DE?,
HETWELK ,
onder inwaghting van gods zegen,
met goedkeulling van den rectok magnificus
TEEOL. DOCT. ,
fjoffglm-rtar in U ®irblt;5«l«jci-}t|)«iïf,
EN TOESTEMMING VAN DEN AKADEMISCHEN SENAAT,
VOLGENS BESLUIT VAN DB GENEESKUNDIGE FACULTEIT
ter verkrijging van
DEN GEAAD VABT DOCTOK IJST DE GEDTBESKUNDE
AA.5r PK
HOOGESCHOOIi TE UTKECHT,
ZAL VEEDEDIGD WOKDEN
DOOR
aajtohfle iieivdrik §€h0]^]n[ake:r,
van Borne,
OP ZATUEDAG DEN JüLIJ 1859, DES AVONDS TEN 5| URE.
AMSTERDAM,
H. A. PRUL INK.
tss».
Mmàf mmÂmmû mmw .
I K .
\'quot;-lesa
Pv
-ocr page 3-MIJNEN DIERBAREN VADER
-ocr page 4-\'v
■ ,r -,nbsp;. .
-3:
5quot; .
O\'-\'
wm
óoüho\'nbsp;süo!^^nbsp;-
\'\' -
-- . r.; , ■
-ocr page 5-Aan Joel Jvoofd van een academisch proefschriß moge som-
iyäs eene voorrede ontbreken, in den regel wordt zij daar
Oemnden, en teregt, want behalve de behoefte, openlijk zijnen
Leermeesters de e^hentelijkheid zijns harten te betuigen, heeß
de schrijver ligt iets mede te deelen omtrent de keuze van
^yn onderwerp. Voor mij was die keus niet moeijelijk.
■Ooor de Geneeskundige Faculteit der UtrecMsche Hoogeschool
^^^as de vraag uitgeschreven t ,/Diversae phjsiologorum senten-
tiae de actione musculorum intercostalium tam internorum
quam externorum in respirationis motu historice exponantur
et, Anatome duce, turn etiam experimentis institutis, critice
exammentur.quot; Ik heb de beantwoording beproefd. Be onder-
^\'^^^euling, daaraan te beurt gevallen, biedt mij eene gereede
--nle^d^ng, dien arbeid tevens als dissertatie in het licht te
rr*/\'nbsp;die in dezen arbeid gelegen is, moet voor ^
\'o^legZhel ^ ^\'\'9esehreven worden aan de uitmuntende \'
heolf -quot;^\'nbsp;laboratorium ie Utrecht ter
Physiologie aanbiedi. Met innige
^/c dan ook steeds de lessen herdenken,
im
die ik daar van U, kooggesckalte Leermeester en Promotor,
Prof. dondees! mögt ontvangen. Ook U, zeer geachte Hoog-
leeraar scheoeder van bee kolk! hetuig ik mijnen dank
voor het onderrigt van U genoten, en de welwillendheid, mij
bij veelvuldige gelegenheden betoond,
Be leiding en het onderrigt aan het ziekbed, van U, Hoog-
geleerde Heeren loncq en van goudoevee ! genoten, schal
ik op hoogen prijs. Zeer gevoel ik mij aan U, zeer geleerde
Heer Br. de ridder! verpligt voor den vrijen toegang tot
ime rijke boekverzameling, waardoor ik aan het historisch
gedeelte van mijnen arbeid meer volledigheid heb hunnen
geven.
TI, mijne vrienden, die mijn verblijf aan de academie,
mwel te Utrecht als ie Groningen, hebt veraangenaamd, zij
daarvoor bij deze gelegenheid mijn dank gebragt I Blijft
mijner in vriendschap gedachtig, zoo als ik mij steeds de
twen, in uw midden doorgelragt, als de gelukkigste mipi?
levens zal herinneven ï
Door de geneeskundige faculteit der Utrechtsclie Hooge-
school is den Maart 1858 de volgende Prijsvraag uit-
geschreven :
Diversae physiologorum sententiae de actione musculorum
intercostalium tam internorum quam externorum in respira-
tionis motu historice exponantur et, Anatome duce, tum etiam
experimentis institutis, critice examinentur.
Ik heb mijne krachten beproefd, om daarop een voldoend
antwoord te geven. Meer dan eens heeft de moeijelijkheid van
het onderwerp mij afgeschrikt. Van de onvolkomenheid en
het gebrekkige van mijnen arbeid ben ik volkomen overtuigd;
maar ik heb gemeend, dat de Paculteit van iemand, die
naauwelijks de eerste schreden op het gebied van physiologie
gedaan heeft, geen werk zou eischen, als van een ervaren en
geoefend physioloog mag worden te gemoet gezien, en ik leg
mijnen arbeid over met het bewustzijn, dat, moge ik den
eereprijs niet wegdragen, ik althans voor mij zeiven bij de
bewerking daarvan veel geleerd heb, en mijne krachten heb
ingespannen zooveel ik vermögt.
In verband met den inhoud der vraag heb ik mijnen ar-
beid in twee gedeelten gesplitst.
In het eerste gedeelte vindt men in chronologische orde
de gevoelens der physiologen uiteengezet omtrent de werking
der musculi intercostales. Hunne bewijsgronden worden daarbij
aangevoerd, en, voor zoover het zonder bijzondere beschrij-
ving der door mij gedane onderzoekingen mogelijk was, ook
J\'eeds critisch toegelicht.
In het tweede gedeelte wordt een overzigt gegeven mijner
eigene onderzoekingen, met vermelding van al de anatomische
en physiologische feiten, waaruit tot de werking der musculi
intercostales, bij de verschillende vormen der ademhaling,
kan worden besloten. Daarbij biedt zich als van zelve de
gelegenheid aan, om op de gevoelens en de bewijsvoering
van sommige physiologen terug te komen en alzoo ten op-
zigte Yan het critische aan te vullen, wat in het eerste ge-
deelte ontbreekt.
hlsïouiscii en critisch oveezigt aangaande de gevoe-
i.ens der physiologen omtrent de werking
der musculi intercostales.
Van öe oudere schrijvers dient in de eerste plaats vermeld
te worden galenus, die deze spieren reeds vrij naauwkeurig
beschreef, en aan de externi het verwijden, aan de interni
het vernaauwen der borstkas toeschreef i). Ki jwev o5v exr«?
fv toT? «vwSSV icxTci0sfS(iévot^ (iéfeai TWW Tr^evfiSv ^(cttrréX-
Asw Tov flfijpajisï, avtrTêXXsviTi Ss Sia^dSov^.quot;
Dit gevoelen van galenus werd gedurende veertien honderd
jaren algemeen aangenomen. Eerst de beroemde andreas
quot;^■Esalius beschreef niet alleen deze spieren meer naauw-
keurig, door er reeds gewag van te maken, dat de vezelen
der interni tusschen de ribben en de ribbenkraakbeenderen
een verschillend verloop hebben, maar schreef haar ook eene
andere werking toe. Hij nam namelijk aan, dat beide de
borstkas vernaauwden en dus uitademingsspieren waren,
^ Eealdus columbus 2) zegt, dat alle ontleedkundigen vdór
en in zijnen tijd de werking dezer spieren niet begrepen
Rebben. Columbus zelf laat door eene afwisselende werking
e externi en interni de borstkas verwijden en vernaauwen.
^ eersten zouden de ribben opligten en de borstkas ver-
J^yden, de laatsten de ribben naar beneden trekken en de
orstkas vernaauwen. Daarenboven zouden zij door eene
P Oribasins, Anatomia ex galeno, p. 230.
\') De re aDatomica, lib. y, de musc. p. 139. 1559.
-ocr page 10-gelijktijdige werking de borstkas vernaauwen. //Quum vero
simul utriq; operantur, tum universa thoracis constrictio se-
quitur.quot;
Hieronymus pabuicnis ab-aquapendente i) neemt aan,
dat de externi en de interni beide dienen om de ribben op
te ligten, en laat hierdoor tevens de tusschenribbige ruimten
grooter worden.
Boketxi 2) laat door de werking van beiderlei spieren de
ribben opligten, en tracht de juistheid dezer voorstelling langs
den mechanischen weg te bewijzen. Hij vergelijkt de s]3ieren
met gekruiste draden, door middel van welke een last kan
opgeheven worden, evenredig aan de resultante van de beide
gebruikte draden. Hierbij gaat bokeli.i van de veronderstel-
ling mit, dat elke bovengelegene rib een vast punt uitmaakt
voor de daaronder gelegene, en dat de spieren zich gelijktijdig
zamentrekken. Naar mijn inzien had boeei.li geen regt dit
te veronderstellen, daar deze beide punten ten zijnen tijde
geenszins, en ook nu nog niet, volkomen bewezen zijn.
rBANCiscxjs EATLE besluit, door de leer der hef boomen op
de ribben toe te passen, dat de m. intercostales externi de ribben
opligten, de interni ze naar beneden trekken. Dit gevoelen
van bayle deel ik volgens hatj.er mede, daar ik bayt.e\'s
werk zelf niet heb kunnen raadplegen. Zijn gevoelen werd
door verscheidene physiologen, als paüli 3), vater nicho-
1.is 5), schreiber 6) en meer anderen aangenomen.
Senac geeft in zijne verhandeling over de werking
dezer spieren eerst eene beschrijving der ribben, en merkt
hierbij tevens op, dat de eerste rib onbewegelijk met
het borstbeen verbonden is, terwijl het kraakbeen dier rib
zeer dik is. Aan deze onbewegelijke verbinding der eerste
\') De respiratione et ejus instrumentis.
gt;) De motu animalium, p. 175 et s. 1681.
In editione sua microcosmi J. V. hoene, pag, 99.
*) Physiologia, p. 624,nbsp;») Comp. Anat. p. 117.
quot;) Douglasii myogr. spec. p. 80.
\') Mem. de I\'Acad. des sciences, p. 159, 1724.
m
ïib met het borstbeen schrijft senac de uitademing bijna
geheel en al toe. // Par cette méchaniquezoo lezen wij,
\'^la nature nous a ménagé une force, pour chasser l\'air des
poumons. Ce n\'est pas l\'action des muscles qui contribue le
plus à l\'exspiration, c\'est surtout le ressort du cartilage de
la premiere côte, qui rétrécit la poitrine après l\'inspiration,
car les côtes ne sauraient s\'élever que le sternum ne s\'élève
en même temps; mais il est impossible que le sternum s\'élève
sans forcer le grand cartilage, qui l\'unit aux premieres côtes;
doit rouler nécessairement entre les extrémités de ces deux
flûtes. Ce cartilage ayant été forcé, repousse le sternum contre
les côtes inférieures, qui s\'abaissent par cette pression, lorsque
leur muscules ont cessé d\'agir.quot; Waarlijk, het is onbegrijpe-
yk, hoe zulk eene opmerking, ofschoon de gevolgtrekking,
die seîntac er uit maakte, wel wat te groot was, zoo lang
ïils het ware vergeten is. De musculi intercostales externi
et interni ligten volgens senac niet alleen de ribben op,
ïnaar zijn ook bijna de eenige spieren, die dit kunnen
^oen. Dfiarenboven neemt senac aan, dat met het naar
wven stijgen der ribben tevens de tusschenribbige ruimten
kleiner worden.
In 1738 deelde winslow i) aan de Academie eene verhan-
deling over de ribben en tusschenribspieren mede. Deze ver-
^ndeling bevat in de hoofdzaak hetzelfde ais die van senac
e door senac gegevene verklaringen worden door winslow
geheel en al beaamd.
Na aldus aangetoond te hebben, dat reeds lang vóór haller
ea Hamberger de gevoelens der physiologen en ontleedkun-
igen over dit punt zeer verschilden, ben ik tot den eigenlij-
strijd over dit punt genaderd.
eze stnjd werd met scherpe wapenen door halleu en
Bamberger gevoerd.
Alvorens evenwel dezen strijd zoowel historisch als critisch
elkander te zetten, moet ik bekennen, dat ik niet alle
\') Mcra. de 1\'acad. des sciences, p. 93. 17S8.
-ocr page 12-oorspronkelijke bronnen heb kunnen raadplegen. Aan moeite,
om die bronnen te verkrijgen, heeft het evenwel niet ontbro-
ken; doch een ieder, die de literatuur van dezen strijd volle-
dig wenscht te kunnen raadplegen, zal voorzeker in vertwij-
feling komen, wanneer hij verwezen wordt naar bronnen als
OöttingiscJie Zeitungen von Gelehrten Sachen, Erlangische
Gelehrte AnmerTcungen und Nachrichten, enz. enz.
Toen ik dan ook tot dit punt genaderd was, en al mijne
pogingen, om deze literatuur volledig te verzamelen, vruch-
teloos waren, besloot ik, mijn plan maar te laten varen.
Daar ik evenwel zelf reeds proeven had in het werk ge-
steld en met de overige literatuur beter geslaagd was, be-
sloot ik, de bronnen, die ik had, te bestuderen en, zoo
ik mij niet bedrieg, zijn ze voor ons onderwerp meer dan
voldoende.
De bronnen van hambekgek zijn: De respirationis mecha-
nismo, Jenae 1727. Hambekgeei de respirationis mechanismo
et usu genuino dissertatie, una cum scriptis quae vel ilh
opposita sunt vel ad controversiam de mechanismo respiratio-
nis agitatum pertinent. Jenae 1749. Physiologia medica,,
Jenae 1751.
De bronnen van hallbr zijn: Opuscula sua Anatomica
de respiratione, de Monstris aliaque minora, 1751. Opuscula
Pathologica, 1755. Elementa Physiologiae corporis humani,
1761. Opera minora, 1763.
Deze bronnen waren, naar mijn inzien, om twee redenen
voldoende: ten eerste, omdat hierin beide theoriën volledig
ontwikkeld zijn; ten tweede, omdat alles, wat in toen
bestaande tijdschriften over dit punt geschreven is, ook
in de zoo even genoemde dissertatie van hambergeii te vin-
den is.
Om nu den strijd van genoemde geleerden zoo volledig
mogelijk mede te deelen, kwam het mij \'t beste voor, beide
theoriën elk afzonderlijk af te handelen.
Ik zal beginnen met de theorie van hambergeii.
Georgiös erhardus hambehger legde zich van zijne
-ocr page 13-jeugd af met grooten ijver op de physica toe. Toen Idj la-
ter de medische -wetenschappen beoefende, verwonderde hij
er zich zeer over, dat men de mathematische en physische
waarheden zoo karig in de medische wetenschappen toe-
paste. Geheel en al doordrongen van de waarheid, dat men
op elk medisch gebied aan het wankelen geraakt, wan-
neer men den physischen en mathematischen bodem mist,
trachtte hij, genoemde wetenschappen overal met elkander te
verbinden.
Het was dus ook reeds a priori te verwachten, dat hij,
om ons onderAverp te verklaren, den mathematischen en me-
chanischen weg zoude inslaan. Naar mijn vermogen zal ik
liem op dezen weg volgen, ten einde te doen zien, hoe scherp-
zinnig hij hier de physica en mathesis wist te gebruiken.
Ik zal mij overigens alleen tot het wetenschappelijke be-
palen, en de scherpe verwijtingen, die hambekgek tot zijn
eigen nadeel aan halleb. deed, met stilzwijgen voorbijgaan.
Door ademhaling verstaat hamberger het in- en uittreden
van lucht in en uit ons ligchaam. Dit in- en uittreden van
lucht komt tot stand door de afwisselende verwijding en ver-
naauwing der borstkas. Nu toont hij eerst aan, dat de veer-
krachtige longen zich niet kunnen uitzetten en dus ook
geene oorzaak voor het intreden van lucht kunnen zijn.
//Minime vero, posse pulmones sponte sese expandere, atque
sic occasionem praebere, ut aër interior intret.quot; Aldus, zegt
hij, moet de oorzaak hiervan in de borstkas gelegen zijn.
De ontleedkundige beschrijving, die hij van de borstkas
geeft, kan ik met stilzwijgen voorbijgaan, daar zij niets
nieuws bevat. Dit alleen moet ik er van vermelden, dat hij
de musculi intercostales interni verdeelt in musc. interc. in-
terni en intercartilaginei. // Commode vero interni, ob fibrarum
directionem diversam, in intercostales et intercartilagineos di-
vidi queunt.quot;
Na de ontleedkundige beschrijving, gaat hij over tot
het verklaren van de werking der tusschenribspieren. Vol-
gens de wetten der mechanica, zegt hij, zal het duidelijk
blijken, dat de externi de ribben opligten, de interni ze ne-
dertrekken.
De ontwikkeling van deze mathematisclie en mechanische
bewijzen is zoo kort en bondig, dat het mij beter voorkwam,
ze in haar geheel mede te deelen, dan er een uittreksel van
te geven, hetwelk misschien minder duidelijk en zeker niet
zoo schoon zoude wezen. Ik laat dus zijne schoone bewijzen
woordelijk hier volgen.
// Elegantissime atque sapientissime patebit mechanica, posse
chordam quamdam, duobus vectibus, qui in altera extremitate
circa axes immobiles volvuntur, in altera vero sese vel imme-
diate contingunt, vel intermedio cuidam corpori ita jungun-
tur, ut angulum, quem cum eodem includunt, mutare queunt,
adplicatum, sua abrevatione, adeoque alterum vectem deorsum
alterum sursum trahendo, utrumque vectem modo simul elevare,
modo simul deprimere, prout ejus directio mutatur.
ah solidum immobile ae etèS
vectes in a et è circa axes
mobiles.
e d solidum separans dictos
vectes ac et èc ita tarnen,
ut non solum vectis ac circa
punctum c atque vectis èd circa d, sed et totum solidum ed
sit mobile.
ef chorda oblique adplicata, ita tamen ut superiori sua ex-
tremitate e minus distet a centro motus a, quam inferiore
extremitate f a centro motus h\\ duo, quando chorda ef sese
costringit, vel alio modo brevior fit, tametsi vectem a c trahit
deorsum et vectem bd sursum, tamen vectem sursum adscen-
surum. Quaecunque enim sit vis, qua sese contrahit chor-
da 1.) aequalis tamen erit contractio ab e versus f contrac-
tioni ab ƒ versus e, 2.) et eadem vis, qua chorda ef sese
contrahit ab e versus /, est ad vim, qua trahit vectem ac de-
orsum secundum directionem lineae perpendicularis eh ut ef
ad eh\\ 3.) vis chordae, qua sese contrahit ab ƒ versus e, est
ad vim, qua trahit vectem hd sursum, secundum directionem
lineae perpendicularis fg, ut ef ad fg : 4.) cum ef sit sibi
ipsi aequalis, et aequalis/lt;7, propter parallelismum linea-
rum. ac et Id^ erit vis, qua vectis ae deorsum trahiturine,
secundum lineam directionis eh, aequalis vi, qua vectis hâ
sursum trahitur in /, secundum directionem lineae fg, 5.)
Quia vero punctum e minus distat a centro motus a quam
punctum/a centro motus ô, extrema tamen puncta ced ae-
qualiter distant, erit vis, qua punctum d, per tractionem se-
cundum/^, tendet sursum, major ea vi, qua punctum c, ob
tractionem in e, secundum directionem eh fientem, deorsum
tendit. Si ponamus vim, qua chorda sese contrahit, aequalem
16, tractionem secundum eh vel fg=\\%, aez=\\, «c=4,
hdz=.^ erit impetus puncti c, deorsum =.3 et impe-
tus puncti d sursum = 6 ergo 6.) cum puncta ced ob inter-
medium corpus cd, directe, et viribus inaequalibus, in se
wmeem agant, fiet motus secundum directionem fortioris,
e. sursum ascendit uterque vectis. Idem erit effectus, si,
absente corpore inter medio cd, vectes ac et Id immediate sese
lu punctis c et d contingunt, corpus enim cd nihil confert
ad motum, nisi ut vectes in se agere queant, id quod per
contiguitatem aeque continetur.
Ponamus situm vectium
esse obliquum deorsum ut
ae et ä et elevationem
fieri eo usque, ut If cum
al angulum includat rec-
tum, et patebit 1.) be mi-
norem esse quam b d vel
bf (theorema pythagori-
cum) hinc 2.) cum he sit distantia lineae c\'d ab ah
ante elevationem, hf vero distantia ejusdem lineae gf post
elevationem, corpus intermedium gf post elevationem vec-
tium ac et bd, magis distare a fulcro fixo ab. quam
cum ante elevationem haereret in cd, adeoque, 3.) cum
parallelogramma af {aghf) ei ad {acbd) eandem qui-
dem habeant basin ab, diversam vero altitudinem, paralie-
logrammum af majus esse parallelogrammo ad: 4.) Si
ex 5 ad öc ducatur perpendicularis bJi, quae est distantia
vectium ae et bä, hanc perpendicularem minorem esse lineae
ab, (per tlieor. pyth.) quae est distantia vectium et bf
in situ elevate, uno verbo vectes elevatos ag et bf magis
distare inter se, quam non elevatos ac et b d. JMihilominus
tamen 5.) haec elevatio vectium, cum eorum separatione con-
juncta, fieri potuit per contractionem fibrae obliquae alc,
sit enim bh — hl major, vel etiara aequalis, lineae ab, et
ducantur alc et al, eum triangulum rectangulutn abl
aequalia habeat latera cum obtusangulo ab Je, erit semper hy-
potenusa obtusanguli a Je major hypotenusa al, trianguli rectan-
guli,«.e. eadem fibra a Je, iisdem punctis a et ^ duorum vectium
ad plicata, brevior esse debet si vectes sunt elevati, quam si
antrorsum versus horizontem sunt inclinati. 6.) Quodsi vero
ante elevationem vectium linea quaedam ducta fuisset ae
versus Je, quae post elevationem foret linea gl, haec elevatio
fieri hand potuisset, nisi Jee elongaretur; ob aequalitatem
enim laterum Je d If, itemque cd gf angulum vero ä
minorem angulo f in triangulis Jede et Ifg, non potest
non lg major esse linea Jec: ergo 7.) si sese contraheret
per contractionem vectes non elevarentur, longior enim, non
brevior, durante elevatione fieri deberet Jec sed descenderent;
nam 8.) si Ig sese contraheret, tractio quidem vectis ag
deorsum in puncto g erit aequalis tractioni vectis bf, sursum
in puncto I, quia vero punctum ƒ magis distat a centro 5
quam punctum I, erit impetus, quo punctum f tendit sur-
sum, per tractionem in I, minor tractione ipsa in I: ergo
9.) cum puncta g et ƒ in corpus intermedium gf agant viri-
bus inaequalibus fiet motus secundum directionem fortioris
i. e. ambo vectes ag et bf, una cum corpore intermedio gf,
descendent deorsum.
Per hinc descensum vectium ex a g in « c et ex ô/ in ô
1)nbsp;Corpus g f proprius accedit ad a h.
2)nbsp;totum parallelogrammum agfh fit minus,
S) vectes proprius ad se invicem accedunt,
4) ipsa vero chorda obliqua a I extenditur et major fit.
Si ambo chordae ah ei Jcc ita adplicatae essent ut angulus
sit aequalis angulo chd, et simul sese constringerent
aequali vi, tunc nullus motus fieri posset, ob angulos enim
dictos aequales et vires acquales, erunt enim impetus, quos
chordae exercent in vectes, aequales, adscendere enim non
possunt, quia in adscensu chorda Jcc longior fieri deberet,
nec descendere possunt, in descensu enim aJc ulterius exten-
deretur, id quod absque virium inaequalitate fieri haudposset,
ergo substituunt vectes immobiles.quot;
Hierna geeft hij nog eene teekening en beschrijving van
eene ruit, welker vier zijden in de vier hoeken bewegelijk
^jn: //Cui hae demonstrationes paulo difBciliores apparent.quot;
Deze beschrijving is zeer eenvoudig en duidelijk; doch ik
laat ze hier kortheidshalve weg, daar zij niets bevat dan eene
opheldering van het zoo even medegedeelde.
quot;Vervolgens wordt het voorgedragene op de ribben aldus
toegepast:
\'\'\'Corpus immobile sunt vertebrae, vectes deorsum inclinati
sunt costae, et cylindri circa quos volvuntur costae, sunt
partes earum posteriores a corporibus vertebrarum usque ad
apophyses kansversas, haec enim pars habet situm horizonta-
em, et hinc manet in suo loco, quocunque gradu eleventur
depnmantur costae. Corpus costas veras in anterior!
extremitate jungens est sternum, mobilitatem vero prope ster-
num obtinent costae per extremitates cartilagineas, quibus sterno
eohaerent, cartilaginem enim esse corpus flexile omnibus notum
est. Costae quidem spuriae dictae non connectuntur cum
sterno, inter se tarnen, cum per cartilagines transversas jun-
gantur, vel se immediate contingant, si duas ultimas exceperis,
Idem erit status ac cum vectes sese immediata tangunt.
\'\'Kbrae motrices quarum directio est obliqua, sunt musculi
-ocr page 18-intercostales item triangularis sterui, atque intercartilaginei :
quod si igitur exteriores musculi intercostales agunt, cum
ear um actio in contractione consistât, 1) elevabunt costas,
cartilagines atque sternum magisque, 3) sternum a vertebris
dimovebunt, 3) ergo, si vertebrae tamquam basis cavitatis
pectoris considerentur, cum basis maneat eadem, altitudo
vero, i, e. distantia sterni a dorso, crescat, augetur capacitas
pectoris, quamcumque eidem figuram tribuere velis. 4) Porro
interstitium inter duas costas fit majus et 5) fibrae interco-
stales interiores extenduntur.
//Musculi intercartilaginei quando sese contrahunt, si ster-
num elevatum, hinc mobile deorsum ipsae vero cartilagines
tamquam partes costarum considerentur, et sic centra motus
prope vertebras ponantur, descendit sternum, cartilagines
atque costae, magis enim distat fibrarum muscularium punc-
tum superius a centro motus quam inferius. Si vero ster-
num non elevatum consideretur, tunc per hanc actionem pre-
metur quidem, parum tamen, vel nihil, movebitur deorsum,
quia sternum cum claviculis cohaeret, hae vero processui
coracoïdeo incumbunt, unde sternum absque scapularum de-
scensu, deorsum moveri nequit: ne dicam de inaequalitate
longitudinis costarum et cartilaginum, quae ipsa tam ad-
scensum quam descensum vix sensibilem permittit.
// Musculi intercostales interiores quando agunt, cum directio
sit talis, qualis est linea I g fig. 3 ex harum constructione
1.) descendunt tam costae quam sternum, posito hoc elevatum
fuisse, S.) sterni distantia a vertebris fit minor, hinc 8.) ca-
vitas thoracis angustatur, vi contrariorum dictorum, 4.) co-
starum distantia inter se fit minor, 5.) et fibrae musculi
intercostalis exterioris extenduntur.quot;
Na aldus het voornaamste uit de dissertatie van hameeeger
te hebben medegedeeld, zoude ik de acht propemptica, die
met eene latere uitgave van zijne dissertatie zijn uitgegeven,
kunnen mededeelen; doch daar zij voor het grootste gedeelte
hekelingen op halt,er bevatten, zoo dacht ik, dat zij hier
konden weggelaten worden. Ik zal dus liever zijne grondige
Hjsiologia Medica openslaan, om hieruit het Avezenlijk
merkwaardige mede te deelen.
In zijne Physiologia Medica, Cap. V, de motu sang, per
puim. et resp., geeft hij eerst weder eene ontleedkundige be-
schrijving van de borstkas. Hij geeft zich hier veel moeite
om het nut te verklaren, waarom dit zóó en dat wederom
anders is. Deze verklaringen, hoewel zij vernuftig zijn uit-
gedacht, zijn over het geheel van weinig, en voor mijn
onderwerp volstrekt van geene beteekenis. Ik ga ze dus
stilzwijgend voorbij, om het wezenlijke voor mijn onderwerp
in het geheel mede te deelen. Ik beschouw deze geheele
mededeeling daarom van belang, omdat de hier gegevene
bewijzen verschillen van de aan zijne dissertatie ontleende.
Het grondbeginsel is evenwel hetzelfde.
quot;Costae elevantur per musculos intercostales externos, car-
tilagines vero per musculos intercartilagineos, docente id
natura musculorum omnium, qua nempe in actione sese con-
trahunt, comparata cum iis, quae ex structura pectoris et
situ musculorum, secundum leges geometricas et mechanicas
fie« possunt et debent.quot;
§ 259. Sint enim ah vertebrae, «/ et le duae costae,
fm et eh duae costarum istarum cartilagines, mh pars
sterni, fibra musculi intercostalis externi, lig vero libra
musculi intercartilaginei. Ponamus elevari costas af m at,
^e in amp;0 quamquamnbsp;et hv — hd, erit tarnen fibra
muscularis sr brevior eadem fibra cd in situ costarum non
elevato. Substituamus enim in locum lineae cd, huic paral-
lelam et aequalem a^, et in locum lineae sr huic parallelam
et aequalem ax; cum al — ah, ly — hx, aly vero sit
triangulum obtusangulum, ah x vero, si non rectangulum
saltem triangulum priori minus obtusangulum, erit quoque
hypotenusa ay major hypotenusa ax. Eodem modo patet,
cartilagines fm elc non posse elevari in tn et ol, atque
sternum m le versus anteriora abire m n I nisi simul fibra
g dum situm obtinet p ^ brevior evadat. Si igitur musculi
intercostales externi atque intercartilaginei quodam mutationis
parietum pectoris tempore, agere, i. e. se contrahere pos-
sunt, hoc tempore elevatio costarum atque cartilaginum fieri
debet; contra autem ea simul patet, non posse costas et car-
tilagines ex situ elevato in naturalem descendere, nisi mus-
culi intercostales externi atque intercartilaginei extendantur,
ergo hi dicto tempore, agere, i. e. sese contrahere nequeunt.
Quamquam vero fibrae inter costas et cartilagines, dicto
modo oblique sitae, tempore elevationis costarum iunt bre-
viores: minime tamen eodem sese habet modo distantia cos-
tarum , vel cartilaginum inter se ; he enim cum sit distantia
costarum; in situ naturali, al vero in situ elevato; ex theo-
remate Pythagorico patet, elevatarum costarum distantiam
majorem esse quam depressarum.
Manentibus omnibus iisdem ac § 259 dictum est, nisi
quod de ducatur in ea directione, quam musculi intercostales
interni, fh vero in ea directione, quam sterno-costales ver-
iiEYNii habeiit, simili modo demonstratur, non posse costas
5 e et af elevari in et nisi fibra intercostalis interior
äc, quando situm obtinet rs, elóngetur. Itemque non posse
elevari cartilagines, nisi sterno-costalis fh elóngetur; quando
in situm transit pt. In triangulo enim obtusangulo mlif
minor est ƒquamnbsp;acutangulo vero triangulo aequa-
lis vel major est j^z!, quam nt. Quum igitur, nt semper
tamquam corpus solidum, sit aequale mf ut tp major sit,
quam/A necesse est.
Eo igitur tempore, quo costae et cartilagines elevantur,
musculi intercostales interni, atque sterno costales agere,
1- sese contraliere nequeunt; extenduntur enim a costis et
cartilaginibus adscendentibus; sed contractio eorundem tempore
descensus costarum et cartilaginum fieri debet.quot;
Deze bewijzen van hambekgeb, zijn even Haar als duide-
lijk; het is dan ook tot nu toe nog niemand mogen geluk-
ken, ze te wederleggen. Zoo als evenwel later blijken zal,
kan zijn bewijs niet op de geheele ademhaling worden toe-
gepast, daar hier nog omstandigheden bijkomen, die de
werking dezer spieren wijzigen.
aldus de theorie van hambeegee, afgehandeld te heb-
Zal ik overgaan tot die van hallee.
Hallee, de leerling van onzen onsterfelijkeu boeehaave ,
den leermeester van geheel Europa, had van dezen uitste-
kenden waarnemer de kunst van waarnemen geleerd. Hal-
UER, met deze gave toegerust, wilde alles aan de natuur
zelve ontkenen, ■— alles moest proefondervindelijk bewezen
worden.
Het kan dus ook wel geen verwondering baren, dat hallee
ons onderwerp langs den proefondervindelijken weg trachtte
te verklaren. Door ontzaggelijk veel moeite en proefnemin-
gen poogde hij zijne leer tegen de mathematische bewijzen
van hambeeger te verdedigen.
Om nu de leer van hallee, en zijne bewijzen er voor,
zoo volledig mogelijk mede te deelen, was ik eerst van
plan, zijne verschillende geschriften hierover elk afzonderlijk
af te handelen. Daar ik evenwel spoedig inzag, dat ik bij
eene dusdanige beliandeling in zeer vele herhalingen zou
moeten vervallen, heb ik getracht, uit die geschriften een
geheel zamen te stellen.
Over de werking der musculi intercostales externi spreekt
H. zeer weinig, aangezien de gevoelens hierover ten dien tijde
tamelijk overeenstemden. // Credibile est, hos musculos et sta-
biles reddere costas, ne a musculis depressoribus deorsum
se patiantur duci, et praeterea quando contrahuntur elevare.quot;
Even kort als H. is aangaande de externi, even breedvoerig
is hij aangaande de interni. De eerste en voornaamste fout,
zegt hallee, die hambeegeb, in zijne verklaring begaat, is,
dat hij meende, dat de geheele borstkas te gelijk naar boven
bewogen werd en dat de bovenste ribben even bewegelijk
waren als de onderste. //Ponit nimirum Cl. auctor machinae
suae costam utramque aeque mobilem esse. Sed hujus modi
costas Deus nobis non dedit.quot;
Hij begint nu ook dadelijk met te bewijzen, dat de be-
wegelijkheid der ribben zeer verschilt en toont dit op de
volgende wijze aan. Hij nam van eene mannelijke borstkas
alle weeke deelen, behalve de banden, weg. Vervolgens be-
paalde hij door het aanhangen van verschillende gewigten,
de bewegelijkheid der verschillende ribben. Hierbij nu zag
hij, dat de eerste rib door het aanhangen van vier medicinale
oneen zeer weinig naar beneden ging.
De tweede rib ging door 6 drachma naar beneden.
// derde // // nnbsp;// n n
// vierde // // quot; é n // n
Vervolgens sloeg hij bij dezelfde borstkas kleine spijkers
in de ribben, zoo als hij zich uitdrukt, //ut ad incitationem
machinae Cl. hambeegee, fingerem.quot;
De spijker in de eerste rib plaatste hij verder van de wer-
velkolom, dan die in de tweede rib. Vervolgens deed hij
éénen draad om de beide spijkers. Wanneer hij nu aan dezen
draad trok, dan zag hij telkens, dat de tweede rib naar de
eerste bewogen werdt. De eerste naderde nooit tot de tweede.
Deze proef herhaalde hij dikwijls en deed ze bij alle
ware ribben; telkens zag hij, dat de onderste naar de
lx)venste toe bewogen werd. Vervolgens sloeg hij spijkers
in alle ware ribben. Deze alle nu door draden met elkan-
der verbindende en er gewigten aan hangende, zag hij,
at alle ribben naar boven en buiten bewogen en tevens
tusschenribbige ruimten kleiner werden. Het sternum
W\'erd tevens van de wervelkolom bewogen. Wanneer hij
vervolgens weder de borstkas aan zich zelve overliet, dan
wera zy
van alle kanten zamengetrokken • de tusschenribbige
ruimten werden grooter, het borstbeen naderde meer naar de
wervelkolom.
Deze proeven herhaalde haller dikwijls en kwamen telkens
tot de zelfde uitkomst.
^ Door deze proef nu toonde halt.er wel aan, dat de bovenste
rib de onbewegelijkstè is en dat de bewegelijkheid naar beneden
gradatim toeneemt; doch hiermede is de werking der spieren
nog niet verklaard. Deze proeven heb ik zelf herhaald eii
^al dus later nog hierop terngkomen.
De werking der spieren verklaart haller nu op de vol-
gende wijze.
^e inademing, zegt hij, is eene levende kracht: de uit-
ademing heeft geene hulp noodig; de zonder geweld opge-
hevene borstkas daalt van zelve weder naar beneden, en de
ribben keeren in den toestand van uitademing terug door
den aard van hunne gewrichten en banden, en de zelfde lig-
ging behouden zij in het geraamte, dat van alle spieren ont-
bloot is. Nu is het minder noodzakelijk om voor de gewone
ademhaling spieren aan te brengen, die de uitademing zou-
den bewerkstelligen, daar deze van zelve geschiedt en door
den dood zelfs wordt voortgebragt, terwijl er volstrekt geene
andere oorzaak in de borst aanwezig is.
De tusschenribbige ruimten worden kleiner bij de inade-
ming, grooter bij de uitademing. Indien er spieren bij de
nitademing werkzaam waren, dan moesten deze spieren zich
verlengen, terwijl zij werkten; dit nu is onmogelijk, want de
2
-ocr page 24-werking der spieren is onafscheidelijk van hare zameiï-
trekking.
Wanneer nu draden, hoe ook hunne rigting wezen moge,
tusschen eene bovengelegene, onbewegelijke en eene daaronder
gelegene, bewegelijke rib gespannen worden, dan is er geen
twijfel aan, of de bewegelijke rib zal naar de onbewegelijke
toe bewogen worden.
Indien de rigting zoodanig ware, dat de aanhechting der
spier aan de bovenste rib verder van het middelpunt van
beweging verwijderd was, dan de aanhechting aan de on-
derste rib, dan zoude daardoor hare werking verminderd,
doch niet veranderd worden. Indien de bovenste rib niet
])ijna geheel onbewegelijk was, maar toch onbewegelijker
dan de daarop volgende, dan zoude men moeten vragen,
welke kracht grooter was, óf de grootere afstand van het
hypomochlion, óf de meerdere vastheid der bovengelegene rib.
Indien de afstand meer vermag, dan zal de bovengelegene
ïib nederdalen; de ondergelegene rib zal daarentegen stijgen,
wanneer de vastheid meer vermag. De grootere afstand van
het hypomochlion nu is zeer gering //peresiguumquot;, en hij
bedraagt niet meer dan het twintigste gedeelte van de ge-
lieele rib. —
Zoover HALLEE. Het eerste gedeelte van zijne redenering
is voor de rustige ademhaling waar; doch wanneer men diep
uitademen wil, dan is er wel degelijk spierkracht noodig, en,
zoo als later blijken zal, zijn het vooral de m. intercostales
interni, die hierbij in aanmerking komen.
Wat betreft hallbs\'s redenering aangaande het veranderen
der tusschenribbige ruimten, deze is voor het buikademen
juist. quot;Voor het borstademen kan zij niet doorgaan, daar bij
deze laatste tjpe van ademhaling de tusschenribbige ruimten
zich juist omgekeerd verhouden, dan bij het buikademen.
Op het overige valt, naar mijn inzien, niets aan te merken.
Het besluit, dat hallee nu uit deze redenering en uit
zijne latere te vermelden proeven afleidt, meen ik woordelijk
te moeten mededeelen:
f/Quaeritur, num musculi intercostales interni costas levent,
an déprimant? Si levant, eorum actio percipietur, dum
animal inspirât et costae adscendunt : iidemque musculi quies-
cent, dum costae descendunt et animal exspirai Si levant
udem costas, agent eodem cum intercostalibus externis tem-
pore: de quibus musculis nulla lis est, et cum intercarti-
lagineis.
Interroga naturam! en ejus responsum. Exiguo temporis
ûiomento, antequam inspiratio incipiat, musculi intercostales
interni in motum aguntur et trahuntur. Idem eorum mus-
f\'Ulorum status perstat, dum costae adscendunt et iidem
mnsculi, in quorum actionem inquirimus, tument, rugis
crispantur, eorum lacerti per intervalla subnata diffinduntur;
indurescunt iidem situm mutant, magis perpendiculares Hunt
et insigniter breviores. Mensurae quidem abbreviationis di-
versae suntquot;
Om deze uitspraak nu te bewijzen en aldus de leer van
hambeuger te wederleggen, nam haeler jaren achtereen
een tal van proeven op levende dieren. Al deze proeven
kan ik natuurlijk niet mededeelen, daar halxer er in de
genoemde werken meer dan 70 beschrijft. Zij komen ove-
^^gens ook alle met elkander overeen. Bij sommige dieren
evenwel waren zij sprekender; dit is vooral het geval bij
londen. Het is dan ook daarom, dat ik hier eene op eenen
hond genomene proef van haller mededeel.
Exp. in cane.
Nudato intercartilagineo et interno musculo visum est,
os musculos, qui unicum revera efficiunt, in inspiratione
nna turgere, eodemque tempore durescere et directiones
hbrarum mutari, ut magis perpendiculares fiant et carnes
in lacertos findi, per intervalla parallela separatos.
n exspiratione iidem musculi complanantur, ad suos an-
^ os naturales redeunt, manentque in eo statu ad novam
quot;sqne inspirationem.
Eodem tempore adparuit rotatio manifestissima costarum
-ocr page 26-super binos cardines, vertebrarum, sternique. Partes earum
eartilagineae majorem angulum cum sterno facicbant et ad
lineam horizonti parallelam accedebant. Id in costis sub
inspiratione fit, eodemque tempore, quo musculi intercostales
interni contrahuntur. Ut haec phaenomena se ostendant, in-
tentissima inspiratione opus est.
Thoracem reliqueram integrum; cum nunc aperui, respira-
tionemque reddidi molestiorem, animal summo conatu respi-
ravit; musculi intercostales maxima vi laboraverunt, pulmones
inter esspirationem de pectore exierunt et una mediastinum
in speciem omenti inflatum. In inspiratione et pulmo et
mediastinum in pectus redibat.
Pectus in inspiratione non valde latius fieri videbatur,
hinc intervalla costarum non multum intumescunt, sed tensa
fiunt et dura quasi, musculis tunc agentibus xepleta. Sed
in exspiratione pectus horum animalium insigniter longius fit,
quod ex descensu insigni pulmonum colligitur, quos pectus
resorbsit.
De overige proeven komen in de hoofdzaak met deze over-
een. Daar ik deze proeven veelvuldig zelf gedaan heb, zoo
moet ik zeggen, dat hallee, alles, wat bij dergelijke proeven
waar te nemen is, zeer naauwkeurig en juist beschrijft.
Deze proeven zijn evenwel, zoo als later blijken zal, niet
voldoende, om de leer van hambeegee te wederleggen. Ja, zij
verklaren niet eens de ademhaling, zoo als hallee die opvat:
zij zijn alleen van gewigt voor het buikaderaen, omdat bij
deze dieren bijna uitsluitend het buikademen voorkomt.
AVanneer wij nu de theorie van hambeegee naast die van
halleb, plaatsen, dan moeten wij bekennen, dat hallee op
verre na de theorie van hambeegee niet wederlegd heeft. De
theorie van hallee werd evenwel algemeen aangenomen,
hetgeen misschien is toe te schrijven eensdeels aan den bitsen
toon, waarop hambeegee van hallee sprak, anderdeels aan
de gemoedelijkheid van hallee, waarmede hij zich over de-
zen twist uitdrukte. „ Ut interim liceat, inter miserias vitae
humanae etiam istam deplorasse, potuisse ob res adeo ab
öiniii utilitate proprio, atque coiiservationc nostri remotas:,
tan tas iras tantasque et tam acerbas nobis iiitentari lites.quot;
De dissertatie van i) teendelenburg bragt er misschien
ook nog veel toe bij, dat de leer van hallee, zoo algemeen
ingang vond. De voorname verdienste van tsendelenb-ürg
is, naar mijn inzien, deze, dat hij het eerst de verschillende
vormen der borstkas bij de uit- en inademing trachtte te be-
palen. De teekening, die hij hiervan geeft, is vrij naauwkeu-
rig, en hij heeft daar vooral duidelijk aangetoond, hoe bij de
inademing de hoek grooter wordt, dien de ribben met de
kraakbeenderen maken. Ook heeft hij de as der ribben zoe-
ken te bepalen en deze door teekeningen duidelijk te maken.
Wat deze as betreft, moet ik evenwel zeggen, dat ze niet
geheel en al juist is, daar hij ze midden door den hals en
het hoofdje der ribben laat gaan, hetgeen, zoo als ik later zal
aantoonen, niet geschieden kan. De werking der spieren ver-
klaarde hij geheel en al in den geest van haller.
Hierna bleef dit punt onaangeroerd, totdat in 1842 de heeren
beau et MAissiAT -) het weder opnamen. In de eerste plaats
trachtten zij de beweging der borstkas bij de ademhaling te be-
palen. Door hunne onderzoekingen nu meenden zij geregtigd
te zijn, drie typen van beweging aan te nemen: de abdominale-,
de infracostale en supracostale. De abdominale geschiedt, vol-
gens hen, alleen door de buikwanden, en wel uitsluitend dooi\'
het middenste gedeelte. De infracostale geschiedt door de on-
derste ribben, van de zevende te beginnen; de zesde wordt reeds
zeer weinig bewogen; vervolgens neemt de beweging naar
boven toe af, zoodat de tweede en eerste rib, alsmede het
bovenste gedeelte van het sternum, geheel onbewegelijk blij-
ven, terwijl het onderste gedeelte van het sternum eenigzins
aan de beweging deelneemt. Bij de supracostale zijn vooral
de eerste en tweede rib, het sleutelbeen en het bovenste
\') Th, trkndelenbueö De sterni costammque in respiraiione reia
genuiuaque motiis ratione. GöUiugae 1779.
) Eeehcrches sur le mecanismo des mouvcmcnts rcspiiatoiies. Areh\'=
geu. 1842. Serie, t. 1. p. 2Ga.
gedeelte van liet borstbeen werkzaam; van de derde rib af
wordt de beweging allengs minder.
De mensch zoude gewoonlijk volgeas een dezer typen ademen.
Bij zeer moeijelijke respiratie zoude eene combinatie van twee,
in zeer zeldzame gevallen van alle drie kunnen plaats hebben-
Tot aan het derde levensjaar is de abdominale de gebruike-
lijke; daarna ontwikkelt zich bij het vrouwelijk geslacht
meestal de supracostale, terwijl bij het mannelijk geslacht de
abdominale of infracostale de meest gebruikelijke is.
Het aannemen van deze drie typen schijnt mij toe niet
juist te zijn, daar de abdominale en infracostale niet geschei-
den kunnen worden. Dat bij moeijelijke respiratie alle drie
typen zouden kunnen zamenvallen, is onjuist; want men kan
niet te gelijk met het onderste en bovenste gedeelte van de
borstkas zoo diep mogelijk inademen. Het opgegeven onder-
scheid bij de beide geslachten komt mij voor juist te zijn.
Dit onderscheid was trouwens reeds lang vóór hen door
boee.haave en haller duidelijk in het licht gesteld.
De Anatomie, die zij van de borstkas geven, bevat voor ons
onderwerp niets meldenswaardig.
De werking der tusschenribbige spieren is, volgens deze
geleerden, zeer beperkt: zij meenden, dat deze spieren bij de
inademing geheel en al onwerkzaam waren. Bij hevige uitade-
ming evenwel waren zij werkzaam. Zij zijn dus volgens hen
uitademingspieren. Deze geleerden waren tot deze uitspraak
gekomen,^ ten gevolge van proeven op levende dieren. Zij na-
men , namelijk, de musculi intercostales, zoowel de interni als
externi, bij eenen levenden hond weg. Nu zagen zij, dat
de ondergelegene rib niet stil bleef, maar even goed naar bo-
ven ging en dat het geheele daar ondergelegene gedeelte van
de borstkas zich regelmatig bij elke inademing bleef uitzetten.
De onjuistheid van bovengenoemd besluit uit deze proeven ligt
voor de hand. Debrou merkt dan ook reeds op, dat deze
proeven in geenen deele bewijzen, dat de musculi intercosta-
Notes sur Taction clcs muscles mtcrcosteanx 5 Gaz. mcd. t. XI, p. 341.
-ocr page 29-ies externi geen inademiugspieren zijn; want al de ribben,
zegt hij, zijn meer of minder vast in hare bewegingen, en
de zamentrekking van de ongeschondene tusschenribspieren,
tnsschen de zevende en achtste rib, alsmede van de spieren
lu de daarboven gelegene ruimten, moet op deze ribben, en
by gevolg ook op de zevende, hetzelfde uitwerksel hebben, als
voor het doorsnyden der spieren in de zesde tusschenribbige
ruimte. Het voortgaan der bewegingen bij de inademing
dat gedeelte der borstkas, dat aldus gescheiden is, is
jwst een bewijs ter gunste van hen, die aan de buitenste
tusschenribspieren het vermogen toeschrijven om de ribben te
liunnen opligten. Tot hiertoe debkoit. Mij dunkt ook, dat
de heeren beau et maissiaï hebben voorbijgezien, dat, aan-
gezien alle ware ribben met het borstbeen zijn verbonden,
ook met dit been bewogen worden. Wanneer nu de vijf
bovenste tusschenribbige ruimten ongedeerd zijn gebleven,
dan zal, wanneer de hier gelegene spieren werken en de rib-
ben en het borstbeen in beweging brengen, natuurlijk ook
de zevende rib moet bewogen worden.
Dr. hutchinson 1) heeft de leer van hambergeh weder in
^let leven geroepen en het mathematisch bewijs van hambek-
geb, nog verder ontwikkeld en toegelicht.
Be werking der spieren drukt hij aldus uit:
Al de musculi intercostales externi heffen de ribben op, eii
zijn derhalve inademingspieren.
De musculi intercostales interni hebben eene dubbele wer-
king. Dat gedeelte, wat tusschen de beenderen ligt, voert
de ribben naar beneden en naar elkander, en behoort dus tot
de uitademingspieren en de antagonisten van de externi.
Dat gedeelte, wat tusschen de ribbenkraakbeenderen ligt,
behoort tot de inademingspieren, aangezien zij de kraakbeende-
ren en daarmede de ribben daardoor naar boven worden gevoerd,
Hutohinson stelt de werking der interni veel te beperkt
Cjclopaediii of Anatoffiv, part XXXVIII cn X.XXIX.
-ocr page 30-voor. Eene uitvoerige kritiek zal hier overbodig zijn, daaf
ik op dit punt later nog moet terugkomen.
SiBsoN 1) stelt ons de werking der museuli intercostales
zeer zamengesteld voor. Hij meent, namelijk, dat zij aan ver-
schillende gedeelten van de borstkas ook eene verschillende
werking zouden hebben. Hij is tot dit besluit gekomen door
metingen van de lengte der spieren op verschillende gedeelten
van de borstkas, waar hij door inblazen van lucht de inade-
ming trachtte na te bootsen. Deze i^roeven heb ik zelf her-
haald, zoowel aan borstkassen van menschen als van diereu.
-Voor de verklaring van de werking dezer spieren zijn zij
echter van geene de minste waarde. De reden hiervan is
daarin gelegen, dat door het inblazen van lucht de borstkas
zich geheel anders uitzet, dan bij het gewone inademen.
Het is dan ook daarom, dat ik de uitspraak van sibson
voor onaannemelijk moet verklaren.
Magendie 2), dien men met regt den hersteller der experi-
mentele physiologie mag noemen, tracht voor het eerst de
leer van halleb, omver te werpen en eene geheel nieuwe in
te voeren. Van hambeegek\'s leer spreekt hij, zonderling
genoeg, in het geheel niet. Hij zegt alleen, dat het mecha-
nisme van de beweging der borstkas aanleiding gegeven heeft
tot hevige discussiën tusschen achtenswaardige schrijvers.
Over dit twisten nu omtrent dit punt verwondert magendie
zich grootelijks, daar, naar zijn oordeel, niets eenvoudiger
is om te begrijpen, dan juist dit mechanisme. Hoe hij dit
mechanisme zoo eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen noemen
kan, is mij onverklaarbaar, daar het toch zeer zamengesteld
en voor vele wijzigingen vatbaar is.
Vooreerst trekt magendie te velde tegen de bewering van
kallek, dat de eerste rib verreweg de onbewegelijkste zoude
wezen en zegt, dat hij niet vatten kan, hoe zulk een be-
kwaam waarnemer als hallee tot zulk een denkbeeld gekomen
\') Philosophicals transactions, 1846, p, SOI.
Précis élem, de Physiol, p. 34 etc, 18s8.
-ocr page 31-ïs. Want, zegt hij, de bewegelijkheid der ribben neemt niet,
200 als hallee meent, van boven naar beneden gradatim
toe, maar zij neemt juist af. Dit punt ontwikkelt hij verder
lenÏ\' ^^^^nbsp;^^^ bewegelijkheid der verschil-
.. ® ribben goed te oordeelen, moet men vooronderstellen, dat
zy allen even lang zijn. Want eene kleine beweging in het
gewricht van eene rib zal aan haar uiteinde groot schijnen,
wanneer zij lang ig; daarentegen zal eene grootere beweging
in het gewricht van eene kleinere rib aan haar uiteinde klei-
ner schijnen. Wanneer men nu de ribben allen even lang
vooronderstelt, dan is het zeer duidelijk, dat de bewegelijkheid
vanboven naar beneden afneemt.
eze wijze van opvatting is, naar mijn inzien, minder
nkt •nbsp;hierbij niet iets vooronderstellen, dat zoo
IS, maar wij moeten alles beschouwen, zoo als het wer-
kelijk voorkomt.
Verder zoekt magendie dit punt nog door de ontleedkun-
er^\'vor rnbsp;gewrichten te bewijzen. Hierbij wijst hij
^i^voora op,^ dat de eerste rib slechts met eenen wervel geleedt
^^ geen lig. internum, noch een lig. costo-transversarium heeft.
^ eze ontleedkundige punten zijn juist, en wanneer men ook de
1 ben van het sternum losmaakt, dan neemt ook de bewegelijk-
eid van boven naar beneden tot aan de zevende rib af. Dit is
evenwel juist omgekeerd, wanneer de ribben in hare natuur-
J.., -nbsp;-Oquot;—..^KVnbsp;ill liaic uauuur-
verbinding gebleven zijn. Het verschil van dikte en
Hndi\'nbsp;kraakbeenderen, alsmede hunne ver-
mgen met het sternum, geven hier de verklaring van.
ziennbsp;magenbie geheel en al over het hoofd ge-
eek \'nbsp;^^nbsp;geheel verkeerde conclusie
b^^omen. Het volgende, wat magendie aangaande dit punt
magendie zelf
aussi hab-] ^^^nbsp;de concevoir, comment un observateur
nir .. ^ ^ ^ halleu (magendie) , a pu avancer et soute-
nir une pareille idée.quot;
eer van iialleu daarom niet goed is, omdat de vcrkla-
-ocr page 32-ring Vau iialleu zicli geheel en al grondt op de mindere
bewegelijkheid der eerste rib. Magendie gelooft ook niet,
dat de tusschenribspieren alleen de ribben kunnen opligten.
//Je ne pense pas, que les intercostaux internes ou externes
puissent seuls, quoi qu\'on en ait dit, produire lelévation des
côtes.quot; Hiervoor, zegt hij, zijn er andere spieren aangebragt.
Welk eene functie magendie aan deze spieren toeschrijft, is
mij uit het hoofdstuk Respiration van zijn Precis élém. de
Physiologie niet klaar geworden.
In den laatsten tijd verkreeg de leer van hambebgee en
HuxcHTisrsoN eenen gewigtigen steun, doordat twee cory-
phaeën op het gebied der Physiologie zich voor dezelve ver-
klaarden. Het was namelijk in 1853, dat donders, in zijn
Handboek der Physiologie, deze leer met de hem eigene
helderheid uiteenzette. In 1856 was het ludwig, die zich
insgelijks daarvoor verklaarde,
Dondees zet zijn gevoelen aldus uiteen.
Elke spier, zegt hij, die een of meer der tien bovenste
ribben helpt opligten, werkt op alle ribben te gelijk, en te-
vens op het borstbeen. Zij werken dus ook allen gezamentlijk,
en wij hebben slechts te onderzoeken, van welke spieren de
aanhechtingspunten, bij het opstijgen der ribben, tot elkan-
der naderen, om te weten, welke spieren hierbij in werking
treden. Tot deze spieren nu brengt dondees de levatores
costarum longi et breves en de musculi intercostales externi.
De werking van deze laatsten wordt, bepaald door de rigting
hunner vezelen, namelijk van boven naar beneden en van
achteren naar voren. Hierdoor wordt te weeg gebragt, dat
de beide aanhechtingspunten elkander naderen, wanneer de
ribben eenen meer horizontalen stand aannemen en dus op-
gcligt worden.
Dondees tracht dit door de volgende schematische figuur
duidelijk te maken.
A B de wervel-
kolom; a a de
steunpunten van
twee ribben op
deze kolom. Zijn
de ribben gerigt
a l\\ a Squot;, dan
drukt 1quot; aquot; de
rigting der veze-
len van de mus-
culi intercostales
externi uit; stij-
gen nu de ribben
tot in a 1\' a
dan wordt de rig-
, ^nbsp;ting uitgedrukt
jor 1\'a\'; en staan de ribben loodregt op de wervelkolom
^ s ö 1 en ff S, dan wordt de rigting der vezelen van genoemde
spieren uitgedrukt door 1 a. Hieruit nu volgt, dat, bij het
opigten der ribben, de aanhechtingspunten der musculi in-
ercostales externi tot elkander naderen; dat dus door de
^amentrekking dezer vezelen de ribben opgeligt worden, en
onafhankelijk van eene bevestiging der bovenste
nbten door de musculi scaleni of anderzins.
gewone uitademing eischt, volgens donders, zeer ge-
Hj^e spierwerking. Dg m^scuii intercostales interni treden
flierby evenwel in het spel. Hunne werking verklaart hij
aaus; m de bovenstaande schematische figuur stellen de lij-
nen tusschen de cijfers 3 en 4, 3\'4\', 3quot;4quot;, de verschillende
»gfang van de vezelen dezer spier voor.
der li\'nbsp;^^ ^^^ «^^^ezewe-
- ^xeiner üan ó é. De aanhechtingspunten dezer spieren
^ eren dus tot elkander, wanneer de ribben dalen; het gevolg
dui
Het
zijn.
van hare zamentrekking moet daling der ribben
IS vooral bij diepe uitademing, dat deze spieren in wer
WHsr treden.
Deze baicle verklaringen zijn, naar mijn inzien, zoo juist, dat
er niets op valt af te dingen en, zoo als wij later zien zullen,
voor het borstademen, met eene geringe wijziging, van volle
kracht.
Ludwig i) stemt geheel en al met dondees overeen, en
zijn bewijs is ook hetzelfde; zoodat ik hiervan geene nadere
melding behoef te maken.
Meekel 2) zegt, dat bij diepe inademing de wervelkolom
convexer en daardoor de wervelkolom naar achteren ver-
wijd wordt. Meissnee komt in zijn Jahresbericht van 185(1
hiertegen op en zegt, dat bij elke diepe inademing de
wervelkolom uitgestrekt wordt. Deze aanmerking van meiss-
nee is voor het borstademen zeer juist; bij het buikademen
daarentegen heeft meekel volkomen regt. Want wanneer
men zoo diep mogelijk met het onderste gedeelte der borst
inademt, dan wordt de wervelkolom werkelijk convexer, en
daardoor de ruimte van voren naar achteren eenigzins grooter.
Meekel heeft dit evenwel niet duidelijk uit elkander gezet.
Meekel spreekt over de werking der tusschenribbige spie-
ren zeer breedvoerig.
Vooreerst merkt hij op, dat de ribben niet direct opgeligt
kunnen worden, maar dat, wanneer zij door eene kracht opge-
heven worden, elk punt der rib, van den hoek af, een ge-
deelte van eenen naar boven en buiten gerigten cirkelboog
moet doorloopen. Verder zegt hij, dat voor de gewone
uitademing geene bijzondere spierwerking noodig is. Dit kan
men toch waarlijk niet als een bewijs tegen de leer van
hambeegee beschouwen. Aangaande de werking der externi
stemt meekel geheel en al met de leer van hambeegee
overeen. De werking der interni, zegt hij, is dezelfde als
die der externi, slechts met dit verschil, dat de rigting der
kracht eene tegenovergestelde is.
Ik heb mij veel moeite gegeven om in meekel\'s wijdloopige.
\') Physiologie des menschen, 1856, p. S08—310.
Amxt, und Phjs. des mcnsclil. slim-uud sprach-orgaas, p. 7.
-ocr page 35-verhandeling een voldoend bewijs voor dit laatste punt te
vinden. Dit is mij evenwel niet gelukt.
Meijeb, 1 zegt: de ribben verbinden zich met de wervelko-
lom door twee gewrichten, die te zamen eene as hebben;
hierdoor worden de beide gewrichten als het ware een, dat
naar zijn hoofdkarakter een draaigewricht is, met hetlig.cap.
costae intermedium als // Spitsenband.quot; Over de werking der
spieren drukt m. zich aldus uit. Onder zekere omstandighe-
den kunnen de beide lagen der schuinsche tronkspieren, door-
laat de ribben er tusschen gevoegd zijn, de borstholte verwij-
den. Wanneer evenwel het bekken vast staat, dan kunnen
quot;^^^^bben naar beneden trekken.
Naar mijn inzien, drukt zich meijek te onbepaald uit, om
eene kritiek van te geven.
In de \'/Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der
Preussischen Eheinlände und Westphalens (1856)quot; deelde
HET.MH0LTZ het Volgende omtrent ons onderwerp mede. Elke
nb IS door twee gewrichten met de wervelkolom verbonden,
en wanneer zij van het borstbeen losgesneden wordt, dan
draait zij zich om eene door de beide gewrichten bepaalde
die van binnen en voren naar achteren en buiten gerigt
is* Daar nu de voorste einden der ribben alle lager gelegen
2yn dan de achterste bevestigingspunten, zoo is het gevolg
van eene draaijing altoos dit, dat het vooreinde der rib, ter-
wijl het naar boven gaat, zich van het middenvlak des lig-
chaams en van het borstbeen verwijdert. Zoolang nu de ribben
met het borstbeen verbonden zijn, kunnen zij zich daarvan
met verwijderen en daarom kunnen zij slechts naar boven
gevoerd worden, wanneer zij zelve en hare kraakbeenderen
zich te gelijker tijd buigen. Wanneer men vervolgens het
borstbeen tusschen elk paar ribben doorzaagt, dan verkrijgt
men nbbenringen, die achter aan de wervelkolom alleen door
gewrichten verbonden zijn: zij kunnen zich in deze gewrichten
evenwel niet vrij bewegen, maar hebben veeleer eene even-
) Lehrbuch der Physiologischen Anatomie aes Menschen, 185G, p. 66,
-ocr page 36-wigtsstand, in welken zij steeds terugspringen, wanneer zij of
naar boven of naar beneden daaruit gebragt zijn.
De veerkracht der bovenste ribben is het sterkste; zij neemt
naar beneden toe af. De borstkas kan derhalve als een korf
van veerkrachtige staven beschouwd worden, van welke ieder
een\' evenwigtsstand heeft, uit welken zij bij de inademing
door de spierwerking verwijderd worden, en waarin zij bij de
uitademing van zelve weder teruggaan. De uitademing schijnt
bij het rustige ademen alleen door het ontspannen (Nachlassen)
der inademingspieren bewerkt te worden; de uitgang der lucht
wordt door de vernaauwing der stemspleet gewoonlijk nog
bemoeijelijkt, om de uitademing te vertragen.
Door de buigzaamheid der ribben kan de borstkas bij in-
ademen zeer verschillende vormen aannemen.
Uit deze gegevens besluit helmhoi.tz, dat de musculi in-
tercostales externi bij de respiratio thoracica, de interni bij
de vespiratio abdominalis werkzaam zijn.
Deze korte mededeeling van helmholtz is, naar mijn inzien,
liet beste, wat over ons onderwerp geschreven is. Hier wordt
^ namelijk voor het eerst, bij het verklaren van de werking der
spieren, acht gegeven op twee typen van ademhaling. Dat dit
noodzakelijk is, zal ik later nog nader aantoonen.
Meissner meent voorloopig, op de volgende anatomische
gronden, zich tegen de leer van hambergee, te moeten ver-
klaren.
De musculi intercostales interni, zegt Meissner, zijn voor
aan de ribben door de rigting hunner vezelen, hetzelfde als
de externi voor het achterste gedeelte der ribben. Het een-
voudige bewijs van hamberger kan hier direct toegepast wor-
den. Verder, zegt hij, dat de intercostales interni tusschen
de kraakbeenderen der ribben Tiiet alleen versterkt worden,
maar dat zij hier zelfs,uit twee lagen bestaan. Bij sterkge-
bouwde individus is het volgens hem zeer gemakkelijk om
deze platen van elkander te scheiden.
\') Jahrcsliericht 185C, p. 490 rj. .s. av.
-ocr page 37-Dit laatste kan ik meissnee niet toestemmen. Waar is
et, dat de musculi intercostales interni tusschen de kraak-
beenderen VCTsterkt worden; doch twee lagen heb ik nooit
unnen scheiden, hoe naauwkeurig ik deze spieren ook prae-
pareerde. Ja, bij een zeer sterk gespierd individu, dat ik
\'^\'\'\'\'\'^^^eurig op dit punt onderzocht, en waar de pecto-
quot;^P bet borstbeen met elkander vergroeid waren,
WIJ aan beide zijden van de linea alba een dikke spier-
naar den m, pectoralis major ging, is mij niet gelukt,
twe^^zoaderlijke lagen daar te stellen.
cost I ^ ^^^^ \' ^^^ vezelen van de musculi inter-
den ^ ^^ ^^^^^^^ tusschen de kraakbeenderen wel versterkt wor-
\' ^^^^ regelmatig en scherp genoeg gescheiden zijn,
om^Wee lagen te kunnen aannemen.
.nbsp;zegt meissnee, dat de musculi intercostales
mterni juist daar ontbreken, waar zij ontwijfelbaar de ribben
naar beneden zouden trekken, namelijk aan het achterste ge-
deelte tot aan de anguli. Deze beide feiten —het sterker wor-
l^en dezer spieren, waar zij de ribben opligten en het ont-
te! ^^^^^ ^^nbsp;zouden nedertrekken — doen hem
®gen de hex van hambeegee stemmen. Meissnee belooft
ons hierop nog nader te zullen terugkomen.
def^^^^^^^^ verhaalt ons het volgende van de werking
spieren. Bij een overigens sterk gebouwd man ontbrak
pectornbsp;minor en de portio sterno-costalis van den
1 -kVnbsp;^^^ regter zijde, zoodat de bovenste tus-
cnennbbige ruimten goed konden onderzocht worden. Bij
e inademing zonken de tusschenribbige ruimten veel dieper
en kwamen bij de uitademi nff weder in het niveau der
benvlakte. Hij overtuigde zich nu duidelijk dat bij elk
zinken, gedurende de inademing, de ondtergelegene rib naar
oven gevoerd werd. By diepe inademing zonken de tus-
^ nenribbige ruimten in het begin in; later daarente-en kwa-
\') Anat. 3 abt. s. 07.
) I^ie ekcü-icitüt in der Medkin, Augsburg 1S57,
men zij in het niveau der ribbenvlakte, en men kon duidelijk
de zamentrekking der intercostales externi voelen.
Wanneer ziemssens met alle kracht de onderste rib naar
beneden drukte, en tevens de spieren in de tusschenribbige
ruimte sterk prikkelde, dan kon hij niet bemerken dat de
daarboven gelegene rib naar beneden ging; de drukkende vin-
ger werd eerder naar boven gebragt. Door eenen sterken
stroom kon ziemssens den weerstand der ligamenta coruscan-
tia overwinnen, en zoo op de musculi intercartilaginei werken.
De zamentrekking van . deze veroorzaakte eene geringe opheffing
der ondergelegene rib. Deze waarneming bewijst niets tegen
de leer van hambekgek.
Budge 1) begint zijne verhandeling met eene niet zeer
juiste geschiedkundige inleiding. Hij zegt, namelijk, dat de
strijd over dit onderwerp zeer oud is, en met eeanciscus
BAYLE begint. Zoo als ik heb aangetoond, begint deze strijd
reeds veel vroeger. Met ware verbittering, zegt hij verder,
werd hij tusschen hambeegéb., 1755, en a. v. hallee, 1777,
gevoerd. Dit is ook niet juist, daar hambergee dit punt
het eerst in 1727 en het laatst in 1751 behandelde. Ook
HALLEE heeft niet later dan 1763 over dit punt geschreven.
Verder vermeldt B. nog sommige geleerden, die over dit punt
geschreven hebben. Na deze historische inleiding, zegt B.,
dat hij langs twee wegen de werking der tusschenribbige
spieren wil verklaren:
// A. auf physikalischem
//B. auf experimentellem Wege.quot;
Deze beide wegen bewandelt B., waar het met zijne theorie
strookt, zeer langzaam en als het ware voet voor voet; waar
zich echter hinderpalen bevinden, neemt hij, om zoo te zeg-
gen, een loopje, en springt er vlug over heen.
Daar B. van de zamentrekking der spieren uitgaat en daar-
naar de bewegingen bepaalt, zoo is zijn uitgangsjrant niet het
Archiv für physiologische Heilkunde, j. 1857. B. i.
-ocr page 39-^egte; want om de werking der spieren te bepalen, moet
srliP^! ^^^^^nbsp;teekening en verklaring van het
düquot;nbsp;tracht daarna aan te toonen, dat
MEI.SKEB hiervan
quot;Der Ut •nbsp;referaat van budge\'s verhandeling:
mVhnbsp;welchen B. hervorheben will, ist freilich
jch ausgedrükt mit den Worten: die Bippen drehen sich nm
um equot; \'\'\'\'anbsp;abgeschoben werden, denn
BudInbsp;^^^^^ Schema\'s.quot;
äat dTr-bT^^^ ye^äev, of liever, neemt als bewezen aan,
en het ^ ^^^^ draaijen om eene as, die het capitulum
bindtnbsp;^^^ ribbekraakbeèn met elkander ver-
liieronnbsp;S®*^®®^^® ^^^
ribben zicromT T
allen, die innbsp;.nbsp;aangegevene as draaijen; want
nemen ... , , ^ ^^ over dit punt geschreven hebben,
Tg derb/ ^^nbsp;-^bin-
in aanm Vnbsp;Processus tranversi in het geheel niet
hoe hiinbsp;\'\'\'\'\'nbsp;begrijpelijk,
J lot het aannemen van die as gekomen is
en alnbsp;«^eunt geheel
deze a-quot;quot;^- T]nbsp;aangegevene as. Daar nu
Verde!: T^ Tnbsp;bewijs niet goed zijn.
bewegeliiker ^nbsp;quot;nbsp;hmeden
op reeds m^r f\' ^^«^^nnert er aan, dat haller hier-
Bit is geheel en al
b^^oer wederle^d- want ^
venste rib onbe^e^eH^VTquot;quot;
trekkino- hoe ook d \' ^nbsp;^^
«^dergele\'gene rib naaVf^/ \'quot;fquot;
^och dan wordt tevens de tufl
Dit zelfde Vnn.i , ,nbsp;ruimte kleiner.
Daar nu bij de borstinademing, en hiervan is bij B. alleen
sprake, de tusschenribbige ruimten grooter worden door het
opligten der ribben, zoo is het duidelijk, dat door deze groo-
tere onbewegelijkheid der bovenste ribben het bewijs van
hambeeger niet wederlegd wordt.
Tot hiertoe was budge uitgegaan van de zamentrekking der
spieren. Nn gaat hij over tot het onderzoek, of met het opheffen
of nederdalen der ribben eene zamentrekking van de eene of
andere laag der tusschenribbige spieren verbonden zijn moet,
om, zoo als budge zich uitdrukt, //die Probe auf das Exempel
machen.quot; Hierin is budge niet zeer gelukkig. Want daar hij
niet ontkennen kan, dat de interni bij de inademing langer
worden, zoo neemt hij zijne toevlugt tot voorbeelden, hoe
spieren korter kunnen worden, zonder werkzaam te zijn, en
hoe van den anderen kant spieren langer kunnen worden
en daarbij tevens werkzaam zijn. Deze voorbeelden nu zijn
waarlijk niet zeer gelukkig gekozen, en ik geloof dat zij ook,
op verre na, niet voldoende zijn, om als bewijzen tegen de
leer van hameergek te kunnen gelden.
Als voorbeeld van verkorte en toch niet organisch werk-
zame spieren, voert budge de rigor mortis aan! Als voorbeeld,
van verlengde en toch werkzame spieren, een door drekstoffen
uitgezet darmstuk! Ten slotte meent budge nog, dat er veel
zulke voorbeelden in het ligchaam te vinden zouden zijn, en
hij eindigt zijn phjsisch gedeelte met te zeggen: //Ich
musste sehr irren, wenn man der Demonstration, welche uns
die Natur gibt, nicht einen grössern Werth beilegen musste,
als allen wesentlichen Nebenbedingungen gewinnenden, rein
geometrischen Deductionen.quot; Wij daarentegen moeten ons
zeer vergissen, of de mathematische bewijzen van hamberger
en zijne aanhangers zullen wel eene grootere waarde hebben
dan zulke losse gezegden. Ook houden wij ons vast over-
tuigd, dat hamberger en zijne aanhangers de Demonstratie
der natuur beter begrepen hebben dan budge. Hierna gaat
hij over tot de experimentele bewijsvoering. Budge deelt
ons hier proeven mede, even als haller, en zegt dat men,
M
ImlTvvnbsp;weggenomen zijn, bij elke inademing de
ribbi •nbsp;^^^ tusschen-
Pleitlverw^nltt\'nbsp;—quot;
dit laatste n tnbsp;^^^ ^^^^^nbsp;^^^
moet ik van T ^^^nbsp;terugkomen. Over liet algemeen
bewiiskrnnif verhandeling van btjdge zeggen, dat er weinig
iler i
scheitóbV ^^nbsp;^^^ afwisselende werking van de tus-
verdeelinlt;I^dnbsp;analogie met de buikspieren, de
lieden ^^die Znbsp;voornamelijk evenwel om moeijelijk-
andere\' ver ^^^^ntrekking der eene spierlaag zonder de
men aldus° 1nbsp;onmogelijk. Bij lijken ziet
boven en b\' ^^
en interni sla ^nbsp;afwisselend de intercostales externi
naar buiten ^^ borden; de eerste vormen hierbij verhevenheden
verslappennbsp;naar binnen. - Dit afwisselend
v6ór eenr. • ,nbsp;»nij\' eerder
van vXquot;nbsp;^-ertegen. Het\\ormen
l^^ling zoudnbsp;storend voor de adem-
elasticiteitnbsp;wegens de meerdere
^ uieit der levende spier niet groot zijn
rifhambeeoeu, zegt
I^et in-. I\' , f^^ nederdalen der ribben en
da^r men toch ^ onafscheidelijke begrippen verbindt,
en naar beneden hnbsp;^^ ^ond de ribben naar boven
veranderen kan^ zonT^\'\'\'\' ™nbsp;borstkas
paciteit. HiiinVft^quot;\'^\'quot;\'^^\'\'\'\'^\'^® verandering van hare ca-
Wanneer men bij gesToten\'T\'^\'
»^rengt, dan wor^t\'d boTst^nbsp;\'\' -bben naar boven
«^ing; „,aar men verminder, d \'nbsp;^^^
gen aanzienlijk- en wanf
______fc\'^scnieüt toch ook bij het in- en uitademen.
\') Anatomie, Abth. 3 S. loo n.
s. w.
-ocr page 42-Deze begrippen zijn dus in geenen deele van elkander te
scheiden.
Verder zegt henle, dat deze spieren vooral dienen, om aan
de drukking der lucht van buiten, bij de inademing, en bij
uitademing aan de drukking, waarmede de lucht uitgedreven
wordt, weerstand te bieden. De natuur, zegt hij, heeft het
nergens aan het bind- of veerkrachtig weefsel toevertrouwd,
om eenen voordurenden weerstand te bieden.
Teregt zegt henle, ,dat de bewegingen der ribben, die voort-
gebragt worden door de zamentrekking dezer spieren, afhangen
van de betrekkelijke bewegelijkheid der ribben. De bewege-
lijkheid der ribben neemt, volgens henle, van de eerste tot
de zesde, of zevende af; van deze wederom toe. Dit is waar,,
wanneer men de ribben van het sternum losmaakt. VSi\'anneer
zij evenwel in hare natuurlijke verbinding gebleven zijn, dan
neemt de bewegelijkheid van boven naar beneden toe. Voor
de verklaring van de werking dezer spieren komt het op het
laatste aan. Verder meent henle, dat bij diepe inademing-
de bovenste rib naar boven, de onderste naar beneden zoude
gaan. Dit nu gebeurt nooit te gelijk; want bij het diepe
borstinademen gaan alle ribben naar boven, bij het diepe
buikinademen gaan zij allen naar beneden.
Ik voor mij kan dus in de beschouwing van henle ook
geen afdoend bewijs vinden, om de leer van hamberger te
verwerpen, en die van hallee aan te kleven.
Meissnee i) komt, zoo als hij beloofd had, op ons onderwerp
terug. Hij tracht hier eene door hem gegevene nieuwe theorie
te verdedigen. Meissnee ontwikkelt zijne theorie aldus: De
tusschenribbige ruimten worden gedurende de ademhaling bij
het opheffen der ribben grooter. Het schema van hambeegee
schijnt nu te leeren, dat daarbij alleen verlenging der musculi
intercostales interni mogelijk is; andere gronden spreken er
voor, dat deze, spieren bij de inademing werkzaam zijn. Zeer
te regt zegt meissnee verder, dat men eene goede voorstelling van
Jahresbericht, 1857.
-ocr page 43-^e beweging der ribben hebben moet. Het komt nu, volgens
hem, vooral op de twee volgende momenten aan. Deze ont-
wikkelt hij achtereenvolgens aldus: Gedurende de uitademing
iggen de ribben digter op elkander, als het de natuurlijke
lengte der met Werkzame spieren vordert; deze zijn gedu-
rende de uitademing niet gespannen, maar geheel slap. Dit
lee vooral plaats aan den zijdelingschen omtrek en bij de
middenste en onderste ribben. In dezen toestand zoude door
«ene zamentrekking der intercostales in het geheel geene be-
we^ng der ribben voortgebragt worden, maar het kracht-
^gjnbsp;daarmede verloren gaan, dat slechts de wand
er tusschenribbige ruimte sterker gespannen werd. Dat deze
spieren bij de uitademing slap zouden zijn, is, naar mijn
inzien, onjuist; want eene spier is gedurende het leven nooit
^ap, maar werkt altijd iets door hare elasticiteit. Hieruit volgt,
«fet op elke zamentrekking dezer spieren, hoe gering die ook
wezen moge, telkens eene beweging der ribben zal moeten
volgen evenredig aan den graad van zamentrekking der spie-
ren Vervolgens zegt meissnee, dat de ribben zich bij dè
•jnajeming niet alle te gelijk bewegen, maar dat de beweging
egint bij de eerste rib, en achtereenvolgens die der overigen
^^ gt- Hierdoor wordt elke bovengelegene rib een vast punt
voor de daaronder gelegene. De tusschenribbige ruimte wordt
grooter door het opheffen der bovenste rib, terwijl de daar-
onder gelegene nog in rust is. Dit grooter worden noemt
MEISSNEE passief, in tegenoverstelling van het schema van
hambeegee, waarbij de tusschenribbige ruimte grooter wordt
door de zamentrekking der externi. Door dit passief grooter
worden, zegt meissnee, kunnen de musculi intercostales
interni op eene ongedwongene wijze als //Hebemuskelnauftre-
ten. Door dit aUes bewijst meissnee alleen, dat elke bo-
vengelegene rib tot vast punt gemaakt wordt, voor de daarop-
volgende. Dit bewijs nu is op verre na niet in staat om de leer
van hambeegee te wederleggen. Want hoe meissnee het grooter
worden der tusschenribbige ruimten ook moge beschouwen,
fletzij actief, hetzij passief, zoo kan hij toch niet ontkennen,
dat de punten van aanhechting der interni van elkander
verwijderd en bij gevolg deze spieren langer worden. Nu
is het wel waar, dat spieren werken kunnen, al worden zij
langer, wanneer de last slechts grooter wordt; hiervan spreekt
MEISSNEE evenwel met geen enkel woord.
Het tweede punt, waarop het volgens denzelfden schrij-
ver aankomt en waarmede hij zijne theorie tracht te onder-
steunen, is het volgende: twee k v. bij de uitademing tegen-
over elkander gelegene punten worden bij de inademing zóó
ten opzigte van elkander verplaatst, dat het punt van de
onderste rib verder naar voren gaat. Dit wordt veroorzaakt
door het toenemen der neiging der ribben van boven naar
beneden. Door deze verplaatsing der punten wordt de
rigting van de vezelen der interni meer loodregt. Hierdoor
wordt de rigting hunner zamentrekking gunstiger. — Dit
laatste is in alle opzigten juist. Doch wij moeten hierbij
wel in het oog houden, dat, ofschoon de rigting der vezelen
gunstiger wordt, de punten van oorsprong en aanhechting
van elkander verwijderd en dus de vezelen langer worden.
Wij zien dus, dat ook deze theorie niet onvoorwaardelijk kan
worden aangenomen.
Hiermede meen ik aan het historische en voor een groot
deel ook aan het critische gedeelte van mijn onderwerp vol-
daan te hebben.
Alvorens tot het tweede gedeelte over te gaan, moet ik
opmerken, dat, naar mijn inzien, de gevoelens der phy-
siologen over ons onderwerp nooit zoo zeer zouden uiteenge-
loopen zijn, wanneer men bij de verklaring van de werking
der tusschenribbige spieren beter op de twee soorten van adem-
haling gelet had, die nader zullen ter sprake komen.
os»
VE1.KLAEING VAN DE WERKING DER MUSCULI INTERCOSTALES ,
GEGEOND Op EIGENE ONDEEZOEKINGEN.
^ m over de werking van spieren, waar die ook mogen
juist oordeel te knnnen vdlen, moet mende
ewegingen, die werkelijk voorkomen, naauwkeurig kennen,
spier oefent niet altijd elke werking uit, waarvoor zij
vatbaar schijnt. De bewegelijkheid der deelen, hunne buig-
zaamheid, de medewerking van sommige spieren, de tegen-
wericmg van andere enz, oefenen daarop grooten invloed uit.
aarom moet men, om de physiologische werking eener spier
e kennen, steeds van de bewegingen uitgaan, om daarna te
^len, welke spieren daaraan deel nemen.
Oin de bewegingen te begrijpen, moet men de deelen ken-
nen, die bewogen worden, en vooral de gewrichten, waarin
bewegingen plaats grijpen. Voorts komen de buigzaamheid
der deelen daarbij in aanmerking,
lerm volgt, dat wij, om tot eene verklaring van de wer-
ing der musculi intercostales te geraken, achtereenvolgens
moeten nagaan:
1. De deelen, die bewogen worden, hunne gewrichten,
hunne buigzaamheid en hunne veerkracht.
3. De bewegingen.
3 De spierwerking by deze bewegingen; in hefc bijzonder
uie der musculi intercostales.
Dien ten gevolge zullen wij dit gedeelte van onzen arbeid
w drie hooltlstukken verdeelen.
ovee de borstkas in het algemeen,
De borstkas nadert in vorm dien van eenen kegel, met de
basis naar beneden en met den top naar boven gerigt. Zij
wordt zamengesteld uit de twaalf borstwervelen, de ribben
en het borstbeen. Men onderscheidt aan haar één voorste,
één achterste en twee zijdelingsche wanden. De voorwand is
de kortste en tevens vlakker dan de overige. Hij is schuins
van boven naar beneden en voren gerigt, omdat zijn onder-
einde ongeveer tweemaal zoover van de wervelkolom verwijderd
is dan zijn boveneinde. De achterwand is door de ligchamen
der wervelen sterk naar binnen gebogen en gaat zonder merk-
bare grenzen in de zijwanden over. De lengte der voor-,
achter- en zijwanden verhouden zich ongeveer als 5: 11: 12
duim (hyetl). Wanneer men eene horizontale doorsnede van
de borstkas neemt, dan verkrijgt men eene hartvormige figuur.
Eene loodregte doorsnede heeft den vorm van eenen vierhoek,
waarvan de zijdelingsche lijnen convex zijn.
De borstkas is boven en beneden open en ter zijde door
de tusschenribbige ruimten toegankelijk. De bovenste opening
wordt begrensd door den eersten borstwervel, de beide eerste
ribben en het manubrium sterni. De benedenste opening, die
veel grooter dan de bovenste is, wordt begrensd door den
laatsten borstwervel, de beide laatste ribben, de kraakbeende-
ren van alle valsche ribben en het zwaardvormig uitsteeksel
van het borstbeen.
Daar de ribben niet evenwijdig gelegen zijn, zoo kunnen
de tusschenribbige ruimten overal niet even groot zijn. Zij
zijn het grootste daar, waarde ribben in hare kraakbeenderen
overgaan; naar het borstbeen toe worden zij wederom kleiner.
Bij het vrouwelijk geslacht is de vorm der borstkas meei
-ocr page 47-\'•ond; zij staat tevens, door de grootere hoogte der lenden-
wervelen en door het niet zoo diep ingezakt zijn van het os
sacrum tusschen de beide darmbeenderen, verder van het bekken.
Dit is de reden, waarom vrouwelijke voorwerpen over het al-
gemeen slanker zijn dan mannelijke. Dit laatste geldt niet
alleen van den mensch, maar ook van alle zoogdieren.
Over de pathologische veranderingen van den vorm der
borstkas bij verschillende verkrommingen van de wervelkolom,
alsmede over den invloed van keurslijven, over welk laatste
punt SÖMMEMNG 1 eeu zeer belangwekkend boekje geschreven
heeft, behoef ik hier niet te spreken.
BOHSXWBRVELEïT.
De algemeene ontleedkundige eigenschappen van deze wer-
velen zal ik met stilzwijgen voorbijgaan en slechts dat ver-
melden wat tot mijn onderwerp betrekking heeft. De hoogte
van de ligchamen der wervelen neemt van boven naar bene-
den toe. De dwarse doorsnede neemt van den eersten tot
den vierden toe, van den vierden tot den twaalfden af. De
doornvormige uitsteeksels zijn lang, driehoekig, de uiteinden
min of meer puntig. De rigting van deze uitsteeksels is schuins
van boven naar beneden en achteren; zij liggen, om zoo te
zeggen, dakpanvormig over elkander. De dwarse uitsteeksels
zyn ook lang en eenigzins naar achteren gerigt.
Het uiteinde van deze uitsteeksels is, behalve bij de beide
onderste, knopvormig verdikt. Aan de voorzijde van deze
knopvormige uiteinden bevinden zich matig uitgeholde, met
kraakbeen bekleede gewrichtsvlakten voor de tubercula cos-
tarum. De bovenste en benedenste gewrichtsuitsteeksels heb-
ben eenen verticalen stand. De gewrichtsvlakten zijn regt naar
voren en achteren gerigt. Juist voor het begin der bogen
bezitten de ligchamen der negen bovenste borstwervelen twee
met kraakbeen bekleede gewrichtsvlakten. De tiende borst-
*) Söjimeking, Uebev die wirkiiog der Schnurburste. Berlin, 1795,
-ocr page 48-wervel heeft slechts eeuo onvolkomene gewrichtsvlakte aan de
bovenzijde. De elfde en twaalfde borstwervel hebben beide
eene volkomene gewrichtsvlakte.
De bovenste gewrichtsvlakte van den eersten borstwervel is
gewoonlijk volkomen, in zeldzame gevallen helpt evenwel de
laatste halswervel nog de gewrichtsvlakte voor de eerste rib
vormen.
Wanneer men dus de wervelkolom in haar geheel beschouwt,
dan ziet men, dat de bovenste borstwervel eene volkomene ge-
wrichtsvlakte voor de eerste rib bezit en dat hij ook nog de ge-
wrichtsvlakte voor de tweede rib helpt daarstellen. De gewrichts-
vlakten voor de tweede, tot en met de tiende rib, worden
aldus gevormd: de onderste gewrichtsvlakte van eenen boven-
gelegenen borstwervel verbindt zich door het ligam. interverte-
brale met de gewrichtsvlakte van den daaronder gelegenen
wervel. Deze geheele vlakte is met kraakbeen bekleed. Voor
de elfde en twaalfde rib is de gewrichtsvlakte reeds aangege-
ven. De vorm van deze gewrichtsvlakten is ovaal; de langste
afmeting is evenwijdig aan de sagitale as der wervelen.
Van de banden, die aan de borstwervelkolom voorkomen,
zijn voor ons onderwerp van bijzonder belang de ligamenta
intervertebralia. Deze banden, die de ligchamen der wervelen
met elkander verbinden, bestaan uit korte vezelachtige cy-
linders, die elkander omvatten. Deze cylinders zijn evenwel
niet volkomen concentrisch; zij laten overal tusschenruimten
open, die door eene weeke, slijmige, kraakbeenachtige
massa gevuld zijn. Daar in het midden de vezelachtige rin-
gen ontbreken, zoo is hier eene grootere hoeveelheid kraak-
been afgezet.
De hoogte of dikte dezer banden is bij de borstwervelko-
lom, in betrekking tot de hoogte der wervelen, gering. Zij
zijn aan de achterzijde hooger dan aan de voorzijde.
borstbeen.
Dit been ligt aan de voorzijde van den tronk. Het is schuins
-ocr page 49-van boven naar beneden en voren gerigt, zoodat zijn ondereinde
verder van de wervelkolom verwijderd is, dan zijn boveneinde.
I^e bovenrand van het handvat ligt tegenover den onderrand
van den tweeden borstwervel; zijn onderrand ligt ongeveer
tegenover den tienden borstwervel. Aan de zijranden bevinden
zich de gewrichtsvlakten voor de ware ribben. Alleen voor
de eerste rib is geene gewrichtsvlakte aanwezig, daar deze
zich onmiddellijk met de zelfstandigheid zelve van het hand-
vat verbindt. Deze gewrichtsvlakten zijn halvemaanvormige,
met kraakbeen bekleede insnijdingen, die naar beneden toe
niet alleen kleiner en vlakker worden, maar ook digter bij
elkander komen te liggen, zoodat de gewrichtsvlakte van de
zesde en zevende rib aan elkander liggen, ja soms in elkan-
der overgaan. De verbinding tusschen het handvat en het
ligchaam van het borstbeen is eene synchondrosis. Deze ver-
groeit evenwel reeds dikwijls op mannelijken leeftijd.
Het vrouwelijke borstbeen onderscheidt zich van het man-
nelijke door eene grootere breedte van het handvat en door
eene grootere lengte van het ligchaam.
Hysïl 1) geeft als karakteristiek onderscheid tusschen het
vrouwelijke en mannelijke borstbeen aan, dat het handvat van
iiet vrouwelijke borstbeen langer is dan de helft van het lig-
chaam; terwijl het ligchaam van een mannelijk borstbeen ten
minste tweemaal zoolang is als het handvat.
buigzaamheid van het bobstbeen.
Zoo lang de verbinding tusschen het ligchaam en het hand-
vat noch niet vergroeid is, is hier het been tamelijk bewe-
gelijk. De buigzaamheid van het ligchaam van het borstbeen
vond ik uiterst gering.
De processus xyphoideus daarentegen is, wegens zijne vezel-
^raakbeenachtige natuur, zeer buigzaam en kan gemakkelijk
naar binnen en buiten gebogen worden.
\') Top, Anat. S. 435.
-ocr page 50-De veerkracht van het handvat en van het ligchaam kan
men nagenoeg op nul stellen. De processus xyphoideus daar-
entegen is tamelijk veerkrachtig.
EIBBEN.
Al de ribben zoowel de ware als de valsche kan men ver-
deden in twee gedeelten, die zoowel in bouw als in rigting
van elkander verschillen. Het achterste en grootste gedeelte,
dat uit ware beenzelfstandigheid bestaat, noemt henlb os
costale, in tegenoverstelling van het voorste gedeelte, dat uit
kraakbeen bestaat en cartilago costalis genoemd wordt. Deze
beide gedeelten vormen te zamen een gedeelte van een spiraal,
met de convexiteit naar buiten.
Het achterste gedeelte van het os costale eindigt in een
rond hoofdje; de achtervlakte van dit hoofdje is met kraak-
been bekleed, en wordt bij de tweede en tiende rib door eene
dwarse lijn in eene bovenste en eene onderste afdeeling ver-
deeld. Deze vlakte geleedt met de wervelkolom, en de beide
afdeelingen van deze vlakte komen overeen met de gewrichts-
vlakten van twee boven elkander gelegene wervelen..
Aan den achterrand bevindt zich het tuberculum, dat bij de
tien bovenste ribben eene met kraakbeen bekleede gewrichts-
vlakte heeft, ter geleding met de dwarse uitsteeksels der wer-
velen. Het tuberculum van de elfde en twaalfde rib bezit
geen gewrichtsvlakte en is gewoonlijk slechts eene kleine
verhevenheid.
Het achterste gedeelte gaat onder een \'stompen hoek in het
voorste gedeelte over. Het vooreinde, dat zich met het kraak-
been vereenigt, is eenigzins verdikt.
Het kraakbeen der ribben heeft afgeronde randen; het is
met het beenige gedeelte der rib, waartoe het behoort,
innig verbonden. Het vooreinde van de zeven bovenste
ribben is verdikt. Deze verdikte uiteinden, behalve dat
\') Anat. 1 Abt, S. 53.
-ocr page 51-der eerste rib, zijn met een synoviaalvlies bekleed, en ge-
leden met het borstbeen.
De kraakbeenderen der overige ribben eindigen spits.
veeschii, der ribben onderling.
a. In lengte. De lengte der ribben neemt van de eerste
tot de zevende en achtste toe; van deze wederom af.
l. In kromming. De kromming der ribben neemt van
boven naar beneden af.
c. In rigting. Het achtereinde der ribben ligt hooger dan
het vooreinde. Zij zijn dus schuins naar beneden en voren
gerigt. Deze schuinsche stand is bij de bovenste het groot-
ste, en wordt naar beneden allengs minder. Bij de bovenste
ribben is ook de boven- en benedenrand niet direct naar boven
en beneden gerigt, maar tevens naar binnen en buiten, zoodat
de vlakten niet alleen binnenste en buitenste, maar bijna even
goed bovenste en benedenste konden genoemd worden.
ë. In hevjegelijkheid. Dit verschil zullen wij later uit-
voerig behandelen.
verschil bij mannen en vrouwen.
De ribben bij de vrouw zijn over het algemeen dunner en
minder sterk gekromd dan bij den man (hyrtel).
De eerste en tweede rib zijn bij de vrouw absoluut langer
dan bij den man (meckel).
De vlaktekromming van het achterste gedeelte der rib is
bij de vrouw sterker, de kromming over den kant daarentegen
zwakker dan bij den man (henle).
De elasticiteit der ribben van de vrouw is veel grooter dan
die van den man (helmholtz).
Dit laatste verschil heb ik bij mijne onderzoekingen dik-
wijls kunnen constateren.
buigzaamheid en veerkracht der ribben.
De buigzaamheid der ribben hangt grootendeels af van de
-ocr page 52-lengte en dunheid der ribbenbeenderen, alsmede vooral ook
van hunne kraakbeenderen. De buigzaamheid scheen mij toe
over bet algemeen van boven naar beneden toe te nemen. De
veerkracht der ribben vond ik moeijelijk met juistheid te
bepalen. Van de derde tot de zevende vond ik de veer-
kracht het grootste.
geledingen dee eibben.
a. Met de wervelkolom. De verbinding der ribben met de
wervelen is eene dubbelde: e\'én tusschen het hoofdje en de
gewrichtsvlakte der wervelligchamen, één tusschen het tuber-
culum costae en de dwarse uitsteeksels. De beursband van de
articulatio costo-vertebralis is dun en wordt door los bindweef-
sel of door andere banden bedekt.
In de holte van het gewricht vindt men nog het ligamen-
tum capituli costae interarticulare, dat van de crista capituli
ontspringt en zich aan het lig. interarticulare vasthecht. Bij
de eerste, elfde en twaalfde rib ontbreekt deze band.
Aan de voorzijde wordt de kapselband door eenen straalvor-
migen hulpband bedekt.
De beursband van de articulatio costo-transversalis is dun
en overal door los bindweefsel bedekt.
Wanneer wij deze beide gewrichten vereenigd beschouwen,
en dit is noodig om de bewegingen der ribben goed te ver-
staan, dan zien wij, dat deze beide gewrichten als het ware
één gewricht vormen, dat naar zijn hoofdkarakter een draai-
gewricht is, ofschoon er tevens nog eene op en neder gaande
beweging mogelijk is.
l. Met het lorstleen. De vooreinden van de kraakbeende-
ren der ware ribben, behalve van de eerste, zijn met een sjn-
oviaalvlies bekleed en geleden met de gewrichtsvlakten van de
zijranden des borstbeens. Deze gewrichten zijn in hare bewe-
gingen zeer beperkt door banden, die van de voorvlakten der
kraakbeenderen op de voorvlakte van het borstbeen uitstralen.
c. Onderlinge vereeniging. Van den onderrand van het
kraakbeen van de zesde in enkele gevallen reeds van de vijfde
rib, gaat digt bij de verbinding van het kraakbeen met de
rib, een tamelijk breed uitsteeksel naar beneden, dat een
ander uitsteeksel, welk van den bovenrand van het kraakbeen der
zevende rib ontspringt, te gemoet komt. De uiteinden van deze
uitsteeksels, die met elkander in aanraking komen, hebben een
elliptischen vorm. Het naar beneden gaande is concaaf, het
opstijgende convex. Door een fibreusen beursband zijn zij tot
een gewricht verbonden. Yolgens henle ï) kan men deze
gewrichten, articulationes cartilaginum costalium, en de uit-
steeksels processus articulares superior et inferior, noemen.
Dergelijke gewrichten komen ook tusschen de zevende en
achtste en de achtste en negende rib voor.
*) Anat. Abth. S. 60.
-ocr page 54-ovek de bewegingen.
De bewegingen van de borstwervelkolom, voor ons on^
derwerp van belang, zijn het strekken en het buigen.
De naar achteren convexe borstwervelkolom kan zonder
eenige moeijelijkheid in eenen regten en ook in eenen eenig-
zins naar achter gebogenen stand gebragt worden. De bui-
ging naar voren wordt vooral beperkt door de kortheid der
lig. intervertebralia aan de voorzijde, in betrekking tot de
hoogte der wervelligchamen. De ribben kunnen ook eenigzins
bijdragen om eene aanzienlijke buiging naar voren te beletten.
Het draaijen der borstwervelkolom om hare as wordt belet
door den verticalen stand der gewrichtsuitsteeksels. De in-
vloed van de buiging en strekking van de borstwervelkolom
op de beweging der ribben moeten wij later behandelen.
bewegingen van het bohstbeen.
Afgezien van de bewegingen, die het gevolg zijn van de
bewegingen der ribben, moeten wijde volgende onderscheiden.
Tusschen het handvat en het ligchaam kan, zoolang deze
beide beenderen nog niet vergroeid zijn, eene strekking en
buiging plaats hebben. Bij kinderen kan men deze buiging
en strekking zeer gemakkelijk waarnemen. De processus xj-
phoideus kan zeer gemakkelijk naar buiten en binnen gebogen
worden.
bewegingen der eibben.
Om de bewegingen der ribben te kennen, is het noodza-
kelijk eerst de as dier bewegingen te bepalen; ik zal daarom
deze eerst vaststellen.
II
Meissneh bepaalde de as bij ribben, die van het sternum
losgesneden waren. Dit is het gemakkelijkste, en ook ik heb
eerst de as aan van het sternum losgesnedene ribben bepaald.
Ik ging hierbij aldus te werk. Na de kraakbeenderen der ware
ribben digt bij het sternum en de kraakbeenderen der overige
ribben digt bij hare onderlinge verbinding te hebben door-
gesneden, deed ik ze alle mogelijke bewegingen ondergaan.
Nu zocht ik aan de buitenzijde der rib het punt op, dat bi]
al deze bewegingen in rust bleef. Wanneer ik dat punt
gevonden had, stak ik er, om de rigting der as te bepalen,
eene naald in, maakte dan weder alle mogelijke bewegingen
met de ribben, en veranderde den stand der naald zoo lang,
tot dat zij bij al deze bewegingen in rust was. Nadat
ik aldus het punt van intreden en de rigting der as gevon-
den had, verlengde ik de as in dezelfde rigting, en hierdoor
werd het punt van uittreden aan de binnenzijde der rib ge-
vonden. Hierbij bleek mij, dat de as schuins door den hals
der ribben gaat, in de rigting van achteren buiten en boven,
naar voren binnen en onderen.
Het punt van intreden aan de buitenzijde der rib ligt
juist achter de arficulatio costo-transversaria. Het punt, waar
zij aan de binnenzijde uittreedt, ligt vóór het hoofdje. Dat
dit punt vóór het hoofdje liggen moet, blijkt duidelijk uit
de op en neder gaande beweging van het hoofdje, bij het op en
neder gaan der ribben. De eenvoudige verlenging der as leert
het bovendien. De neiging dezer assen op het horizontale en
vertikale vlak neemt van de tot de of rib af. De
as der achtste rib staat ongeveer evenwijdig met het horizontale
vlak; van de achtste rib af neemt de neiging wederom toe.
Na aldus eerst de as bij van het sternum losgesnedene
ribben bepaald te hebben, ging ik over tot het onderzoek,
of die as veranderde, wanneer de ribben in hare natuurlijke
verbinding gebleven waren. Bij dit onderzoek bleek mij,
öat de as van de met het sternum verbondene ribben niet
merkbaar verschilt van die der van het sternum losgesnedene
ribben. Uit deze onderzoekingen bleek nu duidelijk, dat
de door budqe aangegevene as niet de regte is. Na aldus
de as bepaald te hebben, kunnen wij overgaan tot het on-
derzoek der bewegelijkheid en bewegingen der ribben.
bewegelijkheid en bewegingen dek van het
boestbeen losgesnedene eibben.
Nadat ik de kraakbeenderen der ware ribben digt bij het
sternum en die der overigen digt bij hare onderlinge veree-
niging had doorgesneden, onderzocht ik eerst hare bewe-
gelijkheid. Hierbij bleek mij, dat de opgave van magendie
en van henle 3) hieromtrent zeer juist is. De bewegelijk-
heid neemt, namelijk, van de eerste tot de of 8quot;® rib
toe, van deze naar beneden wederom af. De bewegingen,
die met deze ribben konden gemaakt worden, vond ik zeer
groot. Het bleek, dat er drie soorten van bewegingen mo-
gelijk zijn, namelijk: ééne beweging naar boven en naar
beneden, ééne naar voren en naar achteren, terwijl, ten
derde, nog eene draaijing of kanteling mogelijk is, waardoor
de bovenrand meer naar binnen, de onderrand meer naar
buiten gerigt wordt. Eene tegenovergestelde draaijing of kan-
teling, zoodat de bovenrand meer naar buiten en de beneden-
rand meer naar binnen wordt gerigt, is insgelijks mogelijk;
doch deze beweging vond ik veel beperkter dan de voor-
gaande. Bij het naar boven en naar beneden bewegen der
ribben, bleek onmiskenbaar, dat ook het hoofd der ribben
op en neer ging. Deze beweging van het hoofdje is het
grootste bij de eerste rib. Bij de overige ribben is deze bewe-
ging wel zeer gering, doch niettemin duidelijk waar te nemen.
Bij het bewegen der rib naar boven en naar beneden, door-
loopt elk punt der rib eenen boog, waarvan de bolle zijde naar
buiten gerigt is.
») Archiv für physiologische Heilkunde, J. 1857, B, I,
Précis éleni. de Physiol. p. 340 etc. 1838.
») Anatomie, Abth, I, S. 53, u. s, w.
Hei,mholtz i) heeft het eerst opgemerkt, dat het voor-
einde der losgesnedene ribben van het sternum afwijkt, wan-
neer men de ribben naar boven voert. De reden hiervan
ligt, volgens helmholïz, in den schuinsen stand der ribben
naar beneden.
Ik heb deze proef van helmholtz dikwijls herhaald en
telkens bevestigd gevonden. Wij kunnen hier nog bijvoegen,
dat het vooreinde der ribben, bij het naar beneden bewegen,
het middenvlak nadert. Ofschoon de reden, die helmholtz
voor dit afwijken opgeeft, zeer juist is, moet ik evenwel be-
kennen, dat zij mij eerst niet zeer duidelijk voorkwam. Eerst
nadat ik het punt, waarom zich het vooreinde der ribben
bij het opheffen draait, gevonden had, begreep ik de waarde
en de waarheid van de door helmholtz opgegevene reden.
Dit punt kan men gemakkelijk vinden, door eene loodlijn
van het vooreinde der ribben op de verlengde as te laten
vallen. Het snijdingspunt van deze loodlijn met de as is
natuurlijk het middelpunt van beweging voor het vooreinde
der rib.. Daar ik nu vond, dat dit punt aan de tegenover-
gestelde zijde van het middelvlak gelegen is, zoo is het dui-
delijk, dat het vooreinde der rib, ten gevolge harer schuinse
rigting naar beneden, bij het opheffen aanvankelijk van het
middenvlak zal afwijken, bij het naar beneden gaan het mid-
denvlak zal naderen.
Bij verschillende proeven bleek voorts nog, dat het afwijken
bij ophefSng, van de vooreinden der ribben van het midden-
vkk, van boven naar beneden toeneemt, zoodat de zevende
rib het verste afwijkt. Wanneer eene vrouwelijke en manne-
lijke borstkas in dit opzigt vergeleken werd, dan bleek het
ten duidelijkste, dat bij de eerste het afwijken grooter was
dan bij de laatste.
_ Bij het nemen dezer proeven scheen het mij toe, alsof de
nbben, zoo als ze met het borstbeen verbonden zijn, steeds
\') Verhandlungen des Naturhistorischen Vereins dor Preuss. Rheinl.
und Westphalens. 1856.
5-2
eene neiging hadden van het middenvlak af te wijken. Om
mij hiervan te overtuigen, nam ik andere proeven. Ik zaagde,
namelijk, bij verschillende borstkassen, zoowel mannelijke als
vrouwelijke, het borstbeen overlangs door. Hierna zag ik,
nadat ook het zwaardvormig uitsteeksel in zijne geheele
lengte doorkliefd was, dat de bovenranden van het doorge-
zaagde handvat sterk tegen elkander aan gedrongen werden,
en dat de beide zijdelingsche helften van het borstbeen naar
beneden van elkander weken. Deze vaneenwijking mat ik bij
verschillende borstkassen; zij bedroeg gemiddeld:
tusschen het tweede paar ribben . ... Z strepen
// // derde //
// // vierde //
// /■/ vijfde //
// // zesde // // .... 10 t\'
gt;r // zevende // // .... 11 //
Het midden van den proc. xyph. . . , 13 //
Wanneer vervolgens de beide zijdelingsche helften van de
borstkas regt naar boven werden getrokken, zoodat de boven-
randen van het doorgezaagde sternum tegen elkander bleven,
zag men, dat de beide helften van het borstbeen nog verder
van elkander weken.
Uit deze proeven meen ik te durven besluiten, dat de rib-
ben door haren schuinsen stand naar beneden, en vooral door
hare kromming en asdraaijing, eene neiging hebben om van
het middenvlak af te wijken.
Bij deze proeven merkte ik nog een ander, misschien niet
zoo gewigtig, zeker toch niet onbelangrijk feit op. Ik zag,
namelijk, dat de beide zijdelingsche helften van het borstbeen,
niet alleen van het middenvlak afweken, maar bij deze afwij-
king zich ook eenigzins van de wervelkolom verwijderden.
Om mij hiervan te overtuigen, mat ik, alvorens het borst-
been doorzaagd te hebben, den afstand tusschen een bepaald
punt van de wervelkolom en het borstbeen. Na het borstbeen
doorgezaagd te hebben, mat ik dezen afstand weder, en vond
dan telkens dat hij grooter geworden was. Dit grooter
4 //
6 //
7\' // ruim
worden van den afstand neemt van boven naar beneden toe.
Daar ik dit feit eerst op het einde mijner onderzoekingen
opmerkte, en het meerendeel der borstkassen, die ik voor
mijne onderzoekingen gebruikt had, reeds verloren waren ge-
gaan of voor naauwkeurige proeven niet meer konden dienen,
zoo heb ik, voor het verschil van dit afwijken van de zijde-
lingsche helften des borstbeens van de wervelkolom, tot mijne
spijt, geen deugdelijke getallen meer kunnen vinden. Ofschoon
ik nu wel het verschil van dit afwijken voor verschillende
punten van boven naar beneden niet door cijfers kan aantoo-
nen, zoo durf ik toch de verzekering geven, dat dit afwijken
altijd plaats heeft en van boven naar beneden toeneemt.
Deze neiging der ribben, om niet alleen van het middenvlak
en ook van het sternum af te wijken, is misschien van
gewigt als weerstand aan de drukking der dampkringslucht
op de buitenvlakte der borstkas. Op de binnenvlakte der
borstkas bedraagt, namelijk, ten gevolge van den veerkrach-
tig en weerstand der longen, de drukking minder dan een
atmospheer, zoo als door Prof. bondees is in het licht
gesteld.
wijzigiisg dee. zoo even uiteengezette bewegingen dooe
de natuuelijke veebinding dee eibben.
Zoolang de ribben in hare natuurlijke verbinding met
het borstbeen gebleven zijn, neemt de bewegelijkheid van
boven naar beneden toe. Hallee 1) heeft dit reeds door
proeven bewezen. Deze proeven van hallïïe heb ik zelf
herhaald en steeds bevestigd gevonden. De geringe bewe-
gelijkheid der eerste rib viel mij hierbij zeer op. De reden
hiervan ligt in de kortheid en de onmiddellijke verbinding van
haar kraakbeen met het borstbeen.
Dat de bewegelijkheid van boven naar beneden toeneemt,
is, naar mijn inzien, grootendeels gelegen in het van boven
\') Opuscula sua anat. cle respiratione, de monstris aliaque minora I7St.
Elementa physiologiae corporis humaui 1761.
Haai beneden langer en dnnner worden der ribben en kraak-
beenderen.
Daar de beweging der ribben naar boven of naar beneden
door hare verbinding met het borstbeen zeer beperkt wordt,
en daar zij ook niet of slechts zeer weinig van het midden-
vlak om dezelfde reden kunnen afwijken, of tot hetzelve na-
deren , zoo moeten de ribben en hare kraakbeenderen, wanneer
zij door eene kracht naar boven of naar beneden gevoerd
worden, eene zekere torsie ondergaan, evenredig aan de
kracht, waarmede zij of naar boven of naar beneden gevoerd
worden.
Het draaijen om hare eigene as, zoodat de bovenrand meer
naar binnen, de benedenrand meer naar buiten gerigt wordt,
wordt ook door de verbinding met het borstbeen beperkt.
Helmkoltz (1. c.) toonde het eerst aan, dat de ribben
bij hare natuurlijke verbinding in eenen evenwigtstoestand
liggen, waarin zij, wanneer zij hier uitgebragt zijn, van zelf
weder terugkeeren. De hierboven vermelde torsie is daarvan
de oorzaak.
Wanneer wij, om dit te beproeven, even als hblmholtä
gedaan heeft, het borstbeen tusschen elk paar ribben door-
zaagden, en vervolgens de aldus verkregene ribbenringen of
naar boven of naar beneden bewogen, dan zag ik, dat deze
ringen altijd in hunnen vorigen stand terugkeerden. De
kracht en de snelheid, waarmede dit terugkeeren geschiedt,
vond ik evenredig aan het meerdere of mindere opheffen of
neerbuigen.
Ik onderzocht verder nog de verschillende bewegelijkheid
dezer ribbenringen. Hierbij bleek het mij, dat de eerste ring
bewegelijker is dan de tweede, en dat van den tweeden ring
af de bewegelijkheid naar beneden toeneemt.
Ik heb deze verschillende bewegingen der ribben daarom
eenigzins uitvoerig behandeld, omdat zij den grondslag vor-
men voor de bewegingen, die bij de ademhaling voorkomen.
Tot het onderzoeken en bepalen dezer bewegingen zal ik eerst
nu kunnen overgaan.
bewegingen, dib vooekomen bij het ademhalen.
Deze bewegingen moet men, naar mijn inzien, in twee
klassen of typen verdeelen, namelijk:
A.nbsp;Bewegingen, die voorkomen bij liet borstademen;
B.nbsp;Bewegingen, die voorkomen bij het buikademen.
Het mechanisme en de spierwerking bij deze beide soorten
van beweging verschillen, zoo als later blijken zal, zoo zeer
van elkander, dat men, om tot eene verklaring van ons on-
derwerp te geraken, ze noodzakelijk van elkander schei-
den moet.
Deze scheiding werd dan ook reeds vroeger door velen,
die het mechanisme der ademhaling behandelden, gemaakt.
Hutchinson geeft zelfs teekeningen van de verschillende
vormveranderingen, die de buik en de borstkas, bij de
verschillende bewegingen, bij den man en de vrouw ondergaan.
Ter loops zij hier aangemerkt, dat, naar mijn inzien, deze
teekeningen niet zeer juist zijn; want bij beide teekeningen,
zoowel voor het diepe borst- als voor het diepe buikademen,
heeft de wervelkolom denzelfden stand. Dit nu is onmogelijk;
want bij het diepe borstademen wordt de wervelkolom gestrekt,
bij het diepe buikademen daarentegen gekromd. Het verschil
van deze vormveranderingen van den buik en de borstkas is
ook bij de voorvlakte niet zoo duidelijk als bij de zijvlakte.
Wanneer men dus, om dit verschil aan te toonen, teekeningen
wil geven, dan zoude men die, naar mijn inzien, van de zij-
vlakte van den buik en de borstkas moeten nemen. Het ma-
ken van dergelijke teekeningen heb ik zelf beproefd en vond
het wel uitvoerbaar, doch zeer moeijelijk. Daar dit evenwel
niet direct tot mijn onderwerp behoort, zoo zal ik tot de
beweging zelve overgaan. Op een punt moet ik evenwel nog
opmerkzaam maken: ik vond namelijk, dat de capaciteit der
borstholte, bij de onderscheidene bewegingen, niet merkbaar
verschilt. Ik zelf kon, bij de diepst mogelijke borstinade-
ming, 4000 cub, cent. lucht uitblazen; na de diepst moge-
lijke buikinademing was steeds de capaciteit ongeveer dezelfde.
Bij nog eenige andere jongelieden, die, daartoe door mij
aangezocht, deze proef namen, was het verschil altijd zeer
gering.^
A. Bewegingen, die voorkomen lij het borstademen,
a. Gewoon borst- in- en uitademen.
Het borstademen komt in den regel bij vrouwen, soms
evenwel, ofschoon ook zeldzaam, bij mannen voor. Wanneer
ik nu vrouwen, die ik de borstkas liet ontblooten, of andere in
het ziekenhuis, bij welke uit een pathologisch oogpunt de borst-
kas onderzocht werd, naauwlettend gadesloeg, dan merkte ik
telkens het volgende op: de geheele borstkas werd eenigzins
naar boven bewogen; de beweging der ribben begon bij de
eerste en ging naar beneden voort; wanneer ik den vinger
op^ eene rib, onverschillig welke, plaatste, dan gevoelde ik
duidelijk, dat die rib naar boven steeg.
Het draaijen der ribben, zoodat de bovenrand meer naar
binnen, de benedenrand meer naar buiten gerigt wordt, is bij
het rustige ademen niet gemakkelijk waar te nemen.
Den vinger tusschen twee ribben inleggende, kon ik gemak-
kelijk het grooter worden der tusschenribbige ruimte waarnemen.
De zeven bovenste ribben gaan, dunkt mij, het meest naar
boven, en de bovenste tusschenribbige ruimten worden ook meer
vergroot dan de onderste. Het borstbeen gaat met de ribben
naar boven en verwijdert zich eenigzins van de wervelkolom.
Van dit laatste heb ik mij door veelvuldige metingen over-
tuigd. De processus xyphoideus werd eenigzins naar binnen
gebogen, de buik eenigzins ingetrokken; de wervelkolom en
het hoofd nemen aan de beweging geen merkbaar deel.
Daar het voor mijn onderwerp van bijzonder gewigt is,
het grooter worden der tusschenribbige ruimten naauwkeurig
te kennen, zoo heb ik mij veel moeite gegeven, dit door
getallen aan te toonen. Tot dit einde heb ik dagen achtereen
proeven en metingen in het werk gesteld; en toch moet ik
bekennen, dat ik geen deugdelijke getallen heb kunnen ver-
krijgen. Daar het misschien wel aan mijne onbekwaamheid,
om dergelijke proeven te doen, te wijten is, zoo zal ik, om
er beter over te kunnen laten oordeelen, mededeelen, hoe ik
die proeven nam.
Bij verschillende vrouwen, die ik tot deze proeven bezigde,
liet ik de borstkas ontblooten, en verzocht of beval dan, al
naar omstandigheden, om rustig door te ademen en vooral
telkens even diep te ademen. Nu nam ik een compas d\'épais-
seur, zette de beide been en er van op twee naast elkander
gelegene ribben, en las dan het verschil bij in- en uitade-
ming af.
Dit schijnt zeer eenvoudig en gemakkelijk uitvoerbaar te
zijn, en het zoude ook eenvoudig wezen, als er geen twee voor
mij onoverkomelijke moeijelijkheden zich opdeden. De eerste
moeijelijkheid was de ligte verschuifbaarheid der huid; en of-
schoon ik dikwijls deze proeven nam bij vrouwen, die zeer
vermagerd waren, zoo kon ik toch den storenden invloed
dezer verschuifbaarheid niet overwinnen. De tweede moeije-
lijkheid, die het mij vooral belette om goede cijfers te beko-
men, was het verschil in diepte bij de verschillende adem-
halingen; want het is zeer moeijelijk, telkens even diep in
te ademen, ja voor de personen, bij welke ik deze proeven
nam, scheen zulks onmogelijk te zijn.
Onder het herzien dezer verhandeling heb ik dit punt noc
op eene andere wijze trachten uit te maken. Onze geachte
Hoogleeraar sohiioedeb van der kolk, met wien ik voor
eenigen tijd over dit punt sprak, gaf mij den raad, om langs
de borstkas van eene magere vrouw strooken papier te plalc-
ken, en hierop bij de uit- en inademing den stand der ribben
op te teekenen. Ik heb dit verscheidene keeren bij verschil-
lende personen in het werk gesteld, doch moet bekennen,
dat ik ook door deze wijze van waarnemen geen getallen,
die de uiteenwijking der ribben goed aangeven, heb kunnen
verkrijgen. Het grooter worden der tusschenribbige ruimten
kon ik telkens duidelijk waarnemen.
Bij het geAvone borstuitademen keeren de ribben in haren
-ocr page 64-evenwigtsstand terug, het borstbeen daalt met de ribben naar
beneden en nadert eenigzins tot de wervelkolom. Wanneer
ik, terwijl de ribben en het borstbeen daalden, den vinger in
eene tusschenribbige ruimte legde, dan kon ik mij zeer ge-
makkelijk overtuigen, dat deze ruimte bij elke uitademing
kleiner werd. Den processus xyphoideus zag ik weder zijnen
vorigen stand aannemen, terwijl de eenigzins ingetrokken
buikwand weder uitgezet werd.
l. Het diepe borst- in- en uitademen.
De bewegingen, die bij het diepe borst- in- en uitademen
voorkomen, zijn veel zamengestelder dan bij de gewone borst-
ademing. Want terwijl bij de gewone borstademing voorna-
melijk het bovenste gedeelte der borstkas bewogen wordt,
zoo wordt bij de diepe borstademing niet alleen de geheele
borstkas, maar zelfs de geheele tronk, behalve het bekken,
bewogen.
Ik kon bij deze diepe borstinademing de volgende bewe-
gingen onderscheiden. Het hoofd komt eenigzins hooger en
meer naar achter te staan. De kromming der halswervelkolom
naar voren wordt grooter. De schouders en de sleutelbeende-
ren zag ik telkens naar boven stijgen. De naar achteren bolle
borstwervelkolom wordt regter: dit acht ik van zeer veel be-
lang; want hierdoor wijken de steunpunten der ribben op de
wervelkolom eenigzins uiteen, waardoor reeds het grooter wor-
den der tusschenribbige ruimten bevorderd wordt. De geheele
borstkas stijgt naar boven, en het borstbeen wordt van de
wervelkolom verwijderd. Onder het naar boven stijgen der
borstkas, wordt zij tevens meer gewelfd; de sterkste wel-
ving nam ik aan het bovenste gedeelte waar. De tusschen-
ribbige ruimten worden bij het naar boven stijgen der rib-
ben veel grooter, vooral aan het bovenste gedeelte der borst-
kas. De maat alsmede het verschil van dit grooter worden
in de verschillende tusschenribbige ruimten heb ik, om de-
zelfde moeijelijkheden als bij het gewone borstademen zijn
aangegeven, niet kunnen bepalen. Wanneer ik de vingers
in het scrobiculum cordis plaatste, dan kon ik bij elke
diepe inademing duidelijk waarnemen, dat de hoek, dien de
kraakbeenderen van het zevende paar ribben met het borst-
been vormen, telkens bij de inademing grooter wordt. Ook
de hoek, die de ribben met hare kraakbeenderen maken, wordt
grooter. De processus xyphoideus wordt naar binnen gebogen,
terwijl de buikwand zeer terugwijkt en de naar binnen bolle
lendenwervelkolom nog boller wordt.
Bij de diepe borstuitademing gaat het hoofd naar beneden
en voren. De kromming der halswervelkolom neemt zooveel
af, dat zij eerder naar achteren dan naar voren gerigt is. De
schouders en de sleutelbeenderen dalen naar beneden. De
regt gewordene borst wervelkolom wordt zeer bol naar achteren;
hierdoor naderen de steunpunten der ribben op de wervel-
kolom tot elkander, waardoor het kleiner worden der tus-
schenribbige ruimten bevorderd wordt. De geheele borstkas
daalt naar beneden, het borstbeen nadert tot de wervelkolom,
de welving der borstkas neemt zeer af. Onder het nederdalen
der ribben worden de tusschenribbige ruimten veel kleiner.
De hoek aan het borstbeen wordt weder kleiner, de naar
binnen gebogen processus xyphoideus en de ingetrokken buik-
wand worden weder naar buiten gedreven.
B. Bewegingen, die voorkomen Mj het huikademen,
a. Het gewoon buik- in- en uitademen.
Het buikademen komt in den regel alleen bij mannen voor-
in zeer zeldzame gevallen wordt het ook bij vrouwen waarge-
nomen. Bij de vele vrouwen, die ik onderzocht, heb ik het
nimmer gezien. Ook bij dieren, honden, konijnen en paar-
den heb ik nimmer het borstademen, zoo als dat normaal bij
de vrouw voorkomt, waargenomen. De reden, waarom bij
dieren, vooral paarden en andere snel loopende en ver sprin-
gende viervoetige dieren, uitsluitend het buikademen wordt
waargenomen, laat zich uit de vergelijkende anatomie der
borstkas en vooral der spieren, in betrekking tot de voorste
ledematen, gemakkelijk verklaren. Deze verklaring zoude mij
hier evenwel te ver van mijn onderwerp afbrengen.
Bij het gewone buikademen kon ik naauwelijks eenige be-
weging der borstwervelkolom bespeuren. De 4 of 5 bovenste
ribben worden niet merkbaar be\\i-ogen; de bovenste tusschen-
ribbige ruimten worden ook niet merkbaar veranderd. Daar
bij het borstademen de bewegingen grooter zijn aan het bo-
venste gedeelte der borstkas en de beweging van boven naar
beneden voortgaat, zoo vinden wij dit alles bij het buikade-
men juist omgekeerd. De bewegingen zijn hier aan het on-
derste gedeelte der borstkas grooter, en de beweging begint
beneden en schrijdt naar boven voort. De 7 of 8 onderste
ribben worden allen naar boven en buiten bewogen, terwijl
de tusschenribbige ruimten kleiner worden.
Bij het buikademen wordt daarenboven de kromming der
ribben bij het naar boven gaan veel grooter; bij het borstade-
men neemt de kromming niet of slechts zeer weinig toe. De
processus xyphoideus en de buikwand worden naar buiten ge-
dreven, terwijl het borstbeen, vooral het onderste gedeelte,
ook eenigzins van de wervelkolom verwijderd wordt.
Bij het gewone buikuitademen gaan de ribben, die bij de
inademing naar boven en buiten gedrongen waren, weder
naar beneden en binnen. Het borstbeen en de processus
xyphoideus, die bij de inademing van de wervelkolom verwij-
derd waren, naderen weder tot deze, terwijl zich de buikwand
weder eenigzins zamentrekt.
l. Het diepe buik- in- en uitademen.
Bij het diepe buikademen komen veel meer uitgestrekte en
zamengestelde bewegingen voor, dan bij het gewone buikade-
men. De meeste bewegingen, die hiertoe behooren, zijn juist
tegenovergesteld aan die, welke bij het diepe borstademen
worden aangetroffen.
Het hoofd gaat, in plaats van naar boven en achteren, naar
voren en beneden, en dnikt als het ware tusschen de schou-
ders. Niet alleen de borstwervelkolom, maar ook haar hals-
en lendengedeelte wordt naar voren gekromd. Deze krommino-,
met de bolle zijde naar achteren, is het grootste bij de borst-
wervelkolom. Dit punt moet men wel in het oog houden,
daar hierdoor de steunpunten der ribben op de wervelkolom
tot elkander naderen en dus hierdoor de ribben reeds tot
elkander gebragt worden. De geheele borstkas, het sleutelbeen
en de schouders dalen naar beneden. Daar de geheele borst-
kas naar beneden gaat, zoo gaan natuurlijk ook alle ribben
naar beneden en naderen als het ware tot het bekken. Hierbij
moet ik evenwel nog op een gewigtig punt opmerkzaam ma-
ken: dat, namelijk, de ribben bij het naderen tot het bekken
tevens tot elkander naderen, zoodat de afstand van de eerste
en laatste rib veel kleiner wordt. Met de borstkas gaat tevens
het borstbeen naar beneden, nadert hierdoor evenwel niet
veel tot de wervelkolom; terwijl de processus xyphoideus naar
buiten gedreven wordt, wordt ook de buikwand sterk naar
buiten gedrongen. Al de tusschenribbige ruimten, en vooral
de 6\'J®, , en 9\'\'\'=, worden veel kleiner.
Al deze bewegingen kon ik het gemakkelijkste bij mij
zeiven bestuderen. Ook van het veel kleiner worden der
tusschenribbige ruimten kon ik mij bij mij zelf, door het leg-
gen van eenen vinger in de verschillende tusschenribbige
ruimten, het best overtuigen. Bij de diepe buikuitademing
gaat het hoofd weder naar boven en achteren. De geheele
wervelkolom wordt weder gestrekè, en haar hals en lenden-
gedeelte wordt weder naar achteren gekromd. De geheele
borstkas stijgt naar boven, waarmede het borstbeen verder
van de wervelkolom verwijderd wordt. Al de ribben stijgen
naar boven en verwijderen zich tevens van elkander. Al de
tusschenribbige ruimten worden grooter. De buikwand trekt
zich zamen.
Na in het vorige hoofdstuk de mogelijke bewegingen van
de deelen, die de borstkas zamenstellen, en de bewegingen,
die werkelijk bij de ademhaling plaats hebben, beschreven te
hebben, zal ik in dit hoofdstuk de spierwerking behandelen.
Ik zal hierbij nagaan, welke spieren bij de verschillende be-
wegingen werkzaam zijn, en in het bijzonder de werking der
tusschenribspieren trachten te bepalen.
Alvorens evenwel tot de spierwerking over te gaan, acht
ik het noodzakelijk, het verschil in vereischte spierwerking
tusschen het in- en uitademen kortelijk vast te stellen, en
de tusschenribspieren ontleedkundig te beschrijven.
De inademing kan niet dan door eene aanzienlijke kracht
volbragt worden. De inademingsspieren moeten de drukking
van de gespannen buikspieren, de elasticiteit der uitgezette
longen en de bij het inademen vermeerderde torsie der borst-
kas overwinnen.
De uitademing vereischt zeer weinig kracht. De krachten,
die bij de inademing overwonnen moeten worden, bevorderen
de uitademing. Helmholtz laat hierdoor de uitademing ge-
heel en al tot stand komen, hoezeer door het vernaauwen der
stemspleet de uitademing nog moet vertraagd worden. De
vraag is evenwel, of de gewone snelheid der uitademing geene
actieve spierwerking vooronderstelt.
ontleedkundige BESGHKIJVING deli ïussciieneibspieken.
De tusschenribspieren liggen, zoo als reeds haar naam aan-
duidt, in de tusschenribbige ruimten; zij bestaan uit twee pla-
ten, die gemakkelijk van elkander kunnen gescheiden worden.
De buitenste lagen hebben, naar hare ligging, den naam van
musculi intercostales externi, de binnenste lagen dien van
musculi intercostales interni verkregeiL
De musculi intercostales externi ontspringen van den buiten-
onderrand der rib, te beginnen van de musculi levatores costa-
rum, van welke zij alleen kunstmatig kunnen gescheiden wor-
den tot op ongeveer duim van de cartilago costarum. De
vezelen, die met talrijke peesvezelen vermengd zijn, loopen
schuins naar beneden en voren; zij hechten zich aan den
boven-buitenrand en de buitenvlakte der opvolgende rib vast.
Het punt van aanhechting ligt door het schuins verloop der
vezelen naar voren natuurlijk digter bij de cartilago costa-
rum, dan het punt van oorsprong. Bij de tweede rib vond
ik het punt van aanhechting gewoonlijk bij de verbinding
van het kraakbeen met de rib, bij de 5\'^® en rib vond
ik het punt van aanhechting het verst van deze verbinding
verwijderd. Bij de en de daaropvolgende ribben reikt de
aanhechting van deze spier gewoonlijk tot aan het begin der
kraakbeenderen. Het verloop der vezelen vond ik constant
in het midden het schuinst.
De musculi intercostales interni strekken zich over het
algemeen uit van het borstbeen tot aan de anguli costarum.
Dat gedeelte evenwel, dat tusschen de kraakbeenderen gelegen
is, onderscheidt zich genoegzaam van het overige gedeelte,
om het eenen bij zonderen naam te geven. Hambeegeb, noemde
dat gedeelte musculi intercartilaginei. Hutchinson , meissnee
en anderen zijn hambeegee hierin gevolgd, en ik zal ook
deze benaming behouden.
De musculi intercostales interni ontspringen van den binnen-
onderrand van eene rib en hechten zich aan den binnen-
bovenrand en de binnenvlakte der opvolgende rib vast. Het
verloop der vezelen, van boven naar beneden en achteren, is
op verre na niet zoo schuins als dat der externi. Naarmate
deze spieren de kraakbeenderen naderen, wordt de hoek van
oorsprong grooter én die van aanhechting kleiner.
De musculi intercartilagenei zijn meer ontwikkeld dan de
eigenlijke intercostales intenii. Zij bestaan evenwel niet, zoo
als ik vroeger (zie bl. 30) reeds vermeldde, uit twee, maar
slechts uit ééne laag. Zij ontspringen van den geheelen
onderrand van een ribbenkraakbeen en hechten zich aan den
bovenrand van het opvolgende kraakbeen vast. Het verloop
van de vezelen der m. intercartilaginei vond ik tusschen de
jsie gj^ gde ongeveer loodregt naar beneden. In de tweede
tot de vijfde tusschenkraakbeenige ruimten gaan zij eenigzins
schuins naar achteren. Tusschen het en T-io en het
en gingen de vezelen, die achter de articulatio cartila-
ginum gelegen waren, loodregt naar beneden, die voor de
articulatio lagen, zeer schuins naar achteren. Tusschen de
kraakbeenderen der 8\'quot;= en 9\'\'® rib vond ik het verloop der
vezelen tot aan de kromming altijd schuins naar achteren,
voorbij de kromming schuins naar voren.
Tusschen de en 10\'\'® verlopen de vezelen steeds eenig-
zins naar achteren. De musculi intercostales interni zijn op
verre na niet met zoo vele peesvezelen doorweven als de ex-
terni, en zijn ook niet zoo sterk ontwikkeld. Bij al de
mannelijke lijken, die ik onderzocht, heb ik nimmer eenig
in het oog loopend verschil van ontwikkeling in de tusschen-
ribbige ruimten waargenomen. Onder de lijken van vrou-
wen kwamen er 4 voor, waar ik het verschil in ontwikke-
ling zeer groot vond. Daar ik meen, dat het hier gevondene
verschil niet van alle belang ontbloot is, zal ik het hier
mededeelen. Bij twee vrouwelijke lijken, die in haar leven
jaren lang als publieke vrouwen geleefd en zich sterk ingerijgd
hadden, waren de interni bij de onderste ribben zeer weinig
ontwikkeld. In de beide onderste tusschenribbige ruimten
waren zij geheel geatrophieerd, en door een peesachtig weef-
sel vervangen. Bij twee andere vrouwelijke lijken, van welke
de ééne 3 of 3 jaar aan hydrops ascites en de andere aan
eene cyste van het ovarium, die ongeveer twee emmers vol
bruin vocht bevatte, geleden had, was het diaphragma tot
in de vierde tusschenribbige ruimte naar boven gedrongen.
Bij deze lijken nu waren de interni in al de tusschenrib-
bige ruimten zeer sterk ontwikkeld. In de 7 onderste tusschen-
ribbige ruimten waren zij zelfs veel dikker dan de externi.
Om te beslissen, welke spieren bij de verschillende bewe-
-ocr page 71-gingen der ademhaling werkzaam zijn, is het zeer gewigtig
te weten, bij welke bewegingen de externi of interni langer
of korter worden. Hierbij moeten wij evenwel in het oog
houden, dat de verschillende lengte geen absolute maatstaf is.
Eene spier toch kan zeer goed langer worden en toch werk-
zaam wezen, wanneer er öf antagonisten, die sterker zijn en
op denzelfden tijd werken, aanwezig zijn, óf de last, die
bewogen moet worden, aanzienlijk grooter is.
Om te weten, welke spieren bij de verschillende bewe-
gingen langer of korter worden, moeten wij bij de verschil-
lende bewegingen onderzoeken, hoe de aanhechtingspunten
dezer spieren ten opzigte van elkander verplaatst worden.
Hiervoor zullen wij weder de verschillende bewegingen, die
bij de ademhaling voorkomen, elk afzonderlijk moeten nagaan.
1. Bij het gewone borst-inademen, zagen wij de ribben en
hare kraakbeenderen naar boven gaan en de tusschenribbige
ruimten grooter worden. Door dit naar boven stijgen der ribben
naderen de aanhechtingspunten der externi en intercartilaginei
tot elkander. De aanhechtingspunten der interni daarentegen
worden van elkander verwijderd. Hambergeb , Hutchinson
en DONDEKs hebben dit duidelijk in het licht gesteld.
Bij het gewone borst-uitademen daarentegen naderen de aan-
hechtingspunten der interni tot elkander, terwijl die der externi
van elkander verwijderd worden.
Bij het gewone borstinademen komen niet veel spieren in
werking. De musculi scaleni en de musculi intercostales ex-
terni zijn de voornaamste spieren, die hierbij werkzaam zijn.
Wanneer ik bij vrouwen met den vinger op de scaleni drukte,
dan kon ik bij elke inademing eene, alhoewel zwakke, zamen-
trekking der scaleni voelen. Voor het werkzaam zijn der mus-
culi intercostales externi kan ik geen ander bewijs bijbrengen
dan dat de aanhechtingspunten tot elkander naderen. Dit
bewijs, \'t welk reeds zeer duidelijk door hambergee ») uit
») De respirationis meehanismo. Jenae 1727, en Physiologia medica,
Jenae 1751.
elkander gezet is, schijnt mij toe allezins voldoende te zijn.
Bij de werking dezer spieren komt nu nog de meerdere of
mindere zamentrekking van het diaphragma. De zamentrek-
king van het diaphragma bij het gewone borst-inademen is
evenwel niet zeer groot, hetgeen het invallen van den buik
en de geringe welving van het onderste gedeelte der borstkas
genoegzaam aantoont.
Bij het gewone borst-uitademen is het zeer moeijelijk, te
beslissen, of hierbij spierwerking in het spel komt. Yan
tien eenen kant toch is het waar, dat de torsie der ribben
en ribbenkraakbeenderen, waardoor helmhotz de uitademing
laat tot stand komen, voldoende is, om die te bewerkstel-
ligen. Van den anderen kant kan men niet ontkennen, of
de bij de inademing eenigzins uitgerekte interni zullen,
door hare elasticiteit alvast, de uitademing eenigzins bevor-
deren en daardoor versnellen: zij dragen dus tot deze uit-\'
ademing bij»
2. Bij het diepe borst- in- en uitademen worden de aan-
hechtingspunten, zoowel der externi als der interni, veel meer
ten opzigte van elkander veranderd, dan bij het gewone borst-
in- en uitademen. De aanhechtingspunten der externi komen
nog digter bij elkander, terwijl die der interni veel verder
van elkander komen te staan. Om dit proefondervindelijk aan
te toonen, baten proeven op dieren, wijl die alleen buikademing
vertoonen, niets hoegenaamd. Proeven en metingen op men-
schen heb ik veelvuldig genomen; doch deze leiden evenmin,
Zoo als ik bij de bewegingen der ribben gezegd heb, tot een
goed resultaat: dezelfde moeijelijkheden stonden daarbij in
den weg als bij het eenvoudige bepalen van het grooter wor-
den der tusschenribbige ruimten.
De strekking der borstwervelkolom, die voor het uiteen-
wijken der ribben van groot belang is, wordt inzonderheid
bewerkstelligd door den musc. longissimus dorsi et sacro
lumbalis. Daar tevens het halsgedeelte van de wervelkolom
gestrekt, het hoofd en de schouders bevestigd en eenigzins
naar achteren getrokken worden, zoo begrijpt men ligt, dat
de meeste rug- en nekspieren bij de diepe borstademing in
werking moeten komen. Bij de werking van al deze spieren
voegt zich aan de voorzijde nog die van den sterno-cleido-
mastoideus. De beschrijving evenwel van al deze spieren en
de verklaring van hare werking meen ik kortheidshalve te
durven voorbijgaan , daar dit niet direct tot mijn onderwerp
behoort
De musculi scaleni en de intercostales externi zijn de spie-
ren, die de ribben direct opligten, Meissnbk i) beweert, dat
de m. scaleni zich eerst zamentrekken, en het uitgangspunt
van beweging voor de externi vormen. Of meissnee dit
waargenomen heeft, waag ik niet te beslissen, ofschoon ik
geneigd ben te gelooven, dat hij er meer theoretisch toe
besloten heeft, aangezien hij niet de minste waarneming te
dezen opzigte mededeelt. Ik heb beproefd, dit proefondervin-
delijk vast te stellen. Zoo ik mij niet bedrieg, ben ik hierin
volkomen geslaagd. Wanneer men, namelijk, bij magere vrou-
wen (de meesten, door mij onderzocht, leden aan phthisis
pulmonalis) den vinger op de scaleni legt en diep laat inade-
men, dan voelt men bij elke inademing hare zamentrekking.
Zij worden, namelijk, harder en dikker. Magendie i) kende
dit verschijnsel reeds zeer goed en noemde het n le pouls
respiratoire.quot; Dit verschijnsel is misschien van eenig belang
voor de herkenning van sommige borstziekten. Dat hierbij
nu de beweging van de scaleni uitgaat, bleek mij ten duide-
lijkste; want wanneer ik de vingers van de eene hand op de
scaleni en die der andere hand op de vierde rib plaatste,
dan kon ik de zamentrekking der scaleni steeds eerder vöelen\'
dan de beweging der vierde rib. Dit voorafgaan van de
zamentrekking der m. scaleni acht ik met meissnek wel van
belang voor de werking der tusschenribbige spieren; om evenwel
hierom het grooter worden der tusschenribbige ruimten geheel
en al passief te noemen, komt my minder aannemelijk voor.
\') Jahresbericht 1857.
Precis élémentaire de physiologie, pag. 343. 1838,
-ocr page 74-De musculi intercostales externi, wier aanhechtingspunten
bij de inademing aanzienlijk tot elkander naderen, zijn daarbij
zeer werkzaam. Aangezien hieraan tegenwoordig ook niemand
twijfelt, zal ik bij de externi niet langer stilstaan.
Over de werking der interni, waarover de gevoelens zoozeer
verschillen, zal ik breedvoeriger moeten zijn. Zoo als ik reeds
gezegd heb, wijken de aanhechtingspunten der musculi in-
tercostales interni bij elke inademing uiteen. Het onmiddel-
lijk gevolg hiervan is, dat de spieren langer worden. Om
deze reden zoude men ligt tot het besluit verleid worden, aan
de interni de werkzaamheid bij het borstinademen te ont-
zeggen. Ik wil evenwel de werkzaamheid dezer spieren niet
geheel en al ontkennen: het is, namelijk, zoo als ik boven
opmerkte, volkomen klaar, dat spieren langer kunnen worden
en toch werkzaam zijn, wanneer óf sterkere antagonisten ter
zelfder tijd werken, óf de last, die bewogen moet worden,
grooter wordt. Daar nu én de bovenste rib zeer onbewegelijk
is, én de bovenste ribben door de scaleni en externi naar
boven gevoerd worden, zoo kan men niet ontkennen, dat de
interni de ribben kunnen helpen opligten.
Ik voor m.y geloof dus , dat hambeegee en de verdedigers
2ijneï leer, ten ohregte, geheel en al de werkzaamheid der
interni bij de borstinademing geloochend hebben. Men moet
hierbij evenwel niet uit het oog verliezen, dat de interni alléén
onder de bovengenoemde omstandigheden de ribben kunnen
helpen Opligten, en dat zij, zoodra de scaleni en externi de
bovenste ribben niet meer beletten om naar beneden te gaan,
zij bij hare zamentrekking de ribben naar beneden en naar
elkander toe zullen bewegen, zoo als bij het borst-uitademen
en bij het buik-inademen nader zal aangetoond worden.
De musculi intercartilaginei zijn door de anatomische lig-
ging in staat, om, wanneer zij zich zamentrekken, de ribben-
kraakbeenderen op te ligten. Want bij het naar boven gaan
der kraakbeenderen naderen de aanhechtingspunten dezer spie-
ren tot elkander; en hieruit mag men dus besluiten, dat zij,
wanneer ze werkzaam zijn, de ribbenkraakbeenderen naar boven
zullen voeren. Door liet naar boven voeren der ribbenkraak-
beenderen bevorderen zij nog daarenboven het, stijgen der
ribben.
De diepe borst-uitademing komt voor een groot, deel tot
stand door de neiging der ribben om in haren evenwigtstand
terug te keeren (verg. bl. 50 en v.). Daar evenwel de ribben
voorbij haren evenwigtstand naar beneden gevoerd worden,
en men willekeurig de ribben eenigen tijd naar beneden in
den stand van diepe uitademing houden^ kan, zoo moet e®
natuurlijk spierwerking bij in het spel komen.
De spieren, die hierbij in het spel komen, zijn de musc.
intercostales interni, en vooral de buikspieren, die zich, zoo
als algemeen bekend is, bij het diepe borstuitademen sterk
zamentrekken; hierdoor wordt het diaphragma sterk naay
boven gedrongen, en de onderste ribben sterk naar beneden
getrokken. Door deze zamentrekking der buikspieren worden
de onderste ribben vaste punten voor de musculi intercos-
tales interni. Dit naar beneden trekken der onderste ribben
door de buikspieren wordt nog bevorderd, door den musc.
serratus posticus inferior, en voor de onderste rib door den
m. quadratus lumborum. Daar nu bij het diepe uitademen
Biet alleen de onderste maar alle ribben naar beneden gebragt
en de tusschenribbige ruimten kleiner worden, zoo moeten
hierbij nog andere, en wel de musc. intercostales interni,
werkzaam zijn. Want wanneer wij bedenken, dat de on-
derste ribben vaste punten geworden zijn door de zamen-
trekking der buikspieren, dat de interni door het verloop
hunner vezelen juist geschikt zijn om de ribben naar be-
neden te trekken, dat verder de ribben werkelijk naar bene-
den gaan, en dat eindelijk de aanhechtingspunten der interni
tot elkander naderen, dan hebben wij, dunkt mij, reden
genoeg om tot hunne werking te besluiten.
Men zoude mij hier twee tegenwerpingen kunnen maken,
die ik dus hier nog in het kort zal aanroeren. Vooreerst de
mindere bewegelijkheid der bovenste ribben en de in sommige
gevallen (bij oude lieden) bijna onbewegelijke eerste rib.
Hierop toch beroepen zich bijna alle verdedigers van de leef
van hai-ler, en ontzeggen hierom aan de interni het vermo-
gen, de ribben naar beneden te trekken. Deze tegenwerping
schijnt oppervlakkig zeer gegrond te zijn, daar toch eene
spier geen minder bewegelijk punt naar een meer bewegelijk
kan brengen. De vraag is echter, of het meest bewegelijke
punt niet tijdelijk tot het minst bewegelijke kan worden ge-
maakt. De bovenste ribben, en vooral de eerste, zijn door de
dikte en mindere buigzaamheid harer kraakbeenderen op zich
zelve onbewegelijker dan de onderste. ZOo lang wij, nu alleeii
bij deze physische eigenschappen der ribben blijven stilstaan,
komt het ons onbegrijpelijk voor, hoe deze minder bewegelijke
ribben naar meer bewegeüjken, door spieren,, die tusschen
beide gelegen zijn, zouden kunnen gevoerd worden. Wanneer
wij hierbij evenwel in aanmerking nemen, dat bij de borst-
uitademing siieren werkzaam zijn, krachtig genoeg om deze
physische eigenschappen in zekeren zin om te keeren, dan
eerst wordt ons duidelijk, hoe de ribben door de interni naar
beneden kunnen gebragt worden. Wanneer wij de dikke buik-
spieren en vooral haar achterste gedeelte, dat bijna loodregfc
tusschen den kam van het darmbeen en de onderste ribben
verloopt, in aanmerking nemen en hierbij nog den quadratus
lumborum en serratus posticus inferior voegen, dan zal er toch
wel niemand meer aan twijfelen, of deze spieren zullen bi),
hare zamentrekking de onderste ribben tijdelijk eene grootere
vastheid geven, dan de bovenste door hare physische eigen-
schappen bezitten. — Dit laatste is niet genoeg door de ver-
dedigers van kaij-eb\'s leer in het oog gehouden, en ik geloof
hiermede hunne tegenwerping wederlegd te hebben.
Voorts zou men mij hier misschien nog kunnen tegenwer-
pen, dat, daar ik toestem dat de interni bij het diepe borst-
inademen werkzaam kunnen zijn, en beweer dat zij bij het
diepe borstuitademenen in krachtige werking treden, deze spie-
ren dan voortdurend zamengetrokken zouden moeten zijn. Dit
is evenwei het geval niet; want vooreerst is er tusschen elke
diepe in- en uitademing eene kortere of langere pauze, en
ten anderen geschiedt het eerste moment van diep uitademeis
niet door spierwerking, maar door de neiging der ribben om
in haren vroegeren evenwigtsstand terug te keeren. Eerst in
het tweede moment komt de spierwerking in het spel.
De triangularis sterni kan de werking der interni onder-
steunen. De intercartilaginei zullen, ondanks het ongunstig
verloop der vezelen, bij diepe borstuitademing door de grootere
vastheid der onderste kraakbeenderen, het gevolg van spierwer-
king, de kraakbeenderen kunnen naar beneden voeren.
Het sewonb buik-ademen. Bij de gewone buik-inademing
worden, zoo als wij gezien hebben, de onderste ribben naar
buiten en boven bewogen. Het is vooral het diaphragma, dat
deze beweging bewerkstelligt, terwijl de musc. intercostales
interni er tevens bij in het spel komen. Daar de werking
van het diaphragma de buikinademing voor het grootste ge-
deelte bewerkstelligt en grooten invloed uitoefent op de
werking der interni, zoo zal ik, ofschoon het wel niet direct
tot mijn onderwerp behoort, het diaphragma en zijne wer-
king eerst eenigzins nader uiteenzetten. Het naar boven
en eenigzins naar achteren bolle middelrif scheidt de borst-
en buikholte van elkander af. Zijne verdeeling en zijnen
oorsprong behoef ik hier niet nader te beschrijven. Voor ons
onderwerp moeten wij in het oog houden, dat het spier-
achtig gedeelte schuins naar boven en binnen gaat. quot;Wan-
neer zieh nu dit naar boven bolle middelrif zamentrekt,
dan perst het de buikingewanden naar beneden, waardoor
de buik boller wordt. Bij dit naar beneden persen der
ingewanden vindt het middelrif evenwel eenen tegenstand
in den buikwand, die de ingewanden tegenhoudt. Het
effect van de zamentrekking van het middelrif zal dus,
zoodra de ingewanden een vasten steun aanbieden, zijn, dat
de onderste ribben naar boven getrokken worden. Hierbij
moet men evenwel wel in het oog houden, dat, even als de
buikwand belet dat de ingewanden vrij door het middelrif
naar beneden geperst worden, deze ook belet dat de ribben vrij
naar boven getrokken worden. Door deze iwee krachten, de za-
mcntrekking van het middelrif en de spanning van den buikwand,
worden de ribben bij het naar boven gaan meer bevestigd, en
vormen voor de musc. intercostales interni vaste steunpunten.
Nemen wij nu verder in aanmerking, vooreerst dat de tus-
schenribbige ruimten kleiner worden en dus de aanhechtings-
punten der interni tot elkander naderen, ten anderen dat de
onderste ribben vaste steunpunten geworden zijn, dan kunnen
wij, dunkt mij, niet aarzelen de uitspraak van helmholtz
te beamen, dat, namelijk, de interni bij de buik-inademing
zouden werkzaam zijn. Bij het diepe buik-inademen zal ik dit
punt nog nader toelichten.
Bij het gewone buik-uitademen komt, naar mijn inzien,
geene belangrijke spierwerking voor. De elasticiteit van den
uitgezetten buikwand en de torsie, die de ribben en hare
kraakbeenderen bij de inademing hebben ondergaan, zullen,
dunkt mij, de gewone buik-uitademing geheel en al kunneii
bewerkstelligen.
Heï diepe buik in- en uitademen. Bij het diepe buik-
inademen zijn, zoo als wij gezien hebben, de bewegingen veel
zamengestelder, dan bij het gewone buik-inademen; de spier-
werking zal dus ook veel zamengestelder moeten zijn. Het
buigen der halswervelkolom naar voren kan gedeeltelijk wor-
den verrigt door den musc. longus colli, terwijl het duiken
van het hoofd tusschen de schouders moet worden toegeschre-
ven aan de werking van den sterno-cleido-mastoideus. Het
gebogen worden van het overige gedeelte der wervelkolom
moet worden toegeschreven aan de werking der lange buik-
spieren en aan de musc. intercostales interni. Dat de interni
bij het diepe buik-inademen krachtig werkzaam zijn, kan men
gemakkelijk aantoonen. Even als bij het diepe borst-inademen
aan de zamentrekking der externi de zamentrekking der sca-
leni voorafgaat, en daardoor de bovenste ribben vaste steun-
punten worden voor de externi, zoo gaat bij het diepe buik-
inademen aan de zamentrekking der interni de krachtige
werking van het middelrif en het gespannen worden van den
buikwand vooraf, waardoor de onderste ribben vaste steun-
\'punten worden voor de interni. Wanneer wij hierbij in äan-
laerking nemen, dat de tusschenribbige ruimten kleiner wor-
den en dus de aanhechtingspunten dezer spieren tot elkander
naderen, dan zoude men reeds hieruit tot de werking dezer
spieren mogen besluiten.
Doch het is hier, waar de veelbeteekenende woorden van
HAU.EB,: //Interroga naturam! en ejus responsumquot; moeten
toegepast worden.
Veelvuldig heb ik dan ook proeven op dieren genomen,
en hierbij telkens bevestigd gevonden, dat de interni bij het
buik-inademen werkzaam zijn. Wanneer ik, hetzij bij een
konijn, hetzij bij eenen hond, het beste evenwel bij het laat-
ste dier, de tusschenribbige spieren blootlegde, hetgeen eene
zeer bloedige doch gemakkelijke operatie is, dan nam ik
telkens het volgende waar: De tusschenribbige ruimten wer-
den bij elke inademing kleiner, niet alleen gemeten loodregt
op de rib, maar ook in de rigting van de spiervezelen der
interni. Deze verschijnselen komen dan vooral duidelijk voor
den dasr, wanneer men de ademhaling moeijelijk maakt, door
een oogenblik het dier neus en mond digt te houden. Wan-
neer ik dit deed, dan kon ik ook, den vinger op deze spieren
leggende, duidelijk voelen, dat zij harder werden en zich dus
zamentrokken. Ook heb ik getracht bij deze proeven op te
teekenen, hoeveel elke tusschenribbige ruimte kleiner werd
en hoeveel zich de spiervezelen verkorten. Wegens het zeer
onrustig ademen dezer dieren is mij dit evenwel niet gelukt.
Het is mij intusschen uit eigene aanschouwing gebleken, dat
de proeven, door hallee genomen en beschreven, zeer juist
zijn; doch de gevolgtrekking van hallee was daarom onjuist,
omdat hij ze toepaste op het borstademen, hetgeen bij deze
dieren nooit voorkomt. Hetzelfde geldt van de door budge
genomene en beschrevene proef.
Ik meen daarentegen uit mijne proeven te mogen besluiten,
dat men aan de uitspraak van helmholtz niet meer twijfelen
mag, dat, namelijk, de interni, bij het buikademen, werk-
zaam zijn.
Bij het diepe buikuitademen komen zeer vele spieren itt
werking, die ik allen hier niet afzonderlijk kan behandelen.
Het hoofd, dat bij de inademing, als het ware, tusschen de
schouders ingedoken was, wordt door de nekspieren weer naaï
boven en achteren gevoerd • terwijl de rugspieren de bolle wer-
velkolom strekken, voeren zij hierdoor tevens de borstkas naar
boven, en bevorderen daardoor middellijk, dat de tusschen-
ribbige ruimten grooter worden. Hierbij voegt zich nu de
krachtige werking der buikspieren, die het middenrif naar
boven dringen, terwijl zij tevens het onderste gedeelte van de
borstkas, dat zeer uitgezet was, vernaauwen. Behalve deze
spierwerking moet ook de torsie der ribben en ribbenkraak-
beenderen als een der voornaamste momenten voor de diepe
buikuitademing beschouwd worden.
a. De musculi intercostales externi voeren bij de bórst-
inademing de ribben naar boven, en zijn dus borstinademing-
spieren.
h. De musculi intercostales interni kunnen, onder bepaalde
omstandigheden, de ribben helpen naar boven voeren, en dus
de werking der externi ondersteunen.
c.nbsp;De musculi intercartilaginei trekken bij de borstinade-
ming de vooreinden der ribben en hare kraakbeenderen naar
boven, en zijn dus borstinademingspieren.
d.nbsp;De musculi intercostales interni brengen bij de borst-
uitademing de ribben naar beneden en naar elkander toe, en
zijn dus borst-uitademingspieren.
e.nbsp;De musculi intercostales interni vernaauwen bij de buik-
inademing de tusschenribbige ruimten, terwijl zij de ribben
naar beneden trekken, en zijn dus buik-inademingspieren.
THESES.
I.
Bij asphyxie mag men niet onmiddellijk lucht inblazen: men
moet beginnen met lucht uit te zuigen, en dan eerst is het geoor-
loofd versehe lucht in te blazen.
II.
Canstatt zegt ten onregte, dat bij hepatitis de regter borst-
helft onbewegelijk blijft.
Canstatt, D. III, Afd. 11, p. 320.
III.
Pneumonie is geene croupeuse ontsteking.
IV.
Het ontstaan der speknier berust op eene woekering van het
interstitiële bindweefsel.
V.
De gewone sereuse cysten der nieren ontstaan niet uit uitgezette
tubali.
VI.
De verbeening van vezelig weefsel gaat van de bindweefsel-
ligchaampjes uit.
VII.
Het ontstaan van liesbreuken kan niet verklaard worden uit
verhoogde drukking op de buikingewanden.
Bij gecompliceerde beenbreuken, met opening van een gewricht,
mag rnen niet dadelijk amputeren.
IX.
De mededeeling der liartstoonen, op eene van het liart venvij-
derde plaats, kan slechts in enkele gevallen de diagnose van
tuberculosis pulmonum bevestigen.
X.
Ten onregte wordt door schwanda de diagnostische waarde
van het onderzoek der sputa op elastische vezelen, bij tuberculosis
pulmonum, bestreden, door de opmerking ^dass elastische Fasern
im Sputum bei Lungentuberculose kein häufiger Befund sind.quot;
SCHWANDA, Anl. z. phyaikal. Kr. Unters, u. Diagn. S. 301.
XI.
Eoode tong en catarrhale verschijnselen van de mucosa intesti-
nalis zijn geen contraïndicatiën voor het gebruik der chinine.
XII.
De behandeling van hydrops door drastica is te verwerpen.
XIII.
Van de specifieke behandelingen van rheumatismus acutus arti-
culans IS die met tartarus emeticus te verkiezen.
XIV.
De vroegtijdige, door kunst verwekte baring kan in de meeste
gevallen de perforatie, maar niet de sectio caesarea, vervangen.
XV.
De behandeling bij aangezigtsgeboorten mag evenmin steeds
passief als actief zijn.