-ocr page 1-

m

-ocr page 2-
-ocr page 3-

ß-\'Bi/ol-H^
HEIMdriic
K R A E M E R

ïnstituut

/

OEGSTGEEST

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3481 0949

-ocr page 4-
-ocr page 5-

llllllllllllllllllllllll
iiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiMiiiimiiiiiiiiiiiiiiiti

VAN WEE EN VAN VREE

twee schetsen uit het leven der

alfoeren op ceram \'

door

H. KRAYER VAN AALST

llllllllllllllillllllllllllllllllllll

Schrijver van Liefde-Macht, Toïsa, Laka, Van een
Ceramschen jongen, enz.

uitgegeven door den „boekhandel van
den zendings-studie-raadquot; te den haag

-ocr page 6-

Evenals het vroeger bij uitgever dezes
verschenen „
Liefde-Machtquot; van denzelf-
den schrijver, zijn de beide schetsen welke
hier worden aangeboden,
geheel op feiten
GEGROND. Alles is zelf-doorleefd :-: :-: :•:
De FOTO\'S — deels opnamen van den schrij-
ver, deels van Prof. Dr.
H. Deninger — slui-
ten ten nauwste bij den tekst aan :-: :-:
De
boekversiering is ontlccnd aan ceram-
scHE MOTIEVEN op kleeding, huisraad, gees-
tenhuizen enz. :-: :-: :-: :-:nbsp;:-:

De Uitgever.

-ocr page 7-

ALFOERENLEED

Ik zie mijn inlanders-Alfoeren, met een warm-klop-
pend hart en een liefdevol oog :-: :-: x x

Idealiseeren doe ik hen niet; maar ik zoek bij hen
het mooie en het schoone en ik vind het telkens weer,
al is het menigmaal ook verscholen onder afstootende
vormen en vreeselijke gewoonten :-: x :-: :■: :-:

-ocr page 8-

r:

Hm\'\'quot;-

quot;à

Fm

-ocr page 9-

In het stille maanlicht stonden de palmen te droomen
^ èn zachtkens bewogen de pluimende kronen, bui-
gend op en neer. Wiegelend schommelden zij in rythme,
en het was alsof zij fluisterend vertelden van het riet
langs de kant van den plas, dat slapend aan hun voeten,
aan elkaar geleund, uit het water opgroeide.

Een witte nevel zweefde dun als een sluier over het
stille v^ater en nieuwsgierig keek een eenzame ster in
den blanken spiegel die zoo ver beneden haar lag.
Als een vonkje van wit licht tintelde dat sterretje en
\'t schitterde ais een levende brillant.

Ineengedoken zaten eenige libellen in de oksels van
de rietstengels. Hunne blauwe en violette manteltjes
hadden zij dicht om zich heen geslagen. Hun oranje
en purperen oogjes waren zonder glans en met hun
kleine tengere vingertjes hielden zij zich vast aan de
ranke rietstengels. Zij droomden van hun zonnedans
en van het zweven om de vroolijk wuivende pluimen.

Hier kwamen bijna geen menschen en was het
enkel rust. De groote vogels, die over dag jacht
op hen maakten, konden hen niet volgen in de straten

-ocr page 10-

der ruischende glanzende wanden. Een weinig betreden
voetpad kwam uit op het strand, dat wit door het
maanlicht, aan de zee lag.

Ook ina Paroena 1) sliep, want de golven bewogen
nauwelijks op en neer en een smalle band van blinkend
schuim vlijde zich als kantwerk zachtkens om het strand,
als zij de witte kiezelsteentjes in rijen legden en die
-spelend heen en weer rolden. Het eentonig ruischen
van de over elkaar heen glijdende golfjes en de tinke-
lende klank van de elkaar aanstootende steentjes, was
een wonderbaarlijk lied, een slaapzang van kalmte
en rust.

Langzaam kwam langs het strand, naar het voetpad,
een jonge vrouw. Haar gang was als van iemand die
draalt en een tocht maakt die moeilijk is te volbrengen.

Haar kleine bloote voeten, zochten de plekken waar
de steentjes niet rolden; nu en dan trachtte het schuim
van de zee hare fijne enkels met een band te om-
vatten, maar dan stapte zij weer naar boven, waar het
witte zand in het maanlicht glansde.

Haar mooi lichaam, slank en volwassen, was gehuld
in een doek en over de rondende schouders, droeg
zij een kain, om in de avondkoelte warm Ie blijven.
Toch voelde zij zich koud en rilde zij nu en dan.
Maar dit was van zorg en vooral van vrees. Want

1) De Ceramsche Oodin van de zee.

-ocr page 11-

de eenzame plek bij de plas, waarheen het voetpad
leidde, was de woonplaats van een geest.

Zij kwam met een offer van bloemen, van rijst en
van kleine stukjes wit goed. In hare handen droeg zij
het offer dat zij aan wilde bieden, met smeeking en
bede voor het heil van haar kind. Hare donkere oogen
keken schuw voor zich uit en droevig glansden zij,
vochtig van tranen die zij niet kon tegenhouden.

Haar hart klopte zwaar en zij was in grooten nood.
Zij boog haar hoofd en zag de steentjes niet meer en
voelde niet dat de golfjes haar spelend omringden
en lachend weer naar de zee terug gleden.

Bij den ingang van het pad naar de stille plaats waar
de boomen droomden en de libellen in hunne man-
teltjes sliepen, bleef zij staan en bracht haar hand aan
haar hart. Zij zuchtte diep en nog langzamer dan
straks, ging zij het bosch in, waar de stilte geheim-
zinnig over alles lag en de maan door de bladeren
heen, witte plekken op het pad tooverde.

„Ach, mijn kindje! ach, mijn kindje!quot; fluisterde zij.

Haar gang was sleepend en de voeten traden
op het gras, dat zich verschrikt liet neerdrukken op
den grond en klaagde over het ongewoon bezoek
en zóó de sprinkhanen waarschuwde, die aan de
stengels hingen.

„Waarom stoort die vrouw ons en jaagt ons van
onzen torenquot;, riepen zij verontwaardigd elkander toe.

-ocr page 12-

„Pas op! hare groote voeten zullen ons doodenquot;.Zij
sprongen zoo ver als zij konden en redden zich haastig
uit \'t gevaar. Maar de boomen en de libellen bleven
slapen en wisten niet dat een jonge moeder kwam,
om te smeeken voor haar kind.

Aan den kant van de waterplas, waar straks als het
aan de kust eb werd, de herten zouden komen om te
drinken, opende zij hare mand en strooide de bloem-
bladeren op het water en smeekte: „Ach,
Ina Judantei)
heb medelijden met mijn kind en laat het in mijn
armen opgroeienquot;.

Zij strooide de rijst over den grond en bad: „Ina
Judante
, ik wil rijst voor je planten, als ik voor mijn
kind mag zorgen en het wiegen in mijn armenquot;.

Zij legde de kleine stukjes wit goed op de angstig
gebogen grashalmpjes en beloofde: „
Ina Judante,
ik zal je koude wegnemen en je kleeden in \'t wit,\'
als ik mijn kindje mag drukken aan mijn borstquot;.

Zij richtte haar gebogen lichaam op; hare handen
openden zich; hare beide armen strekte zij uit, alsof
zij de komst verwachtte van het groote wonder\'waar-
naar haar hart zoo dorstte, de genezing van haar kind.
Zoo bleef zij eenige oogenblikken in ademloos zwijgen,
met brandende oogen vol verwachtingen uit zien;
maar zij zag alléén de heldere ster die zich spiegelde
in het water en schitterde als een brillant.

1) Men zie de toelicliting over INA JUDANTE op blz. 13-15.

-ocr page 13-

„inajudante, ontneem mij mijn kindje niet, maar
genees het, want het is het eenigst wat ik hebquot;, smeekte
zij in den angst van haar zielenood en haar hart werd
als saamgeknepen en het klopte tot bij haar keel.

Maar de boomen droomden en het riet sliep met
de libellen in zijn bladeren en zij bewogen zich niet.

Toen wierp zij zich op den kouden grond en boog
haar hoofd, het verbergend in het gras dat vochtig
was, want de nevels waren neergeslagen en lagen als
een dauwlaken over het veld.

Het was zoo stil in het bosch en de arme moeder
wachtte op een antwoord; alléén haar hart sprak en
het was radeloos van droefheid.

De koude van den nacht kwam over haar en deed
haar rillen, maar zij scheen het niet te voelen. De
groote nood van haar leven maakte haar gevoelloos,
zelfs voor haar eigen bestaan.

Maar antwoord kwam niet: het ruischen der boomen
en rietpluimen hoorde zij niet. Toen dacht zij weer aan
de oplaaiende koorts die\' het bloed van haar kindje
verhitte en de hersentjes plaagde dat het ijlend en
kreunend neerlag en krampachtig de handjes tot
vuistjes balde.

Zij stond op en ging weer terug naar huis, waar
sombere droefenis heerschte en het lijden van de
kleme groot was.

Haar voeten gingen snel, omdat haar hart haar
voort joeg en haar oogen keken terug naar de plaats

-ocr page 14-

waar zij geofferd had. Zij zag niet waar zij ging
en bekommerde zich niet om de steenen en het
water.

Haar huis lag in het duister van boomenschaduw;
vlug ging zij het trapje op, waar haar man bij een
damar-pit 1) zat. De kleine lag op zijn knieën met
het hoofd in zijn arm.

Hij keek haar aan met groote oogen vol vragen;
maar zij haalde diep adem, en boog zich zwijgend over
de kleine die gloeide en kreunde van pijn.

Voorzichtig nam zij het kind over van haar man en
vlèjde het aan hare jonge moederborst en met haar
rechterhand streek zij over de voetjes, zoo zacht en
zoo teer.

„Ach, neen! ach, neen! het kan niet zoo zijnquot;,
klaagde zij angstig.

Zij waren alléén, de man en de vrouw met hun kind.
De anderen, vader, moeder, broers en zusters, de
buren, allen bleven zij weg, niemand durfde nabij het
huis te komen, waar de koorts woedde en de kleine
in stuipen lag. Maar zachtkens kwam de Dood binnen
en ging naar de kleine en keek naar het kind. Toen
kreeg hij medelijden en legde zijn vinger op het wild
kloppend hartje om het stil te doen staan. En het
ging langzamer en kwam toen tot rust.

De moeder drukte het koud wordend kindje aan

-ocr page 15-

haar borst; tranen drupten langs hare wangen op het
lijkje van haar kind.

Ina Judante, de oude, kinderloos gestorven vrouw,
had het moederoffer niet aangenomen en de kleine
aan den dood overgegeven om de ziel tot zich te
roepen — zij was jaloersch op het geluk van het
moedertje, als het haar kindje glimlachend wiegde in
hare armen.

De jonge vader vloekte de oude heks aan de plas.
Maar zijn vrouwtje zat zwijgend ter neer. Toen stond
de jonge man op en ging naar buiten waar hij
ge-
moetoeT)
zocht en een pagaai van zijn boot haalde
Tegen den morgen wikkelde hij de kleine in de siaap-
mat en bond daar omheen de
gemoetoe met koorden
van lianen en droeg het naar een plek in het bosch.

Hier groef hij een graf met zijn pagaai en het was
een zwaar en moeilijk werk. Het was alsof het voor
hem zeiven bestemd was, zoo bedroefd was hij en
zoo langzaam werkte hij.

En zijn vrouw lag zwijgend op den vloer van zijn
huis, met haar hoofd op de armen en weende het uit.

Juichend kwam de zon op met rooden gloed en
gouden licht.

Snaterend vlogen de kleurige parkieten als roode
en groene bloemen en bladeren door de lucht en in

-ocr page 16-

zwermen zweefden de witte duiven van boom tot boom
en huppelden vroolijk van tak tot tak.

In het dorp ontwaakten de menschen en rook-
wolkjes kringelden op. Schuw keek men naar het huis
waar het kind nog steeds ziek lag, naar men dacht.

Toen kwam de jonge man terug van zijn werk en
men zag aan zijn pagaai en aan de aarde op zijn
lichaam, dat hij kwam van een pas gegraven graf.
Fluisterend ging het bericht van vuur tot vuur, dat
de kleine gestorven was en begraven. En het werd stil
in het dorp negen dagen lang.

Het jonge vrouwtje liep eenzaam rond en treurde.
Haar lang neervallend haar over
den rug, was als een
sluier van rouw.

Maar na den derden dag legde zij haar hoofd op
den schouder van haar man en schreide het uit, al haar
leed en verdriet. En hij sloeg zijn arm om haar heen
en vertroostte haar met zoete woorden van liefde en
bittere tranen van wee.

Samen gingen ze naar het kleine graf, de man en
de vrouw, en bestrooiden het met bladeren van bloemen
en bloesems van de
kenangan, zoo welriekend van
geur. Toen zij terug kwam in haar huis, bond zij
hare haren weer op en deed haar werk als voorheen;
maar met haar man sprak zij veel over de kleine, die
haar zoo wreed werd ontrukt. En de ouders en
broers en zusters en buren, vonden het heel gewoon
dat zij weer naar haar tuin ging; want het sterven

-ocr page 17-

van kleine kinderfjes die pas over den grond krüipen
was daar zéér gewoon.

De wijze vrouw van het dorp, zeide fluisterend tot
hare vriendinnen: „Als
Elita maar geofferd had aan
ina judante zou de kleine niet gestorven zijn en ik
niet vergeefs geholpen hebben, eenige maanden ge-
leden. Maar
sopai, haar man, heeft geen medelijden
met de kleine gehadquot;.

Zij wendde zich tot isolé, het jonge meisje dat
naast haar zat en nog geen sirih-pinang mocht eten,
omdat zij nog niet getrouwd was en zejde: „Geloof dit

van mij, als je kindje later ziek wordt, zoek dan iNA
JUDANTE
en offer haar bloemen en rijst, en kleed haar
met wit linnen opdat de kleine genezequot;.

isolé lachte en zeide: „Maar grootmoeder, ik denk
nog niet aan trouwen en van
Ina Judante weet ik
nog nietsquot;.

De oude vrouw legde haar magere bevende hand
op de knie van
IsOLÉ en met mummelenden mond
vertelde zij, dat
ina Judante eens een jonge vrouw
was, die nooit haar eigen kindje wiegde in hare armen,
want zij wilde jong blijven en speelde daarom met
net hart van haar man. Toen zij oud was, had zij
vele mannen boos gemaakt en was zij eenzaam in
haar huis, waar de atap van het dak was weg ge-
waaid en waarvan de wanden waren losgeraakt. Geen
mannenhand die haar hielp en geen vrouwenhand
die haar iets gaf en geen kinderoog dat haar toelachte.

-ocr page 18-

„Toen kreeg haar hart een groot begeeren naar
kleine kinderen en zij wilde ze in hare armen houden
en aan haar borst drukken. Maar de kinderen schreiden
als zij ze omarmde en spartelden als zij ze op haar
schoot hield. Als zij
Judante zagen aankomen renden
zij weg en verscholen zich in de huizen of achter de
struiken en de grootere jongens gooiden haar met
steenen en riepen haar na. —

„Toen werd haar hart bitter. Het werd hard als een
steen in haar borst en het klopte niet meer voor de
kinderen, die haar scholden en haar nariepen met
woorden van spot.

„Maar toen zij uwe jonge moeder zag, als zij haar kind
baadde en met het naakte lichaampje van haar kleine
speelde, toen ging zij naar de vrouw en zette zich bij
haar neer en haar oude oogen glommen als vonkjes
van vuur. Haar mond prevelde toen onverstaanbare
woorden en hare bevende vingers speelden met de
voetjes van het kind dat in moeders schoot lag,

„Menigmaal gebeurde het, dat kinderen ziek werden
als zij bij hen geweest was en de moeders werden bang
voor haar en zij werd een
Swangi^) die ongeluk
bracht waar zij kwam.

„Op zekeren dag kwam zij niet uit haar hut en een
vrouw ging zien waar zij was, en vond haar stervend
op haar mat.

1) Nachtspook, booze geest.

-ocr page 19-

«Zij riep om water, want haar mond was zoo droog
en toen zij het gedronken had uit een klapperdop,
greep zij de hand van de vrouw die haar hielp en
zeide: „Al de kleine kinderen van het dorp, geef ze
aan mij; al de kinderen, al de kinderenquot;, en toen
stierf zij. Zij werd begraven bij de plas, waar zelden
«emand komt. Maar in haar graf vond zij geen rust.
Als het maanlicht is, waart zij daar rond en in witte
kleederen gehuld, zweeft zij over den grond en roept
fluisterend: „Al de kinderen geef ze aan mijquot;! Als
een kmdje ziek is, roept zij de ziel van dat kind om
het lichaam te verlaten en bij haar te komen Maar
nu en dan wil zij rijst hebben en witte doeken en
Woemen en dan wil zij deze in ruil voor de ziel van
een kindquot;.

Zoo vertelde de oude wijze vrouw en zij voegde

er nog aan toe: „Als Elita aan haar geofferd had

zou ina judante de ziel van het kind niet geno-
men hebbenquot;.

pisa\'a, die daar óók zat, in den kring van vrouwen
zeide: „Grootmoeder,
elita is wèl geweest naar de
plas en zij heeft geofferd en gebedenquot;.

„Zóó, is zij wèl geweest! Nu dan heeft zij geen bloemen
en rijst en wit linnen genoeg geofferd en was haar
smeeken niet met kracht en was haar vragen niet met

oprechtheidquot;.

isolé stond op en ging naar haar tuin en pisa\'a
naar haar huis, waar zij het eten klaar maakte voor

-ocr page 20-

Waïlé haar man. Maar de oude vrouw bleef met
eenige vriendinnen praten en hield vol dat het de
schuld van
sopaï en Elita was,
koorts-hitte stierf.

dat het kind in

-ocr page 21-

Eenige maanden later kwam de P^Äi/^Ya van Piroe i)
in het dorp en hij ging naar het huis van
SOPAï,
waar hij man en vrouw zag zitten onder het afdak
van hun huis.

Haastig stond elita op, om voor den gast een mat
te halen;
SoPAi gaf lachend een hand.

De Pendéta keek rond. Hij zag de kleine niet en
hij dacht dat zij in het huis sliep.

Elita opende de mat en toen de Pendéta zat,
vroeg hij: „Wel
elita, hoe gaat het met je kindje;
slaapt zij in het huis, dat ik haar niet zie ?quot;

De moeder antwoordde niet; zij boog haar hoofd
en raapte de
kain op waaraan zij naaide en zweeg
met dichtgeknepen mond.

SoPAl keek den Pendéta aan en deze begreep, dat
een groot leed over deze jonge harten gekomen was
en dat zij arm geworden waren door het verlies van
hun kind.

1) De hulpprediker bij de inlandsche Christengemeente te Piroe op de Westkust
van Ceram. De Inlanders noemen hem „Pendéta Piroequot;.

-ocr page 22-

Neen, hij had niet moeten vragen naar de kleine;
zijn vraag had een schrijnende wonde aangeraakt en
sneed scherp in hun hart.

Zeker, hij had wèl moeten vragen naar de kleine,
omdat hij vroeger het geluk van de ouders gezien had
en niet wist van den dood van hun kind.

En het was goed dat hij vroeg, al was het ook
dat weer droefheid kwam in het oog van
Elita, want
haar mond begon te vertellen van de liefde voor
haar kind en van het slapen en kijken en lachen en
grijpen en kruipen der kleine.

Haar hart opende zich en haar liefde was als een
bloem die straalde en geurde in het zonlicht van
herinneringen.

En Sop AI luisterde mede, alsof alles nieuw voor hem
was en het was alsof de kleine weer op zijn armen
danste en kraaide van genot en van vreugd. Maar toen
ELITA vertelde van het opkomen van de koorts, van die
ijzige koude, van die kokende hitte in het bloed en
het ijlen en kermen en steunen, toen was er weer
droefheid in hun oogen en trilde haar stem.

De Pendéta dacht aan de angst die eens hem zoo
deed trillen en aan de vrees die
zijn vrouw eens deed
lijden, toen
zijn kleine jongen in haar armen lag en
ijlde van koorts en schokte van stuipen. En hij voelde
het lijden van de arme ouders mede.

Toen vertelde hij wat eens in zijn huis geschied was
op een Zondagmorgen, toen hij uit de kerk gehaald

-ocr page 23-

»

■■quot;»•■III................................

.......................................................Uil..........................

ELITA

-ocr page 24-

werd én hij de leiding van de Godsdienstoefening
aan den ouderling
Lambert Hoeka over gaf, omdat
zijn eenige zoon, in moeders armen dreigde te sterven.

Elita en sopal luisterden en de Pendéta vertelde
met zachte stem wat hij toen gedaan had.

En hij eindigde: „Toen ik dan de kleine vent na
het baden aan zijn moeder terug gaf, bad ik tot den
Heiland der wereld en Hij hoorde mijn klagen en de
ziel keerde terug in het kindquot;.

„Heer, vertel ons van Hemquot;, vroeg elita en de
Pendéta vertelde: „Jezus is de Zoon van God en kwam
naar Seram om al de
Wetnalê en Aloenê^) een grooten
vrede te brengen. Hij is de groote Koningszoon die van
het Westen komt en die alle menschen de liefde van
Zijn Vader wil laten zien. Hij neemt ook de kinderen in
zijn armen en zegenit hen. En de kinderharten verstaan
Hem en zijn niet bang voor Hem. Hij legt zijn zachte
hand op hunne hoofdjes en de booze geest heeft geen
macht meer over hen. Hij ziet het leed van een vader
en moeder en Zijn hart is
vol erbarming.

„Wanneer een kind krank is en de ouders Hem
vragen om het te genezen, dan gaat Hij naar zijn
Vader, den Grooten Koning der menschenzielen en
vraagt: „Vader, wanneer het Uw wil is, geef mij dan
dat kranke kind; ik wil het zoo gaarne gezond maken

1) Het woord „Alfoerquot; is eigenlijk een scheldwoord; de Seraranier wil gaarne
„Tamata aloenéquot; of „Tamata wemaléquot; genoemd worden, d.i. „Kain-diagendquot;- of
„Schaamgordel-dragendquot;-men3ch.

-ocr page 25-

en het weer aan de ouders schenken die het zoo
smeekend van mij vragenquot;. En meestal knikt de Groote
Koning vriendelijk met zijn hoofd en met zachte
OQgen vol liefde geeft Hij het kind aan den Heiland.
Maar soms ook, ja, dan zien de oogen van den
Grooten Koning vol weemoed en buigt Hij Zijn hoofd.
Dan zegt Hij tot Zijn Zoon, „Ach, vraag mij niet om
het kindje in het huis van de ouders te laten, maar
breng het mij hierheen, want ik zie dat er zooveel
leed voor het kind komen zal en dat groote gevaren
de ziel van dat kind bedreigenquot;. Dan gaat de Konings-
zoon naar de angstige en biddende ouders en ziet
hen met teere liefde en droeve oogen aan. Zijn zachte
handen omvatten de ziel van het kindje en Hij fluis-
tert woorden van mededoogen tot de moeder en den
vader. Als zachte balsem druppelen zijn liefdewoorden
in de wonde van het schreiend hart en later verstaat
het dat de Koningszoon de liefde is, die alles draagtquot;.

„Maar heer, brengt de Koningszoon het kindje dan niet
naar
ina judante, die het bijt en krabt ?quot; vroeg elita.

„Neen Elita, de Koningszoon neemt dat kindje in zijn
beide handen en Hij brengt het zoo voorzichtig naar
den Grooten Koning, dat het uit zijn slaap niet wakker
wordt. Daar wordt het verzorgd en groeit het op en
wanneer gij en
sopai vrienden wordt van dien Ko-
ningszoon, dan zult gij beiden ook daar komen en
zal er geen scheiden meer zijnquot;.

„Moet ik bloemen en rijst en wit linnen offeren aan

-ocr page 26-

s O p A I

-ocr page 27-

dien Koningszoon, heer, als ik met Hem bevriend
wil worden ?quot;

„Elita, hebt ge bloemen en rijst en wit linnen aan
^ij gegeven, toen wij vrienden werden?quot;

»Neen, heerquot;.

«Komt onze vriendschap met sopal en Elita niet
uit ons hart, dat liefheeft en van vreugde klopt als
wij elkaar zien?quot;

„Ja, heerquot;.

»Zoo komt ook de vriendschap met den Grooten
Koningszoon. Ons hart gaat naar Hem verlangen en
Hij komt tot ons en ons hart leert liefhebben en die
liefde wordt zoo groot, dat wij daarin kunnen weg-
schuilen. Als een groot wit kleed omhult die liefde
ons en zij warmt ons. Bloemen en rijst en wit linnen
geven wij niet aan Hem, maar ons
hart geven wij
Hem. Dan gelooven wij in Hem; onze zonden neemt
Hij weg. Ik heb je dat vroeger ook al eens verteld
en ik weet dat je mij verstaatquot;.

„Als gij hier geweest waart heer, zou het kind niet
gestorven zijnquot;, viel thans SoPAl in.

Elita keek den Pendéta met haar reeën-oogen
verlangend aan en zij spraken een taal die smeekten
om een bevestigend antwoord.

„Als ik hier geweest was, zou ik mijn best hebben
gedaan om de kleine te redden; maar gij zoudt de
genezing van
mij verwacht hebben en gij hadt haar
van den Grooten Koningszoon moeten verwachten. Ik

-ocr page 28-

zou wel tot Hem gebeden hebben en gij zoudt met
mij gebeden hebben; maar ik weet niet of de Groote
Koning van leven en dood, ons gebed zou hebben ver-
hoord. Ik kan terugzien naar het verleden, en van het
heden weet ik iets; maar de toekomst ligt in de hand van
den Vader Koning. Ook Hij wist, wat het beste was voor
je kind. Hij heeft het nu in Zijn armen genomen en het
met zijn rechterhand gezegend om u te troosten en te
leeren gelooven, dat Hij nog méér wil schenken dan
wat Hij wegdroeg en Hij zond mij, zonder dat ik
je leed kende, om je beiden de blijde boodschap te
brengen van Zijn vrede en rust.

„Voor ons Christenen bestaat geen dood; bij ons
leeft het vertrouwen van een weerzien in de heerlijk-
heid van den hemel. En daarom vraag ik je beiden, wan-
neer hier straks een Goeroe komt, wordt dan zijn vriend;
hij zal je meer vertellen van den Heiland en hij zal
je niet alleen laten in uren van droefheid en smartquot;.

„Ons volk is steeds alléén iti droefheid en smartquot;,
zuchtte
Elita, „en ook wij waren alleenquot;.

„De Christenen niet, elita, want de Koningszoon
komt steeds om te vertroosten. Hij is teeder als eene
moeder en dapper als een kloek die haar kiekens
verdedigt tegen den kiekendiefquot;.

Terwijl de Pendéta dit zeide, kwam isolé bij hen
zitten en zij speelde met de klosjes garen in de naai-
mand van
Elita en wond de draden om en om haar
vinger en maakte ze dan weer los.

-ocr page 29-

Haar jong meisjeskopje met ravenzwart haar, dat
in een zware wrong was saamgeknoopt, was iets voor-
over gebogen; de ronde polsen en slanke fijne vingers,
versierd met zilveren ringetjes, waren geen oogenblik
in rust; maar haar oogen staarden den Pendéta aan
en haar ooren dronken zijn woorden in. Als de Pendéta
haar aanzag, bloosde zij licht en sloeg zij hare oog-
leden met de zware zwarte lange wimpers neer, om ze
dan weer op te slaan en naar
Elita te zien.

Zij was de jongere vriendin van elita en had met
haar kindje gespeeld. De woorden van de oude vrouw
uit het dorp was zij nog niet vergeten. Maar ze had ze niet
aan haar vriendin overgebracht, want het geloof in
ina
Judante
vond zij vreeselijk; om van te rillen. De ver-
telling van den Pendéta was haar als een openbaring,
als morgenlicht over een nacht van angstige vrees.
Toen nam zij de hand van
elita en beiden staarden
stil voor zich uit. Dachten beiden aan het kind en
den zegenenden Heer?

De Pendéta zweeg en SüPAi keek naar het blanke
licht op den weg en naar de matrozen die eten kookten
op het strand.

Het was zoo\'n stille heldere dag. Hier en daar dreef
een wolkje aan den hemel, voortgestuwd door een
zachte bries die van zee kwam en koelte bracht. Nu en
dan viel ruischend een groot blad neer van den brood-
boom. Dan zweefde het, zoekend naar een plaats op
den grond. Als groote handen met uitgespreide vingers

-ocr page 30-

lagen de bladeren op den weg en kleine jongens
raapten ze op, maakten er een scliuitje van en lieten
ze drijven naar zee. Hunne ronde lichaampjes glommen
van nog niet opgedroogd water en de haren hingen
als natte draden in bundels in hun hals; hun buikjes
waren als trommels gespannen en de beenen struikel-
den bijna van haast. Kleine meisjes speelden met
scherven van gebroken borden, zorgvuldig vergaard
en opgeborgen als een groote schat. Vier bikkels
gooiden zij op. Zij zetten ze recht en de kleine scherven
werden met vlugge vingertjes veriegd. Met vroolijke
stemmen zongen zij hun bikkel-liedje en lachend streek
een kleine nu en dan haar winst op of ruilde zij van
haar schat, met scherven van mooier kleur of teekening^).

In het witte licht op den weg, kwam een oud man
aanloopen. Zijn lange grijze haren waren met een
rooden doek saamgebonden; in zijn ooren had hij
groote ringen, om zijn hals een snoer van kralen, om
den linkerpols een touwtje. Onder de rechter knie
droeg hij een bandje van boomvezels, die naar hij
meende hem zou bewaren voor opgezette beenen,
want dat bandje zou het overtollig bloed naar zijn
voeten tegen houden, terwijl het touwtje om den pols
zijn zielestof zou verhinderen uit het lichaam te gaan.
De maag hing uitpuilend over zijn schaamgordel en

-ocr page 31-

• • -^Zijn lange grijze haren waren met een rooden doek saamgebonden;
in zijn ooren had hij groote ringen, om zijn hals een snoer van kralen,
om den linkerpols een touwtje. Onder de rechterknie droeg hij een
bandje van boomvezels...............(Blz. 24)

e l i p a i

-ocr page 32-

de gerimpelde huid om de knieën, was als van oud
perkament. Goedig lachend kwam hij met slingerende
armen. Hij trok zijn witte wenkbrauwen samen en
zijn diep liggende oogen schitterden, toen hij den
Pendéta zag.

De oude man was de vader van Elita en hij hield
veel van zijn kind. Toen hij thuis gehoord had dat de
kleine „de ziektequot; had, boog hij zijn hoofd en was
zijn ziel met medelijden bewogen; maar de ellende
van het „Alfoerenleedquot; deed hem berusten in hetgeen
hij dagelijks om zich heen zag. Want de kinder-sterfte
in het dorp was groot en de vrees voor den geest
van die ziekte, had hem verre gehouden van het huis
van zijn dochter en zoon.

Toen daarna de ernstige Dood kwam en de kleine
naar het doodenland bracht op den berg der nevelen,
staarde
Elipai met de oude brandende oogen zonder
tranen voor zich uit en troostte hij zich met de ge-
dachte : daar is niets tegen te doen, dat land van den
dood ligt in de duisternis van de nevelbergen en
daar is de kleine ziel bij de voorvaderen die daar
ook wonen. — Maar het gaf hem geen vrede, zooals een
Christen vrede heeft, die weet dat zijn kindje bij den
Heiland is.

Nu was de oude vader gekomen. Hij klom het
trapje op, ging achter zijn zoon en dochter om

-ocr page 33-

en zette zich tusschen IsOLÉ en den Pendéta neer.

Het intieme denken van Elita en isolé was ver-
stoord; hunne handen lieten elkaar los en
Elita
stond op om haar vader sirih-pinang aan te bieden.
Rustig vouwde deze de bladeren en maakte zijn
pruimpje gereed.

Toen de oude man een paar keer de tabak langs zijn
boven-tanden gestreken had, vroeg de Pendéta: „Wel,
Ama^), hoe gaat het?quot; —
„Zoo, zoo, heer; als gewoonlijkquot;.
, Vader is nog sterk, heer, hij is nog met zijn
vrienden op de jacht geweest en. zij brachten een
hert mee naar huis, met acht takken op zijn geweiquot;,
viel
SOPAI in.

„Neen, maar! dat is kranig! Maar de buidelrat zal
hij wel niet meer najagenquot;, glimlachte de Pendéta,
terwijl hij den ouden man vriendelijk aanzag.

Elipai keek goedig op en schudde zijn grijs hoofd.
„Neen, de
koesoe volg ik niet meer in de boomen;
maar met pijl en boog schiet ik er toch nog wel eens
een neer; mijn armen zijn nog sterk genoeg om de
boog te spannen en mijn handen zijn nog sterk ge-
noeg om de pijl te richtenquot;.

„ja Ama, als je nu maar ophoudt met het drinken
van de bittere
sagoeweer dan zullen je armen nog lang
sterk blijven en je oog helder zijn als een valkenoogquot;.

1)nbsp;Vader.

2)nbsp;Oegiste palmwijn.

-ocr page 34-

„Och, heer, nu en dan een enkel teugje hindert niet.
Vroeger dronk ik veel meer; toen sliep ik wel eens
dronken aan den kant van den weg in het bosch.
Iedere keer als ik dan wakker werd, beloofde ik mij
zeiven om niet meer te drinken, want mijn vrouw was
dan niet gemakkelijk. Maar hoe gaat het? Als het uurtje
van drinken gekomen is, drinken wij toch weerquot;.

„Maar waarom ben je dan minder gaan drinken,
Ama?quot;

„Och, ik voelde dat mijn handen gingen beven en
toen hield ik op. De Goeroe van het nabij gelegen
Christendorp heeft mij gezegd, dat dit beven van
de sagoeweer kwam en nu houd ik op met drinkenquot;.

„Ging je naar den Goeroe om raad?quot;

„Neen, heer! Maar hij ontmoette mij en wij aten
samen sirih-pinang. Toen zeide hij: „Ama, als ge geen
sagoeweer meer drinkt, zal je hand niet meer bevenquot;.
En toen dacht ik, laat mij dit eens beproeven en ik
probeerde hetquot;.

,Wist de Goeroe van de ^jekte van je kleinkind?quot;

„Neen, heer! De ziekte kwam in den middag en
\'s morgens was de kleine begravenquot;.

„Waarom hebt ge geen boodschap aan den Goeroe
gezonden ?quot;

„Kan de Goeroe dan die koorts tegen houden?
Toen ik met
mijn hoofd naar den wand gekeerd lag,
sprak mijn vrouw: „Als
iNA jUDANTE niet helpt, dan
moeten wij dien boozen geest tevreden stellenquot;. Mijn

-ocr page 35-

vrouw heeft het offer gebracht, maar \'t gaf geen baat.
Zij zeide: „Kom sta op, en kijk niet naar die wand; haal
mij een schoone leege klapperdop; haal maar je eigen
klapperdop waar je steeds uit drinktquot;. — Maar mijn
klapperdop was met mooie figuren besneden en was
zwart als gepolijst ebbenhout. Toen dacht ik, waarom
moet ik mijn mooie klapperdop aan dien duivel geven?
Maar mijn vrouw weet dat beter en ik haalde mijn
drinknap en gaf haar dien: ik dacht, een gewone
klapperdop is toch óók goed, maar ik deed wat mijn
vrouw zeidequot;.

„Ja, Ama! Wij mannen moeten maar steeds doen wat
onze vrouwen zeggenquot;.

„Zoo is het, heer! En toen ging mijn vrouw naar
de stookplaats en schepte witte asch van de steénen.
Zij brak negen eindjes van den bezem en bond negen
roode lapjes aan de sprieten en zette ze als vlaggetjes
in de asch in mijn drinknap. Al dien tijd sprak mijn
vrouw niet en ik stond naar hare bewegingen te
kijken, maar zij prevelde en mompelde; ik weet niet
wat zij al zei. Zij ging ook naar mijn tasch en haalde
daar een cent uit en legde deze op die witte asch.
Daarna wenkte zij mij met haar hoofd en samen
gingen wij naar het beekje. Daar boog zij zich, zette
mijn mooie drinknap op het water en deze dobberde
naar zee. Toen riep mijn vrouw den naam van
INA
JUDANTE,
met een heel fijn stemmetje, alsof een
kindje tot haar riep. Zij had mij gezegd dat ik zwijgen

-ocr page 36-

moest, en niet links en niet rechts mocht kijken. Maar ik
kon het bijna niet nalaten mijn mooie drinknap na
te zien en weer op te halen en nu moet ik uit een
gewone klapperdop drinken. Toen gingen wij weer
naar huis en wij gingen liggen; maar slapen konden
wij niet. Mijn vrouw keek mij aan en ik keek mijn
vrouw aan en toen schreiden wij, want wij dachten
aan ons kleinkind. Maar wij zeiden niets tegen elkaarquot;.

„Waarom zijt gij beiden niet naar elita en sopai;
gegaan? Hun kindje was zoo ziek en hun nood was
zoo groot ?quot;

De oude man keek den Pendéta verbaasd aan en
hij zweeg.

Weer woelde isolé in de naaimand, en Elita keek
voor zich neer.
sopai bond zijn hoofddoek weer vast.

Eindelijk, vroeg de oude man: „Waarom ik niet
naar huis ben gegaan?quot;

„Ja, Ama, waarom niet?quot;

„Maar daar was toch de ziekte. Daar lag het kind
op den vloer; daar zat de moeder in een hoek, en zat
de vader bij het kind. Daar zat de duivel bij de deur,
en zat
ina judante aan den haard 1quot;

„Ama, zóó was het niet. Moederliefde overwon
ziektevrees; zij droeg de kleine in hare armen; vader
zat bij haar; maar de duivel was daar niet en
judante
was daar ook nietquot;.

„Mijn vrouw heeft het gezegd en al de vrouwen zeg-
gen dit en de vrouwen zien, wat wij mannen niet zienquot;.

-ocr page 37-

De oude man keek de een na de ander aan. en
boog toen zijn hoofd. Eindelijk vroeg hij: „Wist de
Goeroe een middel tegen de ziekte?quot;

„Ama, waar sterven meer kinderen, in een Christen-
dorp of in een Aloené-dorp?quot;.

„In een Aloené-dorp, heerquot;,

„Weet ge ook hoe dit komt?quot;

„Neen, heer!quot;

„Kijk, wij Christenen zijn niet bang voor den duivel
en wij vreezen
ina judante niet, omdat God onze
harten vrij gemaakt heeft. God heeft ons lief en is onze
Vader en Hij heeft ons geleerd om van den bast van
boomen die op Java groeien een poeder te malen. Van
dat poeder geven wij aan onze zieken, als wij denken
dat de koorts komt om hen beurtelings koud en warm
te maken. God heeft ons ook geleerd hoe wij onze
kinderen moeten verzorgen en als de ziekte komt, dan
blijven wij niet weg, maar helpen.

„Ik heb zoo even met je zoon en dochter gesproken
en
isolé heeft het gehoord. Laten zij je morgen maar
eens vertellen wat ik tot hen sprak, en laat
Elita
het ook aan hare moeder zeggen; want hetgeen de
wijze vrouw van haar dorp zegt, is niet waar. — Door
het verlies van hun kind lijden deze man en zijn vrouw.
Nog is hun hart vol verdriet. Maar wanneer zij ge-
looven in God, die over leven en dood gebiedt,
dan zal hij hun hart met nieuwe levensvreugd vullenquot;.

Wat schitterden de zachte oogen van isolé: als

-ocr page 38-

sterretjes van een tooverland blonken zij, een gelukkig
lachje kwam om haren mond en de witte rand van
de blanke tanden glansde even tusschen haar lippen.

Elita keek haar aan en beiden verstonden de
oogentaai die zij spraken. Zij zagen een land van
verwachtingen. Een zachte blos kleurde de wangen
van
elita en zij keek naar haar man en toen naar
den Pendéta.

Maar de mannen verstoilden haar niet, alléén isolé
begreep. „De boomen ontspruiten en krijgen jong blad
en het oude valt zwevend dan neer en voedt de
wortels van de dragers van hun leven en als de zon
ondergaat wordt „hijquot; i) gevolgd door een stoet van
sterrendragers, vóórop de maan en in rijen en banen
volgen de fonkelende lichten hem
2) na.

„Verstaat ge mij Ama en SOPAi, Elita en isolé ?quot;

„Gij wilt zeggen, dat er eigenlijk geen dood is en
geen duisternisquot;, zeide
elita.

„Juist, voor een Christen is er geen dood, want onze
Heer zegt dat Hij is het leven en dat Hij is het licht
en de kinderen die ons geboren worden, wijden wij
aan Hem als een offer van dank en van lof. Onze liefde
is dan ons lijden, maar zij is ook onze vrede en rustquot;.

Toen zeide Elita : „Als ik verlang, ben ik soms
bevreesdquot;.

„Ja Elita! Alleen God kan je de rust geven, die

1)nbsp;Inindië vallen de oude bladeren, nadat de jonge zich even ontplooid hebben.

2)nbsp;De Seraramer zegt „vader zonquot; en „moeder maanquot;.

-ocr page 39-

je hart begeert. Als Hij je later weer een kleine geeft
in je armen, zal je geluk grooter zijn dan voorheen;
maar dan moet ge ook Hem ook smeeken om heilquot;.

Weer zagen Elita en isolé elkaar aan en toen
verstond de Pendéta wat de lichtende oogen en de
glanzende blik vertelden en hij bad God in zijn hart
voor de jonge vrouw en het kind dat zij wachtte.

-ocr page 40-

Een ruwe Noordenwind was voorbij geraasd, vaak
vergezeld van den Westerstorm, die de zee op-
zweepte tot lillend schuim en de golven bonzend
neerwierp op het strand.

De droge rivierbeddingen werden gevuld door
neerzwiepende regenbuien. En de beekjes zwollen aan
tot machtige razende stroomen, meesleurend planten
en boomen, modder en gras.

Heel wat atap i) was van het hoogopstaand dak ge-
waaid en menige palm had zijn vroolijk wuivenden
kroon voor altijd verloren.

Het was de Seram-„winterquot; van nevels en kou, met
slechts nu en dan een zichtbare zon.

Zwaar waren de wolken over zee komen aanjagen
en lang was de top van den
Hatoe Epoelê omringd
met de grijze wolken, die als wolven den berg aan-
grijnsden en vuur braakten uit hunne muilen.

Want grommende donder en flitsende bliksemstralen
hadden de menschen doen beven, bang als zij waren

1) Dakbedekking.

-ocr page 41-

voor de rollende keilen en het wit gloeiend vuur, dat
zig-zag-springend de rotsen vaneen spleet.

Daarna was de maand Maart aangekomen. Uit de
diamanten poort van de zon schoten stralen als blin-
kende Speeren; over de aarde glansden de bladeren
en bloemen; het zaad schoot uit met jeugdigen zang.

Uit hunne huizen daalden de menschen neer, niet
meer bang voor den wind, niet meer rillend van kou.

Warmte trilde óveral boven de wegen en tuinen,
en deed de ouders vroolijk lachen, als zij naar de
spelende kinderen op de erven zagen.

In haar armen droeg Elita haar kleine, die ge-
boren werd toen regennevels de
Hatoe Epoelé om-
hulden en de winden van zee aanstormden.

Vóór haar huis stond nog de lans, die sopal in
den grond stak toen de kleine stamhouder verscheen.

Slapend lag hij in moeders wiegende armen, blozend
lag hij aan moedertjes borst.

Met sopal ging Elita naar den tuin en daar legde
zij haar kind neer op een geel glanzende mat in het
tuinhuisje dat hij had gebouwd. Beschut voor de
gouden stralen van de zon en den zwakken wind die
van de bergen neerstreek uit het Zuiden, lag de kleine
in groeizamen slaap en
elita wiedde het onkruid
dat uitsproot tusschen het opkomend gewas.

Het kapmes van sopal klonk helder op, bij het kap-
pen van bamboe en hout. Een vuurtje rookte dicht
bij de hut.

-ocr page 42-

De groote stilte rondom werd ook verstoord door
het krijschen van vliegende parkieten en ruischende
jaar-vogels i). Ais de spreeuwen in Europa, vlogen de
kleurige vogels in zwermen daar rond, om snaterend
de pisangs te rooven die reeds rijpten aan hun tros.

Een zoete geur van Kenangan-bloemen bracht de
wind mede en als vlokjes van wit duivendons en
als veertjes zweefden kapok-pluisjes naar den grond.

Straks zou elita ze verzamelen en tot een zacht
kussen maken voor de kleine, die met de vuistjes
omhoog, sliep.

Het was alsof een vogeltje zong in het hart van
Elita en of haar verlangen de rust gevonden had
in \'t bezit van haar kind. Zij was rijk in haar man,
maar de kleine was haar kroon.

In het besef van haar rijkdom stond zij op van het
wieden en ging zij naar haar huisje. Haar oogen
glansden zacht van moederweelde; de handen streken
voorzichtig over de beentjes van haar slapenden zoon.

Zij boog zich langzaam voorover, beluisterde de
zachte ademhaling, keek naar het borstje dat zoo

1) Buceros plicatus. — Air. H. A. Lorentz zegt van deze vogels in zijn „Eenige
maanden onder de Papoea\'squot;, blz. 80: „De jaar-vogel behoort tot het geslacht
„der neushoornvogels; op den bovensnavel bevinden zich ringvormige uitwassen.
„Volgens de jagers zou hij elk jaar één ring krijgen; vandaar zijn benaming.
„Het is een glanzend zwarte vogel met witte staartpennen en goudgelen kop.
„Bij het vliegen maakt hij door zijn vleugelslag een vreemdsoortig geluid, dat
„doet denken aan een vertrekkende locomotief. De snavels worden als oorver-
„siersel door de Papoea\'s gedragenquot;.nbsp;DE UITGEVER.

-ocr page 43-

regelmatig bewoog: het kleine handje nam zij in
hare hand, legde het weer neer, en drukte hare lippen
daarop. „Lief kindje, lief kindjequot;, fluisterde zij.

Toen ging zij naar SOPAI die warm werd van het
werk, en haalde hem, om mede te komen zien naar
hun kind.

Beiden zaten zij samen op de bank, in het midden
het kind en zij keken en keken en vergaten den tijd.

Maar de kleine werd wakker en schreiend riep hij
om voedsel.
Elita nam hem lachend op en voedde
hem met den rijkdom van haar melk.

SoPAl keek naar hen beiden, de moeder en zijn
kind naast hem op de bank, en zeide: „
Elita, alsde
Pendéta komt, gaat ge hem zeker tegemoet. Als hij
dan ons kindje ziet, zullen wij dan niet zeggen, dat
wij het voeden zooals
hij het ons zei?quot;

„Als wij alléén met hem zijn, zal ik het hem zeggen;
want de oude vrouw die mij hielp toen onze kleine
geboren werd, is boos dat ik hem geen gewreven
pisang en fijne rijstpap geefquot;.

„Ja, zij is ook boos dat gij hem maar Iaat liggen
als hij slaapt en het kind niet voortdurend in je handen
draagt, zooals je vroeger wel deedquot;. — „ja, maar eens
was ik toch bang dat hij ziek was en dat zijn zieltje
naar den
Hatoe Epoelé^) ging, want hij bleef zoo
lang slapen. Maar ik maakte hem toch niet wakker,

-ocr page 44-

ik bleef maar zitten kijken en toen de kleine de oogen
open deed, lachte hij voor het eerst dat ik het zagquot;.

Rustig lag de kleine en dronk aan moeders borst
en zij keek op hem neer met gebogen hoofd, maar
zag dan weer op naar haar man.

„Als moeder komt en hij slaapt, wil zij hem in de
armen dragen en dan durf ik niet vertellen wat de
Pendéta gezegd heeft dat een slapend kind niet rond
gedragen mag worden, maar moet blijven liggen,
rechtuit, op de mat in de schaduw en buiten de tochtquot;.

„Moeder houdt zooveel van de kleine; ookwas
zoo bedroefd toen onze eerste stierfquot;, antwoordde
SOPAL

„Ons meisje had nu al kunnen loopen en reeds
wat kunnen pratenquot;.

Toen zwegen man en vrouw en dachten met wee-
moed aan \'t geen voor hen vedoren was en toch
nog leefde in hun hart; want een gestorven kind
verlaat het vader- en moederhart niet.

De schaduw van het verieden trok over hunne
voorhoofden, maar de zon van het heden scheen over
hun zoon en beloofde een voorjaar van lichtende vreugd.

En als menschen die veel zonneglansen zien op den
weg, werden zij vroolijk en vergaten opnieuw weer
hun leed.

-ocr page 45-

38nbsp;Alfoerenleed

H^e gloeiende lansenspitsen van de schitterende voor-
jaarszon schoten blinkend neer uit de vurige
zonnepoort.

De man en de vrouw en het kind, lagen rustig op
de bank in het tuinhuisje en waren dommelend in
slaap gevallen.

Zij droomden en hunne zielen gingen naar de landen
van het hooggebergte, waar de koelte zweefde op de
wuivende bamboebladeren en op het trillende wild-
houtgeboomte.

De groote stilte rondom, was de slaapzang van hun
rusten en de vrede van den dag.

Maar voorzichtig bogen twee handen de takken en
gluurden donkere oogen scherp naar de hut.

Nauwelijks hoorbaar bogen de twijgen, nauwelijks
zichtbaar bewoog toen het blad.

Eenige mannen slopen als slangen en schuifelden
als hagedissen over den grond, tot bij den wand van
de hut, waar de man en de vrouw met hun kind
rustten in slaap.

Toen stonden zij op, die mannen, en hun bruine
gladde lichamen gleden dreigend naar de droomenden
en hun kapmes flikkerde eenige keeren in \'t licht. ...

Elita en Sopai, ook hun kind, ontwaakten niet meer.

-ocr page 46-

Bladeren lagen onder het huis van SOPAI; stof lag
onder het afdak, waar hij gewoonlijk zat. Leeg
was de woning toen de Pendéta daar kwam, en
slingerplanten groeiden op tegen het dak.

Hij stond voor het huis en wist niet wat hij zag.
Hij keek rond en het was alles zoo leeg. Schuw gingen
de kinderen over den weg en in een boog gingen
de ouderen voorbij.

Met een kalebas in haar arm kwam isolé daar aan.

Haar houding was als van een prinses en de versier-
selen tooiden haar nog, als een wachtende bruid. Maar
haar
lach was verdwenen en haar droefheid was groot.

De Pendéta ging met haar mede en bij de moeder
van
Elita zetten zij zich neer. Toen zag de Pendéta
het jonge meisje weenen. De oude vrouw klaagde
van leed;
elipai vouwde zijn handen en boog zwijgend
zijn hoofd.

„Ach, Heer! mijn kinderenquot;, klaagde hij, ,zij zijn

allen gedood!quot;

De Pendéta begreep en nam de hand van den ouden
man en het was alsof hij met zijn eigen Vader sprak,
toen zijn broeder gestorven was.

Als de dood komt met zijn rouw lijdt ook het
Alfoerenhart en verstaat dit ook de woorden van
God, omdat het Alfoerenhart en het Blankenhart beide
scheppingen zijn van één God.

elipai ging voort: „Het huis van mijne kinderen
is mij vreemd geworden; de tuin van mijn kinderen

-ocr page 47-

werd door sluipmoordenaars vertrapt; de rijstaanplant
is vernield en het tabaksveld is een onkruidakker
geworden. De lichamen van mijn kinderen werden
niet meer aangeraakt, met stokken stootte men hen
in den grooten grafkuil en verlaten ligt de tuin een-
zaam in \'t bosch. Op den
Hatoe Epoelé zoeken hunne
zielen klagend nu rond en ik kan hen niet helpen.
Ach, was
ik gestorven, want ik ben een oud man
en in mijn ouden dag kan ik nu mijn kinderen en mijn
kleinkind niet meer zienquot;. Zoo klaagde de oude,
eens zoo goedmoedige man.

En de Pendéta zweeg nog en luisterde naar het
natrillen van de gebroken snaren in het hart van
den vader.

Het was het lied van hopelooze rouw en de stem
van de weenende liefde, die alléén God kan veranderen
in fluisteringen van stille berusting. Toen vertelde
de Grootmoeder zonder tranen, als uit een dood hart
dat niet meer weenen kan, van de geboorte der kleine,
van de groote vreugd die daar was in het huis, van
het gaan naar den tuin, van de liefde van man en van
vrouw.

Zij zuchtte bij de herinnering aan de vreugd die
zij eens smaakte; haar stem stokte daarbij.

Ook isolé moest spreken. Zij vertelde van Elita\'s
zorgen voor den kleine en hoe zij naar den doop in
het andere dorp had willen gaan, als de Pendéta weer
teruggekomen zou zijn.

-ocr page 48-

En nu?

De Pendéta was als verslagen; hij klaagde in zijn
hart: „Ach, Heer! hoe duister zijn Uwe wegen; waar
Gij in donkerheid woont, daar is voor ons geen licht
op Uw pad. Gij zijt geen noodlot dat raast, maar
Onze Vader in de Hemelen; vertroost Gij dan deze
arme treurenden, als Gij mijn bede hebt kunnen ver-
hooren, toen ik bad voor de moeder en haar kindquot;.

Arme ouders, arme vrienden! De Pendéta wilde
hun wel geven de grootste schatten van Gods rijkdom,
maar hij voelde zich zoo klein en zoo arm. Het „wee
van Seramquot; kwam ook over hem en het vermoeide zijn
ziel. Zijn hopen op vroolijk weerzien, was een treurlied
geworden vol rouw. Door zijn liefde voor deze
menschen voelde hij een bloedende wonde in zijn
hart. Maar tevens gevoelde hij, dat hij nog niet in Gods
weg berusten kon, al geloofde hij ook, dat straks het
licht uit de angstige duisternis komen zou. Hij vroeg
nog te veel naar het „waaromquot;!

En daarom luisterde hij zwijgend, met een traan in
het oog.

Stil zaten ze samen, Hunne harten openden zich
als eene wonde die naar balsem verlangt. Maar daar
kwam geen engel met vertroostingen; daar kwam geen

bode van God.....Toen fluisterde een stem van \'t

verleden en sprak weer van Golgotha\'s kruis. — De
liefde moet lijden en geven. — Gods zoon brengt ons
allen naar huis....

-ocr page 49-

Aan de ouders en isolé, maar ook aan zich zeiven,
vertelde toen de Pendéta van den lijdenden Christus,
wiens zoendood vrede bracht voor \'t hart, wiens leven
liefde bracht in \'t leven en hulp op den weg, die zoo steil
en scherp kan zijn als een pad van koraal en van rots.

Daar zag hij den medelijdenden, zegenenden Heer
en hij vertelde van Hem met zachte stem. Het „waar-
omquot; was verdwenen en de vrede kwam met de ver-
troostingen en droppelde balsem in de schrijnende
hartewond van de ouders en van
isolé.

Zij luisterden naar de nieuwe klanken, als kinderen
die zitten aan moeders knie als zij vertelt. „Uw zoon
en Uw dochter, zij zochten den Heer en hun kind
wilden zij aan Hem geven. Toen kwam het monster
van Seram en het rukte hen allen in den dood. Zoudt
gij nu denken dat God hen heeft verstooten en hun
zielen laat lijden op den berg der nevelen, in de grijze
wolken, en laat klagen van leed en van kou? Neen,
toen hun ziel zou ontvlieden, is de Heiland gekomen
en heeft hen gebracht naar het licht. Want zij hebben
verlangd naar het Leven met hun zwakke geloof en
met de zoekende liefde die hen hier samenbond. En
als ook gij leert gelooven en je harten geeft, zal hij
de vertroostingen schenken, die het land doen zien
van de vrêe en de rustquot;.

Elipai en zijn vrouw luisterden en werden vertroost
door de droefheid, die zij bij den Pendéta zagen;
maar zijn woorden begrepen zij niet.

-ocr page 50-

Alléén ISOLÉ begreep. Want haar ziel dorstte naar
den Heer die haar riep.

De oude man sprak van wraak en vergelding en bij
zijn vrouw vlamde de haat in het oog, als zij van de
snellers sprak die haar zoo arm gemaakt hadden in
haar ouden dag.

Zij wist den naam van het dorp van die moorders,
eenige dagreizen ver. De Pendéta zou daar over eenige
dagen komen om er het Evangelie te brengen.

Zij had reeds gehoord van de mannen en vrouwen,
die in het dorp met de hoofden van hare kinderen
feestvierden, tot laat op den dag.

O, die haat in het oog van de moeder! Als een
vuur van verwoesting laaide het plotseling op.

„Als onze mannen uitgaan op hun tocht en zij
komen beladen met buit weer naar huls, dan zal ik
de koppen beschimpen, dan zal ik zingen en jubelen
van vreugd!quot; sprak zij met doffe stem. In hartbrekende
opgewondenheid balde zij haar vuisten.

De Pendéta wees naar het bosch, waar onder de
schaduw der boomen het geestenhuis stond en vroeg:
,Moeder van
ELITA! Vertel mij, van wie zijn de
schedels die in het groote huis hangen, dat vreemden
niet mogen betreden? Heb ik niet gehoord dat uit
het dorp, van waar de snellers kwamen die je kin-
deren doodden, eenige mannen en vrouwen gesneld
werden en dat
je eigen dorp toen met de koppen
deed, wat
zij nu doen met de hoofden van je kinderen ?

-ocr page 51-

De wraak is uit dat dorp gekomen en heeft de liefde
van je hart gebroken. Waarom wilt gij en je man
opnieuw weer de haat doen oplaaien ? Luister liever
naar de woorden van vrede. De droefheid vindt geen
vrede in vergelding. Mijn Heiland vergoldt het niet
met woede, toen men Hem geeselde, Hem de doornen-
kroon op het hoofd drukte, en men Hem aan het
kruis nagelde.
Hij bad voor Zijn moordenaren, voor
dat Hij stierfquot;.

De oude stond boos op, en verliet haar huis.

Toen de Pendéta met liefde sprak over haar kinderen,
toen hij vertelde van den zegenenden Heiland, vond
de oude moeder vertroosting; maar toen hij sprak
van de zonde van het dorp, toen hij verbood het nemen
van wraak, het vergelden van leed, en sprak vaneen
Heiland die bad voor Zijn moordenaars, toen werd
de oude vrouw boos en liep weg.

Zwijgend keek de Pendéta de booze droeve moeder na.

Eindelijk zeide ELipai: „Als mijn vrouw boos is,
moet U niets zeggen heer. Van avond zal zij weer
rustig zijn; misschien hebt gij gelijkquot;.

„Ama, de moeder van elita zal óók de woorden
van God verstaan en straks in de eenzaamheid zal
het weer rustig worden in haar hart. Dan zal haar
boosheid weggaan en zullen de woorden van den
Heer zacht klinken en spreken met klanken van vrêequot;.

„Gij zijt niet boos heer?quot; vroeg IsOLÉ.

„Neen, kindje! Ik ben niet boos, want ik heb lief.

-ocr page 52-

Maar God heeft nog meer lief. Hij is ook niet boos. Hij
zoekt en zoekt, ons allen. Ook de moeder van
elita
zal Hij troostwoorden toefluisteren en zij zal rust
vinden in Hemquot;.

Toen bad de Pendéta nog met den ouden man en
het jonge meisje.

En hij geloofde in de macht van zijn God.

Ïn het dorp van isolé was een Goeroe gekomen
en met jeugdige liefde bracht hij het rijke Evangelie
aan de daar wonende Alfoeren. Hij verkondigde de
genade van God, maar predikte óók, dat de menschen
met hun zonden de oorzaak waren van het leed en
dat pas als het bloeddorstig hart wedergeboren was,
men den waren vrede zou vinden.

Elipai had zijn vrouw met zachte woorden en met
onuitputtelijk geduld eindelijk doen inzien, dat een
aandringen op het nemen van bloedige wraak, weer
zorgen zou doen komen over haar en haar dorp.

Ook de Goeroe liet man en vrouw niet los, maar
zocht hen steeds op. Hij wekte vertrouwen en zijn
woorden vonden hier en daar een plaats in de harten
der menschen. Maar in het Kerkgebouwtje dat op-
gericht was, kwam men nog niet om te luisteren.

-ocr page 53-

Alléén het huisgezin van den Goeroe kwam daar nog
bijeen, terwijl nu en dan
ISOLÉ meeging met de
vrouw van den Inlandschen Evangelie-prediker.

Voor de geopende ramen stonden echter de dor-
pelingen te luisteren en voor de geopende deur zette
men zich neer.

Dan vertelde de Goeroe de bekende geschiede-
nissen van het Oude en van het Nieuwe Testament,
aan zijn huisgezin. Maar ze waren meer bestemd voor
hen die buiten luisterden.

lederen Zondag en iederen morgen zong men het-
zelfde lied: het eerste vers van den twee- en veertigsten
Psalm. En eindelijk na eenige maanden neuriede deze
en gene daar buiten de melodie mede, van het vers
dat sprak van een dorstend hart en van vrede in God.

^chuimend bruischte de haastige beek naar zee. De
afgevallen blaadjes zeilden ronddraaiend en naar
beide oevers drijvend, dobberend mee.

Kleurige vlinders van schitterend blauw en brandend
oranje, tipten met hunne roltongetjes in de kelken der
bonte geurige bloemen en zetten zich dan met de
elegante pootjes op de glimmende zandplekken in den

-ocr page 54-

i!t)umt(iiiniMiiii)rMiuinlt;immHiHifiMMi!iiiiimiiiti»Miiiiii

ISOLÉ

-ocr page 55-

stroom, waaromheen het water met haastigen gang
voortsnelde.nbsp;^

Een watervalletje klaterde naar beneden en dichte
struiken bedekten de oevers landwaarts; hoogerop be-
gonnen de ondoordringbare wouden, somber en stil.
De kleurige parkieten hadden het als steeds weer
rumoerig en druk met hun gesnater en vlogen in
groote vluchten van boom tot boom.

Een jonge man kwam langzaam langs het strand
en bij het beekje gekomen bukte hij zich. Hij schepte
een hand vol van het parelend water en bracht het
aan zijn mond. Toen stapte hij door de beek. Tot
aan zijn knieën kwam het koele nat. Dan ging hij
naar het dorp, waar hij het huis van den Goeroe
opzocht.

Hij bleef voor de woning staan en ging toen om
het huis heen naar de keuken, waar de Goeroe
misschien zou zijn.

Maar de vrouw van den Goeroe vertelde hem, dat
haar man op huisbezoek was en straks wel komen zou.

Rustig zette hij zich neer en keek naar de Njora
die bezig bleef aan haar werk. Maar onderwijl spraken
zij samen over het dorp van waar de jonge man kwam.

„Hebt ge ook een brief van den Goeroe van je
dorp, voor mijn man?quot; vroeg zij.

-ocr page 56-

„Ja, mama Njora, die heb iilt;. Maar ik moet hem
aan uw man afgevenquot;.

„Zoo aanstonds zal hij komen; geef hem dan maarquot;.

Zij maakte een bakje gereed met sirih-pinang en
bood hem dit aan. Maar hij was nog ongetrouwd en
nam liever een weinig tabak voor een sigarette, die
hij met vlugge vingers rolde en die hij aan een bran-
dend stuk hout aanstak, dat de
Njora hem van den
haard aanbood.

Even later kwam de Goeroe en zette zich bij hen neer.

De jonge man vertelde het doel van zijn komst.
Hij vroeg n.1. verlof aan den Goeroe of hij met zijn
vrienden mocht komen, om een aanzoek te doen naar
de hand van
ISOLÉ.

„Maar daar kan ik niet in beslissen, want zij is nog
geen Christinquot;, zeide de Goeroe; „en ook al was zij
gedoopt, dan nog is het recht in haar handen en in
dat van hare familiequot;.

„ja, maar zij komt vaak in uw huis en gaat nu en
dan mee naar de kerk. Mijn Goeroe heeft er niet op
tegen dat ik haar vraag in het
Anaïte-spel^) en haar

1) Het Anaite-spel, is een spel van vragen en antwoorden tusschen huwbare
jongens en meisjes.

Deze nemen daartoe tegenover elkander plaats en zetten vooraf tusschen hen
in, een bakje met sirih-pinang, waarin een ring verborgen ligt.

Door een reeks vragen en antwoorden, tracht de jongeman zijn gevoelens jegens
het door hem tot vrouw begeerde meisje uit te spreken, terwijl deze door haar
wijze van antwoorden te kennen geeft, of zij het aanzoek aanneemt of afwijst.
In het eerste geval biedt zij haar uitverkorene de gereedstaande sirih-pinang
aan. De jongeman neemt dan de ring daaronder uit en steekt dien aan de vinger
van het meisje.

-ocr page 57-

als mijn vrouw naar mijn dorp breng. Mijn oom de
regent, vindt het goed, al moet ik ook eerst een jaar
hier blijven in het huis van haar familie als onderpand
van mijn trouwquot;.

Toen gaf hij het briefje van zijn Goeroe en dit be-
vestigde dat
Ako wilde werven om isolé en dat de
jonge man eerlijk was en trouw.

„Weet ge dat isolé reeds vele jonge mannen heeft
afgewezen en het
Anaïte-spel niet aannam ?

„Dit weet ik niet heer Goeroe, Maar mag ik dan
eenige versierde pinang-noten i) aan haar geven ais
zij hier komt en haar dan in de oogen. zien?quot;

„Hebt ge dan noten bij je?quot;-

„Ja, ik heb ze bij mij in de taschquot;.

„Blijf maar hier zitten; als zij komt ga ik even naar
voren en dan roep ik mijne vrouwquot;. De vrouw van
den Goeroe keek haar man met verwonderde oogen en
Ako met nieuwsgierigen blik aan en zij glimlachte om
de afspraak van die twee. Zij schudde haar hoofd en
boog zich over haar werk bij het vuur en rakelde de
takken wat op.

Eindelijk vroeg zij: „Zeg Ako! zijn er dan geen
meisjes in je eigen dorp, dat ge hier komt en gevaar
loopt door de huwbare jongens met steenen geworpen
te worden en uit het dorp met smaad te worden
weggejaagd ?quot;

1) De jongelieden bekrassen de harde groene schil van de pinang-noot met
mooie figuren, maken deze daarna wit met kalk en bieden de noten dan hun
uitverkorene aan.

-ocr page 58-

„Neen, mama Njora! daar zijn geen meisjes in mijn
dorp die ik als vrouw begeer of die mijn vrouw kunnen
worden. — En dat ik
hier ben: Ik kom naar het huis
van den Goeroe en breng een brief naar uw manquot;.

„jaquot;, zeide de Goeroe, „maar als de jongelui het
bemerken, dat ge niet komt om den brief te brengen,
maar om
ISOLÉ te vragen?quot;

„Als ISOLÉ de pinang-noten aanneemt, zullen hare
oogen mij vertellen dat ik niet bang behoef te wezen
en ik vraag u om uw knecht te zijn, vele dagenlangquot;.

„Ja, je kunt hier wel blijvenquot;, zei de Goeroe. Maar
het is beter dat ge in het huis van
ISOLÉ\'s familie
gaat en dat haar vader je beschermt in haar huisquot;.

„Och man! praat toch niet; je weet heelemaal niet
of
ISOLÉ wel wilquot;, viel de Njora uit, boos om het
voorbarige van haar man, alsof een meisje maar koop-
waar was. ^

Toen lachte de Goeroe en zeide: „Vrouw, ik wist
toch wel dat ik
jou zou krijgenquot;.

De Njora kreeg een roode kleur en antwoordde
geprikkeld: „Ja, maar je stond duizend angsten uit
dat ik „neenquot; zou zeggen. Als de Pendéta bemerkt
dat je gaat koppelen, zal hij boos zijn.quot;

\'De jonge man schuifelde wat op zijn bank heen
en weer, en keek verlegen voor zich uit. Eindelijk
hief hij zijn hoofd op naar de keuken, waar de
Njora
de potten en pannen hardhandig neerzette.

„Mama Njora! ik wil geen meisje koopen en ISOLÉ

-ocr page 59-

heb ik reeds meermalen gezien en ik weet dat zij zacht
is en ik wensch alléén
haar als mijn vrouw. Zij leert
zooveel van u en komt steeds in de kerk. Als zij mij
wil trouwen, wordt zij gedoopt en even als ik Christenquot;.

„Zeker, nu beslis je ook al over haar doop!quot; viel
de
Njora hem in de rede. — Ako wist niets meer
te zeggen; hij bedoelde het toch zoo goed.

Dit wist de Njora ook wel. Maar zij kon het niet
dulden dat
beide mannen reeds over het jonge meisje
spraken, alsof zij haar woord had gegeven.

„Denk je dat wij vrouwen ons maar overgeven,
als wij een pinang-noot zienquot; ? riep zij van haar vuur.
Daar kookte het water over en een wolk van damp
sloeg haar in het gezicht. Het water siste in het
brandend vuur en de handen van de
Njora kwamen
druk in de weer.

„Als mijn eten bederft is het jotf^schuld met je
praatjesquot;, riep zij haar man toe, en deze zette een
gezicht als de verdrukte onschuld en keek haar aan
met groote oogen van spot en verbazen.

Toen keerde zij hun den rug toe en luisterde niet
meer naar die twee. Maar de beide mannen zeiden
niets meer tot elkaar.

Eindelijk vroeg de Njora: „Zeg man, wie schreef
die brief?quot;

,De Goeroe en de Njora beiden; daar staat ook
een woord in voor jouquot;. De Goeroe bracht den brief
aan zijn vrouw; zij las een paar regeltjes en keek

-ocr page 60-

Ako aan, die zich verlegen achter de ooren krabde;
en haar boosheid dreef over als een dreigende bui.

,Blijf maar bij ons eten. En slapen kun je hier ook.
Maar je moet niet denken dat
isolé dadelijk maar
haar toestemming geeft, omdat de Goeroe van je dorp
je aanbeveelt en zijn vrouw een vriendelijk woord
over je schrijft. Jullie mannen denkt maar, dît meisje
wil ik niet en dàt meisje is niet goed genoeg voor
mij, maar
dat meisje wil ik hebben. Wie vraagt zich
echter af: ben
ik wel goed genoeg voordat meisjequot;.

De Goeroe lachte even en spotte: ,Vrouwtje, ik
heb \'t mij afgevraagd ; daarom beefde ik zoo, toen ik
je vroeg en stond ik duizend angsten uitquot;.

„Ga nu naar voren, zeg! Wie kan nu werken als
vier mannen-oogen een vrouw op de handen zienquot;,
riep zij, oogenschijnlijk boos.

Gehoorzaam gingen beiden naar voren, en bleven
daar praten tot de lamp opgestoken werd en het
avondeten gebruikt zou worden.

In de voorkamer zalen zij samen en de vrouw van den
Goeroe zat bij de vierkante tafel en haakte aan een kantje.

Op een rustbank zaten de mannen naast elkaar.
Hunne bloote voeten hingen neer tot op den grond,
en zij wisselden nu en dan een woord. Aan de wanden
hingen in \'t half duister, uit „Moderne Kunstquot; en andere
tijdschriften^ gekleurde platen; ook de „Uitvaart van
Siegfriedquot; van H. Hendricben de „Burg van den Heiligen
Graalquot; van H. Thoma, naast Verkade- en Driessen-

-ocr page 61-

plaatjes, terwijl opgeprikte vlinders als een hand zoo
groot en vleugels van duiven en parkieten, daar weer
tusschen gestoken waren. Een wekkerklokje dat altijd
vooruit rende en dat als de zon opkwam, reeds op
negen uur stond, tikte haastig en was natuurlijk weer
een paar uur voor. Maar dit was niets; want de Goeroe
regelde zijn leven naar de zon en niet naar zoo\'n
dwaas eigenwijs ding.

ISOLÉ was nog niet gekomen. Zou zij nog komen ?

Tegen negen uur in den avond, naar de stand van
de maan, gaf de
Njora aan haar gast een mat en een
kussen en toen man en vrouw zich in hun slaap-
kamertje teruggetrokken hadden, wikkelde
Ako zich
in een kain, legde zich op de bank neer en sliep tot
het krieken van den dag.

^Is de zon opkomt ontwaken de menschen en dan
^ V komen al de zorgen weer terug, die zij den vorigen
dag hadden. Zoo had ook
Ako zijn zorgen, en zijn
zoekende oogen speurden of zij
isolé ook zagen.

Zij ging naar de beek in het vroege morgen-uur
en op haar hoofd droeg zij een kan. Elegant was haar
houding en zwevend haar gang. Haar jong lichaam
bloeide en was het beeld van een heerlijke jeugd.

-ocr page 62-

54nbsp;ALFOERENLEED

Toen kleurden de wangen van Ako en hij stond op en
groette het jonge meisje, dat hij tot zijn vrouw begeerde.

isolé keek hem aan. Maar haastig sloeg zij toen
haar blik neer; het bloed golfde
haar naar de wangen
en de hand bracht zij naar het vat op haar hoofd.

Daar kwamen wondere gedachten. Het was alsof
een schrik haar om haar hart sloeg. Zij ging heen
om water te scheppen, maar voelde de zachte oogen
van den jongen man die haar verlangend nastaarden.
Haar kloppend hartje wilde zingen en haar oogen
wilden schreien van pijn. Zij begreep zich zelve niet
en wist niet wat dit beduidde.

Hare vingers speelden aan den rand in het water
en glinsterend vielen de droppels weer neer. De kan
goot zij vol en weer ledig en dompelde haar zoo
eenige keeren in, en op den terugweg plukte zij
eenige knoppen van witte melati-bloemen en stak die
in den wrong van haar ravenzwart haar.

Zij gluurde met zoekende glansende oogen. Met
haar gevulde kruik stond ze even stil en wierp een
blik op hem. Oogen spraken toen tot oogen, haar
mondje mocht echter niet lachen en heel zedig ging
zij hem voorbij. Het morgenwerk wilde goed vlotten
en haar hart zong daarbij een lied.

Maar Ako doorleefde duizend angsten en wist niet
hoe de morgenuren voorbij zouden gaan, want de zon
ging zoo langzaam en de tijd duurde zoo lang.

De Njora begreep, nadat zij wist van zijn hopen

-ocr page 63-

en vreezen, dat Ako zich verveelde en dat hij onrustig
was in zijn hart. Maar een vreemde zou aan hem
niets bemerkt hebben.

Hij drentelde naar de school van den Goeroe en
leunde over het open raam. Hij hoorde de kinderen
lezen en dacht steeds aan
isolé\'s gang.

Het jonge meisje ging naar haar vriendin, de vrouw
van den Goeroe en zij hielp haar als gewoonlijk iets
bij het werk.

Thans wilde haar hartje iets vragen, maar haar mond
kneep zij verraderlijk dicht.

En de Njora was druk aan het koken en boog haar
hoofd over de pan; onderwijl vertelde zij van haar
gast, die van het ander dorp gekomen was, en hoe
de Goeroe geschreven had dat
Ako over eenigen
tijd Regent^) zou worden in de plaats van zijn oom
en dat zijn moeder reeds gestorven was.

Toen kwam daar een vroolijk spel van vragen en
zoeken en beide vrouwen deden alsof zij elkander
niet verstonden en de oogen lachten elkander toe.
Onverwacht kwam
ako nog binnen en isolé had
het toen druk. De
Njora ging even naar voren, omdat
zij iets zocht dat zij in de keuken niet kon vinden en
de beide jongelieden waren verlegen, als twee kinderen
die een vreemde ontmoeten.

-ocr page 64-

Maar beider hart bonsde en \'t bloed golfde stroomend
naar \'t hoofd. Met een opg vol liefde en met linksche
en schuwe bewegingen bood
Ako toen een pinang-
noot aan, kunstig versierd en gesneden; en
isolé
staarde hem stil kijkend aan.

Zij wilde wel weenen en lachen tegelijk en heel
langzaam opende zij hare blanke hand.
Ako legde de
noot in haar vingers; hunne handen bleven even elkaar
vasthouden. Bevend vroeg hij of hij met zijn vrienden
mocht komen, om haar te vragen zijn vrouw te worden.
Toen vluchtte zij blozend naar buiten en zocht de
Njora op; maar de noot verborg zij in de rotanbanden
die rood glansden om haar leest.

Een oogenblik keek Ako nog rond in de keuken,
toen ging hij weer naar de school, leunde in de ge-
opende deur en keek naar het cijferen der kinderen;
maar zijn oogen zagen nog
isolé, die de noot weg-
borg in de kleurige banden en een lied van ver-
wachting zong in zijn hart.

In de nieuw geopende school zongen de kinderen:

Ti-ta, ti-ta, ti-ta, toe!

Tra-la-Ia, la-la-la!

I-toe boe-nji soe-ling koei),

Tra-la-la, la-la la!

1) Zoo is het geluid van mijn fluitje.

-ocr page 65-

Een oogenblik later gingen allen juichend naar buiten
naar het heerlijk zonneveld en naar de donkere, be-
schaduwde wegen. De jongens voorop, vlug en haastig,
springend en dansend; de meisjes kalm en statig, een
jonger broertje of zusje aan de hand, hen na.

De Ooeroe en Ako wandelden samen naar huis;
deze laatste verheugde zich dat hij het wekkerklokje
van den Goeroe mocht dragen. Het liep natuurlijk
weer voor; maar de Goeroe had aan de schaduw van
een in den grond gestoken stok gezien, dat het één
uur wars in den namiddag. Beide mannen liepen kalm
langs den weg naar het huis, waar de tafel gereed
stond met een wit katoenen kleed gedekt. Met graagte
gebruikte men het middagmaal van rijst en groenten
en gebakken visch.

Toen vertelde Ako met schuwe woorden dat isolé
zijn pinang-noot had aangenomen en weggeborgen in
de rotan banden om haar middel. De Goeroe en zijn
vrouw glimlachten en keken elkaar aan.

„Vindt ge goed, heer Goeroe, dat ik met mijn
vrienden kom en het
Anaïte-spel met isolé speel?quot;

„Is het niet beterquot;, vroeg daarop de Goeroe, „dat
ge naar je oom ga;at en hem al deze dingen vertelt
en dat je ooni naar
isolé\'s familie gaat en een aan-
zoek doet om haar hand?quot;

„Ja heer Goeroe, dit wil ik wel vragen. Maar mijn
dorp is familie met het dorp dat hier eens snelde en
ik weet niet of oom hier kan komen, al is hij ook

-ocr page 66-

Regent. Wij zijn voor het meerendeel Christenen in ons
dorp en wij snellen niet meer. De schedels die in ons
geestenhuis hingen, hebben wij aan den Pendéta ge-
geven en deze heeft ze begraven in één groot graf.
Maar de menschen van dit dorp hebben nog een
bloedwraak met het dorp dat familie van ons isquot;.

Is het dorp van je andere oom en je neven dan
het dorp dat
ELITA en haar man en haar kind over-
viel in hun tuin?

„Ja, heer Goeroe. Maar wij keurden dit af, omdat
wij Christenen geworden zijn en oom werd boos op
zijn broeder, die Regent is van dat dorp en zij zien
elkander niet meerquot;.

Toen kwam daar een wolk over het voorhoofd van
den Goeroe en de vingers van zijn vrouw speelden
met het tafelkleed.

„Je hebt wel moed dat ge hier durft komenquot;, zei
de Goeroe. „Ben je niet bang voor de jongelieden
van dit dorp en voor een aanval op je leven?quot;

„Neen, heer Goeroe, want ons dorp snelt niet meer
en ik ben in uw huis en nu zal men mij geen kwaad
doen. Pas als ik terugkeer moet ik oppassen op den
weg; maar ik vraag een brief van u en ik vraag u
of u straks een eind met mij mee wilt gaan. Dan ziet
men dat ik voor u kwamquot;.

„Hoe wilt ge het dan maken met het aanzoek om
ISOLÉ\'s hand ? Want het Anaïte-spel van de vrienden
van je dorp en van jou met
ISOLÉ zal men hier niet

-ocr page 67-

dulden en de vader van isolé zal je niet willen ont-
vangen en
isolé is hare vriendin niet vergeten. Als
ge haar wilt trouwen, moet ge haar ook brengen in
het dorp van je andere oom en je neven en moet zij
komen, waar de schedels bewaard worden van hare
vriendin en haar manquot;.

Toen kwam er weer een nieuwe zorg in Ako\'s
hart en het lied dat daar zong verstomde en het
zingend vogeltje in zijn hart vloog weg.

De vrouw van den Goeroe kreeg medelijden met
den jongen man en zeide: „Het is beter dat
Ako
nog hier blijft en wij nog eens met isolé spreken.
Want als zij de pinang-noot aannam, wil zij toch wel
eens kennis met hem makenquot;.

Toen was het de Goeroe die bang werd en vreesde
dat de Pendéta hem beschuldigen zou van koppelen en
van zich te bemoeien met zaken die eene verwijdering
konden veroorzaken tusschen de bevolking en hem.
Straks zouden de jongelingen van het dorp zeggen:
„De Goeroe roept de Christenen hier en aan de vijanden
van onzen stam verkoopt hij onze jonge meisjesquot;.

Plotseling gaf de Goeroe een wenk aan zijn vrouw
en aan
Ako, om te zwijgen. Buiten langs den wand
was een licht gerucht als van een sluipend mensch.
Maar het was midden op den dag; geen schaduw die
men bemerkte en op den grond zag men niemand liggen.

„Is daar iemand geweest die luisterde?quot; vroeg de
Njora verbleekend.

-ocr page 68-

„Ik weet het niet; wij zullen gaan zienquot;.

Toen ging de Goeroe naar buiten en keek gaande
langs het pad op het zand bij den wand en onder
het geopende raam.

Daar had iemand gezeten; de teenen stonden nog
ingedrukt in den grond. Wie kon dit geweest zijn?

„Als hij die hier luisterde naar den Kapala Ngongaré^)
gaat, dan komt hier een groote twist en zijt gij in
levensgevaar. Ga daarom spoedig weer terug naar
je dorpquot;, zei de Goeroe tot AKO, „anders zullen de
wanden van dit huis vanavond met steenen gebom-
bardeerd worden en zal een lans door de wanden
gestoken worden om je te treffen als je op de slaap-
bank ligtquot;.

Dit verstond Ako zeer goed. Ook in zijn dorp was
die gewoonte geweest en hij maakte zich gereed om
te gaan.

^reigend lagen over de bergen de zwart grijze
^ wolken; donder gromde en rolde zwaar door de
dalen; bliksem-flitsen gloeiden in de met electriciteit
overladen lucht.

1) Hoofd der huwbare jongelingen, die verantwoordelijk is dat geen meisje
kwaad geschiedt.

-ocr page 69-

Angstig sloop isolé naar binnen. Zij beefde als
een trillend bamboe-blad en hare hand greep de pols
van de
Njora. Met korte gebaren stootte zij haar
angstige woorden uit; met trillenden mond vertelde
zij van haar leed.

„Njora, hoor! Mijn vader wil mij verloven met den
Kapala Ngongaré, Inané\'s bloeddorstigen zoon. Vóór
al de familieleden heeft vader gezegd, mij aan hem
te willen geven. Tien dagen geleden besprak men dit
reeds. Maar ik weigerde, al wist ik nog niets van
Ako.
Nu verlang ik ako tot man. Ik vrees voor de woede
van mijn vrienden als zij hooren dat ik
Ako\'s aan-
zoek aanneem en de wensch van mijn vader weerstreef.

„Vanmiddag is inané\'s zoon hier geweest. Hij heeft
beluisterd wat gij vertelde. Toen hij mij zag, greep hij
mijn polsen en vroeg mij of ik hem nog tot man wilde.
Toen rukte ik mij los uit zijn handen en vader zond
mij naar boven in \'t huis en nu zijn alle jongelieden
uit het dorp en vader is ook weg. Waar zijn
Ako
en uw man ?quot;

„Mijn man ? Hij brengt Ako een eind op den weg
en straks komt hij terug; maar ik hoor den donder reeds
rommelen en het licht ook al. Een regenbui zal van
de bergen komen; misschien schuilt hij onderweg. Ik
denk dat
Ako reeds in zijn dorp isquot;.

„Wanneer ging ako heen?quot; vroeg isolé dringend.

„Dadelijk na het eten, toen wij bemerkten dat iemand
geluisterd hadquot;.

-ocr page 70-

„Zouden de jongelieden hem nog hebben kunnen
inhalen ?quot; vroeg
isolé nog angstig en toch verlicht.

Toen vermoedde de Njora waar de jongelieden
heen gegaan waren en werd zij vol zorg over
haar man.

Een groote duisternis kwam over het dorp en de
regen gudste in zware stralen neer. Het water stroomde
in groote plassen van het dak en spatte met zand
tegen den wand van de Goeroe-woning op.

Beide vrouwen zaten te wachten; beider hart vol vrees.

Druipend-nat kwam de Goeroe toen binnen en beide
vrouwen uitten een kreet. Verbaasd keek hij hen aan,
en verwonderd vroeg hij: „Wat is er?quot;

Toen vertelde de Njora van den bloeddorstigen
zoon van
inané. Ook de Goeroe sloeg de vreesom
het hart. Hij had
Ako half-weg verlaten en hem aan-
gespoord om haastig te loopen, omdat de onweersbui
hem wilde achterhalen. Maar hij wist niet of
Ako
reeds in zijn dorp was.

De Goeroe en Njora en isolé vouwden de handen
toen samen en baden of
Ako de jagers mocht ont-
komen en of God hem wilde redden uit het gevaar.

isolé bleef dien nacht daar slapen; maar haar oogen
gingen niet toe; zij zuchtte en deed niets dan vreezen
en ieder geluid hoorde zij in dien angstigen nacht.

Toen in den lichtenden morgen de nevels optrokken.

-ocr page 71-

werd in de verte het geloei van de tahoeri i) vernomen
en keerden de jagers terug met hun bloedigen buit.

Het Alfoerenleed van Seram was óók over isolé
gekomen.

1) De triton-schelp waarop geblazen wordt als een sneltocht gelukt is.

-ocr page 72-
-ocr page 73-

VAN WEE EN VAN VREE

De Zendingsliefde zal teerder voelen, als zij met het
harteleven van den Inlander in aanraking komt :-: ■:

-ocr page 74-

\\

M AJV

V quot;v

%

-ocr page 75-

\'Ae rotsen aan de kust van het schiereiland Hoea
^ Moal^) x\\\\ztn
hier en daar loodrecht op uit zee.
Grijs en bruin kleurt het gesteente; hier is\'t gespleten
en gescheurd, ginds massief als een onbeklimbare veste.

Het azuur-blauw zeewater golft in lange breede
banen naar die ongenaakbare kust en klotst al maar
door, in eentonige maat, tegen het gesteente dat roer-
loos is op zijn grondslagen.

Als het stil is, gaat het water kabbelend en spelend
naar die rotsen en deint het geluidloos op en neer.
Dan loopt het geheimzinnige grotten binnen en keert
daarna terug naar de groote ruime zee,

AI maar op en neer, op en neer, deint het water,
en de onbeweeglijke rotsen staan eenzaam en ver-
laten.

Maar als de wind met hevige vlagen, uit het Zuid-
Westen, met stormkracht komt aangieren, dan heffen
zich die golven vol woede op en komen schuimend
aanrollen en bonken en ketsen hoog op tegen den

-ocr page 76-

granieten wand, van waar zij uit elkaar spatten en
kletterend neervallen.

De waterdroppels schitteren als parelmoer in zon-
neschijn, en lossen zich op in een nevel, die grijs
de granietwanden omhult. Ook dan zijn de rotsen
onbeweeglijk en staan zij eenzaam en verlaten.

Daar, waar twee stroomingen elkaar ontmoeten bij
kaap
Sihél, draaien diepe kolken en het blanke schuim
van de zee glijdt haastig in groote kringen al maar rond.

Een stem van vele wateren zwelt aan als de stroomen
sterk worden, neemt af en is nauwelijks waarneembaar,
als de stroomen zwakker worden en zich keeren.

Aan die kust sloeg menige prauw te pletter; die
rotsen wondden menigen schipbreukeling die zijn leven
trachtte te redden; die stroom trok menigen man naar
beneden, waar hij een buit werd van haaivisschen,
die als tijgers aanvielen op hun prooi.

San den Oostkant van kaap Sihél, lag een kleine
zeilboot, ongeveer een 15 meter lang. Zij zou den
„Pendéta van Piroequot; naar de Noordkust van het eiland
Seram brengen en moest voorbij die gevaarlijke kust.

1) Prediker bij de Inlandsche Christen-gemeenten in dienst van de Indische
Kerk, met standplaats te Piroe.

-ocr page 77-

Reeds een dag lag zij geankerd in een inham,
wachtend op goeden wind en kalme zee. Want het
spookte aan den Westelijken kant; de golven bulderden
en het schuim vloog in nevelen omhoog.

Zwaar gleden de dichte regenwolken over de heuvel-
en bergenrijen en als een schip dreef de halve maan-
sikkel in het diepe blauw van de lucht, die nu en dan
zichtbaar was. Enkele sterren fonkelden als juweelen
in den stormachtigen nacht, en de zee aan de Oost-
zijde van kaap
Sihél, deinde op en neer en wiegde de
,.,Victoriaquot; die rustig vóórhaar ankers lag.

Lichtend nu en dan, met hun glans van fosfor,
gleden geheimzinnig heel in de verte de golven
voorbij, komend van het Westen, en gaande naar het
Oosten, voortgestuwd door den wind.

Op de voorplecht van de boot, lagen in hun slaap-
kain gewikkeld, vier mannen; achter de kajuit, even-
eens onder een afdak van do^k, de overige matrozen
met den stuurman. In de kajuit zat de Pendéta van
Piroe bij een scheepslantaarn, die door de zachte
deining een weinig met de boot meeslingerde.

Een dag of drie geleden was hij van huis gegaan,
om de gemeenten aan de Noordkust van Seram te
bezoeken en de scholen aldaar te inspecteeren.

Hij had gehoopt over een kalme zee voorbij kaap
Sihél te komen en met een Westenwind door straat
Nassau te gaan, maar het ging anders als hij wenschte
en hij ankerde daar, waar hij dacht voorbij te varen.

-ocr page 78-

Misschien zou de wind tegen den morgen zachter
en de zee, als de stroom gekeerd was, kalmer zijn,
zoodat hij met het krachtig roeien van zijn dozijn matro-
zen, voorbij de gevaarlijke plaatsen zou kunnen komen.

Bij het zacht lantaarnlicht, hield hij de wacht, om
tegen den morgen den stuurman op te roepen en de
reis te vervolgen. In een lagen vouwstoel gelegen, las
hij uit de oude kronieken van het eenzaam en verlaten
land, eens zoo dicht bewoond en destijds begroeid
met zwaar gebogen rijsthalmen en beplant met dichte
tuinen van nagel-, kokos- en notemuscaatboomen.
Thans waren er niet meer dan vier dorpen en eenige
nederzettingen van vreemdelingen te vinden.

Eentonig klonk de roep van den morgenvogel aan
land. Over een paar uur zou de zon opkomen; de
Pendéta ging uit zijn kajuit om uit te zien of de wind
minder was geworden en men kaap
Sihél zou durven
omvaren.

Er scheen niet zooveel wind meer te staan ; de wolken
dreven langzamer en bij een naburige landtong wierp
de zee geen schuimende, golven meer op de kust.

De stuurman en matrozen werden gewekt en \'t
duurde nog ruim een half uur, vóórdat het anker uit
den grond getrokken was en de matrozen aan de
riemen en de stuurman aan het roer zaten. Want het
is niet aangenaam zoo uit een rüstigen slaap, aan een

1) Men zegt dat hier niet minder dan 99 dorpen gelegen hebben.

-ocr page 79-

druipend anker-touw en aan de kille riemen gezet
te worden.

Het was nog zoo donker en guur, en de lichamen,
dun gekleed, rilden van koude; langzaam bogen de
roeiers zich over de riemen. Zij trokken en bogen de lijven
op en neer. Langzaam ook verdween de slaap. Men
werd warm; er kwam een meer opgewekte geest, en men
zag geen knorrepot meer die bromde en norsch keek.

De lijfjongen van den Pendéta kookte half slapend een
ketel koffie voor de mannen buiten en de Pendéta ging
weer in zijn kajuit, waar hij zich op de slaapbank legde,
rillend van kou. Maar van slapen kwam niets, omdat
de zorg in hem woonde. Hij wist zich nog niet veilig.

Op eenmaal wierp de stuurman het roer om. Suizend
ruischte het water langs de boot, die in een stroom-
rafeling gekomen, met groote vaart werd meegesleept.
De matrozen schreeuwden; zij trokken met kracht
aan de riemen, en roeiden en roeiden om koers te
houden, en niet naar de kaap gesleept te worden door
den verraderlijken stroom. In het donker van den
nanacht, tegen dat de zon opkwam, stond daar somber
en dreigend de zwarte kaap, omgeven door oplichtend
schuim van golven en snelstroomend water, dat op-
drong tegen zijn voet.

De matrozen aan bakboord, haalden de riemen in,
vlogen naar de kluivers en het zeil van de fokkemast,
en haalden ze op. De roeiers aan stuurboord trokken
en trokken aan de riemen.

-ocr page 80-

72_van wee en van vree

De voile Westen-wind blies de zeilen bol; de
„ Victoriaquot; legde zich over op het water en stoof voort, de
golven klievend die hoog opspatten tot over den boeg.

Noordwaarts koerste de stuurman en dansend ging
de boot voorbij het eenzaam land ,waar eenmaal
bloed langs scherpe zwaarden droopquot;.

De Pendéta dacht te gaafi slapen, nu hij de ge-
vaarlijke kaap voorbij was; maar bij het lichter worden,
zag hij dat in het Zuid-Westen de hemel grijs-zwart
kleurde, met hooge bleeke wolken die dreigend waren
opgestapeld.

Zij zonden ontelbare massa\'s dolle witte golven
voor zich uit, die over elkaar heen aan kwamen rollen,
zich haastend de
„Victoriaquot; in te halen, die door den
stormwind voortgejaagd werd.

Het scheen een wedstrijd, een jacht, een aanval
van witte wolven op een voorthollend ros.

Alle zeilen stonden bol; de boot slingerde heen
en weder tot het water over de boorden spatte en de
raampjes in de kajuit gegrendeld moesten worden.

Neen het was geen tijd van slapen gaan; daar was
een morgen van waakzaamheid, van spanning en zorg
gekomen.

Stampend en rollend ging de boot verder, het witte
schuim vloog hoog op voor den boeg; hooge bleek-
groene golven braken hun kruin dicht achter het roer.

De Pendéta keek naar den stuurman die krachtig
de stuurpen hield, en met een hoofdbeweging wees hij

-ocr page 81-

naar de donkere dreigende massa, die snel nader kwam.

Toen werden met vliegende haast, de groote zeilen
ingehaald en geborgen. Met den gespannen kleinen
kluiver, vluchtte de kleine boot als een meeuw naar
de landtong, die aan stuurboord vooruit lag, om er
achter te schuilen.

Berg u, kleine witte ..Victoria\'^ vóór dat die wolken,
wind en water, over je heen storten en je in de diepte
neerdrukken! — Gierend en loeiend stortte de wind
zich op de boot. Zij stuwde het water tegen hare
boorden op, en deed een groote witte golf breken
over den stuurman en het achterschip, zoodat de boot
schuin ging liggen . . .

Maar juist op dat oogenblik kwam zij achter „Batoe
Lobangquot;. Niet ver van „Amaholoquot; (goede vader) en
„Séri Kombéloquot;^) was het scheepje buiten gevaar.

En de groen-grijze golven, hoog opgestuwd, tuimelden
voort, bruisend vol kracht.

\'t Was op dien dag, dat vier booten met bruine
zeilen, vergingen en van de bemanning slechts één
man aan land kwam. \'t Was op dien dag dat men te
Ambon en te Loki vol zorg was en in vreeze voor de
witte
„Victoria:\'.

-ocr page 82-

Eenige dagen later liep de „ Victoriaquot; met wapperende
vlaggen en spelende tifa-gong, de reede van
Boano op, waar het dorp van dien naam langs de
blanke zandige kust ligt op rotsigen bodem, beschaduwd
door slanke klapperboomen.

Te Boano is een oude gemeente uit de dagen van
de Oost-Indische Compagnie. De vroegere piraten heb-
ben zich niet door haar laten overweldigen en overbren-
gen naar \'t schiereiland Leytimor op Ambon. Op een
hooge rots staat blinkend in de zon naast een granieten
paal een opgemetselde pyramide, met het opschrift:
16 O. V. C. 58
Insula Bonoa per societatem euro-indicam quisita

pro statibus confoederati Belgii i).
Weet ge? — zoo zegt de Inlander — als in den
Timoer-ï\\\\d de Zuid-Oosten-winden waaien, ontwaakt
in zijn graf de oude
Laksaniana\'^), de broeder van
Seri Kombélo, de admiraal van de zee. Zwoegend
gaat zijn adem op en neer. Met gevouwen handen
houdt hij zijn gouden zwaard omvat, dat rust op zijn
borst. Onder zijn hoofd ligt het schild, waarmede hij
eens de vliegende pijlen opving die de krokodillen-
huid wilden doorboren, waarmee het is bedekt.

„Een gouden voorhoofdband, ligt twee vinger breed
om zijn grijze slapen en zijn haren zijn in een wrong
saamgeknoopt. Hij ligt begraven in een neb van een

1)nbsp;Eiland Bonoa (Boano) door de Oost-Indische Compagnie verkregen voor de
Staten van het verbonden Belgium (de Vereenigde Nederlanden).

2)nbsp;Vlootvoogd. Laksamana is in de Maleische literatuur de broeder van Sri Rama-

-ocr page 83-

groote galei van zes nadjoes^) en hij poogt op te
staan. Maar de zware steenen, die als een pyramide
door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie boven
zijn graf zijn opgemetseld, verhinderen hem dit.

„Maar eens zal de zee den ouden vorst ter hulpe
komen en de steenen met krachtigé golven weg slaan.
De boot zal hem dan weer brengen op de purperen
wateren die hij eens beheerschte. Dan zal de ver-
dwenen bron op nieuw hare koele wateren opspuiten
en zal de bodem vruchtbaar zijn. Dan zal het moeras
bij het dorp een binnenzee met helder water worden,
waarin zich een vloot van honderden slanke masten
zal spiegelen. Zijn dochters zullen in reien dansen en
de jonge mannen rond het eiland Téja^) roeien en
hun zang zal zijn een lied van overwinnen op de V. O. C.

„De zee zal schuimend tegen den boeg van zijn
vaartuig opspringen en de dolfijnen zullen spelend
voor zijn schip uitgaan, als om eere te bieden aan
den grijzen zeekoning.

„De stem van den ouden vorsf zal diep van klank
zijn als een groote gong als daarop geslagen wordt,
en het breed gouden zwaard zal glansen in de zon.

„Dan zal de admiraal van de Nederlanders voor hem
vluchten en
hij het eiland en de, zee overheerschen.

1)nbsp;Dekken, verdiepingen.

2)nbsp;Een klein eilandje ten N. W. van Boano, vroeger schuilplaats van zeeroovers.

-ocr page 84-

^an het strand stonden de catechisanten om den
/ V Pendéta te ontvangen. Zij zongen het: „O schit-
terende kleuren van Nederlands vlag, hoe vi^appert
gij fier en vol gloedquot;, en zingend ging men voorbij
het graf van den
Laksamana, rechtsom naar de goeroe-
woning, waar de Pendéta zou logeeren.

Tegenover het huis van den godsdienst-leeraar, staat
hoog en blank het ruime kerkgebouw met vele ra-men,
waar de godsdienstoefeningen gehouden worden, de
kleine kinderen gedoopt, de catechisanten aangenomen,
en den lidmaten het Heilig Avondmaal toegediend wordt.

Twee dagen lang was de Pendéta in deze oude
gemeente, waar het verleden nog als een sage voort-
leeft, doch waar alle vijandschap tegen het Gouverne-
ment verdwenen is.

Des avonds zat hij vertrouwelijk met de oude men-
schen van het dorp, waaronder ook
MARIA, een oude
vrouw,, die veel voor zich uitstaart en peinst en uit-
ziet naar de vervulling der beloften Gods.

De oude zangen van haar volk bewegen nu en dan
nog eens hare ziel, maar de snaren van haar hart zijn
het hoogst gestemd, wanneer zij kan spreken over de
wonderen, die God geopenbaard heeft aan Zijn kin-
deren, en die vol vrede en stilte zijn als het suizen
van de morgenkoelte door de slanke palmenkronen,
aan het strand.

„Heer, voor een dertigtal jaren kwam hier een
jong Evangelie-prediker wonen, met zijn zuster. Hij

-ocr page 85-

woonde in het spoolchuis van het dorp en hij bezat
veel moed. Hij was voor mij als een jongere broeder
en als een Andreas greep hij mijn hand en bracht
mij op den weg en liet mij Jezus zien.

„Toean schröder was maar drie maanden bij ons,
maar hij was gedurende dertig jaren als een licht dat
mijn levensweg bestraalt en nu en dan hoor ik nog
woorden vol liefde van hem. Als ik straks voor den
Heere sta, om de kroon des levens uit Zijn hand te
ontvangen, zal ik aan hem denken omdat hij mij den
weg wees naar Godquot;.

Zoo sprak maria, toen de Pendéta haar het laatst
ontmoette. En de Pendéta verheugde zich in haar
geloof en in hare liefde; hij werd gesterkt ook nu
weer door de hoop die in haar leefde en die uit
ieder van haar woorden sprak.

-ocr page 86-

V-\' kr»nbsp;I s

^ enige dagen later kwam de Pendéta op de Noord-
kust van Seram.

De zee was rustig als een slapende, en de golfjes
ruischten murmelend langs het strand, waar zij elkaar
naliepen en spelend wegzonken in het zand.

Stil lag het Alfoeren-dorp onder de hooge ranke
klapperboomen, waarvan de takken als pluimen op-
stonden en blauw glansden in de heete middagzon.

Boven de steile daken der huizen trilde de warme
lucht en in de koele schaduwen op de erven zaten
eenige mannen en keken rustig naar den komenden
Pendéta.

Eenige kinderen, jongens en meisjes, naakte figuurtjes
met kralen versierd, renden van het strand naar de
huizen en van de huizen naar het strand. Jonge meisjes
vlochten dun gesneden bamboebast tot manden
en een oude vrouw weefde van ananas-vezels een
kleurig, kort kleed, dat eens op feesten gebruikt zou
worden. Zoekend liepen kippen rond om gevallen rijst-
korrels te vinden en eenige honden lagen in het zand
te slapen met den kop op de uitgestrekte voorpooten.

-ocr page 87-

HENAI NOEROE\'E

... Een witte baard groeide verward om zijn gezicht; zijn lange
zilveren haren waren door een rooden doek saamgebonden . . .

(Blz. 79)

-ocr page 88-

De Pendéta ging naar een groepje mannen en zag
al dadelijk den ouden
Henai Noeroe\'E, den priester
van het dorp, op een omgehakten klapperstam zitten.
Een witte baard groeide verward om zijn gezicht; zijn
lange zilveren haren waren door een rooden doek
saamgebonden. Denker, bijna dreigend, stonden zijn
oogen; norsch keek hij voor zich uit van onder de over-
welvende wenkbrauwen. Het was alsof een verborgen
vuur in hem gloeide. Er spatten vonken uit zijn blik.

Maar waardig was zijn opstaan en trotsch zijn be-
weging, toen hij de aangeboden hand van den Pen-
déta aannam. Slank en rijzig stond de grijsaard als
een jonge sterke man, en op een wenk bracht een
jong meisje, een mooi gekleurde mat, om die voor
den Pendéta opén te rollen,

„Ga zitten heer, ik heb een mat voor u laten spreidenquot;,
zeide de priester met zware stem. „Ik ga weer op
mijn boomstam zittenquot;.

Toen zette zich de Pendéta neer en keek op naar
den grijsaard, die nadenkend voor zich uitstaarde. Hij
was ouder geworden en zijn gelaat was met meer
rimpels doorploegd, sinds den laatsten keer dat de
Pendéta hem ontmoette.

De macht van den ouden man was aanzienlijk en zijn in-
vloed was groot. Hij was een hoogepriester van zijn volk,
dat vreesde voor het
Kakéhan-wtrhoné i) evenals hun

1) Een politiek-godsdienstig verbond. Zie de uitvoerige noot op blz. 53, in:
Krayer van Aalst,
Liefde-Macht.

-ocr page 89-

voorvaderen dat reeds gedaan hadden. Als jongeling
was hij reeds op achttien-jarigen leeftijd mee op snel-
tocht gegaan en had hij bevend zijn
parang i) gewijd
in het bloed van een verslagene, een jong Christen
van Serams Westkust.

Als jonge man had hij menigen sneltocht geleid. Toen
was zijn invloed als erfelijk hoogepriester groot ge-
worden. Naar den ouden man luisterden allen in het
dorp, wanneer hij in de vergadering geheimzinnige en
raadselachtige woorden sprak.

Menige kreet om erbarmen had zijn oor gehoord.
Maar zijn gewapende handen hadden die kreet in
bloed versmoord, en telkens was een gesnelde kop in
de
Noenoetégelegd.

Daar sprak een groote vijandschap uit zijn gelaat
en een verborgen woede smeulde als een verterend
vuur in zijn hart.

Te Boano had de Pendéta reeds gehoord, dat Henai
Noeroe\'E\'s
eenige zoon, de erfgenaam, gesneld was
op een tocht over de bergen.

De zonden van vader en zoon beiden, waren over
hem gekomen en hadden wraak genomen; het bloed
van de gesnelden had een wreker gevonden in het
leed dat hem in den ouden dag bezocht en dat hij
nu in machteloozen toorn droeg.

De zoekende liefde had den Pendéta moedig gemaakt

1)nbsp;Koppensnellersmes.

2)nbsp;Een gevlochten mand voor dit doel bestemd.

-ocr page 90-

en hem aangespoord om den ouden man in zijn een-
zaamheid op te zoeken. Zittend op zijn mat, wachtte hij
geduldig het oogenblik af, dat de grijsaard het woord
zou nemen.

Toen pisa\'a, zijn gehuwde dochter, sirih-pinang i)
aangeboden had, — waarvan de Pendéta alléén de sirih-
boeah
2) nam — vroeg Henai Noeroe\'E stug: „Gaat ge
weer naar het Oosten, Heer?quot;

Met vriendelijke stem antwoordde de Pendéta: „Ja
Henai, ik ga weer naar de gemeenten van de Chris-
tenen in het Oosten, om te zien of de kinderen op
school goed vooruit zijn gekomen en om aan de ouden
de woorden van liefde te brengen die God ons eens
gaf. Ook zal ik de menschen het teeken van Gods
trouw brengen in het Avondmaal, waarvan ik je eens
vertelde; en kleine kinderen zal ik doopen en wijden
aan den Vader van alle levenquot;.

De oude man keek voor zich uit; zijn hoofd leunde
op zijn hand,

„Hebt gij ook kinderen. Heer?quot;
„Ja,
Ama% ik heb drie kinderen; twee meisjes, die
als jonge reeën onder den notemuscaatboom spelen
bij de kabbelende beek, en een jongen. Ik hoop dat
die jongen eens mijn erfgenaam zal zijnquot;.

Toen zuchtte de oude man. Zijn hand balde zich
tot een vuist en lag gesloten op zijn knie.

1)nbsp;Ingrediënten bij het betel-lcauwen.

2)nbsp;De katjes (het bloemtrosje) van de Sirih,

3)nbsp;Vader.

-ocr page 91-

82nbsp;van wee EN VAN vree

De Pendéta ging voort, en zeide: „De jongen is
nog klein; tenger is zijn lichaam en fijn is zijn stem
als van een meisje; maar over eenige jaren zal hij
grooter zijn en flink. Dan zal hij sterk worden om het
goede te doen, als het God belieftquot;.

Toen keek de hoogepriester recht in de oogen van
den Pendéta en zeide: „Die God van u is even zwak
om uw zoon te bewaren als mijn God; waarom zult
gij een erfgenaam hebben en ik niet? Is uw gouden
gong even helder van klank als die van mij en zijt
gij als ik, een zoon van
Poelané^) en lhamatai \\ dat
gij de vlucht van den vogel kent en de baan van
Toealé-rawiki) weet aan te wijzen?quot;

Zijn stem was zwaar en dreigend als een zware
wolk waarin de donder gromt; en zijn oogen flhsten,
als een bliksemstraal, die neerschiet in donkeren nacht.

„Henai noeroe\'e, ik weet niet welke storm je ziel
in beweging brengt en welke gedachten achter je
oogen zijn. Maar waarom dringt een vuur daaruit naar
buiten dat verschroeien wil en is je stem zoo zwaar van
geluid, als de val van een klapper op vochtigen grond?
Wanneer menschen je niet boos gemaakt hebben, is
daar zeker een leed over je gekomen dat ge niet
dragen wilt. Waarom zijt ge vertoornd op
Lanité^)
en denkt ge dat mijn God aan hem gelijk is? Heeft
mijn God ooit iemand leed gedaan of de menschen
op een
dwaalspoor gebracht? Belooft Hij niet een

1) De maan. — 2) De zon. — 3) De morgenster. — 4) De Heer van de Schepping.

-ocr page 92-

zegen aan hen die wèl doen; dreigt hij niet met
straffen, tot het derde en vierde gelid de kinderen,
die kwaad doen? En als mijn God straft, dan is het om
den ongehoorzame tot inkeer te brengen, en hem tot
Zijn volgzaam kind te makenquot;.

Pas op, blanke Pendéta, dat ge den dorstigen tijger
niet wakker maakt en het met bloed gevlekt zwaard
van dén ouden sneller niet over je roept! . . . Is niet
het „Wee van Seramquot; over hem gekomen?

Van het strand kwam de klank van matrozenstemmen
die zongen: „Rust mijn ziel, uw God is Koning,
heel de wereld zijn gebiedquot; i), en kinderen en vrouwen
zaten in het zand en luisterden naar den schoonen zang.

„Oude priester, hoort gij den zang van die mannen?quot;
vroeg de Pendéta. „Weet ge wat zij zingen? Dat uw
ziel rust moet vinden en dat God uw Koning isquot;.

Was het de vrede-gevende melodie die Henai
Noeroe\'E
kalmer maakte of was het dat hij gevoelde
onbeleefd te zijn geweest tegen zijn gast?

„Heer, vergeef mij ouden man mijn toorn. Maar mijn
leed is groot, want een van je Christenen van de Zuid-
kust heeft mijn zoon gesneld. Nu ben ik eenzaam en
ik vergat de vriendschap die vele jaren reeds tusschen
ons isquot;.

1) Dit lied (Gez. 22 in den Ned. Herv. bundel) luidt met de beginregels in
\'t Maleisch: Djiwal diara: Toehan prentah; alam toeroet Jirmanuja.

-ocr page 93-

Toen boog de Pendéta zijn hoofd en werd hij ver-
legen, dat het bloed zijn aangezicht rood kleurde.

„Een van mijn Christenen, Ama, heeft je zoon ge-
sneld? Hoe is het rriogelijk! Maar Christenen
mogen
niet snellen! — Waar is hij gesneld, ^Iwa?quot;

„Te Kairatoe, Heer!quot;

„Ama^ wil je mij de geschiedenis vertellen, hoe je
zoon over de rivieren en over de bergen ging en
andere rivieren zag?quot;

Toen vertelde Henai Noeroe\'E, de hoogepriester
van het Kakehan:

„Wij hadden een nieuwe öa/Zw^) gebouwd en de
heilige teekenen deden mij zien, dat het de goede tijd
was om een hoofd te zoeken 2), Wij hadden een oude
vete met de lieden van Kairatoe, die vroeger aan
de bron van de Tala-rivier woonden, in \'t gebied van
Hoenoetètoe. Ik zónd de
hongi^) naar Kairatoe en
mijn zoon ging mede. In 1897 was ik het laatst te
Kairatoe geweest en in mijn
Noenoeiéi) droeg ik
drie koppen mee van de Soa Akolo^).

De herinnering aan zijn „heldendaadquot; deed de oogen
van den ouden man glansen ; een lachje kwam pm
zijn mond.

„Den weg duidde ik mijn zoon aan en hij was als

1)nbsp;Oeestenhuis; tevens huis voor het liouden van vergaderingen.

2)nbsp;D.W.Z., om een kop te snellen. Deze werd dan opgehangen aan den nok-
balk in de
bailéo.

. 3) Een troep mannen op sneltochf. — 4) Mand. — 5) Akolo-stam.

-ocr page 94-

... Ik zond de kongi naar Kairatoe en mijn zoon
ging mede . . . (Blz. 84)

-ocr page 95-

de taling in de lucht; geen spoor dat hij achter liet
waar hij ging. Hij ging voorzichtig als een slang en
het geluid van zijn gaan werd niet gehoordquot;.

De oude man vertelde met een trillende stem vol
ontroering, alsof hij zelf bij de snellers op dien tocht
geweest was.

„Bij Mompokor lagen zij in hinderlaag, toen zij een
paar menschen hoorden komen. Een van hen was
een vrouw, die niet kon zwijgen op haar pad, want
haar stem was als het schetteren van een ekster.
Op haar hoofd droeg zij een mand met aardvruchten;
de eene hand was omhoog en hield de mand vast;
met de andere hand zwaaide zij heen en weer. Maar
haar gang was langzaam. Achter haar liep haar man,
met het geweer op den schouder, zijn parang in de
hand. Hij lachte, want de vrouw was vroolijk en
speelde met hare oogen Zij keken elkaar aan, zoodat
zij niet letten op den weg en niet zagen naar de
struiken die even bewogen. Door zijn lachen en haar
praten, hoorden zij niet dat een haan overgehaald
werd. Mijn zoon schoot en was gehuld in een wolk
van rook. De kogel had de vrouw neergeworpen en
stervend lag zij aan de voeten van haar manquot;.

De Pendéta luisterde; zijn ziel was bedroefd om
de arme vrouw die zoo vroolijk was en speelde met
hare oogen, maar hiet lette op den weg.

1)nbsp;Een sagoe-tuin bij Kairatoe.

2)nbsp;In Nederland zegt men: „lonicle met de oogenquot;.

-ocr page 96-

Rustig vertelde de oude priester verder. En het
vertellen scheen zijn droefheid en boosheid weg te
nemen, want zijn oogen stonden helder en zijn blik
was zachter.

„De makkers van mijn zoon schoten ook hun geweer
af en een kogel vloog voorbij den man van Kairatoe,
van de Soa^) Taniwel, en een ander wondde hem
aan zijn hoofd, dat het bloed hem op zijn schouders
droop. Toen sprong die man over het lijk van zijn
vrouw en schoot zijn geweer af, eenmaal en nog een-
maal ; het was het geweer van uw goeroe dat hij ge-
leend had en twee der makkers van mijn zoon vielen
gewond neerquot;.

De oude man hield een oogenblik op met vertellen.

Een nieuwe wolk kwam over zijn gezicht, het zachte
in zijn oogen verdween. Somber, en langzaam als in
een droom, vervolgde hij: „Mijn zoon, sprong uit het
struikgewas. Als een taling die op het water neer-
schiet, vloog hij op den man uit Kairatoe af en als
een meeuwenvleugel blonk zijn zwaard in de zon.
Maar die man van Kairatoe was als een afgeschoten
pijl; zijn zwaard sloeg op den rechterarm van mijn zoon
en diens arm viel krachteloos neer. Toen schreeuwde
die man van
K2i\\x3XoQ: \'„Jominé! Siwalété! Mêna höi!\'^)
En mijn zoon vluchtte met zijn makkers, want vele
lieden van Kairatoe kwamen aansnellen. Maar het bloed

1) Soa = stam. - 2) Vijand 1 Siwa is groot! Hij overwint!

-ocr page 97-

liep mijn zoon uit de aderen en droop op den weg
en gaf een spoor aan den vervolgerquot;.

De Pendéta luisterde zwijgend. Hij zag die haastige
jacht door het bosch. Hij hoorde het gillen van de
jagers, het angstig ademhalen van den vluchteling,
die zocht te ontkomen aan den wreker.

„Mijn zoon zag geen weg van ontkomen; hij vluchtte
aan den kant der rivier, de
Rioeapa, die zoo haastig
naar zee stroomt. Daar kroop hij in een groote kuil
van afgestorte aarde, aan den hoogen oever, en de
jagers renden hem haastig voorbij. Maar toen hadden
zij het bloedspoor verloren. En zij zochten en zochten
en . . . vonden . . . mijn . . . zoonquot;.

Weer hield de grijsaard op met vertellen.

Na een poosje ging hij voort: „Men trok hem aan
zijn voeten naar buiten; hij smeekte om zijn leven,
maar zij hieuwen hem neer . . . Zijn hoofd namen
zij mee. Twee van zijn makkers werden begraven
door lieden van
Oerauer, maar het lijk van mijn zoon
wierpen zij in de rivier en weg dreef het, misschien
wel naar zeequot;.

Stil staarde de oude man voor zich uit en zacht
zuchtte hij; zijn ziel weende en klaagde om zijn zoon.

De zon was achter de boomen gedaald en neigde
ter kimme. De mannen en vrouwen, die naar den

-ocr page 98-

tuin gegaan waren, keerden terug in hun dorp.

In een grooten boog gingen zij om den ouden
priester en den Pendéta, die stil neerzaten en voor
zich uit staarden. Hier en daar werd een rijstblok ge-
vuld en jonge meisjes stampten de rijst met den stamper,
die met doffen klank op de harde gele korrels stootte.
Ginds werd een wan heen en weer geschud of werd
een vuurtje aangelegd, waarvan de licht-blauwe rook,
lustig opkronkelde.

Van zee kwam de lijfjongen van den Pendéta en
vroeg hem namens den stuurman of men met den
stroom verder zou gaan. Maar de Pendéta wilde -eerst
nog blijven bij den ouden man, wiens ziel bevlekt
was met bloed en wiens hart weende om zijn zoon.

De vaderliefde van den priester bedekte de schuld
van zijn jongen en door de onheilige macht van zijn
heidenschen godsdienst, zag hij het verkeerde van
zijn daad niet.

Toen hief de Pendéta zijn hoofd op, legde zijn
hand op de knie van den droeven vader en zeide
met zachte stem: „Ama! dat die Christenen van
Kairatoe je zoon hebben gesneld bedroeft mij, want
een Christen mag niet snellen. Maar de toorn kwam
over dien man toen zijn vrouw aan zijn voeten neer
zeeg en hij zelf in grooten nood was. Hij vocht voor
zijn leven, toen zijn parang het zwaard van je zoon
weg sloeg en diens arm verwondde. De mannen van

-ocr page 99-

VAN WEE EN VAN VREE

Kairatoe werden wild, toen zij het bloed van die vrouw
zagen en den strijd van dien man. Toen verdween
de geest van de Christenen van hen en de geest van
Siwa werd sterk in hen en zij deden wat de oude
adat^ hun voorschrijft. Gij hebt naar de leer van den
adat de teekenen geraadpleegd en een
hongi uitge-
zonden en uw zoon zou als een held wederkeeren;
maar hij bleef in den strijd. Watnbsp;2) ons toezendt

VdinLanité veranderen; maar aan de rampen die wij
ons zelf op den hals halen is geen ontkomen. Gij
treurt hier om uw zoon en de man van de Soa Taniwel,
weent om zijn vrouw.... God doet geen kwaad,
maar de menschen doen elkander kwaad en niet door
God, maar door de menschen is er droefheid en rouw.
Gij zijt een hoogepriester onder uw volk en voor
uw volk moet gij recht spreken en ik geloof dat ge
steeds rechtvaardig vonnis hebt geveld. Kunt ge geen
rechtvaardig oordeel vellen over den man, wiens
vrouw neerviel en die in grooten levensnood was?quot;

De priester wilde antwoorden, maar de Pendéta
hief zijn hand op, als om zijn woorden tegen te houden
en vroeg: „Weet gij den naam van die vrouw, die
getrouwd was met den man uit de Soa Taniwel?quot;

„Heer, lieden van Noëi vertellen dat zij NaitÉOEN
heette en van de Soa Akolo afkomstig wasquot;.

89

Toen werd het hart van den Pendéta als dicht

1) Overgeleverde gewoonte; het gewoonterecht. — 2) De Heer des Hemels.

-ocr page 100-

geknepen en groot leed kwam over hem, zoodat zijn
stem weifelde en hij weemoedig vroeg:
„Ama, zal ik
je iets vertellen en wilt gij naar mij luisteren? Die
vrouw is een bekende van mij. Zij was een jonge
Christen-vrouw en kort was zij van gestalte. Zij was
steeds vroolijk; hare oogen waren als lichtende sterren
en haar mond lachte voortdurend, toen ik haar het
laatst zag. Hare kleine handen waren ijverig bezig en
naaiden aan een heel klein baadje, zoo groot als een
paar mannenhanden; want in haar zong een lied
van verlangen. Onder het afdak van haar, huis zat zij,
en toen ik haar in de koele schaduw zag zitten, met
haar blijde oogen en dat kleine baadje, dacht ik: hoe
vroolijk zal deze jonge, vrouw haar kindje brengen
naar den doop in de kerk. Ik verblijdde mij in haar
vreugd, want haar leven was vol droefheid geweest.
Haar vader heette
Pai Séman Akolo. Deze ging met
zijn vrouw en kind eens naar zijn tuin.
NaitéoEN
echter was in het dorp gebleven, bij den Goeroe
op school. Zij was toen zeven jaar. Van het Noorden,
kwam over de bergen een krachtig man met sterke
armen. Zijn oogen zochten als de oogen van den
havik, die scherp ziet. Zijn voeten waren snel, als
de hoeven van het hert, dat over de velden rent.
Toen die sterke man van over de bergen,
Pai Séman
Akolo
met vrouw en kind in hun tuinhuisje zag slapen,
spoedde hij zich naar zijn makkers die hem volgden
Samen vielen zij op de slapenden aan en hun zwaard

-ocr page 101-

droop van bloed----NaitéoEN had geen ouders

en geen zusje meer. Een oom moest haar opvoeden . . .
Het „Wee van Seramquot; was over haar gekomenquot;.

De oude priester haalde diep adem; zijn hoofd
boog over naar den Pendéta.

„Kent gij den man die zoo sterk was?quot; vroeg hij
op dringenden itoon.

De Pendéta deed alsof hij niets hoorde. Hij ver-
volgde langzaam: „En toen,
NaitÉOEN twintig jaar
was, trouwde zij met den man uit de Soa Taniwel
en zij waren gelukkig als menschen die elkander lief-
hebben. Zoo gelukkig als
gij waart, Ama, toen gij uw
bruid van haar ouders ontvingt. Ik heb hun huwelijk
ingezegend,
Ama, en ik hoopte hun kind als het ge-
boren was den voor ons heiligen doop toe te dienen.
Dertien jaar na den dood van hare ouders is het
blinkend zwaard, snel als de vlucht van de blanke
meeuw, weer over de bergen naar Kairatoe gekomen.
Weet ge welk zwaard dit was,
Ama ? Is het nooit in
je handen geweest en is het niet tot je teruggekomen ?quot;

De priester keek strak voor zich uit. Hoe oud was
die man ! — Wat zagen zijn starre oogen ? Waarom
beefden zijn handen en legde de linker zich op de
hand van den Pendéta en drukte haar met kracht?

Eentonig werd de stem van den Pendéta, en als
droppels water op zandigen bodem, vielen langzaam
zijn woorden dof en klankloos:

„Toen werd die jonge vrouw, die een heel klein

-ocr page 102-

baadje genaaid had en zoo verlangend was, gedood.
Aan de voet van haar man viel zij neer .... —
Ama,
ik ben geen zoon van Poelanê^) en van Ihamatai-)-,
de vlucht van den vogel ken ik niet en de baan
van
Toealé-rawik^) weet ik niet aan te wijzen. Maar
ik weet dat het blanke zwaard den zoon doodde van
den vader, die rampen deed komen over het huis van
Pai Séman Akolo. Dit is de vergelding van God. Nu is
God over je gekomen. Hij wil dat ge zult ophouden
met kwaad doen en dat ge uw volk zult verlossen
van den ban waaronder het leeft. Gij klaagt over uw
zoon en ik klaag over mijn Christenen. Zeventig van
mijn Christenen zijn in
zeven jaren tijds gesneld en
daarenboven, zijn velen zwaar gewond nauwelijks aan
de hongi\'s^) ontkomen. Waarom zullen wij elkander
nog kwaad doen? Heeft er niet reeds bloed genoeg
gevloeid? Is er door de menschen geen droefheid
en rouw genoeg ? Waarom zullen de zonen van
Noesa Ina amp;) en de kinderen van Siwa elkaar dooden ?
Laat er toch vrede komen en keer terug van je
dwalingen, want menschenbloed kan geen vrede geven ;
dit kan alléén het bloed van Jezusquot;.

De oude man stond op en zeide met trillende
lippen: „Heer, uw verhaal is scherp als de spits van
mijn lans, maar uw woorden vertellen mij van uw
medelijden. Ik zal alles overleggen, want ik moet vele

1) De Maan. - 2) De Zon. — 3) De Morgenster. — 4) Sneltochten.
5) Noesa = eiland; Ina == moeder. Seram wordt „moeder-eilandquot; genoemd;
maar Noesa Ina wordt ook gepersonifierd als eene vrouw.

-ocr page 103-

jaren overzien omdat ik een oud man ben gewordenquot;.

Toen wenkte hij zijn dochter PiSA\'A en deze noodigde
den Pendéta om dien avond in het dorp te blijven
en de boot voor de kust te laten ankeren.

De oude man ging langzaam naar zijn huis. Zijn
lichaam ging rechtop, maar zijn oogen peinsden en
zijn lippen waren op elkaar geklemd.

In het hart van den Pendéta was een stille bede
lot God, die de harten neigt, de stormen stilt, en den
menschen vrede kan geven in de wedergeboorte der ziel.

De oude priester was een vriend van den Pendéta,
maar nog geen vriend van diens God. „Al zijn uwe
zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als
sneeuw; al zijn zij rood als karmozijn, zij zullen worden
als witte wolquot;, dacht de Pendéta, térwijr hij den
grijsaard nakeek.

PiSA\'A stónd nog bij den Pendéta en zeide zachtkens:
„Vader is oud geworden. Toen mijn man hem moest
zeggen, dat zijn zoon niet weer terug kwam en zijn
gewijd zwaard verloren was, greep hij met beide
handen naar zijn hoofd en het was alsof zijn hart
stil stond en zijn oogen hadden hun glans verlorenquot;.

,Ja, PISA\'A, hij is zwaar gewond en het zwaard is
door zijn ziel gegaan; daar is nu een groote strijd
in hem, omdat hij nu zelf het bittere smaakt van
den geestendienst; moge God hem uit deze duisternis
brengen naar het licht der omkeering, op den weg
dien Jezus aanweesquot;.

-ocr page 104-

„Heer, mijn man en ik, durven hem niet zeggen
dat hij schuld heeft en in het dorp zijn allen vol
vrees voor hem; want zijn hand was steeds zwaar
en het geluid van zijn stem is krachtig als hij toorntquot;.

„pisa\'a, ik blijf hier van avond; zeg dit ook aan je
man. Tegen den morgenstond zal ik verder gaan; ik
wil van avond nog meer met je vader sprekenquot;.

De dochter van den priester rolde de mat weer op, en
ging ermee naar binnen. Maar de Pendéta wandelde
naar het strand en keek naar de zee en de drijvende
wolkjes, overgoten met den glans van de zilveren maan

Toen kwam de stuurman bij hem zitten en beiden
spraken over de arme jonge vrouw van Kairatoe en
haar man.

„Siohi)quot;, zeide de stuurman, „is het Naitéoen, die
gesneld werd. Dan is
Patihorit haar manquot;.

Toen herinnerde de Pendéta het zich, dat het
Patihorit Taniwel was, dien hij in het huwelijk
verbond een maand of tien geleden.

Patihorit! Hoe trotsch was hij, hoe groot en
forsch; hoog uitstekend boven zijn klein bruidje, wier
kleine slanke hand hij in groote breede mannenhand
verborgen had gehouden.

Patihorit! Hoe zacht was hij voor zijn kind-vrouwtje;
hoe vreeselijk was zijn oplaaiende toorn; zoo goedig
en onhandig deed hij toen hij de ringen wisselde;

-ocr page 105-

en nu . . . als een jonge held streed hij voor zijn
leven en nam bloedige wraak voor zijn doode vrouw.

Arme PatihoRIT ! Ook over hem was het „Wee van
Seramquot; gekomen.

De Pendéta sprak niet meer met zijn stuurman; zwij-
gend zaten zij samen en keken naar de ruischende
zee, en luisterden naar haar melodie van komen en gaan.

Een uur later ongeveer kwam PiSA\'A naar het strand
en zocht den Pendéta, en zeide: „Heer, vader wil u
nog spreken. Wilt gij medegaan naar hem?quot;

De Pendéta wikkelde zich in een wollen mantel,
want de landwind kwam van de bergen. Toen volgde
hij de flinke vrouw, die hem naar het erf van
Henai
Noeroe\'e
bracht.

„Ik weet niet wat vader wilquot;, sprak zij, „maar er
is een vriendelijk woord uit zijn mond gekomen, en
mij streek hij over de hand. Den
Maoewen pari
snauwde hij echter af, toen deze hem wilde afhalen,
om mee naar het geestenhuis te gaanquot;.

Bij een vuurtje zat de oude man. Toen de Pendéta
kwam, stond hij op en ging naast hem zitten op een
mat. Het was stil in het dorp, dat glansde in het
zilveren licht van de maan; wuivend ruischten de takken
der palmen; het was een zang van rust en van vreê.

De grijsaard keek den Pendéta ernstig aan en zeide:
„Heer, zooeven hebt gij gevraagd: waarom zullen

1) Een der priesters van den eersten rang.

-ocr page 106-

de zonen van Noesa Ina en de kinderen van Siwa
elkander dooden?quot;

,Ja, Ama, dit heb ik je gevraagdquot;.

„Kent gij het verhaal van deze stammoeder en hare
drie kinderen ?quot;

„Ama, ik zou het gaarne uit uw mond hooren, want
gij zijt een oud man en de zangen van uw volk kent
gij beter dan ikquot;.

„Wilt gij dan naar mij luisteren, Heer, en niet letten
op den gang der maan? Want de geschiedenis is
lang en eentonigquot;.

„Ama, mijn oor zal luisteren en mijn oog zal uw
stammoeder zien met hare drie kinderen en niet letten
op den zwevenden gang van de maanquot;.

Toen vertelde de hoogepriester van het Kakehan,
met zachte stem:

Van het Westen dreef op hooge golven naar
Serams kust
^^n boeah kelapa i). De storm kwam van
het eiland Téja en ging naar de Pijlen-kaap. Deze
keek met gefronst gelaat op de zee neer en stootte
den golvenden stroom boos van zich en het schuim
vloog lachend tegen zijn voeten op en besprenkelde
met zoutdroppen zijn gezicht. In een rondedans en
zingend, rafelde de stroom verder en
de: boeah kelapa
droeg hij in zijn armen en speelde er mee. De nieuwe
maan riep het levend water, om getuige te zijn van

-ocr page 107-

haar ontwaken en het rende met haast, als een jonge man,
die voor het eerst tot een sneltocht wordt opgeroepen.

„Maar van de bergen kwam een breede stroom, en
deze was gehuld in een kleed van gele kleuren, als de
schaamgordel wanneer die voor het eerst aangelegd
wordt. Qrijze kleideeltjes zweefden in dien breeden
stroom. Die rivierstroom kwam in botsing met den gol-
venden zeestroom en vocht met haar om de
boeah kelapa.

„Dtboeahkelapa vond die zwevende kleideeltjes zoet.
Zij rukte zich los uit de bleekgroene armen van den
zeestroom, die haar omstrengelden, en dreef naar het
strand. Daar stond een jonge sterke vrouw. Hoog
was haar lichaam opgericht en rank en slank was zij,
als de stam van den pisangpalm. Het water kabbelde
_ aan hare voeten. Zij was breed van borst en de sterke
armen lagen gevouwen op haar rug. Het ravenzwart
haar was in een dikke wrong saamgeknoopt en werd
bijeen gehouden door een band van gekleurde pan-
danbladeren. Om hare heupen droeg zij negen rijen
roode gekleurde rotanbanden en om haar hals vijf
rijen roode kralen. Meer kleeding droeg zij niet.

„Haar levendig, bruin oog, keek zoekend naar het
water. Daar boog zich haar rank bovenlijf en met
een kreet van verrukking nam zij de
boeah kelapa in
haar beide kleine handen.

„In het Westen stond even boven den horizon de
kleine sikkel van de nieuwe maan.

„Als een offer hief de jonge vrouw de boeah kelapa

-ocr page 108-

in hare handen op, naar het zilveren hcht, en met een
zachte stem fluisterde zij:
nbsp;Poelané, ge hebt

mijn zuchten gehoord; in verlangen zal ik wachtenquot;.

„Als een hinde rende zij landwaarts, door de struiken
en het bosch, over de heuvels en de bergen tot de
morgenzon opkwam en „zijnquot; glansend licht de
nevels rood ging kleuren.

„Op den Noenoe sakoe stond de jonge vrouw en
boog zich diep ter aarde.

„Vader zonquot;, fluisterde zij, „uw brand schroeit mij
van bmnen; heb medelijden met de jonge spruiten
wanneer zij uit de
boeah kelapa komen. Verschroei
ze met, want zij zijn mijne kinderen, door moeder
Poelané mij beloofdquot;.

.„Toen plantte zij, op den top van den Noenoesakoe
die boeah kelapa,
legde zich neer in de schaduw van
den grooten en heiligen waringinboom, en sliep een
langen zoeten droom. Over dag zocht de zon met
scherpe stralen, die als blinkende lansen staken, haar
te wonden. Maar de bladeren der waringin verborgen
haar en dekten haar als een schild. Des nachts zocht
de maan haar en keek stil-lachend op haar neer Dan
wuifden de bladeren van de waringin. Dan openden
zij zich, en keken ernstig neer op de slapende vrouw
en bestrooiden haar met de roode fijne vruchtjes
„Rustig ging haar bor^t op en neer, en de droom

-ocr page 109-

bracht haar in landen van groot verlangen en heilig
blank licht. Negen maanden en vijf dagen had zij
geslapen en gedroomd, toen een witte duif 2) op haar
neerstreek, gelokt door de roode rijpe vruchten van
den waringinboom. Zacht kirrend zat zij op haar ronden
schouder, en met de blanke wieken klepte zij van vreugd.

Toen kwamen, als vlokjes van de kapok-vrucht,
een schaar van witte duiven aanzweven. Zij zetten
zich om de slapende en allen kirden het lied van den
morgenstond, dat zij steeds zongen bij het ontwaken,

„En met groote oogen van verbazen, keek de jonge
vrouw op uit haar slaap,

„Toen vlogen alle duiven met schrik op en het ge-
luid van hun wiekenslag, was als het fluiten van een
stormwind, wanneer hij van de bergen komt.

„De jonge vrouw, kreet in pijnlijk ontwaken en was
beangst en vol zorgen. Zij viel op haar knieën, en
hief hare armen op naar de zon, die de morgenwolken
kleurde, en haar oogen stonden vol tranen, en haar
ledematen beefden. „O, moeder
Poelanél \\k ben in
grooten noodquot;, klaagde zij, met neergebogen hoofd.
Haar wrong was losgegaan en in lange breede
bundels vielen de haren over haar rug en haar borst. —
Koel wuifden dicht bij haar drie klapper boomen op
de plek waar zij die
boeah kelapa geplant had en aan
den voet daarvan, zaten drie kleine knaapjes.

1)nbsp;De getallen negen en vijf, siwa en lima, zijn heilige getallen.

2)nbsp;Symboo! van geluk.

-ocr page 110-

„Noesa-Ina! Noesa Ina! neem ons in je sterke
armenquot;, smeekten zij.
,Noesa Ina! Noesa Ina! draag
ons aan uw borstquot;, klaagden zij,

„Toen kwam daar een teere liefde in haar en deze
nam haar angst en zorgen weg. Gelukkig lachend,
stond de jonge vrouw op en nam de kinderen in hare
armen en drukte ze vol liefde aan hare borst.

„Den eersten, noemde zij Oeli Asa\\ den tweeden,
den slanken en ranken,
Oeli Siwa en den derden, den
kleinsten en teersten,
Oeli Lima.

„Van blijdschap schreide zij vele tranen en, als
een zilveren band zich slingerend, huppelden toen drie
beekjes naar de zee. Die beekjes werden groote,
bruisende rivieren, de
Sopaléwa, de Waêla EU, en
de
Waéla Tala, stroomend naar het Westen, Zuiden
en Oosten, waar zij het land vruchtbaar maakten en
besproeiden. En als de zon hen beschijnt, spatten zij
vonken van brillant, maar als de maan hen bestraalt,
hullen zij de oevers in lange nevelsluiers. Opgaand
naar een feest; kabbelen de golfjes met parelmo^glans.

„Op den Noenoesakoe, onder de schaduw vin den
heiligen waringin, ligt de stammoeder van de Serammers
begraven en na haren dood, scheidden zich hare
kinderen.
Oeli Asa, de oudste, ging naar de eilanden
die beneden Seram liggen; vandaar dat die eilanden
genoemd worden de
Oeliassers.

De beide andere kinderen waren als gebroken van
droefheid, toen hun oudste broeder van hen scheidde. Zij

-ocr page 111-

............................

IIIIIUIIIIIIUIUIIIIIIIIIIIII

De Sopaléwa - rivier bij Sisioelo op Serams Noordkust . . . (Blz. 100)

iiiimiiMiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiii

-ocr page 112-

noemden zich daarom Patah ^) Siwa Qn Patah Lima.

Patah Siwa bleef het graf van de stammoeder be-
waken en hield de wacht op den
Noenoesakoe, dat
een heilig land werd en door geen vreemden mag
worden gezien.

De tweede, Patah Lima, ging over de bergen naar
het Oosten en beklom den steilen
Pinaja, wiens kruin
hooger is dan de wolken, waar des nachts zich de
ijzel legt op de dwergboompjes en de rhododendrons
des daags schitteren in kleurenpracht, en de wilde
viooltjes laag bij den grond groeien.

Maar op de bergen was het hun te koud en te kil en zij
daalden naar beneden en bewonen tot heden het Oosten
van het land, waar groote valleien bedekt zijn met oer-
oude bosschen. Daar jagen zij op het snelloopend hert
en het met slagtanden gewapend zwijnquot;.

Dit was het verhaal van den ouden priester.

Langbleven zoowel hij, als de Pendéta, zwijgend zitten.

Neen, de Pendéta dacht niet aan den gang der
maan en aan den tijd, want de oude man had een
lied gezongen als een bard en in de ziel van den
Pendéta klonken nog de melodieën na. Als droomend
zeide hij:
^Kairatoe 2) is een zoon van Noesa Ina en
een kind van
Siwa! En de klein-kinderen doen elkan-
der kwaad?quot; —

1)nbsp;Patah = gebroken; in tweeën.

2)nbsp;Plaatsnamen worden in gesprekken wel als persoonsnamen gebruikt.

-ocr page 113-

De oude man had zijn hoofd gebogen; in rust
lagen zijn handen op zijn knie gevouwen.

De Pendéta hernam: „God had een Zoon en zond
Hem naar de aarde om vrede te geven aan de zoeken-
de harten der menschen. Hij wil ook de kinderen van
Siwa weer tot elkaar brengen en gaat zoekend langs het
strand of Hij ook een hart kan vinden dat vrede wil.
Ama, zullen wij samen de kinderen van Noesa Ina
bij elkaar roepen en hen naar den zoon van God
brengen, die van de zee komt en langs het strand
gaat en zoekt?quot;

„Ge vergeet Heer, dat een Raad van priesters achter
mij staat!quot;

„Ama, gij hebt mij verteld van de stammoeder en
hare drie kinderen. Zal ik je verteilen van de bruid van
den Siwa-vorst, die neerdaalde van der bergen top,
waar de bronnen zijn en de negen rozen op één stengel
groeien en de melati-bloem blank rust op haar blad ?quot;

„Meent gij het verhaal van Anina, Heer?quot;

„Neen, Ama, ik dacht aan de Waêlemasê^) en de
wachtende bruid 2).

„Vertel, Heer; ik zal luisterenquot;.

De Pendéta wenkte Pisa\'a en haar man en hef meisje
dat de
tikar^) geopend had, om zich bij hen te zetten.

Het vuurtje werd opgestookt, en eenige takken daarop
gelegd. Oranje-rood brandde het hout, met lustige,

1)nbsp;De Waelemasé = de Lemasé-beek.

2)nbsp;Zie: Liefde-macht (blz. 70 e.v.) verschenen bij uitgever dezes.

3)nbsp;De mat.

-ocr page 114-

dansende vlammen. De Pendéta dacht toen op eens
aan zijn moeder, die hem toen hij klein was, sprookjes
vertelde van de witte vrouwen van de wadden, in
sluiers van nevelen gehuld, en met lange kleeden die
achter hen aansleepten en ruischten van zij en brocaat.
Hoe luisterde hij toen met schitterende oogen, met de
armen op de tafel en zijn kin in de handen.

Nu verhaalde hij, eerst langzaam als zijn moeder,
maar daarna alsof heel zijn ziel het zag: „Eens kwam
van de bergen een jonge vrouw en op haar hoofd
blonk een eenzame ster, die glinsterde en lichtte als
een brandend vuur. Zij
wandelde langs de kabbelende
beek en in haar hand had zij negen melati-bloemen
en negen roode rozen. Om hare heupen had zij een
gordel van rood geverfde rotan-banden ; meer kleeren
had zij niet, en als zij liep, was het alsof zij zweefde.
Hare oogen stonden droef en peinzend en zoekend
staarde zij voor zich uit. Het losse haar golfde in dichte
bundels over haar rug en de varens bogen hun bladeren
over haar en de parkieten in de boomen keken nieuws-
gierig naar beneden.

„Aan het strand stond zij, op het witte zand, en
luisterde naar het lied van de golven, die zingend
nader gleden, achter elkaar aan, in vele rijen, en zich
neerlegden aan haar voeten. Van de rots kabbelde
het water en viel juichend en klaterend naar beneden

1) Deze banden dragen de Seram-vrouwen nog; in het Maritiem Museum te
Rotterdam zijn eenige exemplaren.

-ocr page 115-

en de wind wuifde met de klapper-kronen en zong
jubelend een lied.

„lederen avond, tegen dat de zon onderging, kwam
zij naar beneden van de bergen, de bruid van den Siwa-
vorst, om hem te begroeten als hij kwam van de zee.

„De ster op haar hoofd zou hem den weg wijzen
en de bloemen zouden hem zijn een zoete geur van
hare liefde.

„„Waarom komt ge niet, waarom komt ge niet!quot;
fluisterde zij. „Ik wacht al sinds maandenquot;.

„Achter haar gluurden tusschen de struiken, twee
schuine valsche oogen en een breede kop, als met
groen-bronzen platen beslagen, grijnzend vol wellustig
genót. Breede handen met nagels als van tijgerklauwen,
groeven zich diep in het zand. De achterbeenen zetten
zich schrap en de staart bewoog langzaam heen en
weer, maar schuifelde niet op het zand.

„„Ahijd die zee en altijd dat liedquot;, zuchtte zij.

„„Die bruid moet ik hebbenquot;, dacht de oude krokodil,
die daar gluurde en loerde en zich gereed maakte
om zijn prooi te bespringen.

„De golfjes vlijden zich om hare voeten en kabbelden
angstig tegen haar op, als om haar te waarschuwen en
haar te helpen; het schuim omringde hare fijne enkels
en de wind riep de wolken, om naar het Westen te
gaan en de maan te bedekken.

„„Ik kan niet meer wachten. Waarom komt genietquot;,
klaagde zij.

-ocr page 116-

Toen stond de oude groene krokodil op en legde
zijn klauwen op haar schoon jong lichaam en droeg
haar in de grot, die daar is bij de Lemasé-beek.

„En \'s avonds, in nevelen gehuld, mag de jonge
bruid naar buiten komen. In het zingen van de zee,
het wuiven van de bladeren en het vallen van het
water, hoort ge haar lied van weemoed en vedangen.

„Steeds klaagt zij en roept angstig om den zoon
van den ouden Siwa-vorstquot;.

Toen de Pendéta geëindigd had, loosde PiSA\'A een
zucht, en het jonge meisje, dat met groote oogen,
onbewegelijk mede had toegeluisterd, legde haar hoofd
op den schouder van PiSA\'A en sloeg den arm om
haar leest. De oude priester knikte met het hoofd en
zag naar zijn schoonzoon.

„Ama, weet ge wie de bruid is?

„Neen, Heer!quot;

„De ziel van de kinderen van Siwa en Noesa Ina
is die bruid. Zij komt van de bergen en zoekt vrede
aan het strand. Zij wacht den bruidegom, den Zoon
van God, dien wij Jezus noemen. En terwijl zij wacht,
komt de zonde als een monster en neemt haar in
zijn klauwen en brengt haar gevangen in zijn hol.

-ocr page 117-

Nu ben ik gekomen om te zeggen : O jonge bruid
met uw ster en uw bloemen:
de bruidegom komt,
als
de morgenstond! Hij zal je verlossen van den
nacht. Uw ziel zal leven en vrij worden en juichen
als
Toealé-rawit, de morgenster, die den dag aan-
kondigt. — Daarom,
Ama, maak vrede en wees vroolijk,
want uw ziel en de ziel van de kinderen van Siwa
kan gered wordenquot;.

De Pendéta stond op en vroeg verlof om heen te
gaan. Daarna ging hij aan boord van zijn schip, want
de morgenvogel riep en de maan daalde neer in het
Westen.

In zijn kajuit legde hij zich neer om te slapen en
de stuurman liet het anker ophalen. De landwind
dreef de boot met geopende zeilen naar het Oosten,
waar straks de zon zou opgaan.

-ocr page 118-

MAPINA si OEMA was een oude vrouw. Gebogen
was haar lichaam en lang schenen haar armen;
grijs was heur haar, dat in een bundeltje, zoo klein
als een
kolibri-vogeltje, achter op het hoofd saam-
gebonden was. Hare oogen waren als stukjes houts-
kool die glansen op \'t vuur.

Daar brandde dan ook een vuur in haar hart,
maar het verteerde haar niet, het maakte haar onrustig
en daarom gloeiden de oogen. Zij was krankzinnig.
Als de maan opging, zocht zij in de stilte, langs den
oever der rivieren, de nevels met hare handen op te
vouwen; maar iedere keer brak het weefsel van de
grijze sluiers en werden haar oude handen nat.

Zij wilde die kille nevels vouwen en plooien om
ze op haar onrustig hart te leggen, dat zoo brandde
en schroeide door \'t vuur dat daar lag.

En des morgens even nadat de zon opging, zocht
zij de dauwdroppel uit de
boenga pitjah-piring\'^)i die
rood opgloeide en de droppel
kleurde als een robijn.

-ocr page 119-

Maar iedere keer als zij liare bevende vinger op
dien robijn-gekleurden dauwdroppel legde, spatte deze
uiteen en maakte haar ouden vinger nat. Zij wilde dien
koelen droppel op haar hart leggen, dat zoo schrijnde
van de hitte die daarbinnen schroeide.

En des middags, als de zon op het hoogst stond,
sloop zij met langzamen tred naar de grot van heester-
bosschen, waarachter hoog riet stond aan den kant
van een moeras, en boog zij over het droomend water.
Dan zag zij haar bleek gezicht, waarin de rimpels
gegroefd stonden en de oogen gloeiden. Maar zoo
vaak zij hare magere vingers op haar brandende oogen
wilde leggen in den spiegel van het heldere water,
rimpelde dit en dreef het gezicht in kringen weg.

Moedeloos sleepte zij zich naar de grot van heesters
en ging daar verscholen liggen tot de avond kwam.

Dan ging zij opnieuw zoeken, om den brand in
haar hart te dooven en de pijn te stillen.

Maar telkens opnieuw weken de nevelen, spatte de
dauwdrop en kringde het helder stilstaand water.

In het dorp zegt men dat Mapina si oema de
geesten gezien heeft en dat men haar stil moet laten
zoeken, maar de kinderen ver van haar houden.

Al de kinderen in het dorp zijn bang voor Mapina
si oema.
Tegen dat het nieuwe maan wordt, tooit zij zich
met roode en gele en blauwe kralen en draagt zij op haar
hoofd ais een kroon de
lastarim^i welriekende kenangan-
bloemen versierd. Om hare heup zijn roode rotan-

-ocr page 120-

gordels, maar kleeren draagt zij niet. — Arme MapiNA
si OEMA! Waarom is er geen rust in je en roept ge
tot Noesa Ina, de stammoeder van je volk, met op-
geheven handen en zwakke oude stem ?

Het „Wee van Seramquot; is over haar gekomen; haar
hart kon dat leed niet verdragen. Sedert schroeit het
daar binnen, en knaagt er het verdriet.

Mapina si oema was eens een jonge vrouw, die
haar
man gelukkig maakte met haar liefde. Hare
kinderen waren haar leven, en zij liefkoosde ze en
verzorgde ze als een trouwe moeder. In het dorp zag
men haar gaarne en de vriendinnen van het Anaïte-
speP) waren allen getrouwd en
hunne mannen waren
bevriend met haar man.

Werkzaam was haar dagelijksch leven ;\'maar haar
lichaam bloeide en haar mond lachte met gt;roolijken
klank. —

Na een warmen dag, toen de padi\'^) groen en
wuivend op de
ladang stond en haar man en drie
kinderen in het tuinhuisje zaten, zond hij haar naar
het dorp om tabak en sirih-pinang te halen.

-ocr page 121-

Dien nacht zou men in den tuin blijven wake«,
want de herten uit het bosch wilden de groene
padi
eten. Toen zij in het dorp was aangekomen, werd zij
door een vriendin opgehouden. Middelerwijl waren haar
man en kinderen in slaap gevallen. Pas als het eb werd
aan de kust, zouden de herten uit de bosschen komen
en van de heuvel-rijen afdalen naar den tuin, waar de
padi op de ladang golfde.

Rustig sliep haar man. Het jongste kind lag in zijn
armen en de twee andere droomden ook mede. Daar
kwam geen
Kastoeri^) om hen wakker te maken en
geen
Kakatoea \') om hen op te schrikken met zijn
klagend geschrei.

Toen Mapina si oema terug kwam in haar tuin,
was de
padi platgetreden en antwoordde haar man
niet op haar schrik-geroep. Ook de kinderen zwegen

op den schreeuw van de moeder______Vrienden vonden

haar liggen, vóór het tuinhuisje. Zij was als dood ... 1
Zóó was het ,Wee van Seramquot; over haar gekomen.

Uit een nabij gelegen dorp waren snellers naar het
tuinhuisje geslopen en zij hadden de slapenden ver-
moord.

I) Parkiet - 2) Witte papegaai.

-ocr page 122-

Van af dien dag brandde een vuur van leed in
MAPINA\'s hart.

Eerst laaide een woede op in haar dorp. Haar
dorpsgenooten wilden wraak nemen. Toen kreeg men
medelijden met MAPINA. En later, toen zij oud was
geworden, vertelde men dat zij geesten gezien had
en liet haar rustig zoeken. Maar de kinderen waren
bang voor haar.

Toen de Pendéta in het dorp van Mapina si OEMA
kwam, sloop zij langs den weg, zoekend met neerge-
slagen oogen. Hij hoorde, hoe zij al maar voor zich
uit
mompelde: HENAi! HENAI!

Eensklaps zag zij den Pendéta en bleef zij bevend
staan. Met hare lange handen streek zij zich de grijze
haren uit het gezicht.

Diep medelijden bewoog de Pendéta, toen hij het
lijden van deze arme krankzinnige weer zag, dat
lijden dat zoo diep gegroefd stond in de rimpels van
haar gelaat, en in de angst van hare oogen. Hij nam
hare hand en fluisterde:
„Ina i) MAPINA hebt ge nog
geen rust gevondenquot; ?

Zij lachte wezenloos en wees op haar schamel ont-
blootte borst. — „HENAI! HENAI!quot; fluisterde zij, steeds
maar, als in een verren droom met hare gedachten.

Toen zeide de Pendéta: „Henai noeroe\'e heeft zijn
gewijd zwaard verloren. Zijn zoon is niet terug ge-

-ocr page 123-

komen. God heeft hem bezocht en zijn ziel is gewondquot;.

Was het een ontwaken na langen slaap, dat haar
rond deed zien, dat haar oud lichaam oprichtte en
haar oog opende?

„Als Noesa Ina komt, zal zij mij in haar armen
nemen en naar mijn man en kinderen brengen op
de
Hatoe Moerina^)quot;, lachte zij.

„Het hart van Mapina zal niet meer schrijnen, want
de zoon van den grooten Koning komt om den brand
van haar hart te blusschen. Hij heeft erbarming en
zal de wonden van
Mapina balsemenquot;.

„De zoon van den grooten Koning!quot;, zuchtte zij,
en sloop verder langs den weg naar de grotten van
heesters, waar, achter het riet, het droomend moeras-
water lag.

-ocr page 124-

... De Pendéta was haar beste vriend geworden en als hij des avonds
vertelde van den Heiland der wereld .... zat zij steeds dicht bij hem

en keek met ernstige groote oogen, die verlangden en dachten.....

(Blz. 113)

A N 1 N A

-ocr page 125-

^e Pendéta ging naar de Goeroe-woning. Daar
jU llt;oollt;ten op het erf huwbare meisjes de rijst en
de schoolicinderen waren ijverig bezig hen te helpen.

Aan het hoofd der meisjes stond ANINA, een slank
en vroolijk meisje, dat steeds vriendelijk was en
handig de blanke rijstkorrels afwasehte.

De Pendéta was haar beste vriend geworden eri
als bij des avonds vertelde van den Heiland der wereld,
die rond ging om de menschenharten vrede te geven
en hen naar God te brengen, zat zij steeds dicht bij
hem en
keek met ernstige groote oogen, die verlangden
en dachten. Dan waren hare wenkbrauwen gefronsd
en in rust lagen hare handen op haar knie. Onbe-
weeglijk zat zij dan ; haar rank figuurtje boog iets
voorover om goed te luisteren. Na het feestelijk eten
waarop de Pendéta zijn schoolkinderen tracteerde,
— rijst, geraspte kokosnoot en gebakken pisang —, zou
hij weer vertellen en
Anina weer tegenover hem zitten,
om de goddelijke woorden van liefde die Jezus eens
sprak, in te drinken en weg te bergen in haar hart.

Neen, Anina was nog niet gedoopt. Priester-macht
en priester-vrees verhinderden dit; maar haar verlangen
dreef haar naar de woorden van den Heer.

Lustig kringelde de rook lichtblauw op. Tusschen
de rolsteenen, waarop de pannen stonden, gloeiden
de vuurtjes; de rijst pruttelde en sudderde en het
water schuimde bruisend.

De Pendéta had de rijst gegeven, een deel der

-ocr page 126-

knapen de kokosnoten. De Pendéta kocht de pisangs;
een deel der meisjes bracht de olie om te bakken.
Met de helpsters mee zat men een uurtje later in
rijen te smullen, met borden van pisangbladeren en
vorken van menschen-vingers.

Wat was dit vroolijk en prettig ! Van de heel kleine
bewaarschool-kindertjes af, tot de jongens uit de hoogste
klas, at men met de helpsters en den Goeroe en Pendéta,
totdat alle rijst op ging en al de pisangs verdwenen waren.

Toen vertelde de Pendéta een verhaal, ook van
eten en drinken, en van een trouwfeest i).

„Degroote Koning van het Westen had zijn Pendéta\'s
„uitgezonden langs de stranden, tot de bergen, door
„debosschen en over de rivieren van aile
Wemalé\'i)-
„en ^to^2)-siammen van Seram, tot een bruilofts-
„maal uit te noodigen; want de zoon van den grooten
„Koning wilde trouwen.

„Maar de Wemalé en Aloenê wilden niet komen.

„Toen gingen de Pendéta\'s naar den grooten Koning
„en zeiden : „Heer Koning, de
Aloené en Wemalé ge-
„„looven ons niet; zij willen niet komen.

„De groote Koning trok zijn grijze wenkbrauwen
„op, zette den gouden voorhoofdsband recht en sprak :
„„Ik heb al de
Aloené en al de Wemalé uitgenoodigd.
„„Gaat heen en zegt, dat de rijst reeds gewasschen is.

1)nbsp;Het verhaal - Malth. 22:1 -14 - virordt hier naar zijn strekking weergegeven,
in den vorm die de Alfoer het best begrijpt.

2)nbsp;Zie voor de toelichting van deze namen, op blz. 19.

-ocr page 127-

„„dat de kokosnoten geraspt zijn, dat de pisangs reeds
„„gebakken zijn in zoete olie en dat de
rijst gekookt
„„zal wordenquot;.

„De Pendéta\'s gingen weer over zee, over de heuvels
„en bergen en riepen tot al de
Aloené en Wemalé:
„„Komt naar het groote bruiloftsmaal, de groote Koning
„„roeptquot;.

„Maar de mannen en de vrouwen bleven in hunne
„huizen of op hunne erven; de een ging naar zijn tuin-
„huisje, de ander naar zijn sagoe, de ander naar zijn
,palmwijn-boom en toen de
Pendéta\'s al maar riepen:
„„De groote Koning roept U om naar zijn feest te
„komenquot;, werden vele mannen boos, en scholdenen
„vloekten. Eenige stampten boos op den grond, namen
„aarde in den mond en dreigden de Pendéta\'s.

„Toen gingen de Pendéta\'s weer over de zee naar
„den grooten Koning en klaagden hun leed.

„De grijze Koning ging recht op zijn\' troon zitten;
„zijn hand legde zich op zijn
breed blinkend zwaard;
„zijn stem werd zwaar als de donder en zijn oog
„vlamde in toorn

„Toen zond hij soldaten om die mannen en vrouwen
„te straffen en hij zeide tot de Pendéta\'s: „Gaat weer
„„over de zee en over de heuvels en de bergen en
„„over de rivieren en roept alle
menschen die gij ziet,
„„want de rijst is bijna klaar en de pisangs liggen
„„reeds bruingebakken op de bladerenquot;.

„En de Pendéta\'s riepen al de jongens en meisjes

-ocr page 128-

„en jonge vrouwen en jonge mannen die zij zagen, en
„brachten hen naar het huis waar de bruiloft zou zijn.
„De vloer boog van de vele menschen i).

„Toen kwam de grijze Koning binnen; de gouden
„voorhoofdsband glinsterde: het witte kleed van den
„vorst blonk als de witte wolken die den top van den
„Hatoe Wolonoke-) omhullen.

„En toen hij al die jongens en meisjes en jonge
„vrouwen en jonge mannen aanzag, was daar één
„man die zijn hoofddoek slordig om zijn haar gebonden
„had en die hoofddoek was vies en was vuil. Hij
„had een boos hart, een hart dat gespleten®) was en
„kwaad dacht. Hij was onverschillig en bekommerde
„zich zelfs niet om de vormen.

„Dit zag de grijze Koning. Want hij weet of een
„mensch goed wil worden of kwaad wil worden. En
„als om nog vooraf te waarschuwen, om zijn hoofd-
„doek netjes om zijn haren te binden en om de vormen
„in acht te nemen, — want als een mensch op een feest
„komt eet hij toch niét als een dier en bewijst men eer
„aan den gastheer — zeide de grijze Koning: „Vriend,
„„hoe zijt gij hier binnen gekomen zonder een schoonen
„„hoofddoek, ja zelfs zonder je hoofddoek op te binden^).

1)nbsp;De huizen der Alfoeren staan op palen.

2)nbsp;Een hoo ge bergtop.

3)nbsp;Deze Alfoersche uitdrukking doet denken aan de tong van een slang

4)nbsp;De Alfoer draagt geen andere kleeding dan een schaamgordel en een
hoofddoek. Als de Pendéta zou vertellen van een „bruiloft-kleedquot; zou men hem
met verstaan, maar als hij spreekt van een „hoofddoekquot;, begrijpt men hem wel -

-ocr page 129-

„Hij nu wist niets te zeggen. Hij deed zelfs geen
„poging om haastig zijn hoofddoek op te binden. Hij
„krabde zich zelfs niet achter de ooren omdat hij
„verlegen werd, maar hij keek onverschillig rond en
„deed alsof de Koning rtiet tot hem sprak. Toen
„joeg de Koning dien man naar buiteri, waar het duister
„en koud was.

„Niet lang daarna kwam de zoon van den grijzen
„Koning binnen. Hij was hoog van gestalte, zijn oogen
„wären als gouden oogen en glansden van de liefde
„die in zijn hart woonde. Zijn stem was zacht als de
„stem van een bruidegom die teere woorden spreekt
„tot zijn bruid en in zijn hand droeg hij een witte
„leliebloem, om te laten zien dat hij vrede bracht.

„Al de harten van de kinderen en mannen en
„vrouwen die daar waren, openden zich als een bloem
„voor de morgenzon en zij juichten van blijdschap,
„omdat zij voelden dat de Koningszoon hen liefhad.

„Daar was een zacht wonderlijk blauw licht in het
„huis, als in de grot van
Hatoe PatolaEn de Koningsi
quot;zoongafaanieder der menschen, klein en groot, een
„kleinood, dat zij moesten wegbergen in hun hart. Dat
„zou hen steeds herinneren aan zijn woorden van
„liefde en trouw, en van reinheid spreken.

„De Koningszoon was de bruidegom van de

1) Een berg bij Lokdkaïr, 300 M. hoog, in welks top een grot is, met een blauw-
achtig invallend licht. Voor de Alfoeren, is dit natuurverschijnsel het heerlijkste
wat zij zich kunnen voorstellen.

-ocr page 130-

„menschen-harten; zijn naam was Jezus en hij maakte
„en maakt nog de menschen tot kinderen van God,
„den Grooten Koning van land en van zeequot;.

Stil zaten de kinderen te luisteren toen de Pendéta
vertelde.
Anina leek een beeldje van brons. Maar
hare oogen spraken een taal van verlangen, die alleen
in het Christelijk geloof haar bevrediging kan vinden.

^es avonds toen de lamp aangestoken was, en de
^ Pendéta bij den Goeroe zat, liet hij dezen de ge-
schiedenis vertellen van den tocht van den Heer in
het land der Samaritanen, waar Jezus in een dorp
slecht ontvangen werd.
Anina kwam ook daar aan
de voeten van den Pendéta zitten en luisterde naar
het gesprek der beide mannen.

De Pendéta wenschte dat de Goeroe zóó de Bijbel-
sche verhalen zou vertellen, dat de menschen hem
konden begrijpen en daarom moest hij alles plaatsen
in de lijst van het Alfoersche volksleven.

Dit is niet gemakkelijk en eischt groote kennis van
land en van volk. Maar de Goeroe streefde er met
ernst naar, zich die eigen te maken, al was hij nog
niet lang in dit dorp.

-ocr page 131-

Hij kwam van Ambon, waar men evenals in Holland,
van geslacht tot geslacht reeds in het Christelijk geloof
is opgevoed en waar de Bijbelsche verhalen in den lijst
van het Heilig Land, reeds het eigendom der menschen
zijn geworden op den langen weg van Zondagsschool,
Catechisatie, godsdienstoefeningen en Christelijk ge-
meenschapsleven.

Maar hier op de Noordkust van Seram, stonden
de Pendéta en zijn goeroes tegenover het vasthoudend
en bangmakend Kakehan-verbond en den Mohamme-
daanschen invloed, die ieder keer weer de indrukken
van het Christelijk onderwijs wegnamen en de lee-
ringen tegenspraken.

Deze Goeroe nu, was zeer gewillig en deed zijn
best om zich aan te passen bij het volksleven op
zijn standplaats. - Na eenige aanwijzingen en ver-
beteringen van den Pendéta ontvangen te hebben,
vertelde de Goeroe in het Alfoersch, terwijl de Pendéta
en
Anina luisterden i):

„De pleegkinderen van Jezus gingen eens in een
„dorp om visch en sago en klappers te koopen en om
„een oud man, die daar woonde, te vragen of hun
„Heeren zij, in zijn huis mochten overnachten. Want
^[de regentijd was aangebroken en de Noordenwind
„was hevig. Maar de Alfoeren van dat dorp waren erg
„boos op den ouden man en jaagden de pleegkinderen

1) Het verhaal - (Lucas 9: 51 -56) - wordt hier naarzijn strekki \'g weergegeven
in den vorm, die de Alfoer het bes! begrijpt. (Zie Orgaan der N. Z. V.Juli 1910).

-ocr page 132-

„van den Heer uit het dorp, scholden hen, en wilden
„niet, dat Jezus daar kwam slapen. Toen was één
„van die pleegkinderen, Johannes, erg boos en zei:
„„Heer, alles wat Gij van God vraagt, geeft Hij U.
„„Vraag nu van God om den bliksem naar beneden te
„„slingeren en het dorp te verbranden en de menschen
„„te doodenquot;quot;. - „Maar Jezus legde Zijn band op
„den mond van Johannes, en zeide: „Je weet niet wat
„„je vraagt, want ik kwam niet om de menschen kwaad
„„te doen, maar om hen te helpen en hen te verzorgenquot;.

Anina keek met opgeheven hoofd naar den Pendéta
en toen deze haar vroeg, „zoudt ge ook met de an-
deren de pleegkinderen van den Heer hebben weg-
gejaagdquot;, zeide zij als peinzend, langzaam : „Ik zou
hun sirih-pinang aangeboden hebben en hout hebben
gebracht om vuur aan te leggen. Want als het regentijd
is en de Noordenwind blaast, is het koud. Ook zou
ik sago-broodjes uit de
tagelaja^) genomen, en hun die
gegeven hebben als ik geen visch had. ^ Onze priesters
dreigen en maken ons bang. Als wij niet doen wat
zij zeggen, moeten wij veel ellende verdragen en ons
leed wordt grootquot;.

Zij keek schuw naar buiten of daar ook menschen
waren die haar kondèn hooren. Maar er was niemand
in de nabijheid, en na een oogenblik van zwijgen,
zeide zij: ,Ik zou wel een Christen willen worden

1) Een vierkante korf met deksel.

-ocr page 133-

en mijn hart aan den Koningszoon geven en aan Uquot; —
en zij streek m.et hare hand over de voeten van den
pefnjéta — „maar als ik het doe, dan zullen vader en
moeder boos zijnquot;.

Toen legde de Pendéta zijn hand op het hoofd van
Anina en zeide: „Wacht maar totdat de Koningszoon
je sterk maakt en moed geeft. Hij zal je den dag wel
zeggen, waarop ge spreken moetquot;.

Twee dagen bleef de Pendéta in het dorp, waarna
hij verder ging met zijn boot over de kalme blauwe zee.

-ocr page 134-

Knie aan knie zaten de mannen aan het eind van
dt Bailéo^) op een lange,^vierkant£gekapte balk.
Vóór hen brandden eenige damar\'^ypMiQn.

De voornaamste plaats in het midden was leeg. Links
en rechts daarvan zaten vier sober gekleedde bruine
gestalten, met niet meer dan een schaamgordel van
fceja\'^) gekleed.

Het raven-zwart lang haar, was in een ronden doek
saamgebonden en^in de ooren droegen zij ringen van
zilver of tin.

Alleen over die acht mannen gloeide het licht.
Groot waren de fantastische schaduwen achter hen
op den wand; bleek lichtte boven de mannen die daar
zaten, een reeks van bijelkaar gehangen schedels,
spookachtig met hun holle oogkassen.

Rondom het geestenhuis was het stil; alleen het
ruischen van de bladeren in de hooge boomen werd
gehoord en niet ver in het donker van den nacht
stroomde haastig een beekje voorbij.

1) Oeestenhuis. - 2) Een hars-soort. — 3) Geklopte boombast.

-ocr page 135-

Sinds eenige uren zat men bijeen en wachtte ge-
duldig zonder op den voortgang van den tijd te letten.
Het werd laat, maar HENAI kwam niet.

Eindelijk sprak een kleine tengere man met scherpe
oogen, die men den bijnaam „Havikquot; gegeven had:
„HENAI NOEROE\'E blijft lang weg; hij is zeker nog
niet tot een beslissing gekomenquot;.

Men antwoordde hier niet op. Men bleef als in gedach-
ten verzonken, en keek naar het gloeien der damar-
pitten, wier zwarte walm naar het dak opkringelde.

De Maoewen Pari\') zat met zijn kin rustend op
de hand en
keek schuin naar den jongen man, die
geen geduld had en over het niet komen van den
voornaamsten priester durfde te oordeelen.

Eenige oogenblikken later hoestte de Maoewen
Lalamêna\'i) tn
zonder zijn hoofd op te heffen, zeide
hij langzaam:
„HENAI NOEROE\'E is oud geworden;
hij zal ingeslapen zijn en vergeten hebben dat wij
hem hier wachtenquot;.

Weer was het stil en oogenschijnlijk wachtte men
geduldig. Nu en dan knetterde een damar-vlam en
verminderde het licht. Maar de jongste der priesters
rukte met zijn vingers de omgewikkelde bladeren van
de damar-pit af en de vlam brandde weer helderder
en lustiger op.

Eenige uren waren wachtend en droomend voorbij-

1)nbsp;Priester van den eersten rang.nbsp;,

2)nbsp;Priester van den twfeeden rang; tevens de priester die als peet optreedt bij
de opneming van nieuwe leden in het verbond.

-ocr page 136-

gegaan, toen de Maoewen Pari naar de leege plaats
schoof, en daarop ging zitten, en zeide: „
Henai
noeroe\'e
is niet gekomen; wij zullen nog eenige
oogenblikken wachten. Hij is een oud man; misschien
heeft hij eerst wat willen rusten en zijn gang naar
hier is niet meer zoo vlug als vroeger. Denkelijk is
hij reeds op \'t pad. Ik zou den jongste onzer willen
vragen hem tegemoet te gaan, al is het ook tot zijn
huis. Als hij daar nog is, laat hij hem dan tot hier ge-
leiden, want
Henai noeroe\'e vergat nooit te komenquot;.

De eerbied voor den ouden man deed hem zoo
spreken.

De jongste der priesters stond zwijgend op. Hij hing
zijn
masakété^) aan den linker-schouder onder den
arm, nam de
parang die naast zijn voeten lag, greep
zijn geweer en ging naar buiten. Daar daalde hij het
trapje af en ging hij langs een smal kronkelend voetpad,
tusschen hoog opgaand struikgewas in een oud bosch,
naar het dorp van
Henai. Zijn oogen boorden door
de duisternis; zijn voeten gleden zacht over de vochtige
bladeren die over den weg lagen. Onhoorbaar, ging
hij vlug met lichten gang. Maar hij ontmoette den
verwachtten ouden priester niet.

Bij het dorp gekomen, keek hij met scherpen blik
om zich heen en toen hij niemand zag, ging hij achter
de huizen om, over de erven, naar de woning van

-ocr page 137-

. Bij het dorp gekomen keek hij met scherpen bh\'k om
zich heen, en toen hij niemand zag, ging hij achter
de huizen om, over de erven, naar de woning
van Henai Noeroe\'e . . . (Blz. 124)

-ocr page 138-

Henai. Hier klom hij zachtkens een trapje op, gluurde
naar
binnen. Toen zag hij bij het walmend licht van
een damar-pit den ouden man gehurkt zitten, met het
hoofd rustend in zijn hand.

Hoe stil hij ook gekomen was, de oude man scheen
hem gehoord te hebben, want hij keek op en staarde
naar de deuropening.

Een oogenblik bleef de jonge priester nog staan
gluren. Om zijn mond kwam een glimlach toen hij
den ouden man onderzoekend naar de deuropening
zag zien. Toen hoestte hij even en klopte op den
drempel van de woning.

De oude man ging recht op zitten en zeide: „Kom
maar hier
inané; ik heb je komen gehoord en ik
weet reeds dat ge door de anderen gezonden zijt om
mij tegemoet te komenquot;.

inané sprong lenig naar binnen en hurkte naast
den ouden man neer, en zeide: „Toen ik op den weg
was naar hier, keek ik rond of ik
Ama^) zBig en hem
begeleiden mocht naar de vergadering. Maar de weg
was ledig en ik verblijd mij dat ik u nu hier vind. De
vrienden wachten op uw komst; eenige damar-pitten
zijn reeds opgebrand. Het zal niet lang duren of de
morgen breekt aan. Waarom zullen de menschen ons
zien, als wij terug komen van het huis In het bosch?quot;

De oude man keek een oogenblik voor zich uit en

-ocr page 139-

zeide met wijfelende stem: „Ik wilde gaan; maar daar
is iets wat mij tegenhoudt en ik weet niet wat dit is.
Ik geloof dat de tijd van vergaderen niet goed isquot;.

de vrienden wachten. Als gij in de verga-
dering komt, zullen de gedachten weer helder worden;
wij willen zoo gaarne uw beslissing hoorenquot;.

„ Dat w het juist; ik kwam nog niet tot eene beslissingquot;.

„Als ge nu gaat, zullen de vrienden je kunnen
helpen,
Ama. Laat ons gaanquot;; zij wachtenquot;.

„Neen, InanÉ, ga gij terug en zeg dat wij een
anderen keer zullen vergaderenquot;.

InanÉ stond langzaam op en ging terug naar het
geeslenhuis, langs \'t donkere pad in het dicht oud bosch.

Henai noeroe\'e bleef gehurkt zitten en gaf zich
over aan zijn overpeinzingen.

Het plan was geweest dien nacht een hongi te
organiseeren. Ook hadden de medepriesters er bij
hem op aangedrongen, om het bloed van zijn zoon
te wreken. Maar sinds de Pendéta van hen heen gegaan
was, had
Henai geen rust gevonden en was zijn wil
niet meer veerkrachtig. Hij was besluiteloos geworden
en het was, alsof het behandelen van de adatzaken
hem meer vermoeide dan anders. Er kwam een onver-
schilligheid over hem, die hij vroeger nooit gekend had.

inané vertelde aan de wachtenden, hoe hij Henai
bij de brandende damar-pitten in gepeins had aange-
troffen en deelde mede, waarom hij in dezen nacht
niet meer kwam.

-ocr page 140-

Toen lachte de „Havikquot;, de jonge man met de
scherpe oogen en zeide: „Nu
Henai\'s zoon niet is
weergekeerd, is hij een oude vrouw geworden. Straks
gaat hij nog houtjes sprokkelen in het bosch, om een
vuurtje onder de slaapbank aan te leggenquot;.

De Maoewen Pari stond op en ging naar den „Havikquot;,
plaatste zich vóór hem en sprak dreigend: „Zwijg,
je mond lekt als een oude prauw je weet niet wat
je zegt. Je lijkt wel een jaarvogel, die zich overal laat
hooren waar hij vliegtquot;.

Zwijgend keerde hij zich om; de anderen volgden
hem en daalden mede het trapje af. Achter elkaar
loopende gingen zij naar hun paalwoningen, zonder
onder weg ook maar één woord te spreken. Afscheid
nemen deden zij niet van elkaar en een hand gaven
zij elkaar ook niet; dit was geen gebruik.

Den volgenden morgen ging de Maoewen Pari
naar het erf van Henai. Deze zat in een kain ge-
wikkeld bij een vuurtje, dat
PiSA\'A voor hem aangelegd
had. Zonder iets te zeggen zette hij zich bij
Henai
neer, en hief zijn wenkbrauwen even \'op, bij wijze
van groet.
PiSA\'A bracht de sirih pinang, waar beide
mannen hun deel van namen.

Na een poosje zwijgen, opende de oude man het
gesprek.

Jk kwam n\'iet, omdat ik niet tot een beslissing kan

1) Deze uitdrukking herinnert aan een spreekwijze der Amboneezen: „moeloet
botjorquot; —
lekke mond. Vermoedelijk houdt de Alfoersche uitdrukking verband
hiermede.

-ocr page 141-

komen. Het is alsof al mijn kracht verdwenen is. Een
kind heeft een wil en drijft zijn wil door ; maar ik
heb geen wil meer, ik ben moede gewordenquot;.

„Ama, wij willen het gewijd zwaard terughalen en
uw zoon wrekenquot;.

„Als ik was gelijk eenige maanden geleden, zou
mijn bloed in mij koken. Dan zou ik ook reeds op
weg zijn. Maar sinds ik de Pendéta gesproken heb
en hij mij van zijn God vertelde die de wraak veracht
en van den Koningszoon die de kinderen van
Noesa
Ina
zoekt om hun vrede te geven, ben ik zwak ge-
worden en is het bloed loom in mijquot;.

„Wat de Pendéta met Ama gesproken heeft is mij
onbekend, maar
Ama is een oud man en bij hem is
meer wijsheid dan bij den blanke, die uit het Westen
komt en uw zoon wel kan zijnquot;.

„Zeker, maar hij komt van het Westen. En weet
ge niet dat van daar de zoon van den Swa-vorst moet
komen ? De Pendéta zegt, dat die zoon, de Koningszoon
is, die niet wil dat wij elkander vijandig zijn. Hij ver-
telt, dat hij een bode
Van dien Koningszoon is. Ik was
boos op hem; maar zijn woorden waren scherp als
de punt van onze oorlogspijlen en zij waren zacht
als de stem van eene moeder die haar weenend kind
in hare armen troost. In
mijne boosheid weende mijn
hart om -mijn zoon en in
zijn boosheid weende zijn
hart om ons volk. Hij noemde ook onze vijanden,
kinderen van
Noesa Ina en van Siwaquot;.

-ocr page 142-

„Ama, wij zaten gisteren samen en wilden een hongi
uitzenden om wraak te nemen voor uw leed. Men
zal om ons lachen als wij ons niet wreken. Onze
eer zal verdwijnen en de porceleinen schalen in de
geestenhuizen zullen een geluid geven alsof zij ge-
scheurd zijn 1), wanneer daar geen bloed op gesprenkeld
wordt van den vijand in
Mompokof\'.

„De Pendéta zegt, dat de Koningzoon eens alle
wraak wegnam door zijn eigen bloed voor anderen
te geven, en dat daarom wraak geen vrede meer geeftquot;.

„Amu, toen Noesa Ina eens ging baden, lag op den
bodem van het meer een groote platte schelp. Zij
blonk en schitterde glanzend wit, als het water boven
haar kabbelde. Toen deed
Noesa Ina haar roode gordel
af en waadde naar de diepte, waar het water tot
haar hals kwam. Zij trachtte met haar teenen de schelp
te grijpen, maar door de wier was de schelp in het water
te glad. Toen dook zij onder. Zij greep de schelp
met hare handen en bracht haar naar boven. In het
licht, was zij zoo wit als hare tanden en de onder-
kant was licht gekleurd als de\'kleur van haar huid.
Ge weet dit
Ama\'\\

„ja dit weet ik. Ga voort; ik luisterquot;.
„Die schelp was zoo groot als een van onze borden
en als de zon op haar scheen, speelden daarin al
de kleuren die daar zijn. Nog nooit had
Noesa Ina

-ocr page 143-

zoo\'n mooie schelp gezien en zij genoot van het spelen
der kleuren, als de zon er op scheen.

Op zekeren dag had haar zoon asa de schelp in zijn
hand en hij zag al het moois wat daar in was.
slwa kwam
bij hem staan en wilde ook zien naar de kleuren en
den glans. Toen sloeg
Asa met de schelp naar siwa
en de scherpe rand sneed hem in de hals, dat het
bloed op zijn borst droop en op zijn schouder.
Noesa
Ina
kwam op het schreien van slwa aanloopen en
zeide:
„slwa zal asa straffen en zijn bloed zal ook
vloeienquot;. Met een doorn prikte zij hem in zijn borst,
negen maal links en negen maal rechts boven elkaar
en naast elkaar; het bloed ving zij op in de schelp;
als bloemen lagen de bloeddroppels daarop.
Noesa Ina
zette met kracht de schelp op den grond en zij klonk
zoo fijn als de klank van onze offerschalen, tot twee
maal negen vadem i). — Ge weet dit,
Amaquot;.

„Ja, ik weet het. Ga voort, ik luisterquot;.

„Sinds dien, dragen wij op onze borst het teeken
van ons verbond, om nooit te vergeten, dat bloed om
bloed schreit. En
daarom sprenkelen we ook bloed
op onze offerschalen. Toen
Noesa Ina later het bloed
van die schelp wilde wegwasschen, kon het niet; het
was alsof er negen roode rozen op die schelp lagenquot;.

Henai boog bevestigend zijn hoofd en luisterde
geduldig naar het aloude verhaal dat hij reeds kende.

1) De klank van de offerschalen wordt naar vademen gemeten. Zoolang men de
trilling hoort maakt men nl, haastig het manuaal, alsof men vademen telt. — De
goede aanslag op een bord eischt eenige oefening.

-ocr page 144-

Noesa Ina keek met groote oogen van verbazen
naar die bloemen en staarde langen tijd zwijgend
daar naar. Toen ging de borst diep ademhalend op
en neer en zuchtte zij. Den geheelen dag liep zij
heen en weer, heen en weer, en zuchtte. Zij vond
geen rust, en den geheelen nacht lag zij met open
oogen te staren; al maar te staren. Den volgenden
morgen riep zij haar drie zonen,
Asa, slwa en LlMA^).
Eergistermorgen, sprak zij, ging de zon op, rood als
bloed. Het was alsof onze vader ziek was in zijn hoofd.
Hij riep lange breede witte wolken, om als sluiers zijn
hoofd te omwinden en zij werden oranje-rood. Langen
tijd bleef onze moeder
Poelané\'^) naar hem zien. Maar
eindelijk ging zij in haar kamer, want zijn oogen
gloeiden en het roode licht maakte haar bang. Des
avonds was ook de maan rood als bloed. — Gister-
morgen is er een boosheid in
Asa gekomen en hij
wondde
slwa aan den hals. Toen o;ize vader rood
werd, werd ook onze moeder rood. Rood maakt rood
en bloed stort bloed. En daarom ieder keer als de
een den andere kwaad doet, zal hem kwaad ontmoetenquot;.
Zoo sprak
Noesa Ina.

„Ama, bij Mompokor is ons kwaad gedaan . . .quot;

Toen antwoorde Henai : „Wij zullen geen wraak
nemen, want bloed stort bloed. Weet gij niet dat
ik
de ouders van Naiteoen overviel en dat het bloed
over mijn zoon en mij kwam ? Wij moeten ophouden

1) Men zie nader op bladzijde 100. - 2) De maan.

-ocr page 145-

en ik denk er over om vrede te sluitenquot;. Weet gij niet,
dat
JVlAPINA SI OEMA nog steeds rondgaat en zoekt.
Ook het bloed van
haar man en kinderen zal over mij
komen, of over mijn dochter. Dat wil ik verhinderen. De
Pendéta zegt, dat de toorn van zijn God komt over
kinderen en kindskinderen, maar dat Hij vergiffenis
geeft aan hem die schuld bekentquot;.

„A.ma, het is niet goed dat gij veel met dien Pendéta
spreekt: hij is niet van ons volk en kent ons nietquot;.

„Neen, hij is niet van ons volk, maar hij kent ons
beter dan velen der andere blanken. — Een man uit
Marahomoe^) is hier gekomen. Hij was Christen
geworden, en bezocht mij. Lang zaten wij samen en
hij vertelde mij het wonder dat in zijn dorp is gezien.
NOESA INA is daar gekomen en heeft hare kinderen
bezochtquot;.

„Is NOESA INA naar een Christen-dorp gekomen,
Ama ?quot;

„Luister wat mij de man van Marahoenoe vertelde:
„De Pendéta had met de mannen van zijn dorp ver-
„gaderd en met hen besproken, dat zij een klappertuin
„zouden aanleggen voor de gemeente. De Pendéta
„ging met den dorpsraad en den Goeroe naar het bosch
„en zij zochten een stuk grond uit. Daarna gingen de
„mannen van
Marahoenoe boomen branden en boomen
„kappen; eenige bunders grond maakte men schoon.
„De Pendéta ging eens kijken en toen alles gereed

1) Een dorp op de Noord-kust van Seram.

-ocr page 146-

„was, gaf hij de klappers die geplant zouden worden.
„De klappers werden geplant, ver van elkaar, veel
„verder dan wij gewend zijn ze te planten. Waar wij
„drie klappers planten, liet hij er één planten. En toen
„gebeurde het wonder, dat uit één klappernoot drie
„uitspruitsels kwam.en.
NOESA iNA had hare kinderen
„bezocht en hare goedkeuring gegeven op hun werk.
„Toen werkte men met lust en men verblijdde zich,
„dat de Pendéta hun dat werk gegeven had en velen
„in dat dorp wilden Christen worden. Vier manen
„werden nieuw. Toen kwam een blanke man met
„zijn boot vóór de monding van de rivier bij
Mare-
„hoenoe, om versch drinkwater te scheppen. De hoofden
„van het dorp gingen naar dien blanken man en vertel-
„den hem het wonder van de drie uitspruitsels. De blanke
„man lachte en ging met de hoofden mede om het
„wonder te zien. Men dacht, dat die blanke man lachte
„omdat hij zich
verheugde in het wonder. De harten
„van de dorpshoofden openden zich en zij lieten hem
„daarin zien. Zij kwamen met hun allen bij de drie
„uitspruitsels van de klappernoot. Eerst keek die blanke
„man: toen lachte hij weer en liet zijn landen zien i).
„Daarna riep hij: „Hak twee uhspruitsels af, en laat de
„middelste stam groeien. Want waar één moet groeien,
„kunnen er geen drie groeien, en waar één moet
„vrucht dragen, kunnen geen drie vrucht dragenquot;.

„Hij wilde een der hoofden zijn kapmes afnemen

1) Lachen en tevens de tanden laten zien, acht men bij de Alfoeren niet passend.

-ocr page 147-

„en twee der spruiten afslaan. Maar men werd vol van
vrees. Men werd boos; de harten sloten zich. De
„vrouwen en meisjes die meegekomen waren, gingen
„langzaam naar huis en het kapmes gaf men niet. —
„De Regent zeide: — „Wij wachten tot onze Pendéta
„komt, want dit is
zijn tuinquot;. — „Zqo is dat zijn tuin?
„Dan laat je Pendéta je maar werken en hij wordt rijkquot;,
„lachte de man. — Deze blanke leerde hun toen dat
„een klapperboom meer vruchten zal \'geven wanneer
„hij één stam heeft op één wortel, dan
drie stammen
„op één wortel. Maar hij wist niets van onze stam-
„moederquot;.

Henai vertelde langzaam de woorden van den man
\\2Xi Marahoenoe, alsof het zijn eigen verhaal was ge-
worden en de
Maoewen Pari zat in spanning te
luisteren.

Het vuurtje was sinds lang uitgegaan. De warmte
was ook niet meer noodig, want de zon was hooger
geklommen en de schaduwkoelte van den lemonboom,
waaronder men zat, was reeds aangenaam. De buren
waren naar den tuin gegaan en de andere bewoners
van het dorp volgden hen meerendeels langzaam.

Een der mannen zag zijn hond niet en riep met
zware stem:
Koe! Koe! Koe! Hij keek rond of hij het
dier ergens zag; maar \'t kwam niet. — Een vrouw
zocht haar varken om het uitgeperste klapper te geven
en riep,
Bola ! Bola! Bola! met schelle doordringende
stem. Knorrend kwam het dier met zijn krulstaart

-ocr page 148-

kwispelend, aanrennen. De weggeloopen hond kwam
ook aanstuiven. Het varken schrok, en rende angstig
in de struiken, waarop de vrouw uit haar humeur
raakte en een steen opraapte om den hond te gooien.
— De man en zijn hond verdwenen. De vrouw riep
„Jale bola maï^)quot; en knorrend kwam het varken weer
te voorschijn en ging naar de witte klapper-pulp.—

De beide mannen deden alsof zij niets zagen en
niets hoorden.

Henai vertelde verder: „Toen de maan vijf keer
„nieuw was geworden, kwam de witte boot van de
„Pendéta voor de kust van
Marahoenoe en ging hij
„aan land.

„De Regent en dorpshoofden ontvingen hem en zij
„dachten: wij brengen den Pendéta niet dadelijk naar
„den klapper met de drie uitspruitsels. Wij zullen zien
„of hij iets weet van de verhalen van ons volk.

„Toen de Pendéta op de voorgaanderij van de
„goeroe-woning zat en wij op de banken langs den
„wand zaten, zeide de oudste van ons: „Heer, wij
„„hebben iets nieuws te vertellen; maar wij zeggen het
„„u nog niet. Wij vragen oiE wij morgenochtend bij u
„„mogen komen en of u dan met ons mede wilt gaanquot;.

„„Zoo hebt ge nieuws? Kunt ge \'t nu reeds niet
„„zeggen ? Dan kan ik er van avond over denkenquot;.

„„Heer, het is beter dat we \'t u nog niet zeggen,
„„Maar wij vragen van u, vandaag niet naar den klapper-

1) Varken, kom hier !

-ocr page 149-

136nbsp;VAN WEE EN VAN VREE

„„tuin te zien. Wij willen morgenochtend gaarne rnet u
„„mede gaanquot;.

„Toen werd de Pendéta zeer nieuwsgierig en met
„een grapje trachte hij achter het geheim te komen.
„Maar geen der mannen opende zijn mond en de Pen-
„déta vroeg de Ooeroe naar het nieuws. Maar deze hielp
„de mannen en toen de Pendéta \'s avonds ging slapen,
„wist hij het nog niet. Den volgenden morgen, toen de
„dauwdroppels nog aan de grasstengels hingen en de
„bladeren nog nat waren, gingen de mannen naar den
,jklappertuin ; de vrouwen, jongens en meisjes verlieten
„hunne vuurtjes. Zij gingen ook mede, en kwamen
„langzaam achteraan. Niemand zeide iets.

„Het was een lange sleep van menschen; men liet
„den Pendéta vóórgaan en zijne beenen werden nat
„in het lange gras.

„Bij den klappertuin ging de oudste vóór en hij leidde
„den Pendéta naar den klapper, die drie uitspruitsels
„had. Zwijgend wees hij er met zijn hand naar.

„Lang bleef de Pendéta naar het wonder kijken ;
„hij lachte niet en zijn tanden liet hij niet zien. De
„menschen keken allen in spanning naar hem en
„niemand sprak een woord. Zijn oogen schitterden;
„eindelijk nam hij de hand van den Regent en zeide:
ontvang mijn gelukwensch. De verhalen
„van de priesters van je volk vertellen van
NOESA iNA

-ocr page 150-

„en hare drie kinderen. God laat je zien dat de drie
„volken van Seram van ééne moeder afstammen. Allen
„„moeten nu weer één volk worden door Hem.
ASA
„„en SiWA en LiMA, zijn allen kinderen van één vader
„„en gij allen zijt broeders. Zorg goed voor deze drie
„„stammetjes en maak er eene omheining om, dat de
„„varkens de
palmit^) niet afbijten. Stel iemand aan,
„„die in\'t bizonder voor
dezen boom zorgt en als het
„„zeer warm geweest is, moet men des avonds aan zijn
„„stam een bamboekoker water uitgieten. Want dit is
„„iets zeldzaams. Even zeldzaam als de
moestika\'^) in
„een
melati-b\\otrc\\quot;.

„Toen was er blijdschap bij al de mannen van het
„dorp. Hunne monden lachten; rappe handen hakten
„takken en plantten ze om den jongen boom met de
„drie stammen.

„Wilt ge nog zeggen dat deze Pendéta ons volk niet
„kent en dat het niet goed is, dat ik met hem spreek ?

De Maoewen Pari boog zijn hoofd Hij keek na-
denkend voor zich uit en wilde antwoorden; maar
de „Havikquot; kwam aanloopen en zette zich bij de twee
mannen neer. Zonder te wachten dat hij door den
ouden man werd aangesproken, vroeg hij met een
brutaal gezicht:
„Ama, ik kom eens zien of gij ziek
zijt: hoe gaat het ? Wij hebben gisteravond vergeefs

1)nbsp;Het jonge uitspruitsel van de klapperpalm.

2)nbsp;Moestika = versteening. Aan da Moestika\'s scKrijven de inlanders een boven-
natuurlijke kracht toe. Men zet ze gaarne in ringen en draagt ze als talisman.

-ocr page 151-

gewachtquot;. — Hij keek den Maoewen Pari even terzijde
aan, maar deze vertrok geen spier van zijn gezicht.

Henai, de oude priester, staarde voor zich uit en
zonder zijn hoofd om te keeren, bromde hij met norsche
stem: „je belangstelling is nieuw voor mij en zorg
voor mijn welzijn heb ik nooit eerder bij je aan-
getroffen. Ga naar
inané en zeg dat hij hier moet
komen, dat ik hem roepquot;.

„Hij is in den tuin, Amaquot;.

„Ga dan naar den tuinquot;.

De „Havikquot;, die nauwelijks zat, stond op en groette
den ouden man. Bij zijn heengaan keek hij boos naar
den
Maoewen Pari.

,^Ama, wenscht gij dat ik heen zal gaan, nu gij
inané geroepen hebt?

„Neen, blijf! Ik heb woorden voor je beiden. inané
is niet naar zijn tuin, dat weet de „Havikquot; ook wel.
Zoo dadelijk zal hij wel hier komen.

De beide mannen stonden op en begaven zich naar
het afdak onder de woning van den ouden priester,
waar zij op
inané wachtten.

Er was een groote stilte in het dorp, ouders en
kinderen waren naar den tuin. In den glans van den
morgenzon blakerde de trillende lucht boven den
zandigen weg, en blonken de bladeren als groen email.
Onder de huizen lagen de magere kippen met open
vlerken in het mulle zand en groeven zich kuilen met
klappende wieken. Het witte morgenlicht was scherp

-ocr page 152-

Zijn bruinkleurig üchaam\'was welgevormd. Hel
rood kleurde een driehoekig gevouwen doek
over zijn schaamgordel en om de
lendenen . . . (blz 139)

-ocr page 153-

en deed de oogen pijn. Geen wolkje was aan den
hoogen blauwen hemel die een groote, onmetelijke
koepel geleek van blauw staal. Geen zuchtje wind
bracht eenige koelte aan.

In het scherpe licht over den zandigen weg kwam
INANÉ aanloopen; het geweer had hij over den schouder
en zijn parang in de hand. Vlug en lenig ging hij,
en het scheen alsof hij de warmte niet voelde. Zijn
bruinkleurig lichaam was welgevormd. Helrood
kleurde een driehoekig gevouwen doek over zijn
schaamgordel en om de lendenen.

„Ama heeft mij door den „Havikquot; laten roepen;
nu ben ik gekomenquot;.

Met deze woorden zette hij zich bij het tweetal neer.
Toen wachtte hij, tot de oude ifian zou spreken. Deze
keek den lenigen
iNANÉ met welgevallen aan en zeide
na een poosje denken: „Ik heb je laten roepen omdat
ik met je beiden een zaak wil- bespreken, die ik sinds
eenige dagen in mijn hart heb overlegd. Gisterenavond
was het nog duister in mij; maar in mijn slaap werd
het licht. Ik ben een oud man geworden en naar de
Bailêo zal ik niet meer gaan; want wat eens mijn
kracht was is nu mijn zwakheid en wat eens mijn
hart bezat, is nu vreemd voor dat hart gewordenquot;.

De Maoewen Pari en INANÉ keken elkaar aan,
maar zwegen.

„Ik vrees dat wij ons volk verkeerd geleid hebben
en dat de adat verouderd is. Zij is als een oude vrouw

-ocr page 154-

geworden, die niet meer kan gaan waarheen zij wil. Het
jongere geslacht is haar ontgroeid en de macht van
de Compania is grooter geworden.— De mohamme-
daansche Radja en zijn priesters, trekken ons en roepen
aan onze ooren, om met hen mede te gaan. Maar zij
hebben ons dom gehouden en veel afgenomen en hun
raad was steeds tot onze schade. De Pendéta is ge-
komen en vele dorpen op de Noordkust van Seram
volgen hem en wij allen hebben zijn gang gezien en
de menschen die
hem volgen, hebben wij gevolgd.
De man van
Marahoenoe vertelde ons van de komst
van
Noesa Ina, en de Pendéta vertelde van de komst
van den Koningszoon nit het Westen. De mohamme-
daansche priester wien ik dit vertelde, zeide : „Die ko-
ningszoon is Mohammed de profeet, die van Mekka
komt. Maar een profeet is geen koningszoon. En Mo-
hammed kwam eenige eeuwen nä den koningszoonquot;, zegt
de Pendéta. Ik denk dat wij goed doen als wij den Pendéta
niet meer tegenwerken. Wij moeten ophouden met
de oude gewoonten; want door vrees komt er geen
vrede en door wraakneming komt bij ons zorg. Ge
weet dat onze macht wankelt en onze invloed ver-
mindert. Als wij op den ouden weg voortgaan, zullen
wij de Compania met de nieuwe geweren op onzen weg
ontmoeten en zal ons leed geschieden. Wij moeten
onze hoofden buigen en geen wraak nemen voor de
zaak van
Mompokor-, en mijn verloren zwaard moeten
wij niet terug halen. Mijn schoonzoon zegt, dat PiSA\'A

-ocr page 155-

VAN WEE EN VAN VREEnbsp;141

en hij Christen willen worden. Ik zal hen niet tegen-
houden; ik wensch dat ook gij hen hun gang zult
laten gaan. De „Havikquot; zal veel kwaad spreken bij
de menschen; maar gij beiden moet veel goed spreken
bij de menschenquot;.

„Wilt gij ook Christen worden, Ama?\' vroeg de
Maoewen Pari.

„Neen, ik ben te oud. Maar ik wil naar MAPINA
SI OEMA gaan en ik wil haar naar ons dorp brengen,
als de Regent van haar dorp het goed vindt, — en
voor haar zorgenquot;.

„Ama, heeft de Pendéta dit gezegd ?quot; vroeg iNANÉ.

„Het was alsof de Pendéta mijn hart in zijn handen
had en zachtkens opende. Met heldere oogen keek hij
daarin en zag waar het pijn deed. Hij zeide: „De
„Koningszoon zoekt uw hart; maar daarin groeit veel
„mos als aan de stammen en twijgen der boomen. Nu
„kan je hart niet rustig kloppen ; dat mos moet ge los-
„maken; dan is je hart niet meer gedruktquot;. — Ik lachte
om hem en om zijn woorden. Maar later, in mijn
slaap, was het alsof de Koningszoon tot mij kwam
en over mij heen boog. Hij streek met zijn hand
zachtens over mijn hart; dit opende zich en hij plukte
het groene mos weg. Toen werd het licht en alle pijn
verdween. Ik vergat ook mijn zoon en mijn zwaard.
Maar het beeld van
MAPINA SI OEMA keek mij aan;

-ocr page 156-

en hare oogen waren groot en klaagden. En nu moet
ik naar haar dorp en haar halenquot;.

,,Ama, dit is nooit eerder gezien of gehoordquot;, zeide
de
Maoewen Pari.

„Neen, maar ik heb ook nooit eerder een bezoek
van den Koningszoon gehad. Zijn hand is sterk als
ijzer en zacht als de veeren van een duif. Hij is krachtig
als een held en vol mededoogen als eene moeder voor
haar ziek kindquot;.

„Ama, vroeger hebt ge ook in je slaap vele dingen
gezien. Toen hebt ge ons geleid over de paden der
bergen en hebt ge ons geraden in de vergaderingen.
En steeds dacht ge dat ge op den goeden weg waart.
Nu zegt ge dat ge gedwaald hebt en niet goed gezien
hebt. Mag ik zeggen, dat ik vrees dat ge nu verkeerd
ziet en mag ik u raden om nog geen besluit te nemen ?quot;

„Zeker Maoewen Pari, dat moogt ge zeggen en
raden. Ik zelf heb dit ook overlegd. Maar toen was
het de eer die mij deed
droomen en nu is het de
smart die mij doet
zien. Toen was het de krachtige
man die
wilde en nu is het de oude man die wensc.ht\\
„Ama,
de krachtige man ziet soms beter dan de
grijsaard, wiens oogen verduisterd zijnquot;,

„Zeker, iNANÉ. Maar de krachtige man ziet naar
buiten en de oude man ziet naar binnen en daarom
is zijn oog duister van het vèr zien naar buiten. Nu er
echter rust in zijn leven is gekomen, ziet hij alles daar
binnen veel duidelijker. En die machtiger is dan de

-ocr page 157-

eer en die sterker is dan mijn kracht, heeft zijn hand op
mij gelegd, en ik kan niet anders dan
zijn wil doen.
Ik heb steeds om mij zeiven, maar nooit aan anderen
gedacht. Nu mijn zoon is verdwenen, denk ik aan
anderen die nooit terug kwamenquot;.

„^ma, op den Hatoe Wolokone zijn de geesten der
gesnelden, die zonder hoofd voor den Grooten Geest
komen; zij voelen Hem en zoeken rust bij Hem ; maar Hij
kent hen niet omdat zij geen hoofd hebben. Nu
zoeken zij met uitgestoken armen en met wankele
schreden. De een loopt tegen den ander aan en de
een stoot den ander. De steenen op den hoogen bergtop
zijn scherp en wonden hunne voeten; maar bloed
komt niet uit hunne wonden, en daarom schrijnen
deze en martelen. De dorens aan de slingerplanten
prikken en steken de beenen en omstrengelen hen. Zij
vallen met hun borst, — de mannen en de vrouwen —
in de dorens en deze steken in hun vleesch. Zij hebben
geen mond om te eten en geen mond om te drinken,
zij lijden honger en dorst. Als het hier geregend heeft
gaan de nevels als sluiers naar boven en zweven tegen
den berg op. Daar omwikkelen zij de naakte lichamen en
deze bibberen van de koude; een vuur is daar niet.
Zij loopen rond en slaan de armen om eikaar heen;
maar de doodskoude wordt nog killer door de natte
nevel-sluiers. Dan loopen ze snel als de wind en de
nevels wapperen hen na, tot de slem van den grooten
Geest klinkt als de donder. Zijn medelijden zendt dan

-ocr page 158-

het vuur van den bliksem, omdat hij klagen hoort en
zuchten en steunen en roepen vanwege de kou. Maar
hij weet niet wie daar zoo lijden, omdat die geesten
geen hoofd hebben. En als het volle maan is, dan
liggen allen onder de lage struiken, omdat de koude
van den sterrenhemel doordringt tot het gebeente. Des
daags omhullen dichte wolken den berg; nu en dan
valt een steen naar beneden ; daar stonden dan veel
geesten op en daarom scheurde hij zich los. Daar
zijn al die anderen en
daar is ook uw zoon, Ama, en
als we geen wraak nemen, zal uw zoon daar blijvenquot;.

Het was tegen den middag toen de zon op het
hoogst stond aan den wolkloozen hemel, dat de
Maoewen Pari dit vertelde De warmte was drukkend
geworden, maar de oude man rilde alsof hij het koud
had. Het was niet vanwege de koorts, — vertelde
inané
later aan den Pendé a — maar omdat Henai in zijn
gedachten de zielen der gesnelden zag en daarbij
zijn zoon, in dat droevend benauwend leed, dat nooit
met rust laat en eindeloos pijnigt.

De oude man boog zijn hoofd en zeide: „Ik wil
den zoon van den grooten Koning, als hij weer bij mij
komt in de siaap van den nacht, vragen om mij te
vertellen of onze ouden gelijk hebben. Want de Pendéta
vertelde mij eens dat hij de zielen der menschen opzoekt
en in zijn armen neemt, zooals ik eens mijn zoon droegquot;.

De beide mannen gingen langzaam opstaan. Zij

-ocr page 159-

Ama, op den Hatoe Wolokonê zijn de geesten, die zonder
hoofd voor den Qrooten Geest ifomen; zij voelen
Hem en zoeken rust bij Hem, maar Hij kent
hen niet omdat zij geen hoofd hebben.

(Blz. 142, 143)

DE HATOE WOLOKONÉ

-ocr page 160-

Van wee en van Vree _

groetten den ouden priester, die zoo oud was ge-
worden nu het „Wee van Seramquot; weer tot hem ilt;wam
en het snijdend verhaal van den
Maoewen Pari hem
gewond had.

Eenige weken later zou HENAI NOEROE\'E, getrouw
aan zijn voornemen, naar het dorp van MAPINA SI OEiVlA
gaan. Wie zal echter zeggen of hij haar van den Regent
zou hebben gekregen en of zij
zou zijn medegereisd ?

PiSA\'A had alles voor de reis gereed gemaakt. Maar
tegen den morgen dat men in een prauw zou afvaren,
riep HENAI NOEROE\'E zijn dochter en zeide met zwakke
stem, alleen nog dit eene: „Kind, de Koningszoon is
„in mijn slaap tot mij gekomen. Hij boog zich over mij
„heen en fluisterde, dat mijn ziel met
hem medegaatquot;.

Toen kreet de jonge vrouw als een Alfoersche die
bedroefd is; zij greep de hand van haren vader.

Maar zijn oogen staarden en zagen haar niet meer.
De Koningszoon bracht hem in Zijn armen.naar het
land van de eeuwige vreê.

-ocr page 161-
-ocr page 162-

• - • • quot; • -f .

- . .....

■ . ■nbsp;...... iX. _

»t -

;

. y

s -\'â

y.

-ocr page 163-

. ■ i:^ ■

-ocr page 164-

-r

T

-ocr page 165-

Si».

itßi