— 15C-\'
-ocr page 2-U\'
\'f
#
Véî
-ocr page 3-UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3567 9145
-ocr page 4- -ocr page 5-LIEFDE-MACHT
-ocr page 6-DIT BOEKJE IS VERSIERD MET MOTIEVEN ONTLEEND AAN
DOOR CERAMSCHE INBOORLINGEN GEMAAKT ORNAMENT
De kaderteekening op den omslag is een getrouwe navolging van snqwerk voorkomende
boven den ingang van de bailêo (het geestenhuis) in het dorp Soehoeë, op de Noordkust
van Ceram. Het motief behoort tot den Kakehan-ritus en is als zoodanig holinê (taboe gt; heilig).
Het vignet in het midden is
een xoogenaamd snelmotief, d. w. z» een symbolische voorstelling
waarmede de inlander het koppensnellen aanduidt. Op bladzijde 47 van het boekje zelf is een
»-\'nbsp;verdere verklaring en toelichting te vindennbsp;i-i
DE SCHRIJVER WAS 15 JAREN WERKZAAM OP HET EILAND
CERAM, IN DIENST DER INDISCHE PROTESTANTSCHE KERK
^ HIJ IS DE PENDÉTA VAN HET VERHAAL ~
ALLES WAT HIJ VERTELT BERUST OP FEITEN
HET EILAND CERAM\'MET ZIJN ONGEVEER 90.000 BEWONERS,
IS ZOO GROOT ALS HALF NEDERLAND EN LIGT MET HET
KLEINERE BOEROE TUSSCHEN CELEBES EN NIEUW-GUINEA
EEN SCHETS UIT HET ZENDINGS^LEVEN
ONDER DE ALFOEREN VAN WEST-SERAM
DOOR
TWEEDE DRUK
\' LIEFDE-MACHT
UITGEGEVEN DOOR DE N. V, ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR
INWENDIGE ÈN UITWENDIGE ZENDING TE s-GRAVENHAGE
Rustig zat de Pendéta Pivoe1) op zijn kantoor en
schreef de namen van kinderen; ouders en doopge-
tuigen in het doopboek der gemeente van zijn afdeeling.
Voor een paar dagen was hij thuis gekomen van een
lange reis, die hem vermoeid had, en na een dag van
niets doen, van heerlijk uitrusten alsof het vacantie was,
had het administratief deel van zijn werk hem weer tot
de orde geroepen.
In zijn ruime werkkamer, die de inlander „Kantor toean
pendétaquot; noemt, valt het vale licht van een somberen
morgen. De ramen, anders wijd geopend, zijn thans
gesloten; de neervallende tulen gordijnen zijn opengesla-
gen, om meer licht in te laten. Alleen het regelmatig tikken
van de klok, die aan den wand hangt, stoort de stilte die
in het huis is.
Door de kieren der ramen komt een kille natte wind,
die doet rillen en waardoor alles aanslaat.
1nbsp; De naam, welke de inlander geeft aan den prediker (zendeling)
bij de Inlandsche Christen-Gemeenten der Inlandsche Protestant-
sche Kerk te Piroe op het eiland Seram.
Huiverend van de vochtige kou, staat de pendéta van
zijn stoel op en gaat voor het venster staan. De regen
valt druilend neer; er zijn plassen op den weg. \'t Is in
den regentijd en gisteren reeds was het somber en donker.
De natte koude doet den pendéta wéér rillen. Hij houdt
van zon en van licht; dU weer maakt hem somber.
Hij verlangt terug naar de blauwe lucht, waar hij de
talings met breeden vleugelslag hoog kan zien zweven
en vliegen, of als met opgeheven vlerken zien neer-
vallen en neerschieten op hun prooi.
Op den weg is niets te zien, dan de van water ghm-
mende pisangstammen en door den wind tot franje ge-
scheurde pisangbladeren en druipende heggen, lemon- 1)
en klapperboomen.
Nu en dan gaat iemand voorbij het raam, dat aan-
geslagen is. Ineengedoken onder een breeden, van
bamboe gevlochten hoed stappen eenige mannen voor-
bij, hun broekspijpen tot over de knieën opgerold. Op
hun teenen loopend volgen eenige vrouwen; hun kain2)
hebben zij tot de knieën opgehaald; eveneens bloots-
voets, volgen zij in een klein drafje. Ze zien niet, dat
de pendéta voor het raam staat; zij zoeken in hun
haast de droge plekjes van den weg.
Zij zijn uit het gezicht; misschien komt over een
uur weer iemand voorbij.
1nbsp; Mandarijneboom. **) Van de heup neervallend kleed; een
2nbsp;recht aan elkaar genaaide baan stof, als een zak zonder bodem.
-ocr page 11-De wind strijkt van de hooge bergen neer en neemt toe,
alsof hij ieder oogenblik sterker wil worden in kracht en
geweld. De regen wordt zwaarder; in striemen slaat het
water neder. De wind huilt om het huis; giert ojn de
kerk; draait zich om; holt naar zee.
De boot van den pendéta, ligt nog op de reede.
De „ Victoriaquot; steigert als een paard, dat onverwacht
een zweepslag kreeg, en rukt heftig aan de beide trossen,
waarmede het aan de ankers vast ligt.
Het zilte buiswater1) kletst tegen den boeg op, loopt
over den voorplecht, druipt uit de kluisgaten.
De golven brullen en vreten stukken zand weg van
de kust; het regenwater sleept grond mee van den
weg; drabbig stroomt het naar \'t afgebrokkeld strand.
Een aantal beekjes vormen zich. Over elkaar heen
rollend, stoeien de watergolfjes naar de zee. Zij nemen
kiezelsteentjes en bamboe-snijdsel en takjes en bladeren
spelend mee. De zeegolven werpen de watergolfjes
terug en sluiten den mond der beekjes met hoopen zand,
die zij afnemen van het strand. Zij heeft water genoeg
in zich, die groote diepe zee. Zij heeft dat beekwater
niet noodig, om machtig te blijven.
De zanddijkjes worden hooger, maar het zoete water
is dapper, en blijft boven, en zoekt en dringt zich onder
den kroon van die dijkjes door, en vult die zee aan.
De zee weet niet, dat die beekjes en nu aanzwellende
1nbsp; De tegen den boeg opspringende golven.
-ocr page 12-rivieren, haar bron zijn van leven.
Wat een strijd tusschen die levende beekjes en zwaar-
moedige golven, die al maar zand afnemen en zand
opwerpen.
De school gaat uit; kinderen gillen en rennen.
Hun lei moet de boeken drooghouden; hun haar plakt
in slierten aan \'t gezicht en om den hals.
De lange takken der sago-palmen slaan tegen elkaar
en piepen en klagen als van pijn; de bladeren wap-
peren als groene vanen.
De wind drukt het raam open, giert door de kamer van
den pendéta en werpt de papieren van tafel omhoog;
de schilderijen aan den wand klapperen.
Mada, het inlandsch pleegkind van den pendéta komt
bibberend binnen; \'t water druipt uit haar baadje en
stroomt over den grond.
Zij rilt van de kou. Grijs ziet haar anders licht getint ge-
zichtje. Jané, de hond, ligt inéén gerold; de poesen liggen
dicht bij elkaar; zij hebben het koud en warmen elkaar.
Er komt meer wind van de bergen, sterker nog. Hij
giert als een bacchant, die dronken is en met zwaai-
armen een hooglied van wellust zingt.
De zee is speelmakker van dien bacchant en werpt
zich hooger op en blanket zich met schuim van zout,
en verft zich in tinten van groen. De golven beuken
en brullen met den wind mede; zij hollen en rollen over
elkaar heen; zij vinden geen rust.
De dijkjes van zand worden hooger en vaster en de
beekjes vormen plassen aan den binnenkant van het strand.
Mada heeft een kain omgeslagen; zij droogt haar
lei, en haar boeken.
„Vader, daar komt Odé
„Laat hem . maar binnen komenquot;.
Ode komt binnen. Hij lacht flauwtjes; zijn gezicht
teekent angst.
„Tjitji is ziek!quot; zegt hij kort. Hij stoot het er uit.
Water druipt van zijn schamele kleeren en waar hij
staat is een natte plek,
„Wat is het, Odé?quot;
„Stuipen, heer!quot;
De pendéta zond hem terug. Hij zou spoedig komen ..
Maar bij nader inzien besloot hij toch onmiddellijk
mede te gaan.
Toen zij buiten kwamen was het of de wind harder
opgierde; hij sloeg de deur achter den leeraar met
een slag dicht, alsof hij hem uit zijn eigen huis joeg.
Jané, de hond, vond het te guur, te nat, te koud;
hij ging terug naar huis. Maar de pendéta en Odé
gingen tegen den wind in, en de regen striemde hun
in het gezicht. Hij drong door het linnen buis en spatte
het slik van den weg over de beenen.
De oude bmg was voor een deel door de woe-
dende beek weggeslagen, en badend drongen beide
mannen door het woelend water, dat bruin zich kleurde
en takken meesleurde.
Odés erf, was één meer en rondom het huis stond
alles blank.
Een lage deur van aaneengevlochten bladeren draaide
op touw-scharnieren en opende zich.
„Daar is toean!quot;
Obé^ de vrouw van Odé^ keek op.
In de weinig gemeubileerde kamer, stonden hier en
daar menschen. Zij fluisterden en stonden langs den wand.
In een keurslijf, op een mat, zat Obé op den grond.
Tranen drupten uit moeders oogen.
Bleekjes lag het kind in moeders schoot, de licht-
bruine vingertjes samengetrokken. De lange zwarte
wimpers rustten op de zachte wangen. Het soepel
lichaampje schokte, het beklemde borstje kreunde.
„Obé, mag ik het kindje?quot;
„Ja heer. neem het en maak het gezond!quot;
„Neen Obé, ik zal helpen wat ik kan, maar de Heer
alleen is machtig om gezond te maken. Willen wij
pogen de koorts tegen te houden?quot;
Obé stond op en gaf het in doeken gewikkeld kindje
aan den pendéta.
„Mina breng warm water, een belang an1) vol, en
-ocr page 15-een kan met koud water en haal van mijn huis een
kinderbad .... Wie? —\' Jij Ano! Loop vlug!
De storm rukt een klappertak af en smijt hem op
het dak. Hij glijdt ruischend naar beneden, tuimelt
zwaaiend neer voorbij het raam en valt met een dof-
fen slag.
Hef kind slaat flauw de oogjes op; haar handje blijft
bewegingloos liggen in de groote mannenhand^ welke
geen pols meer kan voelen. Het kind beweegt haar
hoofdje heen en weer en begint te steunen.
Ano komt met het kinderbad; hij bonst ermede
tegen de deur en zet het met een slag neer. Hij mop-
pert omdat hij nat werd en veegt zijn gezicht af met
natte hand.
„Wat een weer!quot;
„Ja, wat een weer!quot;
Moeder vulde het bad met lauw water en legde haar
kindje erin. De pendéta goot koud water over het hoofdje.
Odé wilde het uit moeders armen nemen, maar zij
stootte hem weg en boog zich voorover. Het kind
scheen de crisis te doorstaan. Toen het in een warm
wollen dekentje gewikkeld was, kwam er weer kleur
op het gezichtje.
De pendéta dacht dat alles goed zou komen; hij
wachtte op een tijd yan verademing en zie er kwam
louter angst. Moeders lippen hadden juist een kus ge-
drukt op het voorhoofdje van de kleine, toen het kind
bleek werd, angstig bleek, meer nog dan straks.
„Het sterft, o. het sterft!quot; kreet Odé in snikkend
weenen. ^ „Ach, Heer, heb medehjden en vergeef mij
mijne zonden!quot;
Grootvader zat met afgewend gelaat; zijn wangen
trilden; zijn oude mond trok zenuwachtig; een traan
gleed langs zijn wang. Grootmoeder zat neergehurkt
bij hare dochter en fluisterde biddend: „Heer, hoor
ons! O! vergeef ons en spaar het kind!quot;
De zee spookte. Zij geeselde de kust en brokkelde haar
af. De wind drukte het venster open, kwam binnen en
wierp zich op allen ook op het stervend kind. Toen
ging hij weer naar buiten en joeg den regen vóór zich uit.
Had hij de ziel van het kind meegenomen; die ge-
stolen in zijn ruwen loop ? Of was de dood het venster
ingeklomraen en het huis ingetreden, om het kind te
nemen uit de armen van zijn moeder?
Over het erf kwamen menschen; moeders en vaders
en een jong getrouwde vrouw. Zij stapten door den
modder, door de plassen, door het meertje, dat grooter
werd op het erf, de teenen vooruit, voorzichtig, voorover
gebogen in hun angst voor regen en wind.
Zij drukten de deur open, kwamen binnen en vulden
de kamer met hun dampende lichamen.
Met aether werd getracht het kindje bij te brengen.
O, die vele menschen; zij hinderden zoo!
In den hoek staat Ano. Hij leunt tegen een paal;
-ocr page 17-hij staart voor zich uit alsof hij niets ziet -- alsof hij
ergens anders is. En toch ziet hij alles en hoort hij alles.
Ano ziét bleek, \'t Is niet van kou — hij heeft mede-
lijden met Obé. Arme Obé! ~ Met zijn vingers veegt
hij een traan weg.
Odé is in zijn slaapkamer; de deur staat open; hij
ligt op zijn knieën voor zijn slaapbank; hij bidt om
genade en hulp; hij doet eene gelofte. Zijn hoofd ligt
gebogen op zijn armen en zijn schouders schokken van
snikken, die hij wil inhouden, — „O, God! niet mijn
wil. Uw wil geschiedequot;.
De pendéta buigt zich met de moeder over de
kleine stervende; samen bidden zij tot den God van alle
leven en dood.
Van uit de keuken komt kleine Ipi en dringt zich
tusschen de moeder en den pendéta.
Zij trekt aan moeders kain en zegt zeurend: „Ik wil
eten moeder, ik wil eten!quot;
Het schreit, omdat moeder niet hoort.
Haar dreinend stemmetje dwingt.
Eensklaps vraagt zij met verbaasd gezichtje: „Moesje,
waarom huil je?quot; De pendéta geeft een wenk aan
grootmoeder en deze neemt Ipi op en belooft haar
gebakken, zoete pisang en een lekker stukje kokosnoot.
Ipi\'s oogen glansen; haar mondje lacht met kuiltjes
in de wangen en zij vlijt haar mollige kinderarmpjes
om grootmoeders rimpeligen hals. En zij vertelt, dat
zij straks ook van die lekkernijen aan haar zusje zal
geven en dan zal gaan spelen met zandvormpjes en
met halve-maan-steentjes, die zij eens van Deetje het
dochtertje van toean dita 1) kreeg. Haar stemmetje klatert
en snatert en omoe knikt maar, ja, ja, en lacht treurig
het kleintje toe.
Op geopende matten zitten de naastbij wonenden
en familieleden. Fluisterend vertelt men van andere
kinderen en van andere ziekten. Men geeft raad en be-
toogt en spreekt over onfeilbare middelen. Een oud-
oom, neemt een Nieuw Testament en legt dit aan het
hoofdeinde op de kussens, waarop de kleine gelegd
is. Hij opent het daar, waar staat van kleine kinderen
die tot den Heere Jezus mogen komen en door Hem
aangenomen worden.
Zoo van zelf viel het däär open; dat is een goed
teeken, zoo niet van herstel, dan toch van een ruimen
ingang in het Hemelrijk, denkt hij. En met zachte stem
vertelt hij dit aan den kring van vrouwen, die met ge-
vouwen beenen op de mat neer zitten en elkander
de sirih-pinang-bak 2) toeschuiven.
Het is alsof de storm het dorp in zee wil blazen;
alsof reuzen gierend en loeiend van de bergen neer-
komen, en de boomtoppen ombuigen en takken en bla-
deren met ruwe handen afbreken en weggooien, vóór
1nbsp; Verkorting van „Pendétaquot;.
2nbsp; Een schaal waarop de benoodigdheden voor het betel-kauwen.
-ocr page 19-zich heen. Zij lichten ook de atap-bladeren-dakbedek-
king op en blazen onder de daken, dat de boeboek1) weg-
stuift, opgeschrikt uit zijn loom liggen.
Wind en regen houden een wedstrijd in hard-loopen
en beide kaatsen terug tegen de kerk en vliegen om
den hoek in tochtvlagen en waterspatten. En de regen
striemt; alleen maar sterk door zijn vriendschap met
den wind.
De pendéta neemt de hand van de jonge moeder en
fluistert: „Vader, Uw wil geschiede in den Hemel, alzoo
ook op de aardequot;.
„Het kind is dood!quot; krijt de moeder.
Zij bukt zich voorover naar de kleine en kust het
warm en lang; het is alsof zij het niet los kan laten.
Odé slaat zijn armen om Obés hals, haar hoofd
leunt aan zijn breede borst; zijn hoofd buigt zich in
droefheiden smart. „Ach, ons kindje; ons kleine kindje!quot;
De pendéta kon geen troost meer geven, want
woorden troostten hier niet. Hij schreide mee; gaf
dat hun troost?
Grootvader omknelde met zijn ruwe bonkige hand
die van den pendéta, en uit grootmoeders oude doffe
oogen drupten zilte tranen.
De wind is uitgeraasd; de bacchant is vermoeid van
zijn hartstochtelijk gieren en alle regen-wellust is uitge-
1nbsp; Stof van vergaan bamboe.
-ocr page 20-vierd. Er vallen nog wat loome zware droppen neer,
om dan druilend, grijs, te vervloeien.
De zon wil doorbreken; witte nevels klimmen tot
boven de klapperboomen en zweven als sluiers tegen
de bergen op, waar zij boven het dal zich verzamelen
als een lange zilveren streep.
De pendéta gaat thans naar huis waar Jané de hond hem
voor de deur wacht. Zijn middagmaal is koud geworden.
Mada is reeds weer naar school. Alléén is hij in het
groote ruime huis in zijn gedachten, zijn het gestorven
kindje en de weenende ouders nog bij hem. — Och
Heer! onze krankheden hebt Gij op U genomen; onze
smarten, Gij hebt ze getorst; Gij geplaagde en door-
wonde, geef genezing aan de droeven en vertroost!
p enige mannen met ontbloot bovenlijf en een kapmes
^ en zaag in de hand, gaan naar het strand en loopen
door de natte slingerplanten, die over den grond voort-
kruipen met haar roode en witte en purperen kelken.
Als vaasjes staan de kelken open; frisch en heerlijk
keeren zij zich naar de zon, die doorkwam en warm
de aarde bestraalt. Zij zijn kinderen van één dag,
die kelken; van avond zullen zij zich sluiten om
nimmer meer open te gaan. Dan vallen hun blaadjes
af en gaan zich de zaadbolletjes vormen. Een weinig
zon hebben zij dan toch nog gehad, in hun leven
van één dag. Voor den storm bukten zij zich; voor
den regen sloten zij zich; voor de zon openden zij
zich, en straalden met jubelenden glans.
De mannen gaan naar een klapperboschje, waar
hoog gras groeit. Daar hgt een oude prauw, die de
moeite van het kalefateren niet loont.
De bodem is doorgesleten door het voortdurend op-
halen en afslepen over het zand, om haar in zee te
brengen of aan land te trekken. De opstaande wanden
worden steeds gebruikt om kisten te timmeren; dood-
kisten voor menschen. Zoo\'n oude prauw wordt nergens
anders voor gebruikt — is anders ook nergens goed
voor; zelfs voor brandhout niet. Die oude prauwen
liggen rustig te wachten op een nieuwe taak. In andere
gedaante omgewerkt, is het alsof zij nogmaals als vaar-
tuigen zullen dienen, maar dan naar het geheimzinnige
land van den dood waar de duisternis heerscht, en
waar een bleeke straal van het morgenlicht der opstan-
ding ten leven, alleen door een kind van God wordt
gezien. Oude mannen en vrouwen, moe van het leven;
jonge mannen en vrouwen, nog zooveel verwachtend
van het leven; kleine kinderen, staande aan de poort
van het leven; zij worden daarin gelegd, versierd met
het blanke doodskleed of gekleed in het pak, waar-
mede zij naar de kerk gingen en het Heilige Avond-
maal bezochten.
Het opgroeiend onkruid wordt om de prauw weg-
getrokken ; de mannen zagen moeizaam door het natte
hout; het kapmes hakt de bochten recht, op hun schou-
ders dragen zij de planken naar het erf van Odés huis,
waar een droge plek wordt uitgezocht en eenige vrien-
den meehelpen om de kist te timmeren. De zaag knarst;
het kapmes hakt; de hamer slaat. De mannen eten
sirih-pinang; een van hen scheurt een stuk linnen in
breede banen, om de kist van binnen te bekleedengt;
Geroes van stemmen en geklop van gereedschap zoemt
om het huis. De buitenkant van de kist wordt met zwart
doek omkleed, blanke koperen nageltjes worden in
het hout gedreven en met wit haakgaren spant men
ruiten over het deksel en langs de wanden. Een oud
petroleum-blik slaat men uit elkaar; uit een der zijkanten
snijdt Ano een monogram, dat aan de rechterzijde
wordt vastgespijkerd.
Binnen ligt de kleine doode op de tafel Gekleed in
een wit jurkje, met een kapje van wit linnen op het
hoofdje, tusschen rozenbladeren en melati-bloemen, be-
sprenkeld met minjak kolonji1) ligt het, als een uit was
gegoten beeld.
Obé zit in \'t zwart, als wezenloos. — Heur haar is
losgerold; in lange bundels valt het over den rug en
over de schouders. Klaagvrouwen zijn gekomen en
heffen een weeklacht aan. Zij weenen met huilende
stem, noemen de lieve dingen van de kleine en spreken
van de droeve moeder, die om haar kindje roept,
„Ach, Tjitji waarom ging je heen en waarom komt ge
„niet terug ? Zult ge buiten zijn en wij hier binnen, en
„zult ge niet meer liggen in de armen van moeder, die
„je koesterde en verzorgde ? Zult ge niét meer meespelen
„op het erf onder den mangga-boom en niet meer
»,biij zijn met de bloemen van de poekoel empaf1)?quot;
Odé is op het erf bij de mannen. Hij komt naar binnen,
neemt zijn dochtertje op en legt het in het kistje en
tranen druppelen uit zijn rood geweende oogen op
het blanke kleed van de kleine.
De koster is bij den pendéta gekomen en waarschuwt
dat „alles klaar isquot;, en de kerkklok luidt eenige slagen,
want er is een doode in het dorp. De doodendienst
en uitvaart nemen een aanvang. Op banken langs de
wanden, zitten buren, vrienden en familieleden.
De zon neigt ter kimme; eenige blanke stralen werpt
zij door de geopende vensters en de geopende deur. Een
zoete en zware geur van melatie-bloemen en „minjak
kolonjiquot;, van menschen in rouwkleeren en van vochtige
omgeving, zweeft benauwend in \'t vertrek. De klaag-
vrouwen minderden haar zenuwachtig-makend geschrei.
Zij prikkelen den pendéta, die haar theatraal gedoe
niet kan uitstaan. Zijn medelijden met de ouders, zijn
droefheid over het verlies van de kleine, hadden hem
reeds geschokt.
De stilte die aanbreekt, is de inleiding tot den doo-
dendienst.
Kleine Ipi dringt, onbewaakt, door de menigte; zij
gaat naar den pendéta en vraagt: „Toean dita, toean
dita! Waar is Deetje?quot;
Ano\'s krachtige hand heft haar op. Hij belooft haar
1nbsp; Een bloem, die zich juist om vier uur \'s middags opent.
-ocr page 25-vele dingen en sust haar in den hoek van de kamer.
Haar verbaasde oogjes zien van den een naar den ander;
haar vuistje ligt tegen haar mond; haar armpje om den
hals van haar broeder — Kaka1) Ano, moesje schreit!quot;
zegt ze met helder stemmetje.
„De dagen des menschen zijn als het gras;
tt gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij.
„Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer
„en hare plaats kent haar niet meer.
„Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwig-
„heid over hen die Hem vreezen en Zijne gerechtigheid
„is voor kindskinderen.
Zoo leest de pendéta uit het oude psalmboek voor
en hij tracht de treurenden te troosten, de mede-lijdenden
te sterken, de belangstellenden te bemoedigen, in het
aangezicht van den dood.
Hij wenscht zoo zeer, dat de zon van het geloof door-
breke en de hoop op weerzien opleve.
Maar droef moedertje staart wezenloos Voor zich uit;
zij verstaat het nog niet, vertroost te worden. En vader
neemt het nog niet aan.
Door den dood van hun kind is de storm van buiten
als het ware in hun hart gekomen. Misschien zal straks
als hij uitgeraasd is, de stem des Vaders in de stilte wor-
den gehoord en op Zijn kloppen den milden Heiland wor-
den opengedaan dat Hij Zijn woorden van mede-doogen
kan fluisteren in hunne harten. Dan zullen die harten
opengaan, als de kleurige kelkbloemen aan het strand
en den drank der hemelliefde indrinken.
Tahlil1) 183 ruischt doot de kamer. Boeah hatijang
terindah, anak manis, ja Siohquot;2) wordt onderbroken
door snikkend geschrei. Maar Ano neemt de leiding
van den zang; hij kan zich beheerschen in zijn droef-
heid, meer naar het schijnt dan de pendéta.
Het is voor dezen ook een dag van stormen, een
dag van droefheid, juist door de liefde voor dit kind
en toch . . . ook een dag van heenzien naar de over-
zijde van het graf, naar Jezus\' opstanding.
Nu de kist zal worden gesloten, neemt moeder af-
scheid van haar kleintje. O, hoe moeilijk is dit! Wat
een ellende; wat een leed! Hoe zwaar die scheiding!
Eén voor één gaat men de kleine den laatsten groet
brengen. De kerkklok buiten, luidt; de kist wordt dicht-
genageld. Hoe bonst de hamer; \'t is alsof hij op \'t hart
slaat; de spijkers dringen zwijgend in \'t hout; \'t is alsof
zij door levend vleesch gaan.
Eenige mannen nemen een tafel, aan wier pooten zij
langs de zijden, bamboes binden; daarop wordt buiten
de kist gezet en luidend geleidt de klok met haar klank,
1nbsp; Gezang. **) Letterlijk: Vrucht van mijn hart, die het
2nbsp;kostelijkst is. lief kind, ach!
-ocr page 27-Daar waar de kerkklok wordt geluid .... blz. 22
-ocr page 28-den stap der mannen die naar het kerkhof gaan.
Dat kerkhof .— een hof van wilde planten — een
hof van graven — hoe somber en verwaarloosd is het,
hoe kil en koud!
Te spoedig schijnt een doode vergeten! Maar ieder
jaar vóór Kerstmis, wordt de begraafplaats schoon
gemaakt; dan worden nieuwe bladeren-daken boven
de graven gevlochten; opgerichte steenen gewit; woe-
kerende lianen en klimop gekapt en weggesneden; hoog
opschietend gras uitgetrokken. Maar dan ligt die plaats
weer een jaar in regen en zonneschijn, eenzaam en
verlaten, en komen de geesten der dooden des nachts
in den maneschijn naar buiten en fluisteren over hunne
zonden en vertellen van hunne verwachtingen, tot straks
de bazuin der opstanding door den Engel des Heeren
geblazen wordt.
Zóó vertellen sommige inlanders elkaar en zij houden
zich verre van die plaats, waarheen ook zij eens gebracht
zullen worden.
Met inelkaar gevlochten koorden van lianen, laat
men de kist in het diepe graf zinken en zwaar valt met
doffen slag de natte aarjde op het natte hout. De mannen
die het graf groeven en nu vol modder zitten, stampen
met hun bloote voeten de aarde aan, tot de kuil gevuld
is. Eenige takken van een croton *) geplukt, worden aan
*} Een heester met lange gele bladeren.
-ocr page 29-hoofd en voeteneind, in den grond gestoken en men
gaat terug naar het sterfhuis, waar thee gedronken wordt
en waar sirih-pinang wordt gegeten.
Straks komen ook de vrienden-grafdelvers, en zetten
zich na het baden gekleed bij de anderen.
Maar de pendéta, gaat naar zijn huis, waar hij een-
zaam is en denkt aan zijn vrouw en kinderen die zoo
ver zijn, in Holland, en aan den steun der vertroostingen,
die hij thans mist.
\\ 7roeg in den morgen zit de pendéta op de voor-
^ gaanderij van zijn huis. Mada brengt hem zijn kofRe
en zet zich aan zijn voeten neer, waar zij aan een haak-
werkje bezig is. Anders gaat die haakpen vlug op en
neer; nu gaat het langzaam. Eindelijk kijkt zij op en
vraagt: „Papa, kun je me ook helpen? Kijk, deze toer
kan ik niet makenquot;, — Zij meent dat toean pendéta, haar
pleegvader, alles kan, zelfs haken, \'t Is wel eene teleur-
stelling voor de kleine, als Papa het niet weet.
„Zouden Idi en Etji het niet weten?quot;
„Jawel, maar die zijn nog niet hierquot;.
„Nu, wacht dan tot zij komenquot;.
„Neen, dat kan niet, want ik moet naar school; hoe
vervelend en ik dacht juist nu zoo\'n mooi eindje
op te schietenquot;.
„Ja kindje, dat is jammerquot;.
Mada geeft het werk aan den pendéta, maar die weet
geen weg met al die gaatjes en oogjes en door elkaar
heen gewerkte garen-lengten: hij kan beter een stuur-
pen vasthouden dan een haakpen en trekt beter aan de
schoot van het grootzeil, dan aan zoo\'n dun wit draadje.
Mada leunt vertrouwelijk aan zijn schouder en zegt:
„Als Mama maar hier was; die kon mij helpenquot;.
,Ja, was Mama maar hier! Maar Mama moest naar
^t koude Holland om beter te worden, de dokter wilde
dat. — Wat moet dit nu worden, Mada?
„O, een rand aan een kleedje, dat over het deksel
van mijn kist met kleeren komt. Etji zegt, dat ik dan
nooit weer rommel op die kist zal leggen, omdat ik dat
kleedje en die rand dan zoo mooi zal vindenquot;.
Mada vergeet wel eens haar kleeren weg te bergen
en haar speelgoed op te ruimen.
De pendéta zegt niet, dat Hollandsche kinderen nooit
rommel maken, want hij weet wel beter.
Ieder oogenblik gaan menschen voorbij. Daar komt
ook Odé aan, hij heeft een pagaai op zijn schouder,
een stok met een houten haak in zijn hand. Hij gaat
naar zijn prauw om straks de boeboe1) op te halen.
Mada springt op en gaat naar Odé en zegt: „üTaAra
Odé, als je Ikan Nanlosi 2) of Ikan Salmanéti **) in je
boeboe hebt, verkoop ze dan aan ons, ja?quot;
Odé moet haast maken; zijn fuiken liggen ver weg
en nu is de wind nog stil, straks komt hij weer op en
zal Odé de fuik niet meer Jkunnen vinden, wanneer de
wind de oppervlakte van het water in beroering brengt.
1nbsp; Van bamboe gevlochten vischfuik.
2nbsp; Verschillende visch-soorten.
-ocr page 32-Boven de bergtoppen liggen zware wolken-banken. Zij
tergen den wind, zoodat hij straks weer vol woede aan
zal komen om die wolken weg te jagen, denkt Odé.
Maar nu schijnt de zon heerlijk en tint alles in kleuren.
De lémon-bloesems lichten kuisch tusschen de hard-
groene bladeren en verspreiden hun bedwelmenden geur;
de Antigone slingert zich om de balustrade, klimt langs
de pilaren, hangt van de dwarsbalken en siert zich zelve
met purper-roode trossen; de gele Crotons, in de heg,
glinsteren in het blanke morgenUcht; de Bougainville
klimt bij den mangga-boom op, tot boven zijn kroon,
en zijn jonge roode blaadjes, als bloemen, maken den
reus tot een grooten bouquet, die al van verre zichtbaar is.
Met Ipi op haar arm komt Obé over de brug, naar
het huis van den pendéta. Zij wil hem spreken in \'t
stille morgenuur, na een nacht van véél denken. Mada
neemt Ipi bij de hand en samen gaan zij naar het achter-
huis waar zooveel moois is om te spelen.
Obé, gaat met den pendéta naar binnen. In het kan-
toor wil hij haar een stoel geven; maar zij blijft staan
tot de pendéta zit. Dan hurkt zij neer, bij hem, en
omklemt zijn beide beenen en legt haar voorhoofd op
hare handen — snikkend schokken hare schouders.
„Maar Obé, toe Obé, wat is dit toch!quot; En de pendéta
legt zijn hand op haar hoofd. „Kom, Obé geef niet toe
aan je droefheid, ga naast mij zitten en stort dan je
hart uit. Of willen wij eerst den trouwen Heiland vragen
om je stil te maken voor Hem? Alleen God kan een
treurende moeder vertroosten; alléén de Heer heeft bal-
sem voor een gewond moederhart!quot;
Hoe machteloos is toch ook de beste vriend om een
bloedend hart te stillen; alléén Goddelijke liefde kan
een geslagen moederhart oprichten.
„Obé, de Heer zal niet voor altijd verstooten, maar
als hij in jammer heeft gedompeld, erbarmt Hij zich naar
Zijn groote goedertierenheid; niet van harte toch ver-
drukt Hij en brengt Hij leed over Zijne kinderenquot;.
„Ja heer, maar ik heb gezondigdquot;, fluistert zij. „\'t Is
mijn schuld dat Tjitji stierf. Ik heb kwaad gedaan en nu
strafte God mij door Tjitji weg te nemenquot;.
De pendéta zwijgt. Hij legt zijn hand weer op Obés
hoofd; dan fluistert hij met zachte stem: „Als je zondigde,
vertel het dan aan God, en als je verkeerd deedt, zondig
niet meer. Berouw belooft vergevingquot;.
Obé buigt haar hoofd dieper en zegt: „Weet ge niet
dat ik Ano meer lief heb dan Odé en dat God nu mij
straft in mijn kind?quot;
Ja, de pendéta wist wel, dat Obé, van toen zij school
ging totdat zij lidmate werd, veel met Ano speelde en
veel bij de ouders van Ano aan huis kwam en dat later
Ano den wil van zijn ouders volgde en een meisje trouw-
de, dat in optocht van een groote sleep familieleden,
veel bruidschat naar de nieuwe woning bracht: kisten
met kleeren en keukengerei en tafels en stoelen en vele
andere dingen. En dat toen eenige maanden daarna Obé
en Odé door hem getrouwd waren.
Ja, dat wist hij.
Arme Obé! Zij had lief en die liefde werd geschat tegen
kleeren en ijzeren pannen en houten tafels en rieten stoelen.
Zuivere jeugd-liefde, die niet met goud is te betalen,
werd verworpen door de ouders, omdat er een andere,
rijkere bruid was.
Ano was óók door den pendéta getrouwd; maar
geen kind nog was van hem ter doop gezien.
Hij weet nog, dat toen Ano trouwde, een speelman
van Ambon moest komen om op zijn viool vroolijke
dansjes te zingen, en dat van Ambon de gekleurde en
zijden en zilveren versierselen en loovertjes en halve
maantjes moesten komen van iemand die trouwfeest-
kleeren verhuurt. Ja, toen zag hij Ano voor het eerst
in een zwart lakensch pak met een groot wit boord en
witte handschoenen en verlakte schoenen, en de pendéta
vond het zoo jammer, want kleeren sierden Ano niet
en kleedden zijn bruidje niet, hoe kostbaar het ook alles
voor hen was. ^
Ja, dat weet hij alles nog.
Toen hij Obé trouwde, zag haar mooi gezichtje zoo
bleeks en toen zij haar eerste kindje ten doop hield, glin-
sterden tranen in hare oogen. Ook dit weet hij nog.
En nu — arme, vroeger vroolijke Obé, aan zijn voeten,
klagend over verstooten liefde; weenend over een ver-
lorcn kind en zich beschuldigend van zonde. —
Och, Odé was niet kwaad; hij was steeds vol goede
zorg; hij was ijverig en geduldig en Obé hield wel van
hem, maar om Ano bleef haar hart steeds roepen. Eerst
als zij Ano zag, had zij rust.
Ja, zij was trouw gebleven aan Odé. Maar als hij
zwijgend naast haar zat en haar hand vasthield, deed zij
hare oogen dicht en dan dacht zij aan Ano en niet aan de
liefde die uitvloeide uit Odé\'s hart. En dan was daar een
groote strijd tusschen hare trouw en tusschen hare liefde.
Haar trouw had zij voor God aan Odé beloofd, maar hare
liefde behoorde aan Ano. Toen zij Tjitji gekregen had,
zag zij Ano in haar kindje en als zij het kindje aan-
haalde en knuffelde, dan dacht zij aan Ano en daarom had
God dat kindje van haar weggenomen.
Zóó fluisterde Obé aan de voeten van den pendéta en
zij vroeg: „Wat moet ik doen; wat moet ik doen?quot;
„Ach, Obé, waarom zijt ge met Odé getrouwd, terwijl
ge een ander liefhad? Ach, Obé waarom deedt ge ditquot;,
klaagt de pendéta.
„Dit is je zonde, dat je je jonge liefde hebt willen
dooden in je huwelijk met Odé. De jonge liefde gaat niet
dood, maar leeft lederen keer weer op in je hart en
kwelt je en martelt je en geeft je onrust, want je hebt haar
niet geacht. Obé, ik kan je niet helpen; alléén God kan je
helpen. Vraag Hem of je jeugd-liefde geen trouwe moe-
derhefde mag worden voor Ipi en voor Odé, Willen
we het samen vragen?quot;
„Ja, maar Ano is niet gelukkig, en ik ben niet gelukkig
en Odé is zoo bedroefd. En nu sta ik tusschen Odé
en Ano; met den een heb ik medelijden, voor den ander
voel ik hefdequot;.
„Weet Odé dit van Ano en van jou?quot;
„Neen, hij weet het niet; ik durf het hem niet zeggen,
want dan zal hij eerst zeer boos zijn; en sloeg en trapte
hij mij dan maar, maar dan zal hij zeer stil worden en die
stilte zal nog vreeselijker zijn dan zijn toorn en hij zal mij
nooit vergeven dat Tjitji stierf, want dit is mijn schuld.—
Den geheelen nacht heb ik naast hem gelegen en hij lag
op zijn rug met open oogen en ik deed alsof ik sliep, maar
mijn hart deed pijn van angst en mijn ziel trilde van vreesquot;.
„Willen wij God vragen om raad en om troost en . »
om vergijOFenis, dat ge een ander trouwde om je jeugd-
liefde te dooden?quot;
Toen baden beiden samen in stilheid van fluisteringen.
De pendéta wist nog geen weg in deze duisternis, die in
dezen zonnigen morgen over hem gekomen was; hij voel-
de slechts doornen die lagen op den weg van zijn geeste-
lijke verzorging; \'t was alsof bloeddruppels dropen uit
het lijdend hart van deze jeugdige vrouw.
l_Iet werken van den pendéta vlotte niet; hij dacht te
veel aan Obés leed en aan zijn medelijden met Odé.
Voorbij het raam kwam Amos, de stuurman; hij ging
naar het schuitenhuis, aan het strand onder de palmen. Het
roffelen van de tifa *) riep de matrozen en anderen, om
de „Victoriaquot; aan land te trekken. Een dertigtal mannen
kwamen uit hunne huizen of erven; eenigen met stukken
boomstam van een vadem lengte en een arm dikte, ande-
ren met opgerolde zeilen, die gewasschen waren en in
de morgenzon gedroogd.
«Tjip, tjap, tjewenin**), i, ha, hoo Jquot; klonk hun zang
van de kust, waar zij een lange rotan om den achtersteven
van de boot gelegd hadden en samen regelmatig trokken,
om de boot over de rollen het land in te brengen en in
het schuitenhuis te zetten.
„ Tjengké nona tnanis***), i, ha, /loo / zongen zij verder.
Trom. **) Een Spaansch rietje om jongens mee af te straflFen.
quot;**) Kruidnagel —- lief meisje.
„Tjina makan babi1), i, /la,/zoo/quot; juichten zij en de
boot schoot vooruit. — „Nona, djangan marah **), i, ha,
hoo r gilden zij, toen de boot niet meer vooruit wilde.
Ook Ano was gekomen om mee te helpen. Met zijn
sterke armen trok hij krachtig; zijn lachend gezicht was
een opwekking tot levenslust; zijn vroolijke woorden
spoorden anderen aan, om ook hun best te doen.
Langs het strand kwam Odé zonder visch; toen hij
voorbij ging, weken de mannen terug, om hem door te
laten. Hij droeg een zwart baadje, ten teeken van rouw:
uit eerbied voor zijn verlies riep men hem niet aan om
mee te trekken.
Met den vloed was ook de wind opgekomen, kwamen
ook weer regenwolken, zwart en onheilspellend, en krul-
den zich weer witte schuimkopjes op de golven.
Kinderen zijn gaarne overal bij; met hun filosofische
gezichtjes staan zij dan starend met groote oogen en
zien naar \'t gedoe van de groote mannen. Zij nemen
in zich op, vergelijken en oordeelen.....en helpen
ook een handje als het mag. Maar de vaders jagen hen
weg; zij zullen kou vatten in den opkomenden wind: hun
bloote lichaampjes zijn te weinig beschermd. Zij treuze-
len ; één bengel steekt zijn tong uit. Hij trekt een lang ge-
zicht — knipoogt tegen een vriendje meent dat hem
onrecht aangedaan wordt.
Dat optrekken van die boot en de zang van die mannen
1nbsp; De Chinees eet varkensvleesch. **) Juffertje, wees niet boos.
-ocr page 39-en het maatgcklop op die tifa, is van veel meer beteeke-
nis voor hem, dan het kou vatten, waaraan hij niet denkt.
Ga je nou, of .... en Tjaka gooit met een stuk
hout. \'t Vliegt voorbij de jongens ; deze lachen hoog
op en rennen weg wanneer zij gevaar zien en roepen:
hij kan niet raken.
Als de boot goed vast gezet is in het schuitenhuis
en de touwen en masten opgeborgen zijn, komen de
matrozen naar het kantoor van den pendéta om hun
loon van drie maanden reis, te ontvangen. Amos roept
de namen af, beginnende bij den oudsten. Zelf ontvangt
hij het laatst zijn geld.
Met de matrozen is ook de vrouw van Tjaka mee-
gekomen. De mannen stooten elkaar aan; Tjaka staat
met neergeslagen oogen een strootje te rollen.
„Tjaka, heb je zooveel te ontvangen dat Opi je moet
helpen dragen?quot; lacht er een zachtkens in zijn baard.
— „Och vent, hou je stil! Hij doet als de groote heeren,
die houden er een ontvanger op naquot;. —- „Zeg Opi,
hou je wel goed boek en geef je genoeg zakgeld aan
je man?quot; — Amos dreigt met groote oogen en zegt:
„Hou jullie je stil, hoor!quot;
Tjaka zegt niets. Als zijn naam opgeroepen wordt,
gaat Opi mee naar de schrijftafel en beiden staan zwij-
gend; zij tellen met hunne oogen het geld, dat voor
hen afgepast ligt. Tien, twintig, veertig en twee rijks-
daalders, zijn vijf en veertig gulden. Ja ? —zegt de pen-
déta. Hij kijkt Tjaka en Opi aan; beiden knikken ja.
„Kijk Tjakaquot;, zegt de pendéta, „als ik jou nu vijf
gulden geef voor je zakgeld en aan Opi die veertig
gulden om voor huishouding en kleeren te gebruiken en
op te bergen, zou je dit dan goed vinden?quot;
Och, dat vindt Tjaka half goed, maar hij durft niet
neen te^zeggen; hij heeft liever alles en zijn vrouw niets.
Zijn vrouw? Wel, die is er immers om de kinderen
te verzorgen en den tuin te bearbeiden en het eten te
koken en de kleeren te wasschen ? En Tjaka is er, om
pleizier in zijn leven te hebben en te drinken en om een-
maal in het jaar belasting te betalen, en dan ook nog om
zijn klein meisje nu en dan eens op zijn schouder te
dragen, als hij er lust in heeft.
Het was eene verrassing voor hem, dat zijn vrouw
hem schaakmat gezet had en dat de pendéta haar hielp.
Hij was nog niet over zijn verbazen heen. Die Opi was
toch wel een flinke vrouw .... maar dat de vrienden
hem nu gingen uitlachen, was een vervelend geval. ]a,
dat uitlachen was het ergste; als hij zich nu maar groot
kon houden.
Tjaka was in zijn hart een goede kerel, maar als hij
eenmaal uitging, dan was geen sprake van thuis komen
eer al het geld, dat hij bezat, opgemaakt was. Toen
hij zijn vijf gulden had, boog „brutalequot; Tjaka naar zijn
vrouw. Hij presenteerde haar den arm en zeide deftig,
met tinteling van spot: „Nona 1) mag ik U danken voor
Uwe zorg en U mijn arm aanbieden?quot;
De mannen lachten luid op, om het dwaze doen van
Tjaka, want dat buigen en den arm aanbieden was zóó
bespottelijk, dat zij zich niet goed konden houden; en
.... Tjaka\'s houding was gered. Opi lachte ook en
beiden gingen samen naar huis en getwist hebben zij niet.
Amos is zich steeds zijn waardigheid bewust; hij voelt
zich de vertrouwde van Toean, die altijd met hem op
reis gaat, al jaren lang. Dan zorgt hij dag en nacht voor
zijn Toean; hij overlegt ook met hem, wie als matroos
mee op reis zal gaan. Als iemand in het dorp geld noodig
heeft, gaat hij naar Amos en zegt: „Kaka Arno, als je
weer op reis gaat, neem mij dan mee, ik wil gaarne wat
verdienenquot;. — Dan weet Amos altijd wel een woordje
voor zijn cliënt te vinden.
De pendéta moet over vier weken weer een lange reis
maken en bespreekt met Amos, wie dèn als matroos mee
zal gaan. „Zoo even heeft Ano zoo prachtig geholpen
om de boot op te halen. Vindt je niet dat we hem maar
eens als matroos mee moeten nemen voor de groote reis ?quot;
De pendéta wil Ano een poosje uit de nabijheid van
Obé hebben; dat zal haar rust geven in den strijd, meent hij.
„}a, dat is goed; maar zal zusje Antji dit goed vinden ?
Want zij wil haar man nooit van huis laten gaanquot;.
De pendéta weet wel, dat Antji een jaloersche vrouw
geworden is. Het is voor Ano op sommige dagen beter
op het dak van zijn huis te zitten, dan in de keuken bij
zijn kijvende wederhelft.
„Schrijf zijn naam maar op, Amos; aan je slimheid
en tact laat ik het over, om Ano mee te krijgen. Als
je nu nog de matrozen waarschuwt, kunnen zij vooraf
hun sago kloppen en hun bekal1) zoeken en kunnen
de vrouwen de lémpéng sago **) bakken.
„Willen wij ook Odé vragen om mee te gaan?quot;
„Neen, laat Odé maar te huis; \'t zou voor Obé te
stil zijn in hare eenzaamheidquot;.
„Misschien zou Odé gaarne mee gaan; hij is steeds
zoo\'n goed roeierquot;.
„Ja, dat is zoo; maar het graf van zijn kind moet hij
toch ook in orde makenquot;.
Amos legt zich hier bij neer; dit overtuigt hem méér,
dan de eenzaamheid van Obé.
Misschien wil Tjaka wel weer mee, nu hij pas vijf
gulden kreegquot;, lacht hij.
„Ja, dat geloof ik wel, maar weet je ook anderen die
het thans méér noodig hebben?quot;
Spoedig is het lijstje vol en gaat Amos netjes gekleed
van huis tot huis, om de matrozen voor de volgende reis
op te roepen. Hij wordt overal natuurlijk goed ontvangen
en voor velen is zijn komst een aangename boodschap.
Maar bij Antji moet Amos optreden als een diplomaat.
1nbsp; Voeding voor de reis. **) Sago-broodjes.
-ocr page 43-Het ziet er keurig uit in haar huisje van half steenen
muurtjes en planken omwanding. Blanke gordijntjes han-
gen voor de ramen en een mooie rood en wit gestreepte
deken hgt als een kleed over de tafel.
Statig staan de stoelen langs de muren. En afbeeldingen,
die den Duitschen Keizer en den Sultan van Turkije en
den paus van Rome moeten voorstellen, hangen aan den
wand, geflankeerd met blauwe en roode vleugels van
geschoten parkieten. Een wekkerklokje staat op een
driepootig tafeltje in den hoek en een mooie naaimachine
van onbekend merk, blinkt op een bank. Antji zit op een
mat, bij de deur, te naaien en beantwoordt Amos\' groet
met wantrouwen.
„Zoo Antji, druk aan het werk? Mag ik binnenkomen T\'
„Ja, kom maar binnenquot;.
Zij blijft zitten en wijst met een hoofdbeweging naar
een stoel, waarop hij plaats neemt. Eindelijk vraagt zij;
„Wil ik je sirih-pinang aanbieden?quot;
Amos is een der weinige mannen, die niet rookt en
geen sirih-pinang eet; dus bedankt hij voor het aanbod.
Maar door de aanbieding der sirih-pinang is het gesprek
geopend.
„5oesi1) Antji, je hebt zoo\'n mooi veldje met tabak-
plantjes en er is niemand die ze zoo mooi heeft; zou ik
over eenige weken een honderdtal van je mogen hebben?quot;
„Waarom vraag je ze niet aan Ano ?quot; vraagt zij scherp.
1nbsp; „Soesiquot;, verbastering van het Hollandsche „zusjequot;.
-ocr page 44-„Heeft Ano ze dan gezaaid en verzorgd? Wel, ik wil
het hem ook wel vragen, maar ik dacht dat jij ze ge-
zaaid hadt. En dan moet ik jou toch vragen?quot;
Ja, dat is waar; de vrouw is meesteresse over \'t door
haar gezaaide en de man is meester over \'t door hem
gezaaide en de oogst deelen zij samen. Antji kan niet
ontkennen, dat zij de tabak gezaaid heeft en is gevleid
dat Amos haar rechten erkent en dit stemt haar milder.
„Ben je op weg om matrozen voor Toean op te roe-
pen?quot; vraagt zij nieuwsgierig.
„Ja maar ik weet niet wie ik vragen zalquot;.
„Kom, er zijn toch mannen genoeg die gaarne wat
verdienenquot;, lacht zij.
„Zeker, gelukkig maar dat ze niet allen zoo rijk zijn als
jij, dan kreeg ik niemand mee, want de vrouwen zien het
liefst hun man bij huis. Ze roepen om hun man soms net
als kinderen om hun moeder roepen. Als zij allen zoo
fUnk en zelfstandig waren, als jij bent Soesi Antji, zou ik
gemakkelijk matrozen kunnen krijgen. Maar ach, zij zijn.,.
ja, wat zijn ze ? Jij bent net zoo flink als mijn vrouw!quot;
Amos weet dat Antji de vriendschap van Anto1) zijn
vrouw, zoekt, en speculeert daarop.
„En wie krijg ik dan nog, als matroos? En wat een
moeite! Mannen als Ano zijn er weinigen. Kon ik Ano nu
maar krijgen; maar je tuin is zeker nog niet geheel in orde
en je hebt hem misschien nog noodig voor\'t sago kloppenquot;.
1nbsp; Verkorting van Antonia.
-ocr page 45-„Och noodig... neen. — Maar wanneer gaat Toean ?quot;
„Over vier weken pasquot;.
„Zoo! Maar ik besHs niet voor Ano; dat moet hij zelf
wetenquot;.
„Maar ik wil dan toch gaarne weten of jij bezwaar
maaktquot;.
„Ach, bezwaar niet . . . maar ...quot;
„Zeg, Soesi Antji, kom je morgen even bij Anto ;
zij wil gaarne je raad inwinnen. Je weet, Soesi, dat haar
armen en handen „volquot; zijn; anders kwam ze zelf even
bij jequot;.
Antji wil gaarne komen.
„En vraag je dan straks aan Ano of hij mee wil en wil
je dit morgen dan meteen even meedeelen, ja ?quot; — Ook dit
wil Antji wel doen en vroolijk gaat Amos verder. Hij weet
al dat Ano mee zal gaan. ^
De avondzon neigde zich naar het Westen en ver-
dween achter de kammen der bergen. In lange bundels
wierp de zon nog haar licht met gouden stralen omhoog,
waar zij zich uitspreidden als de bladeren van den lontar-
palm en reikten tot over de wolken, die gekleurd werden
met gulden randen. De zee lag diepblauw onder den koe-
pel der luchtlagen en bewoog loom op en neer.
Heel in de verte was een prauw op zee; zij leek zoo
groot als een manshand en de kleine punten, die aan hare
boorden uitstaken en dan weer verdwenen, moesten stel-
lig de pagaaien zijn, waarmede de mannen het vaartuig
voortbewogen. Vandaar werd nauwelijks hoorbaar, het
eentonig getik op een tifa gehoord, op wier maat men
het water schepte.
De pendéta stond aan het strand en tuurde naar die
zwarte stip, die naar hij dacht, naderbij kwam, maar
ook wei verder kon gaan. Als die prauw naar zijn dorp
kwam, zou het nog wel een uur duren voordat de voor-
steven over het zand schuurde en de mannen aan land
konden gaan. Misschien kwam daar wel een goeroe van
een der bijgemeenten aan, die den pendéta kwam opzoe-
ken, om hem over eenige gemeentezaken te raadplegen.
De pendéta ging door het zwaar beschaduwd dorp, hij
maakte zijn avondwandehng en ontmoette Tjaka, die met
slingerende armen voortstapte en Opi, die een bundel
tuingroenten op haar hoofd droeg en met kleine pasjes
achter haar heer gemaal aantrippelde.
„Goeden avond heerquot;, zei Tjaka, terwijl hij zijn kort
steenen pijpje uit den mond nam.
„Zoo Tjaka, ben je weer moe van je werk, dat Opi
alles moet dragen?quot;
„Och heer! Zoo zijn de vrouwen nu eenmaal, ze laten
niets voor hun man over, alles doen zij \'t liefst zelfquot;.
„Is dat waar Opi?quot;
Deze lachte flauwtjes en keek met spot in haar oogen
naar Tjaka. „Nu zeg eens, of je Uever iets anders doet dan
voor je man te zorgen?quot; prikkelde Tjaka plagend.
„Groenten kan ik nog weldragen, heerquot;, zei Opi ver-
goelekend. Als hij mij maar goed hielp in den tuin! Maar
hij is wel driemaal bij mij weggeloopen, iederen keer naar
de hut van Nani, waar hij stellig wat dronk, en dan wordt
hij lastig en plaagt mij maarquot;.
Tjaka sloeg zijn oogen neer. Dat Opi dit nu weer
aan toean moest zeggen, wat had die er nu mee noodig ;
met zijn teenen groef Tjaka gaatjes in het zand van den
weg en hij keek nadenkend naar den grond. Plotseling
kreeg hij een ingeving om het gesprek een andere wen-
ding te geven, en vóórdat de pendéta iets zeggen kon,
vroeg hij met schitteroogen over zijn vondst: „Wan-
neer mag ik weer met u op reis, heer?
„Dat zullen we later wel eens zien, Tjaka. Maar als
je niet meer drinkt, ga je vele malen meequot;.
„Daar zou je wel een borrel voor laten staan, wat,
Opi? Kom oudje, nu naar huis toequot;. Tjaka ging armen-
zwaaiend verder en Opi volgde hem, maar zeide eerst nog
haastig tot den pendéta : „Hij is koerang adjar1), maar
meent het toch goedquot;. — „Ja Opi zorg maar goed voor
hem; hij kan nog een fllinke man worden, je brutale Tjakaquot;.
De avondschaduw werd langer en de menschen kwamen
1nbsp; Hij kent wel geen vormen.
-ocr page 48-uit hunne tuinen huiswaarts, waar zij straks hun avond-
maal zouden bereiden en uitrusten van hunne bezigheden.
De klank van de tifa op zee kwam naderbij en het
scheen, dat de prauw het dorp wilde aandoen.
De pendéta ging huiswaarts, waar hij het afgebroken
werk voortzette.
„Bapa, daar is toean Radja 1) .... hij wil U gaarne
sprekenquot;.
„Goed kindje, vraag bapa Radja . ... of hij hier wil
komenquot;.
De pendéta trad het hoofd tegemoet. „Wel, bapa
Radja, wat ben ik blij je te zien. Het is al eenige keeren
nieuwe maan geweest, sinds ik je ontmoette; het is een
goede dag voor mij, dat ik je mag ontvangenquot;.
De oude man keek vriendelijk op en drukte de hand
van zijn jongeren vriend. Menigmaal hadden beiden tot
laat in den avond samen zitten spreken en overleggen,
en er was een sterke band van vriendschap tusschen
die beiden mannen gesloten. Beider werkkring liep soms
inéén, maar over en weer kwam men elkander te ge-
moet en van weerszijden bestond een groote waardee-
ring. Hij voelde zich als de Ama (vader) van het dorp;
hij was een regent,* die misschien wel streng regeerde
naar Westersche begrippen, maar eerlijk en met goede
bedoelingen. Hij vond dat een lichamelijke afstraffing
met mate, meer opvoedende kracht voor zijn volk bezat,
dan een Westersche gevangenisstraf of geldboete; en
dat het dorpsleven zich alleen geregeld zou kunnen ont-
wikkelen, wanneer de vrijheid van het Evangelie ge-
bonden bleef door de strengheid van de wet. „Want
— zoo was zijn redeneering ^ „die vrijheid kunnen
de menschen hier nog niet dragen; ze denken dat de
liefde zwakheid is. \'t Gaat zooals bij mij te huis. Ik beoe-
fen de hefde met mijn rechterhand, maar in mijn linker-
hand heb ik een tjewenin. Alléén het zien van de
tjewenin is dan al genoeg om in liefde de gehoorzaam-
heid te betrachten. Mijn volk is als een stoute levens-
lustige bengel en U weet wel, dat Salomo zegt, dat een
jongen met een Spaansch rietje moet worden opgevoedquot;.
Als hij zóó sprak, schitterden zijn oogen en kuchte
hij zwak en kreeg hij een lachje om zijn mond.
Nu kwam hij weer eens met den péndeta praten.
„Heer, ik kom uw hulp weer voor mijn volk inroepen.
Daar is weer veel koorts in mijn dorp en de kinine is
opgeraakt; ook hoesten de menschen weer erg en gaarne
zou ik van U wat van dien witten hoestdrank *) heb-
ben, die voor oude menschen en kinderen zoo goed is.
En dan zou ik ook gaarne wat v^band en watten en
gele poeder**) hebben voor de wonden aan de beenen
van de schoolkinderenquot;.
De oude Radja las de benoodigde medicijnen van
een briefje en kuchte nu en dan zwakjes en keek na
iedere vraag den pendéta over zijn groote brilleglazen
aan, om te zien of hij ook te veel vroeg. Maar de pen-
déta kreeg steeds voldoenden voorraad geneesmidde-
len van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en hij
wilde graag het gevraagde voor de bevolking gereed
maken. Hij was er immers voor, om te dienen?
In zijn studeerkamer had hij een apotheek en terwijl de
Radja wachtte, mengde de pendéta in maatglas en vijzel,
de benoodigde middelen en schreef hij de namen en het ge-
bruik der middelen op de etiquetten en pakte hij alles bij el-
kaar en liet het door zijn bediende naar de prauw brengen.
Daarna gingen beiden weer gemoedelijk bij elkaar zitten
en begon de Radja te vragen naar het uitzenden van
een inlandschen zendeling naar een Alfoeren-dorp, wat
in het voornemen van den pendéta lag. In het dorp
van den Radja bestond reeds eene zendingsvereeniging
waarvan ook het Hoofd bestuurslid was.
„Heer, het verheugt mij, dat wij nu een inlandschen goe-
roe naar de Noordkust van Seram kunnen zendenquot;, zoo
sprak de oude Radja, „Een van mijn voorvaders is door
eenigen van dat dorp gesneld en zijn schedel hangt daar
nog in het geestenhuis, naar ik verneem. Als wij deden
naar onze oude gedachten, dan zouden wij verplicht zijn
om wraak te nemen en van dat dorp Roemahsoal ook te
snellen. Maar nu hebben we nieuwe gedachten en nu
doen wij naar Gods gedachten en wij zenden een goeroe.
die het EvangeHe in zijn hand en in zijn mond heeftquot;.
De gedachte van den Radja trof den pendéta. Immers
in zijn eenvoud voelde de oude man op welke wijze
vijanden het beste kunnen worden overwonnen en tot
vrienden kunnen worden gemaakt. Ook zijn dorp kreeg
nog wel bezoek van Vrouw Zorg, als de vijandige Al-
foeren in de bergen een nieuw geestenhuis wilden bouwen
of een Kakéhan1)-iezst wilden houden, waarvoor dan
steeds menschen-hoofden noodig waren. Dan gingen jon-
ge mannen onder leiding van beproefde snellers in
groepen uit en lagen in hinderlaag bij tuinen, waarin
gewerkt of geoogst werd, om onverwacht, sluipend, een
slachtoffer te overvallen en zijn hoofd in triomf naar hun
dorp mede te brengen.
1nbsp; Kahéhan of Kakihan is de naam van een politisch-godsdien-
stig verbond, dat geheel West-Seram en een deel van Noord-
Seram omvat. Het is in een waas van geheimzinnigheid gehuld.
De militair-assistent-resident van Seram, de Kapitein der generale
staf F. ƒ. P. Sachse, zegt in zijn boek „Seram en zijn Bewonersquot;
op blz. 80: „De ritus van het Kakihanisme eischt, dat bij de
instelling van nieuwe leden ook een of meer koppen gesneld
wordenquot;. En op bladz. 95 : „West-Seram kan niet tot orde en
rust komen, zoolang het Kakihan bestaat, en daar zijn leer strijdig
is met de zedelijkheid, zoo is de Regeering volkomen gerechtigd
tot het verbieden van de uitoefening daarvanquot;.
Over Kakehan zie men verder, van den hand van den schrijver:
hlz.óOO\'-\'ólS in F. J, Bezemer, Door Nederlandsch-Indië en van
Mevr. K. v. A. in Eigen Haard afl. 15, 37e Jaarg. (15 April 1911);
Het Kakehan-feest (Festa boenga-boenga = bloemenfeest).
Zeker, het Gouvernement hield wel trouwe wacht.
Waar het kon, strafte het de overtreders van het snel-
verbod, maar als uit godsdienstig fanatisme zulk een
moord gepleegd was, wist het vaak niet in welk dorp
het den moordenaar te zoeken had. Zij vielen op hun
prooi zooals de taling, hoog uit de lucht zich neerwerpt
op de visschen in de zee en even als die vogel, lieten
zij ook geen spoOr na op hun weg 1). De gesnelde kop
werd in een mandje meegedragen; op den weg en aan
grassprieten en bladeren bleef geen spoor van bloed ach-
ter. Het gouvernement zond wel patrouilles soldaten uit
en deze brachten onder leiding van soms zeer bekwame
luitenants orde, maar veranderen deden zij de harten
der Kahéhan-alfoeren niet. Dit kan alleen de Geest van
God, door de prediking van het Evangelie,
Ook de Radj.a voelde dit. Daarom werkte hij mede;
al was hef ook hoofdzakelijk met de bedoeling om rust
te krijgen voor zijn volk,
„Zeker Radjaquot;, antwoordde de pendéta, „de lui van
Roemahsoal hebben heel wat leed aan je dorp gebracht;
ook vrouwen en kinderen werden door hen gesneld. Als
1nbsp; Daarom worden de vleugels van dezen vogel op inlandsche
voorwerpen afgebeeld, wanneer men symbolisch het koppensnellen
wil aanduiden. Het vignet op den omslag van dit boek laat zulk
een afbeelding zien, welke ontleend werd aan een dergelijke voor-
stelling, door een inlander in een bamboe-koker gekrast. Duidelijk
ziet men in de vier vogelvormen, om de kern, de breede vlucht
van de taling, weergegeven.
hun hart veranderd wordt, zal ook hun adat (gewoonte)
anders worden, en als die menschen Christen worden, zal
er vriendschap komen tusschen beide dorpen en zal er
vrede zijn. Een bajonet kan geen menschenhart veran-
deren ; wèl doen vreezen. Ik zou nog wel in vier snel-
lersdorpen goeroes willen plaatsen, om den menschen
däär het Evangelie te brengen, want als de bajonetten
heengaan dan zal de oude bloeddorst weer bij hen opko-
men en zullen onze Christenen weer in vele zorgen gera-
ken. Ik ben in zorg over die alfoeren en ik ben ook in zorg
over sommige Christenen; ik zou zoo gaarne allen op den
weg van God zien, en nu zou ik je wel eens om raad
willen vragen; mag dit?
„Ja Heer; ik zal het beste geven wat in mij is
„Kijk, daar is in een christendorp een jonge vrouw; die
een goeden man heeft; maar sinds hare jeugd had die
vrouw een anderen man lief. Deze jonge man moest
echter volgens den wil van zijn ouden vader, een ander
meisje trouwen. Nu is het tweede kindje van die vrouw ge-
storven en denkt zij, dat God dat kind van haar weg ge-
nomen heeft, omdat zij nog altijd dien jongen man boven
haar eigen man liefheeft. — Gelooft gij dat ook, Radja ?
„Ja, Heer, dat deed God. Want die vrouw is niet
trouw in haar huwelijkquot;.
„Maar Radja, ze was toch altijd trouw aan haar manquot;.
„Dit kan wel heer; maar haar hart was niet trouw
aan haar man, en als het hart niet trouw is, is het lichaam
ook niet trouwquot;.
„Zeker Radja, dit is ook de gedachte van den Heere
Jezus. Maar wat zegt de adat van uw dorp hiervan?quot;
„Hetzelfde als de Heere Jezus zegtquot;.
„En wat moet de jonge vrouw nu doen?quot;
,Wat bedoelt u, heer?quot;
„Moet ze nu haar eigen man vertellen, dat zij een
ander liefheeft boven hem en daarom haar huwelijk ver-
breken?quot;
„Volgens de adat kan ze wel van haar man afgaan
als ze een groote boete betaalt en haar ander kindje
aan haar eigen man geeft. Maar als zij dan met dien
getrouwden man gaat, is zij nog meer strafbaar en wordt
haar een groote boete opgelegd, die aan de beleedigde
vrouw toekomt. En als die man dan met haar mede-
gaat, wordt hij óók zwaar gestraft. Vroeger stond de
doodstraf hieropquot;.
„Ja Radja, het Evangelie laat dit ook niet toe. Haar
zonde is, dat zij haar jeugdliefde heeft willen doodenquot;.
„Maar heer. Iaat ze die jeugdliefde uit haar hart ruk-
ken! Zij is toch moeder!quot;
„Kan dat, Radja?quot;
„Dat kan wel, als zij een goede moeder is; want de
inlandsche moeder houdt meer van haar kind dan van
eenig man. De inlandsche moeder leeft alléén voor haar
kind. Zij zal alles doen voor haar kind. Met haar kind zal
zij naar den hemel willen, maar als het kind naar de hel
wil, zal de moeder ook naar de hel willen. Zij wil niet
gescheiden zijn van haar kind en daarom zal zij ook niet
scheiden van haar man. En als zij zegt dat zij méér houdt
van een ander, dan moet zij geslagen worden, totdat zij
dit niet meer zegt. Wie is het in ons dorp, heer, dan zal
ik haar eens onderhanden nemenquot;,
„Neen, Radja, ik vroeg dit maar. Het is niet in je
dorp, maar het deed zich ergens voor, ver weg, en nu
vond ik dat geval treurig, omdat ik man en vrouw kenquot;.
„Gij moet geen medelijden met die vrouw hebben,
heer, want zij kent hare plicht niet; zij moet haar man
trouw zijn ook in haar hartquot;,
Mada klopte aan de deur, kwam binnen en deelde
mede dat het avondeten gereed was.
De Radja en de pendéta gingen samen aan tafel en
namen van het in huis gebakken brood en van op de
schaal liggende pisangs en stukjes ananas.
Aan tafel werd weinig gesproken; alleen een kort
woord werd over en weer gewisseld. Het eten is voor
een inlander als een plechtigheid ^ men zegt zelfs een
„godsdienstigequot; plechtigheid — die bij de Christenen in
de Molukken zijn hoogtepunt bereikt in het gebruiken
van het Heilig Avondmaal.
Na een kort dankgebed, bleef de Radja nog wat praten
en nam toen afscheid. Met den landwind, die van de
bergen kwam, zeilde de Radja huiswaarts over de kalme
watervlakte, waarboven de blanke sterren aan den he-
mel straalden.
genige weken later dobberde de „ Victonaquot; weer op
de golven. Het goed van den pendéta was opge-
laden en het noodige aantal matrozen was aan boord,
ook Ano. De vrouwen en kinderen stonden aan het
strand onder de klapperboomen, ook Obé en haar kindje
en Antji. Het anker werd opgehaald, de riemen uitge-
slagen, het roer aangebonden en onder tifa- en gongslag
en met een Amat o! -geroep en gewuif van het strand,
de reis aanvaard.
Toen de stuurman de boot boven den wind had. het
hij de riemen inhalen en de zeilen losgooien en met een
stevigen bries koerste hij zuidwaarts. De boot lag schuin
over en sneed de golven, dat het buiswater tegen den
boeg opvloog en over de plecht spatte. Langs loevert1)
kwamen krullende brekers, welke tegen den wand van
de boot stormden, haar ophieven, onder haar door bruis-
ten, en schuimend en ruischend aan de andere zijde,
aan lij **), wit glinsterend naar boven kwamen. De zeilen
1nbsp; De windzijde van het schip.
-ocr page 57-stonden bol en de touwen stonden strak; de masten
piepten. De witte vlag met het roode kruis in top, wap-
perde lustig en het duurde niet lang meer of met een
vaart van vijf mijlen ongeveer, Uep de boot door het
water.
De matrozen zaten te loevert en de stuurman waakte
dat men de schoten niet vast zette, maar ze in de handen
hield, om gereed te zijn en ze te laten vieren als de
wind te hard in de zeilen blies en de boorden der boot
bijna de watervlakte raakten. Het was een voortdurend
aanhalen en laten vieren van de schoten en wanneer
de wind over het water aan kwam gieren, — wat van
verre te zien was, — wist Amos met het roer te ma-
noevreeren, dat de boot met haar kop naar bakboord
uit hep, zoodat de zeilen niet de volle kracht van den
wind kregen.
De pendéta zat op het achterdek bij den stuurman
in zijn stoel en zag het spel van wind en golven, het
zeilen en manoevreeren, aan. Nu en dan waarschuwde
hij Amos om niet te „braniquot; te zijn en toen de wind
méér uitschoot en heviger werd, vond Amos óók dat
het tijd werd om te reven. Het groot-zeil werd half
neer gehaald en gereefd; de boot richtte zich wat op
en het ging kalmer verder.
Maar de wind werd al krachtiger en nam toe met
rukken en toen de boot naar de kust zou afdrijven, gaf
Amos bevel de zeilen te bergen en de riemen ter hand
te nemen en zocht hij een ankerplaats achter een kaap
en een rif, waar kalm water was.
De boot werd nog als een speelbal op en neer ge-
worpen; met den kop naar omhoog; met den kop naar
omlaag; met den spiegel van een waterberg afglijdend;
met den spiegel in een dal vallend van ziedend en rui-
schend water, dat terwijl het doorsneden werd door het
roer, met overstelpende geluiden schuimde en kookte.
In bellen en kringen kwam het water op, getint in
alle kleuren van groen en van blauw. De „Victoriaquot;
slingerde naar links en naar rechts; nu eens konden de
riemen de oppervlakte van het water niet raken, dan
weer dompelden deze te diep in de rollende golven.
In de kajuit rolde het een of ander over den vloer, en
viel iets van een der banken; het kielwater klotste. De
masten doken en slingerden en maakten groote kringen
in de lucht en de touwen slingerden al maar mee en heen
en weer; levenlooze slierten.
Amos koerste naar de punt van een kaap, boven den
wind. Maar de storm verzette de boot en beneden den
wind kwam men in kalm water achter de kaap en werden
in zandigen bodem de beide ankers uitgeworpen. Regel-
matig reed de „Victoriaquot; met de deining op en neer
en de matrozen namen hun rust, terwijl de kok de sago-
broodjes en gedroogde visch uitdeelde voor den avond-
maaltijd.
Na het eten rookte men een strootje of pruimde men
sirih-pinang en bleef wat keuvelen. Later wikkelde men
zich in een kain om zich tot slapen neer te leggen op
het dek, want den volgenden ochtend bij het opkomen
der maan zou men verder gaan. Het was een rustig
slapen op het wiegend vaartuig, dat veilig voor zijn
anker lag. Buiten snelde de stroom voort als een groote
rivier, en haastte zich naar noorderlijker kust.
Eenige dagen en nachten lang, was het zeilen en
roeien en ankeren en slapen, totdat de dorpen bereikt
waren, waar de pendéta zijn dienstwerk weer zou voort-
zetten. Sommige dorpen liggen dicht bijeen; andere,
dagreizen van elkaar.
Op een stillen morgen zeilde de „ Victoriaquot; met een
zachte koelte, toen met het licht worden, Ano schreeuw-
de : „Een hert! een hert!quot; Het dier met zijn breedgetakt
gewei zwom van land en koerste op een der zeven
eilanden. Jagers en honden hadden het schijnbaar op-
gejaagd en in zijn doodsangst had het zich in zee ge-
worpen. Nu zwom het vlug naar de eilanden aan de
overzijde.
Bij het kalme weer dreef de sloep achter de boot,
en in een oogenblik zaten Ano en een der andere roeiers
in de sloep en pagaaiden naar het zwemmende dier,
dat hier zijn anderen belagers in handen viel. De kop
werd even Onder water gedompeld en een oogenblik
later lag het hert in de sloep. Van landszijde werd geen
gebas van honden, geen geschreeuw van menschen ge-
hoord. Niemand was te zien, zoodat men naar landsge-
bruik de helft van het wild niet behoefde af te staan.
Op een stillen morgen zeilde de „Victoriaquot; met
een zachte koelte ....... blz. 54
De stuurman had zijn zeilen gerold en bleef een oogen-
blik drijven; misschien zouden de jagers nog naar het
strand afdalen; maar er kwam niemand en hij gaf last om
de riemen uit te halen en stuurde naar de monding van
een riviertje. Daar ontweidden een paar matrozen het
hert; anderen maakten een vuur aan; weer anderen zoch-
ten bamboes. Enkele van hen maakten een vierkant raam,
waarop de huid gespannen werd en de stuurman gaf Ano
order om Toean een maisch stuk te brengen.
Op een zacht vuurtje werden eenige stukken aan een
stok heen en weer gedraaid en geroosterd; lange lappen
vleesch werden dun gesneden, op gevlochten bamboe
gelegd op het dek, in de zon, om er déng-déng van
te maken, en andere stukken werden in dobbelsteenen
gesneden, in bamboes vol zeewater gelegd en zóó in
het vuur gestoken, waardoor het zeewater verdampte
en het vleesch, eenigzins „gezoutenquot;, gekookt werd.
De matrozen kregen een heerlijk ontbijt en de jongen
van den pendéta braadde een stuk hertebout, dat straks
met toevoeging van rijst gebruikt zou worden, en de
rest zou \'s avonds als men in een dorp aankwam, aan
de vrouw van den goeroe gegeven worden „ tot nut
van \'t algemeenquot;,
Ano bewees nu en dan kleine diensten aan den pen-
déta. Een ieder wil dit wel gaarne, want er blijft van
het eten nog al eens wat over en een pijpje tabak van
Toean wordt steeds gaarne gerookt. Ano en de pen-
déta spraken natuurlijk ook met elkaar» Op zee, ver
van huis, komt men tot vertrouwelijker gesprekken, dan
in het dorp met zijn dagelijksche omgeving. Men is
ook meer op elkaar aangewezen en leert elkander beter
kennen en waardeeren. Het hart opent zich gemakke-
lijker en men is mededeelzamer. Dan wordt er over
vrouw en kinderen, over vader en moeder, over broer
en zuster gesproken; vertelt men ook van vroeger da-
gen, toen men nog jong was en van school weg bleef,
om door het bosch te dwalen of langs het strand te spelen.
Op een stillen avond, na een langen dag van al maar
roeien op de maat van de trom, toen de matrozen en
de stuurman aan land waren gegaan en Ano alléén
achter gebleven was om op de boot te passen, die stil
voor zijn ankers lag, zat de pendéta op het achterdek
en liet hij Ano van zijn jeugd vertellen.
Die jeugd was als van andere inlandsche jongens
geweest, met dit verschil, dat hij misschien meer had
moeten werken dan de anderen en er meer toezicht op
zijn schoolgaan was geweest dan bij anderen.
„De onderwijzer zorgde wel dat ik door den ma-
rinjo 1) gezocht en gevonden werd als ik spijbelde en
dan kreeg ik ongenadige handje-plak 2) van hem. Dan
1nbsp; Politiedienaar, hier: bediende van den Schoolmeester.
2nbsp; Een der schoolstraffen van oude inlandsche schoolmeesters,
welke tegenwoordig verboden is, maar toch nog wel eens toe^
gepast wordt.
tintelden mijn handen: ook gebeurde het wel dat ik op
één been moest staan of met mijn gezicht omhoog in
de zon moest zien; en ik weet nog heel goed, dat moeder
mij eens aan een paal bond en geraspte kokosnoot op
en over mijn voeten strooide en dat toen de kleine
roode mieren kwamen en mij maar beten, al maar beten.
Ik wilde niet huilen, maar ten slotte gilde ik van pijn
en toen bond moeder mij los. Toen kwam Obé en
wreef mijn voeten, en in haar huis gaf zij mij stukjes
suikerriet. Dit is al lang geleden; maar ik vergeet nooit
hoe zacht toen hare handjes waren. Ik ben nu met
Antji getrouwd; zij is een flinke vrouw en zij zórgt
goed voor mijn eten en kleeren; alleen is zij nog al
eens uit haar humeur en toen Tjitji gestorven was en
ik daarheen was gegaan en Ipi naar mijn huis bracht,
was zij erg boos op mij en voor Ipi was zij niets aardig.
Maar ik had zoo\'n medelijden met Obé, en Ipi heb ik
gaarne op mijn armen.
„Misschien had zij het toen erg druk in de keuken,
zoodat zij zich niet met de kleine kon bemoeienquot;, zoo
verdedigde de pendéta, Antji.
„Neen heer, zij deed niets; zij zat op een mat en
haakte aan een kantjequot;.
„Je gaat misschien te veel naar Obés huis; een ge-
trouwd man moet niet te veel naar de vriendin van zijn
jeugd gaan; je weet, de menschen praten zoo spoedigquot;.
„Maar ik ging toch altijd veel met Obé omquot;,
„Je hebt Obé toch nooit eenige trouwbelofte gegeven
vóór je trouwde? Want jelui mannen zijt nogal licht-
vaardig en neemt de dingen zoo licht opquot;.
„Ik dacht wel eens, dat ik haar zou vragen, maar toen
de ouders er op aandrongen dat ik Antji zou trouwen
en Antji wel wilde, toen deed ik maar wat de ouders
wilden, want wij moeten hen toch eeren niet waar?quot;
„Maar de meeste jongelui vragen een of twee of meer
meisjes; niet allen weten zich te beheerschen en ten
slotte trouwen zij een derde of vierde als vader en
moeder of een tante daar op aandringenquot;.
„Dit deed ik niet heer; want mijn ouders waren ge-
streng en ik vreesde Godquot;.
„Jawel, er zijn er velen die God vreezen en bang zijn
voor de ouders, maar in oogenblikken van hartstocht
vergeten zij God en hunne ouders en vergeten zij zich-
zelven. Ik vind dat zoo jammer, maar ik heb het toch
al vaak gehoord en ieder keer merk ik dat de geest
wel gewiUig, maar dat het vleesch zwak isquot;.
„Ja, heer, als men jong is. is men soms niet sterk; mis-
schien heb ik mij zeiven ook wel eens vergeten; maar
een eed heb ik nooit gezworenquot;.
De pendéta begreep de woorden van Ano en wilde
nog iets zeggen, toen eenslclaps de matrozen met een
groot kabaal de slinger- en kruipplanten langs het strand
afrukten en in elkaar begonnen te draaien.
Ano sprong op en de pendéta keek naar de rukkende en
springende en schreeuwende mannen. — „Kom met een
sloepen haal me!quot; schreeuwde Ano naar land; maar
de mannen hoorden hem niet of wilden hem niet hooren.
Nu had de pendéta wel eens vernomen, dat de in-
landers zonder netten of, hengel of fuik, visch met de
handen vingen, maar hij had aan die kunst getwijfeld.
Een groote school Nanlosi 1) werd door roofzieke vis-
schen achtervolgd en zocht een veihge plaats. De ang-
stige beesten werden opgejaagd en vluchtten naar de
ondiepe zandige kust. De matrozen sprongen in de sloep,
anderen sprongen te water en brachten de lange dikke
sliert twijgen en uitloopers om de school visch heen,
die nog angstiger werd en met volle vaart naar het zand
schoot. Hier werden de visschen met tientallen in de
bamboe-hoeden opgeschept, met de handen gegrepen
en met de pagaai op het land geworpen.
Ano kon zich niet meer beheerschen; hij trok haas-
tig zijn baadje over het hoofd en sprong in zee. Met
groote slagen zwom hij naar de massa visch, die nog meer
schrok, toen het donkere lichaam aan kwam zwemmen.
De pendéta nam glimlachend zijn signaal-fluitje en blies
daarop. Ano keek om, zwom terug en vroeg: „Moet
ik terugkomen?quot;
„Ja, je moet even de sloep halen en mij naar land
brengen en wie moet er dan op de boot passen?quot;
Maar Ano antwoordde hier niet op en dook onder.
Zeker bang voor een tweede signaal, kwam hij een eind
verder weer boven, dook weer onder en kwam midden
1nbsp; Een soort visch, gelijkende op forellen, met roode vinnen.
-ocr page 66-tusschen de school visch, die blinkend boven water uit-
sprong en neerplonste, uit elkaar stoof naar zee, naar
de kust, naar links en naar rechts.
Aan land gekomen vergat Ano dat /ly den pendéta
moest halen. Hij gaf bevel aan den lijfjongen van den
pendéta en riep: „Zeg! Jij moet Toean halen; hij heeft
mij gezonden om je dat te zeggenquot;.
De sloep kwam en bracht den pendéta aan land.
waar deze nog juist hoorde, dat de matrozen met Ano
twistten, omdat hij midden tusschen de school visch was
doorgezwommen.
„Je bent net een kleine jongen, die niet weet hoe
hij een visch moet aankijkenquot;, knorde de stuurman. —
„Maar oom Amo, ik moest Toeans bevel toch uit-
voeren en koos den kortsten wegquot;, verontschuldigde
Ano zich. —
„Kom, praat nu maar niet! Pak aan, anders ga je
weer naar boordquot;, dreigde Amos.
Van de bast van sagotakken vlocht men langwer-
pige raampjes, waartusschen de gespleten visschen ge-
legd werden en boven een zacht vuurtje rookte men
de enkele honderdtallen, die zoo onvoorziens en ge-
makkelijk gevangen waren. Ook de pendéta kreeg weer
zijn deel en Ano trachtte zijn „weg-springen en door-
zwemmenquot; weer goed te maken, door den jongen te
helpen en de visch mooi bruin te bakken in de klap-
perolie, die hij uit de kist van boord haalde.
Het was een stille, rustige avond. Het vuur brandde
lustig en wierp lange schaduwen achter de mannen, die
bedrijvig heen en weer liepen of gehurkt neerzaten om
de visch gereed te maken. De zee kabbelde met kleine
golfjes op het blanke zand. De maan wierp een mat
zilveren glans op de stille watervlakte en gleed van de
blinkende boomtoppen op de schuimende Wae Lamasé 1)
Zij scheen helder op het parelend water, dat van de
steenen neerdroop naar de groote kom, die daar als
een vergaderbak van zoet water gevormd was. Witte
nevels zweefden boven de rots.
Waarom haast de bewoner van dit deel van Seram
2ich toch, om steeds deze plek zoo spoedig mogelijk
te verlaten en fluistert hij woorden van bezwering, als
hij daar uit zijn prauw aan land stapt?
Is het, omdat de zee, die mèt de wuivende boomen
aan het strand en den klaterenden val van het water,
een lied zingt, hem treurig maakt?
„Eens kwam van de bergen een jonge vrouw en op
„haar hoofd blonk een eenzame ster, die glinsterde en
„lichtte als een brandend vuur. Zij wandelde langs de
„kabbelende beek en in hare hand had zij negen melati-
„bloemen en negen roode rozen. Om hare heupen had
„zij een gordel van rood geverfde rotan-banden en als
„zij liep, was het alsof zij zweefde1).
„Hare oogen waren iets droef en peinzend, en staar-
„den zoekend voor zich uit. Als pijlen vlogen dan hare
„donkere blikken. Het losse haar golfde in dichte bun-
„dels over haar rug en de varens bogen hun bladeren
„voor haar en de parkieten in de boomen keken nieuws-
gierig naar beneden.
„Aan het strand stond zij, op het witte zand, en
„luisterde naar het lied van de golven, die zingend nader
„gleden, achter elkaar aan, in vele rijen, en zich neer
„legden aan hare voeten. Van de rots kabbelde het
„water en viel juichend en klaterend naar beneden en
„de wind wuifde met de klapper-kronen en zong ju-
„belend een lied.
„lederen avond, tegen dat de zon onderging, kwam
„zij naar beneden van de bergen, de bruid van den
„Siwa-vorst, om hem te begroeten, als hij kwam van
„de zee.
„De ster op haar hoofd zou hem den weg wijzen
„en de bloemen zouden hem zijn een zoete geur van
hare liefde.
„„Waarom komt ge niet; waarom komt ge nietquot;quot;,
„fluisterde zij; „„ik wacht al sinds maandenquot;quot;.
„Achter haar gluurden tusschen de lage struiken, twee
1nbsp; Zulke Rotan-banden dragen de Seram-vrouwen nog. In
het Maritiem Museum te Rotterdam zijn eenige exemplaren.
„schuine valsche oogenen een breede kop, als met groen-
„bronzen platen beslagen, grijnzend vol wellustig genot;
„breede handen met nagels als tijgerklauwen, groeven
„zich diep in het zand; de achterbeenen zetten zich schrap
„en de staart bewoog langzaam heen en weer, maar
„schuifelde niet op het zand.
„„Altijd die zee en altijd dat liedquot;quot;, zuchtte zij.
„„Die bruid moet ik hebbenquot;quot;, dacht de oude kro-
„kodil, die daar gluurde en loerde en zich gereed maakte
„zijn prooi te bespringen.
„De golfjes vlijden zich om hare voeten en kabbelden
„angstig tegen haar op, als om haar te waarschuwen
«en te helpen; het schuim omringde haar fijne enkels
„en de wind riep de wolken om naar het Westen te
„gaan en de maan te bedekken.
„„Ik kan niet meer wachten; waarom komt ge nietquot;quot;,
„klaagde zij.
„Toen stond de oude groene krokodil op en legde
„zijn klauwen op haar schoon jong hchaam en droeg
„haar in de grot, die daar is bij de £emasé-beek.
„\'s Avonds, in nevelen gehuld, mag de jonge bruid
„naar buiten komen. In het zingen van de zee, het wui-
„ven van de bladeren en het vallen van het water, hoort
„ge haar hed van weemoed en verlangen.
„Steeds klaagt zij en roept angstig om den zoon van
„den ouden Siwa-vorstquot;.
Daarom vindt de heidensche Serammer geen rust op
-ocr page 70-deze plek en verlaat hij haar steeds zoo spoedig mogelijk.
Na het avondeten en het dankgebed begonnen de
matrozen vierstemmig aan te heffen: „Weet gij hoeveel
sterren schitterenquot;.
Waren ook zij onder den indruk gekomen van den
stillen avond, waarin de sterren met de stille maan wed-
ijverden in glans?
Het schijnt soms, alsof de inlander geen gevoel heeft
voor het schoon der natuur, welke hem omgeeft; want
weinig spreekt hij dit uit.
Toen zongen zij, misschien omdat het Zaterdagavond
was, het Zondagslied van C. Chr. J. Schröder:
Dengar, dengar! Djaoeh dekat
atas ajer jang tenang
génta-génta bersahoetan
troes ke panté, goenoeng, iioetan
jang goemilang dalam trang,
(Hoor, hoori Van verre en nabij
over het stille water,
de elkaar toeroepende klokken,
van het strand naar berg en bosch,
die in het licht schitteren).
Op een Zondagmorgen, dat de maker van dit lied,
rustig onder den breeden en schaduwrijken bintangoer-
boom aan het strand van Roemah-tiga neerzat en de
kerkklok-tonen over het smalle deel van de baai van Am-
bon klonken, alsof zij elkaar iets toeriepen, was Schröder
door die zingende klokken in het hart gegrepen en had
hij in ontroering die verzen gedicht.
Nu zongen matrozen zijn lied aan \'t eenzaam Noor-
derstrand van Seram en deed het hen verlangen naar
hun dorp en kerk, hun huis en erf.
De pendéta en Amos lagen stil te luisteren naar den
zang der mannen, wier mooie stemmen over \'t water
klonken. Hoe was hier alles vol vrede en bij de menschen
dankbaarheid!
Ano gaf de leiding aan den zang en lang nog bleven
zij zingen tot de slaap kwam en men aan boord ging om
met het krieken van den dag het anker op te halen.
jn\\en volgenden dag ging de pendéta met zijn lijf jongen
^ en Ano en een paar matrozen die het benoodigd
proviand droegen, aan land naar een Alfoerendorp. Het
ging langs smalle voetpaden, heuvel op en heuvel af
en berg op.
Hier en daar was een tuin, aangelegd te midden van
dicht oerwoud. De stilte rondom, zoo geheimzinnig vol
van fluisterend bladeren-gewuif, werd doorniets gestoord.
Zwijgend liep men achter elkaar aan, voorover gebogen,
vermoeid en hongerig, uitziend naar een bivakplaats. Het
water uit de veldflesch was opgeraakt. Uit een bamboe-
sfoel1) waren staken gekapt; maar zij hielden geen water
in, om te drinken. En lianen waaruit water droop dat
gedronken kon worden, zag men niet.
De tuinen lagen eenzaam en verlaten; geen wachters
die daar waakten ; geen menschen die daar oogstten,
\'t Lag alles zwijgend en groeide in alle stilte, omgeven
door het geheimzinnig bosch, dat donker en somber nau-
1nbsp; Naam voor een dicht-opeen-staande groep bamhoestammen.
-ocr page 73-welijks een plaats aanwees, waar het te doordringen was.
Het onderhout warrelde daar doorheen, en als een net
lagen de lange draden van kruip- en slingerplanten over
den grond. Dikke grijze sluiers als van dunne garens,
gesponnen door groote lange zwarte spinnen met een
geel kruis over den rug, lagen over het groen of spanden
zich over een grot van wilde heesters, waarin het ge-
heimzinnig was van stille schemering. Geen vogel-gewiek
of vlinder-gezweef bracht eenige afleiding in de starre
stilte, die van het tooverbosch uitging.
Ano liep vóór; met zijn kapmes baande hij een weg.
Nu eens tikte hij even luchtig met zijn scherp lemmet
op de twijgen, dan weer hakte hij met stevigen zwaai
op de takken, en boog met krachtige armen struiken opzij.
Toen, in een warnet van groen, stond men plotse-
ling voor een geestenhuis, dat verscholen en armoedig
nauwte vinden was onder een dak, overshngerd van
klimop- en kruipplanten. Onder den indruk van de geheim-
zinnige stilte, de duistere schaduw van hoogopgaande
boomen en wild groeiend onderhout; onder den indruk
van de verrassing in eens voor een bailéo te staan, fluister-
den de matrozen schuw: „Een Kakéhan-huisquot;.
Men liep om het oude vervallen gebouw heen, en
de pendéta klom een wankele balk op: in de inkepingen
zette hij den voet. Een deel van het dak was sterk ge-
havend, de bladeren der klimplanten hingen in slierten
naar beneden, in bundels lagen zij tegen den wand.
Aan het eind op een verhooging, rustte op een pen een
schedel; de voorkant daarvan, was gespleten door scher-
pen paranp\'-slag, van het voorhoofdsbeen tot de holle
oogkassen; de bovenkaak bleek bezet met een mooie rij
goed gevormde blanke tanden, waarvan niet één ontbrak.
Als wit marmer lichtte die kop op, tegen de bruine
reepen van de Sago-bladsteelen, omzoomd met het kunstig
gesneden raam van Seram-motieven, waarop hnks in den
bovenhoek, het snel-motief in kringen dreigde.
Waarvan spreekt de kromme lijn? Is het een beeld
van vloeiend bloed ? En die scherpe haken, getuigen zij
van de haastig indringende pijlen ? Die kunstig gesneden
bloemen, willen zij omkransen de sterren of zijn zij sym-
bool van wellustige vreugd, die zijn orgiën viert in moord
en in het plengen van bloed?
De pendéta stond zwijgend voor deze heilige voor-
werpen van den heidenschen „godsdienstquot; en dacht aan
het oude Alfoeren-lied:
Toen viel hun zwaard en het verfde zich rood.
De vrouw en haar kind vielen neer en zij roofden hun
[buit.
In haar tuin vond men de jonge vrouw en haar kind.
En haar hoofd was gesneld 1
En deze zang zong droevig in den pendéta, met die
eentonige melodie, die ten slotte de Alfoeren razend
maakt, hen bhnd maakt, vol dorst naar bloed.
Ano en de matrozen stonden stil, bij den ingang van
-ocr page 75-Aan het eind, op een verhooging, rustte op een
pen een schedel........blz. 68
de Bailéo; zij zwegen. Eén wees met zijn vinger naar
omhoog, naar den nok van het dak, waar een bundel sche-
dels hing; kinderschedels en van menschen op leeftijd.
Arme kinderen van het moedereiland; hun natuur-
leven is een ondergang als een hellevaart!
Zwijgend verliet men het sombere bouwvallige huis
en spoedig vond men een pad, waarlangs men gemak-
kelijker kon gaan. Een uur later ongeveer, kwam men
in een tuin en daarmee was de pendéta op een hem bekend
terrein.
Tot zijn verrassing trof hij daar een oude bekende,
Rapié, met haar jonger zusje Lewané aan. Dat was een
prettige ontmoeting! Haar oogen glansden als donker
fluweel en haar vriendelijke lach straalde als een morgen-
Ucht na somberen nacht.
Vermoeid zetten de pendéta en zijn volgehngen zich
neer op de slaapbank in haar tuinhuisje en Rapié bracht
een bamboe vol koel beekwater, schonk daaruit in een
halve klapperdop en bood dit vriendelijk met aangebo-
ren gratie, den pendéta aan.
In haar tuinhuisje kookten de matrozen wat rijst. Le-
wané bracht stengels suikerriet voor de matrozen —\' en
gezamenlijk, met de beide meisjes, at men van de blanke
rijst, die als een wolk van wit schuim, op de breede
bleek-groene pisangbladeren was uitgestort.
Tot dessert bood Rapié den matrozen sirih-pinang aan.
Daarna ging zij bij den pendéta zitten, die uitrustte en
genoot van een pas aangestoken sigaar. Rapié vertelde.
dat zij na den dood van haar vader, naar het dorp in
de bergen waren teruggekeerd, en nu werkten in den
tuin van haar broer Saïté, die op jacht was en over een
paar dagen wel weer terug zou komen. Ook vertelde
zij, dat men in het dorp reeds aardig was opgeschoten
met den bouw van de goeroe-woning en de school, en
beloofde zij, als straks de pendéta een goeroe en njora
zond, Rapié, de vrouw van den goeroe zou helpen, en
dat Lewané van den goeroe les zou ontvangen. Immers
vader Toïsa, had bun gezegd, dat zij den pendéta konden
vertrouwen!
Tegen den avond gingen allen naar het dorp van Rapié
en bleven daar overnachten, om den volgenden dag na
bespreking van zaken, weer naar het strand terug te
keeren.
Tot aan de kust gingen Rapié en Lewané, met eenige
andere dorpsbewoners mede. En of de pendéta eerst
ook weerstreefde, Rapié wilde iets van zijn goed dragen.
Op haar hoofd tilde zij een slaapmatje, waarin een deken
gerold was. Elegant in hare beweging, met haar gebogen
arm soms aan de mat, liep zij wiegelend voor den pen-
déta uit: een beeld van schoone vormen en jeugdige
kracht.
Aan de kust nam de pendéta afscheid van zijn jonge
vrienden en ging hij naar andere dorpen en andere vrien-
den, — Christenen en heidenen, — om te getuigen van
de groote liefde Gods, door Christus geopenbaard.
Tot zijn verrassing trof hij daar een oude bekende,
Rapié, met haar jonger zusje Lewané aan . . blz. 69
■p^e reis duurde toen reeds tien weken.
De pendéta was moede geworden van den langen
tocht. Menigmaal had hij overdag hard gewerkt als hij des
avonds aan boord ging en zich dan verder liet brengen,
om den volgenden ochtend in een ander dorp het werk
voort te zetten.
Ruim vijfhonderd Alfoeren waren door hem gedoopt op
dien tocht, ook Mohammedanen. Voor Roemahwéh had
hij bijna schipbruik geleden en bij Lisabata dat iets noor-
delijker lag, was zijn boot half vol water geslagen, toen\'
hij over de bank de riviermonding wilde binnenloopen.
Ook hij verlangde naar huis terug. Al werd hij daar ook
niet meer als vroeger door vrouw en kinderen verwel-
komd, hij zou toch brieven van hen vinden.
Zoo werd dan de terugreis aanvaard.
Op zijn standplaats teruggekeerd, nam hij het gemeen-
tewerk van den ouderling over en beantwoordde hij de
inmiddels ingekomen brieven en correspondeerde hij met
verschillende goeroes en autoriteiten.
Midden in zijn werk kwam Obé hem storen. Zij was
-ocr page 80-nog in rouw gekleed; haar kain was over haar zwart baad-
je gebonden. Zij zag er jong en blozend uit, maar er scheen
nog geen vrede in haar hart te wonen.
„Heer, ik kom u spreken. Ik heb tot den Heere gebeden,
vele vele malen. En des nachts heb ik veel liggen denken
en mijn hart zegt, dat ik naar u moet gaan en dat ik nu uw
raad moet opvolgenquot;.
„Obé, ik wil gaarne naar je luisteren en ik zal je naar
mijn beste weten raad gevenquot;, sprak de pendéta en hij
schoof zijn brief aan een goeroe, waaraan hij bezig was te
schrijven, van zich af.
Toen ging Obé op een stoel zitten en met neergeslagen
oogen zeide zij zachtkens: „Ik heb u wel verteld van mijn
liefde voor Ano; maar ik heb niet verteld dat Ano de vader
van Tjitji was en dat God mij daarom mijn kindje afnam.
Daar is niemand, die dit weet; maar mijn hart dringt om
u dit te zeggen en ik denk, dat u mij een goeden raad wilt
geven. — Ik zal alles doen wat u zegtquot;.
De pendéta was niet verbaasd. Hij was bedroefd omdat
zijn vermoeden waarheid bleek. Maar ook zag hij een licht-
punt in de belijdenis van Obé en in haar berouw. Hij voel-
de, dat hij hier niet mocht afstooten, maar moest trachten
iemand die zondigde, te sterken op den weg der bekeering.
Want haar komen was een zoeken om steun op den weg
der ómkeering, en een bewijs van geen vrede te hebben in
het kwaad. Toen haar kindje weggerukt werd, was zij
met ontzetting ontwaakt, en had zij de ellende van hare
zonde, en de treurige gevolgen van hare daad ingezien.
Het is zeer gemakkelijk iemand uit de hoogte af te
stooten, maar het is honderdmaal moeilijker een verlorene
op den goeden weg te brengen en te houden.
De pendéta koos den moeilijken weg, die alleen met
Gods hulp bewandeld kan worden. Hij vreesde wel eens
dat de liefde Gods, niet voldoende in zijn hart invloeide.
Hij kon soms zoo teleurgesteld worden in zijn gemeen-
teleden, als zij tóch weer afweken van den weg, dien
Christus hun vóór ging en aanwees; dan begon hij moe-
deloos te worden en vroeg zich af: „Wat geeft toch al
mijn pogen?quot; Maar God was dan steeds weer getrouw
en goot opnieuw olie der vertroostingen en kracht van
liefde in zijn hart uit, en wekt hem op om dóór te gaan
met zoeken, al maar zoeken.
„Zult gij alles doen wat ik zeg, Obé ?quot;
„Ja heer, alles 1
„En zult ge in oogenblikken van sterk verlangen den
Heer bidden en Hem vragen, dat verlangen uit je hart te
bannen, omdat het zonde is en leidt naar kwaaddoen?quot;
„Ja heerquot;.
„Laat dan Ano geheel los, tracht niet meer aan hem te
denken, maar zoek het goede dat in Odé is. Tracht alléén
hem lief te hebben en laat je liefde door kleine Ipi sterker
worden; want zij is een sterke band tusschen jou en Odé.
„Ja heerquot;.
-ocr page 82-De Heere heeft Tjitji van je weggenomen om den
band met Ano te verscheurenquot;.
„Ja heer!quot; — En Obé begon te schreien.
„Neen Obé, schrei niet; het kindje is veilig bij Hem.
Maar je moet nu inzien, dat je trouw aan Odé niet weer
gewond mag worden. Zoudt ge willen dat Ipi door den
Heer weggenomen werd, omdat ge niet trouw weet te
blijven?quot;
„O neen heer!quot; kréét Obé bijna. Om Ipi zal ik alles,
alles doen; ook Ano loslaten! ^ Maar als Ano weer bij
ons aan huis komt ?quot;
„ Dan moet ge zorgen dat Odé steeds bij je is; vindt
ge goed dat ik dit eens met Ano bespreek?quot;
„Ja heer. Maar laat Odé het niet weten, want ik heb
medelijden met hemquot;.
„Neen, ik zal het Odé niet zeggen. Maar zorg ervoor,
dat je geen aanleiding tot praatjes van menschen geeft,
en ... . het zal goed zijn, wanneer je in het eerste jaar
niet aan het Heihg Avondmaal komtquot;.
„Ik zal niet aan het Avondmaal komen, heer. — Maar
als Odé mij nu mee wil hebben ?quot;
„Dan kunt ge zeggen, dat ge nog niet gereed zijt om met
een vroolijk en dankbaar hart voor den Heer te komenquot;.
„Maar een verslagen hart vertroost Hij, zal Odé
zeggenquot;.
„Je berouwvol en verslagen hart kan ook in het gebed
vertroost worden, Obé, en als de Heer je volkomen be-
rouw ziet en dat het je ernst is met je bekeering, zult ge
vrijmoedigheid ontvangen naar het Avondmaal te gaan.
Die boete moet ge voor Hem dragenquot;.
„Zult ge het niet aan den Kerkeraad zeggen, heer?quot;
„Neen Obé, ik zeg het niet aan den Kerkeraad. Daar
is eene vergeving van je kwaad. Maar zondig nooit, nooit
weer, want zonde baart zonde; zij doodt ten slotte je hart
en bederft je. De Heer zocht je en je viel in Zijn handen.
Obé dwaal niet meer af! Durf je zelve verloochenen, opdat
je ziel en je Hchaam, je eigen huisgezin en het huisgezin
van Ano, niet verwoest worden. En kan je je jeugd-liefde
niet overwinnen met Gods hulp, heb dan medelijden met
Odé en Ipi en ook met Ano; verhes je zelve ook om hemquot;.
„Ja, ook om hèmquot;, fluiamp;terde Obé.
De pendéta voelde, dat haar strijd altijd nog zwaar
was .... De hefde is sterker dan de dood; zij houdt
nooit op.
„Laat je liefde voor Ano een hefde zijn als van zuster
naar broeder; maar blijf verre van hem, als woonde hij in
een ver landquot;.
„Behoef ik Ano dan niet te haten?quot;
„Neen, dat behoeft niet en dat kunt ge niet. Maar wèl
kunt ge van hem houden als van een broeder en Odé lief-
hebben als je man en hem eeren.
„Dat zal ik kunnen en God zal mij helpen!quot; zuchtte zij.
„Ja, Obé, het valt zwaar een offer te brengen en toch
moet ge dat vrijwilhg doen. Je moet je sterk verlangen
oflFeren; je zonde-liefde voor Ano moet ge in den dood
geven. De macht van je jonge hefde is groot, maar laat
de macht der liefde voor je kindje nog grooter zijn. Laat
het een heilige liefde in je worden; een reine huwelijks-
liefdequot;.
Haar donkere fluweel-oogen keken den pendéta aan
vol weemoed; haar vingers plukten aan het kleine zak-
doekje met kantwerk omzoomd.
„Geef mij je hand, en beloof mij voor God dat je je
zelve zult offeren; dat je niet meer aan je zelve zult denken,
maar aan je kindje en aan je goeden trouwen Odéquot;.
Zij zuchtte ; het viel haar nog zoo zwaar om niet meer
met „een stil verlangenquot; aan Ano te denken.
De pendéta streed in dienst der reine liefde en pleitte
voor Goddelijke liefde bij deze jonge inlandsche vrouw,
die zoo vol vertrouwen bij hem kwam en steun zocht
in haar strijd. — Arme, lieve Obé!
De pendéta en Obé knielden beiden voor den trouwen
Heiland neer. ^ En Hem offerde zij hare liefde voor Ano.
Met zijn hand op haar hoofd, verzekerde de pendéta als
dienaar van Jezus Christus, haar de vergiffenis van den
Heer, die de liefde is, die „liefde-machtquot; wil schenken
tot een overwinnings-kracht. lt;—- En hij geloofde in haar
redding.
Met een goeden wil, met een heilig voornemen in haar
hart, ging Obé naar haar huisje, waar zij Odé wachtte en
waar zij hare liefde op zijn eenzamen weg wilde brengen.
Met Ipi op hare armen ontving zij hem en sprak met
hem, als een vrouw die vrede vond na het verhes van
haar kind; als eene moeder, die troost vindt in het bezit
van haar oudste Heveling en als een vriendin die mede-
lijden heeft met den rouwdragenden man, zóó trad ze
hem tegemoet.
Want tot dat oogenblik was Odé eenzaam zijn weg
gegaan; had hij in zijn droefheid geen troost bij Obé ge-
vonden ; was geleden smart geen gedeelde smart geweest;
was Obé\'s treuren een andere droefheid geweest, dan
zijn touw.
De pendéta vergat zijn correspondentie; zijn ziel
werd als een zee, die in zware deining op en neer gaat,
na geslagen te zijn door een feilen storm. Hij voelde zich
loom en liep wat op en neer op de voorgaanderij van
zijn huis, vanwaar hij kon uitzien op de erven, die be-
schut lagen aan den weg onder den schaduw van de
vele boomen en heesters; vanwaar hij ook het water
van de beek kabbelend in zonneglans zag afvloeien naar
de dorstige zee.
Zijn gedachten woelden dooreen en zijn ziel was ge-
bogen voor God: „O, mijn ziel wat buigt g\' u nederquot; ?
Daar was geen gevoel van overwinnen in hem en
geen gedachte aan glorie. Hij voelde het medelijden
nog te diep, om reeds te kunnen juichen als een die zich
los-gordde nä den strijd. Want er moest verder mede-
gestreden worden en hij zocht licht in Gods trouw,
dat die hem leiden mocht. Hij had zoo vaak van den
hartstocht van den inlander gehoord en men vertelde
zooveel van de zwakheid van „de inlandschequot;.
Maar Obé had toch niet alleen in een stemmings-
oogenblik gesproken en in een oogenblik van angst haar
hart geopend ? Haar vertrouwend zoeken was geen door
opwinding veroorzaakte ziele-schreeuw en de uiting van
haar nood was geen tooneelspel geweest! Hij zag toch
haar heengaan naar Odé en de ontmoeting van die twee,
en hij zag toch hoe Obé met hefde, met een gebaar alsof
zij een offer opdroeg, kleine Ipi aan haar man gaf; hoe deze
het kind op zijn armen nam en tegen zich aan drukte.
Hij wilde vertrouwen in deze „inlandschequot;, die sterk
zou worden en zou komen tot eene overwinning in kracht.
Hij wist wel, dat het denken van een inlander in vele
dingen anders is, als dat van een Europeaan. Maar de
Christen-inlander gevormd naar het Oostersch Evangelie,
is toch evenzeer in staat de kracht der ware liefde te ge-
voelen en zich aan haar reine macht te onderwerpen,
omdat ook hij tot God is geschapen.
De pendéta wilde licht zien en hij zag het. God richtte
zijn gebogen hart op, gaf hem moed om in liefde mede te
strijden en Obé te leiden op haar pad.
Want alléén in hefde kan de „inlanderquot; geleid worden.
Alléén als hij hefde ontvangt, geeft hij vertrouwen; hoog-
heid stoot hem af en door ruwheid sluit hij zich in zich
zeiven op en vindt hij God niet. Dan v,7ordt hij een speel-
bal van zijn hartstocht, in de duisternis die hem omgeeft.
De oude adat (gewoonte), die geen rekening houdt
met de gevoelens van het hart, die alleen rekening houdt
met het uitwendige van het huwelijksleven, en met slaan
en boete en straffen de band aaneen wil houden, vindt
zijn vertegenwoordiger in den ouden Radja van het dorp.
Maar deze adat wordt overwonnen door de liefde-macht,
die van Christus uitstraalt over alle volken.
De hefde is niet Westersch en zij is niet Oostersch. Zij
is algemeen en wordt alleen door hefde geleid, alleen
door hefde verlost van hare afdwaling.
Dit alles overdacht de pendéta, en er kwam rust in
zijn hart.
Juist wilde hij zijn werk voortzetten, toen in eens een
vreeselijk kabaal het dorp in oproer bracht, en mannen
en vrouwen gillend de dorpstraat af kwamen rennen, met
stokken en steenen in de hand.
Met open bloedigen muil, waarop bruischend schuim,
snelde een afgejakkerde dolle hond in doodsnood langs
den weg. Met neerhangenden staart, vlokken schuim langs
de flanken en opstaande nekharen, vloog hij voorbij het
huis van den pendéta naar het erf van Odé. Hij snelde de
openstaande deur binnen en kroop onder de slaapbank
van kleine Ipi, die door Obé op haar matje was neergelegd.
De pendéta greep zijn beaumont-geweer, laadde het en
snelde naar Odés huis, waarvóór de menigte stond te
tieren.
Odé en Obé zaten in de keuken en begrepen eerst niet
wat dit beduidde. Het geraas deed hen naar buiten komen
en de kreet „andjing gilaquot; (dolle hond!) deed hen rond
zien; maar zij begrepen nog niet het gevaar voor hun
kind. Eindelijk drong het tot hen door en met een kreet
snelde Obé naar binnen, om haar kind te redden.
Maar de pendéta dwong Odé haar vast te houden en
hij joeg de menschen van het erf. Hij wilde alleen met zijn
geweer naar binnen gaan, om den hond neer te schieten.
Daar stoof het dier de deur weer uit. Het kwam recht op
hem aan met den geopenden bloedigen muil. De pendéta
wierp zich op zijn linkerknie en schoot in een ondeelbaar
oogenblik het razend ondier een kogel door het hart. Het
beest sprong hoog op; viel neer; was dood.
Toen ging hij naar kleine Ipi, die schreide op haar
slaapbank, nam haar op zijn armen en bracht haar naar
haar moeder, die klaagde van angst, en naar Odé, die bleek
zag van schrik. Hij kon alleen „toeanquot; zeggen en snikte.
„Hier hebt ge uw beider kind van God terugquot;, zeide de
pendéta. — Misschien zag ook hij bleek; hoe voelde hij
zijn hart kloppen tot bij zijn keel.
De menigte op het erf was stil geworden — de hond
werd smadelijk aan zijn staart door jongens weggesleept
en aan het strand in een kuil geworpen.
Den volgenden dag kwamen Obé en Odé met kleine Ipi
aan hun hand naar den pendéta. Zij dankten hem voor het
behoud van hun kind. De schokkende angst die hen den
vorigen dag had geslagen, werkte nog na in de triUing van
hunwoorden.
Toen greep de pendéta de hand van man en vrouw.
Hij legde ze in elkaar en kon zich niet goed meer houden.
Hij kon niet vele woorden meer spreken; hij kon alleen
zeggen: „Kinderen, hebt elkander hef\'.
En zij hebben elkander lief gekregen voor God en voor
zich zeiven, door reine LIEFDE-MACHT.
LIEFDE\'MACHT verscheen als deel I, in herdruk, in dc Reeks
SCHETSEN UIT DE ZENDINGSWERELD
Deel II:
VAN STORM EN STRIJD OP BOEROE S KUST
Een schets van het Zendings-Ieven op het eiland BOEROE; 40 blz. 80formaat
met 5 platen op kunstdruk en in artistiek omslag.
. . . Men moge deze aankondiging beschouwen als een dringende aanbeveling. Het boekje voegt
zich waardig in deze Serie „Schetsen uit de Zendings wereldquot;, naast het veelgenoemde „Liefdemacht\'.
Ds R. Torenbeek, in de „Dordrechtsche Kerkbodequot;.
Een keurig uitgevoerd boekje met fraaie kiekjes en in schoonen stijl verhalend van het lijden der
Zendino op Boeroe. In alle opzichten de lezing overwaardig.nbsp;_
(Ds J. H.) G(unning). in ..Pniët.
Dit geschriftje zal gekocht en gelezen worden als de aandacht er maar even op gevestigd
wordt.nbsp;K. van der Beek in „Friesch Kerkbladquot;.
Deel III:
ONDER EN MET PAPOEA S IN DE PRAUW EN DOOR
HET BOSCH door J. VAN MUYLWIJK,
Reiservaringen in de oerwouden en op de rivieren en zeeën van WEST-NIEUW\'
GUINEA; 160 blz. 80 formaat met 1 kaart en 9 platen op kunstdruk. Boekver-
siering naar Papoesche motieven. In speciaal Honthorst-omslag en in stempelband.
„In dit aardige boek vinden we den zendeling op reis. Hier maken we in den geest de
moeilijke en vermoeiende en o zooveel van het geduld vergende tochten mede in Nieuw-Guinea.
Ja, wij maken ze mede! Maar op onzen stoel in de gezellige huiskamer en wij benaderen alleen
maar al die ondervindingen, welke de heer Van Muijlwijk zoo maar neerschrijft. Negen uur
achtereen loopen in een tropenland, langs een weg hier en daar zöó steil, dat er maar plaats is
voor één voet tegelijk op het pad; uren lang in een prauwtje te liggen wachten tot het water
wat hooger stijgt; of zijn tocht afgebroken te zien door het laconiek besluit van de roeiers, dat
er eerst eens gegeten of gejaagd of gevischt moet worden; nachten door te brengen onder het
gegons der muskieten op een modderachtige rivier: dat alles eischt volharding, geduld,
moed en . . . bovenal geloof. - Het trouwe blijde geloof is de grondtoon van dit reisverhaal!
M. C. Kooij—Van Zeggelen
Dit is een leerzaam en ontwikkelend boek. Zendeling van Muylwijk weet zoo smakelijk te vertellen
van wat hij onder de Papoea\'s beleefde, dat het ons onder het lezen is alsof we zelf op Nieuw-
Guinea vertoeven.
W« geven dit boek gaarne een hartel^ke aanbeveling mee.
\'nbsp;P. de Zeeuw J. Gzn. in „De Stemquot;
Van Muylwijk\'s boek leest men van begin tot het eind met pleizier. Daar zit actic in de vertelling;
prettig, onderhoudend. En wat kostelijke humor telkens weer.nbsp;^nbsp;,
Dit boek leent zich ook heel best om te worden voorgelezM, b. v. op Catechisatie t Wtste
kwartier, of op Vereeniging en Krans.nbsp;(Ds) Th. S(charten) m „De Wartburg
UITGEGEVEN DOOR DE N. V, ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR
INWENDIGE EN UITWENDIGE ZENDING TE \'s-GRAVENHAGE
VERVOLG t SCHETSEN UIT DE ZENDINGSWERELD
Deel IV:
VAN WEE EN VAN VREE door H. KRAYER VAN AALST.
Alfoercnlecd en Van Wee en van Vree » twee schetsen uit het leven der Alfoeren
op CERAM. Pl.m. 150 blz. klein 40 formaat, met 11 platen op kunstdruk en
Ceramsche boekversiering. In speciaal omslag en in stempelband.
De schrijver beschikt over alle voorwraarden ons eerste klas Zendiagslectuur te geven. Hij faeeft
de Zending lief en heeft den Inlander lief en beschikt over onmiskenbare schrijverstalenten. Men leïe
dit keurige boekje met zijn mooie platen . . . Velen die „zendingsverslagenquot; e. d. niet meer lezen,
zullen warm worden bij het medeleven met het zoo talentvol beschreven Alfoeren-leed.
(Prof. Dr H. Th.) Ofbbink) in „Bergopwaartsquot;
Menig verdicht verhaal staat wat psychologische beelding en zuivere sobere karakterteekening
betreft, verre ten achter b^ deze v/edergave van echt-gebeurde voorvallen.
,.Dc Jongelingsbodequot;
Hier is een poging gedaan, in \'t algemeen wel geslaagd, om ons het Zieleleven van den inlander
naderbij te brengen en dat wel in novellistischen trant. Het is een mooi stukje werk en keurig
uitgegeven.
(Ds) P. J. M(oleoaar) in „Stemmen des Tijdsquot;
Een mooi boek 1 ~ Een boek om te bezitten ! — Om tweemaal te lezen 1 — Om tot de logé
die vraagt „Heb je wat voor mij te lezen?quot; te zeggen; Ken je het nieuwe boek van Krayer van Aalst
al ? - Neen 7 ~ Lees dat dan !
Wat spreekt er uit dit boek een teer gevoel en een warme liefde voor den inlander!
Welk een pracht-positie in den hoogsten zin, heeft op deze wijze de zendeling !
De uitgave is royaal, met prettig flinken druk. De personen .die erin voorkomen — (\'t is alles
op feiten gegrond en zelf-doorleefd) — ziet ge in fraaie foto\'s vóór Ui-
Denk eens aan dit boek. wanneer ge een verjaarsgeschenk wilt geven.
(Ds) Th. S(charten) in „De Wartburgquot;
Wie dit boek moeten aanschaffen Î Allen die voelen voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk ;
die belang stellen in den arbeid der Zending; die houden van goede, schoone, ware lectuur.
„Leidsch Predikbeurtenbladquot;
Deel V (1922):
JAALAANI door GUSTAV HARDERS (vertaald door Mevr,
Een verhaal uit de Zending onder de Indianen van ARIZONA, een Staat in
Noord-Amerika ten Noorden van Mexico. Pl.m. 250 blz. S® formaat, met 5 platen
op kunstdruk. In speciaal omslag en in stempelband.
UITGEGEVEN DOOR DE N, V. ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR
INWENDIGE EN UITWENDIGE ZENDING TE \'s-GRAVENHAGE
Z. O. Z.
-ocr page 92-VERVOLG» SCHETSEN UIT DE ZENDINGSWERELD
nJAALAANquot; is een Indiaanach woord dat „Tot Weerziensquot; beteekent. Onder dezen titel wordt
verteld van het zendingswerk onder de Indianen in den vorm van een levendig verhaal, dat
boeit van het begin tot het eind . . . Onder het vertellen wordt niet alleen heel wat van de
eigenaardige zeden en gewoonten der Indianen meegedeeld, maar vooral hun zieleleven geteekend.
Het i3 een Boek dat licht geeft over den moeilijken arbeid om \'t Evangelie aan die primitieve
volken te brengen ....
Een leerzaam boek, dat voor oud en jong geschikt is.
„Groninger Gereformeerde Kerkbodequot;
Ik heb van dit boek genoten . , . Eenmaal aan het lezen werd ik al meer vastgehouden en geboeid ...
Ik kan niet genoeg aanraden dit boek te lezen!
A. D(rost) in „Amhemsch Predikbenrtenbladquot;
„Jaalaanquot; is in het HoUandsch vertaald . . . Met bizonder genoegen hebben wij het boek gelezen ...
Wij hopen dat de Hollandsche uitgave een breeden kring van lezers zal vinden........
Het is 2^ndingsiectunr van de goede soort.
(ï^ndlngsdirector J.) R{auws) in «Mededeelingenquot; Tijdschrift voor Zendingswetenschap
Deel VI (1923);
EEN OFFER DER ZEE door H. KRAYER VAN AALST.
Schets uit een Jong-Christelijke Gemeente op het eiland CERAM. — 56 blz. op
klein 40 formaat met 3 platen naar penteekeningen en boekversiering naar motieven
ontleend aan de tropische Flora en Fauna van de Ceram-zee. In speciaal omslag.
Deel VII (1923):
WIL TEGEN WIL door GUSTAV HARDERS (vertaald door
Een nieuw verhaal uit de Zending onder de Indianen van ARIZONA. Pl.m. 250
blz. 80 formaat. Met 4 platen op kunstdruk. In speciaal omslag en in stempelband.
Deel VIII (1923):
IN HET GEZAAIDE door J. FORTGENS.
Schets uit den Pioniersarbeid in het landschap Iboe op HALMAHERA.
56 blz. 80 formaat. Met 4 platen op kunstdruk. ^ Omslag met versieringsmotieven
ontleend aan matvlezhtwerk van het eiland Halmahera.
UITGEGEVEN DOOR DE N. V. ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR
INWENDIGE EN UITWENDIGE ZENDING TE \'s-GRAVENHAGE
■
... vT/\'-^^\'
SS-;-
■
-
-\'y -\'\'itir-^-v-^Ptl^^nbsp;;nbsp;s
-ocr page 94-r-j.
-ocr page 95-■ - -^r- ^
-ocr page 96-_ T
ELjg^tÄ
SI?
\'\'Jàrquot; SLf