-ocr page 1-
-ocr page 2-

TS,

\' -

-ocr page 3-

BJB.nbsp;. _ . s, , ^ .

-ocr page 4-

ÜS

-ocr page 5-

STELLINGEN

I.

De definitie, die voor globulinen gegeven wordt is on-
voldoende.

Dr. Réné du Bois Reymond. Physiologie der Men-
schen und Säugetiere, 4e Auflage.
O. Hammarsten, Lehrbuch der Physiol. Chem 1 le
Aufl. 1926.

II.

Het heeft geen zin om bij eiwitten over moleculair gewicht
te spreken.

iS. P. L. Sörensen Proteins.
J. Am. Soc. 50 3318 (1928).

III.

De wijze, waarop Pummerer, Ebermayer en Gerlach de
constitutie van het caoutchouc-molecuul trachten te bepalen,
is niet bevredigend.

Ber. 64 509 (1931).

IV.

De getallen, die Baker opgeeft als kookpuntsverhooging,
hebben hun beteekenis verloren.

Baker ƒ, chem. Soc. 1051 (1928).

-ocr page 6-

\'y. it ■

•■■ ^ !

7 \'
*nbsp;J\' ■

i\'-.-.v

■ Of~\'

-ocr page 7-

Tegen de methode, volgens welke Smit de bacteriologisch?
beoordeeling van water meent te kunnen verrichten, zijn ern-
stige bezwaren aan te voeren.

Ned. Tijdschr. Hyg. Microb. Ser. VI 19 (1931),

VI.

Door de proeven van Chapman, Greenberg en Schmidt is
niet bewezen, dat de door hen onderzochte kleurstoffen, niet
kolloid-chemisch gebonden zoudenj
zijn.

J. BioL Chem. 72 707 (1927).

VII.

De titrimetrische Ca- en Mg-bepalingen in drinkwater
leveren geen voordeden op boven die, welke aangegeven
worden in de Commentaar op water.

Pharm. Weekbl. 67 1245 (1930).

-ocr page 8-

Ir.\'-\' \'

IV\'

■f/ .::

-[li

-ocr page 9-

de invloed van neutrale
zouten op gelatine solen

-ocr page 10-

J

m^STTUm mOJ\'m\'-^Q::
^-^jo^-\'^yinA^o lt;m vrsmm

■ ■■ \'/ii^ ■

\' à

\'■m

1-

.-i\'-rJ

i

m

■i *

7

-ocr page 11-

DE INVLOED VAN NEUTRALE
ZOUTEN OP GELATINE SOLEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS-
EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKSUNIVER-
SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. L. S. ORNSTEIN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER

WIS- EN NATUURKUNDE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG 28 SEPTEMBER 1931
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

hans pieter galema

GEBOREN TE WELSRIJP (Fr.)

BIBLIOTriEEK DE/^
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

1951

DRUKKERIJ J. HOEIJENBOS amp; Co.
UTRECHT

-ocr page 12-

.

■ ■■■■ ■ \' iï.rv . M/,-/

.a:

ijf\'»J -i, 7r:il -f

^ ir:.; . . .
■ ■ T? . V; \'

m

-ocr page 13-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER
AAN MIJN MOEDER

-ocr page 14-

errata

pg- 53. regel 3 v.o. staat omotisch. moet zijn: osmotisch.

pg. 56, regel 3 v.o. staat La\'quot;, moet zijn: Laquot;\'.

pg- 58, regel I v. b. staat Höhermoet zijn: Höher\').

sool quot;nbsp;--t Zijn:

soortelijke gewichten.

P9- 68 .egel 12 v.b. staa. .ea,pera,„urs,,jgtag, .„oe. zijn:
temperatuursstijging.

pg. 73. formule van Smoluchowski, moet zijn-

quot;^s—Vo 5

---m

Vonbsp;2

« \' \' V 2 jr ■

pg. 75. regel 4 v.o. staat anderszijds, moet zijn: anderzijds,
pg. 81. regeln v.o. staat ClMon. moet zijn: Cl\'-ion.

-ocr page 15-

Bij het voltooien van dit proefschrift wil ik gaarne van
de gelegenheid gebruik maken, om LI Hoogleeraren en Oudquot;
Hoogleer aren in de Faculteit der Wis- en\' Natuurkunde te
danken voor hetgeen ik van U heb mogen leeren.

Hooggeleerde Kruyt, Hooggeachte Promotor, Uwe
boeiende en zeer duidelijke colleges daarnevens Uwe per-
soonlijkheid zijn voor mij aanleiding geweest tot mijn wensch
om bij U te mogen promoveeren. Aan U betuig ik mijn
hartelijken dank voor den steun bij dit onderzoek ondervonden
en voor al hetgeen ik van U geleerd heb. Door Uwe be-
langstelling en vootlichting leerdet gij mij de moeilijkheden
te overwinnen.

Hooggeleerde Cohen, het is voor mij van groot belang
geweest onder Uwe leiding gewerkt te hebben. Wees van
mijn dank verzekerd voor het van U genoten onderwijs.

Hooggeleerde Ruzicka, ik beschouw het als een zeer
groot voorrecht bij U prakticum en colleges gevolgd te hebben.
Wil hiervoor mijn oprechten dank aanvaarden.

Hooggeleerde Schqorl. U stelt degenen, die een prac-
ticum bij U volgen in staat om in een klein tijdsbestek hun
kennis zeer te vermeerderen. U breng ik mijn oprechten
dank voor al hetgeen ik van U geleerd heb.

Hooggeleerde De Graaft, aanvaard mijn hartelijken
dank voor het vele. dat ik van Uwe boeiende colleges en
praktica geleerd heb.

-ocr page 16-

inhoud

inleiding . .

■■■•••......1

hoofdstuk i

Methodiek van de viscositeitsmetingen .... 4
hoofdstuk ii

Invloed van electrolyten op de viscositeit van het
gelatine sol.............J3

hoofdstuk iii

Literatuur bespreking............^g

hoofdstuk iv

Discussie van eigen onderzoek.........

hoofdstuk v

Praecipitatie door Alcohol ....... §4

samenvatting. . .

............

-ocr page 17-

inleiding

Uit een onderzoek van H. R. K r u y t en H. J. C. T e n-
d e 1
O O 1) was gebleken, dat het isoelectrische punt van een
gelatinesol niet door één bepaalde waterstofionen concen-
tratie bepaald wordt, zooals door Loeb beweerd is^).

Loeb en anderen vonden, dat een 1 % gelatinesol een

isoelectrisch punt had bij p^ = 4.7.

Kruyt en Tendeloo namen een 1 % gelatinesol,

brachten dit door zuur of loog op een bepaalde p^ en voeg-
den aan dit sol opklimmende hoeveelheden electrolyt toe.
waardoor de concentratie van het sol M % was geworden.

Uit hun publicatie blijkt, dat bij toenemende electrolyt con-
centratie de viscositeit door een minimum gaat.

Door de eerste toevoeging van een neutraal zout daalt de
viscositeitslijn, gaat bij grooter wordende electrolytconcen-
tratie door een minimum en stijgt daarna. In dit laagste punt
moet dus de lading nul zijn; het is het isoelectrische punt,
daar dit bij definitie gekarakteriseerd is als het punt, waar
de lading nul is.

1) H. R. Kruyt en H. J. C. Tendeloo J. phys. Chem. 29, 1303 (1925).

) 1 Loeb. Proteins and the Theory of Colloidal Behavior, New York
2 pg. 33 en 34 (1922).

-ocr page 18-

Het verrassehde is, dat dit minimum daar uitsluitend door
zouttoevoeging bereikt v.erd. daar de pj^ van het sol gelijk
bleef bij toevoeging van neutrale electrolyten. De isoelec-
trische toestand werd bereikt o.a. bij p„ = 4 4 en bii
PH = 4.9.nbsp;quot;nbsp;\'

Verder is,frappant, dat het minimum bij eenzelfde p„ doch
onder den invloed van verschillende electrolyten niet bij de-
zelfde viscositeitswaarde ligt. Hieruit zou te vermoeden zijn
dat de hydratatie der gelatine bij het isoelectrische punt niet
steeds dezelfde is. De lading is hier nul, dus deze kan hier
nooit de oorzaak zijn. dat de minima in de
viscositeitslijnen
bij eenzelfde pj^ verschillende waarden hebben.

Daar KruytenTendeloo slechts met enkele electro-
lyten gewerkt hebben, was het gewenscht een uitgebreider
onderzoek te doen omtrent den invloed van verschillende
electrolyten op een gelatinesol bij bepaalde pj. en dit ook
na te gaan bij andere pj^\'s.

Dat is dus het doel van deze publicatie.
Om tot deze kennis te komen zijn alleen viscositeitsbepa-
hngen gedaan. Kataphoretische metingen waren niet met de
vereischte nauwkeurigheid aan gelatinesolen te doen, zooals
bleek uit het onderzoek van K r u y t en T e n d e 1 o o i)
Bezwaren leverden zoowel de hooge temperatuur, waarbij
gewerkt moest worden, n.1. 40°. als het zeer zwakke Tyn-
dalllicht; dat is wel is waar het sterkst nabij het isoelectrische
punt. maar daar is de kataphoretische snelheid zeer gering,
zoodat vele uren gewacht moet worden om een verplaatsing
der grensvlakken waar te nemen. Tengevolge van dat lange
wachten traden dus storingsverschijnselen op, die oorzaak

P^y\'- Ch^n,. 29, 1303-131]

-ocr page 19-

waren, dat de grensvlakken der twee vloeistoffen onscherp
werden, wat weer tengevolge had, dat de aflezingen bemoei-
lijkt werden. Zooals gebleken is uit het onderzoek van
Kruyt en Tendeloo 1 c. waren goede metingen wel op
eenigen afstand van het isoelectrische punt te verrichten; zij
namen waar, dat inderdaad de lading van teeken omkeerde,
v/anneer door zouttoevoeging het minimum gepasseerd was.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK I.

Methodiek van de Viscosifeitsmef

De viscositeitsmetingen zijn gedaan met viscosimeters vol-
gens model A uit fig. 1, zooals die door H. G. Bu n g e n b e r q
de J O n g 1) beschreven zijn.

De viscosimeters B en C uit fig. 1 dienen om na te gaan
of een sol de wet van Poiseuille volgt

Een bepaald volume van de vloeistof stroomt door een
capillair van gemeten lengte en doorsnede onder een be-
kenden druk; daarbij geldt de wet van P o i s e u i 11 e alleen
dan streng, als de stroomsnelheid aan den wand nul is en
de stroomlijnen parallel zijn.

ingen.

Deze wet luidt als volgt:

V = ^ h g s
8 1 j;

Hierin is v het doorgestroomde volume,
h = gemiddeld niveauverschil,
g = versnelling der zwaartekracht,
s = s.g, der vloeistof,
r = straal v/d capillair.

\') H. G. Bungenberg de Jong. Ree. trav. chim. 42, 1 (1923).

-ocr page 21-

t = doorstroomingstijd.nbsp;\'nbsp;-

1 = lengte v/d capillair.nbsp;-

r) — absolute viscositeit.nbsp;- \' quot; ~ \'

\' \' • • .\' .t)

Uit bovenstaande formule vinden we de absolute viscosi-
teit, indien al de andere grootheden bekend zijn. Uit een
publicatie van A p p 1 e b e y ^) blijkt, dat de bepaling van
de absolute viscositeit heel veel moeilijkheden-oplevert^- die
niet te vermijden zijn. De relatieve methode is beter toe te
passen. De viscosimeter wordt geijkt met een vloeistof, waar-
van de viscositeit als eenheid wordt aangenomen; in ons
geval is daarvoor gedistilleerd water genomen.

Wordt nu de vloeistof, waarvan we de viscositeit willen
bepalen, gemeten in denzelfden viscosimeter als de ijkvloeistof
en geldt voor beide streng de wet \'van P o i s e u i 11 e, dan is:

__— X ^

Vnbsp;Vo to Sq

Hierin is rj de viscositeit, s het s.g., t de. doorlooptijd van de
te meten vloeistof, terwijl t^, S
q en tjq resp, de doorlooptijd, het
G.g. en de viscositeit zijn van de ijkvloeistof.

Grüneisen^^) heeft experimenteel nagegaan, hoe groot
de gemiddelde stroomsnelheid bedragen mag, opdat voor de
doorstroomende vloeistof door de capillair de wet van P 6 i-
s e u i 11 e nog geldt.

Hij komt dan tot de formule:

,nbsp;(Mo //

0 öüi= 6.6 X 10 —

d (??,

^t y /

waarin wq.001 de stroomsnelheid is,, waarbij de afwijking, van

\') Applebey, J. Chem. Soc. 103, 2167 (1913).

2) Grüneisen, Wiss. Abh. Physik. Techn. Reichsanstalt 4, 151 (1905).

-ocr page 22-

deze wet slechts 0.1 % bedraagt,
d = diameter van de capillair.
1 = lengte van de capillair.

= absolute viscositeit bij to van de te meten vloeistof.
{s)j = s.g. van de vloeistof.

= absolute viscositeit van water bij 10°.
(V^io ~ dichtheid van HgO bij 10°.
Schrijft men voor de stroomsnelheid

_ V

co = -—

n r^ t

dan neemt de wet van P o i s e u i 11 e deze vorm aan:

^ g s r^

= - O , - -
8 / f]

Door H O s k i n g 1) is gevonden, dat de absolute viscosi-
teit van H2O bij 10° = 0.013105 en ,7^0 = 0.00657 is
(s^)jo = 0.9997 en {sj^^ = 0.9922.

Van één van mijn viscosimeters bedroeg d = 2r = 0.050
cm. 1 = 17.5 cm. h = 5.5 cm.

Berekent men nu uit de\' formule van Grüneisen
quot;\'o-ooi
bij 40° voor H2O, dat onder eigen hydrostatischen
druk staat, dan vindt men «.„.ooi = 11.95 cm.; berekent men
volgens P o i s e u i 11 e 0)0-001, zoo vindt men 3.64 cm.

Deze viscosimeter voldoet dus aan de voorwaarde, dat de
stroomsnelheid kleiner is dan die, waarbij een fout van 0.1 %
optreedt.

De doorsnede van de capillairen in de viscosimeters werd
bepaald met een oculair-micrometer, die geijkt was met een
object micrometer van 2 e i s s. De doorsnede van alle door
mij gebruikte capillairen lag tusschen 0.48 en 0.51 mm.,
terwijl de andere afmetingen overeenkwamen met die van den
200 juist beschreven viscosimeter.

\') Hosking, Phil. Mag. (6), 18, 260 (1909).

-ocr page 23-

Aangezien alle metingen verricht zijn met gelatinesolen,
die steeds
grooter viscositeit hebben dan water en derhalve
kleinere m opleveren, voldoen alle metingen aan den eisch,
dat de afwijking van de wet van P o i s e u i 11 e minder dan
1nbsp;bedraagt.

Opstelling.

Het is van groot belang goed reproduceerbare waarden
te krijgen. De relatieve fout is het geringste, niet wanneer
één been verticaal staat, maar wanneer de verbindingslijn
van de bollen van den viscosimeter verticaal loopt. i) Om
dit doel te bereiken werd gebruik gemaakt van een raam,
zooals dit beschreven wordt door B r u i n s. 2) Een univer-
seeler raam is door Bungenberg dejong beschreven,^)

Temperatuur.

ïn de thermostaat, waarin gemeten wordt, bevindt zich
esn groote toluolregulator voor de gasregeling; met behulp
hiervan en door roering wordt de temp. binnen 0.01° con-
stant gehouden. De viscositeit verandert slechts 0.02 % als
de variatie in temperatuur 0.01° bedraagt.

In de meetthermostaat bevindt zich een dubbelen thermo-
niïter; het eene deel ervan is een gewone, het andere deel
Beckmannthermometer, die in duizendste graden kan
worden afgelezen.

De thermometers werden vergeleken met een normaal-
thermometer, die geijkt was door de Phys. Techn. Reichs-
anstalt te Charlottenburg. Een tweede thermostaat dient om
de voorraadkolfjes, waarin zich electrolytoplossingen bevin-
den, op een temperatuur van 40° te brengen en het sol op
deze temperatuur te houden; wij noemen haar de voorraad

\') H. G. Bungenberg de Jong. Ree, trac. chim. 42, 1 (1923).

2) H. R. Bruins, Dissertatie Utrecht^(1922) pg. 143.

-ocr page 24-

toluol-

regulator, benevens een thermometer, die op 0.01° af te lezen
IS en die ook vergeleken was met een normaalthermometer

In be.de thermostaten is een roerder, die door middel van
een heete-luchtmotor in beweging gebracht wordt.

mantel Tnbsp;\'\' \'\'nbsp;verwarmings-

tnantel. Een zuigperspompje dient ervoor, dat water van 40°

WO dtnbsp;aangezogen wordt. Dit water

wordt eerst door den mantel geperst, die om de pipet is aan

gebracht, daarna wordt het in dezelfde thermostaa\' g oosd

Tijdmeting.

De doorlooptijd van iederen gebruikten viscosimeter wordt

bepaald door middel van een in 0.1 sec. verdeelde chrono-
meter.

De eerste meting wordt verwaarloosd en het gemiddelde
van J a 4 metingen genomen. Zijn de tijden niet constant
dan wijst dat er op dat in de vloeistof, waarmee de viscosi-
meter gevuld is of in de capillair, stofjes aanwezig zijn

Het onderlinge verschil der dubbelbepaling bedroeg ge-
woonlijk niet meer dan 0.2 sec. Bij een doorlooptijd van
200 sec^ levert dit een fout van 0.1 % op. Bij mijn viscosi-
meters bedroeg de doorlooptijd voor water van 120 tot 147
sec.
Bij een grooteren uitlooptijd voor H,0 zou deze voor de
solen meer dan 5 minuten zijn. wat te lang is. omdat dan
elke bepaling een half uur zou duren.

Een enkele maal kwam het voor. dat in de capillair van
den viscosimeter pukkeltjes zaten. Deze bestonden uit qe-
latme. die door het chroomzuur. dat ter ontvetting gebruikt
werd. gelooid was; dit eiwit was gewoonlijk wel door ko
mngswater te verwijderen. Gelukte dit zelfs op die wijze niet,
dan werd de viscosimeter niet meer gebruikt.

-ocr page 25-

Reiniging.

De viscosimeters worden met koningswater gereinigd. Ge-
durende onze onderzoekingen werd na afloop van elke be-
paling het sol uit den viscosimeter verwijderd en deze drie
maal met kokend gedestilleerd water gespoeld, daarna met
alcohol onder verwarming en lucht doorzuigen gedroogd.

De pipetten worden met chroomzuur schoongemaakt en
daarna met gedestilleerd water omgespoeld, met alcohol
onder verwarming en lucht doorzuigen gedroogd.

De inhoud van de pipet, die 15 cc bedraagt, is zoo ge-
kozen, dat de groote bol ongeveer voor de helft gevuld werd.

De kolfjes, die tijdens het onderzoek gebruikt worden, zijn
van te voren met chroomzuur schoongemaakt en daarna uit-
gestoomd.

Bereiding van een gelatincsol.

De gelatine was genomen uit een voorraad, herkomstig
van de Lijm- en Gelatinefabriek te Delft, die reeds sinds
eenige jaren in dit laboratorium gebruikt wordt.

Deze wordt isoelectrisch gemaakt volgens een procédé door
Loeb aangegeven. 1) Het aldus gezuiverde eiwit wordt in
een droogkast gedroogd op deze manier, dat over de gelatine
lucht strijkt, die voorverwarmd is. Daarna wordt het product
zoo goed mogelijk fijn gewreven.

Om het watergehalte te bepalen wordt ±; 5 gram van het

luchtdroge isoelectrische eiwit genomen. Dit wordt op 105°_

108° in een droogstoof tot constant gewicht verhit. Het
vochtgehalte bleek 15,6 % te zijn.

Na deze bepaling wordt de gelatine eerst heel voorzichtig,
om het overschuimen te voorkomen, op een klein vlammetje
gegloeid, later wordt zij op een flinken brander sterker ver-
warmd en na afloop hiervan in een moffeloven op ± 480°
tot constant gewicht verhit.

Het aschgehalte. gevonden bij de duplobepalingen was
0.055 en 0.050 %.

1) J. Loeb. J. Am. Chem. Soc. 44, 213 (1922).

-ocr page 26-

Van het isoelectrische eiwit wordt een 2% sol gemaakt
( 00 gram sol bevat 2 gram gelatine). Daartoe wordt het
afgewogen eiwit gedurende uur met de vereischte hoe-

Tonbsp;r\'quot;\'nbsp;in een waterbad op

6Ü -62 opgelost en hierna door een van te voren met warm
water uitgewasschen aschvrij filter van S c h 1 e i c h e r en
Schuil, gefiltreerd. Na de filtratie wordt het sol in de
thermostaat van
40° gebracht.

Viscositeitsmetingen.

De viscositeitsmetingen zijn alle uitgevoerd bij 40°- bii
deze temperatuur is men zeker, dat men boven de gelatinee-
nngstemperatuur is. Volgens Davis en Oakesi) gelati-
neert een gelatinesol niet boven 38.1°,

Bij viscositeitsmetingen is het immers noodzakelijk deze
boven de gelatineeringstemperatuur 2) te verrichten; H G
Bungenberg de Jong 3) vond, dat gelatinesolen dan
alleen de wet van P o i s e u i 11 e volgen. Om dit te bewijzen,
liet hij solen stroomen door de capillairen van viscosimeters

die er uitzien, als in fig. 1 onder de letters B en C is aan-
gegeven.

Hij oefent zeer terecht kritiek uit op publicaties van an-
deren, zooals Hatschek4) en Rothlin5), die vinden
dat voor sommige lyophiele kolloiden deze wet niet op zou
gaan. Bungenbergdejong constateert, dat verschil-
lende onderzoekingen verricht zijn aan solen, die in meer of
mindere mate gegelatineerd waren.

Viscositeitsverhooging door oplading.

Het verband tusschen de relatieve viscositeit van een sol
cn het volume der deeltjes wordt aangegeven door de formule
van Einstein e)

\' ) paviTen Oakes. J. Am. Chem. Soc. 44, 464 (1922).
3\\ Hnbsp;^\'s^ertatie Utrecht (1914)

4 rquot; S\' Bquot;quot;genberg de Jong. Ree. trav. chim. 42, I (1923)

quot;) A. Einstein. Ann. Physik 19, 289 (1906); 34, 591 (1911).

-ocr page 27-

A

H

O

n

\\
J

\\j

Fig, 1. Viscosimeters.

-ocr page 28-

\'^s = V2 f)

waarin rj^ = viscositeit van het systeem.
Vo = viscositeit van het milieu.
\'P = gezamelijk volume der deeltjes als fractie van
het totaal volume.
Verondersteld is hierbij, dat de deeltjes bolvormig zijn,
onsamendrukbaar en groot, ten opzichte van de moleculen
van het d.spersiemiddel, maar klein, ten opzichte van den
diameter der capillair.

Door Von Smoluchowskii) is deze formule uitge-
breid voor geladen deeltjes:

--72 quot;p

, nbsp;X

r- Ï? \\ 2 jr /

waarin ^ - specifiek geleidingsvermogen van het systeem,
r — straal v/h deeltje.
C = potentiaalverschil van de dubbellaag.
D = dielectriciteitsconstante,
terwijl de andere grootheden dezelfde zijn als die, welke in
de formule van E i n s t e i n voorkomen.

\') Von Smoluchowski. Koll. Z. 18, 190 (1916).

-ocr page 29-

HOOFDSTUK II.

Invloed van electrolyten op de viscositeit van het gelatinesol.

Een 1 % gelatinesol, bereid als in het vorig hoofdstuk be-
schreven, heeft, colorimetrisch bepaald, een p^p^ van 4.7. Om
nu de pj^ op 4.5 te brengen, wordt in een voorraadkolfje

25.2 cc H2O en 4.2 cc HCHO\'^nJ gemengd en daarna in de
voorraadthermostaat gebracht.

4.8 „ 23.2
4.8nbsp; 21.2

Bereiding van sol-electrolyt mengsels.

Ter verduidelijking hoe de electrolytoplossingen gemaakt
zijn, wordt hier het volgende voorbeeld van KCNS gegeven.

We maken een oplosing van KCNS, die in dit geval 48
m.aeq. per 0.1 L. bevat en we noemen dit de ,.standaard
electrolytoplossingquot;. Er worden nu de volgende electrolyt-
verdunningen in de kolfjes a, b, c enz. gemaakt:

a. 0.5 cc stand, electr. opl. 4.8 cc HCl 24.7 cc HoO

quot;nbsp;.. .. 4.8 „ „ 24.2

c.nbsp;2.0 „

d.nbsp;4.0 „

e.nbsp;8.0...... „ 4.8 „ „ 17.2

f.nbsp;16.0 „ „ „ „ 4.8 „ 1 9.2

-ocr page 30-

H

H.erna wordt het kolfje a. in de voorraadthermostaat.

vaann zich ook het 2 % standaardsol bevindt, gehanqen

We pipeteeren in een leeg kolfje a\' 15 cc 2 % sol. door mid-

del van de pipet met warmwatermantel, zooals deze op paq 8
beschreven is.nbsp;t- a-

Het kolfje a\' is op temperatuur gebracht door het

TTgt;? \'\' quot; ^^ voorraadthermostaat te zetten.
Ui het ko je a worden 15 cc afgepipeteerd. We brengen
deze in kolfje a ; schudden hierna het kolfje om en pipe-
teeren direct 15 cc uit kolfje a\' in den viscosimeter. die zich in
de meetthermostaat bevindt.

Nu wordt dadelijk de vloeistof door de kapillair van den

viscosimeter opgezogen. We tellen den eersten doorlooptijd

met mee en nemen het gemiddelde van de drie volgende
metingen.

De viscositeitsbepalingen zijn alle bij 40° verricht
Vervolgens wordt het kolfje b. waarin zich electrolyt-
oplossing bevindt, gebracht in de voorraadthermostaat. Hier-
uit wordt weer 15 cc electrolyt-oplossing bij 15 cc 2 % sol
gevoegd en hiervan wordt 15 cc genomen, in den viscosimeter
gedaan en de doorlooptijd bepaald.

Op analoge wijze doen we met de electrolyt-oplossinqen
die zich in de kolfjes c. d. e en f bevinden. Op dezelfde
manier handelen we bij de andere zouten.

Aan den alkalischen kant van het isoelectrische punt wordt
mplaats van HCl koolzuurvrije NaOH genomen

\'nbsp;we \' kennen, daar

e _ e ^s -f e

17nbsp;^nbsp;X

\'Onbsp;to

Hierin zijn rjo, So en t« respectievelijk de relatieve viscosi-
teit, s.g. en doorlooptijd van water en ^ ^^ , ^ en tg , ^
die van het sol met electrolyt. alles bij 40°. Het s.g. van het
sol wordt bepaald door middel van een pycnometer.

-ocr page 31-

Van de electrolytoplossingen, die in de voorraadkolfjes
zijn, wordt die, waarin de grootste zoutconcentratie zich be-
vindt, met eenzelfde volume HgO verdund en van dit meng-
sel eveneens door middel van een pycnometer het s.g. bepaald.

Bij gelatinesolen treedt altijd een irreversibele reactie op;
bepalen we de viscositeit van een 1 % gelatinesol (isoelec-
trisch), dan is na eenige uren de viscositeit lager geworden.

Stel voor, dat de relatieve viscositeit van een 1 % gelatine-
sol aan \'t begin der metingen 1.400 was en na 10 uren 1.390.
dan moeten we bij een meting, die verricht is 2 uren na \'t
begin, 2 eenheden in de 3de decimaal bij de gevonden rela-
tieve viscositeit optellen om de viscositeiten onderling met
elkaar op den tijd nul te kunnen vergelijken.

De meeste zouten waren ..Kahlbaumquot; preparaten en zijn
uit water omgekristalleerd; het KJ uit alcohol.

Het methaandi- en methaantri-sulfonzuur was ons door
Professor Dr. H. J. B a c k e r uit Groningen welwillend ter
beschikking gesteld.

Per 10 cc 0.44 N oxaalzuur wordt 9.3 cc 0.432 N KOH
gedaan om een standaardoplossing van K2C2O4 te krijgen,
die een pj^ van 4.5 heeft.

Ter bereiding van een standaardoplossing van natrium-
tartraat. die een pj_j van 4.5 heeft, voegen we per 10 cc wijn-
steenzuur 0.6 N 9.25 cc 0.582 N NaOH toe.

In de laatste kolom der tabellen is de relatieve viscositeit
van een 1 % sol van isoelectrische gelatine 100 gesteld.

-ocr page 32-

TABEL 1
KCNS

Standaard-oplossing bevat 48 M-aeq per 0.1 L.

Per 30 cc
oplossing

4.8 cc HCI10-2N

S.g.

v.d.
electr.
oploss,

( zout
lt; zuur
I H,0

M-aeq
zout
per L.

S.g.
van
l%sol

^3 e

n,

Vs e-\'li

Ph =
4.5

-Xioo

X

HoO

Vs-\'io

%

na
8 uur

aan
\'t begin

0.0 cc stand, electr. opl.

0

0.5 „

4

1.0 „ ..

gt;1

8

2.0 ..

16

4.0 „ ..

gt;gt;

32

8.0 ..

64

16.0 .. ..

II 1,

128

131.6

109.5

104.6

102.7
103.4
108.4
112.9

1.537

1.446nbsp;1.447

1.427nbsp;1.425

1.419nbsp;1.420

1.422nbsp;1.422

1.441nbsp;1.440

1.458nbsp;1.457

1.398

1.408

1.0027

109.3
104.2
102.9

103.4
108.2
112.7

0.998

1.0056

TABEL II
KJ

Standaard-oplossing bevat 48 M-aeq per 0.1 L. en 0.48 M-aeq NazSzOa per 0.1 L.\')

zout
HCl
»2 O
4.8cc HCl 10-2N

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

Per 30 cc
oplossing

M-aeq
zout
per L,

S.g.

van
l%sol

Ph =

4.5

VHoO

na
10 uur

aan
\'t begin

0. cc stand, electr. opl.
0.5
1.0 „
2.0 „
4.0 „
8.0 „
16.0 ..

O
4
8
16
32
64
128

1.0027

1.398

1.408

1.0153

0.995

1.534

1.533

130.7

130.0

1.451

110.6

1.428

1.428

104.9

104.9

1.427

1.425

104.7

104.3

1.429

1.428

105.5

105.3

1.438

1.437

108.4

108.2

1.446. 1.445

110.8

111.1

\') Aan het K ] is thio toegevoegd om de J-afscheiding tegen te gaan.

-ocr page 33-

TABEL III
KCl

Standaard-oplossing bevat 48 M-aeq per 0.1 L.

Per 30 cc
oplossing

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

zout
HCl
HjO

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

Ph =
4.5

4.8 cc HCl 10-2N

VH2O

Vs i

• Xioo

X

na
9 uur

aan
t begin

0. cc stand, electr. opl.
0.5
1.0
2.0
4.0
8.0 „
160 „

1.527

1.455nbsp;1.452

1,436nbsp;1.434

1.-131nbsp;1.430

1.432nbsp;1.432

1.443nbsp;1.443

1.458nbsp;1.456

1.388

1.399

O
4
8
16
32
64
128

1.0027

1.0028

1.003

132.1

114.0

113.3

109.2

108.7

108.0

107.7

108.3

108.3

110.7

110.7

113.7

113.2

TABEL IV
KBr

De Standaard-oplossing bevat 48 M-aeq per 0.1 L.

zout
HCl
H,0
4.8cc 10-2N HCl

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

Per 30 cc
oplossing

M-aeq
zout
per L.

S.g.
van
1% sol

PH =
4.5

Vs-hc
VH2O

X 100

X

na
12 uur

aan
\'t begin

0. cc stand, electr. opl
0.5
1.0 „
2.0 „
4.0 „
8.0
16.0

O
4
8
16
32
64
128

1.0027

1 392

1.403

I

1.0054

0.999

1.535

132.8

1.449

1.449

111.4

111.2

1.436

1.436

108.2

108.2

1.429

106.5

1.430

1.431

106.9

106.7

1.442

1.442

109.7

109.7

1.454

1.455

113.2

113.0

-ocr page 34-

TABEL V

KNO^

De Standaard-oplossing bevat 48 M-aeq per 0.1 L.

zout
HCl
H2O
4.8 cc 10 »N HCl

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

Per 30 cc
oplossing

M-aeq
zout
per L.

S.g.
van
l%sol

no

Ph =
4.5

»^S i

X—^Xioo

na
uur

aan
\'t begin

0.0 cc stand, electr. opl.
0.5
1.0
2.0
4.0 ..
8.0
16.0 „

O
4
8
16
32
64
128

1.0027

1.408

1.0039

1.535

1.455nbsp;1.456

1.441nbsp;1.440

1.433nbsp;1.435

1.434nbsp;1.435
1.445nbsp;1.446

1.000 1.456nbsp;1.456

131.0
110.6

108.1
106.6
106.6
109.1
111.8

110.8
107.8
106.1
106.4
109.3
111.8

TABEL VI

De Standaard-oplossing bevat 48 M-aeq per 0.1 L.

P„30ccj

oplossing | „,0
4.8 cc 10-2 N HCl

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

%

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

Ph =
4.5

V

s e

Xioo

vh^O

aan

begin 12 uur

0.0 cc stand, electr. opl.
0.25

0.5nbsp;..

1.0nbsp;„
2.0

4.0nbsp;„

■8.0nbsp;„

O
2
4
8
16
32
64

1.0027

1.392

1.406

1.010

1.0044

1.537

1451nbsp;1.450

1.434nbsp;1.433

1.433nbsp;1.431

1.434nbsp;1.432
1.447nbsp;1.449
1.469nbsp;1.469

132.3
111.1
106.8
106.3
106.2
108.3
111.9

110.8
106.6

105.8

105.7

108.8

111.9

-ocr page 35-

TABEL VII

PH =

4.5

Per 30 cc ( g\'g
oplossing ] j^^q

4.8 cc HCl. 10-2 N

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
1% sol

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

Vs

nw^o

aan \'
•tbeoinll»-»»quot;-

^s e
J?H2 0

ne

Vo
\'is-

1

0. cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1,407

1.394

1.534

131.2

2.11...... „

8

1.426 1.426

104.3

104.3

2.63 „ „

10

1.426

104.0

104.9

3.16.....

12

1.430 1.430

104.9

4.21 „ „

16

1.435 1.435

106.1

106.1

8.42 „ „

32

1.455 1.455

110.0

110.0

16.84 „ „ „

64

1.0040

j 10.10

1.479 1.478

114.1

113.9

-Xioo

TABEL Vin

NATRIUMTARTRAAT
De
stand opl. bevat per 19.25 cc oplossing 6,0 M-aeq. Natriumtartraat.^

P» 30 cc (

oplossing ^ ^^ q

8.4ccHCl. 10-2 N

Vs

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

S.g.

van
l%sol

Xioo

M-aeq
zout
per L.

Ph =
4.5

Vc

na

8.30 u,

aan
t begin

0. cc

stand, electr, opl.

0

0.77 „

n

4

1.54 „

n »

8

1.93 „

»» »

10

2.31 „

»

»» yy

12

3.08 „

n IJ

16

6.16 „

» quot;

32

12.32 „

M

n quot;

64

1.0027

132.0

105.1nbsp;105.1
104.8nbsp;104.5
104.4nbsp;104.2
105.4 104.9
106 4nbsp;106.2
109.4nbsp;109.4
114.6

1.532

1.425nbsp;1.425

1.425nbsp;1.424

1,425nbsp;1.424

1.429nbsp;1.427

1.436nbsp;1.435

1.454nbsp;1.454
1.488

1.403 1.394

1.010

1.0040

-ocr page 36-

TABEL IX
K^Fe(CN)^

De stand. opl. bevat 24 M-aeq. per 0.1 L.

Per 30 cc

zout

I , H Cl
oplossing (
q

4.8 cc 10-2 N HCl

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

Ph=
4.5

/s e

Xioo

vh.O

aan
t begin

na

Huur

0. cc stand, electr. opl.
0.75
1.00
1.25
2.0
4.0

133.6

133.6

92.6

92.4

93.1

92.8

93.8

93.8

97.0

97.0

102.8

1.540nbsp;1.540

1.374nbsp;1.373

1.376nbsp;1.375

1.379nbsp;1.379

1.393nbsp;1.393
1.418

1.0027

O

3

4

5
8

16

1.404

1.393

l.OOIO

1.002

TABEL X
CH^(SO^K)^

Standaard-oplossing 12 M-aeq per 0.1 L.

Per 30 cc I ^«g
oplossing (
j^^q

8.4 cc HCI10-2 N

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

Vs

M-aeq
zout
per L.

S.g.
van
l%sol

HitiZ^x —

ph =

4.5

^s e

Xioo

Ve

Ve

aan
t
begin

na
10.80 u.

O cc stand, electr. opl.

^ \'1nbsp;)gt; lt;gt; tt

2

^ »nbsp;igt; » »
4

^ ï»nbsp;ï»nbsp;\'Inbsp;f,

16 »nbsp;„

132.8

110.9
106.9
105.7
106.5
109.9

132.3
111.0

107.1

106.2
106.5
110.2

1.536nbsp;1.538

1.450nbsp;1.448

1.434nbsp;1.433

1.430nbsp;1.428

1.433nbsp;1.433

1.448nbsp;1.449

1.0027

O
2
4
8
16
32

1.405

1.395

1.002

1.0025

-ocr page 37-

TABEL XI
Standaard-oplossing 5 M-aeq per 0.1 L.

Per 30 cc )
oplossing 1
j^^q

4.8 cc HCl 10-2 N

na
10 uur

aan
\'t begin

1.424

O
2

3

4
6
8

16

1.0027,

1.435

1.0014

0. cc stand, electr. opl.
2.4 „
3.6 „
4.8 „
7.2 „
9.6

19.2 „

V.

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

M-aeq
zout
per L,

S.g.

van
l%sol

PH =
4.5

^s e

^s e-^e^ Vo

gt;lt;100

Vs-Vo

1.003

1.558

1.558

128.3

128.3

1.423

1.422

97.2

97.0

1.420

1.418

96.6

96.1

1.421

1.420

96.8

96.6

1.428

1.428

98.1

98.1

1.437

1.436

99.9

100.1

1.458

104.3

-ocr page 38- -ocr page 39-

i 0. cc stand, electr. opl.

0

0.25 „ ..

4

0.50 „

8

1.00,,

16

I2.00., „

1

32

4.00 „ „

»» »»

64

1.0027

1.940

231.6

1.705

1.698

173.6

172.0

1.609

1.609

150.0

150.0

1.542

1.540

133.5

133.U

1.487

1.488

. 120.0

120.3

1.466

1.4641

114.4

113.9

Per 30 cc
oplossing

ph =

4.2

1.001

1.0028

tabel XIII
KCNS

Standaard-oplossing 48 M-aeq per 0.1 l.

zout
HCl
l20

7.35cc HCl 10-2 N

S.g
v.d.
electr.
oploss

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l^sol

Per 30
oplossing

Ph =

4.2

I H,

n-.

^s e

X

Xioo

Ve

na
10 uur

VHoO

aan
\'t begin

0. cc stand, electr. opl.
0.25,,
0.50 „
I.00„
2.00 „
4.00
4.00,,

1.935

1.649 1.648
1.558 1.558

1.476nbsp;1.476

1.424nbsp;1.426

1.405nbsp;1.406

1.409nbsp;1.408

233.7
161.6
139.3
119.0
106.0
101.6
103.0

1.390;

1.400

1.0027

O
4
8
16
32
64
128\')

161.3

139.3
119.0

106.4
101.9
102.8

1.0028

0.998

\') Standaard-oplossing 96 M-aeq per 0.1 L.

-ocr page 40-

TABEL XIV
K SO,

Standaard-oplossing 48 M-aeq per 0.1 L.

P»30=c(»S

oplossing | ^^q

M-aeq
zout
per L.

S.g.
van
l%sol

PH =
4.2

7.35cc HCl 10-2 N

1.0027

O
4
8
16
32
64
1281)

0. cc stand, electr. opl.
0.25 ,
0.5 .
1.0 .
20
4.0
4.0

S.g.

v.d.

electr.

^3-l-e

Xioo

na
10 uur

oploss.,
^
t begin

1.952

1.585nbsp;1.583

1.507nbsp;1.508

1.478nbsp;1.478

1.461nbsp;1.461

1.468nbsp;1.467

1.488nbsp;1.485

1.392

1.018

1.402

1.0044

X

Vs Vo

2368

145.5

145.0

125.6

125.8

118.2

118.2

112.9

112.9

113.1

112.8

114.8

114.1

\') Standaard-oplossing 96 M-aeq per 0.1 L.

TABEL XV
K^Fe(CN)^

Pe, 30CC I
oplossing | pj^Q
7.35 cc H Cl 10-2 N

S.g.

v.d.

electr.
oploss.

S.g.
van
l%sol

M-aeq
zout
per L.

Ph =

4.2

na
12 uur

aan
\'t begin

1.429

1.0027

O
4
8
12
16
32
64

1.432

1.0019

O cc stand, electr. opl.
0.25 „
0.50 „
0.75 „
1.00 „
2.00 „
4.00

1.003

Vs e

Xioo

VH2O

1.937

1.933

216.0

216.9

1.382

1.384

88.4

88.8

1.365

1.366

84.4

84.2

1.367

84.6

1.375

1.375

86.2

86.2

1.401

1.402

91.9

92.2

1.420

95.3

-ocr page 41- -ocr page 42-

TABEL XVI
KCl

Standaard-(^lossing 51.2 M-aeq per 0.1 L.

Per 30cc
oplossing (
j^^q

22.5 cc HCl 10-2 N

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

M-aeq
zout
per L,

S.g.

van
l%sol

Ph =
4.0

^s e

Ve

na
uur

aan
\'t begin

0. cc stand, electr. opl

0-468 „ „ „ „

0-937nbsp;„ „

1-875nbsp;„ „ „
3-75 „ „ „
7-5 ..

7.5 ........

293.8
220.1

187.0

160.1
137.6
123.2
116.8

O
4
8
16
32
64
128\')

2.266

1.948nbsp;1.948

1.806nbsp;1.808

1.690nbsp;1.688

1.593nbsp;1.595

1.534nbsp;1.531
1.508

1.0027

1.431

220.1

187.5

159.6
138.1
122.4

1.0028

1.003

Stand.-opl. 102.4 M-aeq per 0.1 L. en per 30cc electrolyt oplossing fzout wordt 11.25 cc ^ NH Cl genomen.

IH2Onbsp;50

TABEL XVII
Standaard-oplossing 51.2 M-aeq per 0.1 L.

Per 30 cc f ^og
oplossing I
22.5 cc HCl 10-2N

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
\\% sol

Ph =
4.0

^/s e
VH2O

na
12 u.

aan
\'t begin

0. cc stand, electr. opl.
0.468 „
0.937,,
1.875,,
3.75 „
7.5 „
7.5 „
15.0 ..

O
4
8
16
32
64
1281)
2562]

1.0027

1.436

1.423

1.0044

1.036

2.287
1.772
1.645
1.565

1.522 1.523
1.508 1.507
1.511 1.511
1.531 1.532

293.2

177.1
147.6
128.6
118.0

113.3
110.8

109.2

118.2
113.5
110.8
109.5

HCl

1) Stand. opl. 102,4 M-aeq per 0.1 L. per 30 cc electr. opl. | zout 11.25 cc ~ N HCl.

I H,0nbsp;50

5.62 „ ^

gt;gt; I) gt;gt; » )gt; »1 gt;)

-ocr page 43-

TABEL XVIIl
K^Fc(CN)^

Standaard-oplossing 51.2 M-aeq per 0.1 L.

Per 30cc |nbsp;M-aeq

oplossing ) J.J2O
22.5 cc HCl 10 2 N

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

S.g.
van
l%sol

Ph =
4.0

zout
per L,

na
uur

aan
\'t beain

xioo

^enbsp;Vs-Vo

O cc stand, electr. opl.

0.468,,
0.937,,
1.875,,

3.75 „ „ „ „

7-5 ........

O
4
8
16
32
64

1.0027

1.431

1.0038

1.006

2.267

294.0

1.417

1.416

96.8

96.5

1.342

1.340

79.0

78.6

1.332

76.4

1.357

1.357

81.9

81.9

1.399

1.400

90.6

90.8

-ocr page 44- -ocr page 45-

Voor het maken van sol-electrolyt mengsels aan den alkali-
schen kant wordt op geheel overeenkomstige wijze, inplaats
van zuur, alkali toegevoegd.

Het maken van een sol-electrolyt mengsel, dat een p„ =
5.0 heeft, doen we als volgt: In een Erlenmeyertje a wotdt
b.v. uit een buret resp. 25.5 cc H^O, 0.5 cc standaard-elec^
trolytoplossing 4.0 cc 0.0105 N koolzuurvrije NaOH gel\'
daan. Daarna sluiten we den Erlenmeyer a door een dubbel
doorboorde gummikurk af. Door de eene boring steekt een
natronkalkbuisje, door de andere een glasbuisje met kraantje
en we plaatsen het kolfje in de voorraadthermostaat. Het
eene uiteinde van het glasbuisje bevindt zich in de vloeistof
waarmee het Erlenmeyertje gevuld is; op het andere uiteinde
van het buisje wordt een slangetje, dat om de punt van de
pipet van 15 cc is aangebracht, geplaatst. Om deze pipet
bevindt zich een mantel, waardoor warm water, zooals be-
schreven is op pag. 8 geperst wordt.

Een gummislang, waaraan een natronkalkbuisje is beves-
tigd, wordt om den steel van de zooeven genoemde pipet
geschoven (zie fig. 5). Deze gummislang is van een klem-
kraantje voorzien.

We pipeteeren nu 15 cc sol af uit de voorraadkolf met
2 % sol, door middel van een mantelpipet en laten dit uit-
loopen in een Erlenmeyertje a\', dat reeds eenigen tijd on-
gevuld in de thermostaat gehangen heeft.

We zuigen nu aan het vrije uiteinde van het natronkalk-
buisje, dat zich aan de gummislang bevindt, openen de kraan
van de glazen buis, die door de eene doorboring van Erlen-
meyer a steekt. Er wordt nu onder CO2 uitsluiting, zie fig. 5,
zooveel vloeistof opgezogen uit den Erlenmeyer
a, tot deze
even boven de deelstreep van de pipet staat.

Dan wordt de kraan en ook de klemkraan gesloten, daarna
de verbinding van de pipet met de glazen buis verbroken,
we openen de klemkraan en laten zooveel vloeistof uit de
pipet wegstroomen tot de meniscus op de deelstreep staat.
Dan sluiteh we de klemkraan en houden onder tegen de pipet

-ocr page 46-

den Erlenmeyer a\'. openen de klemkraan en laten de pipet
leegloopen.

We pipeteeren dan 15 cc van het sol-electrolyt mengsel
uit Erlenmeyer a\' en laten dit uitloopen in den viscosimeter.
Op analoge wijze wordt een ander loog-zout-water mengsel
gemaakt, we pipeteeren hiervan 15 cc en laten dit toevloeien
aan 15 cc sol.

Bij de La(N03)3 bevattende mengsels werd eenigszins
anders gehandeld teneinde voorafgaande kolloide vorming
van La (OH) 3 te voorkomen. De bereiding van een sol met
P(H geschiedde b.v. als volgt:

Uit een buret wordt in een Erlenmeyer 13.4 cc H2O
6.6 cc koolzuurvrije NaOH gebracht; vervolgens wordt het
kolfje in de thermostaat gezet tot de vloeistof de temperatuur
ervan bereikt heeft. Het pipeteeren geschiedt onder CO2
afsluiting, zooals aangegeven is op blz. 29 voor\' de bereiding
van sol-electrolyt mengsels van pj^ = 5.0 bij KCl; wij laten
10 cc toevloeien aan 15 cc 2 % sol en voegen hieraan toe
5 cc electrolytoplossing. die zoo gemaakt wordt, dat aan a
cc standaard electrolytoplossing 5 — a cc H^O toegevoegd
wordt. De waarde van a en de sterkte van de standaard-
oplossing is telkens in de tabel vermeld.

Van het sol-electrolyt mengsel wordt 15 cc gepipeteerd en
in den viscosimeter gebracht.

-ocr page 47-

Fig. 5.

-ocr page 48-

32

Vo

Xioo

Vo

Vi

O cc stand, electr. opl.

0.5 „ „ „ „

^ )inbsp;gt;•nbsp;),nbsp;II

2-0 IInbsp;11nbsp;„nbsp;II

4.0 ........

107.9nbsp;108.1

1C6.1nbsp;106.1 106.6

106.3nbsp;106.3

107.1nbsp;107.4

110.3nbsp;110.5

1.439nbsp;1.438

1.432

1.433nbsp;1.433
1.436nbsp;1.437
1.449nbsp;1.450

1.000

TABEL XIX
KCl

PH =
5.0

Per 30 cc ( ^out

. NaOH
oplossing ( Q

M-aeq
zout

S.g.
van

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

Vs
VH2O

4.0 CC 0.0105 N NaOH

per L.

1% sol

aan
\'t begin

na
11 uur

J/H^O

1

1.0027

1.407

1.399

O
2
4
8
16

1.0007

TABEL XX
Na Cl

Standaard-oplossing 24 M-aeq per 0.1 L.

PH =
5.0

Per 30 cc {

M-aeq
zout

S.g.

van

S.g.

Vs

\'^s e

I
1

i

X foo

Vs^Vo

, ^ NaOH
oplossing J q

v.d.
electr.
oploss.

VH^O

Ve

4.0 cc 0.0105 N NaOH

per L.

l%SOl

aan
\'t begin

na
11 u.

V H2O

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1

1.406

1.398

1.436 1.438

107.6

107.9

1

0.5 „ „ ,, „

2

1

1.434 1.432

106.9

106.4

1

1

1.0 „ „

4

1
j

1.434 1.435

106.9

107.1

2.0 „ „ „ „

8

1.440 1.4\'41

108.0

108.2

II II II II

16

1.0008

1.002

1.449 1.450

109.9

no.2

-ocr page 49-

TABEL XXI
LiCl

Standaard-oplossing 12,07 M-aeq per 01 L.

Per 30 cc (
, oplossing jN^foquot;
4-Occ. 0.0105 N NaOH

S.g.
v.d.

electr.
oploss.

V.

Ph =

5.0

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

aan
\'t begin

na
9.30 u.

0

1
2
4
8

16
32

1.0027

1.402

1.394

1.0007

O cc stand, electr. opl.
0.5
0.99
1.97 „
3.94 „
7.88
»/s e

»^S i

Xioo

nn.o

X

v^-nc

1.005

1.434

1.434

108.0

108.0

1.430

1.430

107.1

107.0

1.429

1.429

106.7

106.7

1.430

1.431

107.0

107.2

1.436

1.436

108.1

108.1

1.446

1.446

110.2

110.2

TABEL XXII
BaCI^

Standaard-oplossing 24 M-aeq per 0.1 L.

PH =

5.0

Per 30 cc ( ^out

, lt; NaOH
oplossing ^ j^^Q

4.0 cc 0,0105 N NaOH

!

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

Vs

VH^O

Ve

Vs e

Vs-\\-e~Ve ^

Xioo

VH2O

---/S

Ve

Vs~~Vo

aan
\'t begin

na

9 uur

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1.433

1.426

1.464

107.2

0.5 .. .. „

2

1.449 1.448

103.7

103.5

1-0» .. „ „

4

1.450 1.451

103.7

103.9

2-0 „ „

8

1.460 1.458

105.9

105.5

4-0 „ „ „

16

1.0015

1.476 1.479

108.9

109.5

32

1.006

1

-ocr page 50-

34

TABEL XXIII
MgSO^

Standaard-oplossing 6 M-aeq per O.I L.

PH =
5.0

Methode zoo als bij La
(^□3)3 beschreven is.

M-aeq
zout
per
L.

1

S.g.

van
l%sol

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1-0,. „

2

2.0 „ „ „

4

4.0 „ „ „ „

8

4.0 „ „ „

16\')

1.0010

aan
\'t begin

1.432

\') Stand. opl. 12 M-aeq per 0.1 L.

\'-X

V,

-X 100

Vs-Vo

107.8

107 8

105.0

105.0

105.8

105.8

108.2

1080

109.8

n.

na
9 uur

1.466nbsp;1.466

1.456nbsp;1.456

1.461nbsp;1.461

1.472nbsp;1.473
1.490

1.422

1.006

TABEL XXIV
Standaard-oplossing 6 M-aeq per 0.1 L.

Xioo

PH=

Per 30 cc {

M-aeq

S.g.

S.g.

Vs

\'^s e

Vs e-\'h^

Vo

, . lt; NaOH
oplossing ^ q

v.d.

Ve

5.0

zout

van

electr.
oploss.

VH2O

Vz

4.0 cc NaOH 0.0105 N

per L.

l%sol

aan
\'t begin

na
10 11.

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1.405

1.399

1.440 1.439

108.4

108.6

i.o „ ), ,, ,,

1.0

1.406 1.406

100.2

100.2

2 0

2.0

1.413 1-413

102.0

102.0

40 „ „ „ „

4.0

1.424 1.424

104.7

104.7

8.0 „ „ „

8.0
32

1.0004

1.004

1.441 1.442

108.9

109.1

-ocr page 51-

35

TABEL XXV
K/e(CN)^

Standaard-oplossing 6 M-aeq per 0.1 L.

oplossing | q
4.3 CC 0.0097 NNaOH

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

S.g.

van
1% sol

M-aeq
zout
per L.

ph =

5.0

»^s e

\'X-

VH^O

Xioo

na
8 i!ur

aan
\'t begin

0 cc stand, electr. opl.

0

0.5

quot; ji

0.5

1. »

quot; tgt;

1.0

» »

2.0

4. „

»

4.0

1.0027

1.464
1.471
1.480
1.492
1.501

1.422

107.9
109.5
111.7

114.4

116.5

1.430

1.000

-ocr page 52-

ph= 5.0

conc. in M-aeq per L.

-ocr page 53-

TABEL XXVI
KCl

Standaard-oplossing 24 M-aeq per 0.1 L.

PH =

5.25

oplossing ^ pj^Q
6.0 cc 0,0105 N NaOH

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

Vs e

Vs e-Ve ^ Vo

VtkO

✓ s /N \' w

Ve Vs~Vo

j aan
1 \'t begin

na
1 11 uur

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1.431

1.426

1.540 1.540

125.3 125.3

1-0 „ „ „

4

1.495 1.494

114.8 114.6

2-0 „ „ „ „

8

1.489 1.490

113.5 113.7

4 0

tgt; rr }i gt;gt;

16

1.491 1.489

113.9 113.5

8-0 „ „ „ „

32

1.0019

1.001

1.500 1.499

115.8 115.6

TABEL XXVII
LiCl

Standaard-oplossing 12,15 M-aeq per 0.1 L.

SnIoh

oplossing j^^o
6.6CC0.0097 NNaOH

S.g.
v.d.

electr.
oploss.

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
1% sol

PH =
5.25

Xioo

na
12 uur

aan
t begin

0.0 cc stand, electr, opl.
1 Q7

3.94 „ „ „ „
7-88 „
,, ,, „
7.88........

126.6
115.2
115.0
114.9
116.5

1.542nbsp;1.539

1.493nbsp;1.494

1.492nbsp;1.491

1.495nbsp;1.495

1.506nbsp;1.506

125.9
115.5
114.7
114.9
116.5

1.418

1.428

1.0027

O
4
8
16

32\')

1.005

1.0007

\') Standaard-oplossing 24,3 M-aeq per 0.1 L.

-ocr page 54-

TABEL XXVIII
Ba Clg

Standaard-oplossing 24 M-aeq per 0.1 L.

Ph =
5.25

quot;quot; ! NaÓH
oplossing ( ^^q

6.0 cc 0.0097 N NaOH

M-aeq
zout
per
L.

S.g.

van

1% sol

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1-00 „ „ „ „

4

2.0 „ „ „

8

4

16

Q

)) )gt; )) ,,

32

1.0029

aan
\'t begin

1.430

-Ifx—xioo

VH^O

VWoO

na
10 uur

125.8

107.7

107.7

108.7

108.5

110.8

110.8

115.1

114.6

1.541
1.463 1.463
1.469 1.468
1.481 1.481
1.504 1.502

1.422

1.006

TABEL XXIX
La (N O J,

O Ó

Standaard-oplossing 3 M-aeq La (N 03)3 per 0.1 L.

PH =

5.25

Methode zooals bij
La
(N 03)3

M-aeq
zout

S.g.
van

S.g.
v.d.

%
VH20

Ve

i \'^s e

\' Vs e-Ve^

_ Xioo

electr.
oploss.

vh,o

beschreven is.

per L.

l%sol

aan
\'t begin

na
uur

i

1

Ve

Vs^Vo

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1.426

1.536 1.536

125.9

125.9

\'i-o,. „ ..

1

1

1.414 1.414

97.2

97.2

2.0 „ „ „ „

2

1.419 1.421

98.4

98.8

3.0 „ „ „ „

3

1.457quot; 1.458

107.3

107.5

5.0 „ „ „

5
20

1.0010

1.003

1.520

122.1

-ocr page 55-

TABEL XXX

Hexolzout \')
Standaard-oplossing 3 M-aeq per 0.1 L.

Methode zooals bij
La (N03)3
beschreven is,

S.g.

v.d.
electr.
oploss.

M-aeq
zout
per L,

S.g.
van
1% sol

Vi

PH =
5.25

Vs

Ve

Vh,O

aan
\'t begin

\'/Ha O
na
9.30 uur;

^^X -xioo

Vcnbsp;Vs-Vo

0.0 cc stand,nbsp;electr. opl.

1.0 „ ,,nbsp;„ M

2.0 „ „nbsp;„ ;

3.0 „ „nbsp;I.

O
1.0
2.0
3.0
10
32

1.432\' 1.427

1.0027

1.0009

1.004

1.537

1.537

124.5

124.5

1.424

1.424

98.2

98.2

1.431

1.432

99.8

100.-

1.484

1.485

112.0

112.2

Colnbsp;Co/\'^H^NHA I -

(N03)b

TABEL XXXI
Co(NHp^Cl,

PH =

5.25

1

\' Methode zooals bij
La (N 03)3
beschreven is.

1

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

Vs

Vw^o

aan na
\'tbeain
I1.30u.

Ve

Vs e

Xioo

V\\\\;0

-—--- quot; / gt;

Vz

Vs-Vo

0 cc stand, electr. opl.

0

1.0027

1.434

1.424

1.547 1.545

126.0

125.6

1.0 „ „ „ ..

2

1.446 1.445

102.8

102.6

1.5 „ „ ,, •gt;

3

1.446 1.446

102.8

102.8

2.0 „ „ „

4

1.452 1.451

104.2

104.0

3. „ ,, „ »

6

1.461 1.462

106.3

106.5

5. ,, „ „ \'1

10

1.005

1

1.001

1.477 1.476

110.2

109.9

-ocr page 56-

40

TABEL XXXII
MgSO^

Standaard-oplossing 12 M-aeq per 0.1 L.

Ph =
5.25

0.nbsp;cc stand, electr. opl.

1.nbsp;„ „
»nbsp;»

2-0 „ „
4.0 „

4.0......

Methode zooals bij
La (N 03)3
beschreven is.

M-aeq
zout
per L.

S.g.

van
l%sol

S.g.
v.d.
electr.
oploss.

Vs
VH2O
aan | na

\'t begin 9.30 uur

Ve

Vs e

- Xioo

Vs-Vo

VH,0

%

0

1.0027

1.433

1.424

1.545 1.541

125.9

125.0

4

1.482 1.482

110.6

110.6

6

1.482 1.482

110.3

110.3

8

1.487 1.487

111.4

111.4

16

1.500 1.497

113.4

112.7

32\')

1.0021

1.013

1.521 1.520

115.8

115.6

Standaard-oplossing 24 M-aeq per 0.1 L.

-ocr page 57- -ocr page 58-

Beschrijving van de methoden om de pp^ te bepalen.

Herhaaldelijk werd van sol-electrolyt mengsels de p^ be-
paald. Dit gebeurde volgens drie methoden.

Ten eerste: De colorimetrische methode. Er wordt een
reeks van een buffermengsel citroenzuur-Na2HP04 van p
3.8, 3,9, 4.0 enz. tot 5,4 gemaakt. Als indicator wordt toeg\'S
voegd broomkresolgroen en wel 0.4 cc geneutraliseerde broom-
kresolgroenoplossing per 20 cc buffermengsel. De broom-
kresolgroenoplossing wordt volgens het voorschrift van
Clark gemaakt, i) Aan de sol-electrolyt mengsels wordt
per 20 cc 0.4 cc geneutraliseerde broomkresolgroenoplossing
toegevoegd en de kleur met die van de buffermengsels verge-
leken, De ppj is nu gelijk aan de p^ van dat buffermengsel,
waarvan de kleur het meest overeenkomt met die van het
sol-electrolyt mengsel.

Ten tweede: De bepaling met behulp van de Hg electrode.
Zie hiervoor het schema van Fig. 8.

\' ^nbsp;Determination of hydrogen ions. Third Edition

1928, pg. 94.

-ocr page 59- -ocr page 60-

WiB en WoB zijn weerstandsbanken. Uit WiB worden
alle stoppen verwijderd. Tijdens de meting blijft de weer-
stand in den hoofdstroom, die van den accu door WxB en
naar den accu terug gaat, constant, daar we den weer-
stand, die uit W2B genomen moet worden om de zijketen
stroomloos te krijgen, in WiB plaatsen.

W2 en Wi zijn wippen.
V.B.

is een verbindingsvaatje, dat met verzadigde KCl-
oplossing gevuld is.

De verandering in den meniscus van het Hg in de capillair
van den capillair-electrometer gaan we na door middel van
een kijkertje, dat elke verplaatsing van het kwikoppervlak
sterk vergroot.

Als Ha-electrode is die van Michaëlis genomen. 1)

Het gebruikte vaatje ervan wordt telkens een paar maal
met de vloeistof, waarvan we de wenschen te bepalen,
omgespoeld voor het definitief gevuld wordt. Als waterstof
is genomen de Hg, die door de fabriek „Oxygeniumquot; te
Schiedam in cylinders geleverd wordt. Deze Hg wordt met
alkalisch pyrogallol en daarna met HgO gewasschen.

De calomelelectrode heeft denzelfden vorm, zooals door
Prof. Ringer gebruikt wordt. Zij is gevuld met 0.1 N
KCl-opIossing, die aan calomel verzadigd is.

Het platineeren der H2-electrode en het vullen der calomel-
electrode geschiedt, zooals aangegeven is door Prof. K o 11-

hof f. 2)

Door de vloeistof, waarvan we de pj^ wenschen te weten,
wordt gedurende 10 minuten Hg geleid.

De pj^ wordt dan berekend uit de formule. (Zie K o 11-

hof f 2).)

P - ^o-iN- 0.3380 0.00006 (t — 18)
Hnbsp;~

0.0577 0,0002 (t — 18)~

\') L. Michaëlis en A. Gyemant, Biochem Z. 109, 172 (1920).

2) L M. Kolthoff. De meting der (H.) ionen concentratie met de Ha en
chinhydronelectrode. Marius, Bibliotheek Nr. 5.

-ocr page 61-

Ten derde: De bepaling met behulp van de chinhydron-
electrode.

Het schakelsysteem is hetzelfde als geteekend is voor de
Hg-electrode. Nu is de calomelelectrode de negatieve pool en
de chinhydron de positieve.

Het chinhydron is als volgt gemaakt:

10 gram chinon wordt opgelost in 300 cc alcohol van 95 %
en 20 gram hydrochinon in 40 cc alcohol van 95 %. Wij
voegen deze twee oplossingen bij elkaar, laten het daarna 24
uur staan, zuigen af en wasschen met weinig alcohol, drogen
eerst tusschen filtreerpapier en daarna in een H2SO4 exsic-
cator. \'Het chinhydronvaatje wordt eerst tweemaal omge-
spoeld met de te meten vloeistof, alvorens de ppj-bepaling
gedaan wordt. Na het omspoelen wordt een beetje chin-
hydron aan de vloeistof toegevoegd, we schudden een halve
minuut en meten.

De pp^ wordt gevonden uit de formule (1. c. Kolthoff).

p ^ 0,3662 — 0.00068 (t — 18) — 7l„^]lt;l
^nbsp;0,0577 0,0002 (t—18)

Ter controle van de Hg- en de chinhydronelectrode was
genomen een standaardvloeistof, die ook door S ö r e n s e n
gebruikt werd, n.1. een oplossing, die 0.01 N aan HCl en
0.09 aan KCl bevat en die een p^j van 2.038 heeft.

In de hier volgende tabellen vindt men de methode, waarop
de H-ionen concentratie bepaald is en tevens de pj^ van
éénprocentige gelatinesolen\'. waaraan een bepaald aantal
m.aeq. zuur of loog, en een bepaald aantal m.aeq. zout per L.
zijn toegevoegd.

-ocr page 62-

Hz ELECTRODE
Ppj van 1% gelatinesol zonder zout is 5.25

Aantal

-

M-aeq

KCl

Ba CI2

Mg SO4

per L.

1

5

10

16

5.15

5.13

32

5.14

5.H

CHINHYDRONELECTRODE
pp^ van 1% gelatinesol zonder zout is 5.25

Aantal
M-aeq
per L.

KCl

1

Ba CIj

Mg SO4

CoCNHsV
CI3

hexol
zout

La {NO3I3

1

5.24

5 24

5.05

5.15

5.15

5

5.15

10

5.15

5.0

4.9

16

5.12

5.09

32

5.08

-ocr page 63-

COLORIMETRISCH
Pj^ van 1% gelatinesol zonder zout is 5.20

Aantal
M-aeq
per L.

KCl

Ba CI2

MgS04

CofNH3)6-
CI3

hexol
zout

La fN03)3

2

5.0

5.0

5.0

4

4.92

5

4.97

4.9

8

16

5.14

32

5.12

5.08

5.12

Hz ELECTRODE
p^ van 1% gelatinesol zonder zout is 4.50

Aantal
M-aeq
per L.

KCl

KBr

KJ

KCNS

KNO3

K2SO4

CH2-

(SOaKlz

16

32

4.5

4.55

4.50

64

4.50

4.52

4.55

4.60

4.52

4.51

128

4.60

4.63

-ocr page 64-

CHINHYDRONELECTRODE
Ppj van 1% gelatinesol met O aeq-zout 4.50

Aantal
M-aeq
per L.

CH2-
{SO3-
K)2

CH-
(SO3-
K)3

§ «

■Z 2
ra ra

K3Fe-
(CN)o

Ka-

Co O4

KJ

KCNS KNO.

KCl

KBr

Ko SO4

16
27
32
54
64

4.52

4.46

4.48

4.61

4.46

4.64

4.60

4.45

4.57

4.65

4.62

4.48

COLORIMETRISCH
Pp^ van 1 % gelatinesol zonder zout is 4.5

Aantal
M-aeq
per L.

KCl

K Br

KJ

1

KCNS

KNO3

K^SOj

Ko-

CH2-
(SO3-
K)2

CH-
(SO3-
K)3

B 13
.5 ™

|i

K3Fe-
(CN)6

8

I

4.55

12

4.55

16

4.53

4.55

27

32

4.52

4.53

4.55

4.55

54

64

4.54

453

4.55

1

4.52

4.60

4.60

4.64

-ocr page 65-

HOOFDSTUK III.

Litcratuurbespreking,

Gelatine is een eiwitstof. Wordt het in water opgelost, dan
ontstaat een kolloid dispers systeem of met andere woorden
een kolloid sol.

Deze opvatting wordt tegenwoordig door vele kolloid-
chemici als de juiste verdedigd op grond van tallooze recente
onderzoekingen, die o.a. door Prof. K r u y t en zijn leer-
lingen verricht zijn en nog uitgevoerd worden.

Tegenover deze opvatting staat die, welke een proteïne-
oplossing als een moleculair dispers systeem beschouwt, of
anders gezegd, als opgeloste eiwitmoleculen.

Loebi) en Pauli stonden op het standpunt, dat eiwit-
oplossingen als moleculair dispers opgevat moesten worden.
Deze meening wordt helaas nog door sommigen gehuldigd,
o.a. door Fodor, Mona Spiegel-Adolf. De laatste
heeft onlangs een boek geschreven „Die Globulinequot;, waarin
zij blijk geeft genoemde opvatting nog altijd te huldigen.

Pauli heeft zijn meening op grond van feiten, die de
laatste jaren bekend zijn geworden aangaande het gedrag
der electrolyten, gemoderniseerd. Zijn opvatting is nu (zie
Electrochemie der Kolloide von W. Pauli en E. Valko

1) J. Loeb, Die Eiweisskörper (1924).

-ocr page 66-

(1929)), dat de kolloiden in oplossing niet als gewone elec-
trolyten, zooals NaCl, opgevat moeten worden, maar dat
het complexe verbindingen zijn. Hij spreekt van kolloïd-
electrolyten en is van meening, dat dat sterke electrolyten
zijn. Volgens hem bestaat een kolloid uit een neutraal deel,
waaraan door middel van hoofdvalenties ionogene groepen
gebonden zijn, waarvan de afscheiding van het neutraal ge-
deelte alleen door splitsing bereikt wordt. Deze ionogene
deelen, welke bij de eiwitten carboxy- en amino-groepen zijn,
vat hij op als complexe verbindingen in den zin van Wer-
ner. Een kolloid-electrolyt bestaat uit een kolloid-ion, dat
een hooge lading draagt, en eenige tegengesteld geladen
ionen.

Hij redeneert als volgt: De theorie van de sterke electro-
lyten mag op het deeltje toegepast worden. De kolloid-ionen
kunnen tengevolge van hun lading sterke krachten uitoefenen
op de ionen, die zich in de oplossing bevinden: de gelijk
geladen ionen worden afgestooten, terwijl de tegengesteld
geladen ionen aangetrokken worden.

Er ontstaat dan een dubbellaag. Door de hooge valentie
van het kolloid-ion wordt een deel van de tegengesteld ge-
laden ionen zoo sterk gebonden, dat deze als geassocieerd
beschouwd kunnen worden; tengevolge hiervan is de lading
van het kolloid verminderd.

Pauli stelt zich voor, dat door de vrije lading, waaronder
hij verstaat de totale lading van het kolloid-electrolyt minus
de lading, die geassocieerd is, de eigenschappen zooals osmo-
tische druk, viscositeit, zwelling, geleidbaarheid, bepaald
worden.

Bij toevoeging van zuur wordt de hydrolyse van het kol-
loid-electrolyt teruggedrongen en de vrije lading vermeerderd.
Bij overmaat zuurconcentratie neemt de inactiveering van de
lading ten gevolge van interionale krachten toe, zoodat de
vrije lading vermindert; dit is de voorstelling, die Pauli
geeft.

L a n g m u i r heeft de adsorptie het eerst op een kinetische

-ocr page 67-

basis geschoeid en hiervoor een formule afgeleid. P a u 1 ii)
meent door toepassing van de massawerkingswet op het kol-
loid-electrolyt tot dezelfde resultaten te komen als L a n g-
m u i r, wat echter onjuist is. omdat hij in een kolloide op-
lossing aan de kolloid-ionen verschillende valenties toekent.

Zijn redeneering is verder: Het eiwit, dat in ionen gesplitst
is, heeft de grootste hydratatie. In verdunde oplossingen zijn
de tegengesteld geladen ionen op zulk een afstand, dat hun
werking op den watermantel praktisch van geen invloed is.
Bij hoogere electrolyt- of eiwit-concentraties komen de tegen-
gesteld geladen ionen zoo dicht bij het kolloid-ion, dat zij de
orienteering van de watermoleculen om het ion verstoren.
Tengevolge hiervan neemt de hydratatie af.

Bij toevoeging van verdund zuur neemt, zooals reeds uit-
eengezet is. eerst het aantal kolloid-ionen toe. en vermindert
daarna; hiermee gaat de hydratatie synbaat en daar deze (p
in de formule van Einstein beheerscht. volgt hieruit, dat
ook de viscositeit door een maximum moet gaan. De
tj van
..gelatine chloridequot; is veel hooger dan die van ..gelatine sul-
faatquot; bij elke pj^ tusschen 4.7 en 1.8.2) Deze zoo sterk
uiteenloopende viscositeitswaarden zijn nooit toe te schrijven
aan een verschil in hydratatie. daar deze dan onwaarschijnlijk
groot zou moeten zijn. Uit P a u 1 i\'s theorie zou te conclu-
deeren zijn, dat de dissociatie van ..gelatine sulfaatquot; onge-
veer de helft is van die van ..gelatinechloridequot;; dit is eigen-
aardig. omdat HCl en H2SO4 beide sterke zuren zijn. We
zien dus. dat zijn hydratatie theorie niet in staat is het ge-
weldig verschil in relatieve viscositeit te verklaren.

Hij voelt zelf de groote moeilijkheid wel, wanneer hij ter
verklaring van de groote viscositeitsverschillen van „gelatine-
chloridequot; en „gelatinesulfaatquot; wijst op het feit, dat de activi-
teitscoëfficient van K2SO4 veel kleiner is dan die van KCl.
Dit is niet juist, want wanneer beide zouten in aequivalente
hoeveelheden toegevoegd worden, zullen de activiteitscoëffi-

\') Elektrochemie der Kolloide, pag. 72 (1930).
2) J. Loeb. I.e. 221.

-ocr page 68-

cienten van deze twee zouten maar heel weinig uiteenloopen;
in ieder geval is hieraan nooit het groote verschil in de visco-
siteit toe te schrijven.

Bij toevoeging van electrolyten aan een kolloid-electrolyt
daalt de vrije lading volgens Pauli. Hij kan nooit, zooals
hij zelf reeds opmerkt, de stijging in Z verklaren, die optreedt
in kleine electrolytconcentraties, b.v. bij een olie emulsie i)
en bij gummi arabicum. 2)

Waarop Pauli zijn meening grondt, dat de ionogene
groepen door hoofdvalenties verbonden zijn met het neutrale
deel van het ,,kolloid-electrolytquot;, wordt door hem niet mee-
gedeeld, Deze opvatting is ongetwijfeld lastig, zoo niet on-
mogelijk te bewijzen.

Hij staat op het standpunt, dat beide ionen van een electro-
lyt door het kolloid-deeltje geadsorbeerd worden en v/el in
verschillende mate; dit in tegenstelling met Loeb en de
aanhangers van zijn theorie, die er nog heden ten dage zijn.

Verder dient opgemerkt te worden, dat Pauli den lyo-
tropen invloed van de electrolyten erkent. Wanneer Pauli
de loog- of zuur-binding bepaalt, voert hij voor de loog resp.
het zuur de activiteitscoëfficient in, die de loog resp, het zuur
zou hebben, wanneer er geen eiwit aanwezig was. Het is een
open vraag of dit geoorloofd is; bovendien zou Pauli, om
de valentie van het kolloid-eiwit te bepalen hiervan ook den
activiteitscoëfficient moeten invoeren, indien hij consequent
zou willen zijn.

M ona Spiegel-Adolf vindt, dat de „oplosbaarheidquot;
van globuline in zoutoplossingen afhankelijk is van den tijd,
gedurende welken het eiwit in gecoaguleerden toestand ge-
weest is. Hiervoor moet zij allerlei gewrongen verklaringen
geven.

Van kolloid standpunt beschouwd, is het begrijpelijk. Im-
mers, het is in de kolloidchemie een bekend verschijnsel, dat
de eigenschappen van een sol afhankelijk zijn van de yoor-

\') F. PSwis. Z. physik. Chem. 89, 91 (1915).

2) H. J. C. Tendeloo. Kolloidchem. Beih. 29, 396 (1929).

-ocr page 69-

geschiedenis. Dit openbaart zich bij de „oplosbaarheidquot;.
Naarmate het eiwit langer in uitgevlokten toestand verkeerd
heeft, neemt de hydratatie van de proteinedeeltjes af. Hier-
door vermeerdert de cohesie tusschen de deeltjes, wat ten-
gevolge heeft, dat het des te moeilijker is het proteine in
„oplossingquot; te brengen.

Wordt daarentegen dadelijk na de coagulatie het sol door
zouten „opgelostquot;, dan bevindt zich om de eiwitdeeltjes een
grooteren watermantel, die oorzaak is, dat de cohesie veel
minder is, dan in het boven beschreven geval; de diffusie der
zoutionen van den peptisator is grooter, met het gevolg, dat
het sol in oplossing gaat.

Het is van belang, nog eens uitvoerig bij L o e b\'s t) theorie
stil te staan.

Hij bepaalde het aantal cc 1/10 N zuur, dat noodig was om
een 1 %-gelatineopIossing van pp^ = 4.7 op verschillende
p,p^\'s te brengen. Bij elke p„ kleiner dan 3.0, was het be-
noodigde aantal cc 0.1 N. Ii3P04 driemaal grooter dan dat
bij HCl; bij C2H2O4 was deze hoeveelheid tweemaal grooter
dan die bij HCl. Het
H3PO4 en het H2C2O4 gedragen zich
hier beide dus als een éénbasisch zuur.

Bij elke grooter dan 3.0, was het vereischte aantal cc
0.1 N. H2C2O4 minder dan twee maal dat bij HCl. Hier
nam Loeb aan, dat het H2C2O4 zich dissocieerde en zich
gedroeg als een meerbasisch zuur.

Hitch cock2) bepaalde het aantal cc zuur, dat bij een
zekere pj^ gebonden werd door edestine en vond voor de
verhoudingen bij HCl, H2C2O4 en
H3PO4 1:2:3.

L O e b 1) meende op grond van deze stoechiometrische ver-
houdingen, waarin een zuur of base door de gelatine gebon-
den werd, dat eiwitten in ware oplossing zouden voorkomen.
Hij mat den omotischen druk van gelatineoplossingen, be-
rekende dezen door toepassing van de theorie van D o n n a n
en vond een prachtige overeenstemming tusschen de gevon-

) J. Loeb, Die Eiweisskörper 47 (1924).

2) D. J. Hitchcock, J. Gen. Physiol 4, 597 (1922).

-ocr page 70-

den en berekende waarden, waaruit hij meende te mogen con-
cludeeren, dat zijn theorie juist was. Het zal blijken, dat deze
stoechiometrische verhoudingen even goed verklaard kunnen
worden door de andere beschouwingswijze, die het systeem
als kolloid dispers opvat.

L O e b\'s theorie faalt op de alcoholgetallen, daar deze in
het isoelectrische punt de kleinste waarde hebben. Voor dit
feit kan hij geen verklaring geven.

Hij veronderstelt, dat aan den zuren kant van het isoelec-
trische punt alleen de anionen van een toegevoegd electrolyt
,,gebondenquot; worden en aan den alkalischen kant alleen de
kationen.

Wanneer hij i) AgNOa toevoegt aan gelatineoplossingen,
die een verschillende pj^ hebben, worden alleen die oplossingen
zwart, waarvan de ppj grooter dan 4.7 is; volgens hem wordt
dus uitsluitend aan den alkalischen kant van het isoelectrische
punt zilver gebonden. Uit de verandering, van de physische
eigenschappen, zooals osmotische druk, zwelling, viscositeit
enz., die optreedt bij toevoeging van zouten aan eiwitoplos-
singen, concludeert hij tot niet gelijktijdige binding tusschen
ionen en eiwitdeeltje.

Loeb kan ook niet verklaren de daling in de relatieve
viscositeit, die optreedt, wanneer aan een sol bij constante pj^
een neutraal electrolyt toegevoegd wordt, zooals blijkt uit de
onderzoekingen, die Prof. K r u y t zijn leerlingen heeft laten
verrichten.

Bijvb. Li er 2) vindt, dat door toevoeging van KCl, Bado
en Co(NH3)6Cl3 de viscositeit van het caseine sol, dat een
bepaalde had. daalde en wel het sterkst bij toevoeging van
het driewaardige complexe Co-kation.

Ditzelfde verschijnsel openbaart zich ook bij het agarsol 3);
bij het sol van gummi arabicum 4) en aan het gelatinesol. waar-

•) I.e. pag. 33 en 34.

2)nbsp;H. Lier, caseine sol. Dissertatie Utrecht 1924.

3)nbsp;H. G. de Jong, Dissertatie Utrecht (1921).

-i) H. J. C. Tendeloo, Dissertatie Utrecht (1926).

-ocr page 71-

over in deze publicatie bericht wordt. Alle genoemde feiten
zijn daarentegen gemakkelijk te verklaren, indien de eiwitten
als kolloid disp erse systemen opgevat worden.

Een eiwit is een lyophiel kolloid, waarvan de stabiliteit door
twee factoren, door de lading en door de hydratatie (zie
Colloids) 1) bepaald wordt.

Wordt de lading van een gelatinesol weggenomen, dan
vlokt het nog niet uit. daar de eene stabiliteitsfactor nog aan-
wezig is; na dehydratatie alleen is het ook nog bestendig,
pas wanneer lading en hydratatie beide weggenomen zijn.
praecipiteert het sol.

Deze beschouwing geldt alleen dan, wanneer we boven de
gelatineeringstemperatuur zijn; hierbeneden treedt geen eigen-
lijke uitvlokking op, maar gelatineering. d.i. een co-agglo-
meratie der gehydrateerde deeltjes.

Het eiwitdeeltje wordt als een micel opgevat, waarvan de
polaire groepen, n.1. de COOH of de NHo-groepen naar het
water gericht zijn, in overeenstemming\' met de theorie van
Langmuir en Harkin s.

De eigenschappen van het deeltje worden nu juist door
deze groepen bepaald; voegen we NaOH toe. dan zal dit op
de polaire groep -COOH inwerken, onder vorming van
-COONa. Hieruit blijkt onmiddellijk, dat bij loogtoevoeging
stoechiometrie zal kunnen optreden; gemakkelijk valt het in
te zien, dat dit eveneens kan gebeuren, wanneer zuur toe-
gevoegd wordt.

De electrische effecten, die bij een eiwitsol optreden, zijn
van kapillairelectrischen aard. Bij zouttoevoeging aan een
gelatinesol van een bepaalde pj^, vermindert het tegengesteld
geladen ion de lading van de dubbellaag, met het gevolg, dat C
kleiner wordt, waardoor rj, die hiervan afhankelijk is. hetgeen
uitgedrukt wordt door de formule van Smoluchowski

— Vo 5

----Z= ~ (p

vonbsp;2

1- ^

r2 rf, X

\') H. R. Kruyt, Colloids, Second Edition (1930).

-ocr page 72-

noodzakelijkerwijze minder moet worden.

De osmotische druk van de proteinen daalt bij toevoeging
van zouten, eveneens de membraanpotentiaal, de viscositeit
en de zwelling.

Loeb heeft ook de verandering van de kataphoretische
snelheden bij toevoeging van electrolyten gemeten.

Het bleek hem, dat aan den zuren kant van het isoelectrische
punt bij toevoeging van Na4Fe(CN)6 aan caseinedeeltjes, de
kataphorese der deeltjes van richting veranderde; de lading
van de deeltjes moest dus van positief negatief zijn geworden.

Aan den alkalischen kant keerde, bij toevoeging van LaCls,
de lading om van negatief in positief.

Wanneer hij kollodium deeltjes met een gelatinehuidje over-
trok. en de lading mat, nam Loeb aan den zuren kant van
het isoelectrische punt van gelatine, een omkeering der lading
waar bij toevoeging van het vierwaardige Fe(CN)(; quot;quot;-ion
en aan den alkalischen kant bij het driewaardige Lanthaan-
ion.

Zooals reeds vermeld is. keert het teeken van de mem-
braanpotentiaal niet om bij toevoeging van een meerwaardig
ion,

Op pag. 251 1) zegt Loeb, om zich uit de moeilijkheden
te redden, dat de membraanpotentiaal bepaald wordt door
het Donna n-evenwicht in de oplossing en de kataphorese
door de dubbellaag van het deeltje. Hij beweert, dat de bewe-
gingsrichting van het micel bepaald is door de waterlaag, die
zich met het deeltje beweegt.

Zijn redeneering is verder als volgt:. Gewoonlijk is het om-
hulsel van het proteine negatief geladen, omdat het overmaat
negatieve ionen bevat, die door oppervlaktespanningen ont-
staan. Bij een zout met driewaardig kation, zooals LaClg,
wordt het Laquot;\'-ion met een grootere kracht in het om-
hulsel gedrongen dan het anion, waardoor de lading van het
proteinedeeltje negatief wordt. Als dit juist zou zijn, blijft

1) J. Loeb, l.c.

-ocr page 73-

het volgens zijn theorie toch onverklaarbaar, waarom het
La\' ■ ■ -ion het deeltje een positieve lading geeft, die minstens
drie maal zoo groot is als de oorspronkelijke negatieve lading
van het deeltje; dit zou nooit zulk een groote positieve lading
kunnen krijgen, daar de lading van het nu positief geladen
deeltje alleen beïnvloed zou mogen worden door de anionen.

Bovendien laden bij het isoelectrische punt van eiwitten
sulfaten de deeltjes iets sterker negatief en CaCl2 iets ster-
ker positief dan NaCl. Hiervoor meent hij dezelfde verklaring
te kunnen geven als voor het omkeeren der lading door meer-
waardige ionen.

Van het standpunt der adsorptie is de omkeering der lading
daarentegen heel gemakkelijk te verklaren.

Loeb is een fel bestrijder geweest van de geldigheid van
de Hoffmeiste rsche ionenreeks voor lyophiele solen.
Later heeft hij zijn uitspraak eenigszins beperkt, wanneer hij
zegt: ,,as far as the proteins are concernedquot;. Deze reeks heeft
volgens hem geen beteekenis voor de zwelling, osmotischen
druk. viscositeit, van eiwitten bij constante prj.

Dat sommige onderzoekers bij eiwitten effecten gevonden
hadden, die veel overeenkomst vertoonden met de lyotrope
reeks, schreef Loeb toe aan den invloed van het zout op de
H ionen-concentratie van de eiwitoplossing. Zoo kwam het,
dat aan het acetaat-ion een even groote dehydrateerende
werking werd toegeschreven als aan het SOquot;4-ion; werd bij
dezelfde ppj gewerkt, dan bleek echter, dat acetaat de zwel-
ling, den osmotischen druk en de viscositeit van eiwitten op
dezelfde wijze beïnvloedde als chloriden en nitraten, maar niet
als sulfaat.

Hofmeisterl) heeft de reeks, die naar hem genoemd
is, gevonden, toen hij de gewichtstoeneming in bepaalde tijden
naging van eiwitplaten b.v. gelatineplaten. die in verschillen-
de vloeistoffen gedompeld waren. Wanneer Paulis) en

1)nbsp;Hofmeister, Archiv, ƒ exper. Pathol und Pharm. 27 395 1890);
28 210 (1891).

2)nbsp;W. Pauli. Hofmeisters Beitr. 5, 27 (1904). Zie ook W. Pauli en
O. Falek, Biochem. Zeitsch. 47, 269 (1912).

-ocr page 74-

Höber2) de ionen rangschikten naar hun vlokkings-
waarde, vonden zij voor amphotere electrolyten in zure op-
lossing voor de anionen de volgorde SO4 lt; Cl lt; Br

lt;nbsp;J lt; CNS — dit is de directe en voor kationen
K lt; Na lt; Li — dit is de omgekeerde reeks, In alkalische

oplossing vonden zij voor de kationen Li lt; Na lt; K _

dit is de directe — en voor de anionen CNS lt; J lt; Br

lt;nbsp;Cl lt; SO4, dus de omgekeerde reeks.

D O k a n 2) ging de zwelling na van negatief geladen agar
bij toevoeging van electrolyt. Hij vond, dat deze in kleine con-
centraties, uitsluitend door de valentie van de tegengesteld
geladen ionen, dus door die van de kationen, bepaald werd;
bij grootere concentraties ontstond voor de éénwaardige kat-
ionen de omgekeerde lyotrope reeks, welke ook gold voor den
invloed der anionen.

Bij het glycogeensol heeft hij onder toevoeging van tannine
of alcohol, het gedrag van electrolyten op de uitvlokking na-
gegaan. In kleine electrolyt-concentraties vond hij den be-
kenden invloed, wat betreft de waardigheid van het toege-
voegde ion. terwijl bovendien de lyotrope reeks gold. Bij
hoogere concentraties nam hij, bij gebruik van tannine, zoowel
voor de kationen, als voor de anionen. een omkeering van de
lyotrope reeks waar.

Ook uit de onderzoekingen van D o k a n blijkt dus. dat
een lyotrope invloed wel degelijk bestaat.

D o k a n tracht hetgeen hij gevonden heeft op de volgende
manier te verklaren: Een deel van de met het kolloide deeltje
tegengesteld geladen ionen wordt geadsorbeerd, terwijl de
rest zich in het oplosmiddel bevindt; de lading van het kolloide
deeltje wordt zoodoende verminderd. De met het micel ge-
lijkgeladen ionen blijven volkomen vrij in het oplosmiddel.
De ionen, die aan het oppervlak van het deeltje geadsorbeerd
worden, veroorzaken een zekere hydratatie. Het LiMon voor-
ziet het deeltje van een grooteren watermantel dan het Rb*-

\') R. Höber, Hofmeisters Beitr. 11, 35 (1908).

2) S. Dokan, Kolloid. Z. 34, 155 (1924); 37, 283 (1925).

-ocr page 75-

ion, omdat het eerste sterker gehydrateerd is. De ionen, die in
het oplosmiddel zijn, concurreeren met het kolloiddeeltje om
het hydratatiewater. Ten gevolge hiervan dehydrateeren de
Li\'-ionen sterker dan de Rb\'-ionen; deze wateronttrekkende
werking zal bij hoogere concentraties grooter zijn dan de hy-
drateerende invloed, zoodat de lyotrope reeks omkeert.

Gelijk geladen ionen worden niet geadsorbeerd, maar oefe-
nen een dehydrateerende werking uit, zoodat hun volgorde
omgekeerd is.

Het vreemde in dit betoog is, dat de- ionen, die reeds in
oplossing gehydrateerd zijn, nog meer water willen binden.

AnnaLagemanni) heeft de werking van éénwaardige
zouten op de negatieve lading van het Au-sol, een typisch
lyophoob kolloid, nagegaan door middel van kataphorese.

In kleine concentraties ontstaat voor de kationen de lyotrope
reeks, terwijl voor de anionen een tegengestelde reeks geldt.
Zij merkt op, dat D o k a n nooit het verschijnsel van die
tegengestelde volgorde der anionen verklaren kan; immers,
daar goud een sterk lyophoob sol is, zal het Au-deeltje nooit
met één der anionen uit de oplossing om het water kunnen
concurreeren. De verklaring, die D o k a n geeft over het ont-
staan der omgekeerde reeksen is niet bevredigend te noemen.

Van derWilligen2) deed kapillair-electrische me-
tingen aan glas. Uit zijn onderzoek blijkt ook de geldigheid
der lyotrope reeks.

Bij de bepaling der grenswaarden van de hydrophobe solen
Au en AS2S3 vonden Freundlich en Scholz^) even-
eens de genoemde volgorde.

Bij de gehydrateerde solen zooals het V2O5 sol werden
nog veel grooter onderlinge verschillen gevonden 4); voor
LiCl, NaCl, KCl en RbCl bedroegen deze resp. 130, 50,

\')nbsp;Anna Lagemann, Kollchem. Beih., 32, 218 (1931).

2)nbsp;P. C. van der Willigen, Diss. Utrecht 30 (1927).

3)nbsp;H. Freundlich en P. Scholz, Kolloidchem. Beih. 16, 267 (1922)

-•)nbsp;H. Freundlich en W. Leonhardt, Kolloidchem. Beih. 7, 172 (1915).

-ocr page 76-

17, 7.7. Wordt alcohol toegevoegd, dan verdwijnt de lyo-
tropie. 1)

J a e g e r 2) vond voor de oppervlaktespanning van ge-
smolten zouten bij 1000°, de volgorde: F gt; S04gt; Cl

gt;nbsp;Br gt; NO3 gt; J en voor de kationen Li gt; Na gt; K gt; Rb

gt;nbsp;Cs.

FrumkinS) bepaalde de potentiaalverschillen tusschen
vloeistof en lucht. Uit zijn proeven blijkt, dat de negatieve
oplading des te sterker is, naarmate het anion minder hy-
drophiel is; de volgorde was Flt;Cllt;Br lt; J lt; CNS,
waarbij CNS het meest oplaadde. Ook hier blijkt de lyotrope
reeks te gelden.

Ook bij de inversiesnelheid van rietsuiker 4), bij de ver-
zeeping van esters ^), bij de oppervlaktespanning van zou-
ten 6), bij het uitzouten van niet-electrolyten ^), bij den in-
vloed van zouten op de maximumdichtheid van water «), bij
de viscositeit, komt genoemde reeks voor den dag, evenals
bij mijn eigen onderzoekingen.

Gortner, Hoffmann en Sinclair^) hebben de
geldigheid van de lyotrope serie bij het peptiseeren van
eiwitten nagegaan. Zij trachtten tarwemeel door verschillende
electrolyten in oplossing te brengen en bepaalden dan door
stikstofanalyse het percentage eiwit, dat in oplossing gegaan
was. Uit hun onderzoek komt duidelijk genoemde reeks te
voorschijn; bij electrolyt-oplossingen was deze: Na lt; K lt;
Li lt; Ba lt; Mg voor de kationen en F1 lt;
SO4 lt; Cl lt; Br lt; J
voor de anionen. Verder bleek hun, dat de H\'-ionen concen-
tratie niet de domineerende factor bij het peptiseeren was;
de extracten, waarbij KF, KCl, KBr en KJ gebruikt werden,

1)nbsp;C. Robinson, Diss. Utrecht 60 (1929).

2)nbsp;F. M. Jaeger, Z. anorg. Chem. 101, 1 (1917).

3)nbsp;A. Frumkin, Z. phys. Chem. 109, 34 (1924).

quot;) Spohr, Z. physik. Chem. 2, 194 (1888); Arrhenius, Z. physik. Chem
4, 226 (1889).

®) R. Höber Hofm. Beitr. II 35 (1907).

®) Heydweiller, Ann. Physik (4) 33, 154 (1910).

y-ofv^f-nbsp;^^ ^^nbsp;G. Geffeken Z. phys. chem.

49 257 (1904); K. Linderström-Lang compt. rend. Lab. Carlsberg 15
No. 4 (1924); C. Robinson. Dissertatie Utrecht (1929).

8)nbsp;M. L. C. Coppet. Compt. Rend. 131 178 (1900); 132 1218 (1901)-
134 1208 (1902).nbsp;^ i\'

9)nbsp;R. A. Gortner, W. Hoffman en W.. B. Sinclair, Coll. Symp. V, 179
(1928).nbsp;^

-ocr page 77-

hadden een weinig verschillende ppj-waarde; de hoeveelheid
gepeptiseerd eiwit verschilde onder ing echter aanzienlijk, n.1.
13.07 % voor KF, tot 63.87 % voor KJ.

Dat, behalve de H Vionen-concentratie, ook de electrolyten
zelf een invloed uitoefenen, blijkt uit het feit, in genoemd
onderzoek gevonden, dat de hoeveelheden kolloid, door
Na2HP04, Na-citraat en MgS04 gepeptiseerd, gelijk zijn.
Bij gebruik van MgS04, is de van het extract 5.7 tot 5.8,
terwijl de beide andere electrolyten een waarde 7.4 resp. 8.6
geven; de hoeveelheid eiwit, die in oplossing is gegaan, be-
draagt echter voor deze drie zouten evenveel.

Het bleek hun verder, dat, wanneer tarwemeel eerst uit-
getrokken werd met normaal KBr, na het dialyseeren van het
gepeptiseerde eiwit, het uitgevlokte protein volkomen oplos-
baar was in N KCl.

Van L o e b\'s standpunt beschouwd is het onbegrijpelijk,
dat deze zouten in verschillende mate peptiseerend werken
en dat bovendien de invloed van de p^^ zelfs terugtreedt
tegenover die der electrolyten.

Loeb heeft voor het eerst de theorie van het D o n n a n
evenwicht toegepast voor het berekenen van de membraan-
potentiaal en van den osmotischen druk bij eiwitoplossingen,
waaraan electrolyten toegevoegd waren.

Hij bepaalde de membraanpotentiaal van een proteine-
oplossing, die door een membraan gescheiden is van een eiwit-
vrije oplossing. De gevonden en de berekende waarden komen
mooi met elkaar overeen. Dit is geen bewijs voor zijn theorie,
daar zij op een zuiver thermodynamisch betoog steunt en een
dergelijke redeneering ons niets kan zeggen omtrent de mole-
culaire constitutie van het systeem.

Rindei) wijst op het feit, dat de theoretische waarden
voor de hoeveelheid geadsorbeerde ionen en de waarden, die
berekend worden uit de activiteiten van de ionen binnen en

I) H. Rinde. Phil. Mag. (7) 1, 32 (1926).

-ocr page 78-

buiten het membraan, goed met elkaar overeenstemmen; hier-
uit zou dus volgen, dat de reactie tusschen zuur of alkah en
gelatine geen chemisch, maar een adsorptie proces is, waarbij
de H\'-ionen door middel van restvalenties, die van het eiwit-
deeltje uitgaan, gebonden worden.

Ter verklaring van de viscositeitswaarden bij gelatine nam
Loebi) aan, dat in een ,,oplossingquot; hiervan, submicrosco-
pische deeltjes aanwezig waren. Wanneer hij de waarden, die
hij uit viscositeitsmetingen aan bijna isoelectrische gelatine
solen vond, gebruikte in de formule van Einstein, om
daaruit een s.g. van de gelatine te berekenen, bleek hem dat de
op deze manier bepaalde soortelijk gewichten twintig
ä veertig
maal kleiner waren, dan die welke door middel van een
pycnometer uit densiteitsmetingen der solen gevonden wer-
den; terwijl het uit de viscositeitswaarden van bijna isoelec-
trische albuminesol berekende s.g. mooi overeenstemde met
het hiervan uit de dichtheidsbepalingen gevonden s.g.

Het groote onderscheid in t] tusschen albumine en gelatine
,.oplossingenquot; kon niet door het verschil van hydratatiegraad
van de proteinionen verklaard worden, want in het isoelec-
trische punt zijn deze praktisch niet geïoniseerd en dus ook
niet gehydrateerd.

Daar gelatine de neiging tot gelvorming heeft, bracht hij
dit in verband met de hooge viscositeit van gelatineoplossingen
en tevens met het uit viscositeitsmetingen berekende te lage
s.g. Op deze wijze kwam hij. tot zijn voorstelling van sub-
microscopische deeltjes. De gelatinedeeltjes zijn door een
gelatinemembraan van de oplossing gescheiden. Binnen en
buiten het membraan heerscht een D o n n a n evenwicht, dat
de viscositeit bepaalt.

De viscositeitsmetingen heeft L o e b alle bij veel te lage
temperatuur verricht, meestal bij 20°, zoodat in zijn metingen
ook gelatineeringseffecten begrepen zijn.

Zoo bepaalde hij 2) met behulp van een pipet viscosimeter

1)nbsp;J. Loeb, I.e. pg. 215.

2)nbsp;Loeb, I.e. pg. 219.

-ocr page 79-

de relatieve viscositeit van 0.5 % gelatinesuspensies, die een
verschillende pj^ hebben, bij 20° C.

Na de meting bracht hij de suspensies gedurende eenige
minuten op 45° om ze „op te lossenquot;, daarna koelde hij ze
snel op 20° af en mat de viscositeit van deze „oplossingenquot;.
Hij vond nu, dat bij elke pj^ de viscositeit een lagere waarde
had, dan voor deze bewerking het geval was, wat hij ver-
klaarde door aan te nemen, dat de ,.oplossingenquot; echte op-
lossingen zijn, waarin de gelatine haar! volume niet door
wateropneming vergrooten kan. Dit is toch iets. dat tegen
zijn zoo even genoemde veronderstellingen indruischt. die de
groote relatieve viscositeit van gelatine wilde verklaren door
de aanwezigheid van submicroscopische deeltjes, die intus-
schen niemand gezien heeft. Waarschijnlijk is dit verschil
toe te schrijven aan het feit, dat bij deze ..oplossingenquot; de
gelatineeringseffecten een veel kleinere rol spelen dan bij de
suspensie het geval is,

Loeb gaat eveneens den invloed van electrolyten op de
viscositeit en op den osmotischen druk van eiwitsuspensies
na. Ook hier meet hij niet dien invloed als zoodanig, daar ook
hier gelatineeringseffecten een rol spelen.

Carpenteri) bepaalde het gedrag van electrolyten op
de optische rotatie van gelatine bij pj^ = 6.0.

De grootste, verlagende invloed werd door KJ uitge-
oefend. Hij vond de volgende volgorde KJ gt; KBr gt; KCl.

Ook dit is in lijnrechte tegenstelling met L o e b\'s theorie:
immers, aan den alkalischen kant van het isoelectrische punt
van een eiwit mogen de anionen der electrolyten geen invloed
uitoefenen.

Northrop en Kunitz2) vonden, dat de bereiding van
aschvrije gelatine volgens het door Loeb aangegeven schema
geen voldoend electrolytvrij product gaf, daar bij
genoemd
procédé alleen de kationen uit de gelatine en de anionen
alleen voor zoover deze door het acetaation verwijderd wer-

■) D. C. Carpenter, J. Phys. Chem. 31, 1873 (1927).

2) J. H. Northrop and M. Kunitz, J. Gen. Physiol. 11, 477 (1928).

-ocr page 80-

den. Zij behandelden het eiwit eerst met een verdunde azijn-
zuuroplossing en met gedestilleerd water; tot zoover volgden
ze de methode van Loeb. Daarna voegden ze een bepaalde
hoeveelheid NaOH toe. decanteerden en waschten de gela-
tine met gedestilleerd water; de hoeveelheid alkali in het
waschwater en in de gedecanteerde vloeistof hebben zij door
titratie met HCl bepaald en deze afgetrokken van de totale
aan de eiwitsuspensie toegevoegde hoeveelheid loog. Hierna
werd aan de ..gelatineoplossingquot; een hoeveelheid azijnzuur,
gelijk aan tweemaal dit verschil, toegevoegd; vervolgens
werd het zuur gedecanteerd en de suspensie zoolang met
water gewasschen. tot het geleidingsvermogen een bepaalde
waarde bereikt had. Hun wijze van zuiveren is aan sterke
bedenkingen onderhevig; door het toevoegen van NaOH
worden immers Na\'-ionen door de gelatine geadsorbeerd en
het is zeer de vraag of deze door het
CH3COOH verwijderd
worden; een aschbepaling zou hieromtrent uitsluitsel kunnen
geven.

Hitchcock2) vond. dat het isoelectrische punt van ge-
latine niet bij is 4.7, maar bij 5.02 dz 0.05 was. Aan deze
waarde kwam hij op grond van de viscositeits- en van troe-
belheids-metingen.

Uit de bij verschillende Ppj\'s gevonden viscositeitswaarden,
kwam een minimum bij ppj 5.05, en uit de gevonden waarden
voor de troebelheid kwam een maximum, bij dezelfde
te voorschijn.

De door hem gebruikte gelatine was, volgens een procédé
van Northrop en Kunitz, gezuiverd. Tegen deze me-
thode zijn in deze publicatie reeds bedenkingen aange-
voerd. Het is naar onze meening bijna zeker, dat hun
gelatine niet electrolytvrij is geweest.

Sommige onderzoekers. o.a. Biltz. Sörensen.
Adair. Mona Spiegel-Adolf trachtten uit metingen
van den osmotischen druk het moleculair gewicht der eiwitten
te bepalen.

1) D. I. Hitchcock, J. Gen. Physiol 12, 495 (1929).

-ocr page 81-

Aan de bepalingen van den osmotischen druk kleven niet
te vermijden fouten, die procentsgewijze nog al groot zijn.

Dit komt, omdat men langen tijd wachten moet, voordat
het osmotisch evenwicht zich ingesteld heeft en men dus een
meting kan verrichten. In dien tijd is voor het eiwit de kans
op ontleding, die uit het uiteenvallen ervan in kleinere deeltjes
bestaan kan, zeer groot.

Behalve dit is de mogelijkheid groot, dat op den duur het
membraan gaat lekken.

Dat men hier met het begrip osmotischen druk voorzichtig
moet zijn, blijkt bovendien nog uit de zeer uiteenloopende
waarden voor de moleculair gewichten van eiwitten, die men
langs dezen weg berekend heeft.

B i 11 z 1) vindt voor verschillende voorbehandelde soorten
gelatine moleculair gewichten tusschen 5000 en 25000, terwijl
Sörensen 2) vindt als moleculair gewichten 80000—
140000 voor serum
globulinen en A da i r 3) 130000—150000
voor
Pseudoglobuline.

Mona Spiegel-Adolf4) vermeldt, dat de osmoti-
sche drukken meestal te hoog gevonden worden; zij geeft
toe, dat de meting buitengewoon moeilijk te verrichten is.

J O hl in 5) bepaalt bij verschillende Pj^\'s van éénprocen-
tige gelatineoplossingen de viscositeitswaarden en vergelijkt
deze met die, welke hij bij dezelfde Ppj\'s vindt voor eiwit-
oplossingen, waaraan 1/32 N NaCl toegevoegd is; bij een
ppj 5.25 en 4.68 oefent het electrolyt geen verlagenden in-
vloed uit.

Op grond van L o e b\'s bewering, dat zouten, tengevolge
van het D o n n a n evenwicht, geen invloed op de viscositeit
in het isoelectrische punt uitoefenen, meent J o h 1 i n, dat de
zooeven genoemde punten isoelectrische moeten zijn. Het is

1)nbsp;W. Biltz. Z. Physik. Chem. 91, 705 (1916).

2)nbsp;S. P. L. Sörensen. Proteins. The Pleischmann Company New-
York 1925.

3)nbsp;G. S. Adair, XII. Intern. Physiol. Congress in Stockholm 3-6 VIII
(1926).

Mona Spiegel-Adolf, I.e. 178.
6) J. M. Johlin, J. Biol. Chem. 86, 231 (1930).

-ocr page 82-

volkomen onjuist uitsluitend dit als criterium te willen be-
schouwen.

Het zou van groot belang geweest zijn, wanneer hij ook
van andere electrolyten hun gedrag op de viscositeit had
onderzocht. Het blijft een open vraag, of hij hetzelfde zou
gevonden hebben als bij het keukenzout, maar, zoo ja. dan
zou hij hierop toch nog niet zijn bewering mogen gronden.

Hij ontascht de gelatine volgens een methode van Kunitz
en N
O r t h ru p, die reeds door mij genoemd is en waartegen
bezwaren zijn aangevoerd,

J O h 1 i n verricht zijn metingen bij 37°. Doordat hij niet
boven 38° gewerkt heeft, is de mogelijkheid niet uitgesloten,
dat gelatineeringseffecten opgetreden zijn en dat dus zijn vis-
cositeitsmetingen hierdoor beïnvloed werden.

Northrup en Kunitzi) berekenen uit viscositeits-
en osmotische druk bepalingen de hydratatie van gelatine.

De viscositeit wordt bepaald door middel van de uitdruk-

, . _ 1 0.5 (pnbsp;, ,,, .

kmg j; — ^^ — gt; waarin 95 dezelfde beteekenis heeft als in de

formule van Einstein l.c. Hun vergelijking, welke empi-
risch gevonden is en die volgens hen voor een aantal kolloide
..oplossingenquot; geldt, mist eiken theoretischen ondergrond. Zij
hebben de viscositeit van 0.5 % tot 10 % solen bij 35° C.
bepaald. Het is op grond hiervan zeker, dat zij gelatineerings-
effecten meegemeten hebben, waardoor de waarden van de
9?\'s. die zij uit de gevonden ij\'s berekenen, niet juist zijn. De
(p\'s, die zij vinden uit den osmotischen druk — en uit de visco-
siteits-waarden, verschillen gemiddeld 9 %. wat zij een
mooie overeenstemming noemen, welke meening ik niet deel.
De hoeveelheid HgO. die door 1 gram gelatine gebonden
wordt, neemt met de concentratie toe; dit feit achten zij een
mooien steun voor hun theorie.

Northrup en Kunitz beschouwen het gelatinemicel
als een deeltje, waarin een osmotischen druk Pi heerscht.

\') J. H. Northrop en M. Kunitz, J. Phys. Chem. 35, 162 (1931).

-ocr page 83-

terwijl deze in de oplossing erom heen, Pg is. Volgens hen
geldt Pi — P2 = El q. waarin Ei = de elasticiteitsmodulus
van het membraan en q de hoeveelheid gebonden water is.

Ze willen het zwellen van meer dan tienprocentige en
het inkrimpen van minder dan tienprocentige gelatinegelen
verklaren, wanneer deze in zuur of alkalisch milieu gebracht
worden.

Hun redeneering is als volgt: Door afkoeling zal een deel
van het oplosbare eiwit uitkristalliseeren, waardoor de elasti-
sche druk vermindert; tengevolge hiervan krimpt de micel in
en het water wordt er uitgeperst; dit geldt voor minder dan
tien-procentige gelatinegelen. De zwelling, bij hoogere gela-
tineconcentraties, wordt toegeschreven aan den osmotischen
druk van het oplosbare deel van de gelatine, welke, zelfs bij
0°, in de vloeibare phase, aanwezig is.

De hoeveelheid van deze component neemt toe, met gevolg,
dat de zwelling vermeerdert.

Hun betoog is allerminst consequent te noemen, want wan-
neer bij afkoeling van gelatine in lagere concentraties, een
deel van de oplosbare component zich afscheidt, zal dit toch
zeker het geval zijn bij de hoogere concentraties; de elastici-
teit zou moeten verminderen en de micel dus moeten inkrim-
pen, Het blijkt, dat zij met hun theorie,, wanneer zij deze
ter verklaring toepassen, vastloopen.

Neville en Theis^) wijzen er op, dat hydratatie en-
zwelling van gelatine twee begrippen zijn, die dikwijls met
elkaar verwisseld worden.

De zwelling van het eiwit kan bepaald worden uit de vo-
lume- of gewichtsverandering, die hierbij optreedt.

Loeb heeft, met behulp van de Donna n-theorie, door
het bepalen van de pp^ en de daarbij behoorende viscositeits-
waarden, de zwelling van een eiwit trachten te verklaren. De
zwelling vertoont in het isoelectrische punt een minimum; op
grond hiervan, wordt door de meeste onderzoekers, die pro-
teine bestudeerd hebben, aangenomen, dat de hydratatie in

gt;) H. A. Neville en E. R. Theis. Coli. Symp. VII 41 (1930).

-ocr page 84-

dit punt ook een minimum is.

NevilleenTheis merken nog op, dat niettegenstaande
de zwelling meestal onder volumevergrooting plaats heeft,
het systeem in zijn geheel contraheert.

De hydratatie van de kolloiden bestaat volgens hen uit
het vormen van een sterk gecomprimeerd vloeistofhuidje om
de deeltjes; dit ontstaat, doordat het water of doordat de
micel samengeperst wordt. Zij bepalen, door middel van een
soort dilatometer, de volumeverandering van het geheele
systeem en vinden dan, dat de contractie bij temperatuur-
stijging afneemt; uit dit feit besluiten zij, dat de hydratatie
van de gelatine bij temperatuurstijging afneemt. Zij komen
tot de conclusie, dat de gelatine in het isoelectrische punt de
grootste hydratatie heeft; dit is niet alleen in lijnrechte tegen-
stelling met Loeb\'s theorie, maar ook met alle theorien op
dat gebied, dat in dit punt de hydratatie juist het kleinst moet
zijn; immers, de alcohol getallen bereiken hier de laagste
waarden. Neville en Theis nemen aan dat de volume-
verandering, die zij meten, een direkte maatstaf is voor de
hydratatie van het eiwit; het is zeer twijfelachtig, of deze
veronderstelling gerechtvaardigd is,

Gerngrossi) en medewerkers bestudeeren den bouw
van het gelatine micel langs röntgenographischen weg. Uit
hun experimenten besluiten ze i), dat het intacte gelatine micel
een moleculairgewicht heeft van rond 90000. Volgens hen
worden door de thermolyse de gelatine micellen gesplitst in
primaire ketens, die een gemiddeld moleculair gewicht van
minstens 4500 hebben. — hetgeen kryoscopisch bepaald
is. —, De waarde negentigduizend brengen zij in verband
met het getal vijf en veertig honderd. Zoodoende komen ze
schematisch tot de veronderstelling, dat het gelatine micel
uit twintig hoofdvalentie ketens is opgebouwd. Hun rede-
neering kan geen anderen indruk wekken, dan dat deze zeer
speculatief is.

\') O. Gerngross, K. Hermann en W. Abitz, Biochem Z. 228, 409
(1930).

-ocr page 85-

Immers ten eerste is de kryoscopische methode om het
„moleculairgewichtquot; van eiwitten of splitsingsproducten te
bepalen, zeker niet betrouwbaar; ten tweede blijven ze het
bewijs schuldig, dat het gelatine micel uit hoofdvalentie-
ketens is opgebouwd, terwijl ten derde de juistheid van de
waarde twintig niet vast staat.

In de door Smoluchowski voor de viscositeit van
disperse systemen ontwikkelde theorie komt de factor C voor,
die van de electrische eigenschappen van het systeem afhanke-
lijk is. Deze ^ geeft het potentiaalverschil tusschen het onbe-
weeglijke deel van de dubbellaag van de micel en de disperse
phase aan. De lading van een eiwitdeeltje is van kapillair
electrischen aard. Dat dit ook geldt voor lyopiele kolloiden,
is bewezen door Bungenberg de Jongi) voor agar,
door
L i e r 2) voor caseine, door Tendeloo^) voor gum-
mi arabicum en door Bungenberg de Jong4) voor zet-
meel solen. Uit hun onderzoekingen blijkt, dat het potentiaal
verschil van de dubbellaag des te sterker verlaagd wordt,
naarmate de valentie van het tegengesteld geladen ion, in
aequivalente concentratie toegevoegd, hooger is. De grens-
waarden van suspensoiden zijn voor een driewaardig ion
lager dan die voor een tweewaardig en voor deze weer lager
dan die voor een éénwaardig ion. Ook bij kataphorese en
stroomingspotentialen blijkt de invloed van de valentie van
het tegengesteld geladen ion, evenals dit het geval is bij de
viscositeitsmetingen.

Bij agar was de daling in de relatieve viscositeit des te
grooter, naarmate de valentie van het kation grooter was.
terwijl het anion geen invloed vertoonde.

Door Bungenberg de Jong was aanvankelijk aan-
genomen, dat de electrolyten de hydratatie van het lyophiele
kolloid niet beinvloeden. Dit kwam inderdaad bij agar-agar

\') H. R. Kruyt en H. G. Bungenberg de Jong. Kolloidchem. Beih. 28.
1 (1929).

2)nbsp;H. R. Kruyt en H. Lier. Koll. Beih. 28, 407 (1929).

3)nbsp;H. R. Kruyt en H. J. C. Tendeloo, Koll. Beih. 29, 396 (1929).
■») H. G. Bungenberg de Jong. Ree. Trav. Chim. 43. 189 (1924).

-ocr page 86-

prachtig uit: de viscositeitslijn liep, na het toevoegen van 5
milliaequivalenten electrolyt praktisch horizontaal en bereikte,
onafhankelijk van de valentie van het tegengesteld geladen
ion, bijna dezelfde eindwaarde.

Tendeloo heeft uit kataphoretische metingen aan amy-
lum gevonden, dat de
cp van het sol bij electrolyt toevoegen,
onafhankelijk van de gebruikte electrolyt, gelijk blijft; ook
hier verandert dus de hydratatie niet.

Uit kataphoresemetingen aan gummi arabicum sol bleek
hem, dat, bij toevoeging van verschillende hoeveelheden
electrolyt, de waarde van de electrokinetische potentiaal een
maximum vertoonde; de oorspronkelijke, negatieve lading van
het sol, werd dus verhoogd. De waarde voor de viscositeit
nam af, zoodra zout toegevoegd werd; hieruit en uit het feit,
dat de ^ een maximale waarde had, trok hij de conclusie, dat
electrolyten de hydratatie verminderen. De daling in de
waarde van de viscositeit zal dan ontstaan, doordat de in-
vloed, die het kleiner worden van de (p veroorzaakt, grooter
is, dan die de stijging der kinetische potentiaal teweegbrengt.

Dat de lading bij toevoeging van elektrolyten in kleine
concentraties kan stijgen, blijkt uit de onderzoekingen over
electrokinetische potentialen, die door Bul en G o r t-
n e r 1) verricht zijn aan cellulose in water. Uit hun metingen
volgt, dat, bij toevoeging van de volgende electrolyten: KCl,
NaCl, MgCla, CaCla. K2CO3, K2SO4,
K3PO4 en ThC^,
in kleine concentraties — zij werken zelfs met zeer kleine, n.1.
O tot 0.8 X 10\'® N/L —, de dikte van de dubbellaag af-
neemt, terwijl de lading ervan toeneemt.

Trouwens, hetzelfde was reeds gebleken uit oudere onder-
zoekingen van Kruyt2), over stroomingspotentialen.

Hetgeen Kruyt en Tendeloo gevonden hebben uit
viscositeitsmetingen aan gelatinesolen, is reeds in het voor-
woord vermeld.

1)nbsp;H. B. Buil en R. A. Gortner, J. Phys. Chem. 35, 309 (1931).

2)nbsp;H. R. Kruyt, Koll. Z. 22, 81 (1918).

-ocr page 87-

HOOFDSTUK IV.

Discussie van eigen onderzoek.

Uit de door mij aan gelatine verrichte viscositeitsmetingen
in het ppj gebied tusschen 3.0 en 5.25 blijkt, dat de relatieve
viscositeit van een eiwitsol door zouten wordt beinvloed in
afhankelijkheid van de valentie van het tegengesteld geladen
ion.

Beschouwen we in fig. 2, die geldt bij een ppj = 4.5, het
verloop van de viscositeitslijnen bij de electrolytconcentraties
tusschen een waarde nul en die van het minimum, dan blijkt,
dat bij iedere concentratie de relatieve viscositeit van het sol
door een driewaardig anion meer verlaagd wordt, dan door
een twee waardig, en door dit weer meer dan door een één-
waardig.

Bij ppj 4.2 en 4.0 — zie de figuren 3 en 4 — komt eveneens
bij de electrolytconcentraties kleiner dan die van het minimum
op analoge wijze de invloed der verschillend geladen ionen
voor den dag.

Uit fig. 6 — voor een pp^ = 5.0 — blijkt, dat bij iedere con-
centratie de relatieve viscositeit van het nu negatief geladen
sol meer verlaagd wordt door een driewaardig kation dan
door een tweewaardig en door dit meer dan door een één-
waardig, ook gemeten bij concentraties, die gelegen zijn tus-
schen de waarde nul en die van het minimum.

-ocr page 88-

Bij Ppj = 5.25 — zie fig. 7 —, blijkt eveneens tusschen
genoemde concentratiegrenzen dezelfde invloed van de ver-
schillend valente kationen te bestaan.

Ook blijkt, dat, hoe verder men van het isoelectrische punt
verwijderd is, de electrolytconcentratie, die vereischt is om
het minimum in de viscositeitslijn te bereiken des te grooter
is, zoodat voor een zout als KCl met monovalent anion, bij
pj^ = 4,0. in een concentratie van 128 mgr. aeq./L. dit nog
niet eens bereikt is.

Na het minimum stijgt de viscositeit en komt de lyotropie
voor den dag. Deze is het best te zien bij Pj^j\'s. die dichtbij
het isoelectrische punt (4.7) liggen.

Bij pp^ = 4.5 (fig. 2) blijken de viscositeitswaarden af te
nemen in de volgorde: tartraat en C2O4 gt;
SO4 gt; Cl
gt; Br gt;
NO3 gt; J gt; CNS; dit geldt voor electrolytconcen-
traties. gelegen tusschen die, welke bij het minimum in de
viscositeitslijn behoort en tusschen die van 64 mgr. aeq./L.
Voor een electrolytconcentratie van 128 mgr. aeq./L is de
rangschikking Cl gt; Br gt; CNS gt;
NO3 gt; J. De eerstge-
noemde is de zuivere reeks van Hofmeister, terwijl bij de
laatste de volgorde eenigszins veranderd is, daar in dit geval
de pj^ van de genoemde neutrale zouten, in dergelijke hooge
concentraties, niet meer constant blijft.

Bij pj^ = 5.0 (fig. 6) is, voor een electrolytconcentratie van
8 mgr. aeq./L.. de volgorde Li gt; Na gt; K voor de éénwaar-
dige- en Mg gt; Ba voor de tweewaardige kationen.

Verder blijkt, dat het minimum in de viscositeitslijn het
isoelectrische punt moet zijn, daar bij electrolyt toevoeging
de viscositeit eerst daalt, om na het minimum gepasseerd te
zijn. te stijgen; welk feit duidelijk is, wanneer de lading van
het sol voor en na dit punt van teeken is veranderd.

Telkens liggen de isoelectrische punten voor tweewaardige
tegengesteld geladen ionen bij een lagere viscositeitswaarde
dan voor de éénwaardige, terwijl voor de driewaardige deze
punten nog lager liggen. Het blijkt uit dit onderzoek, dat dit
althans ,voor gelatine een algemeen geldende regel is. die

-ocr page 89-

zoowel geldt bij pp^\'s grooter, als bij die kleiner dan 4.7.

Zeer duidelijk komt hier aan het Hcht, dat het H\'- en OH\'-
ion niet de domineerende rol spelen, die hun door Loeb is
toegekend, maar dat ook toevoeging van zouten onder con-
stant houden van de pj^, de lading beinvloedt en den isoelec-
trischen toestand bereikbaar maakt.

Het verloop van de viscositeitslijnen kan berekend worden
uit de formule van Smoluchowski:

rjonbsp;2

die verband legt tusschen de viscositeit, de lading en de
hydratatie. Daar in het isoelectrische punt de lading nul is.
zou het verschil in ligging van de minima der viscositeits-
lijnen te verklaren zijn. wanneer we aannemen, dat de hydra-
tatie van gelatinesolen, bij toevoegig van neutrale zouten, niet.
zooals tot dusver aangenomen werd constant, maar veran-
derlijk is; een aanwijzing in deze richting, vormen de resul-
taten van onze uitvlokkingsproeven, waarover in Hoofdstuk
V nader bericht zal worden.

Ter verklaring van onze experimenten, is het noodzakelijk,
de dubbellaag nader te beschouwen.

We zullen, nadat we eerst even stilstaan bij de bestaande
theorien over de dubbellaag, bespreken hoe wij ons deze,
naar aanleiding van onze experimenteele onderzoekingen,
trachten voor te stellen.

Men heeft, uit P e r r i n \' s ^) behandehng van H e 1 m-
h
O 11 z \' 2) theorie gemeend, dat deze zich de dubbellaag niet
diffuus voorstelde. De vaste wand vormde de eene belegging
van de dubbellaag en op moleculairen afstand hiervan lag
de andere.

Het blijkt nu, dat P e r r i n en anderen H e 1 m h o 1 tz

\') J Perrin Journ. d. Chim. physique. 2 601 (1904).
2) H. Helmholtz Wied. Ann. Phy.sik.
7, 337 (1879).

-ocr page 90-

verkeerd begrepen hebben, waarop J a n s e n\') het eerst ge-
wezen heeft. Juist is, dat H e 1 m h o 11 z geen rekening
hield met de dielectriciteitsconstante, waardoor de waarden
voor ^ veel te groot werden. 2)

Het is Go uy 3) geweest, die wederom op duidelijke wijze
een diffuse dubbellaag invoerde. Hij wijst erop, dat, ofschoon
door een geladen wand de tegengesteld geladen ionen aange-
trokken worden, deze tengevolge van de warmtebeweging in
de vloeistof verspreid worden.

De verdeeling der ionen in de vloeistof wordt beheerscht
door de vergelijking van B o 11 z m a n n; dicht bij een nega-
tief geladen wand zijn meer kationen dan anionen, maar dit
verschil wordt des te kleiner, naarmate we verder van den
wand afgaan. Een deel der diffuse laag bevindt zich in de
laag vloeistof langs den wand, ter dikte van d, het
andere in het overige deel der vloeistof.

I

\' —
— —

}

£

5._____■

--- --^ ,iv

Fig. 9.

\') L. W. Jansen, mondelinge mededeeling.

2)nbsp;H. Freundlich, Kapillarchemie I 357 (1930) 4e Aufl.

3)nbsp;G. Gouy, J^. Physique (4) 9, 457 (1910).

-ocr page 91-

De waarde van Z hangt af van het potentiaalverval tus-
schen het onbeweeglijke deel der dubbellaag langs den wand
en tusschen de oplossing; in fig. 9 tusschen Q en R.

Men veronderstelt veelal, dat de dikte è der gebonden
waterlaag gelijk blijft, en dus door electrolyten niet beïn-
vloed wordt.

Is de oplossing verdund, dan strekt de ionenatmospheer
zich ver uit, wat ten gevolge heeft, dat het potentiaalverval
in het onbeweeglijke deel der dubbellaag klein en C groot is.

Door toevoeging van electrolyten wordt de ionenatmospheer
naar den wand toe dichter, het potentiaalverval in het onbe-
weeglijke deel der dubbellaag wordt grooier, waardoor \'C
kleiner wordt.

Het potentiaalverval in de dubbellaag is volgens G o u y
des te steiler, naarmate de electrolytconcentratie toeneemt en
naarmate de valentie van het tegengesteld geladen ion grooter
is.

Smoluchowskii) heeft er het eerst op gewezen,
dat in een grensvlak van een vasten wand en oplossing twee
potentiaalverschillen ontstaan. De eene is e- of N e r n t-
sche- of thermodynamische- en de andere de C- of de elec-
trokinetisch«-potentiaal. Deze laatste is van belang voor de
kolloidchemie en is slechts een deel van de eerste. Dat de
e en de ^ potentiaal niet dezelfde zijn. is gebleken uit de
onderzoekingen van Haber en
Klemensiewicz2)
eenerzijds. van K r u y t 3) en later van Freundlich en
Rona4) en Freundlich en Ettisch^) anderszijds,
alle aan glas, bij toevoeging van electrolyten.

Het bleek, dat alle toegevoegde electrolyten de electro-
kinetische potentiaal beïnvloeden, terwijl e praktisch alleen

1)nbsp;M. von Smoluchowski, Graetz\'s, Handbuch der Elektrizität und des
Magnetismus II, pag. 393.

2)nbsp;Haber en Klemensiewicz Z. physik. Chem. 67, 385 (1909).

3)nbsp;H. R. Kruyt, Koll. Z. 22, 81 (1918).

■») H. Freundlich en P. Rona, Sitzungsberichte preuss. Akad Wi^s 20
397 (1920).nbsp;quot; ■ \'

6) H. Freundlich en G. Ettisch, Z. physik. Chem. 116, 401 (1925).

-ocr page 92-

door die zouten, die H \'.ionen kunnen leveren, veranderd
wordt.

De tegenstelling tusschen en ^potentialen komt ook
voor den dag bij kolloide Au-soleni). Terwijl zelfs in ver-
dunde Au-oplossingen de e positief is, is de C negatief; ter-
wijl door meerwaardige kationen omlading plaats heeft, wordt
s echter door deze ionen niet beïnvloed.

Stern 2) levert kritiek op de voorstelling van Gouy
omtrent de dubbellaag; laatstgenoemde heeft geen rekening
gehouden met de adsorptie der ionen, wat niet juist is, daar
die voor kolloidchemische verschijnselen juist van groot be-
lang is gebleken.

Stern heeft daarom rekening gehouden met dat verschijn-
sel. Hij heeft echter voor de berekening van zijn formule tal
van vereenvoudigingen moeten invoeren; o.a. veronderstelt hij,
dat de adsorptiekrachten slechts over den afstand van de
doorsnede van een molecuul werken en dat de adsorptie-
potentiaal onafhankelijk is van het aantal geadsorbeerde
ionen. Dat de adsorptiekrachten over een grooteren afstand
kunnen werken dan Stern meent, blijkt b.v. uit het onder-
zoek van De
Boer 3), die vond, dat het J2 door CaFg ter
dikte van een polymoleculaire laag geadsorbeerd wordt.

Noch Gouy, noch Stern houden rekening met het hy-
dratatiewater van den wand, daar zij lyophobe systemen be-
schouwd hebben,

G y e m a n t 4) neemt, tusschen het adsorbens als eene
phase en het water als andere, een grensphase aan. feder ion
verdeelt zich tusschen het water en de grensphase. De ther-
modynamische potentiaal e tusschen adsorbens en water is
de som van die tusschen adsorbens en grensphase en die tus-
schen grensphase en water. De tusschenphase bestaat vol-
gens hem uit een mengsel van twee molecuulsoorten, n.1., van
adsorbens en van water.

1)nbsp;H. Freundlich, Kapillarchemie I, 355 (1930) 4e Aufl.

2)nbsp;O. Stern. Z. Elektrochem. 30, 508 (1924).

3)nbsp;J. H. de Boer, Physica 8, 145 (1928).

4)nbsp;A. Gyemant, Z. physik. Chem. 108, 387 (1924)

-ocr page 93-

L a b e s 1) neemt in zijn dissertatie ook een onbeweeglijk
vloeistoflaagje als grensphase aan. Hij beschouwt de ionen-
verdeeling voor meerdere ionen aan een vasten wand, die
meestal uit een onoplosbaar zout van meerdere ionen bestaat.

Cl-\'^HsN

1) R. Labes, Z. physik. Chem. 116, 1 (1925).

-ocr page 94-

Wij meenen te mogen concludeeren tot de hiervolgende
beschouwing van het deeltje en van de dubbellaag. Het iso-
electrische gelatinedeeltje bestaat uit een groot aantal mole-
culen. Sommige hiervan liggen aan den buitenkant van de
micel; deze zijn het, die in wisselwerking met het milieu ver-
keeren, andere liggen binnen in het deeltje. Afhankelijk van
het milieu hebben we verschillende polaire groepen i); in zuur
milieu worden de eigenschappen bepaald door de RNH3 -
groep en is het deeltje positief geladen, terwijl in alkalisch
milieu het proteine negatieve lading draagt en de. grensvlak-
verschijnselen bepaald worden door de groep RCOO -
(zie fig. a, b en c, pg. 77.)

Des te meer loog of zuur aan isoelectrische gelatine toe-
gevoegd wordt, des-te sterker wordt de wand van het deeltje
geladen.

Uit mijn metingen blijkt, dat zoutzuur en alkali de waarde
die de viscositeit bij isoelectrische gelatine heeft, verhoogen
wat in verband staat met het feit, dat de kinetische potentiaal
toeneemt en wel des te meer, naarmate de pp^ verder van 4.7
verschoven wordt.

Des te grootere hoeveelheden zuur of loog aan het iso-
electrische eiwit toegevoegd worden, des te meer neemt ook e
toe en dit geldt eveneens voor de hydratatie.

Dit laatste blijkt uit het feit. dat het alcoholgetal, welke bij
Pfinbsp;kleinste waarde heeft, des te grooter wordt, naar-

mate de waarde van deze pj^ een grootere verandering onder-
gaat. In het isoelectrische punt heeft het gelatinedeeltje reeds
een hydratatie, hetgeen hieruit blijkt, dat het eiwit pas wan-
neer alcohol toegevoegd wordt, uitvlokt. Ook Pauli ver-
onderstelt. dat de hydratatie onder invloed van H en OH
ionen grooter wordt, daar door zuur- of loogtoevoeging aan
het isoelectrische eiwit de dissociatie van het kolloide deeltje
toeneemt, wat zou medebrengen, dat de hydratatie vergroot
wordt.

Bovendien volgt uit mijn experimenten, dat de viscosi-
teitswaarden van de solen ook door neutrale zouten beïn-
1) H. R. Kruyt, Colloids 209 (1930).

-ocr page 95-

vloed worden. Dat de lading van kapillair-electrischen aard
is, volgt uit het feit. dat de grootte van de viscositeit juist in
kleine electrolytconcentraties veel lager wordt; dat eveneens
de hydratatie met kapillair-electrische invloeden samenhangt
valt uit de verschillende ligging der minima af te leiden, daar
deze bij een des te lagere viscositeitswaarde liggen, naar-
mate de valentie van het toegevoegde tegengesteld geladen
ion grooter is.


i

Ph = 4.7

£

E,i E.

R, R.

•NI,

Fig 12.

PH = 4.5

-ocr page 96-

In de figuren 11, 12 en 13 stelt A de wand van een gelatine-
deeltje en in fig. 11 f5 de grootte van den hydratatiemantel
ervan, bij pj^ = 4.7, voor.

Wanneer door toevoeging van HCl de p^ ^^^ iso-
electrische sol op 4.5 gebracht wordt, neemt hierdoor, zooals
reeds vermeld is, de hydratatie van de micel toe. Dit is in fig.
12 aangegeven doordat de dikte van den hydratatiemantel
daar nu is.

Wij veronderstellen, dat de ionenverdeeling is, zooals die
in de theorie van Gouy-Freundlich-Stern wordt
opgevat. Het totale potentiaalverval wordt voorgesteld door de
lijn PQjRi; PQ^ geeft het verschil in het onbeweeglijke deel
van de dubbellaag en QiRi in het beweeglijke deel ervan weer,
zoodat TRi dus de
s en QiE^ de ^-potentiaal is, terwijl
de potentiaal in de oplossing bij R^ aangenomen wordt nul te
zijn. Zoolang de ppj van het sol 4.5, dus onveranderd blijft,
veronderstellen we, dat de positieve lading van den wand
dezelfde waarde houdt, waaruit volgt, dat ook e even groot
blijft.

Wij concludeeren uit de reeds genoemde feiten, dat bij
iedere p^j door toevoeging van neutrale electrolyten, in de
concentraties behoorende bij de minima der viscositeitslijnen,
de hydratatie des te kleiner was, naarmate de lading van het
tegengesteld geladen ion grooter was, We meenen nu gerust
den stap te mogen doen, dat vanaf de eerste zouttoevoeging
reeds de hydratatie vermindert.

Brengen we bij het gelatinesol, dat nog geen zout bevat
en dat een p^ = 4.5 heeft, een kleine electrolythoeveelheid,
dan worden de hydratatie en de C beide kleiner. De laatste
verandert doordat, tengevolge van fiet toevoegen van
zout, de ionenatmospheer als het ware naar den wand toe
komt opzetten, waardoor de dubbellaag ingedrukt en het
potentiaalverschil in het beweeglijke deel ervan kleiner wordt.

In fig. 12 stelt nu lt;5 2 de veranderde dikte van den hydra-
tatiemantel, PQ2 het nieuwe potentiaalverschil in het onbe-
weeglijke deel der dubbellaag en Q^E.y de electrokinetische

-ocr page 97-

potentiaal, voor.

Bij verdere electrolyttoevoeging dalen cp ^n ^ beide, totdat
de laatste in het minimum der viscositeitslijn de waarde nul
bereikt; de grootte van (p is dan door
Óq in fig. 13 weer te
geven. Tot hiertoe geldt deze beschouwing voor iedere elec-
trolyt met éénwaardige ionen en ook voor zouten met meer-
waardige tegengesteld geladen ionen, alleen worden in dit
laatste geval de electrokinetische potentiaal en de hydratatie
des te kleiner, naarmate de valentie van het tegengesteld
geladen ion grooter is.

Bij grootere electrolytconcentratie dan die. waarbij ^ nul is,
wordt het deeltje negatief geladen, omdat door de positieve
lading van den wand nog meer anionen geadsorbeerd wor-
den dan reeds het geval was; tevens komt de lyotrope invloed
der anionen voor den dag.

Daar de lyotrope invloed eerst bij grootere concentraties
dan die, behoorende bij de minima in de viscositeitslijnen op-
treedt, meenen we te mogen besluiten, dat de hydratatie der
micelwand eerst tot een zekere waarde, n.1. die in het mini-
mum, verminderd moet worden, alvorens lyotropie naar voren
treden kan.

Door de adsorptie verliezen de anionen, welke, wanneer
ze naar afdalende hydratatie gerangschikt worden, de volg-
orde der lyotrope reeks hebben, gedeeltelijk hun hydratatie-
water; hetgeen hierna nog overblijft van het hydratatiewater
is voor een SOquot;4-ion altijd nog grooter dan voor een Cl\'-ion
wat tengevolge heeft, dat de lyotrope reeks, bij concentraties
grooter dan die der minima in de viscositeitslijnen. te voor-
schijn komt.

We veronderstellen, dat de hydratatie van den wand in
het minimum zoover afgepeld is. dat de dikte ervan door
verdere electrolyttoevoeging niet meer verminderen kan, zon-
der dat de positieve lading van den wand een verandering
ondergaat, zoodat bij concentraties, grooter dan die van het
minimum, het hydratatiewater. dat door de geadsorbeerde
ionen naar den wand gebracht wordt, toeneemt.

-ocr page 98-

Tengevolge hiervan is van het eiwitdeeltje de hydratatie.
ciie nu samenhangt met die van de ionen, welke de lyotrope
reeks doen ontstaan, verschillend.

De vermeerdering ervan gebeurt veel langzamer dan de
vermindering, die vóór het minimum plaats had.

De hydratatie is nu in fig. 13 door di gekenmerkt en de
electrokinetische potentiaal wordt door EiQi voorgesteld
en wel bij een concentratie, iets grooter dan die voor het mi-
nimum. Bij grootere electrolytconcentraties neemt
weer meer toe en wordt ój; eveneens wordt C grooter. of-
schoon de toeneming ervan veel langzamer gebeurt, doordat,
tengevolge van de afstootende werking van de reeds ge-
adsorbeerde ionen in de onbeweeglijke dubbellaag, de ad-
sorptie procentueel sterker vermindert, dan dit het geval was
bij het kleiner worden van C. toen deze nog positief was.

-ocr page 99-

Voor de meerwaardige ionen geldt eveneens, dat bij groo-
tere concentraties dan die, behoorende bij het minimum der
viscositeitshjnen om dezelfde reden en ^ toenemen.

Een analoge beschouwingswijze geldt voor de Pj^\'s 4.2 en
4.0; alleen is de lyotrope invloed der ionen hier niet te zien,
tengevolge van het feit, dat de minima in de viscositeitswaar-
den bij groote electrolytconcentraties liggen en wij onze me-
tingen ongeveer tot aan de concentraties, behoorend bij de
minima, verricht hebben.

Grootere concentraties dan de zooeven genoemde, hebben
we niet aan het sol toegevoegd, daar anders de ppj, onder
invloed der zouten, een verandering ondergaat.

Bij pij^ = 5.0 en 5.25 geldt een overeenkomstige rede-
neering\'als zooeven bij p^p^ = 4.5 gegeven is; alleen is de
wand van de micel nu negatief geladen en de invloed der
kationen bij zoutconcentraties grooter dan die, behoorende
bij de nainima, te bespeuren.

-ocr page 100-

. HOOFDSTUK V.

Praecipitatie door Alcohol.

Zooals uit de figuren te zien is hggen bij elke prr de
minima in de viscositeitslijnen voor verschillend valente
ionen niet bij dezelfde viscositeitswaarde; dit minimum ligt
voor de driewaardige ionen lager dan voor de tweewaardige
en voor deze weer lager dan voor de éénwaardige. Dit was
alleen te verklaren door aan te nemen, dat de
cp m.a.w, het
hydratatiewater van de micel. in de isoelectrische punten niet
hetzelfde was. Daar de lading in genoemd punt nul is, wordt
de stabiliteit van het sol alleen beheerscht door de mate van
hydratatie; door toevoeging van alcohol wordt deze stabili-
teitsfactor weggenomen en moet het sol uitvlokken. Als nu
de hydratatie verschillend is. zullen de alcoholhoeveelheden,
die uitvlokking teweeg brengen, ook verschillend moeten zijn,
daar voor het wegnemen van een grootere hoeveelheid hy-
dratatiewater ook grootere hoeveelheden alcohol noodig zijn.

Wanneer men aan een sol electrolyt toevoegt in een con-
centratie. overeenkomende met die van het minimum der vis-
cositeitslijn. zal de hoeveelheid alcohol, welke noodig is om
het sol uit te vlokken, bij een driewaardig electrolyt dus
kleiner moeten zijn, dan bij een tweewaardig en bij deze
kleiner dan bij een^ éénwaardig. We hebben getracht dit ex-

-ocr page 101-

perimenteel vast te stellen.

Ter verduidelijking van de manier, waarop de alcohol-
electrolyt (HCl zout)\'-solmengsels bereid zijn, wordt hier
een voorbeeld voor die mengsels, waarbij als zout KCl,
K2SO4 en K3Fe(CN)(5 genomen is, aangegeven.

Uit de tabellen en uit de viscositeitsfiguren zien we, dat
bij = 4,5 het minimum voor KCl bij 24 m. aeq/L., voor
K2SO4 bij 12 m. aeq./L. en voor K3Fe(CN)6 bij 3 m. aeq./L,
ligt.

In de Erlenmeyers a, b en c worden de volgende voorraad-
oplossingen gemaakt.
In:

Erlenmeyer a 9.6 cc 1/50 N HCl 3 cc KCl standaard-
electrolytoplossing 17.4 cc H2O.

Erlenmeyer b 9.6 cc 1/50 N HCl 3 cc K2SO4 standaard-
electrolytoplossing 17.4 cc H2O.

Erlenmeyer c 9.6 cc 1/50 N HCl 6.0 cc K3Fe(CN)6
standaardelectrolytoplossing 14.4 cc H2O.

De standaardoplossing van K2SO4 bevat 96 m.aeq. per 0.1
L., die van KCl 192 m. aeq. per 0.1 L., en die van K3Fe(CN)6
12 m. aeq. per 0.1 L.

In een anderen Erlenmeyer bevindt zich een 8 % isoelec-
trisch gelatinesol, dat bereid is op de wijze, reeds beschreven
voor een 2 %-sol, zie pg. 10. Het sol wordt in een thermostaat
van 40° gebracht, evenals eenige uitvlokgaasjes. Deze waren
van te voren ontvet met kaliumbichromaat en zwavelzuur en
daarna uitgestoomd.

Eenige van deze buisjes worden van de letters A, B enz.
tot G voorzien. In ieder wordt 2.5 cc acht-procentig sol,
benevens 2,5 cc electrolytoplossing uit Erlenmeyer a gebracht.
Daarna voegen we aan A 2 cc H2O, aan B 3 cc HgO en
aan ieder volgend buisje één cc meer dan het voorafgaande
toe. Als dit gebeurd is, wordt in het uitvlokglaasje A 13 cc
alcohol 96 % gedaan, aan ieder volgend glaasje één cc minder
dan het voorafgaande. De uitvlokgaasjes worden voorzien
van een goedsluitende kurk, waarom een stanniolpapiertje is

-ocr page 102-

gewikkeld, waarna de inhoud ervan door elkaar geschud
wordt. Hierna laat men de buisjes eenigen tijd bij 40° C.
staan. Na 5 minuten blijkt de inhoud van de glaasjes A, B
en C troebel te zijn, terwijl vanaf D deze helder is. Nu
wordt, om de grenzen nauwkeuriger te stellen, tusschen B
en D een nieuwe reeks ingezet.

We nemen hiervoor 5 uitvlokglaasjes, brengen in ieder
weer 2.5 cc achtprocentig sol en 2.5 cc electrolytoplossing.
Op ieder glaasje wordt een etiket geplakt, dat voorzien is
van een cijfer. De nummering begint bij 12.5 en is respec-
tievelijk 12.5, 12.3, 12.0, 11.7, 11.4 en 11.0, welke getallen de
hoeveelheid alcohol in cc aangeven, die aan het buisje toe-
gevoegd wordt. Nu wordt elk uitvlokglaasje met zooveel
water gevuld, dat steeds aan alcohol en water te zamen 15 cc
aanwezig is. De alcohol-electrolyt-solmengsels worden om^e-
schud; na een half uur blijkt, dat het uitvlokglaasje, waaraan
11.0 cc alcohol toegevoegd is, helder blijft, terwijl dat met
11.4 cc alcohol troebel is. Het alcoholgetal voor KCl is
dan 11.4.

Op analoge wijze handelen we voor het maken van alcohol
K2S04-solmengsels. We nemen echter nu inplaats van den
Erlenmeyer a, den Erlenmeyer b.

Het alcoholgetal voor K2SO4 blijkt 11.0 te zijn.

Op dezelfde wijze bepalen we het alcoholcijfer van
K3Fe(CN)G, doch nu nemen we den Erlenmeyer c voor het
maken van alcohol-sol-electrolytmengsels. Voor KaFeCCNjg
bedraagt dit getal 10.

Bij een andere pj^ liggen de minima in de viscositeitslijnen
bij andere electrolytconcentraties. De voorraad-oplossingen
bevatten steeds zooveel zuur of alkali en zooveel electrolyt,
dat, wanneer hiervan 2.5 cc genomen, in uitvlokglaasjes bij
2.5 cc sol gebracht en deze hoeveelheid met alcohol en water
tot 20 cc aangevuld wordt, de pj^ benevens de electrolyt-
concentratie die zijn, welke bij de minima behooren. Overi-
gens worden de mengsels voor ieder zout bij de gewenschte
Pj^\'s op analoge wijze gemaakt.

-ocr page 103-

Bij Ppj = 4.2 is de alcoholwaarde voor K3Fe(CN)6 11.4;
voor K2SO4 is de grenswaarde niet te bepalen tengevolge
van het feit, dat een deel van het K2SO4 door de alcohol
gepraecipiteerd wordt.

ßij Pfj = 5.0 bedraagt de grenswaarde voor Cobalt hexa-
mine chloride 10.0, voor KCl 11.0 en voor BaCl2 tusschen
11.6 en 11.0.

Bij ppp = 5.25 is het alcoholgetal voor Cobalt hexamine
chloride 11.6, voor KCl 11.4, terwijl het, tengevolge van
precipitatie van BaCOg, voor BaCla niet nauwkeurig te be-
palen is.

We zien, dat zoowel aan den alkalischen- als aan den
zuren kant de hoeveelheid alcohol, die noodig is om het sol-
electrolyt-mengsel neer te slaan, bij elk zout met een drie-
waardig tegengesteld geladen ion kleiner is, dan bij een twee-
waardig of éénwaardig ion. De verschillen zijn niet groot,
doch ongetwijfeld reëel; ze zijn een aanwijzing, dat bij toe-
voeging van electrolyten — bij elke pjT — de hydratatie van
het eiwit in de minima der viscositeitslijnen een verschillende
waarde heeft en wel, hoe hooger de valentie van het tegen-
gesteld geladen ion, des te kleiner is de hydratatie.

Deze resultaten bevestigen dus de in Hoofdstuk IV gegeven
interpretatie der figuren 2, 3, 4, 6 en 7.

-ocr page 104-

Samenvatting.

Uit dit onderzoek blijkt, dat de invloed van de HV en OH\'-
ionen qualitatief niet verschillend is van die der andere ionen,
daar de viscositeit ook door neutrale zouten verlaagd wordt.
De daling in de viscositeit staat in nauw verband met de va-
lentie van het ion, dat een lading draagt tegengesteld aan die
van het kolloiddeeltje; de verlaging is des te grooter naar-
mate de waardigheid van het ion grooter is.

Wanneer het verloop der viscositeitslijnen bestudeerd
wordt, blijkt dat bij een zelfde pj^ de lijnen door een minimum
gaan; hieruit valt op te merken, dat aan weerszijden van het
laagste punt in elke lijn de lading van het gelatinedeeltje
tegengesteld moet zijn, m.a.w. dat de electrolyten het deeltje
opladen, wanneer de laagste viscositeitswaarde bereikt is.

Door Loeb en zijn aanhangers was beweerd, dat het op-
laden van een eiwitsol alleen door H\' en OH\'-ionen gebeuren
kon. Uit mijn onderzoek blijkt, dat deze veronderstelling niet
juist is.

Verder komt uit mijn proeven voor den dag, dat de visco-
siteitswaarden in de minima verschillend zijn; naarmate de
valentie van het tegengesteld geladen ion kleiner is, des te
lager ligt het laagste punt in de viscositeitslijn.

Daar de viscositeit afhankelijk is van lading en hydratatie,
doch de lading in het minimum steeds nul is, moet noodzake-
lijkerwijze het verschil in de viscositeitswaarden aan een ver-
schil in hydratatie toegeschreven worden.

Uit proeven over de praecipitatie van gelatine-solen door
alcohol, wanneer de eerste in isoelectrischen toestand zijn,
blijkt, dat de alcoholgetallen lager zijn naarmate de valentie
van het toegevoegde ontladende ion hooger is.

Verder komt voorbij het minimum telkens onmiskenbaar de
lyotrope volgorde der toegevoegde ionen voor den dag.

-ocr page 105-

:mm

if

-ocr page 106-

■V

■ \' \' .

BB-.- -.j

-ocr page 107-

kyj^

-ocr page 108-