-ocr page 1-

SPECIMEN HISTÜRICO-JÜRIDICUM INAUGURALE

de

MMOTIONE OFFICIALIÜM MINISTBMI
PUBLICI

SECUNDUM AET. XII LEGIS DB KE JUDICIALI

QUOD

ANNUENTE SUMMO NUMINE,

ex auotokitate rectoris magnifici

BERNAEDI TER HAAR,

theol. doct. et prof. okdin.,
3sec non

AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU
NoiîiLissiMAEauB
FACULTATIS JURIDICAE djsceeto,

STIMMISQUB IN

JURE ROMANO atqub HODIERNO HONORIBUS ac PRIVILEGIIS

m AÜADEMiA RHËMÖ-ÏMiEGÏil^A

rite bt t.eöitimk conseqübndis,

BRUDITORUM EXAMINI SCJBMIÏTIT

GlILIELilS ARCHIBALDIS DEPi WALL B4RE,

e: pago Gender]JieeKi4

A. D. XXIX M. JUNII MDCCCLIX, HORA IL

t

^rojwti aïi lljiïtititn,

APun J. DR KKUYFF.

mdcccmx.

-ocr page 2-

tCl

.............

\'Jâ m «lew IUnbsp;f

Î

e H. \' ^\'z K \' y d \'6 Tl?: M ^/.x \'f ^ quot; -^

ït

-ocr page 3-

AAN

l

MIJNE DIERBARE OUDERS

WORDT DIT

AKADEMISCH PRÜEFSCHEIFT

als een

BEWIJS VAN HARTELIJKE LIEFDE

EN

INNIGE DANKBAARHEID

OPGEDRAGEN.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

V O O R K E I) E.

Bij het naderen van H einde mijner studiejaren
scheen het mij gepast toe de Iloogeschool te verlaten
met het verdedigen eener Dissertatie, en alzoo de
vroeger algemeene, thans, helaas! door Juristen maar
al te zeer verwaarloosde gewoonte te volgen; en te
eerder hesloot ih daartoe, omdat er voor mij volstreJct
geene redenen bestonden om mijne Academische stu-
diën te verhaasten.

Mijn geachte Promotor Mr. g. w. veeede , vestig-
de mijne aandacht op het laatste gedeelte van Art.
12 der Wet op de Regterlijke Organisatie omtrent
de afzetbaarheid der Ambtenaren van het openhaar
Ministerie. Be behandeling van deze wetsbepaling
lachte mij zeer toe én omdat de Organisatie der Reg-
terlijke magt aan de ord,e van den dag is én omdat
het onderwerp in verhand staat met mijn geliefkoosd
studievak, de strafvordering namelijk.

Over het gebruiken der moedertaal {waartoe mij door
II. H. Curatoren de vergunning is verleend, voor welke
ik Kun Ed. groot Achth. mijnen dank aanbied) heb
ih mij wel niet te verontschuldigen; immers, daar de

-ocr page 6-

Jcwestie in het nieuwe regt te huis behoort, is de La-
tijnsche taal van zelve minder geschikt voor hare uit-
eenzetting ; maar des te meer heb ik noodig de toe-
gevendheid mijner lezers
(si qui erunt) in te roepen
voor mijn geschrift: ik herinner hun wat mijn hoog-
gewaardeerde Leermeester , wijlen
Mr. j. van hai,l ,
plagt te zeggen, dat het doel van eene Dissertatie
meer is het bewijs te leveren, hoe men den tijd, aan
de Hoogeschool doorgehragt, heeft besteed en zich de
gelegenheid tot het oijpzamelen van kennis heeft ten
nutte gemaakt, dan de wetenschap te baten of voor-
uit te zetten.

Het is eene behoefte van mijn hart mijnen JPromo-
tor den dank te brengen, die hem toekomt, niet al-
leen voor de veelzijdige hulp, die hij mij bij het be-
werken dezer Dissertatie heeft willen verleenen, m,aar
in het bijzonder voor al het goede, dat ik gedurende
mijnen geheelen Academietijd van hem heb mogen on-
dervinden en ontvangen; de herdenking daaraan zal
nooit bij mij worden uitgewiseht.

Ook aan mijne overige Leeraren betuig ik mijne op-
regte erkentelijkheid.

De nagedachtenis aan den voortreffelijken van
hall ,
is, gelijk bij zoo velen, ook bij mij geëerd
en gezegend.

En nu nog een hartelijk vaart wel ! aan U,
Academiebroeders ; sit vobis vita felix !

Utrecht, 29 Junij 1859,

w. a. van den walt. bake.

-ocr page 7-

INLEIDING.

§ 1. Eene der belangrijkste instellingen tot handha-
ving van regt en orde in de Maatschappij, is voorzeker
het Openbaar Ministerie. Zij is daarom bezwaarlijk te
ontberen, dewijl de Regters van de zaken geen kennis
nemen, noch daarin oordeel vellen. voor dat die door
iemand bij hen zijn aanhangig gemaakt, en zij zich
anders lijdelijk moeten houden (1).

In Burgerlijke zaken nu geschiedt zulks door de
belanghebbende partij , maar in Strafzaken zou dit dikwerf
zeer gevaarlijk zijn, want niet zelden zou men aan-
klagen uit wrok of baatzucht, of door andere onedele
drijfveêren aangespoord. Daarenboven kunnen zulke aan-
klagten
geene waarborgen van onpartijdigheid aanbieden.
Verder, is het vervolgen van misdrijven voor bijzondere
personen zeer bezwarend : men moet groote kosten
maken om de feiten te bewijzen, dat niet altijd gelukt;
men staat bloot aan vervolging wegens laster, met verwij -
zing in de kosten, of wel, in tegenovergesteld geval, aan de
wraak der veroordeelden (2). Zoo zoude dan veelal de
strafvordering nagelaten worden, tenzij uit meer dan gewone

(1) Zie ,J. D. Meijer, Leerstellingen van de Regterlijke Magt.
Zie Merlin, Répertoire de Jnrisprndence i. v. Minisièi e public-

1

-ocr page 8-

vaderlandsliefde en eene zucht voor het algemeen welzijn,
die de belangen der Maatschappij gelijk stelt met. of
zelfs voortrekt aan eigene. Daar zulk een publieke geest
te vaak ontbreekt, zoude men aan de ingezetenen de
strafvordering niet kunnen overlaten dan met vrees
voor strafieloosheid (1).

Zelfs in Groot-Britannië, waar zoo veel public spirit
de gemoederen bezielt, klaagt men over onveiligheid,
immers over gebrek aan vervolging van een groot
aantal misdrijven, zoodat in den loop der laatste jaren
ook däär vele stemmen de instelling van een Openbaar
Ministerie,
Public prosecutor, hebben geeiscbt. Zie Ontwerp
van Wet, 14 Febr. 1854: Voordragt van
phillimore en
hume, 20 Febr. 1855: mittermaier, Archiv d. Criminal
Rechts, 1855, p. 205—210. Deze straffeloosheid toch
kan niet krachtiger dan door eene regelmatig werkende
en waakzame Overheid worden voorkomen. Het Open-
baar Ministerie is onnaiskenbaar meer geschikt tot het
opsporen van strafbare handelingen, het heeft meer
bevoegdheid tot onderzoek, het kan de gewapende
magt inroepen (2), het kan den verdachten persoon
op heeterdaad doen vatten (3), het kan huis- en papier-
onderzoeking bewerkstelligen, mits vergezeld van eenen
Kantonregter (4), het beeft eene reeks van Ambtenaren tot
zijne dienst, zooals Kantonregters, Burgemeesters, Com-
missarissen van Politie , Marechaussés , Bosch- en
Veld-
wachters , in het kort, al zulke Hulpofficieren, welker

(i_) Zie J. D. Meijer, Esprit, origine et progrès des Institutions
judiciaires, torn. 5, pag. 280.

(2)nbsp;Zie Art. 26, Wetboek van Strafvordering.

(3)nbsp;Artt. 43 en 53, quot;Wetboek van Strafvordering.

(4)nbsp;Artt. 41 en 45, Wetboek van Strafvordering.

-ocr page 9-

aantal in den laatsten tijd aanmerkelijk toegenomen is (1) ;
en eindelijk behoeft het uit eigen middelen geene kos-
ten te maken. Het is daarom te regt, dat men, zoo-
wel bij ons als in Frankrijk, de ingezetenen van den
last van zoodanige vervolging ontheven heeft (2), hun
overigens toelatende zich in het geding te voegen, het-
geen hier te lande tot een gering bedrag en tot de
Politiezaken (enkele en correctioneel e) is beperkt (3),
terwijl in Frankrijk de beleedigde partij niet belet wordt
het regtsgeding bij den Correctionneelen en Folitieregter
aanhangig te maken door een exploit van dagvaarding (4).
Ook in Burgerlijke zaken is het Openbaar Ministerie niet
nutteloos; het neemt de belangen waar van den Staat,
van het Gewest en de Gemeente, van de vrouwen , min-
derjarigen , onder Curateele gestelden en afwezigen, en
verder van de openbare stichtingen, in één woord van
allen , die zich niet verdedigen kunnen (5); voorts
neemt het in deze Burgerlijke zaken conclusien (6),
ziet toe op de nakoming van de vormen der regts-
pleging in het belang der openbare orde (7) en
komt in hooger beroep van die vonnissen, welke het
meent daarmede in strijd te zijn (8). Ook geeft de

(IJ Zie Koninklijk Besluit van 20 December 1S50, Slaatsblad
Nquot;. 71, en van 30 Februarij 1845 , Staatsblad Nquot;. 8 : Stbi. 1857 ,
Nquot;. ) , Besluit van l Januarij 1857.

(2)nbsp;Zie Art. 1, Wetboek van Strafvordering: Art. l,Coded\'In-
struction Criminelle.

(3)nbsp;Zié Art 231, Wetboek van Strafvordering.

(4)nbsp;Zie Art._. 182, Code d\'Instruction Crimiiielle.

(5)nbsp;Zie Artt. 141 , 489 en Sl9, Wetboek van Burgerlijke Regts-
vordering.

(6)nbsp;Zie Art. 324, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

(7)nbsp;Zie Art. 418, Burgerlijke Regtsvordering.

(Sj Zie Art. 4, Wet op de Regterlijke Organisatie.

-ocr page 10-

tegenwoordigheid van het Openbaar Ministerie op de
teregtzitting en de vereischte mededeehng van stukken,
in de gevallen, bij de Wet bepaald, aan die ambtenaren
onwillekeurig de gelegenheid om , zoo zij sporen van
misdrijf in deze of gene burgerlijke of handelszaken
mogten ontdekken, in het belang der strafvordering werk-
zaam te zijn (1). Aan het hoofd van het Openbaar
Ministerie staan , ieder voor zoo ver hem betreft, de
Procureur-Generaal en Advocaten-Generaal bij den
Hoogen Raad; voorts die bij de Provinciale Geregts-
hoven, en, onder hun toezigt, de Officieren van Justitie
en hunne Substituten bij de Arrondisseraents-regtbanken,
de Commissarissen van Politie en Burgemeesters bij de
Kantongeregten (2). Over de onderlinge betrekking van
al die hoogere en lagere Ambtenaren zal hierna worden
gesproken. Zie overigens de Circulaire van den Minister
V. Justitie, 25 September 1838.

§ 2. Het zoude te ver leiden in bijzonderheden
na te gaan, in hoeverre reeds bij de volken der Oud-
heid al dan niet sporen van eene instelling, aan het
hedendaagsch Openbaar Ministerie gelijk, voorkomen.
Uit eene vlugtige beschouwing der regtspleging in de
Romeinsche Repubhek schijnt men veilig te mogen
besluiten, dat, schoon er enkele Overheidspersonen
waren, meer bepaald tot de beteugeling van sommige
misdaden benoemd, die bijzondere taak , in verband
met de algemeen heerschende beginselen en vormen
van het accusatorisch geding, nog al te veel van

(1)nbsp;Zie Artt. 193 en 322, Burgerlijlce Kegtsvordering; 323, Burg.
Wetboek, en 768, Weiboek van Koophandel.

(2)nbsp;Zie Art. 3, Wet op de Regterlijke Organisatie.

-ocr page 11-

de tegenwoordige bestemming van het Openbaar Minis-
terie verschilde (1) ; want eik burger kon aankla-
gen, vervolgen en de beschuldiging doorzetten: — een
stelsel. gepaard met al de nadeelen, die wij hierboven
hebben aangewezen; immers daar waren niet velen,
die, zoo zij er geen belang bij hadden, strafbare han-
delingen vervolgden: zelfs was dit stelsel gevaarlijk,
omdat daardoor als het ware aan ieder de bevoegd-
heid van een lid van het Openbaar Ministerie en van
een onderzoekenden regter werd toegekend. Zulk eene
regtspleging kon aUeen met bet behoud van goede,
reine zeden bestaan en moest, wanneer deze onder-
gingen , vervallen. Inderdaad werd al spoedig, terwijl
men de aanklagt van gewone misdrijven bemoeije-
lijkte (2), na de stichting van het Keizerrijk, de
aangifte van staatsmisdaden beloond: men het daartoe
zelfs slaven en eerloozen toe (3). Dit misbruik
ontstond uit de heersch- en hebzucht, zoo al niet uit
de vrees of de achterdocht der Keizers. Het beloonen
van aangiften hield onder
trajanus op , en hiermede
verminderden de vervolgingen. Sedert werd eene ambts-
halve strafvordering ingevoerd; zelfs verbood
constantijn
aan bijzondere personen om als vervolgers op te treden:
dit kan als een der eerste sporen van het Openbaar
Ministerie worden aangemerkt-

Een nieuw Ambtenaar, onder den titel van Praefectus
Urbi ,
werd belast met den geheelen regtsdwang in

(1)nbsp;Zie Ram, Disseitatio de Ministerio Publico, pag. 34, Utrecht
1840, en Hora Siccama , de Ministerio Publico, Utrecht 1826.

(2)nbsp;Zie Lex 10 D. De gradibns.

(3)nbsp;Zie Lex 7 en 8 D. ad legem luliatn inajestatis: Lex 30 C.
De iis qui accusare non possunt.

-ocr page 12-

f)

Italië (1) en had tot zijne dienst een Vïcarim, Instru-
mentariiis
en Commentarienses; deze laatsten waren belast
naet het bewaren der gevangenis. Onder den gemelden
Magistraat stond de
Praefectus Vigüum (2), ■ wien de
ligtere strafzaken waren opgedragen : in de Wingewesten
werd het regt gesproken door de
Praesides; deze hadden
onder andere de taak misdaden te vervolgen (3) :
ook hadden de Hoofden der Plaatselijke Besturen,
Defen-
sores
genaamd , en de Bisschoppen zekere regtsmagt (4):
bovendien bestond er een Ambtenaar, onder den titel
van
Advocatus Fisei, om de belangen der Schatkist
waar te nemen en de misdrijven , waartegen boete of
verbeurdverklaring van goederen bedreigd was , te ver-
volgen. Men kan dus wel niet zeggen, dat de
Romeinen een eigentlijk Openbaar Ministerie gehad
hebben, maar in \'t laatste tijdperk van hunne heer-
schappij treffen wij toch het een en ander aan, dat
daarmede eenigzins overeenkomt.

§ 3. Wat het Germaansche tijdperk aangaat, onder
welke benaming wij de eeuwen begrijpen, die tot aan de
opkomst der Gemeenten in Duitschland , waartoe ook
Nederland als leenroerig behoorde , verloopen zijn, ook
hierin is de kiem van een Openbaar Ministerie bezwaarlijk
en eerst laat te ontdekken. De aanklagt wegens mis-
drijven geschiedde door ieder vrij rnan, doorgaans door
de beleedigde partij of door de magen van den ver-
slagene; ambtshalve vervolging was onbekend; zij werd

(1)nbsp;Zie Les 1 D, De ofBcio Praerecti: urbi.

(2)nbsp;Zie Lex 3 en 4 D. De officio Praefecti Vigilum.
(H) Zie Lex 13 D. De officio Praesidis.

(4) Zie Lex 13 C. De Episcopali audientia.

-ocr page 13-

belet door de Germaansche vrijheidszucht en door den pligt
der bloedverwanten om wraak te nemen , welke ten tijde
van
Karel den Groote nog ongekrenkt bestond (1).
De straiTen waren doorgaans geldboeten , deels als scha-
devergoeding
{weergeld, werïgild of widrigeldum) aan de
beleedigde partij of aan dezer nabestaanden verschuldigd,
deels, ter zake van een door het misdrijf gepleegde vrede-
breuk , in \'s Vorsten schatkist te storten
[fredum). Over
elk min of meer uitgestrekt gebied, ^
omw, gau genaamd .
voerde een plaatsbekleeder van den Vorst, de
Graaf, het
hoogste bewind ; hij had zoowel wat wij tegenwoordig
zouden bestempelen met den naam van administratief
gezag, als ook het krijgsbevel en de regterlijke magt:
onder hem stonden de
Vice-Comités [Viguiers), Centenarii
en Decani. De Graafgedingen waren de regtbanken,
door welke de zwaarste misdaden werden beregt
{causae
maiores)
(2). Die onderscheidene regtspraak blijkt uit
het Capitulare van
Karel den Groote A. 812: »Ut
nullus homo in placito Centenarii usque ad mortem
neque ad libertatem amittendam vel ad res reddendas
vel mancipia iudicetur , sed ista in praesentia Comitis
iudicentur.quot; Het verschil van groote en kleine zaken
beeft zich eigentlijk tot den tegenwoordigen tijd gehand-
haafd onder de benamingen van
grand et petit crimi-

. (1) Zie Tacitus, Germania, Cap. 21: „suscipere tam inimicitias
seu patris seu propinqui quam amicitias necesse est.quot;

(2J Zie van de Spiegel, De hooge Graafelijke vierschaar in Zee-
land, in de Werken van het Zeeuwsche Genootschap. Blijkens het
Opstel, getiteld: Darstellung der in dem Herzogthume
Bremen
besondern und abweichenden Jurisdictionen (Zeitschrift des Histo-
rischen Vereins für Nieder-Sachsen, 18.56), hebben zich in dat
gedeelte van het Noordedeiyke Duitschland tot op den nieuwsten
tijd, het
Grdfengericht en het Landgräfding staande gehouden.

-ocr page 14-

minel, crimes felonies and misdemeanors, breuken klein ende groot
hooge en lage, groot en klein der misdaden, zware stukken,
airace, groote of grove delicten, excessen, enorme feiten, lijfstraf,
geldstraf, boetstraffelijk, peinliches — civil strafgericht crimineel en
correctioneel
(i). De algemeene Landdagen, waar, volgens
het berigt vanTACiTus, Germ,ania, cap. 12 :» Licet apud
concilium accusare quoo.ue et discrimen capitis intenderequot;
de halszaken aangebragt werden, waren hoe lang
zoo
meer in onbruik geraakt, schoon in ons Vaderland, met
name in het Oostelijk gedeelte en ten platten Lande,
bij gemis van een aanblijvend Provinciaal Geregtsbof,
de vormen der voormalige Crimineele regtspleging in de
zoogenaamde
Heijmalen en üe Landgerigten,nbsp;,

zelfs zeer kat zijn overgebleven. Dat bepaald op die Heij-
malen balszaken werden behandeld, bevestigt de Over-
ijsselsche regtsgeleerde
melchior winhoff op pag.
251 van het Landregt van Averissel, waar men leest:
quot; Niemand en sal den anderen wopen aver roepen und
quot;laden rnet eenen swerde then hogestenn gerighte dat
»en sy umme doetslag klachbar wonden roef unnde
»umme brandt unnde umme weldige saken die aan
»eui lijf gaen.quot; Onverminderd deze Land- of Volks-
gerigten, was de ambtshalve regtsvordering tot verhaal
der aan den Vorst verbeurde breuken in stand
ge-
bleven, onder de regering der Merovingische Ko-
ningen ingevoerd, blijkens een Decreet van Koning
childebert, waar men onder anderen bet voigènde vindt:
\'gt; Ita bannivimus ut unusquisque iudex criminosum la-
tronem ut audierit ad casam suam ambulet et ipsum
hgare
iaciat ita ut si francus sit ad nostram praesentiam
dirigat et si debilior persona fuerit, in loco pendatur (2).quot;

(1)nbsp;Zie Boel, Amstelictlainsch Privilegie eii Poorterregt, p. 64

(2)nbsp;Kam, 1. 1. p. 129.

-ocr page 15-

Bovendien bestond er eene regtspraak door iederen vrijen
Germaan uitgeoefend over zijne onderhoorigen en huis-
genooten; deze strekte zicb uit tot diegenen, die op zijn
land woonden en onder zijne bescherming leefden: daar-
onder behoorden ook diegenen, die beloofd hadden hem
te volgen in den strijd; deze noemde men
Fideles of
Vassi-, zij stonden niet meer onder den Graaf, maar
onder hunnen Heer,
Senior genaamd; deze trad voor
hen in het gerigt, wanneer hunne regten tegen ande-
ren moesten gewaard worden (1): vooral de Koning
had zulke getrouwen. Uit deze verbindtenis ontstond
allengs het Leenstelsel, dat langzamerhand een groot
deel van Europa doordrong. De Senior sprak regt met
behulp van Leenmannen of Pairs
[Standgenooten, even-
knien);
hij was gehouden het oordeel ten uitvoer te
leggen der Pairs, welke hij bijeen had geroepen en
wier werkzaamheden hij , zonder echter zelf aan het
eigentlijk vonnis deel te nemen, leidde. Wat de
dikwijls in die dagen vermelde
Sagibarones waren, is
onzeker; velen houden hen voor oordeelaars, anderen
voor deskundigen: even onzeker is de bevoegdheid der
Sajos. merlin (2) houdt hen voor Ambtenaren van
het Openbaar Ministerie; met hem stemmen
schenk (3)
en
robillard (4) in; daarentegen zien ortolan en le
deaü
(5j , mittermaier (6) en birnbaum (7) in
hen eene soort van Deurwaarders. De zaak werd voor

(1)nbsp;Zie Meijer, 1. 1. t. 2, pag. 394.

(2)nbsp;Zie Répertoire de Jurisprudence, i. v. Ministère Public.

(3)nbsp;Ti-aifé du Ministère Public.

(4)nbsp;Considérations sur l\'Institution du Ministère Public.

(5)nbsp;Traité du Ministère Public.

(6)nbsp;Deutsches Strafverfahren.

(7^ Bibliothèque du Jurisconsulte.

-ocr page 16-

het gerigt aanhangig gemaakt door admallitio of daging.
bij-niet verschijning van den Gedaagde, door den Eischer
tot driemaal toe te herhalen. Zoo men na dien tijd
weg bleef, werden de goederen in beslag genomen en
na jaar en dag verbeurd verklaard. De bewijzen, welke
men in dien tijd gebruikte, waren 1. de getuigenissen,
2. de conjuratores en 3. de Godsoordeelen (1). van
vi\'elke het geregtelijk tweegevecht het langst bestaan
bleef. Hetgeen verder in het regtswezen is veranderd,
tot aan de vestiging der Gemeenten, is duister: van
dien tijd af begint er meer licht door te breken.

§ 4. In de 12^® eeuw ontstonden deze Gemeenten
door dat de Lijfeigenen, verbitterd over de mishandehng
hunner Heeren, en dezer geldelijke ongelegenheid, door
de Kruistogten bevorderd, bespeurende, terwijl zij zelve
door den handel bloeiden, zich eerst met geweld vrij
maakten, en vervolgens den opstand door vorstelijke ,
meest voor geld verkregene goedkeuring wisten te wet-
tigen (2). Dat verdrukking doorgaans de reden van
den opstand was, blijkt uit onderscheidene Charters (3),

(1)nbsp;Nederlandsche voorbeelden van Godsoordeelen zijn nog onlangs
medegedeeld door den heer P. C. Molhnijsen in Nijhoff\'s Bijdragen
tot de Vaderlandsche geschiedenis en oudheidiiunde , 1858, bz. 159 —
174. De vuurproef en de geregtelijke tweekamp. •— Het uitvoerig werk
voor het oud-Hollandsch kampregt van C. van Alkemade is in
1740 door Mr. P. van der Schelling te Rotterdam uitgegeven. —Een
voorbeeld van een beroep op een geregtelijken kamp in Engeland,
nog den 17 Nov. 1817, vindt men aangehaald bij Meijer, Institutions
judiciaires, tom. 2, pag. 258.

(2)nbsp;Zie Hemion de Paiisey, De l\'autorité iudiciaire, pag. IS.
Zie Meijer, 1. 1. tom. 2, pag. 373.

(3)nbsp;Zie van Hees van Berkel, Over het stelsel der Gemeenten ,
pag. 41 , Brussel 1835.

-ocr page 17-

zoo als uit liet Privilegie van Mantes, waar men
leest: «pro nimia oppressione pauperum;quot; en uit dat
van Soissons, waar gesproken wordt van «gravamina
quae a dominis suis patiebantur.quot; De eerste aldus
erkende Gemeenten in Frankrijk waren
Noyon, Laon.
en Beauvais; de tweede dezer plaatsen omtrent het jaar
1110 (1).

De Gemeenten verwierven bij hare vestiging ver-
scheidene regten, als: 1. de ontheffing van persoon-
lijke dienstbaarheid, 2. afkoop van belastingen, 3. regt
van zelfverwering. 4. eigen wetten, 5. eigen regtspraak ,
6. waarborgen eener goede regtspleging en zekerheid der
straffen (2). Over de regtspraak der Gemeenten zegt
beaumanoir in de Coutumes de Beauvoisis • »Chacun
qui est de commune , laquelle commune a justice . doit
prendre droit par devant eux qui sont etablis en ville
pour y garder la justice.quot; In Duitschland en Nederland
ontstonden ook dergelijke Gemeenten, welke in vele
opzigten op die in Frankrijk geleken; aheen hadden
deze, vooral die van België en ons Vaderland , meer
invloed gekregen door haren uitgebreiden handeh

Het regt werd in deze Gemeenten gesproken door Sche-
penen
: hun aantal was verschillend : in Amsterdam , nog
in het midden der 17. eeuw, zeven,
rooseboom zegt in zijn
Receuil van Keuren der stad Amsterdam: «Worden tot
Amsterdam alle jaer , vijf dagen voor Ligtmis , geko-
zen bij de 36 Raden, 14 van de rijkste eerbaarste
notabelste rekkelijkste en vreedelijkste poorteren der
voorzegde stede, dewelke bij besloten missive aan Zijne

(!) Zie Hetirion de Pansey ter zelfder plaatse.
(2) Zie Henrion de Pansey 1. 1. pag. 14: Kaepsaet, vol. V p.
312, Oeuvres complètes: Kluit, IV deel, pag. 109, Historie der
Hollandsche Staatsregering.

-ocr page 18-

Excellentie als Stadhouder van Holland en Zeeland
mitsgaders aan de Raden van Holland overgezonden
worden om daeruit bij den voorzegden Stadhouder
(indien hij present is) en de voorzegde Raden van Hol-
land te zamen, of in absentie van den voorzegden
Stadhouder bij de voorzegde Raden alleen gekozen te
worden zeven Schepenen, welke zeven Schepenen, bij
besloten missive aan den Schout dezer Stede over-
gezonden wezende, op Ligtmis bij denzelven Schout
beëedigd worden om voor dit toekomende jaer als
Schepenen te dienen (I).quot; Zij werden voorgezeten door
een
Baljuw of Schout, in Utrecht ten platten Lande
Maarschalk, en in Gelderland Ambtman en jRi^fer genaamd.
Deze ambtenaren vervulden zoowel de taak van het Open-
baar Ministerie, als die van President. Over het onder-
scheid tusschen den Baljuw en den Schout zegt
raepsaet,
dat de Schout de Baljuw der Burgers [Poort-Baljuw] was,
terwijl de Baljuw het Leenhof des Vorsten hield dat over
Edelen oordeelde (2). Hij haalt hierbij aan de keur van Lei-
den, waarbij de vechters met straf worden bedreigd, de
Edelen ter vervolging van den Burggraaf, de Onedelen van
den Schout. Hiertegen kan worden aangevoerd,
datTHYMEN
BOEY onder de plaatsen, welke eenen Baljuw hadden,
ook steden noemt, waar natuurlijk weinige of geene
Edelen woonden : hij zegt namelijk : «De Graven zich
ontslagen hebbende van de last om zelfs regt te vor-
deren hebben alle pijnlijke zaken uit hunne naam doen
vervolgen door zekere personen, als hunne stedehouders,
onder de onduitsche naam van Baljuw, of Duitsche als
Ruaard en Drossaerd, die van \'s Graven wege de

(I) Capit. 4, Art. I.

C2) Zie Raepsaet, Oeuvies comp\'ètes, tom. V pag. 105.

-ocr page 19-

aanklagt of eisch deden voor alle misdaden der inge-
zetenen van zeer vele landschappen en van vele steden
en dorpen in Holland en Zeeland gelegen; als te weten
met name van Baljnwen voor Rhijnland, Delfland,
Woerden, Schiedam. Vlaardingen , Oudewater, Wate-
ringen, Zuid-Holland, Poortvliet. Cappelle en Nieuwkerk
enz. met den naam van Baljuw en Schout over Gouda ^
Rotterdam en \'s Gravensande; met den naam van
Drossaerd over Gorcom , \'t land van Arkel, Heusden
enz. (1)quot;.

Waarschijnlijker vind ik hetgeen genoemde boeij zegt,
te weten, dat de Schout onder den Baljuw stond,
van dezen Commissie ontving, over een kleiner grond-
gebied en over de Burgerlijke zaken gesteld was: wiens
ambt hij voor \'t overige aldus schetst: »De Schout
was een persoon die in civile zaken de vierschaar
bande en het gerigt bestierde, alwaar verschijnen
moesten alle de buren om te doemen: dezelve wier-
den in de vroegste tijden gekozen door de buren,
later door de Graven, uit welker naam zij in civile
zaken het regt vorderden: en moest de Schout te regt
zittende in de quot;nand hebben een staf of roede om daar-
mede te kennen te geven, dat hij als Schout een civile
vierschaar gebannen had, en vermits hij gemeenlijk
de persoon was , die den eed afnam , wierd zulks van
die staf of roede, die hij in de hand had, een ge-
staafde eed genaamd (2).quot;

Verder zegt dezelfde Regtsgeleerde over de Commissie
van den Schout en hoe en van wien die verkregen
werd, het volgende: »Een Schout alvorens tot de waar-

(1)nbsp;Zie Thymen Boey, Woordentolk, op het woord Drossaerd.

(2)nbsp;Zie Boey, op het woord Schout.

-ocr page 20-

neming van zijn ambt te treden , moest van de Gra-
felijkheids-Baljuw hebben eene afzonderlijke Commis-
sie , schoutenban , banbrief en ook wel eenvoudig ban
genaamd, waarnaar hij zich als Schout ten opzigte
van den Baljuw, die hem had aangesteld, moest ge-
dragen , doordien dezelve doorgaans die aanstelling
hadden: het geven van den ban schijnt afkomstig van
zoodanige Hoofd-Officieren, die bij hunne Commissie
als Hoofd-Officier ook de magt hadden om Schouten
van de Grafelijkheid afhangende te mogen aanstellen
en Commissie te geven (1).quot;

De Baljuwen hadden mede het regt van Schouten te
ontslaan. Als voorbeeld hiervan kan dienen het Charter
van Graaf
v^^illem den III van 1327 , waarbij den Bal-
juw van Amstelland bevolen werd de Schouten van
Amsterdam en Muiden af te zetten, mits hun de op
hun ambt geschoten penningen terug gevende. Uit dit
Charter blijkt tevens, dat die bedieningen toen ver-
kocht werden. Als overblijfsel van het aloude kiezen
der Schouten door de Buren kan men noemen, het
verkiezen nog te zijnen tijde door de Burgemeesters en
Vroedschappen van ieder dorp in Waterland (2).

Langzamerhand echter maakten zich de Schouten ,
vooral die der steden, onafhankelijk van den Baljuw
en trokken aan zich de Crimineele Justitie, zoo als
blijkt uit het meergemeld werk van
rooseboom ,
waar men leest: »De Schout van Amsterdam exerceerd
Hooge en Lage Jurisdictiequot; en ook dat de Baljuw van
Amstelland niemand buiten de Stad om eenige breuken
mogt roepen (3).

(i; Zie Boey , op het woord SchonteDban.

(2)nbsp;Zie Boel, Amstelredamseh Privilegie en Poorterregt, pag. 308.

(3)nbsp;Zie Capit, 2. Art. 5.

-ocr page 21-

Verder zegt ook boel in zijn zoo evengenoemd werk :
»Item zoo zal onze Schout van onzer Stede voornoemd,
die nu is of namaals wezen zal, altoos die breuken
beregten klein en groot, booge en lage, die binnen
derzelver onzer Stede gescbien zullen , zonder eenig
toezeggen van Amstehand en van Waterland of van
iemand anders van onzentwegen (1)quot;.

In den regel werden de Baljuwen en Schouten aan-
gesteld door de Vorsten, later, ten tijde der Republiek,
door de Staten, zoo als men leest bij
rooseboom :
»De Schout van Amsterdam is Stedehouder der hoge
overigheid en Grafelijkheid van Holland en krijgt Com-
missie van de Edelen en Steden uitmakende de Staten
van Holland; doet ook eed in handen der wet van
Amsterdam (2)quot;.

Van het groot aantal Officieren van Justitie, onder
verschihende benaming ten platten Lande aanwezig, kan
men zich een denkbeeld vormen, wanneer men bij
b. vooRDA leest, dat er in Holland over de 100 cri-
mineele vierscharen waren. Die overvloed maakte,
dat zij gewoonlijk slecht waren zamengesteld , zoo zelfs
dat er meest geen Jurist in was, niet eens de Baljuw,
die dikwijls bij een Advocaat raad moest vragen,
zoo
als in de zaak van jan harge , waar de Baljuw
van Calantsoog,
maarten mooy , aan den Advocaat
van Twuyver niet alleen raad vroeg, maar door dien
Regtsgeleerde uit Alkmaar zijne geheele taak het waar-
nemen.

De appellen waren door de groote magt der Leen-
mannen in onbruik geraakt: men beschouwde ze als

(1)nbsp;Zi« Boei, pag. 64.

(2)nbsp;Zie Capit. 2, Art. l en 2.

-ocr page 22-

strijdig met de pligten van Vasallen, even als liet
procedeeren tegen den Leenheer. Er bestond echter een
middel om tegen het oordeel der Regters op te komen,
te weten het
famseeren , of verklaren, dat deze slecht
geoordeeld had en laag en valsch was: dit geschiedde,
voor dat de Heer of zijn plaatsvervanger het vonnis had
uitgesproken. De Heer namelijk moest den oordeelaars
bevelen hun gevoelen luid uit te spreken , om gelegen-
heid te geven ieder afzonderlijk te logenstraffen. Dit
deed men, omdat men, na het door allen uitgebragt
vonnis, tegen ieder zoude hebben moeten strijden , want
het logenstraffen was eene beleediging, die alleen door
bloed kon uitgedelgd worden. en die den aldus gesmade
zoolang ongeschikt tot oordeelen maakte, tot dat hij van de
blaam gezuiverd was (I). Indien hij, die gelogenstraft
had, in den kamp verwinnaar bleef, was hij vrij; an-
ders werd hij opgehangen. In lateren tijd kon men
ook den Heer of diens Stedehouder logenstraffen en
dan geschiedde het gevecht voor den Opper-Leenheer.
LODEWIJK DE IX bepaalde, dat men bij de Konink-
lijke Regtbanken niet behoefde te kampen (2), maar
dat men volgens de regtsmiddelen zoude geoordeeld
worden. Sedert verklaarde
ph clips de schoone , dat
in oorlogstijd het tweegevecht niet geoorloofd was, en
beperkte het, ten jare 1306, in vredestijd tot enkele
gevallen.

Naderhand werd het vergund ook te appelleeren zonder
iemand van valschheid te beschuldigen; dit noemde
men
sans vilaine cause (3). Ook kon men bij regts-

(1)nbsp;Zie Henrion de Pausey, 1. 1. , p;ig. 12.

(2)nbsp;Zie Henrion de Pansey , pag. 19.

(3)nbsp;Zie Beaumanoir , Comumes de Beauvoisis , LXVII, p. 337.

-ocr page 23-

weigering {déni de justice) appelleeren; dit was sedert
philips augustus in gebruik en bekwam den naam
van
Appel de defaute de droit. Dit hooger beroep
had zijnen oorsprong in de meening, dat een der eerste
leenpHgten het regtspreken was ; de regtsweigering kon
niet slechts uit onwil, maar ook uit onmagt voort-
spiuiten, door het gemis van standgenooten (que sa
Cour n\'était pas suffisamment garnie de Pairs) : hetzij
dat zij niet waren opgekomen, altijd ontbraken, of
we! gewraakt waren. Dan bleven er twee middelen over :
hetzij het oordeel aan den Leenheer op te dragen , of
wel hem om aanvulling van het leenhof te verzoeken;
het eerste was het. meest gebruikelijk. De zaken, welke
door den Koning beslist moesten worden, kwamen
voor eenen Raad, welke den V^orst overal vergezelde,
en hem ook in staatszaken ten dienste stond. Daarin
hadden zoowel de Leenmannen van de Kroon , als die
van de privaatdomeinen des Konings zitting. Deze ver-
gadering noemde men
Varlement en werd in het jaar
1302 voor immer te Parijs gevestigd (1). Ook de groote
Leenmannen hadden zulke Parlementen, als de Hertog
van Normandie te Rouaan of Caen, onder den naam
van
\'Echiquier, welks aanzijn reeds van den tijd van
willem den veroveraar dagteekeut (2).

Gelijke Hoven onderhielden andere Grooten elders:
de Graaf van Toulouse en Languedoc te Toulouse, de
Hertog van Aquitanië te Bordeaux, de Hertog van
Bourgondië te Dyon, de Graaf van Vlaanderen te
Douai, de Hertog van Bretagne te Rennes, de Koning
van Navarre , tevens Prins van Béarn, te Pau , de Graaf

(l) Zie Henrion de Pansey, pag. 25.

(2; Zie Floquet, Histoire du Pailementde Normandie, I, pag. 7.

2

-ocr page 24-

18

van Provence te Aix, de Hertog van Dauphiné te
Grenoble, de Graaf van Frandie-Coraté te Dole, de
Hertog van Lotharingen te Metz en de Graaf van
Elzas te Colmar. Kort na de vestiging van het
Parlement te Parijs kwam het langzamerhand in ge-
bruik, dat ook Geestelijken zitting hadden in de ver-
schillende regterlijke collegiën. Eene reden hiervan
was, dat de andere leden geene regtskennis bezaten
en het regt, door de invoering der Romeinsche en
Kanonieke wetten, meer ingewikkeld en eene voor het
algemeen moeijelijk te verkrijgen wetenschap was ge-
worden. De studie van de eerst,e begon in de 12 eeuw
te Bologna en drong verder in Europa door; de Gees-
telijken waren eerst slechts Eapporteurs , later werkelijke
Leden, tot dat ook leken zich op de regtsstudie be-
gonnen toe te leggen. De Edelen en Pairs onttrokken
zich allengs aan de regtspraak, omdat zij hunne min-
derheid gevoelden; van dien tijd af dagteekent het
bestaan van aanblijvende regts collegiën uit weten-
schappelijke Regters zamengesteld. In Normandië
heerschte de gewoonte om aan de tegenwoordige Ad-
vocaten raad te vragen voor het te vellen vonnis (1).
Eerlang echter kwam eene nieuwe instelling te voorschijn;
men begon sedert de 14 eeuw ambtenaren aan te
.stellen, bijzonder belast met het Openbaar Ministerie,
bij het Parlement te Parijs onder den titel van
Advocaat-Generaal en bij de andere Parlementen
onder dien van
Advocaat-fiscaal, behalve in Nor-
mandië , waar sedert 1463 een Procureur-Generaal
bestond (2). Bij de mindere regtbanken trad zoodanige

(1)nbsp;Zie Floquet, 1 deel, pag. .53.

(2)nbsp;Zie Floquet, 1 deel, pag,

-ocr page 25-

ambtenaar op onder de benaming van Advocaat des
Konings,
welke titel in de eerste tijden ook aan dien
bij het Parlement van Parijs werd gegeven, terwijl die
van
Advocaat-Generaal aan de gewone Advocaten
werd toegekend. De eerste Advocaten des Konings waren
JEAN LE Bossü en jEAN PASTEUREAU. Er waren er
altijd twee te gelijk , een Geestelijke voor de Burger-
lijke en een leek voor de Strafzaken. Als de beroemdste
van deze ambtenaren vermeldt men
pierre de cu-
gnieres
en pierre de forct. Eerst in 1587 bekwam
antoine seguier den titel van Advocaat-Generaal-.
de waardigheid van Procureur-Generaal is van latere
dagteekening. Deze insteUingen bleven tot na
1789 be-
staan. Ook in ons Vaderland werden Hoven opgerigt,
maar later dan in Frankrijk en op het voorbeeld van
dat Rijk: dit geschiedde eerst in de 15de eeuw, onder de
regering der Bourgondische en Oostenrijksche Huizen.
Er was een Hof in Holland, Gelderland , Friesland,
Utrecbt enz. Bij deze Hoven waren een Advocaat-fis-
caal en een Procureur-Generaal werkzaam: die ambten
werden in Holland ten jare
1624 vereenigd. Boey
zegt in zijn Woordentolk , dat de Advocaat-tiscaal met
de Civiele, de Procureur-Generaal met de Criminele
zaken belast was. In de Instructie voor deze beide
ambtenaren van bet jaar
1605 vindt men hunne on-
derlinge verhouding en hun gemeen overleg aldus aange-
wezen (wat ons de tegenwoordige beginselen van
ondergeschiktheid der leden en ondeelbaarheid van het
Openbaar Ministerie herinnert) : 1. dat zij beiden be-
last zijn met het beschermen der regten, domeinen.
jurisdictiën, hoogheid en autoriteit van den Lande ;
2. dat de Advocaat-fiscaal geene zaken zal mogen
aanleggen of informatiën inwinnen zonder verlof van

2*

-ocr page 26-

den Hove, zoo het de Justitie, van de Rekenkamer,
zoo het de
Domeinen geldt; 3, dat alle zaken op
naam van den Procureur-Generaal zullen geschieden ,
die daartoe met den Advocaat-fiscaal zal raadplegen
over iedere vervolging; 4. dat de Procureur-Gene-
raal de requesten aan het Hof zal voorleggen, de
provisiën vervolgen en deze doen exploiteren; dat hij
voorts alle termijnen van regten zal waarnemen, de
ordinaire verhoeren van getuigen beleiden, den inven-
taris maken en verder alles doen , wat de Procureurs ge-
woon zijn te verrigten; 5. dat hij de bevelen van den
Advocaat-fiscaal zal opvolgen; 6. dat hij zich niet
uit den Haag mag verwijderen zonder verlof van
den Hove en voorkennis van den Advocaat-fiscaal;
7. moet de Procureur-Generaal, zoo hij last krijgt tot
vervolging, daarvan aan den Advocaat-fiscaal kennis geven
en met hem te rade gaan, ten ware deze afwezig was en
de zaak spoed vorderde . in welk geval hij aan dezen van
den afloop moest kennis geven; 8. moet hij alle
stukken aan den Advocaat-Fiscaal overhandigen ;
9. indien den Advocaat-Fiscaal of Procureur-Generaal
advies gevraagd wordt, zal de eerste het advies stellen,
de tweede hel doen grosseren, de eerste het teeke-
nen , de laatste het verzenden ; 10. moet de Procureur-
Generaal minstens tweemaal \'s weeks bij den Advocaat-
Fiscaal gaan om hem te raadplegen over de aanhangige
zaken ; 11. moet hij aanteekening houden van alle
termijnen van regten, welke in de Grafelijkheidszaken
worden gehouden en dit aan den Advocaat-Fiscaal te
allen tijde kunnen toonen; 12. moet hij toezigt
op de gevangenissen houden. Het is naauwelijks
noodig hierbij te voegen, dat zoowel de Advocaat-
Fiscaal als de Procureur-Generaal moesten zijn Meester

-ocr page 27-

in de Regten. In de genoemde Instructie voor den
Hove van Holland van 20 Aug. 1531 , welke door
Keizer
karel v is uitgevaardigd en behoudens
enkele wijzigingen onder de Nederlandsche Repu-
bliek en tot op de Fransche Overheersching heeft
voortgeduurd, wordt aan gemelde ambtenaren voor-
geschreven : 1. dat zij zich niet uit \'s Gravenhage
mogten verwijderen, zonder vergunning van den
President; 2. dat zij de geheimen van den Raad
niet mogten openbaren; 3. dat zij geene bijzondere
personen voor geld mogten dienen; 4. dat zij
gratis de minvermogenden moesten bijstaan. Met
beide voorgaande Instructiën komen die van den
Hoogen Raad van 1582 , de Ordonnantie van den stijl
van procederen in het land van Brabant en Overmaze
van 1607 . alsmede de Instructie van den Raad van
Vlaanderen van 1661 in de hoofdpunten overeen (1).
De Procureur-Generaal was bij het instellen van eene
strafvordering niet, gelijk andere aanklagers, aan zekere
bezwaren onderhevig, in het belang der mogelijke onschuld
opgelegd : men leest dienaangaande bij
merula in zijne
Praxis civilis : »Na onzen stijl is de Procureur-Generaal
ongehouden den eed van calumnie te doen , want
overmits hij in regten sustineert en beschut de zaken,
die de Hooge Overheid aangaan . zoo moet hij om de
Majesteit van die gene, voor wien hij ageert, met dezen
eed niet bezwaard worden; daar wordt ook geen
calumnie of onbetamelijke regtsvordering gepraesumeerd
in den persoon van den Prins of die van zijnentwegen
in het regt is getreden.quot;

(1) Zie riakiiatkundig Woordenboek, op het woord Fiscaal,
Arasterdam 1792.

-ocr page 28-

Hetgeen hij verder van den Advocaat-Fiscaal zegt
is zoo bespottehjk, dat men het wel bij een onkundigen
en opgeblazen Fiscaal, zoo als dien, welken de Advocaat
siMON van middelgeest zoo deerlijk in de zaak van
pi eter de groot beeft ten toon gesteld, maar niet
bij een man als
merula zou zoeken ; hij beweert na-
melijk op pag. 193: »Het officie van Advocaat-Fis-
caal is van veel grooter waardigheid , aanzien en
meerdere autoriteit dan van eenig ander
Advocaat; zijnde
tusschen hen zoo groot onderscheid als tusschen de
Prins of Hooge Overheid en de gemeene luiden.quot; De
ongerijmdheid van deze bewering springt dadelijk in
bet oog, want 1. was de
Advocaat-Fiscaal lang
niet de Hooge Overheid,
daar hij onder het Hof stond,
welks leden door de Hooge Overheid (de Staten) werden
benoemd; 2. was hij slechts tijdelijk aangesteld en
keerde na zijn ontslag tot de rij der gewone Ad-
vocaten terug; 3. zal niemand zoo dwaas wezen
de Advocaten tot gemeene luiden te willen verlagen.
Wat hier van zijn moge, de magt der Hoven bleef
niet zonder tegenspraak ; bet waren vooral de Steden
die zich tegen die Collegiën verzetten , omdat de re-
geerders naijverig waren op iedere inbreuk op hun
gezag: daarom hadden zij den Hoven in 1589 de
kennisneming der staatsmisdaden ontnomen, als ook de
beregting der belastingzaken, iets later, bij de Resolutie
van 10 Sept. 1591, de strafgedingen, volgens
de extra-
ordinaire
procedure behandeld. Een bewijs hiervan
ziet men in
rooseboom\'s meer aangehaald werk. Cap.
8 , Art. 22, waar men leest: »Alle vonnissen in
Criminele Zaken gewezen moeten effect sorteren
zonder dat daervan bij partije mag worden gheprovo-
ceerd, gheappelleerd en ghereformeerd in eeniger ma-

-ocr page 29-

niere , tenzij de delinquanten in ordinaris proces ont-
fangen zijn.quot;

Het is aan dien stelselmatigen naijver der Gemeenten
op haar gezag toe te schrijven , dat men in Utrecht
nog ten tijde der Repubhek eenige malen het zonderling
schouwspel za^, hoe een Procureur-Generaal en zijn
Substituut
op bevel der Stedelijke Regering werden
gevangen ^et (1). In het jaar 1630 namelijk werden
de SubsMuut-Procureur-Generaal
ruysch en zekere
pander.\' ter zake dat zij een burger van Utrecht op
last van het Hof binnen de stad gevangen genomen
hadden, zelve door het Bestuur in hechtenis gesteld en
op bet Slot Hazenberg in bewaring gehouden , in welken
forschen maatregel het Hof blijkt te hebben berust.
Zoo leest men verder, dat den 11 Sept. 1638 een
bevel van gevangenneming werd uitgevaardigd tegen den
Procureur-Generaal
van webde , zijnen Substituut
WOUDENBERG en eenige Suppoosten, zijnde die last
tegen den Substituut op denzelfden dag ten uitvoer
gelegd; ook die zaak liep ten genoegen van de Stad
af: evenzoo werden in hetzelfde jaar.
wegens het vatten
van een Utrechtsch burger, drie Suppoosten van den
Hove
gecorrigeerd en op water en brood gezet.

§ 6. Hoe naauw de instelhng der Hoven met de
regten en pligten zamenhangt der Officieren, die bij
en onder het toezigt dier Collegiën, onder verschihende
benamingen, meest ecbter onder die van Procureur-
Generaal en Advocaat-Fiscaal. als ambtenaren van het
Openbaar Ministerie werkzaam waren , blijkt dui-
delijk uit de Instructiën voor die Hoven uitgevaardigd,

(1) Zie Hoevenaar, Kegtmatige verdediging, pag. 115.

-ocr page 30-

en wel, wat Nederland betreft. vooral uit die van 20
Aug. 1531 voor den Hove van Holland, die. op ge-
ringe afwijking na, tot 1811 beeft gegolden. Bij meer
dan één artikel van dit berigtscbrift was dat Hof
niet alleen belast met de beregting hetzij van Burger-
lijke of Strafzaken. maar ook onder andere zeer be-
paald met de taak om toe te zien . »dat bij gebreke,
negligentie, faveur of dissimulatie van de Baljuwen.
Schouten of andere Groote Officieren, of ook bij
eenige Edelmannen of magtige personen , niemand
eenige overlast geschiede of ondeugdelijk gevexeerd
werde.quot; Volgens het 24^\'^ Artikel van dezelfde In-
structie was met name den Procureur-Generaal de
pligt opgelegd om onderzoek te doen naar de con-
cussiën en mesusen van de Officieren. Justicieren en
andere personen. Een rijke bron toch van zulke
misbruiken . die tot verachtering of liever vervalsching
der Justitie in Strafzaken strekten, was de meer en meer,
oorspronkelijk in Italië en Frankrijk, sedert in Duitsch-
land en onze Gewesten, in den loop der lö\'^\'^ eeuw, hand
over hand toegenomen en schier uitsluitend heerschen-
de geheime inquisitorische Procesorde. Deze Procesorde
was in Duitschland drukkender dan elders, tenge-
volge van het ambtshalve onderzoek, hetwelk meest
alleen door den regter
[Inquirent] geschiedde, zonder,
gelijk in Frankrijk en Nederland, door de verpligte
zamenwerking met de Officieren van Justitie eenigL-
mate getemperd en bedwongen te worden. Die regtsquot;
pleging was allengs in zwang geraakt en bestendigd
geworden in ons Vaderland door de Criminele Ordon-
nantiën van Koning
philips van 5 en 9 Julij 1570-
(Verg.
nijpels, Les ordonnances de philippe de J570,
p. 38. Bruxelles, 1856); in Frankrijk door die van

-ocr page 31-

FRANS I van 1539; in Duitschland door de Carolina
van 1532. Evenwel erkenden deze verordeningen nog
flaanw het bestaan en de mogelijke toepassing van
het gewone accusatorisch geding , dat is het openbare ,
met onbelemmerd regt van verdediging; maar de ge-
heime procesorde was desniettemin hier te Lande, en
wel onder de Republiek , zoozeer bovendrijvende , dat
volgens
meijer ®/,o der Strafzaken op deze wijze werden
behandeld. Onder de ergste misbruiken, tot welke die
bedekte regtspleging menigvuldig aanleiding gaf en
waarmede een Ambtenaar van het Openbaar Ministerie
als zoodanig zich bezoedelen kon, behoort voorzeker
de knevelarij
{concmsié): want wat is schandelijker dan
dat Officieren van Justitie geld afpersen, onder bedrei-
ging van vervolging, of wel onder belofte van straffe-
loosheid ? Zie hier wat een tijdgenoot der Ordonnan-
tiën , een aanzienlijk ambtenaar onder
karel den v en
philips, jodocus de damhouder , Van die misdaad zegt,
van de wijzen. waarop men haar pleegt en wie zich
daaraan schuldig kunnen maken , hetzij regters , regts-
vorderaars of regtsbedienden. »Habent iura crimen,
quod concussionem vocant. Est autem concussio sub
praetextu et titulo officii et dignitatis cum aliquo de
iustitia ferenda aut non ferenda aut male ferenda
componere et cum eo foedus aliquod pecuniarium
inire. Hoe crimen directe spectat ad iudicem, qui partera
litigantem concutit et ad sui corruptionem persuadet
vel compellere studet. Iudex, qui alteram litigantium
partem concutit, hocce est vel minis vel persuasionibus
deterret et inducit ut ab eo aut munus aut summam
ahquam pecuniariam accipiat ad eum finem ut in gra-
tiam eiusdera partis aut citius aut tardius iudicet quam
debet aut quam regula iuris monstrat, is iudex, qui

-ocr page 32-

ita se corrumpi studet, concussionem committit. Idem
crimen committit omnis OfEciarius vel Ostiarius, qui
partem, in quam habet executionem vel commissionem,
adit ipsique proponit quod contra mandatum suura
et quod tardius aut mitius in ipsum commissionem
executurus sit, si ipsi tantum pecuniarum numerare
velit aut hoe aut illud in gratiam ipsius efficere.quot;

damhouder gewaagt nog van dergelijke knevelarijen
op het gebied der toenmalige Geestelijke regtspleging
voorkomende, en waarvan uit de Oud-Nederlandsche
niet zelden de voorbeelden zijn bijgebragt; te weten,
dat men uit zucht naar vuil gewin iemand valsch
van overspel of van andere verboden gemeenschap
betigtte: «Promotor, qui ad mulierem nuptam non dif-
famatam dicit quot; da mibi nobilem, aut te citabo coram
Officiali de commisso adulterio quot;, atque ea, eius crimi-
nis innocens , sed tamen metu infamiae, Promotori
tribuit nobilem. is Promotor committit crimen con-
cussionis et falsitatis et calumniaequot;. Met treffende
feiten wat den afkoop van de voorgewende mis-
daad van echtbreuk betreft, heeft de geleerde Archivist,
m^ l. ph. c. van den bergh, de kwade praktijken
der
Baljuwen in ons Vaderland onlangs aan het licht
gebragt. Deze geleerde zegt namelijk : »De rijkste bron
van inkomen was echter het
composeren over misdaden
van echtbreukquot; : en bij verhaalt, dat de Baljuwen ligte-
kooijen overhaalden of met beloften of met bedreigingen
om rijke heeren tot onzedelijkheid te verlokken, en ver-
volgens aan hen te verraden, opdat zij hun geld konden
afpersen. Als voorbeelden van dergelijke concussiën deelt
bij mede wat een Jood wedervoer, die te\'s Gravenhage
met kleinodiën was gekomen: aldaar werd hij bij eene
zich noemende Gravin ontboden, welke men zeide, dat

-ocr page 33-

juweelen van hem koopen wilde. Ter aangewezen
plaats verschenen werd hij door den Baljuw en diens
Substituut, onder voorgeven dat hij overspel met
des laatsten vrouw pleegde, mishandeld en van zijne
kostbaarheden beroofd. Zoo perste een ander Baljuw
een gezeten Burger drie en dertig guinjes af, omdat hij
zich in de Engelsche kerk had laten trouwen. Vruchteloos
derhalve had
philips ii in zijn Edict op de Criminele
Justitie het kwaad pogen te beteugelen ; want Art. 13
dier Ordonnantie luidt als volgt: »Insgelijks alzoo in
eenige vlekken plaatsen en Provinciën ongeregeldheid
en abuis van compositie gecommitteerd en geuseerd is
geweest, en hoewel dezelve compositie met zekere re-
strictien en limitatien mag toegelaten wezen, desniet-
temin hebben die somtijds kwalijk onderhouden en ge-
observeerd geweest, \'twelk eene zaak is van zeer kwaad
exempel, in dier voege dat voorzegde compositie aan-
leiding moge gegeven hebben niet alleen tot misdaden
en delicten, maar ook tot concussien , zoo de simpele
en bevreesde luiden , hoewel zij innocent en onnoozel
waren , poogden af te koopen de vexatien en kwellingen
van de strafste, geweldigste en doortrokken Officieren
om in regten niet betrokken noch gemolesteerd te wordenquot;.
Met die schaamtelooze knevelarij ging onvermijdelijk een
ander euvel gepaard, dat der straffeloosheid, van baatzuch-
tige en gewetenlooze Officieren gekocht: want aldus
gaat de Wetgever voort: » Andere onbevreesde en onbe-
schaamde delinquanten misdeeden en misbruikten te stou-
telijker, denkende dat hetzelve met geld afgekocht en
geredimeerd zoude mogen worden zonder lijfstraf, ja
zonder eenige smet van hunne reputatie, mits de delicten
niet altijd ter kennis kwamen: daarom willen wij, dat
zulke manier van doen generalijken afgedaan , geweerd
en geaboleerd zij,quot; enz.

-ocr page 34-

Ten aanzien van de gevallen, waarin zulke afkoop
al dan niet mogt geschieden, had overigens reeds
karel de v iu de Ordonnantie op de Remissien van
doodslagen van 1544 de inachtneming der volgende
formaliteiten bevolen: » Dat geen OfScier hebbende magt
te composeren over simpele doodslagen niet en zullen
maken compositie zonder eerst en alvorens de voor-
zegde hiformatien bij hen genomen terstond na de
geschiedenis van het feit en eenige andere, zoover zij-
luiden die sedert genomen hebben om breeder adver-
tissement van het feit, te exhiberen en over te leveren
den Rade-Provinciaal van den Lande , daar de dood-
slag gecommitteerd is; welke Raad-Provinciaal de
informatien gezien verklaren zullen, of de doodslag
simpel wezen of vallen zoude in compositie of niet,
om daarna bij de voorzegde Officiers met advies van
de luiden van onze Rekenkamer tot de voorzegde
compositie geprocedeerd te worden.quot; Merkwaardige
compositiën tot afkoop van de misdaad van gekwetste
Majesteit na ingenomen advies van het Geregt der stad
Utrecht, ten gevolge der noodlottige partijschappen van
1787, den 18 Aug. 1788, door de Staten der Provincie
aan een aantal personen tot hooger of lager prijs ge-
gund , enkele met inbegrip der kosten van den Hoofd-
officier, tot 8000, 14000 Ja ƒ 30,000, vermeldt adri-
aan hoevenaar
in zijne Regtmatige en vrijmoedige
verdediging , bladz.
433—436 , uitgegeven te Duinker-
ken, in 1791. Eene andere verkeerde handeling, w^elke
dikwijls gepleegd werd, was de onwettige gevangen-
houding. Zoo leest men onder anderen , dat de meer
gemelde
jan harge, omstreeks het midden der vorige
eeuw , zelf Baljuw in eene Heerlijkheid van Holland ,
jaren in hechtenis bleef en na gedurende dien tijd

-ocr page 35-

de zwaarste mishandelingen verduurd te hebben, door
het Hof van Holland in 1743 kosteloos en schadeloos , als
onschuldig, uit den harden kerker werd ontslagen.
Zoo ontzag zich de Baljuw van Katwijk niet een ge-
vangene, tegen het bevel van het Hof, in een hok te
sluiten , waarvan hij het luchtgat digt stopte, om hem
door den stank van het secreet te kwellen. Dat zulks
niet zelden en van ouds gebeurde, blijkt uit hetgeen
damhouder Zegt in Cap. 15 § 9: »Etiamsi huius
infelicissimi aevi nonnulli arrogantes Otüciarii contra
omnem rationem et aequitatem contrarium facere mi-
nime erubescant intrepide sustinentes sese habere ora
aurea et manus aureas en uit hetgeen men bij
meijer
leest, namelijk , dat de Baljuwen het regt hadden van
ieder gevangen te zetten, wien zij wilden en hun alle
mogelijke ontberingen op te leggen. Eene beperking
echter op de dusgenaamde reëele citatiën of gevangenne-
mingen en ter beteugeling van dien ondragelijken wille-
keur ziet men reeds bij
damhouder, cap. § 7. » Quatuor
modis capturam exercent Otüciarii aut ex delatione
generalis inquisitionis aut in praesenti flagranti crimine aut
ex partium postulatione sivre requisitione et ex indiciis
multis.quot; en in § 1. » Nulli fas esse potest absque
commissione sive auctoritate iudicis quemvis violenter
vel realiter citare aut apprehensione constringere.quot;

In onze hedendaagsche Wetgeving treft men dergelijke
bepalingen
aan, als in Art. 53 van het Wetboek van
Strafvordering, waarbij voorgeschreven wordt, dat een
Ofiicier iemand zonder bevestiging der Regtbank niet langer
dan zes dagen gevangen houden mag, en Art. 88, waarbij
verboden wordt iemand om andere correctionnele zaken
dan diefstal, opligting, misbruik van vertrouwen , verwon-
ding , bedelarij en landlooperij in hechtenis te doen stellen.

-ocr page 36-

ao

§ 7. Zoolang het bondgenootschappelijk stelsel der
Nederlandsche Repubhek voortduurde was, bij gemis aan
eenheid in wetgeving en bestuur, de afdoende hervor-
ming van het regtswezen en de opheffing der aange-
wezen misbruiken in de regtspleging ondenkbaar; eerst
met de omwenteling van 1795 werd daartoe, en nog
schoorvoetend, de weg gebaand. Al dadelijk echter wa-
ren in de Publicatie der Representanten van het Volk
van Holland van 31 Jan. van dat jaar onder de Regten
van den Mensch ook deze verkondigd:

»Dat niemand geregtelijk beschuldigd, gearresteerd
en gevangen gezet mag worden, dan in zoodanige ge-
vallen, eu volgende zoodanige formaliteiten, als welke
door de Wet zelve te voren bepaald zijn, en dat, in-
geval bet noodzakelijk gevorderd wordt iemand gevan-
gen te nemen, een ieder niet strenger mag behandeld
worden dan volstrekt noodig is om zich van zijn per-
soon te verzekeren.quot;

Vervolgens, nadat het beginsel van één- en ondeelbaar-
heid van den Staat had gezegevierd, werden in de Con-
stitutie van 23 Aprd 1798 de waarborgen der burgerlijke
vrijheid in eene reeks van bepalingen omschreven en
was in het bijzonder in Art. 28 bevolen , dat Wetboeken ,
op gronden door de Staatsregeling verzekerd en alge-
meen voor de gansche Republiek geldend, binnen twee
jaar zouden worden ingevoerd: vandaar bij Decreet van
22 Aug. 1799 de vaststeUing van eene Algemeene ma-
nier van proceederen in Civiele en Criminele zaken. In
dat Wetboek kwamen de volgende Collegiën voor:
1. de
Vrederegters, welke met twee bijzitters regt spra-
ken over kleine Burgerlijke en Politie zaken, over de
laatste op vordering van den Schout-Crimineel. Zij
hadden bijzonder tot taak zooveel doenlijk
processen te

-ocr page 37-

voorkomen; 2. de Burgerlijke Regtbanken, die over
de meeste Burgerlijke zaken en ov er de Strafzaken, welke
geen lijfstraf medebragten , oordeelden; het Openbaar
Ministerie werd bij deze Collegiën waargenomen door een
Baljuw. 3, de
Departementale Geregtshoven; deze oefen-
den de Criminele Justitie uit, en hadden ook in eenige
gevallen Burgerlijke regtspraak; bij deze Collegiën werd
het Openbaar Ministerie ^bekleed door een Procureur-
Generaal; 4.
het Hoog Nationaal Geregtshof, dat voor
alle zaken Volksvertegenwoordigers, Ministers, Afge-
zanten en andere hooge ambtenaren betreffende het
oordeel velde. Als eene bijzonderheid kan hierbij worden
vermeld, dat bij dit Collegie geen vast Ambtenaar van
het Openbaar Ministerie was aangesteld; maar dat vol-
gens Art. 18 der Instructie van dit Opper-Geregtshof
bij iedere zaak een der daartoe benoemde Leden, als
openbaar aanklager, werd uitgeloot. Het was eene ver-
dienste der zamenstellers van dat Wetboek, dat zorg-
vuldig bewerkte Instructiën zoo voor de Regtbanken
als voor de Leden van het Openbaar Ministerie, onder
verschillende benaming, de regten en pligten van deze
beschreven en paal en perk poogden te stellen aan
de kwade praktijken, waarvan wij vroeger bij de be-
schouwing van het tijdvak zoo van de Grafelijke rege-
ring als van de oude Repubhek gewaagden. Zoo leest
men in de Instructie voor de Departementale Geregts-
hoven, Art. 189 tot 193, eenige voorschriften betrekkelijk
nalatigheid, wangedrag en mishandehng van onschuldi-
gen door Baljuwen en wordt onder andere in Art. 192
bepaald, »dat het Hof bet regt des Bataafschen Volks
zoude doen waarnemen tegen den Baljuw voor zoover
dezelve mogt kunnen beschuldigd worden van strafbaar
misbruik en te buiten gaan van zijn post.quot;

-ocr page 38-

Zoo was ook de Procureur-Generaal bij elk Depar-
tementaal Geregtsbof » als de eerste en hoogste openbare
aanklager in zijn Departement verpligt een wakend oog
te houden op de verrigtingen en verzuimenissen der
Baljuwenquot; (1).

De elkander snel opvolgende Staatsgebeurtenissen ver-
hinderden echter het in \'t leven treden der manier van
procederen van 20 Augustus 1799.

In het Ontwerp van 1804, gemeenlijk onder den naam
der regtsgeleerden
elout en donkek curtius bekend,
worden ook eenige bepalingen aangaande de regtspleging ,
meer bijzonder echter de leer het bewijs betreffende
gevonden. Het leed tot het jaar 1809, voor dat een
geheel nieuw zamenstel van regels in het Wetboek van
14 Julij van dat jaar op de regterlijke instellingen en
regtspleging in het Koningrijk Holland werd opgenomen.
Ook in dit Wetboek kwamen bepalingen voor omtrent
het toezigt op de handelingen der Ambtenaren van het
Openbaar Ministerie, zoo door de regterlijke Collegiën
als door de Officieren te oefenen, als in Art. 224 :
quot;De Hoven zijn bevoegd de openbare aanklagers bij
de vierscharen onder hun ressort voor zich te ontbieden
om bij den Hove of Commissarissen te worden onder-
houden over alles wat tot hun ambt in het algemeen
of tot eene zaak in het bijzonder betrekkelijk is. Zij doen
tegen dezelve ingeval van strafbare nalatigheid of exces
in hun post, procederen.quot; In Art. 290: »De Procureur
des Konings bij de Hoven van Appel moet een wakend
oog houden op de verrigtingen der Procureurs des Ko-
nings bij de Vierscharen en op de werkzaamheden der
Civiele Regtbanken ten behoeve der Criminele Justitie

(1gt; Zie Aigenieeue manier van procederen enz., pag. 47 7.

-ocr page 39-

en alle excessen of verzuimenissen, in deze door hen ont-
dekt , brengen ter kennisse van de Hoven, om daarop
derzelver dispositie te vernemen.

In Art, 425 eindelijk leest men, dat » de Procureurs
des Konings bij de Vierscharen een wakend oog moesten
houden op de werkzaamheden der
Cimele Regtbanken
in het belang der Criminele Justitie in hun district en
alle excessen en verzuimenissen brengen ter kennisse
van de Vierscharen,quot;

Dit Wetboek van Koning lodewijk is echter nooit
in werking gekomen ; de inlijving van ons Vaderland
verhinderde zulks en was oorzaak, dat in 1811 de
Fransche Wetten en instellingen bij ons werden in-
gevoerd: Art. 53 toch van het Keizerlijk Decreet
van 18 October 1810 luidde aldus ;

»Tontes les autorités établies actuellement dans les
Sept Départements formés du territoire de la cidevant-
Hollande sont et demeureront supprimées à compter
du premier Janvier 1811.quot;

Hoe lang de regterlijke inrigting en de bedieningen
der Leden van het Openbaar Ministerie uit vroegere
dagen herkomstig, trots de gebeurtenissen van 1795 en
volgende jaren, stand hielden, blijkt onder andere
daaruit, dat nog in Januarij 1809 door Koning
lodewijk
een Ambtman van den Bommeler-waard en een ander
van den Tbieler-waard werden benoemd; in de Steden
had men Hoofd-Ofiicieren ; iu Haarlem bijv. is nog
den 21 December 1808 een zoodanig ambtenaar be-
noemd ; terwijl omstreeks hetzelfde tijdstip in een Konink-
lijk Besluit van 10 December 1808 de rede is van
het
Collegie van Leenmannen van den Lande van Voorne.

Doch aan dit alles en zoo veel meer nog werd door
de Fransche heerschappij de bodem ingeslagen,

3

-ocr page 40-

§ 8. Men kan het tijdperk van 1795 tot 1810
in de geschiedenis van het Openbaar Ministerie hier
te Lande, als een overgang uit een ongelijkslachtige
en niet genoeg zamenhangende verscheidenheid tot
het stelsel van éénheid en ondeelbaarheid aanmerken,
dat, aan de Fransche regterlijke inrigting ontleend, in
de tegenwoordige onderünge verhouding der hoogere en
ondergeschikte Leden van het Openbaar Ministerie door-
straalt. Van daar het belang van, ten minste vlugtig.
eenige hoofdbeginselen en voorschriften uit het Fransche
regtswezen aan te stippen, van hetwelk slechts ge-
ringe afwijkingen in onze tegenwoordige regterlijke
organisatie voorkomen ; de kennis dier beginselen en
bepalingen is uit de Fransche Wetboeken, maar vooral
uit de Wet van 20 April 1810 Sur 1\'organisation
de l\'Ordre Judiciaire et l\'Administration de la Justice,
te putten.

Art. 6 dier Wet houdt de beschrijving in van het
personeel, dat bij de verschillende regterlijke Collegiën
als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie,
onder den naam van Procureurs- en Advocaten-Gene-
raal of enkel van Procureurs en hunne Substituten,
werkzaam is; in Artt. 45 en 47 worden de éénheid
van bedrijf en de onderhoorigheid der Leden nader
omschreven. In beide wordt uitdrukkelijk melding ge-
maakt van » la surveillance de tous les Officiers de po-
lice judiciaire et Officiers ministériels du ressortquot;, en
van »la direction du Procureur-Généralquot;. Art. 60 ver-
dient hier geheel te worden overgenomen, daar het
kennelijk bij de vaststelling van de Nederlandsche Wet
van 28 April 1835, door die van 18 Aprd 1827 vooraf
gegaan , den Wetgever zoo al niet tot rigtsnoer gediend,
ten minste, niettegenstaande een aanmerkelijk punt van

-ocr page 41-

verschil. als voorbeeld voor den geest beeft gezweefd.
Zie Art. 108 der Wet op de Regterlijke Organisatie.
Het genoemd Art. luidt aldus : » Les Officiers du Ministère
Public, dont la conduite est reprehensible, seront rap-
pelés à leur devoir par le Procureur-Général du ressort,
ïl en sera rendu compte au Grand-juge, qui suivant
la gravité des circonstances leur fera faire par le
Procureur-Général les injonctions, qu\'il jugera néces-
saires ou les mandera près de lui.quot; Voorts mag men,
wat de ontwikkehng van het stelsel van éénheid en
ondeelbaarheid van het Openbaar Ministerie betreft, het
Keizerlijk Decreet van 6 Julij 1810 niet voorbij zien,
in welks Art. 42 alle werkzaamheden van dat
Ministerie in \'t bijzonder en persoonlijk opgedragen
worden aan den Procureur-Generaal (1); ongeveer op de-
zelfde wijze als nog heden bij o^ns, bepaaldelijk wat de
Strafvordering aangaat, dit punt geregeld is. Tijdens de
beraadslagingen in den Keizerlijken Staatsraad, onder
het voorzitterschap van
napoleon , ging men zoo verre
van de ondergeschiktheid der lagere aan de hoogere
Officieren van Justitie en van deze aan den Groot-
Regter, Minister van Justitie, met de militaire hiërarch ie
en subordinatie te vergelijken ; de Keizer zeide bij deze
gelegenheid, toen hem daaromtrent eenig bezwaar werd
geopperd : » Cet inconvénient ne balance pas celui de
livrer le Parquet à des tiraillementsquot; (2). Ook zegt
mangin , in zijn werk , getiteld : De l\'Action publique

(1)nbsp;„Le sens de îa maxime le Ministère Public est indivisible
ne peut en avoir qu\'un; c\'est que, sous le rapport administratif,
il 7 a
unité dans le Ministère Public établi pour le ressort de chaque
Cour royale.quot; — Mangin, Traité I, 212. (nquot;. 105.)

(2)nbsp;Zitting van 13 November 1804. Mangin, Traite\'de FActiou
publique, T. I, nquot;. 94.

-ocr page 42-

\'ffnbsp;et de l\'Action civile en matière criminelle, T. I, pag.

174: »11 existe entre eux un ordre hiérarchique, ils
sont hés par des devoirs de subordination.quot;

Van daar de vraag, of de Minister de magt had den
loop des regts te stremmen en in een gegeven geval
aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie de
vervolging van een misdrijf te verbieden ? Dat de vraag,
althans in lateren tijd onder de Constitutionnele Monarchie,
ontkennend moet beantwoord worden, blijkt uit de ver-
ontwaardiging . waarmede
mangin , zelf een aanzienlijk
Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, uitroept (l)-quot;
»Ainsi il pourra se placer au dessus des lois, leur im-
poser silence, user d\'un droit plus immense que celui
de faire grâce, car il pourra soustraire un coupable à
la condemnation même, qu\'il aura meritée.quot; Eene
andere vraag was die, welke ook in Nederland zelfs thans
niet van praktisch belang ontbloot is, hoeverre de
bevelen kunnen gaan. aan de leden van het Openbaar
■ Ministerie door de Regering te geven (2). Uit de be-
handeling van dit geschilpunt in den Staatsraad blijkt
dat, zoo al de Keizer en de Minister van Justitie aan
de Regering de magt wenschten toegekend te hebben
om conclusiën voor te schrijven, hetgeen vrij wat tegen-
spraak vond. desniettemin den Ambtenaren van het
Openbaar Ministerie de vrijheid onverlet bleef daarbij
te voegen, dat zij concludeerden »par expres comman-
dement.quot; — Dien tegenstand ondervond ook deze beslis-
sing onder anderen van den bekenden
treilhard, welke
zeide: »Le Procureur-Général est obligé de se con-
former aux ordres, qu\'il reçoit pour entamer les pour-

(1)nbsp;Traite, I, 180. (n». 91.}

(2)nbsp;Zie Art. 5 der Regterlijke Organisatie.

-ocr page 43-

suites ; ensuite il devient l\'homme de la Justice et les
ordres supérieurs ne règlent plus ses conclusions. Ja-
mais le Gouvernement ne dictera à un Procureur-
Général ses conclusions au fondquot; (1).

Overigens is dit stelsel van éénheid en ondeelbaar-
heid, van ondergeschiktheid en afhankelijkheid van het
Openbaar Ministerie niet uitsluitend door Fransche regts-
geleerden en staatslieden aangedrongen; niemand heeft
met meer nadruk dan onze
meijer de noodzakelijkheid
daarvan betoogd (2). Van het beginsel uitgaande , dat
de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de
Regtbanken optreden en het woord voeren als Officieren
en tolken van den Souverein, ontzegt onze landgenoot hun
het regt van eene meening strijdig met die der Regering te
uiten, hun slechts de keuze overlatende van hunne be-
diening afstand te doen, wanneer hun geweten zoodanige
lijdelijke gehoorzaamheid aan hoogere bevelen mogt wra-
ken : » Soit que le Ministère Public agisse de son propre
Chef et par voie de réquisition au Civil ou au Criminel,
soit qu\'il intervienne dans des causes particulières et
veille par des conclusions au maintien des intérêts

(1)nbsp;Zitting van 16 October 1804, uit Locré overgenomen bij
Mangin, T. I, p. 193.

(2)nbsp;Met warmte drukte zich in 1835 de beer van Kappard,
toen sedert 15 jaren als lid van het Openbaar Ministerie werkzaam,
in den geest der Fransche inrigting uit; doch met afwijking van de
meening van Meijer wilde hij ondcfr de
bevelen, amp;an de Ambtenaren
van het Opeobaar Ministerie te geven, geenszins de burgerlijke
regtsgedingen begrepen hebben , waarin het als
gevoegde partij
optreedt. „In dat gevalmerkte hij aan , „staat de Ambtenaar van
het Openbaar Ministerie gelijk met den
Begter, die alleen aan
zijn geweten verantwoording verschuldigd is,quot; Lagemans, Hande-
lingen der Tweede Kamer over de Wet op de Eegterlijke Organisatie,
1835, p. 406.

-ocr page 44-

sociaux moins directs , ü est toujours tenu aux ordres,
qu\'il peut avoir reçus ; il doit demander au Juge l\'appli-
cation de la Loi dans le sens, qui lui a été indiqué.quot;
Maar toch laat hij op die stelhng volgen: »Chaque
fonctionnaire doit avoir la faculté de refuser ce qui répugné
à ses principes et à sa conscience; mais alors il doit
renoncer à sa chargequot; (1).

Is nu dit stelsel bij ons onder de werking der Grond-
wetten van 1814 en later onveranderd behouden of
gewijzigd ? Ziedaar hetgeen thans bij de toelichting van
Art, 12 der Wet op de Eegterlijke Organisatie behoort
overwogen en beantwoord te worden.

(O Zie Meijer, li. tom. 5, pagg. 270 en 272.

-ocr page 45-

ONTZETTING VAN LEDEN VAN HET 0. M.

Aanteekening op Art. 12 der Wet op de
Regterl. Organisatie.

»Elk raadsheer, regter of griffier, die tot eene
correctionnele gevangenisstraf mogt zijn veroordeeld, kan,
op requisitoir van den procureur-generaal, door den
hoogen raad worden ontzet, na in zijne belangen te
zijn gehoord.

Gelijke ontzetting kan op dezelfde wijze worden ge-
vorderd eu uitgesproken wegens wangedrag, onzedelijk-
heid of merkelijke achteloosheid.

Indien een ambtenaar van het openbaar ministerie
zich in een der gevallen van dit artiiiel mogt bevinden,
zal deszelfs ontzetting, nadat de hooge raad daaromtrent
zal zijn gehoord, door den Koning kunnen gedaan worden.quot;

Bij het lezen van bet Artikel, welks laatste deel wij
ter beschouwing hebben gekozen, heeft men bemerkt,
dat het slot handelt over de redenen , welke de betrek-
king van Ambtenaar van het Openbaar Ministerie kunnen
doen verbeuren. Schijnbaar is het, als of de twijfel
over de afzetbaarbeid van die ambtenaren geheel en al
wegvalt. omdat in dit Artikel stelhg gezegd wordt, dat

-ocr page 46-

zïj, ingeval van correctionnele veroordeeling, wangedrag,,
onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid, door den
Koning, nadat de Hooge Raad is gehoord, kunnen worden
ontzet. Daarenboven bepaalt Art. 51, dat de Officieren
van Justitie en hunne Substituten
tot wederopseggens
toe
worden aangesteld, terwijl het Openbaar Ministerie
bij de Kantongeregten aan de Burgemeesters in de
Kantons-hoofdplaats is opgedragen, tenzij het Hoofd
van het Bestuur der Gemeente bij delegatie zijne taak
doe waarnemen door een der Commissarissen van Politie,
of wel die opdrage aan een door den Procureur-Generaal
goedgekeurd persoon (1). Maar de tegenwerping heeft
slechts gedeeltelijk eenigen grond. Art. 186 der oude
en Art. 163 der nieuwe Grondwet bepalen, dat de
Procureur-Generaal van den Hoogen Raad voor zijn leven
wordt aangesteld en Art. 62 der Wet op de Regterlijke
Organisatie zegt ditzelfde van de
Procureurs-Generaal
en Advocaten-Generaal bij de Provinciale Hoven (2).

Uit een en ander ziet men, dat in onze Wetgeving
geen vast systeem omtrent de al dan niet-afzetbaarheid
der Ambtenaren van het Openbaar Ministerie te vinden
is, en het door ons te verklaren Art. 12 niet wel kan
overeen gebragt worden met Art. 163 der thans be-
staande Grondwet en Art. 62 derzelfde Wet op de
Regterlijke Organisatie en dus de bedreigde ontzetting
eigentlijk alleen op de Officieren van Justitie en de lagere
ambtenaren van toepassing zoude zijn: want eene
aanstelling voor het leven en daarentegen eene afzetting
bij Koninklijk Besluit zijn twee strijdige zaken, van welke

0) Zie Art. 45, Regterlijke Organisatie en Art. 292der Gemeentewet.

(2j Art. 186 der Grondwet van 1815 spreekt van Procureurs-
Generaal en
Hoofd-OJfimeren bij den Hoogen Raad, de Provinciale
Geregtshoven ea Criminele Eegtbankea.

-ocr page 47-

de laatste de eerste tot eene ieder oogenblik herroepe-
lijke aanstelling zoude maken. In eene ontzetting bij
regterlijk vonnis integendeel ligt niets onbestaanbaars
met eene benoeming voor het leven. Zelfs de Raads-
heeren en Regters kunnen, na in hunne belangen te zijn
gehoord, bij Arrest van den Hoogen Raad van hun
ambt vervallen worden verklaard. De strijd van dit
Artikel met de Grondwet is dan ook in de Staten-
Generaal opgemerkt en daarop zijn door de Regering
geene, naar het schijnt, voldoende inlichtingen gegeven.
Uit de geschiedenis der Grondwets-herziening van 1848
is de reden kenbaar geworden, waarom men destijds de
in 1814 en 1815 uitdrukkelijk vermelde onafzetbaarheid
der Leden van het Openbaar Ministerie bij de Provin-
ciale Hoven niet heeft herhaald en door die uitsluitend
tot den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad te
beperken in zooverre meer teruggekeerd is tot het in
Frankrijk en elders heerschende stelsel van afhankelijk-
heid (1). I) De ondervinding in de meeste landenquot;, zeide men,
»had geleerd, dat de directe invloed van de Regering op
de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie geene
nadeehge, maar eene nuttige uitwerking beeft gehad.
Door de Wet op de Regterlijke Organisatie (Art. 5)
zijn reeds de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie
aan de bevelen des Konings onderworpen, terwijl die
Wet hun reeds een standpunt in de hierarchie der
Regtsmagt heeft aangewezen, hetwelk met de volstrekte
onafhankelijkheid van een regterlijk ambtenaar moeije-
lijk te rijmen is. Voor de kracht en éénheid van het
Bestuur wordt het derhalve noodig geacht de wijziging
in Art. 184 der Grondwet te brengen, dat aan den

(I^ Verg. Vooiduin, Gesch. en Beginselen der Grondwether-
zieniug, p. 386.

-ocr page 48-

Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad alleen de
levenslange aanstelling worde gelaten en zulks met terug-
zigt op de pligten, welke hij krachtens Art. 175, nu 159,
der Grondwet kan geroepen zijn te vervullen.quot;

Wat meer bepaald ons onderwerp en de in 1835
gemaakte bedenkingen betreft tegen de afzetbaarheid
der overige in de Grondwet voor het leven aangestelde
leden van het Openbaar Ministerie, in het Proces-
Verbaal van eene der Afdeelingen, onder het voorzitter-
schap van den heer
van nes gehouden, en waar man-
nen als
op den hooff, luzac en van rappard deel
aan namen, lezen wij het aldus geformuleerd bezwaar ,
Art, 12, al. 3: »De ontzetting der Ambtenaren van het
Openbaar Ministerie door den Koning schijnt wel over-
eenkomstig te zijn met den aard der bedieningen,
maar niet met het 186 Art. der Grondwet, medebren-
gende, dat de Procureur-Generaal en Hoofd-Otficieren
bij de Hooge Regterlijke Collegiën voor hun leven aan-
gesteld en niet dan bij regterlijk vonnis ontzet kunnen
worden : men zal dus verpligt zijn om bij dit Art, de
P*® al. aldus te lezen :

Elk Lid der Regterlijke Magt, die enz, en de al.
geheel weg te latenquot; (1), Op die aanmerkingen werd
door de Regering geantwoord: » Het gevoelen der Afdee-
ling zoude gegrond zijn, indien het aangehaalde Artikel
werkelijk luidde zoodanig als zij heeft opgegeven, na-
melijk , dat de Procureur-Generaal en Hoofd-Ofiicieren
voor hun leven worden aangesteld en niet dan bij
regterlijk vonnis ontzet kunnen worden. Maar dit is
geenszins alzoo. Bij het eerste lid van dat Artikel der

(1) Zie Lagemans, Handelingen der 2, Kamer over de Wet op
de Regterlijke Organisatie, bl. 118.

-ocr page 49-

Grondwet (186) is M\'el bepaald, dat voorschreven Amb-
tenaren benevens de Leden en Ministers voor bet leven
worden aangesteld, doch het derde lid bepaalt zich
opzettelijk en uit den aard der zake alleen tot de
Regters zonder vermelding noch herhaling van de Amb-
tenaren bij het Openbaar Ministerie en het is er dus
verre af, dat de Grondwet deze allen te dien opzigte
op dezelfde lijn heeft geplaatst.quot; Inderdaad sprak het
derde lid van het Artikel 186 der toenmalige Grondwet
alleen van het ontslag van den Regter zonder eenig
gewag van leden van het Openbaar Ministerie of van
regterlijke ambtenaren, in den Franschen text
Officiers
ministériels
genoemd. Alleen van den Regter werd ge-
zegd, dat hij gedurende den bepaalden tijd zijner be-
diening niet dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis
van zijnen post kan worden ontslagen.

Onder de leden der Vertegenwoordiging , die de Wet
afkeurden, niet omdat zij met de constitutioneel gewaar-
borgde onafzetbaarheid van sommige Leden van het
Openbaar Ministerie in strijd was. maar juist omdat
zij dat beginsel te veel huldigde, behoorde de tegen-
woordige Voorzitter van het Provinciaal Geregtshof in
Gelderland,
van rappard. » Het Openbaar Ministerie,quot;
dus sprak de Officier van Justitie bij de Regtbank te
Zutphen. » vertegenwoordigt den Souverein . doch moet
om die reden ook van den Souverein afhankelijk zijn :
de magt moet aan den Koning niet ontzegd worden
om hem, die in zijnen naam sprak, doch zijn vertrou-
wen onwaardig werd, te ontzetten: eene aanstelling van
eenen Procureur-Generaal
voor het leven strijdt met de
inrigting van het Openbaar Ministeriequot; (1).

(1) Lagemans, pag. 400.

-ocr page 50-

Daarentegen zonder zich aan de onderscheiding te
bekreunen, door de Regering bij de toehchting van
Artikel 186 der Grondwet gemaakt, hield de heer
van
nes
in de openbare beraadslaging het gevoelen van
zijne Afdeeling staande, zeggender »Ik erken gaarne,
dat het beter is aan den Koning het vermogen toe te
kennen om de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie
des noods van hunne bedieningen te kunnen ontzetten;
dit is gepast en betamelijk; maar het 186 Artikel der
Grondwet stelt de Leden van dat Ministerie bij de Hoo-
gere Collegiën op dezelfde lijn met de Regters zelven.
De uitlegging, welke aan de zijde der Regering aan
dat Artikel gegeven wordt, kan immers geen steek hou-
den ? Die zoude immers te veel bewijzen, want daaruit
zoude voortvloeijen, dat de Leden van den Hoogen Raad en
aüe de Geregtshoven hetzelfde lot kunnen ondergaan?quot; (l).

Met deze vermelding van het verhandelde in de
Staten-Generaal betrekkelijk de al dan niet met de
Grondwet strokende afzetbaarheid der Leden van het
Openbaar Ministerie meenen wij te kunnen volstaan, en
gaan thans over tot de beschouwing der bijzondere
gevallen, in welke die plaats vindt.

De redenen, welke tot afzetting van Ambtenaren van
het Openbaar Ministerie aanleiding kunnen geven, zijn
ten 1® criminele veroordeeling, volgens Art. 11 der
Wet op de Regterlijke Organisatie. »In het arrest, bij
hetwelk eenig lid van de regterlijke magt tot eene lijf-
en onteerende straf wordt veroordeeld, zal tevens
deszelfs afzetting worden uitgedrukt.quot;

In Frankrijk, naar luid van Artt. 28 en 34 van den
Code Pénal, is dit het regtsgevolg van eene criminele

(1) Lagemans, p. 359.

-ocr page 51-

veroordeeling , die de Dégradation civique medebrengt,
daar Art. 34 bepaalt, dat de dégradation civique onder
andere bestaat in de onbekwaamheid tot bet vervullen
van openbare ambten en bedieningen. Deze straf is in
\'t bijzonder verknocht aan de ambtsmisdaad, in ge-
noemden Code bestempeld met den naam van
Forfaiture.
Morin geeft in zijn Dictionnaire de Droit Criminel in voce
Forfaiture de volgende definitie: » Forfaiture est la préva-
rication d\'un Officier Public par laquelle il mérite
d\'être destitué.quot; Behalve de gewone misdaden in het
algemeen
[Commune delicten) zijn tegen de volgende
handelingen van Ambtenaren van het Openbaar Minis-
terie criminele straffen bedreigd. Art.
114 van den
Code Pénal bepaalt de straf van ontzetting van burger-
schapsregten tegen bet inbreuk maken door Openbare
Ambtenaren op de vrijheid en burgerschapsregten der
ingezetenen en op de Grondwet. Dat de toepassing
van dit Artikel aan niet gering bezwaar onderhevig is,
blijkt uit het Arrest van het Hof van Overijssel van
24 Nov. 1840 , waarbij een Griffier van het Kanton-
geregt en een Kantonregter van Oldenzaal, wier ver-
oordeeling de Procureur-Generaal geeiamp;cht had, onstraf-
baar werden verklaard. Het Hof heeft den eersten
beschuldigde vrijgesproken, onder andere op grond,
dat het gebleken was, dat hij slechts op naam en met
voorkennis van den Kantonregter de arrestatie bevolen
had, en den tweede van alle regtsvervolging ontslagen
om reden, dat de door hem gelaste arrestatie en uitle-
vering te goeder trouw zonder het minste kwaad opzet
waren bewerkstelligd. Dezelfde toegefelijke waardering
van de overigens bewezen handeling straalt door in een
Arrest van het Provinciaal Geregtsbof van Limburg van
29 December 1853, waarbij de zaak van zekeren Oud-

-ocr page 52-

Burgemeester van EIsloo werd beslist en geoordeeld,
dat de beschuldigde in zijne betrekking van Burgemeester
eene onwettige hechtenis had gepleegd, maar dat het
kwaad opzet niet genoegzaam was bewezen ^ en mitsdien
verklaard, dat het feit noch misdaad, noch wanbedrijf,
noch overtreding daarstelde, waarom hij van alle regts-
vervolging werd ontslagen (1), Maar inzonderheid is deze
voor de individuele vrijheid niet zeer geruststellende
leer der niettoerekenbaarheid in geval van erkende
dwaling te goeder trouw door den Hoogen Raad ge-
huldigd met vernietiging van een Arrest van het Hof
van Gelderland in de zaak van een Burgemeester van
Poederoijen (2), De Hooge Raad heeft tegen de con-
clusie van het Openbaar Ministerie aangenomen, dat
uit het bestreden Arrest geenszins bleek, dat de be-
schuldigde had gehandeld met zoodanig boos opzet, dat
de door hem bedreven feiten misdaad, wanbedrijf of
overtreding daarstelden; dat de handelingen des Bur-
gemeesters alleen als gevolg van dwaling omtrent de
grenzen zijner bevoegdheid waren aan te merken en
geenszins als eene willekeurige aanranding, waardoor
op de persoonlijke vrijheid inbreuk was gemaakt, en
welke Art. 114 met straf bedreigt.

Wij achten die leer gevaarlijk, schoon wij gaarne
toegeven, dat zich meermalen gevallen kunnen voordoen,
waarin een Lid van het Openbaar Ministerie of diens
Hulp-oflicier, in de overtuiging van daartoe geregtigd te
zijn, meent onverwijld en wel door middel van een
aanhouding of gevangenneming te moeten handelen,
terwijl vervolgens uit een rijper onderzoek blijkt, dat

(1)nbsp;Zié Weeiiblad van het Regt, N«. 1503, 12 Januarij 1854,

(2)nbsp;Zie Arrest van 27 October 1840, Weekblad, Nquot;, 132.

-ocr page 53-

die Ambtenaar daartoe eigentlijk niet bevoegd was.
Zoo is nog onlangs door de Regtbank te Sneek geoor-
deeld , dat bij ontdekking op heeterdaad van eene
enkele bedelarij, waartegen de Wet geene lijf- of ont-
eerende straf bedreigt, de arrestatie ongeoorloofd is.
De Regtbank weigerde daarom de bekrachtiging van
het door den Hulp-Officier uitgevaardigd bevel van
voorloopige gevangenhouding (I),

Niet lang te voren was door de Raadkamer der
Arrondissements-Regtbank te Assen (7 Mei 1855)
insgelijks het door den Substituut-Offlicier van Justitie
verleend bevel van voorloopige aanhouding, zelfs bij
diefstal, niet voor bekrachtiging vatbaar verklaard, op
grond van Artt. 41 en 43 alsmede Art. 83 en volgende.
Wetboek van Strafvordering, en Art. 41 , al. 25 der
Wet van 29 Junij 1854 (2). »Uithoofde,quot; werd gezegd,
»het misdrijf noch op heeterdaad is ontdekt, noch met
eene lijf- of onteerende straf wordt bedreigd, en slechts
bij het zamenzijn dezer beide omstandigheden aan den
Officier van Justitie de bevoegdheid verleend is om tegen
de vermoedelijk schuldigen een bevel van aanhouding uit
te vaardigen.quot;Maar hoe, wanneer de bekrachtiging gewei-
gerd is, naar luid van Art. 53 van het Wetboek van Straf-
vordering , de beklaagde van regtswege en zonder eenigen
anderen vorm in vrijheid moet worden gesteld . en dit ont-
slag uit den kerker achter blijft door de slof beid en nalatig-
heid, zoo al niet door den onwil van den Officier of Substi-
tuut-Officier ? Het geval althans van dergelijk verzuim heeft
zich, zoo wij ons niet vergissen, voorgedaan te Zwolle (3).

(1)nbsp;Kegtsgeleerd Bijblad (1857) van de heeren v. Hall en
Lintelo de Geer, p. 507.

(2)nbsp;Eegtsgeleerd Bijblad (1855), p. 570 en volgende.

(3)nbsp;Zie ook Artt. 77, 93, 116, 118, 137, 140, Strafvordering.

-ocr page 54-

Bij deze en dergelijke misslagen en wetsovertredingen
heeft men reden om het gemis te betreuren van de waar-
borgen, welke zelfs het Napoleontisch Wetboek aanbood.
In Art. 112 toch van den Code d\'Instruction Criminelle
lezen wij de in onze Strafvordering niet overgenomen
bepaling: »L\'inobservation des formalités prescrites pour
les mandats de comparution de dépôt d\'amener d\'arrêt
sera toujours punie d\'une amende de cinquante francs
au moins contre le Greffier et s\'il y a lieu d\'injonc-
tions au Juge d\'Instruction et au Procureur du Roi et
même de prise à partie s\'U y échet.quot;

Insgelijks vroeg reeds vóór een aantal jaren de bosch
KEMPER op Artt. 89 en 90 van het Wetboek van Straf-
vordering, of er niet
straffen bedreigd moesten worden
op het niet nakomen der termijnen, daarbij voorge-
schreven (1).

Art. 119 bepaalt dezelfde straf tegen de weigering
of nalatigheid in het voldoen aan de vordering om van
onwettige hechtenis te doen blijken (2). Hoeveel ove-
rigens de waarborgen van onze Nederlandsche Wetgeving
tegen wederregtelijke inbecbtenissteUing of gevangen-
houding te wenscben overlaten, is in der tijd in een
vertoog van den President der Arrondissements-Regtbank
te Rotterdam, Mr. p.
van vollenhoven, inhetbreede
aangetoond (3). Ten aanzien juist van de toepassing
van het zoo even aangehaald Art. 426 van het Wet-
boek van Strafvordering, merkt die Regtsgeleerde be-
trekkelijk het weglaten der strafbepaling » sous peme

(1)nbsp;Het Wetboek van Strafvordering aan ervaring en wetenschap
getoetst. 1847.

(2)nbsp;Zie Ai tt. 422 , 425 en 426 , Wetboek van Strafvordering.

(3)nbsp;Zie Nederl. Jaarboeken van de heeren den Tex en van Hall,
1840, blz. 196 tot 218 ea 456 tot 490,

-ocr page 55-

d\'être poursuivi comme complice de détention arbitrairequot;,
het volgende aan: «De Nederlandsche Wetgever zal be-
grepen hebben, dat de Ambtenaren van het Openbaar
Ministerie genoeg doordrongen zullen zijn van de aan-
gelegenheid van het voorschrift en van eerbied voor de
burgerlijke vrijheid, om zoodanige bedreiging als spoor-
slag tot pligtvervulling te kunnen missen.quot;

Art. 173 bedreigt de straf van tijdelijken dwangarbeid
tegen het verduisteren van stukken door een ambtenaar,
aan wien die waren toevertrouwd of medegedeeld.
Dit geval zou zich kunnen voordoen in de misdaad
van een Officier van Justitie , die , de stukken van eene
geregtelijke Instructie ontvangen hebbende, in plaats
van het geding te vervolgen, die voorbedachtelijk te-
rughield of vernietigde (1). Zulk feit zou aan \'t licht
kunnen komen, wanneer krachtens Artt. 31 en 82 van
het Wetboek van Strafvordering, de Raadkamer van de
Regtbank of van het Provinciaal Geregtsbof, op klagt
van de belanghebbende partij, bij den Officier ver-
nam naar de redenen van het verzuim in het ver-
volgen van een wanbedrijf of andere strafbare han-
deling (2),

Art. 174 omschrijft de vroeger bij gelegenheid der
Criminele Ordonnantie van
philips besproken misdaad
van knevelarij of concussie. — Zijn wij wel onderrigt,
zoo heeft men vóór ongeveer veertig jaren hier te
Lande de droevige toepassing van dit Art. gezien
m de zaak van een aanzienlijk regteriijk ambtenaar.
Uit de geschiedenis van het naburig België her-
inneren wij de aldaar weleer beregte zaken wegens

(1) Zie Artt. 83 en 84, Wetboek van Strafvordering.
(3) Zie Artt. 73 en 109 der Wet op de Regterlijke Organisatie,

4

-ocr page 56-

concussion, exactiou et violence in 1627 en 1632: het
laatste geval betrof de misdaden van een Substituut
van den Procureur-Generaal te Kortrijk en Oude-
naarde (1).

Artt. 177 en 178 spreken over de misdaad van om-
kooping. Hebben wij vroeger uit de geschiedenis van
Baljuwen en andere Officieren bijzonderheden moeten
bijbrengen, grootelijks tot oneer strekkende van die
Leden van het Openbaar Ministerie, wij achten het
een wèl begrepen maatregel ter bevordering van eene
reine en onkreukbare regtsbedeeling, dat bij de quot;Wet
van 27 December 1839 Staatsblad n^. 53, het toe-
kennen van aandeel in de geldboeten aan de ambte-
naren van het Openbaar Ministerie voortaan verboden
is; daarmede is gewis eene aanleiding tot ongeoorloofd
winstbejag weggenomen, en de in het Wetboek van
Strafvordering exceptionneel in Art. 254, gegunde voor-
koming der regtsvervolging , is aan zoodanige formaliteiten
onderhevig, dat de oude misbruiken van compositie
of afkoop hier, bij deze meest onbeduidende feiten van
enkele pohtie, niet wel te duchten zijn (2).

Behalve criminele kunnen ook correctionele veroor-
deelingen afzetting ten gevolge hebben. Niet ten onregte
is die ontzetting facultatief verklaard, omdat er onder de
wanbedrijven ook zoodanige zijn, welke zonder onma-
tige gestrengheid , niet met
vervallen-verklaring van het
ambt kunnen gestraft worden; daartoe behooren de jagt-
en doorgaands de drukpers-delicten ; maar er behooren ook

(1)nbsp;Zie Victor Gaiilard , Archives d\'un Conseil de Flandre
Gand, IS-fjó , pagg. 385 , 393 en volgende.

(2)nbsp;Zie Artt. 51 ea 52 der Wet van 13 Junij 1857, Staatsblad
no. 37 , ter regeling der jagt en visseherij.

(

-ocr page 57-

ernstige en soms verachtelijke feiten toe, als het weder-
regtelijk binnendringen in eens anders woning op de
wijze beschreven in Art. 184 en het mishandelen van
personen in Art. 186 van het Wetboek van Strafregt,
Ook voor
wangedrag kan een Ambtenaar van het Open-
baar Ministerie worden ontzet. Dit woord heeft eene
onbestemde beteekenis, en het is daarom dat deze be-
paling niet veel zal worden toegepast; te minder daar
wangedrag, waartegen geene straf is bedreigd, moeijelijk
zal zijn tot klaarheid te brengen. , Naar ons gevoelen
zullen tot wangedrag al zulke ongeoorloofde handelingen
behooren, welke een ambtenaar als zoodanig pleegt. De
Minister van Justitie
van maanen rekende daartoe, onder
andere, ook het openbaren van de geheimen der Raad-
kamer (1), toen hij zeide: »Een Regter, die de gehei-
men der beraadslagingen in de Raadkamer in weerwil
van het voorschrift van dat Artikel (Art. 12, Ontwerp
1835) zal openbaren (2), zal eigenaardiglijk vallen onder
het bereik van Art. 11 van het Ontwerp, en indien
hij in zijn wangedrag volhardt, volgens Art. 12 der
Wet van April 1827 , door den Hoogen Raad kunnen
worden afgezetquot;. Zijnde het volgens die verklaring van
den Minister onverschillig , of het geheim der beraad-
slagingen geschonden zij door de mededeehng van het
eigen gevoelen van den Regter, dan wel van dat zijner
ambtgenooten. Heeft de Minister de schennis van dat
geheim, als eene inbreuk op de phgten der regterlijke
ambtenaren, met den naam van wara^eira^ bestempeld,
hoe te oordeelen over depligtverzaking van ben, die, met
schennis van den afgelegden eed en in strijd met Art.

(1)nbsp;Zie Lagemans, 11. p. 478.

(2)nbsp;Vergel. Art. 28 der Wet op de Regterlijke Organisatie,

-ocr page 58-

29 van de Wet op de Regterlijke Organisatie, »giften
of geschenken aannemen van eenig persoon, welken zij
weten of vermoeden eenig regtsgeding of zaak te heb-
ben of te zullen krijgen, in welke hunne ambtsverrig-
tingen zouden kunnen te passe komen?quot; Zal dat niet
minstens wangedrag zijn, of zelfs onder het bereik vallen
van Art 177 C. P. en dus
omlcooping heeten?

Reeds ten tijde der oude Republiek las men in
Art. 10 der Instructie voor den Hoogen Raad van
Holland, Zeeland en West-Vriesland , »dat die van den
genoemden Raede geene giften, gaven of schenkagien
directelijk noch indirectelijk zullen mogen ontvangen»
genieten noch profijteeren van eenige dingen ook van
eetbare spijs en drank, die koopbaar is, en dat van
iemanden, \'t zij Steden, Collegien , Personagien, of par-
ticuliere personen, die zij weten proces of regtsvordering
voor den voorzegden Raede te hebben of apparentelijk
te zullen krijgen, zoowel vóór als na de uiting van
het Proces. En zoo verre zij eenige der verbodene
giften ontvangen zullen hebben van eenige personen
en goede vrienden, die zij namaals vernamen eenig
Proces in den voorzegden Raede te hebben, \'t welk zij
ten tijde van het ontvangen derzelver giften niet hadden
geweten, zullen dezelve van den Raede gehouden wezen
den President en de anderen van de voorzegde Raeden
daarvan te verwittigen en de voorzegde ontvangen giften
of de waarde van dien ten behoeve van de armen
te bekeeren, zulks als hun bij den voorzegde Raede
geordonneerd zal worden; en zullen bovendien niet
mogen staan over de visitatie van den Processe con-
cernerende den geene, daarvan zij de voorzegde giften
ontvangen zullen hebben, zonder daartoe bij President
en Rasden geadmitteerd te wezen; en zullen de voor-

-ocr page 59-

zegde President en Raeden alle jaar den eersten regts-
dag na Kerstnis gehouden wezen henzelven tegen den
anderen bij eede te zuiveren, van dat zij hen in \'t geen
voorzegt is, wel en trouwelijk hebben gekwetenquot;.

Gelijke bepalingen vindt men in Artt. 22—24 van
de Instructie van den Raad van Vlaanderen.

Geheel overeenkomstig die voorouderlijke voorschrif-
ten leest men in de Artikelen 19—21, voorts in Artt.
23 en 24 van de Provisioneele Instructie voor het Hoog
Mihtair Geregtsbof, bij de Wet van 20 Julij 1814 vast-
gesteld, dezelfde pligten door de Leden van dat Collegie
in acht te nemen en meer bepaald voor den Advocaat
Fiscaal der Zee- en Landmagt, de beëedigde belofte,
dat hij in zijn ambt »zal te werk gaan met alle op-
regtheid, eerlijkheid en onzijdigheid, zonder den schul-
dige of zijne (diens) vrienden te ontzien, en zonder
den onschuldige te kwellenquot;. Ook hij moet alle jaren
volgens Art. 94 dezer Instructie bij de eerste gewone
zitting na Nieuwejaar, of wel anders bij de eerste ge-
legenheid in den Raad uitdrukkelijk verklaren,»dat hij,
zooveel hij weet, direct noch indirect ontvangen of ge-
noten heeft eenige giften, gaven of geschenken, of zich
heeft doen toezeggen, van eenige personen, al ware het
ook de geringste geschenken, ter contemplatie van
eenige regtszaken; of dat hij, ontdekt hebbende zulke
geschenken door anderen te zijnen behoeve ontvangen
te zijn, zich heeft beijverd die terug te zenden en daar-
van aan het Hof kennis te geven.quot; Zal het niet hetzij
dan wangedrag of wel omkooping zijn, wanneer mogt
blijken, dat tegen die plegtige verzekering gehan-
deld is?

Bij het Koninklijk Besluit van 14 September 1838
(Staatsblad n\'\'. 36), houdende een Keglement betreffende

-ocr page 60-

de wijze van eedsaflegging der onderscheidene regter-
lijke ambtenaren, afwezigheid, enz.. is onder andere.
in Art. G en volgende, bepaald, dat de Leden der
Regterlijke Magt zich buiten den tijd der vacantie langer
dan acht dagen van de plaats , waar zij hunne bediening
uitoefenen willende verwijderen, daartoe verlof noodig
hebben, de Advocaten-Generaal van den Procureur-
Generaal , de Substituut-Officieren van den Officier van
Justitie, deze laatste van den Procureur-Generaal en
de Procureur-Generaal zelf van den Koning. Art. 10
houdt zeer stellig in , dat afwezigheid van meer dan
acht dagen zonder gemeld verlof kan aanleiding geven
tot de toepassing van Art. 14 der Wet op de Regterlijke
Organisatie en zelfs tot Art. 12 dier Wet.

Een vierde grond tot afzetting van een Ambtenaar van het
ii\'!,;nbsp;Openbaar Ministerie is
onsedelijhheid. Gelijk wangedrag,

zoo is dit woord tamelijk onbestemd en rekbaar, en zal
dit Artikel dus. mijns inziens, weinig worden toege-
past , omdat het begrip van onzedelijkheid in elk bij-
zonder geval moeijelijk is tot klaarheid te brengen, en
niet zonder dikwerf groote ergernis te verwekken, welke
misschien beter verborgen ware gebleven. Ook hierbij
kan de spreuk van
royer-collard gelden: »La vie
privée doit rester murée.quot; —• Een laatste grond is
merkelijke achteloosheid; deze uitdrukking is niet minder
onbepaald en de Wetgever zelf schijnt begrepen te
hebben , dat het niet wenschelijk zou zijn op het eerste
verzuim dadelijk afzetting te doen volgen , zoo er niet
van opzettelijke nalatigheid uit strafbaar inzigt, oog-
luikende begunstiging bijv. van eene of andere belang-
hebbende partij, mogt blijken. De
merkelijke achteloos-
heid
zal bezwaarlijk uit iets anders kunnen worden
afgeleid dan uit herhaalde waarschuwingen, die onder-

-ocr page 61-

geschikte Ambtenaren van het Openbaar Ministerie van
hunne meerderen zuhen ontvangen hebben; zooals, volgens
Art. 14 der Wet, hoogere regters aan lagere geven, ais
deze »de waardigheid van
hun karakter of hunne ambts-
bezigheden mogten verwaarloozenof als herhaaldelijk
zeer grove misslagen mogten hebben plaats gehad,
gelijk Art. 386 van bet Wetboek van Stafvordering
zich uitdrukt, of wel eindelijk, indien een en andermaal,
krachtens Artt. 72 en 108 der Wet op de Kegterlijke
Organisatie, de Hooge Raad of een Provinciaal Geregtsbof
na verhoor van den Procureur-Generaal of op diens
requisitie, de Ambtenaren van bet Openbaar Ministerie
van hun ressort voor zich hebben ontboden, om zich
te verantwoorden over onachtzaamheden of wangedra-
ging , welke te hunnen laste mogten zijn ingebragt.
Meer dan één feit van dien aard schijnt gevorderd te
worden voor en aleer er rede kunne zijn van het
uiterste, de in Art, 12 bedreigde ontzetting.

Wij zouden meenen hier aan het einde van onze taak
gekomen te zijn, indien niet gewag moest worden ge-
maakt van een geschil over de gehoudenbeid tot ver-
volging der misdrijven aan het Openbaar Ministerie,
volgens sommigen onbepaald, gebiedend en zonder uit-
zondering , volgens anderen, met zekere ruimte en
toegeeflijkheid opgelegd; men kan tooh opzettelijk,
maar uit geheel zuivere inzigten, met een goed doel,
eene vervolging nalaten, bv. uit menschelijkheid, voor-
zigtigheid of uit staatsbelang (1). De vraag, of dit
een Officier van Justitie geoorloofd zij , is door den

(1) Althans ook, waar het eene strafvordering tegennbsp;Ministers
betreft, heeft de Tweede Kamer, naar luid van Art. 10 der Wet

van 22 April 18S5, de aangeklaagde feiten te toetsennbsp;„aan het
ro-gi, de billijkheid, de zedelijMcid en het staatsbelang.\'quot;

-ocr page 62-

Amsterdamschen Hoogleeraar Jhr. Mr. j. de bosch
kemper
in eene Verhandeling, getiteld: het Wetboek
van Strafvordering aan ervaring en wetenschap getoetst
en geplaatst in de JaarboeJcen van de heeren den tex
en VAN HALL (1847) bevestigend, door den heer Mr.
G. m. van der linden, Lid Van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, in een Opstel
in de Themis (1)
ontkennend beantwoord. Wij voor ons houden ons
aan de meening van den Heer
van der linden en
verwijzen, wat de argumenten betreft, naar diens boven-
genoemd Opstel. De tijden zijn gelukkig niet meer, waar-
in het mogelijk was dikwerf ongestraft allerlei ongereg-
tigheden te plegen, welke de stalen vlijt der geschied-
vorschers en oudheidkundigen in onze dagen aan het
licht heeft gebragt. Meer dan eens hebben wij op den
belangrijken arbeid gewezen van den geleerden Archivist
van den bergh, aan Welken wij de kennis van eenige
ergerlijke bijzonderheden der voormalige regtspleging in
strafzaken verschuldigd zijn. Moeijelijk kan het ongun-
stig tafereel der kwade praktijken van vroegere Leden
van het Openbaar Ministerie met zwarter kleuren ge-
schilderd worden: hij namelijk, sprekende over de cri-
minele proceduien, te vinden in het voormalig Hof
van Holland , drukt zich aldus uit: » Er is naauwelijks
een stand in de Maatschappij, die geene bijdragen tot
deze procedures geleverd heeft, maar geen meer dan
de Baljuwen, Edelen, Officieren en Advocaten staan
veeltijds te regt wegens geweld, baldadigheden en
vechterijen , ook wel wegens schaking, Procureurs wegens
knevelarij. Notarissen voor valschheid. Kooplieden voor

(l) Zie Themis 1847, pag. 537 en volgende, Beschouwing van
eenige paaien uit het Wetboek
van Strafvordering.

-ocr page 63-

fraude en bedriegelijke bankbreuk, Predikanten wegens
ontucbt en oproerige libellen, maar de Baljuwen voor
al die misdaden zamen, en eenige andere bovendien (1).quot;
Zulke schromelijke misbruiken zijn, ten gevolge der meer
juiste afbakening der drie Staatsmagten, in onze eeuw
niet denkbaar; maar toch kan over het al dan niet
wenschelijke van een toezigt op de gedragingen der Amb-
tenaren van het Openbaar Ministerie wel geen twijfel
bestaan, als men hun uitgebreid gezag en het gewigt
van hunne betrekking overweegt. Doch het blijft de
vraag, van wien zij ten dezen zullen afhankelijk zijn, van
de Regering, de uitvoerende Magt, dan wel van de
Regterlijke Collegiën? Bewijsbaar kwaad opzet] althans
of verregaand pligtverzuim in de strafvordering, ter zake
van welke de oud-Nederlandsche regtsgeleerden de aan-
sprakelijkheid van den Fiscaal of anderen pubheken
aanklager erkenden (2) , zullen bezwaarlijk beter en
grondiger dan door den
Regter ^ niet even ligt door
de Regering worden gewaardeerd. De Wetgever zelf heeft
dit ingezien, toen hij in Art. 257, Wetboek van Straf-
vordering, de beregting
misdrijven, door de Ambte-
naren van het Openbaar Ministerie zoo bij de Kan-
tongeregten als bij de Arrondisseraents-Regtbanken,
gedurende den tijd hunner bediening, begaan, opdroeg
aan het Provinciaal Geregtsbof. Maar wij geven het
toe , het Openbaar Ministerie heeft bovendien zoowel met
betrekking tot de Rijks-Politie als in andere opzigten
menige aanraking met het Algemeen Bestuur. In zoo-

(1)nbsp;Nederl Rijks-Archief, bl. 235

(2)nbsp;Zie Meijer, Consultatiea , bl. 98, 117 ita quoque Voet ad
Digesta, tit. De accusationibns, num :18, Ipsi accusatorés publici
non impuue per calumniam accusant.

-ocr page 64-

danige punten, en met het oog op het bestaand Art. 5
der Wet op de RegterUjke Organisatie, valt het niet
wel te loochenen , dat de Regering meermalen met reden
zoude kunnen klagen over onwil, grove nalatigheid,
gebrek aan beleid en ongeschiktheid van den ambtenaar,
welke het te vreezen ware, dat door de Regterlijke
Collegiën niet altijd even gereedelijk of met de ver-
eischte zaakkennis als bewezen zouden worden aange-
nomen. Dat ook in de Strafzaken tegen Leden van
het Openbaar Ministerie , in Art. 257 en volgende
van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, de
Minister van Justitie, naar aanleiding van Art. 5
der Wet op de Regterlijke Organisatie, over het in-
stellen der vervolging zoude behooren geraadpleegd te
worden (1) , moge niet onvoegzaam voorkomen in den
zin evenwel, als of het van den Koning of van
den Minister zoude afhangen, den loop der Justitie
te stremmen, kunnen wij die stelling niet beamen;
de Regering moet zich zoo min mogelijk met de Jus-
titie moeijen, zich daarmede niet verder inlaten dan
door het ontwerpen van goede wetten , het benoemen
van regtschapen en bekwame ambtenaren en het naar
de grondwettelijke vormen , in enkele gevallen , verke-
nen van gratie. Niet alleen mag door of van wege de
Kroon geene strafvordering belet worden , maar teregt
heeft de Wet de Ambtenaren van het Openbaar Minis-
terie in dit stuk aan het toezigt der Arrondissements-
Regtbanken en der Hoven onderworpen, welke Collegiën
hen, waar het pas geeft, tot ijverige pligtsbetrachting
moeten aansporen en daaraan de hand houden. In dit

(1) De Bosch Kemper, Wetboek van Strafvorilering, 3e deel,
blz. 127.

-ocr page 65-

opzigt zijn wij het veeleer eens met wijlen den
President van den Hoogen Raad der Nederlanden,
DONKER CURTIUS VAN TIENHOVEN , als hij Zegt :
»Neen, die Ambtenaren moeten wel degelijk in zekere
afhankelijkheid gehouden worden, maar niet in af-
hankelijkheid van het Uitvoerend Gezag of van de
Kroon, maar van de Regterlijke Magt, waartoe zij be-
hooren en waarvan zij de OlScieren zijn.quot; (1).

{O De Verdediging der Wet op de instelling der regterlijke magt
van den Minister van Justitie getoetst aan en wederlegd uit de
Grondwet, het belang des Konings en dat der Natie, pag. 25.

-ocr page 66-
-ocr page 67-

THESES.

I.

Nulla antinomia est inter 1. I. pr. D. Qui potior, 1.
11 pr. eodem et 1. 4 D. Quae res pignori.

II.

Negotia bonae fidei dole inita non ipso im\'e nulla sunt.

III.

In iure lustinianeo dies interpellât pro homine.

IV.

Prodigus Curatorem suum heredem instituere potest.

-ocr page 68-

Q-ui contra voluntatem domini negotia gerit actionem
impensarum nomine non liabet.

VI.

Obligatio in iure nostro a persona unius heredum incipere
nequit.

VII.

Trassatus conditione acceptatioois existente tenetur.

VIII.

Exercitor navis contractibus magistri propter navigandi
necessitatem ad navem reficiendam vel victum emendum obli-
gatur, etiamsi magister neglexerit adhibere necessitatis decla-
rationem vel Oonsulis auctoritatem.

IX.

Non facio cum annotatoribus Amstelodamensibus ad Art.
266, C. M. negotiorum gestorem praemium adsecuratori
solvere debere, si dominus adsecurationem öeri curavit an-
tequam de adsecuratione per negotiorum gestorem facta
certior factus sit.

X.

Maleficia politica, quae dicuntur, poena eapitali non sunt
plectenda.

XI.

Poena mortis non statuenda est in iacendiarios, nisi de
animo occidendi constet.

-ocr page 69-

XIL

Poena exilii et ademtio civitatis probandae videntur in
delictis politicis.

XIIL

Eepetita praelectio Codicis Quaestionum Criminalium in
causis militum pernecessaria videtur, ne prorsus ab huma-
nitate distet.

XIV.

Improbo institutum iudicum iuratorum (jury).

XV.

Eeis, quorum innocentia agnita fuerit, pubHce darani re-
sarcitio tribuenda est.

XVL

Adpellatio in causis criminalibus concedenda est.

XVIL

Liberatio a praevia carceris custodia, praestita cautione, re-
tiaenda fuisset in causa delicti.

XVII.

Xus gratiae Eegi tributum necessarium est.

XIX.

Minus probandum quod in Art. 17, Legis 13, Aug. 1849,
deditio non conceditur eius, qui in carcere civili detinetur.

-ocr page 70-

,7/7

4
XX.

Consulibus mercatorura non competit ius exterritorialitatis.

xxr.

De belasting op de patenten is af te keuren.

XXII.

De Staats-Lolerij moet worden afgeschaft.