SPECIMEN JÜRIDIOÜM INAUGUEALE
de
quoD ,
EX AUOIOEITATE EBCTOBIS MAGMMCI
theol. boot. bt prot. ord.
is\'ec hon
allplissimi senatus academici consensu
et
kobilissimae ïacüi.tatis juridicae decreto,
PBO GRADU DOCTORATUS,
summis(iue in .ixtrb romano bit hodiebno honoribus
ac priviieghs,
IN ACADEMIA BHENO-TRAJBOTINA,
kite kt LEGITiME CONSEQUBNDIS ,
ÏUBT.ICO ET SOU5MNI EXAMINt SUBSIITÏIÏ
AMSTELODAMENSIS,
die xx mensis junii moccci-ix , hora xii.
IB AÜUITOKIO MAJOUI.
KEiiEDES VAN MUNSTER FILIUS.
mdccclix.
-ocr page 2- -ocr page 3-ter veekeijging yan den graad van
DOCTOB IJST HET EOMEINSCH EN HEDEIïDAAGSCH BEGT ,
aan de
MET TOESTEMMISre VAN DEN KECTOR MAGNIFICUS
IN HET OPENBAAB, TE VEKDEUIGEN D O O B.
HEIÏDRIK JACOBI.
op maandag , den 20steil juniï 185», des middags ten 12 urio.
AMSTERDAM,
DE ERVEN H. VAN MUNSTER ^ ZOON.
1859.
rrn ten
m
^nbsp;r^ \'nbsp;: A . ... \' .
-roa^î BoeoAAaiïWW 4nbsp;I\'SÏK mJiorooo
\\
/ V •-\'ritnbsp;•nbsp;-JA^».?!-
Keqiie vero contraria legum capita recoaciliaadi,
et omnia [ut loquuntur] salvaudi per distinctio-
nes sulitilcs et quaesitas, nimis sedula aut auxia
cura esto. ... Melius est prorsus ut snccumbnnt
deteriora, «t meliora stent sola.
baco , Aph. i.vt.
Eene goede wetgeving behoort eene Nationale wetgeving te zijn, een
afdruk van het volkskarakter, waaruit de wetgever de stof moet
putten om die tot een stelselmatig geheel te verwerken. En gelijk
het volk eene éénheid is, zoo moet ook de wetgeving een
organisch geheel zijn, welks deelen zonder gaping en zonder strijd
aan elkander sluiten.
Bij de zamenstelling onzer wetboeken heeft men dit levendig
gevoeld, maar het valt niet te ontkennen dat de uitvoering van
dat grootsche denkhheeld aan verschillende zwarigheden onderhevig
was. Niets is meer naturirlijk dan dat een tijdvak van twintig jaren,
ook in dit opzigt, verschillende gebreken in onze wetten heeft aange-
toond. ffllet is meer dan waarschijnlijk,quot; zeide Jhr. Mr. J. de Bosch
Kempeb, in 1838 (1), //dat de uiterste gevolgtrekkingen van enkele
bepalingen, met andere gevolgtrekkingen uit andere bepalingen
afgeleid, in strijd zullen geraken; dat men op eene volgens de
logica bestaanbare wijze, uit enkele bepalingen gevolgen zal kun-
nen trekken, welke de wetgever noch uitdrukkelijk gewild noch
gewenscht heeft, en dat hierdoor een ruim veld tot het bezigen
van spitsvondigheden en drogredenen zal worden opengesteld.quot;
Zeer waar; maar zal men niet omgekeerd vaak dergelijke spitsvon-
digheden en drogredenen moeten te hulp roepen om bepalingen,
die uit geheel verschillende bronnen in onze wetten gevloeid zijn,
met elkander in overeenstemming te brengen? Dikwijls, wanneer
de praktijk eene dergelijke tegenstrijdigheid in onze wetten had
doen opmerken (en dat zulks het geval zou zijn, kon men van
eene nieuwe wetgeving allezins verwachten) heeft men op dit ge-
brek gewezen en hebben geleerde regtsbeoefenaars en uitstekende
practici verschillende onderwerpen opzettelijk bewerkt, ten einde
de feilen aan te toonen en op den weg tot beterschap te geraken.
Maar nog altijd blijft in dit opzigt veel te doen. De Code Pénd
levert er voornamelijk ruime stof toe, en in afwachting der nieuwe
strafwet moeten wij er ons toch mede behelpen; maar moeten wij
1nbsp; Gedachten over de tieoefening\' en toepassing; der aanstaande Nederlandsclie
Wetgeving, bi?,. 44.
YIl
dat wetboek al toepassen, wij mogen het evenzeer critiseren; gaarne
zou ik beweren dat wij er, met het oog op een eigen Strafwetboek,
toe verpligt zijn.
Nog iets. - Hoe waar het zij, dat de toepassing en uitlegging
onzer Wet niet meer dezelfde zijn kan als die van dergelijke be-
palingen der Fransche Codes, dat .hetgeen is overgenomen, moet
worden uitgelegd, niet naar het verband, waarin hetzelve in de
Fransche wetgeving voorkomt, maar in liet verband van liet sys-
tematisch geheel der nieuwe wetgeving, waartoe het thans alleen
en uitsluitend behoort (1),quot; doet zich toch onwillekeurig de vraag
aan ons voor of dit wel altijd mogelijk isV Yerschillende bepalin-
gen, vooral die uit de Codes zijn overgenomen (en hier staat
wederom de Gods Pénal op den voorgrond) zijn waarlijk moeijelijk
met de Wet en de regtsweteaschap van onzen tijd in verband te
brengen. En dat men zulks niet poogt te doen, kan ook eene
goede zijde hebben. De fouten springen dan te beter in het oog
en maken grondige hervorming des te meer noodzakelijk.
Onder deze controversen in onze wetgeving neemt ook het
onderwerp van dit proefschrift eene plaats in. Eeuwen lang had
men er over getwist; de Codificatie zou aan de onzekerheid een
einde maken, maar in stede daarvan bragt zij haar slechts op een
1nbsp; De Boson Kkmi\'EH, Gedachten enz. blz. 13.
-ocr page 8-ander terrein over, en toen onze wetgever de zaak van verschil-
lende zijden beschouwd, en de vroegere begrippen en bepalingen
deels gevolgd en overgenomen, deels gewijzigd had, bleek het
maar al te zeer dat de moeijelijkheid nog verre van opgelost was.
Ten einde eene leer, die men voor onjuist houdt, te bestrijden,
is het wel in de eerste plaats noodig hare wording na te gaan,
haar wezen in het Jicht te stellen. Dit is dan ook het doel, dat
ik mij met de behandeling dezer stof heb voor oogen gesteld. Eene
korte geschiedkundige beschouwing van het dogma, een overzigt
van onze stellige wetsbepalingen en een weinig kritiek, geen nieuwe
theoriën zal men verwachten van hem, die nog geene gelegenheid
had de waarde zijner denkbeelden aan het werkelijk leven te
toetsen, voor wien de practische wetenschap nog eene terra incog-
nita is.
HUT miiSDBlIJF.
inleiding.
§ 1. Onder de bepalingen van ons stellig regt die
tot de meest uiteenloopende gevoelens hebben aanleiding
gegeven, behoort ook art. 323 B. W., en geen wonder,
want ook voor den wetgever was de daarin behandelde
stof een struikelblok. De oplossing der menigvuldige
zwarigheden die er zich bij voordeden was des te moeije-
lijker, daar het hier geen bloot vormelyk voorschrift
gold, maar eene zaak van het hoogste belang, de ver-
zekering van de persoonsregten der ingezetenen. Tallooze
malen beproefde men de zaak te schikken, maar met
een beginsel laat zich niet transigeren; spoedig zag men
in dat men of te ver of niet ver genoeg was gegaan,
en het is nog altijd te betwijfelen of men wel op het
regte pad was.
Het artikel bevat eene bepaling omtrent de lijf-
straffelijhe regtsvordering wegens het misdkur van
verdüisteking van staat.
Te vergeefs zoeken wij deze uitdrukking in de straf-
wet terug, hetgeen minstens eene slordigheid in de
redactie is; de text van art. 327 Code Civil, waaraan
1
-ocr page 10-ons artikel ontleend werd, brengt ons niet verder. De
ratio legis moet ons de oplossing geven, en deze is vrij
duidelijk. „De lijfstratfelijke regtsvordering wegens het
misdrijf van verduistering van staat kan niet worden
aangevangen, voor dat het eindvonnis over het geschil
van dien staat is uitgesprokenquot;, ziedaar de hoofdbepaling.
In verband met art. 322 kan de zin wel geen andere
zijn dan deze : de burgerlijke staat der personen is een
punt van burgerlijk regt, alleen de burgerlijke regter
is bevoegd, de verschillen daaromtrent te beregten. Is
iemands staat door een misdrijf verduisterd of onzeker
gemaakt, dan is het onderzoek omtrent dien staat
praejudicieel aan de vervolging van dat misdrijf, omdat
anders de strafregter eene uitspraak zou moeten doen
ft zij uitdrukkelijk, \'t zij implicite) over den staat van
een persoon, iets waartoe hij onbevoegd is. De oorzaak
der onbevoegdheid ligt in het verschil tusschen Eegts-
vordering en Strafvordering, en het bij beiden gebrui-
kelijk bewijs.
Dat dit werkelijk de zin van het artikel is, blijkt
onder anderen ten duidelijksten uit de motiven. „La
loi craint tellement — zeide Bigot de Préameneu in de
Vergadering van het Wetgevend Ligchaam — de faire
dépendre entièrement les questions d\'état de simples
témoignages, qu\'elle impose aux juges le devoir de pros-
crire les moyens indirects que Ton voudrait prendre pour
y parvenir. Telles seraient les plaintes en suppression
d\'état, que Ton porterait aux tribunaux criminels, avant
qu\'il y eut eu par la voie civile un jugement définitif...quot;
\') Bourguignon, Manuel d\'Instr. Crim. Par. 1810. Vol. i pag. 16.
-ocr page 11-En schoon de vorm bij ons al verschilt, de zaak blijft
dezelfde. Immers niets zou eenvoudiger zijn dan om,
ook zonder de voie de la plainte, eene strafvervolging
uit te lokken, ten einde later in het dientengevolge ge-
slagen gewijsde , volgens art. 1955. B. quot;W. een bewijs
te verkrijgen in het daarna in te stellen burgerlijk ge-
ding, en daardoor te voorzien in het gebrek aan de bij
de wet vereischte bewijzen.
§ 2. Onder het misdrijf van verduistering van staat
verstaat de wet dus een misdrijf, dat ten doel heeft,
iemands burgerlijken staat onzeker te maken. Daarbij is
het echter van het grootste belang op te merken, hoe
het woord staat hier in eene beperkte beteekenis voor-
komt, namelijk in zooverre die staat bepaald wordt door
de geboorte. Behalve dat deze beperking werkelijk in
de wet ligt, zij het voor het oogenblik genoeg er op
te wijzen, hoe zij ook uit den aard der zaak zelve
voortvloeit
In de eerste plaats kunnen wij ons woord staat
in twee verschillende beteekenissen denken. Vooreerst
als dat wat den mensch maakt tot hetgeen hij is;
ten tweede als aanwijzing van de verschillende bur-
gerlijke betrekkingen waarin die persoon kan voorkomen.
2) Art. 199 en 200 C. P. in de § Des contraventions tendant à com-
promettre l\'état civil des personnes, tedoeleu buitendien geheel iets anders.
Het geldt daar slechts eene overtreding van voorgeschreven vormen die,
ja, eene onzekerheid omtrent het al of niet bestaan van een huwelijk
Tcan na zich slepen, maar zonder die onzekerheid juist opzettelijk en met
een misdadig oogmerk te bedoelen, gelijk eene menigte bepalingen van dien
aard de vergrijpen ten aanzien der vormelijke voorschriften van het Burg.
VVetb. omtrent de registers van den burgerlijken stand met straf bedrei-
gen, b.v. C. P. art. 192—195, 346, 347, 358.
Het is de geboorte op een gegeven oogenblik, op eene
bepaalde plaats en uit eene bepaalde vrouw die den
mensch zijnen staat geeft, die hem maakt tot een be-
paald persoon, en in dien zin kunnen wij zeggen dat
de staat onveranderlijk is, omdat die persoon gedurende
zijn geheel leven onveranderd dezelfde blijft. Die
persoon kan echter in geheel verschillende betrek-
kingen voorkomen; hij kan natuurlijk, wettig of ge-
wettigd kind zijn, gehuwd of ongehuwd, en ook in dezen
zin gebruiken wij het woord staat, wanneer wij spreken
van den staat van loettig of natuurlijh Und, van den
gehuwden of ongehuwden staat, enz. Het valt ter-
stond in het oog hoe het woord in den eersten zin de
wezenlijke, in den laatsten slechts eene bijkomende zaak
uitdrukt, en het is de eerste, waarmede wij hier alleen
te doen hebben
In de tweede plaats is het ook zeer natuurlijk dat
men een misdrijf, hetwelk eene verduistering omtrent het
feit der geboorte ten doel heeft, afgescheiden beschouwt
van dergelijke daden die b. v. den staat van wettig of
natuurlijk kind, of den staat van gehuwd persoon kon-
den onzeker maken; wanneer wij slechts in het oog
\') De hoofdzaak is het feit der geboorte op een gegeven oogenblik en
op eene bepaalde plaats. Hierdoor wordt de mensch lid van een bepaalden
Staat, hierdoor wordt het tijdstip zijner meerderjarigheid bepaald. Dan
volgt de vraag naar de afstamming, namelijk naar demoeder. Tengevolge
daarvan komt in de derde plaats de vraag naar wettigheid of onwettigheid.
Dit laatste is echter reeds van zoo verschillende, zelfs bloot vormelijke
omstandigheden afhankelijk, dat het daardoor werkelijk onderscheiden is
van de beide eerste vraagpunten die van zuiver feitelijken aard zijn. Zie
Demolombe, Cours duC. C., T. I, p. 333 en vooral Zachaefae, ed.
Massé et Vergé, T. I, p. 68.
houden dat het bewijs aangaande de geboorte eigenaar-
dige moeijelijkheden oplevert, die volstrekt niet bestaan
ten aanzien van de erkenning of de wettiging van een
kind of van het huwelijk. Deze laatste zaken zijn geheel
en al afhankelijk van bepaalde vormen, van bepaalde
authentieke acten welker aanwijzing doorgaans gemak-
kelijk zal zijn; de geboorte daarentegen is een natuur-
lijk feit, onafhankelijk van iemands wil en voor ge-
heimhouding vatbaar, zoodat de omstandigheden waar-
onder zij heeft plaats gehad, na eenig tijdsverloop vaak
zeer moeijelijk zullen te bewijzen zijn. Geen wonder
dus dat de wetgever met bijzondere zorg tegen een
bedrog heeft willen waken, dat ligt te plegen en be-
zwaarlijk aan te toonen is.
§ 3. De staat is geene zigtbare zaak, hij moet blij-
ken uit het feit der geboorte en uit de identiteit van
den persoon wiens staat men wil bewijzen, met het toen
geboren kind. De wet schrijft daartoe bepaalde bewijs-
middelen voor, de acte van geboorte, het bezit van
staat en, onder zekere omstandigheden, ook het getui-
genbewijs.
In die bewijzen kan eene fout zijn ingeslopen, waar-
door de ware staat een betwist punt wordt. Die fout
kan het gevolg zijn van een misdadig opzet, van valschheid:
ziedaar het Misdrijf van Verduistering van Staat.
Het is van weinig belang de verschillende liandelin-^
gen na te gaan, waardoor dit doel kan bereikt worden
Het uitwerksel moet echter altijd een der drie volgende
gevallen zijn :
♦) Zie § 16.
-ocr page 14-1quot;. dat een persoon wegraakt, en men dus meenen
zou dat hij niet bestond,
2°. dat iemand een staat gaat voeren die hem niet
toekomt, of
3». dat iemand als bestaande wordt aangemerkt schoon
bij werkelijk niet bestaat
Deze feiten nu vinden wij terug in den Code Pénal
en wel in art. 345 1quot;., handelend over suppression,
sub^tution en supposition d\'enfant. Dit is het misdrijf
waarop art. 323 B. W. doelt.
HOOFDSTUK L
1®. afdeeling.
§ 4. Ten einde den waren zin van art. 345 C. P.
te vatten, hebben wij te letten op het opschrift der §
waarin het voorkomt, namelijk: Crimes et de\'lits tendant
h empêcher ou détruire la preuve de Vétat civil d\'un
enfant, ou h compromettre son existence. Het zijn twee
geheel verschillende misdrijven die in de verschillende
artikelen dezer § te gelijker tijd worden behandeld, omdat
zij, hoewel een geheel onderscheiden karakter bezittende,
evenwel vaak gepaard kunnen gaan , de misdrijven namelijk
Dit laatste is eigenlijk geen verduutenng van staat, maar slecMshet
vahcheliéh voorgeven van een staat. Bij de behandeling der verschillende
vereischten voor het misdrijf komen wij daarop terng. (§ 13, 13).
tegen den hurgerlijken staat, en die tegen het leven van
het kind. De eersten zijn begrepen in art. 345,
namelijk enlevement, Tecélê oa suppression A\'\'enfant.,
substitution d\'\'un enfant a un autre, o% supposition un
enfant a une femme qui riest pas aecoucJtêe. De 2®.
alinea van hetzelfde artikel onderstelt niet altijd de bedoeling
om den burgerlijken staat van het kind te beschadigen,
gelijk Rauter meent, (Traité de Droit criminel nquot;. 481.)
maar zij kan er mede gepaard gaan zonder juist een
noodzakelijk vereischte van het misdrijf te zijn \'\'). De
overige artikelen (346—353) omvatten de tweede soort,
benevens eenige wanbedrijven ten aanzien van de formali-
teiten die de geloofwaardigheid der Registers van den
Burgerlijken Stand moeten waarborgen, de aangifte
namelijk van geboorten en van vondelingen binnen de
voorgeschreven termijnen (art. 346. 347). Dat de wetgever
hier niet aan eene misdaad als die van art. 345 gedacht
heeft, blijkt genoegzaam uit het aanmerkelijk verschil
6) Mobin , Diet, de Droit Crim. op Enfant.
Zie Caknot Comment, du Code Pe\'nal. art. 345. (T. VI. p. 339).
Chauvjsau et Hblie. Tliéorie du C. P. Brux. 1844. (T. III. p.256. b).
Met evenveel regt zou men van alinea 1 hetzelfde kunnen beweren. De me-
morie van toelichting bij het onlangs voorgedragen ontwerp tot herziening van
den C. P. in Belgie, maakt daarbij eene eenigzins gewijzigde onderscheiding.
»Le le\'aislateur Français, zoo luidt het daar, confond dans l\'art. 345 du
C. P., l\'enlèvement, le recelé d\'un enfant, la suppression , la substitution et
la supposition de part. Les trois derniers crimes ont pour objet un e nfant
nouveau-né, les deux premiers peuvent se commettre à l\'égard de tout enfant
au-dessous de sept ans accomplis. Il convient de separer ces deux ordres
de faits. L\'art. 423 du projet punit la suppression la substitution et la
supposition d\'enfant; l\'art. 423 prévoit l\'enlèvement et le recèlement d\'un
enfant âgé de moins de sept ans.quot; Deze scheiding houd ik voor zeer juist,
maar art. 433 bad te gelijker tijd uit de \\ der crimes et délits envers
l\'enfant moeten verdwijnen. Zie § 20, vergel. met \\ 5.
tusschen de strafbaarheid der beide handelingen, daar
het tuchthuis, hier slechts eene gevangenzetting van
hoogstens zes maanden en eene niet hooge geldboete.
§ 5. Gelijk aan de eene zijde de verduistering van
staat slechts een gedeelte uitmaakt van het onderwerp
der aangehaalde § van den Code Penal, ja zelfs van
art. 345, zoo omvat dit art. aan de andere zijde niet
alles wat wij onder die uitdrukking, gelijk zij in art.
323 B. W. voorkomt, kunnen verstaan. Ik bedoel de
beperking die gelegen is in het woord enfant. In de
meeste gevallen zal het voorwerp van het misdrijf zeker
een pasgeboren kind zijn, maar men kan zich toch ook
voorstellen dat het een volwassene is, en menig voorbeeld
kan men aanhalen van personen die hun eigen staat
hebben verduisterd door zich uit te geven voor een ander,
en dat voorgeven door valsche bewijzen te staven «j.
De geschiedenis der Fransche jurisprudentie is er vol
8) Van den Pseudo-Smerdis af tot op de verschillende Louis XVII toe.
Ook ons vaderland leverde enkele bijdragen. In de meeste gevallen was
de zaak echter of van te weinig beteekenis of zoodanig met de staatkunde
versmolten, dat zij voor eene juiste waardering van het misdrijf geene
gelegenheid overlaat. Spot of wraakzucht waren de drijfveren des regters,
die vaak niemand anders vpas dan de tegenpartij zelve. Een merkwaardig
voorbeeld zijn in dit opzigt de beide personen die zich voor den Graaf
Eduard tan Wakvvic, zoon de.s Hertogs van Clarence, wilden doen
doorgaan, Lambert Simnel en Peekin Warbec. De laatste werd te
Tyburn gehangen, de eerste door Hendrik VII tot koksjongen gemaakt.
Wat ons land betreft vond ik een geval van meer bijzonderen aard ver-
meld lij van Mieris (Groot Charterboek, Dl. IV. blz. 229) in een vrijge-
leide van den Thesorier van Holland, Willem Bggaeet, Heer tho Pur-
merende, van den 22 Maart 1412, waarbij deze aan vijftig of minder
burgers van Utrecht verlof geeft, om met eenen gevangene, die voorgaf
Buekels soen van der Haie te zijn, naar Enkhuizen en elders in Holland
te komen, ten einde de zaak te onderzoeken. Van den uitslag wordt
niels gemeld.
van; het vonnis waarbij zekere Aknaüd du Tilh, die
zich gedurende vrij langen tijd voor eenen Martin
Gueere had doen doorgaan en zich daarbij diens ver-
mogen, diens familie en diens vrouw had toegeëigend,
veroordeeld werd wegens fausseté de nom et supposition
de per sonne, is naast zooveel andere uitspraken van
dien aard bewaard gebleven maar men schijnt er
weinig acht op geslagen te hebben; de Code Pénal is
in dit opzigt onvolledig gebleven, tenzij men, hetgeen
toch wel niet in den zin der wet kan liggen, het woord
enfant hier wilde opvatten, als het hind eener bepaalde
moeder, en het misdrijf aldus uitstrekken tot elke ver-
duistering van afstamming , gelijk dit uit art. 323 B. W.
zou moeten volgen.
§ 6. Veel vollediger zijn in dit opzigt de bepalin-
gen die wij omtrent dit onderwerp in verschillende
Duitsche strafwetten aantreffen. Zoo bestraft het Han-
noversche strafwetboek (van 8 Aug. 1840) in art. 225
hem die „mit rechtswidrigem Vorsatze den Familienstand
eines Menschen verändert oder unterdrücU, wer ins-
besondere zu diesem \'Ende ein Kind unterschiebt,, ver-
wechselt, entfernt oder vorenthält, oder ein Kind, als
von einer bestimmten Mutter geboren, fälschlieh aus-
giebf\'..., terwijl in het Hessische (van 17 Sept. 1841;
in 1857 met eenige wijziging ook voor Frankfort a.d. M.
aangenomen), zelfs bepaaldelijk melding wordt gemaakt
van iemand die „in betrügerischer Absicht zich selbst
oder einem anderen die Hechte des Familienstandes
in einer fremden Familie fälschlich beilegt\'\'\'\', of omge-
3) Zie bij Gayot de Pitaval. Causes Ce\'lèbres. la Haye 1746. T. I,
p. 1. Histoire du faux Martin Guerre.
keerd, ^^den wahren Familienstand eines Menschen ____
unterdrückt oder verändert.\'\'\'\' (Art. 397. b).
Eene dergelijke verbetering van redactie is echter
onmogelijk, zonder tevens het artikel in eene andere
afdeeling dan die der Crimes et délits envers Venfant
te plaatsen, en daartoe dienen wij den rang aan te
wijzen die het onderwerp in de reeks van misdrijven
inneemt. Vooraf echter willen wij nagaan hoe men er
toe gekomen is om de bepaling van art. 345 C. P. ter
neder te schrijven gelijk zij daar ligt, en daartoe de
geschiedenis schetsen der vroegere bepalingen die de
beteugeling van zulk een misdrijf ten doel hadden.
§ 7. Alleen het oudere Fransche regt kan ons daarbij
van dienst zijn. Al was het ons trouwens niet om de
uitlegging eener Fransche wet, maar zelfs om alleen
eene algemeene geschiedenis van het dogma te doen , onze
oude vaderlandsche regtsgeschiedenis zou er weinig stof
toe leveren. Onze landswetten, onze gewestelijke en plaatse-
lijke verordeningen reppen er, zoo verre mij gebleken is,
met geen woord van Bij voorkomende gevallen , zal
\'») Enkele bepalingen omtrent kindennoord, te vondeling leggen en opname
van verlaten kinderen, hadden eene geheel andere strekking, daar zij deels
voor het bestaan van iet kind waakten, deels alleen policiemaatregelen waren
ten aanzien van de liefdadige gestichten. Zie b. v. Handvesten van Am-
sterdam, II. hh. 577, 578.
men zich tot de voorschriften van het Romeinsche regt
omtrent partus suppositus (misschien ook wel omtrent
het plagium) gewend moeten hebben waarop men
zich evenwel ook in Frankrijk moest beroepen. Daar
had echter de praktijk het onderwerp meer in bijzon-
derheden ontwikkeld, meermalen waren er misdrijven
van dien aard gepleegd. Men onderscheidde suppres-
sion âe part en supposition de part. Het eerste mis-
drijf omvatte, evenals de Code Pénal zulks nog doet,
zoowel de verduistering van den persoon des kinds, als
van zijnen staat. JoüSSE (Traité de la justice crimi-
nelle en France T. IV. p. 146) noemt het „le Crime
de celui ou de celle qui ôte la connaissance de Vexis-
tence d\'un enfant ou de son état, soit pour se
procurer une succession, ou pour quelque autre motif.\'\'\'
quot;) Op verduistering, niet alleen van den persoon, maar ook van den
staat schijnt Geoenewegen te doelen (de Legibus abrogatis, bl. 74) wan-
neer hij zegt dat de straf voor het plagium (gewoonlijk geeseling en ban-
nissement) verzwaard werd, si celandi animo plagium comniissum sit. Hij
haalt daarbij een vonnis aan, den 1 October 1640 te Delft gewezen.
Voor het overige verwijs ik tot J. de Damhouder, Praxis rerum crimi-
nalium. Cap. 123. De falsitate per alusum.. § Inûne «Quisquis
nomen, cognomen, aut praenornen suum mentitur, aliudque falso siU
usurpât, ut hoe mentito nomine, cognomine, velpraenominealium circum-
veniat et f allai, atque ex eo sequatur proximi detrimentum vel impedi-
mentum: is puniendus est poena falsi, aut arUtrarie, juxta qualitatem
et cirounvstantiam facti et ad prudentiam et discretionem judicis. cff. L.
13. Dig. ad. L. Corn, de fais. (48.10); L. Unica Cod. de mutatione nominis
(9.25).quot; Verder § 22. MuUer quae falsitatem committit in suppositione,
vel commutatione partuum sive puerorum, unum partum aut puerum sup-
ponendo alterius partus seu pueri loco, ea punienda est poena falsi et
statuenda in pelorino sive raeastro, hoe est, in loco aliquo editiori, ubi
infamiae et dedeeoris gratia, omnibus deridenda proponatur: deinde alia
poena judicis arlitraria. cff. L. 19 1 ; L, 30 § l. Dig. ad L. Corn,
de fais. (48.10).quot;
De straf was arbitrair, meestal le fouet et le bannis-
sement. Had men tevens het kind omgebragt, en daar-
onder rekent JOUSSE ook het geval dat men de onge-
boren vrucht het leven benam, dan viel het misdrijf in
de termen van parricide (of avortement)enwerd de straf ver-
zwaard, zoodat zelfs de doodstraf kon toegepast worden
De Supposition de part was eene soort van faux. Men
vindt vier verschillende gevallen opgenoemd die zich
daarbij kunnen voordoen. „ Ce crime a lieu, zegt
Guyot
1quot;. Quand une femme qui a feint une grossesse, donne
pour enfant de son mari l\'enfant d\'une autre femme,
2quot;. Quand une femme substitue un enfant quelconque à
celui dont elle est accouchée,
3». Quand un père et une mère qui n\'ont point d\'en-
fant en adoptent un auquel ils prétendent avoir donné
naissance,
4quot;. Quand des étrangers donnent à un père et à une mère
un autre enfant que celui qui est issu de leur mariage.quot;
JousSE voegt er bij: „Ce crime est très grave, puis-
qu\'il trouble l\'ordre des familles en ôtant à une famille un
héritier légitime ou en y introduisant un étranger.quot;
Vandaar dan ook de zware straf, amende honorable et
bannissement à perpétuité
Vergel. Gdyot. Kepertoire de jurisprudence, op Suppression, de fart.
Verkeerdelijk, geloof ik, noemt deze het «le crime de quelqu\'un qui met
obstacle à la naissance d\'un enfant ov, qui ôte la connaissance de son
existence et de son état.quot; Het eerste valt, zooals Jousse opmerkt, niet in
de termen van dit misdrijf.
quot;) Repertoire op Supposition de part. Zie ook Jousse , Traité T. IV,
p. Ié2 en d\'Aguesseau. Oeuvres. (Ed. 1761) T. II, p. III.
Zie Farinacius, Qu. 130, n°. 243, De vroedvrouw die een vreemd
-ocr page 21-§ 8. Dat het bij de suppression de part vooral aankwam
op eene suppression d\'état, blijkt onder anderen voldoende
uit de daarnevens bestaande misdrijven tegen den persoon
van het kind, zoo als kindermoord, expositie, abortus
en vooral het merkwaardige recelement de grossesse, qqhiq
gedrochtelijke uitvinding waarbij men uit eene reeks van
praesumptiën besloot, dat er kindermoord had plaats gehad.
Volgens een Edict van Hendrik II (van Febr. 1556) en
eene Déclaration van Lodewijk XIV(van 25 Febr. 1708)
moest het lijkje vertoond, zwangerschap en geboorte
bewezen en aangetoond worden, dat beide verborgen
waren gehouden en dat het kind niet gedoopt en niet
christelijk begraven was. Dit was genoegzaam om de
straf van infanticide toe te passen, de doodstraf dus,
en wel „de telle rigueur que la qualité particuliere du
cas le méritera^\'\'. Ongelukkig vergat men te vragen,
of het kind wel levend was ter wereld gekomen, en of
het werkelijk door misdadig opzet het leven verloren had.
Bij de zamenstelling van den Code Pénal, herinnerde
Faüee aan die barbaarsche jurisprudentie en aan hare
opheffing. „Nous ne parlerons point, zeide hij , des edits
et déclarations qui furent rendus sous la dernière dynastie
relativement aux recelés de grossesse. L\'humanité eut
longtemps à gémir de lois si atroces. L\'assemblée con-
stituante fit disparaître cette législation, si contraire aux
moeurs d\'un peuple civilisé, et particulièrement de la
nation Françaisequot;.
kind had aangehragt om dit onder te schuiven, was volgens het E om. regt
des doods schuldig. Zie Paüiüs Sent. Lib. II. Tit. XXIV § 9. »Obste-
tricem quae partum alienum attulit, ut supponi possit, summo supplicio
affioi placuitquot;.
De Code van 1791 had met de oude theoriën en met
de oude vormen gebroken. Tegenover de casuistiek der
ordonnantiën had hij het streven om zijne bepalingen zoo
algemeen en veelomvattend mogelijk te doen zijn, maar
werd er vaak onvolledig door. Zoo was het ook
met art. 32 van Tit. 2, Sect. 1, dat niets anders in-
hield dan de woorden: „Quiconque sera convaincu cVavoir
volontairement détruit la preuve de Vétat civil d\'une
personne sera puni de la peine de douze années
def eri\'
§ 9. Eene ondervinding van bijna twintig jaren had
de ongenoegzaamheid der bovenstaande wetsbepaling in
het licht gesteld. De Code Pénal zou de onzekerheid
opheffen door eene zorgvuldige redactie van art. 345,
maar ongelukkig verviel men daarbij tot het denkbeeld
dat het oude Fransche regt, waartoe men hier terug-
keerde, de oplossing van het vraagstuk zou kunnen geven.
De onjuiste plaatsing en de onvolledigheid van het artikel,
die men beide door eene onbevooroordeelde beschouwing
van het wezen der zaak had kunnen vermijden, waren
er het gevolg van. Wat men overigens verlangde, blijkt
uit het Exposé des motifs. „Le Code Pénal de 1.791,
zeide Fauee, ne contient qu\'une seule disposition sur
15)nbsp;Achule Moein. Dictionn. de Droit Criminel, o^Bnfani (suppres-
sion, supposition ou substitution cV) leest verkeerdelijk in plaats van d\'une
personne, «d\'un enfantquot;, hetgeen dus meer beperkt zou zijn.
16)nbsp;Het is deze bepaling waarop men bij de zamenstelling van den Code
Civil het oog had, niet, gelijk het arr. N. H. 1 Dee. 1846 beweerde,op
art. 345 C. P. dat toen nog niet bestond. Ten onregte leidde echter de
Advoc. Gen.DE Bosch KEMPERhieruit af, dat supposition d\' enfant à une femme
qui n\'est pas acoouche\'e geen Verd. v. S. daarstelt. Rg. Bijbl. 1846 blz.
784 vgg. en 1847 blz. 242 vgg. Zie § 12.
cette matière! il prononce douze ans de fers contre celui
qui a détruit la preuve de l\'état civil d\'une personne.
L\'expérience a fait reconnaître que cette disposition était
trop vague et qu\'il convenait de spécifier les différents
cas, tels que le recélé ou la suppression d\'un enfant,
la substitution d\'un enfant à un autre, et la supposition
d\'un enfant à une femme qui n\'est point accouchée......
L\'assemblée constituante...... pour éviter les détails
auxquels s\'étaient livrées les anciennes lois, tomba dans
l\'excès opposé, et ne détermina point du tout ce qui, en
matière pénale , ne peut être déterminé avec trop de soin.
Les expressions du nouveau code ne laisseront point de
doute que ceux-la seront condamnés à la peine de la
réclusion qui, par fausses déclarations, donneront à un
enfant une famille à laquelle il n\'appartient point, et
le priveront de celle à laquelle il appartient, ou qui,
par un moyen quelconque, lui feront perdre l\'état que la
loi lui garantissaitquot;, Maar zoo er nu al geen twijfel
meer bestaan kon omtrent hetgeen met zoovele woorden
in de wet te lezen stond, nam dit niet weg dat die nog
overbleef omtrent hetgeen er niet duidelijk in omschreven
was, en, hetgeen nog veel erger is, omtrent den waren
zin van de woorden der wet. De moeijelijkheid was
niet opgelost, zij was slechts van karakter veranderd,
gelijk wij nog meermalen zullen zien.
lt;\') Chauveau et
Hélie. Théorie du C. P. T. IU, p. 331,
-ocr page 24-HOOFDSTUK II.
le AFDEELING.
§ 10. Ik noemde het misdrijf van verduistering van
staat eene valschheid in de bewijzen van den burgerlijken
staat eens persoonsnbsp;Ook in het Romeinsche regt
vinden wij de onderschuiving van een kind in de Lex
Cornelia de falsis opgenomen en als valscheid ge-
straft, gelijk dit ook later plaats had bij ons en el-
ders waar het Kom. regt gold = = De zamenstellers
van den Code Pénal schijnen het ook zoo begrepen te
hebben. De tuchthuisstraf, die art. 345 bedreigt, vinden
wij terug in art. 150, 151. Faux en écriture -privée,
in art. 363. Faux témoignage en matiere civile. Het
18) Zie boven J 3.
«) Ik wil hier in het voorbijgaan opmerken dat het mij voorkomt dat
de Lex Corn, de Falsis niet alleen toepasselijk was op de uitdrukkelijk
genoemde onderschuiving van een kind, maar ook op bloote suppressie
status en op substitutie, daar die immers onder de bepaling van L. 16 § 1
Dig. de L. Corn, de Falsis (48.10) vallen, waarhij de bedreigde straf
wordt toepasselijk gemaakt op allen .qui in rationibus, tabulis, literis pu-
blicis, aliave qva re sine consignatione falsum fecerunt, vel nt verum. non
apparaat quid celaverunt, surripuerunt, suhjecerunt, resignaverant.quot;
20) Qui partnm snpponit falsum committit. Farinacius Q. 150. 339.
joann. Caemignani Juris Criminalis elementa ed°. Va Pisis 1834, vol. II,
p. 155, onderscheidt in § 1102 het falsum qnatenus in alterius damnum
violât I. quae ad jus publicum referuntnr ac ad summum Imperantem
ontwerp — Elout en Donker Curtiüs van 1804 nam het
niet alleen op in het 3\'. Hoofdst. van het IV\'. Boek, van
valschheid en ledrog, maar zeide buitendien in art. 10
uitdrukkelijk „het ondersteeken van kinderen, mitsgaders
het valschelijk voorwenden van de geboorte eens kinds
is valschheid.quot; Sommige Duitsche strafwetboeken doen
even zoo. Zoo spreekt het Badensche in Tit. XXXIII
„von Fälschung und Betrug zur Beeinträchtigung von
Familienrechte,quot; het Saksische, onder Gap. XIII, „von
betrügerischen Handlungen und Fälschungen in Bezug
auf persönliche Verhältnisse;quot; in het Pruissische volgen
na Mnntschennis, Meineed, Valschheid en Misdaden
tegen de Godsdienst, in Tit. XI „Verbrechen in Bezie-
hung auf den Personenstand.quot;
§ 11. Dat dit juist is, blijkt terstond wanneer men
de bestanddeelen van het misdrijf, aan de bepaling van
valschheid toetst. Valschheid pleegt degene die, ten
einde een ander te benadeelen, dezelfde middelen tot
onwaarheid misbruikt, die de wet of de gewoonte
tot teekenen der waarheid heeft gemaaktnbsp;Welnu,
directe pertinent; II. quae ad justitiae administrationem; iii. quae ad
comiriercia; IV. quae ad ciuium stahmi; V. quae ad civium testamenta,
coutractus eet. cf Code du Faux par Sjsepillon. Lyon 1774, p. 224 sqq.
Zie voorts Matthaeüs, Lib. 48, tit. 7, c. 1, sqq. Clakus, falsum
per tot. Menochius, de arbitr. cas. 300. Cremani, L. 2, c. 7, art. 8.
Ook JoussE noemde de supposition de part une espèce de faux. T. IV,
pj 14.2. Zie voorts Muyart de Vougians, Lois Crim. p. 269. Cf. ^ 7
11.
21) kleinschrod, iu Archiv des CriminalrecMs, ii, 1, 113 vgg.,
noemt Falsaris hem die een ander leed berokkent of tracht te berokkeneu,
door dezelfde middelen tot onwaarheid te misbruiken, welke volgens de wet
of de gewoonte teekenen der waarheid zijn.
het is onwaarheid wanneer men het doet voorkomen
alsof iemand niet bestond, terwijl hij werkelijk bestaat
of omgekeerd; evenzeer is het onwaarheid, wanneer men
veroorzaakt dat zeker persoon voor een ander wordt ge-
houden. Dat men deze uitwerkselen niet kan verkrijgen
zonder juist de bewijsmiddelen te vernietigen of te be-
derven, volgt daaruit dat de burgerlijke staat der per-
sonen, en de zamenstelling der geslachten eene zaak is
die niet uit zich zelve blijkt, maar die uit bepaalde
feiten, door bepaalde middelen te bewijzen, moet
worden afgeleidgelijk voor tweehonderd jaar een
Fransch advocaat opmerkte. „II est certain qu\'on ne
peut prouver physiquement et démonstrativement la filia-
tion. On n\'en peut apporter qu\'une preuve morale: il
est evident qu\'on ne peut pas demontrer qu\'un tel enfant
a été engendré de celui qui se dit son père. L\'impossi-
bilité où l\'on est d\'avoir une preuve physique, est cause
que l\'on admet des présomptions, qui seront regardées
comme les seules preuves civiles et politiques dans cette
matière. La première sont les registres baptistaires......
La seconde preuve civile et legitime est, lorsque l\'enfant
a été et est en possession de son état......cf. L 9 Cod.
de nuptiis (5.4)
Wat het nadeel betreft dat uit die verduistering der
Dat ook de Code Pénal onderscheid maakt tusschen verduistering of
vervalsching van den staat door middel van vervalsehing der bewijzen van
dien staat, en het blootelijk bedriegelijk voorwenden van een anderen
staat, blijkt uit de veel geringere strafbepaling in art. 405, omtrent escro-
querie en faisant usage de faux noms ou de fausses qualités etc.
Gayot de Pitaval , Causes Célébrés, in de zaak van de Comtesse
de Géran, T. I, p. 142 vgg.
waarheid voortvloeit, het behoeft wel geen betoog dat
de zuivere bewaring der persoonsregten, eene zaak is
van het hoogste maatschappelijk belang, en dat een
misdrijf als dit te zeer ingrijpt in de door de natuur
en de wet gegronde betrekkingen, b. v. tusschen de
leden van een geslacht, om niet ook de geldelijke be-
langen van sommige hunner te kwetsen
2®. AFDEELING.
§ 12. Behalve de algemeene eigenschappen van mis-
drijf, en de meer bijzondere van valschheid, heeft het
misdrijf van verduistering van staat nog bijzondere
kenmerken, die wij thans willen nagaan, door te on-
derzoeken in hoeverre de vereischten voor iedere valsch-
24) In enkele Duitsche Strafwetten wordt de straf voor dit misdrijf ver-
zwaard zoo en naarmate er geldelijk nadeel door is toegebragt, b.v. art. 282
van bet Beijerscbe Strafwetboek »Betrug in Ansehung der Familiënreclite
eines Menschen, wenn derselbe durch Unterschiebung oder Verwechslung
eines Kindes begangen worden ist, soll an dem Uebertreter mit ein- bis
dreijährigem geschärßen Ärleitshause bestraft, und wenn hierbei zugleich
ein Schaden an dem Vermögen gestiftet, oder ein Gewinn erlangt worden,
die Dauer dieser Strafe im Verhältniss des gestifteten Schadens oder des
erzielten Gewinnes,____ allenfalls auf acht Jahre verlängert werden.quot;
Zoo ook Oldenburg, art. 387, waar de straf evenwel slecbts tot ms
jaren verlengd wordt.
heid, namelijk 1°. verduistering van de waarheid door
de bewijzen dier waarheid te bederven, en 3°. de be-
doeling om te benadeelen, verbonden met de mogelijk-
heid dat er nadeel kan toegebragt worden ^ ^), door het
eigenaardig karakter van dit misdrijf nader worden om-
schreven en beperkt.
In de eerste plaats moet er een persoon zijn wiens
staat verduisterd is. Dit is altijd het geval bij suppres-
sion d\'enfant en bij substitution d\'un enfant a un autre;
niet altijd bij supposition d\'un enfant h. une femme qui
n\'est pas accouchéeMeermalen kwam het voor
dat de geboorte van een kind, en weinige dagen later
zijn dood bij de ambtenaren van den burgerlijken stand
werd aangegeven, zonder dat er werkelijk een kind te
voorschijn werd gebragt. Het doel dezer handelingen
was wel geen ander, dan om de erfopvolging ten na-
deele der wettige erven te veranderen. De algemeene
kenmerken van valschheid, bedriegelijke bederving van
de bewijzen der waarheid (de acten namelijk van den
burgerlijken stand, die den waren staat van een geslacht
op een gegeven oogenblik moeten kunnen uitwijzen) en
wel ter benadeeling van anderen (van de wettige erven)
Chauveau et Helie noemen het intention de nuire en possibilité de
préjudice. Wat die intention de nuire betreft, zie L. 23 Dig. ad L. Corn,
de Falsis; C. P. 1791, part. 2, tit. 1, sect. 2, art. 41, (quiconque
sera convaincu d\'avoir méchamment et à dessein de nuire commis le crime
de faux etc.). Voorts Mr. S. G. Klinkhamer, over strafbare valschheid.
»
in Bijdr. VII, biz. 84 vgg., en de daar aangehaalde schrijvers.
Ik gebruik hier de uitdrukkingen van art. 345 C. P. wegens de
duidelijkheid en juistheid der woorden suppression, substitution en suppo-
sition, maar herhaal desniettemin mijne bedenking tegen het -isociriL. enfant.
Zie J 5.
mogen hier dus al aanwezig geweest zijn het bij-
zondere vereischte voor eene verduistering van staat ont-
brak zonder twijfel
§ 13. Hieruit volgt dan ook dat het heimelijk ba-
graven van een lijk, het verbergen van een doodgeboren
kind niet onder de termen valt van dit misdrijf. Het
zou bijna overbodig zijn dit te herinneren , ware het niet
dat de commentatoren op art. 345 C. P. dit punt steeds
aanroeren, omdat zij meenen dat een arr. Cass. van 5 Sept.
1824 en van 21 Febr. en 27 Ang. 1835 in strijd met
dit beginsel hadden geoordeeld: „Que les dispositions
de Tart. 345 sont générales et absolues, qu\'elles s\'appli-
quent également à la suppression d\'un enfant mort comme
à celle d\'un enfant vivant; que l\'enfant dont il s\'agit
au procès devait être présenté à l\'officier de l\'état civil,
pour que son état fut constaté et qu\'il fut procédé à
son inhumation après les vérifications légales, pour
Zelfs dit is niet van allen twijfel ontbloot. xVlen zon met het Arr.
N. Holl.. 23 Oct. 1855, (TfeeMl. 1856, Nquot;. 1726) kunnen aannemen
dat de opgave van met de waarheid strijdige omstandigheden bij aangifte
voor den ambtenaar van den Burgerl. Stand, volgens art. 29,30 B. W.,
noch valschheid in eene autentieke acte is in den zin van art. 147 C. P.,
noch valsch getuigenis in civile zaken in den zin van art. 363 O. P.,
maar misdaad, wanbedrijf, noch overtreding oplevert.
28) Zoo werd geoordeeld bij een Arr. Cass. 22 Dec. 1808, 9 Febr.l830,
80 Mrt. 1813, 24 Jalij 1823, 7 April 1831. Zie Moein, Diet, de
Droit Crim. op Enfant. Ik geloof buitendien dat ook hier geldt wat
nicolaï bij de beraadslagingen over het begin van het 2« Boek van het
Burg. Wetboek zeide, dat namelijk de bepalingen der wet -laissent aax
mots leur veritable signification.quot; (Voorduin, IIT, blz. 333, n.). Eu
men kan toch wel van geene verduistering van staat spreken als er geen
staat verduisterd is. Hetzelfde geldt ook voor het in de volgende § be-
hiiiideld geval.
établir qu\'il était ou qu\'il n\'était pas né viable, ou faire
connaître les causes d\'une mort aussi prompte; que
s\'il en était autrement, l\'impunité des coupables d\'infan-
ticide serait assurée puisqu\'il suffirait de compléter le
premier crime et de le couvrir par celui subséquent de
la suppression du cadavre, dont le coupable, d\'après
l\'arrêt attaqué, ne serait passible d\'aucune peine ;quot; terwijl
er verder werd bijgevoegd, „que le principe qui a dicté
cette disposition pénale a pour objet de garantir les
familles contre toute atteinte portée à l\'ordre légal des
transmissions d\'héritages; d\'où il suit qu\'elle est applicable
à toute suppression d\'enfant, vivant ou mort, par suite
de laquelle les droits qui se rattachent au fait de son
existence peuvent être compromis.quot; Hevig werd deze
jurisprudentie bestreden in het Journal de droit crimi-
nel 1835 p. 152 (a. 1568) en 1836 p. 40 (a. 1696),
waarin men aanvoerde: Voor heimelijk begraven van
een lijk is de straf van art. 345 C. P. veel te zwaar,
voor kindermoord veel te ligt, en men mag uit het
enkele feit dat het kind verdwenen is, nog niet afleiden
dat het door een misdadig opzet gedood is, om op deze
hypothese de straf voor kindermoord te gronden. Ein-
delijk gaat men in het breeds bewijzen dat een dood-
geboren of niet-leefbaar kind, geen legaal aanzijn, dus
ook geen staat gehad heeft; dat er dus van geen ver-
duistering van staat kan sprake zijn, terwijl men ten
slotte verhaalt hoe de Cour de Cassation daarna eene
nieuwe jurisprudentie heeft aangenomen, door bij een
arrêt des chambres reunies van 1 Aug, 1836 te be-
slissen, „que l\'art 345, qui prononce la peine de la ré-
clusion contre la suppression d\'enfant, a essentiellement
pour objet d\'assurer son état civil, ainsi que l\'indiquent
les titres de la section et du paragraphe sous lesquels
cet article est placé; que si le législateur a eu en vue
d\'assurer l\'état civil d\'un enfant, ce n\'a pu être que
dans la supposition oii celui-ci serait vivant, l\'enfant né
mort ne pouvant avoir d\'état ; qu\'appliquer cet article au
cas d\'inhumation clandestine d\'un enfant mort-né, c\'est
donner à la loi une extension qui n\'est ni dans ses termes
ni dans son esprit; que c\'est d\'ailleurs enfreindre le
principe général qui ne permet pas d\'étendre les lois
pénales, et qui veut qu\'elles soient toujours restreintes
dans leurs véritables termesDit werd gevolgd
bij arr. 30 Sept. en 2 Nov. 1838, 8 Nov. 1839,
4 Julij 1840.
§ 14. De juistheid dezer geheele redenering, gelijk
zij b. v. door Chauveaü en Hélie met uitvoerigheid
wordt voorgedragen, is, dunkt mij, zeer te betwijfelen.
Ik spreek hier niet van de quaestie van kindermoord,
die geheel en al buiten mijn onderwerp ligt 3°), maar
Chauveau et Hélie. Theorie, III p. 253. Morin, Biet. v..
Merlin Bep. Suppression de Part. Caknot, Comment, du C. P. a. 345.
Kautee, 481.
5») Dat men ook bij art. 345 C. P. volstrekt uiet aan kindermoord kan
denken is wel aan geen twijfel onderhevig. Het was dunkt mij noodeloos dit
op te merken, gelijk Morin het doet (Diet, de dr. crim Enfant).
Cf. Jousse, T. IV, p. 146. Zelfs mag de beschuldiging wegens Suppression
d\'état niet als eene bijkomende omstandigheid bij kindermoord beschouwd
worden. Beide misdrijven zijn geheel verschillend, rij vorderen eeu geheel
ander onderzoek van de zijde der justitie en eene geheel andere verde-
diging van de zijde des IjcsehuUligdcn; er is ter vervolging daarvan dus
blootelijk van de uitlegging door de Cour de Cassation
aan art. 345 gegeven, omtrent de suppression d\'enfant.
Zeer te regt beweerde het Arr. van 1 Aug. 1836 dat
een doodgeboren kind geen staat heeft, en dus niet
onder de termen van ons artikel valt. Maar het is de
vraag of de vroegere arresten van 5 Sept. 1824 en 27
Aug. 1835 werkelijk eene hiermede sti\'ijdige beslissing
inhielden ? En deze vraag kan slechts ontkennend
beantwoord worden, voor zooverre ten minste de zin-
sneden betreft, die ik er in de vorige § uit afschreef,
en waartegen Chauveaü en Hélie juist hunne bestrij-
ding rigten. Ik lees er wel dat art. 345 „est applicable
a toute suppression d\'enfant, vivant ou mort,quot; maar
volstrekt niet dat men daarbij op het oog heeft een
è.ooè.gehoren kind. Integendeel, men spreekt er in van
„les droits qui se rattachent au fait de son existence\'\'\',
en een doodgeboren kind heeft toch ook voor de wet
geen aanzijn gehad, er kan dus niet anders bedoeld
worden dan een kind dat werkelijk geleefd, dat een
uiterlijk bestaan gehad heeft. En in dat geval is ver-
duistering van staat zeer wel mogelijk, niet door het
feit van het heimelijk begraven, maar daarvan geheel
afgescheiden. Men kan de geboorte en het aanzijn
des kinds zorgvuldig hebben verborgen, en het na zijn
dood ook heimelijk begraven hebben. Dit laatste was
dan slechts het einde van eene reeks van handelingen,
eene afzonderlijke beschuldiging noodig. Zie Chauveau et Hélie en de daar
aangehaalde Arr. Cass. 20 Ang. 1825 en 19 April 1839. Ook bij ons werd
dit zoo verstaan bij Arr. Cass. 11. R. 13 Nov. 1838, vermeld bij ScHOO-
NETiiLD op art. 345 C. P.
die te zamen eene ware suppression d\'état vormden. En
wat de woorden betreft uit het eerste arrest, niets is
juister dan de meening, dat het in zulk geval van het
hoogste belang is om uit te maken, „qu\'il était ou qu\'il
n\'était pas né viable,quot; en het is alleen het onderzoek
naar deze daadzaak, die bij dat arrest bevolen wordt.
Ik zie daarbij volstrekt niet uitgesproken, dat ook het
èsiO$i.geboren kind het voorwerp van de in art. 345 ge-
noemde misdaad kan zijn. Het arrest spreekt daarvan
niet alleen niet, maar wijst er zelfs op, hoe noodzakelijk
het is uit te maken, of het kind al dan niet dood-
geboren was, omdat daarvan de waardering van het
misdrijf afhangt. Het was dit onderzoek, hetwelk de
eerste Eegter niet had ingesteld^\'\').
En dit is nu juist het punt, waar wij op eene ge-
makkelijke wijze tot het Nederlandsche regt kunnen over-
gaan , ten aanzien van de als levenloos aangegeven kin-
deren, Ook daarbij zal eerst door den regter moeten
worden uitgemaakt, of het kind werkelijk geleefd heeft,
dan of het doodgeboren is, volkomen hetzelfde wat het
zoo hevig aangevallen arr, Cass, mijns inziens zeer te
5\') » On pent supprimer un enfant, zegt het Exposé des Motifs voor
de Kevisie van den C. P, in België, op art. 422. (p. 244 sqq.) soit en
exposant, délaissant, recelant cet enfant, oa en le faisant exposer, dé-
laisser ou recéler ; soit en le cédant à un étranger, soit enfin en inhumant
ou en faisant inhumer clandestinement un enfant né vivant et viable,
mais qui n\'a vécu que quelques instants; ou en faisant disparaître le
cadavre de tout, autre manière, pourvu que Von ait agi dans l\'intention
dedétridre la preuve de l\'état civil de Venfant. Arr. Cass. 20 Sept. 1838
zegt ook dat art. 345 C. P., hoewel niet toepasselijk op een doodgeboren
kind , echter wel ten aanzien van een reeds gestorven kind kon toegepast
worden.
regt, besliste. Men spreke dan van eene misdaad tegen
den staat des kinds of tegen zijn persoon, van een nadeel
aan de bloedverwanten of aan het kind zelf berokkend,
altijd zal het extra-uterine leven het hoofdpunt blijven,
waarop de geheele volgende redenering berust
Bij deze gelegenheid wil ik nog doen opmerken, hoe
het verborgen houden van iemands dood, waarmede
dan het heimelijk begraven gepaard kan gaan, ook een
misdrijf van supposition de personne kan daarstellen,
wanneer het namelijk gepleegd is met het doel om iemand
die niet meer bestaat, ter benadeeling van anderen als
nog bestaande te doen voorkomen. Bij art. 345 is
hierin zeker niet voorzien.
§ 15. Eene vraag die met de voorgaande naauw
zamenhangt is deze, of het misdrijf ook tegen een niet
erkend natuurlijk kind kan gepleegd worden. Immers
men beweert: natuurlijke kinderen hebben noch familie
noch staat, zij krijgen die eerst door de erkenning
Ook hier zou dus de uitspraak gelden, dat er van geen
verduistering van staat sprake kan zijn waar geen staat is.
Eeeds bij den eersten oogopslag wekt het eenige be-
vreemding dat hier een persoon, al is het dan ook een
natuurlijk kind, op ée\'ne lijn gesteld wordt met een imaginair
of met een doodgeboren kind. Het verschil tusschen
zijn en niet zijn, is, dunkt mij, groot genoeg om in
rekening gebragt te worden. Het natuurlijk kind is toch,
52) Voor het overige verwijs ik naar het opstel van Mr. L. Oldenhüis
Gratama, over het als levenloos aangeven in de Registers vaa den Burg.
stand, enz., in de Ned. Jaarb. Di. VI. blz. 439. vgg.
Zie de Memorie van cassatie in de zaak van Wikman , Rj^l Byj,]
1847. blz. 242 vgg.
zoo goed als ieder ander, een individu , van zijne geboorte
tot den dood blijft hij toch altijd dezelfde persoon,
vaak zal hij genoodzaakt worden zijne identiteit te bewijzen.
Hij heeft werkelijk een staat want hij is een persoon.
Ja zelfs de afstamming, geldt die voor niets ? De geboorte
uit eene bepaalde vrouw is een materieel feit door geene
fictie te ontzenuwen. De wet moge al de natuurlijke
afstamming op zich zelve niet als grond voor zekere
regtsbetrekkingen erkennen, het feit der afstamming
ontkent zij niet. En dit niet alleen, zij verbindt er
immers bepaalde regten aan. Of is het geen regt,
eene actie te hebben om een regt wettelijk te doen erkennen ?
Geeft niet art. 343 en 342 2°. eene afdoende getuigenis?
Zeker, de mogelijkheid der erkenning, die zelfs eene
gedwongene kan zijn, staat daar als een onomstootelijk
argument voor de waarheid, dat het ook voor een na-
tuurlijk kind van belang is zijne afstamming te bewijzen,
dat ook tegen hem kan misdaan worden, wanneer men
die bewijzen van zijnen staat vervalscht, wanneer men
zijn staat verduistert. En wanneer men tusschen mannen
wier gevoelens men bij de uitlegging van het stellig
regt het eerst zal raadplegen , een scherpzinnigen strijd
ziet voeren over de vraag of het bezit van den staat van
natuurlijk kind wel een legaal bewijs van dien staat is,
dan is het wel aan geen twijfel onderhevig, dat ook zij
van gevoelen zijn, dat een natuurlijk kind werkelijk
een staat heeft
Men zou mij art. 344 B. W. kunnen tegenwerpen,
omdat daarbij de erkenning in zekere gevallen verboden
Zie dien hoogstbelangrijken strijd, in de lïevue Critique de !a Juris-
prudence. F. T. (1851) p. 1. 150. 641. 661. 752,
is. Maar het is iets anders een staat te hehben, of dien
staat legaal te mogen bewijzen. En dat ook de staat
van overspelig of bloedschendig kind door de wet wordt
erkend, bewijst art. 914-916 B. W. waarbij aan die
kinderen zekere regten worden toegekend, die zij als
geheel vreemden nooit zouden kunnen doen gelden
§ 16. Men heeft bij de toepassing van art. 323 B. W.
de opmerking gemaakt, dat daar geen sprake is van de
misdrijven, die verduistering van staat ten doel of ten
gevolge gehad hebben, maar alleen van het misdrijf van
verduistering van staat, en dat men dus bij de ver-
volging dier hulpmisdrijven geen acht behoeft te slaan
op de beperking, die art. 323 omtrent de vervolging
van het misdrijf van verduistering van staat voor-
schrijftnbsp;Iknbsp;meening voor onjuist.
De middelen, die men, ter bereiking van het misda-
quot;) Het is ODgefwijfeid een quaestieus pant in hoeverre die kioderen hunne
regten, die zij uit art. 914 ontleenen, zouden kannen doen gelden. Zie
diephiris, het Ned. Barg. Regt. 2e druk. II. blz. 122. (§ 336) en de
daar aangehaalde schrijvers. Dat overigens de jurisprudentie ook aan zulke
kinderen een staat toekent, blijkt b. v. uit het Arr. N. H. 1 Dec. 1846 ,
»Overwegende dat door \'t gepleegde feit aan een natuurlijk, in overspel
geteeld kind valschelijk is gegeven de staat van wettig kind, waardoor
zijn ^oare staat is verduisterdquot; enz., en nit het Arr. H. R. 24 Maart 1847
^vaarbij dit vonnis werd bevestigd. Gok de TV. jurisprudentie nam hei
zoo aan. Arr. Cass. 25 Nov. 1808. Cf. Faustin HÉlie , Traité de 1\'Instr.
Crim. III. p. 323. sqq. Mangin, de 1\'act. publ. 187.
Zie de aangehaalde Jlemorie van cassatie in zake Wieman , cn de
daar uatigevoerde plaats van Mangtn , de 1\'action publique. N°. 190.
dig doel, in het werk heeft gesteld, doen niets ter
zake, zij kunnen op zich zelve eene strafbare daad
vormen; doch dit neemt niet weg dat het misdrijf
van verduistering van staat toch voorhanden is, niet al-
leen, maar zelfs de hoofdzaak uitmaakt. Vaak zal het
gebeuren, dat het misdrijf gepleegd of voltooid wordt
door valsche verklaringen voor den Ambtenaar van den
Burgerlijken Stand, door vernietiging of verberging der
acten van geboorte (art. 173 en 439 C. P. ; het
eerste Art. straft in zulk geval den openbaren ambtenaar,
het tweede den particulier), misschien ook door valsch ge-
tuigenis, omkooping van getuigen, valschheid in onder-
handsche geschriften. Al deze daden mogen nu al op
zich zelve strafbaar zijn, in den zamenhang waarin zij
zich voordoen, zijn het slechts onderdeden van het mis-
drijf van verduistering van staat, en als zoodanig zijn er
de bepalingen op toepasselijk, die de wet ten aanzien der
vervolging van dit laatste misdrijf behelst. Is aan die be-
palingen eenmaal voldaan, dan belet niets dat de hulp-
misdrijven bij de strafbaarheid in berekening genomen
of zelfs afzonderlijk vervolgd worden 3 7).
Het meest doorslaand bewijs van de onjuistheid der
bestreden opinie, ook ten aanzien van de wet, ligt buiten-
57) Chauveau et Hélie, ï. IH. P- 255 zeggen. »Les moyens employés,
soit pour parvenir à la suppression de l\'état d\'un enfant, soit pour accom-
plir la supposition de cet état, présentent souvent les caractères d\'un faux
en écriture publique..... Dans ce cas, quoique le faux soit un moyen
pour commettre un autre crime, il n\'en conserve pas moins son caractère in-
trinsèque, et le coupable doit être simultanément poursuivi à raison de
ce double fait.quot; Zulk eene dubbele vervolging te gelijJter tijd is zeer jnist.
Verkeerd ware daarentegen eene voorafgaande vervolging van het faux op
zich zelf, voordat men aan het voorschrift van art. 333 B. W. had voldaan.
dien voor de hand, wanneer men slechts bedenkt, dat
het geheele misdrijf van verduistering van staat er door
uit de strafwet verdwijnt en art. 333 B. W. dus eene
zinlooze bepaling wordt. Nergens toch wordt verduis-
tering van staat in de strafwet genoemd. Eene rede-
nering , buiten de wet om, moest er ons toe brengen,
om te zien hoe er juist onder verstaan wordt een mis-
dadig verduisteren van den staat eens persoons, onver-
schillig door welke middelen ss). Art. 345 C. P. spreekt
van misdrijven, die onder anderen, ook de strekking
Jcunnen hellen ® , om den burgerlijken staat van eenig
persoon te verduisteren, maar niets belet dat dit ook op
eenige andere wijze kan geschieden. In dien zin teekent
Morin (Dictionnaire de Droit Criminel) over Suppression
d\'état aan „Si ce crime se commet par l\'enlèvement le
recelé ou la suppression sans homicide de la personne
même de l\'enfant, il est atteint par l\'art. 345 C. P.quot;
Hij onderstelt dus, dat het ook op eene andere wijze
zal kunnen gepleegd worden, hij haalt er zelfs nog op-
zettelijk, art. 173 en 439 C. P. bij aan, voor het geval
dat de suppression d\'état gepleegd worde, door vernieti-
ging of verberging van de acten van den Burgerlijken
Stand
Maar, ik herhaal het, al had de strafwet ook het mis-
drijf van verduistering van staat afzonderlijk en volledig
omschreven , ook dan nog zouden de misdrijven, die men
slechts als hulpmiddelen tot het plegen dier verduiste-
ring had aangewend, te zeer met het hoofdmisdrijf
58) Zie boven § 1, 2 en vooral § 3.
Tendant à empêcher ou détruire la preuve de l\'état Civil.
Zie evenwel § 21.
zaraenhangen, dan dat eene geheel afzonderlijke vervol-
ging deswege zou mogen toegelaten worden, met ter
zijde stelling van de bepaling van art. 323 B. W. De
Jurisprudence des Arrêts beshst de quaestie dan ook alge-
meen in dien zin. Ook onze Hooge Kaad wees haar
implicite zoo uit in de zaak van WiEMAN, E. Bijbl.
1847. blz. 242 vgg.
§ 17. Eindelijk hebben wij te onderzoeken te wiens
nadeele het misdrijf kan gepleegd worden. Dit behoeft
niet juist altijd de persoon te zijn, wiens staat verduisterd
is. Het laat zich denken dat deze integendeel door het
verkrijgen van een staat, die de zijne niet is, meer of
min belangrijke voordeelen verkrijgt, gelijk b. v. het
geval zal zijn wanneer een natuurlijk kind als de af-
stammeling eener gegoede familie wordt ondergeschoven.
Zoo zal ook het verduisteren van zijn eigen staat wel
altijd met dat doel gepleegd worden. Het toegebragte
nadeel zal dan ten laste komen van andere leden van
het geslacht, van hen b. v., die anders als erfgenamen
hadden moeten optreden.nbsp;In ieder geval zal de
natuurlijke orde der geslachten er door verstoord
worden, en is dit op zich zelf niet reeds een nadeel,
afgezien van de bijzondere geldelijke belangen die er
door zouden kunnen gekrenkt worden? Voorzeker ja.
quot;\') Onjuist is dus, dunkt mij, de redactie van art. 371 van het Wur-
tembergsche Strafwetboek: »Wer durch widerrechtliche Handlungen die
Familienrechte eines Menschen en dessen Nachtheil unterdrückt oder verän-
dertquot; etc. Dezelfde toevoeging der woorden »za dessen Nachtheilquot; viude»
wij in art. 249 van het Saksische en art. 397 van bet Hessische.
De ongeschonden erkenning van den burgerlijken staat
der personen , de zuiverheid der geslachten is eene zaak
van het hoogste staatsbelang, omdat het de materieële
waarheid is waarop het geheele systeem van de persoons-
regten berust, waaruit de erfopvolging ab intestato
haren grond ontleent. „Die Familie, zegt Ed. Henke,
und die Grundlage der Familie, die Ehe, sind nicht
bloss als eine von der Natur selbst eingesetzte Verbin-
dung der Menschen berechtigt den Schutz des Staates
in Anspruch zu nehmen, sondern es ist die Erhaltung
und das Gedeihen des Staates selbst durch die Heilighal-
tung und Unverletzlichkeit jener Verhältnisse wesentlich
bedingt.quot; T^ee voordeelen zijn er vooral mede verbon-
den , de opvoeding der jeugdige burgers wordt er ge-
makkelijk door gemaakt en de betrekkingen ten aanzien
van het vermogen der afgestorvenen worden er op de
beste wijze door geregeld. „So fordert Alles die Staats-
gewalt auf, vervolgt Henke , dem ehelichen Ver-
hältnisse und der Familienverbindung jeglichen
Schutz zu gewähren, der in ihrer Macht steht, und
darum auch die verbrecherischen Angriffe auf dieselben
mit Strafen zu bedrohen.quot; Men heeft dan ook altijd
voor de ongeschonden erkenning der persoonsregten
gewaakt, die door de geboorte gevestigd en bepaald
worden. Eigen vormen werden min of meer naauw-
keurig voorgeschreven, opdat ieder persoon steeds zou
»2) Handbuch des Crimiaalrechts und der Criminalpolitik, Berlia und
Stettin 1826. Th. II. S. 331. Vergel. Toullier. T. I. p. 162, 163. Demo-
lombe, T. I, p. 337.
«) Ik voeg hierbij, ook de bloot natuurlijke afstamming. Immers ook
daaraan heeft de wet bepaalde regten verbonden. Zie § 15,
kunnen aanwijzen wie hij was. De instelling der Re-
gisters van den Burgerlijken Stand sprak het luide uit,
dat dit regt een regt voor allen was. Het feit der ge-
boorte is daarbij de grondslag van al het volgende, om-
dat zulks het ontstaan aanwijst van een regtspersoon, wiens
verhouding ten aanzien der overige burgers en van den
Staat daardoor bepaald wordt, en die tot op zijnen dood
onveranderd dezelfde blijft Meer dan ooit werd dit
in ons regt erkend. „Allen, die zich op het grondge-
bied van den Staat bevinden zijn vrij, en bevoegd tot
het genot der burgerlijke regtenquot; (art. 2 B. W.). Zie-
daar de erkenning van de regtspersoonlijkheid van eiken
natuurlijken persoon; geene capitis diminutio, geen bur-
gerlijke dood, de persoonlijkheid blijft ongeschonden
totdat de natuur zelve haar opheft bij den dood. Geene
adoptie, maar ongeschonden erkenning, ook in reg-
De geboorte is bet uitgaDgspiiat ook voor eene regtskandige be-
schouwing van den persoon, en als zoodanig ook voor de Registers van
den Burgerlijken Stand de hoofdzaak. De geboorteacte is de text, zij wijst
op het aanwezen van een bepaald persoon, de overige actea zijn de aan-
teekeiiingeu die daarbij worden gemaakt ten eiuile verschillende betrekkin-
gen aan te wijzen , waarin die persoon kan voorkomen. Zoo zegt Zachariae,
[Le Droit Civ. Fr. ed. Massé et Vergé. T. I, p. 99.] L\'état civil suppose
qu\'an homme est né vivant et viable, et que cet homme, aussitôt né, peut,
par lui même ou par un autre, acquérir des droits ; aussitôt mort, il ne peut
plus rien acquérir..... L\'état civil peut être modifié par certains faits,
tels que le mariage, le divorce , la reconnaissance d\'un enfant naturel,
l\'adoption, l\'émaDcipation , l\'interdiction. Mais ces faits se distioqueut des
faits qui servent de foudemeat à l\'état civil, c\'est à dire de la naissance et
de la mort, en ce qu\'ils sont en meme temps des actes juridiques. Les prin-
cipes d\'une bonne police civile veulent que la loi prescrive à la fois les
règles nécessaires à la constatation des faits sur lesquels l\'état civil re-
pose et les dispositions nécessaires à l\'aceomplissemeat des actes juridiques
qui le modifient.quot;
ten, van het feit der geboorte. En kon het wel an-
ders, in een regtssysteem, waarin men zelfs de oude
regel, dat de moeder geen bastaard maakt, heeft willen
opnemen.
3« AFDEELING.
§ 18. De verduistering van staat is dus in de eerste
plaats een misdrijf tegen de natuurlijke orde der ge-
slachten en als zoodanig heeft Henke dan ook:
echtbreuk, bigamie, expositie, suppositie, suppressie,
substitutie, enz., nevens elkander geplaatst. Zoo heb-
ben insgelijks de meeste nieuwere Duitsche strafwetten
in den Titel van Valschheid en Bedrog eene afdeeling
gewijd aan dergelijke misdrijven ten aanzien van de
persoonsregten en wel bijzonder van familieregten. _
Zoo vinden wij in het Saksische strafwetboek (art.
249) het bedoeld misdrijf in Cap. XIII „Von be-
trügerischen Handlungen und Fälschungen — in Be-
zug auf persönliche Verhältnisse,\'quot; in het Badensche in
Tit. XXXIII. „Von Fälschung und Betrug zur Beein-
trächtigung von Familienrechte,quot; in het Pruissische on-
der meer andere „Verbrechen in Beziehung auf den Per-
sonenstandquot; (Tit. XI, § 138), |in het Wurtembergsche
onder de „strafbare Handlungen in Beziehung auf den
Filangieri noemt onder de verschillende eategoriëa van misdrijven ,
ook die «contre l\'ordre des familles.quot; Hij spreekt daarbij echter niet be-
paaldelijk van de verduistering van staat.
Familiën-stand der Personquot; (art. 371). Het Hannover-
sche spreekt in Cap. IX „Von Verletzung der Familien-
rechte,quot; w^aaronder dan voorkomen: I. Unterdrückung
des Familienstandes (art. 255), II. Anmassung des Fa-
milienstandes fart. 256), terwijl diezelfde afdeeling echt-
breuk en bigamie bevat
Ik moet hierbij echter doen opmerken, dat er ten op-
zigte van het toegebragt nadeel een hemelsbreed onder-
scheid bestaat tusschen echtbreuk en bigamie aan de
eene, en suppression, supposition ■) en substition d\'état
aan de andere zijde. De eerste misdrijven mogen al de
rust in het gezin verstoren, zij veranderen de natuur-
lijke zamenstelling der geslachten niet, en het is juist
dit laatste wat bij het misdrijf van verduistering van staat
op den voorgrond treedt. Dat de verduistering van den
staat van gehuwd persoon en het valschelijk doen voor-
komen van den echt, gelijk bij bigamie het geval
zal zijn, niet binnen den kring van mijn onderwerp
behoort, wees ik reeds vroeger aan (zie § 2); maar
buitendien geldt het hier wederom niet de natuurlijke
vorming der geslachten (zoo als door afstamming) maar
de formele (het huwelijk); er moge al quaestie uit ont-
staan of men gehuwd of niet gehuwd is, of de kinderen
natuurlijke of wettige kinderen zijn, nooit zal het er on-
zeker door worden wie men is of uit welke moeder die
kinderen geboren zijn.
§ 19. Maar van veel meer gewigt is het, en niet
Zie de plaats van Jousse, aangehaald in g 7.
quot;quot;) Onderschuiving, ook van een denkbeeldig persoon, wordt hier meJe
onder verstaan.
zoo algemeen erkend, dat de verduistering van staat
daardoor tevens een misdrijf is tegen de publieke orde.
Reeds in het Rom. Regt vinden wij dit eenigermate
ei\'kend. In weerwil immers dat de suppositie partus tot
de delicta privata behoorde, welker vervolging alleen aan
de beleedigde partij werd toegestaan — L 19 § 1 Dig-
de lege Corn, de Falsis (48.10) bepaalde uitdrukkelijk:
De partu supposito soli accusant parentes, aut hi ad
quos ea res pertineat, non quilibet es populo ut publicam
accusationem intendat, — in weerwil daarvan, zeg ik,
lezen wij in den Commentaar van Ulpianus op het
Edict, ter plaatse waar hij het gevoelen van AristO
mededeelt „dat ook een slaaf, wanneer hij tot erfgenaam
was ingesteld, voor het geval de erflater geene kinderen
zou nalaten, van den praetor verlof kan bekomen, om
tegenover de nagelatene weduwe de ventris inspectie et
partus custodia uit te oefenen,quot; de volgende aanteeke-
ning: „Quam sententiam puto veram, puhlice enim in-
terest, partus non suhjici, ut ordinum dignitas familia-
rumque salva sit; ideoque etiam servus iste, quum sit
in spe constitutus successionis, qualisqualis sit, debet au-
diri, rem et \'pullieam ei suam gerens.quot; Hetzelfde
werd later meermalen uitgesproken, de instelling der
Registers van den Burgerlijken Stand was gegrond ep
de erkenning, dat de maatschappij belang heeft bij de
ongeschonden erkenning van den staat der personen.
„II importe au bien-être de la société que l\'état civil des
L. I. § IS.Dig. de insp. venire (25.4). Zoo ook L. I. § 15 Dig.
de vent. in poss. mitt. (37.9) »Nou tantum parenti cujus esse dicitur, verum
etiam reipublicae nascitnr.quot;
citoyens soit connu quot; Vandaar die minutieuse bepalingen
omtrent de inrigting van den Burgerlijken Stand, welker
hooge waarde terstond in het oog springt „si Ton vent
bien considérer que Tobjet de la loi est de fixer Tétat
que rhomme doit occuper dans la société, de déterminer
les droits et les prérogatives dont il peut jouir, et de
constituer la famille, base de Tassociation politique.quot;*^)
Deze woorden van den Heer Nicolaï bevatten slechts
eene herhaling van het oorspronkelijk denkbeeld, dat
aan elke bepaling, die de zorg voor den staat der bur-
gers ten doel had, ten grondslag lag, vooral sedert
François I in de Ordonnantie van 1539 het autentiek
karakter der kerkelijke registers had uitgesproken; hoe
veel meer dus, sedert de Staat zelf de zamenstelling
dier Registers tot een voorwerp zijner meest naauwlet-
tende zorg heeft gemaakt, en afzonderlijke Burgerlijke
Ambtenaren daarmede belastte.
§ 20. In weerwil daarvan zoeken wij in den C. P.
de verduistering van staat te vergeefs in het Hoofdstuk
waarin de crimes et délits contre la paix publique be-
handeld worden, en waarin men toch, en teregt, art.
192—195 (De quelques délits relatifs à la tenue des
actes de l\'état civil) en art. 199—200 (Des contraven-
tions tendant à compromettre l\'état civil des personnes)
aantreft. Het artikel waarin de voornaamste aanwijzing
van het misdrijf voorkomt, art. 345 , bevindt zich in den
Titel over de crimes et délits contre les particuliers^®).
Een noodzakelijk gevolg van deze misplaatsing is de ver-
Vookdum ir. h\\i. 4\'J en 61.
Hetzelfde ia het goval in de nieuwere Daitsclie s\'rafwetten.
-ocr page 46-keerde strafbepaling. De straf is, in verhouding tot het
stelsel van den Code Pénal ongetwijfeld te ligt
immers in plaats van gelijk te staan met faux en écn-
ture privée en faux témoignage en matière civile, zou
de verduistering van staat met faux en écritures publi-
ques ou authentiques behooren vergeleken te worden,
hetgeen met tijdelijken dwangarbeid gestraft wordt.
Ditzelfde is, echter om andere redenen, bij de herzie-
Dit merkt ook Caknot op, Comment. a. 345 n°. 1. schoon hij
overigens lang niet tot afschrik neigt. Zie Haus. Obs. sur le proj. du
C. P. II p. 21.
De strafbepaling is in verschillende wetboeken tamelijk verschillend.
Meestal wordt de straf verzwaard naarmate er meer geldelijk nadeel door
het misdrijf is toegebragt, hetgeen zeer wel te verdedigen is. (Zie boven
§ 11 24.
Zoo bepaalt Pruissen (§ 138) quot;Zuchthaus lis zu zehn Jahr enquot;; Beuns-
wijk.nbsp;-»Zuchthausquot;; Beijeeen nein- Us dreijähriges geschärftes Är-
leitshausquot;, hetgeen tot op 8 jaren kan verlengd worden; bet BeijerseheOntwerp
\' van 1854 bedreigt in art. 268. »Zuchthaus iis gu zehn Jahren, in leich-
teren Fällen Qefängniss nicht unter zwei Jahrenquot; ; Oldenbükg (art. 287).
nein- Iis dreijähriges geschärftes Ärleitshausquot;, bij toegebragt nadeel aan
bet vermogen tot op 6 jaar te verlengen; Wuktembeeg (art. 371)
lArleitshausquot; ; Saksen Weimar (art, 249) «Arbeitshaus bis zu vier Jahrenquot;
De zachtste straf is die van het Saksische strafwetboek (art. 314) sGe-
fängniss lis zu zwei oder Arbeitshaus lis zu vier Jahrenquot;.
Eene niet te verwerpen onderscheiding maakt, ook ten aanzien der straf-
baarheid , het Hannoversche wetboek, door den persoon die zich aelven
»die Kecbte des Familienstandes in einer fremden Familie beilegtquot; (iets
wat doorgaans veel gemakkelijker te ontdekken zal zijn dan bet onderschuiven
b. v. of verwisselen van pasgeboren kinderen) in den regel ligter le straffen.
Terwijl art. 255 de verduistering van staat in het algemeen aunter be-
sonderen Berüclcsiehtigung der Gefährlichkeit der Mittel und des Zwecke»
so wie des verursachten Schadens, mit Arbeitshaus nicht unter einem
Jahre oder mit Zuchthausquot; en onder verzwarende omstandigheden zelfs
met ygt;Kettenstrafequot; bedreigt, wordt genoemd misdrijf in art. 256 slechts
met Gefängnissquot; bestraft en alleen onder zeer verzwarende omstandigheden,
met ^Arbeitshaus oder Zachlh(msquot;.
ning van den Code Pénal in Belgie opgemerkt. Terwijl
bij Let ontwerp dier herziening de straffen algemeen ver-
ligt werden, bleef de straf voor art. 422 tart. 345 C. P.)
behouden, waardoor zij dus evenredig zwaarder werd.
De Memorie van toelichting zegt daaromtrent het vol-
gende : verduistering, verwisseling of onderschuiving van
een kind, is eigenlijk „un vol manifeste auquel on as-
socié la loi.quot; Niet alleen het kind, maar ook de ouders
en verdere verwanten worden er door verongelijkt. Zulk
een misdrijf is waarlijk niet minder strafbaar dan
valschheid in handelsgeschriften, of diefstal met braak,
(art. 384) of opligting en wegvoering van een meisje
beneden de 16 jaren (art. 355). — Hoewel ik mij met
de slotsom dezer redenering, de verzwaring der straf
namelijk, volkomen kan vereenigen, moet ik echter be-
kennen, dat ik het verband tusschen verduistering van
staat en diefstal met braak bij voorbeeld, niet inzie.
Hoe gemakkelijk men het eerste misdrijf daarentegen
naast faux en écritures publiques ou authentiques kan
plaatsen, valt terstond in het oog bij eene verdeeling
van het faux in drie klassen naar gelang van de moge-
lijke uitgebreidheid der in de maatschappij veroorzaakte
onrust en schade, te weten:
a. Wanneer alle burgers, zonder onderscheid, er
door benadeeld kunnen worden, gelijk het geval is bij
valsche munt, vervalsching van muntpapier en ander
staatspapier, dat geldswaarde bezit.
h. Wanneer het dadelijk nadeel uit den aard der
zaak beperkt blijft binnen een bepaalden kring, zoo als
valschheid in openbare en autentieke geschriften, en
in de bewijzen van den staat der personen.
c. Wanneer slechts ëe\'n persoon onmlddelijk bena-
deeld wordt, gelijk bij valschheid in onderhandsch ge-
schrift
aanhangsel.
§ 21. Henke noemt (Vol. II, § 138) het misdrijf
volvoerd, zoodra de onderschuiving of verwisseling, of
de handeling die den familiestand zou moeten verduisteren,
voltooid is, onverschillig of het doel al dan niet bereikt
zij. Ik geloof dat men deze uitspraak met grond kan
wederleggen; dat men hier, zoowel als bij andere mis-
drijven, aan verschillende trappen van uitvoering kan
denken, aan voorbereidende werkzaamheden, powino-,
De Lex Corn, de Falsis (Dig. 48.10). neemt eene rimgschikking iu
acht, waaraan het misschien niet van belang ontbloot is hier te herinneren.
Eerste soort. Valschheid in of vervalsching van goudgeld. De straf is
hier verzwaard hoven de gewone voor falsum; si qnidem liberi sunt, ad
bestias dari, si servi, summo supplioio atHci debent. L. 8.
Tweede soort. Valsch zilver- of kopergeld. L. G. ; falsi nominis asseve-
ratio, L. ■, partus suppositus, L. 19 § 1; valsch getuigenis, L. 21;
en alle andere soorten van valschheid hoe ook gepleegd L. 16, waarbij
dan de valschheid in testamenten op den voorgrond staat als van bij-
zonder maatschappelijk belang, passim. Hiar wordt de gewone straf
der Lex Corn, toegepast, namelijk deportatio et omnium bonorum pu-
blicatio, et si servus eorum quid admiserit, ultimo aupplicio afflei
jubetur. L. I. § 13.
Derde soort. Valsehe maten en gewichten. De straf door Hadrianus
bepaald relegatio in insulam. L. 32.
Vierde soort. Aanneming van valache titels en qualiteiten en valsehe reis-
passen L. 27 $ 3. Hiervoor is men pro admissi qualitate gravissime
pnniendus.
\'T,
H
mislukt en volvoerd misdrijf (travaux préparatoires,
tentative, délit manqué en délit consomménbsp;Deze
onderscheidingen in het oog houdende, komt men als
van zelf tot de overtuiging, dat het misdrijf van ver-
duistering van staat eerst geheel volvoerd en voltooid
mag heeten, wanneer de staat werkelijk verduisterd is,
wanneer namelijk de persoon, die het voorwerp der mis-
dadige handeling was, werkelijk een anderen staat is
gaan voeren dan die hem toekwam. Zoo lang de
persoon nog, om den wettelijk gesanctioneerden term
te gebruiken, in het hezit van zijn waren staat is, kan
men niet zeggen, dat zijn staat is verduisterd. Zoo zal
dan het doen opmaken eener valsche geboorte-acte mis-
schien een middel zijn, dat men ter verduistering van
iemands staat aanwendt; zoo lang hij nog in het bezit
van zijn waren staat is, zal het misdrijf niet volvoerd
zijn
§ 22. Nog een enkel woord over de verjaring. Voor
het Eomeinsche Eegt vinden wij bepaaldelijk uitgespro-
ken „Accusatio suppositi partus nulla temporis praescrip-
tione depellitur; nec interest decesserit necne ea quae
partum subdidisse contenditur.quot; Joüsse deelt dit als
eene antiquiteit mede, en voegt er bij: „mais dans nos
moeurs elle se prescrit par vingt ans, comme tous les
autres crimes.quot; Sedert de codificatie kan hieromtrent
Zia Rossi, Traité de droit péaai. L. II. Chap. 35—32. Ortolan,
Eléments de Droit pénal p. 407-
Vgl. § 45.
L. 19 § 1. Dig. de L. Corn, de Fais. (48.10 Cf. Farinacius Qu.
150. n°. 262.
Traité p. 143. Hij haalt daarhij een arrest aan van 28 Mrt. 1665
-ocr page 50-wel geen twijfel meer zijn. Voor ons regt zal men dan
ook art. 461 en 462 Strafv. moeten toepassen. De ver-
jaring begint te loopen van het oogenblik, waarop de
laatste handeling verrigt is, die de verduistering van
staat ten gevolge moest hebben. Men houde daarbij
echter in het oog, dat die handelingen soms het eigen-
aardig karakter van een delictum successivum kun-
nen hebben , in welk geval de verjaring natuurlijk niet
kan beginnen te loopennbsp;Dit zal b. v. het geval
zijn, wanneer iemand een vreemd kind als het zijne
behandelt en het als zoodanig doet doorgaan. Zie een
dergelijk voorbeeld aangehaald bij de Bosch Kemper,
Wetb. van Strafv. I, blz. 79.
v. Deinse, Algem. Beg. § 345.
Het Badensche Strafwetboek zegt in § 274 \'Die Verjährung der
gerichtlichen Verfolgung der in diesen Titel bedrohten Verbrechen (men-
schenroof en kinderdiefstal, waarbij ook melding wordt gemaakt van kin-
derdiefstal met het doel om het kind als zijn eigen kind te behandelen
»oder darüber in anderer Weise mit Gefährdung eines Familienstandes zu
verfügen\'\')nicht m laufen an, so lange der Zustand der Ahhän-
gigheit, oder der Unterdrüelmng des Familienstandes fortdauertquot;.
inleiding.
§ 23. De groote moeijelijkheid bij deze stof was
steeds de vervolging, die een ruim veld aanbood voor
de meest tegenstrijdige opvattingen, daar zij eene voor-
afgaande oplossing vereischte van de belangrijkste vraag-
stukken omtrent competentie en bewijs, omtrent de
grenzen tusschen publiek en privaat regt, omtrent den
voorrang van absolute regtvaardigheid aan de eene, en
het afsnijden van rustverstorende regtsgedingen aan de
andere zijde.
Ons stelhg regt heeft, voornamelijk in navolging
van het Fransche, ook hieromtrent bijzondere re-
gels vastgesteld. In het Wetboek van Strafvordering
zoeken wij die echter te vergeefs, doch dit stilzwijgen
bewijst genoegzaam, dat de vervolging van het misdrijf
vooreerst aan de bepalingen van dat Wetboek, omtrent
de vervolging van alle misdaden in \'t algemeen gebon-
den is, dat dus tot die vervolging alleen geregtigd zijn
de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en welii)so
jure, daar art. 22, alin. 2de verduistering van staat
niet onder de delicta privata opnoemt, die alleen „op
klagte der beleedigde partijquot; mogen vervolgd worden.
Desniettegenstaande vinden wij de strafvordering aan
banden gelegd door art. 323 B.W. „De lijfstraffelijke regts-
vordering wegens het misdrijf van verduistering van staat
kan niet worden aangevangen, voordat het eindvonnis
over het geschil van dien staat is uitgesproken,quot; eene
bepaling, die echter door de volgende alinea voor een
deel van hare kracht wordt beroofd, waar wij lezen:
„Het staat evenwel aan het Openbaar Ministerie vrij om ,
wanneer de belanghebbende partijen stilzitten, eene lijf-
straffelijke regtsvordering uit hoofde van verduistering
van staat aan te vangen, mits er een begin van bewijs
bij geschrifte, overeenkomstig artikel 320, aanwezig zij,
en over het aanwezen van dat begin van bewijs aanvan-
kelijk zij beslist. In het laatste geval, —- zoo voegt
alinea 3 er bij — zal de voortzetting der openbare
regtsvordering door geen burgerlijk geding kunnen wor-
den geschorst.quot; De hoofdzaak is dus, dat bij de vervol-
ging van het misdrijf het onderzoek naar den staat die
verduisterd schijnt te zijn [eene materie waarover, vol-
gens art. 322 B. W. alleen de burgerlijke Eegtbanken
bevoegd zijn te oordeelen] , vooraf moet zijn afgedaan;
met andere woorden, dat de quaestio status praejudicieel
is aan de lijfstraffelijke regtsvordering. Maar het is een
praejudicieel geschilpunt van zeer bijzonderen aard.
Immers, de strafvordering wordt niet alleen geschorst,
gelijk art. 6 Strafv. zulks voor andere praejudicieele
geschillen bepaalt, maar zij is zelfs ten eenenmale niet
ontvankelijk, zij kan niet worden ingesteld,nbsp;Aan
de andere zijde zal, door de beide volgende zinsneden
van art, 323, in sommige gevallen de praejudiciele
quaestie in bet geheel niet opgeworpen, en de vervol-
ging derhalve niet meer gestuit kunnen worden.
Door dit alles doen zich, behalve het op zich zelf
reeds zoo moeijelijk vraagstuk omtrent de praejudiciele
geschillen, hier nog bijzondere zwarigheden voor, die
ik thans wil gaan uiteenzetten, bij de beantwoording
der drie volgende vragen :
1®. Hoe heeft zich de bepaling van art. 323 B. W.
uit de vroegere regels en meeningen omtrent dit on-
derwerp ontwikkeld, hoe is zij geworden en wat heeft
zij in het bestaande regt veranderd ?
2». Wat is er de ware beteekenis van, welke vraag-
punten hebben er zich bij voorgedaan?
3®. Is zij juist, en in harmonie met ons regtssysteem
en met de natuurlijke feiten, waarop dat systeem moet
gebouwd zijn ?
Dat dit onderscheid van groot practisch belang is blijkt b. v. daar-
uit, dat bij de praejud. geschillen waarvan art. 6 Sv. spreekt, de beschul-
digde iu vrijheid kan (dus niet hehoefl) gesteld te worden , terwijl in het
hier bedoeld geval de beschuldigde zelfs niet in voorloopige bewaring zal
kunneü genomen worden. Zie later § 46 en 47.
HOOFDSTUK I.
le A P D E E 1. I N G.
§ 24. Eeeds vroeger (in § 19) merkte ik op, dat
het misdrijf van partus suppositio in het Eomeinsche regt
tot de private delicten behoorde, die alleen door de be-
langhebbende personen (parentes authi ad quos ea res
pertineat) konden vervolgd worden; dat evenwel het
maatschappelijk belang der zaak werd erkend, eene te-
genstrijdigheid , die ook in het oudere Fransche regt tot
menigvuldige debatten aanleiding gaf, bij de Napoleon-
tische Wetgeving wederom ter sprake werd gebragt, en
zelfs in ons regt nog niet geheel verdwenen is, gelijk
wij later zullen zien. Voor het oogenblik wil ik alleen
onderzoeken o/, en zoo ja, in hoeverre de quaestio
status praejudicieel was aan de vervolging van het
misdrijf.
Tot goed verstand der zaak moet ik twee opmerkin-
gen doen voorafgaan. In de eerste plaats houde men
wel in het oog, dat de praejudiciele geschillen van het
Eomeinsche Eee:t, eenisfermate een ander karakter beza-
O \'nbsp;ö
ten dan de onze, zooals wij die b. v. in art. 6 Strafv.
aantreffen, een onderscheid dat in de verschillende stel-
sels van regtsvordering gelegen is. Bij ons ligt de grond
in de afscheiding der verschillende magten, in de on-
bevoegdheid des Strafregters om over burgerlijke, of
administrative geschillen te oordeelen , eene onbevoegdheid
die op hare beurt wederom ontstaat uit het verschil in
de vormen, ten aanzien van het onderzoek der onder-
scheidene geschilpunten. Deze vormen moeten, wat b.v.
de Burgerlijke Eegtsvordering en de Strafvordering be-
treft, uit den aard van elkander verschillen, daar het
bij de eerste te doen is om eene relative, formele waar-
heid aan het licht te brengen, bij de laatste eene absolute,
materiele, bij de eerste geldt het een onderzoek naar
hetgeen regt is tusschen partijen, bij de laatste een
feit, waarop zich een regt zal kunnen gronden voor
allen ® Dit onderscheid kon zich bij den processus
accusatorius, zooals wij dien in het Eomeinsche Eegt
aantreffen, niet voordoen. Daar was het praejudicieel
geschil dan ook in den regel eene bloote question pré-
alable, Vorfrage, een geschilpunt waarvan de juiste waar-
dering der hoofdzaak afhing, en dat dus vooraf moest
beslist worden, maar zonder dat daarbij eene andere regts-
magt behoefde gemoeid te worden.
Eene uitzondering treffen wij in dit opzigt aan bij
het oudste der praejudicieele geschillen, bij die quaestio
status namelijk, per quam quaeritur an aliquis liber
sitnbsp;Hier toch was de grond der schorsing van
het geding werkelijk gelegen in den bijzonderen
vorm der regtspleging, die zelfs na de afschaffing
van den assertor libertatis nog bleef voortbe-
Zie Jhr. Mr. J. de Bosch Kempee. Wetboek van strafvordering
enz. I. blz. XXX. Voorts het uitstekend werkje van Mr. J. H. Gilquin,
de Leer der praejudicieele geschillen van het hedendaagseh Regt.
Zie § 13. Instit. De Action. (4.6) Gaius IV. 44.
Cod. de Assert toll, (7. 17.)
staanterwijl zelfs vaak het geding naar een anderen
regter zal hebben moeten verwezen worden, daar de
liberalis causa steeds door de praesides provinciae in per-
soon moest beregt worden, hoewel zij andere zaken aan
judices pedanei mogten opdragen
In de tweede plaats moet ik er op wijzen dat deze
laatstgenoemde quaestiones status zich alleen bepaalden
tot de vraag omtrent ingenuitas, libertinitas en servitus.
Nu is het zeer waarschijnlijk dat bij eene vervolging
wegens partus suppositus of wegens suppressio van een
kind het onderzoek naar den staat van dat kind tevens
vaak de quaestie van vrijheid of onvrijheid zal hebben
medegebragt, en in dat geval moeten zonder twijfel de
regels omtrent het liberale judicium gevolgd worden,
een praejudicium, een voorafgaand afzonderlijk onder-
zoek omtrent den staat werd vereischt. Maar dit be-
hoefde niet altijd zoo te zijn: het laat zich denken dat
twee vrije kinderen tegen elkander verwisseld konden
worden , en het is het hieruit voortvloeijend onderzoek
naar de afstamming van het kind waarmede wij ons op dit
oogenblik alleen hebben bezig te houden.
§ 25. Ik stel het geval dat een heres ventri substi-
tutus ten gevolge der hereditatis petitio de weduwe des
erflaters beschuldigt van partus suppositio , iets wat meer-
malen zal voorgekomen zijn gelijk de titels der Pan-
decten de agnosc. et alend. liberis (25.3) en de inspic. ventr.
63) L. 1. 2. 11. IS. 16. Ojtl. de liberali causa (7.16)., waar men vindt
voorgeschreven dat de quaestie nog altijd moet behandeld worden more
solito, solemnibus ordinatis, secundum, ordinem juris,
L. 2. Cod. De pedan. jud. (3.3.) L. 1. Cod. de Off. praet. (1.39.)
T.. 7. Cod. ne de Statu mort. (7.21.) L. 2. Cod. nbi Causa Status. (3.22.)
(25.4) aanwijzen. quot;) De zaak is niet uit te maken zon-
der tevens te beslissen of het kind, dat men te voorschijn
heeft gebragt al dan niet het kind dier weduwe is. De
vrouw beweert zelfs te harer verdediging, dat het haar
kind is. Ziedaar een incidenteel geschil dat vooraf moet
beslist worden
Hoewel de vermelding van zulk incident bepaaldelijk
voor de vervolging wegens partus suppositie ontbreekt, zal
het echter niet moeijelijk vallen andere voorbeelden aan te
halen waarin dezelfde queastie, die van filiatie namelijk,
incidenteel werd opgeworpen. De uitspraken die wij daar
vinden, zullen wij met gerustheid ook hier kunnen toepassen.
Ten duidelijkste vinden wij de zaak voorgesteld in
L, 5 § 4—6. Dig. de agnosc. et alend. liberis (E5.3.)
waar de quaestie werd opgeworpen tegen eene vorde-
ring tot onderhoud. Volgens den regel dien wij ook
elders terugvinden was de judex der principale zaak
ook judex van het incident. De volgende § 8 spreekt
Ik geef deze Casus positio met het oog vooral op L. 1. pr. Dig.
de agnosc. et alend. lib. (25.3.) waar wij zien dat het S. Ctum Plau-
tianum (of Plancianum) een bepaald onderdeel wijdde aan het geval dat
er partus suppositio had plaats gehad.
Het zal wel onnoodig zijn te herinneren, dat zulk een incidenteel
geschil zich nit den aard der zaak bij etó^ vervolging wegens verduistering
van staat moet voordoen.
«=\') L. 3, Cod. de Ord. jud. (3 8). Zelfs was het daarbij onverschillig
of het incident van een anderen aard was dan de principale zaak, civiel
of crimineel. In dien zin zegt ook L. 1, Cod. de off. praet, (1.39): »Po-
test de falso causam cognoscens praeses provinciae iucidentem proprietatis
quaestionem dirimere.quot; Voor zamenhamp;iagenie, crimineele en civile quaestiëa
doch die ciet onmlddelijk van elkander «^hingen vinden wij in L. 4, Cod.
de Ord. jud. (3. 8) het zoo vaak misbruikte adagium »Le criminel tient
le eivil en état.quot;
dit met zoovele woorden uit : „Si vel parens neget filium
idcircoque alere se non debere contendat, vel filius neget
parentem, summatim, judices oportet super ea res cog-
noscere ; si constiterit filium vel parentem esse tunc ali
jubebant, ceterum si non constiterit non decernent ali-
menta.quot; 8 8) In weerwil van deze summiere behandeling
is het dus aan geen twijfel onderhevig, dat het belang
der voorafgaande oplossing van de quaestio status ten
volle werd erkend. Dit zien wij dan ook geschieden
zoo vaak eenig regt van den staat der personen afhan-
kelijk was. Zoo lezen wij b. v. in L. 3. § 4 ibid. „Et
quid sit, si, an uxor fuerit disceptetur? Et Julianus
respondit locum esse praejudicio. „L. 1. Cod de ord.
Cognit. (7.19.) spreekt van het geval dat den aanklager
in een publieke actie de exceptie werd tegengeworpen:
„Gij hebt geen regt tot aanklagt, gij zijtslaaf.quot; Keizer
Alexander besliste daaromtrent. „Quum et ipse con-
fessus es status te controversiam pati, qua ratione pos-
tulas priusquam de conditione constaret tua, accusandi
tibi tribui potestatem contra eum qui te servum esse
contendit? Quum igitur, sicut allegas, statu tui ge-
neris fretus es, juxta jus ordinarium praesidem pete
(want hier gold het niet eene bloote quaestie van af-
stamming of verwantschap, maar de quaestie van vrij-
heid of slavernij) qui, cognita prius liberali causa , ex
eventu iudicii, quid de crimine statuere debeat non dubi-
tabit.quot; En hoe naauwkeurig men te werk ging
Ct. L. 4, Cod. de aleiidis liberis (5. 25). Quodsi patrem se negabif,
quiiestiocem istam in primis idem judex examinabit.
®) fn dien geest spreken ook .Je volgende Fragmenten van dezen titel.
Algcmewnr is L. 6, 1%. Si ingenaua esse ciicetur (40. 14.) »Quoties de
om van eikander afliankelijke regtsvragen in de natuur-
lijke orde te beregten, zien wij b. v, uit L. 23 § 2
Dig. de liberali causa (40.12). „Si mater et filius de
libertate litigant , aut conjungenda sunt utrorumque
iudicia aut differenda est causa filii donec de matre con-
stetquot;, immers van den staat der moeder is die des zoons
afhankelijk.
li
§ 26. Ondertusschen, daar waar het niet bepaal-
delijk de liberalis causa maar eene andere quaestio status
gold, was men niet altijd zoo naauwkeurig. Eene zon-
derlinge en voor ons doel merkwaardige uitspraak geeft
L. 5 § 9. Dig. de agnosc. et alend. lib. ten aanzien der
quaestie van filiatie die zich incidenteel bij eene vorde-
ring tot levensonderhoud kan voordoen, namelijk: „Me-
minisse autem oportet et si pronuntiaverint ali opor^
lere, attamen eam rem praejudicium non facere veritati;
non enim hoc pronuntiatur, filium esse, sed ali debere.quot;)
Het is, dunkt mij, kwalijk met den aard der zaak te
rijmen, dat de verpligting tot levensonderhoud zou wor-
den uitgesproken zonder dat de bloedverwantschap,
waarop toch die verpligting steunt, als bewezen w-ordt
aangenomen. En toch, het iaat zich verklaren uit den
aard van het praejudicieel geschil in het Eom. Eegt. Wan-
neer wij slechts in het oog houden dat dit in den vorm
op gelijke lijn stond met eene exceptie die de gedaagde
hoc contenditur au quis libertus sit, sive operae petantur sive obsequium
desideretur, sive etiam fanoosa notio iotendatur, sive in jus vocatur qui
se patronnm dicit, sive alia (zoo emendeert Gilquin Jiet woord nullo)
causa interveniat, redditur praejudicium. Zie ook L. 8, Cod. ad L. Fab.
de plag. (9. 20), Cod. de liberali causa (7 Ifi) passim, L. 3, 4, Cod. de
alendis lib. (5.25) enz. waar men ook andere ptaejiidicieele geschilpunten
aantreft.
te zijner verdediging in judicio contradictorio voordroeg,
dat Let dus bij de uitspraak alleen te doen was om een
relatief regt tusschen de partijen vast te stellèn, (en men
bedenke dat Let in casu een volkomen zuiver civiel
geding was waarvan Let resultaat dus geLeel en al van
Let meer of minder vernuft der partijen kon af hangen),
een regt dat dus niet tegenover ieder, maar alleen
tegenover de partij zou gelden, dan kunnen wij ons
■ zeer goed voorstellen hoe door zulk een geding niet ge-
praejudicieerd werd aan de materieele waarheid, aan
het feit der afstamming. Veel minder ware zoo iets overeen
te brengen met den aard eener strafactie, en toch ook
deze was (in alle gevallen bij de delicta privata en dus
ook bij de partus suppressio) een geding tusschen de par-
tijen. Nergens vinden wij eene aanwijzing, dat het vraagpunt
van Let incident voor goed diende beslist te wordel
Dat men zeer juist begreep hoe eene materieele waarheid gelijk de
status personarum meestal zij„ zal, niet door een vonnis waarby omtrent
een pnvaatregt tusschen de litigerende partijen beslist werd mogt gepraeja-
dicieerd worden, blijkt b. v. hieruit, dat elk en een iegelijk binnen 5 ja-
ren na de uitspraak nog hat regt had haar (zoo het ten minste de
hberalis causa gold) te bestreden, op grond dat het proces slechts een
scbgnproces geweest was. ten einde aan den persoon, wiens staat daarin
ter sprake gekomen was, een staat te doen verkregen die hem eigeulijk
ngt;et toekwam. Dig. de Coll. deteg. (40.16.) Hij wiens regten als domi-
nus of als patronus verkort waren, was zelfs niet tot dit quinquennium
beperkt; ,mmers zoo de jastns contradictor niet in het proces was ge-
weest was de geheele sententie nietig en kon men later de exceptio rei
judicatae daaromtrent uiet opwerpen. L. 3, Dig. de Coll. det (40.16 ) L Z
D.g. de hb causa (40.1S). Had evenwel alles in de behoorlijke vormen
plaats gehad dan gold de sententia declaratoria omtrent den status perso-
narum als absolute waarheid (jus fecit) voor allen die er belang bij zouden
können hebben, en die door de litis-erpmiB
iuigerenue partijen geacht werden verte-
genwoordigd te zijn. L. S5 Dig. de statu hom. (1.5). h. 2, S pr. Dig
de agn. lib. (25..S.)
Ik meen dan veilig te kunnen aannemen, dat bij
de vervolging van het misdrijf de quaestio status niet
zal onderzocht zijn , wanneer de partij haar niet ter
verdediging opwierp Wanneer zij dit echter deed,
dan moest dit geschilpunt vooraf worden uitgemaakt en
wel In de solemnele vormen wanneer het tevens eene
llberalls causa was; zoo niet dan werd het slechts sum-
mier door den regter der hoofdzaak beoordeeld. In
dit laatste geval had die incidenteele uitspraak echter
ook geen kracht dan tusschen partijen. Het eenige wat
men deed, was den regter bij belangrijke zaken alle
mogelijke voorzigtigheid bij \'t onderzoek van het ge-
schilpunt te bevelen \'quot;), en in de tweede plaats er op te
drukken , dat het incidenteel vonnis zich tot de nood-
zakelijke beslissing moest bepalen
PiïCHTA, Inst. II, S. 176. e. »Wo es sich um eine Strafe han-
delt, hängt es zuweilen von dem Beklagten ab, ob er von dem Präjudicium
gebrauch machen will, regelmässig aber liegt es im oßcium jus dicentis
zu verhüten dass dem Criminalverfahren nicht präjadicirt werde.quot; Nergens
vond ik eene aanwijzing van het laatste, van het opwerpen van \'t praej.
geschil door de partij; daarentegen spreken meerdere plaatsen b. v. L. 6.
Dig. Si ingennus (40 14) »redditur praejudicium alterulro desiderantéquot;
quot;) Zie b. v. L. 37 § 1 , Dig- de liberal! causa (40.12.)
f5) Zie dezelfde plaats. Als b. v. iemand in den loop van een geding
beweert dat de partij zijn slaaf is , en hij in dit incidenteel geschil het
onderspit delft, dan moet de regter nog niet uitspreken dat bij geen slaaf
is, maar alleen dat hij niet zijn. slaaf is. Dit is vooral van belang bij
een later misschien op te werpen quaestie omtrent de resjudicata, waarhij
men precies moet weten wat er eigenlijk in jus deductum sit.
2s afdeeling.
§ 27. De oude Fransche Jurisprudentie was hoogst
vruchtbaar aan questions d\'état van allerlei aard,
waarvan wij eene rijke verzameling aantreffen in de
Causes Célèbres van Pitaval , een werk dat niet alleen
voor regtsgeleerden , maar vooral ook voor het groote
publiek bestemd en er op aangelegd om zich den toe-
gang te verschaffen tot de Fransche salons der voorgaande
eeuw, bij voorkeur het karakter bezat eener historische
chronique scandaleuse, waartoe die questions d\'état, in welke
vaak de aanzienlijkste geslachten betrokken waren , zulk
eene ruime en welkome stof aanboden. Voor ons doel
hebben die regtsgedingen een dubbel belang, omdat wij
er namelijk vooreerst den draad in vinden die het Eo-
meinsche regt met het hedendaagsche verbindt, maar
in de tweede plaats, en dit is het voornaamste, omdat
zich daarin de verschillende quaestiën ontwikkelden,
die bij de zamenstelling der Codes en ook van onze
wetboeken werden ter sprake gebragt en van welke men
daarin de oplossing meende te geven.
ïwee dingen stonden eene juiste en heldere beschou-
wing der materie in den weg; de conflicten die uit het
naast elkander bestaan van het Eomeinsche en Canonieke
Eegt en de Koninklijke Ordonnantiën voortsproten, en
de onnaauwkeurige afbakening der verschillende regts-
magten, die haren grond vond, zooals Faustin Hélie —
Traité d\'Instr. Crim. L p. 63 — aanmerkt, in „la di-
vision infinie du territoire et les limites indécises de
chaque ressort ; l\'incertitude des droits respectifs de chaque
Justice qui variaient suivant les titres et les pretentions
Zie bovcn § § 7, S.
-ocr page 63-des Seigneurs et suivant les règles fort diverses des
coutumes, enfin les perpétuels débats de compétence qui
s\'élevaient incessamment, soit entre les justices les unes
contre les autres, soit entre ces mêmes justices et les
juges ecclésiastiques, ou plus tard, les juges royaux ?
Beide daadzaken zijn overigens bekend; er over uit te
weiden ligt niet in mijn bestek, het zij genoeg er op
gewezen te hebben.
Wat betreft de toepassing van het Eomeinsche regt
op de questions d\'état, die zich bij de vervolging wegensnbsp;|
verduistering van staat voordeden, moet ik nog doen
opmerken dat die quaestiën een ander karakter hadden
aangenomen. Van de liberalis causa, die in het Eom. E.
op den voorgrond stond en er daarom ook met de meeste
zorg was uitgewerkt, kon natuurlijk geen sprake meer
zijn. Het voorname punt was niet meer de vrijheid,
maar de legitimiteit; vandaar dan ook dat wij de voor-
schriften der Pandecten en van den Codex omtrent het
onderzoek naar de vrijheid of onvr|jheid^ in Frankrijk
op dat naar de wettigheid of onwettigheifd van een kind,
somtijds zelfs op elke andere quaestiën omtrent den
burgerlijken staat der personen zien toepassen. — Het
zal ons de aanhaling van sommige Romeinsche regts-
regels nader verklaren.
§ 28. Dat L. 30 § 1. Dig. de L. Corn, de Falsis
(48.10) ook in Frankrijk werd toegepast, wordt uitdruk-
kelijk vermeld^\'\'); „1\'action (de vervolging wegens sup-
Zie oük de ]i£igt;ue Jiistorique.de Droit Ft-ançais et étranger, année IVe
(1858) 3e. Livraison, p. 264. et ^snw Be V Ordonnance Criminelle de
\'«) JoüSSE, Traité de la Just. Crim. T. IV, p. 142. Gutot , Re-
pertoire in V. Supposition de part.
poaillonde part)„e d„i. êlre „tentóe que par Iespa«„fs
q«. y om Inté-êt.- Dit paste volkomen in den vorm
van het accusaloir proces, en de eigenaardige hoedanig-
heid van het misdrijf als delictum privatum werd er door
uitgesproken. Dit ging ver dat bij het leven der
voorgewende ouder, niemand dan .ij het regt had de
onderschuiving van het kind te beweren quot;). (Parijs
18 1638. Provence 28 Junij 1672.) Bij suppres-
mon de part waren het de ware ouders. Dat buitendien
het t,nd later zelf zijn waren staat kon reclameren, ook
met gebruikmaking van de plainte en suppression de\'tat
wel aan geen twijfel onderhevig. Men vindt er menig
voorbeeld van.nbsp;.
Wat het bewijs der misdaad van suppos. de part be-
treft, merkt JoussE aan dat dit vaak zeer moeijelijk
zal te leveren zyn; vandaar dat men zijne toevlugt nam
tot conjectures, indices, pre\'somptions, die zelfs niet door
bezit van staat te ontzenuwen waren
worden genoemd:
Wanneer de vrouw die men beweerde de moeder
des kinds te zyn, reeds hooge jaren had bereikt
ó. Wanneer zy te voren onvruchtbaar geweest was.
Deze praesumptie was echter zwak, zij kon niet dan in
verband met andere in aanmerking genomen worden.
Wanneer zy er werk van had gemaakt hare be-
) Meu kon geene vrouw van supposition de part beschuldigen wanneer
:nbsp;?nbsp;onderteekend ƒ vertoon
en he bew«s daartegen niet alles afdoende was. Arr. U Feb. I7I.
vermeld bij JoussE.
ï. a. p., p. 144, 143,
Fakin.4cius Qu. 150, Nquot;. 245, 246.
-ocr page 65-valling op eene eenzame plaats en zonder hulp van
deskundigen te doen plaats hebben.
d.nbsp;Wanneer zij, in weerwil dat zulks van belang had
kunnen zijn, gedurende hare zwangerschap nooit een
geneeskundig onderzoek had willen toelaten.
e.nbsp;Als eene andere vrouw te gelijker tijd bevallen was
en haar kind aan een bediende of bekende der beschul-
digde had overgegeven.
ƒ. Als de vrouw eerst langen tijd na den dood haars
mans hare zwangerschap bad bekend gemaakt.
g. Als zij kort na haar huwelijk was bevallen. (Arr.
16 Jan. 1644).
Jt. Zelfs de algemeene opinie kan als praesumptie gel-
den. (Fakinaciüs Qu. 150 N». 257).
Al deze vermoedens konden door getuigen bewezen
worden, de bekentenis der vrouw was het krachtigste
bewijs. Zij verloren echter waarde zoo de vrouw bij
de suppositie volstrekt geen belang zou gehad hebben ,
nog veel meer wanneer de zwangerschap ontegenzeggelijk
bewezen was,
§ 29. Van veel meer gewigt is echter wederom de
vraag in hoeverre de quaestio status praejudicieel moest
zijn aan de vervolging van het misdrijf, of ten minste
aan de veroordeeling.
Deze vraag lost zich hier op in eene andere, namelijk
of de staat der personen al dan niet door getuigen raag
worden bewezen. Immers, bij de nog zoo onvolmaakte
afscheiding tusschen criminele en civiele jurisdictie, bij
het verschil tusschen de in beide toegelaten bewijsmid-
delen, moest de zaak wel daarop neerkomen. Men be-
greep namelijk, en zeer teregt, dat er geene veroordee-
ling wegens suppression de part kon plaats grijpen zonder
dat er tevens over den staat van het kind beslist werd.
Dit leverde echter op zich zelf nog geene zwarigheid
op, daar de partijen in het strafproces dezelfden waren
die ook de civiele actie zouden hebben kunnen instellen.
Maar de zwarigheid lag daarin dat in het strafproces
alles, dus ook de status quaestio door getuigen mogt
worden bewezen, en dit was, zeide men, in strijd raet
de Ordonnantiën. De motiven voor dit gevoelen komen
in het kort hierop neder:
1quot;. De Ordonnantie van François I van 1539 was de
eerste waarbij aan de doop-, huwelijks- en begrafenis-
registers, die daarbij bevolen werden, eene civiele be-
wijskracht werd toegekend. Wat het doopregister betrof
bepaalde art. 51 „le registre fera pleine foi du tems de
la majorité.quot; Eebuffe teekende daarbij in 1550 aan
dat het ook de wettigheid of onwettigheid van \'t kind
bewees „Haec professio probabit legitimum vel spurium.quot;
2°. De Ordonnance de Blois, art. 181, gelastte de
Greffiers en chef om jaarlijks de registers uit handen
van de kerkelijke personen, die met het houden er van
belast waren, op te vragen „pour éviter la preuve par
témoins que l\'on est souvent obligé de faire en justice
touchant les naissances et les mariages.quot;
3°. De Ordonnance van 1667 bevatte, in Tit. XX,
des faits qui gisent en preuve, verschillende bepalingen
op dit stuk. Na in art. 2 de oude bepaling uit art. 54
der ordonnance de Moulins te hebben overgenomen —
„qu\'il sera passé des contrats de toutes les choses qui
excèdent la valeur de cent livres, par lesquels seuls sera
laite et reçue toute preuve en cette matière, sans rece-
voir aucune preuve par témoins, outre le contenu aux
dits contrats, ni sur ce qui serait allégué avoir été dit ou
convenu avant iceux, lors, et depuisquot; — zeide art. 3:
„S\'il y a un commencement de preuve par écrit, la
preuve testimoniale sera reçue même en matière de Con-
ventions.quot; Art. 7: „Les preuves de Page, de mariage
et du tems du décès seront reçues par des Registres
en bonne forme, qui feront foi en justice,quot; en eindelijk
art. 14: „Si les Registres sont perdus, ou qu\'il n\'y en
ait jamais eu, la preuve en sera reçue tant par titres
que par témoins; amp; en l\'un amp; en l\'autre cas, les Bâ-
tâmes, Mariages amp; Sépultures pourront être justifiez,
tant par les Registres ou papiers domestiques des peres
et meres décédez, que par témoins^quot;).quot;
Uit dit ailes vloeit van zelf voort, zoo beweerde
men verder, dat de staat der personen niet door getui-
gen alleen, dus niet in een crimineel geding mogt wor-
den uitgemaakt; eene voorafgaande civiele actie was
daartoe noodig, de strafvervolging moest dus tot op de
definitive uitspraak ■ van den burgerlijken regter omtrent
de question d\'état geschorst, met andere woorden de
noodzakelijkheid van een praejudicieel geding erkend
worden. Nam men dit niet aan dan zouden de voor-
schriften der Ordonnantiën weinig meer baten. //Unpère
80) Omtrent het ontbreken eener enkele acte in bestaande Eegisters was
Biets bepaald, maar de jurisprudentie had de woorden «Si les Registres
sont perdus , ou qu\'il n\' y en ait jamais euquot; uitgebreid tot alle gevallen
waarin men zich geen bewijs uit de Registers verschaffen kon. Zie de ar-
resten aangehaald door den advocaat Normanb in de zaak der Duchesse
pe Choiseul. (Pitaval , T. VI, p. 288.) Zie art. 36 P. B. W. verge-
leken met art. 46 C. C.
mécontent de son enfant n\'aura qu\'a concerter avec sa
femme une accusation de supposition, faire entendre des
témoins dans une information, faire déposer par une
nourrice, une servante d\'une mort et d\'une supposition
imaginaire. Si cette procedure est admise, quel sera
l\'enfant en sûreté sur son état? Qui pourra désormais
se vanter de conserver ses parents, sa famille, sa nais-
sance et que deviendra en un mot toute la sagesse
des Ordonnances?quot; Art. 14 der Ordonn. van 1667
mogt dan ook niet worden toegepast dan bij gebreke
der Registers, en hetgetuigenbewijsalleen worden toege-
laten wanneer zelfs de papiers domestiques des père et
mère ontbraken. Tot regt begrip van het artikel wees
men op de beraadslagingen. De President de Lamoig-
NONhadde aanmerking gemaakt dat, „1\'exécution de l\'ar-
ticle pourroit produire de grands inconvéniens, par la
prédilection qu\'un père pourroit avoir pour un de ses
enfans au préjudice des autres , dont cependant il seroit
constitué juge, et qu\'il dépendroit de lui de mettre sur
son Registre ce que bon lui sembleroit.quot; De Notion
had hierbij gevoegd „qu\'à prendre cet article dans un
sens étendu une mère pourroit dans son Registre faire
telle Déclaration que bon lui sembleroit, et qu\'elle pré-
judicieroit à l\'état de ses Enfans; que ce ne peut être
l\'intention de l\'article.quot; Op dit ailes had Püssort, de
f) Pitaval, T. V. p. 38. Tk geloof dat de laatste redenering met
vrij goeden grond zon mogen bestreden worden. Of is het wel jnist om
een systeem te bonwen op de mogelijkheid van valsch getuigenis ? Op die
wijze zon de geheele strafprocedure een gedrochtelijk zamenstel zijn van
valschheid en onzekerheid, ^e grond voor elke vcroordeeiing viel er door weg.
Verg. echter Art. 435 Wetb. v. Strafv.
-ocr page 69-opsteller van liet artikel, geantwoord „que les considé-
rations de Tart. sont expliquées dans Tart. même, en
ce qu il porte que cet art. de Registre domestique ne
sera reçu que quand toute autre preuve manquera.quot;
Ten slotte beriep men zich nog op het Eomeinsche
Regt, b. V. op L. 2, Cod. de testibus (4. 20). Soli
enim testes ad ingenuitatis probationem non sufficiunt
en L. 29 pr. Dig. de probat (22. 3). Probationes, quae
de filiis dantur non in sola affirmatione testium consistere ,
sed et epistolas quae uxoribus missae allegarentur, si
de fide earum constiterit nonnullam vicem instrumentorum
obtinere decretum est. Eindelijk ook op arr. 16 Jan.
en 6 Apr. 1664, 16 Dec. 1723, 16 Maart 1714,
9 Feb. 1734, waarin geoordeeld was „que les informa-
tions surprises pour s\'acquerir une preuve interdite par
les ordonnances, devoient être rejetées.quot;
§ 30. Tegenover dit gevoelen stond echter dat van
hen die er belang bij hadden om tot het bewijs door
o-etuigen te worden toegelaten. Hunne argumenten la-
ten zich in drie groepen verdoelen.
1°. Ten opzigte van de Ordonnantiën. Deze noemen
wel de publieke registers als bewijzen voor den staat
der personen, maar sluiten daarom andere bewijzen niet
uit. Het aangehaalde art. 2 der Ordonn. van 1667,
hetwelk misschien het sterkst spreekt, mag niet op ques-
tions d\'état worden toegepast. Zeer juist wordt daar de
schriftelijke acte als uitsluitend bewijs aangenomen voor
contracten, die over een min of meer aanzienlijk bedrag
loopen, het ligt geheel aan de contracterende partijen
zich zoo duidelijk mogelijk uit te drukken; hebben
PiTAVAL, T. v., p. 39.
-ocr page 70-zij dit verzuimd dan mogen zij zulks later zich zelve
wijten. Maar een pasgeboren kind kan onmogelijk zorg
dragen voor de goede opstelling van zijne doopacte, het
ware onzinnig te beweren dat eene fout in die acte of
zelfs het geheel ontbreken er van tot zijn nadeel zou
strekken, en dit kan de Ordonn. dan ook onmogelijk
bedoeld hebben. Anderen voegden er nog bij dat de
Ordonnantie in allen gevalle alleen van toepassing kon
zijn in een civiel geding, maar nooit de vervolging ten
crimineele kon belemmeren , daar anders de schuldigen
aan suppression de part meestal van straffeloosheid zouden
verzekerd zijn wanneer zij hunne misdaad slechts geheel
en al hadden volvoerd, door ieder bewijs dat hun uit de
openbare acten zou kunnen worden tegengeworpen zorg-
vuldig te vernietigen
2o. Ten opzigte mn het Romeinsehe Regt. Men be-
riep zich daarbij vooreerst op de volgende fragmenten:
L. 15. Cod. de Fide instrum. (4.21) „In exercendis litibus
eandem vim obtinent tam fides instrumentorum quam
depositiones testium;quot; L. 15 Cod. de liber. causa (7.16).
„Nec omissa professio probationem generis excludit, nec
falsa simulata veritatem minuit. Quum itaque ad exami-
nationem veri omnis jure prodita debeat admitti pro-
batio, caet... L. 9. Cod. deNupt. (5.4). „Si vicinis vel aliis
scientibus uxorem liberorura procreandorum causa domi
habuisti, et ex eo matrimonio filia suscepta est, quamvis
Het is mij onverklaarbaar hoe men zulk een gewigt heeft kunnen
hechieu aan het gevaar vai, straffeloosheid, terwijl men de supposition de
part toch onder de toen nog zoo talrijke delicta privata rangschikte. De
tegenstrijdigheid valt ia het oog, ea toch heeft zij zelfs in onze tegen-
woordige wetgeving nog sporen nagelaten.
neque nuptiales tabulae , neque ad natam filiam pertinen-
tes factae sunt, non ideo minus Veritas matrimonii aut
susceptae filiae suam habet potestatemen L. 8 Dig. de
statu bom. (1.5). „Imperator Titus Antoninus rescripsit,
non laedi statum liberorum ob tenorem instrumenti male
concepti
Wat verder betrof de aangehaalde L, 29 pr. Dig. de
probat. (22.3) deze hield alleen het verlof in , om van
papiers domestiqnes tot bevs^ijs van den staat gebruik te
maken, zonder het bewijs door getuigen uit te sluiten, het
laatste wordt er zelfs als \'t beste bewijs voorop gezet.
Moeijelijker was L. 2 Cod. de testib. (4.20) uit den weg
te ruimen, doch ook hiervoor vond men een uitweg.
Het voorschrift dezer wet zoo meende men, moestin zijn
geheel worden genomen. „Si tibi controversia ingenuitatis
fiet, zoo luidt de plaats, defende causam tuam in-
strumentis et argumentis quibus putas; soli enim
testes ad ingenuitatis probationem non sufficiunt.quot;
Wanneer men dit slechts op de volgende wijze ver-
taalde : „Gij moogt uwe zaak verdedigen door alle
bewijsmiddelen te gebruiken die gij zult goedvinden,
want niet alleen door getuigen (ook door andere midde-
De Procureur-Generaal GïLbeet maakt tusschen de hier genoemde
plaatsen en de beide volgenden (die ik ook aan bet slot der vorige § asn-
haalde) eene onderscheiding die misschien niet van grond ontbloot is ,
door de eerste toepasselijk te noemen in geval er bezit van staat aaevpezig
was, de laatste zoo men een staat eischte dien men niet bezat. In het
eerste geval was zelfs het ligtste bewijs voldoende , in het laatste waren de
bewijsmiddelen met veel meer naauwkeurigheid omschreven. Pitaval, T. VI,
p. 251 sqq. Eistoire de Mademoiselle de Choiseul.
len) zal men een volkomen bewijs van de ingenuiteit
kunnen leveren ssj.» Zie, dan is de geheele quaestie
uitgemaakt. (Waarlijk een fraai middel om uit iedere
zinsnede alles te lezen wat men slechts verkiest.)
3°. Ten opzigte van den aard van \'t geschilpunt. Het
getuigenbewijs is \'t natuurlijk bewijs van den staat der
personen. Schriftelijk bewijs is een stomme getuige die
nooit een twijfel kan doen ophouden, getuigenbewijs
daarentegen is een levend teeken dat ons te gelijk kan
verklaren wat er ons minder duidelijk in is. Voor
overeenkomsten moge schriftelijk bewijs gevorderd wor-
den, voor den personenstaat is dit ondenkbaar. Hier-
voor staat het bezit van staat op den voorgrond, de
acte wordt zelfs verdacht wanneer zij niet met dat bezit
van staat overeenkomt. En dit laatste is toch alleen door
getuigen uit te maken. Bovendien, de status personarum
(de afstamming namelijk) is een materieel feit, de ver-
klaringen der ouders die in de publieke registers zijn
opgenomen kunnen dit feit niet veranderen, zij hebben
geene magt over den staat van hun kind, die als ware
het tot het jus publicum behoort, waarvan men zeggen
moet dat het privatorum pactis mutari nequit squot;). Ein-
les témoins ne sont pas les seuls moyens qu\'on a pour e\'tablir l\'état.
PiTAVAL, T. VIIL p. 336 sqq. T. VI. p. 278.
Men haalde daarbij nog aan, L. 22, Cod. dehb. causa (7. 16.) «Pa-
rentes natales, non confessio assignat;quot; en L. 10 Cod. de patr. pot. (8.46)
«Libertati a majoribus tantum impensum est ut patribus, quibus jus vitae
in liberos necisqne potestas olim erat permissa, eripere libertatem non
liceret.quot; Pitaval, T. V. p. go. Hoe ver men soms ging in de gevolg-
trekkingen , die uit het beginsel dat de statos personarum jnris pnblici
v\\ns, konden afgeleid worden, bewijst het pleidooi dat ons in T. VIII,
p. .336 sqq bewanrrl is. De advokaat beweert daar: De status personarum
delijk wees men op den regel dat voor duistere eu
moeijelijk te bewijzen feiten, en daaronder behoorde
voorzeker de afstamming, het ligtste bewijs moest worden
toegelaten, alles met verwijzing op Mascardus, De
probationibus C. 1147, Nquot;. 3, waar verschillende schrij-
vers worden opgenoemd die dezen laatsten regel bepaal-
delijk ten aanzien van suppression de part toepasselijk
en gebruikelijk noemden.
§ 31. Hoe men ook over beide voorgestelde raeenin gen
moge denken, dit is zeker, dat de oude Ordonnantiën
nooit uitdrukkelijk de strafactie hebben afhankelijk ge-
maakt van het geschil omtrent den staat. Verschillende
arresten van het Parlement van Parijs (4 Dec. 1638,
19 Jan. 1658, 15 Aug. 1694, 16 Febr. 1695 en meer
andere , laatstelijk een Arr. Cass. 25 Brumaire an XÜI)
hebben dan ook het instellen en voortzetten der straf-
actie toegestaan, als niet in strijd met eenige wet vóór
de in werking treding van den Code Civil. Faustin
Hélie beweert dat men echter eene uitzondering
maakte voor het geval dat de strafactie alleen een voor-
wendsel was ten einde daardoor het bewijs der afstam-
is niet aan verjaring onderworpen. L. 3, Cod. de iongi temp. praescr.
(7 22). »Sola temporis longinqaitate, etiamsi sexaginta annornm curricula
excesserit. libertatis jura minime mutilari oportere, congruit aequitati.quot; Zelfs
een vonnis omtrent den status kan nooit definitief zijn, de wetten van
liet bloed en van de natnur zijn sterker dan een vonnis, men kan er dus
nooit de exceptio rei judicatae over opwerpen. Hij beroept zich bij deze
stelling op het Canonieke regt , volgens hetwelk een vonnis omtrent
het al of niet bestaan van een huwelijk, nooit in kracht van gewijsde
ging, in weerwil van den anders algemeen geldenden tegenovergestelden
regel. (Cap. IV, Pars I.)
Traité de l\'Imtr. Crim. Paris 184.8. Vol. Ill, p. 199. sgq.
-ocr page 74-ming alleen door getuigen te leveren. De Advocaat-
Generaal Gilbert drukte dit in het proces der Demoiselle
de St. Cye (1724) aldus uit: Men mag de vervolging
van een misdrijf niet afhankelijk maken van eene civiele
actie, die misschien nooit zal ingesteld worden, omdat
de schuldige des te zekerder zou zijn naarmate hij zijn
misdrijf verder volvoerd en alle acten vernietigd had.
Maar men moet ook een tegenovergesteld kwaad voor-
komen en de strafactie niet toelaten waar zij slechts een
voorwendsel is, terwijl het hoofddoel is om tot een bewijs
te worden toegelat en dat in civilibus verboden is
Of de jurisprudentie op dit punt wel zoo gevestigd was
als men uit de woorden van FaüStin Hélie zou mooien
Ö
opmaken, is dunkt mij niet van twijfel ontbloot. Ik
geloof dat zij hoogst wankelend was, de meest strijdige
vonnissen werden gewezen. Dit was trouwens niet te
verwonderen, het gold hier een transigeren met een
beginsel, en de regel zooals Gilbert dien geeft is bui-
tendien zoo onbestemd, dat hij bij iedere nieuwe zaak tot
nieuwe verschillen aanleiding zal geven, daar het bepalen
der grenslijn eene bloot factische quaestie is die door-
gaans moeijelijk of in \'t geheel niet zal uit te maken
zijn. Over het algemeen houd ik het oude Fransche
Regt in deze materie voor zeer arm; de jurisprudentie
maakte er een zamenstel van tegenstrijdigheden en spits-
vondigheden van, en het eenig belang dat er voor ons
nog in gelegen is bestaat daarin dat het de bron was
8 8^
MoRm, Diet, in Quest, préjud. § 2, die er bijvoegt: het oudere
Pr. Kegt liet het dus aan den regter over om te onderzoeken of er al diin
niet aanwezig was une voie détournée pour e\'tablir une filiation alleen door
getnigetibewijs (C. d. Cass. 25 brum, an XIII.).
van verschiliende quaestiën , die ons ook in liet lieden-
daagsch stellig regt nog vaak zullen voorkomen , de bron
van bijna alles wat daarin mijns inziens onjuist en ver-
keerd is.
3®. A F 0 E E L I N G.
§ 32. Bij de zamenstelling van den Code Civil kwam
die oude jurisprudentie ter sprake. Art. 326 brak er
den staf over door den algemeenen regel ; „Les tribu-
naux civils seront seuls compétents pour statuer sur les
réclamations d\'état.quot; Te regt ecbter begreep men dat de
plaatsing van dit artikel in een wetboek van Burgerlijk
Kegt — immers om den regel als algemeen te doen
erkennen behoorde hij eigenlijk in eene wet op de Reg-
terlijke Organisatie voor te komen — dezelfde onzeker-
heid omtrent zijne toepassing op de strafactie zou laten
bestaan als waartoe de voorschriften der ordonnantiën
hadden aanleiding gegeven«^). Om dit te verhoeden
was eene vermelding van de strafactie noodzakelijk. Van
het be-^insel uitgaande dat de rust der familiën van
grooter gewigt was dan de Vervolging van een mis-
De vroegere distinctie, dat namelijk de crimineele vervolging alleen
dan niet mogt worden ingesteld wanneer het den regter voorkwam, dat
het slechts een zijdelingsche weg was om, met ontduiking van de voor-
schriften der Ordonnantiën alleen door getuigen een personenstaat ta doeu
bewijzen, werd als ondoelmatig verworpen; en te regt, omdat de regter
niet zelf mag oordeelen in welk geval hij al dnn niet competent is; de wet
moet dit voorschrijven.nbsp;.
drijf, dddr ten minste waar die beide maatschappelijke
h belangen met elkander in strijd geraakten, bepaalde men,
na breedvoerige discussiën in art. 327 : „L\'action cri-
minelle contre un délit de suppression d\'état ne pourra
commencer qu\'après le jugement définitif sur la question
d\'état.quot; Sommigen vonden deze redactie onjuist, Jolli-
vet noemde de bepaling onvolledig. „On pourrait en
conclure, zeide hij^°), que l\'action de la justice crimi-
nelle est paralysée lorsqu\'il y a eu exposition d\'enfant
et que cependant il n\'y a point de litige sur la question
d\'état,quot; Dit gevaar bestond, dunkt mij , niet ; het artikel
vooronderstelt 1°) suppression d\'état; 2») eene daaruit
voortvloeijende question d\'état, en spreekt dus niet van
bloote exposition d\'enfant waarbij zich geene question ^
d\'état voordeed. Te regt antwoordde Treilhard dannbsp;^
ook op de gemaakte aanmerking „que cette espèce n\'est ¥\' ^
pas celle de l\'article; il suppose une question d\'état,
qui n\'est point nécessairement liée à l\'exposition
l\'enfant. Cette exposition est toujours un crime que la
justice doit punir
Ziedaar dan een stelsel aangenomen dat, hoezeer men
het later ook bestreden hebbe, tot hoeveel verschillende
gevoelens het vooral na de zamenstelling van den C, P.
aanleiding gaf, ten minste den roem kan wegdragen van
consequent te zijn. De wet had mt^jgrg,, voor d
familien de bewijzen voor den burgerlijken staat der per-
sonen zorgvuldig omschreven, die wet mogt niet worden
Pree. Verb, der zitting van 29 Frnct. an X.
Mokin, Diet. V°. Quest, préjud. ^ 2. Faustin Hélie, Traité,
T. III. p. 212 m-
ontdoken Met moed hield men vast aan het beginsel
dat men voor goed had erkend , zonder voor nadeelige
gevolgen terug te deinzen. Mogelijk is het zeker dat
op deze wijze een misdrijf ongestraft zal kunnen blij-
ven , en dit moge men met Meklin „souverainement
déraisonnablequot; noemen, met evenveel regt kan F. Hélib
er tegen aanvoeren. „Uordre social ne vit pas seulement
de la répression des crimes ; il puise aussi quelques uns
de ses éléments dans l\'ordre des familles , dans la sta-
bilité des droits des citoyens. L\'art. 327 C. C. est une
exception à la règle de la loi criminelle, mais cette
exception trouve son explication dans la nature du
délit et dans le danger des recherches que la poursuite
amènerait
De latere wetboeken, de Code d\'Instrnction criminelle
en de Code Pénal bragten weinig of geen verandering
in de zaak, behalve misschien dat het door de redactie
van den laatste minder zeker was geworden , wat men
eigenlijk onder suppression d\'état te verstaan had. Naast
den algemeenen regel van art. 3. Instr. crim. „L\'action
civile peut être poursuivie en même temps et devant
les mêmes juges que l\'action publiquequot; (Cf. art. 63 vgg.),
een regel die in beginsel aan het vroegere regt was
ontleend , bleef art. 326, 327. C. C. als uitzondering
volle waarde behouden. De incompetentie van den straf-
regter ten aanzien van questions d\'état was er door
Zie boven in § 1 de woorden van Bigot de Peéameneü.
T. a. p.p. 2t9, 220. Cf. p. 200, 201. Het is zeker van belang,
zeide de Oiatear du Tribunat, dat een nïisdrijf steeds gestraft worde.
maar, voegde hij er bij, un plus grand intérêt commande que le repos de
la société ne soit pas troublé sous prétexte de l\'affermir.
uitgesproken , de afscheiding der verschillende regtsmag-
ten moge nog onvolkomen gebleven zijn, hier althans
kon er, bij het bestaan der uitdrukkelijke wetsbepaling,
geen verschil meer over ontstaan ; de gesaisisseerde
strafregter moet zich, zoodra hij bij zijn vonnis eene
quaestio status zou beoordeelen (en dit zal bij een
volvoerde suppression d\'état altijd het gevai zijn^^) ex
officio (want het geldt hier eene incompetentie ratione
materiae) incompetent verklaren , de vervolging vernie-
tigen en den beschuldigde, zoo die in hechtenis was,
in vrijheid doen stellen tenzij hij om andere redenen in
hechtenis moet blijven
§ 33. In weerwil van dit alles hebben de bestrijders
van het aangenomen stelsel nog pogingen gewaagd om
hunne denkbeelden in de wet te lezen. Omtrent de
plainte der beleedigde partij kon geen verschil ontstaan,
deze kon nooit ontvankelijk zijn om.dat art. 337 juist het
misbruik heeft willen opheffen, dat men vroeger daar-
van maakte ten einde den personenstaat alleen door ge-
tuigen te doen bewijzennbsp;Maar het was geheel iets
Gilquin , bk. 33 vgg. Faustin Heme , 1. c. p. 204.
s^) Faustin Hélie, 1. o. p. 218, drukt dit aldus uit: «Supposons au
faux commis sur les registres de l\'état civil; Ie premier élément du crime
n\'est-il pas que la falsification consacre une altération de la vérité ? Ne
faut-il pas encore que cette altération ait causé un préjudice? Or , com-
ment le ministère public pourra-t-il établir que l\'état supposé est contraire
à la vérité, que cette supposition a causé un préjudice à des tiers, sans
établir en même temps les droits et l\'état veritable de ce tiers.\'\'
Zie later § 46. 47.
Zie de motiven. Zoo oordeelden ook Arr. Cass 24 Julij 1823 en
9 Jauij 1838. De plainte werd verworpen omdat de civiele actis was »ni
jugée ui même soumise aux tribunaux civils.\'\'
anders, zoo beweerde b. v. Merlin — Quest, de droit,
v». Quest, d\'état § 1. - zoo het Openbaar Ministerie
ex officio eene vervolging instelde. In dat geval toch is
het niet de quaestieuse staat die in judicio gededuceerd
wordt, deze is hier volkomen onverschillig, de hoofdzaak
is het misdrijf. De wet moge al tegen het misbruik ge-
waakt hebben, dat de partie civile van de crimineele
actie zou mogen willen maken, het kan nooit haar doel
geweest zijn straffeloosheid te prediken van een misdrijf
van valschheid, des te gevaarlijker omdat het gepleegd
was in „l\'acte le plus important de la vie sociale.quot; En
dit zou toch het geval zijn wanneer men het O. M.
in de vervolging belemmerde terwijl er geene quaestio
status voor de civile regtbank aanhangig was en er
zich misschien ook nimmer eene partij zal voordoen
die haar aanhangig maken wil Is er echter reeds een
geding over den staat bij de burgerlijke regtbanken aan-
hangig, dan bestaat dit gevaar niet , immers dan heeft
het°0. M. slechts te wachten tot op de definitive uit-
spraak over dat geding om daarna zijne vervolging aan
te vangen.
Behalve de redenen die tegen het gevoelen van -Mkklin in het al-
gemeen pleiten, wil ik er nog op wijzen hoe de laatstgenoemde e.eeptie
op dea door hem voorgestelden regel uit zijn standpnut eene inconse-
quentie hevat. Het gevaar immers dat door volkomen vernietiging der in
civihhus gevorderde bewijsmiddelen de ware staat in het reeds aanhangig
geding niet zal kannen blijken, en dat daaruit dan straffeloosheid zou
voortspruiten, bestaat evenzeer, en het is toch wel niet waarsehijulijk dat
Merlin de strafvervolging zelfs zou toegestaan hebben , wanneer de
civile regtbank de reclamation d\'état wegens ongenoegzaam bewijs bad
venoorpen. Het gevolg zou dan immers zijn, dat iemand veroordeeld zo«
kunnen worden zonder dat het wettig bewijs der gepleegde daad geleverd was.
-ocr page 80-Na hetgeen Mr. Gilqüin hiertegen heeft aange-
voerd, dat namelijk deze theorie haren grond heeft in
eene volstrekte miskenning van den aard van het prae-
judicieel geschü , zal het wel niet noodig zijn daarover
verder uit te weiden. De jurisprudentie en de schrijvers
hebben dan ook steeds het gevoelen van Merlin ver-
oordeeld. Het duidelijkst geschiedde dit in het uitstekend
geredigeerde Arr. Cass. 10 Messidor An XII , waarin
wij lezen: „que Fart 327 C. C. est général et absolu
pour la partie publique comme pour la partie civile;
que sa disposition s\'applique même d\'une manière prin-
cipale et spéciale à la partie publique, qui seule a le
droit d\'exercer et de poursuivre Faction criminelle ;
que si des art. 226 et 227 du C. du 3 Brum, an IV.
il paraît résulter que la partie civile participe aussi à
l\'exercice de cette action, cette participation n\'est qu\'un
accessoire de Fexercice de Faction publique ; qu\'elle naît
de cet exercice et ne peut avoir d\'effet sans son concours ;
que s\'il est hors du droit commun et s\'il peut même
paraître dangereux que Faction criminelle soit ainsi
suspendue et même éventuellement anéantie, relative-
ment à des crimes qui intéressent si essentiellement
Fordre social, le repos des familles a pu présenter aux
législateurs des considérations d\'un intérêt plus grave ; que
d\'ailleurs il n\'appartient point aux tribunaux d\'appre-
cier la sagesse des lois, et que leur devoir est d\'en
respecter et d\'en faire exécuter les dispositions.
99) Zoo ook arr. cass. 25 Nov. 1808, 22 Dec. 1808, 9 Feb. 1810,
21 Aug. 1813, 30 Maart 1813, 24 Julij 1823, 21 Aug. 1831, 9 Junij
1838. Zie Paustin Heme, T. UI, p. 202 en 217. Bousguignon.
T. I, p. 41. ïoulher, T. II, N®. 903. Morin, in V°. Quest, préjud.
§ 2. Legeaverend Legisl. Crim. p. 31. Dukanton , T. III, N°. 165.
M angin, T. I, N°. 188. Leseîluek, Nquot;. 1503.
§ 34. Bij de zamenstelling van ons Burgerlijk Wet-
boek moest men erkennen, dat de woorden van art. 327
Code Civil geene andere uitlegging toelieten dan die in
het bovenstaand arrest Cass. is uitgedrukt. Daar men
ondertusschen het beginsel veroordeelde, moest de wets-
bepaling worden veranderd; vandaar de redactie van
art. 323 B. W. en de bijvoeging der twee laatste zin-
sneden. Met grooten ophef wordt van die bijvoeging
gewaagd. Op het in 1823 door eene der afdeelingen
geuit verlangen om het stelsel van art. 326, 327 C. C.
te behouden, antwoordde de Regering : „De bij het
ontwerp gemaakte verordening kan als eene groote ver-
betering worden aangemerkt. Volgens het stelsel der
Fransche wetgeving, kon de vervolging der publieke
actie worden tegengegaan en belemmerd door het stil-
zitten en de zamenspannifng der partijen;nbsp;alle
schrijvers over het^Fransche regt hebben de ongerijmd-
heid gevoeld van de beginselen dezen aangaande bij
de Fransche wetgeving aangenomen , waarvan meer dan
ééns het gevolg is geweest, dat misdadigers, hoezeer
het bestaan van hun misdrijf middagklaar kon worden
\'bewezen zich hebben verschuild achter de straffe-
loosheid welke het stilzitten der burgerlijke partij hun
waarborgde. De Graaf Merlin, destijds Procureur-
Generaal bij het hof van cassatie, heeft eene misdaad van
VooEDUiN, II, blz. 540.
\'•») Eeu geval van dien aard heeft zich ook bij ons voorgedaan.
\'«2) Is het, dunkt mij, niet even ongelukkig dat iemand wiens staat op
diezelfde wijïe, middagklaar kan. worden bewegen, echter dien staat niet
kan vindiceren omdat de wet het hom, door \'t voorschreven van andere
bewijäBii dan die hij alleen kan bijbrengen, belet?
dien aard, tegen een lid van het keizerlijk hof van Pa-
rijs , willen doen vervolgen ; dan het hof heeft daaraan,
uithoofde van de stellige letter der wet, geen gevolg
kunnen geven, en de vader heeft de vrucht zijner mis-
daad van verduistering van staat ongestraft genoten. Men
is dan tot eene gezonde wetgeving teruggekeerd, en
heeft geen beginsel willen behouden hetwelk met de ze-
delijkheid en het algemeen belang strijdt.quot; Dat men er
volkomen van overtuigd was dat de bepaling, gelijk zij
nu luidde, in overeenstemming was met het systeem der
wet, getuigen de woorden van den Heer Nicolaï bij
de beraadslagingen in 1823 „S\'il est vrai que les
tribunaux civils sont seuls compétens pour juger les ré-
clamations d\'état, l\'on a pourtant vu qu\'on ne pouvait,
sans danger pour la société, subordonner à l\'action ci-
vile , la poursuite criminelle pour délit de suppression
d\'état. Dans le silence de la partie civile , le ministère
public sera donc autorisé à poursuivre le prévenu,
parceque le crime ne droit pas rester impuni. Mais,
comm^_ les parties civiles pourraient abuser de cette dis-
position , en tachant d\'obtenir par cette voie ce qu\'elles
n\'auraient pu espérer par la procedure ordinaire , il a
été statué que la poursuite criminelle ne serait intentée,
qu\'autant qu\'il y aurait un commencement de preuve
par écrit. Cette forme préalable, étant requise dans
l\'une et l\'autre procédure, les parties civiles suivront
l\'ordre naturel des choses; le repos et l\'intérêt des fa-
milles seront suffisamment protégés , et l\'on ne verra
plus le crime se targuer d\'une scandaleuse impunité,quot;
/
Zitting van 10 Moart 1823. Zie Vookduin , 11, blz, 536. 536.
U) Aufl^i
-ocr page 83-Zie voorts Asser, het Ned. BurgerL Wetb. enz. bh 148.
De Pinto, HandL, § 185.
§ 35. Het is misschien niet van belang ontbloot hier
te herinneren hoe het ontwerp van den Code Civil eenig-
zins in den geest van ons art. 323 was opgesteld. De
commissie tot redactie had namelijk de volgende artike-
len voorgesteld
a. 18. L\'enfant qui reclame un état qu\'il pretend
avoir été supprimé ne peut se pourvoir que par la voie
civile, même contre les auteurs et complices de cette
suppression , sauf au fonctionnaire chargé de la
poursuite des délits à intenter d\'office, s\'il y a lieu, Fac-
tion criminelle. 19. L\'action criminelle ne peut être
admise, de la part du fonctionnaire public, que sur un
commencement de preuve par écrit; et l\'examen de cette
preuve est une question préjudicielle sur laquelle il doit
être statué préalablement ; le jugement soit préjudiciel,
soit sur le fond, ne peut être rendu qu\'en la présence
des parties qui ont des droits acquis à l\'époque de l\'ac-
cusation , ou elles dûment appelées ^ L\'action crimi-
nelle, intentée d\'office, suspend toute poursuite com-
mencée au civiH°7). 20. Dans le cas de l\'article
précédent, le tribunal criminel, en jugeant le fond, se
borne à prononcer en même temps sur l\'état de l\'enfant.
gt;»*) Loceé, ï. V , p. 169.
\'o^) Eene dergelijke bepaling was bij ons, waar de civile partij slechts
als bij uitzondering in het strafgeding kan voorkomen, natuurlijk onnoodig.
\'»5) Een bewijs hoezeer men gevoelde dat er werkelijk over den staat
werd beslist, gelijk art. 20 dan ook bepaaldelijk uitdrukt.
De bevoegdheid van het O. M. was dus daarbij niet beperkt tot
het geval dat de partijen stilzaten.
et renvoie, s\'il j a lieu, lea parties intéressées a se
pourvoir pour leurs droits civils, devant le tribunal civil
compétent
Niettegenstaande deze artikelen zeer wel in het za-
menstel der lijfstraffelijke regts ver volging in Frankrijk
pasten, werden zij echter verworpen, en wel om redenen
die gedeeltelijk ook bij ons nog van toepassing kunnen
zijn. (Faustin Hélie T. IH § 153. in fine). Het was
eene transactie met het aangenomen beginsel, die al
ligt aanleiding zou geven om het geheel beginsel te
ontduiken, de groote moeijelijkheid bleef ten volle
bestaan. Als de partijen werkelijk verkregen regten
hebben en eene civiele actie instellen dan is er geen
gevaar bij de publieke vervolging tot op de definitive
beslissing van den burgerlijken regter uit te stellen. En
zoo zij geene actie instellen, of de ingestelde actie laten
verloopen, zou het dan niet gevaarlijk kunnen zijn haar
door de criminele vervolging het complement van een
schriftelijk bewijs te leveren? Zou het begin van bewijs
bij geschrifte het ongerief ophefien dat er in gelegen
is om door eene crimineele procedure een bezit van staat
te storen dat geen civiel proces in het leven roept?
Zeker niet. Alle bezwaren blijven hunne volle kracht be-
houden , hetzij er een begin van bewijs bij geschrifte
aanwezig is of dat zulks geheel ontbreekt.
Dit renvoi devant le tribunal civil s\'il y a lieu zal b. v. plaats
hebben wanneer in civilibus eene hereditatia petitio of andere van den
staat afhankelijke actie aanhangig was gemaaklj. Daarover oordeelt de cri-
minele regtbank niet, zij beslist alleen de quaestio status. Van die be-
slissing zullen de partijen zich ia het volgende civiel geding echter als
bewijs van den staat kannen bedienen, ten einde daaraan hare verdere
aanspraken te ontleenen.
le ArDEELIÏsG.
§ 36. Ik deelde in de vorige § opzettelijk de verwor-
pen artikelen van het ontwerp Code Civ. mede, omdat
eene vergelijking dier art. met onze art. 322, 323
B. W. misschien zal kunnen bijdragen den waren zin
onzer wetsbepaling duidelijk te maken. Dddr hadden die
art. alleen ten doel de civiele partij het regt te ontzeggen
om door middel eener plainte voor de crimineele regt-
banken een proces wegens verduistering van staat te
gaan voerennbsp;Wat het O. M. betrof, dit bleef,
zoo luidde de hoofdregel, geheel vrij de vervolging
in te stellen, zoo er slechts een begin van bewijs bij
geschrifte aanwezig was, over welks aanwezen vooraf
moest worden beslist.
Art. 327 C. C. zegt juist het omgekeerde. Het ver-
klaart het O. M. incompetent ter vervolging, tenzij er
door den Burg. Regter reeds een eindvonnis over de
question d\'état gewezen zij.
Daaraan sluiten zich nu onze art. 322, 323, 1». B. W.
die als hoofdregel hetzelfde voorschrijven, terwijl de
beide volgende zinsneden van Art. 323 slechts uit-
zonderingen behelzen voor gevallen waarin de strenge
toepassing van het beginsel tot openbare ergernis zou
aanleiding geven. Het denkbeeld dat in onze artikelen.
Zie de luotiven in § 1-
-ocr page 86-voor zooverre die aan den Code Civil ontleend zijn,
ligt opgesloten, kan wel geen ander zijn dan dit: Het
is van het grootste maatschappelijk belang ieder die in
het rustig en ongestoord bezit van eenig regt is daarin
te handhaven. In de eerste plaats is dit het geval met
de persoonsregten, waaraan zich alle andere vastknoopen,
ja waaruit zij ontleend worden. Handhaving van den
bestaanden toestand is handhaving van orde. Dit beginsel
ligt aan elke, ook aan onze wetgeving ten grondslag
en is vooral in de leer der persoons- en familieregten
krachtig uitgesproken. — De motiven voor art. 326,
327 Code Civil die ik boven (in § 32) aanhaalde, wezen
er uitdrukkelijk op hoe men van oordeel was dat het
veel beter zou zijn om door krachtig handhaven der
bestaande maatschappelijke regten, zelfs ten nadeele
van iemand wiens aanspraken gegrond zouden kunnen
zijn, de rust in de familiën te bewaren, dan om een
breeden en gemakkelijken weg open te stellen waarlangs
ieder zijn, hem misschien zeer bedriegelijk ontvreemden
staat zou kunnen herwinnen, maar die tevens eene
welkome gelegenheid zou aanbieden voor verschalking
en valschheid, waarvan de voorbeelden niet zeldzaam en
die toch des te gevaarlijker waren daar men er zich
moeijelijk voor kan hoeden en die te diep ingrepen in
de rust van het huiselijk leven der burgers, om het
niet bij den eersten oogopslag reeds als van het grootste
gewigt te erkennen , daartegen te waken. Ditzelfde groote
-doel verloor ook onze wetgever niet uit het oog. Ni-
colai zeide (zie § 34 in fine) tot aanbeveling onzer
artikelen: „Le repos et Fintërêt des families seront
suffisamment protégés.quot;
§ 37. Hij voegde er bij, en nu komen wij tot de
beide laatste zinsneden van art. 323 B. W., „l\'on ne
verra plus le crime se targuer d\'une scandajeuse im-
punité.quot; -— Dit wil niet zeggen dat men door de bij-
voeging dier zinsneden er voor gezorgd bad, dat de
misdaad nu altijd zou kunnen gestraft worden — het
hoofdbeginsel zeide juist dat de straffeloosheid niet zoo
groot kwaad was als verstoring van de rust der familiën —
maar het beteekent alleen dat men de misdaad nu niet
meer ongestraft zou zien blijven wanneer die straffeloos-
heid tot openbare ergernis (scandale) zou aanleiding
geven^i.
En wanneer zal dit al dan niet het geval zijn? —
Het antwoord ligt voor de hand. Wanneer het misdrijf
zoo weinig belangen kwetst dat de beleedigde partij het
zelfs niet der moeite waardig acht hare regten voor de
burgerlijke regtbanken te reclameren; wanneer er dus
nooit eene geregtelijke bekendheid aan het feit wordt
gegeven, dan voorzeker is het van weinig belang het
misdrijf te vervolgen; wanneer het wèl volvoerd is zal
men er zelfs niets van vernemen. Zoodra integendeel de
burgei-lijke regter in de zaak betrokken is geworden,
verandert de toestand. De daadzaken worden tot op een
zekere hoogte aan het licht gebragt. Wanneer nu ieder
proces tot op het eindvonnis moest worden voortgezet,
ware niets eenvoudiger dan te bepalen dat de crimi-
neele vervolging na dat eindvonnis kon worden aange-
vangen (a. 327 ahn. 1). Maar men had soms gezien]
hoe de partijen in het civiel geding in den loop daarvan\\
elkander, door welke middelen dan ook, hadden wetem
te bewegen om het proces te staken, en van verdere
8Ü
vervolging af te zien. Ziedaar het publiek schandaal
De begonnen procedure had ieder met de ware toe-
dragt der zaak bekend gemaakt, de schuldige kon vaak
worden aangewezen, en toch was het O. M. niet ter
strafvordering geregtigd, omdat er geen eindvonnis in
het burgerlijk geding gewezen was. Hierop doelde de
Eegering in hare bovengemelde verdediging van ons ar-
tikel (§ 34). Vandaar dat men de vervolging reeds vóór
het vellen van een eindvonnis in \'t burgerlijk geding
toestond, zoo dat eindvonnis door het stilzitten der par-
tijen werd verhinderd. Ten einde echter door die be-
paling niet in de oude strijdvragen over den aard van
het bewijs te vervallen (immers de burgerlijke partijen
konden ook wel van hare vordering hebben afgezien,
omdat zij niet in staat waren het bij de wet gevor-
derde bewijs te leveren, en in dat geval mogt er
niet over den staat geoordeeld worden) voegde men er
de bepaling bij dat het burgerlijk geding ten minste
zooverre moest gevorderd zijn, dat er reeds aanvanke-
lijk over het aanwezen van een begin van bewijs bij
geschrifte beslist was. Was aan al deze vereischten
voldaan, dan ging alles verder den gewonen gang en
de strafvervolging kon door de voortzetting der oude
of het instellen eener nieuwe burgerlijke regtsvor-
dering niet meer worden belemmerdof opgehouden
§ 38. Ik gaf deze verklaring onzer artikelen naar aan-
leiding van de motiven, maar het is eene andere vraag
of de Wetgever zijne denkbeelden wel in de woorden
van het artikel heeft nedergelegd. Eene verklaring die
Opzoomer , Qet Burgerl, Wetb. 1«. üitg. I, blz. 172.
-ocr page 89-met de jurisprudentie van onzen Hoogen Raad schijnt
te strooken , is de volgende, die ook met het in de vo-
rige § aangevoerde in volkomen overeenstemming is.
Art. 322. De burgerlijke regtbanken alleen
zijn bevoegd om kennis te nemen van regts-
vorderingen waarbij men zich op eenigen
staat beroept.
De incompetentie der crimineele regtbanken om over
eene quaestio status te oordeelen, is hiermede uitge-
sproken. Bij eene vervolging wegens verduistering van
staat zal zich zulk eene quaestie altijd voordoen. Zij
is praejudicieel aan de vervolging. Al bestond art.
323 niet, dan zou nog de vervolging, zoodra zij
slechts aanhangig gemaakt was, terstond volgens art. 6
W. V. Strafv. moeten worden geschorst, daar de quaestio
status een geschilpunt is van burgerlijk regt, van welles
beslissing de waardering van het als misdrijf te laste
gelegde feit afhangt. Art. 323 gaat echter verder, het
verbiedt zelfs het aanhangig maken der strafactie.
Art. 323. 1». De lijfstraffelijke regtsvorde-
ring wegens het misdrijf van verduistering
van staat kan niet worden aan ge vangen, voor-
dat het eindvonnis over het geschil van dien
staat is uitgesproken.
In dat geval toch bestaat er geene quaestio status
meer, zij is uitgewezen. Het vonnis van den burger-
lijken regter ligt daar als bewijs van de waarheid, en
wel van eene materieele, absolute waarheid, die tegenover
elk en een iegelijk van kracht is. (Art. 1957 B. W.) De
woorden het eindvonnis en het geschil doen het onmid-
delijk verband zien waarin dit art. tot het voorgaande staat.
6
-ocr page 90-2quot;. Het staat evenwel aan het Openbaar Mi-
nisterie vrij om, wanneer de belanghebbende
partijen stil zitten, eene lijfstraffelijke regts-
vordering uit hoofde van verduistering van
staat aan te vangen, mits er een begin van
bewijs bij geschrifte, overeenkomstig artikel
320 aanwezig zij, en over het aanwezen van
dat begin van bewijs aanvankelijk zij beslist^
Hierbij wordt het O. M. van de verpligting ontheven
om met de vervolging te wachten tot op het eindvonnis
van den Burgerlijken Eegter, daar door het stilzitten der
partijen, dit eindvonnis zich misschien eindeloos zal doen
wachten. Maar het burgerl. geding moet toch reeds
zoover gevorderd zijn dat er aanvankelijk over het aan-
wezen van een begin van bewijs bij geschrifte zij beslist.
3», In het laatste geval, zal de voortzetting
der openbare regtsvordering door geen bur-
gerlijk geding kunnen worden geschorst.
Deze laatste zinsnede geeft weinig moeijelijkheid meer.
Zij kan wel niets anders beteekenen dan dat de vervol-
ging nu ook ongehinderd ten einde zal kunnen gebragt
worden. Duidelijker ware misschien de door den Hoog-
leeraar Opzoomee voorgeslagene redactie ^^ maar ook
de tegenwoordige past, dunkt mij, zeer wel in den zin
der voorgestelde uitlegging.
§ 39. Deze opinie heeft echter hare bestrijders ge-
vonden, het eerst in den Hoogleeraar Mr. M. des
I, blz. 173. »Het ware duidelijker geweest, als in § 2 geschre-
ven was: aan te vangen en ten einde ie Irengen, en § 3 was weggelaten,
daar zij ons weder op het verkeerde denkbeeld zon kunnen brengen, dat
er nog geen civiel proces was begonnen.quot;
Amorie van der Hoeven in het ßegtsgel. Bijbl. I.
(1851) blz. 553—560, later in Mr. G. Diephüis, inden
tweeden druk van zijn Ned. Burg. Eegt, II, 320,
321, (blz. 115). Hunne argumenten komen hierop neder:
1°. Men beroept zich voor de meening dat art.
323 B. W. alleen dan kan worden ingeroepen wanneer
er een burgerlijk geschil over den staat is aangevan-
gen doch niet voortgezet geworden ^ , op de woor-
den ,ybelanghelhende partijen^\'\' alsof men namelijk niet
van partijen spreken kan dan wanneer er reeds een ge-
ding aanhangig is. Maar dezelfde term wordt in ons
wetboek zoo vaak gebruikt, ook waar van geen twist-
geding sprake is, b. v. art. 19, 27, 2°. 108, 115, 137
en meer andere,
2°. Het woord stilzitten omvat blijkbaar niet alleen
het stahen maar ongetwijfeld ook het niet aanvangen
van een geding. De fransche text 1831 luidde: „dans
le silence des parties intéresséesquot;
3°. Ware alleen het geval bedoeld dat er reeds een
burgerl. geding aanhangig geweest was dan zou alinea 3
van art. 323 moeten luiden: „In het laatste geval zal
de openbare regtsvordering door geene voortzetting van
het aanhangig burgerlijk geding kunnen geschorst wor-
den.quot; (Vgl. Opzoomer, t. a. p). Asser zegt ook
in § 207: „zonder dat de voortzetting der openbare
x\'egtsvordering door een in te stellen burgerlijk geding
kan worden geschorst.quot;
4quot;. De Fransche text der memorie van toelichting.
Art. Marcadé, T. II, p. 32, beweert ook dat 327 C. C. aüeen
spreekt van het geval dat er reeds een burgerlijk geding aanhangig is. Deze
meening mist, dunkt mij, allen grond.
noemde het art. daarom voortreffehjk, omdat het een
einde maakte aan de schandehjke straffeloosheid, die
men vroeger aan misdadigers van dezen aard had zien
te beurt vallen, die, zeide men, „se sont retranchés plus
d\'une fois derrière Timpunité que leur donnait le défaut
de Taction civile.quot; Dit woord défaut nu, zegt men, be-
teekent alleen het geval dat er nooit eenige actie is
ingesteld.
5». Assek geeft § 207, blz. 149 bepaaldelijk als be-
doeling des wetgevers op, om zorg te dragen dat niet
bij ons, zooals in Frankrijk, iemand die een ander door
eene misdaad van zijn staat heeft beroofd, ongemoeid in
de maatschappij zijne eer, zijn rang en waardigheden
zal blijven behouden, alleen op grond dat de belangheb-
benden geene burgerlijke actie hebben ingesteld. Vgl.
v. d. Yoort, Burg. Wetb. die op art. 323 aan-
teekent: „Stilzitten doelt niet uitsluitend op het geval
dat de belanghebbende partijen geene regtsvordering te
dier zake instellen , maar moet ooh uitgestrekt worden
tot het geval dat zij eene bereids aangevangen regts-
vordering door dading ten einde brengen, of laten ver-
loopen. Daar de beslissing der burg. regtbanken niets
gemeen heeft met de openbare actie, zoo kunnen daaruit
geene tegenstrijdige vonnissen ontstaan.quot;
§ 40. Ofschoon ik moet toestemmen dat de onnaauw-
keurige redactie der wet tot deze meening gereede aan-
leiding gaf, zij het mij echter vergund eenige bedenkingen
daartegen in het midden te brengen.
De argumenten voor die meening laten zich in drie
groepen rangschikken, het zijn namelijk:
1». de beteekenis van de woorden der wet. Dat deze
-ocr page 93-echter ook op eene andere wijze zijn uit te leggen,
zagen wij in § 38.
2quot;. de bedoeling des wetgevers geput uit de memorie
van toelichting. Maar die kan gedurende de beraad-
slasingen wel veranderd zijn, zij is na langdurigen
ö O
strijd en na de stemming, waarbij men van zeer ver-
schillende beweegredenen kan zijn uitgegaan , vaak
moeijelijk te bepalen, en dat de beraadslagingen even
o-oed tot het aannemen der eerste opinie, die ook de mijne
is, kan voeren, poogde ik in § 36 en 37 aan te toonen.
3quot;. de autheurs, namelijk Asser en van der Vookt.
Met hetzelfde regt mag ik mij beroepen op Opzoomer
t. a. p., de Bosch Kemper, Nalezingen blz. 108, de pinto
II blz. 132, Goudsmit in de Regtzaal. B. W. I blz.
219 in de noot, en de beide Arr. H. R. 14 April 1840,
(v. d. Honert, Strafr. II blz. 333) en 24 Maart 1847.
(R. Bijbl. 1847 bl. 242—252)
Maar buitendien geloof ik dat de bestreden meening
moeijelijk is overeen te brengen met, en daardoor voldoende
kan wederlegd worden uit den zin der wet, en waar deze
spreekt, vallen dunkt mij, en de enkele woorden en de
bedoeling des wetgevers en de meeningen der autheurs
geheel weg. De eenige die daarop gewezen heeft, was
Prof. Opzoomer, die de wet in haar geheel nam en
het verband der artikelen 322 en 323. B. W. aan=-
toonde. Wat toch blijft er bij het aannemen der
bestredene meening over van art. 322? Volstrekt
niets. Wat baat het of er al bepaald werd dat alleen
de burgerlijke Regtbanken mojra
quaestiones status, wanneer op hetzelfde oogenblik
\'15) Ook de ib. Ed. vao Diephuis.
k
ook de crimineele regtbanken er bevoegd toe verklaard
worden ? Want dat begin van bewijs bij geschrifte levert .
weinig bezwaar op, de crimineele regtbank zal steeds
geneigd zijn om het geringste stukje papier dien titel ^^
te geven,nbsp;zonder dat er eene partij is die deze be-
wering zal tegenspreken.
§ 41. Dit leidt ons van zelf tot de hieruit volgende
quaestie over het begin van bewijs bij geschrifte, waarover,
volgens hetgeen ik in § 38 n». 2 opmerkte, de Bur-
gerlijke Eegter oordeelen moet. De voorstanders der
bestreden opinie beweren integendeel dat de strafregter
er uitspraak over behoort te doen, gelijk dan ook uit
hun stelsel noodwendig voortvloeit. Zij geven de volgende
gronden op:
Zie bet pleidooi van Mr. C. J. François voor het Prov. Hof van
N. Holl. op 13 Decemb. 1889. (Weekbl. v. h. R. 4839:?
quot;5) Zoo wilde het O. M. zelfs de onjuiste geboorteaete, en de in dien
zin iugevulde nota om de opmaking dier acte gemakkelijk te maken, als
begin van bewijs bij geschrifte doen aanzien. Te regt merkte de verdediger
der beschuldigden daartegen aan : 1°. bet begin van bewijs bij geschrifte
is méér dan het aanwezig zijn van eene praesumptie, niet elk geschrift,
niet elk stuk papier, is ten deze iets afdoende; hel moet zijn overeenkomstig
art. 323. Men zegt: de ingevulde nota voor den burgerl. stand om het
opmaken van de acte gemakkelijk te maken, is eene onderhandsche acte,
door de partijen erkend. — Het antwoord is gereed. Art. 320 spreekt
van onderhandsche acte in tegenoverstelling van openbare acte; die aan-
gifte, die opgave is geene acte overeenkomstig art. 320. — Zou het dan
kunnen gebragt worden onder de rubriek van huiselijke papieren? Immers
niet. Hoe gevaarlijk zou het zijn, indien een enkel briefje, eene enkele
aanteekeniüg genoeg was om een begin van bewijs daar te stellen! 2°. De
in het proces aanwezige opgave zou zijn een begin van schriftelijk bewijs
dat er een kind was ondergestoken. Lees nu het stuk, dan ziet men
terstond dat het niet alleen geen begin van bewijs is maar juist het bewijs
van het tegendeel.quot; (Weekbl. v. h. R. N°. 1amp;39.) , \' ;
1°. Art. 323 zegt : er moet aanvanJcelijh over de aan-
wezigheid van het begin van schriftelijk bewijs beslist
worden. Aanvanhelijh d. i. in den aanvang. In den aan-
vang van wat? naar het schijnt, van de strafactie, dus door
den strafregter, want het art. spreekt alleen van de lijf-
straffelijke regtsvordering zonder den burgerlijken regter
te noemen. De Fransche text van 1830 zeide: „pourvu
qu\'il y ait un commencement de preuve par écrit et sur
lequel il sera préalablement statué.\'quot; De regter moet
een préalable decisie geven alvorens men tot de in-
structie van het strafgeding kan overgaan. Men lette
daarbij vooral op de woorden il sera. Zulk een gebie-
dende vorm kan de wetgever alleen tegenover den
strafregter gebruiken, want of de burgerlijke regter
een interlocutoir vonnis zal wijzen hangt niet af van
het gebod der wet, maar van de vordering der partijen.
2°. Bij de beraadslagingen zeide NicOLAI: „Comine
les parties civiles pourraient abuser de cette disposition
en tâchant d\'obtenir par cette voie ce qu\'elles n\'auraient
pu espérer par la procedure ordinaire, il a été statué
que la poursuite criminelle ne serait intentée qu\'autant
qu\'il y aurait un commencement de preuve par écrit.
Cette forme préalable étant requise dans Tune et dans
Vautre procedure les parties civiles suivront l\'ordre
naturel des chosesquot; (VOORDUIN, IL blz. 536).
Behalve dat deze quaestie volkomen afhankelijk is van
de eerste en bij het aannemen van het door mij ver-
dedigde gevoelen geheel vervalt, wil ik nog ten aanzien
der boven aangevoerde argumenten eene enkele beden,
king in het midden brengen.
De Fransche text van 1830 is al een zeer zwak argu-
-ocr page 96-ment wanneer wij slechts in het oog houden, dat onze
nederlandsche text bijna lijnregt het omgekeerde zegt.
Er staat niet „mits... over het aanwezen van dat begin
van bewijs vooraf worde besUsi.quot;\' Maar, „aanvankelijk
zij besUstr De wet onderstelt niet dat er nog over
beslist moet worden , maar dat er reeds over beslist
zij en dat kan wel nergens anders geschied zijn dan
in het vooraf ingestelde burgerlijk geding. Om het
woord aanvanTcelijh te verklaren door in den aanvang
van het strafproces is dunkt mij al zeer gezocht. Het
is buitendien onwaar, want is er nog geen strafproces
aanhangig, in ieder geval zou het dus moeten beteekenen
voor den aanvang van Tiet strafproces..
En wat de aangehaalde woorden van Nicolai be-
treffen , ook deze bewijzen zeer weinig. Cette forme
prealable slaat niet op het onderzoek naar het begin van
schriftelijk bewijs, want daarover zwijgt hij. Hij spreekt
alleen van het begin van bewijs zelf, en heeft volkomen
gelijk wanneer hij beweert dat dit „dans Tune et dans
Tautre procedurequot; vereischt wordt. Wie over het aanwe-
zen van dit begin van bewijs moet oordeelen , laat hij
geheel in het midden en ik geloof dat ook hij het ge-
voelen zou zijn toegedaan, dat de burgerlijke regter al-
leen daartoe bevoegd is * \' ®}.
V. d. Hoeven meent dat de vorm voor zulk eene prealable decisie
van den strafregter deze moet zijn: De raadkamer der Arr. Eegtb. zal die
beslissing moeten geven alvorens tegen den beschuldigde regtsingang te
verleenen. Hetzelfde punt zal nogmaals bij het Prov. Hof moeten worden
uitgemaakt bij het wijzen van het arrest van teregtstelling. Hij haalt
hierbij aan Valette (Aant. op Pkoudhons Cours de Droit Français, II, p. 5.)
die opmerkt, dat de C. C. de strafactie al te zeer\'belemmert, en het
O. M. vrijheid wenscht te geven ter vervolging, mits er vooraf door de
chambre des mises en accusation worde uitgemaakt, dat er een begin van
§ 42. Ten slotte nog een enkel woord omtrent eene
onderscheiding door de Bosch Kemper (Wetb. van
Strafv. I, blz. 79) gemaakt, en volgens wien het Openb.
Min. ter vervolging geregtigd zou zijn ook ingeval er
geene burgerlijke actie was ingesteld en er toch ook geen
begin van bewijs bij geschrifte aanwezig was, zoo het
namelijk onwaarschijnlijk of onmogelijk is dat er colt
eene actie zal ingesteld worden en er geen begin van
schriftelijk bewijs aanwezig han zijn; en wel „uithoofde
die artikelen (art. 322, 323 B. W.) volgens den geest
derzeive, alleen betrekking hebben op gevallen, waarin
eene bui-gerlijke regtsvordering waarschijnlijk is, of er
een begin van schriftelijk bewijs aanwezig Tcan zijn; maar
niet op andere gevallen, waarin zulks niet kan ge-
schieden.quot;
Mr. D. Tieboel Siegenbeek meentdat dit met
regt kan worden tegengesproken. Ik geloof dan ook
met de Pinto en Diephuis dat die stelling allen
grond mist in de wet, die geen onderscheid maakt tus-
schen de waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid der
burgerlijke vordering. Zij vraagt alleen of er al dan
niet een burgerlijke vordering ingesteld is, niet of zij
al dan niet ingesteld worden kan.
Om dezelfde reden moet ik ook het gevoelen van
tewijs bij geschrifte aanwezig is. Voorts Demolombe , Cours du C. C.
V. p. 447—252 , die eene verandering van den C. C. verlangt en op ons
ärt. 323 B. W, wijzende zegt: »il nous est impossible de ne pas recon-
naître en ce point la supériorité de cette loi sur la nôtre.quot;
Aanm. en Vragen naar aanleiding van de Bosch Kemper Wetb.v. Strafv.
in Nederl. Jaarb. I,\'blz. 433.
quot;») De Pinto, Hand!. § 135. Diephuis, 3e. Uitg. II, 322.
-ocr page 98-Faustin Hélie bestrijden dat art. 326, 327 C. C. niet
meer van toepassing kan zijn v^anneer het kind overleden
en de actie tot reclame van staat vervallen is, of wanneer
dat kind er formeel afstand van gedaan heeft en dat
van Maecadé, volgens wien die artikelen alleen van toe-
passing zijn als er reeds een civiel geding aanhangig is,
„II faut bien, zegt hij, pour qu\'il (l\'art. 327)s\'applique,
qu\'il y ait lieu d\'attendre un jugement civil, c\'est-à-dire
qu\' un proces civil existequot;nbsp;Ik moet hier hetzelfde
tegenwerpen als aan de Bosch Kempee , de wet maakt
geen onderscheid tusschen het geval qu\'il y ait lieu ou
qu\'il n\'y en ait pas d\'attendre un jugement civil.
2quot; afdeeling.
§ 43. Faustin Hélie zegt in § 154 (II, p. 223)
dat de regel van art. 327 C. C. beperkt moet worden
tot de beide volgende gevallen.
a) Lorsque la question d\'état a pour objet une question
de filiation.
ô) Lorsque cette filiation est contestée et que la pour-
suite peut exercer une influence directe sur l\'état de
l\'enfant.
quot;9) Instr. Crim. III, p. 236. Arr. Cass. 2 Julij 1819. Cf. Mangin,
Nquot;. 190. Leseyllîee. 1510.
quot;») Explication du C. N. II, p. 35,
Hij betoogt dit op de volgende wijze:
De eerste beperking volgt uit de plaatsing van het
artikel in den titel de la paternité et de la fihation. Zoo
^\'alt dan onder de termen van het misdrijf het enleve-
ment, recelé en suppression d\'enfant, ook substitution
d\'un enfant à un autre (a 345 C. P.). Voorts faux in de
Registers van den Burgerl. Stand wanneer dit slechts
het middel was om den staat van een kind te verande-
ren i^ij, Het Arr. Cass. 25 Nov. 1808 past het ook
te regt toe op de natuurlijke afstamming en wel 1°. om-
dat de plaatsing van het art, 327 in de afdeeling des
preuves de la filiation d\'enfans légitimes van weinig
waarde kan zijn en het toch in den algemeenen titel de
la paternité et de la filiation staat; 2°. omdat a. 326,
327 C. C. en a. 345 C. P. volstrekt geen onderscheid
in dit opzigt maken; 3°. omdat ook het bewijs van den
staat van natuurlijk kind onderworpen is aan de conditie
van schriftelijk bewijs.
Daarna volgt dan een betoog dat bij de suppression
d\'état d\'époux, gelijk zulks bijv. bij bigamie kan plaats
hebben, de question d\'état niet praejudicieel is aan de
vervolging.
De tweede beperking toont hij daardoor aan , dat het
eenig doel der wetsbepaling is om te beletten , dat de
staat van een kind (de filiatie) door getuigen zou worden
bewezen. Derhalve vervalt de regel: 1°. als het kind
reeds overleden en de actie tot inroeping van den staat
Chatjveau et uélie, Théorie, T. IV, p. 203. Meklin, Hep. V°.
Blgaraie Nquot;. 2 et Supp. de part S 2. Quest. Vquot;. Quest, d\'e\'tat § 1. Man-
gin, N°. 182, 184. Legrayebend , T, I, p. 36. Lesetllier , N°. 1512,
Arr. Cass. 9 Janij 1838.
92
vervallen is. Arr. Cass. 2 Julij 1819. Mangin , 190.
Leseylliee, 1510^^^). 2°. bij exposition d\'en-
en verduistering enkel van den persoon des
kinds, waarvan art. 345 ook spreekt. Arr. Cass. 4 Aug.
1842. Cf. Arr. Cass. 26 Sept. 1823, 12 Dec. 1823,
8 April 1826. 3°. Bij onderschuiving van een imaginair
kind, omdat er alsdan geen staat is die betwist wordt-
Arr. Cass. 7 April 1851. Cf. Mangin, N°. 190. 4°. Als
het faux in de acte van den burg. stand alleen eene
bijkomende omstandigheid geldt, zoo als in \'t geval van
Arr. Cass. 28 Dec. 1809 , waarbij een vreemde de aan-
gifte van geboorte gedaan had van het kind eener ge-
huwde vrouw, en daarbij den naam van den man dier
vrouw had voorgewend en met dien naam onderteekend.
Cf. Mangin, 190^^^). 5°. Het Arr. Cass. 8 Julij
1824 ontkende ook het bestaan eener praejudicieele
quaestie in \'t geval dat een gedurende de geboorte ge-
storven kind als levend was aangegeven, omdat het
hier geen quaestie van filiatie was, maar van het al of
niet bestaan van het kind. 6°. Incidenteele questions
d\'ëtat (gelijk bijv. bij attentat a la pudeur of bij par-
ricide, waarbij zich de vraag kan voordoen of de be-
klaagde werkelijk de vader of de zoon van het voorwerp
der misdaad was) zijn almede niet praejudicieel aan de
vervolging, omdat a. de filiatie hier geen element is
van het misdrijf maar slechts eene bijkomende omstan-
\'22) Zie de vorige § in fine.
\'23) Zie in § 33 de aanmerking van Jollivet en het antwoord van
Treilhabd.
\'2*) Caknot, 1, p. 114.
11
digheid, h. elke regter competent is om te oordeelen
over de incidenteele quaestien die zich bij het proces
voordoen. Arr. Cass. 27 Nov. 1812, 15 Jan. 1818,
19 Sept. 1839 ^®=-).
§ 44. Zonder te beweren dat het gevoelen van F. Hé-
lie ten aanzien van het Fransche Eegt onjuist zou zijn
(ofschoon ik geloof dat men zijne uitspraken omtrent
verschillende der medegedeelde gevallen met grond kan
bestrijden) wil ik hier slechts doen opmerken , dat de zaak
in ons regtssysteem een geheel ander karakter gekregen
heeft. Wat bij het bestaan van art. 3 C. d\'Instr. Crim.
eene uitzondering was, is bij de meer juiste afscheiding der
regtsmagten in ons regt een algemeene regel geworden ,
door de bepalingen van art. 3 en 6 Wetb. van Strafv.
Ook zonder art. 322, 323 B. W. zou volgens art. 6
Strafv. de quaestio status praejudicieel zijn aan de ver-
volging van ieder misdrijf, waar zich die quaestie zoo-
danig voordeed, dat de waardering van het feit als mis-
drijf er afhankelijk van was, dus altijd bij het misdrijf
van verduistering van staat, maar evenzeer bij bigamie
\'25) Carnot, I, p. 115. Arr. 37 Nov. 1813 zegt: .Attendu que les
tribunaux criminels chargés d\'instruire et de prononcer sur les crimes et
délits, ont essentiellement caractère ponr prononcer sur tontes les matières
accessoires et incidentes qui s\'y rattachent, et qui ne sont pas exceptées
par la loi de leur juridiction; qu\'ils sont même compétens pour jnger
les questions de droit qui naissent de l\'instruction et de la defease des
parties, lorsque ces questions doivent modifier ou aggraver le caractère du
fait de la poursuite et de la peine dont il peut être susceptible, quoiqu\'ils
fussent, par leur institution, incompétens pour prononeer sur ces mêmes
questions de droit, considérées indépendamment dn fait criminel et d\'une
manière principale.quot; Ik betwijfel de juistheid dezer uitspraak. Voor ons
regt althans geldt zij ongetwijfeld niet meer.
en andere misdrijven. Het eenige wat bij ons nog uit-
zondering te noemen valt, is de bepaling dat de ver-
volging wegens verduistering van staat niet mag aanvangen
(volgens art. 6 Strafv. zou zij alleen geschorst moeten
worden). En dat deze uitzondering alleen toepasselijk is
op de quaestie van filiatie spreekt van zelf, omdat
zij alleen betrekking heeft op het misdrijf van verduis-
tering van staat, en dit misdrijf niets anders omvat, dan
het in art. 345 C. P. genoemde, dus niets anders dan
verduistering van den staat voor zooverre die bij de
geboorte gèvestigd wordt.
De regel van art. 322 integendeel, is bij ons stellig
niet beperkt tot de quaestie van filiatie. Wanneer een
wegens bigamie beschuldigde de nietigheid van zijn eerste
huwelijk inroept, zoo is dit eene quaestie van staat, een
geschilpunt van burgerlijk regt, waarvan de waardering
van het als misdrijf te laste gelegde feit\'afhangt, dus
volgens art. 6 Strafv., schorsing der vervolging totdat
de burgerlijke regter over dat burgerlijk geschilpunt
uitspraak heeft gedaan.
Ten aanzien der 6 gevallen door F. H. opgenoemd,
en waarin hij meent dat Art. 327 C.C. niet van toepas-
sing kan zijn, wil Ik nog het volgende opmerken.
Ad Hierover sprak ik reeds vroeger (§ 42 in fine)
en bestreed die decisie als onjuist.
Ad 2quot;™., , Dit spreekt van zelf, omdat het
hier geen verduistering van staat geldt ^ =
\'2«) Zoo houd ik ook de decisie van Arr. Cass. 8 Mei 1828 voor juist,
waarbij geoordeeld werd dat de quaestie omtrent de identiteit van een per-
soon die bij de huwelijksacte een vaischen naam, ouderdom en woonplaats
had voorgewend, niet onder de termen van art. 827 C. C. viel, omdat
Ad 5\'^®. Hier evenmin, het is een valschehjk voor-
geven van een staat
Ad 6™™. Deze decisie die wij ook elders terugvinden,
houd ik voor onjuist, althans voor ons regt. Het is
dunkt mij onnoodig, dat door het opgeworpen geschil-
punt van burgerlijk regt, het denkbeeld van misdrijf
geheel moet verdwijnen, om tot een praejudicium aanlei-
ding te geven, het is genoeg zoo de strafbaarheid er
slechts door gewijzigd wordt, gelijk b.v. het geval kan
zijn bl] attentat a la pudeur, waarbij de quaestio status
zich incidenteel kan voordoen. Het is hier echter on-
noodig de schorshig van het geding uit te spreken, maar
dan mag de regter ook de verzwaarde straf niet opleggen
omdat hij de mogelijk bestaande famihebetrekking voor
onbewezen moet houden
§ 45. Toullier maakt (T. H. p. 133) nog eene on-
derscheiding die wel waard is dat wij er nog een oogen-
blik bij stil staan. Hij legt zich de vraag voor hoe de
misdaad van art. 345 C. P. ooit zal kunnen gestraft
worden ? De oplossing is deze: Zoo de persoon niet in
\'t bezit is van zijn waren staat, en dezen reclameert,
behoeft men slechts op de uitspraak te wachten. Is hij
daarentegen in het bezit van zijn waren staat en be-
klaagt hij zich slechts dat men de bewijzen van zijnen
staat, die hem eenmaal te pas zullen komen, vernietigd
eene dergelijke valschheid, al kon men die ook als verduistering van
staat betitelen, door de strafwet ecbter niet als zoodanig wordt genoemd.
Zie Zachariae , ed. Massé et Vekgb , I, p. 292 in de noot, veeg. § 5.
In sommige gevallen znllen bij ons zulke quaesties onder art. 6
Strafv. vallen. In het Fr. Kegt kon daarvan natuurlijk geen sprake zijn.
Zie Gilquin , bl. 106 vgg.
heeft, dan kan de crimineele vervolging haren gang gaan
omdat er geen question d\'état bestaat.
Wat het eerste geval betreft, ik wil daarbij opmerken
dat de vervolging toch niet kan ingesteld worden,
wanneer hij of de actie tot reclame van zijn waren
staat niet instelt, of zelfs wanneer hij die instelt, maar
wegens ongenoegzame bewijsgronden wordt afgewezen.
In het tweede geval houd ik het gevoelen van
Toullier voor zeer juist, maar de reden die hij er voor
opgeeft is dunkt mij de ware niet Art. 327. C. C.
vraagt evenmin als ons art 323 of er al dan niet eene
question dMtat bestaat, het maakt geen onderscheid tus-
schen de meerdere of mindere waarschijnlijkheid dat er
ooit een actie tot inroeping van den waren of tot be-
strijding van den valschen staat zal ingesteld worden ,
dit alles doet, gelijk ik reeds vroeger betoogde, ^^oj
niets ter zake. Maar de ware grond voor de niet-
toepasselijkheid van ons artikel op dit geval schijnt
deze, dat er geen verduistering van staat heeft plaats
gehad, maar slechts poging daartoe, gelijk ik in § 21
heb doen opmerken; het misdrijf is niet volvoerd,
en van een voltooid misdrijf alleen is sprake in ons
artikel, omdat zonder dit de geheele ratio legis vervalt
en omdat anders die poging nimmer strafbaar zou zijn,
zelfs niet wanneer zij door middel van andere mis-
drijven, b. V. faux in de acten van den burgerlijken
stand gepleegd was.
En zoo kan dan de slotsom van dit alles wel niet
\'29) De raeening van Toülliek is, dunkt mij, »eiwant aan het in § 39 in
de noot medegedeelde gevoelen van Makcadé.
»quot;) « 42 in fine.
anders zijn dan deze, dat de bepaling van art. 327 be-
grensd is binnen den omvang van het volvoerde misdrijf
van verduistering van iemands burgerlijken staat, voor
zooverre die staat door de geboorte is bepaald gewor-
den ^ ^ i) ^ jjjaar dat desniettemin bij iedere strafvervolging
elke quaestio status tot een praejudicieel geschil, volgens
art. 6 Strafv. aanleiding zal geven, en het is dit laatste
wat ons regt in dit opzigt van het Fransche on-
derscheidt.
3® AFDEELING.
§ 46. Men heeft gevraagd of art. 327 C, C. wel tot
een praejudicieel geschilpunt aanleiding gaf. Caknot
ontkent ditnbsp;„car ce n\'est pas un simple sursis qae
le Tribunal saisi doit prononcer en pareil cas, mais bien
le renvoi pur et simple du prévenu; attendu qu\'il ne
reste aucune prévention actuelle de crimenbsp;Deze
bijzonderheid ligt in de woorden van het artikel. Men
moge de uitdrukking al bestrijden en het eene praeju-
dicieele quaestie van bijzonderen aard noemen; wat de
zaak betreft, moet men ongetwijfeld met Carnot in-
stemmen.
Dit heeft ten gevolge 1°. dat de strafregter, zoodra
hij bemerkt dat de beschuldiging onder de termen van
verduistering van staat valt, zich ex officio incompetent
gt;51) Cf. F. Hélie, T. IIT, p. 248.
«2) T. I, p. 113.
\'fä) Arr. Cass. 21 Aug. 1812.
-ocr page 106-moet verklaren, de vervolging vernietigen en den be-
schuldigde in vrijheid doen stellen als hij gevat is
en niet om andere redenen in hechtenis dient te blijven ;
2°. dat het Hof van Cassatie bij vernietiging der proce-
dure, de zaak niet naar eene andere regtbank moet ver-
wijzen. (Arr. Cass. 24 Julij 1823, 21 Mei 3813.)
In een enkel geval had de Cour de Cassation ineen
anderen zin geoordeeld, door te beslissen dat de be-
schuldigde in hechtenis moest blijven, en wel omdat „en
maintenant FefFet de l\'ordonnance de prise de corps, qui
ne peut être aneantie que par une ordonnance d\'acquit-
tement ou un arrêt d\'absolution, la Cour d\'Assises
s\'est conformée aux règles de compétence établies par
la loi; que les accusés ont reçu l\'avertissement prescrit
par l\'art. 296 C. d\'Ins. Crim., et qu\'ils ne se sont
pas néanmoins pourvus dans le délai de cet art. con-
tre l\'arrêt de mise en accusation et de renvoi devant
la Cour d\'Assises, qu\'ils sont donc non recevables à en
demander aujourd\'hui la nullité, et que cet arrêt doit
recevoir son execution dans les dispositions principales
et dans l\'ordonnance de prise de corps qui en a été la
suite légale.quot; (Arr. Cass. 22 Junij 1820).
Ik geloof dat deze beslissing allezins onjuist is.
Wanneer de verklaring van incompetentie niet een een-
voudig sursis ten gevolge heeft, maar de geheele inge-
stelde vervolging werkelijk vernietigt (en dit is, geloof
ik, de eenige ware opvatting der zaak) dp moeten tevens
alle gevolgen van de ingestelde actie van zelf worden
opgeheven en dus ook de prise de corps.
§ 47. Zoo doet het ook niets ter zake of er al dan
Zie F. HÉUJS, T. UI. p. 203, 204.
niet reeds eene civile actie aanhangig zij, gelijk Carnot
wil. „Cependant s\'il y avait action commencée au civil,
il y aurait réellement question préjudicielle et ce serait
le cas de sursis jusqu\'à ce que les Tribunaux Civils
eussent définitivement statué sur la question d\'état.quot; Deze
onderscheiding ligt, dunkt mij, geheel buiten de wet.
De strafactie mag niet worden aangevangen véór de
definitive uitspraak der burgerlijke regtbanken ; zij mag
evenmin worden aangevangen als er reeds een burgerlijk
geding aanhangig is, als dat zulks nog niet het geval is.
Maar het is geheel iets anders wanneer zich in een
strafgeding, dat niet ter zake van verduistering van staat
gevoerd wordt, de quaestio status incidenteel voordoet
en alsdan tot een praejudicieel geschil, volgens art. 6
Strafv., aanleiding geeft. In dat geval zal het aan de
beoordeeling des regters worden overgelaten, of de be-
schuldigde al dan niet in vrijheid zal gesteld worden.
Zelfs kan bij de in Frankrijk geldende meening, die
ik echter voor onjuist houd, dat de strafregter over
dergelijke incidenteele quaestiën oordeelen mag, het
gevoelen van Carnot^ss) ten volle beaamd worden
wanneer hij zegt: „II faut distinguer le cas où la
question d\'état ne s\'élève (^incidemment à un proces
criminel, de celui où il s\'agirait d\'en commencer
suite, et dire au premier de ces cas, que le prévenu,
mis en détention, devrait y rester provisoirement; et au
contraire, dans le second, qu\'il devrait continuer à jouir
de sa liberté
\'35) T. r, p. 31.
i36j Vergel. Chauveau et IIélie , T. III, p. 233. Arr. Cass. 10 Mss-
siiior an XII, 25 Nov. 1808, 9 Eeh. 1810, 3 Maart 1813. Zie Dalloz.
7*
-ocr page 108-HOOFDSTUK IH.
1® AFDEELING,
§ 48. De groote zwarigheid waartoe men meende
dat art. 323 B. W. aanleiding gaf, was deze, dat er
misschien tegenstrijdige vonnissen uit zouden kunnen
ontstaan. Wanneer toch de strafvervolging wegens het
stilzitten der partijen en het aanwezen van een be-
gin van bewijs bij geschrifte volgens art. 323 2quot;., was
toegelaten, zou het zeer wel mogelijk zijn dat de be-
schuldigde ten gevolge van het tegen hem gerigte straf-
proces veroordeeld en daarbij dus over den betwisten
staat uitspraak gedaan wierd, terwijl misschien in het
daarna voortgezet burgerlijk geding, de burgerlijke regter
eene daarmede strijdige beslissing zou geven volgens
welke alle denkbeeld van misdaad zou verdwijnen, of
ten minste het misdrijf als onbewezen zou moeten wor-
den aangemerkt.
Dat men dit gevoeld heeft, blijkt uit de poging die men
aanwendde om de zaak op eene redelijke wijze te ver-
klaren. De ontwerpers zeiden er vannbsp;„men be-
driegt zich door te gelooven, dat tegenstrijdige von-
nissen daardoor kunnen worden geboi-en, want de bur-
gerlijke regtszaak heeft niets gemeen met de openbare
actie. Het is toch , bij voorbeeld , zeer mogelijk, dat
ter zake van vervalsching eener acte, in een crimineel
Voorduin, II, bl. 541.
-ocr page 109-geding zoude kunnen worden vrijgesproken, en dat
desniettegenstaande de acte zelve, in een burgerlijk
belang voor onecht zoude kunnen worden verklaard.
Bij den burgerlijken regter wordt over de echtheid of
valschheid van het stuk , doch niet over de schuldigheid
van den dader der vervalsching regt gesproken; dit
laatste raakt alleen den crimineelen regter.quot;
Eene dergelijke uitspraak ten aanzien van de praeju-
dicieele geschillen in het algemeen treffen wij aan bij
de Bosch Kemper — Wetb, v, Strafv. I blz. 68 —
//De beklaagde, die het niet verschuldigd zijn eener
belasting beweert, wegens welker ontduiking hij correc-
tioneel vervolgd wordt behoeft niet altijd eene praeju-
diciele quaestie op te werpen; maar kan zich ook be-
palen tot het bewijs, dat hij niets verschuldigd was,
en op dien grond zich tegen de aanklagte van smokke-
larij verdedigen. In dit geval behoort de regtbank,
indien dezelve de verdediging aanneemt, in het disposi-
tief van het vonnis den beklaagde eenvoudig vrij te
spreken. Eene uitspraak , dat hij de belasting niet ver-
schuldigd was, zoude, naar mijn gevoelen, eene daad
van onbevoegdheid daarstellen, daar zoodanige beslissing
alleen aan de burgerlijke regtbanken toekomt.quot;
Ik zet deze beide uitspraken nevens elkander, omdat
zij beide hetzelfde trachten te betoogen, namelijk: dat
de zaak die in het burgerlijk geding onderzocht wordt,
werkelijk eene andere is dan de in het strafgeding be-
handelde , dat derhalve tegenstrijdige uitspraken niet
mogelijk zijn.
§ 49. Het zij mij vergund, tegen deze beweringen
eenige bedenkingen in het midden te brengen.
De stelling dat de criminele en civiele zaak niets
met elkander gemeen hebben, is, dunkt mij, onjuist.
In de aangehaalde voorbeelden, waar men het geval
stelt dat de beschuldigde wordt vrijgesproken , is het zoo,
maar men boude wel in het oog dat er dan ook eigenlijk
geen twee uitspraken gedaan worden, dat derhalve strijd
onmogelijk wordt; immers eene vrijspraak is iets volko-
men negatiefs, zij bevestigt niets, zij kan dus nooit met
eene andere uitspraak in strijd zijn. De vrijspraak be-
weert eenvoudig: wij hebben u niet schuldig bevonden,
uwe schuld is niet bewezen. Naast zulk eene negative
uitspraak is elke andere bestaanbaar.
Maar stellen wij eens het geval, dat er eene veroor-
deeling van den beschuldigde volgde. In dit geval is
de zaak waarover geoordeeld wordt degelijk wel de-
zelfde. Hoe toch kan de crimineele regter iemand
schuldig verklaren aan vervalsching van eenig stuk
zonder tevens de valschheid van dat stuk uit te spreken ?
Onmogelijk. De valschheid van het stuk is een noodzakelijk
bestanddeel van het misdrijf. En nu is een daarmede
strijdig vonnis van den burgerlijken regter zeer wel
denkbaar, wanneer deze namelijk de echtheid van het
stuk uitspreekt ^ ^ ®).
Zoo zal dan ook na eene strafvervolging wegens vervalsching van
eenig stuk volgens art. 193. Ev. de burgerlijke regter bij voortzetting van
het burgerlijk geding de valschheid of echtheid van het betwiste stuk al-
leen verder mogen onderzoeken wanneer de beschuldigde vrijgesproken is.
Zoo hij wegens vervalsching van het bewuste stuk veroordeeld is zal ook
de burgerlijke regter het terstond als valsch of vervalscht (art. 301 Strafv.)
moeten aannemen [»behoudens tegenbewijsquot; volgens de clausule van art.
1955 B. W.]
Het besluit is dus:
Het onderwerp der civile en crimineele actie is het-
zelfde bij eene veroordeeling, maar verschilt bij eene
vrijspraak.
De crimineele regter is competent om vrij te spre-
ken, maar niet om te veroordeelen.
In dit geval heeft waarlijk de strafregter weinig te
beteekenen, en het strookt dunkt mij weinig met zijne
waardigheid om, gelijk in het door de BosCH Kem-
per aangehaald voorbeeld, de misschien uitvoerige
verdediging van den beschuldigde te moeten aanhoo-
ren, terwijl hij vooruit weet dat hij er toch niet over
mag oordeelen, omdat, gelijk de geëerde schrijver zeer
juist opmerkt, zulk een oordeel alleen aan de bur-
gerlijke regtbanken toekomt, en dus voor den criminee-
len regter eene daad van onbevoegdheid daarstelt ^
§ 50. Het behoeft dunkt mij wel geen verder betoog,
dat het met de vervolging wegens verduistering van staat
ook zoo gelegen is. Vrijspreken raag de regter altijd,
en dat levert geene zwarigheid op, maar bij eene ver-
oordeeling is het zeer wel denkbaar, dat in een burgerlijk
geding de persoon die zijnen staat reclameert zou zijn
afgewezen, terwijl het strafvonnis wegens verduistering
van staat, dien staat juist als grond voor zijne redene-
ring voorop stelt.
Maar dit leidt ons tot iets anders. Ik geloof name-
quot;9) Ik moet daarom tea sterkste ontkennen dat de beschuldigde het in
zijne keuze zou hebben, of do praejudiciele quaestie op te werpen, of
het bewijs te leveren van de niet verschuldigdheid der belasting. Dit laat-
ste behoort niet voor den crimineelcn regter te geschieden, het zou er
slechls tijdroovende omhaal zijn.
lijk dat het bezwaar veel minder ligt in de mogelijk-
held van tegenstrijdige vonissen, dan in de ontduiking
van de voorschriften omtrent het bewijs van den bur-
gerlijken staat.
Wanneer wij namelijk in het oog houden, dat in het
burgerlijk geding, hetwelk na eene strafvervolging wegens
verduistering van staat, over dien staat zou kunnen
gevoerd worden, reeds de volgende bewijsmiddelen aan-
wezig zijn:
a. het strafvonnis,
l. het begin van bewijs bij geschrifte, door de bur-
gerlijke regtbank aangenomen,
c. getuigen en andere bewijzen, die ook in het straf-
proces zullen gebruikt zijn,
dan is er waarlijk niet veel kans op een tegenstrijdig
vonnis van den burgerlijken regter
Maar zeer wèl za^ het kunnen gebeuren, dat een
civiel-proces wegens eenigen staat bij gebrek aan de
noodige bewijzen zal zijn opgeheven, terwijl in het daarop
volgende strafgeding het bewijs volkomen zal geleverd
worden; en zoo hebben wij dan de moeijelijkheid waarop
Faüstin Hélie bij de afkeuring van het ontwerp Code
Civil wees^^^), dat namelijk de staat zal worden uit-
p Vooeduin. ii, blz. 541 verhaalt hoe men bij de beraadslagingen
had voorgesteld te bepalen, dat door let .or^nis, ketwelk zal .orden
gelagen de regten van partijen, in het Me niet zullen verlcort
at werd niet aangenomen, blijkbaar omdat men begreep dat het straf-
vonnis werkelijk ook over den staat uitspraak moest doen, eu dat ditvon-
ms dezelfde kraeht moest hebbeu die men aan ieder strafvonnis toekende
Het eenige middel bleef bet tegenbewijs van art. 1955 B. W.
\'«) Zie § 33. Ik moet eebter hierbij eene opmerking maken. F Heoe
noemt het een ongerief, ,dat de crimineele procedure een bezit van
gemaakt, door andere bewijsmiddelen, dan die de wet
er bepaaldelijk voor voorschrijft, en voor eenen anderen
regter dan die de wet daartoe alleen competent ver-
klaart.
Al die zwarigheden konden in het Fransche Regt
zich niet voordoen, en ik houd de bepaling van art.
327 C. C. daarom voor verre verkieslijk, boven de wij-
ziging door onze wet daarin gebragt, die zeker niet zoo
consequent, en niet zoo in harmonie is met ons regts-
systeem.
§ 51. Maar was de geheele bepaling wel noodig;
zouden wij haar niet evengoed geheel kunnen missen?
Ik geloof ja.
In het zamenstel der Fransche procesorde, waar art.
3 Instr. Crim. regel was, waar de civiele partij zich
in ieder strafgeding kon voegen, waar de crimineele
regter eindelijk competent was, om ook over de met
het strafgeding noodzakelijk zamenhangende burgerlijke
belangen uitspraak te doen, waren art. 326, 327 C. C.
onontbeerlijk, wanneer men voor den burgerlijken staat
der personen eene uitzondering wilde maken.
Maar waartoe behoefde men die bepalingen over te
nemen in ons regt, waar de afscheiding der verschillende
regtsmagten veel scherper is uitgesproken , waar de leer
der praejudicieele geschillen in beginsel is aangenomen,
staat zou kunnen storen, dat geen eiviel proces in \'t leven roept.quot; Dit
is voor ons regt niet volkomen meer van toepassing, omdat daarbij juist
gevorderd wordt dat er reeds een civiel proces aanhangig gemaakt zij. De
eenige zwarigheid die hij ons regt hlijft bestaan is deze, dat men door de
criminele vervolging het gebrekkig ontoereikend bewijs zou kunnen aan-
vullen.
en door art. 6 Strafv. tot regel gemaakt ? Wat is
eenvoudiger dan deze redenering:
De burgerlijke staat is een onderwerp van burgerlijk
regt. Zoodra zich dus eene strafzaak derwijze voordoet,
dat eene uitspraak onmogelijk wordt, zonder daarbij
tevens over den burgerlijken staat van eenig persoon
uitspraak te doen, en dit zal bij verduistering van staat
altijd het geval zijn , moet er volgens art. 6 Strafv.
schorsing van het strafgeding plaats hebben, omdat de
strafregter tot zulk een oordeel over eenig punt van
burgerlijk regt incompetent is. Die incompetentie is
ratione materiae, de strafregter moet haar dus van zelf
uitspreken
En levert dan die straffeloosheid, die er soms het
gevolg van zou kunnen zijn, zulk een goot bezwaar
Ik moet hier tegen een misbruik van art. 6 Strafv. protesteren,
waartoe de slechte redactie van dit art. aanleiding zou kunnen geven.
Men hechte namelijk niet te veel aan het woord »verdediging van den
beklaagde\'\'^, alsof namelijk een praejudicieel geschil onnoodig of zelfs on-
mogelijk werd, wanneer de beschuldigde het genoemde geschilpunt van
burgerlijk regt niet zelf te zijner verdediging opwierp. Dit ware mijns
inziens eene volstrekte miskenning van den bijzonderen aard van het
strafproces, eene verwarring van de beginselen van civiel en publiek regt.
De meerdere of mindere regtskennis van den beschuldigde, het al of niet
gebruik maken van exceptiën en andere middelen van verdediging door
den beklaagde zelve mogen er niets aan veranderen. De regter handelt
en onderzoekt; al hragt de beschuldigde volstrekt niets te zijner verdedi-
ging in , dan moet de regter toch acht slaan op iedere omstandigheid die
tot diens verdediging strekken kan, omdat het er niet om te doen is
den beklaagde schuldig te vinden, maar om de materiëele waarheid aan
het licht te brengen , geheel anders dan in het burgerlijk geding , waar
niet de regter maar de partijen de handelende personen zijn, en de eerste
in den regel alleen mag acht slaan op hetgeen door de laatsten wordt
aangevoerd.
op? waarom dan niet bij andere praejudicieele geschillen ?
eene eigendomsquaestie b, v. bij diefstal of bij jagt- of
boschdelicten of bij schennis van bewaargeving enz. enz.?
Ook daar zullen partijen kunnen overeenkomen om geen
burgerlijk geding te dier zake in te stellen, zij kunnen
zelfs een schijnproces voeren, waarbij eene openlijke on-
waarheid door een vonnis moet bekrachtigd worden.
Neen waarlijk het is een veel grooter kwaad dat een
misdrijf zou kunnen gestraft worden zonder dat alle
bestanddeelen daarvan langs wettigen weg en door den
com petenten regter waren uitgemaakt, dan dat er nu
en dan een ongestraft kan blijven. En wanneer de wet
nu eenmaal aan de rust en orde in de maatschappij,
aan de handhaving van een erkenden toestand, aan het
verhinderen van rnstverstorende processen zulk eene
hooge waarde hecht, gelijk zij dit, en te regt, vooral
ten aanzien van den Burgerlijken Staat der personen
doet; wanneer zij de bewijsmiddelen in deze materie zoo
naauwkeurig beperkt en omschreven heeft, dat men zich
zeer wèl een geval zal kunnen voorstellen waarin
iemand, die zijn waren staat met tamelijke zekerheid zal
kunnen aantoonen, echter niet bij magte is om dien
staat te vindiceren, is het dan zoo groot kwaad om met
dien staat ook het misdrijf te ontkennennbsp;Integen-
deel, beide decisiën hangen zoo onafscheidelijk zamen,
dat elke daarmede strijdige beslissing eene inconse-
quente zijn moet.
Cf. § 34 , noot 91.
-ocr page 116-2e AFDEELING.
§ 52. Men zou kunnen vragen of het wel juist is den per-
sonenstaat een punt van burgerlijk regt te noemen. En
waarlijk, de bezwaren daartegen zijn niet gering. Men
zal wel niet kunnen ontkennen dat die staat ten minste
een eigenaardig karakter bezit, wat hem van alle an-
dere burgerlijke regten onderscheidt. Het geldt geen
geregtelijke vormen, geen meeningen of bedoelingen
van partijen, maar een natuurlijk feit, eene objective
eene materieele waarheid onafhankelijk van vormen of
bedoelingen. (Men houde wel in het oog dat ik hier
alleen spreek van den staat voor zooverre die door de
geboorte op een zeker tijdstip, op eene bepaalde plaats
en uit eene bepaalde vrouw gevestigd wordt;) Alle
andere burgerlijke regtsbetrekkingen kunnen gewijzigd
of zelfs opgeheven worden, aan het feit der geboorte
gelijk het eens heeft plaats gehad valt niets meer te
veranderen, de persoon blijft van het oogenblik der ge-
boorte tot op zijhen dood altijd onveranderlijk dezelfde.
De wet moge nu al aan dit feit der geboorte zekere
daarvan afhankelijke burgerlijke regten verbonden heb-
ben, die op onderscheidene wijzen veranderd of oj)ge-
heven kunnen worden, waarvan men zelfs afstand kan
doen ten behoeve van anderen, het zou volkomen
onzin wezen van het feit der geboorte, van den
daardoor verkregen burgerlijken staat afstand te willen
doen.
Zie § 2. Zachakiae, ed M. et V. T. I, p. 98.
-ocr page 117-Zoo zou men dan den staat veeleer een onderwerp
van publiek regt kunnen noemen. In het Eom. Eegt
zien wij dit eenigermate erkend, en het kon ook waar-
lijk niet anders. Eeeds vroeger wees ik op uitspraken
in dien zin^\'^^), ik wil er nog bijvoegen L. 37 , Dig.
de lib. Caus. (40. 12) „Conventie privata neque servum
quemquam neque libertum alicujus facere potestquot; en
L. 39 Cod. de lib. Caus. (7. 16) //Liberos velut servos
profitentes statum eorum mutare non posse, constat.quot; —
Hoe in het nieuwere regt dat denkbeeld versterkt
is, ik behoef er wel niet meer op te wijzen waar de
instelling van de openbare registers van den burgerlijken
stand het zoo onwederlegbaar uitspreekt, dat de staat
der personen — ook in zijne meer uitgebreide betee-
kenis — eene zaak is van maatschappelijk belang,
naauw verbonden met de beginselen van orde en
zedelijkheid in den staat en als zoodanig een onder-
werp meer van publiek dan van privaat regt Zon-
der twijfel is dit waar voor het huwelijk, welks inrigting
geheel met de godsdienstige en zedelijke begrippen eener
natie zamenhangtnbsp;zoo veel te meer moet dit
zijn ten aanzien van de geboorte en het overlijden als
de natuurlijke grens van het aanzijn eens persoons,
als de feiten waarop het geheele regtsysteem moet ge-
grond worden, en waarop de groote regel van het pu-
§ 19, noot 44. § 26, noot 60. § 30, noot 75.
Zie boven § 17 , 19. Verg, van Hall. Handl. blz. 53. Demolombe,
I, p. 337.
De wet toch moge al het huwelijk alleen «in deszelfs burgerlijke
betrekkingenquot; beschouwen, zij beschouwt het niet als eene bloot burger-
lijke betrekking.quot;
bliek regt toepasselijk is, dat het „privatorum pacds
inutari nequit.quot;
§ 53. Een natuurlijk gevolg van dit alles is het eigen-
aardig karakter van eene quaestio status en van een
vonnis over den staat der personen. De staat kan niet
door verjaring worden verloren of verkregen, L 3,
Cod. de longi temp. praes. (7.22), C. C. art. 328,
B. W. art. 324 ^48); een vonnis betrekkelijk den staat
der personen beslist eene absolute waarheid, die tegen-
over elk en een iegelijk van kracht is , L. 63, Dig. de
re jud. (42.1), Art. 1957 B. W.; de inmenging van
het Openbaar Ministerie wordt bij ieder geschil over den
staat der personen vereischt, Ev. art. 324 2°.; in som-
mige gevallen is het zelfs verpligt ex officio te han-
delen , gelijk b. v. ten aanzien van het huwelijk volgens
B. W art. 120, 141, 143—145, 147; waarom dan
ook niet, waar het een feit geldt gelijk de geboorte en
het overlijden ^^ïquot;)? Wanneer men slechts in het oog
houdt dat er bij iedere quaestio status een bepaalde kring
van personen zal zijn , die er bijzonder belang bij heb-
ben , de bloedverwanten namelijk; dat diezelfde personen
ook in de meeste gevallen de meest geschikte getuigen
zullen zijn om de waarheid aan het licht te brengen, en
dat zij dus in het geding dienen geroepen te worden, wat
is er dan tegen, om ook het Openbaar Ministerie ter
verbetering en herstelling der ware natuurlijke orde te
magtigen, den regter eene sententia declaratoria te doen
uitspreken
Zie 5 30, Nquot;. 75.
quot;\'9) Zie 1. 38, Cod. de lib. Caus. (7- 16) »Reipublicae nomine moveri
status quaestio potest quot; Vergel. Zachariae, I, p. 108.
\'5°) Cf. Gilqïïin, Ontwerp van Wet voor de praejnd. gesch. art. 4, bl. 12.
-ocr page 119-De zaak komt dan, dunkt mij, hierop neer.
De personenstaat is gegrond op drie hoofdmomenten
in het menschelijk leven: de geboorte, het huwelijk en
het overlijden. De geboorte en het overlijden wijzen
de grenzen aan der persoonlijkheid en zijn dus de
grondslagen van elke beschouwing van den persoon,
hetzij in burgerlijke, hetzij in staatsregtelijke betrek-
kingen. Het huwelijk is de grondslag der familie en
als zoodanig van den maatschappelijken toestand, te
naauw zamenhangende met de nationale godsdienstige
en zedelijke begrippen, om niet van groot publiek be-
lang te zijn.
Deze zaken verliezen echter hare waarde, zoodra
zij niet van publieke bekendheid en ieder oogenblik on-
wederlegbaar te bewijzen zijn. De zorg daarvoor is
noodwendig eene zaak van publiek belang.
Mogt daarom eene verduistering, vervalsching of on-
regelmatigheid ten aanzien van de bewijzen daarvan heb-
ben plaats gehad, dan moet het Openbaar Ministerie
van Staatswege de verbetering of aanvulling daarvan
kunnen vorderen, en de openlijke erkenning der fei-
ten van geboorte en overlijden, de openlijke erkenning
van het al of niet bestaan van een huwelijk kunnen
in het leven roepen.
Dit geldt echter alleen het feit der geboorte, het feit
van het overlijden en de geldigheid of nietigheid van
het huwelijk ; de daarvan afhankelijke, zuiver burgerlijke
regten te vindiceren, behoort alleen aan de partijen ^^
Zoo kan ik volkomen instemmen met Zacijariae wanneer hij zegt ;
• La demande eu rectification (des actes de l\'état civil) n\'appartient qu\'aux
en zoo kan men zich dan ook zelfs voorstellen, dat
iemand geregtigd zij afstand te doen van zijne regten
als wettig kind, zonder dat hij daarom nog afstand
zou doen van het feit dat hij werkelijk het kind van
die ouders is.
§ 54. De toepassing van het gezegde op het mis-
drijf van verduistering van staat is nu niet moeijelijk
meer. De regel van art. 327 Code Civil zou nu geen
bezwaar meer opleveren , daar het O. M. in dat geval
vooraf de publieke erkenning van het feit der geboorte
kan doen plaats hebben om daarop de vervolging te
gronden, maar veel meer consequent ware zelfs te
volkomen verwerping van dien regel en de aansluiting
aan art. 26 B. W. en art. 193. Ev. zoodat het straf-
geding voorafganbsp;De zuiver burgerregtelijke be-
trekkingen die uit den staat voortvloeijen, komen daarbij
niet ter sprake, het is zelfs bij verduistering van staat
niet de vraag of iemand wettig of natuurlijk kind
is enz., maar of hij die persoon is^, waarvoor men
hem heeft doen doorgaan, en dit is eene materieele
waarheid waarover de strafregter mijns inziens zeer wel
mag oordeelen.
Ik moet evenwel bekennen dat deze beschouwing be-
partiea intéressées, et non au ministère public, à moins qu\'il ne s\'agisse
d\'un acte concernant nn indigent, ou d\'un intérêt public (de la conscription,
par exemple) lié à la ïégularité de l\'acte.\'\' (T. I, p. 108), wanneer men
slechts wil inzien dat het bloote feit der geboorte op een bepaalden tijd en
op eene bepaalde plaats altijd un intérêt public is zoowel als het feit van
\'t overlijden. Hetzelfde is het geval met de juiste aanwijzing der sexe
van het geboren kind, waarvan almede publieke regten afhankelijk zijn.
Zie dii Bosch Kemper, Het Wetb. van Strafv. aan ervaring en
wetenschap getoetst in Ned. Jaarb. IX, blz. 411. Aant. op art. 5.
zwaarlijk in de wet te vinden zal zijn, omdat zij de
bevoegdheid die ik daarbij aan het Openbaar Ministerie
toegekend wensch te zien, niet uitspreekt. Ik wensch
het dan ook geheel als eene bloot theoretische redenering
buiten de wet om, niet als eene exegese van die wet
te zien opvatten. Verder er over uit te weiden is
van geen dadelijk belang, maar ik achtte het noodig
er op te wijzen als op een bezwaar tegen ons stelhg
regt op dit punt, daar het rekenen met feiten, het
acht slaan op de omstandigheden gelijk zij werkelijk zich
voordoen, toch wel een eerste vereischte is voor iedere
wetsbepaling, die, wat zij ook moge fingeren, nimmer
in strijd mag zijn met de natuurlijke orde der dingen.
I.
Vocabulum iter alio modo explicari oportet in L. 4 § l.Dig.
Si Serv. vind. (8.5) S^nqui iter sine actu vel actum sine itinere
habet, actione ie Servitute utetur\'l, alio mode ia L. 1 Dig.de
adim. Leg. (34.4) \\_i\'Qui actu legato iter adimit nihil adimit quia,
nunquam actus sine itinere esse potestquot;~\\.
II.
Quod dixit Gaius (I. § 129.) [n Quodsi ab hostibus captus
fuit parens.....illic mortum sit, erunt quidem liberi sui
iuris; sed utrum ex hoc tempore quo mortuus est, apud hos-
tes parens, an ex illo quo ah hostibus captus est, dubitari
potestquot;] in jure Justinianeo non amplius valebat.
115
111.
Jure Romano infans sine tutoris auctoritate possessionem
acquirere nequit.
IV.
Art. 323. Cod. Civ. tollendus videtur.
V.
Actio de qua sermo est Art^ 619 Cod. Civ. et nudo corn-
petit possesori.
YI.
Art. 342. Cod. Civ. locum non habet si status adest possessio.
VII.
In Jure nostro Contractus Assecurationis unilateralis est.
VIII.
Is qui decoctor judicatus est, si contra judicium illud se
opponit actoris partes agit.
IX.
Ex Codice Poenali (art. 317) et conatus criminis abortus
puniendus est, exceptione modo facta in alinea 3a.
X.
Crimen Status suppressi ex Cod. Poen. § nie delictis erga
infantesquot; tollendum.
116
XI.
Hujus Criminis poena, cum aliis hoc codice constitutis com-
parata, levior est.
XII.
Mortis voluntariae socii recte punireutur.
XIII.
Art. 357 Cod. Poen. pars prior ahrogata esse videtur.
XIV.
Art. é. Articulorum qui additi sunt Legi Fundamentali nostrae
nihil constituit quo jura acquisita laederentur.
XV.
Het is onjuist in het algemeen testellen, dat onbeperkte
verdeeling van grondbezit niet dan voordeelig werken kan.
XVI.
Het heffen van een regt van 1% volgens art. 43 der
wet van 13 Mei 1859. (Stbl. N°. 36) „op het Regt van
Successie en van den Overgang^\' op den overgang in de regte
lijn, is af te keuren.
Blz.
VOOREEDS...................
EERSTE GEDEELTE {Het Misdrijf).
Inleiding............h 1—3nbsp;I.
hoofdstuk I. Het stellig kegï.
le. Afd. Aet. 345. C. P........5 4—6nbsp;6.
2e. Afd. Historisch Overzigt......I 7—9nbsp;10.
Hoofdstuk II. Karakter van het misbrui?.
le. Afd. Als valschheid.......510, 11nbsp;16.
2e. Afd. Bijzondeee eigenschappen.
A.nbsp;Het vooEWEEP........§12—15nbsp;19.
B.nbsp;De middelen......... 5 16nbsp;28.
C.nbsp;De benadeelde........517nbsp;31.
3e. Afd. Rangschikking........§ 18—20nbsp;34.
aanhangsel. Poging en veejaring. . . . § 21 , 22nbsp;40.
-ocr page 126-TWEEDE GEDEELTE {De Vervolging).
Bh.
.............. ....43.
HOOFDSTUK I. (Histoeisch.)
le. Afd. Rom. eegt.........§24- 26 46.
2e. Afd. Oud mansch kegt......§ 27—31nbsp;54,
3«. Afd. De code civil en het burg. wetb.nbsp;§ 32—35nbsp;67.
HOOFDSTUK II. (Exegetisch.)
le. Afd. Beteekenis der bepaling. . . .nbsp;§ 36—42nbsp;77.
2e. Afd. Omtang dee bepaling.....§4,3_45nbsp;go.
3e. Afd. Uitvoering dee bepaling. . . .nbsp;§ 46, 47nbsp;97.
HOOFDSTUK III. (Kritisch.)
le. Afd. Ons stellig regt. ......§48—51nbsp;100.
2e. Afd. Het jus constituendum.....§ 52—54nbsp;108.
THESES.....................