-ocr page 1-

r

i

-ocr page 2-

Misc. doctr.
Qu. n^

B

I

,1

-ocr page 3-

^S^Égi-e: (i^Äjr

\'1 i
; i
i i

-ocr page 4-
-ocr page 5- -ocr page 6-

\'Wi

m

- t?

vïi

-ocr page 7-

■ j

. ■ i ■
■.s

\'■U

\\ ■ s \'-\'X^

-ocr page 8-

■ \'quot;quot;ill ~
r\'.

«a

-ocr page 9-

VERHANDELING

UITVOERDERS YAN UITERSTE WILLE

-ocr page 10-

quot;H

-.-(.J* .-SA3\'.Äyi\'-«

r -

-•s»?

V- y

UÊÊÊÊÊ

r.\'

■s-,nbsp;t., \'i

4 ^

-ocr page 11-

SPECIMEN JURIDICÜM INAUGURALE

DE

EXECÜTORIBUS TESTAMENTARIIS,

QÜOD,

ANNUENTE SUMMO NUMINE,

ex auctobitate eectoris maamp;nifici

JACOBI ADOLPHI CAROLI ROVERS,

PHll.. THEOU. MAG. LITT. HUM. ET JÜR. BOM. ET HOD. DOOT. IB FAC. LlTTEttÄHIA PROF. ORD.,

AMPLissiMi SENATUS ACADEMICI consensu

nobilissimae FACüLTATIS JÜRIDICAE decreto,

SUMMISQUE

IN JURE ROMANO ET HODIERNO HONOEIBÜS AC PRIVILEÖIIS

m AGADEMiA JiliEi^O-TRAJEGTIMA ,

eite et legitime conseqüendis,
eruditorum examini sübmittit

GUALTHERÜS ROIFF,

e pago Deil (proviltcifk Gelriae.)
a. igt;. vii m. marth, ä. mdccclxii, hora iii.

TIELAE,

APUD A. VAN LOON.

MDCCCLXII.

-ocr page 12-

iovii]

»f:

i

Wéi

-ocr page 13-

VERHANDELING

over de

ÜITVOEBDERS TAN UITERSTE WILLEN,

dook

ek, KOIiFF.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TER VBKKEIJGIKO VAN BEN GKAAD VAN

doctor ill U ^^gteti

DE UTRECHTSCHE HOOGESGHOOL

te verdedigen op vrijdag den 7\'\'\'=quot; maart 1862^ des
namiddags ten 3 ure.

TIEL.

A. VAN LOON.
1862.

bt

-ocr page 14-

m ^

/ Ï; / \'--»Ji! t

tlnbsp;4» »

-V

m

,

U /gt;ï

-ocr page 15-

o

t

-ocr page 16-
-ocr page 17-

VOORKEDE.

Bij het verlaten der Hoogesehool is het mij een\'
aangenamen pligt ü, Hooggeëerde leermeesters, een
woord van hartelijhen danh toe te hrengen.

Voor allen, wend il mij tot TJ, Eooggeschtdte Fromotor,
Hooggeleerde
pruin. Ontvang mijnen innigen dank, niet
alleen voor het onderwijs dat ik van U heh mogen genieten,
doch ook voor de hulp, mij, hij de bearbeiding dezer
proeve, zoo ruimschoots geschonken.

Hoogleer aren vreede en lintblo de gebE;, ook ü
betuig ik mijne erkentelijkheid voor uwe lessen, die ik
het voorregt had te mogen bijwonen, voor de bereidmil-
ligheid, waarmede Gij mij den toegang tot uwe biblio-
theken hebt verleend. Be Hoogleeraren
o. van ebes en
be wal;, zij voor dit laatste insgelijks mijnen dank
toegebragt.

-ocr page 18-

U, mijne Vrienden, roep ik hij het einde van het
geltékig tijdperk, dat ik aan de Academie heh mogen
doorbrengen, een laatst vaa/rwel als Academie-broeder toe.
Hebt dank voor de vele bewijzen van vriendschap, die ik
gedurende dien tijd van ü heh mogen ondervinden; laat
de vriendschapsbetrekkingen, die wij in Utrecht hebben
aangeknoopt steeds inniger worden, en blijve de MUTUA
FIDES, die steeds onze leus is geweest, dit ook wanneer
wij in de groote maatschappij zijn teruggekeerd. Vaart wel l

-ocr page 19-

INHOUD.

Inleiding................^

Hoofdstuk I. Wie zijn uitvoerderiS van uiterste
•wilsbescMkkingen? quot;Wie kunnen
daartoe benoemd worden? ... ,, 48
Hoofdstuk II. Hoe worden uitvoerders van uiter-
ste wilsbescMkkingen benoemd?
Hoe worden zij afgezet? .... »63
Hoofdstuk iii. Van de regten en verpligtingen

der uitvoerders van uiterste willen. „ 79
Theses ..........................»

-ocr page 20-

é^fquot;

-ocr page 21-

INLEIDING.

Bij alle volken, die het gebruik van uiterste
wilsbeschikkingen kenden, is door alle eeuwen
heen, de uitvoering dier beschikkingen als
eene heilige zaak beschouwd.

Niet alleen de privaat personen hadden er
belang bij, ook den Staat was er aan gelegen.
»Publice expedit suprema hominum judicia
exitum haberequot;, zegt
paulus 1), en ook quin-
tilianüs
getuigt: »nihil nostro animo sacra-
tius, nihil apud nos potentius esse debet.quot;
Om dit doel te bereiken gevoelde men be-
hoefte aan middelen, om den gewetenloozen
erfgenaam te dwingen, den uitersten wil
van den overledene ten uitvoer te leggen,
en welk beter middel was er te bedenken,
dan een\' derde, een\' belangeloos persoon met

1- Zie 1. 5, ff. Dig. test. quemad aperiantur (XXIX. 3).

1

-ocr page 22-

de uitvoering daarvan te belasten ? De erflater
behoefde dan niet meer te vreezen, dat zoo-
danige zijner beschikkingen, die alleen van
de goede trouw der erfgenamen afhangen,
als:
b. V. het oprigten van een monument,
niet zouden worden nagekomen.

Die derde persoon nu is de uitvoerder van
uiterste wilsbeschikkingen, schier in alle Avet-
gevingen van Europa bekend, volgens de
eene, eene meer, volgens de andere, eene
minder uitgestrekte magt hebbende. 1)

De uitdrukking »uitvoerder van uiterste
wilsbeschikkingenquot; komt in het Romeinsche
regt niet voor, en vrij wel is men het er
over eens, dat de geheelen instelling een
anderen dan Romeinsch-regtelijken oorsprong
heeft. Sommige schrijvers, ook nog van den
laatsten tijd, hebben echter eene andere mee-
ning voorgestaan. Zoo wil o. a.
cujacius 2),
met het oog op de nov. 68
Leonis, de uit-
voerders van uiterste wilsbeschikkingen ook
in het Romeinsche regt terug vinden. Hij is

1)nbsp;Zie b. v. art. 1025—1034 van liet Landrecht für das
Grossberzogthum Baden. § 557—562, van het Allgemeines
Landrecht für die Preussisolien Staaten. § 816 en 817, van
het Allgem. biirgerl. Gesetzb. für die gesammten Deutschen
Erbländer der Oesterreichischen Monarchie.

2)nbsp;Zie ad. Africamim tract. II ad. L. 107 D. de leg. I.

-ocr page 23-

echter Aveerlegd door a. faber 1), die het
regtsinstituut, als iets nieuws, analogice met
de voogdij wil beoordeeld hebben.

Ook DUEANTON 2) beweert, dat men de
sporen der instelling reeds in het Romeinsche
regt aantreft; bewijzen om zijne meening te
staven haalt hij echter niet aan. Hetzelfde
leert
toüiliek. 3)

Volgens dezen werd de instelling na de
invoering van het christendom algemeen, en
kwam zoo in de coutumes. Ook Prof
diep-
Huis 4), is die meening toegedaan, doch hij
geeft evenmin als
touilliek de gronden op,
w^aarop zij steunt. Nog in den jongsten tijd
heeft Mr.
b. e. c0la90 belmontb in Themis 5)
trachten te bewijzen, dat de Romeinen de
uitvoerders van uiterste willen, in beginsel
althans, hebben gekend, en hij beweert, dat
de fidei-commissa in hun Avezen en geschied-
kundigen oorsprong zijne meening bevestigen.

Die fidei commissa toch zijn, volgens hem.

1)nbsp;Zie Errores Pragm, dec. LXYI. Err. 6—10.

2)nbsp;Cours de droit Français IX § 390.

3)nbsp;Droit Civil Français V pg. 531.

4)nbsp;Mr. G. DiEPHUis, liet JN^ederlandscli Burgerlijk regt

V. pg. 6.

5)nbsp;Tliemis jaargang 1857, pg. 199.

-ocr page 24-

niets anders »dan de bijzondere opdragt ter
uitvoering van eene bepaalde beschikking des
erflaters, in den vorm van lastgeving na den
dood.quot; Zij, aan wie de uitkeering dier fidei
commissa was oj)gedragen, waren dus de
uitvoerders van den uitersten wil met be-
trekking tot die beschikking.

Doch, er bestaat tusschen hen, die fidei-
commissa moesten uitkeer en en onze uitvoer-
ders van uiterste wilsbeschikkingen een
hemelsbreed verschil.

Hij, aan wien een fidei-commissum gegeven
was, was erfgenaam; hij bleef dit ook dan,
wanneer hij het fidei-commissum had uitge-
keerd, hij had al de actiën die den erfgenaam
toekwamen, en de actiën tegen den erfgenaam
moesten tegen hem worden ingesteld. Eerst
ten tijde van Nero is door het Senatus con-
sultum Trebellianum bepaald, dat al de actiën
die den erfgenaam toekomen, of die tegen
hem Avorden ingesteld, toekomen aan of inge-
steld moeten worden tegen hem, aan wien
de erfenis is afgegeven; de uitvoerder van
uiterste wilsbeschikkingen daarentegen is geen
erfgenaam, en heeft met de bovenvermelde
actiën dus niets te maken. Hij, aan wien een
fidei-commissum gegeven was, mogt, wanneer
hij de opdragt niet vervullen kon, het voor

-ocr page 25-

zich behouden; zoo de uitvoerder van uiterste
wilsbeschikkingen eene beschikking niet vol-
voeren kan, komt die ten voordeele van de
erfgenamen ab intestato. — Het Romeinsche
regt had ook geen behoefte aan uitvoerders;
door verschillende wetten was voor de nako-
ming der uiterste Avilsbeschikkingen gezorgd.

In den regel rustte op den erfgenaam de
verpligting tot uitvoering, de wet wees hem
daartoe aan, en de Staat waakte er voor dat
hij zijne verpligting nakwam, de praetor moest
den uitersten wil beschermen en de uitvoering
daarvan verzekeren, en in den nieuweren tijd
moesten de bisschoppen hetzelfde doen. Ook
de ^erflater zelf kon zich de nakoming van
zijne beschikkingen verzekeren, door de erf-
stelling afhankelijk te maken van de behoor-
lijke vervulling der afzonderlijke beschik-
kingen, in den uiterste wil vervat, of door
middel eener strafbepaling.

JusTiNiANTjs heeft door verschillende wetten
de uitvoering der uiterste wilsbeschikkingen
gewaarborgd; o. a. door aan de legatarii
en fidei-commissarii verschillende actiën te
geven 1), en door den erfgenaam van de erfenis
vervallen te verklaren, wanneer hij, na aan-

1) Zie 1. 1 Cod. Comm. de leg.

-ocr page 26-

maning, in gebreke blijft den wil van den
erflater na te komen 1). Van eene instelling,
als die der tegenwoordige uitvoerders van
uiterste wilsbeschikkingen vinden wij echter
ook in zijne wetgeving geen spoor.

Geenier 2) erkent dit; hij zegt dat het
eene leemte was der Romeinsche wetgeving,
dat zij geene uitvoerders van testamenten
kende, maar hij beweert tevens dat zij in de
Novella 68 Leonis voorkomen. Wat er van
zij: de novellen van
leo maken in geen ge-
val een deel uit van het eigenlijke Romeinsche
regt, en bovendien kunnen onze uitvoerders
daar niet jiit voortkomen, omdat de Novellen
van
leo door de nieuwere volken niet ^fijn
overgenomen 3).

üe meeste schrijvers leiden den oorsprong
der instelling af uit het gewoonteregt.

Volgens tacitus 4) kenden de oude Germa-
nen geene uiterste wilsbeschikkingen; hetzelfde
zegt ook
iiügo de groot met de volgende
woorden: .^Maar nalatinge van erffenisse
ofte makingen door uyterste Aville was bij

1)nbsp;Zie Kov. 1, Cap. 1.

2)nbsp;Zie Traite des Donations II, n. 326 sq.

3)nbsp;Zie M. Meinesz. spec. jnr. inaiig. de exec. test. Gron. 1823.

4)nbsp;Germ. Cap. 20.

-ocr page 27-

de oude Duytsclien onbekentquot; 1); uitvoerders
daarvan konden zij dus ook niet kennen.
Toen zij bet Westersch Romeinsche rijk hadden
vernietigd, namen Avel enkele Germaansche
stammen het gebruik van uiterste wilsbe-
schikkingen, dat zij in Italië vonden, over;
doch spoedig raakten die weer buiten gebruik,
en zelfs de geestelijkheid schijnt er zich, na
de oplossing van het groote rijk door
kakel
den geoote
gevestigd, niet meer van bediend
te hebben.

Toen nu in het midden dernbsp;eeuw de

studie van het Romeinsche regt in Italië
beo-on te herleven, en de Duitschers door
hunne voortdurende oorlogen met de steden
van Noord-Italië er mede bekend waren ge-
worden , kreeg dit weldra eenigen invloed op
het Duitsche regt, en spoedig werden de
uiterste willen in Duitschland algemeen. Voor
dat het in

denbsp;eeuw tot eene volkomene

opname van het Romeinsche regt kwam, had
zich daar, met betrekking tot de uiterste
wilsbeschikkingen, reeds een vast regt ge-
vestigd, dat echter zeer verschilde van het
Romeinsche. De gedwongene erfstelling van

4) Zie h. de gkoot. Inleiding tot de H. R. „van erflating
by Liyterste wille ofte versterf.quot;

-ocr page 28-

het Romeinsche regt, was in de Duitsche
uiterste wilsbeschikking onbekend, en deze
laatste bestond alleen uit enkele beschik-
kingen aanvankelijk tot een godsdienstig of
weldadig doeleinde, doch die weldra ook
dienden om vrienden of bloedverwanten te
bevoordeelen, In vervolg van tijd kreeg de
uiterste wilsbeschikking een nog uitgebreider
strekking. Allengs begon de erflater alles,
wat hij wilde dat na zijn dood zou plaats
hebben daarbij te regelen, voor zoover althans
geene inheemsche regtsbepalingen, zoo als b. v.
die omtrent de erfgoederen, zich daarentegen
verzetteden.

Daar er alzoo geen erfgenamen krachtens
uiterste Avilsbeschikking als representanten
van den erflater w^aren, en de ivettelijke
erfgenamen er belang bij hadden, dat de be-
schikkingen van den erflater niet werden ten
uitvoer gelegd, moest men, zoo men de uit-
voering niet van het toeval wilde laten af-
hangen, wel naar een middel uitzien, om de
nakoming der uiterste wilsbeschikkingen te
verzekeren.

En wie was om daarvoor zorg te dragen
meer geroepen dan de geestelijkheid?

Het waren de geestelijken, die het gebruik
der uiterste wilsbeschikkingen hadden ver-

-ocr page 29-

breid, en zij zeiven hadden bij de uitvoering
daarvan overwegend belang, daar de meeste
beschikkingen ten voordeele der kerk of van
de geestelijkheid gemaakt werden,

Pausselijke decretalen en synodale besluiten
zochten het daar heen te brengen, dat de
uiterste willen onder geestelijke jurisdictie
kwamen, en dat den bisschop de magt Averd
gegeven voor de nakoming daarvan te waken,
ook dan, wanneer de uiterste wil niet van
een geestelijke was, of de beschikking niet
tot een godsdienstig doeleinde strekte. Aan
de geestelijken zelf w^as het niet altijd toe-
gestaan geweest over hun vermogen naar
Avillekeur te beschikken; de Kerk zag dat
gedeelte van hun vermogen, dat zij niet ab
intestato verkregen hadden als peculium pro-
fectitium aan, waarover de geestelijkheid alleen
bij uitzondering, tot vrome doeleinden, be-
schikken mogt; de kerk trok alles aan zich.
Het groote vermogen, dat de Kerk zoodoende
magtig werd, Avekte natuurlijk afgunst, en
van lieverlede kAvam daarom de geAvoonte in
zw^ang, het goed van een\' overleden geeste-
lijke als eene aan niemand toebehoorende
nalatenschap te beschouAven.

Iedereen roofde en plunderde daarvan^ zoo
veel hij kon, en de geestelijken, die op die

-ocr page 30-

wijze aan de Kerk het hare zagen onttrekken,
bleven natuurlijk niet achterlijk om de han-
den uit te steken, ten einde voor zich z elven
althans iets van de nalatenschap van hun\'
overleden medebroeder meester te worden.

Deze kwade gewoonte noemde men in Bam-
berg: Rips Raps; en van daar het spreek-
woord: «PhaiFenguth, RaiFenguth, Teubel halt
den Sack ufF.quot;

De Kerk, die zich zoodoende van de nala-
tenschap verstoken zag, kwam er langzamer-
hand van zelf toe het maken van uiterste
wilsbeschikkingen aan de geestelijken te ver-
gunnen. Doch ook dit baatte weinig, en
de lucrative Rips Raps bleef voortduren.
Zoo schoot er voor de geestelijken niets an-
ders over dan het hunne op Germaansche
Avijze aan getrouwe en magtige vrienden
over te geven, die er naar den zin van den
erflater meê handelen zouden.

Deze waren de manufideles ecclesiastici,
zooals hen de Canonist
düre 1) noemt.

AVij hebben boven gezien, dat de geeste-
lijken de uiterste wilsbeschikkingen ook van
niet-geestelijken onder hunne jurisdictie
trachten te krijgen, en den bisschop de magt

1) Zie Düee. 1. c. § V en VI.

-ocr page 31-

wilden opdragen om voor de uitvoering er
van te waken. Dit gelukte echter in Duitsch-
land niet.

Men had daar ook geen behoefte aan zoo-
danige uitvoerders, daar het inheemsche regt
zelf de middelen aan de hand gaf om het-
zelfde doel te bereiken, zonder dat de gees-
telijke of wereldlijke magt er zich mede
moeide.

Men koos tusschen personen, in wie men
een bijzonder vertrouwen stelde, om den
uitersten wil uit te voeren.

Dit regtsinstituut nu, der uitvoerders van
uiterste wilsbeschikkingen, knoopt zich in het
algemeen vast aan dat der manufideles 1).
Deze manufideles, ook Salmannen, Treuwarter,
Seelwartel, Truwenhilder, Seelmann of Saal-
mann 2) genoemd, waren personen, aan wie
eene zaak werd overgedragen, onder voor-
waarde om haar na aanwijzing van den daartoe

1)nbsp;Zij Averden Manufideles genoemd, omdat zij bij liaud-
slag beloofden, den uitersten wil des erflaters ten uitvoer
te ziillen leggen.

2)nbsp;Deze laatste benaming badden zij daardoor, dat de
uiterste willen voor welker uitvoering zij zorgen moesten,
niet alleen besoMkldngen omtrent de aardsolie goederen
inMelden, dooli ook bepalingen bevatten omtrent de rust
der ziel. Zie
j. schoiz III, über Testanients-Volkielier
Altenburg 1841,

-ocr page 32-

geregtigden i^ersoon, weder aan dezen over
te dragen.

Deze overdragt van een Gewere 1) zur ge-
treuen Hand 2) op den uitvoerder van uiterste
wilsbeschikkingen, hetzij van enkele stukken
gronds, hetzij van het geheele vermogen, was
reeds in de
Vergabung der Salmannen voor-
bereid; men behoefde die slechts met de
uiterste willen in verband te brengen om het
doel, waartoe de uitvoerders benoemd waren,
verzekering van de uitvoering der uiterste
wilsbeschikkingen, te verkrijgen. De
Verga-
bung
geschiedde door middel van eene traditio
symbolica, met dat gevolg, dat hij, die de
Vergabung deed, tot zijnen dood het bezit
en het genot van de zaak behield. Hiermee
nu Averd het doel, dat men beoogde, w^erke-
lijk in verband gebragt toen de uiterste willen

1)nbsp;Zie over liet woord „G-ewerequot; Dr. w. b. albeecht,
Die GeM^ere als Grundlage des alten deutschen Sachen
rechts. Hq zegt dat dit woord verschillende beteekenissen
heeft, doch in alle ligt hetzelfde grondidee: bescherming,
verdediging, zekerheid. In den zin waarin wij het woord
gebruikt hebben, beteekent het: bezit, saisine, zie pg. 3.

2)nbsp;Het Badische Landrecht noemt de uitvoerders thans
nog Treuhänder. Art. 1025 luidt: „Der Erblasser kann einen
oder m^ehrere Treuhänder oder Yollzieher seines letzten
Willens ernennen.quot;

-ocr page 33-

in Duitscliland meer en meer in gebruik
kwamen. Toen ze eens algemeen waren ge-
Avorden, hield echter de noodzakelijkheid, om
de uitvoering daarvan door Vergabungen te
verzekeren, allengs op te bestaan, en reeds
spoedig werden er uitvoerders benoemd,
zonder dat de overdragt van een Gewere
noodig Avas, om hen de magt te geven, Avaaraan
zij tot behoorlijke ten uitvoerlegging van den
uitersten
avü behoefte hadden. — Niet alleen
echter aan het reeds gezegde is men de ont-
Avikkeling van het instituut der uitvoerders
van uiterste Avilsbeschikkingen verschuldigd;
ook de voogdij heeft daarop grooten invloed
gehad. De Stedelijke keuren 1) en de latere
theoriën der juristen beAvijzen dien invloed
ten volle. De bij testament benoemde voogden,
hadden niet alleen de verpligting om voor
de uitvoering der uiterste Avilsbeschikkingen
zorg te dragen, ze Avaren ook de voogden
van weduwe en kinderen, en namen de plaats
van den erflater in alle opzigten in.

Wij hebben boven gezien, dat ook de gees-
telijken manufideles noodig hadden, om de

1) Zie O. O. een statuut der stad Bremgarten, van de
14quot;quot; eeuw, te vinden bij kükz , Beitrage zur Gescliiclite von
Aargavi.

-ocr page 34-

uitvoering hunner uiterste wilsbeschikkingen
te verzekeren. In sommige diocesen moesten
de geestelijken zeiven een\' manufidelis aan-
wijzen , zooals b.
V. te Eichstädt 1), in andere
was het de gewoonte, dat op een\'bepaalden
dag in het jaar de manufideles benoemd
werden, en opdat alles in overeenstemming
zou zijn met het oude kerkregt, volgens welk
het vermogen der geestelijken aan de Kerk
behoort, moest aan den bisschop een mortua-
rium 2) (ferdo et numus) nagelaten worden.
Ja, zelfs ging men in het Canonisch regt zoover,
dat men de benoeming van den erfgenaam, en
de verdeeling der legaten aan den uitvoerder
der uiterste wilsbeschikkingen overliet. 3)

Ditzelfde is ook in Spanje geoorloofd. Daar
geldt thans nog eene wet uit denbsp;eeuw,

volgens welke, naar eene oude gewoonte de
erflater de magt heeft, om aan een en derde
(commissario) het maken van uiterste wils-
beschikkingen in zijne plaats op te dragen.
Die golden dan, als of hij, die de opdragt
gedaan had, ze zelf had gemaakt. 4)

1) Zie DUEE. Cap. m. § 12.

3) Zie DUEE. 1. c. § 4.

3)nbsp;Zie Cap. 19. X de testamentis.

4)nbsp;.Zie MiTTEEMATEE. Das gemeine \'Deutsche Privat-
recht. II. 589.

-ocr page 35-

Het gebruik om uitvoerders te benoemen,
zooals Ave dat boven omschreven hebben, Averd
nu ook in de Stedelijke Keuren opgenomen,
en ontAvikkeld.

Vooral Avas dit, sedert het midden der
13lt;le
eeuAv, het geval in Lübeck 1).

Toen in de 1eeuAv het Romeinsche regt
jus commune geAvorden Avas, kAA^am ook het
begrip van den Romeinschen erfgenaam in
ZAvang, en natuurlijk viel toen de noodzake-
lijkheid om iemand te hebben, die voor de
uitvoering der uiterste
A\\dlsbeschikkingen
zorg droeg, Aveg. De heredis institutio AA^erd
met eenige uitzonderingen ook in Duitsch-
land 2) een vereischte voor de geldigheid
van den uitersten Avil. Des niettegenstaande,
en in Aveerwil van het beschouAven van den
erfgenaam als opvolger in al de regten en
verpligtingen van den overledene, bleef men
zich toch van de uitvoerders van uiterste
Avilsbeschikkingen bedienen; men Avas er aan
geAvoon geraakt, en de uitvoering leverde
ook meer Avaarborgen op. Dit is misschien

1)nbsp;Zie über das lübisclie Eeclit, Beseier in Zeitselirlft für
Deiitsclies Eecht, u. s. w.ron Beseier, Eeijsclier und Wilda,
IX pg. 152.

2)nbsp;Zie lübise.be Statut II. I. art. 13. Keurenb. Reform
van 1565. Hamburger Stadtr. v. 1603.

-ocr page 36-

de aanleiding geweest tot de verbreide mee-
ning , dat de instelling waarvan wij handelen,
van Romeinsch-regtelijken oorsprong is. De
Romanisten, naast het Romeinsche stelsel der
uiterste wilsbeschikkingen nog uitvoerders
ziende voorkomen, en het zelfstandig ont-
staan van die gewoonte en haar zamenhang,
met het Duitsch-Middeleeuwsch regt voorbij-
ziende, trachtten haar uit het Romeinsche regt
af te leiden.

Men bragt de sporen, die men in het Romein-
sche regt van eenige makingen tot vrome
doeleinden vond, in verband met de .zelfstan-
dige inrigting van latere tijden. Men zocht
eenig regtsinstituut, om de uitvoerders van
uiterste Avilsbeschikkingen analogice daarmede
te behandelen, en
paber 1) stelde daartoe, zoo-
als boven gezien hebben, de voogdij voor.
Dit Averd in de eeuAv het heerschend
principe, en gedurende die geheele eeuAv Avas
het de regel »executores ultimarum volunta-
tum tutoribus aequiparantur.quot; Alle nieuwere
schrijvers 2) in Duitschland van eenigen naam

zijn tot het oude principe teruggekeerd: de

*

1)nbsp;Pragm. Dec. 66. err. 6—10.

2)nbsp;Zie mitteemaxee II 1. 1. Zackaria Handb. des Franz.
Civilr IV. pg. 348. Dr. w. scHarrNEE, GescMcIite der
Eeclitsverf Frankr. III. pg. 423. Sintenis, Civilreclit.

-ocr page 37-

instelling van uitvoerders van uiterste wilsbe-
schikkingen is als zelfstandig ontstane instel-
ling uit het gewoonte regt afkomstig 1).

Ook in Frankrijk kwamen zoodanige uit-
voerders reeds vroegtijdig voor, vooral in het
noorden (pays du droit Coutumier) zoo, o. a.
indeOrd. van
boürges 1197 2), doch ook in
het zuiden (pays du droit écrit) wordt b. v.
in de Coutumes van
montpelliee, al ais en
VALENCE (a. 1331) van hen melding gemaakt.

In het noorden was de voogdij (mundium)
scherp afgescheiden van het ambt van uit-
voerder van uiterste wilsbeschikkingen, in het
zuiden daarentegen sloot de executeur(gadiator,
gazier) als voogd bij uitersten wil benoemd,
dikwijls de bloedverwanten van de voogdij uit.

Beaumanoir 3) en des maees 4) gewagen
meermalen van de instelling: de eerste in
zijne Coutumes de Beauvoisis van het jaar
1283; de tweede in zijne deeisiones van het
aar 1363 5).

1)nbsp;Zie Herover beselee, in Zeitschrift IX pg. 145, sqq.
en Dr. c.
p. boszhbet Abhandlungen civilistischen und
Criminalistischen Inhalts I. pg. 217.

2)nbsp;Zie SCHäFFNEE 1. 1.

3)nbsp;Zie Cout de Beauv. XII 33, 44.

4)nbsp;Decis, 50, 51.

5)nbsp;Zie hierover waenkönig nnd stein Franz. Staats und
Hechtsgesehichte II. pg. 461, 495.

-ocr page 38-

Ook in latere tijden zien wij de executeurs
in de Coutumes vermeld, en dat wel met
zeer verschillende regten en verpligtingen.
De Code Civil heeft ze uit de Coutumes over-
genomen , en hunne regten en verpligtingen
geregeld in Liv. IIL tit. II, Sect. VII, (art.
1025—1034). »A toutes ces lois divergentes
le code a substitué des règles uniformes et
simplesquot; zegt
dalloz 1), maar het oude regt
is daarbij toch geheel gevolgd.

»Notre titre ne contient aucun changement
remarquable sur la nominiation, les fonctions
et les obligations des executeurs testamentaires.
Elles sont à peu près les mêmes que dans
l\'ancien droit,quot; zeide de tribuun
fa yard in
de zitting van het wetgevend ligchaam van
29 Floréal, an XI 2).

De Fransche auteurs, over ons onderwerp
sprekende, halen er den oorsprong van uit
het Fransch Costumier regt. Zoo z^egt
mal-
le ville
: 3) »Les executeurs testamentaires
sont de l\'invention du droit coutumier. On

1)nbsp;Zie DAtLoz in voc.

2)nbsp;Zie Discours, prononcé au Corps législatif par le
tribun
fatabd, l\'un des orateurs chargés de présenter le
voeu dn tribunat sur la loi relative aux donations et testa-
ments. Code
Nap. et motifs ed. Didot 1808. Tom. IV pg. 240.

3)nbsp;MALXEVILLE, Analyse du C. C. II. pg. 240.

-ocr page 39-

connaissait très peu cet emploi dans les pàys
du droit écrit.quot; Dit echter bewijst alleen,
dat ze niet uit het Romeinsche regt aftom-
stig zijn; want dat was hun »droit écritquot; 1).
Eveneens zegt
geenier 2). »Plusieurs coutu-
mes consacrèrent cette institution par des
dispositions précises, en sorte qu\'on peut la
considérer comme étant de l\'invention du
droit Françaisquot;; en
dalloz 3) » l\'institution
des executeurs testamentaires y (dans le
droit Romain :) était inconnue; c\'est en France
dans les pays de coutume 4) qu\'elle à pris
naissance.quot; Geen van allen echter schetst het
ontstaan en de ontwikkeling van het insti-
tuut, tot dat het in de coutumes werd op-
genomen. Naar onze meening blijkt uit het
bovenvermelde voldoende, dat het regtsinsti-
tuut uit het Germaansche regtswezen voort-
komt, dat het in dat regtswezen als het ware
is ingeweven 5), zonder dat het met zeker-

1)nbsp;Zie MEiNESZ. spec. jur. inaug. 1. 1-

2)nbsp;GBENiEE, traité des donations etc. II. pg. 455.

3)nbsp;Zie DALioz in voc.

4)nbsp;Zie over de Contumes Mr. schook, N. Bijdr. 1861.
pg. 452.

5)nbsp;Fadat de inleiding van ons Proefsclirift reeds was
afgewerkt, is er in de nieuwe bijdragen voor regtsgeleerd-
beid en wetgeving een stuk verscbenen van Mr. w.*;!-.
schook,

2*

-ocr page 40-

lieid te zeggen valt, in welk land het zich
het eerst ontwikkeld heeft.

Ook in ons oude regt was de instelling
van uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen
niet onbekend.
De geoot 1) en simoï^ van
leeuwen 2)
spreken er wel niet van; doch
in verschillende andere regtsboeken wordt er
gewag van gemaakt,
schomaker 3) geeft er
wijdloopige adviezen over, o. a. »of een gees-
telijke executeur testamentair kan zijn ? hoe-
ver derzelver magt zich uitstrekt? hoe lang
haar qualiteit doorgaans duurt ? enz.
de haas 4)
geeft eene conclusie van johan van ehijn
voor den Hove van Holland, ^rakende de
questie, of een executeur van een testament
in zijn privé kan worden geexecuteerd, uit

de uitvoerders van eenen uitersten wil geschiedkundig
beschouwd. Deze, die vooral hunne regten en verpligtingen
volgens de verschillende I^ransche, Zuid- en Ifoord-I^eder
kndsche contumes behandeld, is ook van gevoelen dat de
instelling van Germaanschen oorsprong is. Maar ook hij
besluit niet, waar zij het eerst ontstaan is.

1)nbsp;h. de gboot. Inleiding tot de Hollandsche regtsge
leerdheid. \'

2)nbsp;Eoomsch Hollandsch regt.

3)nbsp;j. schokakee, Instructoire en Decisoire consultatien
en Advisen. 5 Deelen.

4)nbsp;Mr. geeaed de haas. Nieuwe Hollandsche consul-
tatien van voorname regtsgeleerden. 1741.

-ocr page 41-

krachte van eene sententie bij dewelke hij
in zijne qualiteit is gecondemneerd,quot; Ver-
scheidene schrijvers over ons onderwerp
haalt hij daarbij aan, en hij zegt o. a. dat
de executeurs van testamenten bij de regts-
geleerden genaamt worden te zijn ministri.quot;
Ook in de jurisprudentia Frisica door
het-
tema
1) worden de uitvoerders vermeld, zij
heeten daar
testamentarii Art. 8, tit IV part.
III van de Rechten en Ghewoonten der stad
Deventer ed. 1486 zegt »niemant zal stellen tes-
tamenteurs ofte trouwe hant om met zijn
goed te doen sijnes gevalles.quot; Van de ver-
schillende landregten in Gelderland wordt er,
voor zoover ik weet, alleen in de gerefor-
meerde landrechten van de vier boven ambten
des Nijmeeghschen Quartiers 2) van uitvoer-
ders melding gemaakt. Zij worden daar
Erf-
uijtter
genoemd.

Ook bijnckershoek spreekt er van, en
van der keesel 3) omschrijft hunne werk-
zaamheden aldus: Executores testamentorum
sunt quasi procuratores a testatore constituti
ad£funus curandum, credita exigenda, legata

1)nbsp;Tit. 46, de Testamentis et ült. voluntatibus §.

2)nbsp;Tit. 24. art. 1.

3)nbsp;Theses. 323.

-ocr page 42-

et aes alienum solvendum, bonaque adminis-
tranda usque dum dividi possunt;quot; zij moesten
eene boedelbeschrijving opmaken ten over-
staan van een\' notaris en 2 getuigen, of 2
schepenen 1), Daarna moesten zij de legaten
uitkeeren, de doodschulden, den penning 30
en andere lasten betalen, en de verdere be-
schikkingen van den erflater ten uitvoer
leggen.

Vervolgens moesten zij rekening en ver-
antwoording doen binnen eenen door den
erflater bepaalden tijd. Had deze geen tijd
bepaald, dan binnen een jaar. Wanneer de
erfgenamen het niet wilden, mogten zij geene
goederen vervreemden, en voornamelijk hing
het van de bewoordingen van den uitersten
wil af, hoever hunne magt strekte. Zij be-
hoefden de benoeming niet aan te nemen,
doch hadden zij eenmaal aangenomen, dan
moesten zij hunne taak ten einde toe vol-
brengen 2). Waren er meerdere uitvoerders,
dan waren dezen in solidum gehouden, en was
er een van hen gestorven, terwijl de overigen
zijn aandeel niet Avilden op zich nemen, dan
kon de regter van de plaats, waar het goed

1)nbsp;Holl. Consultatien I. bi. 101. meinesz spec, jur inaug.

2)nbsp;v. d. keesei. Thes. 324,

T

-ocr page 43-

gelegen Avas, of het hof van Holland in zijne
plaats voorzien 1).

Volgens het Utrechtsche regt 2), konden
de erfgenamen de taak der uitvoerders van
deze overnemen door het stellen van »goede
süffisante borgtochte voor Schout en de Ge-
rechte.quot; Wanneer zij echter binnen het jaar
hunnen pligt niet hadden volbragt, traden
de uitvoerders Avederom op.

Het verdient nog opmerking, dat in het
Graafschap Zutphen, Avaar geene verpligte
erfstelling 3), en dus dezelfde toestand
Avas,
die in Duitschland de uitvoerders deed ont-
staan, de uitvoerders van uiterste Avilsbeschik-
kingen onbekend Avaren 4).

De Titel 5) van het Nederlandsch Burgerlijk
Wetboek, Avaarin ons onderAverp Avordt be-
handeld, is uit den Code overgenomen.

1)nbsp;Holl. Cons. I. bl. 21.

2)nbsp;Zie Costumen van Utrecbt, uitgegeven door W. van

der Menlen, bl. 307.

3)nbsp;Zie SCHBASSBET, Codex Gelro Zutpbanicus, voce

Testament.

4)nbsp;Zie scHOMAKBE, I. in voce.
6) Boek 11. lit. XIIL

-ocr page 44-

Op de voorloop ige vraag «of door de Com-
missie van Redactie zou gevolgd worden het
stelsel van het tegenwoordig Wetboek (de
Code Civil) in hetgeen de testamentaire
executeurs betreft,quot; antwoordde de Kamer
1)
met 43 tegen 23 stemmen bevestigend, en
zonder tegenspraak werd besloten: »om aan
de Commissie van Redactie te verzenden den
wensch door een lid geuit, strekkende tot
het nemen van maatregelen, ten einde de
misbruiken voor te komen, welke aan testa-
mentaire executeurs verweten worden.quot; Ook
werden er verschillende vragen van stellig
regt bij dezen titel gedaan. Sommige leden
wilden ons onderwerp in eene afzonderlijke
afdeeling bij den vorigen titel voegen, doch
de regering achtte het meer doelmatig: »om
de verordeningen opzigtelijk de uitvoerders
van uiterste willen in eenen afzonderlijken
titel te behandelen, omdat derzelver benoe-
ming niet bij uitersten wil
behoeft plaats te
hebben, maar ook bij eene gewone notariële
akte kan geschieden.quot; Hiertegen merkte eene
afdeeling teregt aan »dat dit niets ter zake
doet, en dat de benoeming toch altoos in

1) Zie vooEDum, GescMedeuis en beginselen der Neder-
landsclie Wetboeken. IV.

-ocr page 45-

betrekking staat tot een testament-, dat een
testament ook door eene eenvoudige notariële
akte kan worden herroepen, en men evenwel
begrepen heeft, dat van de herroeping van
uiterste wilsbeschikkingen in den titel van
uiterste willen moest gehandeld worden.quot;

Prof. DiEPHUis 1) juicht de behandeling
van ons onderwerp in eenen afzonderlijken
titel toe. «Al de deelen van den titel van
viiterste wilsbeschikkingen, betreffen,quot; zegt hij,
»of den vorm, of den inhoud, of de kracht
van den uitersten wil; maar eene instelling,
waardoor men buiten den uitersten wil een
waarborg schept voor hare uitvoering, staat
daarmede niet in hetzelfde
naauAve verband.quot; —
Ook ons komt de behandeling in een afzonder-
lijke titel juist voor. Die Titel nu de yan
het Boekbevat meer dan de Code doch Avijkt
in sommige opzigten daarvan af. Waarin en
in hoeverre zullen Avij bij de behandeling van
den inhoud van onzen titel aantoonen.

Uit het opschrift »van uitvoerders van
uiterste Avilsbeschikkingen,quot; schijnt te blijken,
dat
waar geen uiterste avü is, ook geene
uitvoerders kunnen zijn,
want Avat niet is

1) Burgerlijk Wetboek. IV. pg. 6.

-ocr page 46-

kan niet worden uitgevoerd. Zoo oordeelde
ook het hof van Gelderland, bij arr. van 10
Julij 1844 1), bevestigende een vonnis der
Rb. van Tiel 2), dd. 7 Junij va,n hetzelfde jaar.
De Hooge Raad vernietigde echter dit arrest,
en nam aan: »dat, zoo iemand ab intestato
sterft, zijn uiterste wil geacht moet worden
gelegen te zijn in de erfopvolging ab in-
testatoquot; 3).

De uitvoerders moeten dan de erfopvolging
tusschen de erfgenamen ab intestato regelen.
Ook de schrijvers van de regtsgeleerde
adviezen zijn die meening toegedaan.

Zij zeggen o. a. »de werkzaamheden der
uitvoerders bestaan niet enkel in het gevolg
geven aan de making en, het uitkeeren van
het goed slot der nalatenschap; maar juist
en voornamelijk in de bereddering en liquidatie
der nalatenschap, om tot het goed slot te
kunnen geraken.quot; Wij moeten ons tegen die
meening verklaren; wij houden het er voor,
dat de werkzaamheden der uitvoerders
juist
en voornamelijk
bestaan in het gevolg geven
aan de makingen van den erflater. Eenigen

1)nbsp;Zie Eegtsgeleerd Bijblad VI. bl. 549—553.

2)nbsp;Zie V^eekblad van het Eegt. Ifo. 521.

3)nbsp;Eegt in Nederland IV. bl. 253.

-ocr page 47-

grond daarvoor ontleenen wij aan de historie
van onze instelling. Zij ontstond immers
daaruit, dat de erflaters geen genoegzaam
vertrouwen stelden in hun erfgenamen bij
het uitvoeren van beschikkingen, die voor
deze nadeelig waren. Wil de erflater zijn
goed aan zijne erfgenamen ab intestato laten,
en vreest hij, dat de bereddering en liquidatie
des boedels niet in der minne zal geschieden,
hij regele dan alles in zijne uiterste wil. Men
beroept zich ook daarop »dat de Art. 982
en 1052, B. W. zouden aantoonen, dat de
benoeming eens uitvoerders allezins bestaan-
baar is zonder eenige verdere beschikking.quot;
Ook dit argument tellen wij ligt. Wij ge-
looven, dat de wetgever hier iets geheel anders
op het oog heeft gehad. Het blijkt uit
assee 1)
.dat de Nederlandsche wetgever aan den erf-
later heeft vrijgelaten, om ook bij de aangeduide
onderhandsche of bij Notariële akte, uitvoer-
ders aan te stellen, waardoor hij dus, indien
hij bij het maken van zijnen uitersten wil niet
op die benoeming is bedacht geweest, of andere
personen wil aanstellen, dan degenen, die bij

1) Zie Eegtsgeleerde adviesen V. pg. 85, sqq.
3) Mr. c. ASSEK. Het Nederlandscli Burgerlijk Wetboek,
vergeleken met liet Wetboek Napoleon in onzen titel.

-ocr page 48-

vroegere uiterste wilsbeschikkingen daartoe
waren geroepen, buiten de verpligting zal
zijn, om eene nieuwe uiterste wilsbeschikking,
met in achtneming van alle de daaraan ver-
bondene formaliteiten te maken.quot; Wie nu is
beter in staat om de bedoeling der wet te
verklaren dan de man, die aan het ontwerpen
onzer wetgeving een werkzaam deel heeft
genomen, eerst als Secretaris, daarna als
lid der commissie voor de Avetboeken? Door
de aangehaalde bepaling in ons Wetboek op
te nemen, heeft de Wetgever getoond, het
karakter te kennen van het volk Avaarvoor
hij wetten maakte. Onze landaard is tegen
het vermaken van zijn goed aan anderen dan
aan de regte erfgenamen; daarenboven aan
uiterste Avillen zijn formaliteiten verbonden,
Avaartegen men opziet; een ander krijgt zoo-
doende kennis van de zaken, die men liever
geheim Avilde houden, want het grootste
gedeelte van ons volk is in de noodzakelijkheid,
openbare uiterste Avillen te maken.

/ Heeft men eens eene uiterste Avilsbeschik-
king gemaakt, zonder uitvoerders te hebben
benoemd, en merkt men later, dat de erf-
genamen niet genoeg te vertrouwen zijn, om
de uitvoering aan hen over te laten, dan
zou men, zonder onze artt nog eens eenen

-ocr page 49-

uitersten wil moeten maken met alle de
daaraan verbondene formaliteiten. Dit heeft
de wetgever door onze artt. willen voorkomen.
Maar men beweert ook met den Hoogen
Raad, dat ^wanneer er geene testamentaire
beschikkingen zijn uit te voeren in den eigen-
lijken zin des Avoords, de uit te voeren
uiterste Avil dan regtens ligt in de wettelijke
erfopvolging ab intestato.quot;

Hiertegen vinden Avij een voldoend argu-
ment in de beraadslagingen over de zamen-
smelting van onzen titel met den vorigen,
(zie boven). De regering Avilde die zamen-
smelting niet, omdat de
benoeming niet bij uiter-
sten Avil behoeft te geschieden, maar eene af-
deeling, het gevoelen der Regering bestrijdende,
antAvoordde daarop, dat de vereeniging van
beide titels beter was »alzoo men zich geen
executeur-testamentair kan voorstellen Avaar
geen testament voorhanden is.quot;
Al bleef nu
ook de Regering bij hare meening, daaruit is
geenszins af te leiden, dat zij over het ver-
band van executeur en uitersten Avil anders
dacht dan de afdeeling. Veeleer schijnt het
tegendeel te blijken uit de volgende woorden
van den Heer
Nicolai: (l\'orateur du gouverne-
ment) uitgesproken in de zitting der Tweede
Kamer van
5 Januarij 1825.

-ocr page 50-

»11 ne suffit pas, que la loi autorise
l\'homme à
faire son testament, il faut encore
qu\'elle assure l\'existence, la conservation et
l\'exécution de cet acte. Le titre, soumis
maintenant à votre délibération renferme les
moyens, que le testateur peut employer pour
assurer l\'entière exécution de son testament.quot; 1)
Een argument eindelijk tegen de stelling
in haar geheel, ligt ook hierin. De commenquot;
tateurs van den C. C. zijn allen van oordeel
dat zoo er geen uiterste wil is, er ook geen
uitvoerders kunnen zijn. Zij beroepen zich
daarvoor op de plaats die ons onderwerp in
den Code inneemt, en nu blijkt het niet uit
de beraadslagingen over onzen titel, dat de
regering de plaatsing veranderende, ook de
bedoeling van den franschen wetgever heeft
willen veranderen: iets wat zoo die bedoe-
ling werkelijk bestaan had, ongetwijfeld zou
zijn aan den dag gekomen.

Men kan evenwel, zonder dat er een
uiterste wil is, wel iemand benoemen om de
begrafenis te bezorgen, of om de boedel-
scheiding tusschen de erfgenamen ab intestato
te helpen regelen. Zulke personen zijn echter
geen uitvoerders van uiterste wilsbeschik-

1) Zie DIEP HUIS V, pg. 6,

-ocr page 51-

kingen, in den zin van onze wet. Wat den
eersten betreft: de Wet geeft bij Art. 982,
ook de magt bij een onderhandscli stuk de
begrafenis te bestellen, en daaronder belioort
voorzeker ook de magt, iemand te benoemen,
die voor die begrafenis zal zorgen. Wat den
tweeden aangaat, de benoeming zal alleen
gevolg erlangen als ën de benoemde persoon
èn de erfgenamen het goedvinden. Is dat
echter met de laatstgemelden niet het geval,
dan heeft de benoeming geen kracht.

De erfgenamen hebben van regtswege het
bezit der nalatenschap, en daarop heeft het
niet aannemen van de hulp geen invloed,
tenzij de aanneming daarvan tot een voor-
waarde der erfenis is gesteld, en dit kan
alleen bij eenen uitersten wil geschieden.

Elk in de Wet behandeld regtsinstituut,
moet een beginsel hebben, waaruit men de
bijzondere bepalingen der Wet verklaren kan.

Welk principe nu ligt aan de instelling-
der uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen
ten grond? Uit welk oogpunt moeten die uit-
voerders beschouwd worden?

Hieromtrent bestaat groot verschil van
gevoelen.

-ocr page 52-

m

De Fransclie schrijvers liggen aan onze
instelling de lastgeving ten grondslag.
Für-
GOLE
1) beweert, dat zij eene zuivere last-
geving is; de erflater geeft aan een persoon,
dien hij kiest en benoemt, de magt om zijne
uiterste wilsbeschikkingen uit te voeren, en
op dat deze dat zou kunnen doen, stelt hij
hem in zijne plaats, of in de plaats van den
erfgenaam. Wanneer de uitvoerder de be-
noeming heeft aangenomen, ontbreekt er aan
de lastgeving niets meer. Hij geeft echter
toe, dat de coutumes vele bepalingen omtrent
de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen
hebben ingevoerd, die met het beginsel van
lastgeving niet te rijmen zijn.

Touillier 2) grenier 3) en duranton 4)
zeggen hetzelfde; de twee laatsten voegen
er nog bij, dat deze lastgeving dit eigen-
aardige heeft, dat zij, in plaats van zooals
in de gewone gevallen op te houden door
den dood, eerst op het tijdstip van den dood
begint. Volgens
delvincourt 5) zijn de exe-

1)nbsp;Zie FUEG01E, traité des testaments IV, Chap. X, 4 No. 1.S

2)nbsp;Zie TOTJiLLiEE, Cour de droit civil V, pg. 535.

3)nbsp;Zie GKENiEE, traité des donations tom. II, pg. 456,

4)nbsp;Zie DUEANTON, Cours de droit Français IX, pg. 374.

5)nbsp;Zie DELviNcouET, Cours de Code Nap. I pg. 851. No. 3.

-ocr page 53-

cuteurs lasthebbers van den overledene,
of liever, van de erfgenamen en legatarissen
door den overledene benoemd. Tusschen hen
en die erfgenamen en legatarissen bestaan
hijna dezelfde verpligtingen als tusschen last-
gever en lasthebber.

Wijdloopiger wordt de zaak besproken door
MARCADÉ 1). Deze houdt den uitvoerder van
uiterste wilsbeschikkingen voor een\' lasthebber,
dien de erflater aanwijst om na zijnen dood voor
de uitvoering zijner beschikkingen te waken.

Wel strijdt dit tegen art. 2003 C. C., welk
art. bepaalt, dat lastgeving door den dood
eindigt, terwijl hier integendeel de dood van
den lastgever de lastgeving eerst doet be-
ginnen, doch: »ceci s\'explique par cette idée
que la charge d\'exécuteur testamentaire étant
le seul mandat qui puisse se donner pour
après la mort, et cette charge n\'ayant pas
reçu ce nom de
mandat dans le Code, l\'article
2003, en donnant sa définition , a pu ne pas
tenir compte de ce mandat d\'une espèce toute
particulière.quot;

Hij weerlegt ook de meening van delvin-
COüRT, die, zoo als wij zagen, de uitvoerders
voor lasthebbers van de erfgenamen en lega-

1) Zie MABCADÉ, Cours de droit civil Français IV, pg. 108,

3

-ocr page 54-

tarissen houdt, door er op te wijzen, dat
het de erflater is, die aan den uitvoerder de
magt opdraagt, waarmede hij bekleed is. De
uitvoerder handelt namens den erflater, en
vertegenwoordigt hem bij het uitvoeren der
beschikkingen.

Tot dusverre hebben wij gezien, dat, wat
het hoofdprincipe aangaat, de Fransche
schrijvers het vrijwel met elkander eens zijn;
alle zien zij in de betrekking van executeur
eene lastgeving.

In Duitschland is men het op verre na
zoo eens niet 1). In de 17^® eeuw, wij hebben
het hierboven gezien, gold daar de regel:
quot;Executores Ultimarum voluntatum tutoribus
aequiparantur.quot; In den loop dernbsp;eeuw

kwam hierin verandering, en begon men de
uitvoerders va,n uiterste wilsbeschikkingen
meer uit het oogpunt van lastgeving te be-
schouwen.
zollee 2) bestreed de analogie

1) Het Oostenrijksch Burgerlijk Wetboek en bet Prui-
siscbe Landrecht nemen de lastgeving aan. § 557 van bet
laatste zegt: „Hat der Erblasser jemanden die VoUzieknng
seines letzten Willens aufgetragen: so ist der selbe als ein
Bevollmächtigter des Erblassers und die letztwiUige Ver-
ordnung selbst als seine VoUrnacht und Instruction an-
zuzehen.quot;

3) Zie zollek, de exec, ultim. volunt. Lips. 1763.

-ocr page 55-

met de voogdij; hij wilde van eene vertegen-
woordiging van den erflater door den uit-
voerder der uiterste wilsbeschikking niets
weten. — De nieuwere Romanisten, als:
ThIBAUT, von wening-in genheim, mühlen-
bruch, göschen
en puchta stellen alles op
rekening van de lastgeving; terwijl voorname-
lijk
eoszhirt 1) veel gewigt legt op het door
leyser 2) aangenomene arhitrium. Het oude
sj^steem werd echter nog door sommige
Juristen, als b. v. door
kreitmeijer, dürr,
hopfacker
en gunther Verdedigd; terwijl de
nieuwere Germanisten
mitteemayer, wolfp
en scholz IH wel de lastgeving aannemen,
doch zoover de instelling het toelaat, haar
toch eene zekere zelfstandigheid trachtten toe
te schrijven.

Beseler 3) verklaart zich tegen de last-
geving als grondslag voor de uitvoerders van
uiterste wilsbeschikkingen.

Hij zegt, dat de lastgeving als een bepaald
regtsinstituut naar het Romeinsche regt moet
worden beoordeeld, en eene afwijking daarvan
zich alleen dan laat regtvaardigen, wanneer

1)nbsp;Zie EOSZHIET in Zeitsolirift 1. 1.

2)nbsp;Zie LEiJSEE, med. ad. Pandect. Spec. 374. med. 8.

3)nbsp;Zie BESELEE, in Zeitsclirift IX. pg. 166.

-ocr page 56-

die voortspruit uit eene nieuwere regtsbron.
Hij onderzoekt, of het zuivere Romeinsche
contract van lastgeving op de uitvoerders
van uiterste willen toepasselijk is , en komt
tot de tegenovergestelde conclusie, daar het
Romeinsche regt wel spreekt van
lastgeving
na den dood,
maar er dan sprake is van eene
lastgeving, opgedragen en aangenomen, terwijl
lastgever en lasthebber beiden nog leven,
ofschoon zij eerst na den dood van eerstge-
melden begint 1). Bij de uitvoerders van
uiterste willen is dit meestal niet het geval.
Eerst na den dood van den erflater wordt
de opdragt aangenomen, en dan eerst ont-
staat de overeenkomst.

Nu heeft men wel gezegd: de uitvoerders
van uiterste wilsbeschikkingen zijn eerst in
latere tijden ontstaan, zij moeten naar de
lastgeving beoordeeld worden, omdat zij daar-
mede het meest overeenstemmen •, het verschil
tusschen beiden is daarvoor echter te groot;
de lastgever o. a. kan den last opzeggen, de
uitvoerder blijft, zoo hij zich aan geen dolus
schuldig maakt, uitvoerder, al verzetten de
erfgenamen er zich tegen.

Beseler meent echter een ander principe

1) Zie 1. 12, § 17. Dig. mandati.

-ocr page 57-

gevonden te hebben; hij zegt 1), »die testa-
menti factio des römischen Rechts ist ihrem
Inhalte nach für den Testator erweitert
worden, und die dem Executor übertragene
Gewalt findet daher ihren Ursprung und ihre
Rechtferstigung in der besonders modificirten
Testirfreiheit des heutigen Rechts.quot;

Hiertoe komt hij door de volgende rede-
nering: De uitvoerder neemt, voor zooverre
zijn werkkring strekt, de plaats in, die vol-
gens het Romeinsche regt den erfgenaam
toekomt, want deze is als opvolger in al
de regten en verpligtingen van den erflater,
diens eenige representant. De testamenti
factio strekte zich echter niet zoover uit,
dat de erflater zich kon doen vertegenwoor-
digen, èn door den erfgenaam, èn door een\'
tusschen persoon, die naast den erfgenaam
eene zelfstandige plaats inneemt.

Toen nu deze \' strenge Romeinsche leer
omtrent de uiterste wilsbeschikkingen in
Duitschland werd overgenomen, was het daar
reeds de gewoonte geworden, de uitvoering
der uiterste willen met de daarmede ver-
bondene regeling der nalatenschap aan eenen
in den uitersten wil benoemden tusschen

gt; -

Ji

1) Zie beselee, 1. 1. pg. 174.

-ocr page 58-

persoon op te dragen. Deze gewoonte bleef ook
voortaan in stand, en naast den Romeinschen
uitersten wil kwamen ook de uitvoerders
voor. Dit nu is de reden, waarom het prin-
cipe van het Romeinsche regt, volgens het-
welk alleen de erfgenaam den erflater ver-
tegenwoordigt, en niet de erfgenaam en nog
bovendien een tusschen-persoon, in Duitsch-
land niet is overgenomen.
Beseler bekent
echter, dat men met dit principe niet altijd
uitkomt, en dat het vooral in verlegenheid
laat, als men de betrekking tusschen uit-
voerders en erfgenamen vast wil stellen.

Over deze »moderne Auffassung von Testir-
freiheitquot;, wordt
beseler zeer hard gevallen
door
sintenis 1). Deze vraagt, met welk regt
men zeggen kan, dat bij de vereeniging van
het Duitsche met het Romeinsche systeem
het eerste de bovenhand heeft gekregen? Hij
is van de tegenovergestelde meening, en be-
roept zich op de uitspraak van
roszhirt 2):

»Es ist gewisz dasz der antike Standpunkt
der Gewer zur treuen Hand durch den Ein-
flusz römischer Grundsätze verdrängt ist.quot;
Volgens
sintenis is eene gedeeltelijke vertegen-

1)nbsp;Zie siNTENis, Civilreeht.

2)nbsp;Zie BOSZHIET, in Zeitschrift I, pag. 231.

-ocr page 59-

woordiging van den erflater door erfgenamen
en uitvoerders zelfs niet denkbaar. De voor-
stelling van
beseler is daarom niet alleen
historisch onwaar, maar ook op inwendige
gronden onaannemelijk. Hij voor zich wil
den uitvoerder, zoowel in diens betrekking
tot de erfgenamen, als in betrekking tot derden
als lasthebber beschouwd hebben. — Ook
wolff 1) denkt in de eerste plaats aan last-
geving: hij ziet in den uitvoerder eenen bij
uitersten wil benoemden onherroepeliiken last-
hebber van alle in het testament bedachte
personen en van hunne erfgenamen.

Niet minder verdeeld dan de Duitsche
schrijvers, zijn ook de Nederlandsche. Prof.
DiEPHUis 2) meent, dat de benoeming van
uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen in
zekeren zin eene
soort van lastgeving is, daar
de erflater de uitvoerders belast met een be-
heer, dat door dezen wordt aangenomen; bij
erkent echter verschil met de ware lastgeving.
Ook Mr
de pinto 3) schijnt hier aan eene
soort van lastgeving te denken, maar ook hij
erkent, dat er tusschen uitvoerders en lasthebbers

1)nbsp;Zie WOLFT Lehrb. des gem. deutscla. Privatr. I, § 194.

2)nbsp;Zie diephuis V, pag. 6.

3)nbsp;Zie Mr. de pinto, Handl. tot het Burgerl. Wetboek
II, § 607 (3de druk.)

-ocr page 60-

een groot verschil bestaat, en dat de bepa-
lingen van ons Wetboek omtrent lastgeving
geene toepassing vinden bij de uitvoerders van
uiterste wilsbeschikkingen.

Een geheel ander gevoelen weer, staat de
Regtbank te Amsterdam T) voor, die bij vonnis
van 31 Mei 1843, aannam, ®dat de execu-
teurs ten opzigte van de erfgenamen en andere
belanghebbenden zijn te beschouwen als negotio-
rum gestores.quot;

Het verst van allen gaat Mr. c0la90 bel-
monte
2). Deze schijnt de zwarigheden van
diephüis en de pinto niet te tellen, en be-
weert stoutweg: »de opdragt ter uitvoering
van het testament, hoe men ze ook beschouwe,
is lastgeving, en de uitvoering zelve beweegt
zich binnen de grenzen van het gewone mandaat.
De beginselen, die omtrent het mandaat regtens
zijn, zijn dus ook hier van volle toepassing.quot;

Maar het wordt tijd, dat wij onze eigen
meening ontwikkelen.

Dat de uitvoerders der uiterste willen, naar
den Code, geen lasthebbers zijn, acht ik
ontwijfelbaar. Reeds dadelijk immers stuiten
wij op eene zwarigheid. Volgens art. 1984

1)nbsp;Zie Eegtsgeleerd Bijblad V, pag. 679.

2)nbsp;Zie THEMis, 1857, pag. 199.

-ocr page 61-

a C. moet de lasthebber handelen, »pour Ie
mandant et en son nom;quot; de uitvoerder nu
handelt suo nomine, krachtens zijne benoeming
bij uitersten wil. Onder de definitie van last-
geving zijn de uitvoerders dus niet te brengen;
daarenboven, de meeste overige bepalingen van
tit XIII liv III verschillen van die van tit II
sect. VI van hetzelfde boek in menig opzigt.
In art. 1985 staat, b. v. dat de lastgeving
kan gegeven worden »ou par acte public, ou
par écrit sous seing privé, même par lettre,quot;
de uitvoerders daarentegen kunnen alleen bij
uitersten wil benoemd worden. Volgens art.
1990 kunnen vrouwen en minderjarigen last-
hebbers zijn; tot uitvoerders van uiterste willen
zijn zij niet benoembaar. Volgens art. 2003
eindigt lastgeving door den dood van den
erflater, de betrekking van uitvoerder begint
eerst met diens dood: de lastgever kan ten
allen tijde zijnen last herroepen; daar de
erflater, wanneer de uitvoering begint,
reeds gestorven is, kan dat natuurlijk
niet. Volgens art. 2007 kan de lasthebber
den last opzeggen; de uitvoerder, eens aange-
nomen hebbende, moet zijne taak ten einde
toe volbrengen. Hiertegen nu doet de solutie
van
marcadé (zie boven) niets af. Nergens
blijkt uit de beraadslagingen, dat de Code de

-ocr page 62-

executeurs als lasthebbers wilde beschouwd
zien. De essentialia van lastgeving, het
eindigen door den dood van den lastgever,
en de herroepbaarheid ontbreken dan ook,
zoo als wij zagen, bij de uitvoerders.

Ook met het gevoelen van Wolff komen
Avij niet verder; de onherroepelijkheid strijdt
zoozeer tegen de natuur der lastgeving, dat
daarvan volstrekt geen sprake van kan zijn;
daarenboven, lasthebber van de in den uitersten
wil bedachte personen is de executeur zeker
niet, daar, gesteld al dat de benoeming last-
geving is, lastgeving ter wille van een\' derde
dien derde nog tot geen lastgever maakt.

Even weinig baat het arbitrium van leyser
en eoszhiet, want de erflater laat het niet
aan den uitvoerder over, wat deze met zijne
nalatenschap wil doen: integendeel hi] om-
schrijft meestal zeer duidelijk de verpligtingen
van den uitvoerder, en zoo hij het niet gedaan
heeft, doet de wet het toch.

Sintenis, zoo als wij boven gezien hebben,
neemt ook eene lastgeving aan, die alleen
dit bijzondere heeft, dat zij eerst na den dood
van den lastgever begint. Maar ook dan
stuiten wij weêr op de zAvarigheid, dat het
eene onherroepelijke lastgeving wezen zou,
wat niet Avel denkbaar is.

-ocr page 63-

Tegen besbler\'s systeem, dat voornamelijk
op de historische ontwikkeling onzer instel-
ling gegrond is , geldt de reeds door
sintenis
gemaakte bedenking, dat er geen sprake kan
zijn van eene gedeeltelijke vertegenwoordiging
van den erflater door erfgenamen en uitvoerder
beiden, daar volgens de grondregels van het
erfregt, de erfgenaam alleen den erflater ver-
tegenwoordigt De uitvoerder staat alleen
maar naast den erfgenaam, om zorg te dragen,
dat de wil van den erflater, door diens
uiterste wilsbeschikking kenbaar gemaakt,
uitvoering erlange.

Ook naar ons regt, kan men de uitvoerders
van uiterste wilsbeschikkingen mijns inziens
niet als lasthebbers beschouwen; de meeste
aanmerkingen tegen zoodanige opvatting, voor
het Fransche regt gemaakt, gelden ook bij
ons. Wij zullen ze hier niet herhalen. Ons
wetboek handelt bovendien uitgebreider over
de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen
dan de Code, en uit eenige dier nieuwe be-
palingen blijkt overtuigend, dat de wetgever
daarbi] volstrekt niet aan lastgeving heeft
gedacht; men zie b. v. art. 1831: »lastgeving
geschiedt om niet, tenzij het tegendeel be-
dongen zij.quot; De regel is dus, dat lastgeving
om niet geschiedt. Bij de uitvoerders nu

-ocr page 64-

heeft het tegenovergestelde plaats; art, 1068
al, 2 zegt: »dat, zoo de erflater hun geen
loon heeft toegelegd, zij
2i ®/o der ontvangsten,
ll o/o der uitgaven genieten zullen; en zoo zijn
er meerdere bepalingen. Verreweg het grootste
gedeelte der artt. in onzen titel over lastgeving
zijn op de uitvoerders der uiterste wilsbe-
schikkingen niet toepasselijk; behalve de vele
artt. van de afd. I en II., kan er geen enkel
uit de afd. III en IV op hen toegepast worden.
Wel spreken de artt. 1063 en 1068 van
iasL- maar
dit woord bedoelt daar niet de overeenkomst
van lastgeving, het beteekent zooveel als
post, betrekking. Dat de wetgever ook zelf
niet aan lastgeving gedacht heeft, blijkt ons
uit de beraadslagingen over dezen titel in
het wetboek van 1830. Eene der afdeelingen
van de kamer wilde, dat men zich uitdruk-
kelijk op lastgeving zou beroepen; doch de
regering antwoordde, »dat zij bij dezen titel
alles geloofde te hebben geregeld, wat te
dezer materie te pas komt, en dat men zich
derhalve niet tot dien van lastgeving kan
gedragen 1).quot;

Wel hebben de uitvoerders van uiterste
wilsbeschikkingen enkele punten van over-

1) Zie vooeduin, IV. bl. 216.

-ocr page 65-

eenkomst met lasthebbers, maar iets der-
gelijks is bij alle verbindtenissen liet geval,
daar deze alle, de eene meer, de andere
minder, elkander in menigerlei opzigt na-
deren. 1)

En nu eindelijk nog het gevoelen der
Amsterdamsche regtbank, dat de uitvoerden
negotiorum gestores zouden zijn, ook dit is
onzes inziens niet juist. Wel is er veel in de
negotiorum gestio, dat ook op de uitvoerders kan
worden toegepast, maar er blijft toch altijd
dit onderscheid bestaan, dat men eenen nego-
tiorum gestor niet behoeft te dulden, terwijl de
erfgenamen het beheer der uitvoerders wel
dulden moeten: de negotiorum gestor Averpt
zich zeiven op, de uitvoerder wordt benoemd.

T

Het is zeer te betreuren dat onze wet-
gever niet heeft aangewezen hoe hij de uit-
voerders wil beschouwd zien. Hij regelt
alleen hunne bevoegdheid, en daar hij dus
nut gt; alles heeft geregeld, wat te dezer materie
te pas komt,quot; zou het zeer goed geweest zijn
een\' algemeenen regel voorop te stellen. Nu
hij dit niet gedaan heeft kunnen wij de exe-
cutio testamentaria niet anders beschouwen

, 1) Zie Mr. h. c. a. thieme in opmerkingen en Mede-
deelingen, IX. pag. 51 sqq.

-ocr page 66-

dan als eene op zich zelf staande verbindtenis.
Die verbindtenis ontstaat eerst na den dood
van den erflater, eerst dan begint de acte
waarbij de uitvoerder benoemd is te werken,
en ook dan nog moet de aanneming vooraf-
gaan. Het kan echter voorkomen, dat de
uitvoerder bij het maken der acte partij is
geweest, en daarbij de benoeming heeft aan-
genomen ; in dat geval ontstaat er eene
verbindtenis onder eene opschortende voor-
waarde; — lastgeving is het echter niet.

Zoo komen wij dan tot hetzelfde resultaat,
als waartoe reeds vroeger Prof.
diephuis
gekomen is. 5gt;De uitvoerders van uiterste
wilsbeschikkingen,quot; 1) zegt hij, »staan niet
als lasthebbers tegenover den lastgever; maar
zij zijn door den erflater nevens de erfgenamen
geplaatst met eigene regten en verpligtingen,
onafhankelijk van den wil der erfgenamen,
en als zoodanig verschillen zij te zeer van
gewone lasthebbers, dan dat de bepalingen
omtrent de ééne ook in het algemeen omtrent
de andere zouden moeten gelden.quot; Zoo oordeelt
ook Mr.
thieme, volgens wien »de uitvoerino-
van uiterste wilsbeschikkingen eene opdragt
is van werkzaamheden, welke ten gevolge

ia

1) Zie DIEPHUIS, v. pg. 9.

-ocr page 67-

van aanneming en uitvoering eene geheel
eigenaardige verbindtenis te weeg brengt.
Alleen de algemeene bepalingen van ver-
bindtenissen zijn daarop toepasselijk.quot;

-ocr page 68-

HOOFDSTUK I.

wie zijn üitvoerdees van uiterste wils-
beschikkingen? wie kunnen daartoe
benoemd woeden?

Uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen
zijn zij, die door een\' overledene benoemd
zijn om voor het behoorlijk uitvoeren van
zijnen uitersten wil zorg te dragen, en die
dit, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend
hebben aangenomen. Een ieder kan daartoe
benoemd worden, aan wien de wet dit regt
niet uitdrukkelijk ontzegt, en dit doet zij
in art. 1053, l®, aan getrouwde vrouwen,
2®. aan minderjarigen, zelfs wanneer deze
handligting hebben bekomen, 3o. aan onder
curatele gestelde personen, aan alle de-
genen , die onbevoegd zijn om verbindtenissen
aan te gaan. Omtrent deze laatste bepaling

-ocr page 69-

zeide de heer Nicolai, 1) »dat men het
tegenstrijdig achtte, aan iemand, die zich
niet kan verbinden, verpligtingen op te leg-
gen , en hem tot bestuurder van de zaken
van een ander te maken, dien de wet onbe-
kwaam verklaart om zijne eigene goederen te
besturen,quot; Prof.
van assen 2) avü in ons
artikel in plaats van
onbevoegd, onbekwaam
gelezen hebben. Hij zegt, dat dit laatste
Avoord »hen aanduidt, die in hun persoon
de vereischten missen om b v. handelingen
te verrigten,quot; Onbevoegd is hij »die wel
bekwaam is, maar wegens bijzondere redenen,
zekere handelingen niet verrigten mag.quot; Zoo
deze onderscheiding, gelijk ik geloof, juist is,
Avare onbekwaam hier zeker beter. Al de in
ons art. genoemde personen, ook de getrouwde
vrouw, zijn
onbekwaam om verbindtenissen
aan te gaan, en das door no. 4 uitgesloten,
zoodat
Avij onze toevlugt niet te nemen hebben
tot de verklaring van
asseb, die het verbod
voor getrouwde vrouwen hierop grondt, dat
de
huisselijke belangen en de opvoeding der
kinderen te zeer de zorgen, de Avaakzaamheid
eener huismoeder vereischen, dan dat zij

1)nbsp;Zie vooedton, IV. pag. 217.

2)nbsp;Zie Prof, van assen in Themis, 1857. pg. 178.

-ocr page 70-

daarvan zonden behooren te worden afgetrok-
ken om de belangen van vreemden te be-
hartigen.quot; Art. 1029 C. C. liet getrouwde
vrouwen als executrices toe, wanneer zij
daartoe door hare echtgenooten gemagtigd
waren.

De getrouwde vrouw en de minderjarigen
mogen volgens art.
1835 B. W. wel lasthebbers
zijn.
Touilliee 1), duranton 2) en maecadé 3)
geven voor dit verschil als reden op, dat zoo
iemand zulk een\' onbekwamen lasthebber kiest,
hij zelf de wrange vruchten van die onbe-
kwaamheid zal trekken; wordt echter de onbe-
kwame tot uitvoerder benoemd, dan zullen
de erfgenamen en legatarissen de schade
daarvan dragen. Daarenboven, ziet de last-
hebber, dat de zaken met den onbekwame
niet goed gaan, hij kan den last herroepen,
de uitvoerder is onherroepelijk aangesteld;
de wet moest dus in den uitvoerder een\' waar-
borg vorderen, dien zij ten aanzien van den
lasthebber, veilig aan de zorg van den last-
gever zeiven kon overlaten 4).

Maecadé , 1.1. vraagt nog, of de uitvoerder

1)nbsp;Zie TOUILLIEK V, pag. 578.

2)nbsp;Zie DUEANTON IX, No. 393.

3)nbsp;Zie MAECADÉ IV, pag. 111.

4)nbsp;Zie DIEPHUIS V, pag, 10.

-ocr page 71-

van uiterste wilsbescliikkingen reeds op den dag
zijner benoeming niet mag behooren tot de per-
sonen, die door de art 1028, 1029 en 1030 C. C.
zijn uitgesloten, dan wel of het genoeg is,
zoo zij maar bij den dood van den erflater
niet in de verbodene categorie vallen. Omdat
die artt. spreken van »ne pourra
être executeur,quot;
gelooft hij, dat de laatste meening de juiste
is. Tot diezelfde conclusie moeten ook wij
komen bij art. 1053. Ook daar immers is
bepaald dat
zij geene uitvoerders mogen zijn.
Men is geen uitvoerder voor men de betrek-
king heeft aangenomen en dit kan eerst na
den dood van den erflater geschieden 1).

Ons art. spreekt van minderjarigen, zelfs
wanneer deze handligting hebben hekomen.
Be-
hoort ook hij daartoe, die meerderjarig is
verklaard door brieven van meerderjarig ver-
klaring, verleend door den Hoogen Raad en
goedgekeurd door den Koning, of moeten die
woorden alleen beperkt worden tot hen, die
de eigenlijke handligting of emancipatie ver-
kregen hebben ? Deze vraag heeft de schrijvers
zeer beziggehouden. Mr.
schuller 2) en
Mr.
j. g a. veehoefe 3) zijn de eerste meening

1)nbsp;Zie AssEE, pag. 365.

2)nbsp;Zie scHüLLEE, Burgerl. Wetb. ad. art.

3)nbsp;Zie iix Eegtsgel. Bijbl. II, pag. 264^266.

-ocr page 72-

toegedaan, s. v(issbring?) 1) Prof. van hall 2)
Mr.
vernède 3), Mr. de pinto 4), de sclirijvers
van de Regtsgeleerde adviezen 5), Mr.
drabbe 6)
en Mr.
levysohn 7) verdedigen de laatste
meening.

In het Fransche regt kon onze quaestie niet
voorkomen, daar de C. C. alleen de emanci-
patie kende. Art. 1030 bepaald dat
ygt;le mineur
ne pourra être executeur testamentaire,quot; en
daaronder behoort ook »Ie mineur émancipé,quot;
zoo als teregt door
duranton en toüillier
is aangetoond.

In de beraadslagingen valt voor geen van
beide meeningen eenige afdoende grond te
vinden.
Schuller beroept zich voor de eerste
hierop, dat de Wet geen onderscheid maakt
tusschen de beide soorten van handligting en
uhi lex non distinguit, nee nos distinguâmes.
Hetzelfde zegt ook verhoeef, die er nog
bijvoegt, dat, zoo de laatste Avoorden alleen
op de beperkte handligting zagen, ze over-

1)nbsp;Zie in Eegtsgel. Bijbl. III, 413—416.

2)nbsp;Zie Eegtsgel. Bijbl. III. pg. 416.

3)nbsp;Burgerl. Wetb. ad. art.

4)nbsp;Handl. tot het Burgerl. Wetb. II. § 611 pg. 362.

5)nbsp;Eegtsgel. adv. III. bl. 93—96.

6)nbsp;Quaest. Jur. inaug. Leid. 1845.

7)nbsp;Zie in TKemis VI. pg. 659 bij de recensie van het
onder No. 6 aangehaalde werk.

-ocr page 73-

tollig zouden moeten geacht worden, omdat
beperkte handligting niet verder kan strekken
dan de Wet heeft bepaald, en onder de hande-
lingen die de Wet heeft toegelaten, de uit-
voering van uiterste wilsbeschikkingen niet
behoort. »Voor het overige zegt art. 483
B. W. blijft de minderjarige in den volstreksten
staat van minderjarigheid.quot;

Er komt nog bij, dat art, 479 B, W. ook
doet vermoeden dat de wetgever hier niet
alleen aan de beperkte handligting kan ge-
dacht hebben. Als toch de wet aan den
Hoogen Raad de magt geeft om den meer-
derjarig verklaarde de vrije beschikking over
zijne onroerende goederen te ontzeggen, hoe
kan het dan in de bedoeling dierzelfde wet
leggen, zoo iemand regten te geven op de
goederen van een ander? En toch zoo hij,
die venia aetatis verkregen heeft, uitvoerder
wezen kan, kan ook hij het zijn, aan wien
die venia aetatis, overeenkomstig art. 479,
slechts gelimiteerd is toegekend: de wet
onderscheidt niet. Ten slotte vindt Mr.
VERHOEPF ook nog daarin een\' grond voor zijn
gevoelen, dat de artt. 479 en 486 B. W.
den meerderjarig verklaarden »minderjarigequot;
noemen.

De twijfel is daaruit ontstaan, dat in onze

-ocr page 74-

wet de 17^® titel van het eerste boek, waarin
èn de venia aetatis èn de emancipatie be-
handeld worden, tot opschrift heeft
van hand-
ligting.
Handligting schijnt dus de generieke
benaming. Maar wanneer wij de geschiedenis
onzer wetgeving nagaan, zal het ons dadelijk
in het oog vallen waar de fout in zit. In
het wetboek van 1830 luidde art. 1091 even
als ons art. 1053. De 16^® Titel van het
eerste boek van dat Wetboek handelde over
de minderjarigheid, voogdij, handligting of
emancipatie en venia aetatis of brieven van
meerderjarig-verklaring. In afd. XIV werd
de handligting of emancipatie behandeld: in
afd. XV de venia aetatis of brieven van
meerderjarig verklaring. Nu nam de wet
van 16 Junij 1832 de twee laatste afdeelingen
van dennbsp;titel af, en maakte daarvan

eenen nieuwen titel ^van handligting\'\' En
toen daarop later art. 1091 als art. 1052 in
het nieuwe wetboek overgenomen werd, dacht
men niet aan de verandering die men in het
eerste boek gemaakt had. Wat staat ons nu
te doen? Uit de beraadslagingen blijkt niet,
dat de wetgever art. 1091 woordelijk over-
nemende daaraan een\' anderen zin heeft willen
hechten dan dien het oorspronkelijk had;
het verzuim van den wetgever geeft ons ^eene

-ocr page 75-

vrijheid de wet tegen hare ware bedoeling
uit te leggen en wij moeten dus wel aan-
nemen, dat hij alleen de handligting van
art. 480 op het oog heeft gehad. Doch al
hadden wij dit historisch argument niet, toch
zouden wij , wilden we onzen Avetgever niet de
grootste inconsequentie laten begaan, de-
zelfde meening moeten aankleven. Immers
art. 478 B. W, zegt: =»de meerderjarigver-
klaarde staat in alles met den minderjarige
gelijk,quot; Hierop nu geeft hetzelfde art. eene
uitzondering: met betrekking tot het huAvelijk
Avordt hij nog als minderjarig beschouAvd,
en eindelijk geeft art. 479 den Hoogen Raad
de bevoegdheid hem in de beschikking over
zijnen onroerende goederen te beperken. Voor
al het overige stelt de meerderjarig-verkla-
ring hem met den meerderjarigen gelijk.
Namen wij nu de beteekenis aan die
schuller
en VERHOEEF aan het Avoord »handligtingquot;
hechten dan zou de Avet in tegenspraak met
zich zelf zijn. Wij kunnen het wel niet ont-
kennen, dat er in onze Avetboeken meerdere
bepalingen voorkomen, die met elkander
strijden; doch daar, AA-aar Avij, zonder de
Avoorden geAveld
aan te doen, de Avet voor
eene inconsequentie kunnen beAvaren, zijn wdj
daartoe verpligt. En
Avat zoude den wetgever

-ocr page 76-

ook bewogen hebben om deze uitzondering
op art, 478 te maken? Zeker niet dit, dat
hij den aldus meerderjarig verklaarde nog
ongeschikt rekent om uitvoerder te wezen,
want voogd mag hij zijn, en die betrekking-
is van oneindig meer gewigt. Daarenboven,
ging de wet van het denkbeeld uit, dat ieder
die den ouderdom van 23 jaren nog niet
heeft bereikt, ongeschikt is om uitvoerder
te zijn, dan had hij het ook consequent moeten
doorvoeren, en den minderjarige, die door
zijn huwelijk meerderjarig geworden is, ins-
gelijks de betrekking van uitvoerder van
uiterste wilsbeschikkingen moeten ontzeggen.
Toont deze door zijn huwelijk zooveel meer
geschiktheid? levert het huwelijk, waartoe
alleen de ouders hunne toestemming hebben
gegeven, zooveel meer waarborgen op, dan
de meerderjarig verklaring door het hoogste
regtelijke collegie, na onderzoek van zaken, ge-
daan? Wij zijn geneigd het tegenovergestelde
te gelooven, en meenen te mogen beweren,
dat onze wetgever veeleer den gehuwden
minderjarige dan den meerderjarigverklaarde
onbevoegd had moeten verklaren om executeur
te zijn. Tegen het argument van Mr,
veehoeff ,
dat, wanneer de Hooge Raad den meerderjarig-
verklaarde in de bevoegdheid beperkt, om over

-ocr page 77-

zijne onroerende goederen te beschikken, de wet
hem niet als uitvoerder mag toelaten, daar hij
als zoodanig regten op de goederen van een
ander verkrijgt, valt op te merken dat men
uit een bijzonder geval geen algemeene regels
mag trekken. Omdat de H. R. nu en dan
de bevoegdheid van een\' meerderjarig ver-
klaarde op een enkel punt limiteert, kan
men niet tot de algemeene onbevoegdheid
van alle
meer der jarig verklaar den besluiten.
Daarenboven strekt de magt, aan den Hoogen
Raad verleend alleen om den aldus meerder-
jarig verklaarde eenigzins aan banden te
leggen, wanneer men hem niet genoeg ver-
trouwt, de uitvoerder daarentegen is reeds
gebonden •. hij moet eene boedelbeschrijving
opmaken, hij mag de goederen der nalaten-
schap niet vervreemden, dan in het geval
door de Wet voorzien, hij moet rekening en
verantwoording afleggen. Wat eindelijk de
opmerking betreft, dat de Wet in de art.
479 en 486 B. W. den meerderjarig verklaarde
»minderjarigequot; noemt: in het eerste art. is
dat woord teregt gebezigd, want dan, wanneer
de* Hooge Raad in de brieven van meerder-
jarig verklaring de bepaling omtrent het niet
vervreemden der onroerende goederen voegt,
is bij nog minderjarig. Voor dat hij meerder-

-ocr page 78-

jarig wordt, moet de Koning de brieven van
meerderjarig verklaring, door den Hoogen Raad
verleend nog goedkeuren. Evenzoo is art.
486 te verdedigen. In dat artikel wordt de
afkondiging ook der venia aetatis, voorge-
schreven: zij moet plaats hebben,gehad voor
dat de meerderjarig verklaring tegen derden
kan Averken; voor dat dus de meerderjarig
verklaarde
in alles met den meerderjarige
gelijk staat.

Er is gevraagd, wat het geval zijn zal,
als aan een minderjarige bij uitersten wil een
legaat wordt gemaakt, op voorAvaarde dat
hij de betrekking van uitvoerder op zich zal
nemen? De Wet verbiedt aan den minder-
jarige uitvoerder te zijn, moet hij nu ook
het legaat missen? Er moet hierbij onder-
scheid gemaakt Avorden. Hield de erflater
den voorwaardelijken legataris voor meerder-
jarig, dan heeft hij hem het legaat gegeven
om hem voor de moeite, die hij met de uit-
voering hebben zal schadeloos te stellen
Cessât causa, cessât efFectus : in dit geval
zal de legataris dus het legaat niet krijgen.
Wist de erflater daarentegen dat de door
hem benoemde uitvoerder zijner uiterste Avils-
beschikking nog minderjarig is, dan krijgt
deze toch het legaat, dat hem voor zijne te

-ocr page 79-

praesteren diensten is toegezegd, en wel op
grond van art. 935 B. W. »in alle uiterste
wilsbeschikkingen worden de voorwaarden,
die met de wetten strijden, voor niet ge-
schreven gehouden.quot; Aan den aldus gestel-
den legataris staat het echter te bewijzen,
dat de erflater geweten heeft, dat hij nog
minderjarig was, want deze wordt veronder-
steld de bepaling in zijnen uitersten wil te
hebben gebragt, opdat zij uitgevoerd zou
kunnen worden. 1)

Zij, die niet vallen onder eene der uit-
zonderingen van art. 1053 kunnen uit-
voerder zijn, dus ook zij, die als getuigen bij
het maken van den uitersten wil zijn tegen-
woordio- ffeweest. AVanneer nu aan zoo iemand

3 O

een legaat voor zijne moeite als uitvoerder
is toegelegd, kan hij het dan genieten of
wordt het hem belet door art. 954 B. W.
houdende, dat een getuige, die bij het maken
van een\' uitersten wil is tegenwoordig ge-
weest, niets mag genieten van hetgeen aan
hem bij dien uitersten wil mogt zijn gemaakt ?
Prof.
diephuis 2) beantwoordt die vraag ont-
kennend, omdat die belooning hem niet tot

1)nbsp;Zie ook DELYINCOUBT, I. pg. 861.

2)nbsp;Zie DIEBHUIS V. pg. 12,

-ocr page 80-

erfgenaam of legataris maakt. Ook du-
EANTON 1) is die meening toegedaan; volgens
hem kan men zulk eene gift geen legaat
noemen, het is: une liberalité onéreuse, un
honoraire en recompense des services a rendre
l\'espèce d\'affaire do ut facias. Dat hij echter
van zijne zaak niet zeker is, bewijst genoeg-
zaam de raad die hij geeft om, ten einde alle
moeijelijkheden te vermijden, liever een\' ander
tot getuige te nemen, dan den uitvoerder,
aan wie men iets voor zijne moeite wil toe-
leggen. Wij houden zulk eene gift aan .den
executeur wel degelijk voor een legaat, hetzij
men het den naam geeft van
présent of het
bij zijn waren naam noemt. Ook het boven-
vermelde argument van Prof.
diephuis gaat
m. i. niet op. Onze wet spreekt niet van
erfgenaam of legataris, — zij zegt dat »de
getuige niets mag genieten van hetgeen hem
bij dien uitersten wil is gemaakt, en dat die
belooning, om de benaming van Prof,
diep-
huis
te gebruiken, hier bij uitersten wil is ge-
maakt,
zal wel niemand betwisten. Ook de
erfgenaam mag uitvoerder zijn: de wet ver-
biedt zulks nergens.

Mag de erflater ook aan zulke uitvoerders

1) Zie DÜEANTON, IX, pg, 380.

w

-ocr page 81-

van zijnen uitersten wil een legaat voor
hunne te nemen moeite toeleggen, die anders
uit zijne uiterste wilsbeschikking geen voor-
deel mogen trekken?
Touillier 1) beantwoordt
deze vraag bevestigend ; hij zegt : » Ie testateur
peut leur faire un présent modique pour les
récompenser de leurs soins.quot; Ook Prof.
Diep-
Huis is van die opinie. Volgens hem »mag
men het hun gemaakte niet als een verboden
voordeel beschouwen; nergens is bepaald,
dat zij, die uit een testament geen voordeel
mogen genieten, ook niet tegen belooning
iets voor de nalatenschap mogen doen.quot; Ver-
goelijkend voegt hij er echter bij : »het spreekt
intusschen van zelf, dat het hun toegekende
voordeel dan ook van dien aard moet zijn,
dat het Avezenlijk eene belooning van diensten
en geen legaat is, en dit zal natuurlijk door
den regter naar omstandigheden worden be-
oordeeld. De regter moet dus oordeelen, of
de belooning
un présent modique is, om te
waken dat de bepaling der wet niet ontdoken
worde, en tot hoeveel processen zou dit niet
aanleiding geven! Gesteld al, dat we aanne-
men, dat er verschil is, tusschen legaat en
belooning voor praestatie van diensten, dan

1) Zie TOUILLIEE pg. 537.

-ocr page 82-

zou men toch moeten aannemen, dat de
bepaling der wet ontdoken wordt, wanneer
de gemaakte belooning, de bij de wet bepaalde
te boven ging, en het onderzoek daarnaar
zal altijd groote kosten na zich slepen. Natuur-
lijk moeten wij, die aangenomen hebben dat
zulk eene belooning een legaat is, ook tot
de ontkennende beantwoording van boven-
gestelde vraag komen.

De erflater kan ieder in wien hij vertrouwen
stelt, tot uitvoerder benoemen, indien hij
maar niet door de wet is onbevoegd verklaard.
Het is juist niet noodig, dat dit iemand is,
wiens bezittingen waarborgen opleveren voor
de rigtige uitvoering zijner verpligtingen.
Het vertrouwen van den erflater is meer
waard dan bezittingen, waarvan de benoemde
zich toch zou kunnen ontdoen. Teregt zegt ook
Fuegole 1) dat het verpligtend stellen van
borgtogt ten gevolge zou hebben, dat of de
uitvoerder de betrekking niet op zich nam,
of dat, zoo hij dit deed, de uitvoering daar-
door vertraging zou ondervinden. De erflater
kan hem echter, zoo hij wil, zeer zeker ver-
pligten om voor een bepaald bedrag borg te
stellen.

1) Zie Fuegole IV. Chap. X. sect. IV. pg, 137.

-ocr page 83-

HOOFDSTUK IL

hob worden de uitvoerders van uiterste
wilsbeschikkingen benoemd ? hoe worden
zij afgezet ?

Een antwoord op de eerste vraag geeft ons
art. 1052: De erflater mag hen benoemen,
betzij bij uitersten w41, hetzij bij zoodanige
onderhandsche acte als bij art. 982 vermeld
is, hetzij bij eene bijzondere notariële acte.

Volgens den Code, kon de benoeming alleen
bij uitersten wil geschieden 1). Al is dit ook
niet uitdrukkelijk bepaald, het volgt reeds
uit de behandeling van ons onderwerp in
den titel over uiterste willen. Zooals
we boven gezien hebben, is onze wetgever
van dit principe afgeweken, om hen, die de

1) Zie GEENIEE, II. pg. 464.

-ocr page 84-

bij uitersten wil gedane benoeming van uit-
voerder wilden veranderen, of die vergeten
hadden er een\' te benoemen, niet te bemoei-
jelijken. De erflater kan ook uitvoerders
aanstellen voor eenen later te maken uiter-
sten wil; en wanneer iemand uitvoerders voor
zijnen uitersten wil heeft benoemd, en hij
maakt daarna nog nieuwe beschikkingen, is
de vroeger benoemde uitvoerder ook met de
uitvoering dier latere beschikkingen belast.
Dit laatste is beslist door de regtbank te
Breda, bij een breedvoerig gemotiveerd vonnis,
d.d. 24 Junij 1847
1).

Wij hebben gezien, dat men bij onderhand-
sche en notariële acte uitvoerders kan be-
noemen; men kan dus ook door zulk eene
acte, de bij uitersten wil gedane benoeming
van uitvoerders herroepen en andere daarvoor
in de plaats stellen. Wel is dit eene uitzon-
dering op den regel, dat men bij onder-
handsch geschrift, geen testament kan her-
roepen, noch het bij enkele notariële acte kan
Avijzigen; doch het is eene uitzondering, die
door art, 1052 noodzakelijk wordt gemaakt.
De wet stelt de uitvoerders gelijk, op welke
wijze zij ook benoemd zijn.

1) Zie Regt en Wet, tijdschrift voor het notarisambt II.
586—591.

-ocr page 85-

Ons art. geeft den erflater de bevoegdheid,
»niet slechts om één, maar ook om meer
uitvoerders van zijne uiterste wilsbeschik-
kingen aan te stellen, Hij kan ook ver^
scheiden personen benoemen, ten einde bij
onstentenis elkander als uitvoerders op te
volgen.quot; Van die eerste bevoegdheid kan
de erflater op verschillende Avijzen gebruik
maken. Hij kan, of hen gezamenlijk tot die
betrekking benoemen, zonder ieder zijnen
bepaalden Averkkring aan te Avijzen; hij kan
ook hunne Averkzaamheden verdeelen, en
ieder der uitvoerders zijn bepaald gedeelte
aanwijzen. In dit laatste geval, zegt art.
1063 in fine: dat ieder hunner zich binnen
den kring der hem opgedragene bemoeijenissen
heeft te houden quot; In het eerste, kan ieder
der uitvoerders handelen, als of hij alleen
uitvoerder
Avas, ieder hunner echter is voor
het geheel ter zake van hun, beheer aan-
sprakelijk (art. 1063.) »Pour prévenir les
embarras et les retards qui se produiraient
infailliblement, si aucun acte de gestion ne
pouvait être fait que par tous les mandataires
réunis, la loi reconnaît à chacun d\'après
1 intention présumée du testateur, le droit
d agir à défaut des autresquot;, zegt
marcadè.quot; 1)

1) Zie MAECADÊ IV. pg. 118.

-ocr page 86-

De wetgever heeft zich alleen het geval
gedacht, dat al de benoemde uitvoerders hunne
betrekking hebben aangenomen. Wat zal het
geval zijn, zoo eenige \'der benoemden wei-
geren, die benoeming aan te nemen? Hier-
over bestaat verschil,
Duranton, 1) is van
gevoelen, dat, zoo de erflater de werkzaam-
heden niet verdeeld heeft, en een der be-
noemde uitvoerders de benoeming niet heeft
aangenomen, geen der overigen handelen
kan, want zegt hij: »Ie testateur na peut-
être placé sa confiance dans chacun d\'eux
qu\'en considération des autres, et les léga-
taires n\'ont plus les mêmes garanties, lorsque
tous n\'acceptent pas.
marcadé 2) daarentegen
beweert, dat de magt, die de wet aan ieder
der uitvoerders geeft om alleen te handelen,
indien alle hunne benoeming aannemen, wel
het denkbeeld insluit, dat ieder niet alleen
kan handelen, indien een of meer der be-
noemden hunne benoeming weigeren aan te
nemen, maar dat die bepaling der wet niet
medebrengt, dat, wanneer een of meer wei-
geren, de overblijvenden ook niet gezamenlijk
zouden mogen handelen; dit volgt z. i, uit
het algemeen beginsel der wet.

1)nbsp;Zie DTJEANTON IX. pg. 398.

2)nbsp;Zie MAECADÉ, pg. 119.

-ocr page 87-

Ook wij houden het gevoelen van duranton
voor ongegrond. Hoe ligt kan het gebeuren,
dat een der benoemde uitvoerders weigert
de benoeming aan te nemen. Was nu de
meening van
düranton de ware, dan zouden
in dit geval de erfgenamen ab intestato uit-
voerders worden, en juist om dat te voorko-
men, heeft de erflater bijzondere uitvoerders
benoemd. Uitvoerder en erfgenamen kon-
den hierbij zamenspannen, en de voorzorg
van den erflater ware ij del. Wat de aan-
merking aangaat, dat de erflater
misschien
den eenen om den anderen heeft benoemd,
mag men van zulk eene onderstelling uit-
gaande, eene onderstelling die meestal zal
falen, tot het buiten werking blijven van de
beschikking van den overledene besluiten?
Daarenboven, de benoeming tot uitvoerder
is een blijk van het vertrouw^en, dat men in
iemand stelt, en mag men aannemen, dat
men iemand tot deze gewigtige betrekking
benoemende, hem nog een ander ter zijde
stelt, ten einde toezigt op hem te houden?
Neen, wanneer de erflater gebruik maakt
van de hem gegevene bevoegdheid om meerdere
uitvoerders te benoemen, dan doet hij dit
om het die uitvoerders gemakkelijk te maken,
om hen, in hunne soms zware werkzaamhe-

5=K

-ocr page 88-

den te verligten. En dat de legatarissen
niet meer denzelfden waarborg zouden hebben
als één der benoemde uitvoerders bedankt,
daartegen moeten wij herhalen, wat wij
vroeger reeds gezegd hebben: de betrekking
van uitvoerder is een blijk van vertrouwen,
de erflater kan zelfs hen aanstellen, die
geheel van middelen ontbloot zijn, en welken
Avaarborg hebben dan de legatarissen? niets
dan het vertrouwen, dat de erflater in de uit-
voerders van zijnen uitersten wil stelde.
Datzelfde vertrouwen hebben ze ook in ons
geval tot waarborg, en of dat vertrouwen nu
in 5 of in 6 personen gesteld is, zal voor
de erfgenamen weinig verschil maken.

Ook het gevoelen van marcadé deelen wij
evenwel niet. Met het oog op hetgeen wij zoo
even gezegd hebben, houden wij het er voor,
dat hij uit art. 1433 eene verkeerde conclusie
trekt. Wij gelooven dat, al weigeren sommigen
der uitvoerders hunne benoeming aan te
nemen, de overige toch altijd zullen kunnen
handelen, als of zij de eenigen waren, die
de erflater benoemd heeft. Namen wij het
afwijkend gevoelen van
marcadé aan, dan
zouden wij in de
.zwarigheid vervallen, die,
volgens zijne eigene woorden, hierboven blz.
65 aangehaald, de wetgever door ons art.
heeft willen vermijden.

-ocr page 89-

De erflater lieeft meerdere uitvoerders be-
noemd om hunne taak gemakkelijker te maken-,
weigeren sommigen nu hunne benoeming aan
te nemen, dan Avordt het werk voor de overigen
des te moeijelijker. Gesteld al, dat de erflater
meerdere uitvoerders had benoemd, zoo als
MAECADÉ zegt, »den een\' om zijne voorzig-
tigheid, den ander\' om zijne werkzaamheid,
een\' derde om zijne kennis van zaken, zou
er dan zoo\'n groot bezwaar in zijn, om als
b. V. de voorzigtige Aveigert, de twee anderen
te doen voortwerken, als of die derde er
niet bij benoemd Avas geweest? Of nu de
twee overblij venden gezamenlijk of afzonderlijk
werken zal toch Avel geen verschil maken.
Zoo het de bedoeling van den erflater is
geweest den een\' om den ander\' te benoemen,
zooals MAECADÉ Avil, dan moeten wij ook
aannemen, dat zoo er één bedankt, de be-
noeming ook met betrekking tot de twee
anderen, haar doel mist. Of nu de twee
overblijvenden al gezamenlijk handelen, daarin
ligt voor de erfgenamen en legatarissen vol-
strekt geen grooteren waarborg. Of zij te
zanien werken, of elk op zich zelf, ieder is
volgens art, 1033 C. 0., overeenkomende met
art. 1067 B. W., solidair gehouden.

Op deze gronden komen Avij dus tot het

-ocr page 90-

besluit, dat, zoo er meerdere uitvoerders zijn
benoemd, zonder dat aan ieder zijnen werk-
kring is aangewezen, en een of meer van
hen de benoeming niet aannemen, de over-
blijvende toch handelen mogen als of zij
alleen benoemd waren.

Geldt dat alles nu ook volgens onze wet?
we gelooven deze vraag bevestigend te mogen
beantwoorden. Art. 1063 B. W. is woordelijk
vertaald uit art. 1033 C. C. Ook volgens ons
regt is de betrekking van uitvoerder van
uiterste wilsbeschikkingen voornamelijk eene
betrekking van vertrouwen, hoewel zij niet
meer, zooals volgens den C. C. om niet moet
worden waargenomen.

Zoo de erflater aan ieder der door hem
benoemde uitvoerders zijnen werkkring heeft
aangewezen, en één of meer der benoemden
de betrekking weigeren aan te nemen, wordt
het natuurlijk gerekend, dat er voor dat
gedeelte der uitvoering, dat hun was opge-
dragen, geene uitvoerders zijn; de erfge-
namen ab-intestato zijn dan voor dat gedeelte
uivoerders.

Art. 1052a geeft ook, zooals wij zagen aan
den erflater, de bevoegdheid verscheidene
personen te benoemen, ten einde bij ontsten-
tenis elkander op te volgen. Die ontstentenis

-ocr page 91-

zal er niet alleen zijn, wanneer de uitvoerder
sterft of afgezet wordt : de regtbank te
Maastricht 1) heeft geoordeeld, dat ookvoort-
vlugtigheid van den uitvoerder voor zijn
substituut eene reden is om de uitvoering
op zich te nemen. Deze bepaling, die in
den C. C. ontbrak, is gemaakt, met het oog
op art. 1062 »de magt van den uitvoerder
eens uitersten wils gaat niet tot zijne erfge-
namen over.quot; Dit nu is een natuurlijk gevolg
van de instelling: de betrekking van uit-
voerder is een blijk van vertrouwen en dat
vertrouwen is personeel. Prof
diephuis 2)
merkt op »dat de magt van uitvoerder niet
op zijne erfgenamen overgaat, maar wel zijne
aansprakelijkheid voor het door hem gevoerd
beheer,quot; en hij beroept zich hierbij op de
woorden van
maecadé, 3) »mais ces héritiers
doivent pourvoir, jusqu\'à ce que l\'héritier
du testateur soit averti de la mort de l\'exé-
cuteur, à ce qu\'exigent les intérêts de la
succession-, ils doivent aussi rendre compte
de l\'exécution commencée par leur auteur.quot;

Marcadé kon dit op zijn standpunt zeggen,

1) Zie Tonnis van 20 April 1848 Weekblad yan betEegt
No. 951.
3) Zie DIEPHUIS V. pg. 14.
3) Zie
MABCADÉ IV. 117.

-ocr page 92-

met beroep op art. 2010 C.C. »En cas de mort du
mandataire., ses héritiers doivent en donner avis
au mandant, et pourvoir en attendant à ce que
les circomstances exigent pour l\'intérêt de
celui-ci.quot; Daar wij echter, met Prof.
Diephüis
in de benoeming van uitvoerders van uiterste
wilsbeschikkingen geene lastgeving zien, doch
eene verbindtenis sui generis, kunnen wij ons
niet meer beroepen op het met art. 2010 C. C.
overeenkomende art. 1856 B. W, Wij moeten
dus naar eenen anderen grond omzien. Dien
geven ons de woorden der wet. Ons art. zegt
dat de
magt van de uitvoerders niet op hunne
erfgenamen overgaat. De uitvoerders hebben
echter niet alleen magt, doch ook
verpligtin-
gen,
en tot die verpligtingen behoort het
afleggen van de rekening en verantwoording.
Deze gaat dus Avel op de erfgenamen over.

Wanneer een dignitaris, als zoodanig, tot
uitvoerder is benoemd, volgt hem zijn opvol-
ger in zijne betrekking ook als uitvoerder
op, dewijl, zooals
toüillibr 1) zegt: »en ce
cas, l\'exécution était confiée moins à l\'indi-
vidu, alors revêtu de telle qualité, qu\'à sa
qualité qui ne meurt point, et qn.i passé à
un autre après lui,quot;

1) Zie toxtilliek, V. pg. 545 als ook maecadé IV. pg. 118

-ocr page 93-

Het spreekt van zelf, dat, zoo de benoemde
uitvoerders bunne betrekking weigeren aan
te nemen, geen der belanghebbenden de be-
noeming van eenen anderen kan provoceren.
De wet geeft daartoe geene bevoegdheid; alleen
een
erflater mag, volgens art. 1052, uitvoer-
ders benoemen. Wel staat het de erfgenamen
vrij, gezamenlijk een\' persoon te benoemen
om
den uitersten wil van den erflater uit
te voeren, doch die persoon is dan lastheb-
ber van die gezamenlijke erfgenamen, en zijne
regten en verpligtingen worden naar den
titel svan lastgevingquot; beoordeeld. Hetzelfde
geldt ook, zoo de erflater volstrekt geen uit-
voerder heeft benoemd.

quot;Zal men testamentaire executeurs kunnen
benoemen met de magt van adjunctie en
surrogatie? Dit werd als vraagpunt van
stellig regt bij de behandeling van het
ontwerp van 1820 voorgesteld 1). Vijf
afdeelingen beantwoordden die vraag beves-
tigend, eene ontkennend. Art. 2093 van dat
ontwerp bevatte dan ook de woorden: »exe-
cuteurs of boedelredders kunnen door den
erflater worden aangesteld met de magt van
van assumtie en surrogatie.quot; In comité-gene-

1) Zie VOOBDUIN, pg. 211, 213, 217.

-ocr page 94-

raai werd echter besloten: »dat de commissie
van redactie, met betrekking tot de uitvoer-
ders van uiterste wilsbeschikkingen, de redactie
van den Code zou volgen.quot; Daardoor verviel
het voorgestelde artikel, want de Code gaf
aan den erflater de magt, waarvan in art.
2093 van het ontwerp sprake was, niet, en daar
bij geen der latere redactiën ons wetboek op
dit punt veranderd is, mag men volgens onze
wet, de magt van assumtie en surrogatie aan
de uitvoerders niet toekennen. Prof
diep-
huis
1), is echter eene andere meening toe-
gedaan; hij zegt: »de wet zwijgt, en op dien
grond geloof ik, dat men den uitvoerders die
bevoegdheid in het algemeen niet mag toe-
kennen, tenzij ze hun bij uitersten wil mogt
zijn gegeven; maar tevens dat de erflater haar
kan geven, behoudens hunne aansprakelijkheid
voor het geheel,- volgens art. 1063 B. W.quot;
AVij nemen insgelijks aan, dat men de uit-
voerders die bevoegdheid in het algemeen niet
mag toekennen, doch wij hebben daarvoor
eene andere reden als Prof.
diephuis. Niet
»omdat de wet er van zwijgtquot;, doch omdat
zij het stellig verbiedt. Wy herhalen, hetgeen
wij boven gezegd hebben; — art. 1052 B,W.

1) Zie DIEPHÜIS, V. pg. 15.

-ocr page 95-

zegt uitdrukkelijk, dat alleen de erflater,
eenen uitvoerder mag benoemen, en geeft
men den, door den erflater benoemden uit-
voerder, in het algemeen het regt van sur-
rogatie, dan zouden wij eenen nieuwen uit-
voerder kunnen krijgen, niet door den erflater
benoemd, doch door een\' persoon, die daartoe
volgens art. 1052 de magt niet heeft.

Tegen het 2lt;i® gedeelte der meening van
Prof.
diephuis moeten wij ons ten stelligste
verklaren. Het tegendeel daarvan blijkt uit
de historia legis. Men wilde den Code vol-
gen. Als nu de regering gemeend had, dat
de erflater volgens den code de magt had
aan den uitvoerder zijner uiterste wilsbe-
schikkingen het regt van surrogatie toe te
staan, waarom zou zij dan dat vraagpunt
van stellig regt hebben voorgesteld ? Ook de
kamer scheen den Code zoo te begrijpen, en
dus, toen in het wetboek van 1830 de bepa-
ling van art. 2093 van het ontwerp van 1820
niet werd opgenomen, geschiedde dit niet,
omdat men die bepaling overbodig achte,
doch alleen omdat men het beter oordeelde
den Code te volgen, die, en volgens de rege-
ring, en volgens de kamer, de magt aan den
erflater niet gaf. Ook in ons tegenwoordig
vfetboek is de bepaling niet opgenomen, en

-ocr page 96-

uit de beraadslagingen over onzen titel is
ons niet gebleken, dat de kamer omtrent dit
punt van meening was veranderd.

Memand is gehouden den last van uitvoerder
eener uiterste wilsbeschikking aan te nemen,quot;
zegt art 1068; doch hij moet dien last aanne-
men, wanneer hij een legaat, dat hem gemaakt
is, op voorwaarde, dat hij de uiterste wils-
beschikkingen van deu erflater zou uitvoeren,
aangenomen heeft. »Hij echter, zegt hetzelfde
art., die zoodanigen last heeft aanvaard, is
verpligt denzelven te voleinden.quot; De Code
bepaalde dit niet uitdrukkelijk, doch de Fran-
sche schrijvers zijn toch allen hetzelfde ge-
voelen toegedaan 1). Zij gaan van het beginsel
der lastgeving uit, en daarbij geldt de regel
«voluntatis est suscipere mandatum: neces-
sitatis consummare.quot; Uit de Avoorden, die
ons art. gebruikt, volgt o. i. dat de uitvoer-
der zich van zijne verpligting, om geene
enkele reden kan ontslaan, en dat hij, zelfs
al vonden de belanghebbenden het goed,
vóór dat de uitvoering geeindigd is, zijne
betrekking niet mag neerleggen. Door
zijne aanneming heeft hij zich jegens den
overledene verbonden, den uitersten wil ten

1) Zie GEENiEE II. pg. 457.

-ocr page 97-

einde toe uit te voeren, en van die verbind-
tenis kunnen quot;de belanghebbenden hem niet
ontslaan-, daarenboven, ons art. spreekt zoo
algemeen mogelijk, en laat geene uitzonde-
ring toe. 1)

Onze wet heeft|ook zorg gedragen, dat
een persoon die geen voldoenden waarborg
oplevert voor het aan hem opgedragene be-
heer, daarvan kan worden geweerd of ver-
wijderd 2) ; want volgens art. 1069 B. W. kun-
nen de uitvoerders, om dezelfde reden als de
voogden, worden iafgezet. Zoo kunnen dus
die uitvoerders worden geweerd of afgezet:
10. die tot eene onteerende straf zijn veroor-
deeld-, 2° die een bekend slecht levensgedrag
houden-, zij, die in de waarneming hunner
betrekking onbekwaamheid of ontrpuw aan
den dag leggen; zij, die van eene andere
uitvoering zijn ontzet geworden; 5quot;. zij, die
in staat|van faillissement of kennelijk onver-
mogen verkeeren.

Worden zij afgezet, dan eindigt hun beheer

en dan moeten zij, volgens art, 1061, rekening
en verantwoording afleggen, zonder dat het
noodig is, dat zij daartoe worden veroordeeld
zooals art,
4 3 8^11 B. W- i omtrent de afge-

1)nbsp;Zie DIEPHUIS, V. pg. 15-

2)nbsp;Zie ASSEE, pg. 370.

-ocr page 98-

zette voogden wil. De afzetting nu gescliiedt
door de arrondissements Regtbank van de
plaats, waar de erfenis is opengevallen; de
uitvoerder moet gehoord worden. De belang-
hebbenden provoceren haar.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK III.

van db regten en verpligtingen der uit-
voerders van ulterste willen.

Het eerste artikel van onzen titel, dat over
die regten en verpligtingen handelt, is art.
1056, »de uitvoerders eener uiterste wilsbe-
schikking moeten de nalatenschai^ doen
ver-
zegelen,
indien er minderjarige of onder curatele
gestelde erfgenamen zijn, welke op het oogen-
blik van het overlijden van den erflater van
geene voogden of curators zijn voorzien, of
zoodanige erfgenamen, welke noch in persoon,
noch bij gemagtigden, tegenwoordig zijn.
De verzegeling geschiedt zooals altijd door
den kantonregter, opvordering van den uit-
voerder, (Art. 659 No. 4 Regtsv.) en tot die
vordering is hij in de gevallen [van ons art.
zelfs verpligt. De verzegeling heeft ten doel

-ocr page 100-

de belangen der voormelde personen te ver-
zekeren , daar zij daarvoor zeiven niet knnnen
zorgen, en geen wettigen vertegenwoordiger
hebben. Op grond van art. 671 kunnen zij
ook de ontzegeling vragen. Moet iedere uit-
voerder doen verzegelen in het geval van ons
art.? of is daartoe alleen die uitvoerder ver-
pligt, aan wien de erflater, volgens art. 1054
B. W. de inbezitneming van al de goederen
der nalatenschap of van een gedeelte daarvan
gegeven heeft ? Voor het Fransche regt, waar
de erflater aan den uitvoerder alleen kon
geven
4a saisine du tout, ou seulement d\'une
partie de son mohilier {art.
1026. C. C.) wordt
dezelfde vraag gedaan door
marcadé 1) en
malleville 2).

De eerstgenoemde onderscheidt: heeft de
uitvoerder de saisine, dan
moet hij de ver-
zegeling vragen; heeft hij ze niet, dan
kan
hij doen verzegelen in het belang der legata-
rissen. Hij behoeft in dat geval ook geene
boedelbeschrijving te doen opmaken, noch
rekening\' en verantwoording te doen.
malle-
viLLE daarentegen zegt teregt: de wet onder-
scheidt niet, en ook wij mogen dus geen

1)nbsp;Zie MAECADÉ IV pag. 112.

2)nbsp;Zie MALLEVILLE, II, pag. 479.

-ocr page 101-

onderscheid maken. Hij houdt het er dus
voor, dat ieder uitvoerder, in het geval van
art. 1031 C. C. overeenkomende met ons art.
1056, moet verzegelen. Ook ons art. spreekt
algemeen, en wij moeten dus tot dezelfde
conclusie komen 1).

De tweede verpligting der uitvoerders is
vervat in art. 1057. »Zij moeten eene boedel-
beschrijving doen opmaken van de goederen
der nalatenschap, in tegenwoordigheid of na
bij behoorlijk exploit gedane oproeping der
erfgenamen, welke zich binnen het koningrijk
bevinden.quot; Deze boedelbeschrijving houdt de
wetgever voor eene der hoofdverpligtingen
der uitvoerders; immers hij zegt in art. 1056
B. W., dat, wanneer de erflater bepaald heeft,
dat de uitvoerders van de boedelbeschrijving
bevrijd zal zijn, die bepaling van regtswege
nietig is. De code, die aan de uitvoerders
insgelijks de verpligting tot boedelbeschrijving
oplegde, heeft geene bepaling als die van ons
art. 1065. Van daar nu verschil van ge-
voelen, of naar het Fr. regt, toch hetzelfde
beginsel gelden moest.

Geeniee 2) en favard 3), houden in navol-

1)nbsp;Zie hierbij ook mbinesz diss, laud. pag. 35.

2)nbsp;Zie GEENIEE, II, pag. 470.

3)nbsp;Zie FAVAED Toc. Exéc. test. No. 7.

-ocr page 102-

ging van pothier 1) het er voor, dat de
erflater den uitvoerder van de boedelbeschrij-
ving niet kan vrijstellen; maar
touillier 2),
dueanton 3) en marcadé 4) zijn van eene
tegenovergestelde opinie. Laatstgemelde erkent
echter dat niets de erfgenamen belet zeiven
eene boedelbeschrijving te doen opmaken, om
den uitvoerder bij het afleggen zijner rekening
en verantwoording te controleren.

De uitvoerders doen de boedelbeschrijving
opmaken. Zij zijn daarbij dus de hoofdper-
sonen. Hiertegen verklaart zich
grenier 5).
Wel schijnt het, zegt hij, dat art. 1031,
overeenkomende met ons art. 1057, den uit-
voerder tot hoofdpersoon maakt, doch art.
931, code de proc. civ. zegt, dat zij, die het
regt hebben de ontzegeling te vragen, ook
de boedelbeschrijving kunnen eischen. Nu\'
kunnen zij de ontzegeling vragen, die het
regt hebben te doen verzegelen, en dat regt
hebben volgens art, 909, Code de Proc. alleen
zij, die voorgeven
regt op de nalatenschap 1;e
hebben: dus de erfgenamen.

1)nbsp;PoTHiEE, pag. 284 en 294.

2)nbsp;Touilliee V, pag. 549.

3)nbsp;Dueanton, IX, pag, 387.

4)nbsp;Maecadé IV, pag. 115.

5)nbsp;Gbjeniee II, pag. 460.

-ocr page 103-

Deze artt. derogeren dus aan art. 1031 C. C.
Zoo heeft ook het hof van appel te Brussel
geoordeeld. Bij arrest van 9 Augustus 1808
heeft het beslist dat op verzoek van den erfge-
naam en niet op verzoek van den uitvoerder
der uiterste Avilsbeschikkingen tot de boedel-
beschrijving moest worden overgegaan 1). Wij
moeten naar ons regt anders beslissen. Art.
959, B. Regtsv. noemt onder hen, die de
verzegeling kunnen vorderen uitdrukkelijk
»de uitvoerders van den uitersten wil.quot;
Dit art. komt dus overeen met art. 1057 B, W ,
en zoo komen wij, door dezelfde redenering
als die van
grenier, voor ons regt tot een
tegenovergesteld besluit.

Onze wet zegt-, doen opmaken; de boedel-
beschrijving behoeft daarom echter niet nota-
rieel te zijn. »Indien zegt art, 678, B. Regtsv,quot;
de belanghebbenden daaromtrent eenstemmig

zijn, zal de boedelbeschrijving na de opheffing

der zegels, onderhands kunnen worden opge-
maakt in alle de gevallen, waarin de wet
niet uitdrukkelijk het tegendeel mogt hebben
bepaaldquot; en dit laatste is hier niet het geval.
Het ontwerp van 24 October 1823 wilde eene
notariële boedelbeschrijving: bij de nieuwe

1) Zie Eecueil de jurisprudence du Code XII, 76.

6*

-ocr page 104-

redactie echter van hetzelfde jaar vielen in
het artikel de woorden «door een Notaris\'\'
weg. Opdat echter de boedelbeschrijving
onderhands kan worden opgemaakt, moeten
al de erfgenamen, waar zij zich ook bevinden,
dit goedkeuren. De code de procédure civile
kende alleen de notariële boedelbeschrijving,
die derhalve ook in ons geval noodzakelijk was.

De uitvoerder, die de boedelbeschrijving
doet opmaken, kiest daartoe ook den notaris,
zoo zij notarieel zal worden verleden. Volgens
het oude regt hadden de uitvoerders van
regtswege de saisine. Zij hadden dus ook
het regt de ambtenaren te benoemen, die bij
de boedelbeschrijving moesten fungeren en
volgens den code meent
toüillier, 1) dat
zij dat regt ook dan hebben, als de erflater
hun de saisine niet gegeven heeft.

De erfgenamen hebben echter, even als
onder het oude regt, volgens den code de
bevoegdheid aan de notarissen en taxateurs
door de uitvoerders benoemd, andere nota-
rissen en taxateurs ter hunner keuze toe te
voegen. Zoo oordeelde ten minste het hof
van Parijs, op 6 Febr, 1806 2).
duranton 3)

1)nbsp;Touilliee V, pag. 539.

2)nbsp;Zie siEEY VI, 2. partie, pag. 517.

3)nbsp;Dueanton IX, pag. 386.

-ocr page 105-

maakt nog onderscheid of er erfgenamen zijn
aan wie een wettelijk erfdeel toekomt, of
dat dit niet het geval is.

Blijkt het eerste, dan hebben deze volgens
hem de benoeming. Maar de code spreekt
even als onze wet algemeen. Wij kunnen
dus de onderscheiding van
dubanton niet
overnemen.

Naar onze wet kan men ook de beslissing
van het hof van Parijs niet billijken. Onze
wet zorgt op eene andere wijze voor de
belangen der erfgenamen; de boedelbeschrij-
ving moet in hunne tegenwoordigheid worden
opgemaakt, in allen gevalle moeten zij bij
behoorlijk exploit worden opgeroepen, om
er bij tegenwoordig te zijn. Het wetboek
van 1830 1) had alleen de woorden »na
gedane oproeping.quot; Die woorden gaven in
1832 aan de derde afdeeling aanleiding om
te vragen: »of de wijze van oproeping niet
zoude moeten omschreven worden;quot; dien ten
gevolge werden de woorden: »bij behoorlijk
exploitquot; in 1833, bij de nieuwe redactie,
ingevoegd. De oproeping behoeft echter alleen
te geschieden aan de erfgenamen, die zich
binnen het koningrijk bevinden.

1) vooeduin iv, 224.

-ocr page 106-

Volgens het ontwerp van 24 October 1823
(later art. 5 der wet van 8 Jan. 1824) be-
hoefden alleen die erfgenamen opgeroepen
te worden, die zich binnen het arrondisse-
ment bevinden, waarin de nalatenschap is
opengevallen.

Dit werd echter veranderd bij art. 5 van
het ontwerp van 26 October 1832. Toen
werden de artt. 1056—1061, B. W., die in
het Wetboek van 1830 slechts een art. (1094)
uitmaakten, geAvijzigd, zóó als ze thans
luiden. De uitvoerder moet waken voor de
belangen der erfgenamen, die niet zijn op-
geroepen , omdat zij zich buiten \'s lands be-
vonden, of die niet zijn opgekomen. Daar
hij zelf de erfgenamen tot de boedelscheiding
oproept, staat het natuurlijk aan hem, den
tijd daartoe te bepalen.

Art. 1058 B. W. omschrijft de derde ver-
verpligting der uitvoerders. »Zij dragen zorg,
dat des overledenens uiterste
Avil Avorde ten
uitvoer gelegd, en zij kunnen, in geval van
verschil, in regten optreden, om de geldigheid
van den uitersten
Avil staande te houden.quot;
Dezelfde verpligting legde hun art. 1031 C. C.
op, en deze is (zooals de naam, dien zij
dragen aanduidt) hunne hoofdverpligting.
De erflater heeft hen aangesteld om te zorgen,

-ocr page 107-

dat de erfgenamen de verpligtingen, hun in
den uitersten wil opgelegd, ten uitvoer
brengen. 1)

De bevoegdheid die art. 1058 hun geeft
om ingeval van geschil in regten op te
treden, ten einde de geldigheid van den
uitersten wil staande te houden, gaf de code
niet zoo algemeen. Ils pourront en cas de
contestation sur son exécution,
intervenir
pour en souvenir la validité. Hier wordt
dus een reeds bestaand geschil veronder-
steld, — bij ons heeft het
Avoord geschil,
die beperkte beteekenis niet. De kanton-
regter te Boxmeer, 2) en de Hooge Raad, 3)
vernietigende een arrest van het Hof te
Groningen, dat in onzen zin gewezen Avas,
zijn echter van eene andere meening.

De H. R. heeft daarbij overAvogen, »eensdeels
dat de executeurs, volgens de
Avoorden der
Avet, daartoe niet verpligt zijn, maar dat
hun alleen de bevoegdheid is gegeven, om
zulks te doen; ten andere, dat evenzeer het
Avetsartikel die bevoegdheid alleen geeft in
cas van opgekomen geschil, d. i. in geval

1)nbsp;Zie vonnis van Botterdam, 7 Sept. 1846, Weekblad\'
No. 761.

2)nbsp;Zie Weekblad 1253.

3)nbsp;Zie Weekblad 1281.

w

-ocr page 108-

van contestatie tusschen de belanghebbenden,
en dat eindelijk die bedoeling ook blijkt, uit
de vergelijking va.n den Franschen text van
dit artikel, waarbij de uitdrukking, »in
regten opkomenquot; wordt genoemd
intervenir,
als uit de vergelijking van art 1031 C. C,,
waarbij mede aan executeuren de bevoegd-
heid is gegeven van interventie, in cas van
contestatie en welke bepaling bij het inge-
roepen art. 1058 B, W, blijkbaar is overge-
nomen,quot; enz. A¥ij kunnen ons met de ver-
klaring der woorden, »opgekomen geschil,quot;
zooals die door den Hoogen Raad gegeven
wordt, niet vereenigen.

Wij meenen, dat, wanneer een der erfge-
namen ab intestato de niet geldigheid van
den uitersten wil om de eene of andere reden
beweert, de uitvoerder bevoegd is de geldig-
heid daarvan staande te houden, zonder dat
een der gestelde erfgenamen er zich mede
moeit. AVij komen tot die beslissing door
de geschiedenis van ons artikel na te gaan.
In het ontwerp van 24 October 1823, maakten,
zooals wij boven gezien hebben, de artt. 1056—
1061 B. W. een art. uit, In dat art. was
ééne paragraaf die aldus luidde: »Zij moeten
toezien, dat des overledenen uitersten wil,
worde ten uitvoer gebragt, en zij kunnen

-ocr page 109-

in geval van geschil over deze uitvoering van
den uitersten wil
tusschen heide komen, om de
e\'eldicr heid daarvan staande te houden.quot; Even-

Onbsp;O

zoo luidde de officiëele Hollandsche vertaling
van den C. N. Bij de nieuwe redactie, in
1823, zijn de woorden »tusschen beide komenquot;
veranderd in »in regten optreden.quot;
1) Moet men
nu,
niettegenstaande de verandering, aan die
woorden, toch de beteekenis hechten van het
woord
intervenir? Immers neen: Waartoe zou
die verandering dan gediend hebben? Had
de Wetgever werkelijk gewild, wat de H. R.
meent, dan zoude hij zijne bedoeling zeker
verklaard hebben. Indien wij de oude redactie
van 1823 niet kenden, dan zouden wij nog
aan eene slechte vertaling van den code kunnen
denken, doch thans is daartoe geen mogelijk-
heid meer.

Uit het bovenstaande blijkt o. i. genoegzaam
dat de bewering van den Hoogen raad »dat
dit art. blijkbaar uit art.
1031 geheel is over-
genomen,quot; ten eenenmale onjuist is. Natuurlijk
moet er een geschil zijn omtrent de geldig-
heid van den uitersten wil. Procedures, in
het algemeen omtrent de nalatenschap mogen
zij niet voeren. Meestal zullen zij in het

1) Zie VOOEDUIN, IV. pg. 223.

-ocr page 110-

hier bedoeld geschil over de geldigheid van
den uitersten wil, gedaagden zijn, het kan
echter ook gebeuren , wanneer de erfgenaam
de geldigheid van den uitersten wil op eene
of andere wijze tegenspreekt, dat de uitvoerder
eischer is. 1)

Zij kunnen in regten optreden zegt ons
art. verder-, zij zijn daartoe dus niet ver-
pligt. Zij kunnen het doen, wanneer zij het
raadzaam achten. Het zou ook onbillijk
zijn hun hier eene verpligting op te leggen,
daar het zeer goed gebeuren kan, dat de
uiterste wil nietig is en zij dan de geregts-
kosten uit eigen beurs zouden moeten betalen.
Er zijn echter ook gevallen, waarin de uit-
voerder in regten kan optreden, zonder dat
de geldigheid van den uitersten wil wordt
betwist, b. v. als de erflater aan den uitvoerder
de in bezitneming van de goederen der na-
latenschap heeft toegekend, en de erfgenamen
hun die in bezitneming weigeren. In dat
geval hebben zij het regt de in bezitstelling
van den regter te vragen. De regtbank te
Zutphen, nam dan ook bij het hierboven ver-
melde vonnis, aan »dat ofschoon de wet er

1) Zie scHULLEK, ad art. Vonnis van \'s Hage van 3 Januarij
1840, quot;Weekblad 74, en van Zutpken, 2 April 1840. Week-
blad 161.

-ocr page 111-

van zwijgt, aan den uitvoerder, in bijzondere
gevallen, vooral aangaande deszelfs bezit en
beheer, die bevoegdheid niet ontzegd kan
worden, dewijl hij anders feitelijk buiten
de mogelijkheid zoude worden gesteld, om
den wil van den overledene ten uitvoer te
leggen, en te beantwoorden aan het doel
zijner benoeming.quot; Zoo oordeelde ook de
regtbank te Amsterdam dat, «executeuren
testamentair bevoegd zijn, om van hunnen
mede-executeur, in regten te vragen de
afgifte
van effecten, door den erflater aan
dien mede-executeur, bij zijn leven, in bewa-
ring gegeven. 1)

Procedures echter omtrent den nalatenschap
zelve moeten de erfgenamen voeren, de uit-
voerders zijn geene vertegenwoordigers van
die erfgenamen of van de legatarissen, zooals
de Hooge Raad teregt heeft beslist. 2)

De legatarissen moeten de afgifte van hun
legaat van de erfgenamen vragen-, dit volgt
uit art. 1006 B. W.
Dat art. schijnt te strijden
met art 1055, B. W. waaruit
sommigen op-
maken, dat de uitvoerders de
bevoegdheid

1)nbsp;Zie Tonnis Tan Amsterdam, 27 Sept. 1843. Eegtsgel.
Bijbl. VI. 213.

2)nbsp;Zie arrest Tan 14 November 1851. Weekbl. 1281.

-ocr page 112-

hebben de legaten te voldoen. Mr. de pinto 1)
neemt dien strijd ook aan, doch wil de beide
artikelen met elkander in overeenstemmino-

O

brengen door te stellen: «dat de uitvoerders in
der minne de legaten
kunnen afgeven; maar
dan ook zich voor de wettigheid daarvan
verantwoordelijk stellen; maar dat de legataris,
die zijn legaat in regten wil opvorderen, den
erfgenaam moet aanspreken en niet den uit-
voerder.quot; De artikelen strijden echter volstrekt
niet met elkander. Art. 1055 zegt: »dat
indien alle erfgenamen het eens zijn, zij het
bezit kunnen doen ophouden, mits zij de

uitvoerders in staat stellen tot de betalino- of

Ö

afgifte der zuivere en onvoorwaardelijke legaten,
of doen blijken, dat die legaten reeds voldaan
zijn. Juist de woorden,
in staat stellen, tooxv^w
genoegzaam aan, dat de uitvoerders niet be-
voegd zijn tot het uitkeeren der legaten, want
hebben zij die bevoegdheid, en hebben zij
bovendien het bezit, dan kan er van geene
in staat stelling sprake zijn.

Wanneer zij het bezit niet hebben en zij
hadden toch de bevoegdheid, dan zou de
wetgever aan de erfgenamen zeker de magt

1) Zie de pinto. Handleiding tot het Burgerlijk Wet-
boek II. pag. 363.

-ocr page 113-

niet gegeven hebben om cle legaten zeiven
te voldoen; immers het zou tot groote ver-
warring aanleiding
kunnen geven, wanneer
beide, zonder iets van elkander te
Aveten,
het legaat uitkeerden Het artikel beteekent,
alleen dat de
Avaarborg, dien de erflater door
de inbezitneming aan den uitA^oerder heeft
Avillen geven, voor de rigtige
uitkeering der
legaten niet meer noodig is
, Avanneer de
erfgenamen toonen, dat zij de legaten reeds
hebben voldaan, of den uitvoerder in staat
stellen ze te voldoen. »Le but de la saisine
est alors rempli,quot; zegt
dubanton. 1)

De uitvoerder kan de legaten eerst dan
uitkeeren, Avanneer de erfgenaam er in toe-
stemt. Hij is benoemd, niet om den uitersten
Avil
van den erflater zelf ten uitvoer te leggen;
doch om over die uitvoering te Avaken. Alleen
tegen de erfgenamen kan de
regtsvordering
tot afgifte der legaten Avorden ingesteld,
omdat deze, zooals
touillier 2) zegt: »sont
principalement intéressés à discuter si le
legs est
valide ou non. Quoiqu\'obligé par
devoir d\'exécuter les A^olontés du défunt, il

1)nbsp;Zie dueanton IX, pag. 381, al8 ook: mascadê IV,
pag. 111 ad art. 1027.

2)nbsp;Zie TOUILLIEE V, pag, 542.

-ocr page 114-

doit attendre le consentement des héritiers,
parcequ\'il peut arriverquot; que les demandes
formées entament leurs droits ou soient en
elles mêmes malfondées Wanneer den uit-
voerder de inbezitneming der nalatenschap
door den erflater gegeven is, kan de erfgenaam
hem tot de afgifte der legaten magtigen. Ook
bij regterlijk vonnis kan hij daartoe gemag-
tigd worden.

De regtbank te Breda heeft bij vonnis van
29 Junij 1847 beslist, 1) »dat uit de roe-
ping en verpligting der uitvoerders van
uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen
wel kan worden afgeleid, dat zij, wanneer
het eene beschikking geldt, waarbij geen
derde personen zijn geinteresseerd, de erf-
genamen, des noodig, in regten kunnen ver-
pligten, aan zoodanige beschikking gevolg te
geven, of hen hiertoe in staat te stellen;
doch dat er tusschen uitvoerders en erfgenamen
geen regtsband bestaat, krachtens welken de
eerste, ook om de uitvoering van de gewone
legaten aan derden te verzekeren, als prin-
cipale eischers tegen de laatsten kunnen
optreden.quot;

1) Zie Eegt en Wet. Tijdsclirift voor kat notarisambt,
II 586.

-ocr page 115-

Ook uit art. 1059« B. W. zou men kunnen
opmaken, dat de uitvoerders de bevoegdheid
hadden om de legaten uit te keeren. Doch dit
artikel kan evenzeer zien op het geval, dat
de erfgenamen of de regter den uitvoerder tot
het uitkeeren der legaten gemagtigd hebben,
en daar ons van elders blijkt, dat de uit-
voerders daartoe niet bevoegd zijn , moeten
wij het artikel in laatstgemelden zin opvatten.

De betaling der schulden is aan den uit-
voerder niet opgedragen, daar hij de nalaten-
schap niet in staat van scheiding en deeling
behoeft te brengen. 1) Daarenboven hij ver-
tegenwoordigt den erflater niet; dit doen alleen
de erfgenamen; deze volgen den erflater in
al zijne regten en verpligtingen op, en onder
die verpligtingen behoort ook het betalen
der schulden. De schulden staan dan ook
tot de uitvoering van den uitersten wil vol-
strekt niet in
onafscheidelijk verband; zij
zouden er ook zonder den uitersten wil zijn.
De erfgenamen moeten oordeelen, of de schuld
wettig is; daarenboven, zij kunnen de nala-
tenschap aanvaarden, hetzij zuiver,quot; hetzij
onder het voorregt van boedelbeschrijving.
Doen zij het op de laatstgenoemde wijze.

1) Zie schuilee, ad art. 1059.

-ocr page 116-

dan moeten alle sclinldeiscliers pondsponds
gelijk worden uitbetaald; betalen de erfge-
namen aan de schuldeischers hunne geheele
vordering, naarmate zij opkomen, dan worden
zij gerekend zuiver te hebben aa^nvaard.

üit die pondspondsgelijke betaling volgt,
zooals de regering bij de memorie van toe-
lichting in 1832 opmerkte, »dat de betaling
door niemand anders dan door de erfgenamen
kan geschieden, omdat deze alleen in staat
zijn bij zich zeiven te beraden, of zij den
boedel zuiver willen aannemen, of van het
voorregt van boedelbeschrijving gebruikmaken,
om niet te zeggen, dat uit de betalingen;
door den uitvoerder gedaan, de oudtijdszoo
zeer betwiste vraag zoude geboren worden:
of, en in hoeverre door die daad, akte he-
reditair is gepleegd, en of daardoor de na-
latenschap moet geacht worden, zuiver te
zijn aanvaard.quot; De schuldeischers, die volgens
de wet pondspondsgelijk moeten worden be-
taald, zouden, zoo de uitvoerder de schulden
kon betalen, voor zoover de boedel strekte,
willekeurig in hunne regten worden verkort.

Merlin 1) vraagt, hoe het gaan moet, als
de uitvoerder het bezit der nalatenschap heeft,

1) Zie MEELIN, voce exéc. test. JSTo. 6.

-ocr page 117-

en de schuldeischers daarop beslag leggen.
»En ce cas, zegt hij, il ne doit payer, qu\'en
le faisant ordonner en justice avec l\'héritier,
qui a grand intérêt, qu\'on ne paye pas des
dettes supposées. Kan echter de uitvoerder
door den erflater met de voldoening van
diens schulden belast worden?

Volgens art. 1093 van het Wetboek van
1830 was dit geoorloofd. Bij de herziening
werd die bepaling echter weggelaten,

» De reden dier weglating,quot; zeide de rege-
ring in de memorie van toelichting van 1832,
»bestaat daarin, dat men niet zoo gaaf bi]
de wet heeft willen erkennen, dat de uit-
voerder met de betaling der schulden zoude
kunnen worden belast, omdat daardoor eene
tegenstrijdigheid zoude kunnen worden ge-
boren met het stelsel, dat bij den 14deii titel
omtrent het voorregt van boedelbeschrijving
is aangenomen,quot; (de pondspondsgelijke uit-
betaling.) Het stelsel scheen ook deswege
onaannemelijk, omdat zeer vele boedels, door
de minderjarigheid der geregtigden of medege-
regtigden onder het voorregt van boedelbe-
schrijving moeten worden aanvaard.quot;

Mr. h. j. smidt is evenwel van een ander
gevoelen: hij meent, dat wanneer de uit-
voerder benoemd is, »om de nalatenschap

7

-ocr page 118-

te beredderen en tot liquiditeit te brengen,
met verleening van al de tot de uitvoering
van die coramissiën vereischte magt, last en
gezag, deze ook verpligt is om de schulden
te betalen, en dat hij zelfs wanneer hem het
hezit der nalatenschap niet gegeven is, de
schulden uit eigen beurs zal moeten voldoen,
met verhaal op de nalatenschap.

De betaling der schulden (zoo redeneert
hij) is stellig eene zaak, betrekkelijk tot de
werkzaamheden van den executeur. 1)

Men beroepe er zich hierbij niet op, 2)
dat de erflater er groot belang in kan stellen,
dat er voor gezorgd worde, dat zijne schulden
betaald worden; wanneer hij den erfgenaam
in dit opzigt niet genoeg vertrouwt, de
schuldeischer bezit toch genoegzame middelen
om het zijne uit den boedel te erlangen. Uit
de aangehaalde woorden der memorie van
toelichting volgt o i. duidelijk genoeg, dat
de regering aän de uitvoerders de bevoegd-
heid om de schulden der nalatenschap te
betalen heeft willen ontzeggen, ook dan
wanneer de erflater hen daarmede belast
heeft; want als de wet iets niet
zoo gaaf

1)nbsp;Eegt en wet, VI, pag. 36.

2)nbsp;Zie assbe, pag. 366 en de pinto, II, pag. 285.

-ocr page 119-

erhent, dan moet zij het wel erkennen; t^vimto.
non datur.

Volgens het oude Fransche regt waren de
uitvoerders verpligt de schulden te betalen.
Dit kwam echter niet, omdat zij de saisine
hadden, zooals
grenier 1) wil, doch hunne
betrekking bragt het van zelf mede. Dit blijkt
duidelijk uit art.
291 der coutumes d\'Orléans
quot;ils doivent
comme executeurs répondre des
dettes\'\'

Touillier 2) neemt aan, dat naar den Code
de uitvoerders wel niet per se bevoegd zijn
om de schulden te betalen, maar hij acht er
hen o-eregtio-d toe wanneer de erflater hun

Ö O O

daartoe de magt heeft verleend. Zij behoeven
daartoe echter, naar zijn gevoelen in elk ge-
val of de toestemming der erfgenamen, of een
vonnis, in kracht van gewijsde gegaan. Het
eerste gedeelte van zijne bewering spreekt van
zelf: ook bij ons is de uitvoerder zeker tot
uitbetaling der schulden geregtigd, indien de
erfgenamen hunne toestemming geven; hij is
dan in zekeren zin lasthebber van de erfge-
namen , en de last, door den erflater gegeven,
doet niets af. Maar wat zijne verdere bewering
aangaat, gelooven wij niet, dat de regter den

1)nbsp;Zie GEENIEK II, pag. 543.

2)nbsp;Zie ïouiLLiEE V, pag. 543.

-ocr page 120-

uitvoerder in deze magtigen kan, omdat het
betalen der schulden zooals boven is aange-
toond, diens bevoegdheid te bovengaat.

Marcadé is dan ook van onze meening,
»l\'exécuteur testamentaire,quot; zegt hij, »n\'est ja-
mais tenu à ce titre de payer les dettes du
défunt.quot;

Art. 1059 geeft aan de uitvoerders ten aan-
zien van het verkoopen der goederen eene veel
uitgestrekter magt dan art. 1031 van den Code.
Het laatstgenoemde art. geeft hun alleen de
magt tot »la vente du mobilier,quot; ons artikel
vergunt hun des noods ook een of meer der
vaste goederen te verkoopen, doch alleen met
verlof van de Arrondissements-Regtbank, in
het openbaar en volgens de plaatselijke ge-
bruiken. Zijn de erfgenamen het echter eens,
en zijn er onder hen geene toezigt behoevende
personen, dan kan de verkoop ook onder de
hand geschieden. Deze bevoegdheid om te
verkoopen hebben, volgens ons artikel, de uit-
voerders alleen dan, wanneer de vereischte
penningen niet voorhanden zijn tot het uit-
keeren den legaten, en eerst wanneer de erfcye-

O

namen toestemmen, dat de uitvoerders de
legaten betalen, kunnen zij daartoe overgaan.
De erfgenamen kunnen dan ook, volgens het
laatste gedeelte van de eerste alinea van ons

-ocr page 121-

art., den verkoop voorkomen door de noodige
penningen voor te scliieten, en natuurlijk
even zoo, door aan de uitvoerders te doen
blijken, dat zij de legaten reeds uit eigen
middelen hebben uitgekeerd.

De plaatselijke gebruiken, hier bedoeld zijn
die van de plaats, waar de verkooping ge-
schiedt, en niet die van de plaats, waar de
goederen gelegen zijn.

Buiten het geval van art, 1059 mogen de
uitvoerders de goederen der nalatenschap niet
verkoopen. Art, 1061 B, W. verbiedt het
zelfs aan de uitvoerders, die het zouden willen
doen, om de erfenis in staat van scheiding
en deeling te brengen. In den code ontbrak
deze bepaling, zoo ook in het wetboek van
1830. Toen men nu na de afscheiding van
Belgie tot eene herziening van ons wetboek
in Noord-Nederlandschen zin overging, nam
men ons tegenwoordig art, over uit art. 902
van het wetboek Napoléon, ingerigt voor het
koningrijk Holland. In ons oud regt, bestond
volgens
asser, 1) eene dergelijke bepaling
niet; doch men heeft ze vastgesteld uit aan-
merking, dat de boedelscheiding en de wijze
waarop die plaats heeft, alleen de belang-

1) Zie AssEE, pg. 368.

-ocr page 122-

hebbenden raakt, die met in achtneming der
bepalingen van de wet, daaromtrent naar
welgevallen kunnen handelen, zonder dat de
erflater het vermogen behoort te bezitten,
om door middel van uitvoerders van den
uitersten wil zich deswege te bekommeren.
Wel moeten echter de uitvoerders, volgens
ons art. de erfgenamen
behulpzaam zijn, in
het maken der scheiding, althans zoo deze
het verlangen.

Kan de erflater aan de uitvoerders van
zijnen uitersten wil grootere magt toestaan
dan de wet hun geeft? De regtbank te\'sHage,
heeft besloten, dat zoo de erflater geene erf-
genamen nalaat aan welke een wettelijk erf-
deel toekomt, hij in zijnen uitersten wil aan
den uitvoerder de magt mag toekennen eenige
onroerende goederen te verkoopen. Deze be-
slissing is genomen o. a. op grond, dat de
erflater, over zyne geheele nalatenschap vrij
kunnende beschikken, aan de erfstellingen zoo-
danige bepalingen en voorwaarden mag ver-
binden, als hij goed vindt, en dat dus zoo-
danige beschikking verstaanbaar en mogelijk
zijnde, niets bevat, dat strijdt met de publieke
orde of met de goede zeden. Wij houden
deze beslissing echter, op historische gronden,
voor onjuist. Er werd, bij de beraadslaging

j.

-ocr page 123-

over onzen titel, als vraagpunt van stellig
regt, overwogen, of de testateurs bij privatieve
clausulen aan testamentaire executeuren eene
uitgebreider magt zouden mogen geven dan de
wet hun toekent?

Onder privatieve clausulen verstond men
volgens vooRDtriN zoodanige beschikkingen,
welke, volgens den wil des erflaters, door
den erfgenaam of legataris moesten worden
geëerbiedigd, op straffe van zich van het
voordeel aan hen besproken, verstoken te zien.

De bedoeling der voorgestelde vraag Avas
dus deze: »zal dat gedeelte van een testament
waarbij een erflater meer magt aan eenen
executeur opdraagt dan de Wet, al dan niet
als eene voorwaarde, met de wetten strijdende,
voor niet geschreven kunnen gehouden worden,
met dat gevolg, dat de erfgenaam of legataris,
zich die beschikkingen niet latende welge-
vallen, echter datgene zal genieten, wat hem
door den testateur besproken was, voor het
geval dat hij in de gemaakte beschikkingen
zoude berusten, en anders nietquot; 1). Deze
vraag werd met overgroote meerderheid van
(53tegen 9) stemmen ontkennend beantwoord en
daarmede schijnt mij uitdrukkelijk het tegen-

1) Zie YOOEDUiN IV, pag. 214.

-ocr page 124-

deel bepaald van wat de regtbank te \'s Hage
aanneemt. De erflater kan zeer zeker aan
zijne erfstalling zulke bepalingen en voor-
waarden verbinden, als hem goeddunken, doch
volgt daaruit, dat hij aan derden eene bevoegd-
heid mag geven, die haren grond niet in de
wet heeft? Wij gelooven dit gerustelijk te
kunnen ontkennen. Doch bovendien, de uit-
voerder is geen eigenaar der goederen, hij
mag ze dus, wanneer eene uitdrukkelijke wets-
bepaling niet het tegendeel bepaalt, alleen als
lasthebber verkoopen; en lasthebber is hij in
ons geval niet, want volgens art. 1850 B. W.
eindigt lastgeving met den dood van lasthebber
en lastgever. Ook eene stellige bepaling waarbij
aan den uitvoerder de magt gegeven wordt,
om de nalatenschap te gelde te maken ont-
breekt in ons Wetboek. Als wij daarbij in
aanmerking nemen wat de regering in quot;hare
memorie van toelichting van het jaar 1832 1)
zeide, dat zij op eene duidelijke wijze de magt
en de bevoegdheid van den
uitvoerder had
bepaald,
mogen wij den uitvoerder niet meer
magt toestaan dan de wet hem gegeven heeft 2).
Wij willen hier nog kortelijk de aandacht

1)nbsp;Zie vooEDüiN IV, pag. 223.

2)nbsp;Zie hieroTer ook Weekblad No. 416 en arrest van het
Hof van Utreeht 14 Maart 1856 N. E. B. V. 603, 604.

-ocr page 125-

vestigen op een geval, onlangs te Zalt-Bomrael
voorgekomen, dat echter tot geene regterlijke
beslissing heeft aanleiding gegeven.

Eene aanzienlijke vrouw aldaar, had bij
uiterste wil hare nalatenschap vermaakt aan
het Gasthuis te Dordrecht, maar daarbij tevens
den uitvoerder gelast, hare onroerende en
roerende goederen te gelde te maken, en den
opbrengst daarvan aan genoemd gesticht uit
te keeren.

De erfenis werd, na bekomen koninklijke
magtiging, door de regenten van het gasthuis
aanvaardl maar toen nu de uitvoerder tot
den verkoop der goederen wilde overgaan
verzetteden de regenten zich daartegen, op
grond, dat eene stichting hare goederen niet
verkoopen mogt zonder daartoe door Gede-
puteerde Staten gernagtigd te zijn.

De uitvoerder ging echter, na twee regts-
geleerden, die in verschillenden zin adviseerden,
geraadpleegd te hebben, met den verkoop
door, en keerde vervolgens aan de regenten,
die thans schenen te berusten de opbrengst uit.

Het komt ons, op de boven aangevoerde
gronden voor, dat de uitvoerder in deze, zijne
magt te buiten is gegaan, en dat hij niet tot
den verkoop had mogen overgaan, zonder
speciale lastgeving van de regenten, die van

-ocr page 126-

hunne zijde vooraf door Gedeputeerde Staten
hadden moeten zijn gemagtigd.

Wij moeten thans overgaan tot de beschou-
wing van het allergewigtigste der regten, die
de erflater aan den uitvoerder geven kan: te
weten de geheele of gedeeltelijke inbezitneming
van de goederen der nalatenschap 1) (art
1054 B. W.)

De erflater verleent dat regt om den uit-
voerder des te beter in staat te stellen zijnen
uitersten wil uit te voeren. De meeste
Noord-Fransehe coutumes hadden de inbezit-
neming den uitvoerder van regtswege toe-
gekend, hetzij van al de goederen der
nalatenschap, hetzij alleen van de roerende
goederen; zie b. v.
varin cout. de Rheims,
1481, 1. pag. 680, waar het eerste, de cou-
tumes de Paris, waar het laatste het geval
was. Die inbezitneming van regtswege is
hun echter door art. 1026 van den°Code
ontnomen; de erflater heeft volgens dat artikel,
alleen de bevoegdheid om den uitvoerder de
inbezitneming te geven van alle of van een
gedeelte der roerende goederen, terwijl het
bezit in geen geval langer dan een jaar

1) Zie over liet bezit der uitvoerders j. j. SEAUjoNspec.
bist. jur. de possessione exec. test. Leiden 1848.

-ocr page 127-

jaar mag duren. De Fr. wetgever lieeft die
bepaling voor een deel, en wel bepaaldelijk
met betrekking
tot de zaken, die de uitvoerder
in bezit kan nemen en den duur van bet
bezit overgenomen uit art 297 van de coutume
de Paris. De laatste alinea van het artikel
»s\'il ne la leur a pas donnée, ils ne pourront
l\'exigerquot; is daarentegen afkomstig uit de
coutumes van »le pays du droit écrit. 1)
In ons Wetboek Napoleon, ingerigt voor het
koningrijk Holland, kwam eene diergelijke
bepaling niet voor.

Bij ons werd ook hiervan een vraagpunt
van stellig regt gemaakt.
»Zullen,quot; zoo vroeg
men, quot;testamentaire executeurs bet regt hebben
om zich in het bezit der roerende goederen
te stellen; of moet hun de bevoegdheid daartoe
bij uitersten wil worden toegekend? De ge-
voelens waren eerst zeer verdeeld; doch later
besloot men, dat de Commissie van Pi,edactie
den Code zou navolgen. Art. 1092 van het
AVetboek van 1830 luidde dan ook ongeveer
als art. 1026, C. C. en de inbezitneming
strekte zich dus alleen tot de roerende goederen
uit. By het ontwerp van 26 October 1832, werd
de tegenwoordige Redactie aangenomen 2).

1)nbsp;Zie MAECADÉ IV, pag. 478.

2)nbsp;Zie TooBDTjm, IV. pag. 214.

-ocr page 128-

quot;Men heeft, zeide de regering, geene over-
wegende redenen gevonden om onroerende
zaken van die inbezitneming uit te sluiten,
en alzoo zijn alle zaken, zoo roerende als
onroerende, te dezen op dezelfde lijn geplaatst,
omdat men het van even groot belang heeft
geacht, zoowel voor het behoud van een toe-
zigt op de laatste, als voor de bewaring der
eerste te zorgen.quot;

De code civil noemt die in bezitneming la
saisine.
Die saisine is volgens maecadé 1):
quot;une détention matérielle, une simple garde
des meubles, qui rend l\'exécuteur, non pas
possesseur, mais simple séquestre du mobilier.
Bij de discussiën, over ons art. wilden de
afdeelingen saisine niet vertaald hebben door
inbezitneming, doch door beheer of bewind.
De regering echter antwoordde, dat »saisine
ook niet alleen is beheer of bewind, maar
dadelijk inbezitneming.quot;

De uitvoerders krijgen alzoo het bezit van
de goederen des erflaters, terwijl de artt. 880
en 1002 B. W. van het bezit van die goederen
van regtswege aan de erfgenamen toekennen;
strijdt dit niet met den regtsregel: »duo eandem\'
rem in solidum possidere non possunt ? Geens-

1) Zie MAECADÉ, IV. pag. 109.

-ocr page 129-

zins; er is een groot verschil tusschen die
beide soorten van bezit. De erfgenaam is de
ware bezitter; de uitvoerder heeft voor hem
alleen het feitelijk bezit, de erfgenaam bezit
door den uitvoerder. »L\'exécuteur testamen-
taire,quot; zeide de Heer
nicolai, »auquel la
saisine des biens aura été donnée par le testa-
teur, ne pourra empêcher les effets de la
saisine
légale
que la loi donne à l\'héritier, celui-ci,
malgré la saisine de l\'autre, sera
le seul possesseur
légal de îhéridité,
et l\'exécuteur testamentaire
semblable à une séquestre ou à un dépositaire,
n\'aura la détention qu\'au nom et pour le
compte du propriétairequot; 1). Ook
maecadé 2)
zegt zeer juist: »l\'exécuteur testamentaire
n\'aura donc qu\'une
saisine de fait, qui ne diminue
pas la
saisine de droit de l\'héritier ou du léga-
taire universel, et celui-ci, sera toujours posses-
seur civil, comme l\'est le propriétaire dont
le fonds est occupé par un fermier ou un
usufruitierquot; 3).

Uit de woorden van nicolai blijkt, dat de
uitvoerder altijd voor een ander bezit, en dat
die ander meestal zal zijn de erfgenaam bij ver-

1)nbsp;Zie vooEDTJiN IV, pag. 218.

2)nbsp;Zie maecadé 1. 1.

3)nbsp;Zie Heromtrent ook touilliee V, pag. 538 en dueanton
IX, pag. 380.

-ocr page 130-

sterf, of de erfgenaam krachtens uiterste wils-
beschikking. Volgens art. 596
B. W. krijgen
deze het bezit door de uitvoerders, zelfs voor
dat zij van het inbezitnemen der zaken hebben
kennis gekregen. Maar voor wie bezitten de
uitvoerders dan, wanneer er noch wettelijke
erfgenamen noch erfgenamen krachtens uiterste
wilsbeschikking zijn maar de erflater over al
zijne goederen beschikt heeft bij wijze van
legaten, wier afgifte de legatarissen aan de
uitvoerders van den uitersten wil moeten
vragen 1)? De quaestie daar gelaten, of de
erflater bij uitersten wil den uitvoerder met
het betalen der legaten mag belasten, (wij
hebben vroeger het tegendeel aangetoond,
namelijk dat de uitvoerder alleen betalen
mao-

O

met toestemming der erfgenamen en van zulk
eene toestemming kan hier natuurlijk geen
sprake zijn) meenen wij, dat de uitvoerder
in het gestelde geval bezit voor hem, die
naderhand blijkt de juridieke bezitter der
nalatenschap te zijn geweest.

Vernède 2) meent, dat de uitvoerders in
dat geval bezitten voor den staatj »wantquot;
zegt hij »ofschoon deze door den regter in het

1)nbsp;Zie schulieb, ad art.

2)nbsp;Zie VEENÈDE, ad art.

-ocr page 131-

bezit gesteld moet worden, sluit dit daarom
niet uit, dat de staat een regt heeft op dat
bezit, ja zelfs bevoegd is om bij eene onbe-
heerde nalatenschap zich bij voorraad in het
bezit der nagelatene goederen te doen stellen.quot;
Wij mogen dit echter niet aannemen. Art.
1175 B. W. zegt, dat eerst, wanneer zich na
verloop van 3 jaar geene erfgenamen opdoen,
de staat zich voorloopig in het bezit kan doen
stellen. Voor dien tijd heeft de staat dus
volstrekt geen regt op het bezit; de uitvoerder
kan dus ook gedurende dien tijd het factische
bezit niet voor hem hebben.

»Mag de erflater, wanneer er erfgenamen
zijn, aan wie een wettelijk erfdeel toekomt,
den uitvoerder de inbezitneming geven van
al de goederen zijner nalatenschap, of moet
hij zich beperken tot die, welke het wet-
telijk erfdeel te boven gaan?
Prof diephuis 1)
neemt het eerste aan, en hij wordt daarin
gevolgd door den heer w.
f. overhoff. 2)

Hunne gronden zijn o. a., dat, zoo de
wetgever de beperking gewild had, hij, dat
evenals op andere plaatsen der wet, b. v. in

1)nbsp;Zie DIEPHUIS en B. W. V. pag. 28 en Opm. en Med.
VI. 801—305.

2)nbsp;Zie Eegt en Wet, VI. pag. 61.

-ocr page 132-

art. 1066 van denzelfden titel, wel zou ver-
klaard hebben, door er bij te voegen:
mits
hierdoor geen inbreuk worde gemaakt op de
vrije uitkeering van het wettelijk aandeel der
erfgenamen,
— en dat de inbezitneming der
erfgenamen dan ook minder is eene beperking
in de vrije beschikking over ~ dan wel eene
beperking in het vrije beheer der goederen.

Bovendien, zeggen zij, daar het wettelijk
erfdeel een gevolg is van de bepaling der
wet, kan de wet zelve daarop elders wel
eenigen inbreuk maken, en dat schijnt zij
werkelijk hier gedaan te hebben. Prof. op-
zoomer 1) is van eene andere meening; zoo
ook Mr.
h. j. smidt 2). Wij vereenigen ons
geheel met dit laatste gevoelen.

Teregt is door Prof. opzoomer opgemerkt;
»dat het bezit des uitvoerders wel degelijk
de vrije beschikking der erfgenamen belet
daar de uitvoerder niet tot afgifte der onder
zijn beheer gestelde goederen kan gedwongen
worden dan op ééne wijze, door de wet
zelve aangeduid.quot; En wat het laatste argu-
ment van Prof.
diephuis betreft, wij stemmen
geheel met zijn ambtgenoot in, dat dit eene

1)nbsp;Zie Prof. opzoomee, B. W. I. pag. 325.

2)nbsp;Zie Mr. h. j. smidt, en Eegt en Wet, VII. bl. 36.

-ocr page 133-

miskenning is van den regel, die in de uit-
legkunde geldt: in toto jure, generi per spe-
ciem derogatur. De bepaling van ons art.
is algemeen; het spreekt van al de goederen
der nalatenschap (genus); de bepaling omtrent
het wettelijk erfdeel, in art. 960 B. W., ont-
neemt den erflater over de goederen, die
daartoe behooren, alle beschikking (species.)
Een later betoog van Prof.
diephuis , in de Op-
merkingen en Mededeelingen heeft ons quot;niet tot
eene andere meening gebragt. Hij heeft daarin
de redenering van den heer
opzoomee trachten
te ontzenuwen door de bewering, dat art.
961 in deze het
genus: art. 1054 daarentegen
het species is. Maar teregt is door zijn
tegenstander (in de 2® uitgave) geantwoord:
»de bepaling omtrent
al de goederen der
nalatenschap schijnt wel niet anders dan als
de algemeene bepaling, het
genus te kunnen
worden opgevat; terwijl die omtrent een
gedeelte, het wettelijk erfdeel, bezwaarlijk
eenen anderen naam dan dien van
species
dragen.quot;

Ook het eerste argument van Prof. diephuis,
dat onze wetgever, zoo hij werkelijk bedoeld
had, wat wij meenen, dit wel uitdrukkelijk
zou hebben bepaald, gaat, o, i. niet op. Elk
menschelijk werk bevat feilen, en onze wetten

8

-ocr page 134-

zijn daarvan in het minst niet verschoond ge-
bleven. Moet men, in aanmerking nemende,
op hoevele plaatsen onze wetgever zijne
bedoeling niet duidelijk heeft uitgedrukt,
juist hier aannemen, dat hij alles bepaald
heeft, wat in zyne bedoeling lag? Wij ge-
looven dit te minder, omdat het verzuim van
den wetgever in deze, zeer goed te verklaren
is. In het Fransche regt kon de erflater alleen
de saisine geven: ^du tout ou seulement d\'une
partie de
son mobüierr Meestal bleef dus van
zelf de legitieme portie ongeschonden, daar
hij het bezit der onroerende goederen niet
weggeven kon. En zelfs al was dit het geval
niet, dan nam men toch aan, dat het wette-
lijk erfdeel nooit onder de beschikking begrepen
was. 1) Onze wetgever nam art 1026 C. C.
over met verandering van de woorden »mo-
bilierquot; in »de goederen der nalatenschap.quot;

Ons art. 1066 B. W. daarentegen is niet
aan den Code ontleend:
de Code kende zulke
bewindvoerders niet, maar daar die instel-
ling oudtijds bij ons allergelukkigst gewerkt
had, nam men het beginsel daarvan uit het
Oud-Hollandsch regt over. Bij dit
overnemen
echter werd er niet op gelet, dat men door

1) Zie DTJBANTON, IX. pg. 384.

-ocr page 135-

bijvoeging der woorden: »mits hierdoor geen
inbreuk worde gemaakt op de vrije uitkeering
van het wettelijk aandeel der erfgenamenquot; aan
art. 1066 den schijn gaf, als of hetzelfde bij
ons art. niet gelden zou. Het is echter blijk-
baar niets dan een verzuim. »L\'expérience
ayant prouvé,quot; zegt de heer
nicolAi 1) »que
des exécuteurs testamentaires abusaient quelque
fois de leur mandat, il a fallu prescrire
un délai à la durée de la saisine.quot;

Onze wet heeft dit gedaan in de al, van
art. 1054: »het bezit zal van regtswege niet
langer duren dan één jaar, te rekenen van den
dag, waarop de uitvoerders zich in het bezit
hebben
kunnen stellen. Zoo ook bepaalt art.
1026 C. C. § 2 »elle (la saisine) ne pourra
durer au delà de l\'an et jour à compter de
son décès.quot; Op grond echter van de jurispru-
dentie op art. 297 der coutumes de Paris,
waaruit de alinea van art. 1026 C. 0. is
overgenomen, vat
touillier 2) die tijdsbe-
paling op, als alleen dan geldende wanneer
de uitvoerder dadelijk bij het overlijden van
den erflater kennis van zijne benoeming heeft
kunnen krijgen, en oogenblikkelijk de roerende

1)nbsp;Zie vooBDuiN IV, pag. 218.

2)nbsp;Zie TOüiLHEE, v. pag. 544.

-ocr page 136-

goederen heeft kunnen in bezit nemen. Wan-
neer het eerste niet het geval is, of wanneer
de inbezitname betwist wordt, begint het jaar
met het tijdstip, waarop de uitvoerder de
inbezitneming heeft kunnen bewerkstelligen.
dueanton 1) is dezelfde meening toegedaan;
quot;Cette décision (zegt hij) est tout à fait
raisonnable: autrement il pourrait arriver
que la volonté du testateur à cet égard fut
purement illusoire.quot; Volgens
maecadé 2)
spreekt de wet wel van ^le décèsquot; als den
tijd, waarop het jaar, gedurende hetwelk
de erflater de inbezitneming mag geven,
begint te loopen, maar heeft zij, bij het be-
palen van dien terminus a quo, alleen het
gewone geval op het oog gehad. De wet-
gever heeft, volgens hem, alleen bedoeld,
dat de saisine niet langer door den erflater
kan gegeven worden dan gedurende den
termijn, dien de wet bepaald heeft.

Onze wetgever heeft de quaestie, die uit
de bepaling van den Code zou kunnen voort-
spruiten, willen voorkomen; hij heeft uit-
drukkelijk verklaard, wat de uitleggers van
den Code reeds begrepe n hadden, » Ofschoon

1)nbsp;Zie dübakton, IX. pag. 382.

2)nbsp;Maecadé, IV. pag. 110.

-ocr page 137-

art. 1026 C. C. zegt: »la saisine ne pourra
durer au delà de l\'an et jour,quot; is
duranton 1)
echter van meening, dat de erflater het
bezit voor längeren tijd kan geven, hij beroept
zich op den regel: »qui peut Ie plus, peut
Ie moins.quot;
Marcadé verklaart zich daar
teregt tegen: de wet spreekt te duidelijk, en
daarenboven, uit de beraadslagingen in het
quot;tribunatquot; blijkt overtuigend, dat de Fransche
wetgever eene geheel andere bedoeling had.
Daarbij komt nog, dat art. 1031 O, C. wil,
dat de rekening en verantwoording der uit-
voerders, waardoor natuurlijk de inbezitr
neming eindigt, moet gedaan worden Ȉ l\'expi-
ration de l\'année du décès du testateur.quot;
Aan de woorden van ons art. 1054 »het be-
zit zal van regtswege niet langer duren dan
een jaar,quot; wil de Heer
a. j. van eelde 2)
dezelfde beteekenis hechten, die
maecadé aan
de woorden van den Code civil hecht, Mrs.
de pinto, schdllee, veenède, smidt en diep-
huis
komen hiertegen op.

Toch houden wij het gevoelen van den
Heer
van eelde voor juist. Ons art. is
overgenomen uit den C. C. Moeten wij nu

1)nbsp;Dueanton, IX. 383.

2)nbsp;Eegt en Wet, III. 227.

-ocr page 138-

omdat de woorden van ons art. van die van
het fransche verschillen, daaraan eene andere
beteekenis aan hechten? Wij zien uit
voor-
duin
1), dat de kamer gewild heeft, »dat
de Redactie van den C. C. zou gevolgd worden
in hetgeen de. testamentaire executeurs be-
treft,quot; d. i., met andere woorden, dat onze
artikelen denzelfden inhoud zouden hebben als
die van lib. III tit. 2 Sect. 7 van den Code.
Uit het Wetboek van 1830 bespeuren wij,
dat de wetgever den wensch der Kamer heeft
opgevolgd, en daar waar hij van den Code
is afgeweken, wordt dit bij de memorie van
toelichting ten duidelijkste uiteengezet. De
kamer kon dus oordeelen, in hoeverre zij goed
vond, van hare eerste meening af te gaan
Wij mogen daarom gerust aannemen, dat de
artikelen, waaraan de memorie van toelichting
geene andere beteekenis gaf, dezelfde be-
teekenis hebben als de daarmede overeen-
komende art. van den C. C. Het blijkt niet
dat de wetgever in ons artikel iets heeft
willen veranderen. Wel heeft onze titel bij
de herziening, na de afscheiding der zuidelijke
provinciën, groote veranderingen ondergaan,
maar de 3de alinea van ons art. is onver-

I) Zie voosDuiN IV, pag. 314,

-ocr page 139-

anderd gebleven. Mogen wij nu, omdat één
lid der Commissie van Avetgeving naderhand
verklaard heeft, dat onze wetgever de be-
doeling van den Code niet heeft Avillen volgen,
zoo maar in die verklaring berusten. Ook
Avij meenen, dat aan den Heer
asser met
betrekking tot de uitlegging van ons Wet-
boek, groot gezag moet toegekend Avorden;
Avij hebben ons meermalen op zijn gevoelen
beroepen, doch zijne uitlegging moet natuurlijk
onderdoen voor de uitlegging, die de
Avet-
gevende magt zelve heeft gegeven.

Ook de woorden van het artikel zijn met
onze meening niet in strijd. Wij zijn niet
van het gevoelen van Prof:
diephuis, Avanneer
hij zegt, dat bij de bedoeling, die Avij aan
ons art. geven, de
Avoorden van regtsioege
overbodig zouden zijn. Die woorden beteekenen
alleen dat, zoo de erflater geen termijn voor
het bezit bepaald heeft,
de wet dat bezit een
jaar doet duren Ze zijn dus volstrekt niet
overbodig. Daar de meening, die zooals uit
het bovenstaande blijkt, onze Avetgever om-
trent dit punt gehad heeft, met de
Avoorden
der Wet niet strijdt, ja »menquot; zooals Prof.
diephuis 1) zegt, »uit die woorden ligt zou

1) Zie DIEPHUIS XV, p. 27.

-ocr page 140-

kunnen opmaken, dat het bezit in elk geval
van regtswege eindigt na verloop van een
jaar, en dat ook de erflater het niet voor
längeren tijd kan toestaanquot; zijn wij tot de
bovenstaande conclusie gekomen.

Asser beroept er zich ook op 1), dat
»indien bij den uitersten wil legaten zijn
gemaakt, welke na verloop van, of gedurende
eenige jaren moeten worden uitbetaald, de
bepaling van een tijdvak van een jaar onvol-
doende zou zijn, om het oogmerk der Wet
te bereiken, en aan de erflater den waarborg
te geven, dat aan zijnen wil getrouwelijk
zal worden voldaan. Maar art.
1298 B. W.
komt dien voorwaardelijken legataris genoeg-
zaam te hulp, »de schuldeischer kan, vóór
de vervulling der voorwaarde, alle middelen
in het werk stellen, welke tot bewaring van
zijn regt noodzakelijk zijn,quot; hij kan van de
erfgenamen o. a. zekerheid, hetzij persoonlijke,
hetzij zakelijke vorderen. Daarenboven kunnen
de erfgenamen het bezit doen ophouden door
betaling der zuivere en onvoorwaardelijke
legaten. Heeft, wanneer de erfgenamen dit
doen, de voorwaardelijke legataris meer waW-

1) Zie AssEE, p. 365,

-ocr page 141-

borg dan in ons geval. Ook bet verschil
van de uitdrukking: »bij het eindigen van
hun beheer,quot; in art. 1061 B. W. met die van
art. 1031 C. C. a l\'expiration de l\'année du
décès du testateur, kan ons niet tot het ge-
voelen van
asser overhalen.

Wij gelooven, dat beide op hetzelfde neer-
komen. De uitvoerder moet volgens beide
wetboeken rekening en verantwoording afleg-
gen, en dat wel, zooals uit den aard van
de zaak volgt, bij het eindigen van zijn
beheer. Of men nu onze uitdrukking bezigt,
of die van het Fransche regt, maakt, (daar
in alle geval volgens art. 1026. C. C. na
verloop van het jaar de bezitneming eindigt)

O, i. geen verschil.

A¥ij hebben gezien, dat de erflater aan de

uitvoerders de inbezitneming zijner goederen,
hetzij geheel,
hetzij gedeeltelijk kan toestaan,

doch dat die inbezitneming in geen geval
langer dan een jaar kan duren. Volgens art.
1055. B. W. echter »kunnen de erfgenamen
indien zij het daaromtrent eens zijn, dat
bezit doen ophouden, mits zij de uitvoerders
in staat stellen tot de betaling of afgifte
der zuivere en
onvoorwaardelijke legaten,
of wanneer zij doen blijken , dat die
legaten reeds voldaan zijn. Art. 1093 van

-ocr page 142-

het Wetboek van 1830 1) eischte daartoe
meer. De erfgenamen moesten aan de uit-
voerders ook ter hand stellen eene genoeg-
zame som tot de betaling der schulden
van den erflater, in geval deze den uitvoer-
der van zijnen uitersten wil met de voldoe-
ning derzelve mogt hebben belast, en tot de
uitvoering, van alle andere bepalingen door
den erflater bevolen. In ééne der afdeelingen
stelde men in 1823 voor, als een ander mid-
del om de inbezitneming te voorkomen; »de
overgifte in natura der gelegateerde zaken
aan den executeur, ten einde dezelve op
zijne beurt aan de daartoe regthebbenden
uit te reiken. De regering antwoorde daar-
op, dat zij niet begreep, hoe de erfgenaam
de voorwerpen, die de uitvoerder in bezit
heeft, aan hem kan ter hand stellen. Bij
het ontwerp van 26 October 1832, werd het
artikel veranderd zoo ongeveer als het thans
luidt, en bij de wet van 29 Maart 1833,
werd de tegenwoordige redactie aangenomen.\'
-De woorden:
in staat stellen tot de betaling
len niet zeggen, dat de erfgenamen volstrekt
aan de uitvoerders het geld moeten geven
tot betaling der legaten; het kan gebeuren,

1) Zie vooKDuisr, p. 220.

-ocr page 143-

dat de boedel contanten genoeg heeft ; alleen
de erfgenamen moeten in dat geval aan de
uitvoerders hunne toestemming tot betaling
der legaten geven.

Uit de woorden van nicolai 1) om-
trent het ophouden der in bezitneming :
»aussitôt que la volonté du défunt a été ac-
complie, la mission de l\'exécuteur testamen-
taire n\'a pu dès lors avoir un but légal,quot;
zou men opmaken, dat de uitkeering der
legaten het doel der inbezitneming is. Boven
hebben wij echter gezien, dat het is om
de uitvoerders des te beter in staat te
stellen tot de uitvoering van den uitersten
wil in het algemeen. Ons art. bepaalt, dat
de erfgenaam niet aan de uitvoerders zeker-
heid heeft te geven voor de voorwaardelijke
legaten; daar de inbezitneming niet langer
mag duren dan een jaar, kon de wetgever
die zekerheid niet eischen, na verloop van
het jaar zou ze van zelf vervallen, en daar
het onzeker is, waanneer de voorwaarde ver-
vuld zal worden, zou het onbillijk zijn ge-
weest, zoo de erfgenamen daarom van het
bezit der goederen verstoken blijven moesten.
Den voor waar delij ken legataris, Avij hebben

1) Zie vooBDUiN IV, p. 218,

-ocr page 144-

het boven gezien, staat art. 1298 ten dienste.
Voor hoe langen tijd de erflater het bezit
gegeven heeft, hoeveel magt hij den uitvoer-
der ook hebbe toegekend, wanneer de erf-
genamen het eens zijn, kannen zij het bezit
doen ojDhouden; één hunner kan het echter
laten voortduren. Het hof van Zeeland heeft
bij arrest van 11 Sept. 1855 1) geoordeeld
»dat één der erfgenamen het bezit niet voor
zijn aandeel kan doen ophouden, door voor
dat aandeel tot afgifte in staat te stellen,
of door voor dat aandeel legaten te voldoen.quot;

Wanneer de erfgenamen zelf de legaten
hebben voldaan en den uitvoerder daarvan
door eene kwitantie of op eene andere wijze
doen blijken houdt diens beheer volgens ons
art dadelijk op. Maar wanneer zij den uit-
voerder in staat stellen om de legaten te
voldoen, wanneer houdt dan het bezit op?
Prof. DIEPHUIS 2) meent, dat de erfgenamen
in dit geval den uitvoerder eenen korten
termijn kunnen laten, binnen welken hij zich
van het bezit zal moeten ontdoen, en hem,

bij gebreke hiervan, in regten daartoe kunnen
noodzaken. Als grond voor zijne meening

1) N. Eegtsgel. Bijblad. VI, 445.
3) Zie Prof.
diephuis V, p. 30.

-ocr page 145-

geeft hij op, dat dan toch de uitkeering door
de uitvoerders nog volgen moet; o. i. doet
dit echter niets ter zake. Uit het artikel
hlijkt duidelijk dat op het oogenblik van het
in staat stellen tot de uitkeering het bezit
ophoudt.

De Wet zegt: kunnen doen ophouden door
het in staat stellen tot de betaling;
hieruit
volgt, dat zoo ze in staat stellen, het bezit
ophoudt. Dat het uitbetalen door de uit-
voerders moet voorafgaan, daarvan spreekt
het art. niet, en daarvoor is dan ook vol-
strekt geen reden.

Daar men uitvoerder kan zijn, zonder dat
men de inbezitneming der nalatenschap heeft
gekregen, behoud men natuurlijk ook, wan-
neer de erfgenamen het bezit op eene der
voormelde wijzen hebben doen eindigen, de
hoedanigheid van uitvoerder. De executeur
moet dan verder voor de uitvoering van de
uiterste wilsbeschikkingen blijven waken, tot-
dat die geheel en al zijn ten uitvoer gelegd.

Wanneer de uitvoerders het bezit der na-
latenschap hebben, geeft art. 1060 hun de
bevoegdheid om zelfs in regten, de schulden
in te vorderen, welke, gedurende het bezit
vervallen en opeischbaar zijn. De Code, noch
het Wetboek van 1830 spraken hiervan. Bij

-ocr page 146-

de herziening na 1830, is de bepaling van
ons art. in de Wet opgenomen, en dat wel,
zooals de memorie van toelichting zegt, om-
dat »de uitvoerder die in het bezit der na-
latenschap is getreden, in het bezit der titels
en bescheiden zijnde, ook het vermogen be-
hoort te hebben ja
zelfs verpligt is, voor de
inning te zorgen.quot; Dezelfde bevoegdheid be-
stond, uit den aard der zaak beperkt, ook
in het Fransche regt, al zweeg, zoo als wij
zagen, de Code er van.
Touillier 1) zegt:
l\'exécuteur testamentaire, saisi de tout le
mobilier,
peut, dans l\'année de sa gestion,
poursuivre le recouvrement des créances
mobilières de la succession sous le concours
de l\'héritier.quot;

Asser spreekt, even als de memorie van
toelichting, niet alleen van de bevoegdheid,
maar ook van de
verpligting der uitvoerders
tot de inning der schulden; zoo ook Prof.
diephuis, die beweert, »dat dezelfde reden,
die de bevoegdheid geeft, er ook is om hem
de verpligting daartoe op te leggen, en be-
last met de belangen der nalatenschap, is
hij in het algemeen verpligt in haar belang
dat alles te verrigten, wat de Wet hem vergunt.quot;

1) Zie TOXJILMEE V, p. 541.

-ocr page 147-

Dit zou opgaan, indien het de pligt der uit-
voerders was, de nalatenschap in staat van schei-
ding en deeling te brengen; dit echter kunnen
wij , uit art. 1061 redenerende, niet aannemen.

Daar de wetgever alleen de bevoegdheid
geeft, kan er van verpligting geen sprake
zijn. De Wet heeft de bevoegdheid gegeven,
omdat het gebeuren kan, dat de executeurs
in de nalatenschap geene contanten genoeg
vinden, tot het uitkeeren der legaten; zij
zouden dan de roerende goederen en des
noods ook de onroerende goederen dienen te
verkoopen, terwijl de boedel inschulden
genoeg heeft, om uit de opbrengst daarvan
de uitkeering te doen. Maar het is alleen
maar eene bevoegdheid. Waartoe zoude men
hier eene verpligting opleggen, daar toch het
innen der schulden met de roeping der exe-
cuteurs , om voor de uitvoering van de uiterste
Avilsbeschikkingen te Avaken, volstrekt niet in
onafscheidelijk verband staat.

De bevoegdheid van art. 1060 geeft de Wet
den uitvoerder alleen dan,
Avanneer hij het
bezit der geheele nalatenschap heeft; de ratio
legis brengt echter mede, dat zoo hij slechts het
bezit van een gedeelte heeft, hij ook de be-
voegdheid heeft, tot de inning dier schulden,
wier titels en bescheiden in zijne magt zijn.

-ocr page 148-

De erflater kan een of meer uitvoerders
van zijne uiterste wilsbeschikkingen benoemen;
hij kan dit doen, (wij hebben het boven ge-
zien) op verschillende wijzen, hetzij door aan
ieder eenen bepaalden werkkring aan te
wijzen, hetzij door daaromtrent niets te be-
palen. Nu zegt art. 1063 B. W.: »Indiener
verscheidene uitvoerders van eene uiterste
wilsbeschikking zijn, die dezen last aange-
nomen hebben, kan één hunner, bij gebreke
van de anderen, alleen werkzaam zijn, en zij
zijn ieder voor het geheel ter zake van hun
beheer aansprakelijk. Wat beteekent dit
art.? Prof.
diephuis 1) meent, dat het dient,
»om de belemmeringen te voorkomen, die
ligt konden ontstaan, wanneer telkens aller
medewerking noodzakelijk zou zijn.quot; Hij
verstaat de woorden »
bij gebreke\' in de betee-
kenis van »bij ontstentenis;quot; b. v., wanneer
zij den last niet hebben aanvaard, of bij ver-
hindering der anderen, wanneer deze in de
onmogelijkheid verkeeren om te kunnen han-
delen. Ook s,
m. 2) is van die meening.
Wij echter gelooven, dat de regtbank te Am-
sterdam de ware bedoeling van ons art. heeft

1)nbsp;Zie DIEPHUIS V, p. p. 12.

2)nbsp;Zie Eegtsgel. Bijblad, VIII, p. 154—158.

-ocr page 149-

verklaard in haar vonnis van 27 September
1843; l) volgens haar is het de bedoeling des
wetgevers, »dat, indien er verscheidene uit-
voerders van eene uiterste wilsbeschikkin zijn,
één hunner altijd onder zijne verantwoorde-
lijkheid alleen werkzaam kan zijn, indien
de mede-executeuren in gebreke blijven te
handelen, of, met andere woorden, stil blijven
zitten.quot;

Het eerste voorbeeld van ontstentenis, dat
Prof.
diephuis geeft, valt zeker niet onder
ons art. Immers art. 1063 spreekt van uit-
voerders, die den last hebben
aangenomen.
Hij zegt, dat, zoo men de beteekenis der
Amsterdamsche regtbank aan ons art. gaf,
de bedoeling van den erflater om de ten uit-
voerlegging van zijnen uitersten wil aan meer
personen op te dragen, verijdeld zou worden,
zoo ieder naar goeddunken kon handelen.
Doch zou datzelfde niet het geval zijn, zoo
al de benoemden, op één enkele na, bedank-
ten? namen wij de verklaring, die Prof.
diephuis aan het art. geeft, aan, dan zou
een enkele der uitvoerders al de pogingen
der overigen, om de uiterste wilsbeschik-
kingen spoedig uit te voeren, kunnen ver-

1) Zie Begtsgel. Bijblad, VI, 213—216.

-ocr page 150-

ijdelen. Men zou in zoo\'n geval gedurig de
regterlijke tussclienkorast moeten inroepen,
wat natuurlijk veel tijd zoude kosten, en juist
om dit te voorkomen, is het gelijkluidend artikel
van den Code, volgens
marcadé, ontworpen.

In eene volgende paragraaph handeldt Prof.
diephuis over de aansprakelijkheid der uit-
voerders; dit is
o. i. met zijne bovengestelde ver-
klaringen van art. 1063 niet te rijmen. Hij zegt,
dat, »zoo één der uitvoerders bij gebreke der
anderen alleen werkzaam is, zij volgens art.
1063 ieder voor het geheel ter zake van hun
beheer aansprakelijk zijn. Zij zijn allen , door
hunne aanneming verpligt tot de vervulling
van den hun opgedragen last, en wanneer zij
dezen nu aan één hunner overlaten, zijn zij,
zoolang ze nog uitvoerder zijn, ook verant-
woordelijk voor zijne handelingen: zij moeten
er voor waken, dat hij zijne pligten getrouw
vervulle, of zij moeten zorgen ook zelfwerk-
zaam te zijn.quot; Hoe kan men bij verhindering
om zelf de verpligtingen van uitvoerder waar
te nemen, er voor waken, dat een ander, aan
wien men het dus heeft moeten overlaten, zijne
verpligtingen goed nakomt? kan men dit,
dan kan men ook zelf wel uitvoerder zijn.

Wanneer er meerdere uitvoerders zijn, zijn
deze volgens art. 1063 hoofdelijk voor het

-ocr page 151-

gelieel ter zake van hun beheer aansprake-
lijk. Prof,
diephuis meent, dat zoo één bij
gebreke der anderen alleen werkzaam is,
die anderen toch hoofdelijk voor het geheel
aansprakelijk blijven. Zou dit in de bedoe-
ling der Wet hebben kunnen leggen, dat b. v.,
wanneer de uitvoerders op één na sterven
(om een voorbeeld in den geest van Prof.
diephuis te nemen) hun boedel toch nog aan-
sprakelijk zoude blijven voor het beheer van
hem, die alleen is overgebleven? Wanneer
Avij echter aannemen, dat ieder der uitvoer-
ders , wanneer de anderen blijven stilzitten ,
alleen werkzaam kan zijn, dan ligt er niets
onbillijks in; gaan de zaken slecht, dan heb-
ben de anderen, wanneer zij blijven stilzitten,
het aan zichzelven te wijten, zoo zij er nader-
hand schade door lijden. Wij meenen dan
ook de aansprakelijkheid anders te moeten
verklaren, dan Prof
diephüis. Art. 1033
C. C. overeenkomende met ons art. 1063,
luidde als volgt: »S\'il y a plussieurs execu-
teurs testamentaires qui aient accepté, un
seul pourra agir au défaut des autres; et
ils seront solidairement responsables, etc.quot;
In het ontwerp van 24 October, 1823, werd
dit bijna woordelijk vertaald. Natuurlijk wilde
de wetgever dus het art. dezelfde beteekenis

-ocr page 152-

doen behouden. Bij de vertaling had men
echter het leesteeken (;), dat in den Code
de twee verschillende onderwerpen, die het
art, behandelt, t. w, het handelen van éénen
uitvoerder bij gebreke der anderen, en de
solidariteit, zoo er meerdere uitvoerders zijn,
van elkander scheidde, vergeten over te nemen.
Het Nederd. artikel behandelde wel de twee
zelfde zaken in art. 1063 B. W., doch de onder-
werpen waren daar alleen door eene comraa ( , )
afgescheiden, vandaar de, naar o. i., verkeerde
opvatting van Prof.
diephuis. Wij gelooven,
dat wij het art. eveneens lezen moeten, als
art, 1033 C. C,; ten eerste besparen Avij zoo-
doende den wetgever eene onbillijkheid, iets
wat wij altijd moeten doen, als het met de
woorden der Wet overeen te brengen is, doch
ten tweede en bovenal, blijven wij zoo ook
de geschiedenis van ons art. getrouAv. Reeds
bij het eerste ontwerp, nadat de kamer haren
wensch had uitgesproken, dat de commissie
van redactie den Code zou volgen, was het
leesteeken weggelaten, niettegenstaande de
commissie met betrekking tot dit art. aan
den wensch der kamer geheel had toegege-
ven; de weglating was, dan ook zonder er
reden van te geven, geschied. De commissie
van redactie meende dus, natuurlijk dat hare

-ocr page 153-

lezing dezelfde was als die van den Code,
en voorzag onze moeijelijklieid niet. Nu er
verschil over bestaat meenen wij dat de
lezing van den Códe moet gevolgd worden.
Wanneer men het eerste gedeelte van art,
1063 verstaat als de Amsterd. Regtbank, dan
zijn al de uitvoerders wel ieder hoofdelijk
voor het geheel aansprakelijk, wanneer de
uitvoerder zijn pligt slecht heeft vervuld,
maar de anderen kunnen dan van hem schade-
loosstelling vragen omdat hij eene onregt-
matige daad heeft verrigt, waardoor zij
schade hebben geleden. De Code Civil stelde
de uitvoerders, zoo er meerdere waren,alleen
»solidairement responsables du compte du
mobilier qui leur a été confié. Dit was ook
het geval bij ons ontwerp van 1823, Bij de
nieuwe redactie van hetzelfde jaar kwam de
tegenwoordige lezing van het art. voor.

Heeft de erflater aan iederen uitvoerder
zijnen werkkring aangewezen, dan komt na-
tuurlijk de hoofdelijke aansprakelijkheid niet
te pas, wanneer, zooals art. 1063 zegt, »een
ieder zich binnen den hem aangewezen kring
heeft gehouden.quot; Heeft een der executeurs
dat niet gedaan, doch zich bemoeid met de
verpligtingen van eenen anderen dan is hij
solidair
7aei dezen verbonden.

-ocr page 154-

Kan de uitvoerder van uiterste wilsbe-
schikkingen zich in deze zijne hoedanigheid
bij volmagt door een\' gemagtigde laten verte-
genwoordigen? Wij gelooven met Mr.
thieme, 1)
dat men deze vraag ontkennend moet be-
antwoorden, om dat de erflater den uitvoer-
der benoemt met het oog op zijn persoon.
Volgens het wetboek Napoleon, ingerigt voor
het Koningrijk Holland, en het ontwerp van
1820, hadden de uitvoerders die magt, en
bij de nieuwe redactie stelde de regering als
vraagpunt van stellig regt voor.quot; Zal men
testamentaire executeurs kunnen benoemen
met de magt van adjunctie en surrogatie?
Deze vraag werd in het verslag der centrale
afdeeling bevestigend beantwoord, en nu werd
gevraagd, of de executeur voor den adjunct
verantwoordelijk zoude zijn? Voor dat deze
vraag echter beantwoord werd, werd er met
45 tegen 21 stemmen aangenomen, dat de
redactie van den Code zou gevolgd worden.
Dit alles verviel dus, en in het wetboek van
1830 kwam hieromtrent dan ook niets voor.
Evenmin werd er in ons tegenwoordig wet-
boek melding van gemaakt en daar uit het
voormelde vraagpunt van stellig regt genoeg-

1) Zie Opmerkingen en Mededeelingen XI, p. 61.

-ocr page 155-

zaam blijkt, dat de regering van oordeel
was, dat, om aan de uitvoerders die bevoegd-
heid te geven, er eene stellige wetsbepaling
noodig was, moeten wij haar dus aan de
uitvoerders ontzeggen. Daarenboven, wij heb-
ben het gezien, dat op de regtsbetrekking
der uitvoerders de algemeene beginselen der
verbindtenissen toepasselijk zijn. Art. 1419
B. W. nu zegt: »eene verbindtenis om iets
te doen kan door eenen derde niet gekwe-
ten worden, in weerwil van den schuld-
eischer, indien deze belang heeft, dat de
daad door den schuldenaar zeiven verrigt
worde. In verband met het bovenstaande,
blijkt hieruit genoegzaam, dat zoo wij dit
art. op ons geval toepassen, we tot de ont-
kennende beantwoording der voorgestelde
vraag moeten komen.
1)

De uitvoerder moet volgens art. 1061,
laatste gedeelte, de erfgenamen, zoo deze zulks
verlangen, behulpzaam zijn in het maken der
scheiding.

Volgens de wet van 13 Mei 1859 Staatsblad
No. 36: Op het regt van successie en van over-
gang, zijn de uitvoerders van uiterste wils-

1) Zie hierbij twee vonnissen in Opm. enMed. XI. p. 69.
sqq. in verschillenden zin.

-ocr page 156-

beschikkingen even als de erfgenamen tot ver-
vulling van al de aan deze bij die wet
opgelegde verpligtingen gehouden, ingeval al
de erfgenamen buiten het rijk hunne woon-
plaats hebben. Zij moeten dus de memorie
van aangifte voor de successie indienen.
Wanneer één of meer der erfgenamen hunne
woonplaats binnen het rijk hebben, zijn de uit-
voerders tot het indienen der memorie bevoegd.
Hebben zij dat gedaan, dan zijn zij, op ge-
lijke wijze als de erfgenamen, tot vervullmg
van al de aan deze, bij die wet opgelegde
verpligtingen gehouden; in de gevallen, bij de
artt. 1055 en 1059 B. W. hebben de erfge-
namen en de uitvoerders, met betrekking van
de regten van successie en overgang, dezelfde
regten onder dezelfde voorwaarden als bij
die artt. ten opzigte van de legaten zijn toe-
gekend en gesteld, (art. 7. 1, al.)

»Indien de erflater aan den uitvoerder voor
de waarneming zijner werkzaamheden geene
bepaalde belooning heeft toegekend, of geen
bijzonder legaat aan denzelven daarvoor
gemaakt heeft, is laatst gemelde voor zich,
of, méér dan één uitvoerder benoemd zijnde,
zijn zij bevoegd voor hen te zamen het loon
in rekening te brengen, hetwelk bij art. 522
aan bewindvoerders van goederen van afwezi-

-ocr page 157-

gen, (2î °/o der ontvangsten en U quot;/oder uitgaven)
is toegekend.quot; Volgens den Code moesten zij,
zoo hun geene belooning bij uitersten wil was
gemaakt, hunne betrekking voor niets waarne-
men; quot;l\'exécution testamentaire est un service
d\'ami,quot; zegt
touillier, 1) en daarvoor mag
men geen geld nemen, en
malleville 2) zegt:
»ils doivent rendre compte de leur gestion
sans pouvoir retenir rien pour leur salaire;
car leur office est purement gratuit.

In het ontwerp van 1823 3) kwam een
art. voor, dat bepaalde; »dat de werkzaam-
heden der uitvoerders om niet moeten worden
waargenomen; niet te min mogt de uitvoerder
van een\' uitersten wil het legaat aannemen,
hetwelk de erflater hem tot belooning mogt
hebben nagelaten.quot; De regering verklaarde,
dat zij de bepaling had voorgesteld om
misbruik te voorkomen. »L\'on est libre,
zegt Nicolai, »d\'accepter ou de refuser la
charge d\'exécuteur testamentaire; mais celui
qui l\'accepte, doit gérir gratuitement; pré-
caution extraordinairement utile contre la
tendance qui porte certaines personnes à

1)nbsp;Zie TotriLLiEE V, p. 447.

2)nbsp;Zie MALLEVILLE II, p. 480

3)nbsp;Zie VOOEDTJIN IV, p. 227.

-ocr page 158-

accaparer des fonctions, qui ruinent souvent
l\'héritier et enrichissement toujour Tadmini-
strateur/ In het wetboek van 1830 kwam
onze bepaling dan ook niet voor; integendeel,
uitdrukkelijk werd het tegenovergestelde be-
paald in art. 1098 al. 2. Bij de herziening
na 1830
Averd ons art. krachtens art. 6 der
wet van 29 Maart, 1833, aangenomen in de
tegenwoordige redactie. Heeft de erflater aan
zijnen uitvoerder minder dan het wettelijk
loon toegekend, dan moet deze daarmede te
vreden zijn. Is hij dit niet, dan kan hij vol-
gens de eerste alin. van art. 1068 bedanken.

Zoo er meerdere uitvoerdefs zijn, en aan
geen hunner eene bepaalde belooning is toe-
gekend, zegt de wet, dat zij het wettelijk
loon
gezamenlijh genieten. Hoe moet het echter
gaan, zoo één of meer hunner zijn overleden,
voordat hunne bemoeijingen geeindigd zijn?
Hebben de erfgenamen in dit geval aanspraak
op het volle aandeel, der tot den finalen
afloop der bemoeijingen, waartoe de uitvoer-
ders gehouden zijn, berekenbare provisie, of
alleen op de provisie, die ten tijde van het
overlijden reeds verdiend was? Mr.
a. bbüg-
mans
heeft als arbiter op 1 Oct. 1858, de
quaestie in laatstgemelden zin beslist. 1)quot; Over-

1) Zie weekblad No. 2007.

-ocr page 159-

wegende o. a. zegt hij, dat daar de qualiteit
van uitvoerder niet op de erfgenamen over-
gaat, het van zelf volgt, dat die erfgenamen
geheel onbevoegd tot de uitvoering, niet
vermogen te rekenen, voor werkzaamheden,
welke zij niet hebben gedaan, en zeiven niet
kunnen en mogen verrigten, en dat wel bij
art. 1068 B. W. wordt bepaald, dat, zoo er
meerdere uitvoerders zijn benoemd, deze te
zamen loon in rekening brengen; doch te
dien aanzien niet uit het oog mag verloren
worden, dat het loon niet is eene propor-
tionele eenheid over den geheelen omvang
des boedels, maar van iedere uitvoerders
werkzaamheid betrekkelijk den boedel afzon-
derlijk, en dus het loon, dat te zamen
genoten wordt, alleen betreft die verrigtingen,
welke zij gezamenlijk hebben en kunnen
volbrengen.quot;

Wanneer de uitvoerders al datgene hebben
verrigt, waarvoor de erflater hen heeft aan-
gesteld; wanneer de uiterste wil in al zijne
verschillende bepalingen door de
erfgenamen
is ten uitvoer gelegd, eindigt hun beheer.
Bij dat eindigen zijn zij verpligt aan de
helanghehbenden rekening en verantwoording
te doen, met uitkeering van al de goederen
en effecten des boedels, benevens het slot

-ocr page 160-

der rekening, ten einde tusschen de erfge-
namen gescheiden en gedeeld te worden.
Volgens art. 1031 C. C. moesten zij het doen
een jaar na den dood van den erflater. Het-
zelfde bepaalde art. 903 van het wetboek
Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland.

De regter of de erfgenamen mogten den
uitvoerder echter, uithoofde der omslagtigheid
van den boedel een bepaald uitstelverleLen.
al 6 van art. 1094 in het Wetboek van
1830 luidde alleen: »zij moeten bij het ein-
digen van hun beheer, aan de belanghebbende
partijen rekening en verantwoording doen.quot;
Bij het ontwerp van 1832 1) werd let art.
echter geredigeerd, zooals het thans luidt.
Eene afdeeling verlangde, dat
na de woorden
»effecten des boedelsquot; in parenthesi gesteld
werd; »behoudens de bepaling van art. 1059.quot;
De regering achtte, het echter onnoodig,
omdat het van zelf spreekt, dat, indien de
executeur goederen heeft verkocht, deze bij
het afleggen der rekening en verantwoording
zullen worden verantwoord. Dat afleggen
van rekening en verantwoording heeft° de
wetgever zoo noodig geacht, dat hij elke
bepaling, waarbij de erflater den uitvoerder

1) Zie VOOEDUIN IV, p. 225-

-ocr page 161-

daarvan heeft vrijgesteld, van regtsAvege voor
nietig verklaard
(1065.) Het Fransche regt
heeft geene dergelijke bepaling.
Touillier 1)
neemt dan ook het tegendeel aan, voor het
geval dat de uitvoerder iemand is, aanAvien
de erflater mag geven, zoo het
avettelijk erf-
deel daardoor maar niet geschonden
Avordt.

De rekening en verantAvoording, zegt het
artikel, moet
gedaan Avorden aan de helang-
hebbenden.
Dit zijn natuurlijk de erfgenamen,
en zooals
touiller zegt: 2) »bij eene onbe-
heerde nalatenschap de curator.quot; Art. 1173
al. 2. B. W. nu zegt, dat de regtbank bij
voorkeur tot curator
den gestelden uitvoerder
van
den uitersten wil moet benoemen, ten
Avare deze mogt verlangen door een\' ander
vervangen te AVorden. Moet hij dan in dit
geval aan zich zeiven rekening en verant-
Avoording doen?

A¥ij gelooven dit ontkennend te moeten be-
antAvoorden en houden het er voor,
dat, hoeAvel
de Wet er
niet van spreekt, er in dit geval
een
bijzonder curator zal moeten benoemd
Avorden
aan Avien de rekening en verantAVOor-
ding zal
moeten worden gedaan.

1)nbsp;Zie TOUILLIEE V, 1). 549.

2)nbsp;Zie TOUILLIEE V, p. 547.

-ocr page 162-

Legt de uitvoerder niet uit zieh zelf reke-
ning en verantwoording af, dan kunnen de
belanghebbenden die in regten vragen. De
regtsvordering daartoe moet worden ingesteld
voor de regtbank, binnen wier regtsgebied
het uitvoerderschap is opgedragen, of de
regtbank van de woonplaats des verweerders.
ter keuze van den aanlegger.

Volgens art. 126, lid 15. B. Regtsv., moe-
ten de voogden en curators die rekening en
verantwoording moeten afleggen, daartoe door
diezelfde regtbank worden veroordeeld. Wij
gelooven daarom, al zwijgt de wet, dat wij
analogice gerust hetzelfde met betrekking tot
de uitvoerders aannemen kunnen. 1)

De onkosten, door den uitvoerder eener
uiterste wilsbeschikking gemaakt voor de verze-
geling, de boedelbeschrijving, de rekening en
verantwoording, en voor de overige tot zijne
werkzaamheden betrekkelijke zaken, komen
volgens art. 1064 B. W. ten laste der nala-
tenschap-, de bovengemelde handelingen ge-
schieden ten behoeve der nalatenschap, die
moet daarvan dus ook de kosten dragen.

1) Zie dueanton IX, p. 397, anders touilliee V, p. 548.
oudbman, Handboek tot de E. Eegtsv. l,p. 176. De pinto,
B. Eegtsv. II, 211.

-ocr page 163-

ScHULLEE l)kent den uitvoerder, op grond van
art. 1195 n°. 1
B. W. een privilege toe, dat
den voorrang heeft boven pand ol hypotheek.
Dat art. spreekt van de geregtskosten, die
gemaakt zijn door uitwinning of boedelred-
ding, en onder het laatste vallen ook o. i.
de onkosten, waarvan
boven gesproken word,
daar
deze gemaakt zijn om de nalatenschap,
den boedel van den overledene, zooals deze
dit bepaald heeft, uit te voeren of te
beredderen. Onder de onkosten van ons
art. vallen ook de geregtskosten, die ge-
maakt zijn door te procederen in die gevallen,
waarin de wet dit den uitvoerder toestaat.
Natuurlijk echter moet hij niet ligtvaardig
geprocedeerd hebben, want dan zou hij zelf
de kosten moeten dragen.

Maecadé meent dat, zoo er erfgenamen
zijn, aan wie een wettelijk erfdeel toekomt,
de bovengestelde kosten alleen moeten gedra-
gen worden door hen, die het beschikbare
gedeelte hebben gekregen.

)gt;L\'executeur testamentaire n\'est nommé,quot;
zegt hij, et tous les frais auxquels ses fonc-
tions donnent lieu ne sont faits, que dans
l\'intérêt des légataires. Ces frais, que ne

1) Zie SCHULLEE, ad. art.

-ocr page 164-

sont qu\'un assessoire des legs et un moyen d\'en
procurer le payement doivent donç se prendre
comme eux sur le disponible, afin que l\'hé-
ritier ait toujours sa réserve intacte. 1)

Hij zondert hiervan echter uit de begra-
feniskosten , en zoo de executeur de schulden
heeft moeten invorderen, ook de kosten die
hij heeft moeten maken, om dit in regten
te kunnen doen.

Deze meening berust o. i. op goede gron-
den, en hoewel Mr.
diephuis 2) zegt, dat
er geen grond is, om, daar de wet zegt, dat
die kosten ten laste der nalatenschap komen,
ze ten laste van het beschikbaar gedeelte te
stellen, meenen wij toch, dat het onderscheid
gemaakt moet worden, daar de legitime,
volgens art. 960, B. W., in geen geval mag
worden verkort,

1)nbsp;Zie MAECADÉ IV, p. 120.

2)nbsp;Zie DIEPHUIS V, p. 36.

-ocr page 165-

THESES.

I.

Jure Romano, minor Curatorem liabens,
sine hujus consensu sese obligare potest.

II.

Filius familias, permittente pâtre, mortis
causa donare potest.

III,

De vrouw mag van de beperkte gemeen-
schap afstand doen.

-ocr page 166-

146
IV.

De schenking, bedoeld in art. 233 Bnrgerl.
Wetb. kan niet geschieden ten behoeve van
de echtgenooten en een of meer aangewezen
kinderen.

V\'

Het woord betaling in art. 134 B. W. moet
in zijne ruime beteekenis worden opgevat.

VI.

Het is, om tot de regtsvordering van art.
1303 B. W. bevoegd en ontvankelijk te zijn,
geen vereischte, dat de eischer, van zijne
zijde, bereids aan de hem, door de overeen-
komst, opgelegde verpligtingen voldaan of
althans de voldoening daarvan aangeboden
hebbe.

VIL

De kantonregter en de president van de
arr. regtbank zijn niet bevoegd den verleng-
den termijn^, wanneer de gedaagde in eene

-ocr page 167-

provincie woont (art. 8 Burgerl. Regtsv.) en
dien van artt. 9 en 10 Burgerl. Regtsv., te
verkorten.

VUL

Buitenlandsche naamlooze maatschappijen,
mogen in Nederland niet in regten optreden.

IX.

Volgens onze wet is de vervolging wegens
bankbreuk, afhankelijk van de faillietver-
klaring.

X.

Teregt zegt Mr. groen van peinsterer
(Adv. I, p. 242) dat de koning niet alleen
regeert
door, maar ook met zijne ministers.

XL

Het is te betreuren dat de grondwet aan
de eerste kamer het regt van amendement
heeft onthouden.

-ocr page 168-

148
XIL

De gestelde census, in de kieswet van 1850,
is miskenning van den zin der grondwets-
herziening van 1848.

XIII.

De woorden: »de kroon der Nederlanden
is en blijft opgedragen aan Z. M. AVillem
Frederik, Prins van Oranje Nassau,quot; voor-
komende in de gewijzigde grondwet van 1815,
hebben dezelfde beteekenis als art. I van de
grondwet van 1814, »de Souvereiniteit der
Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedra-
genquot; enz.

XIV.

De leer der natuurlijke grenzen is af te
keuren.

XV.

Het wegvoeren van de passagiers-commis-
sarissen der Geconfedereerde Staten van Noord-
Amerika van de Engelsche paketboot, »Trènt,quot;

-ocr page 169-

door den bevelhebber van het Amerikaansch
oorlogsvaartuig »San Jacintho,quot; strijdt met
de beginselen van het volkenregt.

XVI.

In het belang der rust van Europa zoude
het wenschelijk zijn, dat de Staten zich alge-
meen verbonden, iedere aanranding van het
het gebied van een hunner door Frankrijk, als
eigen zaak en casus belli te beschouwen.

XVII.

Teregt zegt rossi: gt;la Caroline fut un
progrès dans son temps.

XVIIL

Het tweegevecht is een zelfstandig misdrijf.
XIX.

Ten onregte wordt, volgens de armenwet,
het domicilie van onderstand bepaald door
de geboorteplaats.

-ocr page 170-

XX.

Wetten, welke de verdeeling van den
grondeigendom tegenhouden, zijn af te keuren.

-ooO^OOo-

-ocr page 171-

ERRATA.

Pag. 2 regel 15 staat geheelennbsp;lees:nbsp;geheele.

7nbsp;nootnbsp;„4nbsp;„1

8nbsp;regel 8nbsp;„ eennbsp;„nbsp;eene
17 noot 1nbsp;„
BOSZHEBTnbsp;„nbsp;BOSZHIET.

19nbsp;„ 4nbsp;„ contnmesnbsp;„nbsp;eo-atnmes

20nbsp;„ reg. 4nbsp;„ „nbsp;„
25 regel 17nbsp;„ afzonderlijke „nbsp;afzonderlijken.

25
31

16
15

eenen.
eene.

een

-ocr page 172-

vSC ~ ■

I • . •

V