Si
SPECIMEN HISTORTCO-JURIDICÏÏM INAUGURALE
db
SANCTIÏATË COMMERCII EPISTOLARUM,
qüod,
kx auctokitate eectokis magkifici
theol. doct, et pro]?. oed.
kec kon
AMPLISSIMI SENATÜS ACADEMICI CONSENSU
et
NOBILISSIMAE FACÜLTATIS JURIDICAE DECRETO,
scmmisqüe in
JURE ROMANO kt HODIERNO HONORIBüS ac rRIVlLEGIIS ,
IN ACIDEMIA RHENO-TRA JEGTIWA ,
kite et legitime consequendis,
EErDlTOHUM EXAMINI SUBMITTIÏ
PAIJIÜS ANTOfilIJS VAN 8H VEIÜFJ,
a. d. xi m. jünii, anni mdcccmx, hora 11.
hagae comitis,
Avim BELIN.FANTE FRATRES.
mdccclix.
-ocr page 2-Snelpersdruk van GSBnoEDiiRS r.euKïA^Ta,
\'ä Gravenhage.
aan
DE GESCHIEDENIS
DE BEGINSELEN YAN STAATS- EN STRAFREGT GETOETST,
•S GRAVENHAGE,
-ocr page 4- -ocr page 5-AÂN MÎJNEN ViBBR.
-ocr page 6-MdKäÄdÖl
TOtïs^ sMan^ m lîiknbsp;ifjiqaâg .nâtaiifa^
«SQ^nbsp;sis\'nbsp;^^»oamp;ssamp;a sasquot; -«^-SQ^\' ^■^Mi
^ Vivats Si^s^asSuV^s^^Â^i\'^û^
SS^
m
rJ-
TJe briefwisseling , teregt door den leJcenden Jousse een
geschreven gesprek genoemd, heeft zich in de laatste jaren
hij ons en in andere landen zóó aanmer/celijk uitgebreid ^
haar invloed op het maatschappelijk leven is bijgevolg zóó-
danig toegenomen, en van daar is lij de wetgevingen der
l eeuw zoozeer een aanhoudend streven te besmeuren, om
het briefverheer tegen allerlei beletselen en aanrandingen te
beveiligen, dat iJc, door deze en meer dergelijke overwegin-
gen aangespoord, het onderwerp van het geheim der brieven
belangrijk genoeg oordeelde tot het instellen van een opzet-
telijk onderzoek, hoe het in de onderscheidene tijdperken der
geschiedenis door de volken geëerbiedigd werd ^ hoe het daar-
7nede thans in ons Vaderland geschapen staat en in hoeverre
de bestaande toestand verbetering zoude behoeven.
Niemand weer dan ik is overtuigd, dat mijne wijze van
behandeling hier en daar nog al ie wenschen zal overlaten:
moge mijne geringe ervarenheid als Schrijver in aanmerking
genomen worden lij de ieoordeeling over deze eerste vrtichten
mijner studiën! Waar echter mijn onderzoek op sommige
plaatsen te wijdloopig, op andere weder niet volledig genoeg
mögt zen., meen ik ter mijner verontschuldiging ^ op den
rijkdom der stof de aandacht ie moeten vestigen, en dit vooral
wat het geschiedkundige gedeelte aangaat. Zeer veel immers
is reeds over dit ondenverp geschreven, gesproken en voor-
gevallen , zoodat het schier eene onmogelijkheid loare geweest
alle bijzonderheden op te nemen\', ja gesteld^ dat ik met die
alle bekend ware, zoude eene te groote volledigheid den regel-
matig en gang en, de\' duidelijkheid van mijn overzigt in den
weg gestaan hebben , terwijl eene korte zamenvoeging van zoo
groote menigte feiten, zonder eenige over te slaan, het werk
is van eene veel heJcwamer pen dan de mijne. Anders was het
gesteld met het tweede gedeelte: daarvoor vjaren de lomv-
stoffen dikwijls geringer in aantal, en vond ih zelfs de
Nederlandsehe regtspraak, wat straf regt en strafvordering
letreft, zeer arm aan beslissingen. Ik hel dan lij mijne op-
merkingen over het geregtelijk Irief- en papieronderzoek mij
bijna uitsluitend tot de voorschriften van ons Wetloek van
Strafvordering hepaald, en tot de verschillende opvattingen
daaruit ontleend., met aanwijzing alleen van de gevallen,
waar het regt of de praktijk in Frankrijk omtrent dit punt
hijzonder van de onze afwijken. Aan diegenen mijner lezers,
welke de aanmerking mogten wraken, dat door mij noch het
gelruik van vertromoelijke brieven in lurgerlijJce gedingen ,
noch het geheim der diplomMische \'briefwisseling zijn bespro-
ken , idl ik te kennen geven, dat zulks met \'voordacht door
mij geschiedde, om den reeds uitgestrekten kring mijner
beschomoingen niet te zeer uit te breiden, Uen onderzoek
daarenboven naar het eerste dezer onderwerpen is met betrek-
king tot het briefgeheim van ondergeschikt belang te achten,
omdat in burgerlijke zaken het aanvoeren van schriftelijke
bescheiden meestal van de keuze der partijen afhankelijk is:
Omtrent het tweede punt geldt de aanmerking , dat tot op den
huidigen dag het openen van diplomatische depêches, hoe
laakbaar ook volgens de ware beginselen van het Volken-
regt, overal in de praktijk schijnt beschoimd te worden als
eene geoorloofde uitzondering op de ivettelijke voorschriften,
die de onschendbaarheid der briefwisseling beschermen; en
hoewel men m.eeslal te voorzigtig is om gewigtige bescheiden
aan het postvervoer toe te vertrouwen, hetwelk blijkt uit het
veelvuldig gebruik van couriers, is nogtans het getal dezer
schendingen zóó groot, dat men waarlijk verlegen zoude zijn,
waar te beginnen en waar te eindigen.
Ziedaar het door mij gevolgde plan van bewerking in korte
trekken voorgesteld, en hiermede lied ik mijn werk ter lezing
van belangstellenden aan. Behoef ik hier wel de verzekering
te geven, dat de hoofdreden, die mij tot schrijven aanspoorde.
geiveest is de begeerte om aan den wenscJi eens geliefden Vaders
te voldoen, die mij gaarne met iets meer dan met eenvoudige
Theses de AcadewAe zag verlaten? Jh hoop door deze proeve
eenigzins aan de vele zorgen, moeiten en opofferingen beant-
woord te hebben , welke hij zich altijd zoo liefderijk getroostte
voor mijne opvoeding en beschaving. Bat ik, gedachtig aan
fnijne groote verpligtingen jegens hem, in vervolg van tijd
meer en meer zijne zorgen moge beloonen !
Vóór ik hier besluit, wil ik mijne erkentelijkheid betuigen
voor de vele bewijzen van belangstelling en de vriendelijke
hulp aan mij verleend, zoo door verscheidene particulieren,
als door hen., wien de zorg en het toezigt van openbare ver-
zamelingen zijn toevertrouwdi onder deze laatsten bedoel ik
in de eerste plaats de Koninklijke Bibliotheek, het Bijks-
Archiefde boekerij van het Ministerie van Koloniën en de
Academische Bibliotheek te Leiden t hoogstvereerend en aller-
nuttigst was de aan mij verleende bijstand., welken ik steeds
dankbaar zal herdenken.
Hoeveel meer ben ik dan XJ niet verschuldigd., hooggeachte
Vreede ! IJ, die altijd bereid waart aan Uwe leerlingen uit
den rijken schat JJioer kennis en ervaring mede te deelen.
Ook ik mogt mij in die ijverige belangstelling verheugen, en
niet alleen waart Gij mij gedurende mijne laatste studie-
jaren een hooggeschatte leermeestermaar meer dan dit., in
menig opzigt een welmeenende vriend. Ik ondervond dit loeder
hij de beioerking van dit door mij gekozen onderwerp., hetwelk
ik, dank zij Uwe raadgevingen en de talrijke bronnen aan
mij verstrekt, ten einde heb mogen brengen. Moge mijne latere
loopbaan in de Maatschappij U de bewijzen opleveren, dat
Uwe lessen en raadgevingen niet vruchteloos aan mij besteed
werden !
Veel ben ik ook aan U verschuldigd, Hooggeleerde Heeren!
die tijdens mijn verblijf aan de Academie mijne studiën in
verschillende vakken der wetenschap hebt willen leiden.
U vooral., Leden der regtsgeleerde Faculteit, zij mijn dank
toegebragt voor het genoten onderwijs. I)e Hoogleeraren dü
Geer en Holïius traclUen miß gemeenzaam te maJcen met
den inhoud van let Romeinsohe fegt, en deden m.ij, eer stieg in-
nende, dien grondslag van alle goede regthennis op prijs
stellen. De Hoogleeraar van Hall , wiens plotseling afster-
ven door de geheele Academie en wel in de eerste plaats door
zijne leerlingen letreurd v:ordt, deelde mij juiste legrippen
mede omtrent ons ingewikJceld lurgerlijh regt, en onder zijne
leiding, gelijk onder die van prö/mor Yübede op het gelied
van het Straf- en Volkenregt, mögt ik mij tot de regts-
geleerde praktijk voorbereiden. De lelangrijke collegies en de
qesprekken dezer Professoren hebben bij mij den lust tot de
beoefening der regtsxoetensclappen doen ontslaan, terwijl ik
aan den Eoogleeraar Ackeksdijck de eerste opleiding ver-
schuldigd ben in de Staathuishoudkunde en Statistiek, welker
kennis in onze eeuw een waar vereiscUe is geworden
Moge ik alle die pogingen tot beschaving en veredeling
niet beschamen, maar er vruchten uU trekken voor mynen
toekomstigen werkkring I
U mime Vrienden, roep ik bij het verlaten der Hoogeschoot
een \\aatst vaarwel als Academie-broeder toe. Velen Uwer
hebt vóór mij het vrolijke leven in onze kldne Studenten-
vereeniging met het meerpractische leven van de groote Maat-
schappij verwisseld, sommigen laat ik daar achter, gereed tot
denzelfden overgang-, en hoewel ik enkelen Uwer weinig ,toelhgt
nooit meer zal ontmoeten, zullen de aangename uren onder-
ling aan de geliefde Alm,a Mater gesleten en de vele vriend-
schapsbewijzen van U ondervonden, niet uit mijn geheugen
gewischt worden: zij immers behooren tot die herinneringen
aan vroegere tijden, tvelke w.en nooit vergeet!
GESCHIEDKUNDIGE INLEIDING.
Over den toestand van het briefgeheim bij de Ouden en in de
Middeneeuvi\'en...........Blz,
l
17
36
48
67
77
in Frankrijk . , , .
in Engeland. . . . .
in Duitschland . . . .
in eenige andere landen
in Nederland . . . .
BEGINSELEN VAN STAATS- EN STEAFREGT
NOPENS HET GEHEIM DER BRIEVEN.
Staats- en Strafregt.................131
Over geregtelijk brief- en papier-onderzoek , en over het gebruik
van vertrouwelijke brieven in strafzaken........• 162
-ocr page 12-î^rtttâlfe?
jtflîe» tl
- -K
- ^
t
, y\'
I.
In alle tijden, bij alle volken is de mededeeling van
elkanders gedachten en gevoelens door middel van het letter-
schrift , als eene der meest weldadige vruchten van de bescha-
ving te beschouwen. Hoe hooger de ontwikkeling van een volk
geklommen is, des te veelvuldiger wordt de briefwisseling, want
bij talrijker behoeften, vermeerdert het getal der onderwerpen,
die tot het briefverkeer aanleiding kunnen geven: de kring
der belangen, zoowel als die der gedachten breidt zich uit,
en het briefschrijven is daar, om aan die behoeften voor een
groot deel te gemoet te komen. Men ga slechts de menigte
gewigtige handelingen na, die het onderwerp van eenen brief
kunnen uitmaken, men bedenke, hoeveel aangenaamheid de
briefwisseling aan het dagelijksch leven verschaft, in welke
mate zij den geest Ican vormen en beschaven, om het groote
nut dezer aloude uitvinding te bevroeden. Van gewigt is het
dus, dat zij in alle opzigten ongestoord plaats grijpe, of de
beschaving en veredeling van den menschelijken geest zoude
tegengehouden en vele belangen gekrenkt worden; weinigen
zouden hunne geheimste gedachten en hunne belangen aan het
papier durven toevertrouwen.
Onder de zekerste middelen, om de veiligheid der brief-
wisseling te bevorderen, mag men de posterijen tellen, en
dit oogmerk wordt dan ook vollediger of slechts gedeel-
telijk bereikt, naarmate zij beter of slechter zijn ingerigt.
Wanneer wij de geschiedenis raadplegen, zouden ons al
dadelijk de volken der oudheid beklagenswaardig moeten
toeschijnen, daar zij de instelling onzer hedendaagsche pos-
terijen niet kenden, ware het niet dat dit gemis hun minder
nadeelig kon zijn dan ons, om de eenvoudige reden, dat
het geheele briefverkeer der ouden oneindig geringer was
dan dat van den nieuweren tijd. Daarenboven, indien al
aan de oude volken de eigenlijke posterijen ontbraken,
zoo bezaten zij nogtans postboden, die door hunne vrij
goede inrigting, snelheid, regelmatigheid en soms door de
hoedanigheid der personen, die met de overbrenging der
brieven belast waren, voorzeker eenigen waarborg aanboden
ten opzigte deï zekerheid van het briefvervoer. De posten
der Egyptenaren, Joden, Indiërs, Chinezen, Japanezen,
enz. zijn in de geschiedenis bekend, en daarin wordt met
lof van de Astandes der Perzen, de Siccdóioi, diox^QvSfg,
ayyccQoi en {iniQobqó^oi der Grieken, en van de Yiatores
Senatorii en de Statores der Eomeinen melding gemaakt. \'
Uit het Eomeinsche Keizerrijk eindelijk, is eene geheele wet-
telijke regeling van het postwezen tot ons gekomen, die in
doelmatigheid de vorige postboden in menig opzigt overtrof, ^
Eene algemeene aanmerking echter, omtrent alle deze inrig-
1 Orev het brievenvervoer door deze postbod,en zijn uitvoerige berigten
te vinden bij Bodriciüs, in zijn werkje: de Posten, Arnhem 1837, en
bij J. H. Csemëk, Diss, de cursu publico iam apud veteres quam apud
receniiores. 1837. Men vergelijke hiermede A. dk Veies, Diss. de com^
mercio epistolarum, Amst. 1841.
® Tit. LI, Cod. de Cursu publico; deze titel is voornamelijk uit den
Codex Tbeodosianus afkomstig. Onder de belangrijke verbeteringen, bij
deze wetten ingevoerd, behoort het geregeld gebruik van voertuigen (ve-
hicula) daar vroeger de dienst slechts door loopers te voet of te paard ge-
schiedde. Ook was het toezigt over deze posten beter geregeld dan bij de
meeste oude volken»
tingen te maken, is deze, dat zij slechts strekten ten be-
hoeve der vorsten en van enkele aanzienlijke ambtenaren,
en geenszins ten gebruike van het algemeen, zoodat het
niet te ontkennen valt, dat het grootste gedeelte der oude
volken van eene goede gelegenheid verstoken was om veilig
hunne brieven te doen vervoeren. ^ Zij moesten derhalve
hunne toevlugt nemen tot hunne slaven, in die betrekking
bij de Eomeinen cursores en tabellarii genoemd, of tot de
dienst van vrienden en bekenden. Maar ook deze wijze van
overbrenging had hare bezwaren: zoolang de slaven nog on-
wetende menschen waren, liep de bewaring van het briefge-
heim zulk groot gevaar niet. Toen zij evenwel het letterschrift
kenden, toen de iiberti dikwijls tot dergelijke overbrenging
gebruikt werden, leed het geen twijfel, of de onschendbaar-
heid van den inhoud der overgebragte brieven was aan in-
breuken onderhevig; vooral wordt dit niet onwaarschijnlijk,
wanneer men den vorm in aanmerking neemt, waarin brieven
verzonden werden, namelijk op open tabulae, die de letteren
daarop gegrift bevatteden. Naast deze niet zekere wijze
was men er dan ook spoedig op bedacht zich van de
perkamenten en van de papyrusrollen te bedienen, welke
gewoonlijk met banden of koorden omwonden en door zegels
gesloten waren. Het gebruik dier zegels zelve, reeds zoo vroeg
bij de oude volken bekend, levert ons het bewijs, dat men
dikwijls met reden beducht was voor ongeoorloofde inzage van
den brieven-inhoud, daar het niet aan te nemen is , dat zij
tot enkel sieraad zouden gestrekt hebben. Het was daaren-
boven eene vrij doorgaande gewoonte, dat de overbrenger
van een\' brief zorgvuldig *aan dengene, die hem ontving,
het ongeschonden zegel vertoonde,. voordat de brief of rol
opengebroken werd. ®
^ Hoe naauwkenrig en gestreng deze beperking werd in stand gehouden,
Wijkt uit de vaststelling van de zware boeten, in den Codex zelfs tegen
ambtenaren uitgesproken, die zonder uitdrukkelijke vergunning van de
posten hadden gebruik gemaakt.
De Vries, de Commercio epistolarum, bl. 13.
-ocr page 16-Eene andere omstandigheid, die ons tot de gevolgtrek-
king leiden moet, dat het briefgeheim in de oudheid dik-
wijls geschonden werd, is de vermelding in de geschiedenis
van de geheime of bedekte briefwisseling: zoo zijn de g-av-
raXai of Laconische brieven bekend, nl. geheime bevel-
schriften, op een\' lederen riem geschreven en om een\' stok
gewonden,^ terwijl de historie-schrijvers ons nog meer-
dere vernuftige wijzen van geheime briefwisseling verhalen. ^
Deze was ten tijde van Caesak zeer in gebruik; hij zelf
bediende zich van een geheim letterschrift, even als Ci-
cero, hetgeen blijkt uit een\' brief aan Attigüs, waarin
Cjcero zegt zich niet te verwonderen, dat zijn vriend een\'
vorigen van hem niet begrepen had: //quia did aiji^tiuv
scripseramnl. door teekens. ^ De tijden, waarin deze
beide mannen leefden, waren dan ook geheel andere dan de
vorige, de eenvoudigheid van zeden der republiek verdween
langzamerhand, en daarvoor trad eene steeds aangroeijende
verbastering in de plaats; geen wonder was het dus dat
men, bij het ophouden van alle kieschheid omtrent de
eerbiediging van het briefgeheim, naar middelen zocht om
den inhoud tegen nieuwsgierige of kwaadwillige blikken te
beschermen.
In het algemeen kan men aannemen, dat onregtmatige
daden, waaronder ook de schending van het briefgeheim te
rekenen is, bij een volk op den eenen tijd veelvuldiger ge-
pleegd worden, dan op den anderen; tijdelijke omstandig-
heden, gelijk oorlog, oproer, onderdrukking, enz. kunnen
\' Voorbeelden zya daarvan te vinden bij Plutaechüs, in zijne levens-
beschrijving van Lysander, C. XIV en van Alcibiades, C. XXXVIII.
® Over sene zonderlinge correspondentie leze men Hekodotds, V. 35.
Ook Pliniüs, Eist. Nat, XXVI, 39. Gellius, Noctes Att.XVII. 9. Het
overdekken van beschrevene tabulae met was, zoodat zij den onkundigen
ongebruikt schenen; het schrijven met de melk eener plant, die eerst nadat
er asch op gesirooid was, weder zigtbaar werd, waren middelen aangewend
om den inhoud van brieven te verbergen,
^ Ciqeko. ad Att. Xlil, Epist. 32.
daartoe medewerken; maar zoowel de maatschappelijke toe-
stand als de inrigting van het staatsbestuur hebben op het
zedelijk gevoel, ja op de zedelijke gedragingen van een
volk een\' onweêrstaanbaren invloed. In monarchiën, gelijk
de meeste rijken der oudheid waren, is de wil van den
vorst de wet: alles gaat van hem uit, alles regelt zich
naar hem in het goede of het kwade; is nu zulke alleen-
heerschappij eene despotische, dan zullen de eigendommen
en regten der onderdanen, en daaronder een der kostbaarste^
de vrije mededeeling der gedachten, van de willekeur des
alleenheerschers afliankelijk zijn, terwijl diezelfde onder-
danen op hunne beurt en op het voorbeeld hunner meesters,
dezelfde gewelddadigheden aan hunne ondergeschikten doen
ondervinden; vooral moest dit plaats grijpen in tijden, waarin
ieders regten nog niet zoo juist bestemd waren als thans.
Maar in veelhoofdige regeringsvormen, in de republieken
der oudheid, was dit anders; daar waren volksvergade-
ringen, die de handelingen der overheden nagingen, waaraan
deze rekenschap verschuldigd waren, waarop ieder burger zich
kon beroepen; althans in Griekenland en in het republi-
keinsche Eome,
Het levendig vrijheids-gevoel der Atheners, nog versterkt
door de daarmede niet strijdige inrigting van hun staatsbe-
stuur, gelijk ook de gunstige behandeling, die de vreemde-
lingen bij hen genoten,\' doen ons met eenigen grond beslui-
^ De vreemdelingen of metoeci genoten te Athene gelijke beFcherming
als andere burgers; zij hadden er het volle genot der burgerlijke regten ,
maar niet, om het zoo eens uit te drukken , der burgerschapsregten; de
Atheners onderscheidden zich derhalve hierin gunstig van de meeste
volken, hetzij door het bèlang van hüünen koophandel, hetzij door hunnen
nieuwsgierigen en gezelligen aard daartoe aangespoord. Voorzeker was het
deze zachte behandeling der vreemdelingen die de briefopening zeer ver-
minderd heeft, daar onderdrukking van of argwaan jegens vreemdelingen
een der rijkste bronnen van briefschennis is geweest. Een schoon voorbeeld
van kieschheid heeft Demosthenbs geleverd, toen bij de brieven, die
Philippus van Macedonie aan zijne vrouw geschreven had, en die hem
in handen waren gevallen, ongeopend aan den Macedonischen vorst
terugzond.
ten, dat een misbruik, gelijk schending des brievengeheims
is, van de zijde der overheid er zeldzaam was, hoewel de
bekende nieuwsgierigheid der Atheners hen dikwijls zal ver-
lokt hebben, om eens anders briefwisseling na te vorsehen.
Ook wat Sparta betreft, bestaan er voorbeelden, dat het
briefgeheim er door de overheden \'geëerbiedigd werd,\' of-
schoon deze volgens de staatsregeling van Lycurgus meer
magt en gestrenger toezigt Op de inwoners oefenden.
Gedurende de eerste eeuwen lag het niet in den aard der
nog ruwe Romeinen, die zich schaarsch van het briefschrijven
bedienden, om zich dikwijls aan verbreking van het brief-
geheim schuldig te maken ; hunne zeden waren toen nog
eenvoudig, zij beroemden zich voornamelijk krijgslieden te
zijn en de goede trouw stond bij hen in hooge eer. Meer
dan eens was de briefopening een middel om een oogenblik-
kelijk gevaar, dat den Staat bedreigde, af te wenden, maar
die gevallen waren weinig en sproten nog niet voort uit
onzuivere beginselen. ^ De Eomeinsche staats-regeling met
hare comitia en eenjarige overheidspersonen kon dat misbruik
moeijelijk begunstigen, en zelfs bij de Censores, die toch
eene groote inquisitoriale magt bezaten, vinden wij er geene
sporen van gedurende het bestaan der republiek. Gelijk wij
Opmerkten, deden de talrijke geheime briefwisselingen ech-
ter tegen het einde van het Gemeenebest eene toenemende
briefopening onderstellen, en hoe men in dien tijd reeds
over de heiligheid van het briefgeheim dacht, blijkt uit
eenige woorden over dit onderwerp door Cicbro geuit,quot;
^ Nepos, Fita Pausaniae, C. IV, § 1, 2 en 3. De reeds vermelde
Gxvzala.1 der Spartanen doen echter kennen dat de brieven er wel eens
geopend werden.
^ Bijv. de inbeslag-neming der brieven van de afgezanten dor Tar-
Quimi, die een oproer ten gunste dier verdrevene familie trachtten te be-
werken. Liv. L. II. C. IV.
Phihppica II, 4. Zij werd niet uitgesproken, maar op schrift aan den
Senaat ingediend. Gicero beklaagt zich daarin over het verbreiden door
AntoniüS van hetgeen hij aan dezen vertrouwelijk geschreven had. Pompejüs,
die met zijne deugden en gebreken een vrij goede ver-
tegenwoordiger van zijne eeuw en als het ware de viva vox
van de maatschappelijke denkwijze zijner tijdgenooten was :
gt;f Quis enim nnqiiam pauUum modo honorum consuetucUnem
\'fnosset, litter as ad se, ab amico missas, offensione aliqud
quot; interpositd, in medium protulit palamque recitavit ? qxiid
n est aliud, tollere e vita vitae societatem , quam tollere amico-
f! rum colloqida dbsentium ? quam multa jocosa soleiit esse in
quot; episiolis, quae prolata si sint,inepta videantvr! quam multa
nseria, neque tarnen ullo modo divulganda V
De zedeloosheid gedurende het Keizerrijk onder eene groote
beschaving, het ophouden van een\' onafhankelijken midden-
en burgerstand/ de zucht om rijkdommen op welke wijze
ook te verkrijgen en de kuiperijen der vroeger zoo eenvou-
dige Eomeinen, dit alles, gevoegd bij de schandelijke bedrij-
ven der delatores, die het eerst door ïiberitjs begunstigd,
zich weldra overal indrongen, kan ons geen hoog denkbeeld
geven eener vrij naauwgezette eerbiediging van het briefge-
heim. Wat moeten wij immers wel te dien opzigte denken
van lieden, waaronder zelfs Senatoren waren, die zich niet
ontzagen, om achter behangsels, achter deuren, ja met het
oor tegen openingen in de zoldering geplaatst, de gesprekken
af te luisteren van diegenen, welke zij in het verderf wilden
storten?^ het zegel van een\' brief zal hun voorwaar geen-
de vriend en tijdgenoot van Cicero , was zoo overtuigd van öquot;e onschend-
baarheid des briefgeheims, dat hij , na de zegepraal zijner partij te Eome,
alle brieven zijner tegenstanders, die hem in handen waren gevallen, on-
geopend liet verbranden. Zie meerdere voorbeelden bij Matthabcs, de
Criminihus, ad L. XLVIII Dig. c. 1, § 8.
Het politiek bestaan der municipia had in de daad opgehouden,
hoewel de oude vormen nog bleven bestaan, toen alle gezag gevestigd bleef
den Keizer en eeaige voorname ambtenaren binnen de keizerlijke ver-
Wijfplaatsen; de vernietiging van allen invloed der steden werkte allerna-
deeligst op de inwoners. Meer bijzonderheden zijn te vinden in het voor-
t\'effelijk opstel van Güizot: du régime municipal dans l\'empire Romain,
in zijn werk: Essais sur l\'histoire de France, Paris 1858, 10™« éd.
® Men vergelijke hierover Le Livre Noir, ï. I, Introduction, bl. III
en Yoigg.
beletsel geweest zijn! Wel werden strenge wetten tegen de
kwade praktijken der delatores uitgevaardigd, \' maar deze
toonen hoezeer het kwaad bestond en het gezegde van
Maorobius in zijne satyren is hier toepasselijk ; // honciô legês
nex malis moribus ^roereanlurr Buitendien werden zij door
vele Keizers begunstigd en de wetten somtijds zeer slecht
opgevolgd in tijden van regeringloosheid en wanorde, toen
achtereenvolgens de eene Keizer den anderen van den troon
verdrong.
Zag het er dus treurig met de zekerheid van de briefwis-
seling uit, er waren niettemin behalve de reeds vermelde,
voortreffelijke wetteii die haar in hare bescherming namen,
wetten, die althans in rustige tijden hare nuttige werking
gehad hebben. Een eigendomsregt van brieven werd erkend ®
en daaraan de gewone gevolgen van anderen eigendom toe-
gekend, zoodat bijv. tegen diefstal van brieven de gewone
actio furti of de condictio furtwa gegeven werd,® terwijl
het bezitregt van een\' brief door de Interdicten werd gewaar-
borgd. Ofschoon niet uitdrukkelijk daarin opgenomen mogen
eeüige andere wetten, wegens de overeenstemming van de
onderwerpen daarin geregeld met het door ons behandelde,
gezegd worden daarop toepasselijk te zijn : hieronder behooren
de leœ Cornelia de faMs ^ \' en de wet op het stellio-
naat,\' tenzij opening of lezing van brieven onder de al-
geineene rubriek van de buitengewone misdrijven te brengen
zij , zoo als sommigen gemeend hebben. ® Het beschadigen van
brieven, het verbreken van zegels, het verbreiden van den inhoud
tot iemands nadeel, kon volgens de lex Aquilia gestraft wor-
den, ® Eindelijk kwamen den Eomeinen nog hunne civiele
actiën te stade, voorspruitende uit mandaat, deposittm, nego-
tiorum gestio en reeepium, zij wareii voornamelijk van belang
bi] het onderzoek naar de betrekkingen tusschen afzender en
ontvanger, en tusschen dezen en den overbrenger.1
Gelijk men weet bestond in het strafregt der oude volken
het accusatorisch proces: ieder mögt, ja moest er aanklagen®
1nbsp;1721, C. III. 32 eti Mbisteb, principia juris criminalis , Sect. III, Pars
II. 1. XVI. § 6. Jod. de Damhouder , practica rerum criminalmm, C. CXXII,
meent dat private papieren onder de lex Cornelia begrepen waren. Eein, das
Criminalrecht der Römer ,h]. 185 , gelooft dat verduistering van niet verval-
schte papieren, geene testamenten zijnde, onder de valschheid van de lex
Cornelia té rekenen zij , maar eerst later volgens den inhoud Van die wet
gestraft werd, bl. 785 en noot 2 aldaar. Mathaeüs 1. 1, § 7. meent het
tegendeel volgens da 1. 16, § 1. ad 1. Corn, de falsis.
1 De wet op het stellionaat was eene aanvulling van de lex Cornelia j
hetgeen blijkt uit hare geschiedenis. Verg. Meister , 1. 1. § 3 en Otho,
Diss. C. III, § 6. Ook komen in de 1. 3. § 1. D. de Steil, de woorden
voor; \'ubicumgue igitur titulus criminis deficit, illic stellionaius ohjicietur.\'
^ De meeste oude criminalisten, aangehaald bij de Vries, Diss., bl, 66.
Zie o. a. Matthaeiis, de Crim. ad l. Corn, de falsis, C, I, § 7 en 8 D, de
Extraord. Crim.
® L, 13 D. leg, Aquil, Verg. Otho, Diss., C. III, § 4 en 10. Zijn ook de stren-
ge wetten tegen de effractores (1. 2. D. de Effract.) hier niet toepasselijk ?
en er waren niet, gelijk in liet hedendaagsch regt, van
staatswege aangestelde ambtenaren, wier verrigtingen ten
opzigte der voorloopige instructie naauwkeurig door de wet
bepaald waren; de aanklagers of accusatores moesten dus
zelve de bewijsmiddelen opsporen, waarmede zij hunne aan-
klagt wilden staven,\' en even als in het burgerlijk geding gold
in het strafgeding de regel: actori incumbit onus probandi.
Met zelden gebeurde het dan ook dat de accusatores zich
eene volmagt (lex) deden geven door den praetor, om alle
die nasporingen te doen welke zij behoefden. ^
Door vele criminalisten, waaronder Mitïermaier, ®
Hbnke 1 en anderen, ® wordt echter de meening voor-
gestaan,, dat noch huiszoeking,® noch papieronderzoek in
1nbsp; Ille contra, legem recitare ego, omnium mihi tabularum et iitterarum
\'fieri potestatem oportere. Contra ille furiosus urgere, nikil ad se nostras
«leges pertinere...... Quid multa ? nisi vehementius homini minatas essem ,
«ïim legum sanctionem poenamque reeitassem, tabularum mihi potestas facta
«non esset.\'
^ Mitteemaibs, das Deutsche Strafverfahren, Th. I, § 66 en noot.
^ Hbnke, Handbuch, § 69 . § 94 en § 95.
® Aeegg, de sententia [condemnatoria ex solis indiciis secundum principia
Juris Romani haud admittenda. Boehmek , Elementa jurisprudentiae erimi-
nalis, § 87.
\'\' De meeste oude criminalisten spreken er niet van, noch ook de
Glossatoren der Digesta , hoewel Gotiioprbdus , in zijne aanteekeningen
op de I. 4 Cod. de Edendo, zich verwondert over de uitsluiting der ver-
het Eomeinsche regt bestaan hebben; zelfs meent Miïxeii-
MAiEK,^ dat het eene tegenstrijdigheid vanquot; het aanklagt-
proces zou zijn, indien een beschuldigde kon genoodzaakt
wórden, aan den aanklager de papieren uit te leveren, welke
deze tegen hem wil gebruiken. ^ Wat van dit laatste zij, en
hoe waar het ook moge wezen, dat de Eomeinen geene vol-
ledige bewijstheorie kenden, daar alleen het getuigenbewijs
eenigzins naauwkeurig was geregeld en eerst in later tijd
een hoewel nog zeer onvolledig voorschrift omtrent bewijs-
voering te vinden is, ® blijkt het nogtans uit verschei-
dene plaatsen ^ van de Eomeinsche wetgeving, dat papier-
onderzoek geoorloofd was, hetgeen bevestigd wordt door
het bestaan van de \'vergelijking van schrift {eomparatio
litteranm). ® Maar al moge de Eomeinsche wetgeving
omtrent dit punt noch uitvoerig, noch diiidelijk zijn, in de
praktijk en in de schriften van historieschrijvers quot; en van
pHgtiag van den beschuldigde, om zijne eigene papieren uit te leveren,
véle andere criminalisten daarentegen meenen, dat huiszoeking even als
papier-onderzoek, bij de Eomeinen bekend was, gelijk de Bosch Kempeb ,
Welhoek van Strafvordering, Dl. II, bi. 176; Eein, aangeh. werk, bl.3I2;
Geib , o. 1.. bl. 645 ; 1. 1 , § 2 en 1. 3 D. de Fugitiv.
\' Mittermaibh, o. 1., Th. I, § 68.
2 Mtttermaiek , die Lehre van Beweisé irn Strafprocesse, Kap. 1, bl. 12.
® L. uit. Cod. de Prob. «Sciant cuncti accnsatores eam se rem deferre
«in publicam notionem debere, quae munita sit idoneis testibus vel instructa
«apertissimis documentis vel indiciis ad probationèm indubitatis et luce cla-
«rioribus expedita.»
T. IV, D. ad exhibendum; T. XIH, D, de edendo; 1. 3 et 10,
§ 1 , D. de jure fisci; 1. 2, D. de fide instr.; 1. 20; D. de accus.; 1. 15,
§ pen. D. de Sto Turpillianb; C. 3 Cod. qui accusare nonpossunt; 1.10,
D. de Prohat.; 1. 2 Cod. quorum appell. non recip.; 1. 15 , Cod. de fide
instr., en de in noot 3 vermelde 1. uit. C. de Prob.
® L. 2, § l, Cod. Th. ad 1. Corn. de falsis; 1. 22, Cod. eod.; 1. 20
C. de fide Instr. Nov. 49 c. 2 en Nov. 73. Verg. ook Geib , Geschichte,
bl. 144 en 145, bl. 352 en volgg., bl. 643 en volgg. Matxhaeus , o. 1.,
ad L. XLVIII, Dig. C. v.
® Lmus, II, 4; XXXVIII, 55. Plütarchus , Leven van Publicola,
c. 4, c. 6. Tacitüs, Annales, 11, 30. Vai-erics Maximus , 1. VI, e. 5.
Pi-isius, III, Epist. VI.
—■ lä —
regtsgeleerden / die het bewijs door aanwijzingen (indicia)
naauwkenrig zochten te bepalen, ^ zijn talrijke voorbeel-
den te vinden van briefopneming en papieronderzoek in
strafgedingen. Dit was een natuurlijk gevolg van de on-
bestemdheid der wet en van de groote vrijheid aan de accu-
satores in het opsporen hunner bewijsmiddelen overgelaten;
slechts bij enkele wetsbepalingen, meestal uit den lateren tijd
van het Keizerrijk, werd deze vrijheid eenigzins beperkt. Zoo
mögt de Piscus in halszaken de uitlevering van private papie-
ren niet eischen; ® het bewijs door geschrift was in militaire
zaken niet noodig; 1 men mögt de \'overgifte of inzage
zijner papieren weigeren , die tot bewijs tegen een\' derde
(niet tegen zich zeiven) moesten dienen, indien men meende
door die inzage nadeel te zullen lijden, mits den eed afleg-
gende, dat men dit alleen weigerde uit vrees voor werkelijk
nadeel, niet wegens begunstiging of benadeeling van derden. \'
Het gezegde dus : nemo ex alienis instmmentis aut prohationihus
juvari delet litemve suam instruere,^ kan volgens het voor-
gaande niet als algemeene regel opgevat worden, maar moet
1nbsp;nbsp;hoo tabiiUs privatis publicisque, auctoritatibns ita vobis planum faciemus,
. ut hoe statnatis etc. » En de aanteekening van Pseüdo-Ascokios op Lib.
I, in Verrem: « Sed postquam obsignandis litteris» (dit waren de tabulae
accepti et expensi, huis- en kasboeken, nog in de eerste eeuwen van het
Keizerrijk in gebruik) «reorum , ex suis quisque iabulis damnari coepit, ad
«nostram memoriam tota haec consuetudo cessavit. gt; Cicero pro Balbo, c. 5.
Cic. ad Att. I, Epist., 16. 4.
® Cicero, de Inventione, II, 4 en volgg.
3 L. 2 , § 2 , D. de jure fisci.
^ L. 7, Cod. de fide iüstr.
® L. 22 , God. de fide instr.
® Verg. ook de daarmede overeenstemmende en leeds vermelde 1.
Cod, de edendo, waarop Mitteemaier zich beroept.
op bijzondere gevallen toepasselijk geweest z)jn,i terwijl
daarentegen de inzage en opening van brieven en papieren bij
de Eomeinsche strafgedingen gebruikelijk was, zonder daar-
om juist hetzelfde te zijn als de voorloopige instructie in
het hedendaagsche regt.
Na de invallen der Germaansche volken en de vernietiging
van het Westersch-Eomeinsche rijk, ontstond een tijd van
achteruitgangen barbaarschheid, die het briefverkeer allezins
belemmerden, zoo niet geheel te niet deden gaan, daar de.
onkunde zóó groot in Europa was geworden, dat vele vorsten
en aanzienlijken het letterschrift niet eens kenden en de
beoefening daarvan voornamelijk aan de monniken in hunne
kloosters verbleef.^ Die eerste eeuwen leveren dus niets belang-
rijks omtrent ons onderwerp op. Wel trachtten in de 9de eeuw
Alpked de Groote in Engeland en Kaket. be Groots in
Duitschland en Frankrijk de beschaving uit haar laag stand-
punt op te heffen, maar na hun\' dood ging weder veel van
het goede, quot; dat zij hadden ingesteld, verloren; de onbe-
kwaamheid hu.nner opvolgers, de invallen der JNToormannen,
de twisten tusschen de leenheeren en leenmannen, de roovers-
togten van burggraven en anderen, edelen of niet-edelen, het
ov,eral geldend regt van den sterkste en bij gevolg de geringe
veiligheid voor verplaatsing van personen of goederen in Europa,
dit alles verhinderde zeer het briefverkeer van de eene naar
de andere plaats. De weldadige invloed der kruistogten deed
zich echter Aveldra te midden van die verwarring gevoelen:
de beschaving werd uit het Oosten naar het Westen over-
gebragt, de steden en een vrije middenstand ontstonden,
^ Geib, bl. 645, meent, dat 1. 4 C. deedendo, -voornamelijk by crimen
majestatis te pas komt.
2 Bij do geestelijken vinden wij in de laatste eeuwen van het Romein-
sche rijk en iets later, sporen van briefwisseling in hunne aanbeve-
liogsbrieven, yQamp;ftfjtara Gvsanxa en etQtji\'i\'Xa, vermeld in de Canones
Apnstolornm van Clbmeks, C. 12 en 32.
^ De oprigting door Karkl den Groote van scholen en van posten,
die even als de Romeinsche geregeld waren , doet eenige toeneming van
briefverkeer vermoeden.
handel en wetenschappen begonnen te bloeijen, steden ver-
eenigden zich tot stedenverbonden en kooplieden tot gewa-
pende gezelschappen ter bescherming van hunnen handel te
land en ter zee; men reisde gezamenlijk naar de jaar- of
kermissen, en belastte zich bij die gelegenheid met de over-
brenging van brieven, terwijl vroeger de eenige veilige wijze
van briefverzending door middel der monniken plaats had. ^
De behoeften van den handel en van een steeds levendi-
ger briefverkeer deden spoedig de bodenschappen ont-
staan , gelijk de Schaffners , de boden der Hanzesteden, de
Metzgerpost, die der Duitsche ridders en anderen;^ elke
koopstad had hare eigene briefboden of gemeenschappelijke
met andere plaatsen, waardoor de veiligheid van het briefver-
keer niet weinig bevorderd werd, te meer daar vele hunner
borgtogt moesten stellen of eene eed afleggen ® voor de trouwe
vervulling hunner pligten. Buiten deze bodenschappen beston-
den reeds vroeg, ten minste in Duitschland, de posterijen,
geheel op de Eomeinsche wijze ingerigt. ^ Keizer Ehedeeik II
had ze in Duitschland voor keizerlijke regalia verklaard,\'
en door ze op die wijze onder keizerlijk opzigt en keizer-
1nbsp;De vorsten en aanzienlijken hadden hunne eigene loopers, gelijk som-
mige hoogescholen, zooals die van Parijs en Leipzig. Zie Cremeh , aangeh.
Diss., bl. 41 en 119.nbsp;i
2nbsp;Cremee, diss. Nadere berigten omtrent de posten der Marianer- of
öuitsche ridders zijn te vinden bij Boueioius. De Amsterdamsche briefboden
bewezen groote diensten aan het Hanzeverbond door hunne togten tusschen
Amsterdam en Hamburg en naar de noordelijke Hanzesteden.
® Alkemade en Schelling , Beschrijving van het Land van Voorne. Vol-
gens eene oude verhandeling, daar op bl. 264 aangehaald, zou die eed reeds
lang vóór het jaar 1400 zijn afgenomen; een voorbeeld wordt daar gevon-
den : «Dat zweer ie, der Steden van den Briel Messagier ende gethrou Bode
■ te wesen, hair hootscapen te helen, hair eer te bewaren, naminen vermoghe.
«Dat en sal ie laten om liefde, noch om leede, noch om mieden, noch om
sghiften, die men mi gheven mach, of doen gheven, bieden mach of doen
«bieden, noch om geenre ander saken wil. So moet mi God helpen, ende
»alle syne Heilighen. Amen.» Zio ook Cremee, bl. 79.
gt; Philippus k Leidis. Traciatus iuridico-politicus de cura reipuhlicaé\',
in de laatste helft der XIV eeuw geschreven, cas. XXXIII en cas. LXXVIL
\' Lex Feud. L. ii. Tit. LVI.
-ocr page 27-lijke bescherming te stellen, was er eene schrede gedaan
tot meerdere veiligheid van het brieventransport.
Het leenregt, dat tijdens de kruistogten, naast het
kanonieke regt in midden-Europa overal geldig was en door
de Constitutiën der Duitsche Keizers geregeld werd, hield
eenige bepalingen over ons onderwerp in: de leenman moest
bij zijne investituur o. a. zweren, dat hij de geheimen zijns
leenheers nooit zou openbaren, en dat, zoo hem aanslagen
tegen zijn\' leenheer bekend werden, welke hij niet kon ver-
hinderen , hij hem daarvan kennis zou geven;\' \' zoo hij
zijn\' eed schond, werd hij van zijn leen vervallen verklaard
en beging felonie; eveneens hij , die de brieven van zijn\'
leenheer opende of verzuimde de briefwisseling met den vijand
te onderscheppen of uit te leveren.\' Ook het kanoniek
regt schreef strafbepalingen voortegen opening van brieven,quot;
maar de kanonieke regtsdocteren vergunden daarentegen aan
mans, vaders, voogden, leermeesters en geestelijken, om de
brieven te openen van hunne vrouwen, kinderen, minderja-
rigen , leerlingen en ondergeschikte geestelijken. ^
Wat de middeneeuwsche strafregtspleging betreft, daarbij
valt op te merken, dat de bewijzen van misdrijven voorname-
lijk gezocht werden in zekere overtuigingsmiddelen, waaraan
het bijgeloof van die tijden zeer veel gewigt hechtte, zoo als
de Gods oordeelen (ordalia), het tweegevecht, den zuiverings-
eed, van welks aflegging de schuld of onschuld van den aan-
geklaagde afhankelijk was, ook de bekentenis. ® Toen het
» Lex Feud. L. IL Tit VI en VII.
® Lex Feud. L. I. Tit. XVII. Verg. de aanmerking van Güthüfredus.
Constitutie van Hendrik VIII van 1309 in de Extravagantes. T. 11 of XIX.
Verzuim van onderschepping of uitlevering van des vijands briefwisseling
■werd even als de verstandhouding met hem, volgens de beginselen der 1,
1-1 1. D. 1. Jul. majestatis gestraft.
® C. 33. X. de off. et pot. jud. deleg. C. 3. S. de ciim. falsi.
Otho, Diss. C. II. § 12.
® IIekke, Handbuch, Th. 4, § 5 en 95. Mittebmaiee, die Lehre von
Beweise im Straf processe, bl. 13 en volgg. Huiszoeking werd eerst laat in
Üuitschland ingevoerd. Zie Mittekmaier , das Deutsche Strafverfahren, § 65,
kanoniek regt meer en meer invloed bekwam en het ontstaan
van een\' processus inquisitorius bevorderde, werden vele dezer
bewijsmiddelen, die met den aard der geestelijke regtspleging
strijdig waren, afgeschaft, en kwam men weder meer terug tot
de Romeinsche bewijsvoering. Volgens het geestelijk regt
stond het den regter vrij zich op alle mogelijke wijzen van
de schuld eens aangeklaagden te verzekeren, \' met eenige
beperking evenwel omtrent het gebruik van niet openbare
stukken. ® Het kanoniek regt was dus zeer overeenkomstig
aan het beginsel van het latere Eomeinsche regt, een be-
ginsel dat nog eenige eeuwen na den val van het Westersch-
Eomeinsche Eijk bleef duren, volgens hetwelk zelfs het
getuigenbewijs voor schriftelijk bewijs moest onderdoen, ®
zoodat het papieronderzoek van groot belang werd. Deze om-
standigheid en de vrijheid aan de regters overgelaten in het
kiezen der overtuigingsmiddelen, in haar verhand beschouwd
met de strafbepalingen der geestelijke en feodale wetgevin-
gen en met sommige voorzorgen ter beveiliging van het
briefgeheim in de middeneeuwsche staatsinstellingen, ^ doen
ons besluiten dat briefopening in het dagelijksche leven
en briefonderzoek in de strafregtelijke praktijk dikwijls voor-
kwamen.
Bij toenemende beschaving en behoeften begonnen de bo-
denschappen langzamerhand geheel plaats te maken voor de
1nbsp;De Pausen en kanonieke regtsdoctoren voerden buitendten allerlei rege-
len van bewijsvoering in. C. 2 en 13, 14 XdePraesumt. C. lOXdeProb.
C. 5, 10 en 33. X. de Testibus. Ook moeten de Capztufana der frankische
Koningen vele nuttige bepp. over bewijs bevatten. Zie Mitteemaier, die
Lehre von Beweise, bl. 14 en 15.
2nbsp;C. 1. X. de Prob. C. 1. X. de Fide Instr. C. 5 eod.
3nbsp;Basilic. XXL I. 25. Harmenopül. I. 6. 57. Verg. Geib, Geschichte,
W. 645.
^ Philippus k Leidis, Tractatus, cas. LXXII, waar hij, sprekende
van de Archiven der Graven van Holland, die te \'s Hage bewaard wer-
den , zegt: . in quorum manibus secreta Comitum, ut litterae, ehirographi
«et Decus registri secure mitterentur, quae per manussingulorum et ple-
«rumque jnvenum et novorum transeuntia confusionem et peiicnlum gene-
»rant pio tempore dominant;.»
^ Vt —
inrigting der posterijen, en hoewel vele nog tot in de 17de
eeuw bleven bestaan, waren de mindere doelmatigheid der
bodendiensten en de dikwerf geringe veiligheid die zij
aanboden, ^ oorzaken van hare opheffing. De nieuw opge-
rigte posterijen daarentegen leverden een groot verschil op
met die van den ouden tijd ; want mogten slechts weinige
uitverkorenen zich van deze bedienen, gene strekten ten ge-
bruike van iedereen, hetgeen weldra zelfs eene verpljgting
werd, zoodra de Staat of de Vorst de posterijen aan zich
trok, haar tot regalia verhief, en door de inkomsten te ge-
nieten , haar tevens onder zijne bescherming en toezigt bragt. —
Het is niet te ontkennen, dat dit toezigt een -vyezenlijk voor-
deel kon opleveren voor de veiligheid van het briefvervoer,
ware het niet dat de Torsten hunne bescherming dikwijls mis-
bruikten , om zicli meester te maken van de geheimen aan de
post toevertrouwd. Een der eerste voorbeelden hiervan gaf
Lodewijk XI in frankrijk, bij welk land wij ons eenige
oogenblikken -willen bepalen. Bij zijn edict van 14 Julij 1464
voerde hij vele nuttige verbeteringen in het postwezen in, stond
het gebruik zijner posten ook aan vreemde vorsten toe, maar
beval tegelijk aan zijne post-commiesen^en aan zijnen Grand-
maitre des courriers de France, zelfs aan de bevelhebbers
der provinciën, om de binnen- en buitenlandsche correspon-
dentie te onderzoeken; ^ eene handelwijze die niemand zal
bevreemden, welke het karakter en de staatkunde van Lode-
wiJK XI kent. De latere postwetgeving, die tot aan Hen-
»KIK III geheel onveranderd bleef, ^ hield geene bepalingen
omtrent briefopening op de post in; evenwel had het openen
der brieven meer dan eens plaats, ® daar er wel geene wetsbepalin-
gen bestonden die dit vergunden, maar ook geene te vinden waren
die het verboden , en zoowel de willekeurige gedragingen van
vele vorsten, ais de onlusten en oproerigheden in frankrijk,
de eerbiediging van het briefgeheim in den weg stonden.
Gedurende al die onlusten en woelingen van edelen, steden
en vorsten onderling, had het Koninklijk gezag zich allengs
gevestigd en was ten laatste zegevierend uit den strijd met
den Adel gekomen. Het nagaan der oorzaken, die daartoe
bijgedragen hebben en de beschouwing der middelen die de
regeringen tot die uitkomst leidden, liggen buiten het
bestek van ons onderwerp; genoeg zij het aan te merken,
dat die middelen niet altijd te regtvaardigen waren, dat de
willekeur der vorsten steeg naar mate hunne magt zich nit-
breidde en dat onder de liulpmiddelen, aangewend om die
magfc te bevestigen, het gebruik maken van spionnen en het
nasjjoren van vertrouwelijke briefwisselingen moeten gebragt
worden. \' Van eene stelselmatige invoering van opening
der brieven, die aan de post toevertrouwd waren, vinden wij
echter het eerst melding gemaakt onder Mazarin; ® deze
minister van Anna van Oostenrijk en van Lodewijk XIV,
in de Italiaansche staatkunde opgevoed, zag het groote nut
in, dat hij van eene instelling gelijk de post kon trekken,
om ongemerkt en gemakkelijk de geheimste bedoelingen zijner
tegenstanders te leeren kennen; de intendant-generaal der
posterijen werd daardoor een der voornaamste staatsdienaren
van den Koning. Anderen meenen, dat eerst door Lotrvors
de inzage der brieven op de post werd ingevoerd , daar Lode-
wijk XIV tijdens zijn gedurig verblijf te Versailles gaarne wilde
onderrigt zijn van alles wat er in Parijs omging. Aan wien dezer
beide ministers ook de eer der verbreking van het postgeheim
moge toegekend worden, zeker is het in elk geval dat de rege-
ring van Lodewijk. XIV zeer rijk aan voorbeelden daarvan
is geweest; hetgeen wel te verwachten is van een\' Vorst,
die de woorden // VEtat c\'est moi, quot; had uitgesproken, gelijk hij
ze ook toepaste, die reeds bij den aanvang zijner regering in het
proces tegen Eouqüet, heimelijk diens papieren had doen
ligten, voor nog eenig geregtelijk onderzoek begonnen was,
eene omstandigheid, van welke Fouqiiet en zijn verdediger
Pjjijsson , zich uitmuntend wisten te bedienen. 1 Deze
1nbsp;\' In de geschiedenis zijn de spionnen-stelsels van Richelieu en van
Mazaein bekend.
2 Livre noir, p. LIV. De verontwaardiging over dezen nieuwen vi\'il-
lekeurigen maatregel van deu reeds zoo gehaten Mazarin moet; vol-
gens dien »schrijver, niot gering zijn geweest.
^ Dcclos, Mémoires secrets sur les règnes de Louis X/F et Louis JCV.
T. I. p. 130.
^ Zij beweerden o. a., dat door die wegname, de beschuldigde oppcr-
intendiiiit van de golegenheid verstoken was om zijne onschuld te be-
■vvijzca.
daad brengt ons tot de algemeene opmerking, welke wij
ook later nog de gelegenheid zullen hebben te herhalen, ^
dat de werking van het politiek gezag dikwijls niet
duidelijk genoeg van die der regterlijke magt afgeschei-
den was; de Koning of zijne ministers vervolgden meer-
malen iemand, zonder hem voor den gewonen regter te
brengen; dan eens waren de lettres de cachet genoegzaam,
om iemand voor jaren, soms voor zijn leven van zijne vrijheid
te berooven, dan weder waren het buitengewone (gedele-
geerde) regters, die eenen beschuldigde vonnisten, terwijl
de luitenant van policie, gelijk onder Lodewijk XIV
de bekende d\'Aegekson, de bedoelingen der regering ten
dienste stond, onderzoekingen deed, brieven liet openen,
gevangennemingen beval voor daden, waartegen de wet geene
bepaalde strafbepalingen had voorgeschreven, en die een
zuiver staatkundig karakter hadden, ja dikwijls alleen wegens
bloote vrpes of ^veêrzin tegen den een of ander ^ Deze af-
wijking van onze hedendaagsche begrippen omtrent de weder-
zijdsche bevoegdheden van politiek, administratief en regter-
lijk gezag, valt te meer in het oog, wanneer men bedenkt
dat in strafzaken zelfs het Openbaar Ministerie geene huis-
zoeking, noch ook eenige voorloopige instructie mogt doen
zonder vergunning des regters, en dit nog maar alleen
^ Bij de behandeling van den toestand des bviefgeheims in ons va-ler-
land. Het juiste in het oog houden van dit verschil heeft zelfs ook nu
niet altijd plaats. Verg. daarover een merkwaardig opstel van den Hoog-
leeraar Mitteemaier, in Archio. des Grim. Eechts. 1855. Stuk IV, n\'.
XVÏII.
® Hoe weinig zelfs de regtsgeleerden in dien tijd het gevaarlijke der
zamensmelting van die twee staatsmagten inzagen, bleek in 1715, toen
dadelijk na den dood van Lodewijk XIV, de toenmalige procureur-gene-
raal, later kanselier d\'Agpessbaü, een man bekend om zijne regtscha-
penheid en regtskennis, met eenige anderen de verdrijving der Jezuiten
en van den bernchten Tellier voorstellende, aanraadde om door ver^
trouwde personen de voornaamste Jezuiten op te ligten, in de gevangenis
te werpen en hunne papieren in beslag te nernen. Zie Ddclos, Mémoires
secrels, T, I, bl. 110 en volgg.
bij betrapping op heeterdàad of bij sterke verdenking
Overio-ens was briefonderzoek in het oud-fransche strafregt
toegelaten. De regter moest de brieven, die bewijzen van de
schuld eens aangeklaagden inhielden, opvorderen, onderzoeken,
en na pro ces-verbaal van den inhoud te hebben opgemaakt op
de griffie in bewaring stellen zoo die brieven onder een derde
berustten, moest de regter zich derwaarts begeven, zijne
verklaring over hunnen inhoud afnemen of hen opvorderen.
Brieven door middel der post aan of door een\' gevangen
beschuldigde veïzonden, moesten door den cipier of een\'
ander aangehouden, en opgezonden worden aan den regter,
die er proces-verbaal van opmaakte. ^ Na de gevangen-
neming werden de in beslaggenomen voorwerpen terugge-
geven, behalve de papieren. \' De brieven, gelijk de andere
in beslaggenomen overtuigingstukken, moesten den gevan-
gene vertoond en hij daarover ondervraagd wOrden, en de
papieren beide door regter en beschuldigde worden gewaar-
merkt; bij weigering van dezen laatste, moest de regter
er in zijn proces-verbaal melding van maken; de stukken
moesten in het geding aan de getuigen vertoond worden ^
Behalve deze wetsbepalingen, die het bestaan van papier-
onderzoek in het oude fransche regt aanduiden, zijn nog
in dat regt uitvoerige wetten te vinden op de vergelijking
van schrift,® waartoe gewoonlijk overgegaan werd als een
\' JoDSSE, Traité de la justice criminelle en France, T. ,11, L. lî,
Titre V et VI.
Joüsse, t. a. pl. — Een beschuldigde kon echter nooit genoodzaakt
worden zelf overtuigingstukken of papieren uit te leveren.
3 joussb, Traité, T. II, L. II, Titre VI.
» Art. 7, Tit. XIII, van de Ordonnance Criminelle van 1670.
8 Art. 14, Tit. X, Ordonnance van 1670. Men ziet dat de Ordon-
nance ook in dit punt aan de nieuwe Fransche wet in vele opzigten tot
voorbeeld heeft gestrekt.
« Ordonnance Criminelle van 1670 , Tit. VIII en Tit. XIV , later uitgebreid
door de Ordonnance van 1737 op h^t Faux principal et incident. Titre de la
reconnaissance des écritures. Verg. Jousse, aangeh. pl. Tit. IX, en Bon-
kier, Traité des preuves en droit civil et en droit criminel, § 667 en volgg
j
beschuldigde het schrift van papieren niet herkende of
weigerde te bekennen, dat het van hem aflcomstig was. Lang
vódr de invoering der strafwetgeving van Lo de wijk XTV
waren papieronderzoek en vergelijking van schrift in gebruik,
zoo als blijkt uit het proces van den Maarschalk de Biron, on-
der de regering van Hendeik IV wegens hoog verraad ter docd
veroordeeld.
Na deze uitweiding keeren wij tot Lode wijk XIV terug.
Het voorbeeld door hem gegeven, werd getrouw opgevolgd
door zijne onderdanen; ^ hetzelfde had plaats onder het
bestuur van den Regent en het Ministerie van den Kardinaal
Dubois , die niet schroomde zich van het openen der
brieven te bedienen, zelfs al ware het eene correspondentie
van een\' vreemden gezant. ® Onder Lodewijk XV hadden
de intendant-generaal der posterijen, de luitenant van policie
en de minister van buitenlandsche zaken, elk het regt brieven
op de post te doen openen; ® de laatste, toenmaals de Hertog
de Choiseul , maakte daarvan een schromelijk misbruik,
door aan zijne vrienden alle familie-geheimen en alle intri-
gues, die hij in de brieven gevonden had, te vertellen. *
Volgens eene tijdgenoot ® bestond toen reeds eene soort
van cabinet noir^ daar zes of zeven commiesen dagelijks op
^ Zoo liet bijv. Madame de Maintenon zich door de beruchte Prinses
des UbsinSj de gunstelinge van Pilips V van Spanje, onderrigten van
alle geheimen der correspondentiën tusschen het ministerie van Lode-
wijk XIV en zijne afgezanten in Spanje; om aan dit verzoek te voldoen,
liet Madame des üiisiss verscheiden depêches aan denKoniug van Frankrijk ,
onderscheppen, zoodat de diplomatische briefwisseling niet meer veilig
zijnde, de afgezanten genoodzaakt waren gewigtige tijdingen in persoon
aan den Koning over te brengen. Duolos, Mém., bl. 46 en .59. Andere
gevallen zijn vermeld in de Mémoires du Duc de St. Simon. Part. III.
Ch. LVI.
® Bijv. bij de ontdekte zamenspanning van den Hertog du Maine
met den Spaanschen Minister Kardinaul AlbÉrom. DüOlos, Mém., T. I,
bl. 292 en volgg.
® Livre noir, p. LVII.
* Livre noir, t. aanjreh. pl.
s Mud Liine DT\' tiArssKX, ^léaioi/es, p. 64,
-ocr page 35-de post bezig waren met liet nemen van afdrukken der zegels,
het doen smelten van deze boven kokend water, het openen
van brieven en weder sluiten met de nagemaakte zegels. Deze
handelingen maakten de algemeene verontwaardiging gaande :
de bekende Qttesnay heette het ministerie, dat zulks toeliet :
»un infame ministèreen zeide van den intendant-generaal
der posterijen : // je ne dînerais pas plus volontiers avec Vin-
tendant des postes qu\'avec le bourreau,\'quot;\' \' Zoo hadden de
kooplieden van Brest, begrijpende dat hunne briefwisseling
toch werd gelezen, besloten hunne brieven met eene speld
in plaats van met een zegel te sluiten. ^ Het openen van
brieven op de post werd zeer begunstigd door de Markiezin
de pompadouk, die door haren invloed bij Lodewijk XV
eigenlijk Frankrijk bestuurde, en het middel der brief-
opening te baat nam om kennis te bekomen van de cor-
respondentiën harer mededingsters in \'sKonings gunst. quot;
Hetgeen echter aan vorsten, ministers of aanzienlijken vrij-
stond, werd streng gestraft bij postambtenaren die zulks op
eigen gezag deden, en de Ordonnance van 25 Sept. 1742
bepaalde galeistraf voor een\' tijd of voor altijd, nitzetting of
strenge berisping tegen de postambtenaren, die brieven hadden
teruggehouden of geopend. 1
De gewoonte van het briefopenen op de post en het bestaan
van een cabinet noir, toen cabinet du roi genoemd, waren
te zeer gevestigd, dan dat de anders zoo gemoedelijke
Lodewijk XVI er eenig bezwaar in zag dit gebruik zijner
voorgangers voort te zetten; door het langdurig aanwen-
den van het middel der briefopening, werd. het eindelijk
als een koninklijk praerogatief, als een regt der regering
beschouwd, hetwelk de beste niet schroomde aan te wenden.
Dat het algemeen er anders over dacht bleek al spoedig;
de schriften van wijsgeeren, staathuishoudkundigen en
geleerden, hadden langzamerhand in Prankrijk eene openbare
meening doen ontstaan, die de gebreken der Monarchie naauw-
keurig na ging, de regten en verpligtingen des Konings
aanwees en weldra hare afkeurende stem deed hooren over
het regt, dat de regering zich aangematigd had om de
briefwisseling der onderdanen uit te vorsehen. Dit bleek
üit de lastgevingen, aan de afgevaardigden tot de Staten-
Generaal van 1789 medegegeven, welke eenparig den last
inhielden van verzet tegen elke verbreking van het briefge-
heim. \' De eerste maal, waarbij dit onderwérp in de Ver-
gadering, nu Assemblee nationale geworden ^ ter sprake
kwam, had plaats op den Sölten J-^ûj 1739, ^a het eerste
oproer van Parijs, den terugkeer van Neckek en de emi-
gratie der hofpartij onder den Graaf van Aetois, toen de
inbeslagname van de papieren eens edelmans aanleiding gaf
tot eene merkwaardige beraadslaging, waaraan ook Mirabeau
deel nam. \' ÏSTiettegenstaande de gevaarlijke omstandigïïeden,
waarin de Vergadering verkeerde, en het dringende verzoek
door eenige leden gedaan, om dë brieven van émigrés te
onderzoeken, stond zij dit niet toe, en toen het 2 da-
gen daarna, na het ontdekken eener zamenzwering tegen
de stad Brest, herhaald werd, nam de Assemblee nationale
wel geene beslissing, maar stelde eene vaste commissie
van onderzoek (Comité de reciierches) aan, dat naar alle
aanslagen, van binnen of buiten tegen den Staat gesmeed,
onderzoek zou doen, welke commissie zich wel van alle brief-
opening zal onthouden hebben, daar de meerderheid harer
leden ijverige bestrijders van dezen maatregel waren. Later
deed de Vergadering meer uitdrukkelijk haar gevoelen over
dit punt kennen, toen zij, bij gelegenheid dat er weder brie-
ven door de overheden geopend waren, verklaarde: //dat»
volgens de aangenomen beginselen, het briefgeheim altijd
moest geëerbiedigd worden.quot; Bij meer dan eene gelegenheid
herhaalde zij die verklaring, en toen zij onder de opschud-
ding, die de vlugt des Konings naar Varennes veroorzaakte,
den last had uitgevaardigd , dat alle goederen van personen,
die zich uit het land wilden verwijderen, zouden onder-
zocht worden, en vernomen had dat van dien last misbruik
werd gemaakt om ook brieven te openen, was hare eerste
zorg om deze handelingen bij een decreet af te keuren,
en om aan de Overheden waakzaamheid tegen het verbreken
van het briefgeheim op te leggen. \' Daarenboven bekrach-
tigde zij deze voorzorgen door onderscheidene wetten. Bij
decreet van 29 Augustus 1790 werd aan alle postambtena-
ren, bij het aanvaarden hunner bediening, de eed opgelegd
van eerbiediging van het postgeheim, en aan de admi-
nistratieve overheid en aan de regtbanken verboden om de
inrigting der posterijen te veranderen. \' De Constitutie van
1791 hield de volgende bepaling in: //La Constitution garan-
\'/tit comme droits naturels et civils la liberté à tout homme
//de parler, d^éerire, d\'imprimer et de publier ses pensées,
//sans que les écrits puissent être soumis à aucune censure,
fmi inspection avant leur publication.quot; Ten laatste meende de
Assemblee de opvolging van de door haar op dit punt ge-
huldigde beginselen het krachtdadigst te verzekeren door
strafbepalingen, zoodat zij in het inmiddels ingevoerde straf-
wetboek van 1791 het verlies der burgerregten bedreigde
tegen ieder, dus niet alleen tegen postambtenaren, die voor-
bedagtelijk een\' aan de post toevertrouwden brief geopend of
gelezen zouden hebben. Zij verzwaarde die straf tot twee jaren
gevangenis {deux ans de gêne) voor postambtenaren of
voor beambten hetzij van de post, hetzij van de regering,
die daartoe bevel hadden gegeven. ^
Een allergunstigst tijdperk was dus voor de eerbiediging
van het briefgeheim ingetreden, gedurende hetwelk de Na-
tionale Vergadering steeds aan hare beginselen getrouw bleef;
maar wij mogen er bijvoegen, die tijd was kort. In 1792 toch
was het eerste bedrijf der omwenteling geëindigd; de onver-
zoenlijke strijd tusschen de Eevolutie en het Koningschap
nam een\' aanvang, het democratisch element begon Erank-
rijks staatsaangelegenheden te beheerschen, en gelijk in alle
revolutionaire tijden onpartijdigheid en regt voor geweld
moeten bukken, zoo week de Conventie meer dan eens van het
voorbeeld harer voorgangsters af, ofschoon ook zij de instand-
houding van het postgeheim op den voorgrond stelde. \'
Immers omtrent papieren en brieven, die niet aan de post
toevertrouwd waren, had zij minder gemoedsbezwaar, daar zij
de geheime papieren, die in eene ijzeren kist op de Tuileriën
door den Minister Eoland gevonden waren, in het proces
tegen Lodewijk XVI gebruikte en overal brieven liet in
beslag nemen. \' Sedert ging men nog verder. Wel was de
inhoud van art. 638 van het nieuwe Code des délits et
des peines, van 3 Brumaire an IV, gelijkvormig aan het
Strafwetboek van 1791, \' maar er werd eene zinsnede bij-
gevoegd, die de kracht van het volstrekt verbod van brief-
opening aanmerkelijk verzwakte, ® en de oorzaak werd van
maatregelen door het Uitvoerend Bewind genomen, die geheel
in strijd waren met de eens aangenomen beginselen; want op
9 Mei 1793 vaardigde de Nationale Conventie een decreet
uit, krachtens hetwelk alle brieven en paketten van nitgewe-
kenen op liet stadhuis moesten onderzocht en van hunnen
inhoud proces-verbaal opgemaakt worden. \' Later, in 1797,
beval het Directoire, altijd krachtens de laatste paragraaf
van art. 638, dat niet alleen te Parijs, maar op alle post-
kantoren, de brievenuit Spanje en ïtalie, aan uitgewekenen
gerigt, zouden geopend worden. ^ Deze laatste maatregel gaf
aanleiding tot een voorstel in den Conseil des Cinq Cents om
de zinsnede uit het wetboek weg te laten, hetgeen in het be-
langri.jk rapportvan den burger Eambaud werd ondersteund »
en diensvolgens door de vergadering aangenomen, maar in den
Conseil des Anciens op gronden van staatsbelang verworpen. *
Hoewel de Constitutie van 1795, ^ volgens onze meening,
aan het Directoire geen regt van briefopening kon verleenen,
was het echter, steunende op de laatste zinsnede van art. 638
Code de Brum, an IV, geregtigd door middel der brief-
opening, voorzorgen te nemen tegen de aanslagen der uit-
gewekenen, die, het is niet te ontkennen, veel onrust in
het land veroorzaakten. In sommige decreten, ® inmiddels door
de Nationale Conventie uitgevaardigd, wordt melding gemaakt
van opening der brieven op de post, hetzij tot bekrachtiging
der besluiten van 29 Aug. 1790 en 20 Sept. 1792, hetzij
tot bevestiging van het uitsluitend regt op briefvervoer, dat
den Staat toegekend was, welke bepalingen evenwel hier van
minder belang te achten zijn.
Het Keizerrijk leefde de beginselen van de Republiek niet
na. Napoleon had te regt weinig liefde te verwachten van
zijne onderdanen, gedrukt als zij waren onder een despotisch
bestuur en onder de oorlogslasten, die zijne onverzadelijke
heerschzucht hun berokkende; vooral mögt hij weinig gene-
genheid vinden bij de inwoners van de door hem veroverde
landen. Dit werd dan ook wel door hem ingezien, en hij
trachtte ten minste ontzag voor zijn persoon in te boezemen,
door zich als het ware alom tegenwoordig te maken: hoe ver
hij dus ook wegens zijne krijgstogten verwijderd mögt zijn
van de landen onder zijn gebied, zoo was hij nogtans begee-
rig tot in de kleinste bijzonderheden onderrigt te worden van
alles wat daar omging. Niet tevreden met de lijdelijke gehoor-
zaamheid aan zijn allezins militair bewindstelsel, maakte hij ijve-
rig gebruik van zijne geheime policie, met hare spionnen en
van de opening der brieven op de post. Dit laatste geschiedde
niet alleen te Parijs, zoo als wel beweerd is, \' maar overal
waar de postambtenaren aan de bevelen zijner policie moes-
ten gehoorzamen, waarvan talrijke bewijzen voorhanden zijn.
Een tijdgenoot maakt de opmerking, dat men zicli niet te
zeer moet verwonderen, zoo geene sterk geuite meeningen
over den Keizer in de correspondentiën te vinden zijn,
want men was voorzigtig, en ieder wist dat de brieven
gedurig in Frankrijk geopend werden. De ambtenaren zelve
verzegelden hunne eigen brieven met staatzegels of plaat-
sten hunnen naam op het adres, om aan de policie de moeite
te sparen die open te breken; er was overigens weinig
toe noodig om de eer te genieten, dat iemands brief den
Keizer voorgelegd werd. ^ Dit middel, ofschoon het de
Eranschen in bedwang hield, was niet genoegaaam om alle
gevaren van des Keizers regering af te wenden, daar des-
niettemin de aanslagen van Geouge Gadoudal en van den
Generaal Mallet bijna gelukt Avaren.
Het Code Pénal van 1810 hield strafbepalingen in tegen
opening of terughouding van brieven op de post door post-
beambten gedaan of op last van regerings-ambten aren bevo-
len; ® maar deze, blijkbaar in den geest van Napoleon\'s
staatkunde opgesteld, waren minder strengen minder uitge-
breid dan die in de Strafwetboeken van 1791 en 1795 ver-
vat. Ook mist men er de uitzondering van de buitenlandsche
correspondentiën op de bepalingen van 1795, want gelijk
een onzer regtsgeleerden te regt aanmerkt: \' //die bijvoe-
//ging was onder Napoleon niet noodig; de eerste regel
//was toen passieve gehoorzaamheid aan het hooger gezag;
//het mandaat dat ambtenaren of onderhoorigen van het
//Gouvernement ontvingen, was mandatum eminens^ waarvoor
//alle andere verpligtingen moesten wijken, en zoo sprak het
//van zelf, dat eene straf tegen die agenten uitgesproken,
//alleen toepasselijk was, indien de anders strafbare daad niet
\' Dépêches et lettres intercejAécs e(e., bl. 16 en volg.
Art. 187. «Tonte suppression, toute ouverture de lettres confiées à Ia
«poste, commise ou facilitée par un fonctionnaire ou un agent du Gou^er-
.nemetit,» enz.
3 Donker Cürtids , Pleitrede voor den Hoogen Raad van 21 Julij 1839.
Verg. ook Carnot, Comm. sar Ie Code Pénal.
//op last van het Gouvernement had plaafs gehad. De autho-
//risatie, noodig tot het vervolgen van ambtenaren, dekte
//hen: in dien zin werd art. 187 boven alle bedenking ver-
//staan.quot; Het geheim der briefwisseling werd derhalve slechts
gedeeltelijk beveiligd; want al mogt eene circulaire van den
Minister van Pinantie van 26 Vend. an X en eene van den
Minister van Binnenlandsche Zaken van Mei 1815, ® eene
naauwgezette opvolging van het wetsartikel voorschrijven,
en de algemeene instructie voor de dienst der posterijen van 28
April 1808 , de onschendbaarheid der briefwisseling nadrukke-
lijk aanbevelen (art. 554), de inzage van brieven op de post
bleef voortduren , omdat de hooge overheid zelve niet gebonden
waamp;; ^ terwijl het onbepaalde regt in deze aan den regter van
instructie gegeven, en het onbestemde in de bevoegdheid tot
huis- en papier-onderzoek aan den procureur du roi en de amb-
tenaren der police judiciaire in het nieuwe Wetboek van Straf-
vordering toegekend, het regt van het politiek gezag tot brief-
onderzoek niet genoeg beperkten. * Wij zullen op deze verhou-
ding tusschen het regterlijk- en staatsgezag later terugkomen.
Niet beter dan onder het Keizerrijk, was het met de eer-
biediging van het briefgeheim onder de regering der Bour-
bons gesteld. Onder Lodewijk XVIII en Kauel X, werden
de brieven zoo in de departementen als te Parijs geopend.
De vreesachtige staatkunde dier beide vorsten, die in de
nog talrijke aanhangers van Napoleon zoo vele vijanden
meenden te zien, en het bewustzijn van het ongenoegen, dat
het weder invoeren van een verouderd regerings-systeem
moest veroorzaken, gaf aanleiding tot een spionnen-stelsel,
Î Opgenomen in de algemeene instructie van 28 April 1808.
^ Gedurende de cent jours. Zie Carnot , Comm. sur le Code Péna\'. Hij
voegt er bij : « et cette époque est assez remarquable. •
® duplïr, Observations sur quelques points importants de la législation
criminelle, bl, 264 en 265.
quot; Verg. Code d\'instr. Crim., art. 35—4! , 87- 90, 190, 228, 291,
329, 474 enz. , en BoûrgTjIGNon, Jurisprudence des Codes Criminels, T. J,
bl. 122, 139 en volg., 165 en volg., en Ortolan et Lebeau , le Ministère
public en France, T. H, Tit. IV, Ch. IL
zoo als welligfc nooit in Prankrijk bestaan had, dat alle vormen
aannam en niets ontzag,\' en tot een onderzoek van de brie-
ven op de post, dat eene algemeene verontwaardiging ver-
oorzaakte. ® Al mogt eene ministeriele circulaire van 18
Pebruarij 1816 ook voorschrijven, dat een vertrouwelijke
brief niet anders kon openbaar gemaakt worden, dan met
toestemming van den schryver, ® andere circulaires daar-
entegen van den directeur-generaal der posterijen van 1 en
20 Januarij 1822, toonen ten duidelijkste aan, dat de
post-ambtenaren tot spionnen en agenten der geheime po-
licie verlaagd werden. \' Het zoo beruchte cabinet noir
was dan ook in volle werking; met regt in volle wer-
king, omdat dit geheim vertrek van den directeur-gene-
raal der posterijen, meer van eene werkplaats had, dan
van een postkantoor; zie hier hoe een tijdgenoot1\'\' het be-
schrijft: //je pourrais vous dire aussi qu\'un couloir qui
//aboutit au cabinet de Mr. le directeur-genéral des postes
//mène dans les bureaux secrets: Tentrée est fermée par
1nbsp; conserver leurs emplois, une surveillance très exacte sur les principaux
•habitants de leurs arrondissements, et des notes sur le personnel de chacun
.deux arrivent régulièrement à Mr. le directeur-général. Si ce n\'est pas
..à de la pol.ce, qn\'est-ce-donc? et si les employés des postes n\'en sont
pas devenus des agents, que sont-ils donc?quot;
® De Gibardin, discours.
-ocr page 45-\'\'Une porte mystérieuse; des qu\'elle s\'ouvre on entre dans
\'\'/le bureau des personnes chargées de trouver la clef des
//différents chiffres employés dans la correspondance ou dans
//l\'atelier des graveurs occupés à prendre sur des lames de
\'/plomb les empreintes des armes et des cachets, qui ferment
\'/les lettres. Ces lettres sont portées ensuite dans une espèce
\'/de laboratoire, où l\'on voit des instruments d\'une construc-
//tion toute particulièrequot;, des fourneaux étincelants pour fondre
//la cire, des chaudières d\'eau bouillante pour détacher les
//pains à cacheter, enfin tout est un mystère dans cet asile
//souterrain, et les hommes employés à surprendre tous les
//secrets , sont eux-mêmes un secret pour tout le monde. quot;
Men ging zelfs zoo ver van een\' postbode op weg aan te
houden, de brieven, die hi] bij zich had, te onderzoeken en
hem zeiven gestreng te ondervragen. \' En dit alles ge-
schiedde, terwijl art. 187 van het Code Pénal het briefopenen
bestrafte , en de postambtenaren bij het aanvaarden hunner
betrekking eene eed van eerbiediging des postgeheims moesten
afleggen! ® Het ministerie zelf erkende in de Kamer der
Gedeputeerden het verkeerde van het briefonderzoek, maar
verschool zich steeds achter het algemeen staatsbelang ; \'
een oud-Minister van policie verklaarde zelfs dat briefopening
een hatelijke en onnoodige policie-maatregel was, welken hij
altijd had verworpen: //elle n\'a été inspirée que par des gens
//bornés qui ne sentent pas la force des moyens qu\'ils em-
//ploient.quot; * De algemeene verontwaardiging over dit mis-
bruik vond krachtige weerklanken in het vertegenwoordigend
ligchaam ; maar wat van niet minder gewigt was, de regterlijke
magt en de hooge staats-ligchamen toonden zich over het
algemeen onder de Bourbons niet geneigd, om de inzigten
van het gouvernement in deze zaak te deelen. Eeeds onder
\' De Gieardis, discours.
Over de verpligting van de eed zie men de postreglementea, vermeid
bij^DALLoz, Bépert. Yquot;quot;. Postes nquot;. 9.
De Gibaedin, discours.
* Vermeld bij Carnot, Commentaire op art. 187 C P., nquot;. 4.
het beütuur van M.iZARiN, had het Parlement in 16i5 be-
slist, dat regtbanken noch particulieren gebruik mogten maken
van onderschepte brieven; onder Lodewijk XIV en Lode-
wijk XV \' ^¥erd het wel verhinderd voor de instandhouding van
het briefgeheim te waken, maar toch iu 1717 en 1760 herhaalde
het die uitspraak, welke op 18 Aug. 1773 door den Conseil
d\'Etat bevestigd werd Vele uitspraken der hoven een merk-
waardig arrest van het Hof van Cassatie van 6 Dec. 1816
ea eene beslissing van de Section des Eequêtes van 23 Julij
1823, bleven het beginsel huldigen dat vertrouwelijke brieven
onderschept of op onwettige wijze verkregen zijnde, niet de
grond van eene veroordeeling mogten zijn, of beperkten
dö openbaarmaking vaa de vertrouwelijke briefwisseling in
regten; terwijl het hof der Pairs in 1820 een\' beschuldigde
vrijsprak, alleen omdat hij veroordeeld was op bewijzen
zijner schuld , geput uit een\' brief dien hij aan zijn\' vader
geschreven had Na de Julij-revolutie veranderde deze
jurisprudentie wel wat het gebruik van brieven in strafzaken
betreft \\ maar aan de herhaalde klagten in de Kamer der
Gedeputeerden werd eindelijk in 1832 bij de herziening van
het strafwetboek gevolg gegeven en op het voorstel van een
der leden werden de strafbepalingen van art. 187 C. P. ver-
zwaard. ® Hoewel briefopening op de post onder Lodewijk
Pi lips ongetwijfeld plaats had, en het veranderde artikel nog
verre van volledig was, moet echter deze verzwaring van straf
en de geheele discussie in de Kamer eene goede uitwerking en
1 Verg. Mignet, Histoire de la Révolution Française. T. I.
® Zie het opstel van Mittermaies, in Arch. des Criminal-rechls,
\\8Ô5.
^ Conr d\'Assises van Kiom, 5 Mei 18!5, Beslissing van de Section des
Requêtes van 4 April 182i, Arrest Cour d\'Ass. van Agen , 17 Jan. 1824,
van Limoges, 17 Jan. 1824, Agen, 16 Dec. 1829.
* C/.iino?, Commentaire op art. 187 C. P., nquot;. 4.
quot; Men leze b. v. het arrest v.an het Hof van Cassatie van 28 Maart 1833,
vermeld bij Dalloz, Réjjertoire Lettres missives, nquot;. quot;29.
quot; Da Voorsteller , de heer Caumartin, zeide bij die gelegcnbeiil : .L\'nd-
.miüistration des postes s\'ame\'liore dc jour en jour; cepeiia^uit on ne peut
voor liet oogenbiik een\' heilzamen afschrik te weeg gebragt
hebben.
Een eigenlijk Cabinet noir schijnt dan ook gedurende de rege-
ring van Lodewijk Filips niet bestaan te hebben, ten minste
het werd door de regerings-organen met nadruk ontkend. \'
Misschien was deze vrij gunstige toestand van het briefverkeer
gedeeltelijk te danken aan de afkeurende oordeelvellingen van
vele schrijvers , ® aan het persoonlijk karakter, zoowel van den
Koning als van zijne Ministers en aan den staat van binnen-
en buitenlandsche rust die Frankrijk op dat oogenbiik genoot.
Het behoeft bijna geene vermelding, dat na de gebeurtenissen
van 1848 het briefgeheim meer dan eens geschonden werd;
in dien tijd van verwarring kwamen mannen aan het hoofd
der zaken, die bf om een\' persoonlijken wrok te koelen, nu
zij daartoe bij magte waren, het briefgeheim schonden, gelijk
de toenmalige prefect Caussidière deed,® of die wegens
de algemeene wanorde en ongebondenheid niet in staat
waren orn dergelijke gewelddadigheden te verhinderen. JËene
klagt van den bekenden Leroux in 1849 gaf zelfs aanleiding
tot eene langdurige beraadslaging in de Assemblee nationale. ^
In hoeverre de Regering van den tegenwoordigen Keizer
der Franschen zich houdt aan artikel 1 der Constitutie van
1852: nla constitution reconnaît, confirme et garantit les
grands principes proclamés en 1789 et qui sont la hase du
droit publie des Françaislaten wij aan de beoordeeling
over van hen, die de binnenlandsche politiek van dien vorst
en de tegenwoordige orde van zaken in frankrijk gadeslaan.
De eerste stellige berigten over briefopening in Engeland
van staatswege bevolen, vinden wij gedurende de regering
van Eduaud IT, die aan zijne hoofdschouten (bailiiïs) en
zijne bevelhebbers der vloot opdroeg om alle overzeesche
brieven te openen, onder verbod nogtans van den koop-
lieden en anderen bij dit onderzoek overlast aan te doen. Dit
voorbeeld volgde de kardinaal Wolsey, onder Hendrik VIII,
toen hij in 1525 alle brieven van den afgezant van Keizer
Karel V deed openen, ^ De reden van deze maatregelen
was deze, dat Engeland, door zijne ligging, reeds wei-
nig met andere volken in betrekking en nog niet daaraan
verbonden door de behoeften van een\' uitgestrekten koop-
handel, daarenboven in een\' toestand van onmin met vele
hoven van het vasteland verkeerde : de nog steeds bestaande
wrok tusschen Engelschen en Franschen, de inmenging van
vreemde hulp bij de gestadige afzetting en verheffing van
Engelsche Koningen gedurende de oorlogen der beide rozen ^
i Moniuur van 23 October 1849. De Mini-ter Odilon Baeeot erkende
bij die gelegenheid het regt van de policie en van den regter van instructie»
om brieven aan de post te openen.
® Report from the secret Committee on the Post-office, in 1844 op last
van liet Parlement opgesteld. De berigten over briefopening in Engeland
zijn voornamelijk daaruit geput.
^ Dit is eene der redenen van de bedoelde opening in het Report aan-
gewezen. De Fransche Koningen toch hadden meermalen in die oorlogen
de hand gehad.
de willekeurige handelingen van Hendrik TUI, en vooral
zijne twisten met Kauet. V en den Paus; deze omstandig-
heden waren oorzaak, dat de buitenlandsche briefwisseling
met achterdocht werd beschouwd en bragten een onder-
zoek der brieven te weeg, dat dati ook als enkel staatkun-
dige maatregel moet aangemerkt worden, en, gelijk wij ge-
mdd hebben , zich alleen tot de overzeesche briefwisseling
bepaalde.
De geschiedenis van dit onderwerp in Engeland laat
zich, gelooven wij , gevoegelijk in twee tgdperken verdee-
len: namelijk in het tijdvak verstreken tot aan de regering
van Koningin Anna of\' het jaar 1711 , toen de bekende par-
lementsacte op de post werd uitgevaardigd, en het tijdperk
sedert dat jaar tot op onze dagen. Vóór de akte van het jaar
1711 waren de bevelen tot briefopening, slechts tijdelijke
maatregelen uit de omstandigheden, waarin men verkeerde,
ontstaan: na dien tijd werd er eene wet gemaakt, die het
onderwerp voor goed regelde en onder de opvolgende regerin-
gen van kracht bleef. Bij de verschillende proclamatiën of
besluiten, welke de regeringen vóór Koningin Anna gewoon
waren uit te vaardigen, hetzij tot bevestiging van vroeger
benoemde postmeesters-generaal, hetzij tot aanstelling van
nieuwe of verpachting der posterijen , hetzij tot hare regeling,
worden bepalingen aangetroffen omtrent de vergunning tot
briefopening, maar wanneer er geene uitdrukkelijke vermel-
ding van gemaakt werd, schijnt zij niet te zijn gewettigd.
Wij worden in deze meening gesterkt, wanneer wij de ver-
schillende proclamatiën nagaan en ze in verband beschouwen
met den staatkundigen toestand, gedurende welken zij wer-
den uitgevaardigd.
Elizabeth was de eerste die het regt tot buitenlandsch
briefvervoer uitsluitend aan de Regering voorbehield, hetzij de
Koningin het zelve uitoefende, hetzij zij het aan anderen
overdroeg; hiertoe strekten de beide proclamatiën van 1590 en
1591; de schouten en andere overheden kregen last tot inbe-
slagneming van brieven bij onbevoegde overzenders gevonden
en tot opzending aan den geheimen raad (privv council),
welke na opening der brieven mögt beslissen , of zij terug-
gehouden of verder verzonden zouden worden.
Het was dus een administrative maatregel tot waarborg
van het regt van den Staat, van het post-regale; maar
wanneer men de woorden der proclamatie van 1590 na-
gaat ^ en daarbi) de tijdsomstandigheden in aanmerking neemt,
waaronder zij werd uitgevaardigd , wordt het waarschijnlijk
dat de staatkunde er mede gemoeid was: Engeland toch was
toen in oorlog met Spanje, slechts twee jaren waren er ver-
hopen sedert de uitrusting der zoo geheimzinnige Armada
en gedurig werden van de Spaansche zijde aanslagen beproefd
op Engeland of op de Koningin, de bondgenoot der opge-
stane K-ederlanders; deze bleef derhalve zeer natuurlijk arg-
waan voeden omtrent alle buitenlandsche correspondentfe
De proclamatie van Jacob 1 van 1609 bevatte dezelfde
bepalingen als die van Elizabeth en strekte in o-elijke
mate tot handhaving van het regt der kroon op hel bui-
tenlandsch briefverkeer; maar onder Jacob\'s zoon en opvol-
ger , Kaeel I, werd het regt van vervoer der binnenland-
sche briefwisseling eveneens aan de Regering getrokken
en bij de proclamation van 1635 en 1637 spreng verbod
gedaan van briefvervoer op andere wijze, \' zonder dat daarbij
melding wordt gemaakt van opening der zoodanig vervoerde
brieven. \'
De prociamatie van 1590, l.ield o. a. de volgende woorden in- .All
Mayors. Ba.liffs etc., are ordered to make dilic;ent search for all Mails
etc of «11 .such disavoT^■ea carriers or suspected persons, coming into or going
out of the realm ^ith packets of Letters.. De vergunning tot een aLn-
derltjk vervoer van brieven moest bij dit besluit eerst aangevraagd en
gegeven zijn door de posimeesters. Zie Report.
\' Ten gnnste des handels was ï^enaHld, dat kooplieden hunne brieven
mogten verzenden op zoo.l..^nige wijze als het bun hot geschiktst zon voor-
komen. Daar ook anderen iu het geheim biervan gebruik maakten werd
de vergunning meer beperkt.nbsp;\'
\' Dit blijkt uit bet onderzoek over den inhoud van dit be.slnit, in 1646
-ocr page 51-Gedurende den burgeroorlog onder Kauel T vinden wij
sporen van briefopening in 1641 door het Parlement bevo-
len , en commissiën werden benoemd, om de aangehouden
brieven te onderzoeken. In tijden van omwenteling en onrust,
waarin algemeene belangen voor bijzondere dikwijls moeten
wijken, waarin regten en wetten meermalen veronacht-
zaamd worden, ziet men dan ook wel maatregelen nemen,
die den toets van het regt moeijelijk kunnen doorstaan ; \'
maar men zoude ten onregte beweren , dat het Parlement
hierin volstrekt onwettig handelde. Vooreerst had het Hooger-
huis sedert de 12de eeuw eene bepaalde regtsmagt verkregen
als hof van appel voor burgerlijke zaken; ® het weïA. judex
facti, zoowel als juris over hare eigene leden en die van het
Lagerhuis, benevens over andere personen in politieke misdrij-
ven; \' en als judex facti was aan hetzelve het onderzoek van
bewijsstukken, waaronder brieven, toegekend; vervolgens, be-
hoorden reeds sedert lang onder de politieke regten van het Par-
lement het regt van onderzoek (enquête), ^ zoo als het in onze
Grondwet van 1848 aan de Tweede Kamer is toegekend: als
burgerlijke, -straf- en politieke regter had het Parlement
▼oor het Hoogerhuis ingesteld; men erkende dat het verbod van briefver-
zending , buiten de posterijen, goed was, maar dat het weinig kracht
beznt, zooals het in liet besluit was opgenomen. Zie Report. In 1640 werd
zelfs een postmeester afgezet wegens briefopening en andere misbruiken in
zijne bediening gepleegd.
\' Dat men tot de briefopening in het jaar 1641 schoorvoetend over-
ging, blijkt uit een antwoord van het Hoogerhuis op eene uitnoodiging van
het Lagerhuis, om de brieven aan de post in beslag te nemen: «that they
did yield to the opening of letters, but it would be very inconvenient if
often used.»
\' Onder Eddard I, verg. Ret. Des Institutions judieiains en Angleterre,
compare\'es a celles de la France, D. IL , bl. 14.
3 RiiT. Des Institutions judiciaires, D. II, bl, 101 en 172; en MlTTER-
maier , das Deutsche Strafgerfahren, D. 1, § 41.
* Dat dit regt werkelijk bestond , is op te maken uit de redevoering
van Sir Robert Peel, op 2S Febr. 1845, over briefopening, in het Lage -
huis uitgesproken.
derhalve de bevoegdheid tot briefonderzoek, en het ontbreekt
met m de Engelsche geschiedenis aan voorbeelden van zoo-
danige handelingen. \'
Het zal niemand bevreemden, dat Ckomwell de brief-
opening te baat nam als een der doelmatigste middelen om
zich te beveiligen tegen den haat der koningsgezinde en
der presbyteriaansche partijen. Hij wist zeer goed, dat zijne
regering haar\' voornaamsten steun moest vinden in het ontzag
voor zijn militair bewind en in maatregelen, waaraan groote
verdiensten, maar ook groote willekeur niet te ontzeggen
De instelling in 1655 der besturen van de gene-
raals-majoor, als militaire, administratieve en re-terlijke
overheden, die in de graafschappen eene onbeperkte ma^t
bezaten, om personen aan te houden , goederen verbeurd te
verklaren, en de naauwkeurigste nasporingen te doen ^
was een der uitwerkselen van die staatkunde. Aan deL
mstel mg was de postwet van 1654 voorafgegaan, die
in vele opzigten talrijke misbruiken verbeterde, raaar ronS-
uit de post verklaarde voor een der beste middelen, om aan-
slagen te kennen, die de veiligheid van den Staat aanrandden.«
; Verg daarover Bühnet, History of his own time; en Macaülat
astary of Lngland. Een der bekendste gevallen van briefonderzoek door
hot Parlement gedaan, had plaats in de zaak van Coleman, i„ 1678 beschul-
digd van oproerige aanslagen ten gunste der Katholieken, waarover zie
Macadlay, Tauchnitz Ed. Vol. L. bl. 230 j Bübnet meldt dat het relt;^t
van enquete uitgebreid werd onder de regering van Anna.
® Over de instelling der geoeraals-majoor en over de geheelé .staat-
kunde van Olivier Cromwell, leze men Goizot, Mistoire de la Répu-
Utque d\'Angleterre et de Cromwell, Vol. II; en Macaülat B I Oh T
bl. 115-146.nbsp;gt; .1. V.Ü. 1,
8 .That it is the best means to discover and prevent many dangerous
•designs which have been and are daily contrived against the peace and thé
aieot the commonwealth, the intelligence whereof cannot well be com-
.miinicated but by letter of Escript.. Zie Report. De laatste woorden gaven
aanleiding dat men zich op die akte beriep in ,844. bij gelegenheid der
klagten d,e toen tegaa het ministerie over briefopening gereEcn waren. Veiy
DB PiNTO, Tkemis, D. VIII. bl. 353 en volgg.
-ocr page 53-Deze maatregel M\'as echter even als allé vorige tijdeliik, en
hield op na den dood van Ckomwell , of na het einde van het
Protectoraat zijns zoons. Evenwel werd die weder in het
leven geroepen onder de regering van Karel II; het was
trouwens te verwachten van regeringen als de zijne en die
zijns broeders, dat het briefgeheim door hen niet geëerbie-
digd werd , regeringen waarin willekeur, misbruiken, wan-
orde en geweld heerschten ; waarin zelfs de regterlijke
magt misbruik maakte van hare bevoegdheid tot briefonder-
zoek, \' dan eens uit slaafsche afhankelijkheid, dan weder
uit onbehoorlijke vrees voor de openbare meening, of uit
gewaande of werkelijke ligtgeloovigheid aan valsche getui-
gen en de onwaarschijnlijkste geruchten. Dit alles verme-
nigvuldigde huis- en papier-onderzoekingen, ^ die dikwijls
met schandelijke partijdigheid en in allen gevalle meer dan
noodig was, uitgevoerd werden. Het ontbrak ook toen
niet aan bevelschriften j waarbij aan de regering het regt
van briefopening voorbehouden werd; bij de proclamatiën
van 1660 en 1667, werd bevolen, dat alle onwettig ver-
zonden brieven in beslag genomen en aan den geheimen
Eaad ter inzage zouden opgestuurd worden; bij dia van
1669, 1683 en 1685, dat zoodanige brieven wegens hunne
verzending door onbevoegde personen voor gevaarlijk geacht
en aan den geheimen Raad of een\' der secretarissen van staat
moesten ingeleverd worden; bij die van 1663, dat men
ze aan de post zoude openen. ^ Gredurende den tijd tus-
1 Waarover zie bl, 40, noot 5.
® Over de Popish-plot] en de Rye-house-plot, twee zaraenzweringen
onder Kabel II, de eene ten gunste der Rooms eben, de andere der Pro-
testanten, die werkelijk bestonden, maar door de tijdgenooten zeer over-
dreven werden, leze men Macaulat, History oj England, bl. 229 en
volgg. en 263 en volg. Ten opzigte der eerste zamenzwering schrijft hij:
«every where justices were busied in searching houses and seizing papers.\'
Het persoonlijk karakter der regters ontsierde dikwijls het ambt dat zij
bekleedden, b. v. dat van Lord Chief-justice Jeffreys.
® Verg. Report. In de proclamatie van 1660 wordt het eerst melding
gemaakt van het toezigt der Secretarissen van Staat op het briefvervoer,
scheu 1685 en 1711, werden er geene wettelijke voorschrif-
ten meer uitgevaardigd over briefopening van staatswege,
maar zij had niettemin zoo onder de regering van Jacob II,
gelijk wij gemeld hebben, als onder die van Willem III
plaats; de aanslagen en woelingen der Jacobiten of aanhan-
gers van den verdreven Yorst schijnen onder Koning Wil-
lem daartoe voornamelijk aanleiding gegeven te hebben. \'
Zoo zijn wij gekomen tot de regering van Koningin Anna
Hier gaat de geschiedenis van ons onderwerp in Engeland haar
tweede tijdperk in. In 1711 namelijk, werd eene parlements-
akte uitgevaardigd, bij welke \' was bepaald, dat niemand,
zelfs geen postbeambte brieven zal mogen openen, brieven-
paketten aanhouden of terughouden, dan volgens bevelschrift
(Warrant) van den secretaris van Staat voor Binnenlandsche
Zaken (Home department). Hij, die zich buiten deze vergun-
ning aan briefopening schuldig maakt, wordt volgens de akte
gestraft met 20 pd. st. boete en onbekwaam-verklaring tot het
bekleeden van eenige bediening bij de post; later werd echter
beslist, dat deze poenaliteit alleen op post-beambten toepasselijk
was. \' Diefstal van geldswaarde uiteen\' brief of terughouding
van zoodanigen brief door post-ambtenaren, werd met den
dood gestraft; diefstal van een\' met de post verzonden brief
door elk ander, werd als enkele diefstal beschouwd.® Corres-
pondentie met den vijand mögt geopend worden, en werd
in die van J663 wordt hun het regt van briefupening voor het eerst toe-
gekead.
\' Een voorbeeld daarvan is te vinden bij Macadt.at , Vol. VI, bl. ] 13.
® Stat. 9 Anne c. 10, § 40 and 41.
s Veig. Br.ACKSTONE, Vol. I, Ch. VIII, no. 4 en de noot 28.
\' IJet ^vas fe!ony without benefit of clergy. 7 Geo. III. c. 50 en 7 en 8
Geo. X\\T. c. 29. Verg. Blackstone, Vol. IV, Ch. XVII.
® Stat. 7 Geo. III. c. 50. Enkele diefstal werd volgens eene latere wet,
7 en 8 Geo. IV. c. 29 met deportatie voor 7 jaar of met 2 jaar gevangenis-
straf en geeseling gestraft. Blackstonb, Vol. IV, c. XVII. — Van be-
strafSng van briefopening door particulieren bestaat in bet Eng. regt geen
spoor.
als hoog verraad met den dood gestraft. Het regt van brief-
opening van den Staat, werd door eene akte van 1711 tot
Ierland uitgebreid en aan den Lord-luitenant toegekend, —
Eene latere postwet onder Victoma heeft den inhoud
der wel van Anna, over dit onderwerp bevestigd, onver-
anderde haar in het wezen der zaak niet.\'
Ongetwijfeld heeft het voorbeeld der vorige regeringen
Koningin Anna en haar Parlement bewogen tot het uit-
vaardigen der bedoelde akte, en zij werden daartoe eenigzins
geregtigd ^ wegens de aanslagen van — en de geheime
correspondentiën met de Jacobiten en de Eranschen, met
welke laatsten men nog om de Spaansche erfopvolging in
oorlog was; maar van veel invloed, meenen wij, zal daarop
geweest zijn de geheele terugkeer van Anna\'s bestuur tot
de torygezinde beginselen, welke, zooals bekend is, over het
algemeen den absoluten regeringsvorm zeer begunstigen:
het torygezinde Parlement van 1711 bekrachtigde dan ook
zonder tegenstand eene wet, die eene alleruitgebreidste
magt\' aan het toenmalige Kabinet gaf, daar het de onbe-
perkte bevoegdheid verkreeg, om de geheimste gedachten
en bedoelingen van een ieder in het koningrijk uit te vor-
sehen. Dat zij op dat tijdstip verleend werd, wekt derhalve
onze verwondering niet, maar opmerkelijk vinden wij het,
de Engelsche geschiedenis nagaande, dat een vrijheidlievend
volk als het Engelsche, zoo afkeerig van de minste inbreu-
1 Victoria, Ch. .33 en 38. Volgens deze wet mogen postbeambten ook
zonder vergunning van het ministerie der binnenlandsche zaken brieven
openen: wanneer de persoon , die den brief ontvangen moet, er in toe-
stemt ; bij niet vermelding der bestemmingsplaats op het adres; nis de
persoon, aan wie de brief gerigt is, dood of niet te vinden is, of weigert
dien te ontvangen of den postprijs daarvoor te betalen.^
2 Gevallen van deze correspondentiën zijn te vinden bij den geschied-
schrijver Smollett, Vol. VII, Ch. IX, bl. 24S en volg. en Ch. X, bl.382
(Fransche editie).
^ Te meer uitgebreid , daar in de wet niet bepaald waa hoelang zulk een
warrant van kracht zou blijven, in welke gevallen die mogt gegeven
worden enz.
1
-ocr page 56-ken op de regten door staatsregelingen en wetten toegekend,
nooit zijn stem verheven heeft tegen het briefopenen aan
de post, noch dat de Parlementen waarin zich te allen
tijde ijverige voorstanders van de volks vrij heden bevonden,
ooit geweigerd hebben mede te werken tot het invoeren
van deze maatregelen tot briefonderzoek. Wel werden er
soms hevige klagten gedaan over opening der brieven van
parlementsleden en deze handelingen van het gouvernement
streng gegispt, gelijk in 1735 ^ onder Walpole en in 1845
onder Eobeet Peel; ^ maar dit klagen tastte ook hier niet het
regt van het Gouvernement aan om briefonderzoek te gelasten;
alle latere ministeriën bleven zich op de wet van 1711 beroe-
pen, \' en waar dit regt gelijk in 1844 en 1845 werd be-
twijfeld, moest men het echter bij nader onderzoek erken-
nen. ^ Nooit werd dus eene poging aangewend om deze
bevoegdheid aan den Staat te ontnemen of ze door wettelijke
bepalingen binnen bepaalde grenzen te omvatten, en in\'de
ISfie eeuw vooral moet het openen van brieven op de post
zeer menigvuldig geweest zijn. ® Het stilzwijgen der Engel-
1 Zie Report; bij het onderzoek te dier zake in het Parlement gedaan
en het besluit daarover genomen , wordt uitdrukkelijk het regt aan alle
post-lt;ambtenaren voorbehouden, om onder schrifielijke lastgeving van het
ministerie, brieven op de poamp;t te openen.
^ Verg. de Pinto , Thamp;nis, D. VIII; en redevoering van Sir Robert
Peel, op 28 Febr. 1845 ; bij deze gelegenheid, gelijk bij eetie dergelijke
discussie in 1844 , had het ministerie zich weder op de vorige Akten van
Cromwell en Anna beroepen, en door de commissiën tot onderzoek der
zaak benoemd, ^werd dit regt eveneens erkend.
® Blackstonb, B. I, Ch. VII, noot 28.
4 Hoewel onder voorbehoud dat de ministers er geen gebruik van zouden
maken ter begunstiging van vreemde regeringen, of ter verkorting van
het regt van schuilplaats aan staatkundige uitgewekenen, gelijk men in 1844
beweerd had, dat door het ministerie gedaan wasten opzigte van Mazzini
en eenige andere Italiaansche en Poolsche uitgewekenen, op aanvraag der
Oostenrijksche en Russische regeringen.
De Hertog van New-Castle, bijv. (1735—1754) gaf meer dan eens
bevelen tot opening van alle brieven . die slechts vermoed werden, gevaar-
lijken inhoud te hebben, zie Report, bl. 12; en onder het bestuur van
sche Natie omtrent dit punt vindt misschien zijn\' grond
in haren, wel eens te grooten eerbied voor antecedenten,
voor al wat door de wet ingevoerd of door het gebruik ge-
wettigd is, misschien wel in de vrees, dat het afschaöen
van maatregelen, die zoolang reeds bestonden en somtijds
nut hebben opgeleverd, eerder nadeelig zou zijn voor de
rust des lands, dan dat hunne opheffing een wezenlijk voor-
deel zou aanbieden. \' Hoe dit zij, het is niet te ontken-
nen dat het gouvernement van die verleende magt, zoo het
wil, een groot misbruik kan maken, wegens de weinige
naauwkeurigheid, waarmede het onderwerp in de wetgeving
is geregeld. Nergens immers wordt den ministers ver-
boden , meer brieven dan noodig is te doen openen; in-
tegendeel, meermalen zijn geheele verzamelingen van brieven
of die, welke uit eene geheele landstreek op de post kwamen,
onderzocht; ® er was niet vastgesteld, hoe lang een warrant
van kracht zou blijven; ® noch ook aan welke personen
briefopening door het gouvernement kon opgedragen worden,
hetgeen dikwijls ten gevolge had, dat drie of vier personen
kennis droegen van den inhoud eens briefs, welks ken-
nisneming eigenlijk alleen aan den staats-secretaris voor
binnenlandsche zaken en den lord-luitenant van Ierland
toegestaan was; * de gevallen, welke het bevel tot brief-
opening veroorloofden, waren niet eens bepaald, zoodat
Lord Gkesville ivas de gewoonte van briefopening op de post bestendig
gewordeo en algemeen bekend, verg. Gremille Papers, H, bl. 451.
Lord Grenville, die zeer bevriend was met de beide postmeesters-generaal,
liet zelfs de briefwisseling van zijn\' eigen zwager. Lord Temple, onder-
zoeken.
^ Dit laatste is altans de meening van de commissie van onderzoek van
1844 in haar rapport, die de bevoegdheid van de Staats-secretarissen be-
houden wil hebben , maar onder wettelijke voorschriften.
2 Zelfs de brievenmalen uit geheele Rijken, gel\'ijkin 1746, 1795, 1800
1801 en 1807 geschiedde. In 1745 werd de opening van alle mogelijke brieven
die verdacht warea bevolen. Zie hierover uitvoeriger het Beport, bl. 15.
® Zie Report. Dan eens duurde die werking onbepaald, soms 40 dagen,
soms 3 a 4 dagen. De duur is tegenwoordig tussehen de 3 ea 40 dagen.
Bij de 23d eu 24«gt; Geo, 3. C. 17.
-ocr page 58-in alle mogelijke onderdeelen van het staats-bestuur, in
alle bedrijven en handelingen van de Engelsche onderdanen
bevelschriften tot briefopening op de post tusschen beiden
konden komen, wanneer het gouvernement te regt of ten
onregte meende, dat het staatsbelang zulks medebragt. ^
Met regt heeft de door het Lagerhuis in 1844 benoemde
commissie van onderzoek de warrants voor haar liggende in
twee groote deelen verdeeld, namelijk die uitgevaardigd ter
bevordering van de algemeene staatsbelangen, en die ter
gemoetkoming aan de strafregtspleging [criminal warrants). ®
De vermelding van deze laatste herinnert ons de bewering
van sommigen, ® dat het Engelsche \'strafregt het brief-
en papieronderzoek niet kent. Deze bewering nu is waar,
voor zooverre men van de wet spreekt, waarin dit middel
niet vermeld wordt; niet echter is dit zoo in \\égt;regt, daar
de Engelsche praktijk niet alleen het geheim en van ambts-
wege ingesteld proces reeds zeer vroeg kent, maar be-
paaldelijk het briefonderzoek als middel van opsporing der
misdrijven heeft aangewend^ en het door Engelsche regts-
geleerde schrijvers allernaauwkeurigst is behandeld. ® Het
geheele onderwerp der voorloopige instructie is in Engeland
zeer onvolledig geregeld: het gevolg was dat men somtijds
zeer zonderling met de verkrijging van bewijsmiddelen te
werk ging; quot; geene algemeene voorschriften bestaan daar-
\' In 17 41 werd zelfs op iemands verzoek een hevel uitgevaardigd tot
inzage der correspondentie van zijn\' zoon met een paar vrouwen. Meer-
malen werd het verlof verleend op aanzoek van schuldeischers enz. Zie
breeder hierover liamp;pmt, bl. 3—13. Het staatsbelang kan in deze ge-
vallen moeijelijk voor reden van het briefonderzoek aangevoerd worden.
^ Report, bl. 14 en 15.
\' Mittermaier, das Deutsche Strafoerfahren, § 6.8, noot J.
Voorbeelden zijn daarvan te vinden bij de Engelsche geschiedschrijvers
en regtsgeleerden. Verg. o. a. Howell\'s State Trials.
® Verg. Phillips, Treatise on the Law of Evidence, I, bl. 316—578,
en Bentham, Traite des preuves judiciaires, II, bl. 435 en volgg.
« Reij, Des Institutions judidaires en Angleterre. T. II, p. 317—342.
In Schi tland heeft de onderzoekings-regter eene uitgestrekte bevoegdheid
omtrent, hoewel de aanvrage tot verkrijging van bewijzen
gewoonlijk aan ■ de vrederegters of sheriffs als regters van
instructie werd gedaan en het onderzoek op hun bevel werd
bewerkstelligd. Ook is ons niet gebleken of opening der brie-
ven op de post door of op last des regters geoorloofd was:
het tegendeel blijkt eerst zeker uit de proclamatie van
1663 en later uit de wet van 1711 , want sedert dien tijd
was tot die opening ter opsporing van misdrijven een beveL
schrift (warrant) noodig, dat bij den regtsgeleerden onder-
secretaris bij het departement van binnenlandsche zaken ^
aangevraagd, onder goedkeuring van den eersten secretaris
bij dat ministerie verleend werd, waarbij , hetzij de geopende
brief zelf den aanklager werd ter hand gesteld, hetzij hem
de inhoud medegedeeld, voor zoover die noodig was voor
de geregtelijke vervolging.\' De openbare meening schijnt
niet tegen deze bevelschriften van geregtelijke briefopening
ingenomen te zijn, gelijk zij het tegen elke andere is; \'
maar ofschoon zij eene leemte in de Engelsche strafwetge-
ving aanvult, * meenen wij, dat zij ook in het belang van
het strafregt nadere regeling behoeft. Met de vermelding,
dat het gewoon getal warrants door elkander genomen 8
tot opvordering van bewijsstukken , maar mag geene bi ieven op de post
in beslag doen nemen. Zie opstel van Mittermaier, Beiirwjt zur Lehre
vom Verhiiltnkse des Staatsmwalts, in Archiv des Crim. Rechts IS55, St.
IV, bl. 452.
\' Het regtswezen behoort onder het ministerie van binnenlandsche zaken ,
om welke reden een der onder-secretarissen bij dat ministerie altijd een
regtsgeleerde moei zgn.
2 Het Report heeft eenige gevallen aangehaald van vonnissen, geveld
op daadzaken, die uit geopende brieven gebleken waren. Van 1711-1844
zijn, zoover bekend is, 270 criminal warrants uitgevaardigd.
Re port, bl. 18.
» De openbaarheid der geregtelijke instructie door de dagbladen, de
toevoeging van advokaten aan beschuldigden reeds bij den aanvang van
eene voorloopige instructie , de inrigting der groote en kleine jury zijn
voorzeker waarborgen dat de misbruiken van bevelschriften t.\'t brief-
opening , op staatsgezag gegeven, kunnen verhinderd worden.
J
per jaar is, betreffende omstreeks 16 personen, \' beslui-
ten Avij deze opmerkingen over den toestand van het brief-
geheim in Engeland, om over te gaan tot een overzigt van
hetgeen in Duitschland en in ons vaderland te dien opzigte
is geschied.
Bij het gebrek aan volledige berigten over briefopening
in Duitschland, valt het bezwaarlijk eene geregelde geschie-
denis over dit onderwerp te leveren, en moet men zich der-
halve vergenoegen met hetgeen te dien aanzien in de ver-
schillende Duitsche wetgevingen gevonden wordt, daar de
menigvuldige bepalingen over of tegen briefopening in deze
opgenomen, te zeer het bestaan van dit misbruik aantoonen,
dan dat het volstrekt noodzakelijk zoude zijn zulks doo^
eene opnoeming van afzonderlijke feiten nog te bevestigen ^
Alleen kunnen wij nog opmerken dat uit den aard der
zaak, de verdeeling van Duitschland in zoo menige Staten
of Staatjes, wier beheerschers een onbegrensd en dikvs\'erf aller-
willekeurigst gezag uitoefenden; dat de oorlogen tusschen die
Staten onderling, en over het algemeen de oorlogstoestand
waaronder het Duitsche rijk meermalen gebukt ging, dat
alle deze oorzaken allernadeeligst op een veilig brieventkns-
port moeten gewerkt hebben. Gedurende den 30 jarigen
oorlog, die Duitschland geheel verwoestte en alle verkeer
onmogelijk maakte, geschiedde de overbrenging van brieven
1nbsp;Report, bl. 15. Het getal der criminal warrants, is door elkander
gerekend 6 per jaar, tegen omstreeks 12 personen uitgevaardigd. Report,
2nbsp;Enkele berigten van briefopening in Duitschland zijn reeds opgenoemd
op bl. 17, noot 1. In 17II deed de Hoofdschout van Aken, op bevel van
den Keurvorst van den Paltz, den postiljon , die de Hollandsche brieven-
maal bij zich had, door ongeveer twintig bedienden aanhouden en hem
zijnen brieven afnemen. Le Jeune, het Briemn-postwezen in de Republiek
der Nederlanden, bl. 61. Meedere voorbeelden zijn te vinden op bi. 24 en
25 en bij Crbmer, bl. 163.
door militaire boden (Eeldcouriere); ^ en eenige Vorsten, boo
als de Wnrtembergsche Hertogen, hielden er adelijlce ren-
boden (edle Postj\'nngen) op na voor de bezorging hunner
meest gewigtige briefwisseling; ^ welke hoedanigheid alzoo
eenigen waarborg aanbood voor eene veilige overbrenging van
brieven. Dezen waarborg zocht men ook bijna overal in het
afvorderen van borgstellingen en eeden van postiljons en boden
De twisten tussehen de Duitsche Vorsten en het huis Thurn
en Taxis, dat met het erfelijk rijks-postmeesterschap bekleed
was, over het briefvervoer en het regt tot oprigting van terri-
toriale posten, veroorzaakten meermalen eene stremming en
eene groote onveiligheid van het brievenverkeer \\ De Thurn-
en Taxische postbeambten waren veeltijds vreemdelingen, die
zich weinig om de regten der Duitsche ingezetenen bekom-
merden en zich vele onregtmatige handelingen veroorloofden,
welke, wel verre van door de Keizers afgekeurd te worden,
door hen schijnen aangemoedigd te zijn, daar een Keizerlijk
mandaat van 14 Aug. 1635 den Taxischen postbeambten
vergunde, ieder, die ten nadeele van het Eijkspostwezen brie-
ven vervoerde, aan te houden, hem van zijn paard te wer-
pen en zijne brieven af te nemen l Ook getuigt het niet van
een zeer groot vertrouwen in de eerlijkheid van het Taxische
postwezen, dat de Keurvorsten in de Wahl-capitulatie vau
1690 uitdrukkelijk bedongen, dat de rijkspostmeester-gene-
raal eerlijk in zijne betrekking zoude te werk gaan
\' Cbemek, bl. 107.
2 Cremer, bl. 131 en Mühl, das Staatsrecht des Königreichs Wür-
temberg , bl. 610, noot 2.
® Cremer, bl. 79 en 133. De meeste stedelijke briefboden moesten dit
doen. Of zij, die door de Keurvorsten aangesteld waren, hieraan onderworr
pen zijn geweest, is ons niet gebleken.
* Die twisten werden voor goed door de bepalingen van het Weener Con-
gres in 1815 geeindigd. Over vroegere tijden leze men Pütter , Historische
Entwiclieiung der heutigen Staatsverfassung des Teutschen Reichs (Gotting.
1 786); zie voorts Klüber, Oeffentliches Recht des Deutschen Bundes, § 348—
857 en Cresier, bl. 74—138.
s Cremer, bl. 90 en 91.
quot; Cremer, bl, 93.
-ocr page 62-De Tlmrn^ en- Taxische posterijen zijn evenwel over het
algemeen zeer nuttig geweest, zoowel om hare betere inrigting ?
het versnelde brievenvervoer, als om de meerdere veiligheid , die
zij aanboden, boven de stedelijke bodendiensten, daar de
landsvorsten aanvankelijk hunne bescherming toezeiden aan
de Taxische posten voor den doortogt door hun land, onder
de voorwaarde, dat hunne eigene brieven en die, welke de
staatsaangelegenheden betroffen, kosteloos door haar zou-
den vervoerd worden ^ Zij onderscheiddea zich ook hierin
gunstig van de stedelijke bodendiensten en van de territoriale
posten, dat deze dikwijls of aan gunstelingen geschonken of
gedurig verhuurd en weder onderverhuurd, zonder reden afge-
nomen en aan anderen gegeven werden, terwijl het Taxische
postwezen, in de handen van hetzelfde geslacht blijvende,
dat belang had bij eene goede inrigting der posten, nog daaren-
boven onder het opperste toezigt stond van den Keizer en van
het Kanselarij-hof te Mainz.
In onzen tijd schijnen de Taxische postbeambten, in die
Staten, waar het huis van Thurn- en Taxis nog aan het hoofd
der posterijen staat, zich over het algemeen eerlijk en naauw-
gezet van hunne verpligtingen te kwijten \\
Vóór wij tot de bepalingen van de Duitsche wetboeken over-
gaan, moeten wij opmerken, dat de decretalen der Pausen en
de feodale wetgeving nog altijd hunne kracht van wet in
Duitschland behielden en mitsdien hetgeen daarin tegen
1 Cremek, bl. 74 en 138, en lb Jeune, Bijlage A, bl. 300 en 305.
® Zoo als blijkt uit het Stenographischer Bericht über die Verhandlungen
der deutschen Constituirenden National Versammlung zu Frankfurt aßl.
(1848) bl. 1599,
® De Constitutio Criminalis Carolina Schafte noch het gemeene duitsche
icgt, noch het Eomeinsche af, en -wilde ze zelfs uitdrukkelijk behouden
hebben daar, waar geene nieuwe bepalingen waren in de plaats getreden.
Verg. daarover Archiv des Criminalrcchts, 1840, St. I, nquot;. 3. Beitrag zum
Beweise der noch Jortdauernden Gültigkeit des Art. 22 der peinlichen Gerichts-
ordnung , § 2. Het Eomeinsche regt bleef nog daarenboven lang facto in
Duitschland geldig door toedoen der regtsgeleerden, Zie Archiv des Crim.
rechts, 1838. Beilage: historische Darstellung der CriminalRechtspflege und
Criminalgesetzgehung im Königreich Sannoner,h\\. qü 25. Evenzoo werden
bxiefoi3eniug voorgeschreven was opgevolgd moest worden.
Ook de oude Duitsche en Italiaansche regtsgeleerden zagen de
behandeling van dit onderwerp in hunne geschriften niet ge-
heel voorbij , het zij men de opening van brieven straflen wilde
volgens de beginselen van de Eomeinsche wetgeving ^, het
zij men daartegen willekeurige straffen bedreigd wilde zien,
ook al hielden de brieven geene geheimen in Volgens
eenigen ® is iemand, die een\' brief, welke beleedigingen
tegen een\' derde inhield, ontvangen hebbende, den inhoud
ruchtbaar maakt, zelf wegens beleediging strafbaar, zonder
dat hi] zich kan bevrijden door den schrijver te noemen, hoewel
hij hiertoe ook niet kan genoodzaakt worden \\ Het arglistig
openen van brieven, die gewigtige staatsgeheimen bevatten,
en het verbreiden van den inhoud, werden als hoog verraad
beschouwd, waaróp de doodstraf stond;« in het Saksiesch
landregt was tegen de opening der brieven van den Keurvorst
geeseling, verbeurdverklaring van goederen en verbanning of
zware boete bedreigd, tegen opening van de brieven eens an-
de oude gebruiken niet afgeschaft, volgens de woorden in het invoerings-
patent der Carolina: . Doch wollen wir durch diese gnedige Erinnerung Chur-
fürsten , Fürsten und Stenden an ihren alten wohl hergebrachten , recht-
ineszigen und billigen gebreuchen nichts benommen haben. •
gt; Cakpzovius, Praxis criminalis,H,^.^Z ,uo. 40. Jcl. Clarus, reeeplae
sententiae L. v. de falsa, n». 23. Boehmeb , Medäaiiones ad C. C. C.
art. 112, § 2.
2 fabinaoit33, Praxis et theoria criminalis, q. 134 en q. 150, n». 114,
125 en 129. Hij stond (q. 150, nquot;. 124) eene civiele actie tot schadever-
goeding toe aan een\' ieder, die nadeel ondervonden had door opening van
een\' wel opgezonden, maar ten gevolge der opening te laat ontvangen
brief.
quot; Vermeld bij Otho , C. II, | 23.
* Dit laatste was het gevolg van het gebrek aan wettelijke voorschriften
omtrent het gebruik van schriftelijke bewijsstukken in strafgedingen. Een
vonnis der stedelijke regtbank van Leipzig van Mei 1820, vermeld bij
Siebdrat, § 9, besliste dan ook in geheel anderen zin , onder de werking eener
i«eer volledige wetgeving op dit stuk, dat de ontvanger van een\' brief, waarin
beleedigingen tegen iemand voorkwamen, genoodzaakt kon worden den
brief over te leveren, ten einde den naam de schrijvers te kennen.
® Otho C. III, § 7.
-ocr page 64-deren alleen gevangenis van 14 dagen of ligtere boete,\' terwijl
het Duitsche regt nog met den dood of geeseling dengene
strafte, die brieven van een\' Vorst had weggeworpen of terug-
gehouden, maar slechts met eene straf naar welgevallen des
regters, hem, die hetzelfde feit tegen ieder ander had ge-
pleegd®. Hieruit blijkt, dat er onderscheid werd gemaakt
tusschen dezelfde misdrijven tegen den Landvorst of een\'
particulier gepleegd, en die tegen edelen of niet edelen
begaan; men volgde hierin de straf begrippen van den tijd.
Over het algemeen verklaarden de oude criminalisten elke brief-
opening, buiten iemands toestemming gedaan, voor strafbaar\'.
De Torsten zochten buitendien tegen het misbruik der brief-
opening te waken door hunne afzonderlijke wetten of door
postreglementen.
Zij betroffen meestal voorzieningen tegen de ontrouw van
postbeambten en de 18\'^® eeuw vooral mag gezegd worden
in zoodanige regiementen rijk geweest te zijn, hetgeen toen
zeer nuttig was en waarover men zich niet moet verwonderen,
omdat bij de steeds sterker gevoelde behoefte naar beveiliging
van het geheim der post, men bij afzonderlijke wetten daarvoor
moest waken, daar er nog geene algemeene strafwetgevingen
bestonden, of de bestaande zich er niet mede inlieten. Op-
merkelijk is onder die wetten, de Pruissische postwet van 1712,
1 Otho , C. III, § 8.
» Otho, O. III, § 9.
® Verg. Geib\'s opstel : vhei- die Granze zwisscJien Civil-recMlichem und
Criminellem Betrüge, in Archiv des Crim. Kechts 1840, St. IV, bl. Iii
cn noot 43.
* Neue Preuss. Postordnung van 1712 en Keur-Saksische Postverordening
van 1713, beide vermeld door Siebdrat ; Baijerisches Pflichtformel für die
Postbeamten van 1806; Wurtembergsche Postverordening van 1807, ver-
vangen door eene latere van 1816; de Westphaalsche van 31 Oct. 1808,
art. 3, 13, 18 , 101 en 146. Onder de nieuwere postwetten koraen in aan-
merking de Pruissische wet van 1821, de Weimar-Eisenachsche vap l Jan,
1320, § 19 , de Brnnswijksche van 31 Aug. 1832, enz. Opening op dg
post zonder regtmatige oorzaak werd volgens de Keur-Saksische postwet
van 1713, § 46 gestraft met eene boete van 5 , 10 tot 20 thaler , volgens
de Pruissische van 1821, Abschn. VIII, § 4, met eene boete van 20 thlr.
cn eerloosveiklaring;, Zie ook Instr, vaa 8 Jan, 18S3.
wegens de zeer voorzigtige en eenigzins angstvallige voorzor-
gen tegen openbaring van briefgebeimen voorgeschrevenDe
Wnrtembergsche postwet van 1816, verbiedt niet alleen aan
de Postbeamten //so lieb ihnen ihre Ehre und die Beibehaltung
ihres Dienstes istquot; het openen van brieven, maar ook het
mededeelen door of aan wien brieven mogten geschreven zijn.
Waar echter de zekerheid van de inwendige of uitwendige
rust® en de bewaring van het regale\' zulks vereischten,
werd briefopening op de post door eenige wetten voor geoor-
loofd verklaard.
In onze eeuw werden nog krachtiger pogingen door de
Duitsche wetgeving in het werk gesteld om het geheim der
briefwisseling te verzekeren, vooreerst door het als beginsel
te huldigen in de staatsregelingen, en het als een deel der
onvervreemdbare regten van de ingezetenen te erkennen, en
vervolgens door in de strafwetgeving de inbreuken daarop
gemaakt, met straffen te bedreigen. De vorige tijden waren
daarvoor nog niet rijp geweest, omdat de onbeperkte magt
\' Neue Preuss. Postordnung vdn 1712 , C. 8, § 5: • Da sichs dann und
«wann zuträgt dasz Brieffe, oder kleine Paquete, insonderheit wenn die
•Aufgeber sie nicht gebürend versiegelt, oder das Lack nicht gut gewesen»
•nbsp;durch Schuttein in Felleissen oder auch in Auspacken, aufspringen oder
•entsiegelt werden, als soll der Postbediente der solches erst bemerket,
«den solchergestallt olfengehenden Brieff oder kleines Paquet also fort in
■Gegenwart derer in der Poststube vorhandenen Personen, mit dem Post-
\' Siegel wieder versiegelen, auch dasz Solches geschehen, auch die Ursache
•Warum, auf den Couvert eigenhändig notiren, keinesweges aber solches
•nbsp;zu lesen , durch Curiosität oder anderen Motiven sich verleiten lassen, und
«dasz dieses Alles von ihn observirt worden, inusz er benötUigten Falls
«mit einem Eide bekräftigen können.»
^ Bijv. de Artikelbrief van den Keurvorst van Brandenburg, Tit.VIII,
a, 43, vermeld bij Siebdrat, § 10. — Het militair Strafwetboek voor
Saksen van 4 Febr. 1822, §45, het Beijersche Strafwetb. van 1813, art.
en het Wnrtembergsche van 1839 , art. 146 houden insgelijks straf-
^epalingen in tegen openbaring van staatsgeheimen , brieven , enz. die op de
i\'egten en aanspraken van den Staat betrekking hebben.
Verg. de postwetten in noot 1 vermeld. Het Alg. Preuss. Landrecht gt;
§ stond briefopening toe ter bawaring van het postregale; zoo ook de
Pmssische wet ran 1712, C. I, § 4, en die van 1821, Abschn. YI, § 16.
der vorsten de erkenning der vrijheid van gedachten en vooral
van gedachtenwisseling in den weg stond, en bij een veel
minder uitgebreid briefverkeer dan het hedendaagsche, de
behoefte aan eene volstrekte vrijheid van briefwisseling door
de onderdanen zelve nog niet zoo sterk gevoeld werd. De be-
ginselen der Fransche omwenteling echter en de gevorderde
begrippen van onzen tijd hadden in Duitschland het ontstaan
bevorderd van de meest gewigtige volksvrijheden, zoo als
gelijkheid voor de wet, onschendbaarheid van woning, het
regt om vrij meeningen in geschrift of druk te uiten S en
de daarmede in verband staande onschendbaarheid der brief-
wisseling. De Pruissische Constitutie van 1850 stelt de eer-
biediging van het geheim der brieven op den voorgrond, en
zondert alleen het geregtelijke onderzoekings-proces en de
buitengewone omstandigheden van den oorlog uit ^ Daarmede
overeenkomstige bepalingen hebben de Oostenrijks che (§ 11},
ende Oldenburgsche Constitutiën (art. 12), die van Anhalt-
Bernburg (§12, al. 1), van Schwarzburg-Sonderhausen (§ 15),
van Reusz, jongere linie (§ 13) en van Keur-Hessen, welke\'
laatste nog daarenboven de ontrouwe postbeambten naar den
strafregter verwijst \\ In 1848 nam de Nationale Vergadering
eene gelijkvormige bepaling op in de voorgestelde grondreg-
ten van het algemeene Duitsche Eijk, en hoewel die laatste
poging mislukte wegens het uiteenjagen der Vergadering, was
uit de beraadslagingen gebleken, dat de behoefte naar\'een
algemeen voorschrift omtrent het geheim der brieven zeer
1 Dë Oostenrijksche , Branswijksche, Oldenburgsche, Saksen-Coburg.
Gothasche, Anhaltsche en Schwarzenburgsche Siaatsregeliugen hebben bijna
gel.jkluidend deze bepalingen van de Pruissische Constitutie: -Ieder hat
.das Recht durch Wort, Schrift. Druck und bildliche Darstellung seine
•nbsp;Meinung frei zu aüszern..
® .Das Briefgeheimnisz ist unverletzlich. Die bei strafgerichtlichen Unter-
•nbsp;Buchungen und in Kriegsfällen nothwendigen Beschiänkungen sind durch
•die Gesetzgebung fest zustellen..
® «Das Briefgeheimnisz ist auch künftig unverletzt zu halten. Die ab-
•nbsp;achtliche unmittelbare oder mittelbare Verletzung desselben bei der Post-
.Verwaltungsoll peinlich bestraft werden..
gevoeld werd, zonder dat men het noodzakelijk vond dit door
bepalingen te bekrachtigen, welke men meende dat eerder in de
strafwetboeken te huis behoorden \\
Bijna zonder uitzondering hielden deze dan ook bedreigin-
gen in tegen openbreking van brieven, het indringen of open-
baarmaken van briefgeheimen, zoo als reeds het Algemeines
Landrecht für die Preussische Staaten van 1794^ deed, en
later het Beijersche Strafwetboek van 1813% waarmede over-
eenkomen eene nieuwe conceptwet van het jaar 1854 \\ het
Saksische strafwetboek van 1838 en het daarmede bijna gelijk-
luidende Saksen-Altenburgsche % hoewel deze beide niet uit-
drukielijlc van briefopening gewagen; de Wurtembergsche
a. 369) S Oostenrijksche (§ 498 en 499), Hannoversche
{art. 218) , Pruissische (§ 280) % Badensche (§ 545) 1
Nassausche (art. 404)», Brunswijksche (§ 237)» Olden-
burgsche (arj.^13) \' Wetboeken, en die voor het Groother-
^ Art. 369. .Wer um Iemand zuscliaden, oder um sich oder einem
.Driften einen rechtswidrigen Vortheil zu verschaffen, in fremde Geheim-
•n.sse dadurch sich eindrängt, dasz er eines Andern Briefe, Urkunden,
•Akten Handelsbücher oder andere Papiere erbricht, liest, abschreibt
.erbrechen, lesen oder abschreiben läszfc, soll auf Klage des Verletzten
.mit (.efangnisz bis zu drie Monaten, und wenn er seinen rechtswidrigen
•Zweck ganz oder zum Theil erreicht hat, mit Kreisgefängnisz bestmft
J Bijna gelijkluidend met het Wurtembergsche artikel, behoudens ver-
schil in de straf, die slechts uit eene maand gevangenis bestaat en bü
gcheele of gedeeltelijke bereiking van het doel van eene maand tot drie
maanden kan verhoogd worden.
® § 280. .Wer versiegelte Briefe oder andere Urkunden, die nicht zu
.semer Kenntnisznahme bestimmt sind, vorsätzlich und unbefugter Weise
.eröffnet, soll mit Geldbusze bis zu Ein hundert Thalem oder mit Gefäng-
•nbsp;öisz bis Zü drei Monaten bestraft werden.»
* § 545. .Wer Briefe oder andere versiegelte Urkunden, die nicht an
•nbsp;Ihn gerichtet siad, eigenmachtig öffnet um unbefugter Weise zu Kenntnisz
•nbsp;des Inhalts zu gelangen, oder zu gleichem Ende offene Briefe oder andere
•Urkunden mittelst Gewalt öder Lisi sich bemächtigt, wird in sofern die
•nbsp;That nicht in ein schweres Verbrechen übergeht, auf Anzeige des Be-
•theihgten von einer Geldstrafe bis zu 100 Gulden , und wenn damit die
•nbsp;Absicht einem Andern zu schaden, oder sich oder einem Dritten einen
•nbsp;rechtswidrigen Vortheil zu verschaffen , ganz öder theilweise erreicht wurde
•nbsp;von Gefängnisstrafe getroffen. Geschah die Bemächtigung mittelst thät-
.hcher Gewalt oder Drohung gegen den Inhaber, so kommt die strafe des
•nbsp;Verbrechens der Gewaltthätigheit zur Anwendung..
® Met eenige veranderingen in de woorden, gelijk aan het Badensche
artikel, en verandering der straf m gevangenis tot 3 maanden of geldboete
tot aan 90 gulden.
« Hoewel minder uitgebreid, gelijk aan de Beijersche\'en Wurtembergsche
artikels, zonder echter melding te maken dat de vervolging eerst na aan-
klagt des beleedigden mogt geschieden, gelijk het Wurtembergsche artikel
voorschrijft. De straf is een jaar gevangenis.
\' Gelijkluidend met het Beijersche artikel; de straf is van 2 dagen tot
eene maand, met verhooging tot 6 maaadeD, bij bereiking van het doel
of veroorzaking van nadeel.
togdom Hessen (art. 410) ^ en voor de Thüringsclie Stateii
(art. 285) l Alle deze wetbepalingen hebben veel overeenkomst
met elkander, behoudens het verschil in straf, en daarom-
trent is het opmerkelijk, dat de nieuwste wetboeken, of zij
die in de plaats van vroegere getreden zijn, meestal eene
steeds verhoogde straf bevatten, ten blijke hoe zeer men van
het nut eener strengere bestraffing overtuigd was, en hoe
vele tot nog toe bestaande straffen ongenoegzaam moeten ge-
weest zijn. Uit deze artikelen is verder op te maken, dat
briefopening, zonder doel om een ander schade of zich zei ven
voordeel te verschaffen en zonder dat dit gepleegd zij met
geweld of list, niet strafbaar gesteld werd, dat bloote nieuws-
gierigheid niet onder de termen dier wetten viel, of hoogstens
als eene politie-overtreding beschouwd werd\'; daarentegen blijkt
het uit vele der aangehaalde artikelen, dat de geheele
of gedeeltelijke bereiking van het misdadig doeP, dat de
zamenloop van meer misdrijven, bijv. geweld®,list, enz. ver-
zwaring van straf medebrengen; ten laatste moet opgemerkt
Avorden dat het feit dikwijls eerst na aangifte van den be»
^ Gelijkluidend met het Nassausche wetsartikel, met verminderiag der
straf tot 2 niaanden en 60 gid. boete.
^ Met verandering der woorden gelijk aan het Wurtembergsche artikel,
liehoudens verandering der straf in gevangenis tot 6 weken of evenredigs
geldboete, en bij opzet om een ander nadeel te doen of zich of een\' derde
een ongeoorloofd voordeel te verschaffen, met verandering der straf in
gevangenis van 4 maanden of evenredige geldboete, en opneming in dit
artikel van geheimen die handels- en nijverheids-ondernemingen betreffen.
® Bij de beraadslagingen over § 237 in de Brtinswijksche Stendenver-
©«■dering werd het al of niet aanwezig zijn van dolus bij briefopening opzet^
ter sprake gebragt, men verklaarde dat feit bij gemis van dolus eene
Polieie-overtreding te zijn. Hetzelfde gevoelen werd door de Regering in
hare Motiven van het nieuw ontwerp voor een Beijersch Strafwetboek in
omhelsd.
Het Pruissische art. 280 bevat het woord vorsätzlich, en dit is uit da
overige door ons aangehaalde artikelen eveneens op te maken.
Zoo als in de aangehaalde artikels uit het Beijersch Wetboek van
het Beijersch ontwerp van 1854, en in de Wurtembergsche, Baden-
\' Nassausche, Ilaunoverfcho en Thiiringsche wetboeken is voorge-
schreven.
leedigde vervolgd werd \\ De Pruissisclie % Wurtemberg-
sche ® en Hannoversche ^ wetboeken, houden nog daarenboven
afzonderlijke bepalingen in tegen opening van brieven door
postbeambten, met strengere straffen, wegens het grootere
misbruik van vertrouwen, waaraan zij zich schuldig maken;
om denzelfden reden straft het Beijersche wetboek allen dief-
stal van zaken, aan de post of aan boden toevertrouwd,
zwaarder dan gewonen diefstal
Uitzonderingen zijn echter ten allen tijde ook hierop
-ocr page 71-noodzakelijk geacht, vooral dan, wanneer het algemeen
belang zulks vereischte, of de veiligheid van den Staat dit
dringend voorschreef. Het is niet geheel van belang ontbloot
kortelijk na te gaan, hoe het daarmede in Duitschland
geschapen stond. Yroeger werd door ons reeds aangemerkt ^
dat briefwisseling met den vijand mogt onderschept, Op
de post in beslag genomen en doorzocht worden; dat
postbeambten in zaken, die het uitsluitend regt van den
Staat tot briefvervoer betroffen ^ brieven mogten openen ^ 5
en uit de post-reglementen blijkt, dat zij ook brief-
opening op eigen gezag moesten doen , wanneer het belang
van de verzenders of ontvangers van brieven dit vorderde,
eene bevoegdheid, waarop de Pruissische postbeambten nogtans
uitzondering maken, daar het hun bij de post-reglementen
van 1821 en 1834 volstrekt verboden is het zegel van een\'
briefte verbreken dit schijnt ook zoo in Baden voorge-
schreven te zijn % en in Beijeren houdt men zich zoo zeer
mate der orostandiglieden, waaronder bij had plaats gehad. Art. 257, ö». 2 ^
verklaart ledrog te zijn en als zoodanig gestraft te worden het wegnemen,
vernietigen of onbruikbaar maken van geldige documenten, ten nadeele
van de regten eens anderen.
i Bladz, 53, noot 2. Verg. ook Oiiio, C. II, § VIII.
s Bijv. in alle die gevallen, waarin brieven aan de schrijvers of afzen-
ders om de eene of andere reden moeten teruggezonden worden, en men
daarom den naam des schrijvers dient te weten; te dien opzigte gold in
Pruissen het voorschrift dat deze brieven als «unbestellbare Briefe» op
eene voor het publiek toegankelijke plaats voor een\' tijd ter bezigtiging
werden gesteld; verg. Abegg , über die rechtlichen Grenzen die Correspon-
denz Angeschuldigter zu benutzen, in Archiv des Crim. Rechts, 1842, St. 21,
noot 33, en zijne opmerkingen over het nieuw Pr. Strafwetb. , in Archiv
des Crim. Rechts, 1848 St. I, no. 1, bl. 113. Bij latere postverordeningeü
echter is bepaald dat geweigerde of onbestelbare brieven , indien zij niet
Irinnen 8 dagen gereclameerd worden , zullen opgezonden worden naar eend
Retour-Brief-Oeffenings-Commission bij de Ober-postdirectie. Jaarhoehje der
posterijen vau S. Gille Heringa , jaarg. 1852. Opene in de bussen gevon^
den brieven moeten met het ambtscachet toegemaakt worden, zis Jaar-
lgt;oeJcje,A°. 1849.
In Pruissen meeten postambtenaren eene borgtogt van 100 thr. stellenê
Jaarhoehje der posterijen, 1854.
\'\' Abegg, 1. I. noot 34, waar hij meldt, dat hetBadensche postambt té
-ocr page 72-aan het gelieim der post, dat geen postbeambte ?oör het
geregt getuigenis mag afleggen in zaken, welke hem in zijne
betrekking bekend zijn geraakt, ten zij met vergunning van
het Ministerie ^ Buiten de opgenoemde gevallen was het hun
volstrekt verboden brieven te openen^ zonder bepaalde mag-
tiging van de daartoe bevoegde magt.
Welke was nu dit bevoegd gezag ? in de eerste plaats de regter-
lijke magt. Van papier- en brievenonderzoek wordt in het vroe-
gere Duitsche regt geene melding gemaakt, hetwelk onder ande-
xen daaruit is op te maken, dat de geregtelijke huiszoeking, zon-
der welke papieronderzoek dikwijls niet mogelijk is, eerst zeer
laat en \\\\el in het begin der 18\'\'® eeuw algemeen in Duitschland
was ingevoerd eerst bij eene latere uitbreiding van het inqui-
sitorisch proces in Duitschland j werd de geregtelijke papier-
onderzoeking opgenomen Deze vinden wij dan ook in eenige
staatsregelingen met name uitgezonderd op het algemeen
gestelde beginsel van onschendbaarheid der briefwisseling,
gelijk bij de Pruissische Grondwet % de Oostenrijksche grond-
Heidelberg eens weigerde de brieven van zekere persoon te openen, op grond
dat zij geene kennis mogten nemen van den naam des schrijvers: «so halten
» wir uns, abgesehen davon , dasz die Post von den Namen der Aufgeber keine
«Notiz hat, bei den über Beobachtung des Postgeheimnisses vorliegenden Ver-
\' Ordnungen nicht ermächtigt, darauf einzugehen , weil die Adresse undCorres-
«pondenz dritter , dabei nicht betheiligten Personen bloszgegeben werden
«müszte;» zij toonden zich echter bereid de brieven onverwijld aan het
geregt ter hand te stellen.
^ Verg. Mittekmaiek\'s opstel: Beiträge zur Lehre vom Verhältnisse des
Staatsanwalts, in Archiv des Crim. Rechts 1855, St. IV, nquot;. 18, bl. 454,
noot 16. Volgens een Beijersche besluit van 20 Dec. 1847 , worden niet
gereclameerde brieven door de hoofdambtenaren geopend. Jaarhoekje der
Posterijen , jaarg. 1849.
^ Verg. het stukje: über die neue Strafgesetzgthung in Hamburg, in Archiv
des Crim. Rechts, 1822.
® Abegg, 1. 1. bl. 572 en volgg. Hekke, Handbuch des CriminalRechts,
Th. 2, B. 2, Absch. S, § 95. Mitteemaiek, das deutsche Strafverfahren,
Th. I, Abth. III, § 65.
Art. 6. «Haussuchungen, so wie die Beschlagnahme von Briefe und
«Papieren, sind nur in den gesetzlichen bestimmten Fallen und Formen
«gestattet.»
regten\', die van Oldenburg % van Anhalt-Bernburg (§ 12,
al. 2), van Sehwarzburg-Sonderhausen (§ 14), van Waldeck
(§ 29, al 3), van Saksen-Coburg-Gotha (§ 32), van Eeusz,
jongere linie (§ 12) en, bi] eene Hessen-Homburgsche wet
van 20 April 1851 (art. 4) voorgeschreven is Maar geheel
onbeperkt werd briefonderzoek niet aan de regterlijke magt
toegekend, omdat men door de ondervinding geleerd had, dat
er meermalen grove misbruiken in Duitschland hadden plaats
gegrepen, niet alleen van de zijde der overheid, maar ook van
de regterlijke magt zelve ^ De Pruissische strafwetgeving
is vooral te prijzen om hare goede voorschriften in deze
daar zij beveelt, dat de regter zonder noodzakelijkheid geene
geheimen uitvorschen mag; dat alleen in de acten zal op-
genomen worden, hetgeen bepaald op de zaak betrekking
heeft, en dat de processen-verbaal of andere stukken, waarin
deze geheimen zijn ingelascht, tegen alle nieuwsgierigheid
^ § 10.:.....cEine Durchsuchung der Wohnung und der Papieren oder
•eine Beschlagname der Letzteren ist nur in den gesetzlich bestimmten
•Pallen und Formen zulässig. •
® Art, 41 , § 1. «Die Beschlagnahme von Briefen, und [Papieren darf,
•auszer bei einer Verhaftung oder Haussuchung nur in Kraft eines richter-
• liehen mit Gründen versehenen Befehls vorgenommen werden, welche
■ sofort oder innerhalb der nächsten 24 Stunden dem Betheiligten zuge-
\'stellt werden soll.»
§ 2. .Bei allgemeinen Haussuchungen sollnbsp;eine Beschlagname von
quot;Briefen und Papieren nur in Kraft eines richterlichen Befehls und unter
\'Beobachtung der für denselben geltenden Vorschriften Statt finden.»
\'De tekst is te vinden bij ZACHARiä, die Deutsche Verfassangsgeselze
Gegenwart, en 2\'\'\'= Aflev. (Gotting 1858).
* Voorbeelden dezer misbruiken zijn opgenoemd door Mittbrmaier in
^rcJiiv des Crim.Rechts, Bd. II, nquot;. 22 , über das Recht des Criminalrichters
^neferbrechung als Wahrheitserforschungsmittel anzuwenden, bl. 452 en 453.
® Preuss. Crim. Ordn. § 305—307. In het revidiries Preuss. Landrecht,
VI, T. I, a. 6, § 11 , werd den regier de bevoegdheid toegekend om
1\'rieven van een\' gevangen beschuldigde in beslag te nemen , hetgeen ook
nu iu de meeste landen het geval is.
heveiligd worden K Volgens de Beijersclie strafwet is het
den regter van instructie vergund briefonderzoek te doen,
bij zekerheid of verdenking van een begaan misdrijf eene
postverordening van 1808 heeft dit regt nog beperkt, door
den regter eerst inzage van brieven te vergunnen, na toe-
stemming van het Hof van appèl; aanhouding van brieven
op de post bleef hun toegekend Het Oostenrijksch Wet-
boek van Strafvordering vergunt briefopening door den regter
niet dan nadat de beklaagde gevangen is genomen of het ge-
regtelijk onderzoek aangevangen is K Het Hannoversche bepaalt
de opvordering tot brieven door of aan den beschuldigde
geschreven Het Badensche Iaat het onderzoek evenmin onvoor-
waardelijk toe % en eene Badensche verordening van 80 Mei
182S veroorlooft het eerst, wanneer eene strafinstructie be-
gonnen isIn alle deze artikelen wordt van inbeslagneming op
de post en daarbuiten, bijv. bij in de woning van den verdachte,
gesproken. Ten laatste moge het niet vergeten worden, dat
in de Eijn-provincien de Pransche wetgeving nog bestaat,
In naauw verband met het geregtelijk papier- en brieven-
■onderzoek staat het gebruik van schriftelijke bescheiden, en
daaronder brieven, in strafgedingen, want waren deze niet
onder de bewijsmiddelen door de sti:afwetgeving opgenomen,
dan zoude het geregtelijke papier-onderzoek grootendeels over-
bodig, ja zelfs af te keuren zijn. Yele der voorgaande op-
merkingen zijn ook hier toepasselijk. De vroegere kunstmatige
bewijsvoering van het oud-Duitsche regt had opgehouden, en
men kwam weder terug tot de geregtelijke bekentenis, het
bewijs door getuigen, door den eed en door inclicia, welker
onvolkomen bewijskracht door middel der pijnbank werd aan^
gevtild maar van bewijskracht van private geschriften was
geene sprake,hoogstens werden deze als eene soort van buiten-
regterlijke bekentenis beschouwd ^ De oude praktijk hield
zich dan ook niet daarmede bezig, en eveneens zwijgen er
de oude criminalisten en de vroegere wetgevingen over % met
uitzondering, wat deze laatsten betreft, van eene Malefizord-
ming voor Beijeren van het jaar 1616 facto bestond dit
reeds lang bij de beregting van die misdrijven, welke dikwerf
alleen door geschreven stukken konden bewezen worden, als :
hoogverraad, woeker, injurie bij geschrifte, vervalschingvan
schrift, enz. en dit jolgens de inzigten der oude Criminalisten
1nbsp;Carpzovics, q. 116. De Constitutio Criininalis Carolina liet bij art. 22
üe pijnbank slechts als uitzondering toe, later werd zij veelyuldiger aan-
gewend.
2nbsp;Boehmer, Elementa juris Crim. Seet. I. C. XI, § 114. De Carolin^
heeft echter door het opnoemen in artt. 6,7, 18—44 van indicia (Anzei-
gungen) die tot eer.e vervolging aanleiding konden geven , en waarvan velen
als voorbeelden zijn opgegeven , wier getal dus voor uitbreiding vatbaar
is, naar onze meening het schriftelijk bewijs stilzwijgend toegelaten. Van
het systeem der vervolging op aanwijzingen of verdenking, kwam men
later op vele plaatsen in Duitschland terug, en, gelijk sedert 1603 in
Hanover, werden stellige bewijzen als gronden van een strafvonnis gevor-
derd ; zie daarover het opstel van Dr. Frbudenthbil , in Archiv des Crim.
Rechts, 1838. Beilage-Heft: historische Darstellung der Criminal-Rechls-
Plege und Gesetzgebung im Königreich Hannover, bl. 66. Het bewijs dr;or
openbare geschriften was reeds lang in Duitschland in gebruik. Verg.
Boehmer , 1. 1. die de Oostenrijksche Strafgeriohts-Ordnung aanhaalt.
® Hekks, Randbuch, bl. 616. IMiitermaiek, die Lehre von Beiocise
Kap. XLYIII, noot 27.
* Mittermaier , I. 1.
\' Oiuo, C. II, § VIII.
Doch meer en meer begon men de noodzakelijkheid in te
zien van eene uitbreiding aan de bewijskracht van private
geschriften te geven : zoo vinden wij twee Saksische veror-
deningen van 3 Julij 1712 (§ 22) en van 20 April 1783
(§ 19), die schriftelijke bescheiden, waaronder met name
brieven, als bewijzen in strafprocessen aannemen K Voor de
nieuwere wetboeken was het intusschen weggelegd, dit onder-
werp vollediger en voor goed te regelen. Verschil evenwel
bestaat er bij deze omtrent de volkomen bewijskracht van
private geschriften, en niet ten onregte worden zij daarin met
zekere behoedzaamheid opgenomen I De Oostenrijksche Straf-
proces-ordnung immers stelt ze niet gelijk met openbare akten,
maar verwerpt ze niet het Pruissische Wetboek van Straf-
vordering laat ze toe op dezelfde wijze als in civiele gedin-
gen, maar verwerpt ze bij geringe overtredingen \'\'; het Beijer-
sche wetboek ® schrijft hun gebruik voor, hoewel het slechts
enkele gevallen opnoemt.
Het geheim der brieven mogt dus niet gesloten blijven,
waar de in- of uitwendige rust der Staten bedreigd werd,
al lieten dan ook overigens de Duitsche wetgevingen zich
veel gelegen liggen aan de onschendbaarheid der briefwisse-
ling. De noodzakelijkheid eener spoedige en zekere opsporing
van misdrijven, gepaard aan het nut van brieven als bewijs-
middelen, regtvaardigen hunne inzage, te meer daar zij ge-
schiedt onder medewerking en toezigt van onpartijdige in-
structie-regters en van onhankelijke leden der regterlijke
magt. Daarenboven zijn noch het onderzoek van de private
papieren eens verdachten bij de voorloopige instructie, noch
hunne openlegging in strafzaken, door de Duitsche wetboe-
^ Vermeld door Sieedrat , Diss. § 9.
® Mittermaiee, 1. I.
Th. I, a. 282, litt. E-en a. 406.
^ § 305. Over herkenning en vergelijking van schrift handelen § 332—
384. Verg. Mittermaiee, 1. ].
8 Art. 298, 307 en 246—250. Verg, Mittermaier, I. i.
-ocr page 77-Iten onvoorwaardelijk toegelaten; veeleer is door vele dezer
slechts eene betrekkelijke bewijskracht aan private geschriften
toegekend K
Kon nu diezelfde bevoegdheid aan eene andere magt in den
Staat verleend worden? ziedaar eene vraag, waarover nu
nog in Duitschland de gevoelens verdeeld zijn: velen \' mee-
nen, dat het regt van briefopening aan de Eegering, aan d©
administratieve magt en aan de haar ondergeschikte beambten
moet gegeven worden in niet mindere mate, dan aan den
regter; anderen\' daarentegen verhefien zich krachtig tegen
het verleen en van eene zoo gevaarlijke vrijheid. In de wetgeving
en in de praktijk wordt dit verschil eveneens teruggevonden.
In Pruissen schijnt zich het gebruikte hebben gevestigd, dat
het Openbaar Ministerie (die Séaatsa?iwal(e) met bewilliging
van het Ministerie van Justitie en van dat der openbare wer-
ken en des handels, brieven op de post in beslag mag doen
nemen en eene Verordening van 3 Januarij 1849 geeft
aan het Publiek Ministerie hetzelfde regt bij betrapping
op heeter daad of in gevallen, die spoed vereischen, hoewel
de post daarbij niet genoemd wordt De Oostenrijksche
\' In den jongsten tijd is ons nog een vonnis der regtbank te Unna in
^estphalen bekend geworden, waarbij deze eene echtscheiding wegens
overspel uitsprak op het enkel bewijs van eenen brief, hoewel de regtbank
tegelyk den man veroordeelde tot eene boete van lo thr., omdat hy een\'
»■eeds ontzegelden brief zijner vrouw had gelezen! Zie 4mterdamsche Cou-
f-m van !9 Maart 1858.
® Bijv. Mohl, Polizei-Wissenschaft, Bd. U, bl. S9l 6n de directeuf
^er policie te Berlijn Stiebeb, in Goltdammebs Archiv Jür Preussisck-s
Strafrecht, III Band, aangehaald door MiiiEEaAiEa, in Archiv des Crim.
hechts, 1855 , St. IV, n«. 18.
® Bijv. A]5egg, Lehrbuch des Criminal-processes en vermeld opstel in N^
■Archiv dei Crim. Rechts, 18\'12, 21; Mittbrmaier\'s reeds vermelde
opstellen in N. Archiv des Crim. Rechts, 1818, n». 22 ea 1855, n». 18;
verg. ook zijn opstel in hetzelfde Archief, 1821, über den Zwang zur
Verausgabe von Urkunden im Stra/processe.
* Mittermaibe , Beiträge zur Lehre vom Verhältnisse des Siaatsanwalts in
Archiv des Crim. Rechts, 1855, !8, bl. 448.
® Mittermaier, i, 1. bl. 453.
Straf-Gerichts-Ordnung vergunt slechts aanhouding, geen
onderzoek van brieven op de post door het Publiek Minis-
terie, zoolang eene geregtelijke opvordering niet geschied
is, en is deze na drie dagen niet gevolgd, dan moeten
de brieven ongeopend verzonden worden; ook is de Staats-
anwalt verpligt, dit verzoek aan den UntersucJiungs^
richter bekend te maken. De Thiiringsche 1 en Saksen-
Altenburgsche wetboeken ^ houden dezelfde bepaling als
het Oostenrijksche in, maar het laatste beperkt die ver-
gunning tot misdaden. Het Badensche Wetboek * geeft aan
lt;\\Q-n Slaatsamvalt het regt om bij afwezigheid of verhindering
van den JJntersncTinngsricliter ^ brieven huiten de \'post M\'eg
te doen nemen , onder verjjligting van ze niet te openen, maar
terstond aan den regter ter hand te stellen; de brieven,
die zich op de post bevinden, mogen met voorkennis van den
regter aangehouden worden, tot dat een regterlijk bevel tot
inbeslagneming wordt uitgevaardigd. De Beijersche quot; en Han-
noversche^ Straf-Gerichts-Ordnungen laten geene opening of
zelfs aanhouding van brieven door het Openbaar Ministerie of
de politie toe. In Wurtemberg eindelijk mogen alleen de
hoogere geregten van de postbeambten brieven afvorderen
en daarvan inzage nemen; de lagere mogen er slechts beslag
op leggen , en de politie van het uiterliße der brieven , bijv.
van het adres kennis nemen
Wij hebben gemeend deze bepalingen achtervolgens te
moeten vermelden, om aan te toonen, hoezeer de Duitsche
wetgevingen hierin van de Transche verschillen, en hoe uiterst
behoedzaam men geweest is in het toekennen van eene zoo be-
denkelijke bevoegdheid aan de openbare magt, die toch door
hare afhankelijkheid van de Eegering, en wegens de personen,
welke door haar gebruikt worden, het vertrouwen mist, hetwelk
1nbsp; § 20 en 21, vergeleken met dg Beijersche Verordeningen van 10
Maart 1808 en van Nov. 1848.
« Art. 106.
^ Qeheim-Rathef Beschlusz von 7 .Mi 1817.
-ocr page 79-eene goed ingerigte regterlijke magt aanbiedt. In allen
geval wederspreekt de inhoud der opgenoemde artikelen dc
bewering van hen, die meenen, dat ook aan de politie [die
Polizeibehörde) hetzelfde regt dient toegekend te worden;
want ware dit werkelijk het geval, dan zoude hei briefverkeer
aan bijna dagelijksche storingen onderhevig zijn, en dat ligt
om de onbeduidendste redenen, weshalve die bevoegdheid
nimmer, bij een volstrekt stilzwijgen der wetgeving, aan de
politie mag ingeruimid worden.
Men besluite evenwel niet hieruit, dat overal in Duitsch-
land het briefverkeer geheel veilig zoude wezen; niet altijd,
wordt er even veel overeenstemming gevonden tusschen de
beginselen der Wetgeving en die der Eegeringen. Zoo was
in Oostenrijk het openen van brieven menigvuldig, toen
Yorst Meïteenich het hooge staatsgezag in handen had ;
en thans nog geschiedt het daar om allerlei redenen, zoo van
staatkundigen als van administratieven aard: het ontvangen
van loten in vreemde loterijen, bijv. en het corresponderen
met verboden dagbladen schijnen er tot briefopening aan-
leiding te geven. ^ Wat moet men ook niet denken van
de woorden, door den voormaligen Koning van Pruissen
in eene Instructie aan de Provinciale Stenden van 1808 ge^.
bezigd, dat: // das Instihd der Posten mehr einen polizei-
lichen ZioecTi habe r ^ Het is voor Pruissen te hopen , dat de
regering van den tegenwoordigen Koning of van den Prins-
Begent het doel der posterijen beter zal begrijpen!
Behalve in de reeds opgenoemde landen, zijn ons nog in
de wetgevingen van andere Eijken eenige bepalingen voor-
tgekomen tegen schending van het briefgeheim, die om.
hare volledigheid of doelmatigheid melding verdienen.
Zeer gunstig onderscheidt zich te dien aanzien België,
waar vooral in de laatste jaren belangrijke verbeteringen
in de wetgeving zijn ingevoerd. Hoewel vele opmerkingen
over het briefgeheim zoowel op de zuidelijke als op de noor-
delijke JNTederlandsche Gewesten van toepassing zijn en dus
later ter sprake zullen komen, meenen wij echter dat de ver-
melding van eenige omstandigheden, die in België in het bij-
zonder aan de veiligheid van het briefverkeer afbreuk deden,
hier niet te onpas zullen komen. De instelling van het post-
wezen stond nog onder Kakel V den ingezetenen der zui-
delijke Provinciën niet algemeen ten dienste, daar een Edict
van 4 Nov. 1551 hun op zware straffen verbood van de
posterijen gebruik te maken 1, tenzij met toestemming van den
postmeester-generaal. Het Taxische postwezen, dat ook in
België ingevoerd was en de bodendiensten verdrongen had
bragt ontegenzeggelijk veel toe tot beveiliging en verbetering
van het briefvervoer, maar bezat het nadeel van te groote
afhankelijkheid van de Duitsche Keizers, en toch werd het
allengs de eenige wijze van briefverzending, die den Belgi-
schen ingezetenen openstond. Ongunstiger invloed evenwel
oefende het spaansche bestuur op het briefverkeer in de zui-
delijke Nederlanden uit. Pii.ips II en zijne Ministers maakten
meermalen een schromelijk misbruik van brieven; dit deden
eveneens de verbonden Belgische Edelen, toen zij zich de
inzage wisten te verschaffen van de briefwisseling tussehen
M^aiigaiieta van Parma en den Kardinaal de Gkanvelle,
en zij door de Landvoogdes beschuldigd werden groote
sommen te besteden om kennis te bekomen van de cor-
rsspondentie met Spanje \\ Zelfs Prins Wili,êm I was niet
afkeerig van zulke maatregelen, daar hij door zijne ge-
heime agenten in Spanje zich afschriften wist te bezor-
gen van de vertrouwelijke en geheime briefwisseling des
Konings, en hij hierin zoo goed gediend werd, dat niettc\'-
genstaande de Koning die brieven zelf bewaarde en de sleu-
tels altijd bij zich droeg, de papieren gelezen en de sleutels
weggenomen werden, zonder dat hij eenigen argwaan voed-
de ^ Onder de latere Spaansche Koningen en Landvoogden
verbeterde die toestand niet; immers onze geschiedschrij-
ver en staatsman P. C. HooïTj schreef in 1634! uit Brus-
sel, dat hij het geven van nieuwstijdingen naliet, omdat
zijne brieven doorgaans aan //behaelquot; blootgesteld waren
De gedurige invallen der Pransche legers en de vrees der
zwakke spaansche Landvoogden voor de naburige Eijken
vermenigvuldigden het onderscheppen van brieven, waar-
onder de briefwisseling van vriend en vijand leed. In 1663
werden de Hollandsche postmeester van dek Heyden en
2 briefboden op belgisch grondgebied aangehouden en eerst
na herhaalde aanzoeken ontslagen, 1 en in 1667 klaagde
1nbsp;nbsp;the papers read.» — Prins Frederhc Hendriii ontving afschriften van
gehehne stukken uit de Zuidelijke Nederlanden van den eersten commies
ter secretarie van het algemeen bestuur te Briissel. Zié Mr.G.W. Vreede,
Inleiding tot eene Gesch. der Ned. diplomatie, D. I, bl. 203.
^ Brief van Hool\'i aan Jdsttjs Baak in Balth. Hütdecopek\'s Verza-
nding van P. a Boo ft\'s Brieven, n«. 438: «Nieuwe tijdingen uitgezeidt,
«zoo daer eenige zeekere en algemeene voorkoomen, zyn uit mynebrieven
.gebannen, als onderworpen aen behael.» Ook H. de Groot beklaagde zich ,
dat in de Brusselsche Nieuwstijdingen zaken geheel verdraaid opgenomen
waren uit zijne onderschepte brieven, zelfs zaken die hij nooit geschravcn
had. Zie Leven van IL de Groot, bl. 332 en 34[.
^ Res. vaa Holland van 1 Ang. 166S.
-ocr page 82-de Gezant b^Esïrades niet zoozeer over het ontnemen van
zekere depêches aan een\' Transchen courier, als wel over
het misbruik, door den Spaanschen Gouverneur van die
depêches gemaakt \\ De Hollandsche Gezanten Nieupoort
te Londen en Boreel te Parijs, beklaagden zich in 1655 en
1663 over het onderscheppen van brieven en paketten in
quot;Vlaanderen en Brabant laatstgenoemde vond het zelfs
bedenkelijk de akten van ratificatie van het handels-tractaat
met Frankrijk per gewone post over te zenden, en in allen
ernst verwonderde hij z;ich eens, dat zekere akte in eene
zilveren doos zonder letsel was overgekomen \\ De onveilig-
heid van het briefvervoer door België was zelfs zoo groot,
dat de Gezant Nieupoort in 1655 het beramen van maat-
regelen verzocht , om de geheele briefpassage door de
Zuidelijke Nedetlanden te ontgaan % een voorstel dat later
doox Koning Willem IIT ® en na zijn\' dood door de
Staten van Holland herhaald werd De onlusten in Bel-
gië gedurende het Oostenrijksche bestuur en de opgevolgde
overheersching onder de Bransche Republiek, moeten ongunstig
geweest zijn voor een veilig briefverkeer; onder Napo-
leons regering deelde België in de voor- en nadeelen
der Eransche post- en strafwetgevingen. Na de afscheiding
van de noordelijke Gewesten werd in de Belgische Staats-
regeling van 1831 het geheim der brieven onschendbaar
verklaard en hoewel haar dus de eer toekomt van
r
eene der eerste geweest te zijn, die zoodanig beginsel er-
kenden, bleef bet veel van zijne kracht missen, zoo lang
de bijgevoegde bepaling, dat eene wet de ambtenaren zonde
aanwijzen, aansprakelijk voor de schending van het geheim
der post, hare uitvoering niet verkreeg. Tele jaren duurde
deze toestand onveranderd voort % tot dat in 1845 het
o-ewigtig besluit werd uitgevaardigd, waarbij alleen de regter van
Ïnstructie het regt verkreeg onderzoek op de postbureaux te doen
en daar beslag op brieven te leggen ; alle andere ambtenaren
mogten van de kantoren geweerd worden, zoolang zij niet
vergezeld waren van den regter van instructie®; eene be-
paling, die naar het gevoelen van ervaren Belgische regts-
geleerden, zeer heilzamen invloed uitoefent \\ In 1834 in-
tusschen was bij het ontwerp van een nieuw Belgisch Straf-
wetboek eene verzwaring der straf van art. 187 O.P. voorgesteld,
en in het onlangs aangeboden ontwerp werd door deEegering
eene dergelijke verzwaring van straf aanbevolen ^ in de over-
tuiging dat de tot nog toe bestaande straf te ligt was % vol-
gens dit ontwerp zullen ook beambten der telegrafen gestraft
moeten worden S en, hetgeen eene aanmerkelijke verbetering
is, een ieder^ die met opzet brieven, aan de post toever-
trouwd , heeft teruggehouden of geopend l
In Zwitserland® en in Portugal quot; is, even als in België,
het geheim der brieven onschendbaar verklaard, met uit-
zondering van de gevallen door de wet aan te wijzen. In
Griekenland, waar nog het Pransche strafwetboek bestaat, is
een nieuw artikel bijgevoegd, om elke ongeoorloofde brief-
inzage te bestrafi\'en l Dit is ook het geval in Noorwegen «
waar de bestelling van brieven in vroeger tijd door de
«insuffisante. II est e\'vident que la suppression ou 1\'ouvertnre des lettres
.confie\'es b, la poste, commise on facilite\'a parles agens de l\'autorité, mérite
• une repression bien plus sévère qu\'une amende accompagnée d\'une inter-
«diction temporaire.»
^ Art 158. «Seront condamnés a Un emprisonnement de 15 jours h, 6
.mois et à une amende de 26 k 500 frcs. les employés et agens du service
.télégraphique,qui auront supprimé des dépêches; ceux qui dépositaires des
«secrets qu\'elles renferment les auront révélés, hors les cas où ils sontap-
« pelés à rendre témoignage en justice et celui où la loi les oblige à faire
«connaître les secrets; les agens, qui auront ouvert les dépêches, qu\'ils
«étaient chargés de porter à leur adresse,.
Art. 159. «Les coupables mentionnés dans les deux articles précédents
«seront de plus interdits du droit de remplir des fonctions, emplois et offices
«publics.»
® Tjtre VIII, Ch. VI, art. 641: «Quiconque sera convaincu d\'avoir
«sciemment et volontairement supprimé une lettre confiée à, la poste, ou
«de l\'aTOir ouverte pour en violer le secret, sera puni d\'un emprisonnement
«de huit jours à un mois et d\'une amende de 26 frcs à 200 frcs. ou de
«l\'une de ces peines, seulement, sans préjudice de peines plus fortes, si le
«coupable est un fonctionnaire ou un agent du gouvernement ou de l\'admi-
«nistration des postes.»
Art. 157 en 158 werden op 25 Nov. 1858 in de Chambre des Représen-
tants aangenomen.
Zwitsersche Bundesverfassuag, § 33.
Portügesche Constitutie, § 145, 25.
« Art. 445, vermeld door Geib, über die Grixnze swischen dvilrechl-
lickem mdcriminelkm Betruge, in Archiv des Crim. Rechts, 1840, St I
Uquot;. 4, bl, 112.nbsp;\'
zorg der geestelijken in de dorpen geschiedde, en thans nög^
even als in Zweden, op vele plaatsen door de landlieden,
omdat in die Rijken de posterijen nog niet allerwege zijn
opgerigt ^ In Spanje werden bij het Strafwetboek van 1822
postbeambten, die zich schuldig maakten aan opening of
terughouding van brieven op de post, of die ze aan onbe-
voegde personen ter hand stelden, gestraft met eene boete
van 10 tot 50 ditros^ gevangenis van zes maanden tot twee
jaar en verlies van hunne betrekking voor altijd; tegen andere
ambtenaren, die dit deden buiten de gevallen, waarinde wet
het voorschreef, werd eene ligtere straf bedreigd, en even-
eens tegen een ieder, die uit boos opzet zich aan zulk mis-
drijf schuldig maakte. Men treft er eene uitzondering aan,
die men in geen ander wetboek terugvindt , namelijk het
geval dat iemand brieven opent van hen, die onder zijne
vaderlijke magt staan, of dat een voogd de brieven leest van
een\' minderjarige of onder curatele gestelde, of dat een
getrouwd man de brieven van zijne vrouw opent en inziet
Opmerkelijk ook was tijdens den grooten vrijheids-oorlog
van Spanje tegen Napoleon, een decreet van het jaar
1811 , hetwelk het geven van berigten over de krijgsbewe-
gingen in brieven verbiedende, nogtans aan den opperinten-
dant-generaal der posterijen beval, geene brieven te laten
openen, dan die onder gegronde verdenking stonden van
verboden correspondentie te bevattend Partijgangers en roo-
vers, die de wegen in Spanje zoo onveilig maken, zullen
er steeds een groote hinderpaal blijven voor het ongeschon^
den overbrengen van postpaketten.
Ceemee , bl. 176.
^ Spaanscli Wetboek van 8 Junij 1822, art. 425 en volgg.
® In den oorlog op het Schiereiland, was het van het hoogste belang
voor de verschillende dikwijls verre van elkander verwijderde Franscha
legerafdeelingen, met elkander in correspondentie te staan, en de ge-
stadige brievenonderscheppingen der spaansche guerilla\'s deden dus niet
minder afbreuk aan de Franschen , dan de wapenen der Engelschen en dff
moed der partijgangers. Zie Thiers, üe Consulat et TEmpire, T, XIIiL-SSs
Deze aanmerking is ook toepasselijk op Italië, waar in
vroegere tijden, niettegenstaande de voorschriften der feodale
en kanonischo wetgevingen, vele inbreuken op het geheim
der brieven gepleegd werden. Zelfs Pausen ontzagen dit niet
altijd, daar Paus Paulus IV den Graaf van Thurn-en-Taxis
eens liet gevangen nemen, en een\' courier opligten, die de
correspondentie der Spaansche Gezanten bij zich had; de
zich daaronder bevindende brieven van den Hertog van Alva
werden ontcijferd, en deze geheele handelwijze, zoo strijdig
met de beginselen van het Volkenregt, had bijna een\'oorlog
met^ Spanje ten gevolge «. In 1728 veroorloofde zich de
Italiaansche directeur van het Pransche postkantoor te Rome
de brieven der Pransche legatie open te breken of terug
te houden; de onwil door het pauselijk bewind betoond°
om den schuldige te straffen, op herhaald aanzoek van
den kardinaal de Polignac , deed het vermoeden ont-
staan , dat het in de zaak betrokken was ^ Zoo zoude het
geene moeite kosten meerdere voorbeelden van briefopenino-
aan te halen uit verschillende tijdperken der Italiaanscht
geschiedenis », indien het daartoe niet voldoende was te
wijzen op den staatkundigen toestand van Italië , op de menig-
vuldige oorlogen daar gevoerd, op de strooptogten van roo-
vers en partijgangers (condottieri), op de kuiperijen der
Italiaansche Grooten en de staatkunde der Vorsten, die de
geslepen stelregels van Macchiavelli volgden. Van dit laatste
levert ons een treffend voorbeeld het bestuur der Tien-
mannen te Venetië, waar zelfs de statuten de bepaling
behelsden , dat elke twee maanden de Eaad zich de brieven-
bus van den courier naar Eome zal doen voorbrengen, om
kennis te nemen van de briefwisseling, die de Pausgezinderi
(Papistali) met Eome onderhielden K Eerst in lateren tijd
is de toestand van het briefverkeer in Italië verbeterd.
In den Kerkelijken Staat hoort men thans niet zoo veel meer
klagen over vermissing van brieven als vroeger, en men
schijnt er de overtuiging te bekomen, hoe noodzakelijk de
. onschendbaarheid van het geheim der brieven is, daar in
eene wet van het jaar 1848 de eerbiediging van dat geheim
op de postkantoren in elk geval aanbevolen wordt.\' Minder
gunstig luiden de berigten uit Napels, waar vele oneerlijk-
heden op de postkantoren gepleegd worden; zelfs in die
mate, dat kooplieden de gewoonte hebben afzonderlijke over-
eenkomsten met de postambtenaren aan te gaan, en voor
geld zich van hunne goede trouw te verzekeren, niettegen-
staande de Napolitaansche Grondwet liet geheim der brieven
onschendbaar had verklaard. == En dan, wie kent de handelwijze
der politie aldaar niet! De inwendige inrigting der Jezuiten-
Orde moet voorzeker het openen van brieven bevorderd heb-
ben , altans het geheim en onafgebroken toezigt, dat alle hare
leden op elkander uitoefenen, maakt die verdenking tegen
eene Orde, wier leus is; /iet doel wettigt de middelen, niet
onwaarschijnlijk\'. De Jezuiten moesten echter meermalen
vreeselijk boeten voor hunne magt en heerschzucht, want
niet lang nadat zij uit Sicilië en Eome verdreven waren en zij
in Prankri^jk door toedoen van den kanselier d\'Aguesseau ver-
volgd en liunne papieren in beslag genomen werden, stelde
de Spaansche Kskaal-generaalMACANWAZ aan Koning Tilips V
voor, dat men op één en hetzelfde oogenblik in geheel Spanje
alle papieren en archieven van de Jezuiten in beslag zoude
nemen, om daarin de overtuigende bewijzen te vinden //van
yyhunne eerzucht, kwaadwilligheid en verderfelijke begin-
//selenquot;; de raad werd, gelukkig voor de Orde , niet door den
Koning opgevolgd \\
Sedert 1845 bestaan in Kusland strafbepalingen tegen
briefopening, die zich door volledigheid en gestrengheid
onderscheiden ® j postbeambten worden daar, even als in vele
^ Verg. de verhandeling van Prof. R. Dozt ; Spanje ander Karel III, in
de Gids, Jaauarij 1858, bl. 75 en 76.
^ Russisch Strafwetboek § 1526: «Wer Briefe oder Papiere, die auf die
«Post gegeben sind, aber weder Geld noch Documenten enthalten , «(houden
«ze dezie in, dan wordt het wegnemen als diefstal gestraft)» unterschlagt
. oder vorsätzlich aufhält, wird nach folgenden Regeln bestraft. Der Post-
«beamte wird vom Dienst ausgeschlossen, und darf nirgends wieder ange-
«stellt werden. Der Sortirer, welcher unter der Gerichtsbarkeit des Postamts
«steht, v/ird zum Postillon degradirt, gehört er nicht unter dieseGerichts-
.barkeit, so Wird er vom Dienst ausgeschlossen. Der niedere Postbediente,
«welcher unter der Gerichtsbarkeit des Postamts steht, wird unter den Sol-
«daten abgegeben; gehört er vor seinem Eintritt in den Dienst zu dem
«Stande der Kopfsteuerpflichtigen, so wird er in diesen Stand zurückver-
«setzt, und auf ein bis zwei Jahre in eins correciionelle Civil-Arrestanten-
«Compagnie abgegeben. Der als Postillon dienende Edelmanns- oder Ober-
«ofSzierssohn wird unter den Soldaten abgegeben, und darf sich aufdienen.
«Militären niederen Grades, welche den militärischen oder St. Annen Orden
• besitzen, verlieren diese Ehrezeichen und alle damit verbundenen Rechten.
«Militäre, welche diese Zeichen nicht besitzen, und von Leibestrafen frei
.sind, erhalten 50 bis 60 Ruthenstreichen und werden auf ein bis zwei Jahre
,in eine correetionnelle Arrestanten-Compagnie abgegeben.»
§ 1528. «Der Postbediente oder Postbeamte, der sich wissentlich dazu
«Versteht einen Brief, ohne Einwilligung der Person, an welche er adressirt
■ ist, einem Andern abzugeben, M\'ird nach § 1526 bestraft»
§ 1530. .Der Postbeamte und Postbediente, der einen der Postanver-
s trauten Brief unbefugter Weise öftnet wird vom Dienst entlassen. Geschah
«dieses Vergehen in der Absicht den Inhalt des Briefes einem Andern mit-
.autheilen, so wird der schuldige Postbeamte vom Dienst ausgeschlossen,
«der schuldige Postillon aber als Gemeiner zum Militärdienst abgegeben.»
andere landen, gestrenger dan andere ambtenaren gestraft,
de hoogere uit de dienst ontslagen, met verbod om ergens
weder geplaatst te worden, de lagere en de postbedienden naar
een verbeteringsoord of tot den soldatendienst verwezen; zonen
van edellieden of van ofPicieren, die couriers zijnde de hun
toevertrouwde depêches openen, verliezen hunne militaire
eereteekenen en moeten als gemeen soldaat dienen , eene straf
die zeer gestreng is, omdat in Eusland vele voorregten aan
den officiersstand en aan militaire eereteekenen verbonden
zijn; militairen van minderen rang ondergaan nog daaren-
boven de straf van rottingslagen. Deze straffen zijn nog ligt
te noemen bij die, welke in het Russisch Ontwerp van 1811
waren voorgesteld, waaronder verbanning met dwangarbeid
(katorga) en de knoet een\' grooten rol speelden.
In Noord-Amerika worden postambtenaren met eene boete
van 300 dollars en gevangenis van zes maanden gestraft en
particulieren met 20 dollars boete, wegens het openen of terug-
houden van brieven. Tegen het onderscheppen van brieven
is eene boete van 500 dollars bedreigd. Geschiedt dit met ge-
weld, dan is de straf voor de eerste keer gevangenis, voor
de tweede keer de dood; en zoo het geweld den aangevallene
in levensgevaar had gebragt, moet de doodstraf altijd ge-
eischt worden. Opmerkelijk is het, dat het Mexicaansche
Congres in 1855 eene bepaling in de nieuwe Grondwet ver-
wierp, waarbij aan de regterlijke magt vergund was, inbreu»
ken op het geheim der brieven te maken ^
De ligging van ons Vaderland tusschen groote Rijken,
de staatkundige verhouding van hetzelve tot vreemde Mo-
gendheden, maar vooral de belangen van koophandel en
nijverheid, hebben ten allen tijde onze voorouders het groot-
ste gewigt doen hechten aan de veiligheid hunner briefwis-
Zie Jaarhoekje der Posterijen, jaarg. 1856.
-ocr page 90-sehng. In geene streek der wereld, Engeland misschien
uitgezonderd, werd zoo groote menigte brieven geschreven,
als in dit kleine land de uitgebreidheid der briefwisseling
is onder anderen eenigzins op te maken uit de inkomsten
der posterijen, die in het jaar 1751 alleen omstreeks 350,000
gulden bedroegen % hetgeen, den tijd in aanmerking genomen,
eene aanzienlijke som mag genoemd worden. Daar nu het
grootste gedeelte van het briefverkeer op handelszaken be-
trekking had, en dikwijls de gewigtigste handelsverbind-
tenissen door middel van vertrouwelijke brieven gesloten
werden, was het natuurlijk, dat men, zoo ergens, dan hier
te lande vooral, aan een veilig briefverkeer zich liet ge-
legen zijn
Hoe de behoefte aan eene ongeschonden correspondentie
gevoeld werd, is reeds vroeg op te maken uit de meeningen
daarover door Nederlandsche regtsgeleerden en staatslieden
geuit. jodocüs de Dakhoxidee, wiens; geschriften onder
de voornaamste bronnen voor de strafpraktijk geraadpleegd
werden, wilde tegen het boosaardig of opzettelijk lezen,
openen, doen lezen of openen van eens anders brieven,
waardoor iemand nadeel leed, eene straf naar willekeur van
» Welk eene verbazende menigte brieven door middel der post uit en
in ons Vaderland gezonden werd, is op te maken nit de berigten bij ta
JoiUNE vermeld.
Te vinden in de Eesolutie der Staten van Bolland van 23 Julij 175!
Men meende zelfs in 1716, dat de posterijen aan Let land twee millioenea
guldens zonden opbrengen, eene berekening, welke later bleek overdreven
ïe zijn geweest. Verg. le Jeüne, bl. 133.
^ Dat men werkelijk schroomde de correspondentie van kooplieden te
verhinderen, bleek uit een\' brief van den Gezant de Büzanval aan de
ViLLEsoT, vau 15 Deo. 1600, waarin het plan van de Aartshertogen, om
verscheidene papieren van de kooplieden te Antwerpen te onderzoeken
werd afgekeurd, wegens de nadeden, die daaruit voor den handel zouden
voortspruiten. Zoo meldt le Jeunb, bl. 67, dat, toen in 1762 naar maat-
jegelen werd gezocht tegen het insluiten van brieven, met het doel om de
frankering te ontgaan, men evenwel erkende, dat het openbaren der go-
heimeavan de briefwisseling, tusschen kooplieden gevoerd, allernadeeligst
;zoude zijn.
den regter uitgesjjroken hebben. Dit zelfde achtte hij toe-
passelijk op het onderscheppen of voorbedachtelijk onder zich
houden van iemands brieven ^ Het misbruik maken van
geheimen, papieren en brieven van minderjarigen, cliënten,
meesters, enz. door hunne voogden, advocaten, zaakwaarne-
mers of bedienden, wilde hij nog strenger en geheel vol-
gens de beginselen der Lex Cornelia de Falsis gestraft zien
Matthaetjs ® meende dat bij het stilzwijgen der strafwet-
geving over briefopening , het bepalen van de zwaarte der
straf aan den regter moest overgelaten worden. Eenige andere
schrijvers beschouwden het onderscheppen van brieven ala
diefstal of vorderden arbitraire straffen tegen gewelddadige
aanranding van postiljons en boden \\ Terughouding en opening
van brieven in een w^oord, werd door de meeste regtsgeleer-
den geacht een op zich zelf staand misdrijf te zijn», en wel
wat de bestraffing aangaat, als crimen extraordinarium aange-
merkt Eindelijk zij het ons vergund het beslissend gezag
van Hügo de Gkoot in te roepen, van den man, die door
zijne uitgebreide kennis, door de groote ervaring, welke hij
verkregen had in het deelnemen aan de belangrijkste gebeur-
tenissen van zijnen tijd, het best in staat was om de gevoelens
zijner tijdgenooten uit te drukken: onderschepping (aan-
haling) van brieven noemt hij een\' inbreuk op een Ltuur-
regt, dat elk mensch toekomt, om met afwezende vrienden
vertrouwelijk te spreken ; hij bestempelt met den naam van
//onordentelycke proceduerenquot; het uitvorschen van gedachten
tusschen vaders, moeders, broeders en zusters gewisseld, en
vindt het //incivyl ende van quade consequentie aldus te
ondersoecken op de doinestjcke affaires van anderen
De Hoven bleven tot aan het einde der Eepubliek de ge-
voelens dezer schrijvers volgen, even als de meeste regts-
geleerden\', welk laatste niet geheel van belang ontbloot was,
omdat de Schouten en OiHcieren bij de stedelijke rechtbanken
zeer dikwijls zelve geene regtsgeleerden waren, zoo min als
de Baljuwen op het platte land, waar, de //mannen quot; of reo-ters
buitendien veelal eenvoudige lieden zijnde, alleen eene soort van
jury van lesUssing vormden de Baljuwen en de Schouten had-
den dus de gewoonte zich van den bestendigen raad van regts-
geleerden te bedienen \\ wier voorlichting, geput uit eene
wetenschappelijke beoefening des regts, dezen alzoo een\' over-
wegenden invloed op de regtsbedeeling verzekerde.
Van te grooter gewigt was het, dat de vaderlandsche crimina-
listen het een en ander over het bestraffen van briefopening ge-
zegd hebben, omdat de vroegere wetgeving in ons Vaderland over
^ Brief van de Groot aan de Staten van Zeeland van C Aug. 1622,
te vinden in het Leven van H. de Groot, bl. 198 en volgg., en in eene
Verzameling van gescMedJcundige Traclaten van het jaar 1618 — 1623, be-
rustende op de Akademische Bibliotheek te Utrecht.
» Men vergelijke daarover bijv. de Processtukken in zake Mr. Adeuan
van der Mieden. Dat dit de doorgaande praktijk der regtsgeleerden was
blijkt uit de menigte Consultatiën en Adviezen , die van hen bestaat. Verg.
de Bosch Kemper, het Wetboek van Strafvordering, D. I, Inl. bl. 118.
® P. Bobt, Tractaat van crimineele saecken, Tit. V, no, 65 en 66. Hij
noemt de plattelands regters . veeltijds slechte , eenvoudige en mededoogende
»menschen.quot;nbsp;»nbsp;anbsp;o o
quot; De Bosch Kemper, 1. ]. Tot aan het einde der 14de eeuw wer-
den meestal adviezen gegeven door de notarii, die geestelijke porsonen
waren.
üit onderwerp het stilzwijgen bewaard heeft\', met uitzonde-
ring van een enkel Plakaat der Staten-Generaal van 1646 ^
waarop wij later zullen terug komen De criminele Ordon-
nantiën van Kauel V en Pilips TT verwijzen ook dikwijls,
wanneer het de bestraiïing van sommige misdrijven geldt ^
naar het gemeene regt, naar de keuren , statuten en plaka-
ten ^, maar ook in deze wordt geene melding gemaakt van
straffen tegen briefopening; misschien wel, omdat in de
oude strafpraktijk het toepassen van arbitraire strafien menig-
vuldig was, en den regters eene groote vrijheid gelaten werd
in hare keuze, mits zij in den regel eerst het advies van
bekwame regtsgeleerden inriepen
Evenmin roert de wetgeving het onderwerp aan van het
bewijs door private geschriften in strafzaken. Onder de eerste
Gravenhuizen bediende men zich alleen van de bewijsmidde-
len , die overal in de Middeleeuwen bekend waren % in
Vriesland waren de medezweerders zelfs bijna het uitsluitend
bewijsmiddel®. Yele dezer nu, o. a, de godsoerdeelen kwamen
in onbruik, en vrai iiet zoogenaamde hcmpgevecht trachttennbsp;I
de poorters der steden zich al spoedig vrij te maken\'. Hetnbsp;j
schriftelijk bewijs kwam echter niet in hunne plaats; nochnbsp;\'
Ï\'ILIPS TI wordt er melding van gemaakt De Plakatennbsp;I
de Republiek gegeven, gewagen er evenmin van, behalve in
civiele gedingen, waar zij door wetgeving-en praktijk onont-
beerlijk geacht werden\'\' , en zelfs waar het meer dan eens
noodig was, het te veelvuldig gebruik van munimenten en
secrete scliriftueren te beperken
Het daarmede in verband staande geregtelijk papier- en
briefonderzoek was dus ook niet door de wetgeving geregeld,
In de praktijk was het evenwel bekend, maar werd niet zoo
dikwijls aangewend, als onder onze tegenw^oordige wetge-
ving. De praecedente informatiën immers, het voorloo-
pig onderzoek van Baljuwen en Officieren, waren aanvan-
kclijk niets anders dan een verhoor van den beschuldigde
of van de getuigen, en de indiciën, die tot zoodanig on-
derzoek aanleiding konden geven bestonden, behalve bij be-
trapping op heeter daad, uit gegronde verdenking, uit het
kwaad gerucht, de vlugt van den verdachte en dergelij-
ken Het is waar, de\' huiszoeking {inspectie oculair)
werd reeds zeer vroeg hier te lande in praktijk gebragt,
doch zij strekte slechts tot opsporing van misdadigers, die
zich verborgen, of tot bezigtiging van het corpus delicti,
geen onderzoek van papieren werd daarbij gedaan. De Offi-
cieren, Schouten en Baljuwen mogten gewoonlijk op eigen
gezag informatiën nemen ®; hieraan is het toe te schrij-
ven , dat vooral de Baljuwen zich aan ergerlijke willekeur
hebben schuldig gemaakt iets dat niet zoo ligt mogelijk
was ten opzigte van de Procureurs- en Piskalen-generaal bij
de Hoven, daar zij vdór het nemen van informatiën het
verlof van hunne collegiën behoefden Het bijna uitslui-
ten cl vonnissen op confessie en liet ontvangen in extraordi-
nair geding van misdadigers in de provincie Holland \' ,
maakte het bewijzen door schriftelijke bescheiden overigens
vrij overbodig, terwijl daarentegen in andere provinciën,
voornamelijk in Zeeland en Vriesland, meer op andere be-
wijsmiddelen regt werd gesproken
De pogingen tot verbetering onzer strafvordering in de
18Je eeuw beproefd, toonen intusschen aan, dat men ook in
Holland zich langzamerhand meer begon te bedienen van het
bewijsmiddel door private geschriften, dat althans naar eene
wettelijke regeling van dit onderwerp verlangd werd, Im-
mers behoorde in 1734 ouder de werkzaamheden opgedra-
gen aan de commissie van onderzoek naar eene betere
strafprocesorde, het geven van haar advies over het doorzoe-
ken van de papieren eens aangeklaagden®, en het aan den
Thesaurier-Generaal Hop toegeschreven ontwerp bevatte daar-
omtrent eenige zeer juiste bepalingen, die, wat daidelijkheid
en volledigheid betreft, zelfs de voorkeur verdienen mogen
boven de thans bestaande Bij zw-are delicten zal de regter
een decreet moeten uitvaardigen tot inbeslagneming en \'door-
zoeking van de papieren eens verdachten ; echter alleen om
gewigtige redenen en niet dan met de uiterste behoedzaamheid,
door twee regters-commissarissen te bewerkstelligen, in
tegenwoordigheid van den beklaagde of van andere belang-
hebbenden, en van het openbaar ministerie; de regters-com-
missarissen zullen geene andere papieren tot zich mogen
nemen, dan die bepaald\'tot de zaak in betrekking staan,
eil die zoowel tot verligting, als tot verzwaring van schuld\'
iunnen strekken; op het oogenbiik der inbeslagneming moest
van de stukken een\' inventaris gemaakt en aan den beklaagde
eene copie achtergelaten worden, terwijl de stukken zelve aan
de ambtenaren van het openbaar ministerie tot het opmaken
van hunne rekwisitoren in handen gegeven werden; allen die
bij het onderzoek tegenwoordig waren moesten een diep ge-
heim bewaren over al hetgeen bij het onderzoek mogt bekend
geraakt zijn. Jammer voor de regtspleging, dat dit Ontwerp
nooit in werking is gekomen en dat hetzelfde lot de latere
concepten van 1774 en 1776 getrofien heeft, even als de
Algemeene Manier van procederen in civiele en criminele
zaJcen van 22 Aug. 1799 en de uitgebreide voorschrif-
ten in het Ontwerp van wetten omtrent het bewijs van 1804 ^
en in het Wetboek van regterlijJce instellingen en regtsple-
ging In het Koningrijk Holland van 1809 vervat, want ook
zij hielden voortreffelijke bepalingen over schriftelijk bewijs
iö, en gelijk Professor Yoorda het van de conceptwet van
1776 getuigde, zij trachtten niet zoozeer eene nieuwe regts-
pleging in te voeren, dan wel eene, die bij het Hof van
Holland gebruikelijk was, en welke men gaarne zag dat ook
bij de lagere regtbanken wierd ingevoerd ^ De gewone prak-
tijk nu bij het Hof van Holland bragt mede, dat het//saisis-
sementquot; van papieren, wanneer zulks noodig werd geacht,
even als de huiszoeking gedaan werd door de commissaris-
sen tot de enquesten , zooveel als onze tegenwoordige regters-
commissarissen, nadat de voorloopige informatiën afgeloopen
waren; zij ondervroegen de beschuldigden op artikelen en
maakten de zaak geschikt voor de behandeling in raadkamer.
Bij het proces tegen Dibk vanEuyven in 1655, verwittigde
de Eaadpensionaris de Wiït de Staten van Holland, dat de
President en Eaden van het Hof den beschuldigde hadden
doen gevangen nemen en ook hadden //gesaisisseerd alle de
pampieren gevonden geweest zijnde,quot; tot welk einde eenige
commissarissen waren afgevaardigd l (Ten blijke hoe weinig
het bewijs door private geschriften in strafprocessen gere-
geld was, komt in dit proces de bijzonderheid voor, dat
onder dc inbeslaggenomen papieren door het Hof de over-
legging werd geëischt van een journaal door Dirk van
Euyven gehouden, welk stuk nog onder Johan de Witt
berustende, dezen niettegenstaande hij zelf de aanklager en
dus partij was, in handen gelaten werd, om daarop aantee-
leningen te doen l Abkaham vaïi Wicquepoet klaagde in
de Memorie tegen zijne gevangenneming in 1675, dat Com-
missarissen in zijn huis gekomen waren // door ordre van Ed.
Mog. Heeren van den Hove, om mijn persoon en papieren
te saiseren.quot; ^
Te dier zake herhalen wij de te voren gemaakte opmer-
king, dat het //saisissementquot; van papieren en daarop vol-
gend onderzoek in den regel geene plaats vonden; alleen bij
het vervolgen van misdrijven van gekwetste hoogheid ge-
schiedde dit, en daaronder in de eerste plaats van misdadige
correspondentiën met den vijand, met uitgewekenen , en met
hen, die naar de denkwijze van den tijd aan vijanden gelijk-
gesteld werden , zooals Eoomschgezinden. Het ontbrak dan ook
niet aan strafplakaten tegen zulke briefwisselingen, en te regt,
want zij bragten door hare menigvuldigheid ons Vaderland
meermalen in gevaar en in onrust Daartegen gerigt was
bijv, een Plakaat van 1572, waarbij Prins Willem I met
advies der Staten van Holland, de briefwisseling en elke
verstandhouding met de Spanjaarden gestreng verbood, en
//indien iemant eenighe alsulcke Brieven ofte Bootschappen
subtiljck ter handen ofte ter ooren mogten worden gebracht,
sal deselve, die sulx mogte gebeuren, hetselve terstont open-
baaren den Gouverneur, Overigheit ende Magistraat sonder
die wyders te sayen ofte stroyen, enz.quot; \' Bij de hervatting
van den oorlog, na afloop der twaalfjarige Trèves, verboden
de Staten-Generaal bij hun Plakaat van 26 Pebr. 1622 met
Roomsehen en Jezuiten briefwisseling te houden //lastende
een yegelyeken, die van sodanige eenighe Brieven kom]:t
t\'ontfangen, deselve datelycken aen den Hooft-officieren ofte
Magistraten van de Steden ofte platte Landen over te leveren ,
op eene boete van vijffcigh der voorsz. ponden vlaems,
enz.quot; ® Hoe onverdraagzaam dit Plakaat ook moge schijnen,
zoo vergete men niet, dat wij nog in oorlog met Spanje
zijnde, de correspondentie met de inwoners der zuidelijke
Nederlanden, die grootendeels Roomsch waren, gevaarlijk
kon zijn, en dat buiten en binnen ons Vaderland zich tal-
rijke Jezuiten en belijders der Eoomsche godsdienst ophiel-
den, die met het Spaanschgezinde gedeelte der bevolking in
verstandhouding stonden.
Het laat zich begrijpen, dat vele strafgedingen uit die
strafplakaten gevolgd zijn, en het zij ons vergund, be-
halve de twee opgenoemde processen tegen van Eiiyvex
en VAN WicQUEToiiT, uit den rijken voorraad van de
vaderlandsche regtspraak nog eenige bekende gevallen aan
te halen , waar brieven zelve de grond van een vonnis
of van eene beschuldiging uitmaakten. Reeds voor de
afscheiding van Spanje zouden wij daarmede kunnen aan-
vangen en gewagen van twee brieven, die onder de stukken
van het proces tegen de Graven van Egmond en Hookne
voorkomen % nadat bij hiinne gevangenneming al hunne pa-
pieren in beslag waren genomen \\ ware het niet dat het
bezwaarlijk is om aan den Bloedraad, die over de beide onge-
lukkige Edellieden vonnis velde, den naam van Geregtshof
toe te kennen, ofschoon de aanzienlijkste Magistraten uit de
Nederlanden daarin zitting hadden; want juist geen dezer
had eene geregelde aanstelling ontvangen, twee hunner slechts
bezaten het regt van stemming en de Eaad, bestemd om
het gezag van alle andere staatscollegiën te overschaduwen ,
had volgens de eigene woorden van Alva , geene bewijzen van
schuld noodig om vonnis te vellen, gelijk bij de gewone
regtspraak het geval was ^ De bekende P. Bort meldt in
zijne Werken dat zekere Gijsb. ITijtïenbogaeeï, aangcr
klaagd van verboden briefwisseling met den verbannen Ee-
monstrantschen Predikant TJijttenbogaeet en andere uit-
gewekenen van zijne partij, door den Baljuw van Schoon-
hoven beschuldigd werd eenige papieren in zijne gevangenis
te hebben willen verduisteren, // die notoirlyck sjnen factieu-
sen handel ontdeckt souden hebben.quot; \' De gedingen tegen den
Eidder de Buaï in 1666 tegen Ewoud van der Horst
en johan Kievit in hetzelfde jaar ^ en tegen Pieïer de
Groot in 1675 waren allen op schriftelijk bewijs van mis-
ffadïge correspondentie ingesteld, zonder dat het blijkt of er
klagten geuit werden tegen het geregtelijk briefonderzoek,
door het Hof ingesteld.
Minder gunstig werden deze maatregelen beschouwd,
wanneer zij bij de regtspleging voor gecommitteerde regters
waren bevolen, indien men let op de herhaalde klagten van
de Groot over het wegnemen van zijne papieren na zijne
gevangenneming ^; hij meende dat men schuldig was ze hem
terug te geven uit Icraclite van het vonnis, en zelfs volgens
het natuurlijk en lurgerlijk regt en in zijne Apologie be-
klaagt hij zich, dat men de papieren, welke hem en zijne
vrouw toebehoorden, niet geïnventariseerd had. ® Zeer veel
droeg echter bij tot het misnoegen van de Groot hierover,
dat hij , de bevoegdheid van zijne regters om hem te von-
nissen ontkennende, alle maatregelen door deze tijdens en
na zijne gevangenneming genomen voor onwettig hield.
Afgescheiden nog van hetgeen de hoven of regtbanken
deden , werden door de Staten der provinciën en de stedelijke
regeringen maatregelen van briefopening bevolen tegen per-
sonen, die op de eene of andere wijze voor de rust van ge-
west of stad gevaarlijk geacht werden. De Procureurs-generaal
en de Advocaten-fiscaal waren dan in de eerste plaats daar-
mede belast. Het Plakaat van 1622 droeg hun, gelijk wij
zagen, de kennisneming van misdadige en verbodene cor-
respondentiën op, en meermalen werd hun delast daartoe door
de Staten of hunne gecommitteerde Raden verstrekt; zooals
in 1605 en löOS omtrent de reeds in beslaggenomen pa-
pieren van twee ingezetenen van den Briel , beschuldigd van
laster en hoon tegen eenige hooggeplaatste Engelsche amb-
tenaren in 1612 ten opzigte der brieven en papieren van
zekeren persoon, verdacht van verstandhouding met de Spaan-
schen, met verzoek aan den Advocaat-fiscaal, om van zijn
onderzoek verslag te doen aan de Yergadering desgelijks
lieten gecommitteerde Raden in 1788 door den Procureur-
generaal eenige personen gevangen zetten en hunne papieren
in beslag nemen, om daaruit eene criminele vervolging in
te stellen. ® De politie opende wel eens zelve brieven zonder
magtiging, zooals de bekende onderschout Papegaay in 1794!
te Amsterdam deed met de papieren van zekeren Jean i/Ak-
chevêqüe.
Maar ook zonder medewerking der regterlijke magt en
meestal om staatkundige redenen, hebben de gewestelijke en
stedelijke regeringen inbeslagneming _ van brieven of hunne
opening bevolen. Het spreekt van zelf dat zij in de onrus-
tigste tijdperken van onze geschiedenis het meest zijn voor-
gekomen ; zoo werd in 1582 na den moordaanslag van Jean
Jaueegui op Prins Willem I, toen men naar medepligtigen
zocht, de brievenmaal uit Frankrijk te Antwerpen door de
wacht aangehouden, naar het Stadhuis gebragt en door de
vroedschap onderzocht % en in 1584 deed de regering van
Dordrecht op verzoek der \'Staten een aantal brieven aan-
houden en onderzoeken, om te ontdekken of er zich ook
iets ten nadeele van het Land in bevond. ^ Menigvuldig waren
de inbeslagnemingen van brieven gedurende Leicesïer\'s be-
stuur \'; onder de belangrijkste behooren het afnemen van een\'
hrief aan Junius, den Secretaris van Leicesïer ^ en het
gebeurde met de brieven van Eeingoud , den gunsteling van
dien Landvoogd, waarbij, zonderling genoeg ! door de Staten
van Holland in de provincie Utrecht en dus buiten hun grond-
gebied de inbeslagname bevolen was, zonder dat noch de
Staten van Utrecht, noch Eeingoüd zelf, noch Leicesteu er
aanmerking op maakten, hoewel de laatste alle moeite aan-
wendde om die papieren weder aan den eigenaar terug te doen
bezorgen. De papieren van H. de Geoot werden in 1618
door de stedelijke regering van Eotterdam in beslag geno-
men % in 1692 die van de afgezette regenten van Goes door
de wethouderschap, na het dempen der onlusten in die stad
en in 1788 die van de Vaderlandsche Societeit in den Bosch,
met verzoek aan de Staten-Generaal, om het Gezelschap ge-
regtelijk te doen vervolgen. \' Dikwijls werd den Eaadpensio-
naris gelast de inbeslaggenomen brieven in de Vergadering
ter tafel te brengen, om daar gelezen te worden, of werden zij
aan Gecommitteerden ter hand gesteld om daarover rapport
te doen, wanneer de zaken gewigtig genoeg voor een onder-
^ Ees. van Holland van 8 Aug. 1584,
quot; Wagbnaar, D. VIII, B. 30, bl. 170 en volgg. noemt er verscbeldene
op, waaronder ook van gewigt was, wegens het geschil dat zij veroor-
zaakte, de inbeslagneming der brieven van den beruchten Paret, wier
overbrenging naar Utrecht, om daar door het Hof onderzocht te worden
door den Raad van State gevorderd werd.
® Wagenaar, 1. 1. bl. 323.
Wagesaar, 1. 1. bl. 170 en 171. Res. van Holland van 26 Jan. 1587.
Leicester nam van zijnen kant ook wel eens brieven in beslag, bijv. toen
hij PaulüS Büys op eene wederregtelijke wijze deed gevangen nemen.
Wagenaak, D. VIII, B. 33, bl. 132 en volgg.
Zeven van H. de Groot, bl. 347. Over deze inbeslagname heeft de
Geoot later dikwijls in zijne brieven geklaagd.
« Wagenaae, D. XVI, B. 62, bl. 223.
\' Botjweks aan zijne Coinmitlenten, bl. 337.
-ocr page 106-zoek schenen: dit geschiedde o. a. met de correspondentiën van
\'Eeingoud in 1587 en van de Geoot in 1632 met een\'
onderschepten brief van den Raadsheer Nicolaas van Pcey-
aEEsBERGH aan zijn\' zwager de GiiooT in 1627 % en in vele
andere gevallen van dien aard. In 1684. zocht de Raadpen-
sionaris bij de Staten van Holland gedaan te krijgen, dat de
inbeslaggenomen papieren van de afgevaardigden nit Amster-
dam , die door Prins Willem III beschuldigd waren van mis-
dadige verstandhouding met den Pranschen gezant d\'Avaijx,
in de Yergadering zouden onderzocht worden; de papieren ble-
ven echter wel verzegeld, maar men durfde zich jegens eene
stad van het gewigt van Amsterdam niet veroorloven hare
geheime archieven en staatstukken te onderzoeken; mis-
schien was men ook afgeschrikt door de onophoudelijke
klagten van de Amsterdamsche leden en van den Pranschen
Gezant. ®
Waarop steunde dan nu het regt der Staten om briefope-
ning te bevelen ? Zoude, bij het gebrek aan wetten, die hun
bepaald deze bevoegdheid verleenden, de oorsprong niet te
wijten zyn aan de zucht om het belang van den Staat te
bevorderen, en af te leiden uit der Staten oppermagt over
de verschillende provinciën.? De vraag is evenwel niet
gemakkelijk te beantwoorden, want in de geheele Staatsre-
geling der Vereenigde Provinciën bestond geene zoo onbe-
perkte en weinig omschreven magt als die der- Staten, eene
magt, verondersteld van de vorige Graven op hen te zijn
overgegaan, en welke, bevestigd door de Unie van Utrecht,
1 Zie hieronder bl. 96 en 97.
^ Leven van E. de Groot, bl. 253. Deze inbeslagneming staat ook ver-
meld bij Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. 11, B. 7 , bl. 374 eu
volgg. en bij Wagenaak, D. XI, B. 41, bl. 50.
® Ne\'godations da Comte d\'Avaux en Hollande, T. Il, bl. 198 en volgg.
De geheime verstandhouding vau de Amsterdamsche Afgevaardigden was
ontdekt door een\' onderschepten brief van d\'Avaux den Prins van Oranje
in handen gekomen, en de Gezant zegt daarvan : .il fit lire mes lettres , çu\'iY
avait fait voler cinq semaines auparavant.»
nog gedurige uitbreiding over alle aangelegenheden des lands
verkreeg. Het gezag der Staten nu had zoo grooten om-
vang deels te danken aan het gemis van heldere begrip-
pen over eene afscheiding van staatsmagten, die nog in
onzen tegenwoordigen tijd eene strijdvraag tusschen staats-
lieden uitmaakt en niet opgelost is, maar onder de Eepu-
bliek voorzeker nog minder begrepen werd. Van daar het
niet toekennen van eene bepaalde en duidelijk omschre-
ven werkkring aan elk regerings-collegie en de zonderlinge
verhouding van vele staats-ligchamen tot de Staten; van daar
dezer inmenging in de regtsbedeeling, en hunne beslissende
uitspraak in geval van botsing tusschen regterlijke colle-
giën en bij moeijelijkheden in de regtspleging ^; het vragen
hunner toestemming tot het instellen van geregtelijke vervol-
gingen was geene ongewone zaak en evenmin het zenden van
commissarissen door den Hoogen Eaad of het Hof van Hol-
land naar de vergadering der Staten, om dezer tusschenkomst
of beslissing te verzoeken. ^
Hieraan is denkelijk toe te schrijven, dat maatregelen
van briefopening door de Staten of de in hare steden schier
souvereine regeringen, over het algemeen niet veel tegenstand
ondervonden; men moest meestal hare noodzakelijkheid in
benarde omstandigheden erkennen, en zoowel eerbied voor
» Zeer duidelijk blijkt dit uit de Processtukken in zake van den Kaads-
heer Adruan van der Mieuen.
3 Secrete Eesolutiën van Holland van 21 en 22 April 1655. Vo\'o\'r den
aanvang van het proces won het Hof het gevoelen in van Prins Wil-
lem III .over de premissen bij den Hove opgesteld om te influeren in de
sententie van Abr. db Wicqdbeort;. de Prins verontschuldigde zich
echter, maar verwees het Hof naar de Gecommitteerdea tot de secrete
zaken \' zie Secrete lies, van 22 Nov. 1675. Lezenswaardig zijn ook over
dit onderwerp de aanmerkingen van Mr. Nedehmeijer iJ^dder van Kosbn-
thai. over het proces tegen van Ruwen, in Nyhope\'s Bijdragen, D. X.
St. Ill, bl. 210 tot 213. De invloed der Staten op de regtsbedeeling is
op te maken uit de provisionele Accoorden tusschen de Staten van Hol-
land en van Zeeland over de jurisdictie van den H. Eaad en het Hof;
Groot Plakaatb D. 11 en HL
t!e overlieid, als verloop van tijd, waardoor men er aan ge-
woon geraakte, werkten zamen om klagten te voorkomen.
Alleen wanneer uit partijzucht briefopening was bevolen of
de wijze, waarop van brieven-inhoud kennis werd genomen,
niet van blaam vrij te spreken was, werden somtijds klagten
daartegen vernomen. Het besluit der Staten bijv. om Olden-
baiineveld te magtigeu van EeIngouds brieven kennis te
nemen, moge zijn\' grond hebben in de noodzakelijkheid, om
de aanslagen van dien gelukzoeker tegen te gaan, maar om
zich tot dat doel te bedienen van een\' ingezeten der pro-
vincie Holland, aan wien Eeingoiid in het volste vertrou-
wen zijne voornemens mededeelde, komt ons voor eene niet
zeer edele bespieding te zijn. ^ Zoo moet ook aan partijzucht
toegeschreven worden en is niet geheel van gewelddadigheid
vrij te pleiten, de handelwijze der Staten in 1662 met eene kist
met geheime papieren, aan het huis van Oranje toebehoorenden
weg te voeren en op de Charterkamer te doen plaatsen, waar-
tegen de Prinses-weduwe, zelfs de Keurvorst van Brandenburg
en de Koning van Engeland te regt opkwamen. ® Opmerkelijk
is het, hoe dikwerf H de Gkooï en zijne nabestaanden of
vrienden om staatkundige redenen hunne brieven hebben zien
openen; het inbeslagnemen van de Geoots papieren na zijne
gevangenneming en het niet teruggeven van deze werd, zoo
als wij vroeger vermeld hebben, steeds door hem beweerd
tegen alle regt geschied te zijn. Erger onregt werd hem
aangedaan door het schandelijk misbruik maken van een\'
brief, welken men hem toegestaan had uit zijne gevan-
genis aan den Eaadsheer Caspak van Vosbergen te schrij-
ven tot verdediging van zijn gehouden gedrag. ® Veel op-
\' Ees. van Holland van 26 ,Ian. 1587.
® Res. van Holland van 9 Maart en 1 April 1662. Wagenaar, D.XIH,
b. 49 , bl. 39.
f Leven van H. de Groot, bl. 104 en 105. Die brief werd, in plaats van
aan den Raadsheer v. Vosbergen, overhandigd aan de gecommitteerden tot
het onderzoek; hier was hem dus een\' waren valstrik gespannen.
spraak nog maakte in 1622 het ondersclieppen ran eenige
brieven door de Gb,oot , diens vrouw en vrienden ui
Parijs aan sommige personen hier te lande geschreven, en
welke te Lillo op last der Staten van Zieeland aan Hen-
drik Hoopt, broeder van den Drost van Muiden, ont-
nomen waren; hun inhoud werd gewigtig genoeg geoor-
deeld, om die aan de Staten van Holland over te zenden,
die ze aan het Hof tot verder onderzoek ter hand stel-
den; de heer van Groenevbld, Oldenbarneveld\'s oudste
zoon, werd ontboden, om van hem te weten te komen, wat
de Groot geschreven had, en detM^eede zoon van den Advo-
caat, de heer van Sïoütenburg , om zich te verklaren over
het cijfer van dien brief en waarom de Groot deze wijze
van briefwisseling onderhield; zelfs zijn broeder geraakte om
die zaak voor een\' korten tijd in hechtenis. ^ Niet zonder
reden mogt zich de Grooï beklagen over een\' maatre-
gel, die voor zoo vele personen onaangename gevolgen had,
en mogt hij aan de Staten van Zeeland het regt betwisten, om
in huiselijke omstandigheden en familie-geheimen in te drin-
gen, te meer, daar buiten hem, geen der stellers van de
onderschepte brieven met een regterlijk vonnis bezwaard
was. ® Nog meer gerucht maakte in 1627 de onderschep-
ping van een\' brief van den Eaadsheer Nicolaas van Eey-
GEKSBERGI-i aan zijn\' zwager de Groot® en de wijze, waarop
die aanhouding geschiedde. Eetgersbergh namelijk den
brief onder het bestellen uit zijn\' zak hebbende laten vallen ,
\' Brief van de Groot aan de Staten van Zeeland 22 Aug. 1622, te
v\'mtlen in zijn Leven, bl. 198 en volgg. en in de reeds aangehaalde Fsr-
^amelingvan geschiedkundige Tractaten. Wagenaar, D. X, B. 40,bl. 448.
® Brief van de Groot: «Mijne huysvron is immers vrij ende met gheen
\'Eententie besvi\'aert? Men heeft nogthans haere brieven aen eenighe vrou-
•persoonen geopent: oock de brieven eener harer broederen, die ons is comen
«tesoecken, aen een ander broeder, rakende haere particuliere affaires.»
® Leven van E. de Groot, bl. 248 en volgg. Ook vermeld bij Aitzema,
Saken van Staet en Oorlogh, D. II, B. VII, bl. 374 en volgg. Wagenaah
D. XI, B. 41, bl. 49 en volgg.
werd deze door iemand gevonden en aan den Eaadpensionaris
Düygk ter hand gesteld, die niet alleen den brief in de ver-
gadering der Staten ter tafel bragt, maar ook toestond dat
er afschriften van genomen werden, welke naar het schijnt
met kwade bedoeling verminkt werden rondgestrooid en
waarvan een exemplaar den Raadsheer zeiven in handen
kwam. De brief door den Raadpensionaris voorgelezen
zijnde, meenden de Staten daarin de beginselen van een
complot te ontdekken, en besloten eenigen uit hun midden af
te vaardigen, om Reygersbekgh nader tehooren; het onder-
zoek vorderde echter niet veel, omdat de Raadsheer volstandig
weigerde een\' brief van de Gkooï, waarop de zijne het antwoord
was, aan de Gecommitteerden te toonen; de verlegenheid der
Staten over dit incident was niet gering en men besloot het
gevoelen van Prins Pkederik Hendrik te vragen, die, of-
schoon db Groot en Reygersbergh beiden voor onschuldig
houdende, echter oordeelde, dat men het vertoonen van de
Grooï\'s brief met reden mogt eischen, hetgeen eindelijk Rey-
gersbergh tot het aanbod bragt, om den inhoud mede te deelen
aan twee leden van den Hoogen Raad of twee Gecommitteer-
den uit de Staten, die in beide brieven geene bewijzen
van schuld vonden, en hiermede liep de zaak af. ^ Wij heb-
ben gemeend dit geheele geval eenigzins omstandig te
moeten vermelden, omdat het veel opspraak maakte en den
nog niet bedaarden partijgeest van Remonstranten en Contra-
Remonstranten weder in beweging bragt, terwijl het Rey-
gersbee,gh noodzaakte tot eene verantwoording over zijn
schrijven en aanleiding gaf tot een zeer vinnig geschrift tegen
de Groot, Reygersbergh en de bedoelingen der Remon-
strantsche partij. ^
Over het geheel beschouwd hebben de Staten weinig
misbruik gemaakt van hun onbeperkt gezag, zij gingen
althans gematigd daarin te werk. Niemand zal het bijv.
den Staten euvel kunnen duiden, dat zij na den moord
van Prins Willem I in 1584 besloten, om de brieven
te openen, aan den Prins op het oogenblik van zijnen
dood gerigt, opdat men niet verstoken zou blijven van de
gewigtige staatszaken, welke in die brieven mogten ver-
vat zijn; \' noch ook aan de regering der stad .Gouda, dat
zij in 1585 brieven aan haar door Paema geschreven, om
haar tot de Spaansche zijd.e over te halen, ter Staten-verga-
dering overleide, met de verklaring, dat zij zich in geene
heimelijke onderhandelingen met de Spanjaarden wilde in-
laten. ^ Het was geene ongewone zaak dat bij het overlijden
van een\' voornaam Staatsman, de Staten uit hun midden eene
commissie afvaardigden tot rouwbeklag bij de nabestaanden en
tevens om van hen de aflevering te verzoeken van de staats-
stukken , welke de overledene onder zich had; hier ging men
gewoonlijk zeer voorzigtig te werk, zoo als in 1736, toen na
het overlijden van den Eaadpensionaris van Slingelandï ,
de commissie van rouwbeklag de naaste betrekkingen ver-
zocht om vooraf de familie-papieren te willen afzonderen ,
en aan de Vergadering van hare zending verslag doende,
berigtte dat zij zonder uitstel de bijzondere van de lands-
papieren had gescheiden zonder de eerste in te zien. ^ Niet
zoo handelden de Staten met de huiselijke en openbare pa-
pieren van Jon an de Witt , na zijn\' dood iu beslag genomen en
op de Cliarterlcamer overgebragt, daar niettegenstaande de
belofte tot teruggave van de Witt\'s private correspondentie
op herhaald verzoek van zijne nabestaanden, aan die belofte
nooit gevolg werd gegeven, \' hoewel dit verzuim niet, naar
het schijnt, aan vooringenomenheid tegen de Witt moet
toegeschreven worden. ^
Evenmin is het te vermoeden, dat hier te lande een caUnet
noir zoude bestaan hebben, waar, zoo als in Frankrijk, de ver-
trouwelijke correspondentie der ingezetenen aan een gestadig
en meestal kwaadwillig onderzoek zou onderworpen zijn ge-
weest : de goede trouw van onze vaderlandsche overheden en
eene als het ware ingeboren vrees, om door zulke praktijken
den handel te belemmeren, maken die onderstelling onwaar-
schijnlijk; brieven werden wel eens op de post geopend
maar nooit werd daarvan eene bestendige gewoonte gemaakt.
Omtrent de diplomatische briefwisseling kan niet hetzelfde
gezegd worden, daar onder de Raadpensionarissen Heinsiüs,
^ Ees. v. Holland van 23 en 25 Aug., van 27 Sept. en van 20 Dec. 1672.
In 1760, dus bijna eene eeuw daarna, werd nogmaals op de restitutie van
dk witt-s brieven aangedrongen, maar met even vruchteloos gevolg. Zie
Kes. v. Holland van 29 Maart 1760.
^ Wagenaar, D, XIV, B. 54, bl. 185. Een der gemagtigden tot dit
onderzoek gevraagd zijnde, wat hij alzoo in de Witt\'s brieven gevonden
had. antwoordde: -wat zouden wij gevonden hebben? Niets dan eerlijk-
heid !.
ä In eene Resolutie der Staten van Holland van 25 Maart 1677, rege.ende
de correspondentie tusschen dit Land en Zweden en Denemarken , komt eene
plaats voor, die een briefonderzoek op de post doet vermoeden : -Lnde dal haer
.Hoogh Mog. daerteghens by placaet de koopluyden, ende allen anderen
.incesetenen deser landen wel scherpelyck sullen verbieden m de voor-
.scLeve hare brieven te handelen, te tracteren of oock tementioneren van
. eenige saecken, welcke de constitutie ende gelegendheydt van de jegenwoor-
.dige tydcn sonde mogen raecken , anders dan van \'t geen bloot ende alleen
.concerneert hare handelinghe, traffycke ende redderinge van andere hare
.particuliere affaires, sonder daeronder eenige nieuwe tydingen of saken
/van andere Stoffe te vermengen , op peyne dat diegene , d^e bevonden sullen
morden desen contrarie te hebben ghedaen, sullen worden ghestraft soo-
.dsinich,. enz. Verg. ook verscheidene op vorige bladz. vermelde gevallen.
vak Hoor-nbeek, van Sltngelandt en van de Spiégél
eenige personen voortdurend gebezigd werden om die te
doorzoeken De gevaarlijke toestand van ons Vaderland
in 1672 regtvaardigde eenigzins, meenen wij, een besluit
der Staten van Friesland, om door eenige Gecommitteerden
den brief bode van den 7^611 Junij van dat jaar te doen
aanhouden, en zijne paketten op het Landschaphuis te
doen brengen, om //onder belofte van secretesse de overge-
brachte brieven te openen ende examineeren, gevende aen
dese Vergaderinge kennisse van hetgeen daerinne tot nadeel
van den Staet bevonden werd te specteren, met belofte ende
toesegginge deselve Gecommitteerden van alle swarigheden,
daeruit mogende ontstaen, te indemneren ende ontslaen.quot; ^
Nog eene andere omstandigheid belette de Eegering, gedu-
rende een groot gedeelte van het bestaan der Eepu.bliek,
misbruik te maken van brieven aan de post toevertrouwd,
namelijk de onmogelijkheid, waarin zij zich bevond om eenig
regtstreeksch gezag over de inrigtingen der posterij uit te
oefenen. Wij willen te dier zake een vlugtig oog slaan op de
posterijen in ons land, en tevens den invloed trachten aan
te toonen, dien zij op de bewaring van het briefgeheim gehad
hebben.
Ten opzigte van het briefvervoer zijn tot de inlijving
van ons Vaderland in het Eransehe Keizerrijk en de invoering
van de Fransehe wetgeving op het stnk der posterijen, vier
tijdperken te onderscheiden. Het eerste tijdvak betreft den
grafelijken tijd en alleen de briefboden, zijnde de posterijen
toen nog weinig bekend of in gebruik. ^ De bodendiensten
verschilden bij ons niet van die in andere middeneeuwsche
landen, en werden in de eerste plaats ten behoeve des handels
door de Stedenverbonden of door afzonderlijke kooplieden gebe-
zigd en aan enkele steden door de Graven geschonken; ® de
Hollandsche briefboden, met het vervoer voor het Hanze-
verbond belast, waren allerwege gunstig bekend. ® Men trachtte
de veiligheid van het briefverkeer te bevorderen door het aan-
stellen van zoodanige personen, die de vereischten van goede
boden bezaten, als eerlijkheid, soberheid en stilzwijgendheid. 1
1nbsp;^ Eerst later, en voornamelijk onder Earel V, vindt men gewag ge-
maakt van den cursus publicus. Verg. Fr. Zteabds, Notitia juris belgici,
L. X, bl. 243 , hoewel hij reeds vroeger hier te lande niet onbekend
was, volgens Philippus a Leibis, Tractatus juridico-politicus, Cas.
XXXIIL
In 1747 werd door Amsterdam beweerd, ten einde den eigendom van
hare posterijen te bewijzen, dat alle ambten en diensten, waaronder de
bodendiensten, door Hertog Willem VI in 1409 aan de stad voor altoos
afgestaan waren. Verg. Wagenaar, D. XX, B. 77, bl. 129.
» Zie bl. 14, noot 2.
* Dit werd reeds in de 14de eeuw en vroeger gevorderd, blijkens het
oude tractaat, opgenomen bij Alkemadb en v. d. Schelling , bij wie bl.
264 de volgende plaats voorkomt: «Het is behoirliek dat elke goede Stede
«heb eenen Messagier of meer, dair die Stede hair Brieven ende Bootsca-
«pen by oversenden ende beschicken mach an Heren ende goede Luden ^
«dair sy by te doen moghen hebben.»
.,.-.... «Den ghezworen Bode hoirt toe, dat hy sal wezen zedich van
«gelate ende manieren, sober van eten ende drincken, ende nimmer hem
Volmaakt waren de bodendiensten echter lang niet, want het
publiek had er geen genot van, en, daar zij onder gering
toezigt stonden, veroorloofden zich de boden, in weerwil
van hunnen eed en van eene verpligte borgstelling, allerlei
willekeur, zoowel in het ongeschonden overbrengen van
briefpaketten, als in den weg dien zij namen, den prijs voor hun
briefvervoer en den tijd van vertrek en aankomst, terwijl
nog de onveiligheid der wegen het transport allezins be-
moeijelijkte;^ in éën woord, de onvolmaakte regeling van het
vervoer der brieven deed het niet meer beantwoorden aan de
steeds klimmende behoeften van den tijd.
Het was dus een vooruitgang te noemen (en hiermede zijn
wij het tweede tijdvak ingetreden), dat in de 16lt;i0 eeuw de
stedelijke besturen de bodendiensten aan zich trokken. ® Hoe
willekeurig deze maatregel ook moge geweest zijn, ® zij had
ten minste de verdienste van tot veel verbetering te leiden,
daar er vaste tarieven bepaald werden, de boden elkander op
geregelde stations afwisselden en te paard hunne paketten
Lgonnen te vervoeren, hetgeen voor de veiligheid der over-
brenging niet onverschillig was; hun getal werd vermeerderd
en zij werden onder een vast stedelijk toezigt geplaatst; quot;
bijna zonder uitzondering werden eeden \' en borgstellin-
gen \' vau hen afgevorderd bij het aanvaarden hunner bedie-
ning: het briefvervoer won dus in snelheid en veib\'gheid. Op
enkele plaatsen, zooals bijv. te Amsterdam, te Utrecht, te Gro-
ningen en te Vlissingen, werden instructiën aan de boden en
aan de hen opvolgende postbeambten gegeven, waarin het streng
verbod voorkwam onder Avelk voorwendsel ook, brieven te
openen.\' Over het algemeen echter waren de boden aan geene
bepaalde instructiën gebonden, tot groot nadeel voor het brief-
verkeer. \' Ook wachte men zich dezen toestand te gunistig te
beoordeelen, want veel moest nog verbeterd worden. De
boden konden niet altijd even veilig hunne brieven over-
brengen;1 gewelddadigheid had dikwijls plaats, brieven wer-
den van reizende kooplieden afgenomen, waarvan men later
geen spoor meer ontdekte; ® op sommige plaatsen werd het
bestellersbedrijf door vrouwen waargenomen, wier handelingen
1nbsp; het zoude mogen wezen, geene brieven mogen ophouden, terughouden of
«niet bestellen, veel min die openen.»
\' Le Jeüne, bl. 158.
*nbsp;In 1573 werd een Amsterdamsche briefbode op den weg tusschen Ant-
werpen en Harderwijk door de Geuzen van zijne brieven beroofd , en in
J634 beklaagden zich de boden van gevaren en overlast van de Keizer-
lijke , Spaansche, Zweedsche en Staatsche (roepon. Verg Scheltema , 1.1.
*nbsp;Scheltema , L 1.
-ocr page 117-niet boven allen lof van eerlijkheid schijnen verheven te zijn
geweest;1 of, zooals in Amsterdam, werden brieven ter
bestelling gegeven aan kinderen, die niet lezen konden, of
aan niet vertrouwde personen, welke zich dikwijls aan ver-
duistering van de hun aanbevolen zaken schuldig maak-
ten. ® Eene andere omstandigheid nog was niet bevorderlijk
aan de geheimhouding van brieven : dit was het visiteren van
de brievenmalen door de pachters der Brabantsche tollen; ® na
het jaar 1709 rezen daarover herhaalde klagten, en dit
veranderde niet, ai bleef men ook erkennen, dat de brie-
venmalen niet aan zoodanig onderzoek mogten onderworpen
zijn, want //de goede trouw, die men in een publiek post-
wezen moet of behoort te stellen, zoude anders ten eenemale
zijn weggenomenquot;; in 1773 kochten de Hollandsche steden
de vrijheid van doortogt van de pachters af, maar de brieven
bleven steeds onderworpen aan het lastige onderzoek van de
commiesen der convoijen en licenten. Strafbepalingen tegen
de ontrouw van boden of postbeambten waren uiterst zeldzaam;
hieraan werd eindelijk grootendeels te gemoet gekomen door
een Plakaat van 6 Dec. 1646, tegen het aanranden van pos-
tiljons. * De wet had haar ontstaan te danken aan de onder-
handelingen over den vrede met Spanje, die in dat jaar reeds
aangevangen waren; en, hoewel de aanleidende oorzaak van
het Plakaat de bescherming der diplomatische briefwisseling
was, had het echter veel uitgebreider strekking, want het
1nbsp;nbsp;In de Instructie voor de Utrechtsche brievenbestellers wordt van
vrouwelijke brievenbestellers gewag gemaakt, die zich schuldig maakten
aan . groote abuysen, naerlatigheden ende exactiëu, tot merkelijk nadeel
van de negotie en anders.«
s ScHELTEMA, 1. 1. Waarschuwing van het geregt der stad Amsterdam
van 1593 tegen het slechte bestellen van brieven, medegedeeld door den-
zelfden, in het Jaarboekje der Posterijen, jaarg. 1850.
® Le Jeune , bl. 34 en volgg. In 1673 werd door de Staten-Generaal
besloten, dat alle brieven, in welke voorwerpen waren aan de belasting
onderworpen, moesten gevisiteerd worden.
*nbsp;Groot Plakaatb. D. I, Kol. 627 en 52§.
-ocr page 118-betrof het briefverkeer van //het gantsche publyck, passeren de
naer ende van alle Landen bij middel van Post-loop;quot; het
was meer dan een tijdelijke maatregel, omdat het voorzor-
gen behelsde tegen opening, verscheuring of wegneming van
brieven, in het vervolg te begaan; ^ de straf van den dood
toont aan hoe noodzakelijk eene gestrenge bestraffing ge-
worden was, om het dagelijks toenemend briefverkeer te be^
Veiligen.
Nevens de bodenschappen waren intusschen allerwege pos-
terijen opgerigt, maar al mogten deze ook veel bijdragen tot
verbetering van het briefverkeer, zoo schijnt echter de han-
delstand van de binnenlandsche posterijen eerst zeer langzaam
gebruik te hebben gemaakt, en gaf nog steeds de voorkeur
aan de oude bodendiensten, omdat volgens de zienswijze der
kooplieden, niets zoozeer de handelscorrespondentie drukte
als het te sterke toezigt van den Souverein. ^ De Souverein
hier bedoeld, was niet de Staten-regering, maar de Duitsche
Keizer, aan wien het huis van Thurn-en-Taxis in de zuide-
lijke Nederlanden ondergeschikt was. Nu had men vroeger
verzuimd of opzettelijk nagelaten, op het Rijks-postwezen
genoegzaam te waken, verbindingen met het buitenland
aan te leggen en voor de instandhouding van het postregale
óp oils grondgebied te zorgen, zoodat het huis van Thurn-
en-Taxis zich hier overal genesteld had en eene eigen en
vri^ie correspondentie nog slechts over zee mogelijk was;\'
tot in het hart van Holland, ja tot op de postkantoren def
Hollandsche steden deed het Eijkspostmeesterschap zijne
postiljons af- en aanrijden; het oefende daar alleen het regt
der posterij uit, het genoot alleen den vrachtprijs der op-
gaande brieven; men durfde zich naauwelijks beklagen
over het verloren gaan van brieven, zelfs van geheele pa-
ketten, en deed men het, dan bekwam men zeer //eavalierequot;
antwoorden/- Het was dus niet te verwonderen, dat de han-
delstand aanvankelijk een bestendig gebruik maakte van
de diensten der boden en der vracht- of beurtschippers, en
toch kwamen de klagten tegen het Eijks-postwezen niet zoo-
zeer voort uit moedmllige schending van het briefgeheim,
als wel uit eene eigendunkelijke ophouding of verandering
van koers, tot groot ongerief van den handel. Dat het be-
drijf van boden, beurt- en vrachtschippers in ons Vaderland
zeer bloeijend was, laat zich uit het voorgaande wel be-
grijpen, en in vervolg van tijd werden deze personen zelve
wezentlijke postmeesters en deelden het beheer der poste-
rijen en het genot der inkomsten met de eigenaren der
posten. ^
De vermelding van den namp;Rm posteigenarén, herinnert ons
den eigenaardigen toestand der posterijen tot in de eerste
helft der IS^e eeuw. Zij waren, even als de bodendiensten,
meer en meer in het bezit geraakt van bijzondere per-
sonen; door begiftiging, aankoop en oprigting waren de
stedelijke regenten eigenaars geworden van alle deze inrig-
tingen tot briefvervoer, en bleven ze erfelijk in hunne
familiën behouden, hetgeen hun een niet onaanzienlijk in-
komen opbragt,\' Deze toestand nu scbijnt ons toe mede een\'
ongiinstigen invloed op de bewaring van het briefgeheim te
hebben geoefend. Was immers de hoop op geldelijk voor-
deel in de lö^^e eeuw de reden geweest tot het afnemen der
bodediensten aan de kooplieden, niet minder stond ook nu
het bloot geldelijk belang op den voorgrond en kwam het
nut der ingezetenen daarbij weinig in aanmerking; ^ eene ver-
keerde strekking voorwaar, want behalve dat de posterijen
niet meer aan het oorspronkelijk doel harer oprigting beant-
woordden, werd eene wijde deur voor misbruiken opengezet.
De afhankelijkheid der posterijen van bijzondere personen,
zonder eenig toezigt der Overheid, het gebrek aan reglemen-
ten en instructiën, de ongeregelde aanteekening van ver-
zondene en aangeteekende brieven, ® dit alles moest ongetwijfeld
oneerlijke posteigenaars aansporen om misbruik te maken van
de hun toevertrouwde brieven, en dit in weerwil van den eed,
dien zij in den regel moesten afleggen; de inmenging der
Taxische posten in ons land mogt dan nog verkieslijk hee-
ten, en het getuigde wel voor de regtschapenheid van vele
regenten en van hunne onderhoorigen, dat het geheim der post
niet meermalen geschonden werd. De Staten der provinciën,
de eigenlijke Souvereinen des lands, en de stedelijke rege-
ringen, wel verre van de misbruiken op de posterijen ge-
pleegd, te kunnen tegengaan, waren niet bij magte eenigen
regtstreekschen invloed te oefenen op inrigtingen, die als
Verg. Vt^agenaae, D. xvm, B. 69, bl. 130 ea 131 en D. XX,
B. 77, bl. 126 en volgg. Te Amsterdam, waar de posterijen jaarlijks
200,000 gld. opbragten, werd een gedeelte der inkomsten aan het onder»
houd der godshuizen besteed. De opgave van eenige familiën, die in het
bezit van posterijen geweest zijn, vindt men bij lb Jeune, 1. 1. Op den
algemeenen regel had een tijd lang uitzondering plaats in Gelderland ,
waar \'Willem III sedert 1675 met het postmeesterschap-generaal bekleed
was; deze betrekking werd echter weder na zijn\' dood opgeheven.
® Lezenswaardig zijn daarover de gegronde aanmerkingen van den Gezant
BüKMANIA in zijn\' brief van 17 Oct, 1757.
\' Le Jeune, bl. 155.
-ocr page 121-particulier eigendom werden aangemerkt; alleen in steden,
als Eotterdam, waar de post onder het onmiddellijk toezigt
stond van het stedelijk bestuur/ was het der regering mo-
gelijk haar gezag te doen gelden.
Gelukkig had in 1747 eene gebeurtenis plaats, die eene
geheele verandering ten goede, altans in de provincie Hol-
land, te weeg bragt. Prins Willem IV was tot Erfstadhou-
der verkozen, en hem eene magt toegekend, grooter dan een
zijner voorgangers had bezeten; de steden van Holland en
West-Vriesland bleven hierin niet achterlijk, maar besloten
weldra den Prins ook hare posterijen op te dragen.\'s Graven-
hao-e gaf in 1747 het eerste voorbeeld, door de steden gevolgd, ^
met uitzondering van de Amsterdamsche Eegenten, die de
hunne om finantiële redenen aan de stad opdroegen, een be-
sluit niettegenstaande vele vertoogen daartegen genomen, en
dat eerst in het volgend jaar, in overeenstemming met de
besluiten der overige Hollandsche steden, veranderd werd^
De Prins schonk de posterijen weder terstond aan de provincie
Holland, welke dit aanbod dankbaar aannemende, in 1749
eene commissie benoemde, om de wijze van overneming en
van beheer te regelen;^ men besloot de nog niet open-
gevallen postmeesterschappen en bodendiensten af te koo-
pen, ® en bij het beheer uit te gaan van het beginsel der
« Wagenaae, D. XVIII, B. 69 , bl. 130 ea le Jeune. bl. 133.
Res van 21, 24. 27 en 30 Junij, van 7 en 11 Julij ea van 28 Sept.
1747. Wagenaar, D. XX. B. 77, bl. 134 en B. 79, bl. 267 en volgg. Le
Jeüne, bl. 134. De begeving van postmeesterschappen stond van oudsher
aan de steden, zij waren dus wel geregtigd de opdragt te doen, al
oefenden zij geen toezigt uit.
3 Na menige beraadslaging en groote onlusten in Arasterdam . vooral
door toedoen der zoogenaamde Doelisten, kwam de stedelijke regermg m
1748 er toe, om de posterijen aan den Prins af te staan. Verg Wagenaae,
D. XX, B. 79, bl. 282, ook Dr. P. Scheltema, in h^Xjaarloelje der
Posterijen,nbsp;1856.
* Le Jeüne, bl. 135.
« Le Jecne, bl. 137 tot 139 en omtrent het afkoopen van Boden- en
Schippersdiensten, bl. 142 en 143.
souvereiniteit, als gegrond op bespoediging, veiligheid en
betere inrigting van het postwezen.\' In 1751 alles geregeld
zijnde, werden de posterijen door de provincie overgeno-
men, met welke gewigtige gebeurtenis voor het briefver-
voer, het derde tijdvak is ingetreden; een collegie van 5
commissarissen rnet een\' secretaris en ontvanger werd aan-
gesteld, wien een streng toezigt op de postinrigtingen was
opgedragen en de verpligting om van alle postbeambten eed
en borgstelling te vorderen. ® In 1752 was de Regering gereed
met eenige instructiën voor de commissarissen, den secretaris
en den ontvanger, welke onder anderen het geven van in-
structiën aan en het doen borgstellen dcor de ondergeschikte
beambten voorschreven, het bezigen van eerlijke en geschikte
personen tot ^securiteitquot; van den lande, en het geheimhouden
van alle zaken der posterijen, zonder die aan iemand te mogen
mededeelen dan aan Gecommitteerde Raden, aan den Erfstad-
houder, de Prinses-Gouvernante of den Raadpensionaris l
Bepaalde voorschriften tegen briefopening werden er niet ge-
vonden, en naar den inhoud te oordeelen, schijnt het üscaal
beginsel ook hier weder op den voorgrond te staan, hoewel
men in 1749 uitdrukkelijk verklaard had: //dat aan de leden
van Ek Ed. Gr. Mog. gerustheid wierd gegeven, dat het over-
gedragen postwezen niet gebruikt zal worden als een middel
van financie.quot; ^ Ook aan de hoofd- en andere commiesen
werden instructiën gegeven, volgens welke zij toezigt moesten
liouden op de bedienden, op de nakoming der reglementen,
op het in behoorlijke orde en in ongeschonden toestand aanr
Le Jeüne , bl. 144.
2 Ees. van Holland van 23 Julij 1751.
® Res. van Holland van 25 Mei 1752 , ook te vinden in Grooi PMaaiJ,,
\'D. vni, bl. 878 en volgg.
\'\' Res. van Holland van 19 Julij 1749. Le Jeune, bl. 137. Bij hunne
Hesolutie van 6 Mei 1800 besloten Commissarissen der Bataafsehe posterijen,
dat zoo iemand der postbeambten zich schuldig maakte aan ontvreemding
van geld uit brieven, men daarvan terstond kennis zoude geven aan de
justitie.
wezig zijn van de brieven, en lïet overeenkomen van deze
met de adviesbrieven; de zakken moesten goed gesloten zijn
en de gerecommandeerde (aangeteekende) brieven op eene
veilige plaats bewaard worden; geene aflevering van terug-
verzocMe brieven mogt geschieden, ten zij men zich eerst
goed overtuigde, dat de afhaler daartoe geregtigd was; geene
brieven, waarop verkeerd adres stond, mogten geopend wor-
den, maar wel paketten, die verdacht werden onaangetee-
kende brieven te bevatten; de commiesen en bedienden moesten,
even als hunne meerderen, een volstrekt geheim bewaren en
niemand eenige mededeeling doen van ontvangen of verzonden
brieven. ^ Zonder vele veranderingen bleef deze toestand voort-
duren tot het jaar 1773, toen de nog bestaande gebreken en
onregelmatigheden, op de posterijen gepleegd, de aanstelling
ten gevolge hadden van een\' Controleur-generaal, toegevoegd
aan HH. Commissarissen der posterijen, die een algemeen
toezigt op de verzending van brieven moest houden en naar
alle ongeregeldheden onderzoek doen. ^ Intusschen was het
misbruik zeer in zwang gekomen, dat de postiljons zich brie-
ven ter bezorging lieten medegeven, zonder die aan de pos-
terijen te verantwoorden; zoowel voor het finantiële belang
der provincie Holland, als voor de onschendbaarheid der
brieven, die door dit heimelijk medevoeren aan het staats-
toezigt onttrokken werden, is het dus van belang te achten,
dat in 1794 een streng verbod daartegen gedaan werd, ® en te
gelijker tijd de postiljons een hooger tractement ontvingen.\'\'
Geene verbodsbepalingen, noch instructiën evenwel Avaren
bij magte het geheim der post genoegzaam te beveiligen
in den onrustigen tijd, die het uiteinde der Eepubliek voor-
*nbsp;Ees. van Holland van 28 Julij 1752 , Groot Plakaatb., D. VIII, bi.
888 en volgg. Verg. daarmede de Instructiën aan den commies en den
Postschipper op Vlieland. Groot Plakaatb. D. IX, bl. 296-301.
^ Ees. van Holland van 7 Oct. 1773 , Groot Plakaatb. D. IX, bl 790
en volgg.
® Res. van Holland van 9 Julij 1794 , Groot Plakaatb. D. IX, bl. 806
en volgg.
*nbsp;Le Jexjke , bl. 171 tot 174.
-ocr page 124-afging. Be onlusten van 1787 onder anderen waren uiterst
nadeelig voor den vrijen brievenloop. Over het ophouden van
de Priesche post op haar grondgebied beklaagde de regering
van Utrecht zich in dat jaar, en de verregaande oproerig-
heden in dat gewest veroorzaakten talrijke belemmeringen in
den doortogt der postiljons.\' Bekend is ook de onderschepping
van een\' brief aan den burger P. Vheede door den President van
het Genootschap Tot nut der Schutterij te Amsterdam ge-
schreven; de zaak veroorzaakte zeer veel opschudding, en
de ingezetenen van Leiden, kwamen bij een adres tegen de han-
delwijze van den Schout op; ^ de commissarissen der posterijen
verdedigden intusschen uitmuntend de eer van hunne admi-
nistratie , en besloten terstond // alle middelen te amplecteren,
waardoor de veiligheid van de correspondentie (zoo mogelijk)
meer verzekerd kon worden;quot; zij schreven diensvolgens den
postbeambten aan, de postzakken en paketten behoorlijk
te sluiten en duidelijk te verzegelen, bij de aankomst
naauwkeurig te letten of ze wel behoorlijk gesloten waren,
en zoo riiet, het den eigen dag aan het kantoor van af-
zending te berigten. ® De overal verspreide gewapende Patriot-
ten ontzagen de briefwisseling evenmin, als de Pruissen het
in 1787 deden, daar zij in dat jaar den bode van Leerdam
acht zijner brieven ontnamen, ^ gelijk op hunne beurt Bur-
gemeesters van Amsterdam in 1794 de brieven van verschei-
dene personen openden, en kennis genomen hebbende van den
inhoud, hun het verblijf in de stad ontzeiden.\' Zoo treurig
^ Le Jeune, bl. 178.
® Res, 19 Mei. 6 en 13 Junij en 13 Sept. 1787. Bouwens aan tijne
Committenten, bL 196. Le Jeune, 1.1. De brief was op de post geopend op
last van den Heer Toeck vam Roosendaal , lid der Staten-Generaal, en
werd door de Staten aan den Schout van Leiden gezonden, om eene gereg-
telijke vervolging in te stellen.
® Le Jbdne, 1. L
* Le Jeüne, bl. 179.
° Boü-WEKS aamijne Committenten, bl. 209. Nog meldt hij (bl. 579), dat
een bediende der Gravin tak Rechteren , dochter van den Heer v. d-
dus zag het er met de veiligheid van het briefverkeer uit,
toen op het voorstel, in 1799 gedaan ^, de gezamenlijke pos-
terijen van de noordelijke provinciën in 1803 nationaal ver-
klaard werden, en, na het terugkeeren tot eene meer gere-
gelde orde van zaken, het Staatsbewind, bij een besluit vaïi
22 Dec. 1804, het arresteren, doorzoeken en willekeurig
medenemen van de gaande en komende brieven aan een ieder,
zelfs aan de plaatselijke besturen, aan de justitie en politie
verbood, behoudens wat de regterlijke magt betreft, hare
bevoegdheid om inzage te bekomen van de correspondentie
van gevangenen of voortvlugtigen Nieuwe Instructiën wer-
den inmiddels aan de postbeambten gegeven: geene zaken, de
post betreffende, mogten openbaar gemaakt worden dan aan
Commissarissen der Bataafsche posterijen , geene kennisgeving
aan iemand gegeven worden van brieven, die zich op de post-
kantoren bevonden, zelfs niet van de adressen; het was vol-^
strekt verboden eenige brieven te openen, te onderscheppen
of terug te houden Werd een aanzoek daartoe gedaan, dan
moest dit terstond aan een\' der hoofd-commiesen berigt wor-
den; brieven waarop verkeerde of twijfelachtige adressen ge-
steld waren, mogten niet geopend, maar bewaard en nimmer
aan onzekere personen in handen gegeven worden.
Tot hiertoe nu hebben wij getracht een kort overzigt te
leveren, hoe het geheim der brieven in ons Vaderland
Capellen tot den Pol , aan Graaf Bentinck van IIhoon , den bekenden
lioofdleider der Oranjepartij, denkelijk daartoe volgens Bodwens door den
Heer Bentinok omgekocht, kennis gaf, dat zijne meesteres belangrijke
papieren baars vaders in haar huis achter een behangsel verborgen had.
\' Reeds was daartoe vroeger een voorstel gedaan door den burger Tediko
van Beekhoux in de zitting der Eerste Nat. Vergadering van 9 Maart
aie Dagverhaal, V , 161.
^ Le Jeune, bl. 179 en 180.
Art. 8 der Instructie voor de Brievenbestellers.
Instructie van 1 Mei 1806 aan de Hoofd- en alle zoodanige Commiesen
^er Bataafsche posterijen , aan welken de directie van een kantoor is op-
gedragen; Instructie voor de Commiesen en bedienden der Bataafsche
posterijen; Instructie voor de Brievenbestellers.
ir
bewaard werd, een overzigt, dat uit den aard der zaak onvol-
ledig is, al ware het omdat het onderzoek achterwege moet
blijven , in hoeverre onze voorouders in hun dagelijksch leven
de geheimen van brieven geëerbiedigd hebben; ieder echter zal
het°besefïen, dat zoodanig onderzoek eene bijkans onmoge-
lijke en tevens hoogst langwijlige taak zoude wezen; ge
lukkig mogen wij, op de goede trouw en de eerlijkheid
van het grootste gedeelte onzer natie wijzende, daaruit met
eenige zekerheid besluiten, dat zij het navorschen van eens
anders geheime gedachten uit brieveninhoud, niet dikwijls in
praktijk bragt. ^
Zoo moet het ook gesteld zijn geweest met vele onzer
1 Zeer .oemt l^v. Balth. Hoïdecopee in zijne Opdragt van P. C. Hooffs
Brieoen , de bescheidenheid van vele personen. die brieven , door Hooft
aan anderen geschreven , weder hadden bezorgd naar de plaats , van waar
zij gekomen waren. Een tijdgenoot, de bekende Jüstus van Effen, laat
sich in znn\' Hallandschen Spectator, D.I, nu bijna eene eeuw geleden , zeer
sterk tegen het openen der brieven uit; even als de Gkoot meent hij , dat
een verzegelde brief zijne bescherming moet vinden m het natuurregt.
Opmerkelijk zijn de volgende woorden: .\'tGeen zoodanige schennis straf-
.baarder maakt, is dat het door de naauwkeurigste oplettendheid met kan
.gemijd worden, en dat aan de voorzigtigheid zelve daardoor hare nutste
.geheimen noodwendiglijk moeten ontrukt worden. Ik kan echter geen be-
,weegreden uitdenken kragtig genoeg, om aan een byzonder perzoon die
.maquot;t zelfs voor een geringen tijd te lenen, en ik geloof reden le hebben
.om dengenen, die [my op zo een gevoelige manier beleedigt heeft, met
•nbsp;alleen mijne vriendschap te ontzeggen , maar ook, zonder wraakzucht nog-
•nbsp;tans, hem aan te zien, als iemand, die de band der algemeene \'tzamen-
.leving, waardoor wy eertijds als menschen verknogt waren , tussehen hem
•nbsp;en my \'t eenemale verbroken heeft...... Hoe! de reden en de wetten
.straffen met schavot en galg \'t geweldig opbreeken van kasten en kisten,
.om iemand van zijn goed te beroven? En is zulks niet een geringer schelm-
.stuk, als \'t opbreeken van myne brieven, om my myne geheimen teont-
.stelen, die my dierbaar kunnen zyn als al mijn goed, en welkers ont-
.dekkin^r myn leven zomtyds aan \'t uiterste gevaar kan blootstellen. Ik
.durve nog verdergaan , en staande houden dat, zo het regtvaardig is een
.gevaarlijk kunstenaar, die nieuwe middelea aan de hand geeft om ge-
.makkelijk ei. zonder gedruis, allerlei sloten op te breken, door beuls-
.handen te doen straffen, het niet min billyk is, \'t vernuft dergenen , die
.kunstjes verkopen, om brieven veiliglyk \'t ontzegelen , met emgeesseling ,
brandinerJc en eeuwige verbanning ta belonen »
-ocr page 127-Kegeiiteii, en meer dan eens voorzeker zal liet voorbeeld van
Burgemeesters van Amsterdam navolging gevonden hebben ,
die in 1665 door Gecommitteerde Eaden verzocht zijnde
de correspondentie van den reeds genoeinden Dirk van
Euyven te onderscheppen en te openen, verklaarden //om
verscheyden bedencklykhedenquot; zich niet gaarne daarmede in
te laten, hoewel zich bereid toonende, de geheele corres-
pondentie aan te houden en ongeopend aan Gecommitteerde
Eaden over te zenden. ^ Zoude er nogtans niet wat af te
dingen zijn op de bescheidenheid onzer Eegenten, wanneer
men de verregaande omkoopbajarheid, die hier in de en
IScie eeuw heerschte, in aanmerking neemt? wij geloovenhet
wel, want al kunnen wij geen gewigt hechten aan de overdreven
beweringen van den Franschen Gezant d\'Estrades, dat hij
in dit land slechts 4 personen gevonden had, die niet om-
koopbaar waren, en dat in de Hollandsche Staatsverga-
dering 300 leden zich bevonden, die alle omgekocht konden
worden,^ noch aan de bewering van d\'Avaux, dat men sedert
10 jaar niets zoo geheim in de Yergadering had behandeld,
of hij was er terstond getrouw van onderrigt; ^ zoo was het
toch eene zekerheid, dat het omkoopen van de aanzienlijkste
\' Brief van Burgemeesters van ;Amsterdam van 23 Nov. 1665 , berus-
tende onder de originele stukken van het proces tegen Diuk van Eütves
op het Rijks Archief. •— Het getuigt ook van veel vertrouwen in da
Hollanders gesteld, dat in 1678, nog vóór het sluiten van den vrede te
Nijmegen , de Fransche Admiraal d\'Estrbes in de West-Indiën aan eenig§
Hollandsche scheepskapiteins brieven voor Franschen medegaf; zij werden
door tusschenkomst der Admiraliteit aan den Raadpensionaris ter hand
gesteld, die ze ongeopend aan de Fransche Ambassadeurs te Nijmegen
zond. Zie Res. van Holland van 7 April 1678.
® d\'EsTBADES, Lettres, Mémoires et Négociations, T. Ill, p. 382. Devies
staatslieden, wien deze loffelijke uitzondering te beurt viel, waren de ge-
broeders de WiTT, van Beverningk en van BeuninctEN. Wagenaar dit
^vermeldende, voegt er droogjes bij: «hij had geene gelegenheid, om alle
•eerlyke luiden te kennen.»
d\'Estrades, 1. 1. bl. 513.
* Négociations du Cmied\'Avaux en Hollande, T. I, p. 109. Verg. met bî. 4|.
regeringsleden tot de minste beambten, dikwijls zeer ver
werd gedreven; dat niettegenstaande het overgroote getal
eeden van //secretessequot; de gewigtigste zaken bekend werden,
waartoe nog de omslagtige inrigting van ons staatsbestuur
medegewerkt heeft.\' Indien men daarenboven nagaat in welke
afhankelijkheid de posterijen stonden van enkele personen,
die bf zeive Magistraatspersonen bf familie van Magistraten
waren, en in aanmerking neemt, hoe hevig somtijds de partij-
schappen hier te lande woedden, en tot welke betreurens-
waardige daden zij leidden, dan is de meening gewis niet
ongegrond, dat die omstandigheden eene volstrekte eerbiedi-
ging van het briefgeheim in den weg stonden.
Evenmin mogten de ingezetenen dezer landen zich altijd
verheugen in de veiligheid van hunne briefwisseling naar
buiten; wij willen hier niet eens gewagen van de diplomatische
correspondentie, noch van belemmeringen in oorlogstijden,
ofschoon de briefwisseling van 1648 tot 1740 over het
algemeen ontzien en nooit geheel verhinderd was % maar
bedoelen de correspondentie in vredestijd over bijzondere
en handelszaken gehouden. Engeland en Erankrijk maakten er
zich meermalen aan schuldig tot groote schade van den handel.
In 1719 bijv. klaagden de kooplieden, dat men drie postdagen
hunne brieven in Erankrijk ophield, ofschoon daarin niets over
staatszaken was geschreven-,^ in 1746 werden alle brieven uit
Holland komende door de Engelschen onderzocht;\' de post-
^ Uitvoerige berigten daarover deeh Mr. G. W. Vrbede in de i^Zeidwfir tot
eme Geschiedenis der Nederlandsche diplomatie mede, D. I. Hoofdst. II, III en
IV.Verg.oolc D. Everwyn. aangeh. Diss. bl. 194 tot 196. Ook in de nagelaten
papieren van S. van Slingelandt komen gevallen voor van misbruik van
vertromveu door aanzienlijke regeringsleden gepleegd. — Het omkoopen
strekte zich zelfs tot de leden der regterlijke magt uit, en maakte voorzie-
ningen daartegen in de Groote Vergadering van 16.51 noodig. Veeede ,
Hoofdst. VI, bl. 171.
2nbsp;Le Jeune, bl. 91.
3nbsp;Le Jeune, bl. 99.
* Report oj the Secret Committee for ths Post-office, Aquot;. 1844, bl. 12.
-ocr page 129-agenten van de Franschen en Engelschen, die het vervoer
der correspondentie naar Amerika in handen hadden, ver-
oorzaakten gedurende geruimen tijd (van 1790 tot 1793) zoo
groote stremming in het briefverkeer tusschen ons Yaderland
en de Yereenigde Staten door het gedurig doorzoeken van de
brieven, dat men eindelijk op het invoeren van eene eigene
paketdienst met de Amerikanen bedacht was. \' Laten wij er
echter bijvoegen, dat, hoewel zeldzaam, men van onze zijde
ook wel eens zulk onderzoek deed. In 1805 eindelijk^ werd
aan de Bataafsche posterijen aangeschreven de brieven,
bestemd naar de vroegere Ligurische departementen en naar
de Staten van den voormaligen Hertog van Parma, die sedert
in het Pransche Rijk ingelijfd waren, niet meer over Duitsch-
land, maar over Parijs te verzenden;\' welk lot hun daar te
wachten stond, is ligt te gissen.
De\' regering van Koning Lodewijk: Napoleon , het vierde
tijdvak van dit overzigt over de posterijen, bragt wel ver-
andering, maar geene verbetering in den vorigen toestand te
weeg. Naauwelijks had het Bataafsche Staatsbewind de ver-
ordeningen tegen briefopening uitgevaardigd, en aan de jus-
titie slechts bij uitzondering, aan de politie geen briefonder-
zoek vergund, of het continentaal systeem van Napoleon
bragt hierin spoedig eene gewigtige wijziging. Zijn decreet
van 21 Nov. 1806 nopens het in staat van blokkade stel-
len der Engelsche havens , werd door Koning Lodewijk hier
te lande uitvoerbaar verklaard, » en het gevolg was dat, de
1 Le Jeune , bl. 126—1S2, en vooral aldaar de brief van den Consul
Hbineken, als Bijlage 11. bl. 32.5, — Ook in andere landen werd on^
briefwisseling niet ontzien, zoo als in de Spaansche Nederlanden, waar in
1663 een Hollandsche postmeester en twee boden werden aangehouden ,
zie bl. 69, en in Denemarken, waar in 1678 geklaagd werd over het
openen van brieven , naar Zweden besteilid , door Deensche ambtenaren,
ßes. van Holland van 9 Nov. 1678.
^ Le Jeune, bl. 181. Res. van Comm. der Bataafsche posterijen van 14
Sept. 1805.
Kon. Decreet van l en 15 Oct. 1806 en Res. van Comm. der posterijoa
vau 12 en 16 Dec. 1806, Lk Jeune, bl. 180 en iSl. Een kon. Decreet
\'Cörrespondentie met Engeland verboden zijnde, alle brieven
aan of uit dat Eijk gerigt, aangehouden, en volgens een
eerste decreet aan den Minister van Pinantiën, volgens een
later aan den Minister van Justitie en Politie moesten op-
gezonden worden; welke maatregel met soortgelijke in Enge-
land beantwoord werd, waar de Postmeester-generaal ijverig
onderzoek bleef doen naar de brieven, die uit Holland kwa-
men. 1 De noodlottige Pranscbe invloed nam meer en meer
toe, omdat alles moest bukken voor den ijzeren wil van den
Keizer, en de Koning zelf was zoo zeer overtuigd van de
onafgebroken Eransclie knoeijerijen, dat hij aan zijne
Ministers verzocht geen geloof te slaan aan eenige order op
zijn\' naam gegeven, tenzij voorzien van de Hollandsche spreuk:
doe uoel en zie niet om, eigenhandig onderteekend met den
Hollandschen naam: Lodewijk ® Allernadeeligst nu was die toe-
stand voor de vrijheid der briefwisseling in ons Yaderland; zij
ware misschien geheel aan banden gelegd, zoo niet de voor-
treflelijke, maar uiterst strenge bepalingen van het Criminele
Wetboek voor het Koningrijk Holland, hier te lande ten
minste het geheim der brieven tegen grove aanrandingen ge-
1nbsp;nbsp;landais , finissant par un ou deux mots Hollandais, savoir les mots :. doe
..wel en zie nie f om.\' Faites connaître aux autres Ministres, que chacun
«est responsable pour sa partie, pour tout ce qui pourrait ne pas avoir été
«prévu avant mon départ, et qu\'on doit regarder tout acte de ma part comme
«nul, s\'il n\'est signé en Hollandais, et finissant par la devise: «rfoe wel en
tizie niet ow.»»
tracht hadden te vrijwaren. Bij die artikelen werd het ge-
welddadig aanvallen of het arglistig berooven van gonverne-
ments-conriers of boden van openbare ambtenaren, met het
doel om brieven te openen, te lezen, te doen openen of doen
lezen of de overbrenging te verhinderen, gestraft met schavot-
straf gevangenis of verbanning uit het Koningrijk; \' geldboete
en verbanning werden bedreigd tegen hen, die moedwilbg en met
kwade inzigten alle andere brieven openden; ^ tegen het opzette-
lijk en te kwader trouw verbreken van geheimen of afgeven van
geheime stukken door ambtenaren, werden naar evenredigheid
streno-ere straffen gesteld.\' In de nieuwere wetgevingen zal men
vergeefs vollediger bepalingen dan deze tegen schending
van het briefgeheim aantreffen, maar eerstin 1809 ingevoerd
en reeds met 1811, bij de inlijving in frankrijk, ophoudende ,
mogt men zich een\' korten tijd slechts in hare werking ver-
heugen. Was deze verandering gunstig voor het briefgeheim?
In de plaats van het Criminele Wetboek kwam het Pransche
Wetboek van Strafregt, met het voorschrift van art. 187, en
de Fransche wetgeving op de posterijen verving de bestaande
verordeningen op dat stuk. ^ Het is waar, die wetten bevat-
ten veel goeds; vooral de algemeene Instructie voor de dienst
der posterijen van 1808, in 1810 hier ingevoerd, hield ver-
scheidene doelmatige bepalingen in, om het geheim der brie-
ven op de post te verzekeren ® (van welke wij hieronder eenige
mi
meàedeelen); het bij vroegere wetten uitgesprokene beginsel
van onschendbaarheid der briefwisseling werd er nogmaals
met allen nadruk bevestigd (art. 554), en niettemin waren zij
onvoldoende. Het uitgebreid gezag aan de politie gegeven,
het hatelijk onderzoek der douaniers tot verzekering van het
continentaal systeem, het bespieden van brieveninhoud aan
de post op last der hooge overheid, hetzij dan met of buiten
weten des Keizers, ^ eene bespieding, zoo strijdig met onzen
landaard, die telkens vermeerderde, naarmate men meer be-
ducht begon te worden voor den afkeer der ingezetenen van
de Fransche overheersching, in een woord, de strekking
van Napoleon\'s bestuur werd vrij juist gekenschetst in de
volgende woorden tot het Hof van Cassatie uitgesproken : // les
quot;lois sont comme la gomme élastique: elles se prêtent à tout.quot; ^
Deze waren de vele hinderpalen voor de bewaring van het
geheim der brieven, vruchten van onze vereeniging met het
Fransche Rijk!
De herstelling van ons Vaderland en van eene eigene
nationaliteit, deed het vertrouwen herleven, de briefwisse-
ling werd weder bevrijd van het impopulaire toezigt op de
post, en de algemeene vrede bevorderde tevens het geheim
van den inhoud der buitenlandsche briefwisseling. i)e Fran-
sche wetgeving op de posterijen, hoezeer van t^d tot tijd
aanmerkelijk gewijzigd, bleef voor \'shands gelden,en daaronder
de algemeene Instructie van 1810, welke sedert niet vervangen
is, maar allengs door tallooze reglementen, ministeriële aan-
schrijvingen, enz. als het ware onkenbaar gemaakt werd, met
behoud nogtans der hoofdbeginselen. Eindelijk werd in 1850 de
geheele Eransche postwetgeving , die niet in allen deele met de
Nederlandsche inzigten overeenkwam, bij ons afgeschaft en
eene nieuwe ingevoerd,\' welke betere waarborgen oplevert voor
de onschendbaarheid van het postgeheim. Hoewel na dien tijd
nog wel klagten vernomen werden over ongeregeldheden in
het briefvervoer, ® zoo moeten deze allengs verminderen bij
de trapswijze verbetering, aan Avelke de wetgever de post-
wet heeft onderworpen; en dan, het moge door ons Neder-
landers met eenige voldoening erkend worden, de goede trouw
van ons volk onderscheidt zich daarin gunstig van die in
vele andere Eijken, dat èn ambtenaren èn particulieren ovet
het algemeen afkeerig zijn, zich buiten noodzaak meester
te maken van eens anders briefgeheim. \' Mogelijk hebben
hiertoe ook bijgedragen de bepalingen van ons quot;Wetboek van
Straf- en Burgerlijke Eegtsvorderihg omtrent de kennisneming
van brieveninhoud in regtszaken, en zeer zeker heeft men ge-
tracht die goede trouw te bevorderen door het voorschrift
van art. 154 der Grondwet. ^ Be behoefte aan zoodanig al-
gemeen beginsel nevens de onbestemde uitdrukkingen vaü
den nog altijd bij ons kracht van wet hebbenden Code Pénalj
■werd reeds vóór 1848 gevoeld, want het werd in 1844 door
de negen ontwerpers van eene gewijzigde Grondwet in hun
Ontwerp ingelascht en verdedigd tegen de aanmerkingen van
velen in de Kamers, die de noodzakelijkheid van dit artikel bij
het bestaan van ons Wetboek van Strafvordering niet erkenden \\
Van het geheele ontwerp van 1844 kwam intusschen niets, maar
men weet, hoe de openbare meening zich sedert begon bezig
te houden met vele gewigtige onderwerpen, die in de toen-
malige Grondwet ontbraken of verandering vereischten. Toen
nu de gebeurtenissen van 1848 hare wijziging verhaastten^
bleek het dat de voordragt der negen ontwerpers niet vruch-
teloos was geweest, want zij werd onveranderd in de nieuwe
Grondwet opgenomen j nogmaals niet zonder tegenkanting
van verscheidene leden der Kameré. « De invloed van het
nieuwe beginsel der Staatsregeling was weldra zigtbaar bij
de beraadslagingen over de wetten op de brievenpost van
1850 en 1855 en op de telegrafen van 1852, over welke
onderwerpen wij breeder zullen handelen in het tweede ge-
deelte van dit geschrift. Ten laatste werd het uit de Grond-
wet overgenomen in het Regerings-Eeglement voor Neder-
landsch Indië.\'
Gedurende het bestaan der Republiek evenwel was het
anders in Indië met het geheim der briefwisseling gesteld.
Het Octrooi voor de in 1602 opgerigte Oost-Indische Maat-
schappij kende aan deze het uitsluitend regt tot scheepvaart en
Kandel toe ten oosten van de Kaap de Goede Hoop en ten
westen van de Straat van Magellaan voor den tijd van 21
jaren. Dit Octrooi, sedert telkens hernieuwd, deed een stelsel
van monopolie, van afsluiting en geheimhouding ontstaan,
dat tevens allen particulieren handel verhinderde of aan hen gt;
die niet tot de Compagnie behoorden, aan de vrye luyden,
slechts beperkte handelsverrigtingén onder bezwarende voor-
waarden toestond.\' De Maatschappij duldde geene mededin-
gers naast zich, al waren zij ook enkele op zich zelve staande
kooplieden, en hierin verschilde zij zeer van de Zuster-Com-
pagnie in West-Indië; zij wenschte den uitsluitenden handel
van vele artikelen voor zich alleen te behouden , en om. zich
dien te beter te verzekeren, strekten menige, somtijds vrij
kleingeestige voorzorgen, zoo als het naauwkeurig onder-
zoek van personen, goederen, papieren, enz., waaraan allen
zonder uitzondering, die uit of naar het Moederland vertrok-
ken, onderworpen waren, het verbod om zekere handelsarti-
kelen met zich mede te nemen, en het voorschrift dat ieder
vóór zijn vertrek aan Bewindhebberen hier te lande of aan
Gouverneur-Generaal en Eaden vergunning moest vragen om
goederen, huisraad en meubelen met zich mede te voeren,
terwijl het drijven van eenigen particulieren handel aan hen,
die in dienst der Maatschappij stonden, verboden was; ® maar
vooral was de Compagnie er op gesteld, dat een volstrekt
geheim zou bewaard blijven van al hetgeen hare verrigtingen
betrof. Ten einde nu dit gewenschte doel te bereiken, werd
een streng verbod ^ gedaan aan allen, van den Gouverneur-
Generaal af tot deu minsten bediende der Compagnie toe,
om aan particuliere personen bij brieven eenige opening te
doen van den -stand der zaken, voorschriften, die bij
eene menigte instructiën en ordonnantiën werden herhaald,
zoo door de Staten-Generaal, als door de Bewindhebberen in
Nederland en door den Gouverneur-Generaal en zijnen Eaad
in Indië, om niet te gewagen van de vele brieven der Kamer
van Zeventienen aan den Indischen Eaad geschreven, waarin
op deze zaak aangedrongen werd. ^ Desniettemin werden de
geheimen der Compagnie dikwijls door hare beambten over-
gebriefd, en geraakten vele der bestaande verbodsbepalingen,
volgens de getuigenis van een\' tijdgenoot, in het vergeetboek
meermalen beklaagde zich daarover de Kamer van Zeventienen
aan den Indischen Eaad.\' Een gewoon gevolg van deze voor-
scliriften,was clat de verboden correspondentie onderzocht werd
en de brieven van beambten der Compagnie aan particulieren
of van deze aan beambten geopend moesten worden,\' al
waren zij aan Bewindhebbers der verschillende Kamers gerigt,
daar deze evenmin eenige bijzondere briefwisseling mogten
houden met de ondergeschikten der Maatschappi^j, zelfs niet
over zaken, die haar niet betrofieu; ^ ieder die uithet Yader-
land brieven van vrienden ontving, moest ze aan het Opper-
hoofd der plaats, waar hij woonde, vertoonen,\' en in 1701
eindelijk werd bepaald, dat alle particuliere brieven aangehou-
den en de suspecte (nL waarin verondersteld werd over zaken
der Compagnie geschreven te zijn) geopend zouden worden. *
.len de Compi® of desselfs handel, belang en bevriendens in die gewesten
.concerneei\'ende, zoodanig dat ons verbod en bedreyging daartegen vervat
•nbsp;by Misdve van 2 Juny 1682 met relatie tot het 92ste articnl van den
,Arliculbrief,schynt in\'t vergeetboek te zyn geraakt, hetwelk by ons reets
.is (en voornamentlyk in de tegenwoordige conjuncture van tyden) alsnog
•nbsp;werd aangezien, als zeer nadeelig en van dangerense consequentie: Waar-
•nbsp;omme Wy goedgevonden hebben alle en een yegjlyk bediende van de
.Comp\'« alomme mits desen nogmaals wel scherpelyk te interdiceeren op
.geenderley wyse met iemandt in \'t particulier , wie het ook soude mogen
.zyn, in deese of andere Landen van Europa over Compagnies-handel,
.affaires of belangen in \'t alderminste te correspondeeren of daarvan by
.Missive kennis te geven, maar sig daarvan soo ingevolge van dit, als
.van voorsz. vorig verbod, sorgvuldig te wagten, wyl wy anders in cas
.van overtreedinge niet souden nalatende schuldige op de rigoureuste wysa
.ons ressentiment te doen gevoelen.. Verg. de Brieven van 17 Oct. 1617
cn van 14 April 1622.
1nbsp;Bij de reeds opgenoemde Resolutiën van 17 Mei 1606, 17 Maart
1632 en 12 Mei 1701, bij den Brief van 5 Oct. 1647 , en de Plakaten van 14
Junij 1631 en 10 Dec. 1648. Verg. yan Dam, o. 1. B.I, Kap. 6, bl.l65.
Kap. 18, bl. 406 en B. III, Kap. 21, bl. 377. Art. 94 van den Artikel-
brief: \'Ende sullen alle particuliere brieven by de Compagnie gheopent,
.ghelesen ende ghevisiteert, ook by haerluyden mogen in \'t gheheel ofte deel
• opgehouden, of overgelevert werden, naerdat syluyden tot dienst van de
«Compagnie bevinden snllen te behooren.»
2nbsp;Vak Dam, B.I, D.I, Kap. 18, bl. 406 en B. III, bl. 377.
3nbsp;Van Dam, B. III, bl. 377.
^ Verg. Mr. P. Mtek\'s Aanteekening op art. 32 der Instructie van 22
Aug. 1617.
Gunstig onderscheidt zich derhalve de tegenwoordige rege-
ling van het briefgeheim in Indië van de toenmalige. ÜNTu
bestaat eene wet, die juist het tegenovergestelde bepaalt van
het toen voorgeschrevene; thans mogen geene zoodanige in-
breuken gepleegd worden ten gunste des handels, terwijl
daarentegen in vroegeren tijd de briefwisseling niet alleen
van dienaren der Compagnie, maar van een\' ieder bloot
stond aan een hatelijk onderzoek, zoodra slechts de min-
ste verdenking mogt rijzen, dat men over de zaken der
Oost-Indische Maatschappij geschreven had: om het ge-
heim harer handelsverrigtingen te bewaren, schond zij het
geheim der brieven! De billijkheid evenwel vordert, dat
men hierbij lette op het groote verschil tusschen de toen-
malige handelspolitiek der Hollanders in Indië , en de tegen-
woordige. Billijk is het ook hierbij op te merken, dat het
niet doorgaans in de bedoeling der Compagnie heeft gelegen,
de briefwisseling tusschen particulieren onderling na te gaan;
zoo stond de Eaad van Zeventienen bij Missive van 18
Oct. 1729 zoodanig onderzoek niet toe, en verklaarde, dat
het niet onder de vorige verbodsbepalingen begrepen was.
Een andere maatregel tegen ontduiking der bestaande veror-
deningen, was het verbod om brieven naar het Yaderland
door middel van particuliere personen over te zenden; zij
moesten alle voor het vertrek der schepen ter algemeene
secretarie te Batavia bezorgd en met de Gouvernements-
hrieven in eene doos overgezonden worden; ook dit verbod
zag blijkens de bijgevoegde poenaliteit, niet op de verzen-
ding van de briefwisseling tusschen particulieren onderling
Het geheim der brieven schijnt niet beter door ande-
ren dan door de Compagnie geëerbiedigd te zijn geweest;
Want was dit reeds het geval met hare eigene onderhoorigen %
\' Van Dam, 1.1. Plakaat der Staten-Generaal s va. 14 Junij 1631, en art.
93 van den Artikelbrief hetzelfde voorschrijvende voegt er als boete bij
de verbeurte der maandgelden op de terugreis verdiend.
zoo heeft buitendien de naijver van andere Eijken op den
bloei van onze Koloniën, vooral van Engeland, de veilig-
heid van het briefverkeer belemmerd. Yandaar dat men
verzocht in de brieven naar Japan geene bijzonderheden
over zaken van justitie en politie te willen melden, uit
vrees voor onderschepping, ^ en zelfs in het geheel geene
brieven meer uit Bengalen naar Holland te schrijven // om-
dat die seer gedevaliseerd werdenquot;; ^ geheime depêches met
Engelsche en andere vreemde schepen verzonden, moesten
sedert 1656 in cijferschrift gesteld worden. \' Yele van deze
misbruiken intusschen had men kunnen voorkomen, indien
in de Oost het postwezen goed geregeld ware geweest, terwijl
dit juist in zeer onvolkomen toestand verkeerde. Eerst in
1746 werd eene soort van postkantoor te Batavia opgerigt, onder
het beheer van de equipagiemeesters der werf aldaar,quot; en wat
vrij zonderling is, op de buitendistricten waren de secreta-
rissen van politie tot postmeesters aangesteld. Het was ieder
verboden binnen de vertrekken van het postkantoor te
gaan ; de registers van verzonden brieven moesten geheim blij-
ven en altijd op de kantoren berusten, niemand mogt er in-
zage van bekomen, maar indien men iets over eigene zaken
daaruit Avilde vernemen, moest dit door de gezworen kier\'
ken voorgelezen worden. ®
— 1S9 _
Toen onder het bestuur van den Maarschalk Daendels
de groote straatwegen en heerbanen op Java aangelegd waren,
werd eindelijk een meer geregeld postwezen ingevoerd, en
postkantoren te Batavia en op 8 of 4 andere plaatsen van
Java opgerigt, onder het toezigt der prefekt^n (Residenten)
en het beheer van commissarissen. In een algemeen Reo-le-
ment op de posterijen was onder anderen voorgeschreven,
dat bij onveiligheid der wegen, de postiljons van een\' of
twee gewapende mannen zouden vergezeld gaan (art. 19);
de postiljons moesten de grootste zorg dragen voor de veil
ligheid van den brievenzak en dien des noods met gevaar
van hun leven verdedigen (art. 2é); het was verboden, onder
welk voorwendsel ook, brieven of brievenzakken te openen
(art. 31); werden zij geopend gevonden, dan moest er ter-
stond kennis van gegeven worden aan den prefekt of den
commissaris der posterijen (art. 86). Niet te verwachten
was het evenwel van het willekeurig bewind van Daendels,
dat de inhoud van brieven altijd geërbiedigd werd; zoo als
reeds eenigzins is op te maken uit eene bepaling van het
algemeen Reglement, waarbij het niemand toegestaan werd
brieven te openen, die aan de post toevertrouwd waren,
ien zij op looger order (art. 30). Onder de Engelsche re-
gering van den Luitenant-Gouverneur Rapfles, hadden
vele ongeregeldheden plaats op de posterij\'te Batavia en bij
de bezorging van brieven tusschen deze plaats en Buiten-
zorg: brieven werden aan de bestellers afgenomen, en onbe-
voegde personen drongen in de vertrekken der postmeesters
door; dit maaltte in 1812 eenige voorzieningen noodig.\' Fa
de overgifte van de Oost-Indische koloniën aan het Neder-
landsch Gouvernement , werd het postwezen op Java door
den Gouverneur-Generaal van dek Capellen nader geregeld,
eu werden postkantoren langs de groote wegen op regelma-\'
tige afstanden van 5 ä 6 Eng. mijlen opgerigt, onder het
beheer van zekere beambten (Mandoren), die te Batavia onder
het toezigt van een\' postmeester en op andere plaatsen van de
Eesidenten gesteld waren S
Wij besluiten deze geschiedkundige aanteekeningen met
de opmerking, dat de wetten en reglementen in het Moeder-
land op de posterijen, in Indië niet van toepassing zijn,
dan in zooverre het de brievenverzending tusschen het Moe-
derland en de Koloniën betreft. Het briefvervoer is overigens
in Oost-Indië geen monopolie van den Staat.
Jh
^ CUEMER, bl. 183 en 184. Opening van brieven mag door de beamb.
ten op de kantoren gedaan worden, ten einde de misbruiken van het
dienstadres tegen te gaan, zoo ook van geweigerde en onbestelde brieven,
verg het Regerings-vershg over den staat der Koloniën van 1849. In eene
der Eesidemiën van Java werd nog in 1851 in het brievenvervoer door
politiebedienden voorzien. Zie het liegeringsverslag over de Kolomen van
1851.
BEGINSELEN VAN STAATS- EN STRAFREGT NOPENS
HET GEHEIM DER BRIEVEN.
Zoo het ooit wenschelijk is, dat tussehen de verschillende
deelen der wetgeving overeenstemming besta, dan voorzeker
mag de bereiking van dit doel toegejuicht worden, wanneer
het een onderwerp geldt, gelijk het door ons gekozene. Im-
mers in weinige aangelegenheden des leveus worden zoo ligt
misbruiken over het hoofd gezien, als bij de briefwisseling;
het openen of lezen van eens anders brieven komt velen
voor een ligt vergrijp te wezen, en toch, de ondervinding
leert ons, welke nadeelige gevolgen zulk een vergrijp na
zich kan slepen! Van bedenkelijker aard gewis zijn die in-
breuken, wanneer zij door eene Regering of door Overheden
begaan worden, en dan ontstaat voor den wetgever eene
nieer stellige verpligting om door duidelijke en krachtige
Wetten alle willekeur, elke overschrijding van magt te voor-
komen, gedachtig aan Baco\'s woorden: optimamesselegem,
qnae minimum relinquit arUtrio jnclicis.
Het is ons voornemen in het tweede gedeelte van dit ge.
schrift kortelijk na te gaan, hoe èn de algemeene wetgeving
van den Staat èn in het bijzonder het Strafregt voor het
geheim der brieven gezorgd hebben, welke uitkomsten daar-
door zijn verkregen, en in hoeverre deze wetgeving verbete-
ring of uitbreiding zoude behoeven; bij welk onderzoek wij
ons nu en dan van vergelijkingen met andere Staten denken
te bedienen.
Het is, gelooven wij, bijna overbodig aan het hoofd van
deze beschouwingen de verklaring te plaatsen, dat de eigen-
dom van brieven een bestaand regt is, eikend ofschoon ook
dikwijls miskend door alle beschaafde natiën der wereld ; wij
willen ons in een verder onderzoek daarnaar met begeven,
en dit te minder, daar het reeds vóór ons op volledige wijze
is gedaan. \' Yoldoende moge het wezen, zoo wij onze innige
overtuiging uiten, dat de eigendom van brieven een heilig
reo-t is, en de schending van dit regt niet alleen een verre-
gaand gebrek aan zedelijkheid en kieschheid zoude verraden,
maar tevens eene inbreuk zoude wezen op de vrije gedach-
tenwisseling,en het leven, de eer en de bezittingen der bur-
gers in de waagschaal zoude kunnen stellen. De eerbiediging
van den briefeigendom daarenboven is in een handeldrijvend
land, gelijk het onze, eene behoefte, zal de koopman zijne
..eheime handebondernemingen niet blootgesteld zien aan de
blikken van naijverige mededingers, of ten eenemale verloren
zien o-aan door het oponthoud, dat het navorschen zijner
correspondentie veroorzaakt heeft; welke gevolgen kan b. v.
eene vertraging van dien aard niet hebben voor den zoo af-
gemeten gang van den wisselhandel! \'
Tw. Skll, über den Erwerb des Eigenthums an Briefen, in Archiv
der civiUsiiechen Praxis , 1838. nquot;. IV. De Vhxes. aangeh. D.ss. C^
„^ercio epistolarum. N. DE PassekibüS , Tractatus de sa.ptura privata.
SiEBDEAT, aangeh. Diss. en anderen.
^ De vrees daarvoor was te bespeuren bij de beraadslagingen over de
nieuwe postwetgeving in de Staten-Generaal (18.55); het voorstel der Rege-
rir.^ om de particuliere ondernemingen van vervoer te verphgten d® fee
Van meer regtstreeksch belang voor ons onderwerp is het
onderzoek, wanneer de afzender van een\' brief ophondt eigenaar
te zijn, en bij gevolg wanneer de ontvanger in den eigen-
dom treedt, daar zich hier de volgende vragen kunnen voor-
doen: mag de verzender een\' reeds bezorgden brief van de
post terugvorderen en dién openen? Kan de ontvanger zich
als eigenaar aanmerken van een\' aan hem gerigten, maar nog
niet bestelden brief, en zich de geheimen of zaken daarin
vervat, toeëigenen ? Wien van beiden komt het vorderen van
schadevergoeding toe wegens het openen, verduisteren of
vernietigen van brieven ? Ziedaar vragen, die door de regts-
geleerden en de regtspraak op verschillende wijzen werden
beantwoord. Eenigen kennen een gezamenlijk eigendomsregt
toe aan afzender en ontvanger; \' sommigen meenen dat ver-
trouwelijke brieven de eigendom van den schrijver blijven ,
zijnde zij den ontvanger alleen in bewaring (depot) gegeven j
die zelf wel regt op de kennisneming van den inhoud heeft,
maar dien niet aan anderen mag mededeelen zonder toestem-
ming van den schrijver; ® anderen daarentegen houden hem,
aan wien de brief gerigt is, le destinafaire, voor den waren
eigenaar; ® eindelijk worden er gevonden, die meenen, dat
turen en adressen open mede te nemen, ondervond veel tegenstand wegens
de nadeelen uit die verpligting voor de geheimen der handelsonderne-
mingen te duchten ; de bepaling werd dan ook veranderd, hoewel de
Regering verklaarde, dat de brievensmokkelarij nu werd bevorderd en
gedurig een bevel des regters tusschen beide zoude komen, om haar
te constateren ; zoo het Regeringsvoorstel behouden bleef, zoude het nog
altijd aan de verzenders vrijstaan, wilden zij het geheim hunner onderne-
ïïiingen in facturen en adressen bewaren, om deze in dea vorm van brieven
iQ te rigten, mits het bepaalde port betalende.
^ Verg. de Redevoering van Camus in de zitting der Assemblée natio-
nale van 17 Julij 1789, te vinden in Choix de Rapports, etc., T. I, p.57.
® Story, Commentaries on Equity jurisprudence, §9«4—§ 952. DalloZ,
V^® lettre missive, nquot;. 8 en volgg. Fransche ministeriële Circulaire van 18
Febr. 1816, Arr. Hof van Bordeaux 12 Maart 1842, Hof van Parijs 13
Mei 1826 en 10 Dec. 1850.
® Chauveau et Héme, Théorie du Code Pénal, vol. II, p. 199. A. Mo»
-ocr page 146-m
hij, aan wien de brief gerigt is, daarop geen eigendomsregt
bezit, vóórdat hij hem aangenomen en geopend heeft: tot dien
tijd blijft de schrijver de eigenaar, en hij mag een\' reeds opge-
zonden , ja aangekomen brief nog terugvorderen.\' Deze laatste
zienswijze houden wij voor de ware. Bij de nieuwe postwet-
geving intusschen is de zaak voor goed bij ons geregeld-
Volgens haar kan de afzender zijn\' brief vóór de verzending
terugvorderen, mits hij bewijze de ware schrijver te zijn\';
tot dat tijdstip en niet langer, kan hij dus het regt oefenen
om zijn\'brief te openen, zonder zich aan schending van
het briefgeheim schuldig te maken. De reden, waarom de
duur van het eigendomsregt op aan de post toevertrouwde
brieven zoo beperkt werd, moge liggen in de bestaande
moeijelijkheid van eene bewijslevering der identiteit van den
afzender ® op de somtijds ver afgelegene bestemmingskantoren,
wij gelooven niettemin, dat die beperking aan bedenkingen
onderhevig is. Zij strijdt tegen het gewone regtsbegrip van
lastgeving en de Regering verzette zich tegen hare opname
in de wet, op grond dat het toevertrouwen van een\' brief aan
de post een mandaat zijnde, deze door den afzender of man-
dataris tot het laatste oogenblik vóór de volvoering kan
herroepen worden. Het gevolg der tegenwoordige wetsbepa-
ling is nu, dat niemand eigentlijk de eigenaar is van een\'
RW, Dictionnaire du droit criminel; Dalloz , lettre missive, nquot;. 1.
Arr. Ch. des Eeq. 12 Juoij 1823 , Arr. Hof van Amiens 21 Febr. 1839 ,
van Limoges, 19 April 1844, van Biom 8 Jan. 1849. De Bosch Kemper,
het Wetboek van Strafvordering, D. II. § 13 , bl. 193 en 194.
1 W. Sele, 1. 1. bl. 141 en volgg. en bl. 158. De Veies, 1. 1. § H en
12, Merlin, V^® lettre en V«« vente, § 1.
s Art. 24, al. 2 der Wetten van 12 April 1850 (St6L nquot;. 15) en van
5 Julij 1855 {Sthl. nquot;. 61) vergeleken met art. 8 dier Wetten en art. 382
der Generale Instructie.
3 Die moeijelijkheid is echter niet zoo groot, omdat de postreglementen
niet altijd de tegenwoordigheid van den reclamant vorderen. Verg. art. 24,
25 en 26 Kon. Besluit van 28 Junij 1850 {Stbl. nquot;. 34) en art. 66 en 67
dar Generale Instructie.
reeds verzonden brief, want hi], aan wien de brief gerigt is,
kan volgens art. 8 der postwet als zoodanig niet beschouwd
worden voor de aannemiug en de opening, \' de post kan
nimmer eigenaar wezen, en de afzender, zoo als gezegd is, niet
langer dan tot het oogenblik der verzending. Ben onzekere
toestand wordt daaruit geboren, die tot moeijelijkheden kan
aanleiding geven, en in de praktijk niet zoo begrepen wordt,
daar b. v. een Koninklijk Besluit van 28 Junij 1850 be-
paalt, dat brieven, die om eene of andere reden niet hebben
kunnen worden besteld of uitgegeven, op verzoek van be-
langhebbenden mogen teruggegeven of van bestemming ver-
anderd worden l
Ue opneming in de Grondwet van het volgende artikel:
quot;het geheim der aan, de post of andere openbare instelling
r/van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar\'\'\'\' enz.,
komt ons voor een wezentlijke vooruitgang te zijn, ook op
staatsregtelijk gebied, ofschoon zij vele bestrijders ont-
moette, wien echter zeer teregt in IS^é werd afgevraagd, of
men dan met de opneming van andere soortgelijke regten in
de Grondwet eerst op hunne schennis gewacht had? ® In-
tegendeel, het gemis aan dergelijke bepaling zoude niet alleen
eene Nederlandsche staatsregeling ontsieren, zooals de Rege-
ring in 1848 betuigde, maar nergens behoort zij zoo goed
te huis als daar. Wat toch is eene Grondwet anders dan eene
wet der wetten, een wetboek, dat zooverre menschelijk werk
1 W. Seix, bl. U5, noot 38, houdt de aannemingen opening van den
i\'ief voor de ratihabitio van het vervoer der post; deze is een negotiorum
gesior ten behoeve van den geadresseerde.
^ Art. 27. — Bij het verslag der Commissie van Rapporteurs over het
toenmalige wetsontwerp van 1850 werd er op gewezen, dat de vraag of
een brief nog aan den afzender toebehoort, al is hij i-«eds op het postkan-
toor bezorgd , van gewigt kan wezen in het geval van faillissement. Bijblad
1850, bl. 144 en 186 en de beraadslagingen in de zitting van 13 Maart
Bijblad, hl. 384.
^ Mr, J. C. VoosDUiN, Geschiedenis en Beginselen der Grondwet, bl. 373-.
-ocr page 148-toelaat, onveranderlijke beginselen moet bevatten, waarvaii
alle andere regten en verpligtingen uitgaan. Waar derhalve
de onschendbare en onveranderlijke regten der ingezetenen
geregeld worden, door elke Eegering en elke Overheid te
allen tijde té eötbiedigen, mag de erkenning Van een regt,
zöo gewigtig als de onschendbaarheid der briefwisseling, niét
achterwege blijven. Wij beroepen ons voor deze meening op
het gezag van een\' staatkundige, als de Bosch Kemper, dié
het geheim der post eene volksvrijheid noemende, het eene
plaats waardig keurde naast andere vrijheden des volks, gelijk
die van persoon, van woning, van drukpers, in welk ge-
voelendoor den Heer Thorbbcke gedeeld wordt; ® gelijk door
de negen opstellers van het ontwerp van 1844 de verkla-
ring werd afgelegd, dat //het openen of doèn openen van
//iemands brieven, tegen zijnen wil, geene mindere, ja ge-
//vaarlijker aanranding is der bijzondere vrijheid, dan wan-
//neer verklikkers in zijn huis gezonden worden om zijne
/s-vertrouwelijke gesprekken af te luisteren.quot;
Nog andere redenen pleiten voor de plaatsing van dit
voorschrift in de Grondwet. Het uitsluitend vervoer van brieven
is sedert de laatste vijftig jaren van het bestaan der Eepubliek
tot nu toe aan den Staat verbleven en werd nogmaals bij de
postwetten van 1850 en 1855 uitdrukkelijk daaraan toege-
kend. Velen hebben zich voor en tegen dit staatsmonopolie
verklaard, en niet te ontkennen is het dat er bezwaren tegen
zijn in te brengen, noch was de meening in de Staten-Gene-
raal geuit zoo ongegrond, dat men bij eene verbetering van
het postwezen geenszins van het hoofdbeginsel behoorde
uit te gaan, dé schatkist te bevöordeelen: zoo het brieveh-
transport vrijgelaten werd, zouden vele onaangename visitatiën
en procedures wegens onwettig vervoer bunnen afgesneden
worden. Wij nogtans deelen in het gevoelen van hen, die dit
\' Beginselen van Nederlandseh Staatsbestuur, bl. 19.
® Mr. J. K. Thoebecke, Aanteekening op de Grondwet, Uitg. D. II-
bl; 167.
regt uitsluitend aan den Staat toekennen, want, daargelaten
nog het groote nadeel, dat uit de toepassing van de tegen-
overgestelde zienswijze voor de schatkist zoude ontstaan en
de moeijelijke mededinging van den Staat met zoo vele par-
ticuliere ondernemingen, zal een uitsluitend staatsvervoer altijd
betere waarborgen opleveren toor de veiligheid van den brie-
venloop, dan dat van particulieren. Bijzondere ondernemin-
gen houden uit den aard der zaak haar eigen voordeel meer
voor oogen, dan het algemeen nut der ingezetenen, de Staat
daarentegen moet voor aller gerief zorgen; meer middelen
staan hem ten dienste om verbetetingen in te voeren; hij
kan beter een algemeen en als hét ware gelijktijdig toezigt
op de postkantoren uitoefenen, en zijne eer, niet mindeï
dan dè belangen der schatkist zijn daarbij betrokken K
In allen gevalle, daaÊ wij thans onder eene wetgeving leven, die
het vervoer van brieven ffleen aan dén Staat voorbehoudt, is de
belangrijkheid van de bepaling der Grondwet toegenomen. De
grondwetgever immers bedoelt daarmede uitsluitend de Re-
gering en de haar ondergeschikte ambtenaren, en dat dit de
ware bedoeling is, blijkt uit de geschiedenis van het wets-
artikeP. Zij kan niet als een algemeen voorschrift beschouwd
worden, omdat er geene strafbepaling bijgevoegd is, die haar
eene algemeen werkende kracht verleent; particulieren kun-
nen zich bij ons aan schending vta het briefgeheim blijven
schüldig maken , daar niet eene enkele wet hun dit ondei
bedreiging van straf verbiedt, hoe wenschelijk het dan ook
moge wezen dat voorschriften der Grondwet, gelijk dit,
door alle ingezetenen opgevolgd werden. Anders is het even-
wel gesteld met de Eegering en de overheid. De Grondwet
spreekt niet van eene onschendbaarheid des briefgeheims in
het algemeen, maar van die der brieven aan de post of andere
openbare instelling van vervoer toevertrouwd % van instellin-
gen dus onder het onmiddelijk toezigt en de magt der Ee-
gering , en waarbij alleen hare ambtenaren geplaatst zijn. Toen
nu het vervoer van brieven aan particulieren verboden werd,
bragten de billijkheid en het staatsbelang beide mede, dat
tegenover dit verbod voordeden aan het publiek toegezegd
werden, en dat de Eegering zich verbond niet alleen verbe-
teringen in te voeren, maar om een gestreng toezigt over de
postkantoren uit te oefenen en voor de veiligheid der brief-
wisseling te zorgen. Doch ook het stiptste toezigt zoude
niemand nog kunnen waarborgen tegen de navorsching zijner
brieven, wanneer de regering wel meestal te goeder trouw,
doch uit eene kwalijk begrepen zucht tot bevordering van
het staatsbelang, tot die maatregelen meende te moeten
overgaan. Hiertegen waakt het voorschrift der Grondwet;
de Eegering werd stelliger gebonden aan hare verpligting
om geen misbruik te maken juist van die inrigtingen van
briefvervoer, waar het plegen van misbruik haar gemakkelijk
was; zoo komt de praktische beteekenis van het grondwettig
artikel uit. Tot nu toe heeft men geene reden gehad onze
verschillende Eegeringen van te kortkoming aan hare ver-
pligtingen te dien aanzien te beschuldigen, maar indien
1 Onder openbare instellingen van vervoer worden hier niet bedoeld die
inrigtingen, welker gebruik voor het publiek openstaat, zoo als elke diligence,
spoorweg, trekschuit, enz. , maar die, van welke de Staat zich bij contract
bedient, om zelf brieven te doen vervoeren door eigen beambten; in dien zin
zijn diligences, spoorwegen, enz. hier somtijds als openbare instellingen
van vervoer te beschouwen. Deze uitlegging is ook uit de beraadslagingen
der Staten-Generaal op te maken.
in vervolg van tijd misbruiken van dien aard mogten ge-
pleegd worden, zouden zij in een constitutioneel land van
Zoo geringen omvang als het onze, spoedig bekend zijn, en
de overtredende Minister in het wetgevend Ligchaam ter ver-
antwoording geroepen worden. Ongaarne zal hij zich daar-
aan willen blootstellen, want, daar de Grondwet alleen enkele
bij de wet bepaalde uitzonderingen op de onschendbaarheid
Van het briefgeheim toelaat, zoude hij zich niet kunnen ver-
ontschuldigen , en het zoude kunnen gebeuren, dat de wet op de
ministeriële verantwoordelijkheid van 1855 op hem toegepast
■wierd. Deze nu verklaart, dat elk Minister, die beschikkingen
handhaaft, waardoor de bepalingen der Grondwet of van
andere wetten worden geschonden, gestraft zal worden met \'nbsp;\' quot;
Verbanning voor den tijd van 3 tot 10 jaar of met gevan-
genis van 1 tot 6 maanden en verlies van alle waardigheden,
ambten, titels en aanspraken op pensioen Wordt de Mi-
nister niet in de Staten-Generaal ter verantwoording geroepen ^
dan zoude nog de Procureur-Generaal bij den Hoogen Eaad
Wegens het plegen van ambtsmisdrijven eene vervolging tegen
hem kunnen instellen, naar de bevoegdheid hem bij het Wet-^
hoek van Strafvordering toegekend l
En waarlijk, men zal het wel eens zijn over het verwer-
pelijke van eene staatkunde, die zich van zoodanig bespie-
^ingsmiddel bedient; men zal moeten erkennen, dat het hé-
heden de waardigheid is van eene Eegering, en van eene
\' Wet tot regeling der verantwoordelijkheid van hoofden van minister
^eriele departementen (Stbl. nquot;. 33) art. 3, litt. d, verg. met art. 53 en 73,
2 der GroMivet. Bij de beraadslagingen over dit artikel in de Tweede
Kamer werd uitgemaakt, dat een Minister evenzeer voor schuld (culpa)
voor kwaad opzet (dolus) vervolgbaar is, wanneer het bewezen is , dat
^ij Werkelijk wist wat hij bedreef of welke de gevolgen van zijne daad
®^ouden zijn. Verg. de Eedev. van den Heer de Bhadw in de zitting van
Febr. 1855 , Bijblad h\\. 508 en 509.
® Wetboek van Strafvordering, Tit. XIV, art. 318—325, Grondwet ^
ai-t, 159.
Overheid, aangesteld om voor de bezittingen en regten dei
ingezetenen te waken, indien zij zelve het eerste voorbeeld
geven van inbreuken op een hunner dierbaarste regten, dat
der briefwisseling. Zulke handelingen zijn zooveel te schan-
delijker, omdat zij op bedekte wijze geschieden en gepaard
gaan met een verregaand misbruik van vertrouwen; men
zoude eerst de onderdanen noodzaken hunne geheiuien a^ü
de posterijen toe te vertrouwen en dan hiervan misbruik
maken om ieders vertrouwelijke uitboezemingen na te vor-
schen! Een staat van wantrouwen zoude tusschen re-
geerders en onderdanen ontstaan, nadeelig voor het gebruik
der postinrigtingen; ontdekkingen zouden gedaan worden^
die toch op den duur weinig voordeel verschafien, en daar-
enboven, zooals Mirabeau zich eens uitdrukte, meermalen
tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden, daar veel van hetgeen
in brieven staat, uit dwaling of uit eene plotselinge opwelling
van drift ter neder gesteld wordt of uitdrukkingen bevat, die
voor meer dan eeiie uitlegging vatbaar zijn. Een zeer geacht
Eransch schrijver achtte voor deze praktijken het woord Irigan-
dage niet te zwaar\', en een ander meende zelfs dat, vermits tus-
schen de post en de particulieren eene wederkeerige verbindtenis
bestaat, van dé eene zijde om aan andere instellingen dan
die van den Staat geene brieven toe te vertrouwen, van de
andere om deze getrouw over te brengen, het aan de eene
partij vrijstond de overeenkomst voor opgezegd te houden, zoo
de andere aan hare verpligtingen niet voldeed. \' Yeelal
heeft men getracht deze maatregelen in naam van het staats-
belang te verdedigen; maar men moet erkennen, dat onder
staatsbelang zooveel kan verstaan worden, dat het een voor-
\' P.C. F. Daunoü, Essai sur les garanties individuelles, que réclame
Vétat actuel de la société. Paris 1819 , Ch. IV , pag. 88 et 89.
2 Caknot, Commentaire sur h C. P., n». VIII, verg. met n». VII. HÜ
gaat echter naar onze meening te ver met de gevolgtrekking, die hij uitzijn
contrat synallagmatique maakt. Over den aard dezer verbindtenis raadplege
men Prof. W. Sbll, aangeh. Verh., bl. 141—143 en aldaar noot 30.
wendsel zoude worden tot eene menigte misbruiken. Teregt
merkte daarom een IWeh redenaar in 1797 op: .on aura
.beau alléguer que l\'intérêt public l\'exige, que l\'usage de plus
./d\'un gouvernement le consacre. ..... L\'intérêt public
./répondrais-je, l\'intérêt public bien entendu n\'exige n admet
.rien d\'absurde et de contraire aux plus simples notions de
//la morale; l\'usage d\'un gouvernement ou de plusieurs ne
.saurait être un titre pour un autre, surtout lorsque cet
// usage est tyrannique et scandaleux.quot; \' // On dirait vainement ,
zegt Caunot, //que l\'intérêt public peut exiger dans certains
^cas la déviation de ce principe, que le salut public étant la
//loi suprême, le gouvernement ne peut être blâmé de s\'aider
//de ce moyen pour déjouer les complots qui peuvent se tramer
//contre la chose publique.quot;
Eéne soort van briefwisseling werd door den Grondwet,
gever met name aan het toezigt der Eegering onttrokken
die namelijk met hoofden van kerkgenootschappen. Het is
hier de plaats niet in beschouwingen te treden over het al of
niet wenscheliike van een regt van placet, maar in zooverre
het in betrekking staat tot het hier behandelde onderwerp,
o-elooven wij dat, ^ zoodra een staatstoezigt op de godsdienstige
correspondentie der ingezetenen uitgesloten werd, eene stellige
bepaling dienaangaande in de Grondwet noodzakelijk was,
niettegenstaande deze reeds in het algemeen de onschend-
baarheid der brieven huldigde. Yroeger werd de correspon-
dentie van ingezetenen met hoofden van kerkgenootschap-
» Rapport de Rambaud au Conseil des Cinq Cents, U Jnill. 1797 , in
Choix de Rapports etc. D. XIV, bl. 189.
® CARNOT , n». IV.nbsp;.nbsp;• „
« Grondwet, art. 170: -De tusschenkomst der Regering woMt met vei-
eischt bij de briefwisseling met je hoofden der onderscheidene kerkge-
•nootschappen. noch, behondens hunne verantwoordelijkheid volgens de wet,
•Wj de afkondiging van kerkelijke voorschriften.» Verg. art. 164, 165 en
169 der Grondwet.nbsp;... ,
^ Verg. de Redevoering van den Minister van Justitie m de zi.ting .an
21 Aug. 1848, bij Mr. J. C. VooRDüiN. Gesch en Beginselen der Grond-
wet, bl. 374 en 375 en bl. 404 en vc\'~
pen, zonder voorafgaande vergunning, ais eene overtreding
beschouwd; onder de Eepubliek en nog in later tijd beston-
den daartegen Plakaten, Eesohitiën en Wetten, en was zelfs
de niet-opneming van het regt van placet in het ontwerp-
strafwetboek van 1847 eene der voorname redenen geweest
van de afkeuring en intrekking van dit ontwerp. Bleef nu de
voormalige toestand voortduren, dan zoude de regterlijke
magt, krachtens de haar bij art. 154 der Grondwet ver-
leende bevoegdheid, die briefwisseling in elk geval kunnen
onderzoeken; doch in 1848 veranderde men van inzigten:
door het schier geheel afscheiden van Kerk en Staat, door
het vrijmaken der godsdienstaangelegenheden van elk belem-
merend staatstoezigt, werd ook die briefwisseling daarvan
bevrijd. Eene u.itdrukkelijke bepaling in de Grondwet, waar-
door de nieuwe staatsinzigten verkondigd werden, kan dus
niet overbodig geacht worden; de regter mag voortaan even-
min brieven, aan hoofden van kerkgenootschappen gerigt,
openen, als alle andere brieven, behoudens in de gewone
gevallen, bij de wet aangewezen. De bepaling van artikel 170
stelt dan geene uitzondering, geen privilegie daar op de al-
gemeene erkenning van de onschendbaarheid des briefgeheims ,
zooals men in de Tweede Kamer der Staten-Generaal be-
weerde S maar het geldt hier twee geheel verschillende
zaken, twee beginsels met elkander in overeenstemming ge-
bragt; het eene: het geheim der brieven is onschendbaar,
en het andere: ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen
met volkomen vrijheid
Op ambtenaren, die zich aan schending van het geheim
der post schuldig maken, is art. 187 van den Code Pénal
toepasselijk. Sedert de afschudding van het Eransche juk in
1813, kunnen zij zich hier te lande niet meer beroepen op
\' Mr. J. c. vookduin , bl. 374. Eedevoering van den Heer de Moncht-
® Art. 164. Eedevoering van den Minister voor de zaken der Roomsch-
Katliolieke Eeredienst, bij Mr. J. C. Vookddin, bl. 413,
^bb
hunne verpligte gehoorzaamheid aan bevelen van hoogerhand ,
op eene obéissance hiérarchique., zooals men in Frankrijk
zegt. Deze uitlegging aan de strafbepaling dikwijls in Frankrijk
en ook wel eens bij ons gegeven % vervalt altans nu door
het stellige voorschrift der Grondwet, want hetgeen aan de
Hegerins\' verboden wordt te bevelen , zal wel niet aan amb-
amp;nbsp;O
tenaren vergund zijn ten uitvoer te brengen. Zij is overigens
altijd te verwerpen , ontzenuwt de kracht der strafwet en kan
eene bron van de ergerlijkste misbruiken worden, gelijk zij
meer dan eens in Frankrijk geweest is®; zeer juist beweerde
Caknot dienaangaande: //si le législateur pensait qu\'il était
//réellement dans l\'intérêt de l\'Etat, qu\'il fût réservé au
H Gouvernement de violer le secret des lettres, il devrait
//supprimer dans le Code l\'article 187, ou dumoins le modi-
// fier de manière, que l\'on sût à quoi s\'en tenir à cet égard ;
//les lois ne doivent point être un piège, tendu à la crédu-
//lité des peuples.quot; ® Eene beperkende uitlegging van dien
aard, ten gunste der Eegering uitgedacht, is dan niet te ver-
dedigen, te minder, omdat zij in niets anders grond vindt,
dan in de onvolkomen redactie van art. 187, en geenszins
af te leiden is uit de geschiedenis van dit artikel, daar het
Exposé des Motifs juist alleen een // zèle faux ou mal en-
//tenduquot;, bij ambtenaren strafbaar stelde \\
^ Mr. Donker Curtids, Fldlrede voor den Hoogen Raad vaa 21 Julij
1839.
^ Verg. bl. 30 en 31, Bavodx, Leçons préliminaires sur le Code Pénal,
Ch. IX. Desteiveadx, Essais sur, le Code Pénal. Ch. III.
® Caengt, Commentaire sur le Cede Pénal, 4». IV. Hij meent, dat in-
dien de Eegering zich het toezigt op de buitenlandsche briefwisseling had
willen voorbehouden, die bevoegdheid in de wet behoort uitgedrukt te
Wezen, Anderen weder meenen , dat zoodanig toezigt stilzwijgend werd
opgeheven, omdat de daarop betrekkelijke laatste alinea van art. 638 Code
de Brumaire niet in het nieuwe strafwetboek was overgenomen , verg. A.
Morin, Dictionnaire du droit criminel, en Tbdlex et d\'Advillikes, les
Codes Français annotés.
* Het Exposé des Motifs, door den Staatsraad Bbrlier, op 6 Febr.
1810 voorgedragen, behelsde daaromtrent het volgende: «un zèle faux ou
Indien nu art. 187 in den algemeenen zin werd opgevat,
welken de woorden aanduiden, zal tevens tegemoet gekomen
zijn aan den wensch van enkelen, o. a. van den heer Thor-
BECKE, dat de Grondwet, even als de Belgische constitutie,
de toezegging deed eener wet, die de ambtenaren zoude aan-
wijzen, aansprakelijk voor de schending van het geheim der
post \\ Wel beschouwd kan echter dergelijke wet zeer goed
achterwege blijveii. Een ieder toch is in den regel naar begin-
selen van strafregt aansprakelijk voor zijne daden, behoudens
de enkele gevalle», waar hij daarvan door de wet ontheven
wordt zelfs besliste het Hof van Cassatie eens in Erankrijk,
dat personen bij een kostkantoor werkzaam vóór den bij de
Beo-lementen voorgeschreven leeftijd, even strafbaar zijn als
de overige beambten voor misdrijven in hunne betrekking
gepleegd en het zal niemand in de gedachte komen amb-
tenaren minder aansprakelijk te houden dan anderen, wanneer
^elfs de toerekenbaarheid bij hen verzwaard wordt. Bedenkt men
daarenboven , dat naar de nieuwe beginselen van ons staatsregt,
de uitvoerder van een\' last tot briefopening niet meer gedekt
is door bevelen van hoogerhand ontvangen, maar dat (zooals
hierboven gezegd is) lastgever en uitvoerder beiden moeten
gestraft worden; en ontwaart men uit ons artikel, hoe daar
van alle ambtenaren melding gemaakt wordt, onverschillig
t mal entendu peut produire assez souvent des abus d\'autorité, et il importo
. de les réprimer, mais avec modération , si l\'on veut, que ce soit avec
«succès. Une amende d\'ailleurs a sa gravité relative aux personnes qui en
«sont l\'objet; un fonctionnaire qui n\'a point abdiqué ious les sentiments de
«l\'honneur, sera plus qu\'un autre sensible à cette peine et ne s\'y expo-
«sera plus.quot;
^ Mr. J. E, Thorbecke, Aanteekening op de Grondwet. D. Il, bl. 167.
^ Art 73, 114 en 190 C. P., verg. met art. 1403 B. quot;W. Kan art. lU
C. P., zelf niet wegens de algemeenheid der uitdrukkingen op dit misdrijf
van ambtenaren toegepast worden? Zie daarover Chauvead et Hélie,
Théorie du Code Pénal, Vol.11, Ch. XIX, § a, p. 29 en C^EUor, Com-
mentaire, op dit art. nquot;. VII en volgg.
3 Arr. Hof V. Cassatie, 12 Oct. 1849.
-ocr page 157-van welken rang zij mogen wezen,» zoo kan eene afzonder-
lijke wet regelende de verantwoordelijkheid, overbodig ge-
acht worden, en vermindert de belangrijkheid van vragen,
gelijk bijv. deze, of een postdirecteur aansprakelijk zoade zijn
voor elk misdrijf door zijne onderhebbenden in hunne func-
tiën gepleegd.\' Hetzij dus de ambtenaren door den Staat, de
Provincie of de Gemeente zijn aangesteld, hetzij door hen be-
trekkingen vervuld worden, die een openbaar karakter hebben
(waaronder Chatjveau en Hélie procureurs, deurwaarders,
vendumeesters en dergelijken verstaan , alle deze zijn wegens
briefopening strafbaar.
Hit punt uitgemaakt zijnde, is het van gewigt te weten,
voor welke schending van briefgeheimen ambtenaren vervolg-
baar zijn, en wanneer zij wel , wanneer niet naar aanleiding
van art. 187 gestraft moeten worden; de onbestemde uitdruk-
kingen van de strafbepaling regtvaardigen eenig nader onder-
zoek. Zeer stellig evenwel wordt daar gesproken van brieven, aan
postinrigtingen toevertrouwd; wij behoeven dus naauwelijks
hierop de aandacht te vestigen, en het eerste woord opening
(ouverture) levert evenmin stof tot twijfel over; elke verbre-
king van het zegel, openbreking, opensnijding of openvouwing
van een\' brief, met of zonder doel om te lezen, wordt bij
1 A. Morin, Dictionnaire du droit criminel. Het Exposé des Motifs
spreekt alleen van fonctionnaires, zonder verder onderscheid. By ons be-
sliste de H, Raad bij Arr. van 1 April 1845 , dat zells een voetbode tot
de agens du gouvernement behoort, en in Frankrijk het Hof v. Cassatie
bij Arr. van 6 Ang. 1841, dat ook maires en dergelijke ambtenaren
volgens art. 187 gestraft kunnen worden, al werd het feit buiten de waar-
neming van hunne betrekkingen uit redenen van baatzucht of andere bij-
zondere inzigten bedreven.
® Zooals bijv. Mr. Donker Cdrtiüs , in aangeh. Pleitrede. Verg. ook
hetgeen de Adv.-Gen. Aentzenius daarover zeide in zijne Conclusiën tegen
eene voorziening in cassatie van een Arr. van het Hof v. Gelderland van
11 Mei 1847 (v. d. Honeet , 1847, D. II, nquot;. 2.Ó9).
Théorie da C. P. Vol. 11, Ch. XXVHI, p. 150 et 151. Zij leeren
daar tevens wie voor fonctionnaires, agens da gouvernement en officiers
publics te houden zijn. Carnot, op art. 114 C. P., n». II, IV en V.
10
-ocr page 158-ambtenaren strafbaar gesteld. Minder bepaald is de tweede
uitdrukking; wat beteekent terug houding (suppression) van
een\' brief? moet daaronder verstaan worden het onder zich
houden van brieven, zonder die aan de regthebbenden af te
ieveren, onafhankelijk van het denkbeeld van lezen, in één
woord verduistering ? ^ de etymologische beteekenis van het
woord zoude voor dusdanige uitlegging pleiten, maar het
moet in uitgebreider zin opgevat worden; Caenoï rekende
daartoe zoowel eene voorafgaande opening en lezing, als eene
opzettelijke aflevering aan ongeregtigde personen.^ Het is
derhalve meer dan eenvoudige opening; het is, meenen
wij, elk misbruik van vertrouwen, waardoor het geheim van
den schriftelijken inhoud van brieven, aan de post toe-
vertrouwd, wordt geschonden, zonder door Avetten of re-
glementen vergund te zijn, en met ongeoorloofde inzigten
begaan door ambtenaren, die meer dan anderen in staat zijn
daartoe het middel der posterijen te baat te nemen; weshalve
zeer teregt dit misdrijf onder obus d\'autorité gerangschikt
■ is. Ten derde wordt ook de begunstiging van dergelijke prak-
tijken met straf bedreigd: //toute suppression, toute ouverture
.......commise ou facilitée, n ^ zegt de wetgever, en
blijft zich hier gelijk in de leer van de medepligtigheid;
zoodat niet alleen de ambtenaar strafbaar is, die willens en
wetens zijn kantoor openstelt voor anderen, om hun de ge-
legenheid te verschaffen tot het openen, wegnemen en ver-
duisteren van brieven, maar ieder, hij zij beambte of niet,
die daartoe medewerkt.
1 Bij Arresten van 24 Jalij 1829 en 21 Aug. 1840, beschouwde het
Hof v. Cass. het arglistig wegnemen van brieven, al hielden zij geene
geldswaarden in, als vol qualijlé. De H. Raad besliste echter bij ons, dat
het openbreken van verzegelde brieven niet moet gerangschikt worden onder
de voorwerpen, opgenoemd in art. 396 C. P. al. 2 (over binnenbraak);
Arr. van 4 Nov. 1845.
s Commentaire, op art. 187, n°. XI.
s Dit woord ontbreekt in de officiële vertaling.
* Commentaire, op art. 187, n». XII en XIII. Daixoz, Voce postes,
dquot;. 141.
Onder de strafbaarheid van art. 187 valt geenszins het
zich toeëigenen van geldswaarden of andere voorwerpen in
opengemaaMe brieven gevonden ; het Exposé des Motifs zeide
daaromtrent: //Tespèce de délit quon examine ne tire point
^sa source de passions viles ou basses,quot; en in gelijken zin
besliste de regtspraak bij ons en in Frankrijk. \' Mogt brief-
opening vergezeld zijn geweest van ontvreemding der inge-
sloten waarde, dan kan alleen het zwaardere misdrijf, hier de
diefstal, volgens het Wetboek van Strafvordering® gestraft
worden, en is de opening zelve hoogstens als eene verzwa-
rende omstandigheid aan te merken. ® Wat nog in het bijzonder
postbeambten betreft, moge in het voorbijgaan herinnerd
worden, dat men hen niet als openbare bewaarders (déposi-
taires publics) moet beschouwen, zooals in Frankrijk de vrij
algemeene leer schijnt te zijn en bij ons vroeger geweest is*;
want later kwam de Hooge Raad van deze opvatting terug,
op grond dat brieven niet ter bewaring, maar ter onmidde-
lijke verzending op de postkantoren bezorgd worden ; ® de
artikelen 169—173, 254, 884, 386, n°. 3 en 4 en 396
\' Arr. H. Raad van 4 Nov. 1845 (v. d. Hosert , IX, n». 115 en
Regtsgel. Bijbl. VII, bl. 731 en volgg.); Arr. Hof v. Panjs, 8 Nov. 1853.
® Wetb. v. Sti-afvord. art. 207 , al. 2.
^ Chauteaü et Héue , 1. 1. bl. 201; db Vries , bl. 73 en 74. Zie echter
Arr. Hof V. Noord-Holl. 16 Maart \\U=1, Regtsgd. Bijblad Yl,\\gt;\\. 134:.
^ Arr. H. Raad van 21 Junij 1842 (v. d. Hokert , VIII, 0°. 35) en
Arr. H. Raad van 1 April 1845 (v. d. Honbrt, IX, no. 103, Kegtsgel.
Bijblad, VII, bl. 737).
® Arr. H. Raad van 4 Nov. 1845 en Arr. van 20 Oct. 1847 (t. d.
Hokert, 1847, II, n». 259). Het is opmerkelijk langs hoe vele wegen men
bij ons en in Frankrijk getracht heeft het openen en berooven van brie-
ven te straffen; alle bovengenoemde artikelen heeft men willen toepassen,
quot;loch telkens stuitte men op zwarigheden. Hierover verg. men Mr. M.
Schooneveld, Hel Wethoak van strafregt met aanteekeningen , 2de uitg. op
fle artt. 173 , 187 , 254 ea 396, en over de Franscheregtspraken Dalloz,
Voce lettre missive en postes. Bij het ontbreken aan eenige stellige bepaling
omtrent dit misdrijf, zoude het als delictim sui generis aangemerkt moe-
ten worden.
396 van den Code Penai zijn in bovengenoemde gevallen dus
niet toepasselijk op postbeambten, maar alleen de bepalingen
van de artikelen 379 en 401 betreffende eenvondigen diefstal.
Hoewel de Code van 1810 de woorden sciemment en vo-
lontairement uit de Wetboeken van 1791 en 1795 niet beeft
overgenomen, is slechts eeno opening of terughouding van
brieven te straffen, welke met boos opzet gepleegd wordt,
omdat het altijd in eene strafwet als vereischte ondersteld
wordt; (de uitdrukkingen commettre en faciliter duiden reeds
genoeg een bepaald opzet aan); schuld (culpa) en verzuim
daarentegen worden hier niet gestraft, en dit volgens de ge-
wone leer van den Code; ten onregte beweerde dan Carnot,
dat voor elk verzuim, hoe gering, de strafbaarheid van art.
187 op postbeambten toepasselijk was.\' Integendeel, nu de
wet zulk eene uitbreidende opvatting niet toelaat, zal de be-
ambte, die bij vergissing een\' brief opent, of die door onacht-
zaamheid een\' brief verliezende, de oorzaak is dat een ander
hem opent en leest, buiten de straf van ons artikel moeten
blijven. Zijn grove en herhaalde verzuimen aan beambten te
wijten, welnu instructiën en reglementen zijn daar, om hen
met disciplinaire straffen te tuchtigen, terwijl de hoogere over-
heid de vrijheid heeft hen uit de dienst te ontslaan.
Evenmin is eene briefopening, ofschoon opzettelijk gedaan,
strafbaar, wanneer zij voorgeschreven is door wetten of
wettelijke verordeningen; niemand bijv. zal er aan denken eene
vervolging in te stellen tegen een\' regter van instructie of
tegen ambtenaren belast met het opsporen van misdrijven, die
brieven van aangeklaagden en verdachten onderzoeken, daar
het papier- en briefonderzoek een deel uitmaakt van de hun
^ Commentaire nquot;. XII. Daartegen Dalloz , Voce postes, nquot;. 142, de
VEJBS.bl. 73, Nypels, Annotations sur le C. P. de Chauveau ei Hélie,
bl. 254. De laatste bestrijdt ook het gevoelen van Meslin , Voce intention,
dat de ambtenaar zelf zijne goede trouw zoude moeten bewijzen. Een
Arrest van het Hof v. Colmar, 2 Aug. 1837, heeft eens uitgemaakt, dat
schending van briefgeheimen uit gevoelens van minnennijd, minder streng
behoorde te worden gestraft.
bij de wet opgedragene ambtsbezigheden. ^ Zoo is ook aan
postbeambten somtijds de bevoegdheid toegekend tot briefope-
ning, maar zij Averd in de nieuwe postwet beperl^t, gedeeltelijk
met\'^het oog op het voorschrift der Grondwet nopens het
briefgeheim. De voordragt der Eegering in het ontwerp der
postwet van 1850 , om de vernietiging van de zoogenaamde
onbestelbare of rebut-brieven door postbeambten te doen be-
Averkstelligen, werd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
herhaaldelijk bestreden, op grond dat de daaraan voorafgaande
kennisgeving aan belanghebbenden noodwendig eene opening
dezer brieven onderstelde, en zij dan gedaan zoude worden in
strijd met art. 154 der Grondwet. Een voorstel, om, gedachtig
aan dit artikel, de opening en vernietiging op last en onder
toezigt van een\' regterlijk ambtenaar, bij voorkeur den Kan-
tonregter, te doen plaats hebben, werd in de Tweede Kamer
aangenomen, ^ ondanks den tegenstand der Eegering, welke de
tusschenkomst van dien ambtenaar onnoodig, ja zelfs schadelijk
achtte voor de bewaring van het briefgeheim, oordeelende dat de
tol nu toe gevolgde opruiming van onbestelbare brieven in den
regel geheel werktuigelijk geschiedde, dat ook de overgroote
menigte het lezen onmogelijk maakte. ^ Bij de herziening der
postwet in 1855 werd nog nader gevolg gegeven aan het
voorschrift der Grondwet, toen van de Eegering zelve het
voorstel uitging, om ook de opening van inbeslaggenomen
1 Mogen ambtenaren der belastingen ook brieven openen? Art. 191 Alg.
Wet op^den in-, uit- en doorvoer en der Accijnsen van 26 Aug. 1822
{Stbl. nquot;. 38), zondert de brievenmalen en paketten van deze visitatie mt,
mits zij door ds postdirectie gesloten en verzegeld zijn.
^ Art 23 der Wetten van 18.50 en 1855. Zie daarover de verslagen der
commissiën van Rapporteurs, Bijblad 1849-1850, bl. 144, 146 en 187 en
de Redevoering van den heer Donker Cürties, in de zitting van 13 Maart
1850 Bijblad, bl. 333. De President der Arr. Regtb. was eer.st tot dit
toezigt aangewezen, maar de vrees, dat te groote hierdoor veroorzaakte
drukte eene naauwgezette opvolging van het artikel in den weg zoude
staan, gaf aan de Kantonregters de voorkeur.
® Bijblad, bl. 164.
-ocr page 162-en daarna teruggevorderde brieven, op last en onder toezigt
van de Kantonregters te doen bewerkstelligen op eene open-
bare teregtzitting en in de tegenwoordigheid van reclamanten.
Aan de overtuiging, door de meerderheid der Kamer gedeeld,
dat het alleen na eene opening van brieven mogelijk ware
eene vervolging wegens onwettig briefvervoer in te stellen,
had dit wetsartikel zijn bestaan te danken.^ Hierdoor is aan
de administratie der posterijen de bevoegdheid ontnomen,
welke zij vroeger hier te lande had en in eenige Rijken nog
heeft, tot het openen van brieven, welke door haar vermoed
worden in strijd met het staatsmonopolie vervoerd te zijn®;
in het enkele geval van terugvordering van brieven op de post
vóór de verzending, mogen postbeambten die opeigen gezag,
mits in tegenwoordigheid van den verzoeker openen, ten einde
zich van diens regt te kunnen vergewissen. ^
Het eigenaardige van de inrigting der telegrafen brengt
mede, dat de beambten altijd kennis nemen van de berigten
hun ter overseining overhandigd, en zelfs is hun bij de wet
op de telegrafen van 1852 de verpligting opgelegd den inhoud
van de bijzondere depêches na te gaan en dezer overseining
te weigeren, zoo zij bevonden worden in strijd te zijn met de
publieke orde of de veiligheid van den Staat.\' Yoor het
^ Art. S], al. 5 der Wet van 5 Julij 1855 (Stbl m. 61). Zie de beraad-
slagingen daarover en de Redevoering van den Heer Godepeoi , ia de zit-
ting van 22 Mei 1855 (Bijblad, bl. 706—708).
® Bij art. 30 der Wetten van 1850 en 1855 is aan postbeambten slechts
de visitatie der vervoermiddelen vergund.
^ Art. 67 der Generale Instructie. Art. 24, al. 2 der Wetten van 1850 en
1855, verg. met art. 23 en 25 Kon. Besluit van 28 Junij 1850 (Sïói. n°. 34).
Bij de debatten over art. 24 der poslwet, werd in 1850 de vraag geop-
perd, of bij terugvordering van een\' brief de eigendom door opening gecon-
stateerd moetende worden, deze niet even als elke andere opening naar het
voorschrift van art.;i54 Grondw. moest geschieden ? hierop werd teregt ge-
antwoord, dat de opening hier in tegenwoordigheid en met toestemming
van den eigenaar geschiedt, zie Bijblad, bl. 385.
* Wet op de Telegrafen van 7 Maart 1852 [Slbl. n». 48), art. 8 verg
met art, 25 en art. 20 van de Reglementen o den Rijkstelegraaf, vastge-
oyerise heeft de wet de straffen van art, 187 C P. toepas-
seliik verklaard op telegraaf-beambten, die zich aan ope-
ning en ternghonding van berigten schnldig maken. ^
De tot dnsverre door ons geleverde beschonwingen heb-
ben onze overtuiging versterkt, dat art. 187 C. P. voor
verbetering, vooral voor verduidelyking vatbaar is, en wan-
neer eenmaal de hoop op eene nationale strafwetgeving zal
verwezenlijkt worden, is het van de wijsheid onzer wetgevers
te verwachten, dat zij het geheim der post beter zullen tra h-
ten te waarborgen, dan tot nu toe door den Pranschen Code
.edaan werd. Eene eerste schrede daartoe zoude voorzeker
wezen, indien door de wet op ondubbelzinnige wyze uitge-
drukt werd, dat alle ambtenaren zonder onderscheid, hetzij
met, hetzij zonder lastgeving handelende, voor de mo^wil-
lige schending van het geheim der post zullen gestraft wor-
den Een tweede stap tot verbetering zoude gedaan zijn,
indien de strafbepaling niet alleen tegen opening en verduis-
terino- van brieven of hare begunstiging gerigt ware, maar
tegen elke terughouding, iedere aflevering van brieven aan
ongeregtigden, elke inzage zelfs uit ongeoorloofde nieuws-
girriglfeid begaan, en dit zoowel van bneven aan e p
:is aL openbare instellingen van vervoer toevertrouwd De e
meerdere volledigheid kan dan welligt door de volgende
redactie van het nieuwe artikel verkregen worden: .Alle
van 5 Jan. 1854 en 12 Maart 1858 (StU, n^ 1
Art 10 der Wet van 7 Maart 1852 (art. 2 der voornoemde Kon Be-
Alt. 10 cier gt;veinbsp;^^^ strafwet-
sluitenl- «De siraffen bedreigd m de aitt.nbsp;o , ^ ... ^ ^ „„„„
i. ook .o.p.s.elät op de o««,.di.gen
.krachtens de tegenwoordige wet Strafbaar.»nbsp;,nbsp;.nbsp;,
oTt en de bewaring van het geheim der verzonden berigten langs in»
ternlrJe telegraaf-d^aden . vindt men iets in art. U der Telegraaf-ovcr-
eenkomst met België van 28 Jan. 1852 [SthL nquot;. 52).
// verduistering van brieven, die aan de post of andere open-
//bare instelling van vervoer toevertrouwd zijn, hetzij ope-
.\'/ning, inzage of terughouding, alle aflevering aan personen,
// ongeregtigd tot de ontvangst, door beambten of bedienden
// der posterijen ^ en ambtenaren, met of zonder last begaan
//of begunstigd, zonder door wetten en reglementen te zijn
// vergund, zal gestraft worden, enz.quot; Daaronder den diefstal
van geldswaarden of kostbaarheden in brieven besloten, op
te nemen, schijnt minder verkieslijk: geene schending des
geheims, geen misbruik van magt zijn hier de hoofdkenmer-
ken van het misdrijf; en dit geene eigene plaats in den
tegenwoordigen Code hebbende, zoude het in een nieuw straf-
wetboek onder diefstal met verzwarende omstandigheden (bijv.
als gepaard gaande met misbruik van vertrouwen) gerang-
schikt moeten worden. De straf eindelijk is veel te ligt; hare
verzwaring in Prankrijk bij de herziening in 1832 ® werd
door de meeste criminalisten gewenscht en sedert door vele
hunner toegejuicht. De verhooging der geldboete tot 500 gul-
den en de bijvoeging van eene gevangenisstraf van 3 maanden
tot 5 jaar, zal men geene onmatige, aan het misdrijf niet
geëvenredigde verzwaring noemen en zij kan bij het bestaan
van verzachtende omstandigheden nog veel getemperd worden,
zoo door toepassing van art. 463 C. P., als van de nog mil-
der bepalingen der Wet van 29 Junij 1854. ® quot;Voorts behoort
de mogelijkheid uitgedrukt te zijn, den schuldigen ambte-
naar niet alleen voor een\' tijd, zooals in den Code Pénal,
maar voor altijd uit een ambt te verwijderen, welks vervul-
ling hij zich onwaardig heeft gemaakt.
\' Eene afzonderlijke vermelding van postbeambten en postbedienden beeft
haar nut, daar het waarschijnlijk is, dat de meeste inbreuken op de post
door hen begaan worden; eene bijzondere waarschuwing aan hen gerigt
is dus niet overbodig.
Zie bl. 34 en aldaar noot 6.
3 Wet van 29 Junij 1854 (Stbl. no. 102), art, 20, al. 1: «Het art. 463
«van het Wetb. van Strafregt kan worden toegepast, ook dan , Avanneer de
«toegebragte schade do 25 franken te boven gaat, of tegen het wanbedrijf
«in het Strafwetboek slechts enkele geldboete is bedreigd.»
Openbaring van geheimen, hetzij schriftelijk, hetzij mon-
deling toevertrouwd (de wet onderscheidt niet), mits de mede-
deeling aan het uitoefenen van zekere beroepen of bedrijven
verknocht zij, wordt volgens art. 378 C. P. met gevangenis
en geldboete gestraft. \' Ten opzigte van dit artikel staan
Chaüveau et Hélie eene meening voor, met welke wij ons
niet kunnen vereenigen. Zich beroepende op een Arrest van
het Hof van Cassatie verkondigen zij, dat boos opzet, de
wil om te benadeelen hier alleen strafbaar zoude wezen, en
beschouwen de openbaring van geheimen als eene soort van
diffamatie, van moedwillige beleediging, waarbij boos opzet
altijd ondersteld wordt, terwijl het dan aan den beschul-
digde zoude staan het gebrek aan boosaardigen wil te be-
wijzen. ^ Maar waarom hier eene uitzondering gemaakt op
de gewone bewijsleer in strafzaken? Waarom vooral dit ge-
daan, als aan de Avoorden van art. S78 eene ruimere betee-
kenis kan gegeven worden, meer strookende met de werkelijke
inzigten des wetgevers? deze toch toonde hier zeer goed den aard
zijner landgenooten te kennen, wien het wel eens moeije-
lijk valt toevertrouwde geheimen lang te bewaren, zelfs al
\' Art. ,378 C. P.: «Les médecins, chirurgiens et autres officiers de santé,
«ainsi que les pharmaciens, les sages-femmes et toutes antres personnes;
«dépositaires par état ou profession, des secrets qu\'on leur confie, qui hors
\'le cas où la loi les oblige à se porter dénonciateurs, auront révélé ces
«secrets, seront punis d\'un emprisonnement d\'un mois a six mois et d\'une
«amende de cent francs à cinq cents francs.»
Geenszins zijn openbare ambtenaren hieronder te rekenen, zoo als
misschien de verkeerde Nederlandsche vertaling zonde doen gelooven; zie
Mr. M. ScnooNEVELD\'s Aanteelceningen op art. 159 en 378 C. P. Chauveau
et Hélie,L, III, Ch. LVIII, p. 172, rekenen onder de personen door art.
378 bedoeld, hen allen, die door Jod. de Damhouder opgenoemd zijn
(zie onze Diss. bl. 78) ; maar het mag betwijfeld worden of de zich daaronder
bevindende curators en voogden hier wel in aanmerking kunnen komen ,
want behooren hunne werkzaamheden tot een\' simd of een beroep?
® Chatjveau et Hélie, 1. 1. bl. 172 en 17.5 Fausiin Hélie, Traité de
l\'instruction criminelle. Vol. V, L. IV, § 357. Arr Hof v. Cass. 23 Julij
1830.
mogten de belangen van stand of beroep zulks eisehen. \' Zal hij
dan, die wegens zijn beroep een\' brief ontvangt, waarin over
geheime zaken gehandeld wordt, en die niettemin uit hqogst
laakbare onbescheidenheid, ja ligtvaardigheid welke alle
vertrouwen in het door hem uitgeoefend beroep opheft, den
inhoud ruchtbaar maakt, zal hij ongestraft moeten blijven ,
omdat hij misschien niet met boosaardige inzigten misdreven
heeft? dit is geenszins uit den geest van art. 378 op te
maken. Voor de strafbaarheid van dit artikel wordt moedwil,
een zeker bewustzijn vereischt, genoegzaam reeds door het
woord révéler aangeduid, want elke onbescheidenheid ge-
schiedt uit moedwil; doch dat hier uitsluitend aan boos en
kwaadaardig opzet te denken zij, kunnen wij niet toegeven,
en houden veeleer de opvatting van Eauteh voor aanne-
melijk, die niet op den wil om te benadeelen wil gelet hebben,
maar op de schending eener in bewaring gegeven zaak (violation
de dépôt), ni. hier in specie het geheim. ^
Voor het overige zullen wij over de beteekenis van art. 378
C. P. niet verder uitweiden, en ons nog slechts daarover een
paar opmerkingen veroorlooven. Vooreerst schijnt het meer
des wetgevers bedoeling geweest te zijn, de bewaring van ge-
heimen te verzekeren ten behoeve van sommige beroepen of be-
drijven, dan wel van hen, die geheime mededeelingen doen;
waaruit volgt, dat al werden de personen in art. 378 bedoeld,
van alle geheimhouding ontslagen door hen, die haar eerst
verzocht hadden, zij nog geenszins tot de minste open-
baarmaking geregtigd zouden wezen. \' Vervolgens is de eenige
\' De Rapporteur in het Corps législatif zeide dienaaagaande in 1810:
• Cette disposition est nouvelle dans nos lois: il serait à désirer que ladéli-
«catesse la rendit inutile; mais combien ne voit-on pas de personnes, dépo-
quot;sitaires de secrets dûs à leur état, sacrifier leur devoir h, leur causticité,
.se jouer des sujets les plus graves, alimenter la malignité par des révéla-
tions indécentes, des anecdotes scandaleuses et déverser ainsi la honte sur
«les individus, en portant la désolation dans les familles;»
® Ratjtee, Trahê théorique et pratique du droit criminel. T. II, p. 104.
^ Ntpkls, 1. 1. bl. 424; Chauveau et Hblik , 1. I. b]. 175; Arr. Eof
-ocr page 167-uitzondering van dit artikel op de verpligting om geheimen
te verzwijgen, de pligt namelijk tot aangifte van misdrij-
ven, door ons Wetboek van Strafvordering afgeschaft.\' De
bestaande ruimte in de uitlegging der wet had evenwel
het gevolg, dat men in vroegere tijden en nog onlangs zich
zeer in Prankrijk beijverde, om enkele personen, als advokaten,
procureurs, notarissen, geneesheeren en biechtvaders van de
verpligting tot het afleggen van getuigenis over zaken, tot
wier geheimhouding zij uit hoofde van stand of beroep vraren
gehouden, te onthefien. ^ Ook van deze verpligting zijn onder
dezelfde voorwaarden dergelijke personen bij ons door de wet
vrijgesteld, zoo in burgerlijke zaken als in strafgedingen\',
hetgeen men eveneens in sommige aangelegenheden van ons
staatsregt aantreft, bijv. in de wetten tot regeling van het
regt van Enquête en van de ministeriële verantwoordelijkheid \\
Openbare ambtenaren mogen anders in den regel niet wei-
geren getuigenis der waarheid afteleggen over zaken, hun in
de uitoefening van ambt of betrekking bekend geraakt, al
mogt hun ook bij instructiën en eed-formulieren eene stipte
geheimhouding zijn opgelegd, want, wel beschouwd, wordt
daar slechts eene geheimhouding tegenover bijzondere personen
V. Montpellier, 24 Sept. 1827 en Hof v. Grenoble, 28 Aug. 1828 , en (bij-
zonder over advokaten) een Vonnis der Regib. v. Amsterdam van 27 April
1846 (Reglsgel. Bijbl. VIII, bl. 545).
i Wetb. v. Strafvord. art. 14.
\' Over dit onderwerp en de schrijvers, die het behandeld hebben , raad-
plege men Nypels , 1. 1. bl. 422 en volgg. Dalloz , Voce «equot;icrf?)s, Faustin
Héue, 1.1., § 357 en Königswakteh , in de Regtsgeleerde[ Bijdragen,
D. XII, bl. 396 en volgg.
® Wetb. v. Strafvord. art. 65 en 189. B. W. art. 1946, al. 2, n^. 3.
Raad van 24 Junij 1845 (v. d. Hokeet, D. XIV, nquot;. 834).
* Wet tot regeling van het regt van Enquête van 13 Aug. 1850 (Stbl. no. 45),
ört. 18 tot 21, en Wet op de ministeriële Verantwoordelijlcheid {Stbl. nquot;. 33);
11, en daarover Bijblad, bl. 512 en 513.
-ocr page 168-bedoeld.\' Zoo zal de eed, welke door den minsten bediende
zoo goed als door den hoogsten beambte bij de posterijen moet
afgelegd worden en zelfs door hen, die daar tijdelijk werk-
zaam zijn, nog geen\' hunner veroorloven zich te onttrekken
aan het geven van inlichtingen aan de justitie omtrent het
uiterlijke, het adres, de rigting, enz. van iemands brieven\'.
Hetzelfde is van beambten bij de telegrafen te zeggen, of-
schoon dit nog onlangs dooreenigen betwist werd, waarover
later; en toch zijn zij door hunnen eed tot geheimhouding
verpligt en zijn de straffen van artikel 878 C. P. op hen toe-
passelijk verklaard.
Hoe dikwijls loopt nu niet een getuigenverhoor over het
bestaan of den inhoud van schriftelijke bescheiden ? hoe menig-
maal wordt niet iemand als getuige gedagvaard, die alleen
kennis van een gepleegd misdrijf bekwam door middel van
brieven? geene getuigenis dan, geene inlichtingen over, noch
t De Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, D. II, bl. 490.
Duvbrgek, Manud des juges d\'inslruction, Ed. 1844 , T. II, § 265. Eene
vergelijking tussehen art. 13 Sirafv. en art.\'14, 65 en 189 Strafv., doet ver-
moeden , dat de wetgever in deze laatste artikelen niet aan openbare amb-
tenaren gedacht heeft. Over de verpligte geheimhouding van Notarissen,
zie art. 18 der Wet van 9 Julij 1842 (Stbl. nquot;. 20) ; over die van beambten
bij de belastingen, art. 317 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 en van reg-
terlijke ambtenaren art. 24 en 28 R. O.
^ Dcverger, o. 1. T. II, § 262 ; Dalloz, Vocq postes, n«. 19; v. Ja-
GEMÄKN, Handbuch der gerichtlichem Untersuchungskunde. Bd. I, § i 13 ; ^rr-
Hofv. Indre etl^ire, 11 Junij 1830. In art. 555 der Generale Instructie
is, gelooven wij, het geven van inlichtingen aan de justitie niet begrepen.
In den eed voor beambten der posterijen komt het volgende voor: -als-
lt;mede dat ik nimmer om lief of leed, of om eenige andere reden hoege-
«naamd mij van de vervulling mijner amhtspligten zal laten terughouden
.of afbrengen, waartoe bepaaldelijk het geheim en de onschendbaarheid van
■ de correspondentie door mij zal worden in acht genomen, terwijl ik ook
.zoodanig geheim,\'t welk mij in mijne ambtsbetrekking mogt worden toe-
.vertrouwd, aan niemand zal openbaren , anders dan aan wien ik uithoofde
• van mijne betrekking zullvs mogt schuldig zijn te doen, enz.»
3 Over hunnen eed en hunne verpligting tot geheimhouding, zie roe»
art. 2 en 3 der Kon. Besluiten van 5 Jan. 1854 en 12 Maart 1858.
overlegging van schriftelijke overtuigingstukken mag toege-
staan worden, wanneer de pligt tot geheimhouding hunne
openbaring verbiedt. Deze en meer dergelijke -overwegingen
in verband tot het onderwerp des briefgeheims, mogen ons
verontschuldigen, dat wij, hoewel zeer in het voorbijgaan,
van de al of niet verpligting om getuigenis af te leggen ge-
sproken hebben.
Na al hetgeen op het gebied van staats- en strafregt ge-
schied is, blijft het nog altijd eene wenschelijke zaak, dat bij
eene herziening van het strafwetboek eene algemeene bepaling-
werd vastgesteld tegen de inbreuken op het briefgeheim, door
een ieder zonder onderscheid gepleegd. Het gemis werd in
Frankrijk door de meeste criminalisten als eene betreurens-
waardige gaping in den Code Pénal erkend, en zoozeer ge-
voeld, dat meer dan eens de regtspraak daar te lande het
artikel 187 op de briefopening door particulieren heeft toe-
gepast.\' In de meeste wetgevingen, na den Code ontstaan,
en nog onlangs in België, is dit misdrijf even goed bij bij-
zondere personen strafbaar gesteld als bij ambtenaren; waarom
zoude hetzelfde bij ons niet geschieden? De beleedigde, wel
is waar, kan altijd bij den regter vergoeding eischen voor het
nadeel, hem door de lezing, opening, wegneming of verduis-
tering zijner brieven berokkend, maar dit nadeel, om vergoed
te kunnen worden, moet naar de gewone regtbeginselen in
geld waardeerbaar wezen, of indien het de aanranding van
goeden naam of van eer betreft, moet de herstelling bij reg-
terlijke uitspraak bevolen worden. En nu, hoe menigmaal is
al dit ontoereikend bij de onheilen door het bespieden van
briefgeheimen veroorzaakt! hoe dikwijls zal het geschokt ver-
trouwen niet hersteld, de vernielde rust aan familiën niet
teruggegeven kunnen worden! hoe is het mogelijk de eens
aan het licht gebragte zaken weder in de vergetelheid te be-
graven ! Onvoldoende is dan de enkel bestaande vrees voor eene
versclraldigde schadevergoeding, om de geheimen der brief
wisseling tegen onbescheiden of kwaadwillige blikken te be-
veiligen.
Men heeft het wel eens doen voorkomen, als zoude de
opening van brieven, welke niet aan het vervoer der post aanbe-
volen werden, ongestraft moeten blijven bij particulieren, omdat
een ieder, die geen gebruik willende maken van dat verpligte
en zoo veilige vervoermiddel, zijne brieven ter bezorging aan
anderen vertrouwt, het zich zei ven te wijten zoude hebben,
zoo zij bij die gelegenheid geopend werden.\' Men gevoelt, dat
die redenering niet wèl opgaat; vooreerst, mag wel ooit iemand
ongestoord onregt blijven plegen, omdat een ander zich ont-
trekt aan de verpligtingen, hem door de wet opgelegd ? Ver-
volgens heeft de wetgeving nooit elk particulier briefvervoer
uitgesloten, of het zich belasten met de bezorging van den een\'
of anderen brief uit dienstvaardigheid en buiten genot van
vrachtloon verboden; onze tegenwoordige postwetgeving heeft
zelfs met name het vervoer van brieven boven zeker gewigt
van het staatsmonopolie vrijgesteld (art. 26, al. 1); daaren-
boven is het bekend, hoe de dagelijksche correspondentie tus-
schen personen, in eene zelfde plaats wonende, meestal buiten
het vervoer der post om gehouden wordt. Kan men dus
redelijker wijze beweren, dat in zulke gevallen, waar het
gebruik der posterijen door de wet zelve niet verpligtend
verklaard is, of uit den aard der zaak onmogelijk kan te
baat genomen worden, het lot der brieven aan ieders wille-
keur zoude moeten overgelaten worden ?
Anderen weder sluiten de bestraflting van briefopening, door
bijzondere personen gepleegd, buiten het gebied des strafregts,
omdat de nieuwsgierigheid, het gebrek aan kieschheid en be-
scheidenheid bloot onzedelijke daden zijn.\' Wij antwoorden
hierop: de roeping der strafwetgeving is gewis niet geheel
dezelfde als die der zedeleer; noch tegen ondeugden in
alstracto beschouwd, noch tegen alle onregtmatige daden
zelfs behooren hare bepalingen gerigt te zijn, maar hier-
mede is geenszins gezegd, dat zij niet zoude-behooren te
waken tegen de nadeelige, ja dikwijls verderfelijke gevolgen,
welke die ondeugden na zich slepen voor de rust en de regten
van de Maatschappij en van hare leden; //le but essentiel et
^direct de la justice pe\'nale,// zegt Uossi, //est le rétablis-
// sement de l\'ordre social lésé ou troublé dans Tun de ses
f\' éléments par un délit. // ^ De strafwet is de toepassing der
zedeleer op den toestand van het individu, niet als mensch,
maar als lid eener wèl geordende maatschappij; zij behoeft in
de eerste plaats den mensch niet zedelijk te veredelen, maar
wel onschadelijk te maken voor zijne natuurgenooten.
Geenszins is het onze bedoeling bij de beoordeeling van
misdrijven de drijfveêren en bedoelingen des daders buiten
aanmerking te laten; neen, strafwetgever en strafregter beide
moeten daarop naauwlettend acht slaan, veel meer dan op den
uitslag of de gevolgen van een misdrijf. Bij eene onregtmatige
daad, gelijk briefopening door bijzondere personen, zal zelfs
meer het onderzoek te pas komen , welke schade, hetzij zedelijke,
hetzij stofielijke, dergelijk feit ten gevolge heeft, dan wel metwelke
bedoelingen het gepleegd werd; dereden hiervan is, dat niet
elke schending des briefgeheims door particulieren begaan ,
met de daad eene onmiddellijke schade oplevert. Iemand, die
den reeds geopenden brief van een ander leest, waarin geene
geheimen hoegenaamd vervat zijn, en waardoor de eigenaar
of schrijver, noch iemand het minste nadeel ondervindt, zal
niet in de termen der strafwet vallen, want zijne daad bepaalt
zich tot eene bloote nieuwsgierigheid; maar indien hij onder
dezelfde omstandigheden brieven leest, die gewigtige geheim.en
behelzen en deze openbaart, dan, dunkt ons, is de strafwet
op hem toepasselijk.
Zoo moet de onbescheidenheid der ambtenaren in hunne
betrekking gepleegd, altijd strafbaar wezen, al lijden noch
eigenaar, noch afzender van brieven eenig werkelijk nadeel,
want dit is toch meestal het geval voor den Staat of de
openbare orde. ^
Wanneer men derhalve voor schending van briefgeheimen
ieder strafbaar zoude stellen, is het wenschelijk den beleedigde
zeiven de uitsluitende bevoegdheid toe te kennen zich daar-
over bi] den regter te beklagen. Straks merkten wij op, welke
aanvankelijk onmerkbare, doch later allergewigtigste nadeelen
het ontdekken en verbreiden van briefgeheimen na zich kunnen
slepen; de beleedigde is het best in staat daarover te oor-
deelen, in vele gevallen trefien zij hem alleen en niet de ge-
heele Maatschappij; aan hem behoort dus de beslissing te zijn
overgelaten, of het door hem ondervonden nadeel van dien
aard zij, hetzij orn eene aangifte te doen, hetzij om bij den
burgerlijken regter schadevergoeding of betering in eer en
goeden naam te eischen, hetzij om den beleediger zijne daad
te vergeven. De wetgever heeft wel het vervolgen bij schen-
ding van vrijwillige bewaargeving van de klagt des beleedigden
afhankelijk gesteld;^ dikwijls zal het door ons besprokene
misdrijf dit karakter dragen, en zoo niet, het zal toch daar-
mede groote overeenkomst hebben.
Nu wij ons eenmaal op het terrein van het zuiver jus
constitueMd-um gewaagd hebben, willen wij tot besluit onze
meening kortelijk zamenvatten. Naar ons inzien moet een ieder,
die onbevoegd en met kwade oogmerken eens anders brieven
of andere geschreven stukken, welke geheimen bevatten kun-
nen, hetzij ze gesloten of ongesloten zijn, leest, laat lezen,
overschrijft of doet overschrijven en den inhoud ruchtbaar
maakt, op klagt van hem, die daardoor nadeel heeft geleden,
met gevangenis en boete gestraft worden. De groote verschei-
denheid van de storingen, door briefopening te weeg gebragt,
maakt veel ruimte in de toepassing der straf noodzakelijk;
1 Verg. bet Arr. Hof y. Cass. van 6 Aug. 1841, vermeld op bl. 145.
® Wetb. V. Strafvord. art. 22, al. 2.
eene boete van ƒ 1 tot / 800 en eene gevangenis-straf van
eenen dag tot twee jaren, gezamentlijk of afzonderlijk
op te leggen, zouden den regter hierin groote-vrijheid laten;
zij, wien brieven bepaald toevertrouwd zijn, zouden strenger
dan anderen gestraft, en zelfs tot het maximum der straf
kunnen verwezen worden. Dat de lezing, opening, enz. van
brieven onbevoegd moet zijn gedaan, spreekt van zelf. — Eene
opnoeming van de zoodanigen, die door beroep, bezigheden
of wederzijdsche betrekking in het dagelijksch leven , tot het
lezen, openen enz. van brieven geregtigd zijn, en door de Wet
om die reden onstrafbaar verklaard worden, behoort men te
Vermijden, daar zij ligt onvolledig zoude wezen. Onder meer-
deren behooren daartoe curators van den faillieten boedel\',
Voogden en ouders van minderjarige kinderen , ^ curators voor
krankzinnigen, géinterdiceerden of afwezenden, zaakwaarne-
aers en lasthebbers, ® ook opzigters, bewaarders en cipiers van
gevangenhuizen, welke door hunne instructie gemagtigd wor-
den geene brieven aan gevangenen af te geven, dan na zich
in dezer tegenwoordigheid, door inzage van hunne onschade-
lijkheid te hebben overtuigd. Men heeft wel eens gemeend
dat het regt van zelfverdediging of zelfbehoud het openen
van brieven verontschuldigde;\' wij houden het er echter voor,
dat in zoodanig geval niemand geheel van straf zoude vrij-
gesteld moeten worden, maar dat hier eene verzachtende om-
standigheid aanwezig is, waarop allezins dient gelet te worden.
Het ontvreemden, verduisteren en terughouden van brieven
eindelijk vindt hier geene melding; het is eenvoudige diefstal,
zooals reeds vroeger gezegd is, welke ook het gewigt van den
inhoud moge zijn en de waarde van het weggenomen stuk
papier; opening en lezing daarmede gepaard gaande, zouden
door den regter als verzwarende omstandigheden aangemerkt
worden.
Onder de bewijsmiddelen van misdrijven worden door de
Wet schriftelijke bescheiden en aanwijzingen genoemd, welke
laatste zelve weder uit schriftelijke bescheiden kunnen be.
staan;1 en de wetgever, de bepalingen van het burgerlijk
regt omtrent de bewijskracht van openbare en bijzondere ge-
schriften in strafzaken van toepassing verklarende,\' heeft
daarmede verlangd, dat ook vertrouwelijke brieven als bewijs-
middelen gebruikt zouden worden. Deze bedoeling komt nog
meer uit bij de regeling van het geregtelijk onderzoek, waar
zonder eenig voorbehoud en in algemeene uitdrukkingen ge-
sproken wordt van de papieren en andere stukken en zaken
in het bezit van den verdachte, * onder welke papieren men
ook brieven begrijpt. Art. 154 der Grondwet eindelijk heeft
^ De Vkies, bl. 64.
^ WetS, T. Strafv., art. 423, no. 2 en art. 443, nquot;. 2.
® Wetb. v, Strafv., art. 436 B. W., art. 1904 en volgg. Art. 1911
B. W. luidt: «Als onderhandsche geschriften worden aangemerkt onderhands
«geteekende akten, brieven, registers, huiselijke papieren en andere ge-
«sehriften, welke zonder tusschenkomst van eenen openbaren ambtenaar
«zijn opgemaakt.»
De woorden authentiek en onderhands van het Burg. Wetb. komen over-
een met openbaar en bijzonder van het Wetb. van Strafv. Zie Mr. A. DB
Pinto, Eandleidincj tot het Wetb. van Strafvord., 2de ged., § 305.
* Wetb. v. Strafv., art. 38, 55, io7_uo.
-ocr page 175-uitdrukkelijkquot; de opening van brieven, aan de post of andere
openbare instellingen van vervoer toevertrouwd, toegelaten
in de gevallen, waar zij door wetten voorgesDbreven en door
den regter bevolen wordt; hiermede is dus de twijfel opge-
heven, welke wel eens vroeger niet minder uit het oogpunt
van het regt dan van de zedelijkheid geopperd werd, of ver-
trouwelijke brieven, aan de post overgegeven, bij een gereg-
telijk onderzoek mogten geopend worden.\' Nu mogen brieven,
gelijk andere schriftelijke beseheiden, wel niet bepaald des
regters innerlijke overtuiging binden,\' maar de wetgever, die
de beslissing over schuld of onschuld toch geenszins geheel
afhankelijk heeft willen stellen van de enkele overtuiging des
regters, heeft in zeer algemeene bewoordingen eene soort van
wettelijke bewijs-theorie vastgesteld, welke den regter althans
verpligt alle voorkomende bewijsmiddelen in aanmerking te
nemen, op voorwaarde van geene veroordeeling op onvolkomen
bewijs uit te spreken, Op het stelsel onzer wet maakt alleen
uitzondering de regtspleging tegen medepligtigen aan over-
spel, tegen wie (behalve bij betrapping op heeter daad) juist
geene andere bewijzen van schuld zijn toegelaten, dan brieven
en geschreven stukken van hen zelve afkomstig.^
Mr. A.\' de pinto bijv., liet zich in het Tijdschriftnbsp;8stejaarg,,
sterk uit tegen het op regterlijk gezag openen van brieven, aan de post
toevertrouwd. Hij schreef dit echter vo\'ór de invoering van de Grondwet
in 1848.
^ Wetb. v. Strafv., art. 431 j„. art. 427.
® Wetb. v. Strafv., Tit. XXH, Over de gebreken onzer wettelijke bewijs-
theorie raadplege men Mr. M. S. Gratama, in Opmerkingen en Mededee-
Imgen, D. X, bl. 213 en volgg.; de Bosch Kemper, in Ned. Jaarboeken
D. IX, bl. 73 en 73; de Pinto, Handleiding, 2de ged., § 298. Zeer belang-
rijke mededeelingen over de manier van bewijzen in Frankrijk in vroeger
en later tijd gevolgd, vindt men bij Fadstin Hélie, TraiU del\'instruction
criminelle, Vol. V, Liv. IV, Ch. VII en Ch. X, § 361.
C. P., art. 338, al. 2. Wij achten deze bepaling van het strafregt niet
afgeschaft door de latere en algemeene bepalingen van het Wetb. v. Straf-
vord. Verg. daarover Mr. M. Godefroi, in Ned. Jaarb., D. I. bl. 4!2.\'
Bij Arrest van den Hoogen Eaad van 14 Mei 1844 werd beslist, dat in
Trouwens, waarom zoude het gebruik van vertrouwelijke
bescheiden in strafzaken uitgesloten zijn? Als overtuigings-
stukken leveren zij dikwijls de eenige bewijzen van schuld,
onschuld of medepligtigheid op, en uit hen worden de bedoe-
lingen van verdachten of beschuldigden het best gekend. Uit
de wet zelve volgt, dat van brieven niet alleen mag gebruik
gemaakt worden tot bewijs van de bijkomende omstandighe-
den des misdrijfs, maar dat, al wordt de inhoud door niets\'
naders bevestigd, zij zelfstandige en volkomene bewijsmid-
delen van het plegen des misdrijfs zijn,\' mits natuurlijk
dit bewijs in den brief ligge opgesloten; behalve aan de be-
wijsvoering bij medepligtigheid aan overspel denke men hier
aan de gevallen, waar geschriften het corpus delicti kunnen
uitmaken, zooals bij bedriegelijke bankbreuk, bedreigingen
(vooral brandbrieven), woeker, beleedigingen , zamenzwering,
valschheid, enz. Het is dan ligt mogelijk dat een enkele brief
voldoende zij tot volledig bewijs, gelijk de enkele verklaring
of het eenig verbaal van een\' openbaar beambte, in den regel
genoegzaam is om tot eene veroordeeling te leiden.
Hoeveel gewigt onderhandsche geschriften als stukken van
vergelijking bezitten, is bekend. De wet vordert hunne over-
legging bij de regtspleging in zake van valschheid, des noods
onder bedreiging van lijfsdwang. ^ Daar het afleveren van der-
gelijke bescheiden ten dienste der justitie eene wezentlijke
verpligting is, niet ongelijk aan die om getuigenis af te leg-
art. SRS C. P. niet zoozeer bedoeld worden brieven door den beklaagden
medepligtige zeiven geschreven, als wel brieven van hem afkomstig.
» Wetb. v. Strafv., art. 429 en B, W., art. 1907, 1908 en 1912. Mit-
termaier, £gt;ie Lehre vom Beweise, Kap. XV en XLVIII; Henke, Ä^ani-
huch, § 84, en de meeste Duitsche criminalisten kennen niet dezelfde
zelfstandige bewijskracht aan geschriften toe, als onze Avetgever dit in
strafzaken doet. E. Bonnibr, Traité des preuves, Part. H, L. II, n». 669,
acht het bewijs door getuigen verkieslijk boven dat door geschriften, ten
zij deze het corpus delicti uitmaken.
^ Wetb. van Strafv,, art. 296, al. 2,
-ocr page 177-gen, ware het wenschelijk dat behalve bij valschheid ook in
andere gevallen, waar het op vergelijking van schrift aankomt,
algemeene regels, zelfs dwangmiddelen tot de afgifte van ge-
schriften bestonden. ®
Het meest nog zijn brieven bij het bestaan van aanwijzin-
gen dienstig, en zelve kunnen zij aanwijzingen zijn, hetzij tot
opsporing van misdrijven en misdadigers, hetzij tot ophelde-
ring van eene menigte anders onopgemerkte bijzonderheden,
welke door haren zamenhang met het onderzochte misdrijf of
onderling den regter bij zijn onderzoek inlichten. Hoe dikwijls
laat zich niet een misdadiger in brieven uit over het door
hem gepleegde misdrijf of daarmede gepaard gaande omstan-
digheden ! Niet alle geloofwaardigheid mag door den regter
aan eene buiten-geregtelijke bekentenis van dien aard ontzegd
worden, want dikwijls wordt zij afgelegd in het volle vertrou-
wen, dat niemand die zal te weten komen, dan alleen hij aan
wien de brief gerigt is. Het is waar, geen bewijsmiddel is
meer onzeker en bij gevolg gevaarlijker in de toepassing dan dat
door vertrouwelijke brieven, want de uitdrukkingen daarin
voorkomende zijn menigmaal voor verschillende uitlegging
vatbaar, de werkelijke bedoelingen des schrijvers kunnen
geheel andere zijn, dan de woorden in zyn\' brief aanduiden,
en de regter daarop óf te veel óf te weinig acht slaande,
zoude gelijkelijk op het dwaalspoor gebragt worden; ^ maar
^ Verg. de opmerkingen van Mr. ü, Tieboel Siegënbkbk , in Ned. Jaarh.,
D. III, bl. 475 en van de Bosch Kemfek, o. 1., D. II, bl. 168 en volgg.,
waar hij eenige voorschriften opgeeft, welke men volgens hem tot het
bekomen van overtuigingstukken in acht zou luinnen nemen. Verg. Ned,
Jaarh., D, IX, bl. 417 en 465.
^ Wij kunnen ons om die reden niet onvoorwaardelijk vereenigen met
hetgeen v. Jagemans, in zijn Eandbuch der gerichtlichen Untersuchungs-
kunde, § 110, wil, dat de ambtenaar, die het geregtelijk onderzoek doet,
de brieven behoort te doorlezen met de aanhoudende gedachte, dat ver-
borgen wenken en aanwijzingen ook in de schijnbaar onbeduidendste woor-
den kunnen liggen. — Iloe gevaarlijk het is te veel geloof le hechten aan
hetgeen in geschreven stukken vermeld staat, heeft Düyj5K«!ek, JVianueZrfes
dit alles toegegeven, mogen wij niettemin met Eatjstin Hélie
vragen: is dit eene reden om de bewijskracht van vertrou-
welijke brieven te verwerpen en aan de justitie een der een-
voudigste middelen te benemen, dat met inachtneming der
noodige omzigtigheid, tot ontdekking der waarheid kan
leiden? ^ In Frankrijk, waar, zooals men weet, de uitspra-
ken van de jury en van den regter aan geene wettelijke
voorschriften hoegenaamd van bewijs gebonden zijn, hebben
echter de praktijk en de meest geachte criminalisten het
geregtelijk onderzoek en de inbeslagneming van brieven als
regel aangenomen; daar te lande sluit de jurisprudentie,
ofschoon zij de onschendbaarheid van brieven-inhoud in het
algemeen erkent, alleen die brieven van des regters kennis-
neming nit, welke op ongeoorloofde of onwettige wi^jze in
zijn bezit zijn geraakt; ^ of men aan dien regel altijd in
Frankrijk is getrouw gebleven, zullen wij later overwegen.
Nu behoeft de Nederlandsche regter zich wel niet naar de
beslissingen dér Fransche regtspraak terigten, maar wij heb-
ben gemeend hiervan melding te moeten maken, ten einde
nog meer de onvermijdelijkheid te doen uitkomen van het
gebruik der vertrouwelijke geschriften in strafzaken.
Indien wij ten slotte, te oordeelen naar den invloed aan
overtuigingstukken en schriftelijke bescheiden op den geheelen
juges d\'instruction, T. II, Ch. VI, no. 151, aangetoond met eenige merk-
waardige voorbeelden uit de geschiedenis van den jongsten tijd,
» Faüsmn Helie, Trailé,Y6l. V, L, IV, § 361.
2 mangin.rfe V Instruction écrite, T, I, Ch. IV, §95; Dalloz, Recueil
périodique et critique de jurisprudence et de législation, 1853, partie
p. 222 et suiv. eu noot 2, Dûtekobr 1. 1. Faustin Hblie, 1. j. § 351 en
361 ; Chauveau et HÉlie , 0. 1. p, 200; Carsot , Commentaire sur le C. P.,
op art. 187, n». IX; hij schijnt zich daar te verklaren tegen het gebruik
van vertrouwelijke brieven. Verg. Arr. Mof v. Cass. 6 Dec. 1816 , 4 April
1821, 12 Junij 1823 , 28 Maart en 6 April 1833, 23 Julij en 21 Nov.
1853; hof V. Limoges, 17 Jnnij 1824 ; Bourges, 4 Jan. 1825; Indre-et-
Loire, 11 Junij 1830; Parijs, 28 Mei 1853.
gang der regtspleging toegekend, \' geene overdrijving vin-
den in de bewering, dat in de gewigtigste zaken van on-
derscbêiden aard de stukken, die tot bewijs strekken de
kern van eene beschuldiging uitmaken en van grooter belang
zijn dan de verklaringen van getuigen, ® dan aarzelen wij
niet na al het voorafgaande, aan schriftelijke bescheiden en
wel aan brieven eene zeer voorname plaats onder deze be-
wijsstukken toe te kennen. Daarenboven vergete men niet,
dat, zoo de regel van het oude regt; nemo teneHr edere
contra se in het nieuwere strafregt niet meer bestaat, maar
een beklaagde kan genoodzaakt worden tot aflevering van
stukken, die veelal tot zijn nadeel zullen strekken, hem even-
zeer de mogelijkheid openstaat de kracht van de tegen hem
aangevoerde bewijsmiddelen te ontzenuwen ® en, met afwij-
king van hetgeen omtrent de bewijskracht van onderhand-
sche geschriften in burgerlijke gedingen voorgeschreven is 1,
door brieven van hem zeiven afkomstig en met eigen hand
geschreven, zijne onschuld aan te toonen. ® Dit onderscheid
tusschen het burgerlijk regt en het strafregt, is vrij naauw-
keurig uiteengezet in eene opmerking van eene der afdeelin-
gen van de Tweede Kamer in 1828: //en matière civile la
//différence des objets de la preuve, établit aussi une diffé-
//rence quant à la nature ou à l\'espèce de preuve qui est
\'/recevable ou non, — tandis qu\'en matière criminelle, tout
^ Zie bijv. Wefb. van Strafvord., art. 113, al. 1, 167 en volgg., art;
181, 203, al.3, 20.5, al. 3, 220 en 221. Verg. omtrent art. 181 Mr.
J. Schröder in Ned. Jaarb., D. V.. bl. 484 en volgg., en de Bosch
Kemper, Wetb. v. Straß., D. II, bl. 439 en volgg. en iVec?. Jaarh. gt;
D. IX, bl. 33 en volgg. en bl. 444.
® Mr. J. Schröder , 1. 1. bl. 493.
® Wetb. v. Strafv., art. 430.
^ B. W., art. 1918.
® Mittermaier , die Lehre vom Beweise, Kap. XLIX in fine, deelt eene
tegenovergestelde meeniag , en gelooft dat noch in burgerlijke noch ia
strafzaken de private bescheiden van een\' beklaagde afkomstig, te zijnea
voordeele mogen strekken.
//moyen qui peut servir k constater le délit et la cuïpabilité
//du délinquant, est admissible.quot; ^ Dat aan brieven door een\'
beschuldigde geschreven niet alle bewijskracht in strafzaken
moet ontzegd worden, blijkt ook uit de verpligting van reg-
terlijke ambtenaren om zoowel overtuigingstukken, die ten
voordeele (ä décharge) als ten nadeele (ä charge) van een\'
beklaagde kunnen strekken, op te sporen, daar alles hier
toch aankomt op de openbaring der geheele waarheid; » ter-
wijl de wetgever onder de bewijsmiddelen van het bestaan
van aanwijzingen, in het algemeen ook schriftelijke beschei-
den zonder eenig voorbehoud opnoemt. ®
In naauw verband tot het voorgaande staat de bevoegdheid
van regterlijke ambtenaren tot briefonderzoek. Kan niet aan
eene geheele soort van schriftelijke bescheiden zooals brieven
alle bewijskracht ontzegd worden, evenmin behoort hem, die
een papier-onderzoek instelt, het regt ontzegd te zijn, om
ook brieven na te sporen en alzoo nieuwe en zeer regtmatige
bewijsmiddelen van schuld of onschuld te verzamelen. Het
is waar, die opsporing geschiedt meestal ondanks den bezit-
ter; doch hiervoor pleiten overwegende redenen. Immers is
iemand bij geregtelijk bevelschrift uitgenoodigd tot het over-
leggen van onderhandsche papieren ter vergelijking van
schrift, dan staat de wet hem toe vooraf aan \'den regter
de redenen op te geven, waarom hij de afgifte weigert, en
zijn deze redenen goedgekeurd, dan kan hij op geene wijze
tot de aflevering genoodzaakt worden. ^ Maar zoo iets ge-
schiedt niet in de gevallen, waar aan de regterlijke ambtena-
ren zelve de opsporing van bewijsstukken is opgedragen.
Geene verontschuldigingen gelden dan van hen, bij wie de
huiszoeking plaats heeft; veelmin mag men geloof slaan op
hunne bewering, dat zekere brieven geheimen bevatten, in geen
verband staande tot het misdrijf. Kon toch een onderzoek door
dergelijke voorgevens, die maar al te dikwijls logenachtig zouden
zijn, beperkt worden, voorzeker de huiszoeking zöude grooten-
deels haar doel missen, hetwelk strekken moet om de geheele
waarheid aan den dag te brengen; zoodra de justitie zich van de
plaats verwijderd had, zouden die bezwarende brievenen an-
dere bescheiden vernietigd en daarmede welligt de eenige aan-
wijzingen van het misdrijf uit den weg geruimd worden. Neen,
het onmiddelijk onderzoek of althans de inbeslagneming van
papieren en overtuigingstukken, is de zekerste en kortste
weg, langs welken de regter tot de overtuiging van schuld
of onschuld kan geraken. Bij ontdekking op heeter daad dus,
en in gevallen van dringende noodzakelijkheid, waar elk ver-
zuim onherstelbaar kan wezen, zijn maatregelen van huiszoe-
king, en hoewel in mindere mate, van briefonderzoek aller-
nuttigst. Bij de eigenlijke instructie is hun gewigt niet te
miskennen, omdat van de meerdere of mindere volledigheid
der bewijsmiddelen de uitspraak afhankelijk is. Yoor den
verdachte zei ven is het onderzoek niet altijd nadeelig, daar
het zeer ligt gebeuren kan, en zeker meer dan eens geschied
is, dat ten gevolge daarvan, hetzij de nasporingen der justitie
gestaakt werden, hetzij de beschuldigde door den regter van
verdere vervolging ontheven of zijne schuld minder bevonden
werd dan aanvankelijk de aanklagt inhield.
Het te streng vasthouden aan het beginsel van de onschend-
baarheid des briefgeheims, zoude dus ongetwijfeld nadeelig
zijn voor de bedeeling des regts; het belang van de maat-
schappelijke orde en veiligheid vordert somtijds de schen-
ding van het briefgeheim ten opzigte van dezen of genen
beklaagde. Men zegge niet: de Staat is niet verloren, al
moet nu en dan eene misdaad ongestraft blijven, en er zijn
nog wel grootere rampen en onheilen dan die straffeloos-
heid, die in honderd andere gevallen om honderd andere
redenen toch bestaan zal; ^ neen, de misdaad moet juist zoo
weinig mogelijk ongestraft blijven, en indien het openen van
brieven dikwijls het eenige middel is om eene hoogstverder-
felijke strafieloosheid te voorkomen, welnu, men kieze dan
van twee onheilen het minste.
Geenszins moet men echter uit al hetgeen door ons over dit
punt gezegd is opmaken, als zouden wij een geheel onbeperkt
gebruik van vertrouwelijke brieven in strafgedingen wenschelijk,
of eene onbegrensde bevoegdheid van ambtenaren tot briefope-
ning geoorloofd achtèn.
Huiszoekingen immers, die ligt den goeden naam der bur-
gers in de waagschaal stellen, mogen niet zonder overwegende
redenen voorgenomen worden,^ maar dit geldt nog veel meer
van brief- en papier-onderzoek. Yooral mag men zich niet ont-
veinzen , welke allernadeeligste gevolgen eene bevoegdheid tot
dergelijke maatregelen na zich kan slepen, wanneer zij alge-
meen en door geene wettelijke voorschriften beperkt is; de
nieuwsgierigheid vindt dan een gereed middel om zich te be-
vredigen, en een indringen in eens anders geheimen heeft plaats,
waardoor aangelegenheden bekend worden, die geheel vreemd
zijn aan het onderzochte misdrijf, en dikwijls personen be-
treffen, die niet in de zaak betrokken zijn, en mogelijk er
groot belang bij kunnen hebben dat hunne geheimen niet
geopenbaard worden; ieder die bij het geding tegenwoordig is,
ja somtijds het geheele publiek bekomt er kennis van,\' de
geregelde gang der briefwisseling lijdt wel eens eene vertra-
ging, even nadeelig voor derden, die onschuldig zijn, als voor
den beschuldigde, en hoevele schromelijke gevolgen meer waren
niet op te noemen ! ® Het was derhalve niet te verwonderen,
dat men bij de beraadslagingen over het Wetboek van Straf-
vordering in 1828, eenigzins schoorvoetend tot de weder-
invoering van het papier-onderzoek besloot, waaraan men toch
gedurende het bestaan der Fransche wetgeving gewoon was
geraakt; dat men bij de overwegingen over dit onderwerp bij-
zonder gedachtig bleef aan het denkbeeld, door eene der Af-
deelingen van het Wetgevend Ligchaam geuit: // la perquisition
//des papiers dans le domicile de quelqu\'un est une chose
//extrêmement délicate; pour y procéder il faut une grande
//circonspectionquot;;® Zelfs noemde een kundig regtsgeleerden
lid der toenmalige Staten-Generaal, dien maatregel onbeta-
melijJc en buitensporig, en wilde den regter-commissaris
geene andere bevoegdheid toekennen, dan om gedrukte stuk-
ken te onderzoeken/
\' De regter volgens de Grondwet (art. 156) verpligt zijnde de gronden
op te geven, waarop zijae uitspraak berust, mag naar onze meening uit
brieven alleen de zinsneden vermelden, die in onmiddellijke betrekking
tot het misdrijf staan , maar verder daaruit geene zaken openbaar maken.
Onder de Republiek der Vereenigde Provinciën dacht men daar anders
over, hetgeen o. a. blijkt uit de Sententie-crimineel in zake M. E. be
quot;vvin tegen Jaoob en Jan Pesieks , welke Sententie op last van den Hove
van Holland in 1735 uitgegeven werd met een\' bundel der vertrouwelijkste
lgt;rieven verrijkt. Ook zijn de uitgevers van het proces tegen de Potiek,
Tielemans en anderen in 1830 zeer te laken , dat zij daarachter als
pièces justijïcatives eene menigte brieven , door de beschuldigden geschreven,
in hun geheel hebben medegedeeld.
^ Vele dezer gevolgen zijn vermeld door Mittermaier in Archiv des
Crim. Rechts, Bd. II, St. 22 en Bd. V, St. 13.
^ Mr. .J. C. VooRDUiN, op art. 45 Strafv., D. I, bl. 219 en volgg.
quot;quot; Mr. J. c. VooEPüiN, D. I, bl. 103 en 255. Het hier bedoelde lid
-ocr page 184-Een zoo // exceptioneel, hatelijk en bedenkelijk middel moet
dan ook van zeer strikte toepassing zijnquot;;\' het is niet te ont-
kennen, te minder nog, omdat in ons Wetboek het geheele
papier-onderzoek niet volledig genoeg is geregeld, en het te
betreuren is dat daarin geene enkele afzonderlijke bepaling
voorkomt omtrent briefonderzoek, dat toch van nog strikter
toepassing moet wezen dan de nasporing van iemands papieren
in het algemeen; «men is de Eransche bepalingen, met afwij-
kingen nogtans, blijven volgen, terwijl de Duitsche Criminal-
Ordnungen vollediger, misschien te uitvoerige voorschriften
dienaangaande bevatten. Geheel zonder regeling is dit onderwerp
evenwel niet bij ons door de wet gelaten, indien men het namelijk
onder het papier-onderzoek begrepen wil hebben. Zoo wordt
daar voorgeschreven, dat alleen wanneer de aard van het mis-
drijf zoodanig is , dat het bewijs waarschijnlijk uit de papieren
eens verdachten kan verkregen worden, men tot hunne in-
beslagneming en inzage in het geval van betrapping op heeter
daad mag overgaan, en buiten dit geval, dat de Regtbank zal
beslissen of die waarschijnlijkheid zoodanig is, dat zij de
opening wettigt. ®
Het bij de wet gestelde vereischte van deze waarschijn-
lijkheid is ten opzigte van zoo gewigtigen maatregel als
der Staten-Generaal was de Heer Fockema, die in een door hem inlt;^o-
leverd tegen-ontwerp op de Regerings-voorstellen het geheele briefon-
derzoek weg liet.
\' De Pinto , Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering Ged. ,
bl. 182.
^ De Bosch KsMrEn, Ned. Jaarb., D. IX, bl. 417 behoort onder
degenen, die het gemis aan dergelijke bijzondere bepalingen betrenren. In
zijn Wetboek van Strafvordering, D. H. bl, 192 en volgg., heeft hij de
regeling van dit onderwerp besproken, waarhij hij eenige zeer navolgens-
waardige voorschriften omtrent geregtelijke briefopening aan de hand
doet, hoewel de Heer de Pinto te regt daarop aanmerkt, dat zij , alle
wettelijke kracht missende, naar believen al of niet kunnen opgevolgd
worden.
^ Wctb. v. Strafvord., art. 45 en 107.
-ocr page 185-papier-onderzoek belangrijk: liet stelt eene grens, eene be-
perking daar, en maakt tevens een verder onderzoek over-
bodig naar de gevallen, waarin regterlijke ambtenaren tot
zoodanig middel mogen besluiten; eene lange reeks dier ge-
vallen in de wet opgenomen zoude, bij de oneindige verschei-
denheid van omstandigheden waaronder zich misdrijven voor-
doen , onvolledig zijn, onzekerheid doen ontstaan en minder
doel treilen, dan indien de aanwending aan ambtenaren of
collegiën zelve overgelaten wordt, mits zij, zooals de wet
wil, overtuigd zijn dat het bewijs uit de papieren eens be-
schuldigden kan geput worden. ^ Men behoeft zich ook niet
over het lot van den beklaagde te bekommeren, als zouden
zijne belangen van de willekeurige beslissing der justitie af-
hankelijk zijn; want vooreerst, staat het onderzoek altijd
onder het toezigt van een\' begeleidend beambte, den kanton-
regter, den burgemeester of de hen vervangende ambtenaren ,
welke wel niet alleen voor de leus bij de nasporingen tegen-
woordig zullen zijn; \' vervolgens wordt, behalve bij ontdek-
king op heeterdaad, een uitdrukkelijk verlof vereischt tot het
\' De Bosch Kempek, Weth. v. Straß., D. III, bl. 194, brengt ook
onder de misdrijven, tot welker bewys brieven kunnen noodig zijn , de
drukpersdelicten , omdat daaruit eerst regt vaa des stellers misdadige be-
doelingen blijken zal; hij keurt het daarom goed, dat het Hoog Geregtshof
te Brussel bij het proces tegen de Potter, Tielemaks en anderen de
exceptie van de verdedigers der beschuldigden verwierp, dat geen gebruik
zoude gemaakt worden van hunne brieven; zie het gedrukt proces te
Brussel uitgegeven , D. I, bl. 12 en volgg. Van een\' anderen kant meent
Gaenot, de i\'lnutr. Crim., T. I, p. 372, dat hij, die tot regtcr-commis-
saris in een faillissement benoemd is, zijne bevoegdheid te buiten zoude
gaan, indien hij de papieren van een\' failliet onderzocht, meenende dat
deze bezig was zijne goederen te verdonkeren.
^ Dat de tegenwoordigheid dezer beambten in het belang van den
beklaagde vereischt wordt, blijkt ten duidelijkste uit de beraadslagingen
over art. 45 Strafv, De Bosch Kempek, o. I.D. II. op art. 108 en 110,
bl. 187 en 190, hierin gevolgd door Mr. Siegenbeek . Ned. Jaarb.,
D. III, bl. 471, meent dat da tegenwoordigheid van den kantonregter of
andere ambtenaren geen vereischte is bij de huiszoekingen gedureade
de instructie.
onderzoek van geschriften, boeken en andere papieren, i en
eindelijk hebben Hoven en Eegtbanken het regt gedurende
den geheelen loop van het onderzoek zich de stukken te doen
voorleggen; ^ deze laatste maatregel, welke ook op verzoek des
beschuldigden kan geschieden, is voor dezen een wezenlijke
waarborg, daar er geene reden denkbaar is, waarom die over-
legging van stukken slechts zou plaats grijpen om de in-
structie te bespoedigen en geen ander doel zoude hebben.
Zijn alzoo de belangen der justitie met die van den be-
klaagde vrij wel overeen te brengen door de voorschriften
der wet, die het bestaan eener zekerheid of waarschijnlijkheid
vorderen, dat iii brieven de bewijzen van een misdrijf te
vinden zullen zijn, evenzeer brengen deze bepalingen de
verpligting mede voor ambtenaren, om in hun onderzoek
omzigtig te werk te gaan, om zooveel mogelijk op geene
brieven beslag te leggen dan die regtstreeks tot het mis-
drijf in betrekking staan; om de lezing te staken, zoodra
uit den inhoud blijkt, dat daaruit geene aanwijzingen zijn
te bekomen; in één woord, om niet meer dan noodig is van
briefgeheimen kennis te nemen. Dit Avordt door allen erkend,
ook door de grootste voorstanders van eene onbeperkte be-
voegdheid tot briefonderzoek. ^ Behoort niet de ambtenaar bij
de inbeslagneming en de inzage van eiken brief voor oogen
te houden, dat het zeker of ten minste hoogst waarschijn-
lijk zij daarin eenige aanwijzingen te vinden? Zoowel tot
voorzigtigheid als tot gematigdheid is hij nu gehouden, en
ten einde aan de begeerte des wetgevers te dien opzigte meer
kracht bij te zetten, ware het misschien wenschelijk geweest
dat in de wet eene bepaling opgenomen was, welke de opening
lt; Wetb. v. Strafv., art. 107. Hierover zie Mr. J. C. T. d\'Adlnis db
Bourodill, in Regtsgeleerd Bijblad, D. VI (1844), bl. 406 en volgg.
^ Wetb. v. Strafv., art. 82 en 113 , al. 1.
^ Bijv. Chaüveau et Helib , 1.1. hl. 200 ; Mangijï , 1. I. § 92 , al. 3 ;
Dovergbr, T. II, Ch. VI, p. 118 ; Faustin Héue , o. 1. § 350, nquot;. IV,
DE Bosch Kemper , o. l.D. II, § 11 en 13.
en inzage van brieven aan den ambtenaar zei ven opdroeg, met
uitsluiting van deliem vergezellende dienaars der openbare magt.
Hoe\' voor het overige de ambtenaren hun onderzoek zoo
min bezwarend mogelijk moeten inrigten, weHce voorzorgen
zij behooren te nemen om van geheimen geene meerdere kennis
te krijgen dan noodig is, hoe zij een diep stilzwijgen moeten
bewaren over al hetgeen zij door de brief-inzage te weten komen
en andere voorschriften van dien aard, door eenige Wetboeken
en enkele Schrijvers met meerdere of mindere naauwkeurigheid
opgenoemd, ^ komen, naar onze meening, hoe navolgens-
waardig de meesten hunner mogen zijn, minder te pas in een
Wetboek gelijk het onze; zij zijn of praecepia moralia, die
toch meestal bij ons opgevolgd worden, bf hunne opname
zoude de ambtenaren te zeer in hun onderzoek binden; alles
hangt hier af van de omstandigheden, van den aard des mis-
drijfs, van grooteren of minderen spoed, enz. Hetzelfde geldt
van het regt om eene algemeene inbeslagneming van papieren
te doen of slechts eene zeer beperkte,\' om de papieren op
de plaats des onderzoeks zelve af te zonderen en te lezen ® of
niet. Wij willen evenmin ons bezig houden met de onder-
scheidingen, door Mitteemaier en andere Duitsche regts-
geleerden gemaakt tusschen den tijd, wanneer het openen
der brieven eerst geoorloofd is en wanneer inbeslagneming
plaats kan hebben of slechts eene nasporing naar den gang
der briefwisseling; waarbij zij verschil maken of iemand
reeds gevangen is dan niet, of hij voortvlugtig is dan wel
alleen afwezig, of eene General-Untersuchung plaats heeft
1 Verg. bijv. Ddveroek, 1. 1. bl. 1!7 en Mittekmaiek in Archiv des
Crim. Rechts , Bd. II en V.; Henke , § 95. De Bosch Kemper, o. ]. D. II.
lil-igs , geeft eenige vormen op, welke zijns inziens in acht zouden kunnen
genomen worden bij het opvorderen van brieven aan de post toevertrouwd.
Ddpin , Observations sur quelques points de noire législation criminelle
P- 46, meeat dat bij de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat eene
inbeslagneming in massa moet plaats vinden , onder verpligting om dadelijk
op de plaais zelve tot de sortering over te gaan. Zie verder hierover
Ddverqer, I. 1. bl. 116; noot 2.
Miïxeemaibr, ia Archiv des Crim. Eecks, V; Henke, § 95, bl. 616.
-ocr page 188-dan wel eene Special-üntersuclanng, en zoo vervolgens. ^ Onze
Wet kent die onderscheidingen niet. Volgens de Instructie van
16 Aug. 1839 zijn de brieven aan of van een\' gevangene aan
de inzage des regters onderworpen; ® en de Wet onderscheidt
niet, wat briefonderzoek of eenvoudig inbeslagneming betreft,
tussehen voorloopige informatiën en de instructie.
Het lijdt geen twijfel, dat men de briefwisseling tussehen
derden, die geheel vreemd aan het gepleegde misdrijf zijn, aan
de inzage des regters behoort te onthouden. Dit beginsel is
ook uit het Wetboek van Strafvordering op te maken, even-
wel slechts bij gevolgtrekking, en het ware misschien beter
geweest, zoo de Wet zich hier wat stelliger had uito-edrukt
vooral in aanmerking genomen, hoe het onderzoek quot;somtijds
opgedragen is aan de hulp-officieren, welke uit den aard der
zaak te dien opzigte minder ervaring bezitten, dan zij, die
daarmede in den regel belast zijn. Het is verder onbetwistbaar,
dat noch het doel, noch de aard van het papier-onderzoekin
ons Nederlandsch strafregt, noch de regtvaardigheid met zoo
drukkenden maatregel overeen te brengen zijn. Bij de instructie
toch en op de openbare teregtzitting zoekt men naar bewijs-
middelen tegen een bepaald persoon, den beklaagde; bij het
voorloopig onderzoek geschieden de nasporingen evenmin in
het wilde, zij gelden dan ook alleen hem of hen, die men ver-
dacht houdt: alleen tegen deze behoort dus het briefonderzoek
gerigt te wezen. Is nu iemand schuldig, dan heeft hij zich
over zoodanigen maatregel niet te beklagen, welken hij zich
door zijne daad op den hals heeft gehaald en had kunnen voor-
zien; is iemand onschuldig, dan zal hij zich gewoonlijk de
opening zijner brieven ■ getroosten, daar zij aanleiding gaf
tot zijne vrijspraak. Maar anders is het gesteld met derden,
die niet in het misdrijf betrokken zijn: hunne schuld of on-
schuld behoeft niet bewezen te worden, zij mogen niet lijden
1nbsp;Mitteemaier, das Deutsche Strafverfahren, Th. I, § 66, aan-eh.
Verh. Archiv II ea V; Hbnke, § 95. V. Jagemakn, Bd. I §quot;106
en volgg. maakt weder andere onderscheidingen.
2nbsp;Verg. hetgeen wij hl. 161 noot 4 mededeelden.
-ocr page 189-voor eens anders daden, noch hebben een onderzoek van hunne
papieren te gedoogen, hetwelk te hunnen aanzien eene wezent-
lijke bespieding zoude zijn, evenzeer in strijd met de begrip-
pen van zedelijkheid en regtvaardigheid, als in «de meeste ge-
vallen noodeloos, door geene wet voorgeschreven en bij gevolg
door de Grondwet gewraakt.
De regel, hoewel algemeen en daarom ook toepasselijk op
de papieren van de huisgenooten eens verdachten of beschul-
digden, lijdt uitzondering wanneer het brieven betreft door der-
den aan verdachten of beschuldigden of door deze aan derden
gerigt. In het belang der vervolging van misdrijven mogen
zy door de justitie opgevorderd worden, want daaruit zijn dik-
wijls de naaste, ja de eenige aanwijzingen van een begaan
misdrijf te putten ; juist om die reden is de eigenaar van zulke
brieven, hoe onschuldig hij zelf moge wezen, verpligt een
onderzoek toe te laten, terwijl de brieven van derden aan den
verdachte of beklaagde en onder dezen berustende, volgens de,
eigen woorden der Wet aan de nasporingen der justitie zijn
onderworpen, daar zij spreekt van papieren in hei hezit van
den verdachte en het wel zelden zal gebeuren, dat de ver-
dachte zijne eigene brieven onder zich hebbe, in de plaats
van de door anderen aan hem^ gerigte. Men houde echter hierbij
Wel in het oog, dat even als bij elk ander briefonderzoek, ook
hier van geene inzage, noch inbeslagneming sprake kan zijn,
tenzij er zekerheid of waarschijnlijkheid besta, dat men uit
die brieven eenige bewijzen of aanwijzingen putten kan. Nooit
tlaarentegen mag de briefwisseling tusschen, derden onderzocht
\'R\'orden, zelfs niet al is het waarschijnlijk dat daaruit aan-
wijzingen te verkrijgen zijn, welke ook trouwens meestal
Geinig afdoende zullen wezen. Het ongeoorloofde van zoo iets
■vloeit niet alleen voort uit de onzedelijkheid en onwettigheid,
öiaar tevens uit het gevaarlijke van zoodanige willekeur; waar
2al die ophouden? krijgt zij niet werkelijk een\' onbeperkten
omvang, wordt zij niet de bron van oneindige storingen,
wanneer het minste teregt of ten onregte opgevat vermoeden
voldoende ware tot nasporingen bij ieder zonder onderscheid ?
12
-ocr page 190-Er moet eene grens bestaan; zij is volgens onze meening door
de Wet zelve aangewezen, en bepaalt de bevoegdheid des ge-
regts tot het onderzoek van brieven door of aan verdachten
en beklaagden geschreven.
De stelling,\'dat brieven door beschuldigden of verdachten
aan derden gerigt, dus onder derden berustende, aan de na-
sporingen des regters onderhevig zijn, zal, meenen wij, betwist
worden door hen, die in geen geval briefonderzoek bij derden
toelaten. Deze kwestie nu staat in verband tot de algemeene
vraag, waar en op welke plaatsen uit het oogpunt der straf-
vordering het onderzoek van brieven geoorloofd is; hare
belangrijkheid verdient dat men er eenige oogenblikken bij
stil sta.
Is briefonderzoek bij derden\' wettig? Bij ontdekking op
heeter daad is het slechts vergund in de woning van den ver-
dachte en in openbare plaatsen; ^ dit is duidelijk, maar hoe
is het gesteld buiten betrapping op heeter daad? hier is het
antwoord minder gereed, en van die onzekerheid draagt de
redactie van artikel 107 Strafv. grootendeels de schuld.
Yooraf moeten wij de aandacht vestigen op de zonderlinge,
doch onvermijdelijke gevolgtrekking uit de woorden van dit
artikel voortvloeijende, dat namelijk zonder bijzonder verlof
van de regtbank de zoo onafhankelijke en onpartijdige regter-
commissaris geene brieven mag onderzoeken , terwijl bij be-
trapping op heeter daad noch hij, noch zelfs de minste hulp-
officier, eenig verlof daartoe behoeven. Ook in gevallen van
dringende noodzakelijkheid, wanneer het juist het meest waar-
schijnlijk is, dat de beklaagde bezig is zijne papieren te ver-
duisteren, is de regter-commissaris aan het vragen van eene
voorafgaande toestemming gebonden: de stellige woorden van
het artikel laten geene andere uitlegging toe. Zal niet
^ Wanneer wij hier en elders van derden gewagen bedoelen wij daarmede
hen, die wel of niet in betrekking tot verdachten en beschuldigden staande,
onschuldig aan het bedreven feit en bij gevolg geene medepligtigen zijn-
2nbsp;Wetb. v. Strafv. art. 46.
3nbsp;Mr. J. C. T. Bar. d\'Aulnis de Bodkoühl \'mBegtsgel. Bijblad, 1844f
-ocr page 191-zoo aoende een kostbare tijd verloren gaan? Zullen de regt-
banken, door de noodzakelijkheid gedwongen, er niet toe
komen, om te gelijk met het verleenen van regtsingang en
met het verlof tot huiszoeking, ook in den regel den regter-
commissaris tot het nazien der boeken, papieren, enz, te
magtigen, en wel in strijd met des wetgevers bedoeling? \'
Voorts, mag de regter-commissaris reeds bij de voorloopige
informatiën iemands brieven openen? de Wet zegt er niets
van, evenmin als van de huiszoeking; toch is het nemen van
beide maatregelen juist dan het meest noodig, en wanneer
men bedenkt, dat er eerst spraak van kan zijn bij de ver-
volging van misdaden, hoogst zeldzaam bij wanbedrijven en
nooit bij overtredingen, waar geene voorloopige instructie
plaats heeft,\' zal het bezwaar daartegen veel verminderen,
weshalve hun gebruik door velen wordt toegelaten. ®
En nu, wat bepaalt de Wet omtrent het briefonderzoek in
de woning van derden? Zij maakt er geen gewag van. Van
daar hebben eenige onzer regtsgeleerden geoordeeld, dat het
onderzoek van papieren te dier plaatse niet geoorloofd is
evenwel, behoudens allen eerbied voor hunne gevoelens en
zonder eenigzins te durven beslissen, meenen wij hierover
niet in allen deele met deze Schrijvers te kunnen instemmen.
De heer de Bosch KeM-Pek meent, dat de gedachten van
beklaagden alleen mogen onderzocht worden, voor zooverre
die in betrekking tot het misdrijf staan; dat in art. 109 van
niemand anders dan van den leHaagde gesproken is, en dus
heeft zeer juist aangetoond, hoe nadeelig de zoo enge bevoegdheid van den
regter-commissaris in deze voor de nasporing van misdaden is.
1 Mr. d\'Aulkis de BoraouiLL, wijst er op in aangeh. Bijdrage, hoe dit
wel eens bij sommige regtbanken plaats heeft; dit ea de in de vorige noot
opgenoemde gevolgen van art. 107, zijn voor hem redenen om op de weg-
lating van het geheele art. 107 aan te dringen.
^ Wetb. v. Strafv. art. 79 en 81 ; verg. ook de Piisio in Themis.
® De Bosch Kemper D. H, bl. 180. Mr, Tieboee Siegenbeek , 1.1. en
anderen. Anders Mr d\'Aulkis de BoDRonii.l, 1. 1. bl. 403 en noot 1 , die
beide maatregelen gedurende de voorloopige informatiën ongrondwettig vindt.
bij de onbepaalde uitdrukkingen van art, 107, de algemeene
beginselen van regt een onderzoek van brieven van derden
niet toelaten.\' Geschiedt echter briefonderzoek gewoonlijk
om iemands gedachten uit te vorsehen ? wij gelooven het niet;
in den regel heeft het ten doel de opsporing van zeer mate-
riële bewijzen. De geachte Schrijver is overigens een weinig
met zich zeiven in tegenspraak, daar hij op eene andere plaats
de opening van brieven, aan iemand afgezonden //en daar-
door zijn eigendom geworden,quot; goedkeurt, wanneer er vol-
doende aanwijzingen bestaan, dat zij het bewijs van eene
misdaad in zich bevatten. ®
De heer de Pinto, eveneens uit het onderling verband van
de artt, 107 en 109 des wetgevers bedoeling opmakende,
om geen ander onderzoek van papieren toe te laten dan van
die eens verdachten of beklaagden of van zijne medepligtigen,
vindt een daarmede strijdig briefonderzoek bij derde personen
niet alleen onwettig, maar ook hoogst gevaarlijk in de ge-
volgen, als kunnende leiden tot eene gedurige storing van
de rust der ingezetenen en tot een allerhatelijkst spionnen-
stelsel, dat onder allerlei voorwendsels zoude te baat genomen
worden. ^ Ook is er volgens hem geene reden denkbaar,
waarom een briefonderzoek in de woningen van derden niet
geoorloofd zoude zijn bij ontdekking op heeterdaad, en wel
bij de instructie. — Wat dit laatste betreft, er bestaat, dunkt
ons, zeer zeker eene reden van verschil, gelegen in den on-
derscheiden aard van beide handelingen des geregts. Het
onderzoek bij betrapping op heeterdaad, dikwijls op losse
geruchten of bloote vermoedens ingesteld, ® dient om te
voorkomen, dat de vermoedelijke dader de corpora delicti
^ Wetb. V. Stra/v., D. II, bl. 184 en 18.5.
2nbsp;De Bosch Kemper, 1. 1, bl. 193 en 194.
3nbsp;In bet Tijdschrift Themis en in zijne Handleiding, bl, 183.
4nbsp;Handleiding, 2de Ged. bl. 183.
® De onbestemde beteekenis aan de woorden ontdekking of betrapping op
heeter daad door de wet gehecht, maakt eenige beperking van het onder-
zoek , wat personen en plaatsen betreft, nog meer noodig.
bewijzen van schuld uit den weg ruime; het is dus eene
voorzorg, een behoedmiddel van voorloopigen aard, strekkende
tot voorbereiding voor een nader onderzoek en gerigt tegen
iemand, wiens schuld nog lang niet uitgemaakt is: het voor-
bereidende en voorloopige in dien maatregel gelegen vorde-
ren, dat die binnen enge grenzen bepaald zij, en dit te meer,
daar ook hulp-officieren dien kunnen ten uitvoer brengen.
De instructie daarentegen beoogt zekerheid omtrent schuld
of onschuld, eene zekerheid, welke alleen door de meest
mogelijke en grondige volledigheid van bewijzen te verkrijgen
is. Nu geven wij den heer de Pikïo gaarne toe, dat niet
alle middelen den regter ten dienste mogen staan om de ware
toedragt der zaken te leeren kennen, en wij zouden zi^jne
voorstelling der treurige gevolgen van het briefonderzoek in
.de woning van derden geheel beamen, indien deze nasporingen
quot;op last en inderdaad door de politie geschiedden; maar ge-
lukkig wordt volgens ons regt de regter-commissaris alleen
daarmede belast, en nog wel krachtens een bijzonder verlof
van de regtbank. Mogt men al geneigd zijn te gelooven,
dat bij te menigvuldige aanvragen het verleenen van een verlof
tot papieronderzoek spoedig in eene formaliteit zoude ontaar-
den, aan den anderen kant zal men gaarne erkennen, dat
noch een regter-commissaris, noch een officier van justitie
zich gedurig de moeite zouden willen getroosten om dit verlof
aan te vragen en daarop papieren te onderzoeken, zonder
daarvoor goede redenen te hebben in het belang der justitie.
Men stelle zich toch deze ambtenaren niet voor als altijd
bezield met de zucht van nieuwsgierigheid, met haat-, arg-
waan en oogmerken strijdig met de onbevangenheid des
regts; de regter-commissaris vooral, wien het niet vergund
is mede vonnis te vellen in zaken, met welker instructie hij
belast was, mag wel in den regel als onpartijdig persoon
aangemerkt worden; en zoo eene natuurlijke vooringenomen-
beid tegen de daders van een misdrijf te bannen aanzien
de gestrengheid van het onderzoek moge vermeerderen,
zullen toch al zeer weinigen gevonden worden, dieniet met
alle gematigdlieid te v/erk gaan, wanneer de een of andere
onaangename maatregel des geregts ook onsehuldigen treft. ^
Intusschen vraagt men: op welke bepaling der Wet is dan
dit papier-onderzoek hij derden gegrond ? de Wet immers zwijgt
er over en maakt alleen melding van den beklaagde, zooals
zeer duidelijk blijkt uit de verhouding van de artt. 107 en
109 Strafv. tot elkander? \' Wij moeten erkennen dit zoo
naauw verband niet te kunnen opmerken, en evenmin met den
heer Veunêde tot het ongeoorloofde van papier-onderzoek
bij derden, zelfs ten opzigte van de plaats waar het misdrijf
gepleegd is (art. 106 n°. 2), te kunnen besluiten, alleen daar-
om dewijl art. 110 naar eene bepaling bij ontdikking op heeter-
daad verwijst, volgens welke het onderzoek slechts vero-und
O
is in de woning van den verdachte en op openbare plaatsen
(art. 46), = eene verwijzing bovendien, die hoogstwaarschijn-
lijk bij vergissing in het Wetboek is ingeslopen. \'
Yergelijkt men voorts de hier besprokene artikelen met
elkander, dan zal men ontwaren, hoe de artt. 106 en 107,
die ongetwijfeld te zamen een geheel vormen, van huis- en
papier-onderzoek in het algemeen spreken zonder onderscheid,
waar dit al of niet geoorloofd zoude zijn; ® terwijl in de artt.
1 De juistheid der opmerking van den heer d\'Aulkis de Boüroüill in
aangeh, bijdrage bl. 409 , dat reeds bij het ontwerpen van onze Strafvordering
de regter-commissaris ten onregte ais een schrikbeeld van magt werd be-
schouwd, wordt bevestigd door het gezegde bij de beraadslagingen over
art. 45 Strafv.
® Zie boven bl. 180 en 181.
® Mr. J. S. Vkknèdb in ziinQ Bandleiding tot de Ned. Wetgeving, Aflev.
V (Wetb. V. Strafv.) op art, 110. Hij beweert, en te regt gelooven wij, dat
de artt. 109 en 110 bij elkander behooren, en art. 110 op geene andere
bepaling van den 3den titel betrekking heeft.
Dit werd reeds op goede gronden door den heer de Bosch Kempee
en anderen aangetoond en is ten overvloede uit de beraadslagingen op te
maken; hiermede vervalt dan tevens de beperking omtrent de plaatsen des
onderzoeks, welke de heer Vebkéde uit de verwijzing naar art. 46 meende
te kunnen afleiden.
^ Art. 106. .Buiten het geval van betrapping op heeter daad zal geene
-ocr page 195-109 en 110, die ook nitsluitend bij elkander behooren, be-
paald een papier-onderzoek in de woning eens beklaagden
bedoeld wordt.
Ter verdediging van deze opvatting beroepen wij ons op
de algemeene uitdrnkkingen van de artt. 106 en 107 die
voorzeker even goed in ons voordeel als in ons nadeel knn-
nen strekken, bij het gebrek aan eenige meer beperkend
bepaling. Dat in art. 106 werkelijk geen onderscheid gemaakt
is tnsschen de woning van den verdachte en die van anderen,
bliikt uit de tweede alinea, waar eenige plaatsen zijn uitge-
zonderd op den algemeenen regel, die het vragen van verlof
verpligtend stelt; en welke zi^jn die verblijven? de woning
van den verdachte, de woning waar het misdrijf gepleegd
is en alle openbare plaatsen. Zoo deze nu de uitzonderin-
gen ziin, welke zijn dan de overige verblijven waarop
Llfs bi) het bestaan eener dringende noodzakelijkheidde
algemeene regel van toepassing is? kan hier wel aan iets
anders gedacht worden, dan aan de woning van derden in
de onderstelling dat deze opvatting de ware zij, heeft art. lU/,
dat een bijzonder verlof tot papier-onderzoek ^v.alle gevallen
eener huiszoeking vordert, insgelijks zoodanige nasporingen
in de woningen van derden toegelaten.\'
Een\' nieuwen grond van waarschijnlijkheid nog meenen
wij te vinden in de gehouden beraadslagingen der Staten-
Generaal over dit onderwerp, waaruit op te maken is, dat
men bij de vaststelling van het Wetboek aan een onderzoek
bij derden gedacht heeft, ja hetzelve gewild heeft. Eene
bepaling gelijk die van art. 107, kwam in de Eegerings-voor-
dragten van 1828 niet voor, maar wel eene, waarbij de regter-
commissaris met magtiging van hei Hof de huizen van derden
doorzoeken en hunne papieren in beslag nemen mog-t; ® het ont-
werp van den heer Eocicema hield eene geheel overeenstemmende
bepaling in omtrent gedrukte papieren. ^ Nu werd, wel is
waar, de destijds door de Eegering voorgestelde voorziening
omtrent de nasporing van schriftelijke bescheiden bij derden,
niet door de Staten-Generaal gebillijkt, maar in 1829 werd
de inlassching van het tegenwoordige art. 107 voorgesteld,
vermoedelijk op verlangen van eene geheele Afdeeling der
Tweede Kamer, waarbij in niet dubbelzinnige bewoordingen
de wensch uitgedrukt was, dat de regter-commissaris overal
onderzoek zoude mogen doen nh^x alle voorwerpen, dienende
om de waarheid aan het licht te brengen, en bepaaldelijk
voor de nasporing van papieren en andere zaken wilde men
de opdragt van sommige verrigtingen (commissions rogatoi-
res) door den regter-commissaris buiten het arrondissement.
waar hij werkzaam was, door de Wet geregeld zien, \' Met
zulke inzigten en bedoelingen van Regering en Vertegen-
woordiging, en onder zulke omstandigheden werd het papier-
onderzoek onder de handelingen der instructie opgenomen;
aan velen zullen bovendien bij de regeling dezer aangelegen-
heid de bepalingen van den Code d\'Instruction Criminelle
voor den geest gestaan hebben, bepalingen, welke eene zoo
wijdstrekkende bevoegdheid aan den regter van instructie
toekennen.
Is dan het ten uitvoerbrengen van zoodanigen maatregel
bij derde personen zoo onwettig of strijdig met de ware be-
doelingen des wetgevers ? Zonder te willen beslissen, meenen
wij op de aangevoerde gronden het te mogen betwijfelen. Wij
achten een dergelijk onderzoek ook geenszins onuitvoerlijk,
en, mits zich bepalende tot de brieven van een\' beklaagde
afkomstig of aan hem gerigt, zoo als vroeger aangetoond is,
zullen de geheimen van onschuldigen niet geheel overgelaten
zijn aan de willekeur van hen, die met het onderzoek belast
worden. ^ Tevens bestaat dan het middel om gewigtige over-
tuigingstukken in handen te krijgen, waartoe anders welligt
de gelegenheid niet zoude geopend zijn, bij het ontbreken in
de wetgeving van eenige dwangmaatregelen of andere voor-
schriften tot afgifte van overtuigingstukken, gelijk voor de
regtspleging in zake van valschheid voorgeschreven is.\' Wij
1 Mr. J. C. VOORDCIN, bl. 483.
8 Het kan immers weinig bezwarend zijn yoor derden, indien de regler-
commissaris geene andere brieven in beslag neemt of onderzoekt, dan die-
genen wier adres aan den beklaagde luidt, of die kennelijk door den beklaagde
geschreven zijn ? Eenige nadere regeling van dit onderwerp bij de Wet houden
Wij evenwel noodzakelijk , vooreerst eene bepaalde toekenning behelzende
van het regt tot onderzoek bij derden, vervolgens regels voorschrijvende
omtrent welke papieren het zal plaats hebben, en eindelijk het regt van
flen eigenaar erkennende om bij het onderzoek tegenwoordig te zijn, gelijk
in art. 109 ten opzigte van den beklaagde is bepaald.
3 De heer Siegenbebk, Jaarb., D. Hl, bl. 475 , keurt het doen van
huiszoeking in het algemeen noodzakelijk tot de verkrijging van overtuiging-
kunnen dan ook niet instemmen met de bewering, dat iemands
pb\'gt de vernietiging zoude gebieden van alle vertrouwelijke
brieven, die hij onder zich heeft, wanneer hij een onderzoek
in zijn huis voorziet;\' eene stelling, welke hoe prijzenswaard
misschien uit een zuiver zedelijk oogpunt, noch met de maat-
schappelijke orde, noch met den geest onzer wetgeving in
overeenstemming is, daar niemand aan het geregt de midde-
len mag benemen om de misdrijven te vervolgen, en de Wet,
die niemand vrijstelt van de gehoudenheid tot aangifte van
misdadigen of tot getuigenis dan in enkele uitdrukkelijk uit-
gezonderde gevallen, zoo iets niet kan gewild hebben.
Eene andere vraag is het intusschen of de uitzonderingen
in de artt. 14, 65, 188 en 189 Strafv. ook bij papier-onder-
zoek toepasselijk zijn, of alzoo bloed- en aanverwanten, echt-
genooten, enz. en quot;zij, die uithoofde van beroep, stand of
betrekking tot geheimhouding van sommige zaken verpligt
zijn, kunnen genoodzaakt worden tot afgifte van de brieven
hun door beklaagden toevertrouwd ? Hierover bestaan ver-
schillende meeningen: Mitteemaier verschoont die personen
van de afgifte en van het onderzoek; ® de Bosch Kemper
onderscheidt tussehen overtuigingstukken, die zich in ieders
handen kunnen bevinden en welker afgifte dus geoorloofd is,
en tussehen overtuigingstukken, die zich slechts in handen
van eene bepaalde persoon kunnen bevinden, welker afgifte
en onderzoek hij niet toelaat; ^ anderen weder stellen die-
stukken. In de praktijk worden ook iu andere gevallen dan valschheid, de
regels daar voorgeschreven, aangewend, met uitzondering nogtans van den
lijfsdwang.
1 Dalloz, Répertoire, Vee lettre missive, nquot;. 31. Eene tegenovergestelde
meeniag schijnt E. Bonnieb, Traité des preuves, § 670, voor te staan, daar
hij in weerwil der voorschriften vaa den Code dTnstr. Crim. , de officier
geregtigd acht tot huis- en papierzoeking bij derden , wanneer aaa deze door
den verdachte brieven ter bewaring zijn gegeven, nit vrees voor een
onderzoek.
^ Das Deutsche Straf oerfahren, Th. I, bl. 30s.
^ De Bosch Kemper, D. II, bl. 173 en 174. Hij schijnt echter hier
-ocr page 199-genen vrij, die door de Wet van liet afleggen van getuigenis
versclioond worden.\' Yoor liet laatste pleiten voorzeker gevoe-
lens van kiesehheid en regtvaardiglieid en eene onbekrompen
uitlegging van de Wet, maar het is te gelijker tijd te vreezen,
dat juist de meest gewigtige, de zekere aanwijzingen van schuld,
diegenen namelijk welke in het volle vertrouwen op geheim-
hoitding en in alle openhartigheid zijn medegedeeld, aan de
kennisneming van de justitie worden onttrokken. Hoe het
zij, de jurisprudentie heeft bij ons daarover niet beslist,
zoodat alleen bij analogie met de zoo even genoemde artikelen
zoude kunnen beweerd worden, dat den regter geene inzage te
vergunnen is van brieven door beklaagden aan hunne naaste
bloedverwanten , aan hunne advokaten, procureurs, enz., zelfs
aan openbare ambtenaren als zoodanig en in vertrouwen ge-
schreven, ofschoon deze personen in geen ander geval zich ter
verschooning van het onderzoek op hun ambt en betrekking
kunnen beroepen
Door enkelen wordt aan den regter de bevoegdheid betwist
om brieven op de post te onderzoeken. Zelfs in frankrijk,
waar sedert lang de praktijk dit regt bestendigd had, ver-
hieven zich nu en dan stemmen daartegen®; en dat men
tegenwoordig in Frankrijk niet algemeen geneigd is het ge-
wigtige regt, de onschendbaarheid van brieven aan de post
alleen het geval van art. 189 te bedoelen en te zwijgen van bloed- en
aanverwanten.
1nbsp;Bijv. Mr. Tieboel Siegenbebk. 1.1. bl. 476 , en Kitka, Erhebung des
Thaibestandes, aangeh. door de Bosch Kemper.
2nbsp;Over dit onderwerp zijn de opmerkingen van Faustin Hélie, Traité,
Vol. V, § 351, lezenswaardig. Reeds in 1672 besliste het Parlement van
Toulouse , dat brieven van beklaagden aan hunne procureurs niel mogten
in beslag genomen worden. Over de onderscheidingen ten opzigte van brieven
aan notarissen gerigt, in het oog te houden , verg. Arr. Hof v. Gass, van
10 Junij 1853 en daarover F. Hblie , 1. 1. bl. 505 en volgg.
® Bijv. Carnoi, Manois, Odilos Barrot in zijn pleidooi, gehouden in
de zaak der Correspondants étrangers van S 853 , welk pleidooi in druk is
uitgegeven , en gedeeltelijk ook te vinden is bij Dalloz , Jurisprudence
générale, 1853 , bl. 223 en volgg.
toevertrouwd, aan de dikwerf te vergedreven eischen van de
instandhouding der openbare orde af te staan, laat zich begrij-
pen bij de toenemende strekking, om justitie, politie en
administratie zooveel mogelijk te vermengen en zoodoende
meer bevorderlijk te maken tot uitbreiding van het centraal
gezag. Eene dergelijke strekking vindt men o. a. in het toen-
maals veel besprokene Arrest van het Hof van Cassatie van 21
Nov. 1853, gewezen in de zaak der Correspondants Etrangers,
waarbij aan den regter van instructie en tevens aan den pre-
fekt van politie en aan de prefekten in de departementen de
bevoegdheid tot brief-onderzoek op de post verleend werd
Gelukkig laten onze wetgeving en staats-instellingen wat
in Erankrijk geschiedt niet toe. Alleen maakt hierop uitzon-
dering de bevoegdheid van den regter-commissaris, om ook
op de postkantoren de verzending van sommige brieven te
verhinderen, er beslag op te leggen of ze te openen, eene
bevoegdheid, die niet, zoo als in Erankrijk, op de praktijk,
maar die op de stellige voorschriften der Wet berust. Dit
blijkt duidelijk uit het verband tusschen de zoo algemeen
gestelde artt. 106 en 107 van Strafvordering en art. 154 der
Grondwet, hetwelk zoowel naar reeds bestaande als naar toe-
komstige wetsbepalingen op briefopening verwijst; in de Wet
tot regeling van de aangelegenheden der brievenposterij van
1855 vindt men daarenboven het inbeslagnemen van brieven
op de post uitsluitend toegelaten in de gevallen bij het Wet-
boek van Strafvordering voorgeschreven l
Onwettig kunnen derhalve de bestrijders van het brief-
onderzoek op de post dezen maatregel niet noemen, mits die
door of namens den regter-commissaris, en alleen krachtens
een uitdrukkelijk bevel van de regtbank, ten uitvoer worde
gelegd; en alles wèl beschouwd, waarom zoude, bij vervul-
ling van deze voorwaarden, de briefopening op de post zoo
geheel verwerpelijk zijn? Wij kunnen dit geenszins inzien:
zij kan indedaad niet een misbruik van vertrouwen heeten,
gepleegd door den Staat of door de postbeambten, want ieder
wordt vooraf door de Wet gewaarschuwd, dat de zamenspan-
ning tegen den Staat of de plannen tegen zijne medeburgers
gesmeed nergens, ook niet op de post, aan het waakzaam oog
der justitie ontsnappen. Wel verre van daar, wij vereenigen
ons ten volle met het gezegde in het zoo even vermeld Arrest
van het Hof van Cassatie, dat het namelijk strijdig zoude
zijn met de zedeleer en de rede, indien de instelling der
pesterij medewerkte tot de straffeloosheid van misdadige han-
delingen en tot de onttrekking van de sporen eens misdrijfs
aan de nasporingen des geregts. \' Zij, die zoozeer tegen dit
geregteli-jk onderzoek ingenomen zijn, zullen toch wel niet
geheel de waarheid ontkennen van hetgeen de Schrijvers der
Théorie du Code Pénal dien opzigte zeiden: //On allègue le
//texte de Tart. 187, mais que punit cet article? la violation
//du secret des lettres: cette violation est un acte arbitraire,
//un abus d\'autorité, un délit. Mais la justice ne commet
//point un tel acte, lorsque dans un but légitime, elle pro-
//cède à la saisie de celles, qui sont présumées renfermer
//les indices nécessaires pour éclairer sa marche ; ce n\'est plus
//une violation, une frauduleuse ouverture de lettres, ce n\'est
//donc point une exception aux dispositions de l\'art. 187;
x/c\'est l\'application d\'un autre principe, qui domine les dispo-
//sitions elles-mêmes et les renferme dans leurs véritables
//limites.quot;^
1 ......Qu\'il n1est pas possible d^admettrè, Sans blesser les principes
*de la morale et de la raison, que l\'administration des postes serve a couvrir
«de l\'impunité des faits punissables et à soustraire un corps de délit aux
t recherches de la justice, etc.»
Ofschoon het bepaalde in art. 154 der Grondwet geene
betrekking kan hebben op het openen of openbaar maken
van telegrafische depêches en de artt. 187 en 378 van den
Code Pénal toepasselijk zijn verklaard op telegraaf-beambten,
die zich aan dergelijke wanbedrijven schuldig maken, schijnt
ook hier dezelfde reden als bij briefopening des regters ken-
nisneming van den inhoud te vorderen, het belang namelijk
van de vervolging der misdrijven. Of zoude de justitie hier
magteloos blijven? De overweging dezer vraag blijkt niet
geheel overbodig te zijn, daar zij zich nog onlangs voordeed
en de oplossing toen eenige moeijelijkheid aanbood: een
belangrijke diefstal was te Zierikzee gepleegd, de officier van
justitie te dier plaatste verzocht den telegrafist te Brouwers-
haven om inlichtingen over zeker berigt door den beklaagde
verzonden, doch de telegrafist weigerde die te geven, zich
op zijne instructie en de reglementen beroepende. ^ Was nu
de officier tot het ontvangen der verlangde mededeeling ge-
regtigd? in easu niet, gelooven wij, omdat, voor zoover wij
ons herinneren, de voorloopige instructie nog niet was af-
geloopen, en de officier in dit geval door art. 46 Strafv. in
zijne bevoegdheid gebonden was. Maar wat, zoo de instructie
aangevangen was en de regter-commissaris de aanvrage gedaan
had? Dan geldt, dunkt ons, het vroeger gezegde ten opzigte
der briefopening: de regter-commissaris, mits gemagtigd door
de regtbank, kan volgens de artt. 106 en 107 overal onder-
zoek doen, dus ook op de telegraafkantoren, en de beambten
zouden het geven van inlichtingen aan de bevoegde overheid
niet mogen weigeren. De wetgeving op de telegrafen vergunt
wel het nagaan der depêches door de telegraaf-beambten zelve,
ten einde te voorkomen dat berigten , strijdig met de openbare
orde of met de veiligheid van den Staat, verzonden worden; ®
^ De opgave van deze omstandigheid zijn wij verschnldigd aan de vrien-
delijkheid van Jhr. Mr. W. A. 0. de Jonge , Secretaris-generaal bij het
Departement van Justitie.
^ Verg. hierboven bl, 130 en 151.
-ocr page 203-en nu zoude de regter-commissaris, die zijne betrekking tot
de handhaving van diezelfde orde en veiligheid waarneemt,
in deze eene mindere, ja geene bevoegdheid tot kennisneming
bezitten! Zoo iets is niet te onderstellen, te minder, wanneer
men in aanmerking neemt, hoezeer het gebruik der telegrafen
toenemende is en meer en meer de verzending per post ver-
vangt, daar onder meer voordeden het sneller vervoer der
telegrafen de veiligheid van de overzending zeer bevordert.
maar ^assBKa»—
-ocr page 204- -ocr page 205-THESES,
I.
Non facio cam Puchta (Pand. § 503) lieredem ab intestato
ante aditionem jus suum in hereditatem alienare posse: //man
musz es als eine Yeraüszerung der Transmission und Delation
betrachten.quot;
II.
Exceptio rei judicatae non obstat vindicationi, si in priore
petitione causa erat adjecta vel e.xpressa.
III.
Jure nostro jus exclusivum in nomen familiae non con-
ceditur.
IV.
Divortium propter malitiosam desertionem non pronun-
tiandum est in eum, qui in communi habitatione manens
alteram conjugem inde repellerit.
V.
Sub verbis: //vruchten en inkomsten,quot; in artquot;. 219 C. C.
etiam illi fructus vel reditus intelliguntur, quos mercatura
praestat,
VI.
Pro naturalibus agnitis liberis valet dativa, non testamen-
taria tutela.
VIT.
Articulus 1403 C. C. non spectat ea quae interveniunt
inter Civitatem ejusque oificiales.
VIII.
Minus recte ex art°, 1607 C. C. locationi conductioni in
certum tempus et sine scriptis initae (mondelinge huur) finera
imponere potest sola renuntiatio.
IX.
Mercatorum libri ex artquot;. 1919 C. C. contra non merca-
tores quantitatem et qualitatem, non ipsam traditionem
mercium probant.
X.
Quae in art. 4, § 4 C. M. dicuntur de redemtionibus
(aannemii)gen) tantum spectant redemtiones navigandi causa
factas.
XI.
Non facio cum opinantibus verba articuli 67, al. 2 C. M.
de proxenetis : //en hij kan daaromtrent hunne toelichting
vorderen,quot; obstare art», 1942 O. C.
XII.
Introductie tribunalium mercatoriorum in patria nostra non
tam commendanda mihi videtur.
XIII.
Articuli 166, 167 et 168 abundant in Codice poenali.
XIV.
Postarum ofiicialis, qui ab epistolis postarum signa detraxerit
et eorum loco signa minoris i3retii affixerit, non puniendus
est ex arto. 173 C. P.,
XV.
Patri non concedendum esse jus appellandi de causa poenali
pro filio suo minori, afßrmo.
XVI.
Eeus, quem Curia provincialis ex art^. 139 C. Quaest. crim.
a custodia liberaverit, postea ex art«. 280 sqq. ejusdem Cod.
contumax declaratus, nihilominus carcere includi poterit.
XVII.
Eecte Macaulay: the History of England, Tauclinitz Ed.
Vol. VI, Ch. 16, dicit: //To make a law for punishing that
//which at the time when it was done, was not punishable,
//is contrary to all sound principle. But a law which merely
//alters the criminal procedure may with perfect propriety be
//made applicable to past as well as to future offences.quot;
XVIII.
Jurisdictio in causis administrativis Concilio Status tri-
buenda non ex ipsis verbis Legis Imperii deduci potest.
XIX.
De verlaging van de inkomende regten is van belang
zoowel voor de fabrieks-n ij verheid als voor den handel.
XX.
Het is wenschelijk voor den landbouw in ons Vaderland,
dat men meer gemeenschappelijk te werk gaat dan tot nu toe
geschiedt.
.MäTöoy aT2ÄaM.3M): mQ .Tàm wr..
.Kâbaos : ajis iäom
siiisos :jiiaJa ,.î)ao .T * .gat
BbwS\'sw\'ti^ï\'soo«
• , *nbsp;\' isnii «\'
: :\'{(jis ianca ^ïc^hoch/ \'njfs- al\'sVTtjasisA ■
.agiqoohoov ab yó i\\tgt; ajis aï siiX^ssab
•il» «sttss : Dys tóómnbsp;lias st«», ■ t
8nbsp;, \'r ,21.
ia\' .^\' ï-- . 81
... : ^ \' n . •. ^ « ■■ ^ :
■mi^^zeiimdnbsp;, .ai~
■■ lkns«çB:. ■ ■ •.nbsp;• \' » ; Otquot; ! «■ -Ji; -h
•nbsp;► « ^ Cf--*- \' ■ \' .
■ ijan^ I ; V«X ■. \' -nbsp;t® ^
ïOStos»« . \'nbsp;X S\'.- V \' - quot;
inys jöOra -, yönbsp;• ..v^\' \'« dP gt;nbsp;» , _
.aux 1 • |
-tf | ||
f | |||
* | |||
■ \'\'-quot;quot;.towS | |||
.tisSsçsSïmi\'çs^, | |||
K |
•Jtsiuao^só | ||
. m |
lt; | ||
lt; | |||
£ |
h ■ • |
.»itss.
..•»ötf
i, twâ-, t .«■
■ .toi»aquot; y\' \' lt;nbsp;\' t.tgt;HO
m
IJJaT DER OPGEME.RKT.E E(3UTEN.
9, |
» |
7 |
• |
bov., | ||
• |
12, |
3 |
» |
» |
• | |
s |
13, |
3 |
• |
• |
• | |
» |
• |
4 |
» |
• - | ||
15 |
gt; | |||||
2 |
oniL, |
• | ||||
27, |
14 |
bov., | ||||
33, |
• |
18 |
» |
» |
- | |
. |
» |
4 |
• |
ond,, | ||
• |
39, |
• |
17 |
bov.. |
• | |
gt; |
41, |
• |
6 | |||
43, |
15 |
» |
» | |||
gt; |
19 |
• | ||||
» |
. |
» |
20 |
• | ||
48, |
s |
3 |
ond.. |
» | ||
» |
» |
2 |
• |
» | ||
51, |
. |
» |
» |
» | ||
5 |
bov., |
» | ||||
• |
59, |
• |
7 |
» |
ond., |
» |
62, |
16 |
bov.. |
» | |||
64, |
10 |
» |
ond.. |
» | ||
73, |
. |
gt; |
» | |||
» |
84, |
3 |
bov.. |
» | ||
104, |
5 |
» |
gt; | |||
» |
18 |
lt; |
ond.. | |||
» |
121, |
11 |
» |
• | ||
» |
143, |
» |
10 |
■ |
» | |
144, |
12 |
bov., |
» |
eene eednbsp;moet z
1793
de
begunstigen
aanvult
behoeft
zijnen
meedere
de
indringen
Oeff\'enings- Commission
Commission.
bijv. bij
onhankelijke
een
maakte
hen
door
hem
Cede
kosikantoor
BI. I, leg. 4 V. oiiil., staat: zoudenbsp;moet zija: zoude7i.
voorspruitende » » voortspruitende,
briefopneminij » »gt; briefopening.
ivasnbsp;» ■ waren,
hetzelfde le zija als de voorloopige moet zijn :
dezelfde te zijn als bij
de voorloopige.
eenen eed.
roy.
1795.
eenen.
den.
behoorde,
haar.
begunstigden,
aanvullen,
behoeven,
zijne,
meerdere,
des.
indringen in.
moet zijn: Oefnungs-
moet zijn;
bijv.
onafhankelijke.
eene.
maakten.
hun.
voor.
haar.
Code.
postkantoor.
-ocr page 210-