri,.« u r-. •
vn, grooten getale. De atlas is viermaal opgemfrrot Ie
gisch-Mineralogisch Museum, is in
1903 vow dTL
nnk, waar ook de drie andere aangetroffen zi/n fn^flr dT„r
m hetzelfde jaar door van Sambeek en in 1928 to Re|e,inr

-ocr page 153-

Draaiers zijn er 8 bekend, waarvan er twee of drie bij de reeds genoemde
atlassen behooren. Utrecht heeft
1 draaier uit 1903, groeve Wiegerink; van
Sambeek
2 uit 1927, zelfde vindplaats. waarvan er één bij den bovengenoem-
den atlas behoort; Regelmk ook 1 uit 1928, vindplaats als voren. Dr. van
Houten vond er in
1924 te Nede een exemplaar van, dat hij mij welwillend
afstond. Stegeman bezit er
2 uit 1925 en 1927, groeve Wiegerink. Dr. Tesch
stuurde mij er één uit Markelo, erratisch in het Plistoceen van den Heriker-
berg gevonden, dus afgeschuurd; eigendom Rijks Geolog. Dienst, Haarlem.

Halswervel No. 3 is te Utrecht, aangetroffen in 1903 bij Wiegerink.
Halswervel No. 5 is ook te Utrecht, jaartal onbekend, zelfde vindplaats.
Iwee andere cervicale, in 1927 te Wiegerink opgemerkt, zijn in handen van
Stegeman en van Sambeek.

Van de dorsale wervels zij ner7 bekend; zelf heb ik er 3, waarvan 2
gevonden in ± 1850 door J. W. te Winkel, te Miste bij Winterswijk. In
1J25 kreeg ik die van den kleinzoon van den vinder. Het zijn de wervels,
waarvan op bl. 13 sprake is geweest en die door
Staring reeds werden ge-
noemd in 1860. Den derden ontving ik te Eibergen in 1925 van den heer
J. de Groot, die hem uit Groenlo. Wiegerink, meebracht. Drie andere zijn
in 1925 en 1927 verzameld door van Sambeek op dezelfde plaats, waar ook
Stegeman in 1926 er één vond. Van 5 van deze 7 dorsale kon het nummer
van de reeks te Brussel worden gevonden. Lumbale wervels ken ik er
4, waarvan van 2 het nummer uit de reeks. Deze 2 zijn te Miste aangetroffen
in ± 1850, door te Winkel, bovengenoemd. Met de 2 rug wervels kreeg ik
deze lendewervels ook. Zij zijn zonder twijfel van hetzelfde individu af-
komstig, met een straks nog te noemen staartwervel. De beide andere
lendeweryels zijn in het Museum te Enschede; zij komen uit groeve Wiege-
rink en zijn reeds vóór 1914 verzameld door dr. ter Braake uit Eibergen.

^ ^ ^ ^ V e 1 s zijn er nu 8 bekend. Een eerste caudale,uit Miste, ± 1850,
bij de 2 dorsale en de 2 lumbale behoorende, ontving ik in 1925 van de familie
te Winkel aldaar. De heer van der Eist te Enschede bezit een staartwervel
te Nede aangetroffen, jaartal onbekend. Verder zijn er 6 caudale gevonden
in groeve Wiegerink in 1925, 1926, 1927 en vóór 1914, nu in handen van
Regelink, van Sambeek, Stegeman «n het Museum te Enschede.

In 1925 zag ik eenige stukken van ribben te Wiegerink, die verder geen
waarde hebben.

Ledematen. Van den humerus zijn slechts 3 gewrichtskoppen opge-
merkt, in 1925, alle te Wiegerink, nu in bezit van de heeren J. Wagner,
Ellewick, Westphalen en Stegeman. Een bruikbaar oraal deel van de
rechter ulna werd in 1923 door laatstgenoemden bij Wiegerink aangetrof-
fen. Ten slotte zag ik daar in 1925 een vingerkootje, dat vermoedelijk
bij
Plesiocetus longirostris behoort.

Onderkaak, afb. 16. Een klein oraal gedeelte hiervan, rechts, met de

-ocr page 154-

s^physe IS zeer goed bewaard gebleven. De dorsale en ventrale randen
zijn gaaf; oraal gelijkmatig afgerond en eenigszins gesleten, caudaal wüle-
keurig afgeknapt. De laterale en mediale vlakten bestaan geheel uit gave
compacta. Mediaal zien wij een uitstekenden richel over de geheele lengte
die van voren dorsaal ombuigt en aansluit bij het overige kaakstuk. Oraal
bezien ^merken wij een dorsale geul voor een tak van den nervus trigemi-
nus (V.). Ventraal van deze geul loopt een kanaal door het been van
onge-
veer
5 mM. doorsnede, waardoorheen eveneens een tak liep van genoemden
zenuw. Op deze hoogte heeft de onderkaak zijn grootste breedte

Lateraal is het fragment glad, convex en aan den oralen rand voorzien
van de zenuwopening, juist genoemd.
Van Beneden geeft er geen afbeel
ding van. Afmetingen van het fragment zijn:

Lengte 130 mM.
Breedte 29 „
Hoogte 80 „
Het tweede Imker onderkaakgedeelte, 180 mM lang, is veel minder goed
Het is aan alle zijden zeer afgesleten en afgebroken en wordt veirler niet
behandeld.

Wervelkolom. De atlas te Utrecht is gemerkt G. 162- hij is
afgesleten en dorsaal open, maar overigens goed bewaard gebleven De
twee gewrichtsholten voor de condyli zijn duidelijk zichtbaar en links is de
proc. transversus te zien; rechts is deze afgebroken. De gewrichtsvlakken
voor den draaier zijn intact. Deze ringvormige wervel is bijna altijd in 2
of meer stukken gebroken en het dorsale gedeelte, het dunste van den ring
^ meestal verdwenen. Op plaat 39, No. 1 en 2, vinden wij den atlas bii
van
Beneden
afgebeeld. Dit exemplaar is heel wat gaver dai he? oi^ze dorLa^
gesloten en ventraal lang niet zoo uitgesleten. De breedte vfn het UtS
sehe was omstreeks 240 mM, de hoogte is niet op te geven doorTet on br -
ken van den dorsalen boog. Lengte in het midden ongeveer 45 mM

De 3 overige exemplaren zijn in slechte conditie en werden niet besproken.
D e d r a a
1 ^^nbsp;atlas uit Utrecht behoort een epistro-

pheus, gemerk G. 160. Behoudens eenige slijtage en het wederom ontbreken
van den dorsalen boog is dit een behoorlijk exemplaar. Draaiers met den
dorsalen boog zijn mij met bekend geworden. Ook hier is dit gedeelte het
dunste van den wervel. De tand is afgeschuurd, maar toch nog goed ken-

rtwnbsp;\'\' het corpus, van epiphysen voorzien, uitgehold,

trewnchtsvlakken voor den eersten halswervel duidelijk

rechïï ^Znbsp;FT;nbsp;^^ ^e^traal een gedeelte bewaard;

rechts vinden wij slechts een lateralen stomp. Op plaat 39, No. 3 en 4,

ZT, r P quot;quot; Beneden dezen wervel van de voor- en achterzijde. Lengte
met den tand ongeveer 60 mM; hoogte en breedte zijn niet te meten
De andere draaiers zijn minder goed bewaard gebleven. Het exemplaar

-ocr page 155-

van van Houten, afb. 10, heeft een zeer fraai ontwikkelden tand, geheel
met compacta gedekt,
20 mM uitstekende.

Van halswervel 3 ken ik maar één voorbeeld, behoorende bij den
reeds genoemden draaier en atlas van Utrecht, 1903; deze derde halswervel
is gemerkt G. 149. Alleen het corpus is over, alle processus ontbreken.
Het lichaam is van voren convex, caudaal concaaf, langs alle zijden afge-
schuurd, van beide epiphysen voorzien. De voor- en achterkant zijn nog
het best bewaard gebleven. Het is een korte wervel, die zich met de twee
voorafgaande nog goed liet samenstellen tot één geheel.
Van Beneden
geeft op plaat 40, No. 3 en 4, een beter exemplaar te zien, doch ook daaraan
ontbreken de processus. De maten zijn ongeveer:

Lengte, dorsaalnbsp;25 mM.

Breedte, ventraal 120 „
Hoogte, mediaannbsp;80 „

Zij stemmen met die van Beneden overeen.

De 5de cervicale, eveneens te Utrecht bewaard, is iets beter gecon-
serveerd. De rechter en linker dorsale uitsteeksels zijn 20 en 10 mM hoog;
de dorsale boog ontbreekt overigens geheel. De zijkanten en de ventrale zijde
zijn versleten. Het corpus is bijna afgerond vierkant geworden, in tegenstel-
ling met halswervel 3. Voor- en achterzijde zijn meer vlak, nog met epiphy-
sen.
Van Beneden teekende op plaat 40, No. C en 7, dezen wervel. Ons
exemplaar is in alle maten eenigszins grooter.

Lengte 35 mM.

Breedte 110 „
.nbsp;. Hoogte 95 „

Ue overige 2 cervicale geven geen aanleiding tot verdere bespreking.
° ^ ® wervels. Hiervan zijn mij een 2de. twee 3de, een 4de en
een 12de mt de geheele reeks bekend geworden. Van 2 andere kon het num-
mer met worden vastgesteld.

De 2de dorsale, van van Sambeek, 1927, is zeer geschonden en versleten.
Een klein deel van den dorsalen boog is bewaard; de ribfacet rechts is
zichtbaar; epiphysen grootendeels verdwenen. Lengte 57 mM. De 3de
dorsale, van Stegeman, 1926, is nog slechter en wordt niet verder bespro-
ken. Lengte 70 mM.

De andere 3de is in mijn bezit; hij werd ± 1850 te Miste gevonden. Dit
exemplaar is, behoudens eenige slijtage, toch veel beter; beide epiphysen
voorhanden. Rechts is de dorsale processus deels aanwezig, links niet meer.
Ruggemergskanaal 45 mM breed, met versleten middenrichel. Wervel ven-
traal afgerond. Voor en achter met vlak corpus.

Lengte 70 mM, als de vorige.

Breedte 85 „

Hoogte 75 „

-ocr page 156-

Van Beneden geeft dezen wervel op plaat 40, No. 16; de onze is een wei-
nig langer.

De 4de, eveneens ± 1850 te Miste gevonden en mijn eigendom, is een goed
behouden stuk, met beide epiphysen. Rechts en links van dorsale uitsteeksels
voorzien. Ruggemergskanaal, met middenrichel, 45 mM breed, ventraal
eenigszins geschonden en afgerond. Het orale en caudale wervelvlak is
afgeplat.

Lengte 78 mM.

Breedte 105 „

Hoogte 83 „

De lengte loopt dus geleidelijk op; de 2de was 57 mM, de 3de 70 mM en
deze 4de 78 mM. Ook de andere maten worden gaandeweg grooter. Den
4den rugwervel geeft
van Beneden op plaat 40, No. 17 en op plaat 39,
No. 5. De 12de dorsale, door mij ontvangen van den heer de Groot, was
geheel achteraan in de reeks geplaatst. Hij begint min of meer lendewérvel-
eigenschappen te vertoonen. Ook deze is in goeden staat, grootendeels met
beide epiphysen. De rechter en linker dorsale processus zijn langgerekt, 90
mM, en in hoofdzaak gaaf. Ruggemergskanaal, met middenrichel, 35 mM
breed. Van de proc. transversi zijn flinke basale deelen bewaard gebleven.
Ventraal afgeschuurd en nog zonder kiel in de mediaan, dus afgerond. De
beide wervelvlakken zijn plat.

Lengte . 128 mM.
Breedte 123 „
Hoogte 100 „
Alle maten zijn dus weer, zooals te verwachten was, sterk toegenomen
Van Beneden beeldt dezen wervel of éen, die in de buurt staat, niet af. De
beide overige dorsale zijn niet geschikt voor behandeling.
Lende wervels. De beide wervels van deze categorie uit Enschede
zijn te slecht voor verdere bespreking. Resten ons dus de twee andere
exemplaren uit Miste, ± 1850. Het zijn No. 4 en 8 van de serie lumbale
Zij gelijken zeer veel op elkaar en zijn slechts door een paar kleine kenmer-
ken uit elkaar te houden. Wervel 4 mist de orale epiphyse en een klein
gedeelte ventraal van de caudale. Overigens is hij, behoudens eenige slij-
tage, gaaf. De rechter en linker dorsale processus zijn zeer goed bewaard
gebleven, maar de boog is verdwenen. De uitsteeksels zijn 80 mM lang en
omsluiten het van een middenrichel voorziene ruggemergskanaal, dat 27
mM breed is. De basalia der proc. transversi zijn aanwezig. Ventraal is de
mediane kiel krachtig ontwikkeld. De beide wervelvlakken zijn plat; de
orale bestaat alleen uit spongiosa.

Lengte 134 mM.
Breedte 120 „
Hoogte 100 „

-ocr page 157-

Wervel 8 heeft beide epiphysen en is ook overigens goed bewaard ge-
bleven. Dorsale processus aanwezig, zonder boog; zij zijn 80 mM lang. Rug-
gemergskanaal, met middenrichel, 27 mM. breed. Basalia der proc. trans-
versi nog voorhanden, Ventraal scherper gekield dan No. 4. Wervelvlakken
afgeplat.

Lengte 142 mM.

Breedte 110 „

Hoogte 100 „
ue lengte is dus ten opzichte van wervel 4 toegenomen en de breedte afge-
nomen, wat overeenkomt met de plaatsing verder naar den staart toe.

Deze beide lumbale, de reeds genoemde dorsale en de nog te bespreken
caudale wervel, zijn alle 5 verschillend van aanzien en hardlieid ten opzichte
van dergelijke stukken uit groeve Wiegerink. Zij zijn zwaarder, niet broos,
inwendig niet grijs, maar bijna zwart en veel sterker, vandaar dan ook
hun betere conservatie.

Lumbale wervels worden door van Beneden niet afgebeeld.
Staartwervels. De eerste wervel van deze soort was overlangs ge-
spleten, maar is afdoende hersteld. Van de verschillende processus zijn
slechts kleine resten over. Epiphysen voor en achter bewaard gebleven.
Ruggemergskanaal 8 mM breed. Ventraal, ter plaatse van de chevronaan-
hechtingen, versleten. Voor- en achtervlak zwak gewelfd. Dorsaal en ven-
traal van de proc, transversi heeft het corpus in het midden diepe in-
deukingen.

Lengte 162 mM.

Breedte 130 „

Hoogte 136 „
r-iftinbsp;^at nu te Enschede in het Museum berust, is aanmerke-

lijk kleiner, is dus meer caudaal geplaatst geweest. Ook deze is tamelijk
versleten en geschonden. Van de orale zijde gezien is het corpus vijfhoekig,
van de caudale zijde gerekt ovaal in de hoogterichting.
Processus aangeduid;
in de proc, transversi, in het midden, openingen voor bloedvaten. Chevron-
facetten zeer versleten; beide epiphysen aanwezig, vlak.

Lengtenbsp;95 mM.

Breedte, vóór 110 „
Breedte, achter 85 „
Hoogtenbsp;105 „

Van Beneden geeft ook hiervan geen platen. De andere 6 caudale
worden niet nader gehandeld.

Ledematen, De humeruskop rechts biedt geen kenmerken. Zijn
omtrek is 310 mM en de middellijn 100 mM. Dadelijk onder den kop is
de humerus afgebroken, als ook het geval was met den vroeger behandelden
^an Balaenoptera musculoides.

-ocr page 158-

Van de rechter ulna, afb. 18, is de orale helft gaaf bewaard gebleven
Zij is voorzien van het geheele olecranon en van de diaphyse is nog een groot
deel over. Op het zwakste punt, in het midden, is het been doorgebroken
en de rest is helaas niet gevonden. Op plaat 41, No. 1, beeldt
van Beneden
naar af; zijn exemplaar is bijna compleet, maar juist het olecranon ontbreekt
Uit is in stippelhjn bijgeteekend en komt in grootte zeer wel met het onze
overeen.

De totale lengte van het been te Brussel is 380 mM.
Breedte, ter hoogte v. h. olecranon 145
Caudale breedtenbsp;75 quot;

Breedte, in het middennbsp;55 quot;

De gewrichtsholte, bij het Brusselsche exemplaar voor een derde gedeelte
verdwenen, is bij het onze geheel gaaf.

Totale lengte van ons stuknbsp;225 mM.

Breedte bij het olecranonnbsp;120

Lengte olecranonnbsp;123

Slechts één voorbeeld is mij hiervan in ons land bekend.

Het vingerkootje of metacarpale komt volkomen overeen met
dat door
van Beneden gegeven op plaat 41, No. 6.

Lengtenbsp;60 mM.

Breedte, in het midden 36
Breedte, aan de uiteinden 40 en 45 mM
Waarde hebben deze beentjes voor soortsbepalingen niet.
Van ÏBeneden
merkt op dat zij, evenals carpalia, zoo zelden gevonden worden een feit
dat ook ik hier te lande heb kunnen vaststellen.nbsp;\'

Plesiocetus laxatus (van Beneden) [Idiocetus laxatus van Beneden)

Geruimen tijd heeft deze soort Mesocetus laxatus geheeten, zoowel voor
de
Stukken te Leuven als voor die te Brussel. Van Beneden h^eft materiaal
van minstens 20 individuen in handen gehad. Het was dus voor België
een gewone soort in het Oud-Plioceen (
van Beneden, 1886), terwijl zij
hij ons zeldzaam is in het Boven-Mioceen. In de toelichtingen in het
Museum te Brussel wordt deze soort ook als tot het Boven-Mioceen be-
hoorende gerekend.

Slechts 1 petrosum met proc. posttympanicus doch zonder bulla en 4

1Q9R tnbsp;^\' f\'\' Tnbsp;Het rechter rotsbeen is in

1928 te Wiegermk gevonden door Regehnk en in diens bezit. De gave

proc. posttympanicus was afgebroken, maar werd door mij in dezelfde

zendmg teruggevonden. Hij behoort zonder twijfel aan dit petrosum. Dit

nu heeft een geheel anderen vorm dan de behandelde en is dus onze belang-
stelling waard.

-ocr page 159-

Twee van de lendewervels zijn goede exemplaren, berustende te Leiden
in het Geologisch-Mineralogisch Instituut. De vindplaats is intusschen onbe-
kend en dat vermindert hun waarde. Het is dus niet zeker, dat deze lumbale
quot;uit ons land zijn. De 2 andere zijn uit groeve Wiegerink. Ik ontving die in
1924 van mr. A. ten Houten uit Winterswijk. Zij hebben het nadeel zeer
beschadigd te zijn.

Perioticum, afb. 28. Het tetraëderschema is hier niet te gebruiken,
want het rotsbeen is door zijn vorm er niet toe terug te brengen. Hieruit
volgt al, dat het van de 4 behandelde veel afwijkt in gedaante. Dan is de
proc. posttympanicus bijna tweemaal zoo lang als het rotsbeen alleen,
terwijl bij het vroeger behandelde voorbeeld beide ongeveer even lang
waren.

Lateraal gezien is het rotsbeen trapeziumvormig, bijna even
hoog als lang, convex, en in het midden voorzien van dorso-ventrale stre-
pen. De oppervlakte is glad en hard. Oraal versmalt het duidelijk aan de ven-
trale zijde, terwijl het caudaal aan denzelfden kant uitloopt in den langen
proc. posttympanicus. In het midden, ventraal, bevindt zich een vlakke,
uitstekende knobbel. De voorrand is uitgehold, de dorsale rand is ruw en
de achterrand glad en recht. Openingen komen hier niet voor; deze zijde is
geheel gaaf. Aan zijn basis is de processus dun, in het midden dik, om latero-
caudaad toegesplitst uit te loopen.

Mediaal gezien bemerken wij denzelfden trapeziumvorm met de uit-
stekende cochlea. Zes openingen vallen ons op; oraal de holte voor de intrede
van den nervus facialis (VII), daarachter en iets meer ventraal die voor
den nervus acusticus (VIII), die nog meer caudaal gevolgd wordt door 2
openmgen, die voor den ductus endolymphaticus lateraal en die voor den
ductus perilymphaticus meer medio-ventraal. Deze laatste laat zicli son-
deeren naar het verder ventro-caudaal gelegen ronde venster. Lateraal
hiervan vmden wij de trechtervormige uitmonding voor den ductus faloppii
(VII), die te sondeeren is naar de faciali^-intrede, het eerst genoemd.

De dorsale en orale randen van het petrosum zijn zeer oneffen door afge-
broken spongiosa. De ventrale en caudale randen zijn glad en van hard
been. De processus heeft dezelfde gedaante, als reeds besclireven is, en ver-
toont lengtestreping. Ventraal is hij eenigszins uitgesleten.

Van de caudale z ij d e gezien blijkt de processus schuin
lateraal ver uit te steken. Dorsaal en
ventraal heeft het rotsbeen dezelfde
breedte. De verbinding tusschen processus en petrosum is dun, halvemaan-
vormig, 14 bij 7 mM groot, vandaar de breuk tusschen beide. Onmiddellijk
mediaal van de verbindingsplaats zien wij den trechtermond van den ductus
faloppii. Van hieraf bekeken is het rotsbeen afgeplat cylindervormig, met
den medialen en lateralen kant als samengedrukte zijden. Een duidelijke

-ocr page 160-

Van de orale z ij d e gezien steekt de processus lateraal
en ,s het rotsbeen dorsaal dik, breed en ruw. VenSaa bo\'t het^ en
scherp gekield toe. De cochlea springt weliswaar mediaal uit mafrtoch

Srairijd^ quot; ^^ ^^nbsp;mM.

hP^ ° f ^ ^ ! l\' ^ quot; onmiddellijk de lengteverhouding der beide
bestanddeelen, rotsbeen en uitsteeksel op, die bijna tot elkaar staan a s I 2
Eerstgenoemd stuk is nu vrijwel zonder uitstekende deelen ook de cochlea
springt met uit. Lateraal hard en glad, mediaal spongiequot;;
en ruw ^^
afgestompt en caudaal zuiver afgerond. Van de
7 openingen z^n er 6 te
zien; het ovale venster natuurlijk niet.nbsp;^

gezien kijken wij op de orale, zeer scheipe kiel. De medi-
ale en laterale randen loopen evenwijdig aan elkaar.
De kleine coSi^f^
mmder scherp afgescheiden dan bij de andere petrosa. Aan
openingen eVn
mj het ovale en ronde venster en lateraal van het eerstgenoemde^de uTt-
trede van den n. facialis (VII), den ductus faloppii. Ook deze kant is zeer
gaaf gebleven. De holte, ongeveer in het midden der lengteas van he
trots\'
been, tegenover het ovale venster en lateraal uitloopend! is veel kldLr en
vooral veel smaller dan bij
Plesiocetus brevifrons

In het midden waar de processus zijn grootste dikte heeft, is zijn vorm
afgerond vierkant op dwarsdoorsnede; naar de basis en naar het uquot;tdn^
loopt hij smal toe. Aan alle zijden komen groeven in de
lengterichtinfvoor
C^p bl. 63 geeft van Beneden deze kenmerken op ondt de woorden

[echtnbsp;-- - --„ttÄtrr

Breedte, ter hoogte van het ovale vensternbsp;mM

Lengte, zonder proc. posttympanicusnbsp;co

Hoogte, dorsale top — ventralen kantnbsp;nnnbsp;quot;

Afstand ronde venster-voorste punt v. h. petrosum 47nbsp;quot;

quot; -achterste „nbsp;31nbsp;quot;

ovale „ — voorste „ ,, ^^nbsp;gg

Gewicht petrosum, zonder processus quot; quot;nbsp;quot;nbsp;q^\'

quot;nbsp;n f metnbsp;„nbsp;jgQ

^ afbeeldingen op plaat 54,
^o. i, 4 en 5, die alle zeer goed overeenkomen met het juist tenrokene
Figuur 3 noemt van
Bbk-eden „face supérieurequot; en fig. 4 ,Ce pSeure\'t

-ocr page 161-

Deze uitdrukkingen stemmen in het geheel niet overeen met de platen. Eerst-
genoemde stand is zuiver mediaal en de laatste dorso-mediaal. Dergelijke
onjuistheden komen meer in zijn groote plaatwerk voor.
L e n d e w e r V e 1 s. De 2 exemplaren uit Leiden hebben als bijzonder-
heid een duidelijk uitgeholde voor- en achterzijde, overigens onderscheiden
ZIJ zich nauwelijks van de lumbale van
Plesiocetus longirostris, Miste,
± 1850. Zoo is het ook met de beide andere wervels uit groeve Wiegerink,
fKnbsp;behandeling te slecht zijn. Goed er mede overeenkomende

afbeeldingen vindt men op plaat 60, fig. 7 en 8 in den atlas van van Be-
neden.nbsp;\' ® .

Plesiocetus longifrons (van Beneden) {Idiocetus lo7igifrons van Beneden)

Onder dezen naam heeft van Beneden in 1880 een aantal beenderen
beschreven, waarop hij uitvoerig terugkomt in 1886. Uit de studie van
een nagenoeg gaven schedel bleek hem, dat hij hier een aparte soort voor
zich had.
Plesiocetus longifrons is te Antwerpen minder zelden aangetroffen
dan
Plesiocetus laxatus, de vorige. Zoowel in België als in ons land komen
de resten van
longifrons voor in het Boven-Mioceen; maar ook treffen wij
deze soort met zekerheid aan in ons Midden-Plioceen.

In Nederland zijn 3 stukken bekend geworden, n.1.2bullaeenlperio-
t i c u m; overigens niets voorzoover wij nu weten. Eén der bullae, de rechter,
IS in 1923 of 1924 opgemerkt door den heer G. Jansen in groeve Wiegerink; zij
wordt nu bewaard in het Museum te Winters\\vijk. De andere, linker gehoor-
Diaas met een eveneens linker rotsbeen, gevonden in 1915 te Roozendaal,
pk!!nbsp;tusschen 87 en 103 M. diepte in het Midden

stukken werden mij welwillend voor
Dewerk\'ing afgestaan en berusten nu te Haarlem bij den Rijks Geologischen
i^ienst. vermoedelijk behooren laatstgenoemde bulla en perioticum bij
eiicaar, maar zij zijn gescheiden aangetroffen. Doordat de verbindings-
stukken tusschen beide ontbreken, passen zij nu niet meer op elkaar; in
ieder geval behooren zij tot dezelfde soort, wat mij na uitvoerige verge-
lijkingen te Brussel en uit de platen van
van Beneden bleek. Bij Burtinop-
sis stnitlts héb
ik alreeds even over deze stukken gesproken, zie bl. 107.

Beide bullae. voor de rechter, zie afb. 24. zijn aan de laterale, dunste
^jde eenigszins geschonden, zooals altijd, maar overigens zijn zij gaaf.
Het zijn de grootste, die hier ooit gevonden zijn. 80—90 mM lang. Zij wor-
den verder tegelijk behandeld.

Dorsaal gezien blijkt de medio-caudale wand 32 mM dik te zijn. Ter
halver lengte wordt deze wand minder dik, 22 mM, en oraal vervlakt hij
vrij plotseling en sluit lateraal aan bij den bodem. De laterale wand is overal
even dun, 2—3 mM en is over de geheele lengte deels afgebroken. Deze wand

-ocr page 162-

vertoont twee laterale uitbochtingen, één grootere ongeveer in het midden
en een kleinere nabij de orale punt. Deze uitbochtingen zijn door een vlak
dal gescheiden. Doordat de mediale en laterale wand vóór en achter naar
elkaar toebuigen en dus in elkaar verloopen. zijn een voorwand en een achter-
wand feitelijk niet aanwezig. Als geheel beschouwd, ziet men in deze bulla
dadelijk het
Balaenoptera-iype.

Ventraal gezien bemerken wij twee evenwijdig loopende kam-
men over de geheele lengte. Beide liggen mediaal van de middellijn
en zijn nog verschülend van uiterlijk. De meest mediaal gelegen kam is
scherpkantig en de andere afgerond. Aan de orale punt loopen zij in elkaar
uit.Caudaal vervlakken beide en ontmoeten zij elkaar niet meer. Afbeeldingen
van de bulla geeft
van Beneden op plaat 67, No. 2, 6, 7 en 8. Bij ons
exemplaar uit Roozendaal is de lengte 90 en de breedte 52 mM. Het voor-
beeld uit groeve Wiegerink is iets kleiner.

P e r i O t i c u m, afb. 29. Om verschülende redenen is dit een belangrijk
stuk. Het is ons eenige voorbeeld uit het Midden-Plioceen; verder is de
processus stevig verbonden met het petrosum en is het geheel uitstekend
bewaard gebleven. In alle opzichten is het anders gevormd dan de tot nu
toe behandelde rotsbeenderen. De processus is ongeveer tweemaal zoo lang
als het petrosum zelf, een punt van overeenkomst met dat van
Plesiocetus
laxatus: m^^v
een verschil er mee is weer de groote dikte en de plompe
vorm bij
Plesiocetus longifrons.

Met zekerheid heeft het stuk uit Roozendaal eenigen tijd los op den bodem
der midden-pliocene Noordzee gelegen, want het is dorsaal, mediaal en
ventraal bedekt met de kronkelende, witte buizen van
Ser-pula die een
„verschquot; voorkomen hebben. Bovendien zit lateraal op de verbindings-
plaats van petrosum met processus, in een beschermende holte, een duidelijke
ko ome
Membrampora, die er ook als „pas gevormdquot; uitziet. Aan de cau-
dale punt vertoont de processus afschuring en slijtage. Evenals van de
andere
petrosa, die met mijn eigendom waren. liet ik ook hiervan een gipsmodel
maken door den heer S. Miedema, beeldhouwer te Rotterdam wat het
voordeel gaf, dat ik een afgietsel voor controle ter determinatie kon op-
penden naar
Abel en Remington Kellogg. Deze modellen, met grooten
zorg gemaakt, zijn slechts door hun lichter gewicht van het origineel te
•onderscheiden. Gaan wij nu de zes verschülende zijden van het stuk na

L a t e r a a 1 g e z i e n Evenmin als bij Plesiocetus laxatus is ook hier
het tetraëderschema te gebruiken. Afgezien van de uitstekende
cochlea, is
het petrosum bolvormig zonder noemenswaardige uitsteeksels. Deze gladde
vorm IS niet ontstaan door slijtage. Bij dezelfde lengte is het rotsbeen van
Plesiocetus laxatus smal en hoog; bij Plesiocetus longifrons juist breed en
laag. De processus zijn in beide gevallen ongeveer even lang,
maar bij
.laxatus recht en bij longifrons lateraalwaarts gebogen. Dan is bij\'de laatste

-ocr page 163-

soort de processus in het midden veel dikker. Ook Remington Kellogg
IS van meening, dat dit rotsbeen zeer sterk afwijkt van dat van Plesiocdus
laxatus
en brevifrons.

Lateraal gezien vertoont het petrosum zuiver een bolvormige gedaante.
Verschil tusschen rug- en buikkant, voor- en achterzijde, is er in dezen
stand nauwelijks. Uitsteeksels zien wij niet, hoogstens zeer stompe, afge-
ronde knobbels. De processus is breed aangezet en in de lengte eenigszins
gestreept. Vóór en achter is het uitsteeksel vrijwel even dik. Foramina zijn
nu niet te zien.

Mediaal gezien blijkt de cochlea zeer ver uit te steken. De 6
openingen,voor zenuw VII en VIII, den ductus endolymphaticus en perilym-
phathicus, het ronde venster en de uitmonding van den ductus faloppii zijn
zichtbaar. De onderlinge ligging dezer foramina is als bij
Plesiocetus laxatus.
Al deze openingen zijn omgeven door Serpula-kokers. De overgang van de
cochlea naar het overige gedeelte is geleidelijk . Ook van dezen kant zijn
geen uitsteeksels te zien. Dorsaal gaan petrosum en proc. posttympanicus
met een zachte bocht in elkaar over. In dezen stand zien wij goed, hoezeer
de groote cochlea het beeld beheerscht, m.a.w. de rest van het rotsbeen
steekt aan alle zijden der cochlea slechts weinig uit, tenvijl bij
Plesiocetus
laxatus
de cochlea in verhouding veel kleiner is en er groote deelen van het
petrosum om heen zichtbaar zijn. Daardoor krijgt het geheel bij
Plesio-
cetus longtfrojis
een knotsvormige gedaante, totaal afwijkend van wat wij
vonden bij de 5 besproken rotsbeenderen. De proc. posttympanicus heeft
een medialen kam.

Van achter gezien is het verschil met Plesiocetus laxatus
in^Ju^nbsp;cylindervormige gedaante zien wij bij Plesiocetus

nTh^quot;\'quot;nbsp;^^^ ^^Ive bol uit; de dorsale top

cfl^r^ Vk \'nbsp;^^ bet rotsbeen geheel afgerond. De cochlea

sieeKt Dijna 2b mM mediaal uit en is dorso-ventraal afgeplat. De beide
openingen voor het ronde venster en den ductus faloppii zijn zeer groot,
ö en 0 mM. JJe dikke, gebogen proc. posttympanicus buigt ver lateraal uit
en IS van achter door slijtage afgestompt.

V quot;i quot;^A^y f quot; gezien is de cochlea hoog, d.w.z. dorsaal ingeplant en
gaat geleidelijk in de rest van het petrosum over. De bolvormige gedaante
IS ook nu duidelijk en juist in het orale midden zien wij een diepe groeve
in de dorso-ventrale lijn loopen. Deze groeve is op de plaats van de scherpe
kiel bij
Plesiocetus laxatus gelegen. Dorsaal en ventraal is het beenstuk
even breed, afgezien natuurlijk van de zoo ver uitstekende cochlea. Van de
holten zien wij de opening van zenuw VIII en die van den ductus endolym-
phaticus. Dorsaal is de oppervlakte ruw hobbelig, lateraal geheel glad en
Ventraal en mediaal eveneens. De latero-caudaal uitstekende proc. post-
tympanicus is even hoog als het rotsbeen ventraal breed is. Vergeleken met

10

-ocr page 164-

Plesiocetus laxatus is dat een enorm verschü, veroorzaakt door de scherpe
ventrale kiel bij dezen laatsten vorm.nbsp;^

Y ^ \'\'quot;quot;nbsp;een flauwe groeve als afschei-

ding van de cochlea. welke groeve oraal dieper is dan caudaal, waar zij

gehee vervlakt. Alle openingen, mtgezonderd die van het ovale venster
zijn zichtbaar .De breedte van het rotsbeen is meer dan zijnnbsp;De

dorsale tetraedertop, bij vorige petrosa zoo duidelijk uitstekend, is hier
zeer laag, volkomen afgerond, met versleten en nauwelijks van de Omgeving
te onderscheiden. De lengte van de cochlea is méér dan de helft van de lengti
JZhnbsp;Plesioceti^s laxatus de cochlea-lengteeven^fot

IS als de helft van het pe rosum. Hierbij is natuurlijk de proc. posttympani-
cus m beide gevallen bmten rekening gelaten. Lateraal is het rotsbeL S
convex en de proc posttympanicus recht. Mediaal is deze laatste sLk ge-
bogen, dorsaal IS hij vrijwel plat; vooral in het midden zeer breed S mM
en daar voorzien van een diepe lengtegroef van 40 mM. Tusschen pToc
posttympanicus en petrosum bestaat dorsaal gezien geen grens alweer
Tn
scherpe tegenstelling met Plesiocetus laxatus. ® « ^^^eer in

Tusschen de uitmonding van den ductus faloppii en het ronde venster
vo\'orkomquot;
^^nbsp;^^nbsp;^^ Plesiocetus laxatus

Ventraal gezien is de begrenzing der 3 onderdeelen van het
petrosum scherp; 3 diepe groeven zijn nu zichtbaar. Het oraal en lateraal
ronde rotsbeen vertoont ventraal 2 knobbels, een grooteren meer n„en
gelegen en een kiemen ter hoogte van het ovale venster. Tusschen de^S
knob^ls bestaat een vlakke uitholling van 11 mM lengte en 15 mM breedte
Aan den caudalen rand van den grooten oralen knobel is een klein ^
te zien, waaraan de eertijds bulla paste. Het is nu merkwaardirda ons
fossie petrosum van de ventrale zijde bezien, meer gelijkT op dat van de
recente Balaena australis dan op dat van een nu nog%oorkomender/.Ï

een feit; ook de -re ontwikke^Tnnbsp;riTe^

fossiele rotsbeen wijst m die richting. Door vergelijking der drieTnker
petrosa van genoemde vormen kan men zich hiervan gemakkelijk
óver-

Van de orale scherpe kiel van Plesiocetus laxatus is hier geen spoor te

zHn zichtbr\'^\' \'fn Tnbsp;Het ronde en tZeTeZter

Aussehen r^r rnbsp;De afscheiding

rdeeren Lnbsp;\'\' ^^^nbsp;doorboord, zoodat men

Troc postt \' ;\'\'nbsp;die plaats gave cochlea uitgesloten is. De

foe OnÄ^nbsp;wordt vanaf zijn basis steeds breedér naar achter

toe. Op de dwarscoupe is hij afgerond vierkant. In den ventralen stand

-ocr page 165-

zien wij tegen 2 vlakken aan, kijken dus op een ribbe. Daaraan is, 30 mM
achter het ovale venster, een driehoekig vlakje van 11 bij 13 bij 10 mM te
zien, wat de verbindingsplaats met de bulla voorstelt. Hierboven noemde
ik de meer oraal gelegen aanhechtingsplaats van die gehoorblaas reeds en
deze blijkt nu ongeveer 40 mM verwijderd te zijn van de naar achter ge-
legene. Slechts aan deze beide vlakjes is de bulla verbonden met het petro-
sum ;verder is haar geheele omtrek vrij. Geen wonder dus, dat zij steeds bij
recente en fossiele stukken afgebroken is. Een geheel compleet, onderling
verbonden petro-tympanicum, los van den schedel, krijgt men vrijwel
nooit in handen, noch van
Odontoceti, noch van Mystacoceti.

Over de mediale vlakte van den processus loopt een ondiepe, maar breede
groeve, die meer caudaal geheel vervlakt. Deze groeve neemt uit den
ductus faloppii den nervus facialis (VII) op. Nabij zijn uiteinde vertoont
de processus nog eenige streping en zijn uiterste punt is rond afgeschuurd.
Lengte, recht gemetennbsp;91 mM.

Grootste diameter, in het midden 37 „
Omtrek, in het middennbsp;103 „

Van het beschreven rotsbeen geeft van Beneden 3 afbeeldingen op
plaat 67, No. 2, 3 en 4; zij komen goed overeen met ons exemplaar. Zeer
instructief is ook No. 1 op genoemde plaat en op plaat 68, waar wij het
petrosum met zijn proc. postt5nnpanicus geplaatst zien tusschen het os
occipitale en het os temporale. De maten van het rotsbeen zijn:

Breedte petrosum, ter hoogte van het ovale venster 49 mM.
Lengte „ , zonder proc. posttympanicus 48 „
Hoogte „ , dorsale top — ventrale kant 41 „
Afstand ronde venster — voorste punt van het petrosum 47 „
quot; „ „ — achterste punt v. h. „ ?
(door den proc. posttympan. niet te meten)
. , ovale venster — voorste punt v.h. petrosum 40 „
oon r^^ linker petrosum met processus, die er vast aan verbonden was,
220 Gr., dus 60 Gr. meer dan die van
Plesiocetus laxatus.

HOOFDSTUK XIII
Tweede Familie, Balaenidae

Van de Balaenidae is in ons land, als ook in België, zeer veel minder ge-
vonden; zoowel wat geslachten en soorten aangaat, als wat betreft aan-
tallen individuen, staat deze familie sterk bij de
Balaenopteridae ten achter.
De verschillen van deze twee families zijn sedert lang,
1805, Lacépède,
goed gefundeerd; in de groote zoölogische werken, Weber, 1928 en in de

-ocr page 166-

palaeontologische handboeken, von Zittel, 1923 en Abel IQiq

In België kent men van dit geslacht overbli^selen ^t Ïaat^l^^^^^^
Van Beneden heeft in 1878 en 1880 hiemv.rV laatstgenoemde laag.

bliceerd. Van Balaenula is één soon ^

ook hier te lande is aangetroffennbsp;^ balaenopsis, bekend, die

Balaenula balaenopsis van Beneden

Van deze kleine soort, 5 M lang, bezit Brussel een geheel skelet Fr .Hn
daarm zeer vele punten van overeenkomst met dat van de recente

raaSnbsp;lendewervels, ter^vijla^derfge^

raamtedeelen hij m,jn weten niet opgemerkt zijn; voor een r i b zie bl 109

kan er één kort behandeld worden; de ande^e^^ ïe slecL

De vooraan gelegen wervel, door van Sambeek gevonden h-f^ — •
physen meer; nog wel duidelijke resten der dorsJp ! ^ \' ^ quot;quot;quot;
RuggemergskanaalnogSOmMbreed, in hetnbsp;dwarsmtsteeksels.

kam. Ventraal zwak gekield. De proc ransveTsfhn^^^^^

wat in overeenstemming is met\'^de p aïsTng v^^^^^^^

der serie. De maten zijn:nbsp;^ ^nbsp;^ ^et begin

Lengte, zonder epiphysen 100 mM
Breedte van het corpus no
Hoogte,

in het midden 99
Van Beneden geeft ons van dit type een vnnrt,„„\'ü 1
en 6, waar de 6de lumbale is weerg^even Denbsp;?nbsp;®

meer oraal gelegen, wat blijkt uit de inplaniing de^^c tr^^r^^^^
van
Beneden is het totail aantal lendewS 0 gewS

-ocr page 167-

De meer in het midden gelegen wervel is degene, dien ik van dr. van Hou-
ten ontving. Ook deze is zonder epiphysen en aan de achterzijde zeer ge-
schonden; de dorsale en dwarse processus zijn echter voorhanden. Van den
proc. spinosus zijn twee groote stukken bewaard gebleven; zij zitten echter
niet op de oorspronkelijke plaats, maar zijn vastgekit in het ruggemergs-
kanaal en, wat het tweede stuk betreft, links buiten dat kanaal, dus tegen
het^orpus aan. De proc. transversi zijn in het midden van het corpus ge-
plaatst. Ventraal duidehjk gekield in de mediaan. Breedte ruggemergskanaal
38 mM. De dorsale helft van den wervel is dakvormig (/ \\), de ventrale
IS gelijkmatig afgerond. Maten:

Lengte, zonder epiphysen 105 mM.
Breedte corpus, in het midden 130
Hoogte, mediaannbsp;112

Een voorbeeld hiervan beeldt van Beneden niet af.

Voor de beschrijving van een caudaal gelegen lumbalen is het voorwerp
van van der Eist het best te gebruiken. Te Brussel vond ik geheel er mee
overeenkomende voorbeelden.

Deze wervel is wederom zonder epiphysen en aan den voor- zoowel als
aan den achterkant is hij versleten, zelfs eenigszins uitgehold. De processus
zijn nog behoorlijk aangeduid en die der zijkanten zijn hier ventraalwaarts
geplaatst, in tegenstelling met de beide voorafgaande wervels. Doordat de
ventrale, mediana kiel scherp is geworden en dus zeer duidelijk, heeft nu
de wervel van voren gezien een vijfhoekigen vorm gekregen, m.a.w. het
bovengenoemde „dakquot; vinden wij hier terug en de ventrale afronding
van den wervel is als het ware in tweeën gebroken door de scherpe kiel. Dat
de plaats ver caudaal was, blijkt ook uit het versmalde, 23 mM breede,
ruggemergskanaal. De maten zijn:

Lengte, zonder epiphysen 120 mM.
Breedte, bij de proc. transversi 140 „
Hoogte, mediaannbsp;105 „

Ook van dezen wervel geeft van Beneden geen afbeelding.

Hiermede zijn nu onze fossiele Cetacea behandeld. Overzien wij de resul-
taten, dan blijkt dat er sedert 1924, het begin van mijn onderzoek, een aan-
tal nieuwe families, geslachten en soorten zijn geconstateerd in ons land.
Tot 1924 waren bekend uit Nederiand 4
Odontoceti en 1 Mystacoceet. te
weten:

1.nbsp;Squalodon antwerpensis v. Ben., door Staring vastgesteld.

2.nbsp;Squalodon sp. Grateloup,nbsp;„ de Bosquet

3.nbsp;Scaldicetus grandis du Bus,nbsp;Staring

4.nbsp;Choneziphius planirostris (G. Cuvier) „ Weber

5.nbsp;Plesiocetus sp. v. Ben.,nbsp;„ v. Breda

-ocr page 168-

Daarbij kunnen nu gevoegd worden:

6.nbsp;Scaldicetus caretti du Bus.

7.nbsp;Physeterula dubusi van Ben.

8.nbsp;Thalassocetus antwerpensis Abel.

9.nbsp;Cyrtodelphis sulcatus Gervais.

\' 10.nbsp;Acrodelphis scheynensis du Bus.

- 11.nbsp;Acrodelphis macrospondylis Abel.

quot; 12.nbsp;Eurhinodelphis cocheteuxi du Bus.

13.nbsp;Eurhinodelphis longirostris du Bus.

14.nbsp;Eurhinodelphis cristata du Bus.

15.nbsp;Mesoplodon longirostris G. Cuv.

16.nbsp;Mioziphius belgicus Abel.(?)

17.nbsp;Balaenoptera musculoides v. Ben.

—nbsp;18. Balaenoptera borealina v. Ben.

19.nbsp;Balaenoptera rostratella v. Ben.

20.nbsp;Cetotherium sp. Brandt.

21.nbsp;Megaptera affinis v. Ben.

22.nbsp;Erpetoceius scaldisensis v. Ben.

—nbsp;23.nbsp;Plesiocetus hrialmonti v. Ben.

24.nbsp;Plesiocetus affinis (v. Ben.).

25.nbsp;Plesiocetus brevifrons (v. Ben.).

26.nbsp;Plesiocetus laxatus (v. Ben.).

27.nbsp;Plesiocetus longifrons (v. Ben.).
-- 28.
nbsp;Balaenula balaenopsis v. Ben.

Bij deze opsomming vergelijke men de systematische indeeling der
Cetacea van bl. 33.
Bij de 23 nieuwe vormen zijn niet geteld:

1.nbsp;Burtinopsis minutus v. Ben.

2.nbsp;Burtinopsis similis v. Ben.

3.nbsp;Plesiocetus duhius v. Ben.

4.nbsp;Plesiocetus hupschi v. Ben.

5.nbsp;Plesiocetus verus (v. Ben.).

6.nbsp;Plesiocetus sprangi (v. Ben.).

7.nbsp;Plesiocetus latifrons (v. Ben.).

8.nbsp;Plesiocetus longirostris (v. Ben.).

Burtinopsis moet volgens Winge bij Megaptera, volgens True vermoede-
lijk bij
Plesiocetus worden ondergebracht. Beide geslachten komen bij ons
voor; in hoeveel soorten en welke is slechts ten deele bekend. Van
Plesio-
cetus
zijn de 5 vastgestelde soorten (No. 23—^27) gedetermineerd naar de
verschillende petrosa en 1 humerus, van No. 24. Van de overige
Plesio-
c^^«s-soorten, hierboven genoemd, No. 3—8, zijn hier nog geen petrosa be-
kend, zoodat niet uit te maken is, welke dier 6 soorten behooren bij de 5

-ocr page 169-

vaststaande en welke niet. Het is wel waarschijnlijk, dat meerdere namen
van No. 3—8 in de toekomst zullen moeten vervallen. Nu
Abel met de revi-
sie der
Mystacoceti te Brussel doende is, zal hierin wel binnen afzienbaren
tijd klaarheid komen. Mogelijk zullen sommige soortsnamen nog veranderd
worden, maar voor de geslachtsnamen geldt dit niet. Die zijn in overeenstem-
ming met de nieuwere inzichten van
Winge, True en anderen.

Vast staat in ieder geval, dat heel wat meer fossiele Cetacea in ons Boven-
Mioceen voorkomen, dan men jarenlang vermoedde. Aangezien
Plesiocetus
sp.,
door van Breda vastgesteld, waarschijnlijk behooren zal tot één der
soorten van No.
23—27 in de lijst genoemd, bedraagt ons aantal bekende
fossiele
Cetacea dus op het oogenblik. Maart 1931,27, een cijfer, dat in de toe-
komst wellicht nog eenigszins zal stijgen, al geloof ik wel, dat wij de zeer
groote meerderheid der in onze boven-miocene Noordzee geleefd hebbende
vormen, hebben opgenoemd. Wél had
Staring gelijk er reeds vóór 70
jaar op aan te dringen, dat de fossiele Cetacea eens nader moesten worden
bestudeerd!

Evenzoo behooren de Pinnipedia, waarvan ik er in 1926 enkele noemde,
te worden nagegaan. Het materiaal berust in de Musea te Enschede en
Winterswijk en bij verschillende personen, die hierboven vele malen zijn ge-
noemd. Van de lagere
Vertebrata zijn resten van Selachii en Teleostei ge-
vonden, meestal in groeve Wiegerink en in klein aantal. De eerstgenoemde
groep is vertegenwoordigd door
Notidanus, Oxyrhina en Carcharodon,
waarvan een aantal tanden zijn aangetroffen, nu te Enschede bewaard.
Deze
3 genera vond de Bosquet te Elsloo, zie Staring, bl. 282.

Ook van de Teleostei zijn 3 geslachten geconstateerd en wel Orthagoriscus,
Brachyrhynchus}
en Thynnus. Van dezen laatsten zijn wervels gevonden en
van de beide andere geslachten fragmenten van schedelbeenderen, welk ma-
teriaal nu eveneens in Enschede berust. Hoe rijk dit Museum werd door
de toewijding van den heer v. Sambeek blijkt wel uit het groote aantal,
een 500, miocene fossielen die sedert 1924 verzameld zijn! De collectie
Regelink omvat een 300 nummers en dan bezitten de heeren Stegeman
en Jansen, beiden te Winterswijk, samen nog een 1000 stukken, zoodat uit
deze cijfers wel blijkt, hoe rijk de groeve te Groenlo en die te Nede is. De
genoemde cijfers zijn van Januari 1931. Des te meer is het te betreuren, dat
er nog steeds zooveel materiaal verloren gaat. Wat Groenlo betreft, zal de
verstrooiing der fossielen op den duur nog erger worden, want deze plaats
wordt nu het middelpunt van mijnindustrie en de toename der bevolking,
die daarmede samenhangt, is een
ongunstige factor voor georganiseerd
verzamelen, tenzij men daar tot de zoo zeer noodige samenwerking
kan geraken. Het mijnbedrijf op zich zelf zal bij het doorsnijden van het
Mioceen zeker nog fossielen voor den dag brengen. Men zie hierbij de N.
Rott. Cour. van 12 Juli 1930 en die van 7 Febr. 1931.

-ocr page 170-

Gebruik makende van de cijfers der recente soorten, waarvoor zie deel II,
kunnen wij nu de vergelijking met die der fossiele opgeven.

Recent in ons
land bekend
. . . . 17

14
3
5
9

0
2

1

0
2

1
8
3
O

2e.

3e.
4e.
5e.
6e.
7e.
8e.
9e.
10e.
11e.
12e.
13e.

Wil men Balaena mystice-
tus\',
waarvan zoo vele been-
deren bekend zijn, medege-
bracht door walvischvaar-
ders, meetellen, dan wordt
het laatste cijfer 1.

Uit .deze lijst blijkt nu, dat sedert het Mioceen
Ie. de orde der
Cetacea bij ons kleiner is geworden

de Odontoceti ongeveer even talrijk gebleven zijn, maar zeer van
samenstelling zijn veranderd,
de
Mystacoceti sterk verminderd zijn.
de
Squaloceti sterk achteruitgegaan zijn.
de
Delphinoceti talrijk zijn geworden,
de
Squalodontidae verdwenen zijn.
de
Physeteridae achteruitgegaan zijn.
de
Acrodelphidae eveneens,
de
Eurhinodelphidae uitgestorven zijn.
de
Ziphiidae achteruitgaande zijn.
de
Phocaenidae verschenen zijn.
de
Delphinidae sterk toegenomen zijn.
de
Balaenopteridae afnemen.

Fossiel in ons land
bekend

orde Cetacea,.......27

afd. Odontoceti,......15

afd. Mystacoceti......12

onderorde Squaloceti ....nbsp;15

onderorde Delphinoceti ...nbsp;O

fam. Squalodontidae ....nbsp;2

fam. Physeteridae..........4

fam. Acrodelphidae ....nbsp;3

fam. Eurhinodelphidae ...nbsp;3

fam. Ziphiidae............3

fam. Phocaenidae..........O

fam. Delphinidae..........O

fam. Balaenopteridae ....nbsp;11

fam. Balaenidae............1

Zie ook hiervoor de systematische
indeeling van bl. 33. Totaal zijn
er nu, 1931, fossiel èn recent, 44
soorten gevonden.

c

lt;u
-t-gt;

O

-4-*

a

rt
rt

-ocr page 171-

De Balaenidae waren schaarsch; voor Balaena mysticetus zie laatste
hoofdstuk.

Wij zien dus, dat de zeer oude en oude groepen uitgestorven of sterk
achteruitgegaan zijn in aantal soorten. Verder dat de nieuwere groepen toe-
namen en in een tijdperk van bloei verkeeren. Een en ander uit ons land is
in overeenstemming, met wat van België en van de
Cetacea in het algemeen
bekend is.

-ocr page 172-

TWEEDE DEEL

Recente Cetacea

HOOFDSTUK XIV

De Nederiandsche kustontwikkeling; de 4 gebieden, zeestroomen,
windrichting, periodiciteit in de strandingen — Rangschikking
der soorten volgens de vier gebieden

De West- en Noordgrens van ons land wordt geheel door zee gevormd.
Het verloop van deze kusthjn is te vergelijken met dien van een langgerekte
drukletter S, waarvan de bovenste haal veel grooter ontwikkeld is dan de
onderste, die slechts aangeduid is. Er zijn vier gebieden te onderscheiden,
waar in den loop der eeuwen
Cetacea zijn aangespoeld. Het zuidelijkste
gebied omvat Zeeuwsch-Vlaanderen en de Zeeuwsche en Zuidhollandsche
eilanden tot en met den Nieuwen Waterweg. Een twaalftal grootere en
kleinere eilanden met de daar tusschen liggende breede wateren behooren
dus hiertoe. Dit eerste gebied zal ik in het vervolg de Zuidelijke
Eilandengroep noemen. De afstand Sluische Gat—Hoek van Hol-
land is recht gemeten ongeveer 90 KM lang. De diep in het land dringende
breede wateren werken sterk oppervlakte-vergrootend, zoodat hierdoor de
strandingskansen zeer toenemen en de totale kustlengte eenige malen dien
afstand bedraagt. De breede zeegaten, met een nog sterke eb- en vloedbe-
weging, hebben wijde, trechtervormige mondingen, wat ook strandingen in
de hand werkt, zooals ik voor Engeland en Schotland kon aantoonen,
1918, wat betreft het aanspoelen van
Balaenoptera.

Het volgende gebied strekt zich uit van Hoek van Holland tot den Hel-
der. Het is een ononderbroken, zwak naar het land toe ingedrukte kustlijn
van ruim 120 K.M. lengte. Dit is het Vastelandgebied van
Zuid- en Noor d-H o 11 a n d zonder golven of baaien. Men kan er
een zuidelijke en een noordelijke helft aan onderscheiden en tot grens tus-
schen die twee deelen nemen IJmuiden. In den loop der tijden heeft deze
kustlijn verplaatsingen ondergaan en ook nu nog duren deze voort, maar
in verzwakte mate door den invloed van den mensch. Merkwaardig is, dat
sommige plaatsen zeer vele strandingen hebben gehad en dat op andere

-ocr page 173-

geene of slechts enkele dieren terecht kwamen. Een zekere „voorkeurquot;
schijnt er te zijn, zonder dat men direct de oorzaak daarvan kan nagaan.

Het derde gebied omvat de Waddeneilanden en de Waddenzee, inbe-
grepen de kusten van Friesland en Groningen. Het loopt boogvormig van
den Helder naar den Dollard. Deze boog is ongeveer 200 K.M. lang en dit
gebied zal ik de Noordel ij ke Eilandengroep noemen. Door
de zes Waddeneilanden en de daartusschen liggende zeegaten bestaat er
overeenkomst met de Zuidelijke Eilandengroep en een groote tegenstelling
met het Vastelandgebied. Men zou kunnen zeggen, dat hier drie zeekusten
zijn, een buitenste, gevormd door de Wadden aan
den Noordzee-kant, een
binnenste, gevormd door dezelfde eilanden aan de zijde van de Waddenzee
en de kust van Friesland en Groningen. Ook het derde gebied vertoont
dus weer een voor strandingen voordeelige oppervlaktevergrooting.

Het vierde en laatste gebied is dat van de Z u i d e r z e e, ter hoogte van
Wieringen verbonden met de Waddenzee, dus met gebied drie. Door de
toekomstige dijk Wieringen-Zurich in Friesland, ten Zuiden van Harlingen,
zal weldra dit gebied voor strandingen afgesloten zijn.

Over dit gedeelte is alreeds de bekende Zuiderzee-monographie, 1922,
verschenen, waarin
Max Weber als laatste hoofdstuk de Cetacea behan-
delt. Ik mag daarnaar verwijzen.

Als geheel beschouwd is dus onze kustontwikkeling voor strandingen,
vooral in het Zuiden en Noorden, gunstig. In het tusschenliggende vaste-
landgebied Hoek van Holland—den Helder is het de overheerschende
westelijke windrichting, die ons menig voorwerp bezorgt.

Hier volgen de lijsten van de strandingsgevallen in de verschillende ge-
bieden, met alphabetische volgorde der plaatsnamen.

Zuidelijke Eilandengroep. Aantal strandingen.

1.nbsp;St. Annaland, (Tholen).nbsp;1 één massastranding

van 37.

2.nbsp;Antwerpen.nbsp;4

3.nbsp;Bieselingen.nbsp;2

4.nbsp;Borselen.nbsp;1

5.nbsp;Brouwershaven.nbsp;1

6.nbsp;Burgsluis.nbsp;2

7.nbsp;Colijnsplaat.nbsp;1

8.nbsp;Domburg.nbsp;1

9.nbsp;Goeree.nbsp;\'nbsp;3

10.nbsp;Haamstede.nbsp;1

11.nbsp;Hoek van Holland—Zuid, „ de Beerquot;. 4

12.nbsp;Maartensdijk, (Tholen).nbsp;1

13.nbsp;Maasmond.nbsp;1

14.nbsp;Ouddorp.nbsp;één massastranding van

61.

15.nbsp;Saaftingen.nbsp;t

Transporteeren 24

-ocr page 174-

Transport 24

16.nbsp;Scheidemond.nbsp;j

17.nbsp;Sloe, (Zuid-Beveland).nbsp;2

18.nbsp;Strijensas.nbsp;i

19.nbsp;Terneuzen.nbsp;i

20.nbsp;Vlissingen.nbsp;j

21.nbsp;Vrouwepolder.nbsp;j

22.nbsp;Wissekerke.nbsp;2

23.nbsp;Zaamslag.nbsp;j

24.nbsp;Zierikzee.nbsp;j

25.nbsp;Zuid-Beveland.nbsp;j

26.nbsp;Zwartewaal.nbsp;j

dingen van 37 en 61 dieren, GlobicepUla\'^\'^^^ ^ massastran-

Vasteland van Holland.nbsp;Aantal strandingen

1.nbsp;Bergen aan Zee.nbsp;1

2.nbsp;Berkheide.nbsp;2

3.nbsp;Callandsoog.nbsp;4

4.nbsp;Castricum.nbsp;2

5.nbsp;Egmond aan Zee.nbsp;5

6.nbsp;Haaks.nbsp;1

7.nbsp;Helder.nbsp;3

8.nbsp;Hoek van Holland—Noord.nbsp;2

9.nbsp;Hollandsche kust.nbsp;10

10.nbsp;Huisduinen.nbsp;1

11.nbsp;Katwijk aan Zee.nbsp;4

12.nbsp;Loosduinen.nbsp;4

13.nbsp;Nieuwediep.nbsp;1

14.nbsp;Noordwijk aan Zee.nbsp;7

15.nbsp;Scheveningen.nbsp;14

16.nbsp;Terheide.nbsp;(}

17.nbsp;Wassenaarsche Slag

18.nbsp;Wijk aan Zee.nbsp;n

19.nbsp;IJmuiden.nbsp;2

20.nbsp;Zand voort.nbsp;19

102 totaal.

Verdeeling van het Vasteland in een N o o r d e 1 ij k e en een
Zuidelijke helft, grenslijn door IJmuiden; Holland-
sche kust is apart gehouden.

Vasteland-Noord.nbsp;A a n t a 1 s t r a n d i n g e n.

1.nbsp;Bergen aan Zee.nbsp;j

2.nbsp;Callandsoog.nbsp;4

3.nbsp;Castricum.nbsp;2

4.nbsp;Egmond aan Zee.nbsp;^

5.nbsp;Haaks.nbsp;1

6.nbsp;Helder.nbsp;3

7.nbsp;Huisduinen.nbsp;j

8.nbsp;Nieuwediep.nbsp;^

9.nbsp;Wijk aan Zee.nbsp;U
10.nbsp;IJmuiden.nbsp;1

30 totaal.

-ocr page 175-

Vastelan d—Z uid.nbsp;Aantalstrandingen.

1.nbsp;Berkheide.nbsp;2

2.nbsp;Hoek van Holland — Noord.nbsp;2

3.nbsp;Katwijk aan Zee.nbsp;4

4.nbsp;Loosduinen.nbsp;4

5.nbsp;Noordwijk aan Zee.nbsp;7 \'

6.nbsp;Scheveningen.nbsp;14

7.nbsp;Terheide.nbsp;6

8.nbsp;Wassenaarsche Slag.nbsp;3

9.nbsp;Zandvoort.nbsp;19
10. IJmuiden.nbsp;1

Vasteland—Zuidnbsp;62 totaal.

Vasteland—Noordnbsp;30 totaal.

„Hollandsche kustquot;nbsp;10 totaal.

102 tezamen.

N 0 o r d e 1

ijke Eilandengroep.

Aantal strandingen

1.

Ameland.

7

2.

Dollard.

1

3.

Friesche kust.

4

4.

Griend.

2

5.

Groningsche kust.

2

6.

Kimswerd, (Harlingen).

1

7.

Koog, (Texel).

3

8.

Moddergat, (Friesland).

1

9.

Oostmahorn.

2

10.

Oostwolder—Hamrik.

1

11.

Rottum.

1

12.

Terschelling.

4

13.

Texel.

13

14.

Vierhuizen, (Lauwerszee).

1

15.

Vlieland en Vliehors.

8

16.

Waddenzee.

1

17.

Warf um.

1

53 totaal.

Zuiderzee.nbsp;Aantalstrandingen.

1.nbsp;Amsterdam.nbsp;1

2.nbsp;Durgerdam.nbsp;1

3.nbsp;Genemuiden.nbsp;1

4.nbsp;Harderwijk.nbsp;1

5.nbsp;Heycop?nbsp;1

6.nbsp;Kampen—Elburg.nbsp;1

7.nbsp;Monnikendam.nbsp;1

8.nbsp;Muiderberg.nbsp;1

9.nbsp;Wieringen.nbsp;4
10. IJ—Amsterdam.nbsp;1

13 totaal.

-ocr page 176-

Totaal aantal strandingen:

Zuidelijke Eilandengroep:
Vasteland:

Noordelijke Eilandengroep:
Zuiderzee:

207 totaal.

Dit getal 207 is naar de soorten als volgt te verdeelen:

39 (37 2)
102
53
13

Aangespoelde gevallen.

Mystacoceti.

„Groote Vischquot;
Balaenoptera physalus
Balaenoptera horealis
Balaenoptera acutorostrata

9

43
1
11

64 totaal.

Odontoceti.

„Delphinidequot;
Orcinus orca
Globicephala melaena
Grampus griseus
Delphinus delphis
Steno rostratus
Tursiops truncatus
Lagenorhynchus albirostris
Lagenorhynchus acutus
Monodon monoceros
Physeter macrocephalus
Kogia breviceps
Mesoplodon bidens
Hyperoodon rostratus

Phocaena phocaena, die ontelbare malen aangespoeld is en nog aanspoelt,
is hierbij niet meegerekend; hierover in het hoofdstuk
Phocaena meer.

Wat leeren nu bovengenoemde cijfers? Hun waarde is maar zeer betrek-
kelijk, want zij zijn zeker enorm veel te klein. Hierboven deelde ik reeds
mede, dat vóór 1800 nauwelijks aandacht aan dit onderwerp is besteed, uit-
gezonderd dan aan
Physeter en Balaenoptera. Toch zeggen de cijfers, onder-
ling vergeleken, wel iets. De Zuidelijke Eilanden en de Noordelijke hebben
een vergelijkbaar cijfer, 39 tegen 53. Daaruit mogen blijken de min of meer
gelijke factoren, die op beide plaatsen in het spel zijn. De cijfers zijn zoo
klein door de afgelegen ligging der beide gebieden, waardoor tal van geval-
len niet bekend werden. Verder speelt de geringe bevolkingsdichtheid hier
een rol en de slechte of niet bestaande verbindingen, vooral in vroegeren tijd.

3
11

9
2

4
1

53

5
1
1

41
1
4
7

207 totaal.

-ocr page 177-

met het meer bevolkte deel van ons land. Het ontbreken van nieuwsbladen
en geïllustreerde periodieken in den ouden tijd, alsmede het niet bestaan der
fotographie, zijn ook voor een groot deel voor de lage cijfers verantwoorde-
lijk te stellen. Van de 26 plaatsen van de Zuidelijke Eilanden is geen enkel
strandingscijfer opvallend. Van de 17 plaatsen van de Noordelijke Eilanden
hebben Texel, Vlieland en Ameland hooge cijfers, resp. 13, 8 en 7, tezamen
ruim de helft van het totale aantal in het Noorden.

Bovengenoemde oorzaken worden onmiddellijk geaccentueerd, zoodra wij
het cijfer 102 van het Vasteland hiermee vergelijken. De helft van alle ge-
registreerde gevallen van strandingen in ons land, 207, vallen binnen den
afstand Hoek van Holland—den Helder. En dat, terwijl dit vasteland van
onze kust een bijkans rechte lijn vormt, zonder golf of baai. Daaruit volgt
al dadelijk de beteekenis van de nabijheid der grootere plaatsen, betere
verkeersmogelijkheden, snellere verbreiding van strandingsberichten, enz.,
waardoor meer personen het gestrande dier zagen, met tof gevolg opge-
teekende berichten er over en gravures, schilderijen en teekeningen,

In de lijst voor het Vasteland staan Scheveningen, Wijk aan Zee en Zand-
voort bovenaan, met resp. 14, 11 en 19 gevallen, tezamen 44 of bijna de
helft van het totaal. De nabijheid van den Haag, Leiden, Haarlem en
Alkmaar staat hiermede zeker in verband. Het noordelijke deel contrasteert
zeer duidelijk met het zuidelijke, n.1. in het Noorden 30 gevallen, tegen in
het Zuiden 62, Men behoeft maar eenige oude prenten van gestrande,
groote
Cetacea te bekijken om overtuigd te worden, dat een aanspoeling
vroeger vrijwel gelijk stond met een kermis of volksfeest. Zoo zie men de
vrij algemeene prent van
G, van der Gouwen, 1598, voorstellende den pot-
visch van Berkheide; de mooie gravure van J,
Matham, 1601, weer met
een potvisch, te Wijk aan Zee en vele andere meer. In mijn publicaties over
Balaenoptera en Physeter uit 1918 kan men hierover meer vinden.

Rest ons nog de Zuiderzee. Wieringen, aan den ingang der Zuiderzee,
kan 4 gevallen aanwijzen, terwijl de overige 9 plaatsen elk slechts 1 geval
kunnen noemen; dit wijst er reeds op, dat maar weinig dieren diep in die
binnenzee doordringen. Dit is tegen de verwachting, daar de zakvormige
gedaante juist zoo geschikt lijkt om dieren op te vangen en vast te houden.
Zoo zijn er in de Oostzee tal van strandingen,
door Japha, 1908, bekend ge-
maakt en dat, terwijl daar maar drie toegangen zijn (Groote Belt, Kleine Belt
en Sont). De Zuiderzee heeft meer toegangen en toch kennen wij er zoo weinig
strandingen, verreweg de minste van de vier gebieden. Wij moeten dus wel
aannemen, dat de Wadden en Wieringen barricadeerend werken en dat de
zeestroomen en de wind niet in staat zijn veel dieren dieper in onze binnen-
zee te drijven. Het mindere zoutgehalte kan niet de oorzaak zijn, want
Cetacea kunnen in zoet water ook heel goed leven, zooals men van vele
gevallen weet. Dieren, die de Zuiderzee binnengezwommen zijn, ver-

-ocr page 178-

dwalen ten slotte, zoodat zij den toegang tot de Noordzee niet meer terug
kunnen vinden en eindelijk gevangen worden. Zoo
Monodon b.v. tusschen
Kampen en Elburg in 1912.

Bij de zeestroomen langs onze kust moeten wij er twee onderscheiden en
wel:

r. Den zwakken tak van den Golfstroom, die van uit het Kanaal door het
Nauw van Calais de Noordzee binnendringt, en een grooteren tak van dezen
warmen stroom, die bij de Orkaden in de Noordzee komt en vandaar naar
het Zuiden stroomt tot ongeveer de Doggersbank, vanwaar hij naar de
Deensche kust en verder naar het Noorden stroomt langs Denemarken en
Noorwegen.

2°. De eb- en vloedstroom, die, wat betreft het zuidelijk gebied, afkom-
stig is uit het Kanaal en die voor het noordelijk stuk afkomstig is uit den
Atlantischen Oceaan, ten N. van Schotland. Deze laatste stroom gaat diep
de Noordzee in, dus langs de Schotsche en Engelsche kust naar het Zuiden.

Over de onder 1 en 2 genoemde zeestroomen heb ik in 1918 uitvoerig
bericht in de Zoölogische Mededeelingen van Leiden, deel IV, bl.
209, 210
en 211. Men vergelijke hierbij ook de Visscherskaart van de Noordzee, van
S.
Mars, 1914, van het Kon. Ned. Met. Instituut. En verder „The Seasquot;,
van
Russell en Yonge, 1928, bl. 239, pl. 85 voor den Golfstroom en bl.
237, fig. 49 voor den eb- en vloedstroom.

Toen in Febr. 1928 het stoomschip „Shongaquot; bij Ymuiden verging,
spoelden er van de lading cacaoboonen ook weldra duizenden aan bij Scheve-
ningen. Einde Nov. 1928 verging bij Zandvoort het stoomschip „Salentoquot;,
waarvan nog in dezelfde maand en ook in December, resten aanspoelden
bij Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen en bij Kijkduin.

Deze beide feiten wijzen op een strooming naar het Zuiden dicht onder
onze kust en het wil mij nu voorkomen, dat deze stroom de oorzaak is, dat
in het zuideUjke deel (Hoek van Holland—IJmuiden) tweemaal zooveel
dieren aankwamen dan in het noordelijke deel (IJmuiden—den Helder),
waarover ik hierboven sprak.

De windrichting heeft mede invloed op onze strandingen. Wat deze be-
treft, zullen noordelijke, noordwestelijke en westelijke winden voor ons
het voordeeligst zijn. Oostelijke winden werken aanspoelingen tegen, ter-
wijl zuidelijke weinig te beteekenen hebben, omdat het Nauw van Calais
zoo smal is, een 35 KM. en dus de kans zeer groot, dat eventueele dieren
terecht komen aan de Engelsche, Fransche of Belgische kust. Naar het
Noorden en Noordwesten is de Noordzee wijd „openquot; en bestaat er verband
met Atlantischen Oceaan en Noordelijke IJszee. Naar het Westen vormt
Engeland een afscheiding langs de geheele Noordzee, waardoor tal van
dieren worden tegengehouden.

Over den invloed van windrichting en storm op het aanspoelen van

-ocr page 179-

Cetacea heb ik verder uitvoerig gesproken in de studie over Balaenoptera
in 1918.

Er moeten nu twee categorieën van Cetacea onderscheiden worden in de
Noordzee, n.1. 1°. de dieren, die in die zee volkomen vreemd zijn en er dus
zeer zelden en louter toevallig inkomen, als
Kogia en Monodon (deze twee
dieren zijn hier ieder dan ook slechts éénmaal gevonden); en 2°. de geslach-
ten, die geregeld in de Noordzee voorkomen, hetzij blijvend
{Phocaena,
Tursiops),
hetzij op den trek {Balaeiwptera). Van de meeste soorten weten
wij nog te weinig van hun leefwijze, eventueele trek, enz., om met zeker-
heid te kunnen zeggen, of zij op vaste tijden in de Noordzee verblijf houden
of niet, of hun voorkomen hier met voedsel of het krijgen van jongen in
verband staat, of dat er nog andere factoren in het spel zijn. Slechts van
Balaenoptera en Phocaena zijn wij beter onderricht en stemmen de gegevens,
die ik sedert 1914 verzamelde, overeen met diegene, welke
Harmer er over
publiceerde in zijn „Reports on Cetaceaquot; 1913—1927. Hierover later meer
bij de hoofdstukken
Balaenoptera en Phocaena.

Zooals boven reeds gezegd werd, zijn 207 strandingen, Phocaena niet
medegerekend, in ons land bekend van 808 tot heden. Van 30 dezer ge-
vallen is de maand van stranding niet opgegeven. Er resten dus 177 ge-
vallen met bekende data of ongeveer 6/7 van het totaal. Wanneer wij nu
deze 177 gevallen naar de maanden van het jaar rangschikken, dan krijgt
men het volgende resultaat:

In Januari stranddennbsp;13 dieren

„ Februarinbsp;„nbsp;12

„ Maartnbsp;9

„ Aprilnbsp;„nbsp;10

Meinbsp;„nbsp;11

„ Juninbsp;„nbsp;9

» Julinbsp;„nbsp;24

„ Augustusnbsp;„nbsp;16 „

„ Septembernbsp;„nbsp;13 „

„ Octobernbsp;„nbsp;17

„ Novembernbsp;„nbsp;21 „

„ Decembernbsp;„nbsp;22 „

Eerste halfjaar 64.

Tweede halfjaar 113.

Deze lijst betreft al onze Cetacea in 16 soorten over 1122 jaar (808—1930).

Al dadelijk zien wij, dat in de tweede helft van het jaar de kans op aan-
•spoelmg hier te lande ongeveer tweemaal zoo groot is als in de eerste helft.
Door het groot aantal jaren, 1122, en het vrij groot aantal dieren, 177, zijn
toevallige omstandigheden wel uitgesloten. Hoe onvolledig ook nog in vele
opzichten, wij kunnen niet anders doen, dan werken met de cijfers, die ons
ter beschikking staan, iets wat nooit eerder hier te lande is beproefd.

-ocr page 180-

Uit de cijfers volgt verder, dat

in het voorjaar (Maart, Aprü, Mei) 30 dieren strandden,
in den zomer (Juni, Juli, Aug.) 49
in het najaar (Sept., Oct., Nov.) 51 „nbsp;quot;

in den winter (Dec., Jan., Febr.) 47 „nbsp;]]

Het najaar staat dus bovenaan. Tellen wij voorjaar en zomer samen, dan
spoelden er 79 dieren aan tegenover 98 in najaar en winter. In een krom-
me uitgezet zien wij een figuur voor den dag komen, waarin wij in Juli
en December hooge toppen kunnen opmerken, terwijl het dal er tusschen
in September valt.

Voor Balaenoptera kon ik in 1918 een andere curve opstellen, die op bl
198, 199, Zoöl. Meded. Rijks Mus. v. Nat. Hist. Leiden, deel 4 té vinden is.\'
Daar de meeste aanspoelingen in het najaar met een kleinen top in het voor-
jaar. In de nieuwe curve is het opvallend, dat voor de maanden Juni en Juli
zulke groote verschillen bestaan, 9 tegenover 24. Die vreemde verhouding
van bijna 1 :3 moet een reden hebben. In het weer kan dat verschil niet
gelegen zijn, want over 1122 jaren berekend, is dat ongeveer gelijk voor deze
twee zomermaanden. Teneinde hierover iets meer te weten te komen, heh
ik de aangespoelde soorten, uitgezonderd
Phocaena, gerangschikt naar de
maanden van het jaar (zie nevenstaande tabel).

In Juli staan in deze lijst drie dieren met hooge cijfers, Tursiops, Physeter
en „Groote vischquot;, resp. met 8, 6 en 5 strandingen. Tursiops spoelt in alle
maanden aan, het meest in den zomer (Juni, Juli, Aug.), tezamen met 27
van de 47 strandingen in bekende maanden. In Engeland is dat ook zoo
zie Report 10,
Harmer, 1927, met in den zomer 16 van de 27 totale gevalleri
over 13 jaar. In Juni en Augustus is deze soort bij ons 7 -j- 12 =
19 maal ge-
vonden. Het cijfer 8 voor Juli alléén is dus in het geheel niet abnormaal
hoog. Bij
Tursiops ligt dus de verklaring van die vreemde verhouding
ongeveer 1 : 3, niet.

Bij Physeter is de zaak anders. In de eerste plaats vallen de strandingen
van deze soort tusschen
1531 en 1788 en is er vóór en na die jaren geene
van bekend in ons land.
Tursiops is een geregeld voorkomende soort
Physeter daarentegen niet. In 1918 sprak ik van een „invalquot; van den pot-
visch in de Noordzee en van „verdwaalde gastenquot;, een uitdrukking die
Weber, 1919, ook gebruikt en die ook nu nog van pas is. Deze dieren
waren hier dus toevallig, b.v door voedselschaarschte elders, en deels door
dat „toevalquot; wordt nu onze top in Juli zoo hoog. De potvischinvasie is dus
zeker gedeeltelijk verantwoordelijk voor de verhouding 1 :3 en met het
weer heeft deze niets te maken.

De aangespoelde „Groote visschenquot; komen juist in Juli in 5 van de 7
gevallen totaal voor, een zeer hoog cijfer dus; maar van die 7 zijn er al 5
uit de oudste jaren (808—1520), waarvan wij iets over
Cetacea weten

-ocr page 181-

17 Soorten i. o. land.

Jan.

Febr.

Mrt.

Apr.

Mei.

Juni.

Juli.

Aug.

Sept.

Oct. 1

1 Nov.

Dec.

Totaal

„Groote vischquot;

5

1

1

7quot;

Balaenoptera physalus

2

2

4

1

2

1

3

4

8

5

32

Balaenoptera horealis

1

1

Balaenoptera acutorostrata

1

1

1

1

3

1

3

11

,,Delphinidequot;

1

1

2

Orcinus orca

2

1

1

3

1

8

Glohicephala melaena

2

1

3

1

1

8

Grampus griseus

1

1

2

Delphinus delphis

1

1

1

3

Steno rostratus

0

Tursiops truncatus

2

2

1

3

2

7

8

12

3

2

2

3

47

Lagenorhynchus albirostris

1

1

1

1

1

5

Lagenorhynchus acutus

1

1

Monodon monoceros

1

1

Physeter macrocephalus

11

7

4

1

6

1

3

4

37

Kogia hreviceps

1

1

Mesoplodon hidens

3

1

4

Hyperoodon rostratus

1

1

1

1

1

2

7

Phocaena ■phocaena spoelt in alle maanden van het jaar aan. In 30 gevallen is de maand van aanspoelen onbekend.

-ocr page 182-

Nauwkeurig kunnen dus die gevallen niet zijn en de toevallige omstandig-
heid, dat er juist zooveel in Juli aankwamen, maakt dat deze maand met
zoo\'n hoog cijfer uitkomt, waarbij zich dan nog
Physeter voegt. In de ver-
schillende hoofdstukken over de soorten
Cetacea kom ik nader op aanspoe-
lingscurven naar de maanden terug.

In de inleiding werden de 17 soorten Cetacea met de jaartallen van hun
eerste waarneming hier te lande opgegeven; hier volgen nu de soorten,
gerangschikt naar de 4 aangenomen gebieden, met de aantallen, waarin
zij zijn aangetroffen. Er is een afdeeling „Groote visschenquot; gemaakt, waarin
dubieuse gevallen staan; dit zijn vrijwel uitsluitend oudere opgaven. Moge-
lijk schuilen er onder deze 9 dieren enkele echte visschen, hetzij
Selachii, het-
zij
Teleostei. Laemargus horealis, Lamna cornuhica en Thynnus thynnus zijn
meermalen voor groote Delphiniden gehouden, zooals ikzelf ook onder-
vonden heb.

17 Soorten

Mystacoceti:
„Groote vischquot;
Balaenoptera physalus
Balaenoptera horealis
Balaenoptera acutorostrata

Odontoceti:
,, Delphinidequot;
Orcinus orca
Globicephala melaena
Grampus griseus
Delphinus delphis
Steno rostratus
Tursiops truncatus
Lagenorhynchus albirostris
Lagenorhynchus acutus
Monodon monoceros
Physeter macrocephalus
Kogia breviceps
Mesoplodon bidens
Hyperoodon rostratus
Phocaena phocaena

Uit deze lijst blijkt nu:

1.nbsp;Balaenoptera physalus komt langs de geheele kust voor, in de Zuider-
zee maar hoogst zelden. Het eenige geval aldaar is onvoldoende be-
kend en min of meer twijfelachtig. Over deze en de volgende soorten
van het geslacht
Balaenoptera publiceerde ik in 1918 een uitgebreide
lijst met uitvoerige gegevens en graphieken. Van alle
Mystacoceti
komt dit dier nog het meest bij ons voor. Vanaf 1914 is heel wat
materiaal er van in Leiden geborgen.

2.nbsp;Van Balaenoptera horealis is slechts één geval bekend en wel in de

Zuid.

Vastel.

Noord.

Zui-

Totaal.

Eil.

EU.

derzee.

1

3

4

1

9

13

21

8

1

43

_

1

1

2

1

6

2

11

1

2

3

1

6

3

1

11

2

7

9

1

1

2

i

3

1

4

1
6

29

13

5

^

53

2

3

5

1

1
i

8

23
1

10

1

1
41
i

1

x

3

,

z

1
4

2

1

3

1

7

Totaal 207

Langs de geheele kust voorkomend

-ocr page 183-

Zuiderzee bij Monnikendam in 1811. Dit exemplaar is dus wel diep
in onze binnenzee terecht gekomen. Nadere bijzonderheden bij
Max
Weber
, Zuiderzeemonographie, 1922.

3.nbsp;Na Balaenoptera physalus komt Balaenoptera acutorostrata het meest
voor en wel in de verhouding van 4 : 1 ongeveer. Dit is de „kleinstequot;
vinvischsoort, ongeveer 9 M. lang. Van de exemplaren uit 1920, 1922,
1925 ontving Leiden mooi materiaal.

4.nbsp;Orcinus orca komt langs de geheele kuststrook voor. Na den potvisch
is deze vorm de grootste
Denticeet] het is een typische cosmopoliet.
Of er meerdere soorten van het geslacht
Orcinus bestaan, is nog steeds
onbekend.
Eschricht, 1849, heeft zich hiervoor veel moeite gegeven,
maar tevergeefs.

5.nbsp;Glohicephala melaena is sedert lang voor Zeeland en de vastelandstrook
bekend. Het is de soort, die soms bij honderden op het land komt. De
Faröer zijn.daarvoor reeds sedert eeuwen beroemd; de maand Augus-
tus levert er de meesten dieren op. In ons land kwamen er in
1825
(St. Annaland) ongeveer 36 op de kust. In 1856 strandden er omstreeks
61 bij Ouddorp op Goeree, wat J. van der Hoeven aanleiding gaf
daarheen te gaan.

6.nbsp;Grampus griseus. Dit is een zeer zeldzame soort voor ons land,
waarvan nog niet veel bekend is.
Van Oort noemt hem in zijn Kogia-
artikel (zie onder 14) en vertelt van het verwerven van een skelet voor
het Leidsche Museum.

7.nbsp;Delphinus delphis komt slechts zelden voor. Er zijn intusschen aan-
wijzingen, dat deze soort toch wel meer is aangespoeld.

8.nbsp;Steno rostratus wordt zeer zelden aangetroffen.

9.nbsp;Tursiops truncatus komt na Phocaena het meest voor en wel langs
de geheele kust.

10.nbsp;Lagenorhynchus albirostris is vrij zeldzaam en maakt den indruk naar
het Noorden toe meer voor te komen dan in het Zuiden.

11.nbsp;Van Lagenorhynchus acutus is slechts één geval bekend.

12.nbsp;Monodon monoceros danken wij aan Max Weber (1912). Dit is een
zeer zeldzaam geval.

13.nbsp;Physeter macrocephalus is eenige malen in groote troepen de Noordzee
binnengekomen, helaas lang geleden.
De jaartallen 1577, 1617, 1762
zijn daarvoor bekend, In 1918
publiceerde ik over onze potvisch-
strandingen een studie, die ik hieronder hoop aan te vullen en, waar
noodig, te verbeteren.

14.nbsp;Over Kogia breviceps heeft E. D. van Oort in 1926, Zool. Meded.
Rijks Mus.
v. Nat. Hist. Leiden, ons bericht. Deze $ dwergpotvisch
(met foetus) is zonder twijfel de meest bijzondere aanwinst in lange
jaren van het Leidsche Museum geweest.

-ocr page 184-

15.nbsp;Mesoplodon hidens is het eerst door Max Weber in 1911 te Hoek
van Holland geconstateerd. Helaas ging dit dier geheel verloren; er
bestaan slechts twee goede foto\'s van. In
1923 waren J. G. Sloff,
Bergen op Zoom, en ik in staat het eerste skelet voor Leiden te ber-
gen, afkomstig van een dier, dat in
1896 strandde.

16.nbsp;Hyperoodon rostratus komt zelden, maar langs de heele kust voor,

17.nbsp;Phocaena phocaena, de eenige walvischachtige, die meer algemeen
bekend is; vooral in de zomermaanden vindt men haar veel aange-
spoeld. Verdere bijzonderheden, ook anatomische, zullen in een apart
hoofdstuk behandeld worden. Zij komt langs de geheele kust voor,
ook in de rivieren, soms zéér ver stroomopwaarts. Het is een der
kleinste vormen en in menig opzicht een interessant dier.
Meerdere bijzonderheden over genoemde soorten volgen in de des-
betreffende hoofdstukken.

Het is hier m.i. de geschikte plaats er uitdrukkelijk op te wijzen, dat
Pseudorca crassidens in ons land nog nooit is waargenomen. In de Engelsche
litteratuur (1927) wordt dat n.1. verteld door
Harmer. In diens „lOth
Report on Cetaceaquot; staat op bl. 35, dat in 1862 „several specimens were
found on the Danish and Dutch coastsquot;, In de Nieuwe Rotterdamsche
Courant van 14 Nov, 1927 heb ik dit al tegengesproken en ook met goede
redenen omkleed.

Japha, 1908, bl. 155, zegt, dat van den grooten troep, die 24 Nov. 1861
in de Kieler Bocht verscheen, er in 1862 verscheidene strandden aan de
Zweedsche en Deensche kusten. Gezien de ligging van Kiel, is een stranding
van daar gevonden dieren op onze kust al uitgesloten en
Japha noemt bij
de 8 strandingen van deze soort in 1862 ons land dan ook niet. Hoe komt
Harmer dan aan zijn meening?

In de gevallen 80, 82 en 83 van Japha\'s uitgebreide strandingslij st staat,
dat een
Pseudorca strandde in „Hallandquot; (No. 80), „Seelandquot; (No. 82) en
„an der Nordküste von Seelandquot; (No.
83), waarmede de schrijver bedoelt
de streek Halland bezuiden Gotenborg in Zweden en het eiland Seeland in
Denemarken.
Harmer heeft, „Halland en Seelandquot; lezende, aan „Holland
en Zeelandquot; gedacht. Dat dit zoo is, blijkt ook nog hieruit, dat het skelet van
Pseudorca No. 80 in Gotenborg kwam en dat van No. 82 in Kopenhagen,
waar ook van No.
83 een scapula bewaard wordt. Waren de dieren hier
te lande gestrand, dan zou men toch zeker geen skeletten of deelen er van
naar Gotenborg of Kopenhagen gestuurd hebben! De mededeeling van
Har-
mer
berust dus op een vergissing. Dezelfde fout staat in de „Timesquot; van
7 Nov. 1927.

In Febr. 1927 verscheen Harmer\'s Report No. 10 en toen was Pseudorca
nog nooit aan de Engelsche kust waargenomen. Des te merkwaardiger.

-ocr page 185-

dat er 28 Oct. 1927, 120 dezer dieren op het strand kwamen te Ross-shire,
Dornoch-Firth, Noord-Schotland. Sedert 1861—62 had van deze soort
geen stranding in Europa plaats, voorzoover men weet. Al de 120 skeletten
kwamen in het British Museum te Londen, vanwaar men er ook een aantal
zal distribueeren over andere musea in Engeland en daarbuiten. Leiden
zal eveneens een exemplaar ontvangen. Over deze massa-stranding berichtte
M. A. C.
Hinton in de Natural History Magazine van Jan. 1928 met
mooie foto\'s. Zeer fraaie opnamen staan in de Illustrated London News
van 26 Nov. 1927, No. 4623; 3 Dec. 1927, No. 4624; 17 Dec. 1927, No. 4626,
alle drie in Vol. 171.

Gezien de strandingen te Kiel en omstreken (1861—\'62) en die te Dornoch-
Firth (1927), beide keeren in grooten getale, is het zeer wel mogelijk, dat
Pseudorca crassidens hier nog eens geconstateerd zal worden.

HOOFDSTUK XV

Het systeem der Cetacea (Zie ook deel I, hoofdstuk IV)
Strandingslijsten

Van de Odontoceti zijn in ons land gevonden 14 soorten:

1.nbsp;Orcinus orca (L.) 1783.

2.nbsp;Globicephala melaena (Traill), 1594.

3.nbsp;Grampus griseus (Cuvier.) 1895.

4.nbsp;Phocaena phocaena (L.) 1778.

5.nbsp;Delphinus delphis L. vóór 1870.

6.nbsp;Steno rostratus (Cuvier.) 1829.

7.nbsp;Tursiops truncatus Mont. 1754.

8.nbsp;Lagenorhynchus albirostris Gray. 1851.

9.nbsp;Lagenorhynchus acutus Gray. 1863.

10.nbsp;Monodon monoceros. L. 1912.

11.nbsp;Physeter macrocephalus L. 1531.

12.nbsp;Kogia breviceps (Blainville.) 1925.

13.nbsp;Mesoplodon bidens (Sow.) 1896. (Pas bekend geworden in 1923).

14.nbsp;Hyperoodon rostratus (Müll.) 1757.

Van de Mystacoceti kennen wij 3 soorten:

15.nbsp;Balaenoptera physalus (L.) 1306.

16.nbsp;Balaenoptera borealis Lesson. 1811.

17.nbsp;Balaenoptera acutorostrata (Lacép.) 1862.

Het jaartal geeft het eerst bekende optreden hier te lande aan. Voor deze

-ocr page 186-

opsomming vergelijke men nog de lijst van van Oort uit 1926. Gerang-
schikt volgens het systeem van
von Zittel, waarvoor zie deel I, hoofd-
stuk IV, is de verdeeling der
17 genoemde soorten aldus:

(

Fam.

Physeteridae.

Onderorde 2.

Squaloceti lt;

1 4e

Fam.

Acrodelfhidae.

1

gt; 6e

Fam.

Ziphiidae.

Onderorde 3.

Delphinoceti

Ie

Fam.

Phocaenidae.

2e

Fam.

Delphinidae.

Onderorde 4.

Mystacoceti

Ie

Fam.

Balaenopteridae.

Tot onderorde 1 en de hier niet genoemde families behooren de fossiele
soorten, die in deel I vermeld zijn.

In de nu volgende 3 lijsten staan alle Nederlandsche strandingen, uit-
gezonderd die van
Phocaena, dus van 16 soorten, gerangschikt naar de
eeuw, het jaartal van voorkomen en naar de plaats van aanspoeling.

(ü «U
u rt

CJ

Bekende strandingen naar de eeuwen.

9e

eeuw

2

10e

»

0

11e

»

1

12e

»

0

13e

gt;gt;

0

14e

gt;r

2

15e

It

5

16e

1)

22

17e

»

22

18e

»

18

19e

»

51

20e

»

81

?

3

207 exemplaren.

CHRONOLOGISCHE LIJST VAN STRANDINGEN

Oostmahom.
Oostmahom.
Vlieland.
Ameland.
Ameland.
Zandvoort.

808
808
1084
1306
1306

lOUU xjatacrtiA//«\'» wnbsp;y^on

1402 Balaenoptera physalus

„Groote visch\'
„Groote vischquot;
„Vischquot;

Balaenoptera physalus?
Balaenoptera acutorostrata?

-ocr page 187-

1403
1470
1494
J499

1500

1501

1502
1502
1520
1520
1522
1531
1547
1566
1577
1577
1577
1577
1577
1577
1577
1577

1594

1595
1598
1598
1601

1603 of 1604
1606
1608
± 1610
1614
1617
1617
1617
1617

1617

1618
1618
1620
1629
1631
1635
1641
1656
1662
1682

17e eeuw
1757

1761

1762
1762
1762
1762
1762
1762
1762
1762

Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus?
„Vischquot;

Balaenoptera acutorostrata?
Balaenoptera physalus?
„Vischquot;
„Vischquot;

Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus?
Physeter macrocephalus
Balaenoptera physalus?
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Glohicephala melaena
Balaenoptera physalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Glohicephala melaena
Physeter macrocephalus?
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Balaenoptera physalus
Balaenoptera physalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Balaenoptera physalus?
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Delphinide?
Balaenoptera physalus
Balaenoptera physalus?
Hyperoodon rostratus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
^yseter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus

Zandvoort.

Ameland.

Egmond a. Zee.

Zandvoort.

Hollandsche kust

Hollandsche kust.

Zandvoort.

Zandvoort.

Zandvoort.

Zierikzee.

Wijk a. Zee.

Wijk a. Zee.

Heycop.

Zandvoort.

Terheide.

Terheide.

Terheide.

Bieselingen.

Bieselingen.

Saaf tingen.

Vlissingen.

Antwerpen.

Zandvoort.

Zandvoort.

Terheide.

Berkheide.

Wijk a. Zee.

Antwerpen.

Brouwershaven,

Berkheide,

Katwijk a. Zee.

Noordwijk a. Zee.

Scheveningen.

Scheveningen.

Scheveningen.

Scheveningen.

Friesche kust.

Goeree.

Goeree.

Zwartewaal.

Noordwijk a. Zee.

Callantsoog,

Scheveningen .

Callantsoog.

Scheveningen.

Scheveningen.

St. Annaland.

Callantsoog.

Zaamslag.

Texel.

Zandvoort.

Terschelling.

Terschelling,

Vlieland.

Vlieland.

Vlieland.

Griend.

Griend.

-ocr page 188-

1763nbsp;Physeter macrocephalus

1764nbsp;Physeter macrocephalus

1765nbsp;Balaenoptera physalus
1781nbsp;Physeter macrocephalus
1783nbsp;Orcinus orca

1788nbsp;Physeter macrocephalus

1788nbsp;Physeter macrocephalus

1791nbsp;Balaenoptera physalus

1805nbsp;Balaenoptera ?

1811nbsp;Balaenoptera horealis

1811nbsp;Orcinus orca

1818nbsp;Tursiops truncatus

± 1821nbsp;Tursiops truncatus

1825nbsp;Globicephala melaena

1826nbsp;Balaenoptera physalus
1828nbsp;Tursiops truncatus

1828nbsp;Tursiops truncatus

1829nbsp;Steno rostratus

1831nbsp;Hyperoodon rostratus

1832nbsp;Orcinus orca

1835nbsp;Balaenoptera physalus

1840nbsp;Balaenoptera physalus

1840nbsp;Hyperoodon rostratus
Vóór 1841nbsp;Tursiops truncatus

1841nbsp;Balaenoptera physalus
1841nbsp;Orcinus orca

1844nbsp;Balaenoptera physalus

1846nbsp;Hyperoodon rostratus

1851nbsp;Bcilaenoptera physalus

1856nbsp;Globicephala melaena

1856nbsp;Balaenoptera physalus?

1861nbsp;Hyperoodon rostratus

1862nbsp;Balaenoptera acutorostrata

1863nbsp;Lagenorhynchus acutus

1865nbsp;Balaenoptera acutorostrata

1866nbsp;Balaenoptera physalus
1866nbsp;Balaenoptera physalus
1869nbsp;Balaenoptera physalus

Vóór 1870nbsp;Delphinus delphis

1871nbsp;Balaenoptera physalus

1878 of 1879nbsp;Tursiops truncatus

1884nbsp;Globicephala melaena

1884nbsp;Hyperoodon rostratus

1884nbsp;„Groote vischquot;

1886nbsp;Lagenorhynchus albirostris

1886nbsp;Balaenoptera acutorostrata

Vóór 1887nbsp;Globicephala melaena

1886nbsp;Tursiops truncatus

1887nbsp;Tursiops truncatus

1887nbsp;Lagenorhynchus albirostris

Na 1888nbsp;Tursiops truncatus

1889nbsp;Tursiops truncatus

1890nbsp;Tursiops truncatus

1892nbsp;Balaenoptera acutorostrata

1893nbsp;Tursiops truncatus
1895nbsp;Grampus griseus

1895nbsp;Balaenoptera physalus

1896nbsp;Mesoplodon bidens

Texel.

Egmond a. Zee.
Texel.
Zandvoort.
Domburg.
Hollandsche kust.
Hollandsche kust.
Wijk a. Zee.
Goeree.

Monnikendam.
Ameland.

Oostwolder-Hamrik.

Groningen.

St. Annaland.

Wijk a. Zee.

Friesche kust.

Friesche kust

Scheldemond.

Warfum.

Friesche kust.

Wijk a. Zee.

Maasmond.

Burgsluis.

Hollandsche kust.

Katwijk a. Zee.

Wijk a. Zee.

Hollandsche kust.

Zandvoort.

Vlieland.

Ouddorp.

Texel.

Harderwijk.

IJ, (Amsterdam).

Sloe.

Antwerpen.
Texel.
Temeuzen.
Borselen.

Hollandsche kust.

Antwerpen.

Amsterdam.

Egmond a. Zee.

Texel.

Araeland.

Vlieland.

Vlieland.

Hollandsche kust.

Texel.

Texel.

Helder.

Hollandsche kust.

Wieringen.

Helder.

Texel.

Scheveningen.
Helder.
Callantsoog.
Maartensdijk.

-ocr page 189-

1899nbsp;Balaenoptera physalus

1901nbsp;Tursiops truncatus

1903nbsp;Balaenoptera physalus.

1903nbsp;„Vischquot;

1903nbsp;Lagenorhynchus albirostris

1904nbsp;Balaenoptera physalus

1909nbsp;Orcinus orca
1909 of 1910nbsp;Delphinide ?

1910nbsp;Balaenoptera physalus

1910nbsp;Tursiops truncatus

1911nbsp;Mesoplodon bidens

1912nbsp;Balaenoptera acutorostrata?
1912nbsp;Monodon monoceros

1912nbsp;Tursiops truncatus

1913nbsp;Tursiops truncatus

1914nbsp;Balaenoptera acutorostrata
1914nbsp;Balaenoptera physalus
1914nbsp;Balaenoptera physalus
1914nbsp;Balaenoptera physalus

1914nbsp;Balaenoptera physalus

1915nbsp;Balaenoptera physalus

1916nbsp;Mesoplodon bidens

1916nbsp;Balaenoptera physalus

1917nbsp;Globicephala melaena
1917nbsp;Globicephala melaena
1917nbsp;Globicephala melaena

1917nbsp;Tursiops truncatus

1918nbsp;Tursiops truncatus
1918nbsp;Tursiops truncatus

1918?nbsp;Orcinus orca

1918nbsp;Orcinus orca

1918nbsp;Lagenorhynchus albirostris

1919nbsp;Tursiops truncatus
1919nbsp;Tursiops truncatus
1919nbsp;Tursiops truncatus

1919nbsp;..Groote vischquot;

1920nbsp;Balaenoptera acutorostrata

1921nbsp;Balaenoptera physalus?
1921nbsp;Tursiops truncatus
1921nbsp;Balaenoptera physalus?
1921nbsp;Orcinus orca

1921nbsp;Orcinus orca

1922nbsp;Tursiops truncatus
1922nbsp;Tursiops truncatus

1922nbsp;Tursiops truncatus?
ïnoonbsp;^^^\'^^^^optera acutorostrata

truncatus

1923nbsp;Tursiops trtmcatus

1923nbsp;Tursiops truncatus

1924nbsp;Grampus griseus
1924nbsp;Tursiops truncatus

1924nbsp;Tursiops truncatus

1925nbsp;Balaenoptera acutorostrata
1925nbsp;Tursiops truncatus

1925nbsp;Tursiops truncatus

Loosduinen.

Nieuwediep.

Zuid-Beveland.

Colijnsplaat.

Groningen.

Huisduinen.

Noordvvijk a. Zee.

Kims werd.

Burgsluis.

Vierhuizen.

Hoek v. Holland, Noord.
Rottum.

Kampen—Elburg.

Durgerdam.

Muiderberg.

Wieringen.

Wissekerke.

Bergen a. Zee.

Hoek v. Holland—Zuid, ,,de

Beerquot;.
Katwijk a. Zee.
Castricum.
Wassenaarsche Slag,
Wijk a. Zee.
Egmond a. Zee.
Scheveningen.
Scheveningen.
Wijk a. Zee.
Scheveningen.

Hoek v. Holland—Zuid, „de

Beerquot;.
Egmond a. Zee.
Zandvoort.
Noordwijk.
Ameland.
Noordwijk a. Zee.
Noordwijk a. Zee.
Wieringen.
Moddergat.
Dollard.
Terschelling.
Waddenzee.
Wieringen.
Vlieland.

Hoek v. Holland—Noord.

Loosduinen,

Loosduinen.

Vrouwepolder.

Strijensas.

Terheide.

Terheide.

Sloe.

Scheveningen.
Scheveningen
Ameland.
Haamstede.

Hoek v. Holland—Zuid, ,,de
Beerquot;.

-ocr page 190-

1925nbsp;Kogia breviceps

1925nbsp;Tursiops truncatus

1925nbsp;Tursiops truncatus

1926nbsp;Tursiops truncatus
1926nbsp;Orcinus orca
1926nbsp;Delphinus delphts
1926nbsp;Tursiops truncatus

1926nbsp;Tursiops truncatus

1927nbsp;Mesoplodon bidens
1927nbsp;Tursiops truncatus
1927nbsp;Hyperoodon rostratus
1927.nbsp;Tursiops truncatus
1927nbsp;Tursiops truncatus
1927nbsp;Tursiops truncatus

1927nbsp;Tursiops truncatus

1928nbsp;Delphinus delphis
1928nbsp;Delphinus delphis
1928nbsp;Tursiops truncatus
1928nbsp;Tursiops truncatus

1928nbsp;Tursiops truncatus

1929nbsp;Lagenorhynchus albirostris
1929 Delphinide?

1929nbsp;Tursiops truncatus

1929 Tursiops truncatus
1929 Tursiops truncatus

1929nbsp;Tursiops truncatus

1930nbsp;Tursiops truncatus
? Orcinus orca

? Tursiops truncatus
? Tursiops truncatus

Noordwijk a. Zee.
IJmuiden.
Wijk a. Zee.
Genemuiden.
Haaks.

Koog (Texel).

IJmuiden.

Zandvoort.

Loosduinen.

Scheveningen.

Texel.

Wassenaarsche Slag.

Zandvoort.

Zandvoort.

Wissekerke.

Castricum.

Zandvoort.

Koog.

Koog.

Wassenaarsche Slag.

Texel.

Texel.

Hoek V. Holland—Zuid, ,,de

Beerquot;.
Zandvoort.
Zandvoort.
Terschelling.
Texel.

Katwijk a. Zee.
Wijk a. Zee.
Hollandsche kust.

ALPHABETISCHE LIJST VAN STRANDINGEN

Ameland.

Amsterdam.
St. Annaland.

Antwerpen.

Bergen a. Zee.
Berkheide.

Bieselingen.

Borselen.

Brouwershaven.

Burgsluis.

Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus?
Balaenoptera acutorostrata
Tursiops truncatus
Orcinus orca

Balaenoptera acutorostrata?
,,Groote vischquot;
Tursiops truncatus
Balaenoptera physalus
Globicephala melaena
Balaenoptera physalus
Balaenoptera acutorostrata
Physeter macrocephalus
Physeter jnacrocephalus
Bcilaenoptera physalus
Physeter macrocephalus
Globicephala melaena
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Balaenoptera physalus
Physeter macrocephalus
Bcilaenoptera physalus
Hyperoodon rostratus

1306
1470
1925
1919
1811
1306
1884

1878 of 1879
1682
1825
1871
1865

1603 of 1604
1577
1914
1598
1608
1577
1577
1869
1606
1910
1840

-ocr page 191-

Callantsoog.

Castricum.

Colijnsplaat.
Dollard.
Domburg.
Durgerdam.
Egmond a. Zee.

Friesche kust.

Genemuiden.
Goeree.

Griend.

Groningen.

Haaks.
Haamstede.
Harderwijk.
Helder.

Heycop.

Hoek v. Holland-

Noord.
Hoek
v. Holland-
Zuid, ,,de Beerquot;.

Hollandsche kust,

Huisduinen.
Kampen-Elburg.
Katwijk a. Zee.

Kimswerd.
Koog, (Texel).

Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus
Physeter macrocephalus
Balaenoptera physalus
Delphinus delphis
,, Vischquot;?

Balaenoptera physalus?
Orcinus orca
Tursiops truncatus
Balaenoptera physalus?
Physeter macrocephalus
Glohicephala melaena
Glohicephala melaena
Orcinus orca
Physeter macrocephalus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Orcinus orca
Ttirsiops truncatus
Balaenoptera physalus
Balaenoptera physalus
Balaenoptera?
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Lagenorhynchus albirostris
Tursiops truncatusnbsp;±

Orcinus orca
Tursiops truncatus
Hyperoodon rostratus
Lagenorhynchus albirostris
Tursiops truncatus
Grampus griseus
Balaenoptera physalus?
Mesoplodon hidens
Tursiops truncatus
Balaenoptra physalus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Balaenoptera physalus
Glohicephala melaena
Vóór
Delphinus delphisnbsp;Vóór

Tursiops truncatusnbsp;Vóór

Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
nbsp;Na

Balaenoptera acutorostrata ?
Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus
Monodon monoceros
Balaenoptera physalus
Balaenoptera physalus
Orcinus orca

Physeter macrocephalus? ±

Delphinide?nbsp;1909 of

Delphinus delphis

1631

17e eeuw
1895
1641
1915

1928
1903

1921
1783
1912
1494
1764

1917
1884
1918?

1617
1828
1828
1832
1926

1618
1618
1805
1762
1762

1903
1821
1926
1925
1861
1887
1890
1895
1547

1911

1922
1914

1918

1925

1929
1788
1788
1844

1887
1870

1841
?

1888

1500

1501

1904

1912
1841

1914

?

1610
1910

1926

-ocr page 192-

Loosduinen.

Maartensdijk.

Maasmond.

Moddergat.

Monnikendam.

Muiderberg.

Nieuwediep.

Noordwijk a. Zee.

Oostmahom.

Oostwolder—

Hamrik.
Ouddorp.
Rottum.
Saaf tingen.
Scheidemond.
Scheveningen.

Sloe.

Strijensas.
Terheide.

Terneuzen.
Terschelling.

Texel.

Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Balaenoptera physalus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus?
Mesoplodon hidens
Mesoplodon hidens
Balaenoptera physalus
Balaenoptera acutorostrata
Balaenoptera horealis
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Orcinus orca

Lagenorhynchus alhirostris
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Kogia hreviceps
„Groote vischquot;
„Groote vischquot;
Tursiops truncatus

Glohicephala melaena
Balaenoptera acutorostrata?
Physeter macrocephalus
Steno rostratus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Glohicephala melaena
Glohicephala melaena
Delphinide?
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Lagenorhynchus acutus
Grampus griseus
Tursiops truncatus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Balaenoptera physalus
Physeter macrocephalus
Physeter macrocephalus
Tursiops truncatus
Tursiops truncatus
Balaenoptera physalus
Balaenoptera physalus?
Balaenoptera physalus

1928

1928
1899
1922

1922
1927
1896
1840

1920
1811.
1913
1901
1614
1629
1909

1918

1919
1919
1925

808
808
1818

1856
1912
1577
1829
1617
1617
1617
1617
1635
1656
1917

1917
1662
1893

1918
1924
1924
1927
1863
1924

1923
1577
1577
1577
1598
1923
1923
1866
1762
1762

1921

1929
1765
1856
1866

-ocr page 193-

Vierhuizen.
Vlieland.

Vlissingen

Vrouwepolder.

Waddenzee.

Warfum.

Wassenaarsche

Slag.

Wieringen.

Wissekerke.
Wijk a. Zee.

IJ. (Amsterdam)
IJmuiden.

Zaamslag.
Zandvoort.

Balaenoptera acutorostratanbsp;1892

Physeter macrocephalusnbsp;1761

Physeter macrocephalusnbsp;1763

Tursiops truncatusnbsp;1886

Tursiops truncatusnbsp;1887

Tursiops truncatusnbsp;1930

Hyperoodon rostratusnbsp;1884

Lagenorhynchus albirostrisnbsp;1929

Delphinide?nbsp;1929

Hyperoodon rostratusnbsp;1927

Tursiops truncatusnbsp;1910

Balaenoptera physalusnbsp;1851

Balaenoptera acutorostratanbsp;1886

Physeter macrocephalusnbsp;1762

Physeter macrocephalusnbsp;1762

Physeter macrocephalusnbsp;1762

Lagenorhynchus albirostrisnbsp;1886

„Vischquot;nbsp;1084

Orcinus orcanbsp;1921

Physeter macrocephalusnbsp;1577

Balaenoptera acutorostratanbsp;1922

Balaenoptera physalus?nbsp;1921

Hyperoodon rostratusnbsp;1831

Mesoplodon bidensnbsp;1916

Tursiops truncatusnbsp;1927

Tursiops truncatusnbsp;1928

Balaenoptera acutorostratanbsp;1914

Tursiops truncatusnbsp;1889

„Groote vischquot;nbsp;1919

Orcinus orcanbsp;1921

Balaenoptera physalusnbsp;1914

Tursiops truncatusnbsp;1927

Balaenoptera physalus?nbsp;1522

Balaenoptera physalusnbsp;1791

Balaenoptera physalusnbsp;1826

Balaenoptera physalusnbsp;1916

Balaenoptera physalusnbsp;1835

Physeter macrocephalusnbsp;1531

Physeter macrocephalusnbsp;1601

Orcinus orcanbsp;1841
Tursiops truncatus ?

Tursiops truncatusnbsp;1917

Tursiops truncatusnbsp;1925

Balaenoptera acutorostratanbsp;1862

Tursiops truncatusnbsp;1925

Tursiops truncatusnbsp;1926

Hyperoodon rostratusnbsp;1757

Tursiops truncatusnbsp;1929

Tursiops truncatusnbsp;1929

Balaenoptera physalusnbsp;1402

Balaenoptera physalus?nbsp;1403

Balaenoptera physalus?nbsp;1520

Balaenoptera physalusnbsp;159S

Physeter macrocephalusnbsp;1566

Physeter macrocephalusnbsp;1762

Physeter macrocephalusnbsp;1781

Hyperoodon rostratusnbsp;1846

Orcinus orcanbsp;1918:

-ocr page 194-

Globicephala melaenanbsp;1594

Tursiops truncatusnbsp;1927

Tursiops truncatusnbsp;1926

Tursiops truncatusnbsp;1927

Delphinus delphisnbsp;1928

„Vischquot;nbsp;1499

„Vischquot;nbsp;1502

„Vischquot;nbsp;1502

Zierikzee.nbsp;Balaenoptera physalus?nbsp;1520

Zuid-Beveland. Balaenoptera physalusnbsp;1903

Zwartewaal.nbsp;Physeter macrocephalusnbsp;1620

Volgens de hierboven genoemde families worden nu verder de soorten
één voor één behandeld.

HOOFDSTUK XVI
Onderorde Squaloceti
Familie Physeteridae

Hiervan zijn in ons land twee geslachten, ieder met één soort gevonden,
n.1.
Physeter macrocephalus L. en Kogia hreviceps (de Blainville). Over eerst-
genoemden publiceerde ik in 1918 een uitvoerige strandingslijst met allerlei
bijzonderheden. Nu, 13 jaar later, kan ik er de noodige aanvullingen en
verbeteringen bij opgeven.

Physeter macrocephalus.

In 1870 schreef Schlegel, bl. 97: „......zoodat men tusschen de jaren

1577 en 1781 een twintigtal voorbeelden kent van aan de kust van Neder-
land gestrande voorwerpenquot;. In
1918 kon ik er tusschen 1531 en 1788
bijna 40 opgeven, bl. 23, 24, 25, welk getal ik nu kan handhaven. Vreemd
doet het aan, dat
J. J. Tesch, 1920, bl. 473, zegt: „Ook de enkele(!) indivi-
duen, die in vroegere eeuwen op onze kusten strandden____quot;.

In de volgende lijst van strandingsgevallen zal ik de in 1918 reeds opge-
geven litteratuur niet meer herhalen. Nieuwe bijzonderheden en afbeeldingen
worden natuurlijk wel vermeld (zie pag. 178 t/m pag. 183).

Schlegel, 1870, beeldt op plaat 19 een Physeter af, die op géén der
vele Nederlandsche prenten voorkomt. Langen tijd heb ik mij afgevraagd,
waaraan die plaat toch zou zijn ontleend. In 1929 vond ik, dat zij door
Schlegel overgenomen is uit een Engelsch werk uit 1837,,,The natural
History of the Whalequot;. Dezelfde afbeelding komt voor in „The American
Whalemanquot;, door Elmo. P. Hohman verschenen 1929 en in „Moby-Dickquot;

-ocr page 195-

of „De Witte Walvischquot; van H. Melville, 1929. In de gelijknamige Engeische
uitgave van 1922 staat deze plaat niet.

In de Nieuwe Rott. Courant van 24 Oct. 1923, avondblad, schreef wijlen
^Ir. Dr. J. C. Overvoerde, directeur van Museum „De Lakenhalquot; te Leiden
over een schilderij van W. v. d. Velde, den ouden, die het museum in 1923
aankocht. Daarop staan o.a. „drie dartelende kleine potvisschen op den
yoorgrond, die op Terschelling schijnen te wijzenquot;. Deze potvisschen zijn
intusschen orka\'s, wat uit de hooge rugvinnen duidelijk blijkt. Met No. 32
of 33 uit de lijst heeft deze voorstelling dus niets te maken.

Over verschillende nummers moet nu nog iets worden medegedeeld;
degene, die overgeslagen worden, geven geen aanleiding tot nadere bijzon-
derheden.

No. 4. Dit nummer wordt ook nog genoemd op bl. 303 van de Ghendtsche
Geschiedenissen van 1566—1584, door P. B. de Jonghe, Tom. 1,
2de druk, 1752.

^o. 5. Plaat III, Zoölog. Mededeelingen, 1918, staat ook in een cartouche
van een kaart van
Plancius, ongeveer 1598, voorstellende Canada,
Groenland en West-Europa. De potvisch moet daar dienen als
bewijs voor de walvisch vangst aan de kust van Maine en Nieuw-
Brunswick.
Plancius laat de luchtstraal uit het neusgat hier naar
achter wijzen, terwijl juist de potvisch naar voren uitblaast. Bo-
vendien zit dat neusgat midden op den kop geteekend, terwijl het
op het origineel terecht geheel oraal is gelegen. In de cartouche
staat deze
Physeter tweemaal.
No.
8, 9 en 10. Van Beneden, 1889, bl. 335, deelt mede, dat er te Brussel
in de Koninklijke Bibliotheek een aantal oude prenten over
Cetacea
zijn. In Aug. 1927 heb ik deze, door du Bus indertijd verzameld,
gevonden in het Prentenkabinet. Men heeft daar:
Glohicephala
melaena,
1594, van Goltzius, zie daarbij; 3 prenten van No. 11;
4
prenten van No. 5; de plaat van Saenredam, 1601, No. 13; de
Balaenoptera musculus, L., van 1827, Ostende. Veel belangrijker
dan deze genoemde is de zeer fraaie prent van
J. Wierics, 1577,
van ons No. 8, 9 en 10. Deze is in ons land volslagen onbekend.
Grootte
±20—± 30 cM. Ik liet deze, iets verkleind, fotografeeren;
afdrukken zijn te Leiden in het Rijks Museum van Natuurlijke
Historie en in mijn collectie. Rechts en links onder staan kleine
verzen. Afgezien nog van de voorstelling is absoluut zeker, dat dit
geval bedoeld wordt, want rechts bovenaan staat „Ter heyden in
Hollantquot;. Drie
Physeters liggen op het strand en 10 zwemmen
nog in zee, onder de kust. Deze zeer oude prent is een der beste,
ooit gegraveerd. Andere prenten heeft men te Brussel niet. Zie
titelplaat.

-ocr page 196-

Opmerkingen

Litteratuur

Afbeeldingen

Lengte

Sexe

Plaats

Datum

No.

,Bij Haarlem\'
Wijk a. Zee

1566,
2,11 Mrt

Vlissingen.

Saaf tingen.

Hastingen in den
Doel, bij Antwer-
pen.

1577,
Juli.

151T, \\Bieselingen.

V

68.
75 v.

1531,

42 v.

Zandvoort.

1577,
2 Juli.

58 v.

1577.
2 Juli.

4.

58 v.

1577,
2 Juli.

Bieselingen, Z. Be- ?
veland.

Geen.

a. coenensoon,

,,Vis-boockquot; 1578,
bl. 43. Zie vignet
op de kaft.

Komt, misteekend,
voor op een kaart
v. d. kust v. Wal-
cheren, eigendom
museum Plantij n.
Antwerpen.

a. coenensoon,

„Vis-boockquot;, 1578,
bl. 45.

Twee zeer goede
gravures van een
onbekende: No. 627
Atlas
v. Stolk, Rot-
terdam. Ook 2 maal
deze te Brussel,
Prentenkabinet. Zie
Zoöl. meded. 1918,
plaat II en III.

Geen.

l Geen.

Zie Zoöl. meded.
1918,
v. Deinse,
bl. 23, 34. Zie Het
zegepralent Ken-
nemerlant, 2e deel,
M. Brouëriusvan
Nidek
, bl. 2.
± 1735.

Zie Zoöl. mededeel.
1918,
v. Deinse,
bl. 23. 34, 35.

Wordt slechts ge-
noemd in het on-
derschrift van de
gravure van No. 5.
Overigens nergens
iets over gevonden

Zoöl. meded. 1918
bl. 23, 35. 36
Hooft\'s Nederl
Historien, Xlle
boek, 1703, 4e druk
bl. 546.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 35. 36. Wonde-
ren der Natuyr,
door J. H. S. M. F.,
1694, bl. 345. Zie
De Nieuwe Amster-
dammer, No. 182
van 22 Juni 1918
met afb.

Zoöl. meded., 1918
bl. 23, 36.

idem.

Onderkaak 13 voet lang,
volgens v.
Beneden,
1889, bl. 325.

Zie D\'oude chronijcke
ende historien van Hol-
land,
Gouthgeven.
± 1636 bl. 591.

Oudste afbeelding van
een gestrande Cetacee
uit ons land; uitstekend
uitgevoerd. Zie v.
d.
Kellen
, 1870, bl. 42.

Foto in Apr. 1928 ontv.
van
P. de Bruyne,
Middelburg; met gege-
vens van Dr. W. S.
Unger, Middelburg. Zie
Zoöl. meded. 1918, v.
Deinse. bl. 35, 36.

Ook deze afb. van CoE-
nensoon is zeer natuur-
getrouw. Zie, Historien
der Nederlanden,
Em. v.
Meteren
, Amsterdam,
1647, bl. 125.

De gevallen van 1577,
„in de Scheldequot;, worden
verward met een stran-
ding uit 1601 door ver-
wisseling en (of) namaak
van de prent erover. Zie
Hans Kreamer. Welt-
all u. Menschheit, 4e
Bd., geen jaartal, bl.313.
Zie
L. de Pauw en G.
Willemsen, 1905.

Slecht bekend geval.

idem.

A. coenensoon,

„Vis-boockquot;, 1578.
bl. 48. Prent
van
Johan Wierics,
1577, te Brussel in
Prentenkabinet, zie
titelplaat.

55 v.

Ter Heide.

1577.
22 Nov.

Nederl. Historien,
Xlle boek.
1703,
4e druk. bl. 546.

Zoöl. meded. 1918, Zie Wonderen der Na-
bl.
23, 36. Hooft\'s tuyr. J. H. S. M. F.,
1694, bl. 345, 346. Zie
Historien der Nederlan-
den,
Em. v. Meteren,
1647, bl. 125. Amster-
dam. Is niet in Atlas v.
Stolk, R.\'dam.

S

49 v.

1577,
23 Nov.

1577,
23 Nov.

48 v.

10

70, 56,
52
v.

1598,
2, 3, 4
Febr.

11

52. 53.
56
v.

60.63,
53
v.

3

1598.
1.3 Febr.

1601,
20. 19
Dec.,
13 Jan.?

12

13

42 v.

6

1603,
17 Dec.
of 1604?

14

Ter Heide.
Ter Heide.

Berkheide, voor- ^
malig zeedorp tus-
schen Schevenin-
gen en Katwijk.

Ter Heide.
Wijk aan Zee.

Bij Antwerpen in
de Schelde.

idem, idem.

coenensoon, bl. 46
en 48. idem.

G. v. d. Gouwen
maakte een prent;
J.
Matham ook.
Herhaald nage-
maakt. J. Cl.
v.
wieringe
maakte
penteekening.

Geen.

Prent v. J. Matham,
en J. Saenredam.
Van deze laatste
ook een schilderij.
Zie Naturwissen-
schaitl. Wochen-
schr. 22 Juni 1919,
pl. 2. bl. 358. S.
Killermann.

Geen.

idem, idem.

idem, idem.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 23, 36—39. Zie
Historien der Ne-
derlanden,
Em v.
Meteren
. 1647, bl.
422. Zie
Charles
de TEscluse, van
Dr.
Hunger, p.240.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 39.

Zöol. meded. 1918,
bl. 24, 39. Zie Het
Zegepralent Ken-
nemerlant, 2e deel,
M. Brouërius v.
Nidek
, bl. 2, ±
1735.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24,40.
Pasteur,
1800, 3e deel, bl.
370. Slecht be-
kend.
v. Bemme-
len,
1866, bl. 252,
zegt ook: 1603.

idem, idem.

idem, idem. Als van No. 2
en 4 is ook deze crayon-
teekening van
Coenen-
soon
zeer goed uitge-
voerd.

Zie wonderen d. Natuyr,
door J. H. S. M. F-,
1694, bl. 346. Zie „De
oude tijdquot;. D. v.
d. Kel-
len
Jr., 1870, bl. 44,
met plaat uit den atlas
v. F. Muller. Zie „Pano-
ramaquot;. 28 Nov. 1928,
No. 22 (48) 16e jaarg.
A. W. Sijthoff, Leiden.

Twijfelgeval; vaak ver-
ward met No. 11.

Zie No. 5, onder „op-
merkingenquot;. Zie ,,de
Prinsquot;. No. 40 (14*) van
3 April 1926, jaarg. 25.
Komt voor in Atlas v.
Stolk,
R.\'dam, No. 1123.
J. . F. Blumenbach,
18iO, bespreekt deze
ook; met afb. naar
Saenredam.

Wonderen d. Natuyr,
1694, bl. 346; hier staat
1604. Historien d. Ne-
derl.,
Em. van Meteren
1647, bl. 494; zegt ook
1604.

-ocr page 197-

Opmerkingen

Litteratuur

Afbeeldingen

Lengte

Sexe

Plaats

Datum

No.

„Bij Haarlemquot;,
Wijk a. Zee

68,
75 v.

1531,

42 v.

1566,
2, 11 Mrt

1577, Vlissingen.
2 Juli.

58 v.

1577,
2 Juli.

4.

58 v.

1577,
2 Juli.

Zandvoort.

Saaftingen.

Hastingen in den
Doel, bij Antwer-
pen.

Geen.

A. coenensoon,

„Vis-boockquot; 1578,
bl. 43. Zie vignet
op de kaft.

Komt, misteekend,
voor op een kaart
v. d. kust v. Wal-
cheren, eigendom
museum Plantij n,
Antwerpen.

A. coenensoon,

„Vis-boockquot;, 1578,
bl. 45.

Twee zeer goede
gravures van een
onbekende; No. 627
Atlas v. Stolk, Rot-
terdam. Ook 2 maal
deze te Brussel
Prentenkabinet. Zie

Zoöl. meded. 1918
plaat II en III.

Zie Zoöl. meded.
1918. v.
Deinse,
bl. 23, 34. Zie Het
zegepralent Ken-
nemerlant, 2e deel.
M. Brouëriusvan
Nidek
, bl. 2.
± 1735.

Zie Zoöl. mededeel.
1918. v.
Deinse,
bl. 23, 34, 35.

Wordt slechts ge-
noemd in het on-
derschrift van de
gravure van No. 5.
Overigens nergens
iets over gevonden.

Zoöl. meded. 1918
bl. 23, 35, 36
Hooft\'s Nederl
Historiën, Xlle
boek,1703, 4e druk
bl. 546.

Zoöl. meded. 1918
bl. 35, 36. Wonde-
ren der Natuyr
door J. H. S. M. F.
1694. bl. 345. Zie
De Nieuwe Amster-
dammer, No. 182,
van 22 Juni 1918,
met afb.

Onderkaak 13 voet lang,
volgens
v. Beneden,
1889, bl. 325.
Zie D\'oude chronijcke
ende historiën van Hol-
land,
Gouthoeven,
± 1636 bl. 591.

Oudste afbeelding van
een gestrande Cetacee
uit ons land; uitstekend
uitgevoerd. Zie v.
d.
Kellen
, 1870, bl. 42.

Foto in Apr. 1928 ontv.
van
P. de Bruyne,
Middelburg; met gege-
vens van Dr. W. S.
Unger, Middelburg. Zie
Zoöl. meded. 1918, v.
Deinse, bl. 35, 36.

Ook deze afb. van Coe-
nensoon
is zeer natuur-
getrouw. Zie, Historien
der Nederlanden,
Em. v.
Meteren
, Amsterdam,
1647, bl. 125.

De gevallen van 1577,
„in de Scheldequot;, worden
verward met een stran-
ding uit 1601 door ver-
wisseling en (of) namaak
van de prent erover. Zie
Hans Kreamer, Welt-
all u. Menschheit, 4e
Bd., geen jaartal, bl.313.
Zie
L. de Pauw en G.
Willemsen, 1905.

Bieselingen, Z. Be-
veland.

Bieselingen.

\\

Geen.

1577,
Juli.

1577,
luU.

Geen.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 23, 36.

idem.

Slecht bekend geval.

idem.
_

Ter Heide.

55 V.

1577,
22 Nov.

m

49 v.

9 1577,
23 Nov.

48 v.

1577,
23 Nov.

10

70. 56,
52
v.

1598,
2. 3, 4
Febr.

11

52, 53,

56 v.

60,63,
53
v.

1598,
l,3Febr,

1601,
20, 19
Dec.,
13 Jan.?

12

13

42 v.

3

1603,
17 Dec.
of 1604?

14

Ter Heide.
Ter Heide.

Berkheide, voor-
malig zeedorp tus-
schen Schevenin-
gen en Katwijk.

Ter Heide.
Wijk aan Zee.

Bij Antwerpen in
de Schelde.

A. coenensoon,

„Vis-boockquot;, 1578,
bl. 48. Prent van
Johan Wierics,
1577, te Brussel in
Prentenkabinet, zie
titelplaat.

idem, idem.
coenensoon, bl. 46

en 48. idem.

G. v. d. Gouwen
maakte een prent;
J.
Matham ook.
Herhaald nage-
maakt. J. Cl.
v.
Wieringe
maakte
penteekening.

Geen.

Prent v. J. Matham,
en J. Saenredam.
Van deze laatste
ook een schilderij.
Zie Naturwissen-
schaftl. Wochen-
schr. 22 Juni 1919,
pl. 2, bl. 358, S.
Killermann.

Geen.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 23, 36.
Hooft\'s
Nederl. Historien,
Xlle boek, 1703,
4e druk, bl. 546.

idem, idem.

idem, idem.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 23, 36—39. Zie
Historien der Ne-
derlanden,
Em v.
Meteren
, 1647, bl.
422. Zie
Charles
de I\'Escluse, van
Dr.
Hunger, p.240.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 39.

Zöol. meded. 1918,
bl. 24. 39. Zie Het
Zegepralent Ken-
nemerlant, 2e deel,
M. Brouërius v.
Nidek
, bl. 2, ±
1735.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24.40.
Pasteur,
1800. 3e deel. bl.
370. Slecht be-
kend.
v. Bemme-
len
, 1866, bl. 252,
zegt ook: 1603.

Zie Wonderen der Na-
tuyr, J. H. S. M. F.,
1694, bl. 345, 346. Zie
Historien der Nederlan-
den,
Em. v. Meteren,
1647, bl. 125. Amster-
dam. Is niet in Atlas v.
Stolk, R.\'dam.

idem, idem.

idem, idem. Als van No. 2
en 4 is ook deze crayon-
teekening van
Coenen-
soon
zeer goed uitge-
voerd.

Zie wonderen d. Natuyr,
door J. H. S.
M. f.,
1694, bl. 346. Zie „De

oude tijdquot;, D.v.d. Kel-
len
Jr., 1870, bl. 44,
met plaat uit den atlas
v.
f. Muller. Zie „Pano-
ramaquot;. 28 Nov. 1928,
No. 22 (48) 16e jaarg.
A. W. Sijthoff, Leiden.

Twijfelgeval; vaak ver-
ward met iSTo. 11.

Zie No. 5, onder „op-
merkingenquot;. Zie „de
Prinsquot;, No. 40 (14*) van
3 April 1926, jaarg. 25.
Komt voor in Atlas v.
Stolk, R.\'dam, No. 1123.
J. f. Blumenbach,
ISiO, bespreekt deze
ook; met afb. naar
Saenredam.

Wonderen d. Natuyr,
1694, bl. 346; hier staat
1604. Historien d. Ne-
derl.,
Em. van Meteren
1647, bl. 494; zegt ook
1604.

-ocr page 198-

Opmerkingen

Litteratuur

Afbeeldingen

Lengte

Sexe

Plaats

Datum

No.

Zeer groote schilde-
rij in R. M. N. H. te
Leiden.Even groote
copie op stadhuis te
Brouwershaven. Zie
,,Buitenquot;, van 10
Mei 1919, No. 19,
jaarg. 13.

72 v.

Brouwershaven,
Springersplaat.

1606.
14 Jan.

15

Katwijk a. Zee.

± 1610.

16

Atlas v. Stolk, Rot-
terdam, No. 1027.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 40, 41. Ook
verslag R. M. N. H.
Leiden, 1918—\'19,
E. D. van Oort;
met fraaie foto.
Middelburger Cour.
5 Juli 1918.

Geen.

Zie Hedendaagsche Hi-
storie of Tegenwoordige
Staat van alle Volkeren,
deel XX, Zeeland, bl.
370, A.\'dam, 1753, I.
Tirion. N. Rott. Cour.
25 Juni 1918, avond-
blad, en id. 15 Novem-
ber 1918, avondblad, en
id. 2 Juli 1921, avond-
blad.

Dr. Moquette, De
Vrouw I, Van Vrijen en
Trouwen, 1915. Wordt
verder niet genoemd.
Twijfelgeval. Zie No. 21,
1617.

Noord wijk a. Zee

Kust van Fries
land.

Scheveningen, of
Voome?

52, 58,
60
v.

1614,
28 Dec

17

1617,
Jan.?

1617,
Jan.?

18
19

Schilderij van Sa-
very,
R. Mus. Am-
sterdam. Prent At-
las
v. Stolk,R.\'dam.
No. 1296, van
E. v.
d.
Velde en C. J.
VisscHER.Prentvan
W. Buytenwegh,
in prentenkab.,Am-
sterdam. Atl. Mul-
ler. 1293, 1292.

Geen.
Geen.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 41.

Friedrich August II,
voorm. koning van
Saksen, te Dresden,
heeft in zijn collec-
tie onder No.100171
ook een teeke-
ning van dit geval,
van Es. v.d.
Velde;
zonder jaartal.

Zoöl. meded. 1918.
bl. 24, 41, 42.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 44. Overi-
gens zeer slecht be-
kend.

Vreemd is, dat dit geval
in het hart van Holland,
zoo zelden in de littera-
tuur dier dagen wordt
genoemd.
Pasteur,1800,
bl. 370, noemt het niet;
evenmin
Houttuyn,
1762, bl. 519. Met 4
afbeeldingen zou men
anders verwachten.

Alleen door Pasteur,
1800, bl. 371, genoemd.

J. L. Motley. The rise of
the Dutch republic,
1860—68; Holl. vert.
M. L.
van Deventer,
8e deel, 1874, bl. 99,
noemt 3 ,,walvisschenquot;
aan het strand te Sche-
veningen aangespoeld.

20 1617, Ischeveningen, oil ?

\\ \'ian.\'? \\ VooTTvelnbsp;\\nbsp;\\

- f

1617,
Jan.?

1617,
20, 21
Jan.

52, 56,
60 v.

21

Scheveningen, of ?
Katwijk?

Scheveningen.

60 v.

1620,
begin
Mrt.

23

22

Zwartewaal,
Voome.

Geen.

Geen.

Schilderij van Aert
v. Antum
, Gemeen-
te Mus. den Haag.
Teekening van W.
Buytenwegh in
Prentenkabinet te
Berlijn. Gravure
van denzelfden in
Prentenkabinet te
Amsterdam. In At-
las van Stolk, Rot-
terdam. 2 foto\'s
naar gen. teek. en
gravure.

Geen.

Wordt overigens ner-
gens vermeld.

idem, idem.

V

idem, idem.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 42, 43, 44.
Dit geval is het
eenige van de 3, 4
of 5, dat nauwkeu-
rig bekend is.
Pas-
teur
, 1800, bl. 371,
zegt, dat in Jan.
1617, 13 of 14 pot-
visschen voor Sche-
veningen zwom-
men. Elders wordt
dit niet vermeld.

Cronijck ofte korte
ware beschrijvinge
der stad Rotter-
dam, 1746, van S.
6f
I. Lois, loopende
van 1270—1671.
Bl. 126.

idem, idem.

idem, idem.
Misschien
is dit geval
No. 16, uit ± 1610.

Zie Jahrb. Kön. Preuss.
Kunstsamml. Bd. 23,
1902, bl. 113—115,
Ad.
Goldschmidt
. Zie N.
Rott. Cour. 27 Jan.
1917, av. bl., idem van
22 Jan., 29 Jan., 30 Jan.
1917. J. F.
Blumen-
bach
, 1810, Abb. na-
turhist. Gegenst., No.84.
Door
Camper, Cuvier
en Blumenbach werd
de in de kerk te Scheve-
ningen staande schedel
bezocht. Deze bevindt
zich daar nog steeds..

Is mij eerst in 1923 be-
kend geworden door me-
dedeeling van den heer
A. Boogaerdt \'t Hooft.
Rotterdam. Is volgens
het bericht op bl. 126.
,,tot Rotterdam ge-
brachtquot;. In het Archief
van Rotterdam niets
over gevonden.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 44, 45.
Wordt slechts zel-
den in de littera-
tuur genoemd. At-
las van Muller, No.
1602.

Prent vanC.kitten-
steijn,
No. 1673,
Atlas v. Stolk, Rot-
terdam. Ets door
G. v.
schijndel?
op Prentenkabinet,
Amsterdam. O. I.
inktteekening. No.
113,van P.
Molijn,
in Museum Fodor,
Amsterdam.

Geen.

63, 64 v.

Noordwijk a. Zee. ^

1629,
4 Jan.

24

Scheveningen.

1635.

25

Zoöl. meded., 1918
bl. 24, 45. In de
uitgave van
Zorg
drager
. 1720, staat
dit geval op bl. 284

Wordt door Pasteur en
Houttuyn niet ge-
noemd. Is 10 Jan. ter
plaatse ontleed, wat
men zien kan op de ets
van
v. Schijndel(?)

Pasteur, 1800, bl. 371,
noemt deze ook. Even-
eens
Houttuyn, 1762,
bl. 519. Overigens zeer
slecht bekend geval.

-ocr page 199-

Opmerkingen

Litteratuur

Afbeeldingen

Lengte

Sexe

Plaats

Datum

No.

Brouwershaven,
Springersplaat.

72 v.

1606,
14 Jan.

15

± 1610.

16

Katwijk a. Zee.

Zeer groote schilde-
rij in R. M. N. H. te
Leiden.Even groote
copie op stadhuis te
Brouwershaven. Zie
„Buitenquot;, van 10
Mei 1919, No. 19,
jaarg. 13.

Atlas v. Stolk, Rot-
terdam, No. 1027.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 40. 41. Ook
verslag R. M. N. H.
Leiden, 1918—19,
E. D.
van Oort;
met fraaie foto.
Middelburger Cour.
5 Juli 1918.

Geen.

Zie Hedendaagsche Hi-
storie of Tegenwoordige
Staat van alle Volkeren,
deel XX, Zeeland, bl.
370. A.\'dam, 1753, I.
Tirion. N. Rott. Cour.
25 Juni 1918, avond-
blad. en id. 15 Novem-
ber 1918, avondblad, en
id. 2 Juli 1921, avond-
blad.

Dr. Moquette, De
Vrouw I, Van Vrijen en
Trouwen, 1915. Wordt
verder niet genoemd.
Twijfelgeval. Zie No. 21,
1617.

Noordwijk a. Zee

Kust van Fries-
land.

Scheveningen, of
Voome?

52, 58,
60
v.

1614,
28 Dec.

17

1617,
Jan.?

1617,
Jan.?

18
19

Schilderij van Sa-
very,
R. Mus. Am-
sterdam. Prent At-
las v. Stolk.R.\'dam.
No. 1296, van E.v.
d.
Velde en C. J.
VisscHER.Prentvan
W. Buytenwegh,
in prentenkab.,Am-
sterdam. Atl. Mul-
ler, 1293, 1292.

Geen.
Geen.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 41.

Friedrich August II,
voorm. koning van
Saksen, te Dresden,
heeft in zijn collec-
tie onder No.100171
ook een teeke-
ning van dit geval,
van Es. v.d.
Velde;
zonder jaartal.

Zoöl. meded. 1918,
bl. 24, 41, 42.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24. 44. Overi-
gens zeer slecht be-
kend.

Vreemd is, dat dit geval
in het hart van Holland,
zoo zelden in de littera-
tuur dier dagen wordt
genoemd
.pasteur,1800,
bl. 370. noemt het niet;
evenmin
Houttuyn,
1762, bl. 519. Met 4
afbeeldingen zou men
anders verwachten.

Alleen door Pasteur,
1800. bl. 371, genoemd.

J. L. Motley, The rise of
the Dutch republic,
I860—\'68; Holl. vert.
M. L.
van Deventer,
8e deel, 1874, bl. 99,
noemt 3 ,,walvisschenquot;
aan het strand te Sche-
veningen aangespoeld.

20 1617, Ischeveningen, oil ? \\
ynbsp;\\ Vooraequot;?__\\_
V

idem, idem.

idem, idem.

Geen.

Scheveningen, of
Katwijk?

1617,
Jan.?

1617,
20, 21
Jan.

21

52, 56,
60 v.

22

60 v.

1620,

begin
Mrt.

23

63, 64 v.

Noordwijk a. Zee. ^

1629,
4 Jan.

24

1635.

25

Scheveningen.

Zwartewaal,
Voome.

Scheveningen.

Geen.

idem, idem.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 42, 43, 44.
Dit geval is het
eenige van de 3, 4
of 5, dat nauwkeu-
rig bekend is.
Pas-
teur
, 1800, bl. 371,
zegt, dat in Jan.
1617. 13 of 14 pot-
visschen voor Sche-
veningen zwom-
men. Elders wordt
dit niet vermeld.

Geen.

Wordt overigens ner-
gens vermeld.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 44, 45.
Wordt slechts zel-
den in de littera-
tuur genoemd. At-
las van Muller, No.
1602.

Schilderij van Aert
v. Antum. Gemeen-
te Mus. den Haag.
Teekening van W.
Buytenwegh in
Prentenkabinet te
Berlijn. Gravure
van denzelfden in
Prentenkabinet te
Amsterdam. In At-
las van Stolk, Rot-
terdam, 2 foto\'s
naar gen. teek. en
gravure.

Cronijck ofte korte
ware beschrijvinge
der stad Rotter-
dam, 1746, van S.
6f I.
Lois, loopende
van 1270—1671.
Bl. 126.

Prent vanC. Kitten
steijn,
No. 1673,
Atlas v. Stolk, Rot-
terdam. Ets door
G. v.
schijndel?
op Prentenkabinet,
Amsterdam. O. I.
inktteekening, No.
113,van P. Molijn,
in Museum Fodor,
Amsterdam.

Geen.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 45. In de
uitgave van
Zorg-
drager
, 1720, staat
dit geval op bl. 284.

idem, idem.
Misschien is dit geval
No. 16, uit ± 1610.

Zie Jahrb. Kön. Preuss.
Kunstsamml. Bd. 23.
1902, bl. 113—115,
Ad.
Goldschmidt
. Zie N.
Rott. Cour. 27 Jan.
1917, av. bl.. idem van
22 Jan., 29 Jan., 30 Jan.
1917. J. F.
Blumen-
bach
, 1810. Abb. na-
turhist. Gegenst., No.84.
Door
Camper, Cuvier
en Blumenbach werd
de in de kerk te Scheve-
ningen staande schedel
bezocht. Deze bevindt
zich daar nog steeds..

Is mij eerst in 1923 be-
kend geworden door me-
dedeeling van den heer
A. Boogaerdt \'t Hooft,
Rotterdam, Is volgens
het bericht op bl. 126,
,,tot Rotterdam ge-
brachtquot;. In het Archief
van Rotterdam niets
over gevonden.

Wordt door Pasteur en
Houttuyn niet ge-
noemd. Is 10 Jan. ter
plaatse ontleed, wat
men zien kan op de ets
van
v. Schijndel(?)

Pasteur, 1800, bl. 371,
noemt deze ook. Even-
eens
Houttuyn, 1762,
bl. 519. Overigens zeer
slecht bekend geval.

-ocr page 200-

STRANDINGEN PHYSETER MACROCEPHALUS IN NEDERLAND

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Afbeeldingen

Litteratuur

26

1641,
5 Oct.

Callantsoog,
Petten.

bij

?

?

Geen.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 45. Zeer
slecht bekend.

27

1656.

Scheveningen.

lt;?

±13,5
M.

2 schilderijen van C.
óf K.
Beelt, waar-
van èen te Moskou
bij H. Brocart. De
2e was in 1922 bij
B. Houthakker,
Amsterdam.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 45. Bijzon-
derheden over de
schilderij bij Bro-
cart vindt men op
bl. 45, Zoöl. me-
dedeel., 1918, deel
4, afl. 1.

28

1761,
begin
Dec.

Eijerland,
N.-Texel.

53,5 v.

Geen,

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 45.

29

1762,
17 Jan.

Oostwal v.
land.

Vlie-

c?

50—60

v.

Geen.

idem.

30

1762,
18 Jan.

Oostwal v.
land.

Vlie-

50—60

v.

Geen,

idem.

31

1762,
18 Jan.

Oostwal v.
land.

Vlie-

50—60

v.

Geen.

idem.

32

1762,
Jan. of
Febr.

Terschelling.

50—60

v.

Geen.

idem.

33

1762,
Jan. of
Febr.

Terschelling.

50—60

v.

Geen.

idem.

Begin Mrt. 1762, zag
men de rest van
den troep, minstens
13 exemplaren, in
de Noordzee;
Pas-
teur
, bl. 372.

Pasteur, 1800, noemt
deze op bl. 371.

Opmerkingen

Zooals ik ook in 1918
mededeelde, is in de
litteratuur van dit geval
niets bekend. Mijn po-
gingen om in 1922 de
2e schilderij van
Beelt
voor ons land te behou-
den, zijn mislukt. Prijs
/1200.

Zeer slecht bekend; wel
bij
Pasteur, 1800, bl.
371.

idem.
idem.
idem.
idem.

idem. In dien winter zijn
er nog 6 aan de mon-
ding der Theems aange-
spoeld, 1 bij Ostende en
1 bij Jutland, naar
Houttuyn en Pasteur
opgeven.

Tusschen Zand-
voort en Wijk a.
Zee.

Op \'t Griend, bij
Harlingen.

Op \'t Griend, bij
Harlingen.

Eijerland.
N.-Texel.

Benoorden Eg-
mond a. Zee.

38

64 v.

1781,
17 Mei.

39

40

1788,
Mrt?

1788.
Mrt.?

Zandvoort.

Kustv. Holland?
Kust v. Holland?

1762
20 Febr.

34

1762,
Febr.

35

63 v.
volgens
Claas
Mulder

ruim
57
v.

58, 60 v.

1762,
Febr.

36

1763,
zomer.

1764,
15 of 17

Febr.

37

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 45,
46. In
de
Hist. geogr.
Konst- en Reisal-
manach. 1767-1789,
A.\'dam, aanwezig
Stedel. archief te
Haarlem, een kleine
afb. en versje over
dit geval.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 46, 47.
Houttuyn noemt
deze en de volgende
niet.

Een plaat van Pieter
Idserdts, die al
vele jaren zoek is.
Claas Mulder had
haar in 1836.

Geen.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 46, 47. Zie
Beneden, 1886,
bl. 106.

Zoöl., meded. 1918,
bl. 25, 48.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 48. Zie
van
Bemmelen
, Bouw-
stoffen. bl. 253.

Geen.

5 prenten; van V. v
d.
Vinne en C. v.
NooRDE.beideAtlas
v. Stolk, R.\'dam
Opticaprent in R
M. N. H. te Leiden
O. I. inktteekening
Sted. archief Haar-
lem; gekleurde teek.
Rijksarchief Haar-
lem; van beide is de
maker onbekend.

Crayonteekening,
Stedelijk Archief.
Haarlem.

6 prenten, waarvan
5 in de Atlas v.
Stolk, R.\'dam. Van
Spilman, C. van
Noorde, 2 vanV. v.
d.
vinne, 1 van J.
Swerntner. De 2
van
V. d. v. Vinne
heeft Max Weber
te Eerbeek ook.

Geen.

Geen.

De Heer G. J. Honig.
Zaandijk, bezit een klein
rijmboekje over deze
stranding, dat ik in
April 1920 bij hem zag.
In de Atlas v. Muller,
3 kopergravures, No.
4125«, 4126, 4129. Van
de prent v.
Spilman be-
staan briefkaarten, uit-
gave Bakels, Zandvoort.

Van Bemmelen, Bouw-
stoffen, 1866, bl. 253,
spreekt van 2 óf 3 pot-
visschen op het Griend.
Pasteur, bl. 371, noemt
er slechts één. Zie No.36,

Zie No. 35. Van No. 36
of van No.35 heeft
Cam-
per
eenige beenstukken
te Groningen gehad.

Slecht bekend, staat al-
leen bij
Pasteur, bl.372.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25,48,49. Slecht
bekend.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 49.

idem.

Pasteur noemt deze
niet;
Houttuyn even-
min.

Pasteur en Houttuyn
noemen deze niet. Van
Bemmelen
wél, bl. 253.

Twijfelgeval, zeer slecht
bekend.

idem, idem.

-ocr page 201-

Opmerkingen

Litteratuur

Afbeeldingen

Lengte

Sexe

Plaats

Datum

No.

Callantsoog, bij
Petten.

Scheveningen.

Eijerland,
N.-Texel.

Oostwal v. Vlie-
land.

Oostwal v. Vlie-
land.

Oostwal v. Vlie
land.

1641,
5 Oct.

26

± 13,5
M.

1656.

27

1761,
begin
Dec.

1762,

17nbsp;Jan.

1762,

18nbsp;Jan.

1762,
18 Jan.

1762,
Jan. of
Febr.

1762,
Jan. of
Febr.

28

50—60

v.

50—60

v.

50—60

v.

50—60

v.

c?

c?

29

30

31

32

Terschelling.

50—60

v.

33

Terschelling.

Geen.

2 schilderijen van C.
óf K.
Beelt, waar-
van éen te Moskou
bij H. Brocart. De
2e was in 1922 bij
B. Houthakker,
Amsterdam.

Geen.
Geen.
Geen.
Geen.

Geen.

53,5 v. Geen.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 24, 45. Zeer
slecht bekend.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25. 45. Bijzon-
derheden over de
schilderij bij Bro-
cart vindt men op
bl. 45, Zoöl. me-
dedeel., 1918, deel
4, afl. 1.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 45.

idem.
idem.
idem.
idem.

idem.

Begin Mrt. 1762, zag
men de rest van
den troep, minstens
13 exemplaren, in
de Noordzee;
Pas-
teur
, bl. 372.

Pasteur, 1800. noemt
deze op bl. 371.

Zooals ik ook in 1918
mededeelde, is in de
litteratuur van dit geval
niets bekend. Mijn po-
gingen om in 1922 de
2e schilderij van
Beelt
voor ons land te behou-
den, zijn mislukt. Prijs
/1200.

Zeer slecht bekend; wel
bij
Pasteur, 1800. bl.
371.

idem.
idem.
idem.
idem.

idem. In dien winter zijn
er nog 6 aan de mon-
ding der Theems aange-
spoeld, 1 bij Ostende en
1 bij Jutland, naar
Houttuyn en Pasteur
opgeven. s.j

— r-«-^«-—d=tLj-----

34

1762 ,

Tusschen Zand-

c?

20 Febr.

voort en Wijk a.

Zee.

35

1762* (

Dp \'t Griend, bij

Febr.

Harlingen.

36

1762.

Op \'t Griend, bij

Febr.

Harlingen.

37

1763,

Eijerland.

zomer.

N.-Texel.

38

1764,

Benoorden Eg-

15 of 17

mond a. Zee.

Febr.

39

1781,

Zandvoort.

S

17 Mei.

40

1788,

Kust v. Holland?

a

Mrt?

41

1788,

Kust v. Holland?

S

Mrt.?

1

75 v.

6 prenten, waarvan
5 in de Atlas v.
Stolk, R.\'dam. Van
Spilman, C. van
Noorde, 2 vanV. v.
d.
Vinne, 1 van J.
Swerntner. De 2
van
V. d. v. Vinne
heeft Max Weber
te Eerbeek ook.

Een plaat van Pieter
Idserdts. die al
vele jaren zoek is.
Claas Mulder had
haar in 1836.

Geen.

Geen.

5 prenten; van V. v
d.
Vinne en C. v

NooRDE.beideAtlas

v. Stolk, R.\'dam
Opticaprent in R
M. N. H. te Leiden
O. I. inktteekening
Sted. archief Haar
lem; gekleurde teek
Rijksarchief Haar-
lem; van beide is de
maker onbekend.

Crayonteekening.
Stedelijk Archief,
Haarlem.

Geen.

Geen.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 45, 46. In
de
Hist. geogr.
Konst- en Reisal-
manach, 1767-1789,
A.\'dam, aanwezig
Stedel. archief te
Haarlem, een kleine
afb. en versje over
dit geval.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 46, 47. Zie
v.
Beneden, 1886,
bl. 106.

Zoöl., meded. 1918,
bl. 25, 48.

Zoöl. meded.. 1918,
bl. 25, 48. Zie
van
Bemmelen
, Bouw-
stoffen, bl. 253.

Zoöl. meded.. 1918,
bl. 25,48,49. Slecht
bekend.

Zoöl. meded., 1918,
bl. 25, 49.

idem.

Zoöl. meded., 1918, Van Bemmelen, Bouw-
stoffen, 1866, bl. 253,
spreekt van 2 óf 3 pot-
visschen op het Griend.
Pasteur, bl. 371, noemt
er slechts één. Zie No.36.

bl. 25, 46, 47.
Houttuyn noemt
deze en de volgende
niet.

De Heer G. J. Honig,
Zaandijk, bezit een klein
rijmboekje over deze
stranding, dat ik in
April 1920 bij hem zag.
In de Atlas v. Muller,
3 kopergravures, No.
4125a, 4126, 4129. Van
de prent v.
Spilman be-
staan briefkaarten, uit-
gave Bakels. Zandvoort.

Zie No. 35. Van No. 36
of van No.35 heeft
Cam-
per
eenige beenstukken
te Groningen gehad.

Slecht bekend, staat al-
leen bij
Pasteur, bl.372.

Pasteur noemt deze
niet;
Houttuyn even-
min.

Pasteur en Houttuyn
noemen deze niet. Van
Bemmelen
wél, bl. 253.

Twijfelgeval, zeer slecht
bekend.

idem, idem.

61, 62,

64 v.

63 v.
volgens
Claas
Mulder

ruim
57 v.

58, 60 v.

64 v.

-ocr page 202-

No. 11. Deze staat ook afgebeeld in het uitstekende boek over de moderne
walvischvaart, „Door de Tropen naar de Zuidelijke IJszee ter
Walvischvangstquot;, door A. K
rarup Nielsen, 1922, bl. 10. De
penteekening van van Wieringe is in bezit van prof.
de Burlet,
Groningen. In 1918 ontving ik deze ter inzage. Er staat geen jaar-
tal op, noch andere aanwijzingen. Grootte 18—13,5 cM. Het dorp
in de duinen stelt het voormalige Berkheyde voor. Ik geloof zeker,
dat genoemde teekening op dit geval slaat. Pot visch, zee en schepen
verraden een geoefende hand.

Op bl. 38, Zoölog. Mededeelingen, 1918, staat, dat de kaken aan
Jan van Nassau werden geschonken en naar Dillenburg vervoerd.
Aldaar is van deze stukken niets bekend, wat zijn oorzaak vindt
in het feit, dat het slot Dillenberg in 1760 door brand werd ver-
woest. Dr. C. Dönges, conservator van de Historische Verein aldaar,

deelde mij dit in 1923 mede.

In het Gemeente-Museum in den Haag bevindt zich een schilderij
van A van Beerstraten, uit ± 1650, voorstellende De Groote Zaal.
De beenderen, waarvan ik sprak op bl. 39, 1918, zijn daar duidelijk
te zien. Zij hingen er ook nog in 1795, blijkens een prent van de
uittocht van Willem V naar Engeland, aanwezig in het Museum
Buitensocieteit te Arnhem. Tusschen 1795 en 1879 moeten zij ver-
dwenen zijn.nbsp;_nbsp;.

No 13 De schilderij, toegeschreven aan J. Saenredam, is mij eerst m lyöU
bekend geworden. Afmetingen 130—83 cM. In Mei 1930 was zij
in handen van den kunsthandelaar B. Houthakker te Amsterdam.
Pogingen om haar voor het Museum te Leiden te verwerven zijn
mij mislukt; de prijs was f 1500.—. De potvisch ligt geheel op den,
voorgrond en is goed voorgesteld. Hij komt het meest overeen
met de prent van Matham, beter dan met die van Saenredam.
Een fraaie foto er van ontving ik van den heer Houthakker. Zie
ook dr. M. A.
van Andel, 1924, fig. 2, bl. 7.

De prent van Saenredam is nagemaakt door J. Jonstonus, die
haar uitgaf voorden Physeter vsm 1577. Professor Weber bezit deze
copie uit 1660. Ook in R
uysch\'s „Theatrum universale omnium
animaliumquot;, Amsterdam, 1718, komt hij voor. Zie ook de op-
merkingen bij No. 5. De platen bij K
reamer, Ruysch en Jonsto-
Nus, die alle het jaartal 1577 dragen, hebben betrekking op No. 13,
1601, en zijn nagemaakt naar Saenredam. In 1657 gaf-J
onstonus
de copie ook uit voor het geval van 1577, zie de Pauw en Willem-
sen, 1905. Met No. 11 is dit No. 13 het meest misbruikt.

No. 14. Dit \'geval wordt nog genoemd in „Maurits van Nassouw, Prins
van Oranje, zijn leven en bedrijfquot;, zonder jaartal, uitgever J. Mon-

-ocr page 203-

tanus, bl. 304, waar staat: „Anno 1604. Dit was een ongestuyme
winter, soo datter in de Scheld, niet verre van Antweqjen een
walvis gevonden wiertquot;. Aangezien meerdere schrijvers 1603 op-
geven en andere weer 1604, is niet uit te maken, wat het juiste

No. 15. H^^origif^^^^^^^^^nbsp;is sedert Nov. 1918 in Leiden Ik bezit

er een copie van op V3 van de ware grootte, die 2.60-1,60 M . -
draagt, ontvangen van den heer H. G. Luitwieler te Rotterdam,
die in 1918 het origineel herstelde. Die restauratie heeft 4 maanden
geduurd. Aangezien ik, door den heer C. B
ryce gewaarschuwd, in
Tuni 1916 den aandacht op het stuk vestigde, heeft de geheele

reddingsgeschiedenis juist twee en een half jaar in beslag genomen
De zeer uitgebreide correspondentie er over bevmdt zich m het
archief van het Rijksmuseum van Nat. Historie te Leiden. Voor
en na de restauratie is het groote schilderij van voren en van
achteren gefotografeerd op uitstekende wijze door den heer C.
Leyenaar Rotterdam, welke foto\'s berusten te Leiden en bij mij.

No 17 De vroegere directeur van het Rijks Museum te Amsterdam, Jhr.
\' B W F van Riemsdijk, maakte mij in 1919 attent op een schilderij
van Savery van dit geval. In den catalogus van schilderijen van ge-
noemd Museum van 1912, staat op bl. 389 dit stuk genoemd onder
No. 2138 b. Maten 83—53 cM. Een zeer fraaie foto mocht ik van

Jhr. van Riemsdijk ontvangen.

No. 22. De schilderij van A. van Antum vindt men vermeld op bl. 2lgt;
van den catalogus uit 1919. Dr. H. E. van Gelder, directeur
van het Haagsche Museum, gaf mij in 1921 2 mooie foto\'s van
het stuk.

Op bl. 44, 1918, sprak ik over een gipmodel van den schedel op
Vio. dat nu nog in de kerk te Scheveningen bij het origineel is te
zien. Genoemd model bevindt zich ook te Londen, in het Britsch
Museum; te Amsterdam, Utrecht en Groningen in de Zoölogische
Musea; in Museum Teyler, Haarlem; in het Rijks Museum van Nat.
Historie te Leiden, in de H. B. S. 5-jar.-cursus te Arnhem, de
H. B. S.-3-jar.-cursus te Rotterdam, het Erasmiaansch Gymnasium^
te Rotterdam, bij den heer P. Hoogenraad te Schevemngen en bij
mij. Meer dan deze 12 zijn er niet in den handel gebracht. Vervaar-
diger op mijn verzoek was in 1917 de heer S. Miedema, beeld-
houwer te Rotterdam, die in de kerk te Schevemngen het model
maakte. Het vers over de stranding, in de kerk naast den schedel
staande, is sedert 1921 compleet gemaakt naar de oude gegevens
door den heer P. Hoogenraad.

No. 23. De Cronijck van 1746, boven genoemd, is uitgegeven in den Haag

-ocr page 204-

bij Ottho en Pieter van Thol. te Delft, door Caspar vari Graauwen-
haan. Overigens is er mij niets naders van bekend. Dr. E. Wiersum,
archivaris van Rotterdam, was zoo vriendelijk hierover nog na-
sporingen te
doen, maar zonder resultaat.

No 24 l de „Nalezing op F. Muller\'s catalogus van Nederlandsche
Historieprenten\'\', mr. Ch. M. Dozy, archivaris te Leiden. 1887,
bl 13 staat No. 1602 A, Ao 1629, ons No. 24. met een vers over
de stranding De zeer zeldzame prent, toegeschreven aan G. van
SchiindeK?) is 81—189 cM groot. De teekening van Mohjn is met
gedateerd maar is in spiegelbeeld gelijk de prent van Kittensteyn.
No 27 De schüdérij van Beelt, in 1922 bij Houthakker te Amsterdam, is
■ 96_55 cM groot. Zij is afkomstig uit een particuliere collectie uit
Engeland. De potvisch ligt rechts op den achtergrond, maar is

onmiskenbaar. Ik bezit er een foto van

No 35 De plaat van Idserdts is als verloren te beschouwen Mulder heeft

haar gehad, zooals hij zelf opgeeft, 1836, en als ook bij van Be-
nedeI, 1886, bl. 106, staat. Claas Mulder is
onverwachts aan
vleeschvergiftiging overleden te Harlingen. Zijn zoon heeft later
de farnm^^^^^^^^^nbsp;en alle bezittingen zijn in het openbaar ver-

kocht Vandaar dus dat ons van Mulder niets is bewaard ge-
bleven. Dr. W. H.
van Seters, Amsterdam, was zoo goed deze

nasporingen voor mij te doen.
No 35 en k Het op bl. 100 genoemde rotsbeen van
Physeter v^n CAU-
per was van één dezer individuen. Door dr. Simon Stinstra te
Harlingen is dit persoonlijk op het Griend beinachtigd, eeii pres-
tatie waarvoor C
amper terecht alle bewondermg had. Verder
waren er in zijn kabinet een scalpula, humerus, radius, ulna, deelen
van het maxillare en een complete onderkaak, 12 voet lang, niet
21 tanden. V
an Beneden, 1886, geeft een en ander op, bl. 10b.
In 1906 is dit alles te Groningen verbrand. Zie ook bl. 46. 47.
Zoöl. Mededeelingen. 1918, van Deinse.
No 40 en 41. Deze gevallen zijn even duister gebleven. Ik hel over tot de
meening dat met de ..Kust van Hollandquot; bedoeld wordt de kust
van het ..district Hollandquot; om de Washbaai gelegen, zie G
ray,

1886, bl. 203.

Overzien wij nu de algemeene resultaten dan zijn er
biizonderheden gevonden sedert mijn pubhcatie van
1918. In plaats van
Sldei^en keLen wij er nu 6; andere prenten zijn nog bekend geworden
L tk d?htteratuur e^ over is vermeerderd Een kleine 41 g-aUen ^
uitsluitend manlijke dieren zijn hier te lande dus vastgesteld Wat be re t
de maanden van stranding staan Januan en Februari bovenaan, m Juh is

-ocr page 205-

............hooge top. Het voor- en najaar hebben slechts enkele gevallen.

Overigens verwijs ik naar mijn curve uit 1918, bl. 28.

Kogia hrevicefs

Ons eenig exemplaar is 13 Dec. 1925 dood aangespoeld te Noordwijk
a. Zee en opgemerkt door dr. J. V
erwey, waarna prof. van Oort het
dier naar Leiden liet brengen. Het was een volwassen bijna dM ang

Bij de sectie vond men een embryo van 200 mM lengte. Het comp ete skelet

is in het Rijks Museum van Nat. Historie opgesteld. Het bekken werd,
niettegenstaande zeer zorgvuldig onderzoek, niet gevonden. Dit wetena
is het vreemd, dat G
ray, 1866, bl. 220, opgeeft: „The pelvis is composed
of five bonesquot;. Weliswaar slaat dit gegeven op
Kogia gra^
soort is identiek met Kogia breviceps, F. E. Beddard. 1900. bl. 191. Up
16 Dec. heb ik te Leiden dit dier gezien.

eveneens een

Over onze Kogia heeft van Oort in 1926 mededeelingen gedaan en een
foto gegeven, waarnaar ik verder verwijzen kan. Hij hoopt er nader op terug
te komen, speciaal ten opzichte van het skelet. Zie ook H
armer, 1927,

bl. 42.

HOOFDSTUK XVII
Familie
Acrodelphidae

Monodon monoceros

Hiertoe behoort in ons land slechts Monodon monoceros, waarvan één
vangst, in de Zuiderzee, bekend is. Den llden Maart 1912 werd het dier
op de zandplaat „de Hondquot;, tusschen Kampen en Elburg, gevangen en
naar Harderwijk gebracht, vanwaar het den volgenden dag in Amsterdam,
Artis, kwam. Het was een $ van ruim 4 M lengte. In 1912 heeft M
ax Weber
dit geval nader beschreven en toegelicht, met een afbeelding van terzijde,
die ook voorkomt in „De Prinsquot; van 23 Maart 1912. met nog een tweede
opname gezien van achter. Voorts bezit W
eber nog een foto van den kop,
die de vlekteekening, oog en oorgat mooi weergeeft. Het skelet en een ge-
schilderd model, van P. L. Steenhuizen, bevinden zich in het Museum van
Artis. Zie ook „Zuiderzee-monographiequot;, 1922, bl. 446, M
ax Weber, en
van Oort 1918, bl. 60. De larynx en het urogenitaalsysteem zijn m 1914
met vele platen uitvoerig behandeld door S. A. A
rendsen Hein. De huid

-ocr page 206-

wordt te Amsterdam onder alcohol bewaard, terwijl het hart zich in Utrecht
bevindt in het Anatomisch Instituut.

In 1926 kreeg ik in handen een narwal-stoottand van 1,64 M lengte, op-
gehaald door een visscher uit Ouddorp, vóór 1919, van Doggersbank, dus
op 55° N.B. De tand verraadt een langdurig verblijf op den bodem der
zee. Deze vondst is wel zeer ver zuidelijk voor een dergelijk object. W
eber
1912, bl. 219, geeft slechts 4 plaatsen op bezuiden 60° N. Br. van voorkomen
van
\'uonoAm, zoodat deze tand vermoedelijk over aanzienlijken afstand
versleept werd.

HOOFDSTUK XVIII

Familie Ziphiidae

Deze familie heeft hier 2 vertegenwoordigers, Mesoplodon hidens en Hype-
roodon rostratus.
Hiervan zijn de volgende strandingen bekend.

Mesoplodon hidens

In Sept. 1896 strandde een levend zwanger $ in de Ooster-Schelde bij
St. Maartensdijk, Tholen. Het werd opgemerkt door den heer Mol uit St.
Maartensdijk, die zag, dat in den doodsstrijd het jong reeds ten deele geboren
was. Na verwijdering van het jong en na afsnijding der hinderlijke borst-
vinnen werd het ongeveer 4,5 M lange dier weggesleept en op een nabijgele- ■
gen stuk land begraven. Het jong werd bewaard, voor Artis ingepakt, maar
helaas niet verzonden en den volgenden dag bij de oude in den kuil ge-
daan. Tot 1922(!) bleef dit geval volkomen onbekend. In November van
dat jaar heeft de heer J. G. Sloff uit Bergen op Zoom door informaties
deze stranding leeren kennen en verzocht hij mij om in Jan. 1923 het skelet
te komen opgraven op het land van den heer Mol, hetgeen met groot succes
geschiedde. Het geheele geraamte werd gevonden op de door Mol
aangegeven plaats; slechts de twee borstvinnen ontbraken grootendeels
(op den humerus na); het bekken was in 1896 verloren gegaan bij het uit-
snijden van het jonge dier en één, de laatste, staartwervel werd niet aan-
getroffen. Al het overige werd gered en gemonteerd in Rotterdam met de
uitstekende hulp van de heeren Strasters en de Klerk, vanwaar het geraamte
in Mei 1923 te Leiden kwam. alwaar het nu is opgesteld.

Met een fraaie foto van het skelet, die ik dr. Milatz dank, heb ik uitvoerig
over dit belangrijke geval geschreven in 1923. Deze oudste voor ons land

-ocr page 207-

bekende stranding, 1896, is dus eerst in 1923 bekend geworden, een uniek
geval in onze cetologische litteratuur. Verder kan ik
nog verwijzen naar
Naturaquot; No. 294, van 15 Mrt. 1923, bl. 37, 38. Het aldaar genoemde
iaartal 1892 m^^^ intusschen 1896 zijn. In de Nw. Rott. Courant van 15 Jan
en 27 1^1923 schreef ik ook over deze stranding ProL
van Oort noemde
Tet gevaUn 1926, bl.212. Merkwaardig is nog, dat de b-»
het complete hyoid en de 2 tanden gered zijn, die f
letten dLr soort ontbreken. De tanden zijn driehoekig ^^
43-42 mM en ongeveer 7 mM dik. Zij staken bij het levende
waren dus geheel ingezonken in de onderkaak. Het skelet isnognietm

alle bijzonderheden beschreven.nbsp;. .nbsp;iqoq toe voor

In 1911 strandde een tweede exemplaar, dat tot 1923nbsp;voor

het eerste geval aan onze kust werd gehouden Weber heert m 1912
hierover berLt. Ongeveer 22 Sept. 1911 spoelde
Mesoplodon te Hoek ^
Holland, Noorderstrand, aan. Lengte ongeveer 5 M f
Een zeer goede foto verscheen in „De Prinsquot; van 23 Sept. 1911 ^^^^^
W
eber h!t dier determineerde. Helaas is het voorwerp geheel versneden
eTweer in zee geworpen. Ook W
eber heeft het niet gezien Een tweede
fL diUe vernieling van het dier weergeeft, staat in „Het Nederla^ndsche
ztwtn\'l 10de jaafgang. INov. 1911. In 1918 heeft van Oort dit geval
nog gememoreerd, bl. 59, Zoölog. Mededeelingen, deel IV, met een toto.

quot;quot;^E^^ierde stranding heeft plaats gehad in Sept. 1916 te Wassenaarsche
Slag. Toen is een ongeveer 4M lang exemplaar dood op het strand ge-
vonden door dr. T. A. Donkersloot uit Overschie. Uit zijn beschrijving:
..spitse kop, 2 groote tanden in het midden ongeveer van
den onderkaak
moet men denken aan een
Mesopiodmu Het deels reeds onder het zand
liggende dier is aldaar blijven liggen en verloren gegaan. Dit geval is aoor
niemand anders gesignaleerd en er is niets van bewaard gebleven. De tan-
den waren, niettegenstaande de pogingen van Donkersloot, met uit te
trekken. In 1923 maakte ik van deze stranding ook melding.

Ten slotte is kort geleden, in 1927, ons vierde en laatste geval gevonaen.
Op 11 of 12 Dec. van genoemd jaar is een $
Mesoplodon van 4.b J^^ange-
spoeld bij Kijkduin. Loosduinen. De heeren G. J. Tijmstra. ^^
dr. G. J.
van Oordt, Bilthoven, hebben het dier gevonden en onmidde iijk
prof
van Oort gewaarschuwd, die den volgenden dag dit exemplaar
geheel gaaf in Leiden ontving. Op de binnenplaats van het Museum m de
open lucht, is het dier bevroren en aldus nog verscheidene dagen versch
gebleven, zoodat ik het op 16 December kon zien.

In 1928 vermeldde van Oort deze aanwinst m zijn jaarverslag, bl. 30,
verschillende foto\'s zijn er van gemaakt te Lf;den, die men d^^^^^^
kan in de Haagsche Courantquot; van 19 Dec. 1927, m het „Rotterdamsch

-ocr page 208-

Nieuwsbladquot; van 23 Dec. 1927 en in „De Prinsquot; van 24 Dec. 1927. Verder
hebben meerdere nieuwsbladen over deze stranding berichten gegeven.
Het skelet is nu in Leiden geprepareerd, waarbij men zorg heeft gedragen
de ± 20 tandjes in het midden van den bovenkaak r. en 1. met het tand-

vleesch daar uit te sparen.

Uit de Engelsche gegevens blijkt, dat September speciaal de maand van
stranding voor deze soort is, juist als in ons land; zie H
armer, 1927,
bl. 55 57. Kükenthal
gaf in 1914 een lijst van 33 strandingen in
Europa en Amerika.

Hyperoodon rostratus

In 1757, op 15 Augustus, is van deze soort een exemplaar levend gevangen
bij Zaamslag, Z. Vlaanderen. Dit „ondier uit het Hellegatquot; was ongeveer
27 voet lang en is na een opwindende jacht buitgèmaakt door Jan de Vos
en eenige andere personen. Aan traan bracht het dier f 212.— op. Een deel
van het skelet heeft men „ter gedachtenisquot; aan de bmtenzijde der kerk
te Zaamslag geplaatst. In 1918 heeft ds. van Melle aldaar op mijn verzoek
de beenderen binnen de kerk geborgen. Een 12-tal wervels en een groot
brok schedel, bovenkaak, zijn er nu nog van over.

Nadat ik in 1915 van mijn Vader twee teekeningen van deze stukken
ontving, heb ik in 1917 de resten ter plaatse gezien en ze laten fotogra-
feeren Eerst daarna is gebleken (
van Oort, 1918, bl. 59), dat dit dier Hype-
roodon
was. Sedert 1866, van Bemmelen, bl. 254, werd verondersteld dat
dit geval op
„Balaenoptera rostrataquot; sloeg; vandaar dan ook, dat ik m 1918
in mijn
Physeter-^xiikel op bl. 43 laatstgenoemd dier vermeldde in plaats
van te spreken over
Hyperoodon. Een concave epiphyse van een wervel
wordt te Leiden bewaard. In de Geschiedenis van Zaamslag, door J. van
der Baan, 1859, bl. 151, wordt de vangst uitvoerig beschreven, als ook

in Cadsandriaquot; van 1856, bl. 84—88.

Ons tweede voorbeeld is uit 1831, toen in April een in de nabijheid onzer
kust in de Noordzee in dooden toestand drijvende
Hyperoodon bij Warfum,
Groningen aan wal werd gebracht. Het was een voorwerp van omstreeks
7 M lengte\' waarvan het skelet in 1838 aan het Museum te Leiden werd ge-
schonken \'door dr. M. A. Hendriksz, die dit geval vermeldde in de Alge-
meene Konst- en Letterbode, 1831, p. 306. Dit bericht is ontleend aan
van
Oort
, die in 1918, bl. 59, hiervan melding maakte. Een afbeelding bestaat

^quot;quot;DrLrde butskop, een strandde op 16 Sept. 1840 nabij Burgsluis op
Schouwen en werd door visschers gedood. Zij werd overgebracht naar
Antwerpen, daar vertoond en 23 September naar Brussel getransporteerd,
waar zij gekocht werd door het Museum van Natuuriijke Historie. Lengte

-ocr page 209-

6,7 M, omtrek achter de borstvinnen 3.76 M. C. Wesmael, 1840, heeft hier-
over itvoerig gepubliceerd en een lijst gegeven van de hem bekende werken
JZ t^e sooft van 1730-1840. Een afbeeWmg van ^^^^^^
Burgsluis op Vx4gt; benevens teekeningen van den onderkaak met de 2 tan
den^én tan\'dnbsp;en het neusga, al^-p ~

mededeeling toegevoegd. Prof. van O^RT, UIö m. u .
stranding, evenals van Bemmelen. 1866. bl. iöu.nbsp;^ Vrolik

Nu volgt in 1846 stranding No. 4. zeer uitvoerig ^^^^^^^^ \' Yvoren .e^
1846 en 1847. Den 24en Juli 1846 werd te Zandvoort ^^^^^LTd vaTvAN
storven
Hyferoodon op het strand gebaald m tegenwoor^^
B
reda, die weldra Vrolik verzocht de ontleding van het dier op z^ch^
nemen Ook E
schricht uit Kopenhagen was bi] deze bespre^ngen tegen
woordig. Den 27en Juli begon het werk, dat leidde tot
kroonde (1847) verhandeling van W. V
rolik, die
de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te

Met zijn vele prachtige platen is deze monographie nog steeds een model

quot;L\'tÄaquot; vTn ongeveer 7 M lengte is nu in het Museum van
Arüs Amsterdam. Voor de tallooze bijzonderheden moet ik naar V
rolik
t\'^ijztmlJeTpplaat 1 het dier opbeeldt Ook de
werden uitvoerig door hem behandeld en geteekend. V
an Bemmelen,
7866 bl quot;nbsp;1870. bl. 96 en van Oort, 1918, bl. 59 noemen

5~ing, te Harderwijk, Mei 1861 zooveelnimder
goedLkend is. De 1,5 M lange schedel met de halswervels kwam te Leiden,
zie
van Oort, 1918, bl. 59 en Weber, 1922, Zuiderzee-monographie,
bl. 447. V
an Bemmelen noemt dit geval niet; Schlegel. l^^O, evenmin
Overigens is er mij niets van bekend geworden; ook een afbeelding is er

LteTsSat het met de volgende. No. 6. uit 1884. TexeL door Max
Weber
bestudeerd. Den 15en November van dat jaar strandde dit dier namj
Oude Schild, aan de Zuidkust van Texel. Lengte 7.9 M. geslacht ?. Het skelet
met doorgezaagden schedel bevindt zich te Amsterdam m
heeft een 14-tal maten genomen en in 1886 over dit geval geschreven. VAN
OoRT. 1918, noemt het dier op bl. 60. Zie ook
Weber 1922. bL 44/^

Eerst in 1927 kwam onze laatste, zevende stranding. Den 16en^
1927 werd het dier opgemerkt op een der vele drooggeloopen zandplaten in
hefETerlandsche Gat%usschen Texel en Vlieland. Twee visschers vingen
het en ^7 November werd het naar de Cocksdorp gebracht, vanwaar mevr
B. Plug-Schreuder zoo vriendelijk was mij ^e. waarschuwen Ik gaf het

bericht onmiddellijk telegraphisch door naarnbsp;™ ^^

zelfden dag telefonisch den koop voor f 50.- sloot. Op 24 November kwam

-ocr page 210-

liet geheele dier, dus niet alléén het skelet, te Leiden op het Museum aan,
alwaar 4 foto\'s gemaakt werden en een afgietsel van den kop. Het bleek
een jong ^ te zijn van 4,20 M. In de Nw. Rott. Courant van 27 Nov. 1927
heb ik over dit geval geschreven en ook over de strandingen van vroeger,
waarbij ik voor de jaren 1831, 1840 en 1861 onnauwkeurigheden begingi
die men alle hierboven verbeterd kan vinden. Ook in de Telegraaf van 23
Nov. 1927 is het dier vermeld, met een foto, waaruit de soort duidelijk
Mjkt. V
an Oort maakte in 1928 van een en ander melding, bl. 30. Het
skelet is niet beschreven; in het midden van den bovenkaak komen r. en 1.
nog 18 en 15 kleine tanden voor, terwijl er zich op dezelfde plaats in den
onderkaak resp. 12 en 10 bevinden. De orale punt onder draagt nog 2 groo-
tere tanden.

Onze 7 aanspoelingen hadden plaats in 6 verschillende maanden, slechts
November komt tweemaal voor. Vóór April kennen wij geen geval\' bij
quot;20 Engelsche gevallen is er maar 1 uit Maart; de zeer groote meerderheid
kwam in September en October aan, terwijl men 2 gevallen uit November
en 1 uit December kent.
Hyperoodon is dus op onze breedte een najaarsver-
schijning, zie H
armer, 1927, bl. 50. Bijzonderheden met platen over de
vangst op deze soort in het Noorden kan men vinden bij Nansen, 1926,
bl. 175. In de negentiger jaren vingen de Noren met 60 schepen gemiddeld
een 3000 exemplaren per jaar met behulp van harpoenen. Het aantal is
gaandeweg afgenomen door deze vervolging; toch wordt er in September
bij de Faröer nog op gejaagd.

HOOFDSTUK XIX
Onderorde
Delphinoceti
Familie Phocaenidae

Phocaena phocaena

Tot deze familie behoort onze meest bekende walwischachtige. de bruin-
visch. die ten allen tijde, maar verreweg het meest in den zomer\' hier aan-
spoelt. In de Noordzee is er slechts één soort van bekend,
Phocama phocaena
(L.) = Phocaena communis (Less.) = Phocaena tuberculifera (Gray). Zeer
lang meende men, afgaande op G
ray, 1866, dat er 2 soorten waren, Phocaena
communis
en Phocaena iuberculifera, zie Gray, bl. 302, 304. Abel, 1912,
bl. 474 o.a., noemde deze namen reeds als synoniemen, maar nog in 1925
meende Harmer,
dat het verschillende soorten of rassen waren. In Oct.
van dat jaar schreef hij mij: „----a specimen agreeing with G
ray\'s des-

-ocr page 211-

cription of Phocaena tuherculifera. Have you ever noticed these curious
tubercles on the front edge of the dorsal fin? I do not know what it means
nor wether to regard it as an occasional variation, or as the indication of
a distinct racequot;. Ik antwoordde hem, dat pas geboren
Phocaenae de be-
be%vuste tuberkels niet of nauwelijks hebben, maar dat die steeds voor-
komen bij volwassen dieren, feiten, die reeds aan C
amper bekend waren;
zie zijn eerst in 1820 uitgegeven atlas, plaat 45, No. 1; plaat 51, No. 5; plaat
52, No. 1. Zie ook
van Deinse, 1 Nov. 1924, bl. 196, 197 en 200.

In 1926 bleek Harmer mijn opvatting te deelen; hij schreef toen: „Since I
last wrote I have had opportunities of examining a certain number of
Phocaena, and as the result I am quite prepared to believe what you say
about the tubercles on the dorsal fin. I certainly had not realised, until
you pointed it out, that these tubercles may be regarded as a normal
feature of the adult porpoisequot;.

In 1927 komt Harmer, bl. 19, op deze zaak nog eens terug en legt mij
in den mond, dat „these tubercles do not occur in young specimensquot;.
Dit zijn echter niet mijn woorden; het moet luiden „newly born specimensquot;,
wat ook blijkt uit 2 door H
armer op dezelfde bladzijde opgegeven gevallen
van jonge dieren (ruim 3 voet en 3 voet 26 cM lang), die resp. 12 en 19
tuberkels bezaten. Deze laatste jonge dieren waren, naar hun lengte te
oordeelen, reeds één jaar en meer oud en op dien leeftijd heb ook ik bij
Phocaena meermalen de hoornwratten gezien. Zooals Harmer terecht op-
merkt is er echter „considerable variationquot;.

Over de verdeeling der strandingen naar de maanden van het jaar nog
het volgende. Van 1915 tot en met 1928 heb ik hierover gegevens verzameld
cn de volgende uitkomsten gevonden:

Maand:nbsp;Aantal aangespoelde Phocaeme:

Januarinbsp;O

Februarinbsp;3

Maartnbsp;2

Aprilnbsp;6

Meinbsp;8

Juninbsp;12

; ulinbsp;8

Augustusnbsp;18

Septembernbsp;4

Octobernbsp;3

Novembernbsp;2

Decembernbsp;4

In Januari heeft J. P. Strijbos wel een enkel geval geconstateerd.

Daarenboven heb ik jaren lang inlichtingen gevraagd aan personen, die
veel het strand bezoeken, en steeds weer vernomen, dat in de zomermaan-
«den verreweg de meeste dieren op onze kust gevonden worden. In Noord-

13

-ocr page 212-

wijk aan Zee bleek mij in 1928, dat voor de visschers „warm weerquot; en het
zien van brmnvisschenquot; synonieme begrippen waren. In 1871 drukte
t. F. L. P
ollen zich aldus uit: „Bij mooi warm weder vertoonen zij (de
brmnvisschen) zich het talrijkstquot;.nbsp;^

In Juli 1919 vond ik te Domburg 3 exemplaren; 1 Juli 1923 tusschen
Scheveningen en Katwijk aan Zee, 6 in Juli 1929 en 1930, tusschen Zandquot;
voort en Noordwijk aan Zee, 8 en 7, telkens op één en denzelfden dag-
maar in Aug^l926 gedurende een verblijf van bijna 3 weken op Vlieland

fZlf H quot;nbsp;quot; ^^^nbsp;™ het jL aange-

spoelde dieren zijn m denzelfden zomer geboren. Interessant is nog de

waarneming, dat men dan herhaaldelijk jongen vindt, die volkomen uit-

Sl^veTnbsp;^^^^ ^^ skeletdeelen

In Engeland, waar Harmer waarnemingen deed van 19I3-I926 over
178 exemp aren, zie zijn Report No. 10,1927, bl. 17 e.v., vinden wii in Lofd-
zaak dezelfde verdeehng naar de maanden. Op bl. 23 zegt hij: „Durinrthe
wmtermonths, when it
{Phocaena) is present in the Baltic, th;;« are com
paratively few British records. Although a small number have appeared
m the first five months of the year, the porpoise does not becomVreally
common until June and reaches its maximum in October, falling off
distinctly m November, although a few specimens linger in Decemberquot;
, 0ns maximum valt m Augustus, dus 2 maanden eerder dan in Engeland-

Snbsp;^rnbsp;2 maanden vroeger:

In hoofdzaak komt het dus hierop neer. dat in den winter weinig PhocaLc

m de Noordzee te vinden zijn. dat hun aantal echter in het voorquot;a!r toequot;
om m den zomer voor ons land zijn maximum te bereiken ter viil Engeland
dan wat mmder strandingen te boeken heeft; dat daare^tegT on^sTant^^^
terugloopt m den herfst, tenvijl dat van Enéeland «.ft-^ w -- ? ?
hoogte, en ten slotte dat in beiie landen^n TetinLm^^^^^^^^^^^^
strandingen zijn waar te nemen. De aanspoelingen in de iLTen r df
Noordzee gelegen gaan dus volgens een zekere regelmaat die 4h vandaar
tot jaar herhaalt, er is een trek. De gegevens van EscHRicurvlN ^^^^^^^

op 2l\'en 27\'quot; quot; ^-^^^^aand overeen, als Harmer ook opmerkt

Weber. 1922. bl. 445. over Phocaenae sprekende, zegt- en km
stormweer strandenquot;. Alhoewel dit natuurlijk zeer goed mogelijk is kome
toch verreweg onze meeste bruinvisschen od de kn?t in ™ v
wanneer het juist niet stormt. In den
voorzit Itdent rgrLtrTn

Op ,TAo\'rn%tnbsp;Onbsp;-quot;s de Sn p

S^mÜ\'^^ n IS een zwanger ? van 1,60 M gevangen bij Venlo (I) in

wLsirer 1nbsp;fo^to ontving ik den scl,edel. Op bl. 25

wees Ik er op, dat dikwijls zwangere Cdacta strandden; van onze H Odm-

-ocr page 213-

toceti zijn er van 8 verschillende soorten strandingen bekend van zwan-
gere $$ of van die juist gebaard hadden en nog zoogden. Deze gevallen
zijn:
Orcinus, 1783; Lagenorhyiwhus, 1903; Mesoplodon, 1896; Kogia, 1925;
Tursiops, 1901. Deze slaan op zwangere dieren, waarvoor zie ook bij de
genoemde soorten. Melkafscheidende mammae hadden:
Delphinus, 1926;
Phocaena, 1928; Glohicephala, 1594.

De tweede reden van het op onze kust geraken in den zomer is het na-
jagen der $$ en de paring der
Phocaenae in Augustus (Guldberg en Nan-
sen, 1894). Pasteur, 1800, bl. 377, noemt ook reeds deze maand; aangezien
de zwangerschap 10 maanden duurt, worden dan omstreeks Juni van het
volgend jaar de jongen geboren, wat de eerste reden tot aanspoelingen
was. Dat dus
Phocaena op ons strand een zomerverschijning is, komt door
twee redenen, die in verband staan met de voortplanting; met storm of mooi
weer heeft de stranding nauwelijks iets te maken. L
ennier, 1904, bl. 176,
zegt: „Le marsouin, .... visite nos côtes (Manche) pendant l\'étéquot;. In
het Kanaal hebben wij dus hetzelfde als aan onze kust.

Aangezien wij nu de frequentie der P/;ocac;w-aanspoelingen kennen,
is het zeer eenvoudig in bepaalde tijden van het jaar materiaal te verza-
melen en zoo is het mij in den loop der jaren gelukt een groot aantal, onge-
veer 80 dieren onder de oogen te krijgen, waarvan allerlei organen konden
worden gebruikt. Over de borstvinnen en het hyoid, waarvan ik resp. een
60 en ongeveer 50 exemplaren bezit van allerlei leeftijden, hoop ik later
nog eens een en ander mede te deelen. Hier mogen nu nog volgen bijzonder-
heden over het P/ioca^ta-bekken, waarvan ik er 45 kon verzamelen, een
aantal veel grooter dan ooit in één onderzoek behandeld. Daarbij moet
uit den aard der zaak ook nu en dan het
Cctacceën-hékken in het algemeen
ter sprake komen.

HOOFDSTUK XX
Het bekken van Phocaena

Het bekken der Cetacea is in de 18de en 19de eeuw bestudeerd door
C
amper, (vóór 1789, in 1820 gepubliceerd), von Baer (1826), Mayer
(1835 en 1849), Rapp (1837), Vrolik (1850) en vele anderen, terwijl later
o.a. K
nauff (1905) en Arel (1907) er over schreven. Niettegenstaande de
uitgebreide litteratuur over dit onderwerp, bestaat er ook nu nog volstrekt
geen overeenstemming tusschen de onderzoekers, wat onmiddellijk blijkt,
wanneer wij de werken van latere jaren er over naslaan. V
osmaer (1908)
noemt het niet eens, terwijl H
arting (1864) slechts spreekt, bl. 205, over
..het laatste spoor van een bekkengordelquot;. B
oas (1906) vermeldt het als

-ocr page 214-

VON ZITTEL (1923). WEBER (1904) e^VEquot; SLU™ S

yreekt. bl. 561, over ,.Schamsitebei4quot;; WiSeRsrEiM^ 7r

Zittel bl. 486 en Webfr H Wl ^®f®quot;®™o\'-l\'I.«veneens.V0N

pubis vertegenwoordigt, terwijl de pars üiaca zfrlT^tnbsp;quot;quot;quot;

Slechts ééns zijn een aantal bekkem van meerlere sLtn rT quot; \'
graphisch behandeld en wel door A
bel i„ ?Qn7 anbsp;Fquot;\'®quot;\'\'

nu al weer ruim 20 jaar geleden is, heb .Vabel geÄ^^^^
meeningen van 1907 vasthoudt en in AprU SSf
antwoord. A
bel\'s onderzoek geldt in het bf on^, /
Piyseley is hij nog vrij uitvoeril maaL, 1,, ■nbsp;Mystacoceti. Over

^kort met^ eef enil ÄTi\'rSt nltti^
of onderdeden dfa^^^ tfee« ^^^^^

individueele verschillen ziin RnvJn^ ,nbsp;sexueele en ook

in veel opzichten nS oXen^^ \'^^^nbsp;^quot;^ividuen

- - -^^-ins groot aantal

heb ik van 4 be^\'ens

pleet en wel 25 en 16 Tien bakens nn^v m

Schiedam;Koumans.Leiden; Gelderman ^^^^

terwijl de overige 35 door mijzei™ er\'dl l \'

uit den aard der zaak het besTvan^^^^^^^nbsp;ß-chiedt

kenhelften zitten bij het mannetje even quot;óór^^^

rechts en links van de vagina, diep Tn het ^nbsp;^^

en links van de mediaan. LöNißERG 1909nbsp;^^^l^ts

Beckenknochen in der unteren Bauchwan^k.cM inneT.m\',

gane lagenquot;, wat ik niet kan bevestigen Bi c? ^

Juni 1928 te Noordwijk onderzocht\'en ^waar^n hJ\'quot;nbsp;^

vloedigmelk afscheidden, lagen de rudim nteTzeker

meer. dorsaal van deze klieren. ..Dicht innerhaTb\'\' flt;:^l T
bepaald.nbsp;^nnernaib is dat dan toch niet

-ocr page 215-

mannetjes, dikwerf vleugelvormig zijn verbreed en sterk zijdelings samen-
gedrukt. Door het zachte been — de substantia compacta is daar zeer dun —
worden die vleugels heel licht beschadigd. Heeft men de helften blootgelegd,
dan is dadelijk merken noodzakelijk, opdat men bij de geheel losgeprepa-
reerde deelen rechts en links, vóór en achter, ventraal en dorsaal goed uit
elkaar kan houden. Zeer dikwijls is dat verzuimd en in menig geval ziet men
in musea de bekkens geheel verkeerd geplaatst, b.v. 180° gedraaid. In
„Tierbau und Tierlebenquot; van H
esse en Doflein (1910), Ier Band, bl. 59,
fig. 27, staat een
Phocama-skelei afgebeeld naar Pander en Dalton. Het
bekken staat verkeerd geplaatst, het ischium-gedeelte is oraal en dat van
het ilium caudaal gelegen. Hier is het dus ook 180° gedraaid voorgesteld.

Door gedurende 2—10 dagen de helften in waterstof-peroxyde 3 % te
leggen, kan men ze traanvrij maken. Hoe eerder dat gebeurt, hoe vollediger
de traan in kleine druppels er uit gaat. Heeft men lang gewacht met de
behandeling, dan is een verblijf van vele dagen in HaOj noodig.

De volgende lijsten geven de 45 bekkens weer, waarover ik kon beschik-
ken, gerangschikt naar geslacht en opvolgende lengte van het dier. Bij het
onderzoek doet men goed de manlijke en vrouwelijke bekkens streng uit
elkaar te houden en de jonge eveneens apart te nemen, waarvoor ik als
jong aannam de lengte van den bruinvisch van 1 M en daaronder. Doet
men dat niet, dan lijkt de individueele variatie van het bekken nog veel
grooter, dan zij inderdaad is (zie achterstaande tabel).

In 1905 publiceerde Knauff een zeer uitvoerig artikel over het Plwcacna-
bekken, uitgewerkt te Breslau, onder Kükentiial. Het onderzoek liep over
7 bekkens, waarvan 3 van volwassen en aankomende 1 van een aan-
komend ? en 3 van embryonen van verschillende lengte. Dit materiaal
is veel te gering, om een voldoend inzicht in den bouw van het bekken te
krijgen, gezwegen nog van eenigen kijk op de variabiliteit er van. Verschil-
lende bijzonderheden heeft K
nauff daardoor niet te zien gekregen, zooals
hieronder nader zal blijken.

Het tweede bezwaar is, dat Knauff geen geheel en al volgroeide dieren
heeft gehad. De
Phocacnae van zijn onderzoek waren resp. 1,04, 1,12, 1,19
en 1,30 M lang, wat de z.g. volwassene betreft. Ik heb exemplaren gehad
van 1,50, 1,55 en 1,60 M; grootere dan deze laatste maat vond ik op ons
strand nooit. Slechts één dier van K
nauff, dat van 1,30 M, nadert den vol-
wassen leeftijd en toch heeft ook dit bekken nog meerdere jeiigdkenmerken,
als direct blijkt uit K
nauff\'s fig. 3a en 36. plaat VII. Om deze twee redenen
moest dus zijn onderzoek wel onvolledig blijven.

Abel vermeldt Phocaena in zijn bckken-monographie ook, maar houdt
zich uitsluitend aan wat K
nauff vertelt en voegt er niets nieuws aan toe.
Ook C
amper, von Baek, Mayer en Vrolik hebben slechts zeer enkele

-ocr page 216-

LIJST VAN DE BEKKENS VAN 28 ^ PHOCAENAE. NAAR DE LENGTE

VAN HET DIER

Gewicht bekken
in Gr.

Lengte dier
in M.

Lengte bekken
in cM.

No.

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

0,68
0,69
0,715
0,77
0,77
0,80
0,95
0,96
1,00
1,00
1,00
1,05
1,10

1.13

1.14
1,20
1,33

1.35

1.36

1.36

1.37
1,40
1,40
1,40
1,42
1.42
1,45
1,50

3.2
2,2

2.3
2,5
3,5
3,3
4,1
3,9
4,5

4.7

4.8
5,3

6.5

5.6

6.9

11.4
10,1

10.3

11.5
12,0
10,9
11,0
11,2

11.4

10.6
10,9

9,8

10.5

0,365
0,21
0,29
0,24
0,39
0,45
0,975
0,665
1,355
1,12
1,40
1,70
5,00
1,655
2,00
18,00
11,00
18,90
22,00
17,00
16,50
20,00
19,00
14,00
21,00
20,00
13,00
14,50

Zie curve hiervan afb. 38

LIJST VAN DE BEKKENS VAN 17 ? PHOCAENAE. NAAR DE LENGTE

VAN HET DIER

Lengte bekken
in cM.

Lengte dier
in M.

No.

Gewicht bekken
in Gr.

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16
17

0,63
0,64
0,67
0,78
0,80
0,85
1,04
1,20
1,30
1,35
1.41
1,45
1,47
1,50
1,55
1,60
1,60

2,8
2,6
2,6
3,3
3,0
4,0

5.3

5.4
8,0

9.3
8,0

10,6
10,1
9,2
10,0

9.4
9,7

0,16
•0,13
0,16
0,21
0,20
0,39
0,765
0,71
3,00
1,00
4,00
10,00
7,00
3,00
5,00
4,00
7,00

Zie curve hiervan afb. 39

-ocr page 217-

bekkens van onze soort bestudeerd; noch vóór, noch na Knauff zijn er tot
heden toe meer dan 7 stuks in één onderzoek verwerkt. Zonder twijfel vindt
dat zijn oorzaak in het vrij zeldzame materiaal, zoodra het om wat grootere
getallen gaat; het heeft dan ook jaren geduurd, eer ik mijn 45 bekkens bij
elkaar had en nog steeds ben ik bezig het aantal uit te breiden.

Alleen Knauff, Malm (1869) en Lönnberg (1902, 1910) hebben een
gedetaüleerde beschrijving van het
Phocaena-heVken gegeven, wat betreft
den uitwendigen vorm; de eerste voor embryonen, jonge en aankomende
dieren. De overige onderzoekers spreken slechts van een meer of mmder
gekromde beenstaaf, terwijl M
alm zocht naar punten van overeenkomst
met het ischium van het bekken van de landzoogdieren, waarin hij, volgens
A
bel ahhans, veel te ver ging. Malm meende, dat eventueel het ilium nog
vóór het ischium gelegen zou zijn, maar dit tweede beenstuk is nooit aan-
getroffen.

Alvorens nu met de uit- en inwendige morphologie te beginnen, eerst
nog eenige opmerkingen over den stand van het bekken ten opzichte
Van hetzelfde skeletdeel bij de landzoogdieren. Indien men het bekken
van een gewoon zoogdier, b.v. van een roofdier, van den dorsalen kant
bekijkt en men vergelijkt hiermee een ^ PAocama-bekken van dezelfde
zijde gezien, dan valt allereerst in het oog, dat bij het roofdier-bekken de
kromming van ilium en ischium met den bollen kant naar den mediaan
toe gekeerd is en bij
Phocaena is diezelfde bocht met de holle zijde naar den
mediaan toe ontwikkeld. Speciaal bij de manlijke
Phocaenae is dat zeer duide-
hjk in verband met de enorme ontwikkeling van het crus penis. Bij de ?
dieren is genoemde kromming zeer zwak of ontbreekt zij, omdat het crus
clitoridis zooveel zwakker is. In de tweede plaats is bij
Phocama van een
pubis niets te zien en ontbreekt dus ook het foramen obturatum. Wanneer
bij de
Cetacea de rest van een pubis voorkomt, staat die steeds naar buiten
gericht en niet, zooals bij de gewone zoogdieren, naar binnen.

In Abel\'s monographie is dat goed te zien, zoowel in den tekstnbsp;de

vele afbeeldingen. Op bl. 183 zegt Abel uitdrukkelijk: „Wenn das Pubis-
rudiment vorhanden ist, ist es nie nach innen sondern stets nach aussen
gewendetquot;. Indien er dus sprake zou zijn van een pubisrudiment bij i ho-
caena of een anderen Dmticeet, dan zou men dat moeten zoeken aan de
rechter en linker buitenzijde van de twee bekkenhelften en met tusschen
deze twee helften in, wat meermalen is gedaan. Te verwonderen is dat met,
want vooreerst is men geneigd, denkend aan het gewone zoogdierbekken,
de rechter en linker pubes aan den binnenkant van de beide bekkenhelften
quot;te zoeken en ten tweede is het tusschen die helften gelegen ligamentum
interischiadicum (K
nauff), speciaal wat betreft de twee caudale sikkel-
vormige dikke pezen, misleidend, daar die pezen schijnen te wijzen op een
gereduceerd pubis.

-ocr page 218-

Van den dorsalen kant bekeken, ziet men ze duideliik ont.nrJn^^r. .
de rechter en linker binnenzijde van de twee bekkSSen nn^ ^ IT
mMden, zie fig. 5, plaat VII van K
naüff. In dïtl
schaambeenderen noemt, heeft M
ayek (1849) bZ e^^^^

die pezen inderdaad zeer hard, maar Vrol KTeffeTf^^^^^^

len in opgemerkt, noch bij De/p/nnus, noch h^rZjl f .nnh f

Stanniüs vond evenmin len dwars beenstuk bh ^^^nbsp;Phocaena.

Monodon. Vrolik zegt uitdrukkelijk, dat hii ii dtnbsp;/

kende maaksel van compact bindwee\'fsel hee t waa ^^^^^^^^^^^nbsp;ï:

m de twee pezen de pubes,, wat begrijpelijk

ceert, kan m pees overgaan. Op bl. 76 zegt VroLik HsSt y

voorstelling juist is, zal hierdoor tevens blijken dat de vn

bekkenbeenderen, het darmbeen, de achtS\'hef^L \'

dat de peesachtige strook er tusschen gelegef Lt L^ 1?° o

vormige pezen) de schaambeenderen ifd^lw^^^^^^^^^^^^
de
Balaenae en Balaenopterae daarvoor twee Lr/^P hln ! i ï ^^

voorstelt en het achterste deel h^fnbsp;• •nbsp;bekken het ilium

publicatie van ABt^l^rT

dezelfde meening .Uitvoerig spreekt hii ove/w l i
bekkenelementen bij de ci J en

volgt nog een „wetquot;, die hij niet vermeldt en dfe JorhT ,
schijn komt, als men de afbeeldingen onderHng vergeltt

Bij de grootste soorten Cetacea komen pubis ilium In \' i,-
drie, zij het dan ook gereduceerd, voor terSi dnTi
kleiner wordt en ten slotte verdv;ijnt en a llen Sum r Tnbsp;^^^

Zoo kan men van de MystacoceJ de volgendfZnbsp;«^^^blÜ^en.

1.nbsp;Ba/aenoptera musZlus (sMaldirfo^^^^^^

2.nbsp;Balaenoptera physalus, 21-24 M lane nnhVc

kleiner dan bij de vorige soort. ^nbsp;quot;meestal

3.nbsp;Balaena mysticetus, 18—19 M lan? nnhic

4.nbsp;Balaena hiscaye^isis, 16 M lang, p^s^\' ^nbsp;^^^

5.nbsp;Megaptera nodosa, 14-15 M lang^ubis klein quot;quot;quot; ^^^y^^cetus.

6.nbsp;Balaena australis, 14-15 M lang, pubis klein

7.nbsp;Balaenoptera borealis, 12-15 M lang pubirzP.r n •

8.nbsp;Balaenoptera acutorostrata, 9 M lang\'p\'ut^Xe\'kt\'

-ocr page 219-

Naarmate dus de dieren kleiner worden, reduceert de pubis meer en meer.

Het bekken van Balaenoptera muscuUis wordt door Abel niet behandeld.
In „Meereskundequot;, 1907, spreekt hij weliswaar op bl. 32 en 33, fig. 26,
over het bekken van deze soort, maar op bl. 186 van zijn bekken-
monographie deelt hij mede, dat het daar door hem bedoelde dier een
Balae-
noptera physalus
was. Dubar (1828), Reuter (1919), Miller (1924), heb-
ben het afgebeeld en Knock, Schiedam, en ik bezitten elk een half bekken
van deze soort. Van alle andere vormen geeft Abel
figuren, behalve van
No. 6, die door L
önnberg wordt afgebeeld. Deze, op bl. 9, sprekend over
het bekken van
Balaenoptera intermedia (Burmeister) = B. musculus (L.),
zegt: „The pubic portion is thus when compared with the size of the whole
rudiment considerably more strongly developed than in
Balaenoptera quoyi
(Fischer) = B. physalus (L.)____quot;.

Dit is dus in overeenstemming met bovenstaand.

Bij de Odontoceti vinden wij hetzelfde. De grootste hiervan, Physeter
macrocephalus
(18—20 M), heeft nog de drie bekkenelementen, terwijl ook
bij deze soort soms de pubis ontbreken kan. Alle andere
Denticeten hebben
nooit een pubis. Bij twee kleine soorten,
Kogia, 3 M, en Platanista, 2 ]\\I,
ontbreekt zelfs het bekken geheel; voor
Kogia stelden Benham, Schulze
en van Oort dat vast; voor Platanista Eschricht, Feower en Anderson.
Het Platanista-skelet te Leiden in het Museum van Nat, Hist, heeft echter
wel een bekken, van ongeveer 60 mM lengte. Bij
Phocaena, een der kleinste
Denticeten, zou men op grond van bovenstaand ook het ontbreken van het
bekken verwachten, maar deze vorm, die nog meer primitieve eigenschap-
pen vertoont,heeft een naar verhouding flink ontwikkeld bekken. Zelfs blijkt,
dat in verhouding tot de lichaamslengte het bekken- bij
Phocaena heel
groot is, aanmerkelijk grooter dan bij andere
Denticeten. Bij een volwassen
cJ
Phocaena is het bekken gemiddeld 1/^3 van de lichaamslengte, bij een
volwassen
^ Orcinus bij idem idem Delphinus 1/22. Tursiops
en bij Physeter 1/5,.

Het bekken van Phocaena is dus zonder twijfel in verhouding het langst,
wat ook zoo is ten opzichte van de
Mystacoceti, waar gemiddeld bij een
volwassen ^
Balaenoptera physalus het bekken is van zijn lichaamslengte,

In Abel\'s monographie staat (bl. M5) de bekende afbeelding van de
reductie van het bekken van den normalen toestand tot de gebogen been-
staaf, een afbeelding, die ook voorkomt in de „Palaeobiologiequot; van denzelf-
den schrijver, bl. 191; in zijn „Meeressäugetierequot;, bl. 30, in „Die Abstam-
mungslehrequot;, bl. 245, en in zijn „Allgemeine Palaeontologiequot;, 1917, bl. 138.
Ten slotte ook bij
van Goor, 1919, bl. 30. Die afbeelding slaat op de bekken-
reductie in 5—6 stadia bij de
Sirenia, maar zij kan ook voor de Cetacea
gelden. Abel zelf geeft dat op bl, 153, 171 en 184 aan. Men kan dus de
overeenkomstige stadia van beide orden als volgt naast elkaar plaa,tsen.

-ocr page 220-

Sirenianbsp;Cetacea

1.nbsp;Eothenum aegyptiacumnbsp;1. Oudste eocene Cetacea

2.nbsp;Eosxven hbycanbsp;2. Physeter macrocephalus, soms; Balaenoptera
\'i w„1-41. •
t- •nbsp;^ P^y^O\'^us, Bcdaenamysticetus

3.nbsp;Hahthertum schtnzznbsp;3. Physeter macrocephalus. Balaenoptera phy-
A -njr Salus, Balaena mysticetus

4.nbsp;Metaxytherium petersinbsp;4. Physeter macrocephalus. Balaenoptera bore.

UnU.. ^nbsp;K nf \' ^^saptera longimana

5.nbsp;Hahcore dugong .nbsp;5. Phocaena phocaena Balaenoptera acuto-

rostrata. Delphinus delphis $

„Ahnenreihequot; volgens Abel.nbsp;„Stufenreihequot; volgens Abel.

Zie hiervoor ook bl. 633, 635 en 195 van Abel\'s Palaeobioloeie en hl Oän jr, rv-
Abstammungslehre van denzelfden schrijver.nbsp;quot;oioiogie, en bl. 247 m Die

Bij de Cetacea komt nog verdere reductie voor dan No. 5 waar tusschen
ilium en ischium een groot verschü in dikte is. Vervalt ook dit dan kriieen
wij een gelijkmatig beenstaafje als
Phocaena phocaena Tursióps truncatus
Grampus griseus
? en soms Platanista hebben. Ten slotte kan het bekken
hgamenteus worden als
Kogia (Schulze) heeft. De penisspieren zijn in dit
geval dus aan pezen vastgehecht, die het bekken vertegenwoordigen Bii
Platamsta wordt soms wel (Mus. Nat. Hist., Leiden), maar meestal ^een
bekken meer aangetroffen.

Wanneer men de vergelijking maakt tusschen Sirenia- en Cetacea-bek-
kens moet men er nog op bedacht zijn, dat eerstgenoemde door Abel
afgebeeld zijn bl. 145, van de b u i t e n z ij d e gezien en alleen de linker
helft ervan. De overeenkomstige stadia van de Ce^acea-bekkens volgens
bovenstaande opgave, staan intusschen anders georiënteerd of maw
wanneer WIJ Imker C./acea-bekkenhelften van de buitenzijde bezien \'dan
dekken deze zich n i e t met de overeenkomende linker deelen der
Sirenia
van denzelfden kant bekeken. Bij de Sirenia staan de pubisrudimenten
steeds ventraal gericht in A
bel\'s teekening en bij de Cetacea staan zij naar
.T O. ïn.nbsp;vergelijking van Fig. 1-6 van A
bel,

ono^nbsp;^ \' ^^u\'nbsp;^^^ P^bi^ der Cetacea is meer dan

90 gedraaid ten opzichte van dat der Sirenia en wel naar buiten De

Imker bekkenhelft der van Fig. 2-6, van buiten gezien kan

dus dienen voor verschülende Cetacea, maar dan van den dorsalen
kant bekeken. Evenzoo is de mediale kant der S^Vrnm-bekkens vergelijk-
baar met den ventralen kant der
Cetacea-bekkens. Behalve dat het pubis
bij
Cetacea klem is geworden of ontbreekt, is het bovendien, zoo aanwezig ge-
heel naar buiten gedraaid, terwijl bij de
Sirenia hetzelfde beenstuk ook
gereduceerd is of ontbreekt, maar niet naar buiten draaide, dus den oor-
spronkehjken stand, ventraal, behield.

Voor het goed interpreteeren van de Phocaena-bekkens is bovenstaand
van groot belang. Dat blijkt onmiddellijk uit de vergelijking van No. 5 uit

-ocr page 221-

bovenstaande lijst, Halicore dugong, met een Phocaena phocaena Deze
figuur van bl. 145 komt volkomen overeen met een
^ Phocaena-hekken,
uit mijn verzameling. Beide bekkenhelften hebben dezelfde kromming,
een smal dun iliumdeel en een veel breeder en caudaal sterk afgeplat ischium-
deel. Het verschil in grootte is gering; dat van
Halicore is iets langer. Toch
is al deze overeenkomst schijn, want de bekkenhelft van
Halicore is van den
lateralen kant gezien afgebeeld, terwijl die van
Phocaena dorsaal is
bekeken. De vergelijking in deze 90° verschillende standen gaat dus niet
op. Houden wij nu de PAocama-bekkenhelft in de voor vergelijking juisten
stand, dus ook van de laterale zijde gezien, dan vervallen de punten van
overeenkomst. Daar het pubis in beide gevallen geheel ontbreekt, is de juiste
opstelling van de twee stukken deste moeilijker. Hetzelfde geldt voor fig. 6
van A
bel. En juist doordat hij ook herhaaldelijk spreekt van de overeen-
komst van de
Cetacea-hekkens met die van de Sirenia, moet men duchtig
rekening houden met den stand ervan ten opzichte van het lichaam. Bij
Halicore is het pubis verdwenen aan de ventrale zijde en bij Phocaena
aan de laterale zijde. Vreemd genoeg, wijst Abel hierop niet.

Bij de aanpassing aan het waterleven blijkt het ischium de neiging te
hebben zich te verlengen.
Phoca vertoont dit duidelijk en van de Sirenia
is het vooral goed te zien bij Halicore, waar het bekken het meest geredu-
ceerd is, A
bel bl. 145,146. Bij het primitieve Eotherium is het ischium nog
dat van een gewoon landzoogdier. Op grond hiervan kan men bij de
Cetacea
met het meest gereduceerde bekken, de Denticeti, uitgezonderd Physeter, een
lang ontwikkeld ischium verwachten. Dat is dan ook het geval en men is
hiermee zoo ver gegaan, dat velen aan de bekkenrest zelfs het ilium geheel
ontzeggen. De geheele beenstaaf van
Phocaena en de andere Denticeti, uit-
gezonderd
Physeter, zou dus alleen het ischium vertegenwoordigen. Dit is
nog thans de meening van vele onderzoekers.

Abel intusschen meent, dat bij Phocaena de orale helft van het bekken
ilium is en de caudale helft ischium, waarbij hij steunt op alle overeenstem-
ming met
Halicore, waarbij het inderdaad zoo is. Krauss toonde aan, dat
het bekken van dezen vorm in de jeugd uit twee deelen bestaat, een ilium
oraal en een ischium caudaal, die later versmelten. Een schijfje kraakbeen
scheidt hen eerst. Bij
Phocaena is van deze deeling in tweeën nooit iets ge-
vonden, ook niet bij zeer jonge dieren. Een onderzoek met X-stralen bij
Tursiops, Phocaena en Delphinus van 12 bekkens, wat dr. Milatz, Rotter-
dam, zoo vriendelijk was voor mij uit te voeren, leverde evenmin een spoor
van een naad op. Bij geen enkelen
Cetacee is ooit een naad of naadrest in het
bekken gevonden; W
ebEr, 1904, bl. 732, 733, fig. 526. Ook in den kraak-
beentoestand van het bekken is geen naad bekend. Toch wil dit nog niet
zeggen, dat het daarom slechts uit één component, het ischium, is samen-

-ocr page 222-

gesteld. In het blasteem, het „Vorknorpelstadiumquot;, Annie Gibian, 1912,
kan iedere bekkenhelft nog zeer goed uit twee deelen, een oraal en een
caudaal, hebben bestaan. In den kraakbeen- en beentoestand is dan die
tweeledige aanleg geheel verdwenen. Voor de kraakbeenige cardiobranchiale
copula van
Acanthias heeft Gibian de tweedeeligheid in de lengterichting
in het „Vorknorpelstadiumquot;, blasteem, aangetoond. Hoe het in dit stadium
is met den aanleg van het
Cetacea-hékken, is nog niet bekend. Zie ook
V
ersluys, 1924, bl. 96.

Het bekken der Cetacea ontstaat uit één beenkern (Eschricht, Rein-
hardt, Struthers
); die zou dan het latere ischium vertegenwoordigen in
volwassen toestand en het ilium zou ontbreken. Maar A
bel, bl. 190, wijst
er op, dat men de morphologische beteekenis van het voorhanden zijn van
slechts één beenkern in een kraakbeen dikwijls heeft overschat. Hij beroept
zich hierbij op de onderkaak der zoogdieren. In April 1928 schreef A
bel
mij over „die Bedeutungslosigkeit der Anzahl der Knochenkernequot;, het beste
bewijs, dat hij er geen waarde aan toekent. Mogelijk uit A
bel zich hier wel
wat heel kras, maar bij een studie van het tongbeen van
Phocaena vond
ik toch ook een zeer variabel aantal beenkernen in het I14—^2%cM lange
(bij volwassen dieren in drogen toestand gemeten) kraakbeenstukje, dat
hypo- of cerato-hyale heet. Ik bezit voorbeelden van 1, 2, 3, 4 en 5 been-
kernen in genoemd kraakbeentje. En wie denkt hierbij niet aan de deels
nog onopgeloste vraag van het aantal beenkernen van de schedelbeenderen?

Daarbij komt nog de kwestie, hoeveel embryonale Ce^acea-bekkens wel
onderzocht zijn op die ééne beenkern. Door het zoo zeldzame materiaal kon
dit onderzoek slechts bij een zeer gering aantal worden uitgevoerd, dus kan
men nog wel eens voor verrassingen komen te staan. Men moet dus aan die
ééne beenkern geen groote waarde toekennen.

De aanzienlijke overeenkomst in reductie van het bekken van Sirenia
en Cetacea, afgezien dan van den stand van het pubis, heeft Abel er toe
gebracht in het kromme beenstaafje, van
Phocaena b.v., ischium en ilium te
zien. Over het bekkenrudiment van dit dier zegt A
bel, bl. 180: „Diese
Knickung des Hüftbeinrudimentes liefert den Beweis, dasz auch bei
Pho-
caena
zwei Bekkenelemente an der Zusammensetzung des Knochens be-
teiligt sind, Ilium und Ischiumquot;.

Nu is deze knik slechts bij de ^ Phocaenae mooi te zien. Bij de $ exem-
plaren ontbreekt zij öf geheel, óf is slechts uiterst zwak aangeduid. De
reden van dit verschil is duidelijk. Bij het S dier staat zij, ongeveer in het
midden van het bekken gelegen, in onmiddellijk en rechtstreeksch verband
met de zeer krachtige ontwikkeling van het rechter en linker crus penis.
De penis is bij de
Cetacea uiterst lang (Weber, bl. 571) en daarmede hangt
het zoo sterke crus samen en de uitbochting van de twee bekkenhelften
naar buiten, om voldoende ruimte voor deze organen te bieden. (Het is

-ocr page 223-

hiermee als met de beenen blaas van het hyoid van Myceies, die een plaats
vindt tusschen de uitgebogen takken van de onderkaak). Bij het $ is het
crus clitoridis veel zwakker en vervalt dus ook de bocht in de bekken-
helften. De knik heeft bij
Phocaena in de allereerste plaats een sexueele
reden van bestaan en daarop wijst A
bel niet. Hiermede vervalt de opvatting,
dat de knik ongeveer zou aangeven de grens van ilium en ischium.

Bij de aanpassing aan het waterleven behoort veelal een langgerekt
ischium, zooals wij boven zagen. Bij
Phocaena is dat dus ook te verwachten;
K
nauff, bl. 270,271,272 en 312. Het deel van de bekkenhelften, waaraan
het crus penis zich vasthecht, bij de
S Phocaenae zoo scherp te zien, wordt
algemeen als ischium beschouwd. De caudale uitlooper er van, waar zich
de musculus ischio-cavernosus en musculus retractor ischii aan vasthechten,
behoort er uit den aard der zaak ook toe, zoodat ongeveer 2/3 deel van het
geheele beenstuk ischium is en er voor het eventueele ilium ongeveer 1/3 van
de totale lengte overblijft. Deze verhouding is eenigszins veranderlijk, maar
in ieder geval is het ischium grooter dan het ilium. Is deze voorstelling juist,
dan moeten wij dus in het orale, ongeveer derde gedeelte van het bekken van
Phocaena aanwijzingen kunnen vinden, die terugvoeren tot het ilium der
landzoogdieren. Dit nu is inderdaad het geval, vooral als het rudiment van
den dorsalen kant wordt bekeken, en speciaal bij de volwassen ^ dieren
is het duidelijk. Op bl. 191 zegt A
bel: „das Ilium ist bei den Cetaceen am
wenigsten reduziertquot;; dit geeft dus steun aan de opvatting, dat er nog een
en ander van het ilium te vinden is in de rudimenten, t.w. in hun voorste
gedeelte.

Het manlijk bekken, afb. 30

Dorsaal bezien. Bij de 14 oudere ^ Phocaena-hékkens, die ik bezit,
vindt men steeds in het orale derde deel duidelijke ilium-aanwijzingen. De
crista ossis ilii is bij 12 van de 14 bekkens duidelijk te zien. De dorso-mediale
verdikking is oraal, ter plaatse van de vroegere verbinding met het os
sacrum, bij 10 bekkens te herkennen. De ala ossis ilii trof ik, in gereduceerden
toestand natuurlijk, bij 11 bekkens aan. Dit is het meestal sterk zijdelings
afgeplatte, meest orale deel van het bekken, dat bij het uitprepareeren zoo
gemakkelijk geschonden wordt en dat door K
nauff wel is opgemerkt,
maar waaraan hij verder geen aandacht heeft geschonken. Het is het deel,
dat hij „leicht zugespitztquot; noemt, bl. 255, en dat hij op bl. 259 het „meist
abgeplattete orale Endequot; noemt.

De onderlinge ligging van de crista ossis ilii, de dorso-mediale verdikking
van de facies auricularis en de ala ossis ilii is geheel overeenkomstig met
die der landzoogdieren. Onmiddellijk caudaal van de crista volgt bij het
Phocaena-hamp;kken, evenals bij de gewone zoogdieren, de incisura ischiadica
major, die bij 12 van de 14 bekkens voorkomt.

-ocr page 224-

Hiermede zijn wij nu reeds tot het acetabulum-gedeelte van het bekken
gekomen. Op de 4 genoemde punten baseert zich ook het feit, dat bij de
Cetacea ihum en ischium in hun gewonen stand bleven en dat het pubis
naar buiten draaide, zooals hierboven reeds werd vermeld. Slechts zelden
komen alle vier overeenkomende deelen duidelijk bij één en hetzelfde bek-
ken van
Phocaena voor. Bij het eene bekken is b.v. de ala ossis ilii duide-
lijker, bij een ander de crista ossis ilii, bij een derde weer de verdikking van
de facies auricularis enz., maar dat is bij een orgaan in reductie volstrekt
niet vreemd. Wanneer men maar bekkens genoeg beziet, vallen de vier
punten duidelijk op. Bij de bestudeering van slechts enkele bekkens ontgaan
ons eenige bijzonderheden.

Knauff zegt, dat de orale punten van de twee rudimenten naar voren
convergeeren. Inderdaad komt dat in 10 van mijn 14 bekkens uit maar
één divergeert sterk naar den kop en bij 3 exemplaren loopen dé orale
punten evenwijdig aan elkaar. Van altijd convergeeren is dus geen sprake
Het resultaat van K
nauff ontstond, doordat hij te weinig materiaal be-
zag; het naar voren divergeeren is de primitievere toestand, want dat ver-
toonen de orale bekkendeelen, de ilia, bij de landzoogdieren ook, al is dat
verschillend sterk uitgedrukt. Van het acetabulum komen geen sporen bij
Phocaena voor. De ligging er van is bij de Cetacea nogal verschillend (Abel)
en meestal is het op het pubis verschoven. Aangezien dit deel bij Phocaena
ontbreekt, is het begrijpelijk, dat die holte niet te vinden is.

Naar achter volgt nu het dikste deel van de bekkenrudimenten, waar
mediaal het crus penis aan vast zit tijdens het leven. Dit gedeelte is onge-
veer Vg van de totale bekkenlengte. De krachtige ontwikkeling er van houdt
verband met de insertie van den penis, want de breede aanhechting van
de crura brengt beenafzetting mede. Bij de landzoogdieren is die plaats
verder caudaal gelegen, meer aan het uiteinde van het ischium en iets naar
de mediaan toe gekeerd,
^ij Phocaena is dus óf secundair de insertie-plaats
oraal verschoven, óf is die plek op de oorspronkelijke plaats gebleven en
het ischium verder caudaal uitgegroeid. Het gedeelte komt in ligging over-
een met het orale stuk van den ramus descendens ossis ischii van het land-
zoogdieren-bekken. Een punt van overeenkomst op deze hoogte is misschien
nog de spina ossis ischii, want ongeveer in het midden van het volwassen
^ Phocaena-hékken zit een duidelijk ontwikkelde dorsale knobbel, even cau-
daal van het orale aanhechtingspunt van het crus penis. Die knobbel
komt bij 13 van den 14 bekkens voor. Het is echter ook mogelijk, dat zijn
optreden slechts in verband staat met het voorkomen daar van de alge-
meene beenverdikking onder invloed van het crus penis.

Het meest caudale derde deel van het bekkenrudiment is ook zeer variabel.
Meestal is het, dorsaal bezien, vlak, soms meer of minder sterk concaaf of
zelfs convex. Het komt overeen met het caudale deel van den ramus descen-

-ocr page 225-

dens ossis ischii en indien het concaaf is, zou men er welhcht de incisura
ischiadica minor van de landzoogdieren in kunnen terugzien. Het bekken-
uiteinde is de eenigszins caudaal uitgegroeide tuberositas ossis ischii, waar-
aan zich bij
Phocaena en de landzoogdieren de musculus ischio-cavernosus
vasthecht. Aan dezen knobbel is verder bij de
hruinvisch de musculus retrac-
tor ischii verbonden, die homoloog is (K
nauff, bl. 285) met den musculus
coccygeus der andere zoogdieren, maar die bij hen zich eenigszins meer
oraal inplant aan het bekken, n.1. aan de spina ossis ischii. De rechter en
linker uiteinden convergeeren caudaal meestal of loopen ongeveer even-
wijdig. Van divergentie, waar K
nauff, bl. 256, over spreekt, is mij niets
gebleken. In zijn 4 bekkenteekeningen convergeeren, dorsaal gezien, de cau-
dale uiteinden ook, zoodat hier een verschrijving moet hebben plaats gehad.

Het voorste derde deel van de rudimenten heeft meer en duidelijker
punten van overeenkomst met het ilium der landzoogdieren dan de rpt er
van met het ischium. In zijn geheel beschouwd van de dorsale zijde is het
(J bekkenrudiment ruw en hobbelig, vooral in het middelste derde deel, en
wel te meer, naarmate het dier ouder is. Dat K
nauff van „ziemlich glattquot;,.
bl. 261, spreekt, komt, doordat hij veel te weinig en te jonge bekkens zag.
Hierdoor wordt ook verklaard, dat A
bel, bl. 192, naar Knauff, zegt, dat
de totale lengte van het bekken bij volwassen dieren tusschen 58 en 81 mM
ligt. Ik heb exemplaren van 109, 114 en 120 mM lang, recht gemeten.
Voor verdere maten zie men de lijsten. Dan spreekt K
nauff nog op bl. 261
van één, twee of drie voedingsopeningen in het voorste derde deel van het
bekken aan den dorsalen kant. Zie zijn plaat VII, fig. la,
2a en 3a. Inder-
daad komen die bij en $ volwassen dieren en ook bij jonge voor aan die
zijde, maar zij zijn niet altijd gemakkelijk te zien. Wanneer het bekken
daar ook maar eenigszins beschadigd is, is dit kenmerk moeilijk te vinden en
zij kunnen zoo klein zijn, dat men in dubio blijft, of het openingen zijn, dan
wel beensculptuur moet voorstellen.

De grootste breedte en dikte van de bekkenhelften zijn op zeer verschil-
lende plaatsen gelegen en de variabiliteit hiervan is zoo groot, dat de maten,,
die K
nauff hiervan opgeeft, niet veel zeggen. Zoo is het caudale einde
niet altijd dikker dan het orale, zooals hij op bl. 260 meedeelt. De kromming
is bij volwassen ^ bekkens zeer uiteenloopend; bij een ^ van 1,42 M lengte
is zij er b.v. nauwelijks, terwijl bij een ^ van 1,20 M de bocht buitengewoon
sterk is en ongeveer 80° meet. Aangezien de kromming geen volkomen cirkel-
boog is, kan het aantal graden niet nauwkeurig worden gevonden. Tusschen
genoemde uitersten liggen alle mogelijke andere waarden.

Ventraal bezien is de orale helft van de S Phocaena-hokkens veel
gladder dan de caudale, die zeer variabele ruwe knobbels en holten vertoont..
Speciaal bij de volwassen manlijke dieren is dat zoo. Die knobbels zitten.

-ocr page 226-

juist ventro-lateraal van de crus-penis-bevestiging en hun ontstaan staat
daarmee in verband, want jonge van b.v. 1,13 en 1,14 M, hebben nog
een zwakkere aanduiding van de insertie van het crus en ook veel kleinere
en gladdere knobbels, terwijl bij zeer jonge ^^ een en ander nog niet of
nauwelijks zichtbaar is. In zijn geheel beschouwd is de ventrale zijde van
het bekkenrudiment zwak van voren naar achter gebogen, met den con-
vexen kant naar de buikzijde, wat bij jonge dieren het beste te zien is. Ter
plaatse van de incisura anterior van het ilium is het beenstuk vlak, zwak
bol, of, een enkele maal, eenigszins uitgehold. De scherpe kant van de crista
ossis ilii aan de ventrale zijde is bij 7 van de 14 bekkens goed te onder-
scheiden; bij de andere 7 is hij afgerond of vervlakt. Het middelste derde
deel van de rudimenten staat geheel onder invloed van de ontwikkeling
van de crus-insertie, die zich deels nog uitstrekt over de ventro-mediale
zijde van het bekken. Dit middelste deel is zeer variabel van vorm; meestal
loopen hier twee evenwijdige hooge beenkammen in de lengterichting, die
tusschen zich laten een duidelijke verdieping, wat bij 9 van de 14 bekkens
te zien is. Bij de 5 overige is op die plaats één dikke afgeronde beenknobbel
zichtbaar.

Het meest caudale derde deel is eveneens sterk gevarieerd, óf bol, óf
vlak, öf uitgehold. Ook over dit deel kan een kam loopen aan den buiten-
kant, die de voortzetting is van den lateralen uit het middelste deel van het
bekken. De mediale kam uit dit gedeelte eindigt aan de caudale zijde van
de crus-insertie.

Het achterste bekkendeel staat onder sterken invloed van den musculus
retractor ischii, die er met zeer vast bindweefsel (K
nauff ) aan bevestigd
,zit. Zie ook hieronder bl. 236. Door de overheersching van crus, musculus
retractor ischii en musculus ischio-cavernosus op het middelste en achter-
ste deel is er geen duidelijke overeenstemming meer te zien met de over-
eenkomstige deelen van het landzoogdieren-bekken. In het orale derde deel
was dat duidelijker, wat overeenstemt met A
bel, die aangeeft, dat bij de
Cetacea het ilium het minst gereduceerd is, bl. 191.

Nu volgt de laterale zijde van het bekken. Uit den aard der
zaak zijn aan dezen kant de ala ossis ilii, de crista ossis ilii en de incisura
ischiadica major goed te zien; bij het eene bekken duidelijker dan bij het
andere en ook voor ieder van deze drie punten van overeenkomst ver-
schillend. Tot en met de incisura strekt het orale derde deel van het
rudiment zich uit. Het middenstuk is weer geheel de ischiumverdikking,
waar mediaal het crus penis aan vastzit. Van deze zijde bezien is dat deel
glad; de knobbels en kammen er van zitten uitsluitend ventraal en dorsaal
zie boven. Dit gedeelte van het bekken steekt het meest lateraal uit. De
.buitenzijde is afgerond, zonder verdere bijzonderheden. Zij gaat zonder

-ocr page 227-

scherpe grens over in het caudale, laatste bekkendeel, dat aan deze zijde
eveneens glad en afgerond is. Ook hieraan zijn verder geen eigenaardig-
heden op te merken.

De mediale zijde Deze kant vertoont de drie kenmerken (ala,
crista en incisura), hierboven reeds genoemd, in het orale derde deel en,
bij 7 van de 14 bekkens, ook de rest van de facies auricularis voor de voor-
malige bevestiging aan het sacrum. Bij 6 andere is deze plaats slechts aan-
geduid door een zwakke verdikking. Deze facies is een meer of minder dui-
delijk mediaal vooruitspringende knobbel, die in 2 gevallen sterk uitkomt.
Eén mijner bekkens vertoont hem links zeer groot en een ander rechts; aan
den rechter- en linkerkant van deze twee voorbeelden is hij slechts zwak te
zien. Voor een orgaan in reductie is die sterke variatie begrijpelijk. Bij het
eerste is deze knobbel 20 mM lang, 7 mM breed in het midden en 6 mM di^
Geheel oraal zit er een ovale, naar voren toegespitste opening in van 5 mM
lengte bij 2 mM breedte. Deze bijzonderheid komt op de 45 bekkens maar
ééns voor en is niet eerder gevonden. Vanaf de opening naar achter loopt
dorsaal gezien een duidelijke lengtegleuf over de voorste helft van genoem-
den knobbel, welke insnijding ongeveer op het midden hiervan eindigt. De
gleuf buigt duidelijk lateraalwaarts uit. Ook ventraal is zij te zien, maar
iets kleiner.

Wat moet men van deze abnormale vorming denken? Jien genezen
breuk kan het niet zijn, want het bekken is aan alle zijden zóó zeer door
weeke deelen omgeven, dat het van buiten af niet gebroken kan worden.
Aannemelijk lijkt mij het volgende: de facies auricularis heeft dikwijls bij
gewone zoogdieren aan zijn dorsalen rand ruwe oneffenheden, die een meer
of minder groote holte \'omsluiten, welke dus tusschen het ilium en de
knobbelige facies ligt. In het normale geval bij een landzoogdier past in
die holte een richel, gelegen aan de caudale zijde van den proc.transversus
van den eersten sacraalwervel. Bedoelde holte komt in ligging geheel overeen
met de gevonden toegespitste opening; slechts doordat er bij
Cetacea nooit
een dwarsuitsteeksel van een sacraalwervel in sluit, is de opening geheel
door been omsloten geraakt. Duidelijk blijkt uit den vorm van het mediaal
gelegen beenspangetje juist aan het meest toegespitste deel van de opening,
dat „met de jarenquot; de holte ingesloten is geraakt. Dat spangetje buigt n.1.
zeer duidelijk latero-oraal om. Met den volwassen leeftijd van de
Phocaena
van 1 36 M is dat in overeenstemming. Bij het voorste afsluitmgspunt is
het beenspangetje 1 mM dik. Door en in deze zoo zeldzame afwijking zie
ik dus destemeer de overeenkomst van den knobbel met een deel der facies
van een landzoogdier. Mijn opvatting omtrent ala, crista, facies en incisura
wordt er door versterkt. Al deze deelen komen bij
Phocaena, indien men vele
bekkens in handen heeft, zonder twijfel aan het orale deel er van voor cn

14

-ocr page 228-

hebben alle overeenkomst met de deelen van het bekken der landzoog-
dieren. Anders uitgedrukt: het orale derde deel van het
Phocaena-hékken
imiteert, zij het soms zwak, duidelijk de bijzonderheden van het iHum. Hoe
meer materiaal men onderzoekt, hoe beter men de punten van overeen-
komst ziet met de landzoogdieren.

Het is met het orale bekkendeel als met den dorso-medialen rand van
het os parietale van
Phocaena en Tursiops (deze laatste vooral in jongen
toestand), dat nog een zeer duidelijken uitlooper zendt naar den mediaan
toe. Bij
Phocaena is die uitlooper b.v. 50 tot 55 mM lang en bij een jongen
Tursiops omstreeks de helft. De rechter en linker uitlooper van de overeen-
komstige parietalia trachten elkaar als het ware nog te bereiken op den top
van den schedel en daar te vormen de laatste rest van de sutura sagittalis.
Door de verschuivingen der schedelbeenderen komt genoemde sutura niet
meer tot stand, raken dus de rechter en linker uitlooper elkaar niet aan.
De beide parietalia zijn zijdelings weggedrukt, maar dat zij elkaar oorspron-
kelijk ontmoetten in den mediaan, als bij de overige zoogdieren het geval is,
vindt nog zijn uitdrukking in het optreden der beide uitloopers. Deze
wijzen den weg naar den ouden toestand bij de zoogdieren, evenzeer als het
orale bekkendeel van
Phocaena. Wil men een ander voorbeeld, niet aan
Cetacea ontleend, dan kan het volgende nog dienen.

De rudimentaire metatarsalia (-carpalia), het tweede en vierde griffel-
beentje van de paarden, eindigen onderaan in een knopvormige verdikking.
Hierin moet men zien de laatste aanduiding van de verbreeding ter vorn^ing
van de gewrichtsvlakte met phalanx I. Bij het niet-rudimentaire meta-
tarsale (-carpale) 3 is die distale verbreeding zeer duidelijk en naar onder
volgt hierop onmiddellijk het eerste kootje. De eerste kootjes van de
twee griffelbeentjes komen thans niet meer voor, maar de onderste ge-
wrichtsverbreeding van genoemde beentjes voor de articulatie met de koot-
jes is er nog in aanleg. Deze gewrichtsverbreeding, de tegenwoordige knop-
vormige verdikking, wijst nog op den ouden oorspronkelijken toestand,
toen er wél een kootje op volgde. Van veterinaire zijde kan men zich met
deze opvatting vereenigen en den heeren prof. dr. Krediet en dr. Weeken-
stroo mag ik hierbij nog wel dank zeggen voor hunne inlichtingen.

Zoo bestaan er in de osteologie meer voorbeelden van dien aard bij deelen
in reductie.

Achter de beschreven rest van de facies auricularis strekt zich een meer
of minder scherpkantige mediale richel uit, die zonder grens in de zoo
typische ovale plek van de crus-penis-insertie overgaat. Deze ovaal loopt in
de lengterichting van het bekken, is duidelijk naar buiten uitgebogen
en is verder kenbaar aan de harde, gladde beenstructuur. Dikwijls is de
kleur van het been daar ter plaatse ook lichter, omdat in het harde deel
minder traan zit, dan in de rest van het bekken, dat veel poreuzer, dus ook

-ocr page 229-

veel traanrijker is. Voor de lengte van dit ovaal vond ik de volgende
maten, recht gemeten:

32nbsp;mM bij een bekkenlengte vannbsp;115 mM.
35 „ „ „ „nbsp;»nbsp;„
35 „ „ „ „nbsp;»nbsp;98nbsp;„

33nbsp;„ .. „ „nbsp;»nbsp;109nbsp;.,
35 „nbsp;„nbsp;109nbsp;„
38 „ „ „ „nbsp;„nbsp;110nbsp;»
30 „ „nbsp;„nbsp;103nbsp;„

34nbsp;„ „ „ „nbsp;120nbsp;„
33 „ „ „ »nbsp;„nbsp;105nbsp;„
32 „ „ „ „nbsp;»nbsp;106nbsp;„
33 „ „
„ »nbsp;ygt;nbsp;ll\'inbsp;»1
26 „ „ „ „nbsp;„nbsp;101nbsp;„

Gemiddeld is dat juist 33 mM bij een bekkenlengte van 109 mM. Het
bekken is dus 3,3 maal zoo lang, als dat deel er van (het ovaal), dat voor de
crus-penis-bevestiging dient. Uitdrukkelijk moet hierbij in acht genomen
worden, dat deze verhouding slechts geldt voor volwassen
Phocamae.
Op de plaats, die ons hier bezig houdt, is tevens het bekken het dikst.

Loodrecht op de lengterichting van het ovaal is deze bol naar den mediaan
toe, natuurlijk weer met eenige variatie. De begrenzing van de insertie-
plaats is caudaal altijd scherper en veel meer in het oog vallend dan oraal.
De meest caudale punt van het ovaal is bijna steeds gekenmerkt door een
duidelijk mediaal uitstekenden beenknobbel. Daarachter volgt nu de rest
van het ischium met een medialen meer of minder scherpen kam, die tot het
einde van het bekken doorloopt.

Het vrouwelijk bekken, afb. 30

Dorsaalgezien. Uit bovenstaande lijst blijkt, dat 10 $ bekkens voor-
handen waren voor onderzoek, alle van volwassen of bijna volwassen dieren
afkomstig. Met één oogopslag ziet men bij dit materiaal tal van verschillen
met de beschreven volwassen ^ bekkens. Eerst wanneer men deze grondig
kent, heeft men goede kans de vrouwelijke te kunnen interpreteeren. De
punten van overeenkomst van het ^ bekken met dat van een gewoon
zoogdier zijn vaak nog duidelijk zichtbaar, maar bij het ? wordt vergelijking
veel moeilijker, of is vrijwel onmogelijk.

Men zou, uitgaande van een $ bekken, niet op de gedachte komen van
overeenstemming met een normaal zoogdierbekken. Alleen de vooraf-
gaande studie van vele ^ bekkens met al hun variaties maakt het mogelijk
ook in het $ beenstuk meer te zien, dan een recht of ietwat gebogen been-
staafje.

-ocr page 230-

In de eerste plaats is het bekken langer dan het zelfs indien het $
dier b.v. 1,60 M lang is en het ^ slechts 1,36 M. De twee bekkenlengten
zijn hier 120 mM, (J, tegen 94 mM, Dan is de breedte en dikte over de
geheele lengte bij de ^ ongeveer tweemaal zoo groot als bij de $ dieren.
Door de zoo groote variabiliteit van de bekkens leek het mij niet noodig
dit nader in cijfers uit te drukken. Op bl. 261 geeft K
nauff eenige getallen
hierover.

Het gewicht is bij dec? bekkens aanzienlijk grooter dan bij de Hiervoor,
als voor de lengte, vergelijke men de twee bovenstaande lijsten. Op het ge-
wicht en de lengte in verband met den ouderdom van het dier kom ik hier-
onder nader uitvoerig terug, hoofdstuk XXI.

De voor de ^ bekkens zoo typische kromming in het midden ontbreekt bij
de $ dito\'s, of is slechts heel zwak. Dit staat in verband met het voorkomen
van het groote rechter en linker crus penis en den sterk ontwikkelden penis
zelf. De zwakke crura clitoridis en de kleine clitoris maken uitbuigen van
de bekkenhelften in het midden niet noodig. De $ bekkenhelften loopen
dan ook onderling vrijwel evenwijdig, terwijl de ^ meer een ()-vormige
figuur maken.

Dorsaal gezien treft ons nu dadelijk de gladde, gelijkmatige oppervlakte
van de $ bekkenhelften; eerst bij oude $ ? zien wij eenig relief. Onder de
10 9 bekkens is er één, waarvan ik slechts de helft bezit, afkomstig van
een dier van 1,35 M lengte. Het is mij niet mogelijk geweest uit te maken,
welk deel dat is, rechts of links. Bovendien is niet te vinden, welke zijde
dorsaal of ventraal is, noch welk deel oraal gericht moet zijn of caudaal.
Het vertoont geen van de kenmerken, die de andere ? bekkens alle hebben,
zoodat er feitelijk niets mee aan te vangen is. Het is aan beide zijden, boven
en onder, geheel vlak; het verloop is recht en de laterale en mediale zijden
vertoonen enkele flauwe, gerekte bochten. Voor de later te vermelden
curven naar bekkenlengte en -gewicht is het wel gebruikt. Deze abnormale
helft is juist daarom zoo vreemd, omdat zij behoorde aan een volwassen
dier, dat gewoonlijk duidelijker de verschillende kenmerken vertoont dan
bekkens van zeer jonge ? individuen.

Van de overige 9 paar bekkenhelften vond ik in 6 gevallen een zwakke
convergentie in orale richting, terwijl de deelen in drie gevallen evenwijdig
liepen. Een geval van divergentie is er niet bij; bij het ^ bekken vonden wij
dat wel, n.1. bij één bekken, dat dit zelfs in sterke mate vertoonde. Naar de
caudale zijde komen bij de 9 $ bekkens 2 gevallen voor van convergentie,
6 van evenwijdig loopen en één van divergentie. Bij de ^ bekkens vond ik
naar achter géén divergentie, zie boven. Zoowel in de richting van den kop
als naar den staart is dus bij $ en ^ bekkens divergentie een hooge uit-
zondering.

Naarmate de $ bekkens ouder zijn, gelijken zij eenigszins meer op de

-ocr page 231-

manlijke- vooral valt dit op, wanneer wij rudimenten van een volwassen
2 met dito van een aankomend
^ vergelijken. Zeer fraai vertoonen dit twee
voorbeelden, waar een $ dier van 1,55 M een bekken heeft vrijwel gelijk
aan dat van een ^ van 1,14 M. Slechts de afmetingen en het gewicht van de
twee bekkens verschiUen, maar de vorm is van beide tot m bijzonderheden
gelijk. Dit is in overeenstemming met het nog nader hieronder uiteen te
zetten feit, dat een dier vroeger een geheel ontwikkeld bekken heeft dan
een ? dier, zie bl. 239. Juist doordat ik een heele serie c? bekkens bezit
van dieren van 0,68—1,50 M lengte met alle tusschenmaten, kan zeer ge-
leidelijk de vormverandering met den leeftijd worden nagegaan en daardoor

worden ons de $ bekkens duidelijknbsp;•

Om nu weer met het orale bekkendeel, het ilium, te begmnen, vinden wij
daar dorsaal een bij alle 9 rudimenten voorkomenden knobbel van 10—2U
mM lengte en 4—8 mM breedte. Deze karakteristieke vorming is niets anders
dan de vervlakte crista ossis ilii, waaraan de ala ossis ilii ontbreekt. Deze
was bij de ^ bekkens dikwijls zoo duidelijk; bij de ? is van een zijdelingsche
afplatting niets te zien bij geen der 9 bekkens. Van de scherpe crista en de
sterk afgeplatte ala der ^ ^ tot de geheel vervlakte crista en de ontbrekende
ala der bezit ik alle overgangen. Men kan in diverse graden de reductie
van beide vervolgen. De ^ bekkens zijn in deze twee kenmerken dus primi-
tiever dan de vrouwelijke, die hierin zeer sterk gereduceerd zijn. De facies
auricularis, bij de ^ bekkens herhaaldelijk gevonden, is bij de vrouwelijke
twee- a driemaal aan te wijzen, maar alweer ten opzichte van het (J rudi-
ment sterk achteruitgegaan en dus veel minder ver mediaal uitstekend. Het
is een bijna platte, in de lengte van het bekken gerekte beenknobbel, even
caudaal gelegen van de rest van de zwakke crista ossis ilii.

Het is hier welde plaats er op te wijzen, dat ook bij een rechter en Imker
bekkenhelft van twee individuen van
Balaenoptera musculus, die Knock,
Schiedam, en ik bezitten, een zekere aanwijzing voorkomt van deze facies
auricularis, een feit, waar
Abel in zijn bekende monographie met over
spreekt. Het zou m.i. de moeite loonen, meer
Balaenoptera-hekkens hierop

eens te onderzoeken.

Op crista ala en facies volgt nu caudaalwaarts bij de dorsale beschouwing
de incisura\' ischiadica major, die bij alle 9 ? bekkens voorkomt als een
gerekte, ondiepe uitholling van het been, direct achter de crista. Door ver-
gelijking met oude ^ bekkens, via eenige tusschenstadia van jonge blijkt
duidelijk de geheele overeenkomst. Bij de is die uitholling meestal
dieper, wat klopt met de daar hoogere en scherpe crista, die bij de ? ?
zoo vlak is geworden. Achter de incisura wordt het ? bekken dikker en
breeder; wij zijn daar op de plaats van de zoo krachtige verdikking gekomen,
waar bij het S bekken het crus penis insereert. Dus moet bij het $ hier medi-
aal het crus clitoridis zich aanhechten. Die plek is inderdaad bij 8 van de 9

-ocr page 232-

bekkens te zien, slechts bij het $ dier van 1,20 M nog niet; dat is dus blijk-
baar voor dit kenmerk nog te jong. Een $ van 1,30 M heeft het wel en bij
nog oudere
Phocaenae wordt het geleidelijk duidelijker. Het mooist is deze
insertie-plaats te zien bij een $ van 1,45 M, terwijl bij twee $ $ van 1,60 M
zij weer wat minder scherp is. De lengte van die plek is ongeveer 20 mM, dus
in ieder geval, zooals te verwachten was, heel wat kleiner dan bij het ^
bekken, waar ik er gemiddeld 33 mM voor vond. Bovendien is de maat bij
het 9 bekken veel moeilijker te nemen, omdat duidelijke begrenzing naar
alle zijden ontbreekt. De harde beenstructuur, waarover hieronder meer, is
bij het $ bekken op deze plaats afwezig. De verdikking van het been aan
de dorsale bekkenzijde in het midden verraadt de insertie-plaats, die on-
middellijk mediaal er van gelegen is.

Voorbij dit behandelde gedeelte loopt het bekkenrudiment verder vrij-
wel recht caudaalwaarts uit om te eindigen in een meer of minder duidelijke
punt. Deze eindelingsche punt ontbreekt bij het J bekken bijna steeds.
Daar is het uiteinde breed en dik. De aanhechting van den musculus retractor
ischii is dus zwak bij het ? en sterk bij het ^ bekken. Kammen, richels,
uitsteeksels komen op dit laatste bekkendeel niet voor. De oppervlakte is
geheel glad, in krasse tegenstelling met wat bij het werd gevonden; een
en ander weer in verband met genoemde spieraanhechting, die bij het ^
zooveel steviger is. Even vóór het midden van het beenstuk is dorsaal nog
een typische laterale punt te zien, waarover meer bij de zijdelingsche be-
schouwing.

Ventraal gezien Aan de ventrale zijde is slechts heel weinig op
te merken. De oppervlakte van de beenstukjes is vlak, zonder eenig uit-
steeksel, kam of richel. De tegenstelling met de S bekkens is dus vooral in
de caudale helft groot. Over de geheele lengte is deze ventrale zijde ook bij
de ?? licht van voren naar achter convex naar de buikzijde toe. Bij 6 van
de 9 bekkens is het orale deel veel gladder dan het midden en (of) het cau-
dale stuk, welke beide laatste een typische beensculptuur vertoonen van
fijne streping en korreling. Bij het kleinere bekken van een dier van 1,20 M
ontbreekt deze beensculptuur geheel, is dus het totale rudiment ventraal
volkomen glad. Resten van den ventralen kant der crista ilii zijn hier,
in tegenstelling met vele der ^ bekkens, niet meer te zien. Een flauwe
herinnering aan de incisura anterior komt bij één $ bekken van een dier
van 1,60 M voor. Het ontbreken van eenig relief aan de achterste bekken-
helft staat in de eerste plaats in verband met de zwakke aanhechting van
de caudale bekkenspieren, den m. retractor ischii en den m. ischio-cavernosus,
die bij het $ bekken minder beteekenis hebben dan bij het manlijk. Laatst-
genoemde spier staat in betrekking tot de penis-erectie; K
nauff, bl. 282.
Eerstgenoemde trekt de onderling verbonden bekkenhelften eenigszins

-ocr page 233-

naar achter. Knauff. bl. 285, iets wat bij de c^ dieren bij de copulatie plaats
vindt en bij de $ niet. Hierop kom ik later nog uitvoeriger terug.

Verder is in de tweede plaats door het zoo zwakke crus chtoridis en diens
kleine aanhechtingsplaats het beenrelief in de caudale bekkenhelf af-
wezig. Ten slotte is ventraal nog de reeds genoemde t^ische lateraal uit-
stekende punt te zien, even vóór het midden van het beenstuk.

Lateraalgezien Deze kant biedt weinig bijzonders Het bekken

is. aldus bekeken, over de geheele lengte scherpkantig.nbsp;^\'dp

derde gedeelte, een kenmerk, waarin alle rudimenten overeenstemmen De
flauwe rest van de crista ilii is als de beschreven orale knobbel goed te zien.
Zoo ook uit den aard der zaak de incisura ischiadica
major achter genoem-
den knobbel gelegen. Van belang is echter bij de
laterale beschouwing der
? bekkens een meer of minder scherp uitstekende punt, die bij de ^ rudi-
menten steeds ontbreekt, maar bij de ?
constant voorkomt. Ook van den
dorsalen en ventralen kant is deze punt bij de ? bekkens te z^n, maar ik
heb er tot nu toe nog nauwelijks melding van gemaakt, om er hier uitvoerig
over te spreken en later hieronder weer bij de jonge en zeer jonge ? en d

^Moeide typische punt steekt lateraal b.v. 1-2 mM uit en sluit oraal
en caudaal zLr geleidelijk aan bij de rest van ^et beenstuk. Z^^^^
gering ontwikkeld zijn, maar toch komt zij bij alle $ bekkens voor, rechts
en links even duidelijk. Zoo zag ik haar bij de P^ocaen^e^
lengte van 1,04, 1,20, 1,30, 1.41. 1,45 1 47. 1,50. 1,55 .60 en 60 M
Bij de dieren van 1.47. 1,55, 1,60 én 1,60 M was de punt slechts zwak tot
zeer zwak ontwikkeld, dus bij oude exemplar^. Dit is m overeenstemming
met de gewichtscurve van het $ bekken, zie afbeeWmg 39, die aangeef . dat
met hoogen leeftijd het bekkengewicht afneemt. Even merkwaardig als het
is, dat zij bij de ? ? zoo standvastig voorkomt, is het frappant dat zij
bi alle h ontbreekt. Bij geen der dieren van 1,13-1.50 M lichaams-
lengte, met nog 12 tusschenliggende maten, komt zij voor. Slechts bij de
rechte^ bekkenhelft van een ^ van 1.33 M is er mogelyk een -eer gering
spoor van aanwezig. Een dergelijk scherp verschil tusschen c? en ?, dat zoo
constant is. hebben wij nog nauwelijks aangetroffen en
f
maar niet zonder beteekenis zijn. Malm. Knauff en Abel hebben b,j de
enkele bekkens, die zij onderzochten, die punt ook
gezien Knauff, bl 258
zegt er het volgende van: „Bei dem unter N.4 der Tabelle aufgeführten $
Braunfische (van 1,12 M lengte) machte sich an dem Lateralrande em
bemerkbar, welcher vom Vorderende 18 cM, vom Hinte-
rende 4 4
cM entfernt war. also etwa am Ende des vorderen Drittels des
Sitzbeines seine Lage hattequot;. Deze plaatsing van de punt ten opzichte van
de beide uiteinden van het bekken vond ik bij mijn materiaal eveneens.

-ocr page 234-

alhoewel ook daarin variatie zit, zoodat het uitsteeksel nu eens wat meer
oraal, dan weer verder caudaal voorkomt aan den lateralen rand. Voor een
orgaan in reductie is die variatie weer niet vreemd.

Dan vervolgt Knauff, bl. 258: „Als Kriterium zur Unterscheidung der
Geschlechter am Skelett lässt sich diese Winkelbildung jedoch nicht ver-
werten, da sie auch zuweilen bei (J Individuen auftritt (fig. 1) und zwar
nicht bloss bei jugendlichen Tieren, wie M
alm meint, sondern auch bei
vollständig ausgewachsenen. Unter den von mir untersuchten Phocänen
traf ich einen lateralen Winkel bei dem in der Tabelle unter N 1 (fig 1)
(1,19 M lang) aufgeführten Tiere, 3,6 cM vom oralen und 4,2 cM vom
kaudalen Ende des Os ischii entfernt anquot;.

Hiermede kan ik het niet eens zijn. De hoek, dien Knauff bedoelt, d.i.
onze uitstekende punt, is als criterium voor geslachtsbepaling wel bruik-
baar, tenminste voor volwassen en aankomende dieren. Dit is mij bii 25
Phocaenae duidelijk gebleken, 10 ? $ en S S- Verder heeft Malm vol-
komen gelijk, als hij zegt, dat slechts bij jonge ^ ^ de punt voorkomt,
waaraan ik moet toevoegen, dat ongeveer de helft van de jonge ^ ^ het uit-
steeksel wel heeft en de andere helft niet. Deze laatste blijken nu de oudere
dieren te zijn. Met jonge ^ ^ worden hier bedoelt
Phocaenae van 0.68—
1 M lichaamslengte, waarvan ik II bekkens bezit. Bij de rudimenten van
de jonge dieren kom ik hierop nog terug. Ten slotte maakt K
nauff de fout,
dat hij een dier van 1,19 M „vollständig ausgewachsenquot; noemt. Dat is de
hruinvisch pas, als de lichaamslengte op zijn minst 1,50 M bedraagt. Het
bekken van zijn ^ dier van 1,19 M, dat hij afbeeldt, ziet er nog zeer infantiel
uit, zie zijn figuren la en Ih, plaat VII. Uit zijn uitlatingen volgt, dat
K
nauff, althans bij dit onderzoek, geen enkel werkelijk volwassen of oud
dier heeft gehad; dit blijkt absoluut zeker uit zijn 6 bekkenteekeningen
en uit de lengtematen van zijn dieren.

Wel moet ik toegeven, dat zijn c? van 1,19 M nog de typische punt vertoont
en dat men bij genoemde lengte zou verwachten, dat die reeds verdwenen
zou zijn. Doch op dit eene dier moet men niet uitsluitend afgaan, want
bij al mijn ^ bekkens zag ik die punt slechts ééns zwak bij een dier van onge-
veer 1,05 M, lengte en verder nooit bij exemplaren met een lengte van
1 M en daarboven, en dat zijn er toch 19.

Op meermalen genoemd uitsteeksel kom ik nader terug bij de behandeling
der bekkens van zeer jonge en jonge c? en $ dieren. Dan zal ook. mede aan
de hand van litteratuur, de beteekenis en het belang van de typische punt
besproken worden.

Mediaal gezien. De afgevlakte crista ilii van dezen kant als een
orale knobbel te zien. Ook de incisura ischiadica major is constant voor-
handen. Bij twee of drie bekkens vinden wij een zwakke rest van de facies

-ocr page 235-

auricularis. Verder caudaal verloopt de mediale bekkenrand meer of minder
scherpkantig tot ongeveer in het midden, waar een geringe, lateraal ge-
richte uitbochting zit, de plek van de insertie van het crus clitoridis. Hier-
over is reeds bij de dorsale beschouwing voldoende gezegd. Ik mag daarheen
dus verwijzen.

Achter deze insertie buigen de twee bekkenhelften weer iets naar den
mediaan toe, om verder vrijwel evenwijdig aan elkaar door te loopen.
De mediale rand van dit laatste deel is weer min of meer scherpkantig,
maar vertoont overigens geen bijzonderheden.

Het jonge manlijke bekken, afb. 30

Dorsaal. Jong zijn de Phocaenae vanaf hun geboorte tot het begin
van het tweede levensjaar. Zij zijn dan ongeveer 1 M lang en bereiken die
lengte in den
zomer, volgende op dien van hun geboorte. Hun lengtegroei is
dan van omstreeks 0,65 tot 1 M geweest, dus zij zijn in één jaar 0,35 M
langer geworden.

Van deze jongen bezit ik nu 11 bekkens, afkomstig van dieren van 0,68—
1,00 M lang. Ook bij deze kleine bekkens is de kromming in het midden al,
duidelijk te zien. De overige kenmerken, die terugvoeren op het gewone
zoogdierbekken, zijn, indien aanwezig, nog slechts zwak ontwikkeld. In-
tusschen kunnen wij deze opsporen, door terug te werken, uitgaande van
volwassen ^ bekkens. Wij vinden dan, dat de aanleg van de crista ossis ilii
reeds aanwezig is bij een dier van 0,68 M. Bij individuen van 0,69 en 0,715^M
is deze punt nog maar uiterst klein, terwijl zij bij alle andere, van 0,77, 0,77,
0,80, 0,95, 0,96, 1,00, 1,00, en 1,00 M lengte, duidelijk is en steeds beter
zichtbaar wordt, naarmate het dier een grootere lengte, in het algemeen
dus een hoogeren leeftijd bereikt. Dat hierbij ook aan zekere individueele
variaties gedacht moet worden, spreekt wel van zelf. Ook de incisura ischia-
dica major is bij een pasgeborene van 0,68 M reeds zichtbaar, terwijl die
bocht bij individuen van 0,69 en 0,715 M veel zwakker is. Bij de twee dieren
van 0,77 M is genoemde incisura weer goed ontwikkeld en ook verder bij
alle andere grootere maten, tot en met die van 1 M lengte toe.

Een aanduiding van de rest der facies auricularis als een kleine knobbel,
ziet men optreden bij exemplaren van 0,96—1,00 M lang. Van een overblijfsel
van de ala ossis ilii is eerst iets te ontdekken als een orale zijdelingsche af-
platting, bij de dieren van 0,96—1,00 M, dus ook dat kenmerk komt, als
de facies, wat later te voorschijn. Een ruwe, knobbelige oppervlakte hebben
deze jonge bekkens nog niet; dat vindt men eerst tegen het optreden van
de puberteit. De plaats van de
crus-penis-insertie ziet men mediaal
aangeduid, vanaf een lengte van 0,77 M. Ook bij de grootere maten is zij
vrij goed te zien; over de bekkenlengte wordt hieronder gesproken. De
breedte is óf overal even groot, óf in de orale helft grooter dan in de caudale.

-ocr page 236-

Ook het omgekeerde kan voorkomen, zooals ik vond bij één der bekkens van
een dier van 1 M. Het breedteverschil is voor en achter intusschen slechts
klein en ook onderling bij de 11 bekkens, maar bij de hoogere maten is uit
den aard der zaak de breedte wat toegenomen. De dikte is bij alle 11 bek-
kens duidelijk grooter in de caudale helft, vooral bij een exemplaar van
1 M, waarop ik bij de mediale beschouwing nader terugkom. Dit houdt
stellig verband met de aanhechting der caudale bekkenspieren, die een rol
spelen bij de copulatie.

Alle bekkenhelften convergeeren zoowel oraal als caudaal of loopen aan
de uiteinden ongeveer evenwijdig. Divergentie is er niet bij; boven zagen wij
reeds, dat dat ook in volwassen toestand zeldzaam is. De kleine kraakbeen-
stukjes aan den voor- en achterkant van de bekkens vallen bij jonge dieren
het meest op en zijn in verhouding grooter dan bij de volwassene. In-
tusschen zijn zij toch steeds gering ontwikkeld en bij de lengtebepahng van
het bekken zijn zij wegens uitdrogen, herhaaldelijk ontbreken door het prepa-
reeren buiten of beschadiging, niet medegerekend. De daardoor ontstane
fout is te klein om van beteekenis te zijn. K
nauff, bl. 272, 273, 274, heeft
over deze kraakbeentjes metingen gedaan, maar door zijn veel te gering
materiaal moet men met zijn resultaten en de daarop gebaseerde beschou-
wingen voorzichtig zijn.

De oudste afbeelding van een Phocaena-hekken vond ik bij Petrus
Camper
, plaat LII, fig. 3, van een ^ foetus, kort vóór de geboorte. Aange-
zien C
amper in April 1789 overleed, moet de teekening vóór genoemden
datum zijn gemaakt; zij is intusschen pas in 1820 uitgegeven door zijn zoon,
in de belangwekkende Cetaceeën-platenatlas.

Bij de rudimenten van aankomende en volwassen ^^ vonden wij de
typische laterale punt in het voorste derde bekkengedeelte niet en bij de
$ dieren op die leeftijden juist altijd. Hoe staat het nu met dat kenmerk
bij de zeer jonge en jonge
^ Phocaenae? De 11 bekkens, waarover ik kon
beschikken, vertoonen het volgende.

De dieren van: 0,68
0,69
0,77

0,77 M lichaamslengte hebben de laterale punt wél;

0,95

0,96

de dieren van: 0,80

1,00 M lengte bezitten haar niet,
1,00
1,00

-ocr page 237-

terwijl bij den hruinvisch van 0,715 M lengte het kenmerk links niet en
rechts wel voorkomt, zij het dan ook zwak. Zien wij nu van dit laatste twij-
felgeval af, dan houden wij dus 10 bekkens over; de 6 gemiddeld lagere
maten hebben wèl de laterale punt en de 4 dooreen genomen hoogere afme-
tingen missen haar.

Vooruitloopend op de jonge $ bekkens, waarover zoo straks meer, kan
ik nu reeds mededeelen, dat die alle duidelijk rechts en links de bewuste punt
bezitten, zoodat deze bij alle $
Phocaenae gevonden is, zegge bij 16 indi-
viduen van allerlei leeftijden en van 0,63—1,60 M lang. Het maakt dus
sterk den indruk, dat alle
o Phocaenae het uitsteeksel zullen hebben en
van de ^ alléén de zeer jonge dieren. Die punt is dus wel een vast kenmerk
voor beide geslachten, maar bij de (Jc? verdwijnt zij spoedig na de ge-
boorte en bij de $ ? blijft zij gedurende het geheele leven. Over de beteekenis
van dit constante uitsteeksel hieronder meer.

Ventraal. Deze zijde is gelijkmatig convex naar den buikkant toe
en glad. Bij een bekken van een dier van 0,77 M komt een kam voor over
de caudale helft. Deze crista buigt ongeveer in het midden van het bekken
mediaal uit en vormt een ventraal deel van de begrenzing der insertieplaats
van het crus penis. De andere bekkens bezaten dit kenmerk niet. Overigens
komen geen verdere bijzonderheden voor.

Lateraal. Over de lateraal goed zichtbare punt is alreeds gesproken
en die zal nader bij het $ bekken behandeld worden. Over de crista ilii en
de incusura ischiadica major zie boven bij de dorsale zijde. De buitenzijde
is oraal scherp, caudaal niet. Die scherpe rand wordt gevormd door de inci-
sura, die het voorste derde tot bijna halve deel van het rudiment afplat.
Van dezen lateralen kant is mooi te zien, dat het bekken caudaal veel dikker
is dan oraal. Geen verdere bijzonderheden.

Mediaal. Ook aan deze zijde is het voorste bekkendeel scherpkantig
in tegenstelling met het achterste. De insertie van het crus is al of nog niet
zichtbaar, naar gelang van den ouderdom van het dier; vóór de lengte van
0,77 M zag ik haar niet optreden. Verder zie men de dorsale zijde hierover.
Reeds herhaaldelijk sprak ik over de dikkere caudale helft van het bekken
ten opzichte van het dunnere en meer platte orale deel. Bij het rechter
en linker rudiment van een ^ van 1 M is dat buitengewoon sterk te zien,
beter dan bij eenig ander individu, zelfs opvallend veel duidelijker dan bij
de twee andere bekkens, van even groote
Phocaenae afkomstig. De rudimen-
ten zijn geheel knotsvormig geworden en mediaal is rechts en links een bij-
zonderheid te zien, die geen enkel ander bekken vertoont, cJ noch oud
noch jong. In het laatste derde bekkendeel zit n.1. mediaal een langgerekte,
driehoekige uitholling, die een basis van 2,5 mM zuiver caudaal heeft en

-ocr page 238-

twee oraal gerichte opstaande zijden van 7 niM lengte ieder. Rechts en
links is alles strikt symmetrisch gevormd. De langgerekte, gelijkbeenige
driehoek is scherp begrensd en diep, ongeveer 1 mM in het been ingezon-
ken. De zoo ontstane, driehoekige bodem van de zonderlinge uitholling ver-
toont tal van kleine openingen en gelijkt eenigszins op substantia spongiosa.
Blijkbaar houden de knotsvorm van de achterste bekkenhelft en deze
gaatjesdriehoek verband met elkaar, want iets dergelijks heb ik nooit bij
andere bekkens gezien.

Wat is dit voor een afwijking? Henle en Merkel, 1901, deelen mee op
bl. 12: „Das (Knochen)mark, besonders da, wo es in grösserer und zusam-
menhängender Masse auftritt, erhält grössere und vereinzelte Gefässe
welche an ganz bestimmten Stellen in Löcher des Knochens eintreten (Fora-
mina nutricia). Diese Löcher sind die Anfänge von Kanälen, welche den
Knochen durchsetzen und in die Markhöhle führenquot;.

Nu heeft Phocaena, evenals de overige Cetacea, weliswaar geen merg in
de beenderen, maar traan; dit verandert intusschen aan deze zaak niets,
want de bekkenhelften zijn zeer bloedrijk, vooral bij jonge dieren. Hun
roode kleur wijst daar al op en ook het feit, dat men gemakkelijk het bloed
uit het bekken van een jong, versch individu kan persen door vingerdruk.
Bloedvaten komen dus in de bekkenbeenderen voor, zooals bij andere
zoogdieren.

Ter plaatse van het samenkomen van den ramus descendens en den ramus
ascendens van het ischium, dus nabij de tuberositas ossis ischii, vinden
wij bij de meest verschillende dieren,
Lefus, Bos, Canis, Phoca enz. en bij
den mensch een grooter of kleiner aantal foramina nutritoria, in verband
met de grootere beenmassa, dus ook grootere mergmassa aldaar. Staan nu
een aantal van deze voedingsgaatjes onmiddellijk naast elkaar, zooals ik
dat fraai bij een PÄoca-bekken zag, dan krijgt men een eenigszins spongiosa-
achtige structuur en alle overeenkomst met het uiterlijk van het been in
den gaatjesdriehoek van
Phocaena. Ik ben dus geneigd al die openingen als
foramina nutritoria op te vatten, waarmee nog in overeenstemming is het
zeer dikke beenstuk daar ter plaatse. Zeker is het aantal openingen abnor-
maal groot bij dit
Phocaena-hékktn, want bij de andere rudimenten zijn zij
minder in aantal, meer verspreid, maar toch ook aanwezig. Trouwens bij
alle zoogdieren varieert dit kenmerk buitengewoon sterk; alleen de plaats
van optreden bij beenverbreedingen is meer constant. Meergenoemde gaat-
jesdriehoek herinnert er ons dus nog eens aan, dat het caudale bekkendeel
van
Phocaena overeenkomt met het punt van samenkomst van de rami
descendens en ascendens van het ischium der landzoogdieren. De afwijkingen,
zeer vele foramina en groote dikte van het been gaan tezamen en hebben
beide alle punten van gelijkheid met dezelfde vorming van andere dieren,
ook de caudale plaatsing naar den mediaan toegekeerd.

-ocr page 239-

Het jonge vrouwelijke bekken, afb. 30

Dorsaal. Jonge $ bekkens heb ik slechts 6 tegen bijna twee maal
zooveel, 11, manlijke. Naarmate de rudimenten kleiner zijn, zijn hieraan
de geslachten des te moeilijker uit elkaar te kennen. Zeer jonge c? en ?
bekkens gelijken heel veel op elkander en boven vermeldde ik reeds, dat
oude cJ ook veel overeenkomst vertoonen met volwassen zoodat dus de
sterkste sexueele verschillen in de bekkens optreden in den tusschenleeftijd,
dien van de voortplanting. Dit is geheel in overeenstemming met de twee
later te behandelen bekkencurven, afb. 38, 39. De copulatie werkt als een
bekkenvervormende prikkel. E. M
ijller, Stuttgart, 1928, zegt, bl. 283:
„Die Funktion selbst ist es die den Knochen umbildetquot;. Het bekken van
Phocaena levert ons daarvan een goed voorbeeld en er zijn aanwijzingen,
dat andere
Denticeten dergelijke verschillen in c? en $ geslacht vertoonen.
Bij
Orcimis, Delphinus, Tursiops en Lagenorhynchus heb ik die aangetroffen,
maar men moet tal van bekkens hebben, vóórdat een eindoordeel kan wor-
den uitgesproken.

De jonge $ bekkens behoorden aan dieren van resp. 0,63, 0,64, 0,67,
0,78, 0,80 en 0,85 M lengte. De eerste twee waren zonder twijfel slechts
enkele dagen oud, maar door de zeer slechten staat, waarin zij verkeerden,
werd van een navelstreng toch niets meer gevonden. De individuen van
0,63 en 0,64 M hebben alreeds de resten van de crista ossis ilii en de incisura
ischiadica major, zelfs duidelijker dan men op zulk een jongen leeftijd zou
verwachten. De
Phocaena van 0,67 M miste deze twee kenmerken, terwijl
de overige ze weer wel bezaten. Geen der 6 bekkens heeft aanduidingen
van de facies auricularis en de ala ossis ilii. Bij de ^ bekkens vonden wij
deze twee kenmerken pas bij een
Phocaena-lengte van 0,96 M en ons langste
? is eerst 0,85 M lang; dus bij de ? $ komen facies en ala ook laat, in ieder
geval, als bij de ^ dieren, na het optreden van crista en incisura. De jonge
cJ en $ bekkens komen hierin dus overeen.

De oppervlakte van de rudimenten is overal vlak. De inplanting van het
crus clitoridis ziet men bij het individu van 0,78 M; bij de kleinere niet,
bij de langere wel. Op de bekkenlengte in verband met den groei van het
dier kom ik later terug. De breedte is oraal meer dan caudaal bij de langere
Phocaenae, van 0,78 M af. Bij de kleinere is er weinig of geen verschil in
breedte vóór en achter op te merken. De dikte, aan de voor- en achterzijde
zoo verschillend bij de 11 c?, is bij de 6 $ ? vrijwel over de geheele bekken-
lengte gelijk. Dit was te verwachten, om redenen reeds bij de jonge
dorsaal, uiteengezet.

Alle rudimenten loopen voor en achter evenwijdig of convergeeren;
slechts de caudale zijde van het bekken van het dier van 0,63 M, het jongste,
divergeert zwak. De kromming in het midden is er bij deze ? $ niet of nauwe-

-ocr page 240-

lijks; slechts de dieren van 0,67 en 0,85 M hebben haar duidelijker. Bij de
^^ komt zij constant voor, hetzij zwakker, hetzij sterker; een en ander
staat weer in verband met de zwakke crus-clitoridis — resp. de zooveel
sterkere crus-penis-ontwikkeling.

Rest ons nu nog de zijdelingsche punt, den „lateraleWinker\'van Knauff.
Deze komt, boven werd het reeds kort medegedeeld, constant bij alle 6 $
bekkens voor; slechts de plaatsing in de richting vóór-achter varieert, zoo-
dat de punt dan eens meer oraal, dan weer meer caudaal gelegen is. Deze
variatie hebben de 6 bekkens, die het uitsteeksel bezitten, ook en even-
eens is dat het geval bij de volwassen $ dieren. Ook K
nauff, bl. 258,
heeft dit opgemerkt; het blijkt duidelijk uit zijn cijfers, die aangeven den
afstand in cM\'s van het meest naar voren gelegen bekkenpunt tot den
zijdelingschen knobbel en vandaar tot het bekkenuiteinde. Uit zijn getallen
volgt, en dit stemt overeen met mijn waarnemingen, dat de laterale punt
ongeveer gelegen is op de grens van het voorste derde bekkengedeelte, of
dat hij iets meer caudaal ligt, tot bijna op de helft van de geheele bekken-
lengte. Intusschen bereikt de bewuste punt bij al mijn materiaal nooit
het midden van de bekkenrudimenten, dus m.a.w. de afstand van het uit-
steeksel tot het orale bekkeneinde is altijd kleiner, dan die vanaf den knob-
bel tot het caudale bekkeneinde. Tusschen gezegd „voorste derde gedeeltequot;
en „bijna op de helftquot; liggen alle mogelijke afstanden in rijke verscheiden-
heid, zooals alle kenmerken bij deze rudimenten varieeren. Het bleek mij
nu uit de cijfers, dat men het voorste bekkendeel op 2 moet stellen, tegen
het achterste op 3, zoodat eerstgenoemd stuk van de totale bekkenlengte
beslaat, tegen de rest Vs gedeelte er van.

Naar 22 bekkens berekend, komt deze verhouding goed uit. Dit zijn dus
alle bekkens, die de punt bezitten, t.w. 6 jonge 6 jonge ^ en 10 aankomen-
de en volwassen Voor de jonge en volwassen dieren verschilt de gemid-
delde verhouding niet noemenswaard. Ook het geslacht heeft geen invloed
van beteekenis. De cijfers volgen hier.

Lengte Phocama, Lengte bekkendeelen van aankomende en

volwassen

vóór

achter

1,04 M

21

32 mM

1,20 „

24

32 „

1,30 „

34

49 „

1.41 „

36

45 „

1,45 „

52

60 „

Transporteeren 167

218

-ocr page 241-

vóór

Transportnbsp;167

1,47 Mnbsp;44

1,50 „nbsp;35

1,55 „nbsp;36

1,60 „nbsp;41

1,60 „nbsp;39

acliter
218

59 mM
59 „
70 „
57 „
55 „

518
3

362
2

of gemiddeld

0,63 M
0,64
0,67
0,78
0,80
0,85

of gemiddeld
L
engte Phocaena, S-

0,68 M
0,69
0,77
0,77
0,95
0,96

of gemiddeld

jonge

vóór

achter

10

20 mM

12

14 „

10

18 „

12

20 „

12

20 „

18

24 „

74

116

2

3

Lengte bekkendeelen van zeer jonge en
jonge

acht el-

vóór

13
7

10

14
16

15

75
2

20 mM
17
15
23
25
27

127
3,5

Uit zijn metingen vond Knauff, dat de punt met den leeftijd naar
achter zou verschuiven, en A
bel neemt dit van hem over, bl. 182, maar
de metingen van eerstgenoemden berusten op veel te weinig materiaal;
K
nauff heeft slechts één $ bekken onderzocht, tegen ik ,16, en uit mijn

-ocr page 242-

cijfers blijkt wel, dat jonge en oude ? dieren gemiddeld dezelfde verhouding
hebben voor de afstanden vóór en achter de punt. Die verschuiving bestaat
dus niet en de door
Knauff aangenomen „stärke Längenwachstum des
Hüftbeinrudimentes am vorderen Endequot; vervalt daarmee. De beide bekken-
deelen groeien met de jaren gemiddeld evenveel uit. Uit de variatie van
mijn cijfers volgt ook, dat men met een enkel geval voorzichtig moet zijn.
Bij meer materiaal van jonge cJ dieren zal vermoedelijk het gemiddelde
van 2 : 3,5 ook wel op 2 : 3 neerkomen. Helaas kon ik slechts over 6 bekkens
van deze groep beschikken.

Wij hebben dus gezien, dat voor een orgaan in reductie de punt, waar-
van hier sprake is, constant ligt in de verhouding 2:3 op het bekken-
rudiment. Ook zagen wij, dat zij bij zeer jonge (J en $ bekkens steeds voor-
komt en bij de $ altijd blijft bestaan. Waarom komt zij nu ook niet altijd
op alle leeftijden bij de voor?

Boven zagen wij bij 6 jonge cJ dieren, gemiddeld ruim 0,80 M lang, dat
de punt nog aanwezig was, terwijl zij bij 4 oudere cJc?, gemiddeld 0,95 cM
lang, ontbrak. Bij cJ dieren, langer dan 1 M., vond ik de punt slechts
ééns zwak en wel bij een exemplaar van ongeveer 1,05 M. Dus het ver-
dwijnen geschiedt gemiddeld op een leeftijd behoorende bij een lengte van
ongeveer 0,90 M, d.i. nog vóór het einde van het eerste levensjaar. Nu vond
ik op dwarse bekkendoorsneden ter plaatse van de insertie van het crus
penis bij een individu van 1,00 M lichaamslengte een sterke beenafzetting
op de grens van de periphere compacta en de spongiosa, die ten slotte bij
oudere dieren voert tot het ontstaan van een inwendige beenwoekering,
die lateraal en mediaal is gelegen. Hierover onder meer uitvoerig. Dus
ongeveer met het verdwijnen van de laterale punt vindt elders, bij de crus-
insertie, beenafzetting plaats in sterke mate. Vermoedelijk houden deze
twee verschijnselen verband met elkaar en wordt a.h.w. de punt opge-
offerd ter wille van den verderen groei en versterking van de insertie-plaats.

Nu is de totale beenhoeveelheid, die hier gaandeweg aangebracht wordt,
weliswaar veel grooter dan het beenvolumen van de punt, maar het begin
van de beenversterking, dus het eerste ontstaan van de beenwoekering valt
toch ongeveer samen met het verdwijnen van de punt, waarbij rekening
moet worden gehouden met de individueele afwijkingen,de groote variatie,die
wij aanhoudend aantroffen. Hiermede is nog in overeenstemming, dat bij de
waar de punt steeds blijft bestaan, nooit een inwendige beenversterking
bij de crus-clitoridis-insertie optreedt. Wederom een verband tusschen
beide verschijnselen en dus een voorbeeld van correlatie in den bekkengroei.
Anders gezegd: het maakt den indruk, dat het optreden van de beenwoeke-
ring verantwoordelijk gesteld moet worden voor het te niet gaan van het
laterale uitsteeksel bij de dieren. Indien dit zoo is, is het begrijpelijk, dat
bij het geslacht de punt reduceert ongeveer bij de intrede der puberteit.

-ocr page 243-

als juist de been woekering begint te komen, welker optreden bij den aanvang
der periode van de sexueele rijpheid van het ^ dier hieronder nader wordt
bewezen. Aangezien voor de afbraak van de punt en voor de beenafzetting
bij de
crus-insertie eenige tijd noodig is en het dier in dien tijd groeit,
zelfs sterk groeit tegen den puberteitsleeftijd, is hierdoor wel verklaard het
verschil van gemiddeld 0,10 M in de lengte van de
Phocaena. Wij vonden
immers, dat bij ongeveer 0,90 M de punt gaat verdwijnen en dat bij onge-
veer 1,00 M de woekering begint op te treden.

Nu wij de bijzonderheden van de laterale punt bij jonge en volwassen

en $ Phocaenae weten, moet worden nagegaan, wat hiervan bij embryonen
bekend is.K
nauff heeft hierover bijzonderheden medegedeeld. Hem ston-
den van K
ükenthal ten dienste 3 $ Phocaena-emhryontn van 61,9, 53
en 7,1 cM lengte en bovendien nog een embryo van
Delphinus en Beluga,
beide eveneens van ongeveer 7 cM lengte. Op bl. 262 en 263 beschrijft
K
nauff het dier van 61,9 cM, waarbij hij de laterale punt aantreft, terwijl
op bl. 264 de
Phocaena van 53 cM behandeld wordt, die eveneens het zijde-
lingsche uitsteeksel vertoont. Ook bij de oudere embryonen komt de punt
dus voor. Bij het individu van 7,1 cM en bij de even lange, zeer jonge
Del-
phinus-
en BeZ«ga-embryonen is de zaak anders. Knauff spreekt daarover
op bl. 265, 266, 267 en 268. Bij deze 3 dieren vindt hij twee zijdelingsche
knobbeltjes, die een vrij diepe groeve tusschen zich insluiten. De schrijver
spreekt van een „Doppelhöckerbildung am lateralen Rande der Ischiaquot;,
bl. 268. Bij volwassen dieren komt deze vorming niet voor, maar treffen
wij
juist op dezelfde plaats den „laterale Winkelquot; van Knauff aan, d.i. dus
onze laterale punt en wel rechts en links op dezelfde wijze. K
nauff neemt
nu aan, dat gedurende de verdere ontwikkeling van het bekken één knob-
beltje verdwijnt en het andere als de bewuste laterale punt overblijft, óf
dat de twee knobbels versmelten, de groeve er tusschen in zoodoende ge-
sloten wordt en dus de punt uit beide uitsteeksels tezamen ontstaat, bl. 268.
Wat er precies gebeurt van deze twee mogelijkheden is niet bekend en kan
slechts opgelost worden aan materiaal langer dan ruim 7 cM, wat van
deze dieren uiterst moeilijk te krijgen is. Maar in ieder geval schijnt de
laterale punt te ontstaan uit een of twee embryonaal zeer vroeg aangelegde
knobbeltjes. Het blijkt dus wel, dat die punt eigenlijk het geheele
Phocaena-
leven door bestaat en zoo zij, als bij de verdwijnt, daarvoor een reden
op te geven is.

Het laterale uitsteeksel is constant aanwezig en ligt vrijwel standvastig
op den afstand bekkengedeelte vanaf het begin der rudimenten. Een
dergelijk uitsteeksel moet een oorspronkelijk belangrijke beteekenis hebben
gehad en
Knauff heeft ook getracht die op te sporen, bl. 269. In den meest
oralen embryonalen knobbel vermoedt hij de spina ischiadica en in den
lt;laarachter liggenden den tuber ischii, terwijl hij in de laterale groeve tus-

15

-ocr page 244-

sehen de twee uitsteekseltjes de incisura ischiadica minor meent te vinden.
Het wil mij voorkomen, dat deze opvatting onjuist is, want de spina ischi-
adica ligt dorsaal en de daarmee volgens K
nauff overeenkomende punt is
lateraal gelegen. Van een draaiing is niets bekend en die zou dan nog be-
wezen moeten worden. De tuber ischii ligt m.i. veel verder caudaal en
K
nauff plaatst hem bij zijn vergelijking nog even vóór het midden van
het bekken. De incisura ischiadica minor ligt ook meer dorsaal dan lateraal,
zoodat ook deze gelijkstelling niet opgaat. De opvatting van K
nauff ont-
stond, doordat hij, zooals hij ook zelf zegt, uitging van de gedachte, dat het
geheele
Phocaena-hékken ischium is. Ik trachtte aan te toonen, dat het
ongeveer 2/5 orale deel ervan vele punten van overeenkomst met het ilium
heeft en dat deel, het caudale bekkenstuk dus, aan het ischium gelijk te
stellen is. Intusschen heeft K
nauff nog een tweede meening gehad, die
dichter bij de mijne staat. Op bl. 269 zegt hij: „Ob man berechticht ist, in
den Höckern, namentlich in dem proximal gelegenen, die Verbindungsstelle
mit einem früher vorhanden gewesenen Ileum zu suchen, oder gar die laterale
Einbuchtung als Andeutung des Acetabulum anzusprechen, lässt sich nach
den vorliegenden Befunden nicht entscheiden. Letzteres erscheint mir sehr
zweifelhaft, denn sonst müssten wir in dem angelegten Beckenrudiment
mehr sehen als blosz das Os ischii, welches bei Tieren mit vollständigem
Becken doch nur den kaudalen Abschnitt des Acetabulum ausmacht,
während die anderen Abschnitte vom Os ilei und Os acetabulare bezw. Os
pubis gebildet werdenquot;. Wat betreft het voorste knobbeltje, denkt K
nauff
aan een oude verbinding met het vroegere ilium, d.i. de meening van Malm.
1869, die over een „ytterligare föreningsstäle med os ilium, ifall ett sadant
ben förekommit hos dessa djurformerquot;, spreekt, bl. 101. Maar het ilium
is nooit gevonden als een vóór het ischium gelegen apart beenstuk en indien
er van een darmbeen sprake kan zijn, moet dat gelegen zijn in het voorste
bekkengedeelte zelf, en wel, naar mij waarschijnlijk voorkomt, ongeveer
in het orale 2/5 deel.

De laterale groeve zou hij eventueel voor den aanleg van een acetabulum
kunnen aanzien, maar onmiddellijk verwerpt hij die gedachte wederom,
omdat hij zich niet los kan maken van het denkbeeld, dat het rudiment
één beenstuk, het ischium, voorstelt. Waar het mij voorkomt, dat er in
het bekken ook een, zij het gereduceerd, ilium bestaat, kan ik voor de op-
vatting, dat de laterale groeve het gereduceerde acetabulum is,quot; veel voelen.
De twee embryonale knobbels, één vóór en één achter de groeve, aan den
rechter en linker buitenkant van het bekken, laten zich dan interpreteeren
als een kleine pubisrest, wat betreft het voorste, grootere knobbeltje en als
een overblijfsel van het corpus ischii, den caudalen rand en binnenkant van
het acetabulum, wat het achterste knobbeltje aangaat. De pubisrest zou
dan zijn een zeer klein deel van den oorspronkelijken ramus horizontalis

-ocr page 245-

pubis en deze punt steekt lateraal uit, wat het aanwezige, minder sterk ge-
reduceerde pubis bij vele
Mystacoceti en bij Physeter ook doet. Abel zegt
uitdrukkelijk, bl. 183, het pubis wijst, zoo het er is, steeds naar buiten bij
de
Cetacea] en dat doet onze punt ook.

Maar er is meer. De ligging èn het voorkomen van het knobbeltje, de
laterale punt aan den bekkenzijkant, zijn constant, zooals ik boven aan-
toonde; ik merkte toen ook al op, dat daarom genoemd punt oorspronkelijk
van gewicht moet zijn geweest. Dat punt blijkt nu te zijn de eenige plaats,
waar bij een niet gereduceerd bekken ilium, pubis en ischium bij elkaar
komen, waaraan zich onmiddellijk het acetabulum sluit, dat uit deelen van
de drie juist benoemde beenstukken is opgebouwd. Bovendien verbindt de
pubisrest zich juist daar aan het bekken, waar zich wellicht oorspronkelijk
de grens ongeveer moet hebben bevonden tusschen ilium en ischium. Ten
opzichte van het crus penis en -clitoridis zit de pubispunt daar, waar men
haar zou kunnen verwachten, n.1. even er vóór, zoodat het beenstuk achter
het pubis, ischium, en het bekkendeel ervóór, ilium voorstelt. De pubisrest,
het acetabulum en het overblijfsel van het corpus ischii zitten alle drie
zuiver lateraal, zoodat er redenen zijn aan te nemen, dat vroeg embryonaal
het acetabulum bij
Phocaena nog wordt aangelegd en dat de pubisrest ook
in dien tijd ontstaat met een rudiment van het corpus ischii. De pubisrest,
de voorste, grootste embryonale knobbel, blijft en acetabulum en corpus
ischii verdwijnen later. Dan komen dus de drie oorspronkelijke elementen
van het bekken nog voor bij
Phocaena. Slechts bij aankomende en volwassen
(J dieren zou het pubis te loor gaan (zie bl. 225), maar bij jonge individuen
is het nog aan te toonen.

Bij Physeter macrocephalus, Lagenorhynchus albirostris en Balaenoptera
borealis
vinden wij eveneens de pubispunt, den „laterale Winkelquot; van
K
nauff, zooals Abel in zijn monographie aantoont met platen en tekst.
Dus dat \'is geheel in overeenstemming met het over
Phocaena medegedeelde.
L
önnberg, 1910, bl. 13, noemde het pubisrudiment van zijn ^ Physeter:
„a triangular processquot;, rechts duidelijk voorkomende, links nauwelijks te
zien. Zijn figuren 8, 9 en 10, bl. 11 en 12, beelden het bedoelde bekken af.
Ook L
önnberg ziet dus in het uitsteeksel het pubis. Bij Phocaena zou men
ook heel goed van een „triangular processquot; kunnen spreken; ik heb daar-
van bij verscheidene bekkens voorbeelden.

Malm, 1869, fig. 22, 23, tafel III, behandelde twee ? Lagenorhynchus
alhirostris,
een volwassen en een jong, die beide aan de bekkenhelften de
pubispunt buitenwaarts gericht bezitten en ook op de voor
Phocaena ge-
vonden plaats, n.1. op 2/5 van de totale bekkenlengte, van voren af gerekend.
Zoo is er dus ook in de litteratuur steun te vinden voor mijn opvatting.

Het wil mij voorkomen, dat men door het veel te geringe materiaal de
pubispunt niet eerder heeft herkend en er hoogstens een toevalligen knobbel

-ocr page 246-

in werd gezien. Op bl. 182 legt Abel er den nadruk op, dat bij aUe Cetacea-
bekkens, die onderzocht werden, steeds het ilium langer is dan het ischium,
met uitzondering van één geval, bij het bekken van een halfvolwassen
Megaptera hoops, afgebeeld bl. 169 in Abel\'s groote bekkenmonographie.
De uitdrukking,,halfvolwassenquot;, duidt er blijkbaar op, dat A
bel verwacht,
dat bij een geheel volwassen
Megaptera deze bijzonderheid zal vervallen.
Maar er is nog een andere uitzondering bekend, n.l. bij het bekken van
Balaenoptera musculus, een volwassen ^ van 75 voet lang, behandeld door
G. S. M
iller Jr. in 1924. Zijn foto, plaat 9, laat duidelijk een mooie rechter
en linker bekkenhelft zien op de juiste wijze opgesteld, waarbij het ischium
zeer duidelijk langer is dan het ilium. Dus komen bij
Balaenoptera beide
gevallen, zoowel grooter als kleiner ischium voor en zooals te verwachten
is, zijn er ook dieren, waar beide stukken even groot zijn. De
Balaenoptera
musculus, ^
van ruim 27 M, einde Dec. 1916 aan de Zuidkust van Java
aangespoeld, door W. R
euter bewerkt en nu te Buitenzorg opgesteld,
heeft ilium en ischium practisch van dezelfde afmeting, plaat 20, fig. 43.
Men ziet dus, hoe die afmetingen varieeren. Ik heb voor
Phocaena
het ilium eenigszins korter, ongeveer Vs deel, dan het ischium gevonden,
gemiddeld genomen wel te verstaan, want ook bij dezen vorm vond ik bij
een $ van 0,64 M een verschil in lengte van beide beenstukken van slechts
2 mM. Dat bij de
Cetacea het ilium steeds langer is dan het ischium, waar
A
bel blijkbaar heen wil, geloof ik niet en van de Denticeten is er zeer zeker
veel en veel te weinig materiaal op deze kwestie onderzocht. Mijne meening
omtrent de gemiddeld gevonden verhouding bij
Phocaena-bekkens, ilium:
ischium = 2:3, behoeft dus nog niet in strijd te zijn met die van A
bel.
Bovendien kunnen verschillende Cetacea-gvoe^en in dit kenmerk zeer goed
een onderscheid vertoonen, b.v. zooals A
bel gevonden heeft bij Manatus,
die een ander gereduceerd bekken heeft dan de Halicoriden, terwijl deze
met
Manatus toch alle tot de Sirenia behooren, bl. 146, 147 en 148, Abel.

Bij de Halicoridae meent Abel ook, dat het ilium steeds langer is dan het
ischium, want op bl. 146 zegt hij: ,,Im Verlaufe des Reduktionsprozesses
des Sirenenhüftbeins kann man beobachten, dasz das Ischium von Stufe
zu Stufe an Länge zunimmt, ohne jedoch ganz die Länge des Iliums zu
erreichenquot;. Uit zijn afbeeldingen uit 1907 en 1919 (die van laatstgenoemd
jaar zijn overgenomen van O. S
chmidtgen) van het bekken van Halitherium,
6 verschillende, blijkt, dat inderdaad steeds het ilium het langst is, maar
er bestaat ook nog een teekening van
Halitherium van Gaudry, zie Max
Weber, 1904, bl. 732, die Abel
niet noemt en waar wij zien, dat het ischium
aanmerkelijk langer is dan het ilium. Zonder twijfel zullen er ook voorbeel-
den bij dit geslacht bestaan, waar beide beenstukken even lang zijn. Wij
zien dus bij de
Sirenia juist hetzelfde als bij de Cetacea, wat deze lengten
betreft. Interessant is nu nog, dat bij het
Halitherium-bekken van Gaudry

-ocr page 247-

het ilium tot het ischium staat, in lengte, als 25 : 35, d.i. zeer ten naastenbij
als 2:3, de verhouding, die wij bij
Phocaena vonden. Bovendien zien wij
op de grens der beide beenstukken de pubispunt uitsteken, juist zooals
dat bij tal van
Cetacea is gevonden.

Knauff heeft een geval beschreven, bl. 266, bij zijn Phocaena-emhryo
van 7,1 cM, waar zich de rechter- en linker bekkenhelft, wat voorste en
achterste deel betreft, juist omgekeerd verhouden. Rechts is n.1. het voorste,
iliumdeel, kleiner dan het achterste, ischiumdeel en links is het andersom
en bovendien is daar de totale bekkenheft 25 % korter dan rechts. Weder-
om een geval, dat tot voorzichtigheid maant, wat betreft maten en ver-
houdingen. Zoolang niet veel meer
Cetacea-hekkens, vooral van Denticeten,
onderzocht zijn, zal men goed doen met niet te snel een oordeel uit te spre-
ken. A
bel oppert nog de mogelijkheid, bl. 182, dat het voorste bekkendeel bij
Phocaena gelijk aan het ischium van andere zoogdieren zou zijn en het ilium
zou dan met het achterste stuk overeenkomen. Het
Phocaena-hekkexi zou
dan 180° zijn gedraaid om de dwarsas, zooals A
bel bij Balaena mysticetus
Vond. Door alle punten van overeenkomst van het voorste deel met het
üium boven uitvoerig behandeld, kan ik deze draaiing niet aannemen.
Dan zou alle gelijkheid met crista ilii, ala ilii, facies auricularis en incisura
ischiadica op toevalligheid berusten, want voor deze deelen bestaan geen
overeenkomstige vormingen bij het ischium. Neemt men de draaiing wel
aan, dan zou ^/g bekkendeel ilium en 2/5 deel ischium zijn en zou dus het
ilium in dat geval langer zijn dan het ischium, iets wat bij vele
Cetacea
inderdaad zoo is, maar waarop zeker uitzonderingen bestaan, waarover ik
boven reeds sprak. Uit te maken is deze zaak op het oogenblik nog niet en
het is volstrekt niet uitgesloten, dat in de orde der
Cetacea zich beide ge-
vallen naast elkaar voordoen bij verschillende groepen.

Een steun voor een eventueele geheele omdraaiing van het bekken meent
A
bel nog te zien in het bekken van Lagenorhynchus albirostris van Malm,
1869, door Abel
afgebeeld, bl. 181, waar het voorste deel op een ischium
gelijkt en het achterste op een ilium. Men zal dat inderdaad moeten toe-
geven, de afbeelding bestudeerende, maar dit is slechts één geval van een
soort, die wat betreft het bekken, nog maar heel zelden onderzocht is.
Niemand heeft ooit 45 bekkens van dit dier bijeen gezien; en is het wel
geheel uitgesloten, dat oraal en caudaal in dit geval niet zijn verwisseld?
Bij dergelijke kleine beenstukjes, die niet gemakkelijk uit elkaar te houden
en te interpreteeren zijn, is deze vraag gewettigd, temeer daar M
alm op-
geeft, dat de hier bedoelde bekkenhelft van den lateralen kant is gezien,
terwijl A
bel zegt, dat het een afbeelding van de ventrale zijde voorstelt!

Het breede, stompe, orale stuk lijkt volgens Abel op den caudalen
ischiumknobbel, maar wanneer de facies auricularis en de crista ilii sterk
ontwikkeld zijn, kan men een dergelijk stomp uiteinde aan de orale zijde

-ocr page 248-

eveneens krijgen. Het caudale stuk loopt puntig toe, waardoor Abel aan
een iliumuitlooper dacht, maar de
Lagenorhynchus was $ en die heeft een
geringe spieraanhechting aan de bekkenachterzijde, zooals de $
Phocaenae
ook hebben, die in verband daarmee eveneens dikwijls een puntig uitloopend
ischium bezitten. Doch het zwaarst weegt bij mij de overweging, dat men
uit één enkel bekken van een in dit opzicht slecht bekend dier geen ver
gaande conclusies mag trekken. Hoe gevaarlijk dat is, bleek ons meermalen
hierboven.

In de derde plaats zegt Abel, bl. 182, daarin Knauff volgend, dat bij
Phocaena het caudale bekkendeel hooger, meer dorsaal ligt dan het orale,
dus juist omgekeerd als bij andere zoogdieren. K
nauff heeft berekend, bl.
256, dat het verschil in hoogte tusschen voor- en achterdeel ten opzichte
van de wervelkolom bijna Ve van de geheele bekkenlengte bedraagt, dat
is bij een aankomend dier ongeveer 10 mM. In dezen bekkenstand ziet A
bel
dus blijkbaar een aanduiding van omdraaiing.

Ligt nu het Phocaena-htkktn inderdaad niet ongeveer horizontaal? Dat,
al prepareerende, uit te maken is bij een skeletdeel zóó diep in de spieren
verborgen en onafhankelijk liggend van andere deelen, niet zoo eenvoudig.
Beter zou zijn eenige
Phocaenae zuiver van terzijde door te lichten met
X-stralen, maar dat is nooit uitgevoerd. Bovendien is het verschil in hoogte
vóór en achter ten opzichte van de wervelkolom niet groot en zonder twijfel
variabel. Nadere gegevens uit de litteratuur zijn mij hierover niet bekend,
zoodat een en ander nog wel eens nader mag worden onderzocht, alvorens
men dezen hellenden stand inderdaad als vaststaand beschouwen kan.
Verder is het de vraag, in hoeverre op verschillende leeftijden van den
bruin-
visch,
deze helling al of niet bestaat, hoe groot zij is, of zij constant voor-
komt, of het geslacht van het dier invloed heeft, enz. Zoolang wij hiervan
niet méér weten, is verdere beschouwing over den juisten bekkenstand
nutteloos. In verband hiermede mag herinnerd worden aan het feit, dat bij
een volwassen
Lepus cuniculus de twee bekkenhelften nagenoeg evenwijdig
zijn aan de wervelkolom, terwijl bij jonge dieren een hoek van ongeveer 90°
gevormd wordt. Een dergelijk verschil bestaat bij
Phocaena vermoedelijk
niet, want K
nauff, bl. 263, vond bij een embryo van 61,9 cM totaallengte
ook een verschil in hoogte tusschen vóór- en achterdeel van het bekken ten
opzichte van de wervelkolom van ^/g van de bekkenlengte, juist dus als
bij de bovengenoemde aankomende
Phocaena, van 1,12 M. Hoe het ook zij,
de ons thans hierover ter beschikking staande gegevens zijn te gering voor
een definitief oordeel.

Na deze uiteenzettingen mogen wij nu teruggaan tot de 6 jonge $ bekkens,
waarvan de dorsale zijde behandeld is en tevens reeds gesproken is over
kenmerken, die bij de ventrale en laterale beschouwing zijn te zien.

-ocr page 249-

Ventraal. Hierover kunnen wij nu verder kort zijn. De geheele
hekkenlengte vertoont een zachte welving aan deze zijde, wederom convex
naar den buikkant. De oppervlakte is glad, zonder andere bijzonder-
heden. Over de breedte- en dikteverschillen is boven bij de dorsale bespre-
king reeds gerept. Andere kenmerken ontbreken.

Lateraal. Over de laterale punt is boven bij de dorsale zijde vol-
doende gezegd. Vermoedelijk moet men hierin de laatste rest van het pubis
zien. De crista ossis ilii en de incisura ischiadica major zijn, zoo aanwezig,
zie de dorsale zijde, van dezen kant duidelijk zichtbaar uit den aard der
zaak. Verder is de ventrale, bolle en dorsale, holle welving nu natuurlijk het
best te zien, vooral bij de dieren van 0,63 en 0,64 M lengte. Door de afplat-
ting in de dorso-ventrale richting, vooral bij het dier van 0,67 M lengte
zeer duidelijk, is de laterale zijde meer of minder scherpkantig.

Mediaal. Deze zijde verloopt recht of is zwak naar buiten uitgebogen,
nog het sterkst bij de dieren van 0,67 en 0,85 M lichaamslengte. Verder is
de mediale kant ook eenigszins scherpkantig door de dorso-ventrale bekken-
afplatting. Indien er al een aanduiding te zien is van de crus-clitoridis-
inplanting, is deze toch nog slechts zwak. Bij het langste dier, van 0,85 M,
is bedoelde plaats nog het best zichtbaar, zooals te verwachten was. De
beenstructuur is daar ruw en steekt duidelijk af bij de veel gladdere bekken-
deelen vóór en achter de crus-insertie.

Bovenstaand sluit geheel en al aan bij den nu te behandelen groei van
Phocaena in verband met den groei van het bekken. De twee curven, voor
c? en $ geslacht afzonderlijk, afb. 38 en 39, dienen ons hierbij ter verdui-
delijking.

HOOFDSTUK XXI

Groei van Phocaena in verband met den groei van het bekken

Knauff en ik vonden, dat Phocaenae van 0,53 en 0,54 M nog embryonen
waren. Het langste embryo, dat K
nauff zag, was 0,619 M en dat naderde
zijn geboorte. W
eber zegt, dat neonati ongeveer 0,60 M lang zijn. Het
jongste (J, dat ik 27 Juli 1923 te Nes, Ameland, vond, was 0,68 M lang en
het jongste 25 Juli 1929 bij Noordwijk aan Zee gevonden, was 0,63 M;
beide hadden geen rest van de navelstreng meer over. Een exemplaar van
0,73 M, door mij gevonden (met 4 haren aan de punt van de bovenlip) op
20 Juli 1919 te Domburg, had nog een 40 mM lange rest van den navelstreng.

-ocr page 250-

De lengte van pasgeborene zal dus tusschen de 0,60 en 0,70 M liggen;
H
armer, 1918, geeft ± 0,68 M op, bl. 159. In ieder geval zijn alle dieren
tusschen de 0,60 en 0,70 M, tot ongeveer 0,85 M toe, gevonden in denzelfden
zomer, van ongeveer gelijken leeftijd, met een verschil van omstreeks 3
maanden, al moet men met individualiteit rekening houden.

Wanneer PÄocfleWÄ één jaar oud is, is de lengte ongeveer 1 M; Harmer
en ik kwamen, onafhankelijk van elkaar, tot deze conclusie. Een verder
verband tusschen lengte en ouderdom is helaas nog niet bekend. Over de
lengte van geheel volwassen dieren loopen de meeningen zeer uiteen.
W
eber, Boas en Vosmaer geven 1,50 M op, wat een gemiddelde maat is
aan den hoogen kant. T
äte Regan zegt ongeveer 1,60 M, Schlegel en
P
ollen geven ongeveer 1,20 M als gemiddelde op en bij uitzondering

1nbsp;50—1,80 M. Harmer, 1927, geeft van 178 voorwerpen(!) de lengte en
daaronder was er slechts één van 1,83 M en drie van 1,78 M. De uiterste
grens is dus 1,80 M ongeveer en meestal zijn zij kleiner. Heck
zegt: „1,5 —

2nbsp;M, in zeldzame gevallen ook wel 3 Mquot;, maten, die Huizinga van hem
overneemt. Drie meter is zeker onjuist en ook 2 M is nog te hoog als uiterste
grens. Van de ongeveer 80 individuen, die ik mat, was voor een ? 1,60 M
en voor een cJ 1,50 M de hoogste waarde, die slechts bij 3 individuen voor-
kwam, 2 ?? en 1
c?. Dat Harmer hooger opgeeft, is slechts een gevolg van
het feit, dat hij zooveel meer exemplaren onder de oogen heeft gehad dan
ik, want er is geen reden om aan te nemen, dat de Engelsche
Phocaenae
grooter zouden zijn dan de onze.

In de twee curven, afb. 38 en 39, staat de lengtetoename van cJ en $
dieren geteekend en tevens de lengte- en de gewichtstoename van de bek-
kens, die er bij behooren. Het geweldige verschil voor het cJ en $ geslacht
valt direct op; er is dus reden te over de (J en ? dieren apart te behandelen.

Dat de curven een zekere waarde hebben en ook bij meer materiaal
evenzoo zullen blijven verloopen, moge nog hieruit blijken, dat ik ze in
Dec. 1927 voor het eerst teekende van 15 cJ en 8 ? bekkens, dus 23 totaal.
In Dec. 1928 had ik 22
S en 13 totaal 35. In Dec. 1929 waren de cijfers
28
^ en 17 tezamen 45 stuks. In 2 jaar verdubbelden alle cijfers vrijwel
en toch bleven de lijnen gelijk verloopen, afgezien natuurlijk van kleine
zuiver individueele sprongen. Zie ook W. M
ilatz, 1928.

Het manlijke bekken, afb. 31,32,38

Vanaf de lengte van de pasgeboren ^ Phocaena, van 0,68 M, tot de lengte
van het éénjarige dier, dat ongeveer 1,00 M lang is, zien wij in de curve
geregeld de lengte van het lichaam toenemen, terwijl de lengte van het
bekken in dien tijd, dus in het eerste levensjaar, met kleine individueele
sprongen ook geregeld toeneemt. Deze twee lijnen loopen vrijwel evenwijdig

-ocr page 251-

aan elkaar opwaarts. Het gewicht van het bekken neemt in dat eerste jaar
langzamer toe dan de lengte en als deze ook met kleine sprongen. In het
eerste jaar nemen dus
hruinvisch en bekken ongeveer evenredig toe. In
den loop van het tweede levensjaar zien wij den lengtegroei van het lichaam
geregeld stijgen, terwijl de lengte en het gewicht van het bekken veel sneller
toenemen. Bij het punt X in de drie lijnen begint dus een nieuwe toestand
en, terwijl verder de lijn van den lichaamsgroei regelmatig blijft stijgen,
zien wij de twee groeilijnen van het bekken zeer sterk omhoog gaan. Speciaal
valt dit op vanaf een lichaamslengte van 1,14 M, wanneer dus
de hruin-
visch
in zijn tweede jaar is. De lengtelijn van het bekken in cM\'s stijgt tot
bijna die van het dier in dM\'s en de gewichtslijn van het bekken gaat dóór
de beide andere lijnen heen en klimt tot het gewicht van 18 Gr. Deze eerste
twee, zeer hooge toppen behooren nu bij een
Phocaena van 1,20 M. Het
dier heeft ongeveer den puberteitsleeftijd bereikt (waarover hieronder meer)
en is nu omstreeks in het einde van zijn tweede levensjaar gekomen. Dat
ook nu sterk individueele verschillen blijven bestaan, is begrijpelijk en
blijkt ook duidelijk uit het verdere verloop der lijnen. Afb. 38.

De lengtelijn van het dier loopt geregeld stijgend door, maar de lengte-
en gewichtslijn van het bekken maken groote sprongen. Zoo b.v. bij de
lichaamslengte van 1,33 M. Scherpe toppen en dalen herhalen zich verder
nog en wij zien, dat de individueele verschillen in de gewichtslijn veel
grooter zijn dan die in de lengtelijn van het bekken. Bij 1,36 M lengte is
het dier ongeveer volwassen en vertoont de curve het langste en zwaarste
bekken. Daarna gaat de groei van het lichaam door, terwijl de beide andere
lijnen hetzelfde aspect blijven vertoonen.

In hun geheel beschouwd, loopen de twee bekkenlijnen vrijwel even-
wijdig aan elkaar, al staat de gewichtslijn met scherpte van bochten
verre bovenaan. Het maakt nu den indruk, dat bij den hoogen leeftijd de
zwaarte van het bekken en zijn lengte eenigszins afnemen. Het dier is over
zijn grootsten bloei heen en dat spiegelt zich af in de achteruitgang van het
bekken. Vergelijk de reductie van de hertengeweien op hoogen leeftijd en
het kleiner worden, tot 28 % toe, van het aantal beenbalkjes in de spon-
giosa van het caput femoris van den mensch in den ouderdom, E. M
üller,
1928.

Nu heeft Knauff, bl. 272, gevonden, dat „mit zunehmender Entwick-
lung eine bedeutende Streckung der Längsachse des Ischium erfolgt,
dagegen eine erhebliche Abnahme des Breiten- und des Dickendurchmes-
sersquot;. De lengtetoename met den leeftijd vond ik ook en tevens een zeer
sterke gewichtstoename, die K
nauff niet vermeld. Waar komt nu die
groote gewichtsvermeerdering van het bekken vandaan, als de breedte en
dikte juist afnemen met den leeftijd? In de grooter wordende lengte kan
die niet gelegen zijn, want dan zouden de twee beschreven ^ bekkencurven

-ocr page 252-

veel strenger evenwijdig moeten loopen en dan zou de lijn van het bekken-
gewicht met zulke sterke toppen vertoonen. De oorzaak ligt elders, n 1
in het inwendige van de bekkenhelften, ter plaatse van de insertie van het
crus penis.

Knauff zegt op bl. 261, dat „eine auffällige Differenzierung in eine Sub-
stantia ossea compacta und spongiosa fehltquot; in de bekkenhelften — en
dat nu is geheel onjuist. Met een X-stralen-onderzoek, boven reeds genoemd
en met de figuurzaag bleek mij, dat er wel degelijk een differentiatie in het\'
been te zien is in compacta en spongiosa; alleen moet men er uitsluitend
bekkens voor nemen van ^ dieren van minstens 1,13 M lengte K
nauff
heeft 2 ^ dieren boven deze maat gehad, één van 1,19 M en één van 1 30 M
en daarvan heeft hij toevallig blijkbaar geen bekkendoorsneden gem\'aakt
maar zijn meening gegrond op coupes door veel te jong materiaal. Die diffe-
rentiatie is hem dus ontgaan, welke bij de ? dieren steeds ontbreekt naar
mij bleek wegens het niet voorkomen van het crus penis. Voor vol-
wassen dieren hebben wij nu tevens een mooi middel om het geslacht te
bepalen aan het bekken, als andere kenmerken ons in den steek laten of
als er geen vergelijkingsmateriaal met bekend geslacht voorhanden\'is
afb. 31, 32.

Ik heb dwarsdoorsneden door bekkenhelften van ^ en 2 dieren van O 95
0,96, 1,00, 1,00, 1,13, 1,14, 1,20, 1,33, 1,35, 1,36, 1,37, 1,42, 1,45, i;45;
1,50, 1,57 en 1,60 M lang onderzocht. Bij de van 0,95, 0,96 en 1,00 M
werd geen inwendige differentiatie in compacta en spongiosa gevonden
Bij een tweede ^ exemplaar van 1,00 M begon het verschil in beenweefsel
te komen, evenals bij het bekken van een ^ dier van 1,13 M, terwijl verder
bij alle andere, hoogere maten de differentiatie zeer duidelijk was bij het ^
dier en ontbrak in het $ geslacht. Op grond van bovenstaand kan men dus
aannemen, dat bij een
^ Phocaena van 1,06 M ongeveer de differentiatie
begint. Dat dier is dan in het begin van zijn tweede levensjaar en dat tiid-
stip is even vóór de met een X gemerkte plaats in de 3 c? curven. Uit die
curven zagen wij, dat kort voorbij het punt X de groote lengtetoename en
vooral de nog veel grootere gewichtstoename van het bekken begint op te
treden. Die gewichtstoename ontstaat dus door de vermeerderde been-
afzetting van buiten naar binnen in het midden van de bekkenhelften
en na verloop van tijd is die zóó groot, dat een belangrijk deel van het eerst
gehéél spongieuse beenstuk massief wordt. Ten slotte blijft in het middelste
deel van de hartlijn der bekkenhelften maar weinig spongiosa meer over,
of m.a.w. de dwarscoupe door het midden van het bekken vertoont aan
den buiten- en binnenkant geheel massief been (compacta). verbonden door
spongiosa. Bij het doorzagen merkt men dat duidelijk op. Ook oraal en
caudaal strekt de inwendige compacte beenlaag zich ver uit; opdeX-foto\'s
is dat fraai te zien. Zie ook afbeelding 31.

-ocr page 253-

Bij een volwassen dier van b.v. 1,36 M is nu het bekken geheel volgroeid
en 120 mM lang, terwijl uit de lengtedoorsnede en de X-foto blijkt, dat dan
de naar den mediaan gekeerde laag compacta ongeveer 55 mM lang is en
de naar de laterale zijde gerichte laag ongeveer 85 mM, recht gemeten. De
grootste breedte van beide lagen is ongeveer 6 mM, terwijl de laag spongiosa
er tusschen in plusminus 3 mM breed is. Ook deze cijfers zijn voor de diverse
volwassen ^ bekkens zeer variabel en de twee compacta-lagen kunnen ook
ongeveer even lang zijn, of de binnenste kan zelfs langer zijn dan de buitenste.
De horizontale lengtedoorsnede door een ^ volwassen bekkenhelft gelijkt
dus op een overlangsche coupe door een pijpbeen, b.v. het femur, maar de
mergholte ontbreekt. Op haar plaats zit spongiosa, terwijl al het beenmerg
door traan is vervangen, afb. 31.

Aan het caudale en het orale deel van het bekken blijven nu in het boven
gegeven voorbeeld ongeveer 20 en 40 mM been over zonder compacta van
binnen. Daar is dan alleen spongiosa te zien met een zeer dunne periphere
laag compacta er om heen. In de caudale en orale spongiosa is nu nog een
t5rpisch verschil te zien, want de X-foto leert, dat in het achterste deel
duidelijk fraaie treklijnen zijn ontwikkeld, die in het voorste deel óf ont-
breken, óf uiterst zwak voorkomen. De reden hiervan is duidelijk. Het crus
penis is onder een hoek, aan den voorkant van ± 40°, aan den achterkant
van 140° aan het bekken vastgehecht en wel met een strook van 30—40
mM lengte en 10 mM dikte. Diezelfde hoek is in fig. 6, plaat VII bij K
nauff
te vinden; ook daar is hij ongeveer 40° groot. Door den zeer langen penis
der
Cetacea is het crus en dus ook diens aanhechting aan het bekken zoo
krachtig ontwikkeld. Zie ook L. F
reund, 1912, fig. 22, 23.

In verband met de sexueele functie van het ^ dier worden eischen van
stevigheid aan penis, de er aan bevestigde crura en speciaal aan het funda-
ment van beide, het bekken, gesteld. Dit nu blijkt als stevigheidsorgaan
goed te zijn ontwikkeld. Om ruimte voor de machtige crura te geven,
buigen de twee bekkenrudimenten ongeveer in het midden ieder 5—20 mM
naar buiten uit, gerekend vanaf de lijn voorste-achterste punt van de
rechter en linker bekkenhelft,welke lijn ongeveer evenwijdig aan den mediaan
loopt. Langs de geheele aanhechtingsstrook van het crus penis en dikwijls
ook nog een eind er voor en er achter is een beenversterking van compacta,
de bovengenoemde beenwoekering dus, juist in de bocht van iedere bekken-
helft aangebracht, afb. 32. Men zou daarom het cJ bekken kunnen verge-
lijken met een plaatselijk zeer versterkte buis; vooral op dwarsdoorsnede
kan men zich hiervan een duidelijk beeld vormen; deze doorsnede doet
eenigszins denken aan een dubbelen y-balk, echter met gesloten zijkanten.
Gaarne hierbij een woord van dank aan ir. F. J. V
aes, die mij welwillend
heeft geholpen bij het zoeken naar den juisten term voor de vergelijking
van het (J-bekken, alsmede aan den heer M.
de Koning.

-ocr page 254-

Wanneer een kracht op het bevestigingspunt van het crus aan het bekken
werkt, IS die te ontbinden in twee andere, die resp. in de richting vóór-
achter en loodrecht daarop, dus rechts-hnks aangrijpen. Het bekken zou

LiTAnbsp;verplaafsenquot;^, maar worrdaarin

tegengehouden door den sterken musculus retractor ischii, die stevig be-
vestigd zit aan de twee caudale punten van het bekken. (De andere bekken-
spieren en pezen zyn bij deze beschouwing buiten rekening gelaten) De
trek van deze spier doet nu de beenbalkjes (treklijnen) in de spondosa van
het achterste bekkendeel ontstaan, die op de ifoto\'s daa quot;ed^t^
zien zijn, zie ook afb.
3L De balkjes loopen, zooals te verwachten !s In de
richting van den trek. K
nauff vermeldt deze treklijnen niet maar zoLls
WIJ boven reeds zagen, was het materiaal, dat hij op diorsnedei onder och
te jong en pas m den loop van het tweede jaar ontstaan zii
nbsp;a

Wijk versterkte buis zich ontwikkelt, alles in v^S de puber
teit. wel zegt K
nauff, bl. 284 ... . . ganz besonders mit den Hinter^nrlpn
der Ossa ischii sind die Musculi retractores ischii durch straffes BindeJewäe
verbundenquot;. Hieruit blijkt ook al de trek van genoemde spier ^

In verband met dien trek en spieraanhechting is nu het caudale ischium-
deel zoo breed en zwaar gebouwd. Loopt het eenigszins puntig uit, hetgeen
ook wel voorkomt, dan is het voorzien van een scherpen ventralen, medialen

Smin^ir r T ^nbsp;^^^^ oppervlakte-vergrootende

kammen ontbreken dan ook juist meestal, indien bedoeld deel breed en
dik IS. Van al deze gevallen
bezit ik fraaie voorbeelden

De tweede kracht grijpt aan in een richting loodrecht op de eerste zoo-
Ta^nnbsp;naar de; m^-

diaan toe. Teneinde die inbuiging te weerstaan is vooreerst de naar buiten
gebogen vorm van de twee beenstukken van belang en dan ook de Zatquot;
selyk versterkte buis, die bufgingsvastheid geeft in het vlak van L twee
bekkenhelften. Om buigingsvastheid te
krijgen is de meest gunstige piaat-
smg der harde deelen. de periphere, iets wat bij onze versteSte buL is gl
beurd. Maar bovendien is de dikke laterale compacta-laag van de buis
gecons rueerd op drukvastheid, want die laag is gebogen met deLoT
vexen kant naar buiten. Wij hebben hier ook e\'en geieZneTructi eH:
bekkenrudimenten voldoen dus aan buigings- en drukvastheid beide. De
tweede kracht is hierdoor met in staat de bekkendeelen door te breken
Door den musculus retractor ischii blijft het bekken op zijn plaats, zoodat

.wnf I \'mnbsp;m welke richting dan ook ondergaat. Een

eventueele kleine verschuiving van de bekkenuiteinden is mogelijk gemaakt
door de daar aanw^ige spongiosa, terwijl de compacta in het midden geen
beweging toelaat. Het bekken is dus ook op verschuivingssterkte gefon-
strueerd. Interessant is nu nog, dat bovendien de lengte van het bekken met
de stevigheidsconstructie in betrekking staat, want bij een maximale

-ocr page 255-

sterkte van het beenstuk bij het minste materiaalverbruik moet de lengte
er van zich tot de breedte ongeveer verhouden als • 1- Deze wet uit de
mechanica, die ik den heeren ir. J. M. Sweep en ir, B. G. de Klerk dank,
komt bij de
Phocaena-hekkens goed uit. Ik heb van 12 volwassen ^ bekkens
de lengte en breedte gemeten en de volgende cijfers gevonden:

mMnbsp;verhoudingsgetalnbsp;mM verhoudingsgetal

101

12 =

8,4

109 : 15 =

7,2

115

12 =

9,5

114 : 12 =

9,6

114

12 =

9,6

98 : 14 =

7,0

110

14 =

7,8

110 : 11

10,0

105

13 =

8,0

120 : 14 =

8,5

103

14 =

7,3

106 : 15 =

7,0

totaal 99,9

voor 12 bekkens, dat is gemiddeld 8,3. Dit getal geeft dus de verhouding
weer van de bekkenlengte tot de -breedte.

Knauff vond, zie boven, dat met den leeftijd breedte en dikte van het
bekken afnemen, maar wij moeten ook met dit gegeven voorzichtig zijn.
De lengte zagen K
nauff en ik toenemen met de jaren, behalve op hoogen
leeftijd. Met de lengte neemt ook het gewicht toe en later op hoogen leeftijd
weer eenigszins af. De vorming van compact been in het bekken houdt
verband met den lengtegroei. De zoo hooge toppen in de gewichtslijn komen
op rekening van de sterke beenafzetting in het buisvormige bekken. De
stevigheid er van wordt door die meerdere beenafzetting met de jaren grooter
tot een bepaalde grens, die van dieren van ± 1,36 M lengte.

Uit de twee bekkencurven volgt nog m.i., dat de opvattingen van Knauff
wel iets goeds hebben in zake het afnemen van de breedte met den leeftijd.
Gesteld dat deze eens toenam met een zeker bedrag, dan zou volgens het
boven berekende cijfer de lengte met 8,3 maal dat bedrag toenemen en dan
zouden de lengtetoppen, veel meer dan nu het geval is, de gewichtstoppen
naderen. Integendeel is tusschen deze twee veel verschil in hoogte, dus zal
de breedte zeker niet toenemen, maar eerder afnemen. Hiermede is in over-
eenstemming, dat in het algemeen bij mijn c? en ? bekkens het beenstuk
met den leeftijd smaller wordt.

Dat ik zelf de grootste breedte en dikte voor alle bekkens niet bepaald
heb, vindt zijn oorzaak in het feit, dat die zoo sterk varieeren over de ge-
heele lengte, speciaal bij de ^ dieren. K
nauff heeft deze gemeten aan het
begin, midden en einde van zijn bekkens en dat kan, ivanneer men veel
meer materiaal in handen heeft, zeker niet worden volgehouden.

Uit bovenstaand blijkt dus wel, dat, al is het bekken, vergeleken bij dat

-ocr page 256-

der landzoogdieren, gereduceerd, het toch aan den anderen kant stevigheids-
aanpassingen in bouw en vaste ligging vertoont ten dienste van de copu-
latie, die op haar beurt, als formatieve prikkel, de sterkte er van onder-
houdt en bevordert.

Dat de beenstukjes zeer sterk zijn, volgt nog hieruit. Een linker bekken-
helft, lang 107 mM en zwaar 10,5 gram, van een ^ van 1,42 M lengte, brak
eerst door bij een belasting, in mediale richting, van 39* K.G.! Een linker
helft, lang 99 mM en zwaar 2,5 gram, van een $ van 1,57 M lengte brak
in dezelfde richting door bij een gewicht van 14,5 K.G. De jon^re ^
bekkenhelft was dus 2,7 x zoo sterk als die van het want bij de gewichts-
bepalingen waren de voorwaarden gelijk; de twee ondersteunde
bekkenpunten waren m beide gevallen 65 mM van elkaar verwijderd Dit
is dus een bewijs, dat de kromming in de ^ bekkenhelft én haar inwendige
compacta-verdikkingaanzienlijktot de sterkte bijdragen. De hooee riifpr«:
39 K.G. (c?) en 14,5 K.G. (?), laten zien, dat er in het bekken en in ziin
spieren groote krachten werkzaam zijn, waarbij men moet bedenken, dat
levend been nog sterker is.

Nadere onderzoekingen over de hier in het spel zijnde krachten, zijn
nog niet afgesloten.

Het vrouwelijk bekken, afb. 31, 32, 39

Na de uiteenzettingen over het ^ bekken, kunnen wij betreffende die van
het ? korter zijn, ook al omdat er zooveel minder aan te zien is. Van 17 $$
zijn de 3 curven van de lengte van het dier, gewicht en lengte van het er
bij behoorende bekken, weer geteekend op dezelfde wijze als bij het ^ dier.

Vanaf de lengte van de pasgeboren ? Phocaena van 0,63 M tot de lengte
van het éénjarige dier, dat ongeveer 1 M lang is, zien wij weer in de curve
de lengte van het lichaam toenemen, terwijl de lengte van het bekken in
het eerste levensjaar ook geregeld vermeerdert. Ook deze 2 lijnen loopen
evenwijdig opwaarts. Het gewicht van het bekken neemt in dien tijd weer
langzamer toe dan de lengte, evenals bij het c? dier. Tot zoo veris er dus alle
overeenkomst; de verschillen komen in het tweede levensjaar. Afb. 39.

Vanaf de lengte van het ? dier van 1 M tot dat van ± 1,32 M loopen de
twee lijnen voor lengte en gewicht van het bekken regelmatig omhoog. De
lengtegroei gaat ongeveer even snel voort, terwijl de gewichtstoename
vlugger gaat dan in het eerste jaar. Dit vindt zijn oorzaak in eenige been-
afzetting in de periphere compacta van het bekken, als de coupes erdoor
leerden. De twee dalen; die daarna bij de lichaamslengte van ± 1,37 M
optreden, zijn van individueelen aard. Bij een
Phocaena-lengte van 1,45 M
heeft het bekken zijn grootste lengte en gewicht bereikt. De twee toppen
liggen vlak bij elkaar, een bewijs, dat de gewichtstoename de lengtever-

-ocr page 257-

grooting van het bekken vrijwel inhaalde. De groote sprongen, bij het ^
dier geconstateerd lang vóór de lichaamslengte van 1,45 M, ontbreken bij
het $ dier dus. De oorzaak is het niet gevormd worden van de beenverdik-
king in het $ bekken, afb. 31. Zelfs zien wij, dat bij het ^ dier van 1,45 M
de groei in lengte en gewicht van het bekken reeds lang over de hoogste-
punten, die bij een lichaamslengte van 1,36—1,40 M liggen, heen is ge-
komen, of m.a.w. het bekken is reeds aan het reduceeren, als het ? pas
op het toppunt van zijn ontwikkeling staat. Bij het $ liggen de toppen op
1,45 M lichaamslengte en bij het c? op 1,36 M. Het ^ dier heeft dus vroeger
een geheel ontwikkeld bekken dan het ? dier. In verband met de stevig-
heidseischen bij de copulatie,aan het ^ bekken te stellen, is dit te begrijpen.

Na het toppunt gaat ook het $ bekken met den leeftijd achteruit. De 2
bekkenlijnen dalen bij de grootste lichaamslengten, die ik van de ?
Phocaenae
vond. Het langste ^ dier was 1.50 M en het langste $ dier 1.60 M. Misschien,
kan men zeggen, deze cijfers ziende, ontleend aan waarnemingen van 45
geheel willekeurig verzamelde dieren, dat de $$ gemiddeld wat langer
worden dan de Spoelen er mogelijk ook meer ^^ (28) dan ?? (17) aan,
zooals hier blijkt? De beantwoording van deze twee vragen kan pas volgen
na onderzoek van nog veel meer individuen, maar het kan zijn waarde
hebben deze cijfers voorloopig vast te leggen en de vragen te overwegen,,
in afwachting van meer gegevens.

In hun geheele lijn beschouwd, loopen als bij het lt;J, ook bij het $ de
twee bekkencurven vrijwel evenwijdig aan elkaar, met gelijke toppen en
dalen. Bij het $ blijft de gewichtslijn steeds onder de lengtelijn, in scherpe
tegenstelling met het ^ dier. Beide bekkenlijnen blijven bij het $ ver onder
de lengtelijn van
Phocaena. Bij het ^ kwam de lijn van de bekkenlengte
dicht bij de lijn van de lichaamslengte en de curve van het bekkengewicht
doorsnijdt beide andere en stijgt ook dan nog met 4 zeer hooge, scherpe
toppen, die behooren bij bruinvischlengten van 1,20—1,42 M, toekomende
aan de leeftijden met de grootste ontwikkeling van de inwendige beenver-
sterking. Afb. 38, 39.

Het is nu duidelijk, dat het punt X uit de curven van het ^ bij het ?
niet kan worden aangegeven, omdat $ dieren nooit in het bekken de ver-
sterking bezitten. De ? bekkens zijn geheel recht of uiterst zwak gebogen;
van de aanhechtingsplaats van het crus clitoridis (zóóveel zwakker dan het
crus penis) is niet veel te zien. Van aangrijpen van een kracht daar bij de
copulatie is geen sprake; dus ontbreken ook de twee componenten en is de
versterking overbodig, terwijl de musculus retractor ischii het bekken niet
naar achter behoeft te trekken. Daar deze spier niet trekt, zijn in de caudale
spongiosa van de ? bekkenhelften ook geen treklijnen en is het bekken aan
dat achterste deel dun, smal en puntig uitloopend. De aanhechting van.
genoemde spier is dus ook slechts zwak .

-ocr page 258-

De X-foto\'s bevestigen volkomen bovenstaande beschouwingen. Men ziet
bij de $ bekkens slechts fijne beenstructuur zonder differentiatie, zonder
versterking, zonder treklijnen aan het caudale einde, juist zooals te ver-
wachten was. Boven, bij het vermeldde ik het verhoudingscijfer 8,3 van
de bekkenlengte tegenover de -breedte.Bij die verhouding is het bekken\'maxi-
maal sterk bij het minste beenverbruik. Bij het $ dier behoeft die sterkte
er in het geheel niet te zijn en moeten wij dus dat cijfer 8,3 ook niet kunnen
constateeren. Ik heb nu 10 volwassen $ bekkens gemeten in dit opzicht
■en het volgende gevonden:

verhoudingsgetal

8,4
13,4
14,0
10,0
13,0

totaal 115.7

voor 10 bekkens, d.i. gemiddeld 11.6. Dit cijfer geeft dus de verhouding weer
van de bekkenlengte tot de -breedte. Het cijfer 8,3 van de ^^ is hier bij de
$$ dus 11,6, een verschil zoo groot, dat toevalligheid is buitengesloten.

Wanneer wij de cJ en ? curven vergelijken vanaf het pasgeboren dier
tot den leeftijd van ruim 1 jaar, dus van de lengte van ± 0,66 M tot die
van ± 1,06 M, dan is er een lengtetoename van
Phocaena in die ± 13 maan-
den van 0,40 M gemiddeld en wij zien, dat de twee groeilijnen van het
bekken in dien tijd voor beide geslachten geheel overeenkomstig verloopen.
Dit was te verwachten, want zoo jong hebben de ^^ de beenversterking
nog niet, is dus de gewichtsfactor daarvan uitgeschakeld. Beide geslachten
zijn nog in het infantiele tijdperk en ook in andere opzichten is het sexueel
verschil nog klein. Als met de puberteit dat verschil zich scherp accentueert,
treedt ook de bekkenversterking op en komt het typische verschil in de 4
bekkengroeilijnen voor den dag.

De grootste gevonden lengte van een ^ bekken is 120 mM en van een $
dito 106 mM, terwijl het hoogste gewicht van het ^ bekken 22 Gr en van
het $ 10 Gr bedraagt. Het verschil van de bekkens in de twee geslachten
ligt (afgezien van vorm, kromming, ruw oppervlak, aanhechtingsplaats
van het crus. versterking en treklijnen) dus niet zoozeer in de lengte, dan
wel in de zwaarte er van, teweeggebracht in de allereerste plaats door de
beenversterking. Op het verschil van de X-foto\'s van de c? en ? bekkens
wees ik reeds herhaaldelijk. Ik ben overtuigd, dat de bekkens van andere
Denticeten ook een dergelijk verschil in het X-beeld zullen geven, daar dit

mM

verhoudingsgetal

mM

54

: 6 =

9,0

101

: 12

106

: 11 =

9,6

94

: 7

80

: 7 =

11,4

97

: 7

80

: 7 =

11,4

100

: 10

93

: 6 =

15,5

92

: 7

-ocr page 259-

onderscheid geheel teweeggebracht wordt door het sexe-verschil, afb. 32.
Reeds E
schricht wist en later bevestigt van Beneden het, dat het bekken
van de
^ Orcinus grooter, dikker en zwaarder is dan dat van het $ dier.
Het zou de moeite loonen voor b.v. 45
orka\'s van verschillend geslacht
deze zaak eens na te gaan en overeenkomstige curven te maken, als ik hier
voor
Phocaena geef.

Het wil mij voorkomen, dat er vele punten van overeenkomst aan het
licht zouden komen. Ook voor verschillende andere soorten zou men een
en ander kunnen nagaan en verifieeren, of daar de volwassen ^^ ook steeds
duidelijke beenversterking hebben en de ?? niet. Zoo geeft M
alm op plaat
III, fig. 21 en 22, een en $ bekkenhelft weer van volwassen exemplaren
van
Lagenorhynchus albirostris. De figuren vergelijkend, treft ons onmid-
dellijk weer het groote verschil in de twee geslachten. Ik ben overtuigd,
dat de versterking bij het ^ aanwezig zal zijn en bij het $ zal ontbreken.
Maar in 1869, toen M
alm hierover schreef, waren X-stralen nog niet bekend
en aan doorzagen van de bekkens heeft hij niet gedacht. Juist als bij
Pho-
caena
(zie boven) trachtte de schrijver weer het $ bekken tot in bijzonder-
heden gelijk te stellen met het ischium van de landzoogdieren, bl. 101.

Het groote aantal benoodigde bekkens voor een onderzoek is hier de
moeilijkheid. Bij
Delphinus delphis zijn versterking en treklijnen bij het
zeer duidelijk op de X-foto te zien. Ik bezit daarvan één bekken en ver-
wacht stellig, dat bij een $ exemplaar èn versterking èn treklijnen zullen
ontbreken. Helaas heb ik dat nog niet kunnen bewijzen. Afb. 32 en 31.
Bij
Lagenorhynchus albirostris, Orcinus orca en Tursiops truncatus is bij
dieren de versterking fraai aanwezig, afb. 32. Bij 5 geslachten der
Deti-
ticeti
is deze dus aangetoond.

HOOFDSTUK XXII

Familie Delphinidae

Van deze thans in vele vormen voorkomende familie zijn bij ons 7 ge-
slachten bekend in 8 soorten. Van één,
Tursiops truncatus, zijn zeer vele
strandingen bekend; van andere,
Lagenorhynchus acutus en Steno rostratus,
slechts één enkele.

Orcinus orca

Deze, op Physeter na de grootste Denticeet, is eenige malen in ons land
gestrand. Op 4 Dec. 1783 spoelde een $ van 24 voet lengte aan te Domburg.

i6

-ocr page 260-

Bij het afspekken werd een foetus van 1,40 M. gevonden waarvan P^n
schilderij werd gemaakt door P. van Sorge en Jan el AtóaknT Buk Z
de zeer geslaagde afteelding aan Dombur| gavei ter plttsf^^^^^^^^^
huis. Genoemde schilderij bevindt zich daar nog steeds en is in f^o^dpn Vf .
Afmetingen van het
doL 217-95 cM. In 19f9 Sb ik ietracM hef^
voor Leiden te verwerven, wat mislukt is; wel Lrd toe^

H mnd\'rnbsp;cleTatÄ w^

H. Mmderhoud te Domburg voor mij uitvoerde Deze 7PPr ^L/L^ T
verkleining van
73-39 cM ontving ^k eerst in

slechts eens melding gemaakt door Kesteloo in een ILcShpth J • ^

In 1916 heeft Jhr. W. C. van Heurn het te Domburg in het stadhuis
gevonden, er mij over geschreven en voor een foto
gezorgd C in hlt^fZ
jaar en wederom in
1919 heb ik het schilderii gezien D?afhppiH
orka foetus is heel goed; de typische keniS,\'L^g^Sn TeS^
borstvin en de vlekverdeeling zijn juist weergegeven. Aan de^ WeSk
zijn eenige haren slordig geschilderd. Uit het eenigszins buiten de medtan
gelegen neusgat spuit een stevige straal water of lucht omhoog
voor d\'ï
door sectio cesarea geboren dier wel eenigszins misplaatst! Het onderschrift

,Hier is te sien een jonge walvis of chagelot wegende 112 Ib. sijnde onvol-

van welke VIS hier nog 1 tand en 2 stukken spek vertoond we d ^Sk
bu^dÓör I vlïsorrfnbsp;quot;e Td Êo^^

Jammer is. dat dit trouwens zeer moeilijke werk geheel is mislukt In 19?7

IS met in overeenstemming met de schilderii de bek i«; tP w r i,

is aanmerkelijk dunner, de vorm van de ruTiin ^
^ebrplfpn OrTir nbsp;rugvin IS loutief en zoo zijn er meer

flm ^quot; 1 .nbsp;betreuren, dat schilderij en foetus op twee ver-

schiUende plaatsen. Domburg en Middelburg, worden bewaard

lot zoover het jonge dier. De moeder is afgebeeld in een behoorliik pp

-ocr page 261-

deeling zijn goed getroffen, alleen de borstvin is onjuist en te ver caudaal ge-
plaatst evenals de rugvin. Een uitgebreid onderschrift is aan de voorstelling
toegevoegd. Daaruit blijkt, dat er 48 tanden totaal in den bek waren en dat
het dier levend strandde. De maten van de aquarel zijn 18,5—^27,5 cM.

De heer Kesteloo, oud-secretaris van Domburg, die in 1913 over deze
orka\'s schreef, publiceerde toen tevens nog een 4 coupletten groot vers uit
1783 over de beide dieren, zie bl. 34, 35. Van de skeletten is niets bewaard
gebleven. In 1918 heb ik in mijn
Physeter-axiïkel op dit geval gewezen, bl.
23;
van Oort deed zulks eveneens in dat jaar, bl. 56, Zoölogische Mede-
deelingen, deel IV.

In 1924 sprak ik op bl. 299 wederom over deze stranding, zie de Levende
Natuur van 1 Febr. van genoemd jaar. Bij S
chlegel, 1870, en bij van
Bemmelen, 1866, vinden wij er niets over.

Het duurt nu tot 1811 vóór er weer van deze soort melding werd gemaakt.
Toen kwam er een aan op de Engelsche Plaat (nu Engelschmanplaat) bij
Ameland. V
an Bemmelen, 1866, noemt dit geval op bl. 249. Het bericht
daar is ontleend aan Claas Mulder.
Deze geeft op, bl. 16, dat de kop en 12
wervels in handen kwamen van dr. Quaestius, Leeuwarden; na diens dood
werden zij met zijn overige verzameling verkocht, MU
lder, 1836. Schlegel
en van Oort noemen deze niet. Er is niets meer van bekend, wat zonder
twijfel te wijten is aan de zeer ongunstige plaats van stranding.

In 1832 is, wederom in Friesland, een orka gevangen op 15 April, aan de
kust, nabij „de Zwarte Haanquot;; dit is de naam van een oud veerhuis, dat
lag aan de Friesche Wadden, bezuiden Hollum op Ameland. Ook dit be-
richt van
van Bemmelen, bl. 249, is opgegeven naar Mulder. Laatst-
genoemde heeft het dier eenige malen gezien. Na 10 dagen heeft hij het
skelet en eenige preparaten weten te verwerven voor zijn verzameHng. Waar
een en ander na zijn dood gebleven is, weet men niet.

De volgende stranding, 1841, Wijk aan Zee, is, dank zij Schlegel, heel
wat beter bekend. Toen kwam een geheel gaaf en versch $ dier, 16 voet
lang, op 30 November van genoemd jaar aan de kust, wat S
chlegel ge-
legenheid gaf er een tweetal fraaie platen met beschrijving van te maken. Dit
was de eerste maal, dat deze soort wetenschappelijk beschreven werd.
S
chlegel heeft dit dier in uitstekenden toestand gezien; alle kleuren waren
nog prachtig bewaard, terwijl een week later, bij den verkoop, de fraaie
tinten onkenbaar waren geworden. De
orka bracht /140 op; aan traan leverde
zij slechts / 40. Met moeite heeft S
chlegel het skelet voor Leiden kunnen
behouden. Voor de uitvoerige beschrijving kan ik verder naar genoemden
onderzoeker verwijzen. Hoogstmerkwaardig is, dat hij, 1843, bl. 4, zegt:
„Von einer äussern Ohröffnung war selbst nach stundenlangem Suchen,
keine Spur zu entdeckenquot;. En dat bij een volkomen versch dier, dat onder
handen was van een zoo bekwaam Cetaceeën-kenner!

-ocr page 262-

Heck, 1915, bl. 460, spreekt over: „.....das äusserst kleine Ohr hinter

den Augen.. ..quot;. Zoo blijkt dus Orcinus wel die opening te hebben, maar
bij het exemplaar van 1841 was zij gesloten; het is niet aan te nemen, dat
S
chlegel haar over het hoofd zou hebben gezien. Van een dergelijk geval
is mij slechts één tweede voorbeeld bekend, n.1. van
Balaenoptera physalus,
van 1835, zie aldaar.

Het totale aantal tanden was 48; eenige waren sterk door caries aange-
tast. Een zoodanige tand- resp. kaakziekte komt meer bij
Orcinus voor. Ik
kom er bij een later geval, 1926, nader op terug. H
armer, 1927, bl. 34,
spreekt er eveneens over in de volgende bewoordingen: „The jaws were

ulceratedquot;. Op bl. 70, 82 en 83 noemt hij een tweede voorbeeld: „____

teeth in a deplorably bad condition.. . , en ,,the jaws were greatly
ulcerated . . . .quot;.

De beide groote platen van Schlegel, de beste ooit hier van Orcinus
gemaakt, stellen het dier van terzijde en van onder gezien voor. Eerst-
genoemde staat ook nog op plaat XIV in zijn werk over de zoogdieren,
1870. Op bl. 88 daarin wordt dit geval kort genoemd. V
an Oort, 1918,
bl. 56, vermeldt deze ook, evenals van Bemmelen, 1866, bl. 249.

Eerst in 1909 kwam een 5de exemplaar op onze kust. Het $ dier, 4,5 M
lang, spoelde te Noordwijk aan Zee aan op 7 Sept.; zie
van Oort, 1918,
bl. 56. Het skelet is in Leiden. Niet afgebeeld; verder een slecht bekend
geval.

Van de 2 nu volgende nummers weten wij nog minder. In 1918(?) schijnt
een jonge
Orcinus bij Egmond-aan-Zee te zijn aangekomen. Schedel en skelet
zijn in Amsterdam, Artis. Deze stranding, waarvoor W
eber een vraagteeken
bij het jaartal plaatste, is mij slechts uit zijn aanteekeningen bekend, die
ik in 1925 en 1930 welwillend ter inzage ontving. Overigens is mij hiervan
niets bekend,

Wederom in 1918, in November, is een voorwerp in zeer slechten staat
terecht gekomen nabij Zandvoort, naar
van Oort in December van dat
jaar mij vertelde. Een Amsterdamsch student heeft het naar de tanden
gedetermineerd. Het cadaver is weer weggespoeld. Misschien is dit dezelfde
als het vorige nummer, maar er is mij te weinig van bekend om dit te kun-
nen uitmaken.

In 1921 zijn op 4 of 5 plaatsen in ons land orka\'s geconstateerd en boven-
dien nog één in de Elbe, bij Hamburg. Vrij zeker zijn dit dieren van den-
zelfden troep geweest. Op 17 April 1921 zijn er 2 gezien op de reede van
Texel. Aan de zeer hooge rugvinnen, ongeveer 2 M, zijn zij herkend; in ver-
schillende couranten is er melding van gemaakt. Als strandingen kan men
deze beide intusschen moeilijk mederekenen. Zie „Onze Eilandenquot; van
19 April 1921.

In den zomer van 1921 is ,,een vreemdsoortige vischquot; gezien op de Vlie-

-ocr page 263-

reede, als M. Hoedemaker uit IJmuiden berichtte in „Ons Elementquot; van
18 Mrt. 1922.

In Aug. 1921 is op de Vliehors op Vlieland een ongeveer 6 M lange Oremus
gestrand, die opgemerkt werd door genoemden heer Hoedemaker, die een
tand met foto van het dier naar Artis stuurde. In „Ons Elementquot; van 18 Mrt.
1922 No. 11, jaarg. 1, heeft die foto ook gestaan met een kort artikel van
Hoedemaker.
Weber heeft in 1922, bl. 446, Zuiderzeemonographie, hier-
over geschreven. In de aanteekeningen van
Weber staat „gestrand Nov.
1921quot;; uit de bijgevoegde bijzonderheden blijkt, dat dit dier van Aug. 1921
is bedoeld, zoodat de opgegeven maand op een vergissing moet berusten.
In de Zuiderzeemonographie, bl. 446, spreekt
Weber ook over Aug. 1921.
Zie ook N. Harlinger Cour. van 16 Aug. 1921.

Behalve de genoemde tand en foto zijn slechts enkele andere tanden
gered, die Hoedemaker nog bezit; de grootste daarvan is 9 cM lang.

Meer bekend is er van het laatste exemplaar uit 1921, dat in November
aankwam op Wieringen. Door de afgezonderde ligging duurde het tot April
1922, vóórdat ik hierover iets hoorde van mej. Bruyn en dr. A. C.
OüDE-
mans, beiden uit Arnhem. Den 24en Aprü heb ik toen het ^ dier, 6 M lang,
dat in vrij slechten
staat verkeerde, gezien. Het was opgemerkt door de deel-
nemers aan den negenden vacantie-cursus voor geografen, in April 1922 ge-
houden. De heer R.
Schuiling, Deventer, bracht verslag over de excursies
uit en vermeldde o.a. ook deze
orka, bl. 18. Ook Weber, 1922, bl. 446,
noemt deze stranding. Zie overigens de N. Rott. Courant van 9 Mei 1922
en die van 23 Jan. 1930.

In April 1922 heb ik eenige geraamtedeelen, een stuk onderkaak met
10 tanden en de rechter ulna en radius meegenomen; het overige bleef ter
plaatse liggen. In Leiden zag men op tegen de hooge kosten, enz., voor
het bergen van een geschonden exemplaar, zoodat er verder geen werk
van werd gemaakt. Toen ik in Oct. 1929 dr. ir. J. A. Ringers, die op Wie-
ringen woonde als directeur der Zuiderzeewerken, toevallig in Rotterdam
ontmoette, kwam het gesprek op de
orka van 1921 (1922) en was hij zoo
vriendelijk een onderzoek voor mij in te stellen naar de resten van het
dier. Het gevolg was, dat mij in Jan. 1930 toegezonden werden 2 groote
manden met beenderen, 170 K.G. zwaar, van deze
orka afkomstig. Het
onderzoek wees uit, dat de schedel op de 2
petro-tympanica, de 2 jugalia,
een klein deel van de onderkaak, 1 nasale en een kleine 40 tanden na gaaf
was; het hyoid ontbrak. De geheele wervelkolom, op de laatste 10 caudale
wervels na, was aanwezig. De eerste 4 halswervels waren vergroeid tot één
stuk, de overige 3 waren vrij. Van de ribben, deels van osteomen voorzien,
ontbraken er 11, terwijl er nog 13 bewaard waren. Aan schoudergordel en
borstvinnen ontbraken, na bijvoeging van hetgeen ik reeds in 1922 meenam,
1 radius, de carpalia, metacarpalia en alle digiti. Het sternum is deels aan-

-ocr page 264-

wezig, als ook een paar chevronbeentjes en de rechter bekkenhelft. Deze
laatste vertoonde zeer fraai de beenversterking op dwarse doorsnede; zie
bl. 241, bij het bekken van
Phocaena.

Niettegenstaande deze groote gebreken, is het aanwezige toch nog vol-
doende om een denkbeeld van deze soort te krijgen, zoodat het skelet ge-
monteerd zal worden voor het kabinet van het Erasmiaansch Gymnasium
te Rotterdam. Ten slotte vermeld ik de toezending van eenige foto\'s van
het dier,hog op het strand liggende, door mej. R. van Groningen uit Haarlem.

De boven reeds genoemde, ongeveer 6 M lange Orcinus, die half Novem-
ber 1921 de Elbe opzwom, is in de buurt van Hamburg door geweerschoten
gedood. Verschillende goede afbeeldingen er van hebben in de Duitsche
geïllustreerde bladen gestaan, o.a. in „Die Wochequot; van 3 Dec. 1921. Wat
er met het skelet gebeurd is, is mij niet bekend, maar het is aannemelijk
dat een Museum of Instituut er beslag op heeft weten te leggen. Gaan \\\\dj
alle pgevens na en tellen wij de „vreemdsoortige vischquot; van de Vliereede
er bij, dan zijn in 1921 dus minstens 6
orka\'s gesignaleerd nabij of aan de
Nederiandsche kust.

_ In 1926 is er weer een exemplaar dezer soort in de Noordzee gezien door
visschers van het te Rotterdam thuisbehoorende schip „Rotterdam Iquot;
van de N.V. Reederij „Zeemeeuwquot;. Einde April werd het doode dier drij-
vende gevonden bij het lichtschip Haaks. Zie N. Rott. Courant van 1, 2, 3
en 8 Mei 1926. Van de vindplaats werd het cadaver naar Rotterdam ge-
sleept, alwaar ik het 2 Mei in de Waalhaven zag. Het was een $ voorwerp
van 6 M lengte, reeds lang dood en dus zonder kleur. De rugvin was 1,60 M
hoog en aan de basis 95 cM breed. De staartvin was reeds weggerot en de
borstvinnen waren helaas geschonden; enkele kootjes ontbraken. De bek
bevatte ongeveer 46 ten deele zeer versleten tanden, waarover zoo dadelijk
meer. Nog in de Waalhaven liggende is de
orka gefotografeerd door J. Im-
merzeel, Rotterdam. De directeur der reederij „Zeemeeuwquot;, de heer Haten-
boer, heeft het dier verkocht aan de firma\'s C. v. d. Burg en Zn. en Goed-
knegt en Versteve, beide te Vlaardingen, voor / 135, om er traan uit te be-
reiden. Dus werd het cadaver den 5den Mei naar Vlaardingen gesleept en
daar op een weiland getrokken, waar ik het 5 en 6 Mei wederom zag. De
geweldige rugvin is daar omgetrokken en het neusgat en één oog werden
uitgesneden.

Intusschen deed ik alle moeite om het skelet voor Leiden te doen bewaren
en telefonisch is dat ten slotte voor / 75 verkocht aan het Museum v. Nat.
Historie. Na het afspekken is op 7 Mei het geraamte geprepareerd, terwijl
eerst nog foto\'s genomen werden door de heeren van den Burg en de Graaf,
beiden uit Vlaardingen. Ook in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 3 Mei
1926 staat een foto.
Van Oort noemt dit exemplaar in 1926 in het jaar-
verslag van het Museum te Leiden, bl. 21.

-ocr page 265-

Toen de orka nog in de Waalhaven lag, troffen mij de buitengewoon afge-
sleten tanden, die bovendien omkorst waren door een grijswitte, kalkachtige
laag. Eén der voorste tanden uit de onderkaak links (later weer aan Leiden
afgestaan) nam ik mee voor onderzoek.

De kroon was geheel plat afgesleten en in het midden van een opening,
de pulpaholte, voorzien. De wortel, zwart van kleur, was gesloten. De om-
korsting was onregelmatig van dikte en schilferde gemakkelijk af. Verschil-
lende andere tanden vertoonden deze eigenaardigheden eveneens. De heer
ir. F. Esser, Rotterdam, was zoo vriendelijk een analyse van de korst te
maken, die tot resultaat gaf, dat er veel calciumfosfaat gevonden werd en
sporen van carbonaat en sulfaat. Sterk verhit ruikt de korst naar keratine.
In hoofdzaak gelijkt dus de samenstelling der omhullende stof op die van
dentine en email. Hoe is nu een en ander ontstaan? In 1927 was dr.
van
Loon
, Utrecht, zoo welwillend mij mede te deelen, dat de boven op den tand
door slijtage geopende pulpaholte het begin van het proces vertoont. Door
de opening komt in en om den tand infectie, dus ettering. Deze verzwering
duurt geruimen tijd en de etter is in staat het calciumfosfaat, uit het lichaam
van het dier afkomstig, neer te slaan op den tand als een korst. De bijmenging
van organische deelen, celresten, maakt dat de korst, verhit, naar keratine
riekt. Ook bij den mensch komt een en ander voor.

Ter plaatse van den zieken tand heeft het dier dus ook een kaakver-
zwering; vandaar dat de tandkassen abnormaal groot worden, tanden kun-
nen uitvallen, enz. De korstvorming heeft dus niets te maken met genuttigd
voedsel, met zeewater of iets dergehjks. Van buitenaf is zij niet ontstaan.
De gesloten pulpaholte aan de onderzijde van den wortel staat hiermede
in verband. Door de verzwering en woekering van dentine is secundair
die holte gesloten geraakt.

Dat deze ziekte meer bij Orcinus voorkomt, werd boven reeds vermeld,
waar ook gewezen werd op Engelsche gevallen van dien aard door
Harmer
gevonden. Einde April 1926 was de orka allang dood, toen hij bij het licht-
schip Haaks werd gevonden. Einde Maart van hetzelfde jaar spoelde een
gestorven exemplaar, een ^ van 26 voet lengte, aan te Ramsgate, Kent,
nabij de Theemsmonding; zie
Harmer, 1927, bl. 77. Een foto van dit geval
stond in „de Telegraafquot; van 28 Mrt. 1926, waar het dier een „enorme haaiquot;
genoemd werd. Gezien het tijdsverschil van één maand en gedachtig aan den
afstand Ramsgate — lichtschip Haaks, komt men er toe, deze beide geval-
len in verband te bezien. Het is er m.i. mede als met de dieren van 1918
en 1921, toen er ook eenige kort na elkaar werden gevonden. Indien ergens
een orka te eeniger tijd strandt, bestaat er een groote kans, dat „in de buurtquot;,
ruim genomen, eveneens één of meer exemplaren worden aangetroffen.

Het elfde en laatste geval van deze soort is van vóór 1887, maar omdat
er geen jaartal van bekend is, vermeld ik het eerst nu. Te Katwijk-aan-Zee

-ocr page 266-

moet, wanneer is niet opgegeven, een orka aangekomen zijn, waarvan het
Museum te Leiden den schedel bezit, die 84 cM lang is. In 1918 deelde
van
Oort
deze enkele gegevens mede, bl. 56. Mij is overigens hiervan niets be-
kend geworden.

Ten slotte nog iets over 2 or^a-vondsten uit ons land van zeer lang ge-
leden. Op 4 Nov. 1920 werd gevonden bij het graafwerk voor de nieuwe
schutsluis te IJmuiden, op 6 M diepte, d.i. 0,20 M—N.A.P., een schedel
zonder onderkaak, periotica, bullae, jugalia en tanden. Uit de tandkassen,
14 rechts en links, en uit verschillende maten bleek mij de soort in 1924.

Grootste lengte, punt snuit tot en met de achterhoofdsknobbels 87,7 cM.

breedte, bij het temporalenbsp;55

Breedte, bij de r. en 1. laterale insnijding v. h. maxillarenbsp;25,5

Afstand vanaf deze insnijding-punt v. d. snuit, recht gemeten ± 45
Lengte tandlijnnbsp;^ 37

Breedte gehemelte, bij den laatsten tandnbsp;27 quot;

Afstand der r, en 1. crista occipitalisnbsp;33

Ouderdom, volgens schatting van Tesch, ongeveer 3000 vóór Chr.

Dr. ir. Ringers, die mij in 1924 welwillend inlichtingen over deze vondst
gaf en mij in de gelegenheid stelde den schedel te zien, bezorgde mij later
nog 2 foto\'s. Aanvankelijk bestemd voor het Geologisch-Mineralogisch
Instituut te Utrecht, is hij in Juli 1929 terecht gekomen in de overeenkom-
stige inrichting te Leiden.

In 1913 maakte dr. van Giffen melding van een linker humerus, radius
en ulna van een
orka, gevonden in een terp te Schettens, bij Bolsward in
Friesland. De ouderdom hiervan moet naar
Tesch gesteld worden op een
paar honderd jaar nä Chr.. De 3 stukken, No. 1420, 1420a en 1420amp; van zijn
collectie, staan afgebeeld in „Die Fauna der Wurtenquot;, 1913, pl IV; zie
ook bl. 103 en volgende, waar verschillende maten worden opgegeven en
vergeleken met dezelfde van het exemplaar van 1841, Wijk-aan-Zee. Zie
ook nog
Rutten, 1909, bl. 94, voor beenderen van Orcinus uit Lisse.

Gaan wij nu de strandingen naar de maanden voor deze soort na, dan blijkt,
dat van onze 11 gevallen driemaal geen maand bekend is. Van de overige
8 nummers spoelden er 2 aan in April; de rest, 6 dus, kwam, op de kust
van Aug.—Dec., beide maanden inbegrepen. Drie dieren strandden in Nov.,
1 in Dec., wat wel in overeenstemming is met
Harmer, 1927, bl. 35, die zegt:
„Birth probably take place in the last months of the year, and pairing at
about the same timequot;.

Globicephala melaena

Een oud strandingsgeval van deze soort is ons bewaard gebleven door de
prent, die H. Goltzius (1558—1617) er van maakte. Den 21en Nov. 1594

-ocr page 267-

spoelde te Zandvoort een 20 voet lang zoogend $ aan. In de Atlas van Stolk
komt de prent voor onder No. 960, ook te Leiden is zij in het Prenten-
kabinet der Universiteits bibliotheek. In 1924 publiceerde ik haar op bl. 299
van de Levende Natuur, van 1 Febr. Die afbeelding stelt duidelijk genoeg
deze soort voor; zij is vooral merkwaardig, omdat door Goltzius scherp aan-
gegeven zijn de beide functionneerende melkllt;lieren, die noch vroeger noch
later ooit weer geteekend zijn van een gestranden
Cetacee uit ons land.

Dit dier, in Nov. op de kust gekomen, had dus een jong, dat nog gevoed
werd. Op bl. 250 geeft
van Bemmelen op, naar van Beneden, dat tusschen
12 en 13 Nov. 1859 een $ met een voldragen jong bij Heyst aan de Belgische
kust kwam. In het einde van het jaar dus valt voor
Globicephala als voor
Orcinus de geboorte der jongen. Meergenoemde prent van Goltzius heeft
de fout, dat er buikvinnen bij aangegeven zijn. Zij zijn kleiner dan de borst-
vinnen en wijzen als deze caudaalwaarts. Het is vreemd, dat iemand, die
zoo goed teekenen en graveeren kon, deze vergissing maakte; vermoedelijk
heeft Goltzius op het strand een schets gemaakt, die thuis in Haarlem nader
uitgewerkt en toen, aan visschen denkende, de buikvinnen er bij gemaakt.
Onder de prent staat een versje van C. Schonaeus.

Op bl. 252 en 254 spreekt van Bemmelen over dit geval. Op bl. 34 en
35 heb ik in 1918 in mijn Physeter-axiikel er ook over geschreven; Schlegel
en van Oort vermelden deze stranding niet.

Ook deze oude prent is weer misbruikt. Dr. M. G. de Boer, Amsterdam,
geeft in „Van oude voyagiënquot;, len druk, 1912, bl. 104 en in den 2den druk,
1923, bl. 107, een plaat, die moet voorstellen het vangen van „dolfijnenquot;
door inlanders in Nederlandsch-Indië. Eén dier is in zee te zien en één op de
kust. Beide exemplaren zijn overgenomen van de prent van Goltzius; de
Globicephala is eenvoudig tweemaal voorgesteld op dezelfde afbeelding. Dit
geval doet zeer denken aan de vangst van walvisschen op de kaart van
Plancius, bij Physeter genoemd, onder No. 5. Zie ook van der Keilen,
1870, bl. 42.

De 2de stranding van deze soort is uit 1608, toen op 20 Sept. een voor-
werp van 20 voet lang tusschen Scheveningen en Katwijk op onze kust ge-
raakte. Ook hiervan is indertijd veel werk gemaakt; er is een pamflet met
afbeelding over verschenen bij A. v. d. Vivere, Middelburg, 1608, aanwezig
in de bibliotheek van het Leidsche Museum, No. 2701 mamm. Ook de Atlas
van Stolk bevat het, No. 1228. Typisch voor den geest van dien tijd wordt
in het pamflet, behalve over het in slechten toestand verkeerende dier,
ook uitvoerig gesproken over de vaderlandsche- en bijbelsche geschiedenis.
In 1918 heb ik over dit geval reeds een en ander medegedeeld, bl. 34 en 35.

De afbeelding is aan den kop, rugvin en borstvin, alsmede aan de lengte
te herkennen als
Globicephala. Het oog is menschelijk voorgesteld; 4
kieuwspleetachtige inkervingen zijn boven de borstvin te zien, terwijl 4 rib-

-ocr page 268-

quot;ben bloot liggen. De buikholte is geopend en vertoont den zeer slechten
staat, waarin het dier verkeerde,
Schlegel en van Oort noemen dezen niet;
van Bemmelen wel, op bl. 254, waar hij tevens mededeelt de bovenge-
noemde afbeelding te kennen.

Meer dan 2 eeuwen, 217 jaren, gaan voorbij, vóór er melding gemaakt
wordt van een nieuwe stranding. In
1825, op 9 April, kwamen er 38 exem-
plaren bij St. Annaland op Tholen aan land. De bewoners maakten er
37
van buit, slechts één dier ontkwam aan de slachting. In de Middelburgsche
Courant van
14 April is er uitvoerig melding van gemaakt. De heer A. Mul-
der uit Middelburg was zoo goed mij in
1925 allerlei gegevens te verstrekken.
Op
12 April is er één vertoond in genoemde stad, dat bijna 5 el lang was.
Drie dagen is later dit voorwerp in het openbaar aldaar ontleed! Deze
soort wordt in het bericht potskop genoemd. De opgegeven kenmerken
wijzen duidelijk op
Glohicephala. In Febr. 1825 zijn op een paar plaatsen
scholen vermoedelijk dezer dieren opgemerkt, o.a. bij Vere. Afbeeldingen
zijn er niet naar gemaakt.
Van Bemmelen, 1866, bl. 250, maakt gewag
van dit geval; zoo ook
Schlegel, 1870, bl. 93 en van Oort, 1918, bl. 56.
Laatstgenoemde vertelt, dat 4 exemplaren te Leiden kwamen, en wel 3
skeletten, 5,40, 3,55 en 2,90 M lang en één opgezet individu van 2,70 M.

In Cadsandria, 1856, staat, dat op de vischmarkt in Tholen de afbeelding
is van een „bruinvischquot; van
13 voet. Dat kan intusschen geen Phocaena
zijn geweest, daarvoor is de opgegeven maat veel te groot. In 1917 te Tholen
naar dit bericht informeerende, bleek de afbeelding helaas niet meer te
bestaan. Wel heb ik toen nog eenige personen gesproken, die zich „het
modelquot; goed herinnerden. Men had het dier tegen een muur gelegd, omge-
trokken en de aldus verkregen omtrek met teer zwart gemaakt. Ongeveer
in
1885 is de muur afgebroken en dus de afbeelding verdwenen. Van de
herkomst van den „vischquot; wist men geen bijzonderheden meer, wel nog, dat
er „eenigequot; geweest waren, maar een jaartal kon men niet noemen. Van
een stranding, die toch allicht beter bij overlevering in het geheugen zou
zijn gebleven, wist niemand iets, zoodat het mij niet onmogelijk lijkt, dat
het „teermodelquot; was gemaakt naar een
Glohicephala van 1825. Te meer
lijkt dit waarschijnlijk, daar Tholen en St. Annaland op hetzelfde eiland lig-
gen en te water en te land met elkaar in verbinding staan. Bovendien weten
wij, dat er zelfs een exemplaar naar het zooveel verder gelegen Middelburg
is gebracht en dat er 4 dieren in Leiden kwamen.

Behalve in Cadsandria heb ik nergens over deze kwestie iets gevonden,
wat wijst in de richting der juist geopperde veronderstelling. Zeer goed
mogelijk is ook, dat de 4 exemplaren, voor Leiden bestemd, via Tholen reis-
den en daar vertoond werden, alvorens verder te gaan. Begrijpelijk is dan,
dat men er één heeft omgetrokken, ter herinnering aan dit merkwaardige
feit.

-ocr page 269-

In 1856 is er wederom een massa-stranding in ons land geweest, die dank
zij
J. v. d. Hoeven goed bekend is geworden. In 1920 heeft de kleinzoon
van
van der Hoeven, mr. Abr. van der Hoeven, Rotterdam, mij het dag-
boek van zijn grootvader zeer welwillend ter inzage gegeven, waarin deze
geschiedenis met een afbeelding staat vermeld. Den 2den April 1856 zijn
er \'s middags een groote menigte
Glohicephala\'s aan de kust van Goeree bij
Ouddorp gezien. Een troep van 300—400 (!) stuks ontweek naar zee, maar
61 geraakten op het strand en werden ten deele met paarden verder opge-
trokken. Zij bleven nog eenige dagen in leven. Een $ wierp in den doods-
strijd een onvoldragen jong.

Op 7 April is van der Hoeven te Ouddorp geweest. Hij herkende in de
dieren
Delphinus globiceps. Den foetus, nauwelijks één voet lang, zag hij
eveneens; deze is helaas verloren gegaan. In Leiden zijn geen skeletten van
deze stranding gekomen. In het Album der Natuur, 1856, bl. 387, heeft
J.
v. d. Hoeven hierover bericht, naar van Oort, 1918, bl. 56, opgeeft.
Van Bemmelen en Schlegel noemen deze massa-stranding niet. De lengte
van één der dieren was 5,7 M. De schets van
van der Hoeven geeft ons
het typische kop- en borstgedeelte en, apart, het staartstuk. De kop, rug-
en borstvin zijn zeer goed weergeven. Andere teekeningen zijn er niet
gemaakt.

Dit is van deze soort onze laatste stranding in het groot. Totaal hadden
wij er dus 2, te weten in 1825 en 1856.

In 1884, in December volgt weer een geval. Toen is bij Egmond aan Zee
een exemplaar aangekomen, waarvan Artis nu het skelet bezit.
Weber
heeft in 1886 deze stranding genoemd en van Oort in 1918. Afbeeldingen
zijn er mij niet van bekend.

De nu volgende aanspoelingen zijn van recenten datum. Den 9en Oct.
1917 kwam, weer te Egmond, een door mitrailleurkogels gedood individu
op de kust, waarvan het skelet eveneens in Artis berust. Wijlen dr. J.
Metzelaar heeft dit dier gezien en er ongeveer 17 Mei 1922 voor het Alge-
meen Handelsblad een feuilleton over geschreven, getiteld ,,De Hillequot; =
Glohicephala. Van Oort, 1918, noemt deze op bl. 56. Uit de aanteekeningen
van
Weber blijkt, dat in 1923 genoemd skelet zoek was: overigens is mij
niets van dit geval bekend.

Omstreeks denzelfden tijd, op 6 Oct. 1917, is door de heeren G. A. Brou-
wer, Groningen, en R. IJzerman, Wassenaar, een
Glohicephala gevonden
tusschen Scheveningen en den Wassenaarschen Slag. Eerst in 1924 schreef de
heer IJzerman mij hierover en ontving ik van hem een foto van het dier.
De vinders hielden het voor
Glohicephala en afgaande op de foto moet ik
het met hen eens zijn. Het exemplaar was in zeer slechten staat en zeker
lang vóór 6 Oct. aangekomen. Het was ten deele ondergestoven en ribben,
een schouderblad en de onderkaak lagen bloot. Voor het maken der foto

-ocr page 270-

werd het cadaver ontgraven en de zichtbaar gemaakte kop wijst zeker op
Globicephala. Totale lengte ongeveer 4,5 M.

De resten van het lichaam werden aan den duinvoet begraven, maar
door grooten stormafslag ging alles ten slotte verloren. Nergens is melding
van deze vondst gemaakt, bij mijn weten. Vermoedelijk zal verband tus-
schen deze stranding en de vorige bestaan.

In „Het Vaderlandquot; van 13 Oct. 1917 heeft een aanspoelmg van deze
soort gestaan, waarvan slechts heel weinig bekend is. Het individu was onge-
veer 3 M lang\'en de schedel van dit te Scheveningen aangespoelde dier is in
het
Schoolmuseum in Den Haag gekomen. Door het groote verschil in lengte
lijkt verwarring met het vorige uitgesloten, al komen tijd van stranding
en plaats verdacht overeen. Indien wij dit laatste mede mogen tellen, zijn
er dus 3 individuen in Oct. 1917 op onze kust geraakt.

Ons negende geval is eveneens slecht bekend. Van Gort, 1918, bl. 56,
maakt melding van een schedel van 48 cM lengte van een
Globicephala
van onze kust, waarvan verder geen gegevens bestaan. Aangezien Jentink
in 1887 dezen schedel reeds vermeldde in de catalogus van het Museum te
Leiden, moet hij van een vóór genoemd jaar aangespoeld individu afkom-
stig zijn.nbsp;j -r» T, -j

Van onze 9 gevallen is 8-maal de maand van stranding bekend. De beide

massa-strandingen, 1825, 1856 vielen in April; de 6 overige gevallen had-
den plaats van Sept.-Dec., beide maanden inbegrepen. In het najaar heb-
ben wij dus deze soort het meest; er blijkt overeenkomst naar de maanden

met Orcinus te bestaan.

De Engelsche resultaten, Harmer, 1927, bl. 37, zijn ten deele tegengesteld
aan de onze.
Harmer zegt: „None have been recorded from September to
Decemberquot;, juist de tijd, dat wij de meeste gevallen hebben. Zeven van de
10 Engelsche strandingen van 1911—1926 vallen in de eerste helft van het
jaar.

Grampus griseus

Van deze zeldzame soort zijn hier 2 strandingen bekend; de eerste is
van
1895, maar die is niet gepubliceerd, zoodat van Oort, 1926, bl. 212,
wel schrijven moest, dat „deze soort in 1918 nog niet van de\'Nederlandsche
kust bekend wasquot;. Intusschen spoelde op 3 October
1895 een S dier van
2,87 M lengte aan bij den Helder, alwaar het door Max Weber werd onder-
zócht. Het skelet is in Artis gekomen, waar ook nog
2 schedels van deze
soort van de
Siboga-expeditie berusten.

Verschillende gegevens over het geval van den Helder dank ik aan de noti-
ties van prof.
Weber en aan diens schrijven van Juli 1930. Daaraan is het
volgende ontleend:

-ocr page 271-

In verhouding tot de lengte, 2,87 M, was het gewicht van het dier klein,
155 K.G.; de darm was ruim 24 M lang en zonder voedselresten. In de maag
vond
Weber een steen, kaken van Cephalopode^i en eigenaardige parelvor-
mige organen met paarlemoerglans en een bruine conchyoline laag. Foto\'s
schijnen niet te zijn gemaakt. Nergens wordt bij mijn weten over dit geval

geg.rokem^ Mei 1924 ontving ik van den heer P. de Bruyne, Middelburg,
bericht dat zijn echtgenoote en dr. v. d. Feen aan den Sloedam, Zuidzijde,
een
ckacee hadden gevonden. Kop, vinnen en staart waren afgesneden,
zoodat soortsbepaling niet doenlijk was. Vermoedende, dat een natuurken-
ner dit gedaan had, plaatste ik in de Levende Natuur van 1 Juni 1924

een oproep voor nadere bijzonderheden. Spoedig kreeg ik antwoord van----

twee zijden. De heer C. Brakman, Nieuw- en St. Joostland, Walcheren, vond
het 3 M lange dier op 12 Mei 1924. Hij maakte schetsen van kop en borst-
vinnen en kwam met
Schlegel, Zoogdieren, 1870, tot de conclusie, dat hij
een
Globicephala gevonden had. Brakman stuurde bericht naar Artis en
ontving vandaar het
verzoek, den schedel op te zenden. Inmiddels maakte
hij nog 5 foto\'s op 12 Mei en nam den volgenden dag kop en vinnen mee.
Van
de Beaufort ontving ik eveneens bericht, dat het voorwerp een
Globicephala was en dat de schedel in Artis zou komen. De heer Brakman
was zoo vriendelijk het overige skelet voor mij schoon te prepareeren en
dat aan te bieden voor het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. In
den loop van 1924 en 1925 ontving ik herhaaldelijk zendingen beenderen,
zoodat in het einde van 1925 het geheele skelet te Rotterdam was en mijn
assistent, J. de Klerk, en ik in staat waren het geraamte te monteeren.
Intusschen was de schedel in Amsterdam gekomen. Nog steeds waren
de
Beaufort
en ik in den waan Globicephala voor ons te hebben, maar toen
het skelet in elkaar gezet was, bleek het aantal wervels 69 te bedragen, ter-
wijl voor juistgenoemde soort opgegeven wordt 58 of 59. Bovendien waren
alleepiphysenmet het wervelcorpus vergroeid, wat wijst op een oud individu.
Nu was de lengte ongeveer 3 M en een volwassen
Globicephala wordt 6 M
lang. Het werd duidelijk, dat hier van deze soort geen sprake kon zijn.

In Dec. 1925 zag ik in Amsterdam den schedel met 7 van de 8 tanden.
De Beaufort en ik waren toen in staat vast te stellen, dat het voorwerp
Grampus griseus was en dat het skelet overeenkwam met dat van het dier
van
Weber van 1895. Aangezien Leiden van deze soort niets bezat, deed ik
het skelet aan
van Oort over en de Beaufort bood den schedel aan,
zoodat in Maart
1926 het nagenoeg complete geraamte te Leiden in het
Museum kwam.
Van Oort, 1926, bl. 212 en 213, heeft over dit interessante

geval gepubliceerd.nbsp;, , ,nbsp;x ,

Grampus bezit alleen tanden aan de voorzijde van de onderkaak, meestal
S totaal, dus 4 rechts en 4 links, welke laatste cijfers ook 3, 5, 6 of 7 kunnen

-ocr page 272-

zijn. Een hoogst enkele maal zijn bovendien 2 boventanden gevonden,
Harmer, 1927, bl. 38, 39. In ons geval waren 8 tanden aanwezig, waarvan
er
1 verloren ging. Deze, zeer afgesleten, waren aan de kronen stomp afge-
rond; oorspronkelijk zijn zij puntig, wat
W.P. Pycraft, „The Illustrated
LondonNewsquot;,
1 Sept. 1928, fig. 2, duidelijk laat zien. De variatie in het gebit
is groot, wat het aantal tanden betreft; de
7 van ons individu varieerden sterk
in vorm, grootte en gewicht. Zij gelijken op
Physeter-tanden in het klein.

In de zwaarte komt de variatie goed tot uitdrukking. De 7 gewichten
waren:

2,144 Gr.
3,641 „
2,009 „
4,124 „
4,135 „
2,878 „
4,089 „

De lengte ligt tusschen 2 en 3 cM in. Van de 7 tanden hadden er 2 caries;
deze beide vertoonden nog open wortels. De andere 5 tanden waren van onder
geheel met secundaire dentine opgevuld. Ook deze kenmerken wijzen op
een oud dier.

Indien bij Denticeti het aantal tanden zeer groot of groot is, Delphinus,
Steno, Orcinus, Lagenorhynchus, Tursiops,
dan zijn zij streng kegelvormig en
onderling gelijk van afmeting; bij soorten met weinig of heel weinig tanden,
Physeter, Grampus, Mesoplodon, Hyperoodon, Monodon, zijn zij aan allerlei
variatie onderhevig en verlaten den strikten kegelvorm.

De borstvinnen van Grampus doen aan die van Glohicephala denken,
wat betreft het groote aantal kootjes en den langen en smallen vorm.
Helaas ontbreken meerdere phalangen aan het Leidsche skelet. De linker-
hand heeft aan den tweeden vinger minstens 9 kootjes.

Naar het bekken te oordeelen, meen ik, dat het een $ dier is geweest.
In Engeland is deze soort meer aangekomen; tusschen
1913 en 1926 kent
men daar zelfs
10 gevallen; Harmer, 1927, bl. 37. De strandingen groe-
peeren zich van April tot en met December. Onze beide exemplaren van
October en Mei sluiten zich hierbij wel aan.

Delphinus delphis

In 1918 moest van Oort, bl. 56, 57, nog schrijven, dat er slechts één
voorwerp van deze soort bekend was van onze kust. Het is een opgezet
individu,
1,70 M lang, te Leiden in het Museum aanwezig; volgens opgave
van
Schlegel vele jaren geleden hier aangekomen. Schlegel, 1870, bl. 83,

-ocr page 273-

spreekt terloops hierover en beeldt op plaat X het bedoelde dier af. Lang
vóór 1870 kwam deze dus aan en tot 1917 is er verder hier te lande van deze

soort nooit iets vernomen.

In Oct. 1917 ontving ik een rechter onderkaakshelft, zonder tanden,
met 48 tandkassen, gevonden te
Noordwijk-aan-Zee door den heer Ribbink,
Rotterdam. Dit stuk\'is zeker van deze soort afkomstig. Inmiddels had
Rutten vermeld in 1909, bl. 94, een onderkaak van Delphinus sp. uit een
sloot bij Bruinisse, nu te Middelburg in het Museum, en een
Delphinus-
wervel van Hornhuizen, nu in het Geologisch-Mineralogisch Museum te
Leiden. Aangezien beide stukken post-diluviaal zijn, bl. 103, behandelt hij
ze niet uitvoeriger. Of zij tot
Delphinus delphis behooren, is niet uitgemaakt,,
maar dit is waarschijnlijk, aangezien slechts deze soort hier bekend is.

In 1924 zag ik in het Museum boven het Raadhuis te Zierikzee een onder-
kaak met tanden van
Delphinus delphis, opgegraven in ongeveer 1860,
nabij de Oude Haven aldaar.

Tot 1926 toe was dit al het bekende uit ons land. Omstreeks 25 November
van dat jaar spoelde een ? van 2,30 M aan nabij de Koog, Texel. De melk-
klieren functionneerden, zoodat het dier een jong moet hebben gehad.
Het skelet, zonder bekken, is in Artis en op het Zoölogisch laboratorium
te Amsterdam zijn eenige organen op vloeistof bewaard.

In 1928, op 12 Febr., kwam een 2,10 M lang $ dier te land tusschen
Zandvoort en Noordwijk, dat nog in goeden staat verkeerde en gevonden
werd door den heer Jan P. Strijbos, Bentveld, die zoo vriendelijk was mij
met deze stranding in kennis te stellen en bovendien nog voor foto\'s zorgde.
Skelet te Leiden, Museum Nat. Historie. In de „Telegraafquot; van 19 Febr.
1928 staan foto\'s en bijzonderheden over dezen vondst. Zie ook N. Rott. Cou-
rant van 17 April 1928 en de Levende Natuur van 1 April 1928. Bij de
ontleding zijn sporen van tanden in de huid gevonden, vermoedelijk
litteekens van een vechtpartij. Deze zijn door
Harmer, 1900, zeer fraai bij
Delphinus gevonden en door hem afgebeeld. Bij Tursiops, die ze soms ook
vertoont, kom ik hierop nog nader terug.

Het vierde voorbeeld volgde al heel spoedig. Op 4 Mrt. 1928 vond Strijbos
dat tusschen Castricum en Egmond; lengte ongeveer 1,85 M, geslacht niet
bekend. Aan deelen van de boven- en onderkaak en aan tanden werd te
Leiden de soort
vastgesteld. Deze Delphinus verkeerde in zeer slechten
toestand; de rechter borstvin zonder scapula en deelen van boven- en rechter
onderkaak met tanden kwamen te Leiden. Het overige deel van het geraamte
ontving ik later en is nu opgesteld in het Erasmiaansch Gynmasium, Rot-
terdam, maar zal spoedig aan Leiden worden afgestaan. Foto\'s werden
niet gemaakt. Zie ook jaarverslag Rijks Museum Nat. Historie, Leiden,
1928,
bl. 16, 18.

In 1926 en 1928 zijn dus kort na elkaar 3 exemplaren hier gevonden.

-ocr page 274-

f quot;merkwaardiger is, aangezien vóór 1926 meer dan een halve eeuw

kust m het Kanaal, gewoon; zie kaart 2 bij Harmer, 1927

tiet is hier nu de beste plaats nog in het kort 3 Ddfhmiden te gedenken
die slechts zeer onnauwkeurig bekend zijn.
In 1662 Lakte K Beelfeen

tïlnbsp;T Scheveningen aangespoeld dier. Van de soort, ifngte

geslacht en andere kenmerken is niets bekend. De schilderij bevi^d^zich
meenmuseum te Schwerin; het is No. 491 van den catalogus TOen dr C

nnl tnbsp;^^^ 1917 een^goel van

Romp, borst-, rug- en staartvinnen doen aan een Cetacee denken ^r

de personen berekend, die er bij afgebeeld zijn, is de Ungte onte^lrS 25 M
geweest, welke kleine maat op een
Dcnticeet wiist het^^L nnwlf v -V 2
grooten bek, voorzien van scherpe, kegelvor4;tX
tusschenruimten vrijlaten. Kop en bek hebben iets vischachSgs Tt Sn
overeenstemming IS met het overige van het dier. Mogelijk Ts hei
eenigszins misteekend.nbsp;exemplaar

Te Kimswerd, bezuiden Harlingen, spoelde in 1909 of 1910 in den zomer
aan den zeedijk een ongeveer 3 M lang dood exemplaar aan, waarvan Te s
l^ewaard is^gebleven en waarvan geen foto\'s bestaan. Ooggetuigen wïrl
met in staat verdere bijzonderheden op te geven

en^lLÏJ^Kl^\' Cocksdorp, werd 6 Oct. 1929 door de heeren Op de Coul
en Janssen, beiden mt Amsterdam, een ongeveer 2,70 M lang cadLer aan-
gespoeld gevonden, dat nog versch was en zeker een
DentiL voor tï^
naar de gegevens te oordeelen, die Strijbos er mij over zond IntuÏÏchen

tfocToLrt S^ quot;quot;.TY\'^\'rnbsp;^^ ^^ -Sterte komem o;

13 October xs Stnjbos ter plaatse geweest, maar moest helaas vernemen

dat onpveer 3 dagen te voren het lichaam was weggespoeld StvS
naspormgen leidden tot niets.nbsp;cggespoeia. uitvoerige

Steno rostratus

Deze zeldzame dolfijn is slechts ééns hier te lande waargenomen Alhoe
wel
van Breda dit geval heeft behandeld, zijn wij er toS nS z^er v^ edf;

welke maand is niet bekLd, rhi^g van^n ^

tar it int / rnbsp;quot;^ir ^^^^^ ^^^ quot;Wens t! vinden ?

Tw^l M \'nbsp;land is een en andei\'

zeker met. Nu was van Breda m 1829 nog hoogleeraar te Gent maar ook

Wille\'m, Gent, en ™ S™\'

^ÜZ rfnbsp;y gedaan, maar zonder resultaat. Het is

zeer te betreuren dat dit zeldzame skelet verloren is gegaan.

Van Breda heeft het dier afgebeeld en ook nog de volgLde onderdeden-

-ocr page 275-

den kop van boven gezien, den bek van binnen, 2 tanden, een borstvin, de
staartvin, benevens den schedel dorsaal en lateraal gezien. Voor verschü-
lende kerimerken verwijs ik naar zijn publicatie. In Artis zijn 8 schedels
van deze soort; één, No. 154, heeft
Weber in 1904 uit Z. Afrika medege-
bracht. In Leiden worden er 4 bewaard.

Van Bemmelen, 1866, bl. 248, noemt die van 1829 ook. evenals Schle-
gel 1870
bl. 85. 86 en plaat XI, welke afbeelding intusschen niet naar het
voorwerp\'van 1829 gemaakt is. Van Oort, 1918, bl. 57, verwijst mede

naar deze stranding.

Voor Engeland is de soort niet bekend; tenminste Harmer. 1927, spreekt
er niet over in zijn zoo uitgebreid Report on Cetacea, No. 10.

Tursiops truncatus

In 1923 gaf ik een lijst van de mij bekende strandingen van deze soort,
bl. 231, 232. Toen werden 27 gevallen opgegeven en werd aan het slot
van het artikel de meening uitgesproken, dat
Tursiops hier meer zou voor-
komen dan men wel vermoedt. Sedert het verschijnen van die lijst zijn nu
8 jareii verloopen en die hebben zeker geleerd, dat de
Tuimelaar hier na
Phocaena het meest voorkomt aan de kust. Speciaal mijn vriend Strijbos
heeft tal van gevallen geconstateerd, zooals hieronder nader zal blijken.
Door het groote aantal strandingen, 53, moet ik van deze soort weer, als
van
Physeter, een lijst samenstellen met alle gegevens, gerangschikt naar
de jaren, waardoor dus die van 1923 komt te vervallen. Enkele nadere
bijzonderheden over eenige nummers mogen dan nog achter die opsomming
plaats vinden (zie tabel pag. 258 t/m pag. 261).

In deze lijst valt op, dat gevallen in Zeeland op twee na, No. 34 en 43,
ontbreken. Toch kan men niet aannemen, dat deze nummers uit 1925 en
1927, de eerste en eenige zijn. Tal van strandingen zijn in dat eilandenrijk
zeker onopgemerkt gebleven. Dit blijkt ook uit het voorkomen van een
Tursiops-sclvQdel in het Museum te Vlissingen, die indertijd opgehaald is
uit de Wester-Schelde. In 1924 heeft de heer C. A. van Woelderen, burge-
meester van Vlissingen, mij dezen schedel geleend en kon ik de soort vast-
stellen. Door een langdurig verblijf onder water is hij door zandschuring
zeer afgesleten en ontbreken verschillende deelen. als onderkaak, periotica,
jugalia, palatina, alle tanden, enz.; voorts is hij bedekt met
Balanus, Mem-
hranip\'ora
en Hydractinia. Tot 1925 toe was dit het eenige uit Zeeland van
Tursiops, wat tot onze kennis kwam.

Bij de lijst is het eerste constateeren van Tursiops in ons land in 1754
niet opgenoemd, daar het geen stranding betrof. Naar opgave van
van
Bemmelen
1866, bl. 248, is een $ dier met een jong op 18 Juni 1754 door

17

-ocr page 276-

Datum

Oostwolder-Ham
rik, Groningen.

Kust Groningen.

1828,
20 Apr.

1828,

20 Apr.
?

Vóór
1841.

1878,
of 1879.
Aug.

Friesche kust, b. d
„Zwarte Haanquot;.

Als No. 3.

Kust Holland.
Kust Holland.

8
9
10

11

12

1886,
28 Juni.

1887,
20 Juni.

na 1888.

1889,
27 Sept.

$
a

1890,
6 Dec.

Amsterdam, Zui-
derzeedijk, bij
Huize Zeeburg.

Cocksdorp, Texel.

Cocksdorp.
?
}

Wieringen.

Den Helder.
\\

No.

Plaats

Sexe

1818,
1 Febr.

1821,

ongeveer.

Afbeeldingen

Lengte

3,10 M. Geen.
11 v.

Teek. Prof. v. Swin
deren
; is zoek.

Geen.

Geen.

Geen.

2,5 M.
3,55 M.

Schlegel, 1870, pl.
12. ^

Geen.

Geen.
Geen.
Geen.

1.53 M.
?

2,96 M.
3,14 M.

Geen.

1,56 M. Geen.
\\

Litteratuur

Van Oort, 1918,
Zoöl. meded., bl.57.

V. Bemmelen, 1866,
bl. 248,
Brehm—
Huizinga
, Zoogd.
bl. 765.

V. Bemmelen, bl.
248,
Brehm-Huiz.
bl. 765. Cl. Mul-
der, 1836.

Idem, idem.
No. 3 en 4 werden
gevangen.

V.Oort, 1918, bl.57.
V.Oort,1918, bl.57.

Weber, 1922, Zui-
derzeemonographie,
bl. 446. ^

Aant. v. Weber, die
in Artis berusten.

Aant. Weber en v.
Oort, 1918, bl. 57.

Door Weber ont-
leed. Aant.
Weber.

van

V.Oort, 1918, bl.57,
Weber, 1922, bl.
446.

Aant. Weber.
\\

Opmerkingen

Skelet te Leiden, R. Mus.
v. Nat. Hist.

Skelet verloren. Schle-
gel
, 1870, pl. 13, beeldt
vermoedelijk deze af.

Verforen gegaan, behalve
schedel en halswervels
1 en 2, die Dr. J. Banga,
Franeker, kreeg.

Verforen gegaan. Door
Mulder gedeterm. a. d.
schedel van 3.

Skelet te Leiden.

Opgezet te Leiden; skelet
ook?

In 1923 gaf ik op, skelet
Artis. In 1929 schreef
prof.
de Beaufort mij,
dat dat onjuist is.

Schedel en halswervels in
Artis.

Skelet Artis.
Skelet Artis.

Skelet Artis; bekken ont-
breekt.

Pasgeboren. Schedel in
i a.rtis.

13

1893,
Maart.

Scheveningen.

?

2,55 M.

Schets van A. Brü-
nings, den Haag, die
het dier aan
Weber
wilde verkoopen.

, Aant. Weber, met
de schets en maten
door Brünings ge-
nomen.

/ Blijkbaar niet door We-
ber
gekocht en dus ver-
loren gegaan.

14

1901,
27 Nov.

Nieuwe Diep.

?

3,05 M.

Geen.

V. Oort, bl. 57.

Opgezet R. M. N. H. Lei-
den; foetus ook aldaar.

15

1910.
Sept.

Vierhuizen, Lau-
werszee.

?

vrij jong.

Geen.

Gevonden door Dr. P.
Kruizinga, Delft.

Onderkaak in Zoöl. Mus.
Groningen.

16

1912,
15 Oct.

Durgerdam.

2,60 M.

,,de Prinsquot;, 16 Nov.
1912.
r

V. Oort, bl. 57. We-
ber
, 1922, bl. 446.

Schedel in Artis.

17

1913,
16 Juni.

Muiderberg.

?

3,35 M.

..de Prinsquot;, 6 Juni
1914.

V. Oort, bl. 57. We-
ber
, 1922, bl. 446

Schedel in Artis, voor
/lO gekocht.

18

1917.
20 Juli.

Wijk a. Zee.

?

1.25 M.

3 foto\'s op R. M.
N. H. Leiden.

V. Oort, bl. 57.

Pasgeboren monstrum,
2 koppen; is in Anat.
Kabinet Leiden.

19

?

Wijk a. Zee.

?

3.15 M.

Geen.

V. Oort, bl. 57.

Skelet Leiden.

20

1918,
April.

Hoek v. Holland,
Zuid.

?

?

Geen.

Gevonden door As-
sens, H.
v. H.

Schedel, zonder tanden,
bij
v. Deinse.

21

1918.
11 Juli.

Scheveningen.

?

2,70 M.
ongev.

Geen.

Gevonden door R.
IJzerman, Wasse-
naar en G. A. Brou-
wer, Groningen.

Verloren gegaan. Slecht
exemplaar.

22

1919,
Aug.

Ballum, Ameland.

?

3 M.

Geen.

Van Deinse, 1923,
Lev. Nat. 1 Dec.

Schedel bij v. Deinse.
Bekken R. M. N. H.Lei-
den.

23

1919,
23 Aug.

Noordwijk a. Zee.

?

3,25 M.

Schets bij v. Deinse.

Opgave M. Viejn-a,
R.\'dam. Idem
idem.

Verloren.

24

1919.
30 Aug.

Noordwijk a. Zee.

c?

3,10 m.

2 foto\'s van Mr. J.
Frowein, Arnhem.

Opgave Dr. S. Bir-
nie, R.\'dam.
Van
Deinse
, 1923, Lev.
Natuur, 1 Dec.

Skelet Leiden. Neusgat
en 1 oog op Erasm.
Gymnasium, Rotterdam

25

1921,
31 Juli.

Terschelhng,
Boschplaat.

?

2,60 M.

Geen.

Opgave J. v. Blom,

Leiden,
Idem, idem.

Verloren.

-ocr page 277-

Opmerkingen

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Afbeeldingen

Litteratuur

Oostwolder-Ham-
rik, Groningen.

Kust Groningen.

1828,
20
Apr.

1828,

20 Apr.
?

Vóór
1841.

1878,
of
1879,
Aug.

Friesche kust, b. d
Zwarte Haanquot;.

Als No. 3.

Kust Holland.
Kust Holland.

2,5 M.
3,55 M.

?

8
9
10

11

12

1886,
28 Juni.

1887,
20 Juni.

na 1888.

1,53 M.
?

2,96 M.
3,14 M.
1,56 M.

?
?

?

3

1889,
27 Sept.

1890,
6 Dec.

\\

Amsterdam, Zui-
derzeedijk, bij
Huize Zeeburg.

Cocksdorp, Texel.

Cocksdorp.
? ?

Wieringen.

Den Helder.

l

1818,
1 Febr.

1821,

ongeveer

3,10 M.
11 v.

Geen.

Teek. Prof. v. Swin-
deren
; is zoek.

Geen.

Geen.

Geen.

Schlegel, 1870, pl
12. ^

Geen.

Weber, 1922, Zui-
derzeemonographie,
bl.
446.

Aant. v. Weber, die
in Artis berusten.

Aant. Weber en v.
Oort, 1918, bl. 57.

Door Weber ont-
leed. Aant. van
Weber.

V. Oort, 1918, bl.57,
Weber, 1922, bl.
446.

Aant. Weber.

Geen.
Geen.
Geen.

Geen.

Geen.

Skelet te Leiden, R. Mus.
v. Nat. Hist.

Skelet verloren. Schle-
gel
, 1870, pl. 13, beeldt
vermoedelijk deze af.

Verforen gegaan, behalve
schedel en halswervels
1 en 2, die Dr. J. Banga,
Franeker, kreeg.

Verloren gegaan. Door
Mulder gedeterm. a. d.
schedel van 3.

Skelet te Leiden.

Opgezet te Leiden; skelet
ook?

In 1923 gaf ik op, skelet
Artis. In
1929 schreef
prof.
de Beaufort mij,
dat dat onjuist is.

Schedel en halswervels in
Artis.

Skelet Artis.
Skelet Artis.

Skelet Artis; bekken ont-
breekt.

Pasgeboren. Schedel in

y a.Ttis.

--—-

Van Oort, 1918,
Zoöl. meded., bl.57.

V. Bemmelen, 1866,
bl.
248, Brehm—
Huizinga, Zoogd.
bl.
765.

V. Bemmelen, bl.
248, Brehm-Huiz.
bl. 765. Cl. Mul-
der
, 1836.

Idem, idem.
No.
3 en 4 werden
gevangen.

V. Oort, 1918, bl. 57.
V.Oort, 1918, bl.57.

13

1893,
I^Iaart.

Scheveningen.

?

2,55 M.

/ Schets van A. Brü-
nings, den Haag, die
het dieraan
Weber
wilde verkoopen.

; Aant. Weber, met
de
schets en maten
door Brünings ge-
nomen.

Blijkbaar niet door We-
ber
gekocht en das ver-
loren
gegaan.

14

1901,
27 Nov.

Nieuwe Diep.

?

3,05 M.

Geen.

V. Oort, bl. 57.

Opgezet R. M. N. H. Lei-
den; foetus ook aldaar.

15

1910,
Sept.

Vierhuizen, Lau-
werszee.

?

vrij jong.

Geen.

Gevonden door Dr. P.
Kruizinga, Delft.

Onderkaak in Zoöl. Mus.
Groningen.

16

1912,
15 Oct.

Durgerdam.

2,60 M.

,,de Prinsquot;, 16 Nov.
1912.
r

V. Oort, bl. 57. We-
ber
, 1922, bl. 446.

Schedel in Artis.

17

1913,
16 Juni.

Muiderberg.

?

3,35 M.

„de Prinsquot;, 6 Juni
1914.

V. Oort, bl. 57. We-
ber
, 1922, bl. 446.

Schedel in Artis, voor
/lO gekocht.

18

1917,
20 Juli.

Wijk a. Zee.

?

1,25 M.

3 foto\'s op R. M.
N. H. Leiden.

V. Oort, bl. 57.

Pasgeboren monstrum,
2 koppen; is in Anat.
Kabinet Leiden.

19

?

Wijk a. Zee.

?

3.15 M.

Geen.

V. Oort, bl. 57.

Skelet Leiden.

20

1918,
April.

Hoek v. Holland,
Zuid.

?

?

Geen.

Gevonden door As-
sens, H.
v. H.

Schedel, zonder tanden,
bij v.
Deinse.

21

1918,
11 Juli.

Scheveningen.

?

2,70 M.
ongev.

Geen.

Gevonden door R.
IJzerman, Wasse-
naar en G. A. Brou-
wer, Groningen.

Verloren gegaan. Slecht
exemplaar.

22

1919,
Aug.

Ballum, Ameland.

?

3 M.

Geen.

Van Deinse, 1923,
Lev. Nat. 1 Dec.

Schedel bij v. Deinse.
Bekken R. M. N. H.Lei-
den.

23

1919,
23 Aug.

Noordwijk a. Zee.

?

3,25 M.

Schets bij v. Deinse.

Opgave M. Vieyra,
R.\'dam. Idem
idem.

Verloren.

24

1919,
30 Aug.

Noordwijk a. Zee.

3,10 m.

2 foto\'s van Mr. J.
Frowein, Arnhem.

Opgave Dr. S. Bir-
nie, R.\'dam.
Van
Deinse, 1923, Lev.
Natuur, 1 Dec.

Skelet Leiden. Neusgat
en 1 oog op Erasm.
Gymnasium, Rotterdam

25

1921,
31 Juli.

Terschelling,
Boschplaat.

?

2,60 M.

Geen.

Opgave J. v. Blom,

Leiden.
Idem, idem.

Verloren.

-ocr page 278-

Afbeeldingen

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Litteratuur

Opmerkingen

Loosduinen.

Loosduinen.

Hoek van Holland,
Noord.

Strijensas, bij Moer
dijk.

Ter Heide.

1925,
Aug.

1925,
14 Aug.

1925,
29 Nov.

Ter Heide.

Scheveningen.

Scheveningen.

Haamstede.
Wijk aan Zee.

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

1922,
Juni.

3,20 M.

Schilderij P. J. v. d.
Laan, 19—29 c.M.
groot.

Foto bij van Deinse
van T. Donkersloot.

Geen.

1922,
28 Juli.

1922,
12 Dec.

1,10 M.
ongeveer

± 2,50
M.

?

??
?
?

1923,
17 Mei.

1923,
29 Aug.

1923,
29 Aug.

1924,
Juli.

1924,
7 Aug.

3,30 M.

1,50 M.

98 cM.
volw.
1,62 M.

3 M.
3 M.

2,45 M.

Foto bij van Deinse

Geen.

Geen.
Geen.

3 foto\'s van F. Kou-
mans
, Leiden.

Geen.
Geen.

muiden.

3 foto\'s van J. Strij-
bos, Bentveld.

Geen.

Opgave van Strijbos.

1925,
Dec.

ruim
3M.

Opgave van J. de
Klerk, R.\'dam.

-i-iL

Hoek v. Holland,
Zuid.

Schedel bij Knock, Schie-
dam. L. vin ook.

Verloren.
Verloren.

Schedel en r. vin op
3e H. B. S. 5 j. C. Rot-
terdam.

R. vin bij J. Knock
Schiedam.

Verloren.

Zeer slecht voorwerp.
Verloren.

Schedel, van Koümans,
te Leiden, R. M. N. H. 2
borstvinnen
Koumans,

Verioren.

Schedel Mus. N. H. En-
schede, met alle tan-
den en tongbeen.

Schedel te Leiden, 2
borstvinnen te Rotter-
dam, Gymnas.

Deelen van schedel, r.
borstvin en de 7 hals-
wervels op het Erasm.
Gymn. R.\'dam.

V. Deinse, 1923,
Lev. Nat.
1 Dec.
Opgave
W. H.
Wachter, R.\'dam

Idem.
Opgave T. Donker-
sloot, Overschie.

Idem.
Opgave
v. e. inwoner
van Hoek van Hol-
land.

Idem.
Opgave Dr. J.
Büt-
tikofer,
R.\'dam.

Idem.

Opgave J. Knock,
Schiedam.

Idem.
Idem.

Opgave F. Koumans,
Leiden.

Levende Natuur 1

Jan. 1925.
Opgave F.
Koumans
Leiden.

Opgave E. Plate,
Rotterdam.

Opgave M. J. v.
Sambeek, Enschede.

38

1926,
15 Juli.

/Genemuiden.

?

\' 3,20 M.

/ Geen.

Opgave van Strijbos.

Schedel bij wijlen Dr. J.
Metselaar; rest ver-
loren.

39

1926,
Aug.

IJmuiden.

?

3,25 M.

Geen.

Idem.

Zeer slecht exempl., ver-
loren. 1 tand ont-
vangen.

40

1926,
10 Oct.

Zandvoort.

?

3 M.

Geen.

Idem.

Verloren, zeer slecht
exempl.

41

1927,

Zandvoort.

?

1,60 M.

2 foto\'s van J. Strij-

Idem.

Skelet Leiden,R.M.N.H.

16 Jan.

bos.

42

1927,

Scheveningen.

$?

1,65 M.

2 foto\'s van A. de

Opgave van de Lorm

Skelet Museum voor On-

5 Febr.

Lorm, den Haag.

en van Strijbos.

derwijs, den Haag.

43

1927,

Wissekerke.

$

ruim

Geen.

Opgave Dr. L. Gel-

Skelet Erasm. Gymn.
Rotterdam.

3 M.

derman, Kortgene.

44

1927,

Wassenaarsche

1,62 M.

Geen.

Gev. door prepara-
teur R. M. N. H.
Leiden.

Skelet Leiden, R. Mus.

28 Aug.

slag.

Nat. Hist., ook enkele
weeke deelen.

45

1927,
4 Sept.

Zandvoort.

?

ongev.
1,90
M.

Geen.

Opgave Strijbos.

Verloren, zeer slecht
exemplaar.

46

1928,
18 Mei.

Koog. Texel.

?

2,30 M.

Geen.

Opgave Strijbos.

1 scapula op Erasm.
Gymn. Rotterdam, ver-
der verloren.

47

1928,

Koog, Texel.

e

ongev.

4 foto\'s van P. Hum-

Opgave Hummelink,

15 zeer versleten tanden

Juni.

3,50 M.

melink, Vlaardin-
gen.

ook van J. W. v.
Dieren, A.\'dam.

bij Hummelink, verder
verloren gegaan.

48

1928,
8 Juli.

Wassen. Slag.

?

?

3 foto\'s van C. Six,
den Haag.

Opgave J. Knock,
Schiedam.

Verloren?

49

1929,

Hoek v. Holland,

c?

3,25 M.

6 foto\'s van Strijbos;

Opgave van Strijbos.

Skelet, Leiden, R. M. N.

25 Juni.

Zuid.

1 van Van Vleuten,

H., niet compleet.

Rotterdam.

50

1929,

Zandvoort.

^

3,20 M.

1 foto van Strijbos.

Opgave van J. de
Klerk, R.\'dam.

Skelet Leiden, R.M.N.H.

28 Juni.

51

1929,

Zandvoort.

1,80 M.

Geen.

Gevonden v. Deinse

Verloren. 10 tanden, bek-

25 Juli.

en T. de Haas,

ken en 1 humerus, ra-

R.\'dam. Zeer slecht

dius en ulna bij v. D.

exempl.

52

1929,

Terschelling.

?

ruim

1 foto van G. Dijken,

Opgave van Dijken.

Verloren gegaan.

1 Aug.

3M.

Groningen.

53

Winter
1929 op
1930. 1

De Slufter, Texel.

?

volw.

Foto schedel bij Strij-
bos.

Opgave Strijbos.

Enkele losse beenderen
bij Strijbos, verder ver-
loren.

-ocr page 279-

Opmerkingen

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Afbeeldingen

Litteratuur

Loosduinen.

Loosduinen.

Hoek van Holland,
Noord.

Strijensas, bij Moer
dijk.

Ter Heide.

1923,
29 Aug.

1923,
29 Aug.

1924,
Juli.

1924,
7 Aug.

1925,
Aug.

1925,
14 Aug.

1925,
29 Nov.

Ter Heide.

Scheveningen.

Scheveningen.

Haamstede.
Wijk aan Zee.

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

1922,
Juni.

3,20 M.

1922,
28 Juli.

1922,
12 Dec.

1,10 M.
ongeveer

± 2,50
M.

?

??

â
?

?

1923,
17 Mei.

3,30 M.

1,50 M.

98 cM.
volw.
1,62 M.

3 M.
3 M.

2,45 M.

IJmuiden.

1925,
Dec.

ruim
3M.

—^

^ -

Hoek v. Holland,
Zuid.

Schilderij P. J. v. d.
Laan,
19—29 c.M.
groot.

Foto bij van Deinse
van T. Donkersloot.

Geen.

Foto bij van Deinse

Geen.

Geen.
Geen.

3 foto\'s van F. Kou-
mans, Leiden.

Geen.
Geen.

Opgave van Strijbos.

Opgave van J. de
Klerk, R.\'dam.

3 foto\'s van J. Strij-
bos, Bentveld.

Geen.

Schedel bij Knock, Schie-
dam. L. vin ook.

Verloren.
Verloren.

Schedel en r. vin op
3e H. B. S. 5 j. C. Rot-
terdam.

R. vin bij J. Knock
Schiedam.

Verloren.

Zeer slecht voorwerp.
Verloren.

Schedel, van Koumans,
te Leiden, R. M. N. H. 2
borstvinnen
Koumans.

Verloren.

Schedel Mus. N. H. En-
schede, met alle tan-
den en tongbeen.

Schedel te Leiden, 2
borstvinnen te Rotter-
dam, Gymnas.

Deelen van schedel, r.
borstvin en de 7 hals-
wervels op het Erasm.

\\ Gymn. R.\'dam.

V. Deinse, 1923,
Lev. Nat.
1 Dec.
Opgave
W. H.
Wachter, R.\'dam.

Idem.

Opgave T. Donker-
sloot, Overschie.

Idem.

Opgave v. e. inwoner
van Hoek van Hol-
land.

Idem.

Opgave Dr. J. Büt-
tikofer,
R.\'dam.

Idem.

Opgave J. Knock,
Schil

Schiedam.

Idem.
Idem.

Opgave F. Koumans,
Leiden.

Levende Natuur 1

Jan. 1925.
Opgave F.
Koumans
Leiden.

Opgave E. Plate,
Rotterdam.

Opgave M. J. v.
Sambeek, Enschede.

38

1926,

4 er t t *

Genemuiden.

?

\' 3,20 M.

/ Geen.

Opgave van Strijbos.

Schedel bij wijlen Dr. J.

15 Juh.

Metselaar; rest ver-
loren.

39

1926,
Aug.

IJmuiden.

?

3,25 M.

Geen.

Idem,

Zeer slecht exempl., ver-
loren. 1 tand ont-
vangen.

40

1926,
10 Oct.

Zandvoort.

?

3 M.

Geen.

Idem.

Verloren, zeer slecht
exempl.

41

1927,

Zandvoort.

?

1,60 M.

2 foto\'s van J. Strij-

Idem.

Skelet Leiden, R.M.N.H.

16 Jan.

bos.

42

1927,
5 Febr.

Scheveningen.

??

1,65 M.

2 foto\'s van A. de
Lorm, den Haag.

Opgave van de Lorm
en van Strijbos.

Skelet Museum voor On-
derwijs, den Haag.

43

1927,

Wissekerke.

?

ruim
3
M.

Geen.

Opgave Dr. L. Gel-
derman, Kortgene,

Skelet Erasm. Gymn.
Rotterdam.

44

1927,

Wassenaarsche

c?

1,62 M.

Geen,

Gev. door prepara-
teur R. M.
N. H.
Leiden.

Skelet Leiden, R. Mus.

28 Aug.

slag.

Nat. Hist., ook enkele
weeke deelen.

45

1927,
4 Sept.

Zandvoort.

?

ongev.
1,90 M.

Geen.

Opgave Strijbos.

Verloren, zeer slecht
exemplaar.

46

1928,
18 Mei.

Koog, Texel.

?

2,30 M.

Geen.

Opgave Strijbos.

1 scapula op Erasm.
Gymn. Rotterdam, ver-
der verloren.

47

1928,

Koog, Texel.

ongev.

4 foto\'s van P. Hum-

Opgave Hummelink,

15 zeer versleten tanden

Juni.

3,50 M.

melink, Vlaardin-
gen.

ook van J. W. v.
Dieren, A.\'dam.

bij Hummelink, verder
verloren gegaan.

48

1928,

Wassen. Slag.

?

?

3 foto\'s van C. Six,

Opgave J. Knock,

Verloren ?

8 Juli.

den Haag.

Schiedam.

49

1929,

Hoek v. Holland,

3,25 M.

6 foto\'s van Strijbos;

Opgave van Strijbos.

Skelet, Leiden, R. M. N.

25 Juni.

Zuid.

1 van Van Vleuten,

H., niet compleet.

Rotterdam.

50

1929,

Zandvoort.

3,20 M.

1 foto van Strijbos.

Opgave van J. de
Klerk, R.\'dam.

Skelet Leiden,R.M.N.H.

28 Juni.

51

1929,

Zandvoort.

1,80 M.

Geen.

Gevonden v. Deinse

Verloren. 10 tanden, bek-

25 Juli.

en T. de Haas,

ken en 1 humerus, ra-

R.\'dam. Zeer slecht

dius en ulna bij v. D.

exempl.

52

1929,

Terschelling.

?

ruim

1 foto van G. Dijken,

Opgave van Dijken.

Verloren gegaan.

1 Aug.

3M. .

Groningen.

53

Winter

De Slufter, Texel.

?

volw.

Foto schedel bij Strij-

Opgave Strijbos.

Enkele losse beenderen

1929 op
193Q.

bos.

bij Strijbos, verder ver-
loren.

-ocr page 280-

Scheveningsche visschers in de Noordzee niet ver van daar gevangen In
de inleiding noemde ik dit feit reeds.

In onze groote zeegaten is ook nu en dan Tursiops opgemerkt. J. v.
Baren, 1924, bl. 979, noemt een geval bij Stellendam, Goeree, waarvan
resten op
90 cM diepte in de zeeklei gevonden zijn. Op 25 Juni 1925 zijn
er
5 gezien in de Maas, midden in Rotterdam; zij waren daar een 30 KM
van zee af; zie „Rotterdamsch Nieuwsbladquot; van dien dag met een foto
waarop er
3 of 4 zichtbaar zijn. In 1921, 1922 en 1923, steeds in Mei zijn
er eenige gezien in het Hollandsch Diep bij Strijensas, waarvan die van
1921 ook nog bij Dordrecht zijn waargenomen. In Juni 1926 werden er 2
in de Merwede en in de Waal gezien. In 1924, Maart en April in 1928 Mei
en in
1929, Mei, nam dr. G. J. van Oordt groote troepei Tursio\'ps of
Lagenorhynchus waar tusschen den Helder en Oude Schild, die blijkbaar
op visch aasden.
Van Oordt, die zoo goed was mij hierover herhaaldeliik
in te lichten, is overtuigd, dat in het voorjaar die dieren daar , gewoonquot;
zijn. Het staat nog niet vast, welk geslacht het is; vanaf een boot is dat
zeer moeilijk waar te nemen. Nu verschillen
Tursiops truncatus en Lage-
norhynchus albirostris
m.i. te weinig in grootte en teekening om ze op een
afstand uit elkaar te kunnen houden. Ik hel over tot
Tursiops, omdat die
hier zooveel voorkomt; van
Lagenorhynchus zijn slechts 5 strandingen bekend
en ook
van Oort, 1918, bl. 54, rekent Lagenorhynchus albirostris „tot de
groote zeldzaamheden aan onze kustquot;.

Over eenige nummers van Tursiops nog het volgende:
No. 1. Deze is de Delphinus tursio obtusus van Schlegel, de „tuimelaar
met stompe tandenquot;, een ouderdomsvariëteit van
Tursiops
truncatus.

No. 2. Eveneens Delphinus tursio obtusus. Schlegel, 1841, bl. 26, zegt,
dat het skelet in Leiden is. Nu is het er niet meer, naar prof.
van
Oort
mij schreef in 1923.
No. 3 en 4. Zie voor „de Zwarte Haanquot; bij Orcinus, 1832, bl. 243
No. 6. In 1841 heeft Schlegel deze afgebeeld in de Abhandlungen a.d
Gebiete d. Zoologie u. vergl. Anatomie, plaat V, fig.
1 en 2, Zie

ook daar bl. 25, waar hij zegt: „Diese Art......besuchte wie es

scheint unsere Küsten früher häufiger als jetztquot;. Voor onzen tijd
pat dat zeker niet op, want in
1923 kehde ik 27 strandingen en nu,
in
1931, reeds 53. In 8 jaren is dus het aantal verdubbeld. No. 6
is ongeveer in 1821 aangespoeld, als Schlegel opgeeft; nauwkeurige
datum en plaats zijn niet bekend. In
1870 gaf Schlegel nogmaals
deze afbeelding en op bl.
25 en 26 wijdt hij over het dier uit.
No.
7. Het jaar is niet juister bekend. Dit exemplaar „verkeerde in erge
ontbinding, maar gaf desniettemin den stoot tot mijn verdere
. Cetaceeënstudiënquot;, schreef prof.
Weber mij in 1923. Dit dier

-ocr page 281-

was dus de aanleiding tot tal van geschriften van Weber over de
Cetacea, anatomische en faunistische, terwijl hij veel later, 1917,
1923, ook de fossiele soorten daarin betrok. In 1923 kwam het
verslag der
Cetacea van de Siboga-expeditie gereed, zoodat Weber\'s
werkzaamheid op dit gebied ruim een halve eeuw beslaat.

Eén der skeletten of schedels uit Artis, zonder etiket, is vrij
zeker van dit individu afkomstig.

No. 8 en 9. In 1923 heb ik in mijn lijst deze met elkaar verward. Uit de
aanteekeningen van
Weber bleek mij nu, dat beide nummers er
zijn geweest.

No. 12. Weber vond bij deze pasgeborene den navel nog open. Tanden nog
niet doorgebroken. Verschillende maten geeft
Weber in zijn aan-
teekeningen op. Aan den linkerkant van den snuit werden vier
haren gevonden en de opening voor een vijfde. Rechts werden
vijf haren opgemerkt en een gaatje voor een zesde. Rechts en
links lagen die haren ongeveer in één lijn achter elkaar, volgens de
lengte van het dier. Gewicht 40,52 KG. Darmlengte 16 M.

Van Bambeke, 1888, heeft bij Tursiops 9 kleine openingen aan
de rechter bovenkaak gevonden, die veel willekeuriger geplaatst
waren. Links was de huid door beschadiging onbruikbaar geworden.
Van Bambeke meent, dat mogelijk niet al die openingen
door haren gevormd waren, al kan hij niet opgeven, wat zij dan
wel moeten beteekenen.

No. 15. In Nov. 1924 deelde prof. van Bemmelen mij mede, dat de geheele
schedel in 1910 in zijn Museum is gekomen, maar slechts de onder-
kaak is er nu nog van over; de rest is door een kleptomaan, onge-
veer in 1921, medegenomen! Uit de teekening en de maten der
onderkaak, die ik
van Bemmelen dank, blijkt, dat het een vrij
jong individu was.

No. 16. Weber, 1922, bl. 466, zegt, dat een foto in „De Prinsquot; van Dec.
1912 verscheen. Het is mij gebleken, dat bedoeld is genoemd blad
van
16 Nov. 1912. Een tweede, ook zeer fraaie opname, is van dezen
Tursiops gemaakt door het persbureau Vas Diaz, Amsterdam. Wij-
len dr.
Metzelaar deed mij in Nov. 1921 met deze foto genoegen.

No. 18. Deze bijzonderheid is door A. E. Droogleever Fortuyn in April
1919 vertoond op het 17e Natuur- en Geneeskundig Congres te
Leiden. Het monstrum is nog steeds niet bewerkt.

No. 20. In Juni 1918 heb ik den schedel gekocht, die een linker os nasale
bipartitum heeft. Een der beide beenkernen was verloren gegaan.
In 1919 was prof.
van den Broek zoo vriendelijk mij hierover
voor te lichten. Een dergelijk nasale is van den mensch bekend en
verder van
Equus caballus, Equus asinus en Sus scrofa. Een ander

-ocr page 282-

voorbeeld hiervan bij Cetacea is mij niet bekend. Normaliter ont-
staat het nasale uit één beenkern. Het rechter neusbeen van den
Tursiops is normaal.

No. 22. De schedel is geheel compleet. Behalve 3 strandingen in 1919 zijn
troepen tuimelaars in den zomer van dat jaar gezien bij Ameland,
tusschen Scheveningen en Katwijk en bij Hoek van Holland. In
1923 heb ik hierover uitvoerig bericht.

No. 23. Dit geval heb ik niet gezien; ik dank de gegevens aan mej. M.
Vieyra, Rotterdam, die mij ook een goede schets er van gaf, door
een onbekende op het strand geteekend.

No. 24. Dr. S. Birnie, Rotterdam, heeft mij dit geval opgegeven en samen
met prof.
van Oort hebben wij het dier bezocht. De 2 goede foto\'s,
die ik aan mr. J. W. Frowein, Arnhem, dank, staan in de Levende
Natuur van
1 Dec. 1923 bij en artikel over dit nummer.

No. 26. De rechter borstvin en de 7 halswervels zijn in het bezit van den
heer P. Hummelinck, Vlaardingen. Zie Levende Natuur van 1
Sept. \'24. Bij de halswervels zijn no. 1 en 2 vergroeid, de rest
is los van elkaar. Bij No. 37 uit de lijst vond ik eveneens de eerste
2 wervels versmolten en verder waren wervel 6, 7 en 8 (de eerste
rugwervel) tezamen vergroeid tot één stuk. De tusschenliggende
wervels 3, 4 en 5, waren als normaal van elkaar gescheiden.

Bij Tursiops No. 26 vond ik op 8 Juli 1922 achter de rugvin
twee plekken met gevechtslitteekens, van 35—75 mM en 60—130
mM groot. Dit was de eerste maal, dat die bij een inlandsche
Cetacee
gevonden werden. Op het kleinere stuk kwamen 9 onderling even-
wijdige, rechte strepen voor en op het groote 18. Eerstgenoemd
huidgedeelte is in het Erasm. Gymnasium te Rotterdam bewaard,
terwijl het andere nu te Leiden is in het Rijks Museum van Nat.\'
Historie. De strepen doen zich voor als dunne zwarte lijnen op een
vuil-bruingele huid. Bij het kleine stuk varieeren de strepen van
11—50 mM lengte; de onderlinge afstand der lijnen bedraagt 9 mM.

Op het groote huidgedeelte zijn de strepen langer; zij hebben
een lengte van 12—68 mM, terwijl hun onderlinge afstand met
een kleine speling gemiddeld weer 9 mM is. Voorts zijn vier lijnen
zeer regelmatig overkruist door vier andere, zoodat er vier ruiten
zijn ontstaan. Op bl. 229, fig. 3, de Levende Natuur van 1 Dec.
1923, beeldde ik dit laatste stuk af.

De litteekens zijn zeker door een anderen Tursiops veroorzaakt;
de onderlinge afstand der opeenvolgende tanden komt overeen
met die der strepen, waarbij bedacht moet worden, dat door den
druk van den beet, de huid van het slachtoffer eenigszins
meegeeft.
Bij andere tuimelaars bemerkte ik deze litteekens niet.

-ocr page 283-

Vreemd is, dat bij de ongeveer 80 Phocaenae, die ik zag, er nooit
sprake van deze bijzonderheid was. Waarschijnhjk komt dat^
doordat de tanden van
Phocaena niet kegelvormig en puntig zijn,
als bij
Tursiops wel het geval is. Zie overigens w.b. deze litteekens-
bij
Delphinus, bl. 255.

De carpus der beide borstvinnen is zeer verschillend; later zal
ik hierover nog eens spreken, waarbij dan tevens gelegenheid zal
zijn over dien van
Tursiops in het algemeen en die van Phocaena
nadere mededeelingen te doen.

No. 27. Dit geval dank ik dr. T. Donkersloot, Overschie. Opvallend is.
voor een pasgeboren
Tursiops de geringe lengte, ongeveer 1,10 M,„
want de eveneens pasgeboren No. 12 van Weber was 1,56 M lang.
Toch is vergissing met
Phocaena uitgesloten door de zeer duidelijke
foto, die ik ontving.
Harmer, 1927, bl. 31, heeft in 1918 ook een
pasgeboren
Tursiops ver onder de maat 1,56 M gehad. Deze was
n
.1. 1,14 M. lang, welk cijfer het mijne zeer nabij komt.

No. 29. Weer een voorbeeld van den Delphinus tursio obtusus, onze derde
dus. Dr.
Büttikofer waarschuwde mij 19 Mei, maar eerst den
23en d.a.v. kon ik naar Strijensas gaan. In Mei 1923 zijn „geheele
koppels dolfijnenquot; in het Hollandsch Diep, nabij den Moerdijk,
te zien geweest, evenals in 1921 en 1922. Eén der dieren van Mei
1923 is dood tusschen het riet aan den oever gevonden, ons No. 29.
In de Levende Natuur van 1 Dec. van dat jaar kan men bijzonder-
heden er over vinden. Na vertoond te zijn, is dit exemplaar afge-
spekt, gevierendeeld en begraven. Zeer uitvoerige inlichtingen
dank ik den heer A. B. Perduyn uit Strijensas.

Van de door mij opgegraven resten konden eenige deelen nog
gebruikt worden en zoo redde ik den schedel, de rechter borstvin
met schouderblad, eenige wervels, het neusgat en de beide oogen„
die nu op de 3de H.B.S. 5-j. cursus te Rotterdam berusten. In de
bovenkaak waren van de ongeveer 40 tanden maar een tiental
meer over; de andere waren uitgevallen door ouderdom. De tand-
kassen waren geheel of grootendeels dichtgegroeid. Bij de onder-
kaak was het al evenzoo; daar waren nog 8 tanden bewaard ge-
bleven. Alle waren voor de helft of tot op een derde gedeelte
afgesleten en plat; 3 vertoonden caries. Aan de symphyse
waren de beide onderkaakshelften versmolten. Al deze kermerken
wijzen op een zeer oud individu.

Van buiten gezien vormde het neusgat van dit dier een halven
cirkel, terwijl bij No. 24 deze spleet recht was; van binnen gezien
bestond dit groote verschil eveneens.

No. 30 en 31. Deze nummers betreffen een pasgeborene, 30, en een ver-

-ocr page 284-

\\

moedelijk te vroeg geborene, 31. Weber had in 1890 in den
Helder een juist geboren voorwerp,
1,56 M, van December. Ons
No.
30 is uit einde Augustus, zoodat de data der geboorten nogal
uit elkaar blijken te loopen, ongeveer 3^ maand. Dat verschil
vond
Harmer, 1927, bl. 74, bij Tursiops in Engeland eveneens,
en wel van 26 Juni tot 1 Oct. Bij
Phocaena vonden wij ook een
verschil van geboortedatum van ongeveer 3 maanden een feit
dat
Harmer, bl. 72, bevestigt. Zie ook No. 41.

33. Mogelijk het pasgeboren jong van No. 32, waarvan helaas alle
bijzonderheden ontbreken. Bij No. 33 kon
Koumans rechts en
links op de bovenkaak 6 kleine openingen voor haren vaststellen
die vrijwel in een rechte lijn in de lengte van het dier gelegen waren\'
Het preparaat is door
Koumans bewaard. Een kopgedeelte van
een jongen
Tursiops, met 6 openingen, uit 4 waarvan lange haren
te voorschijn komen, vindt men zeer fraai afgebeeld bij
Harmer,
1927, bl. 75, fig. 38. Tanden nog niet doorgebroken, maar duidelijk
doorschemerend.

No. 36. Zie „De Telegraafquot; van 3 Jan. 1926, met een foto. Ook de heer
H. van Thiel, Haarlem, heeft een opname gemaakt, waarop zelfs
het oorgat duidelijk te zien is.

No. 37. Zie ook No. 26. Eerst midden 1926 hoorde ik hiervan en ben toen
17 Juli ter plaatse geweest.

No. 38. Zie „De Telegraafquot; van 17 Juli 1926. Na een inspannende jacht
door vier visschers buitgemaakt. Zie Nw. Rott. Courant van 17
Juli 1926; in Kampen tentoongesteld geweest. Zie de Levende
Natuur van 1 April 1927. Aangezien er een zeer hoogen prijs,
/ 75.—, voor het dier werd gevraagd, is hij niet voor Leiden
aangekocht. Na de tentoonstelling te Kampen begraven, uit-
gezonderd den schedel, waarvoor zie onder „opmerkingenquot;.

No. 40. Zie de Levende Natuur van 1 April 1927.

No. 41. Had nog geen zichtbare, maar wel te voelen tanden. Zie de
Levende Natuur van 1 April 1927. Dit dier is vermoedelijk
in Dec. 1926 geboren, dus zeer laat in het iaar. Zie No 30
31 en 42.

No. 42. Dit nummer, waarschijnlijk in Januari geboren, zie No. 41, 31
en 30, had boven en onder juist doorgebroken tanden.

No. 43. De maand van stranding kon niet worden nagegaan. In Juni 1928
vond dr. L. Gelderman, arts te Kortgene, het skelet en samen
groeven wij op 18 Juli de resten op. Op de 2 handen, 1 petro-
tympanicum, de tanden, 1 scapula, 4 staartwervels en 4 ribben na,
is het geheele skelet gevonden. Jugalia en compleet bekken voor-
handen. Twee der in het midden gelegen lende wervels waren aan

-ocr page 285-

de ventrale zijde door een osteoom verbonden. Aan 2 staartwervels
kwamen groote laterale osteomen aan het corpus voor. De Ie en
2e caudale wervel, met het eerste chevronbeentje, waren tezamen
door een dikke beenwoekering versmolten. Bij No. 51, nog slechts
1,80 M lang, waren ook al 3 osteomen aan de voorste staartwervels
zichtbaar. Opvallend vaak komen deze beenwoekeringen voor aan
lende- en staartwervels, meestal juist op de grens van beide. Bij
Balaenoptera physalus, Wissekerke, 1914, zijn zij ook zeer sterk
ontwikkeld en bij fossiele Mystacoceti zag ik er eens een voorbeeld
van bij alweer den eersten staartwervel van
Burtinopsis similis, van
Beneden, gevonden in den Needschen Berg, nu bewaard in het
Geologisch Museum te Delft. Dr. P.
Kruizinga maakte mij m
1929 hiermede bekend. Zie ook bl. 106. Zie E. J.
Slijper, 1931.

Deze tuimelaar van 1927 is de tweede complete in Zeeland ge-
constateerd; zie boven, bl. 257.

No. 44. Dit voorwerp is in Aug. of Juli geboren, waaruit in verband met
andere nummers weer blijkt, hoezeer de maand der geboorte voor
Tursiops wisselt.

No. 45. Wederom een zomerindividu.

No. 47. Ons vierde voorbeeld van „de tuimelaar met stompe tandenquot;.
Van boven en van terzijde waren de tanden zeer sterk afgesleten;
de wortels waren gesloten. Ook de groote maat wijst op een zeer
oud exemplaar. Het sterk gehavende dier is blijven liggen.

No. 48. De 3 foto\'s er van zijn te Leiden, Museum v. Nat. Historie. Den
vinder en fotograaf Jhr. Mr. C. Ch. Six, Den Haag, heb ik her-
haaldelijk om de opnamen en nadere inlichtingen verzocht, maar

steeds zonder resultaat.

No. 49. Eerst midden Juli 1929 is deze door Strijbos gevonden, die zorgde,
dat de schedel te Leiden kwam. De rest bleef voorloopig liggen en
is later door hem en mij geborgen voor het Leidsche Museum. Het
skelet is niet geheel compleet; de boventanden waren zeer ver-
sleten en vooral de achterste droegen aan de zijkanten vele kleine
en groote
Balanus. In „De Telegraafquot; van 16 Febr. 1930 wordt
over dit dier door Strijbos bericht, met een foto van verschillende
deelen van het skelet.

Toen 9 Febr. 1930 Strijbos en ik de rest van het skelet opzochten,
bleken de diverse stukken door zee, weer, wind en vogels buiten-
gewoon verspreid te zijn. De uiterste door ons gevonden skelet-
deelen lagen 200 M uit elkaar! Alle beenderen waren besloten
binnen een ovaal, dat een omtrek had van 625 M. Vier uren lang
is naar de beenderen gezocht.

De eene bekkenhelft, door Strijbos gevonden, bleek inwendig de

-ocr page 286-

beenversterking duidelijk te bezitten; zie hierover bij het bekken
van
Phocaena.

De groote verspreiding der losse geraamtedeelen herinnert ons
aan de vondst van schedeldak en dijbeen van
Pithecanthropus
erectus,
die 15 M van elkaar werden gevonden. Zie dr. A van
Goor, 1919,
bl. 115, 116.
No. 50. Zeer spoedig na de stranding is het dier begraven. In het „Rott.
Nieuwsbladquot; van
29 Juni 1929 stond er een foto van, die ik den
heer J. de Klerk, Rotterdam, dank. Ik waarschuwde onmiddellijk
Strijbos, die op
3 Juli het cadaver opgroef met mr. Stam uit Haar-
lem. Zoo is het skelet, zij het dan ook eenigszins geschonden, nog
in Leiden gekomen.
No.
51. Zie ook No. 43, wat betreft de 3 gevonden osteomen aan de staart-
wervels. De tanden waren ongeveer
20 mM lang, d.i. de helft van
de lengte van die van een oud individu. De wortels waren nog
zeer wijd open.

No. 52. Dit exemplaar is begraven. Eerst in Febr. 1930 ontving ik inlich-
tingen en een foto van den heer G. Dijken uit Groningen, welke
berichten zeker betrekking op
Tursiops hebben.
No. 53. Deze laatste vond Strijbos begin Juli 1930; aangezien het skelet
geheel uit elkaar lag, meenden wij, dat de datum „winter 1929
op 1930quot; nog het beste was, al is dat zeer onbepaald.

Volgens de maanden gerangschikt vinden wij nu het volgende:

Januarinbsp;2 exemplarennbsp;Julinbsp;8 exemplaren

Februarinbsp;2nbsp;,,nbsp;Augustusnbsp;12

Maartnbsp;1 „nbsp;Septembernbsp;3

Aprilnbsp;3 „nbsp;Octobernbsp;2

Meinbsp;2 „nbsp;Novembernbsp;2

Juninbsp;7 „nbsp;Decembernbsp;3

Een zeer duidelijke top dus in onze zomermaanden. In 6 gevallen is de
maand onbekend.

In Engeland vond Harmer, 1927, bl. 31, hetzelfde; daar strandden van
1914 tot en met 1926 27 exemplaren, waarvan 16 in Juni, Juli en Augustus.
Wij hadden er 47 voorzoover bekend en daarvan 27 in genoemde maanden.
Ook in Engeland is
Tursiops in Augustus verreweg het meest gevonden,
bl. 32,
Harmer.

Op de uiteenlooping der data van geboorte van meerdere maanden werd
reeds gewezen. Manlijke en vrouwelijke dieren stranden even dikwijls. De
verhouding is nu 10 tegen 8; het aantal vraagteekens is heel groot.

Lagenorhynchus albirostris

Het eerste geval van deze soort, 1851, was geen stranding. In Juni van
dat jaar werd dicht onder den wal van Texel driemaal een voorwerp door

-ocr page 287-

visschers gezien. In Juli 1851 hebben visschers van Ostende er een gevangen
nabii de Belgische kust. Deze berichten zijn van
van Bemmelen, 1866,
bl. 248; het eerste noemt van Oort, 1918, bl. 58, eveneens. Zie ook Weber,

^^In 1^86 ^op 28 Juni, spoelde een ^ dier van 2,74 M aan op de Vliehors,
Vlieland- skelet in Artis.
Weber heeft hierover in 1887 uitvoerig geschreven
en o.m. maag en skelet behandeld. Er is geen afbeelding van gemaakt. Zie
nog
Weber, 1922, Zuiderzee-monographie, bl. 445.

Reeds in het volgende jaar, 1887, kwam ons tweede exemplaar op 18
December te den Helder aan. Het was een ? dier, waarvan het skelet in
Artis is Zie
Weber, 1922, bl. 445; ook van Oort, 1918, bl. 58. In de aan-
teekeningen van
Weber van 1923 wordt nog een jong $ genoemd van
1,79 M, dat 18 Oct. 1887 strandde (waar?), welk geval mogelijk hetzelfde
is als dat van 18 Dec. 1887, zoo juist genoemd.

Het duurde tot 1903 vóór er, einde Mei, weer een voorwerp aan land
kwam op de Groningsche kust. Het was een zwanger waarvan de foetus
met het skelet van de moeder te Groningen in het Museum kwam, waar
helaas in Aug
1906 alles door brand werd vernield. De lengte van het dier
iTSet bekend. Zie
van Oort, 1918, bl. 58 en Weber, 1922, bl. 445.

In 1918 8 Febr., strandde een levend exemplaar te Noordwijk aan Zee.
Het was een volwassen lt;? dier,
2,75 M lang, dat eerst in het Museum te
Leiden stierf. Hierover heeft
van Oort in 1918, bl. 54 e.v., uitvoerig be-
richt; op
13 Februari heb ik dit te Leiden gezien. Een fraai, natuurge-
trouw aquarel is in genoemd artikel opgenomen. Tevens werd in Leiden
een foto gemaakt, die
van Oort mij welwülend toezond, en worden daar
de opgezette huid en het skelet bewaard. De wervelkolom telt
94 wervels,!
d.i. nog
3 ä 4 meer dan het gemiddelde voor deze soort, waarvan Weber
in 1887 een lijst gaf. Voor andere bijzonderheden verwijs ik naar de publi-
catie van
van Oort. In het Weekblad „Panoramaquot; van 20 Febr. 1918
heeft ook een foto, van de buikzijde genomen, gestaan en ten slotte ontving
ik nog een dergelijke opname van den heer J. M. van den Houten, Rotterdam.
Het bekken vertoont op dwars-doorsnede, in het midden, een zeer duidelijke
versterking, afb.
32. Zie ook bij Phocaena.

In Mei 1921 zouden er 5 witsnuitdolfijnen gezien zijn bij Strijensas aan
het Hollandsch Diep; verschillende personen hebben de dieren opgemerkt.
In het „Dagblad van Rotterdamquot; van
23 Mei heeft hierover een bericht
gestaan.\'Een ter plaatse door mij ingesteld onderzoek heeft niets opgeleverd;
ik geloof eerder, dat de dieren
tuimelaars waren en herinner voorts aan de
waarnemingen door van Oordt in hetMarsdiep gedaan in 1924,1928 en 1929.

Er zijn tienmaal meer tuimelaars dan Lagenorhynchus aangespoeld in
ons land bekend en daarom meen ik, dat de laatste soort niet zóó gewoon
is bij ons, dat zij herhaaldelijk bij troepen zou kunnen worden waargenomen.

-ocr page 288-

De 5de en tot op heden laatste stranding had plaats op Texel in 1929,
waar 6 Oct., nabij de Koog, door P. op de Coul en P. Janssen, beiden uit
Amsterdam. een dood individu gevonden werd; lengte ongeveer
2 70 M
wat vrij zeker op een c? dier wijst, aangezien het $ aanmerkelijk kleiner
is\'.
Vergelijk Weber, 1887, bl. 116. Het in zeer slechten staat verkeerende
cadaver bleef voorloopig liggen en werd als „tuimelaarquot; vermeld, met een
foto, in de „Telegraafquot; van
27 Oct. 1929. Begin Mrt. 1930 is Strijbos naar
de vindplaats gegaan, heeft aUe resten verzameld, in hoofdzaak gemonteerd
en een foto er van gemaakt. Deze werd én prof.
van Oort én mij toege-
zonden en onafhankelijk van elkaar kwamen wij tot de slotsom, dat het
skelet niet van
Tursiops maar van Lagenorhynchus moest zijn. Op de uit-
stekende foto van Strijbos waren minstens
74 wervels scherp te zien en
een deel van den staart ontbrak nog, zoodat het totale aantal zeker ver
boven de
80 zou komen. Nu heeft Tursiops omstreeks 64 wervels, zoodat
verwarring uitgesloten is. Bovendien had de schedel ongeveer
100\'tanden,
wat met
Lagenorhynchus overeenkomt, zie Weber, 1887, en niet met\'
Tursiops, die er om en bij de 88 bezit.

Zoodra Strijbos wist, dat het aangespoelde voorwerp de zooveel zeld-
zamere
Lagenorhynchus was, heeft hij alles er van op Texel verzameld en
dat begin April 1930 naar Leiden verzonden. Het skelet, helaas niet geheel
compleet, is dus ten slotte nog gered. In de „Telegraafquot; van 27 April 1930
heeft de rectificatie van Strijbos gestaan, wederom met een instructieve
foto. Zie ook het „Handelsbladquot; van 24 April 1930.

Er zijn dus 5 exemplaren bij ons gevonden, die, wat hun stranden betreft,
zich over de vier jaargetijden verdeelen, zoodat bepaalde „voorkeurquot; niet
bestaat. In Engeland spoelt deze soort veel meer aan; tusschen
1913 en
1926 had Harmer, 1927 bl. 28, 30 gevallen, die zich, als bij ons, over het
geheele jaar verdeelen.

Lagenorhynchus acutus

Deze even fraaie als zeldzame soort is bij ons slechts ééns gevonden. Op
20 Dec. 1863 werd een ^ van 2,37 M lengte gevangen in het Sloe, nabij
Vlissingen. Het nog jonge dier werd van de ingewanden, uitgezonderd de
genitaha, ontdaan en naar Axel, Hulst, St. Nicolaas en ten slotte naar Gent
vervoerd, waar het 7 Jan. 1864 in goeden staat aankwam. Het was n.1. ge-
heel bevroren.
Van BambEke heeft nauwkeurig de kleuren en maten opge-
nomen en de huid en het skelet zijn bewaard gebleven in het Museum te
Gent. Voor de beschrijving der merkwaardige kleuren en het skelet verwijs
ik naar de publicatie van M.
Poelman, die ook een mooie afbeelding eaf

1864.nbsp;5 6.^

In 1865 heeft van Bambeke de borstvin beschreven en afgebeeld, bl. 11

-ocr page 289-

en 12 plaat 1, No. 3. Van Bemmelen, 1866, noemt dit geval niet; evenmin
Schlegel 1870, die intusschen deze soort wel kort beschrijft, bi. 84, en
mededeelt\', dat zij aan de Noorsche kust gevangen wordt.
Van Oort, 1918,

vermeldt de vangst van 1863 op bl. 58.nbsp;^

In Engeland komt deze soort, als de vorige, meer voor dan bij ons; Har-
mer
, 1927, bl. 26, 27, had van 1913 tot 1926 zelfs 9 gevallen, voornamelijk

in den zomer.

Hiermede zijn nu onze Odontoceti behandeld. Aangetroffen zijn dus, naar
de soort, de volgende aantallen:

1 Physeter macrocephalus ongeveernbsp;41nbsp;9.nbsp;Grampus griseusnbsp;J

2.nbsp;Kogia brevicepsnbsp;1nbsp;10.nbsp;Delphinus delphisnbsp;4

3.nbsp;M^odon monocerosnbsp;1nbsp;H-nbsp;..Delphinide?nbsp;^

4.nbsp;Mesoplodon bidensnbsp;4nbsp;12.nbsp;Steno rostratusnbsp;l

5.nbsp;Hyperoodon rostratusnbsp;7nbsp;13. .nbsp;I

6.nbsp;PhLaena phocaenanbsp;8nbsp;14.nbsp;Lagenorhynchus albirofisnbsp;^

7.nbsp;Orcinus orcanbsp;11nbsp;15-nbsp;Lagenorhynchus acutusnbsp;1

8.nbsp;Glohicephala melaenanbsp;9

Groote cijfers geven slechts Physeter, Phocaena en Tursiops. Eerstge-^
noemde was hier in vroeger tijd talrijk aan de kust,
1577 (8), 1617 (5) en
1761—1764 (11); driemaal dus met groote tusschenpoozen. Toch behoort
hij hier niet thuis. Hij is, als
Weber 1919, bl. 192, opmerkt, een ver-
dwaalde gast op onze breedte. De drie invasies van dat geweldige dier
stonden vrij zeker met voedselschaarschte elders in verband. Verschillende
oude schrijvers klagen over de schrale vischmarkt te Amsterdam in Jan. en

Febr. 1762!nbsp;j t, ^

Blijven dus over Phocaena en Tursiops. Beide behooren zeker tot de e c h t
Nederiandsche dieren; zij spoelen ieder jaar aan, verreweg het
meest in den zomer, maar ook in alle andere maanden zijn er gevonden.

Ik kan het daarom niet eens zijn met G. Barendrecht, Blancum, die m
een noot op bl.
194, Levende Natuur van 1 Nov. 1926, zegt: . .. ., „terwijl
ik de
Cetaceeên in dit stuk buiten beschouwing laat, omdat ze toch bezwaar-
lijk tot onze fauna te rekenen zijnquot;.nbsp;.

Alle overige soorten, met kleine en zeer kleine cijfers, zijn als mm ot meer

toevallig te beschouwen.

-ocr page 290-

HOOFDSTUK XXIII
Onderorde
Mystacoceti
Familie Balaenopteridae

Van deze familie komt alleen het geslacht Balaenoptera voor ons land in
aanmerking. Daarvan zijn 3 soorten hier op de kust aangetroffen, n.1.
Balae-
noptera physalus, B. borealis
en B. acutorostrata. Eerstgenoemde soort
komt verreweg het meest voor; van de tweede kennen wij hier slechts één
stranding; de derde soort, de kleinste, is herhaaldelijk opgemerkt, maar
toch veel minder dan de eerste. In 1918 heb ik een uitvoerige lijst over onze
isoorten gepubliceerd; deze laat ik hier nu van
Balaenoptera physalus volgen,
van verbeteringen en toevoegingen voorzien (zie tabel pag. 274 t/m 277)!

Over de volgende nummers moet nu nog een en ander worden medege-
deeld.

No. 2. Deze wordt ook door van Bemmelen, 1866, bl, 253, genoemd.
No.
3, Idem, idem,

No, 6, Zie ook Konst- en Letterbode, 1836, deel I; verder van Bemmelen,
1866, bl. 253, Staat ook wel op „Zandvoortquot;, aangezien van Bem-
melen
deze plaats oppert.
No. 8. Dit merkwaardige geval staat nergens in onze oude cetologische
litteratuur vermeld. In Jan. 1918 heeft wijlen dr. C. Hofstede de
Groot, Den Haag, mijn aandacht hierop gevestigd. De zaak komt
hierop neer: in 1520 en 1521 maakte A. Dürer reizen in de Neder-
landen en kwam hem ter oore, dat bij Zierikzee een groote walvisch
was aangespoeld. Hij is er heen gereisd, maar het dier was weer
weggespoeld, zoodat Dürer er dus geen teekening van kon maken,
wat anders stellig gebeurd zou zijn. In zijn dagboek heeft hij echter
wel aanteekening van dit geval gehouden; hij zegt daar: „Item es
ist ein Walfisch zu Zürche in Seland mit einer groszen Fortuna
(stormvloed) und Sturmwind an Land kummen, der ist viel mehr
dann 100 Klafter lang. Und lebt Niemand in Seland, der ein ge-
sehen hat, der ein Drittheil von der Läng hätt gehabt, und der
Fisch kann nit von Land. Das Volk sähe gern, dass er weg wäre,
dann sie forchten den grossen Gestank. Dann er ist so gar gross,
dass sie meinen, man könne ihn (in) ein halben Jahre nit aufhauen
Tind öl von ihm siedenquot;.

De maat is weer zeer, zeer overdreven; wanneer wij een Klafter
lt;vadem) gelijk aan 1,60 M stellen, zou het dier dus „veel meer dan

-ocr page 291-

160 M langquot; zijn geweest, d.i. meer dan vijfmaal de lengte van
Balamoptera musculus. Op zijn minst dus moet de opgegeven maa
door 5 gedeeld worden. Maar de kans bestaat ook. dat dit geva
PhyseteUi Balaenoptera physalus betrof en dan zou een 8ste deel
van 160 M eerst ongeveer kunnen uitkomen. Uit de overdrijving
Imt reeds, dat Dürer de walvisch niet heeft gezien; hi] wist van
de stranding ..door hooren zeggenquot; en daardoor wordt het gestrande
dier groote? Evenredig met het aantal personen, dat het bericht

quot;^Tr^ïgeen reden aan te nemen, dat de geheele geschiedenis op
fantasie berust, al moet worden toegegeven, dat -ee^^
geen Nederlandsch schrijver melding van geval maakt te meer
log, omdat strandingen van veel vroeger tyd. 1306, 1470. c^p een
nog veelmeer afgelegen plaats, Ameland beide malen, wel zijn op-

^\'Ïndertstaat het met de schilderij. Deze is uit omstreeks 1520.
van ee^Lllandschen schilder. Jan Wülem de Cock. nu eigendom
va^SfaLie von Bissing te München. In 1918 ontvmg ik er van
d^ Hof^de de Groot een mooie foto van. Op de voorstelling zien
een zeer groote gestrande visch liggen, omrmgd door verschei-
Tne personen, die met ladders tegen het
dier opklimmen en met
afspelen een begin maken. Het zeemonster heeft mets van een
Cetacee en de schilderij is een fantastische voorstelling, waaraan
ten grondslag kan hebben gelegen de stranding bij Zierikzee In
Jan 1919 sprak ik hierover in Amsterdam met prof. J. P. Veth,

die van dezelfde meening was.

Intusschen wordt deze schilderij geregeld ^^^^D^r s dagboe^^^
verhaal in verband
gebracht en omgekeerd; C. Hofstede de Groot

W Celsang en S Killermann. Zie van dezen laatsten een artikel

W^rover uit 1919. waar ook strandingen aan onze kust genoemd
worX uit 1566. 598. 1601. 1614 en 1617. die betrekking hebben
^p PhyLr (zie aldaar) en op Globicephala, 1594. hierboven ge-

No. 10. Zk bL 221 van mijn artikel uit 1918. Omtrent de plaats is mij

niets naders bekend geworden.nbsp;RphnlvP

No. 15. Zie het weekblad ..Buitenquot; van 23 April 1921, No IJ- Behalve
in het aparte boekje hierover van P. P. van S. 2de druk lg4,
wordt dit geval door tal van schrijvers behandeld. Zie bh
vardeinsl, 1918. Ook Pasteur. 1800. noemt alle bijzonderheden

-No. 18. rnt\'zeTÄnbsp;zeker 5 afbeeldingen; 2 ™J.aan m

de lijst en 3 zijn nog op het Gemeente-Archief te Haarlem. Van

-ocr page 292-

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Afbeeldingen

Litteratuur

Opmerkingen

1

1306,
8 Sept.

Ameland.

?

60 v.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 253.

De lengte pleit voor B.
physalus.

2

1402.

Zandvoort.

?

50 v.

Geen.

Beschrijv. der stad
Haarlem, van Th.
Schrevelius, bl. 505,
2e druk, 1754.

Zie ook Konst- en Let-
terbode 1836, deel I,
Bodel Nijenhuis.

3

1403.

Zandvoort.

?

?

Geen.

Idem.

Idem.

4.

1470,
14 Juni.

Ameland.

?

83 v.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 253.

Indien de maat zuiver is,
mogelijk een geval van
B. musculus?

5

1494.

Egmond a. Zee.

?

150 v.
? j

Geen.

Idem.

Een zéér sterk overdre-
ven maat; 100 v. zou
wijzen op
B. musculus.

6

1501,
Juli.

Kust v. Holland.

?

50 v.

Geen.

Beschrijv. d. stad
Haarlem, Schreve-
lius, 1754.

7

1520,
20Apr.

Zandvoort?

?

80 v.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 253.

8

1520,
Dec.

Zierikzee.

?

i.viel
mehr
dann 100
Klafter
langquot;.

Caricatuurschilderij
J. W. de Cock, ver-
zameling
v. Bissing,
München.

J. Veth en S. Muller
Fzn., 1918, A. Dü-
rers niederländische
Reise, deel 2, bl.
113.

A. Dürer heeft getracht
deze te zien, maar het
dier was weer wegge-
spoeld. Hij maakt ge-
wag van dit geval.

9

1522.

Beverwijk, Wijk a.
Zee

?

,,Zeer
grootquot;.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 253

Ook door Schrevelius,
1754, genoemd.

10

1547.

Heycop, prov.
Utrecht.

?

120 v.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 246.

Zeer overdreven maat;
misschien
B. musculus.

11

1595.

Zandvoort.

?

52 v.

Geen.

Van Beneden, Hist.
Nat. d. Cét. 1889,
bl. 234.

Wordt door v. Bemme-
len
niet genoemd.
Twijfelgeval.

12

1618.

Goeree.

V

?

\\

60 v.

Geen.
\\

J. v. d. Waal en
F. O. Vervoorn,
^ 1895, bl. 52.

Wordt elders niet ge-
noemd. N. d. maat Ba-
^ laenoptera physalus.

rgt;- —

\'f \'

......

13

1618.

Goeree. i

f ?

54 v.

Geen.

Idem.

Idem.

14

1631,
5 Oct.

Callantsoog.

?

68 v.

Geen.

Hoek, meded. over
Visscherij, 1895, bl.
142.

Balaenoptera physalus.
Wordt elders niet ver-
meld. Zie No. 16.

15

1682,
5 tot 7
Oct.

St. Annaland,
Tholen.

?

50 v.

6 plaatjes v. d.
vangst.

Zie v. Deinse, 1918,
bl. 186, 221, 222.

Eerste behoorlijk afge-
beeldegevaluitons land.

16 :

17e eeuw,
5 Oct.

Callandsoog.

?

?

Geen.

Hoek, meded. over
Visscherij, 1895, bl.
142.

Wordt elders niet ver-
meld. Zie No. 14.

17

1765,
begin
Dec.

Texel.

?

70 v.,
22 M.

Geen.

Konst- en Letter-
bode, 1836, bl. 468,
Mulder.

Zie ook Schlegel, Zoog-
dieren, 1870, bl. 101.

18

1791,
18 Nov.

Tusschen Wijk a.
Z. en Zandvoort.

??

52, 56 v.

Gravure v. Leendert
Overbeek; teeke-
ning
v. Blumen-
bach.

Idem.

Van Beneden, 1889,
bl. 234, plaatst deze
op Katwijk.

J. Fr. Blumenbach heeft
deze gezien. Zie
van
Deinse, 1918, bl. 222,
223.

19

1805.

Goeree.

?

?

Geen.

J. V. d. Waal en
F. 0. Vervoorn,
1895, bl. 52.

Zie No. 12 en 13.

20

1826,
5 April.

Wijk aan Zee.

?

40 V.,
12 M.

3 platen
v. Schlegel.

Verhandeling v.
Schlegel, 1826.

Zie v. Deinse, 1918,
bl. 224.

21

1835,
17 Sept.
(Een
eventueel
geval van
1836 (?)

is bij
No. 21 in
begre-
pen).

Wijk aan Zee.

?

51, 56

v.

Geteekend door v.
Breda en Schle-
gel
; niet gepubli-
ceerd ?

Konst- en Letter-
bode,
1835, bl. 235,
236. Zie ook W.
Vrolik, 1837-1838,
die eveneens dit
voorwerp bezocht.

Het skelet is niet be-
waard gebleven, voor
zoover ik weet. Dat het
in ,,Artisquot; zou zijn, be-
rust op eenmisverstand.
Vrolik heeft verschil-
lende weeke deelen ge-
prepareerd en laten na-
teekenen, maardeplaten
niet gepubliceerd; bl. 6
en 7 bij
Vrolik.

22

1840,
Sept.

Maasmond.

?

65 v.

Geen.

V. Bemmelen, bl.
246,
Schlegel,
1841, bl. 39.

Verder niets over gevon-
den; blijkbaar verloren
gegaan.

-ocr page 293-

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Afbeeldingen

Litteratuur

Opmerkingen

1

1306,
8 Sept.

Ameland.

?

60 v.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 253.

De lengte pleit voor B.
physalus.

2

1402.

Zandvoort.

?

50 v.

Geen.

Beschrijv. der stad
Haarlem, van Th.
Schrevelius, bl. 505,
2e druk, 1754.

Zie ook Konst- en Let-
terbode 1836, deel I,
Bodel Nijenhuis.

3

1403.

Zandvoort.

?

?

Geen.

Idem.

Idem.

4.

1470,
14 Juni.

Ameland.

?

83 v.

Geen.

Van Bemmelen,

Indien de maat zuiver is.

1866, bl. 253.

mogelijk een geval van
B. musculus?

5

1494.

Egmond a. Zee.

?

150 v.
? !

Geen.

Idem.

Een zéér sterk overdre-

ven maat; 100 v. zou
wijzen op
B. musculus.

6

1501,
Juli.

Kust v. Holland.

?

50 v.

Geen.

Beschrijv. d. stad

Haarlem, Schreve-
lius. 1754.

7

1520,
20 Apr.

Zandvoort?

?

80 v.

Geen.

Van Bemmelen,
1866, bl. 253.

8

1520,
Dec.

Zierikzee.

?

,,viel
mehr
dann 100
Klafter
langquot;.

Caricatuurschilderij
J. W. de Cock, ver-
zameling
v. Bissing,
München.

J. Veth en S. Muller
Fzn., 1918, A. Dü-
rers niederländische
Reise, deel 2, bl.
113.

A. Dürer heeft getracht
deze te zien, maar het
dier was weer wegge-
spoeld. Hij maakt ge-
wag van dit geval.

9

1522.

Beverwijk, Wijk a.
Zee

?

,,Zeer

Geen.

Van Bemmelen,

Ook door Schrevelius,

grootquot;.

1866, bl. 253

1754, genoemd.

10

1547. ]

Heycop, prov.
Utrecht.

?

120 v.

Geen.

Van Bemmelen,

Zeer overdreven maat;

1866, bl. 246.

misschien B. musculus.

11

1595. ;

Zandvoort.

?

52 v.

Geen.

Van Beneden, Hist.
Nat. d. Cét. 1889,
bl. 234.

Wordt door v. Bemme-
len
niet genoemd.
Twijfelgeval.

12

1618. (

joeree.

?

60 v.

Geen.

J. v. d. Waal en
F. O. Vervoorn,

Wordt elders niet ge-
noemd. K. d. maat
Ba-

gt;--w--

. \\

V

-r--—

1895. bl. 52.

^ laenoptera physalus.

13

1618.

Goeree.

?

54 V.

Geen.

Idem.

Idem.

14

1631,
5
Oct.

Callantsoog.

?

68 V.

Geen.

Hoek, meded. over
Visscherij, 1895, bl.
142.

Balaenoptera physalus.
Wordt elders niet ver-
meld. Zie No. 16.

15

1682.
5 tot 7
Oct.

St. Annaland,
Tholen.

?

50 V.

6 plaatjes v. d.
vangst.

Zie v. Deinse, 1918,
bl. 186, 221, 222.

Eerste behoorlijk afge-
beeldegevaluitons land.

16

17e eeuw,
5 Oct.

Callandsoog.

?

?

Geen.

Hoek, meded. over
Visscherij. 1895, bl.
142.

Wordt elders niet ver-
meld. Zie No. 14.

17

1765,
begin
Dec.

Texel.

?

70 v.,
22
M.

Geen.

Konst- en Letter-
bode, 1836, bl. 468,
Mulder.

Zie ook Schlegel, Zoog-
dieren, 1870, bl. 101.

18

1791,
18 Nov.

Tusschen Wijk a.
Z. en Zandvoort.

??

52, 56 v.

Gravure v. Leendert
Overbeek; teeke-
ning
v. Blumen-
bach.

Idem.

Van Beneden, 1889,
bl. 234, plaatst deze
op Katwijk.

J. Fr. Blumenbach heeft
deze gezien. Zie
van
Deinse, 1918, bl. 222,
223.

19

1805.

Goeree.

?

?

Geen.

J. v. d. Waal en
F. O. Vervoom,
1895, bl. 52.

Zie No. 12 en 13.

20

1826,
5 April.

Wijk aan Zee.

?

40 v.,
12 M.

3 platen
v. Schlegel.

Verhandeling v.
Schlegel, 1826.

Zie v. Deinse, 1918,
bl. 224.

21

1835,
17 Sept.
(Een
eventueel
geval van
1836 (?)

is bij
No. 21 in
begre-
pen).

Wijk aan Zee.

?

51, 56

v.

Geteekend door v.
Breda en Schle-
gel
; niet gepubli-
ceerd ?

Konst- en Letter-
bode, 1835, bl. 235,
236. Zie ook W.
Vrolik, 1837-1838,
die eveneens dit
voorwerp bezocht.

Het skelet is niet be-
waard gebleven, voor
zoover ik weet. Dat het
in ,, Artisquot; zou zijn, be-
rust op een misverstand.
Vrolik heeft verschil-
lende weeke deelen ge-
prepareerd en laten na-
teekenen, maardeplaten
niet gepubliceerd; bl. 6
en 7 bij
Vrolik.

22

1840,
Sept.

Maasmond.

?

65 v.

Geen.

V. Bemmelen, bl.
246,
Schlegel,
1841. bl. 39.

Verder niets over gevon-
den; blijkbaar verloren
gegaan.

-ocr page 294-

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Afbeeldingen

Litteratuur

Opmerkingen

23

1841,
9 Dec.

Katwijk a. Zee.

40 V.

Van Schlegel, 1843.

Schlegel, Abh. II,
1843, bl. 10.

Skelet R. Mus. N. H.
Leiden.

24

1844.

Kust V. Holland.

40 V.

Geen.

Van Beneden,1889.
bl. 235.

Niet onwaarschij nlij k ver-
ward met 1841.

25

1851,
22, 23
Nov.

Bezuiden Vlieland

70 V.,

22 M.

Geen.

V. Deinse, 1918, bl.
189, 228, 229.

Naar Urk gebracht, later
n. Amsterdam; skelet in
Antwerpen, diergaarde.

26

1856,
17? Dec.

Texel.

?

?

Geen.

Idem.

27

1866,
4 Mrt.

In Noordzee ge
vonden, te Nieu
we Diep aange-
bracht.

?

14,5 M.

Geen.

Weber, Zuiderzee-
monographie, 1922,
bl. 449, e.
V.

Skelet te Brussel.

28

1866,

Temeuzen.

?

„jongquot;.

Geen.

V. Deinse, 1918, bl.
190, 230.

Schedel in Middelburg
Mus. Zeeuwsch Genoot-
schap.

29

1869,
13,14 of
18 Mei.

Calloot,, zandplaat
bewesten Borse-
len, W. Schelde.

?

„énormequot;
17 M.

Geen.

V. Beneden, 1889,
bl. 234, V. Deinse,
1918, bl. 190, 230.

Skelet te Luik? Of te
Gent?

30

1871,
13 Mei.

Antwerpen.

17,5 M.

Geen.

Maitland, 1898, bl.
33.

Skelet te Luik.

31

1895,
5 Oct.

Callantsoog.

?

22,5 M.

Geen.

Idem. Ook Hoek,
1895, bl. 142.

Skelet Artis, Amsterdam.

32

1899,
1 Dec.

Loosduinen.

?

21 M.

Aquarel v. Hanau;
4 foto\'s.

Van Oort, 1918. bl.
61, v. Deinse, 1918
bl. 232.

Skelet Zoöl. Mus. Utrecht

33

1903,
Mei of
Juni.

Kust V. Zuid-Beve-
land.

\' ?

„jongquot;.

Geen.

Brief van 10 Oct.
1917 van Dr. J. G.
de Man, lerseke.

Naar België verzonden.

34

1904,
16 Nov.

Huisduinen.

i .Mm

c?

ruim
16 M.,
zonder
sVaartvin

5 foto\'s van Dr. A.
J. v. Pesch, Am-
sterdam.

Tijdschr. N. D. V.
2e ser. deel IX. afl.
1 en 2, 1905, M.

y quot;w-E-B-EB..

Verloren,
v.
Deinse, 1918. bl.
234.

\\

ir

35

1910,
10 Mei.

Burgsluis, bij Zie-j
rikzee; te Vere
ontleed.

^ 20 M.

a----

12 foto\'s; 11 bij v.
Deinse; 1 bij P. de
Bruijne, Middel-
burg.

Van Oort, 1918, bl.
61.
V. Deinse, 1918
bl.
192, 234, 235.

Skelet Zoöl. Mus. Gro-
ningen,
alwaar ook meer
dere foto\'s zijn.

36

1914, ^
11 Nov.

Wissekerke.

?

21,5 M.

9 foto\'s te Leiden,
R. M. N. H. en bij
v. Deinse.

Van Oort, 1918, bl.
60,
v. Deinse,1918,
bl. 235, 236.

Skelet Leiden, R. Mus.
Nat. Hist..alwaarookeen
model 1 : 100 van het
dier berust, naar C.
Jung, Rotterdam. Dit
model ook bij v.
Deinse.

37

1914, :
13 Nov.

ECatwijk a. Zee.

ê

ruim
16 M.

8 foto\'s bij Van
Deinse, ook eenige
te Leiden.

Van Oort, 1918, bl.
60,
v. Deinse,1918,
bl. 236, 237.

Schedel, halswerv., ster-
num,
1. scapula, 1. borst-
vin, bekken en eenige
baarden te Leiden, R.
Mus. Nat. Hist.

38

1914, :
15 Nov.

Hoek v. Holland,
Zuid.

?

£ 24 M.

Geen.

bl. 60 bij van Oort,
1918. Van Deinse,
1918, bl. 237.

Verloren gegaan. Een
stuk schedel, 1 onderk.
helft, 1 rib in den tuin
v. h. Waterstaatsge-
bouw, H.
v. Holl. Een
serie
v. 34 baarden te
Leiden.

39

1914. ]
28 Nov.

Bergen a. Zee.

?

Kleine
20 M.

Een schets bij v.
Deinse.

V. Deinse, 1918, bl.
237, 238.

Deelen van het skelet te
Bergen a. Z., Pamassia-
park.

40

1915, lt;
1 óf 2
Mrt.

Castricum.

e

20,19 M.

4 foto\'s bij M. We-
ber
; 7 bij van
Deinse.

V. Deinse, 1918, bl.
238, 239, 240, 241.

Vernield. Eenige baar-
den, 1 oog, 1 staartw.
bij v.
Deinse. Een stuk
penis van 20 cm. te
Utrecht, Zoöl. Museum.

41

1916.
1 JuU.

Wijk aan Zee.

11-12 M.

1 foto bij v. Deinse
en te Leiden.

V. Deinse, 1918, bl.
241, 242.

1 borstvin bij v. Deinse;
verder verloren.

42

1921,
Aug.

Westwal, Wad-
denzee tusschen
Ameland en Ter-
schelling.

?

± 13 M.

Geen.

Leeuwarder Cou-
rant 9 Aug. 1921.

Dreef dood in zee.

43

1921,
17 Nov.

Dollard.

?

?

Geen.

Harlinger Courant
22 Nov. 1921.

Gevangen door visschers.

-ocr page 295-

Afbeeldingen

No.

Datum

Plaats

Sexe

Lengte

Litteratuur

Opmerkingen

Van ScHLEGEL, 1843
Geen.
Geen.

Geen.
Geen.

Geen.

Geen.

Geen.
Geen.

Skelet te Luik.
Skelet Artis, Amsterdam.
Skelet Zoöl. Mus. Utrecht

Naar België verzonden.

33

Kust v. Zuid-Beve-
land.

34

Aquarel v. Hanau,
4 foto\'s.

Geen.

1903,
Mei of

Juni.

1904,
16 Nov.

ruim
16 M.,

zonder
staartvin

V _

5 foto\'s van Dr. A.
J.
v. Pesch, Am-
sterdam.

\\

Tijdschr. N. D. V
2e ser. deel IX, afl.
1 en 2, 1905, M.

Huisduinen.

Verloren.

v. Deinse, 1918, bl.
234.

V

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

1841,
9 Dec

1844.

Katwijk a. Zee.
Kust
v. Holland
Bezuiden Vlieland

Texel.

c?
c?

40 v.
40 v.

Schlegel, Abh. II,
1843, bl. 10.

Van Beneden,1889,
bl. 235.

V. Deinse, 1918, bl.
189, 228, 229.

Skelet R. Mus. N. H.
Leiden.

Niet on waarschij nlij k ver-
ward met 1841.

Naar Urk gebracht, later
n. Amsterdam; skelet in
Antwerpen, diergaarde.

1851,
22, 23
Nov.

1856,
17? Dec

1866,
4 Mrt.

70 v.,
22 M.

Idem.

In Noordzee ge
vonden, te Nieu
we Diep aange
bracht.

Temeuzen.

14,5 M.

Weber, Zuiderzee-
monographie, 1922,
bl. 449, e.
v.

Skelet te Brussel.

1866,

.jong\'

V. Deinse, 1918, bl,
190, 230.

Schedel in Middelburg
Mus. Zeeuwsch Genoot-
schap.

Skelet te Luik? Of te
Gent?

1869,
13,14 of
18 Mei.

1871,
13 Mei.

1895,
5 Oct.

1899,
1 Dec.

Calloöt, zandplaat
bewesten Borse-
len. W. Schelde

Antwerpen.
Callantsoog.
Loosduinen.

„enorme\'
17 M.

V. Beneden, 1889,
bl. 234,
v. Deinse,
1918, bl. 190, 230.

Maitland, 1898, bl.
33.

Idem. Ook Hoek,
1895, bl. 142.

Van Oort, 1918, bl.
61,
v. Deinse, 1918
bl. 232.

Brief van 10 Oct.
1917 van Dr. J. G.
de Man, lerseke.

17,5 M.
22,5 M.
21 M.

.Jongquot;.

V —

35

1910,
10 Mei.

.Burgsluis, bij Zie-
rikzee;
te Vere
ontleed.

r

j 20 M.

12 foto\'s; 11 bij v.
Deinse; 1 bij P. de
Bruijne, Middel-
burg.

Van Oort, 1918. bl.
61,
v. Deinse, 1918
bl. 192, 234, 235.

Skelet Zoöl. Mus. Gro-
ningen,
alwaar ook meer
dere
foto\'s zijn.

36

1914,
11 Nov.

Wissekerke.

?

21,5 M.

9 foto\'s te Leiden,
R.M.N.H. en bij
v. Deinse.

Van Oort, 1918, bl.
60,
v. Deinse,1918,
bl. 235, 236.

Skelet Leiden, R. Mus.
Nat. Hist., al waar ook een
model 1 : 100 van het
dier berust, naar C.
Jung, Rotterdam. Dit
model ook bij v.
Deinse.

37

1914,
13 Nov.

Katwijk a. Zee.

ruim
16 M.

8 foto\'s bij Van
Deinse
, ook eenige
te Leiden.

Van Oort, 1918, bl.
60,
v. Deinse,1918,
bl. 236, 237.

Schedel, halswerv., ster-
num, 1. scapula, 1. borst-
vin, bekken en eenige
baarden te Leiden, R.
Mus. Nat. Hist.

38

1914,
15 Nov.

Hoek v. Holland,
Zuid.

?

± 24 M.

Geen.

bl. 60 bij van Oort,
1918. Van Deinse,
1918, bl. 237.

Verloren gegaan. Een
stuk schedel, 1 onderk.
helft, 1 rib in den tuin
v. h. Waterstaatsge-
bouw, H.
v. Holl. Een
serie v. 34 baarden te
Leiden.

39

1914,
28 Nov.

Bergen a. Zee.

?

Kleine
20 M.

Een schets bij v.
Deinse.

V. Deinse, 1918, bl.
237, 238.

Deelen van het skelet te
Bergen a. Z., Pamassia-
park.

40

1915,
1 óf 2
Mrt.

Castricum.

^

20,19 M.

4 foto\'s bij M. We-
ber
; 7 bij van
Deinse.

V. Deinse, 1918, bl.
238, 239, 240, 241.

Vernield. Eenige baar-
den, 1 oog, 1 staartw.
bij v.
Deinse. Een stuk
penis van 20 cm. te
Utrecht, Zoöl. Museum.

41

1916,
1 Juli.

Wijk aaxi Zee.

11-12 M.

1 foto bij v. Deinse
en te Leiden.

V. Deinse, 1918, bl.
241, 242.

1 borstvin bij v. Deinse;
verder verloren.

42

1921,
Aug.

Westwal, Wad-
denzee tusschen
Ameland en Ter-
schelling.

?

± 13 M.

Geen.

Leeuwarder Cou-
rant 9 Aug. 1921.

Dreef dood in zee.

43

1921,
17 Nov.

Dollard,

?

?

Geen.

Harlinger Courant
22 Nov. 1921.

Gevangen door visschers.

-ocr page 296-

Bemmelen geeft het ^ geslacht op, bl. 246. Blumenbach, die het
dier heeft gezien, noemt het Het is voor /245.— verkocht.
Blumenbach noemt de soortnamen rostrata en boops voor dit
exemplaar. Voor
Balaenoptera rostrata was deze zeker veel te
groot en
boops behoort tot het geslacht Megaptera, waarvan hier
nooit sprake was. Hoogstwaarschijnlijk is het
Balaenoptera physalus
geweest. In 1791 was er nog een groote verwarring der namen.

Op bl. 222 deelde ik vroeger, 1918, mede, dat Blumenbach het
skelet heeft beschreven; dit is onjuist, hij noemt het geval kort,
geeft een plaat, No.
74, en deelt een en ander mede over de even-
wijdige borstplooien, waarvan hij er
64 telde. Schlegel, over No. 20,
1826, sprekende, geeft op bl. 10 nog een en ander over dit geval!
o.a. dat de schedel en eenige beenderen (van No.
18) in de ver-
zameling zijn gekomen van
S. J. Brugmans, vanwaar zij later in
het Leidsche Museum kwamen. Hetzelfde vinden wij bij G.
San-
difort, 1831,
bl. 261. Schlegel zegt op bl. 10 uitdrukkelijk: „Daar
zich nu,
1826, dezelfde kop in ons museum bevindt, . . ..quot;. Het
is dus duidelijk, dat
van Beneden gelijk had met te beweren,
dat de schedel te Leiden zou zijn, zie bl.
222 bij mij, 1918, maar
later schijnt die verdwenen te zijn, hoe dan ook, want
Jentink
maakte er in 1887 en 1892 in den catalogus geen melding van.

No. 19. Elders niets over gevonden. Is voor /215.— verkocht.

No. 20. W. Vrolik, bl. 4, 1837—1838, zegt, dat het skelet te Leiden kwam,
terwijl
Schlegel, bl. 42, 1841, opgeeft, dat het naar Parijs ging.
Aangezien
Jentink noch van Oort, 1918, van dit geraamte mel-
ding maken, zal het dus in Parijs zijn gekomen; om welken reden
is mij niet bekend.

No. 21. De mij bekende gegevens over dit geval zijn zeer verwarrend; van
Bemmelen, 1866,
spreekt er over op bl. 246 en geeft voor de lengte
op
51 voet. Hij rekent dit tot Balaenoptera physalus. Vrolik,
1837,
noemt het B. rostrata en zegt, bl. 5, dat de lengte 56 voet
bedraagt. Uit de aanteekeningen van
Max Weber uit 1923 over
het osteologisch materiaal berustende in „Artisquot;, blijkt dat het
dier
B. acutorostrata was en.dat het skelet in Amsterdam is. In Aug.
1930 was de Beaufort zoo vriendelijk mij op te geven, dat be-
doeld geraamte
6,40 M lang is en dat het „twijfelachtig is, of het
bewuste exemplaar werkelijk van de collectie
Vrolik afkomstig isquot;.

Hoe moet men nu een dier van 51—56 voet lengte, dus van
omstreeks
17—18 M., rijmen met een skelet van 6,40 M! Vrolik,
die het voorwerp bezocht, spreekt van 56 voet lengte en dat kan
nooit overeenkomen met de maat van
Balaenopera acutorostrata, die
ten hoogste
9—10 M lang wordt. Deze vinvisch van 1835 is dus

-ocr page 297-

zeker géén B. acutorostrata geweest, en daar B. borealis hoogstens
15 M lang wordt, kan ook van laatstgenoemde soort geen sprake
zijn.
B. musculus is in ons land niet bekend en kan een lengte van
30 M bereiken, zoodat wij het voorwerp van 1835, van ongeveer 17M,
wel moeten rekenen tot de meest voorkomende soort,
B. -physalus.

Het bedoelde skelet in „Artisquot; kan dus met zijn 6,40 M lengte
wél van een
B. acutorostrata afkomstig zijn, maar niet van het dier
van Sept. 1835, te Wijk aan Zee aangekomen. Hiervoor pleit ook
nog, dat
Vrolik wél spreekt over geprepareerde ingewanden, maar
over het geraamte niets zegt. Dit is voorts in overeenstemming met
wat
de Beaufort mij schreef en met de meening van van Bem-
melen
, die de soort B. physalus noemde. De deelen, die Vrolik
bestudeerde, waren de eerste maag, de overgang van deze tot de
tweede maag, de derde maag, de endeldarm, het stroottenhoofd,
een segment der rechter hartkamer, de hoorns der baarmoeder met
de ovaria, de
vagina en de oogleden. Het bekken was van kraak-
been, bl. \'22, terwijl de baarden ontbraken, bl. 23, en
Vrolik de
ooropening niet kon vinden, evenmin als Schlegel, bl. 23. Bij den
Orcinus van 1841 (zie aldaar) is deze opening ook niet gevonden
door
Schlegel. Op bl. 6, Schlegel, 1841, wordt het dier van 1835
even genoemd, maar verder wordt er door hem niet over gesproken.
Wel deelt hij op bl. 39 iets mede over een vinvisch van 1836 van
onze kust, die 51 voet lang was, en waarvan hij, plaat
VI, 2 afbeel-
dingen geeft. Het voorwerp is van terzijde en van onder weer-
gegeven, terwijl de kop alléén van boven gezien is met ernaast,
No. 4 en 5, de
uitwendige ooropening en een doorsnede der borst-
plooien.

Is er dus in 1836 wederom een Balaenoptera geweest? Afgaande
op
Schlegel zou men dit moeten beamen, maar van Bemmelen,
1866,
bl. 246, zegt, dat wij hier met een drukfout te maken hebben
en dat door
Schlegel bedoeld is het exemplaar van 1835, van
17 Sept., Wijk aan Zee. Dan zou dus deze laatste wél zijn afgebeeld
en de plaat gepubliceerd, maar boven vermeldde ik, dat
Schlegel
bij het voorwerp van 1835 geen ooropening kon vinden, evenmin
als
Vrolik, terwijl deze opening bij het dier van 1836 door Schlegel
duidelijk wordt weergegeven. Een en ander is niet in overeenstem-
ming met elkaar en het is mij niet gelukt uit te maken, of er nu 2
vinvisschen van 1835 én 1836 geweest zijn, dan wel slechts één,
van
1835. In 1918 stuitte ik op dezelfde moeilijkheid, bl. 227.

No. 23. Het dier van 1841 is door mij in 1918 op bl. 227 en 228 behandeld.
Speciaal werd daar op de haren aan de punt van den bek gewezen.
Zie
van Oort, 1918, bl. 60. De groote plaat van Schlegel van

-ocr page 298-

1843, afb. 9, staat, verkleind op Vioo. in zijn Zoogdieren van 1870,
No. 20.
Schlegel spreekt daar van een „oud voorwerpquot;, terwijl
het een jong ^ was, eerst 40 voet = ruim 13 M lang.

No. 25. Zie bl. 228 en 229, van Deinse, 1918, over de strandingsplaats,
die eerst in
1917 duidelijk is geworden. Het skelet is in Antwerpen
gearriveerd in
1855 en was lange jaren in de diergaarde aldaar op-
gesteld. Intusschen is het (wanneer?) gedemonteerd en in
1925
waren de beenderen opgeborgen in kelders. Ik heb getracht te
weten te komen, hoe dat geraamte in Antwerpen geraakt is en
hoorde in Mrt.
1923, dat het door de voormalige reederij Brantjes
en Smit uit Purmerend cadeau gedaan was, door bemiddeling van
van een advocaat, mr. Faber, uit Amsterdam. Het stond op naam
van
„Balaena mysticetus, échouée sur les bords du Zuiderzeequot;.
In mijn antwoord heb ik geschreven, dat van
Balaena mysticetus
geen sprake kon zijn, maar in Mei 1923 schreef men mij, dat
quot;l\'animal en question est bien une
Balaena mysticetusquot;. Als bewijs
ontving ik
3 goede foto\'s ter inzage, waaruit duidelijk bleek, dat wij
met. ..
.Balaenoptera physalus te doen hadden. Het skelet is door
van Beneden beschreven en is ook uitvoerig vermeld door Gray,
1866,
bl. 153, e.v. Diens beschrijving komt met de foto\'s overeen,
zooals ik kon nagaan aan allerlei kenmerken en beschadigingen.

De naam is intusschen in Antwerpen verbeterd en in Juni 1923
werd spoedige wederopstelling van het skelet in uitzicht gesteld.
Dat is inderdaad geschied, naar ik in Sept. 1924, van verschillende
zijden hoorde.

No. 26. Zie bl. 247 bij van Bemmelen. Van dit individu zijn op „het
Hoogequot; tusschen de Waal en Oosterend op Texel twee kaken (ver-
moedelijk onderkaken) bewaard gebleven. Het dier is levend ge-
strand te Nieuwe Schild en met koevoeten(!) afgemaakt. De heer
J.
Drijver was zoo vriendelijk mij deze bijzonderheden in April
1921 mede te deelen.

No. 27. In 1918 heb ik op bl. 179 gesproken over 4 vinvischstrandingen in
1866. Ook op bl. 190 en 230 staan deze alle vermeld. In 1922 heeft
Max Weber die gevallen in de Zuiderzee-monographie uitvoerig
nagegaan en bleek hem, dat er
3 van de 4 gevallen moesten verdwij-
nen. In mijn lijst van
1918 moeten dus worden geschrapt op bl. 190
de nummers 109, 110 en 111, terwijl voor No. 105 niet 1865 maar
1866 gelezen moet worden; bovendien moet No. 96 vervallen. Dus
mijn vroeger No.
105 staat weer in deze lijst als No. 27 en dan ver-
beterd door
Weber. Mijn No. 112 uit 1918, blijft bestaan en is in
de nieuwe lijst No.
28 geworden. Er zijn dus 2 strandingen in 1866
in ons land geweest.

-ocr page 299-

Met groote zorg en moeite heeft Weber alle fouten van van-
Beneden
tot klaarheid weten te brengen en daardoor is deze nieuwe
lijst in dé eerste plaats door hem belangrijk verbeterd. Op bl. 449
e.v. in het Zuiderzee-werk van 1922 kan men zien, hoe
Weber tot

zijn opvattingen gekomen is.

No 29 In de Terneuzensche Courant van 9 April 1925 staat een artikel
over .Oorsprong en Geschiedenis van Terneuzen en Omgeving\',
waarin over dit geval gesproken wordt. Het skelet zou te Gent
zijn.
Van Beneden geeft Luik op. De heer J. G. Sloff, Bergen op
Zoom, schreef mij in Mei 1925 hierover. Ik vermoed, dat het dier
op 13 of 14 Mei gevonden of gevangen werd op de Calloot en dat
het den 18en d.a.v. te Terneuzen werd binnengebracht en daar ten-
toongesteld.

No 30. Deze wordt bij ons land geteld, omdat hij over grooten afstand, de
geheele
Wester-Schelde, over Nederlandsch gebied ging.

No 32 In 1915, de Levende Natuur van 16 Mei, bl. 30, noemde ik deze
\' Balaenoptera sihhaldi (musculus). terwijl vaststaat, dat het Balaenop-
tera physalus
is. Eerst in Mei 1902 was het skelet geheel gereed en
opgesteld door de toegewijde bemoeiingen van wijlen den heer
J G. de Groot, toen conservator aan het Zoölogisch Museum te
Utrecht. De borstvinnen zijn verkeerd aangebracht. In 1918 heb
ik uitvoerig over dit geval gesproken, bl. 232, 233.

No 35 In 1918 berichtte ik, dat aan het skelet van dit exemplaar het bek-
ken ontbreekt. Dr.
Sunier vertelde mij in 1925, dat hij het wel uit-
geprepareerd en bewaard had indertijd, maar misschien is het in
Groningen verloren gegaan; ik heb het daar ten minste in
1915
niet gevonden.

No. 36. Hierover is vroeger uitvoerig gesproken. Het skelet is door gebrek
aan plaats nog steeds niet te Leiden opgesteld.

No 37 In 1918 heb ik verzuimd mede te deelen, dat de linker borstvin te
Leiden een overtolligen vinger bezit, bestaande uit 3 beenige pha-
langen, door kraakbeen vereenigd en ook verbonden aan vinger 2.
Abel, 1912, beschouwt den overtolligen straal als afgesplitst en zegt,
dat vinger 5 bij
Balaenoptera niet voorkomt. Bij hem vinden wij
daarentegen ook de meening van
Kükenthal, dat de abnormale
straal vinger 3 is, die normaliter ontbreekt; dan is dus vinger 5 wel
aanwezig en is de derde er tusschen uitgevallen.

Bij Balaenoptera physalus komt deze variatie nog al eens voor.
Harmer, 1927, bl. 61, fig. 30. C, beeldt er ook een voorbeeld van
af met
1 beenen kootje. In Beddard, 1900, bl. 9, fig. 2, vinden wij
nog een geval hiervan, aan
Kükenthal ontleend.

No. 40. In Nov. 1923 heeft dr. L. Peeters, Amsterdam, mij geschreven, dat

-ocr page 300-

hij ook nog materiaal van dit individu bezit. Hij noemde op, de
onderkaak van 5 M, 2 ribben, een wervel en 26 baarden aan één
stuk, met de haren 50 cM lang. Over dit nummer is in 1918
verder door mij reeds voldoende medegedeeld.
No. 42. Dit geval is zeer vaag. Schipper van der Sluis, te Harlingen bin-
nengeloopen, heeft het cadaver zien drijven; het is niet aangebracht
noch elders gestrand, voorzoover mij bekend is.
No. 43. Een twintigtal visschers hebben gedurende vier dagen jacht op
het dier gemaakt, dat eindelijk op 17 Nov. is gevangen. Overigens
is mij hiervan niets bekend. Het is natuurlijk de vraag, of de laatste
twee gevallen wel op
Balaenoptera physalus betrekking hebben.

Gaan wij voor deze soort de strandingen na volgens de maanden van het
jaar, dan krijgen wij dit overzicht:

Maand:nbsp;Maand:

Januarinbsp;Onbsp;Julinbsp;2

Februarinbsp;Onbsp;Augustusnbsp;1

Maartnbsp;2nbsp;Septembernbsp;3

Aprilnbsp;2nbsp;Octobernbsp;4

Meinbsp;4nbsp;Novembernbsp;8

Juninbsp;1nbsp;Decembernbsp;5

In 11 gevallen is de maand niet bekend.

In den winter en in den zomer dus zeer enkele gevallen, een grooter aan-
tal in het voorjaar en een hooge top in het najaar. Het resultaat is in over-
stemming, met wat ik in 1918 vond en waarover men curven vinden kan op
bl. 198 en 199. De vinvischtrek , zie ook bl. 202,203,207,208, komt duidelijk
voor den dag; \'s zomers zijn de dieren in het Noorden, \'s winters ver zuidelijk.
In het najaar is de strandingskans het grootst. Zie ook de Nw. Rott. Courant
van 12 Juh 1922, waar een bericht staat opgenomen van vinvisschen, opge-
merkt bij de Lofodden. Een bericht over den trek naar het Zuiden dank ik
Jhr. W. C.
van Heurn, die op reis naar Indië, op 22 Sept. tamelijk veel
vinwalvisschen zag, meermalen 4 a 5 tegelijk, in de Golf van Biskaye.

In Maart constateert men herhaaldelijk dieren aan de Portugeesche kust,
op reis naar het Noorden. In de juist medegedeelde maandcijfers schuilt
een zekere onnauwkeurigheid, want in 1914, 1915 en 1916 hadden wij te-
zamen 6 strandingen, veroorzaakt door den oorlog (1914—1918). In de
vinvisschen van die jaren zijn granaatstukken, kogels en zware verwondin-
gen aangetroffen; zij waren door bommen uit vliegtuigen of door mijnen
gedood. In de „Illustrated London Newsquot; van 5 April 1919 kan men bij-
zonderheden hierover vinden, met twee zeer instructieve foto\'s, onder den
titel: „Whales mistaken for submarinesquot;. Wij lezen daar: „The photographs
on this page show how easy it was for observers in the air to mistake a

-ocr page 301-

whale for a submarine. In half-lights, these huge monsters bore a strong
resemblance to a submerged U-boat, and, as the rule in war was „„When
in doubt bombquot;quot;, a good many of them were killed by our aircraftquot;.

Zes oorlogsstrandingen zijn dus door den mensch veroorzaakt en zijn
daardoor kunstmatigquot;. In
1914 waren er dat 4 in Nov., in 1915 1 in Maart
en in
1916quot;l in JuH. Brengen wij deze „opzettelijke gevallenquot; in mindering,
dan houdt Maart
1 stranding. Juli eveneens en November nog 4. Het gevolg
is dat de dalen der curve in winter en zomer blijven, zoo ook de top in
hét voorjaar, maar de najaarstop verschuift naar December. Het algemeene
verloop van de lijn verandert intusschen niet en het medegedeelde over den

trek enz. blijft waar.nbsp;..

Dat er in het najaar veel Balaenoptera\'s in de Noordzee zijn, blijkt wel
duidelijk uit de
4 oorlogsslachtoffers van Nov. 1914. Ook Engeland heeft van
1914—1918 zeer vele oorlogsstrandingen gehad, die door Harmer m zijn
Reports van die jaren zijn verzameld. Op bl. 65 zegt hij.
1927. over den trek

(en stranding)van Balaenoptera physalus: .......the majority have been

stranded either on their northward migration in the late winter and spring
or on their southward migration in the autumnquot;. Er is dus veel overeen-
komst met wat wij in ons land hebben gevonden.

Het\' verschil in geslacht van de gestrande dieren is gering; 9 ^ tegen 6 $
vinvisschen strandden, terwijl er niet minder dan 28 vraagteekens in de lijst
voorkomen.

Balaenoptera horealis

Van deze soort is één stranding bekend uit 1811, toen op 29 of 31 Aug.
in de Zuiderzee bij Monnikendam, een jong. ongeveer
9 M lang dier levend
aanspoelde. Geslacht onbekend.
Van Breda bezat er een teekening van.
die verloren is geraakt; in de Zuiderzee-monographie. bl.
448. heeft Weber
uitvoerig over dit geval bericht. Het skelet, door Reinwardt geprepareerd,
is te Leiden.
Van Bemmelen, 1866, noemt deze op bl. 246; van Oort, 1918,
op bl. 61 en van Deinse, 1918, op bl. 187 en 223. Onder den naam van
Balaena rostrata Fabr. heeft Sandifort in 1831 van dit individu het strot-
tenhoofd en de luchtpijp beschreven en afgebeeld, bl.
223 e.v. Deze organen
zijn bewaard in het Anatomisch Kabinet te Leiden; de borst- en buikinge-
wanden gingen verloren door de ruwe behandeling der visschers. die het
dier afmaakten. Naar
Sandifort, bl. 258, nog opgeeft, heeft Reinwardt
ook het deel van de huid met de beide neusgaten er in bewaard. Zie nog
W.
Vrolik 1837—1838. bl. 3.

In Engeland is Balaenoptera horealis ook maar zelden gevonden. Van
1914—1925 geeft Harmer, 1927. bl. 62, slechts 3 gevallen op, aangekomen
in even zoovele verschillende maanden. De maand Augustus van ons exem-
plaar is daar niet bij.

-ocr page 302-

Balaenoptera acutorostrata

Deze kleinste vinvischsoort is hier herhaaldelijk gevonden; de volgende
aanspoelingen zijn er van bekend. Het oudste voorbeeld is misschien van
1306, toen, 4 October, er een op Ameland terecht kwam, 35 voet lang; naar
Cl. Mulder deelt van Bemmelen, 1866, bl. 253, dit mede. Aangezien er
8 Sept. 1306 ook op Ameland een Balaenoptera physalus van 60 voet strand-
de, is het mogelijk, dat die van
4 Oct. eveneens tot deze soort behoorde
en niet tot
Balaenoptera acutorostrata. Door de zoo ,,kleinequot; maat 35 voet
meende ik beter te doen haar bij deze laatste te rekenen. Tot
1500 toe wordt
er verder geen enkel geval genoemd, hetgeen geweten moet worden aan
verwarring met jonge
Balaenoptera physalus eenerzijds en aan het verloren
gaan van strandingen anderzijds, omdat deze soort zoo „kleinquot; is.

In Juli 1500 spoelde op de kust van Holland een „groote zeevischquot; aan
van
24 voet. Het bericht is ontleend aan Schrevelius, 1754, die ook eenige
oude
Balaenoptera ^Ays«/ws-gevallen opgeeft. De lengte pleit voor Balae-
noptera acutorostrata.

In 1862, 20 Dec., werd een jong ? van bijna 5 M lengte, Weber, 1922,
bl. 447, gevonden aan de overzijde van het IJ, ongeveer 1 uur ten Westen
van Amsterdam. Eerst
9 Febr. 1863 is het dier voor Artis aangekocht, waar
er een skelet van werd geprepareerd van
3,46 M lengte. Op larynx en
genitalia na waren de ingewanden ruw verwijderd om ontbinding tegen te
gaan.
Maitland heeft dit geval bekend gemaakt, 1863. Zie ook Weber,
1922,
bl. 447; van Deinse, 1918, bl. 189 en 229; van Oort, 1918, bl. 61,
waar voor de lengte bijna 3,50 M wordt opgegeven. Afbeeldingen zijn er
niet van gemaakt.

In 1865, 6 Nov., is een ^ van 16 voet lengte te Antwerpen gevonden.
Maitland, 1898, bl. 34, en van Beneden, 1889, bl. 172, deelen dit mede
en de laatste verzekert, dat het skelet te Brussel kwam.

Einde Nov. óf begin Dec. 1886 kwam een voorwerp op de Vliehors terecht.
Max Weber heeft dit bezocht en gevonden, dat het 8,6 M lange dier in zeer
slechten staat verkeerde, zoodat hij slechts de complete onderkaak kon
medenemen, die nu in Artis is; zie
Weber, 1886, en van Oort, 1918, bl. 61-
ook van Beneden, 1889, bl. 175.

In 1892,4 Mei, strandde een jong ^ exemplaar op Onrust, Texel, van 5,8 M.
De gehalveerde schedel is door de zorgen van
Weber gered en nu in Artis;
zie afbeelding er van in „Die Säugetierequot;,
1904, bl. 563, zie ook Weber,
1893.

In Dec. 1923 vertelde wijlen dr. J. Büttikofer mij, dat de Nederl. Ver.
tot Bescherming van Vogels op
18 Juni 1913 een excursie maakte op Rot-
tum en dat daar gevonden werd het cadaver van een vinvisch, gestrand in
Oct.
1912 op de Noord-Westplaat bij genoemd eiland. Het dier was totaal

-ocr page 303-

vergaan, deels ontvleesd en zeer geschonden. Er zijn twee foto\'s van ge-
maakt, waarnaar men de lengte op omstreeks 8 M kan berekenen. Genoemde
foto\'s waren in
Büttikofer\'s bezit en liet ik met zijn toestemming namaken.
Overigens is er niets van bewaard gebleven; ook is dit geval nergens ver-
meld door de afgelegen ligging.

Einde Febr. 1914 werd een ongeveer 5 M lang, dus jong mdmdu m zeer
slechten staat gevonden aan de Zuidkaap van Wieringen. Het skelet,
4,49 M. lang, kwam in Artis; zie Weber, 1922, bl. 448; ook van Oort, 1918,
bi. 61; van Deinse, 1918, bl. 235. Bij dit exemplaar waren de baarden deels
nog aanwezig, als prof.
Weber mij in Jan. 1919 zoo vriendelijk was te
schrijven.

Na 1914 hebben wij nu nog 3 voorbeelden van deze soort gehad en wel
in 1920, 1922 en 1925. Deze dieren heb ik evenals de 6 gevallen van
Balae-
noftera physalus
van 1914, 1915 en 1916, alle kunnen bezoeken. Einde Aug.
1920 is een drijvende vinvisch gezien in den mond van de Eems; deze is
2 Sept. d.a.v. aangebracht door visschers te Moddergat, West-Dongeradeel,
Friesland. In de N. Dokkumer Courant van 3 Sept. en in het Leeuwarder
Nieuwsblad van 4 Sept. wordt hij genoemd. Op 5 Sept. kreeg ik er bericht
over van den heer L. Tjalma, Rotterdam; aangezien het Museum in Leiden
geen skelet bezat, waarschuwde ik dienzelfden dag telegrafisch prof.
van Oort, met het gelukkige gevolg, dat het complete geraamte kon vyorden
aangekocht voor / 60.—; 6 Sept. bezocht ik het dier;
Weber was er den dag
te voren geweest. Het 8,5 M lange exemplaar lag zeer gunstig tegen den
zeedijk aan; het was nog in vrij goeden toestand. Een duidelijke foto is bij
prof.
Weber en niij. Rug- en staartvin benevens de baarden waren ver-
dwenen.

Even caudaal van de vulva vond ik een pinkgroote opening met een
bruin, chitine-achtig buisje er in. Deze buis zette zich 4 cM. naar binnen
toe voort in de speklaag en vertakte zich aan het einde in 3 ,,wortelsquot;. In
de chitinebuis werd een spierige buis gevonden, waarvan de bestanddeelen
zeer fraaie dwarsstreping vertoonden. Wijlen dr. R.
Horst was zoo goed
de determinatie van dit fragment te geven. Het was de steel van een parasi-
tische
Copepode, Pennella, vermoedelijk P. balaenopterae, die nu te Leiden
wordt bewaard. Deze soort is ook van
Balaetwptera physalus bekend, naar
van Beneden, 1870, bl. 356, opgeeft. Drie andere soorten van Pennella zijn
als parasieten bekend van
Hyperoodon, Delphinus en Lophius. Op bl. 45 van
zijn „L\'Histoire Naturelle des Balaenoptèresquot;, deelt
van Beneden mede,
dat „cette
Penella se loge surtout autour des organes sexuelsquot;, juist zooals
hier gevonden is.

Naar Jentink, 1887, opgeeft, is er in het Leidsche Museum „une vulva
couverte d\'individus d\'une espèce de
Balanusquot;, misschien van Balaenoptera
acutorostrata
afkomstig. De herkomst is intusschen niet bekend.

-ocr page 304-

Aan het skelet ontbreekt helaas een bekkenhelft; een merkwaardige
bijzonderheid is nog, dat van
8 of 9 lendewervels de doornuitsteeksels afge-
broken en weer vastgegroeid zijn. Zie
Slijper, 1931, bl. 160, afb. 3. Het
rechter oog berust nu in de Zoölogische Collectie te Utrecht. Overigens
verwijs ik naar
van Oort, 1926, bl. 213; Weber, 1922, bl. 447; van Deinse,
1920;
de Leeuwarder Courant van 19 Nov. 1920 en Onze Eilanden van
10 Sept. 1920.

Den 5den Dec. 1922 spoelde Balaenoptera acutorostrata aan bij Vrouwe-
polder, Walcheren. Den Hen eerst hoorde ik er van door den heer P. de
Bruyne, Middelburg, en door verschillende leerlingen. Den 17en Dec. ben
ik ter plaatse geweest en kon ik, dank zij de zeer bereidwillige medewerking
van den burgemeester ,den heer Louwerse, het dier nog bestudeeren. Het
was een ongeveer 8 M lang individu, geslacht onbekend. Rechter borstvin,
rugvin en een deel der ribben waren reeds verwijderd. Meerdere wervels lagen
bloot. De huid met de beide neusgaten, het rechter oog en het voorste deel
der beide onderkaakshelften worden bewaard in het Erasmiaansch Gym-
nasium te Rotterdam. Later kreeg ik nog toegezonden een humerus en een
radius. De heer A. J. van Dijck te Vere heeft mij met 4 zeer fraaie foto\'s
genoegen gedaan. Overigens is er niets van bewaard gebleven en is het
cadaver gesloopt.

In de directe nabijheid van dit individu zijn de beide volkomen complete
series baleinen, nog geheel in verband aangespoeld, die onbeschadigd in
handen kwamen van J. Jongepier te Vrouwepolder. Ik heb ze van hem
kunnen aankoopen voor /30 voor het Leidsche Museum. De rechter en
linker reeks bestonden ieder uit 262 baarden van een witte, door bloed
eenigszins rood aangeloopen kleur. Iedere serie was 1,35 M lang. Voor drie
afbeeldingen, die helaas niet mooi zijn uitgevallen, verwijs ik naar de Levende
Natuur van 1 Oct. 1923; de foto\'s zijn veel beter geslaagd, want daarop is
o.m. fraai te zien de slijtage-rand aan de haarzijde, door de tong teweeg-
gebracht. Voor meerdere bijzonderheden verwijs ik overigens naar mijn juist
genoemd artikel.

Ons laatste geval hadden wij in 1925, toen op 12 October een individu
in slechten staat gevonden werd op de Oostpunt van Ameland. Van den
heer
J. Woudstra uit Nes ontving ik bericht; na overleg met prof. van Oort
werd besloten het skelet te bergen. De preparateur W. Kohlbeck, twee a.s.
medici en ik kwamen 25 Oct. op het eiland en hebben in den tijd van drie
dagen het skelet ruw geprepareerd. Het was een ? individu van 9 M lengte,
dat groote misvormingen bleek te bezitten. De beide borstvinnen waren
ernstig gemutileerd; de rechter was nog geen 200 mM lang in plaats van
ruim 1 M. De vinvorm was daardoor geheel verloren gegaan en de restee-
rende stomp was oraal en lateraal zuiver afgerond en caudaal verdeeld in
twee lobvormige uitsteeksels. Intusschen was de huid overal gaaf en na

-ocr page 305-

de ernstige verwonding was dus een zeer volledige regeneratie ingetreden.
Meer dan Vs van de rechter vin was óf door een scheepsschroef indertijd
afgeslagen, óf afgekneld tusschen ijsschotsen.

Toen van de wonderlijke rest het skelet geprepareerd werd. bleek, dat
de humerus nog normaal was, maar dat de ulna nauwelijks
100 mM lengte
had vanaf het distale punt van het olecranon, terwijl zij in een normaal
geval zeker nog
200 mM verder doorloopt. Het verminkte ulna-uitemde

liep puntig toe en was rondom genezen.

De proximale helft der radius was normaal, maar de distale ontbrak ge-
heel. Ook daar was de breukvlakte hersteld en afgerond. Terwijl dus van de
Phalangen, metacarpus en carpus niets meer was te vinden, was bovendien
van radius en ulna meer dan de helft afgeknepen. De in- en uitwendige
genezing was intusschen zoo volmaakt, dat de verwonding al lang geleden

moest hebben plaats gehad.

Aan de linkerzijde was de toestand anders. Ook daar werd van phalangen,
metacarpus en carpus niets teruggevonden, maar de ulna was normaal en
het olecranon eveneens. De radius was voor ruim de helft afwezig en vertoon-
de aan zijn distalen rand een genezen breukvlak. De proximale radiushelft
was normaal, evenals de humerus.

Hoe de uitwendige toestand geweest is van de linker borstvin tijdens
het leven, kon niet worden nagegaan, daar zij in ontvleesden staat werd
aangetroffen; de geheele ulna lag bloot en ook de distale rand van den radius.
Het dier heeft dus zeker tijdens een deel van zijn leven van de beide borst-
vinnen geen dienst van beteekenis gehad. Dit herinnert aan het geval van
Balaenoptera horealis, door Collet waargenomen te Vardö. Op bl. 497 zegt
Heck. 1915. hiervan: ..Die Brustflossen sind sehr klein, fehlten bei einem
Stücke, das
Collet auf Vardö sah gänzlich, und zwar offenbar von Geburt
an. ohne dass das den Wal in seinem Fortkommen und Gedeihen gehindert
hätte: ein Beweis wie gering die Bedeutung dieser Flossen bei den Walen
überhaupt istquot;.

De overige verwondingen waren de volgende: de rechter scapula was
in drie stukken verdeeld, maar ook dat was weer genezen. Onder dit schou-
derblad waren bovendien nog
2 ribben middendoor geslagen en wel rib 4
en 5. Rib 6 was ook gebroken geweest, maar weer met een callusring her-
steld tot één beenstuk. De ribben
4 en 5 waren ieder uit 2 deelen blijven
bestaan. Het dorsale deel van rib
4 lag normaal, doch het afgebroken deel
er van, meer ventraal gelegen, was tegen rib 3 aangedrukt, zoodat de twee
breukvlakken van rib
4 langs elkaar gelegen waren. De breuken waren
met callus omgeven en geheel genezen.

Het dorsale deel van rib 5 lag normaal, maar was naar de ventrale helft
van rib
4 gericht. Het ventrale stuk van rib 5 liep evenwijdig met de ven-
trale deelen van de ribben
4 en 6; deze laatste lag normaal. Ook de breuk-

-ocr page 306-

vlakken van 5 waren van callus voorzien en lagen ten opzichte van elkaar
verschoven De heeren T, Donkersloot en B. Fehmers hebben deze abnor-
male liggingsverhoudingen fotographisch vastgelegd, wat voor het opstellen
van het skelet van belang is. Links waren scapula en ribben ongeschonden;
Jiun aantal was rechts en links 11. Het sternum was kruisvormig.

Beide bekkenhelften werden gevonden en ook de oogen zijn voor Leiden
geborgen. De inwendige organen waren grootendeels vergaan. De twee
kamers van het hart waren bewaard, maar de beide boezems geheel ver-
dwenen; de aorta had 90 mM middellijn. De luchtpijp, 200 mM wijd, was
nog in vrij goeden staat; preparaten van laatstgenoemde deelen zijn toe-
gevoegd aan de verzameling van het Erasmiaansch Gymnasium te Rot-
terdam.

Van de baarden is niets gevonden. Aan den schedel ontbraken de geheele
onderkaak, één jugale en beide bullae; voorts waren de atlas en een klein
gedeelte van het hyoid verdwenen. Naar al deze deelen is urenlang in den
omtrek gezocht, maar zonder succes. Verwezen kan nog worden naar de
Ivfw. Rott. Courant van 4 Nov.
1925, het Dagblad van Rotterdam van 5 Nov.
1925, de Nieuwe Courant en het Leidsch Dagblad van dienzelfden datum.
Het skelet is nu geheel schoon, maar door gebrek aan plaatsruimte nog niet
opgesteld.
Van Oort, 1926, bl. 213, heeft in het kort dit geval genoemd.

Terwijl in 1918 nog geen inlandsch materiaal van Balaenoptera acuto-
rostrata
te Leiden was, zijn er nu twee skeletten aanwezig, en wel dat van
Moddergat, 1920, en dit laatste van Ameland, 1925.

In de maanden Februari, Mei, Juli, September, October, November en
December is dus deze soort bij ons aangetroffen. In October driemaal en
in December eveneens; in de overige 5 maanden telkens éénmaal, totaal
11 gevallen. De meeste strandingen dus weer in het najaar; enkele in het
voorjaar.

Van de 30 gevallen tusschen 1911 en 1926 in Engeland staan er 13 op het
najaar en
3 op het voorjaar; slechts 2 kent men uit den wintertijd, waar-
tegenover er echter
12 voor den Zomer staan. Dit laatste cijfer is zeer hoog.
In de eerste helft van het jaar kwamen er
7 voor tegen 23 in de tweede helft,
Harmer, 1927, bl. 62. Bij ons zijn deze cijfers 2 tegen 9. In den zomer
komt
Balaenoptera acutorostrata dus nogal eens nabij de Engelsche kust,
in tegenstelling met Nederland.

Bij ons zijn dus 3 soorten Balaenoptera gevonden, terwijl de volgende aan-
i:allen bekend zijn:

Balaenoptera physalusnbsp;43

Balaenoptera borealisnbsp;1

Balaenoptera acutorostrata 11

-ocr page 307-

Is nu de eerste soort zooveel algemeener in de Noordzee en Atlantischen
Oceaan dan de laatste? Het groote verschil van de cijfers doet dit vermoe-
den. Doch in Engeland bestaat dat verschil niet; daar strandden tusschen
1913—1926 van
Balaenoptera physalus 24 en van Balaenoptera acutorostrata
29 individuen, dus bijna gelijke aantallen. De oorzaak van dit verschil is
voorshands niet te geven.

Noch de eene, noch de andere soort kan tot de echt Nederlandsche dieren
gerekend worden, want daarvoor worden zij toch te zelden aangetroffen.
Verdwaalde gasten als de potvisch zijn het echter ook niet, want op den
trek komen zij geregeld jaarlijks in de Noordzee en de kans, dat
Balaenoptera
physalus
of acutorostrata aanspoelt hier te lande, zal steeds grooter zijn
dan die van
Physeter.

HOOFDSTUK XXIV
Familie
Balaenidae
Balaena mysticetus

De Nederlandsche Walvischvaart

Strikt genomen behoort over deze familie hier niet gesproken te worden,
want recente vertegenwoordigers er van zijn nooit in ons land aangespoeld!
Toch kan men in een geschrift over Nederlandsche
Cetacea den beroemden
Groenlandschen walvisch,
Balaena mysticetus, zoo maar niet zonder meer on-
vermeld laten. Gedurende meer dan 250 jaren toch heeft dit dier voor ons
volk een zéér groote beteekenis gehad. Ik bedoel den tijd begrepen tusschen
Willem Barendtsz (f 1597) en C. J. Bottemanne, den laatsten Comman-
deur der Nederlandsche walvischvaart (f 1906).

In Mei 1926 heeft wijlen mr. dr. J. C. Overvgorde te Rotterdam een voor-
dracht over Spitsbergen en de oude Nederlandsche walvischvaart gehouden,
waarin hij o.a. gezegd heeft, dat de beteekenis der laatste vaak is overdreven;
N. Rott. Cour. van 18 Mei 1926. Ik kan het hiermede niet eens zijn, ben
veeleer overtuigd, dat men de groote en vérstrekkende waarde, direct en
iridirect, nauwelijks kan overschatten. Het bewijs leveren zou een zeer
Tiitgebreide historische uiteenzetting vorderen en daarvoor is het hier niet
de plaats .Ik hoop er te gelegener tijd nog eens op terug te kunnen komen
en moet mij beperken tot een korte bespreking van enkele zoölogische
punten.

Sedert vele jaren heb ik aanteekening gehouden van schilderijen, die in
ons land de walvischvangst in beeld brengen en heb ik foto\'s hierover ver-

19

-ocr page 308-

zameld. Eenige tientallen zijn mij bekend geworden; in Rotterdam heb
ik er 11 gevonden; in Zaandijk, in de schitterende collectie van den heer
G. J. Honig en in de Oudheidkamer aldaar zijn er minstens een dozijn. Ook
in Amsterdam, Vlaardingen, Dordrecht, Leeuwarden, Velp en tal van andere
plaatsen bestaan er ettelijke. Het ligt in mijn voornemen t.z.t, een zoo
compleet mogelijke lijst met gegevens hierover te publiceeren.

Bij de schilderijen sluiten zich aan tallooze oude prenten, eenige tegel-
tableaux, borden en grafzerken, die alle hetzelfde onderwerp behandelen
op gevarieerde wijze, afb. 33.

Zeer veel materiaal van Balaena mysticetus is door de walvischvaarders
in ons land gebracht. Voor histologisch onderzoek heeft reeds A.
van
Leeuwenhoek
door bemiddeling van een Commandeur der walvischvaart
een en ander ontvangen. In 1712 heeft hij de ,,vlees-fibertjensquot; van den
staart van den walvisch microscopisch onderzocht en er teekeningen van
gemaakt, zie zijn „Send-Brievenquot;, uitgegeven 1718, bl. 2 e.v. Op bl. 38
lezen wij in zijn vierden brief, uit 1713: „De Commandeur Isaak van
Krimpen brengt tot mij een oog van een walvis, zoo als het lag in koorn
brandewijnquot;. Meerdere oogen zijn nu nog aanwezig in het Zoölogisch Uni-
versiteitsmuseum te Leiden en te Utrecht. Ook andere deelen zijn bewaard
gebleven, als stukken huid, strottenhoofd, luchtpijp, longen en hart, alle
te Leiden. Penes worden aldaar in het Rijks Museum voor Nat. Hist. ge-
vonden en te Rotterdam. Embryonen zijn meermalen medegebracht; het
Rijks Museum v. Nat. Hist. te Leiden bezit er één;
Sandifort, 1831, heeft
van twee exemplaren het strottenhoofd beschreven en afgebeeld;
Camper
en Gronovius hebben er in handen gehad en zoo is er zeker nog meer
materiaal in ons land (geweest).

Overblijfselen van allerlei skeletdeelen zijn er zeer vele in Nederland
verspreid; een compleet skelet is helaas nergens voorhanden.

Van den schedel is een geweldig cerebraal gedeelte opgedolven in 1916
bij het leggen van de fundamenten van het postkantoor aan den Coolsingel
te Rotterdam, welk stuk zich nu in het kabinet van het Erasmiaansch
Gymnasium bevindt. Bullae zijn herhaaldelijk medegebracht en zijn in tal
van onze musea aanwezig. Honderden onderkaaksstukken zijn in onze zee-
provinciën en op de eilanden të vinden, als ook in diverse musea. Deze
deelen zijn opzettelijk door de walvischvaarders medegebracht, omdat men
ze op de terugreis, rechtopstaande naast de masten en aan de achter-
(onder-) zijde doorboord, liet uitdruipen, teneinde de beender- („kneukquot;-)
olie te kunnen verzamelen. Een stuk kaak met 14 gaten van 30—35 mM
middellijn is nu in het Gymnasium te Rotterdam, gevonden te IJsselmonde
in 1924.

Na het winnen van de beendertraan werden de geweldige onderkaaks-
helften voor talrijke doeleinden gebruikt. Men kende en kent ze nog alamp;

-ocr page 309-

schuurpalen in de wei voor het vee (Noord- en Zuid-Holland, Friesland en
Groningen); als hekken langs wegen en om tuinen, afb. 34, 35^ en 37^ (Ame-
land en Terschelling); als grafpalen, afb. en 36 (alléén op Vlieland),
als poorten, gevormd uit twee stukken (Aalsmeer, Hazerswoude, Zaan-\'
streek). Verder als ,,versieringquot; van oude gebouwen (de Kampveersche
toren te Vere, het stadhuis te Haarlem, de vischhal te Nijmegen en eertijds
boven den ingang der Ridderzaal, Binnenhof, Den Haag, en aan pak-
huizen te Amsterdam); als palen om de touwen der trekschuiten langs
te geleiden (eertijds in de Zaanstreek); als palen in gebruik bij de oude
touwslagerijen (omstreken van Hamburg, naar mededeeling van prof.
Wichmann); als steunpalen bij de hoeken van oude muren (Ameland); als
fundament van een groote duiventil (Doorn); als zitbank (Heemstede), enz.,
enz. In Febr. 1917 waren afgezaagde schijven van onderkaken te Rotter-
dam te koop als ,,houtblokken voor het haardvuurquot;! Kortom voor bijna
alle doeleinden, waarvoor hout gebruikt kan worden, benutte men vroeger
en ook nu nog kaakstukken van
Balaena mysticetus.

Speciaal op onze Waddeneilanden kan men heden ten dage nog tal van
voorbeelden hiervan vinden. Men bedenke, dat daar eertijds nagenoeg geen
hout groeide en dat aanvoer er van kostbaar was. Men redde zich dus met
practisch onverslijtbare stukken been, wat te meer voor de hand lag, daar
de eilanders uitstekende walvischvaarders waren. Op Texel wordt thans
nog de spongiosa in kleine blokjes gezaagd en verkocht als schuurmiddel
van dakpannen om korstmossen te verwijderen.

Op Vlieland vinden wij zeven grafpalen, die tot 1920 op het kerkhof
stonden, afb. 35^ en 36, en die nu in de kerk geborgen zijn. In April 1920
ontving ik van B. en W. van Vlieland een zeer goeden grafpaal (uit 1758) ten
geschenke, die nu in het Rijks Museum v. Nat. Hist. te Leiden berust. Uit
de jaartallen 1755, 1758, 1763, 1774, 1778 en 1827 kan men al opmaken,
hoe weinig het been in de buitenlucht verteert. Ook blijkt dat uit de uit-
voerige opschriften der grafpalen, die uit scherp ingebeitelde letters
zijn samengesteld. Lettende op afb. 33, 35^ en 36 beseft men de waarheid
van de woorden van
Viollet-le-Duc: „On pourrait faire l\'histoire de l\'hu-
manité ^ 1\'aide des tombeauxquot;, (ITllustration, 6 Nov. 1926, bl. 503, No.
4366, 84e jg.). Zie ook het tijdschrift „Op de Hoogtequot;, 1904, Ie jaarg., met
een foto van dr. A. J.
van Pesch.

Dat begraafplaatsen oudheidkundige waarde hebben, is voor Ameland en
Vlieland dus wel vastgesteld; zie ook de N. Rott. Cour. van 23 Mrt. 1929,
waar hetzelfde voor Oudindische graven wordt opgegeven. Vlieland is met
zijn grafpalen eenig in ons land en in Duitschland, Engeland en Frankrijk
zoekt men ze tevergeefs; mijn nasporingen daar leidden tot niets. Op Ame-
land en Terschelling-zijn deze grafpalen vroeger ook zeker aangetroffen,
maar nu zijn zij helaas verdwenen.

-ocr page 310-

Terschelling heeft nog een groot aantal kaakebeenen bewaard, over het
geheele eiland verspreid. Mijn vriend, J. W. van Dieren, de grondige kenner
van dit eiland, wist er in Juni 1930 niet minder dan 103 te staan. Op Ameland
zijn er nog veel meer. Te Nes kan men er binnen vijf minuten rondloopen
100 tellen! Langs een weg staan er daar een 36 naast elkaar, waarvan één
een rechter condylus vertoont, afb. 35^. In Hollum, op hetzelfde eiland,
staat ook een heele rij, afb. 34. Nergens anders in ons land zijn op zulk
een kleine oppervlakte zooveel kaakstukken bij elkaar te vinden. In tegen-
stelling hiermede zijn er op Schiermonnikoog slechts luttele voorbeelden van.

De volgende musea hebben eenige exemplaren bewaard, t.w. het Rijks
Museum v. Nat. Hist. te Leiden, het Museum van Artis te Amsterdam,
het Museum der Nederl. Heidemaatschappij te Arnhem, het Openlucht-
museum aldaar en de kabinetten van het Gymnasium en de H.B.S. 5-c. te
Rotterdam en te Harlingen.

Van de wervelkolom is minder bewaard gebleven. Toch zijn er wervels
medegebracht om dienst te doen als hakblok (het Museum te Dordrecht)
of als vischnetbezwaarders, waarvoor kleine staartwervels werden gebruikt
(meermalen te Rotterdam gevonden in de Oude Plantage, waar tot 1790
een traankokerij gevestigd was). Op tal van plaatsen zijn verder wervels
aangetroffen, als Terschelling, Jutphaas, Edam, de Oude Maas, nabij
Sneek, enz.

Ribben zijn slechts zeer zelden medegebracht; ik ken er maar enkele
voorbeelden van. In
1922 werd een fragment te Rotterdam uit het Haring-
vliet opgebaggerd; te Middelharnis hangt een rib in den gevel van het Raad-
huis, naar de heer C. J. Bryce mij vertelde, terwijl op de Wadden nooit
ribben door mij zijn gevonden. Wat men er weieens aldus benoemd, bleken
steeds deelen van de onderkaak te zijn. Het stuk rib uit
1922 is welwillend
door
Dollo gedetermineerd als zijnde van Balaena mysticetus; het berust
nu in het Gymnasium te Rotterdam. In April
1926 is bij het graafwerk
voor de tweede Binnenhaven te Scheveningen op
10 M diepte (3,25 M—D.P.)
een rib gevonden van 172 cM lengte, recht gemeten (volgens de kromming
ruim
300 cM), die m.i. van Balaena is en die door Tesch geschat wordt op
ongeveer
7000 jaar oud. Zij is dus uit het Oud-Holoceen en zeker niet uit
den tijd der walvisch vaart. Het gave exemplaar is nu in het Haagsche
Museum.

Van de voorste ledematen zijn eenige scapulae bekend. Een zestal ken
ik er van Ameland, 3 te Nes, 1 te Ballum en 2 te Hollum. Twee van deze,
1 van Nes en 1 van Hollum, zijn nu resp. in het Gymnasium te Rotterdam
en in het Rijks Museum v. Nat. Hist. te Leiden. Een goed exemplaar van
Ameland, afb. 37^, doet sedert onheuglijke tijden dienst als stoepsteen.
Ook te Woerden (Museum van Oudheden), Middelburg (Raadhuis), Leiden
(Museum de Lakenhal), Rotterdaifi (kabinet Gymnasium), Deventer

-ocr page 311-

(Oudheidkamer) zijn er bekend en bewaard gebleven. Het stuk van Rotter-
dam is in Juli 1929 gevonden bij de fundeeringswerken van magazijn ,,De
Bijenkorfquot;, Coolsingel; zie N. Rott. Cour. van 16 en 17 Juli 1929 en het
Algem. Handelsblad van 18 Juli, met foto\'s. Dit exemplaar, geheel gaaf,
dank ik den heer M. J. van den Houten, Rotterdam. Een tweede voorbeeld,
dat tegelijk gevonden werd, is helaas verloren gegaan. De stukken uit Lei-
den (Lakenhal) en uit Middelburg (Raadhuis) zijn gebruikt voor „uithang-
bordquot; en als ,.paneelquot; om op te schilderen.

In Juni 1930 zijn twee humeruskoppen gevonden te Oud-Delfshaven in de
Buizenwaal. Door vriendelijke bemiddeling van den heer P. W. Dammers,
Rotterdam, ontving ik beide stukken voor het Gymnasium. Ook hierin
zijn weer gaten geboord om er traan te laten uitdruipen. Andere deelen van
de voorste ledematen zijn mij niet bekend.

Volledig is deze opsomming in de verste verte niet; ik heb slechts eenige
voorbeelden genoemd. Aangezien wij geen skelet van
Balaena mysticetus
in ons land hebben, zijn de genoemde losse geraamtedeelen toch wel onzen
aandacht waard, waarbij komt, dat de stukken historisch ook eenige be-
teekenis hebben. In ieder geval lijkt mij de opvatting van een museum-
directeur onjuist, die mij onlangs eenige beenstukken aanbood met de bij-
voeging, ingeval ik op het bezit géén prijs mocht stellen, ,,dan gaan ze weer
de gracht inquot;.

Nansen, 1926. geeft een opsomming van de laatste vangsten van Balaena
mysticetus,
loopende van 1883—1899. Na 1899 werd er geen meer gevangen,
voorzoover hij weet. zoodat met den aanvang der 20e eeuw dit dier óf uit-
gestorven. óf in ieder geval hoogst zeldzaam geworden is.

In 1860 hebben Nederlandsche wal visch vaarders hun laatsten Groenland-
schen walvisch buitgemaakt in de Noordelijke IJszee; het was de bemanning
van het te Harlingen thuisbehoorende schip ..Dirkje Ademaquot;. Commandeur
Hendrik Wildst, geb. 1802, Sneek, overl. 1887, Leeuwarden. Van genoemde
bemanning heb ik nog zeven personen gekend; slechts één. Klaas Tot, op
Vlieland, is nu nog in leven.

De ktere walvischjacht onder Kapitein C. J. Bottemanne, 1870, 1871
en 1872, met het stoomschip ,,Noordkaperquot; uit Rotterdam, legde zich toe
op de vangst van
Balaenoptera\'s in de zee om IJsland. In 1872 werd de
maatschappij ontbonden, omdat de resultaten te slecht waren, en het schip
werd verkocht. December 1872, waarmede dus dit Oudhollandsche bedrijf
werd gestaakt. Meerdere pogingen in de laatste jaren, o.a. in 1929 te Rotter-
dam en Amsterdam gedaan, om weer een vennootschap voor de vangst op
te richten, mislukten, daar de Nederlandsche Handelmaatschappij geen steun
wilde geven en er elders niet voldoende kapitaal te verkrijgen was.

Afgesloten 3 Maart 1931

-ocr page 312-

NASCHRIFT BIJ DE CORRECTIE

In Maart 1931 ontving ik van dr. P. Tesch 4 tanden van Physeterula, die
hoogstwaarschijnlijk bij elkaar gevonden zijn nabij „de Giffelquot;, te Winters-
wijk, omstreeks 1910. Deze, uit het Boven-Mioceen afkomstige tanden, be-
hooren aan den Rijks Geologischen Dienst te Haarlem.

Door bemiddeling van den heer C. J. Bryce ontving ik van den heer
P. B. Vermey uit den Briel 8 beenstukken van fossiele
Cetacea, die opge-
haald waren door een schelpenzuiger.

Een groot stuk van een schouderblad en een staartwervel werden in 1928
opgevischt vóór Ostende. Beide deelen, die nog nader gedetermineerd moeten
worden, waren met
Balanus bedekt. Een ventraal gedeelte van een atlas-
wervel \'en een sterk gerolde andere wervel zijn in 1930 gevonden, 13 M.
onder de zeeoppervlakte, op de
Neeltje-Jans-Roggenplaat, ten Zuiden van
Schouwen, bij den mond van de Ooster-Schelde.

De 4 overige stukkén, 3 wervels en een nog onbekend beenstuk, werden
in 1930 opgehaald vóór Colijnsplaat, Noord-Beveland, in de Ooster-Schelde.
Al dit materiaal, dat nog nader bewerkt moet worden, is eigendom van den
schrijver. Het is uit pliocene of miocene lagen afkomstig.

Van mijn leerling, A. Lohr, Alblasserdam, hoorde ik, dat daar op het
buitengoed „Het Huis te Kinderdijkquot; van wijlen den heer P. Leis, een poort
staat van 2 walvischonderkaakshelften, die van
Physeter bleken te zijn. De
tanden waren verdwenen, maar 2 lendewervels, 3 ribben en 1 radius werden
nog nabij de poort aangetroffen. Eenige jaren geleden werd een en ander
door een sleepboot aangebracht. Aangezien complete onderkaken van
Physeter hier te lande zeer zelden bewaard zijn gebleven, is het gewenscht
dezen vondst vast te leggen.

In Aug. 1926 is nabij Ermelo aan de Zuiderzee-kust een ongeveer 2,5 M.
lang, dolfijnachtig dier aangespoeld, naar de heer C. de Langen, Rotterdam,
mij vertelde; nasporingen naar dit indertijd begraven exemplaar hebben
geen resultaat opgeleverd. Vermoedelijk was het
Tursiops truncatus, die
herhaaldelijk in dé Zuiderzee is gevonden.

Dr. G. J. VAN OoRDT gaf mij nog\'nader op, dat hij op 15 Mei 1930 bij
Huisduinen 20 ä 30
Tursiops zag. Den 17en Mei nam hij er 7 waar nabij
de Mok, Texel en op 27 Mei wederom eenige in het Marsdiep. In Aug.
1930 werden door hem 3 cadavers gevonden ten Zuiden van de Koog, die
hij eveneens voor
Tursiops houdt. In September bevestigde J. P. Strijbos
dit bericht en gaf 2,20 M. als maat van een der exemplaren op. Door den
slechten staat, waarin zij verkeerden, werden geen foto\'s genomen en gingen
deze dieren verloren.

Ten slotte nam van Oordt deze soort op 13 Sept. 1930 weer waar in het

-ocr page 313-

Marsdiep. Uit deze waarnemingen moge nog eens duidelijk blijken, dat
Tursiops tot de inlandsche Cetacea behoort en veel meer voorkomt, dan
men wel denkt.

De heer J. W. van Dieren deelde mede, dat bij twee oude molens op
Terschelling, te Formerum en te Midsland, die sedert lang zijn afgebroken,
stukken walvischonderkaak van
Balaena mysticetus stonden, die dienden
om den staart van den molen vast te zetten.

Prof. mr. D. van Blom, Leiden, heeft in het Rijksarchief te Haarlem een
gewasschen oostindische-inkt-teekening gevonden van Pieter van Cuyck
uit de tweede helft van de 18e eeuw. Daarop staat o.m. afgebeeld het kerk-
hof van Hoorn op Terschelling, waar duidelijk te onderscheiden zijn 5
groote onderkaakshelften van
Balaena, die dienst doen als grafpalen. Deze
kaken zijn nu, op één kleine stomp na, verdwenen. Foto\'s van deze teeke-
ning zyn in bezit van prof.
van Blom en van van Dieren, die zoo goed
was mij ook een afdruk te geven.

16 April 1931

-ocr page 314-

• - . .-A«

.a

■ t\'Ay,

-ocr page 315-

LITTERATUUR

Abel. O. Les Dauphins longirostres du Boldérien des environs d\'Anvers. Mém.
Mus. Roy. d\'Hist. Nat. de Belgique. I 1901 et II 1902.

- Les Odontocètes du Boldérien d\'Anvers. Mém. Mus. Roy. d\'Hist. Nat. de

Belgique. III 1905.

- Die Morphologie der Hüftbeinrudimente der Cetaceen. Denkschr. d. kais.

Akad. d. Wiss. Bd. 81 Wien 1907.

- Die Stammesgeschichte der Meeressäugetiere. In: „Meereskundequot;, I, 4, 1907.

- Sitz, berichte d. kais. Akad. d. Wiss. Bd. 118, bl. 241. Wien, 1909.

-- Die Abstammungslehre. S. 198 „Die Bedeutung der fossielen Wirbeltiere für

die Abstammungslehrequot;. Jena 1911.

- Grundzüge der Palaeobiologie der Wirbeltiere. Stuttgart 1912.

- Allgemeine Palaeontologie. Sammlung Göschen 1917. Berlin und Leipzig.

- Die Stämme der Wirbeltiere. 1919. Beriin und Leipzig. W. de Gruyter amp; Co.

Andel. M. A. van Klassieke Wondermiddelen, VI, Amber. Ned. Tijdschr. v.

Geneesk., 1924, jg. 68, 2de helft, No. 5.
Arendsen Hein. S. A. Contributions to the anatomy of Monodon monoceros.

Verh. Kon. Acad. v. Wetensch., A.\'dam, 2de sectie, dl. 18, No. 3, 1914.
Baan. J. v. d. Geschiedk. Beschouwing van Zaamslag van de vroegste tijden tot
op heden. 1859.

Bambeke. Ch. van Sur le squelette de l\'extrémité antérieure des Cétacés. Tome
XVIII des Mém. couronnés et autres mémoires publ. par l\'Acad. Roy. de Bel-
gique. 1865.nbsp;,

- Sur des follicules rencontrés dans l\'épiderme de la mâchoire supérieure chez le

Tursiops tursio. Extr. d. Bullet, de l\'Acad. Roy. de Belgique, 3e sér., t. XV,
No. 3, 1888.

Baren, J. van De Bodem van Nederland, 6e—7e stuk, 1915; en 12e—16e stuk,
1.024*

Barendrecht. G. Levende Natuur, 1 Nov. 1926, aflev. 7, jg. XXXI.
Beddard. F. E. a Book of Whales. London, 1900.

Bemmelen. A. A. van Bouwstoffen voor een Fauna van Nederland. Verzameld door

Herklots, Leiden, 1866. Zoogdieren, dl. 3.
Beneden, P. J. van. Ossements fossiles, Extr. d. bullet, de 1\'Académie Roy. d.
Belgique, 2e sér. t. VIII, No. 11. 1859.

fossiles des environs d\'Anvers, le Partie, Pinnipèdes ou Amphithériens. Bruxel-
les. Tekst en Atlas uit 1877.

-nbsp;Idem. T. 4, 2e Partie. Cétacés, genres Balaenula, Balaena, Balaenotus. Tekst
uit 1880, atlas (Balénides) uit 1878. Bruxelles.

-nbsp;Idem. T. 7, 3e Partie. Cétacés, genres Megaptera, Balaenoptera, Burtinopsis,
Erpetocetus. Tekst en atlas uit 1882. Bruxelles.

-nbsp;Idem. T. 9, 4e Partie. Cétacés, genre Plesiocetus. Tekst en atlas uit 1885.
Bruxelles.

-nbsp;Idem. T. 13, 5e Partie. Cétacés, genres Amphicetus, Heterocetus, Mesocetuss
Idiocetus, Isocetus. Tekst en atlas uit 1886. Bruxelles.

-ocr page 316-

Beneden, P. J. van. Histoire naturelle des Cétacés des mers d\'Europe. 1889.
- L\'Histoire naturelle des Balaenoptères. Geen jaartal.

Beneden. P. J. van en Gervais. P. Ostéographie des Cétacés vivants et fossiles.

Tekst en atlas 1868—1880.nbsp;,nbsp;, •, r ^

Beneden P J van Les squelettes des Cétacés et les musees qui les renferment.

Zonder jaartal. Blijkbaar ± 1870. Zonder opgave van tijdschrift.
Blumenbach. J. F. Abbildungen naturhist. Gegenstände. Güttingen, 1810. PI. 74

Boas.^J. \'Lehrbuch def Zoologie. 4e Aufl. 1906.

Bodel Nijenhuis. J. T. Konst- en Letterbode dl. 1, 1836.nbsp;. ^ ™ .

Boenninghaus. G. Zoolog. Jahrbücher, Abt. f. Anatomie und Ontogenie der Thiere.

Bd. 19, bl. 189. 1904.nbsp;.nbsp;„nbsp;xr at i «

Boer m G. de Van oude Voyagiën op weg naar Indie. A.\'dam, H. Meulenhoff,

le druk, 1912 en 2e druk, 1923. ^nbsp;^ ^^nbsp;^ .

Brandt T F Untersuchungen über die fossilen und subfossilen Cetaceen Europa s.

Mém. Acad. Imp. Sei, St. Petersburg, ser. 7, vol. 20. 1873.
_ Ergänzungen zu den fossilen Cetaceen Europa s. Mem. Acad. Imp. Sei., St. Pe-
tersburg, ser. 7, vol. 21. 1874.
Breda T G S van Nieuwe verhandelingen der Ie kl. v. h. Kon. Ned. Inst. v.

Wetensch., Letterk. en Sch. Kunsten. 2e dl., 1829, A.\'dam. Bl. 235
Breda. J. G. S. van en H. Schlegel. Algem. Konst- en Letterbode, 1835, No. 43,
bl. 235.

Brünn. H. G. Lethaea Geognostica, 1853—1856.nbsp;^ ^ ji . i-tqï;

Brouërius van Nidek. M. Het zegepralent Kennemerland. 2e dl., ± 17dô.
B
urgk. H. D. M. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootsch., 2e reeks, dl. 44 No. 6,
1927.

Cadsandria. Zeeuwsch-Vlaamsch Jaarboekje. 1856.nbsp;r ^ ^ ^xr ^ • u man

Camper. P. Verhandeling over het gehoor van den Cachelot of Pot-Walvisch. l/bb.

_ Observations anatomiques sur la structure intérieure et le squelette de plusieurs

espèces de Cétacés, Publié par son fils A. G. Camper, 1820.
Canter Cremers. J. J. Verslag voordrachten leden Bataafsch Genootschap, Rot-
terdam. Bundel II, 4 (winter 1923—1924). bl. 161. 1923.
coenensoon. A. „Visboockquot;. 1578. Een geschreven werk over allerlei natuur-
verschijnselen en naturalia. Kon. Bibl., Den Haag.
Deinse. A. B. van Levende Natuur. 15 Febr. 1915, aflev. 20, jaarg. XIX.
- Levende Natuur. 16 Mei 1915, aflev. 2, jg. XX.

- Anatomischer Anzeiger. Bd. 49, bl. 521. 1916.nbsp;.

__/Over de Vinvisschen in de landen om de Noordzee, gestrand tusschen de jaren

1306 en 1918. Zoöl. Meded. Rijks Mus. Nat. Hist. Leiden, dl. IV, 1918.

_/Over de Potvisschen in Nederland gestrand tusschen de jaren 1531 en 1788.

Zoölog. Meded., dl., IV, 1918.

--Natura, No. 266, 15 Nov. 1920.

- Natura, No. 294, 15 Mrt. 1923.

- Levende Natuur, 1 Juli 1923, afl. 3, jg. XXVIII.

- Levende Natuur, 1 Oct. 1923, afl. 6, jg. XXVIII.

_ De Nederiandsche Tuimelaars. Levende Natuur, 1 Dec. 1923, afl. 8, ]g. XA Vlli.

_ Levende Natuur, 1 Febr. 1924, afl. 10, jg. XXVIII.

- Levende Natuur, 1 Nov. 1924, afl. 7, jg. XXIX.nbsp;, a m ^

- Fossiele Cetacea en Pinnipedia in Nederland. Kon. Acad. v. Wetensch., A. dam.

Overdruk uit: Verslag v. d. gewone Vergad. der Afd. Natuurk. Dl. XXAV.

_^On fi^sif Cetacea and Pinnipedia in the Netherlands. Reprinted from: Pro-
ceedings. Vol. XXIX. No. 10. A.\'dam, 1927. quot; , ^ ^ ^ „ .. . _
- Verslag d. voordrachten v. leden v. h. Bataafsch Genootschap, Rotterdam.

Deinse. J. J. van —..........

plannen en waterwegen in Twente en omgeving.

winter 1927.

Handelingen v.h. 22eNederl.Natuur- enGeneesk.Congres,bl.262.R.\'dam,1929.
e. J. J. van Tijdschr. voor oeconomische Geographie, Jan. 1929. Oude kanaal-

-ocr page 317-

Delsman. H. C. De tropische Natuur, No. 3, 1923.

Dollo. L. Les vertébrés vivants et fossiles du Musée Roy. d\'Hist. Nat. de Bruxelles.

Livret Guide pour la XIII session, congres Géolog. Internat. 1922.
Dozij.
Ch. m. Nalezing op F. Muller\'s catalogus van Nederl. Historieprenten. 1887.
Dubar. P. Ostéographie de la Baleine échouée à l\'est du Port d\'Ostende le 4 Nov,

1827. 61 p.. 13 pl. 1828.
Eschricht. D. F. Zool., Anatom, und Physiol. Untersuchungen über die Nordischen
Wallthiere. 1849.

Freund .L. Walstudien. Sitz. ber. d. Mathem. Naturw. Kl. d. Kais. Akad. d.

Wissensch. Wien. Bd. CXXI. Abt. 1. Jg. 1912. Heft I bis X.
Gegenbaur. C. Vergleichende Anatomie der Wirbeltiere, 1er Bd. 1898.
Gibian. A. Gegenbaurs Morpholog. Jahrbuch. Bd. 45. Heft 1, 1912.
Giffen. A. E. van Die Fauna der Wurten. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., 2e serie, dl. 13.
1913.

Goldschmidt. A. Jahrbuch der Königl. Preuss. Kunstsammlungen. Bd. 23, 1902.
Goor. A. C. J. van Het afstammingsvraagstuk in zijn verhouding tot geloof en

wijsbegeerte. Leiden, 1919.
Gorp. J. van (Jean Goropii Becani). Origines Antwerpianae. 1569.
Gouthoeven. D\'oude Chronijcke ende Historiën van Holland. Ongeveer 1636.
Gray. J. E. Catalogue of Seals and Whales in the British Museum, See. ed. 1866.
Guldberg. G. en Nansen. F. Bergens Mus. Skr. V. p. 1. 1894.
Harmer. S. F. On some markings on the skin of a Dolphin. Transact, of the Norfolk
and Norwich Naturalists\' Society. Vol. VII.
1901.

- Guide to the Whales, Porpoises and Dolphins in the British Museum. 1909

- Reports on Cetacea, 1914, 1915, 1916. Brit. Mus. London.

-- Proceedings of the Zoological Society of London. 1918.

- Report on Cetacea, stranded on the British Coasts from 1913 to 1926. No. 10.

London. 1927.

Harting. P. Leerboek van de Grondbeginselen der Dierkunde. Dl. 2, Gewervelde
dieren. 1864.

Heck. L. Brehm\'s Tierleben. 4e dr. O. zur Strassen. Zoogdieren. Bd. 3. 1915.
Heimans. E. Levende Natuur, 15 Aug. 1910, afl. 8, jg. XV, p. 156. 1911.
Hendriksz. M. A. Algemeene Konst- en Letterbode. 1831.
Henle. J. en Merkel. Fr. Grundriss der Anatomie der Menschen. 4e Aufl. Text.
1901.

Hesse. R. en Doflein. F. Tierbau und Tierleben. 1er Bd. 1910.
Hinton. M. A. C. Natural History Magazine. Jan. 1928.
HisTORiscH-Geographische Konst- en Reisalmanach. 1767—1789.
Hoek. P. P. C. Mededeelingen over Visscherij, 1895, bl. 142.
Hoeven. J. v. d. Album der Natuur. 1856.
Hohman. E. P. The American Whaleman. 1929.
Hooft. P. C. Nederlandsche Historien. Xlle Boek, 4e dr. 1703.
Houten. J. van Natura. No. 1. (No. 340). 15 Jan. 1927.

Houttuyn. F. De Natuurlijke Historie van Linnaeus. Dl. 1, 3e stuk. 1762. A.,dam.
Huizinga. J. Het Leven der Dieren. 2e dr., le dl. Zoogdieren, (naar Brehm).
Hummelinck. P. Levende Natuur. 1 Sept. 1924, afl. 5, jg. XXIX.
Hunger. F. W. T. Charles de I\'Escluse. [Carolus Clusius). 1927.
Ihle, v. Kampen, Nierstrasz en Versluys. Leerboek der vergelijkende Ontleed-
kunde van de Vertebraten. Dl.
II. Utrecht. 1924.
Japha. A. Zusammenstellung der in der Ostsee bisher beobachteten Wale. Physik.-

ökonom. Gesellsch. Jg. IL. Heft. 2. Königsberg in Pr. 1908.
Jentink. F. A. Musée d\'Hist. Nat. des Pays-Bas. Tome IX. Catalogue ostéologique

des Mammifères. Cetacea. 1887. Leiden.
- Idem. Tome. XI. Catalogue systématique etc. 1892.

Jonghe. p. b. de Gengtsche Geschiedenissen van 1566—1584. Tom. 1, 2e dr. 1752
Kellen. Jr. D. v. d. De oude Tijd. 1870.

Kellogg Remington. Study of the skull of a fossil Spermwhale, Aulophyseter.
Public. No. 346. Carnegie Instit. of Washington. 1927.

-ocr page 318-

Kesteloo. Domburg in Woord en Beeld. Middelburg. 1913. bl. 34, 35.
Killermann. S. Naturwissenschaft!. Wochenschrift. 22 Juni 1919. bl. 356. No. 25.
Knauff. Über die Anatomie der Beckenregion beim Braunfisch. Jenaische Zeit-
schrift für Naturwissenschaft. Bd.
40. Neue Folge, Bd. 33. Jena. 1905.
Koumans. f. Levende Natuur. 1 Jan. 1925, afl. 9, jg. XXIX.
Kreamer. Hans Weltall und Menschheit. 4er Band. Geen jaartal.
Kükenthal. W. Jenaische Zeitschrift. 1914.
Lankester. R. Ann. Mag. Nat. Hist. (ser. 4) 1. 1868. p. 233.
Leeuwenhoek. A. van Sendbrieven. Delft. 1718.
Lennier. G. Petit guide illustré, Mus. du Havre, 1904.

Lois S of I. Croniick ofte korte ware Beschrijvinge der stad Rotterdam, loopende

van 1270—1671. 1746.
Lönnberg. E. Zool. Anzeiger, 1902, No. 677.

_ The pelvic bones of some Cetacea. Arkiv. for Zoologi. Vol. 7. No. 10. 1910.

Luc. J. A. DE Lettres physiques et morales sur l\'histoire de la Terre, etc. 1778—1780.

Lyell Ch The Student\'s Elements of Geology. London. 1871.
Maitland. R. T. Ned. Tijdschr. v. Dierk. I. 1863, bl. XXX.

- Notices sur les animaux raxes. 1898.

Malm. A. W. Hvaldjur i Sveriges Museer, ar 1869.

Martinet. J. F. De Katechismus der Natuur. Dl. I en II. 1778.

Maurits van Nassouw, Prins van Oranje, zijn leven en bedrijf. Geen jaartal, Uitg.

A. Montanus. Schrijver onbekend.
Melville. H. Moby-Dick. 1922.

- Moby-Dick of De witte Walvisch. 1929.

Meteren. Em. van Historiën der Nederlanden. A.\'dam. 1647.
Milatz. W. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. le helft, No. 26, 30 Juni 1928.
Miller. G. S. Proc. Unit. States Nat. Mus. Vol. 66, art. 7, No. 2544. 1924.
Molengraaff. G. A. F. en Waterschoot v. d. Gracht. W. van Handbuch der

regionalen Geologie. Bd. 1, Abt. 3. Niederlande. 1913.
Motley. J. L. The Rise of the Dutch Republic, 1860—1868. Holl. vert. v. M. L.

van Deventer, 8e dl. 1874.
Moquette. H. C. H. Nederl. Kultuurgeschiedk. monographieën. De Vrouw I. Van

vrijen en trouwen. 1915. Amsterdam.
Mulder. Claas Konst- en Letterbode. 1836.
Müller. E. Aus der Heimat. Heft. 9, Jg. 41. Sept. 1928.
Nansen. F. Unter Robben und Eisbären, 1926. Dagboek uit 1882.
Natural History of the Whale. 1837.

Nielsen. A. Krarup. Door de Tropen naar de Zuidelijke IJszee ter Walvischvangst.
1922.

Oort. E. D. van Zoöl. Mededeelingen. Rijks Mus. Nat. Hist. Leiden. Dl. IV. 1918.

__ Verslag Rijks Mus. Nat. Hist. Leiden, 1918—1919.

- Idem, 1925—1926.

- Zoöl. Mededeelingen. Dl. IX, bl. 214. 1926.

_ Verslag Rijks Mus. Nat. Hist. Leiden, 1927—1928.

Pamflet: Walvisch van Berckhey: Dat is, eene beschrijvinghe des grooten Vischs,

die tot Berckhey ghestrandet is. Anno 1598.
- Ware Verthooning ende Afbeeldhinge van eenen dooden ende meest half ver-
rotten Vis, door die Zee aan der strande op gheworpen, den 20 der maent Sep-
tember. Anno 1608. Middelburg. 1608. Uitg. A. v. d. Vivere.
Parona. C. Dall. Illustrazione Italiana. N. 48, del 1896.nbsp;^
Pasteur. I. D. Beknopte Natuurl. Historie der Zoogende Dieren. Dl. 3. 1800.
Pauw. L. de en Willemsen. G. Ann. du Cercle Archéolog. du Pays de Waes. T. 23,
liv. 2, 1905.

picardt. j. Antiquiteiten van Drenthe. 1660.

Poelman M. Notice sur un Delphinus Eschrichtii échoué à Flessmgue. Bullet, de

l\'Acad. Roy. de Belgique. Jg. 33, 2e serie, T. XVII, No. 6, bl. 604, 608. 1864.
Pollen. F. P. L. van Algemeene Visscherijcourant. 1871.

-ocr page 319-

Probst. J. Jahresh. des Ver. f. Vaterl. Naturkunde in Würtemberg. P. 46, pl. I

en II. 1888.
Rapp. W, Die Cetaceen, Stuttgart. 1837.

Reuter. W. Treubia, Recueil de Trav. Zoolog., Hydrobiolog. et Océanograph.

Dec. 1919. Vol. 1, livr. 3.
Russell en Yonge. The Seas. 1928.

Rutten. L. M. R. Over fossiele Trichechiden uit Zeeland en België. Verslagen
Acad. A.\'dam, XV, 2. 1907.

- Die diluvialen Säugetiere der Niederlande. 1909. Utrecht.

Ruysch. Theatrum universale omnium animalium. 1718. A.\'dam.

S.—P. P. VAN De seidsame en noit gehoorde Wal-vischvangst, voorgevallen bij

St. Annaland, 1682. 2e verm. dr. Leiden. 1684.
Sandifort. G. Bijdragen tot de ontleedkundige Kennis der Walvisschen, Nieuwe

Verhand, der eerste Kl. v. h. Kon. Ned. Inst. Deel. III. 1831. p. 223 e.v.
Schlegel. H. Verhandeling over eenen, in het jaar 1826, aan de Noord-Hollandsche
kust gestranden Vinvisch.

- Abhandlungen aus dem Gebiete der Zoologie und vergl. Anatomie. Heft. I,

1841; Heft. II. 1843.

- Natuurl. Historie van Nederland. De Zoogdieren. A.\'dam. 1870.

Schrevelius. Th. Beschrijving der stad Haarlem. 2e dr., 1754.
Schuiling. R. Verslag v. d. negenden vacantie-cursus voor Geographen, 19—22
April
1922. Overdr. uit het Weekbl. v. Gymn. en Middelb.Onder\\vijs.l7 Mei 1922.

- Weekbl. v. Gymn. en Middelb. Onderwijs. 28 Mei 1930.

Schütte. H. Aus der Heimat. Heft. 11, 1927.
Sleen. W. G. N. v. d. Geologie van Nederland. 1920. Rotterdam.
Slijper. E. J. Anatom. Anz. Bd. 71, No. 7/9. 24 Jan. 1931.
Southwell. Th. The Seals and Whales of the British Seas. London. 1881.
Staring. W. C. H. De Bodem van Nederland. 1855—1860. Kruseman, Haarlem.
Strijbos. J. P. Levende Natuur. 1 Apr. 1927. Afl. 12, jg. XXXI.
SwiNDEREN.
Th. van Naamlijst der voorwerpen v. Nat. Hist., welke bewaard
worden in het Acad. Mus. te Groningen. 1822.

- Wegwijzer in het Mus. v. Nat. Hist. der Hoogeschool te Groningen. 1828.

Täte Regan. C. Guide to the Whales, Porpoises and Dolphins in the Brit. Mus.
1922.

Tesch. J. J. Het Leven der Zee. Wereldbiblioth. 1920.

Tesch. P. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 15 Jan. 1911. 2e serie, dl. 28, No. 1.
p. 95—99.

- Haagsch Maandblad, Juli 1924, De Geschiedenis van de Noordzee.

Tirion. I. Hedend. Historie of tegenwoordige Staat van alle volken. Dl. XX, Zee-
land. A.\'dam, 1753.

True. F. W. On the occurrence of remains of fossil Cetaceans. Smithson. Miscell.
Collect. Vol. L, part 4, No. 1782. Washington, 1908.

- The genera of fossil Whalebone Whales allied to Balaenoptera. Smithson.

Miscell. Collect. Vol. 59, No. 6. 1912.
Veth J. en Muller. S. Tzn. A. Düfer\'s niederländische Reise. Deel. II. 1918.
Vosmaer. G. C. J. Leerboek v.d Grondbeginselen der Dierk. Leiden, 1908,
Vrolik. W. Ontleedk. Aanmerkingen over den Noordschen Vinvisch, Balaenoptera
rostrata, in Sept. 1835 te Wijk a. Zee gestrand. Nat. Tijdschrift dl. IV. st. 1.
1837—1838.nbsp;^

- Natuurk. Verhandelingen v. d. Holl. Maatsch. der Wetenschappen te Haarlem.

2e Verzam., 5e dl., Ie st. 1848.

- Over het Bekken van den Bruinvisch. Tijdschr. v. d. Wis- en Natuurk.

Wetensch. 4e dl. A.\'dam. 1851.
Waal. J. v. d. en Vervoorn. F. O. Beschrijving v. Goederede en Overflakkee.

Uitg. W. Boekhoven. Sommelsdijk. 1895.
Weber. Max. Studien über Säugetiere, I., bl. 23. 1886.

- Verslag wetensch. Vergad. v. 18 Dec. 1886. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (2) I,

1886—1887.

-ocr page 320-

Weber, Max. Versl. wetensch. Vergad. v. 29 Apr. 1893. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver.
(2) IV, 1893—1894.

- Die Säugetiere. 1904 en 1927, 1928; le en 2e druk.

- Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (2) IX, 1905.

- Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (2) XII, afl. 3, p. 215, pl. IX. 1912 of 1913.

- Über Choneziphius planirostris (G. Cuvier) aus der Westerschelde. Sammlung

Geol. Reichsmus. Leiden. Bd. II, H. VIII. 1917.

- Bijdragen tot de Dierkunde. Uitgeg. door het Kon. Zoöl. Gen. „Natura Artis

Magistraquot;, A.\'dam. Afl. XXI, 1919.

- Flora en Fauna der Zuiderzee. 3e Hoofdst., laatste Monogr. Cetaceen. 1922.

- Die Cetaceen der Siboga-Expedition. Monogr. LVIII, Uitkomsten op zoölog.,

botan., oceanogr. en geolog. gebied. Leiden. 1923.
Wesmael. C. Mém. Acad. Roy. de Bruxelles; Tome XIII. 1840.
Wiedersheim. R. Vergleichende Anatomie der Wirbeltiere. 6e dr. Jena. 1906.
Winge. H. Om Plesiocetus og Squalodon fra Danmark. Vidensk. Meddel. fra den
Naturhist. Foren, i Kjjibenhavn for 1909.

- A Review of the interrelationships of the Cetacea. Smithson. Miscell. Collect.

Vol. 72, No. 8. 1921.
Wonderen der Natuvr, door J. H. S. M. F., 1694.
Zittel. K. von Grundzüge der Palaeontologie. He Abt. 4e Aufl. 1923.
Zorgdrager C. G. Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche
Visscherij. 2e dr.
1728.

-ocr page 321-

lijst der afbeeldingen.

Titelplaat.nbsp;macrocephalus. van 48, 49 en 55 voet, te Ter Heide aange-

^^ en 2d Nov. 1577. Prent van JoHAN Wierics; prentenkabinet

No. 1. Loop Twenthe-Rijn-kanaal. Uit de N.R.C. van 28 Mrt. 1928. Ligging Groeve

Wiegennk en Needschen berg. Mijnbouwgebied „Gelriaquot;.

3nbsp;Schern/\'quot;nbsp;Wiegerink, 1925; overzicht, foto Huberts, Groenlo,

4nbsp;Ned.^! T l fWiegerink, toestand 1925. Schets v. D.

.T kusthjnen m het Boven-Mioceen en het Midden-Plioceen.
Grens landijs. Naar
Tesch en Lorié.

quot;nbsp;Maillart-Gosse, Genève. J. G. S. van Breda

col . Kon. Akad. v. Wetensch., Amsterdam. J. A. k de BosQ^f colt
rector Jos.
Cremers en G. Waage, Maastricht. W. C. H. StariL naar T
van Baren\'s Bodem van Nederland, le deelnbsp;^^aring, naar J.

6.nbsp;Tanden van Physeterula duhusi en 2 kiezen van een Physeteride.
„ 7. Rechter- en linker petrosa van Acrodelphis scheynensis

quot; qnbsp;Eurhinodeiphis longirostris.

y.nbsp;Epistropheus van Acrodelphis scheynensis.

„ 10.nbsp;Epistropheus van Plesiocetus longirostris.

quot; Jonbsp;humerus van Acrodelphis macrospondylis

quot;nbsp;h^nierus van Eurhinodeiphis cocheteuxi

quot; IAnbsp;petrosa van Eurhinodeiphis longirostris

14.nbsp;Epistropheus van Eurhinodeiphis cristata.

: 6 SÏÏ fededtr\'quot;nbsp;onderkaakshelft van Balaenoptera musculoides.

7.\'nbsp;Cavitaf .tnolTnbsp;onderkaakshelft van Plesiocetus longirostris.
IQ ^ glenoidea scapulae van Balaenoptera sp.

quot; 19nbsp;Plesiocetus longirostris.

quot; on T , humerus van Cetotherium sp.

quot; f:nbsp;van Plesiocetus affinis.

quot; KauÏU\'!\'quot;\' midden-pliocene groeve te Nw. Namen bij Hulst („de
99 T^ Lnbsp;Landbouwproefstation Goes; toestand 1919.

:: 23:nbsp;--nbsp;Schets v. D.

24. Rechter bulla tympani van Plesiocetus longifrons.
quot;
^jde quot;nbsp;Plesiocetus brevifrons. laterale en mediale

» 26. Rechter- en linker periotica van Plesiocetus brevifrons. dorsale en ventrale

zljqc*

-ocr page 322-

iVo, 27. 1. Linker stapes van Plesiocetus brevifrons. 2. Linker stapes van Eurhino-
delphis longirostris.
3. Rechter stapes van Acrodelphis scheynensis.
„ 28. Rechter perioticum van Plesiocetus laxatus.
„ 29. Linker perioticum van Plesiocetus longifrons.
„ 30. Bekkens van Phocaena phocaena, 2(J en 2$, jong en volwassen.
„ 31. Lengte- en dwarsdoorsneden door en § bekkens van
Phocaena phocaena.
Schets v. D.

„ 32. Dwarsdoorsneden door (J en ^ bekkens van een volwassen Tursiops trun-
catus.
Dwarsdoorsneden door een volwassen ^ bekken van Delphinus
delphis, Orcinus orca
en Lagenorhynchus albirostris. Schets v. D.
„ 33. Grafsteenen met afbeeldingen der oude walvischvangst, 1752 en 1795, Hol-

lum en Nes, Ameland; foto Manje, Hollum.
„ 34. Rij onderkaaksstukken van
Balaena mysticetus langs een weg te Hollum op

Ameland. (Bonkepalen). Toestand 1917, foto Manje, Hollum.
,, 35. 1. Vijf onderkaakshelften van Balaena mysticetus als grafpalen op het
kerkhof te Vlieland. Toestand
1920; foto dr. Stenfert-Kroese, Amsterdam.
2. Gewrichtsknobbel van de onderkaak, rechts, van Balaena mysticetus, Nes
op Ameland; foto mejuffr.
R. Sarink, Zaandam, 1930
„ 36. Drie grafpalen van No. 35^ met inscripties. Uit 1758, 1763,1774 en 1778,
schets
v. D.

„ 37. 1. Stuk onderkaakshelft van Balaena mysticetus met initialen, 1766. Nes,
Ameland.

2. Schouderblad van Balaena mysticetus, als stoepsteen in gebruik, 1930.
Nes^ Ameland. Beide foto\'s van v.
d. Pijl, Leeuwarden.
38. Curve 1, groei van het bekken van
Phocaena, in verband met den leef-
tijd.
v. D.

„ 39. Curve 2, groei van het bekken van Phocaena, in verband met den leef-
tijd.
v. D.

De foto\'s van alle fossiele beenstukken, alsmede afb. 5, 30 en 36, zijn met groote
-toewijding gemaakt door den heer
C. Leijenaar, atelier voor moderne fotographie,
-Rotterdam.

AFKORTINGEN GELDIG VOOR ALLE AFBEELDINGEN:

O.

= oraal.

M.

= mediaal.

c.

= caudaal.

d.e.

= ductus endolymphaticus.

L.

= links.

d.p.

= ductus perilymphaticus.

R.

= rechts.

d.fal.

= ductus faloppii.

D.

= dorsaal.

r.v.

= ronde venster.

V.

= ventraal.

o.v.

= ovale venster.

.jS^i-

-ocr page 323-

AFBEELDINGEN

-ocr page 324-

M.

MOLiaI

(it
k^ii

. /
JL.

.....

LU

-Li:

Afb. 4.

-ocr page 325-

J. A. H. DE Bosüukt, 1814—1880.nbsp;W. C. H. Staring, 1808—1877.

.\\fb. ó.

-ocr page 326-

A\'fb. 6. Zes tanden van Physeterula duhusi en twee kiezen van een

Physeteride.

-ocr page 327-

Afb, 7. Twee petrosa v. Acrodelphis scheynensis, dorsaal, ventraal, lateraal

en mediaal gezien.

Afb. ,S. Twee petrosa v. Eurhinodelphis longirostris, dors., ventr., lat.

cn mediaal gezien.

-ocr page 328-

Afb. 9. Epistropheus van Acrodelphis scheynensis,
oraal en caudaal gezien.

Afb. 10. Epistropheus van Plesiocetus longirostris, latero-oraal
en ventraal gezien.

-ocr page 329-

Afb. II. Rechter humerus van
Acrodelphis tnacrospondylis, dor-
saal gezien.

Afb. 12. Linker humerus van liuyhinodelphis
cochctsuxi,
dorsaal gezien.

-ocr page 330-

Afb. 13. Vier linker petrosa van Eurhinodelphis longirostris, dors., ventr.
lat. en mediaal gezien. Onderlinge variatie der petrosa.

-ocr page 331-

Afb. 14. lipistropheus v. Eurhinodeiphis cristaia, oraal, caudaal
en lateraal gezien.

-ocr page 332-

Afb. 19. Rechter humerus y. Cetotherium
sp.,
dors. gezien.

Afb. 20. Linker humerus v. Plesiocetus affinis,
dors. gezien.

-ocr page 333-

Afb. 21, Profiel v. e.; midden-pliocene groeve te Nieuw-Xamen bij Hulst, Zeeuwsch-Vlaanderen

,,De Kauterquot;. Toestand 1919.

-ocr page 334-

ttttOULcU/^^
Sd ^i^d/.

Ozaal..

va/n, -vu
■ijdncü^cn^.

Xi/Ktk^ ^znioii

LCU/WL VOUYl

^or^QLoX^^vov^.nbsp;^j)

Afb. 22. Voor verklaring enz. zie tekst.

-ocr page 335-

If\'

-ocr page 336-
-ocr page 337-

Afb. 20. Linker en recliter perioticci v. Plssiocctiis bvcvifvous, clorsutil

en ventraal gezien.

-ocr page 338-

■ • • ■

1

Àquot;-

lil ■ ..

-ocr page 339-

Afb. 27. Drie typen van den stapes. 1. Plesiocetus brevifrons. 2. Eurhi-
nodelphis longirostris. Acrodelphis scheynensis.
Vergrooting 1,6 X ;

2,10 X en 3,12 X.

-ocr page 340-

Afb. 28. Rechter perioticum v. Plesiocetus laxatus, lat., med., dors.

en ventraal gezien.

-ocr page 341-

Afb. 29. Linker perioticum v. Plesiocetus longifrons, lat., meel.
dors. en ventr. gezien.

-ocr page 342- -ocr page 343-

O^cuxt.

o^b.cf.

C

ioi/t,

ywiL^,

dtnit.

Cou-jaC,

yntS.

COUjatt.

Ukii^\'/ji^

loAoa...

OL

coux.-

cojuCd

Coixjb«

IMWL

fUc.bLc.j.^sJi.

__L_ 13^.

olol.o.nbsp;yi.qft.

dio\'iS.nbsp;lt;

Zout. ^^^nbsp;•mc^.

V-C/nTt^.

COU-bC.

Afb. 31. Lengte- en clwarscoupe.s door bekkens v. P/iocaeita.

-ocr page 344-

oS. cT

doTrS.

yyizS. Zoct.
v-entv.

olS. 0? -VL^i..

olorJquot;.

V-ß^tn

ciS. dr

oLoys.

tv^dZ. ^^ Zode.

YznÏT.

^un zoMj^ ^. i^kkem^yz.
%in.SioloS\'bt, S.ZSM.

/JSa. 1

^^^ Inc^.
^ji/nir.
5Öwr. coujoii.
l.-itlclctvL

^^JuA^iopsU.. S.ZO\'Àt.

\' V.D.

Afb. 32. Dwarscoupes door bekkens van 5 Denticeti.
lt;

-ocr page 345-

Afb. 33. Grafsteenen met walvischvangst. 1752, Hollum; 1795, Nes.•Ameland.

-ocr page 346-

Afb. 34. Onderkaaksstukken v. Balaena mysticetus te Hollurn op Ameland, staande langs den ,,Kake-

beenwegquot;, nu Badweg; Toestand 1917..

-ocr page 347-

Afb 35\'. Vijf onderkaakshelften v. Balaena mysticeius als grafpalen
op het kerkhof te Vlieland. Toestand 1920.

Afb. ,352. Vier onderkaaksstukken v. Balaena mysticetus als hek, Nes,
Ameland. In het midden een rechter gewrichtsknobbel, die zeer weinig
voorkomt. Toestand 1930.

-ocr page 348-

piBJm

l/HTMAR
.imAART

\'mjjM^

ÏEM^ONAS\'
fDEHJöCrft\'

wRum,
zimuM

mf^m^i

Ifï A?.

Afb. 36. Drie grafpalen van afb. 35^, kerkhof Vlieland.

-ocr page 349-

Afb. 37\'. Stuk onderkiak v. Balaena mysticetus met initialen en 1700 in een

hek. Nes, Ameland, 1930.

[ \'Afb. 37^. Schouderblad v. Balaena mysticetus als stoepsteen in gebruik. Nes,

Ameland, 1930.

-ocr page 350-

■Afb. 38. Curve 1, groei van het
bekken van
Phocaena, in verband
met den leeftijd.

16-
I5_

I3_
IZ_
II.
10,
9,
S.
1.
(,_
s.

3.
Z.

I.

Lengte
Phocaena.

/\\ /;

,__\'

A i

Lengte
bekken.

Gewicht
bekken.

Afb. 39. Curve 2, groei van het
bekken van
Phocaena, in verband
met den leeftijd.

I Z 3 5 fc 7 ff 9 10 11 IZ. (3 l^i IJ 17

-ocr page 351-

STELLINGEN

I

Met de intrede der puberteit wordt bij de ^ Delphinoceti in de beide
bekkenhelften een aanzienlijke beenversterking gevormd, ter vergrooting
van de stevigheid van genoemde beenstukken voor de copulatie.

II

Bij de en $ Phocaenae zijn in het eerste levensjaar de drie bekkenele-
menten steeds aantoonbaar.

III

Bij de $ Phocaenae blijft het gereduceerde pubis het geheele leven door
bestaan, terwijl bij de ^ dieren genoemd deel na het eerste levensjaar ge-
leidelijk verdwijnt.

IV

De verspreiding der echinococcose over Nederland, Europa en Noord-
Afrika staat M nauw verband met de vroegere walvischvaart en de zee-
rooverij.

V

Het os parietale bij de zoogdieren ontstaat normaliter embryonaal uit
twee beenkernen, die lang vóór de geboorte versmelten tot één beenstuk.

VI

De kalkbedekking van het visceraalskelet bij de Selachii geeft ons een
middel aan de hand om de oorspronkelijke samenstelling van versmolten
kraakbeenstukken op te sporen.

A. B. van Deinse

-ocr page 352-

f ;

quot;OW

; tnbsp;Zk

•i-Vvl. -nbsp;•i-nbsp;■ ■ • -, • ■nbsp;■ \' . -, • -, ■ r ■ ■ ■ ,nbsp;. ■ ■ ■ al

. -Hak. ;.:.,, -

■ : ■. :

\'• \\ï / \'f

I

Vigt;

\'-•V\'V

■ ■■ j t \'quot;MS..,

-ocr page 353-

Hoewel thans Mexico de rijkste Cactusflora bezit, is genoemd land toch
niet als het stamland der
Cactaceae op te vatten.

VIII

De poging van Priestley, 1930, om de bij de hoogere planten voorko-
mende wijzigingen in de celrangschikking, zooals deze o.a. in het cambium
en bij de hout differentiatie kunnen optreden, op andere wijze dan door
,,glijdende groeiquot; te verklaren, moet als mislukt beschouwd worden.

IX

De meening van v. Baren, 1915, dat het Mioceen in Zuid-Limburg
uitsluitend een landvorming zou zijn, is niet geheel juist.

X

De opvatting van v. Zittel, 1923, als zouden de resten van het huid-
pantser van
Phocaena een nieuwvorming voorstellen, is aanvechtbaar.

XI

Het zou aanbeveling verdienen, indien van rijkswege een bioloog werd
aangesteld, om toezicht te houden op het materiaal, dat door aanspoeling,
opgraving, enz. gevonden wordt en dat voor museum- of studiemateriaal
in aanmerking komt.

XII

J. de Lamarck is de grondlegger van de wetenschappelijke meteorologie.

-ocr page 354-

•li\'

\'I \'

-ocr page 355- -ocr page 356-

.M