-ocr page 1-

SPECIMEN HISTOEICO-IUEIDICUM INAUGUEALE

CONTINEKS

HISTOEIAl SCHOLAE IÜEIS CIVILIS HISTOEICAE

QUAE WOSTEO SAECüLO IN GERMANIA VIGUIT

QUOD ,

ANNUENTE SUMMO NUMINE
EX AUCTOEITATE EBCTORIS MAGNIFICI

BERNARDI TER HAAR,

THEOl. DOCTOB ET PKOP. OED.,

NEC rroN

amplissimi SENATUS ACADEMICI consensu,

ET

nobilissimae EACULTATIS lUEIDICAE decketo,
PEO GEADO DOCTOEATÜS,

summisque in jue.e romano et hodiebno honoribtjs ag peivilegiis
IN ACADEMIA EHENO-TEAJECTIN A

BITE ET lEaiTIMB OONSBQUENDIS,
publico ac solemni examini sübmittit

SYBEAIVDÜS JAMÜS H II« GST,

AMSTELODAMENSIS
AD DIEM XIII DECEMBRIS MDCCCLIX HOEA XII.

IN AÜDII0J1I0 MAJOKI.

AMSTELODAMI,
APUD JOANNEM MÜLLER.

MDCCCLIX.

-ocr page 2-

Sw-m ■ Tfi\';

Er

... __ . . - ■ ■

-ocr page 3-

PROEVE

EENER GESCHIEDENIS

HISTORISCHE SCHOOL.

-ocr page 4-

\'ïJii iSs^

-ocr page 5-

EENER GESCHIEDENIS

DEK

HISTORISCHE SCHOOL

OP HET GEBIED VAN HET PRIVAATREGT

IN DUITSCHLAND.

S. J. HINGST.

AMSTERDAM.
JOHANNES MULLER.
1859.

-ocr page 6-

GEDRUKT B!J C. A. SPIN ^ ZOON.

-ocr page 7-

AAN

M IJ N E OUDERS.

-ocr page 8- -ocr page 9-

VOORREDE.

Gaarne zag ih deze mijne Dissertatie, zoo als ih het op
den titel uitdrukte, als eene
Proeve eener Geschiedenis van de
Historische school beschouwd. Want is ieder schrijver in \'t
algemeen overtuigd van de onvolmaaktheid zijner arbeid,
zoo veel te meer is dit bij mij het geval, die eene taah op
mij nam, meer berekend aan de brachten van andere en
meer ervarene mannen. Héb ik den stouten stap toch ge-
waagd, het is alleen om deze reden, dat ih voor mij zei-
ven de behoefte gevoelde meer in een onderwerp te moeten
indringen, welks hennis onmisbaar is bij de studie der he-
dendaagsche Duitsche Civielregtsliteratuur. Deze, men er-
kent het, wordt eer te weinig dan te veel hij ons regt he-

-ocr page 10-

oefend; zoo zij het mij dan vergund nog eenmaal aan de
theorie mijne stof te ontleenen, daar de praktische loop-
baan, die ik nu denk in te treden op andere punten mijne
aandacht vestigt.

Op die studiejaren, tot wier einde ik nu hen gebladerd,
kan ik met een innig genoegen terugzien. Ik wijt dat voor-
namelijk dank aan onze veel geachte Hoogleeraren in de
regtsivetenschappen, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper en
Mr. M. des Amorie van der Hoeven.

Gij Prof. Kemper, wildet op ons inwerken, zoowel
door Uwe uitgebreide kennis als door Uive persoonlijkheid.
Reeds op de Collegiekamer openhaardet Gij U zeiven, maar
wie, als wij, het genot van een meer persoonlijken omgang
met ü mogt smaken, was eerst regt in staat U niet alleen
te bewonderen, maar ook hoog te schatten en lief te hebben.
Waarlijk ik zou in veler naam kunnen spreken, als ik U
verzekerde dat Gij in ruime mate Uw doel hebt bereikt.

En welk eene aangename herinnering zijn voor mij ook
die twee eerste jaren van regtsstudie, toen Gij Hooggeleerde
van der Hoeven ons Uive gedachten in en buiten het regt
gewoon ivaart mede te deelen. Welk eene liefde voor de

-ocr page 11-

xoetensßhap wist ge ons toen niet in te boezemen! Hoe wist
Gij in ons enthusiasme te wehken voor al wat waarlijk edel
en goed was!
Die indrukken zullen voorzeker nimmer wor-
den uitgewiseht.

Nog mogt ik mij verheugen in de belangstelling en on-
dersteuning in mijne studiën, die vele anderen mij welwil-
lend verleenden. Daarvoor mag ik ü mijn dank betuigen
Hooggeleerde Heer Prof. J. C. G. Boot, en ook ü Prof.
J. G. Hulleman, wiens gehechtheid aan Uwe leerlingen, wiens
hartelijke genegenheid wij in zoo ruime mate mogten onder-
vinden. Een onbekenden hebt Gij Prof. de Wal welwillend
de hand gereikt, Gij hebt hem hij vele gelegenheden Uwen rij-
ken boekenschat oj^engesteld, terwijl het hem slechts gegeven
is U hiervoor in \'t openhaar zijn dank te betuigen.

Onder hen, aan wie ik in dit opzigt veel hen verschuldigd,
behoort Gij ook Hooggel. Heer Jhr. Mr. B. J. Lintelo de
Geer, die hier tot mijn innig genoegen als mijn Promotor
optreedt. Menigen nuttigen wenk heb ik reeds van U ontvan-
gen en geloof mij dat niets mij aangenamer zoude zijn, dan
Gij nog langen tijd mij met Uwe toegenegenheid wildet
Vereeren.

-ocr page 12-

Ook mijnen overigen leermeesters, hetzij van vroeger of
later tijd, die mij in mijne studiën behulpzaam waren, —
en onder hen mag ik vooral U noemen Dr. J. H. Nieuw-
veen, ■— zij hier mijn dank toegehragt! En U mijne vrien-
den, wier omgang ik leerde op prijs stellen, met wie ik
waarlijk heb
geleefd, ü hoop ik in \'t maatschappelijk leven
terug te vinden, en mogten we dan ook elkander ter zijde
staan, als wij strijden voor al wat waar is en goeden edel.

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

INLEIDING......................................... 1-

EERSTE PERIODE.

LOOPENDE TOT OP HET BEEÜP TAN VON SA VIGNY.
BEKSTB HOOEDSTDK.

Toestand van Duitschland. Codificatie. Natuurregt............. 4.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Wetenschappelijke oppositie tegen de oude rigting............. 17.

(Filosofen: Kant, J. G. Fichte, Schelling, Schleyermacher,
Hegel. — Hugos civilistische werkkring. Pütter voor \'t
Germaansche regt. Hugos Natuurregt. ünterholzner.
\'t Germaansche regt van Putter tot aan Eichhorn.)

TWEEDE PERIODE.

DE HISTORISCHE SCHOOI. TOT 1848.
EERSTE HOOFDSTUK.

Toestand der regtswetenschap. De historische rigting vormt zich

tot school in den Codificatiestrijd......................... 37.

(Thibaut en Beuerbach tegenover Hugo. Tliibauts quot;Gesetz-
gebungquot; en Savignys quot;Beruf unserer Zeit.quot; Savignys en

-ocr page 14-

Hegel en Gans.

DEEDE HOOEDSTÜK.

De historische en niet historische school tot 1830............. 64.

(Savigny, Puchta.
De filosofie van Hugo in Wamkönig, Marezoll,
Baumbach en Koppen.
Wening.

Natmirregten: o. a Wenck, v. Rotteck,
Daartegen Falck.

Voorstanders van Codificatie: Schräder, Georgii, Hurle-
busch , Freudenberg.
Tegenstander Vollgraff.)

. 79.

VIERDE HOOFDSTÜK.

De Engelsche Codificatieleer en J. D. Meyer quot;de la Codificationquot;.

(Bentham. Cooper. Meyer.)

87.

VIJFDE HOOFDSTUK.

Geschiedenis der historische school van 1830 tot 1840.....

(Herbart, Warnköiiig e. a. in de vegtsfilosofie.
Positieve regtswetenschap.

Codificatievoorstaiiders: Vvainkönig, Brackenhoeft,
Roszhiit, Mayer, Puchta, ïhibaut. — Bluntschli.
Kienilff.)

Bladz.
56.

Eichhorns quot;Zeitschrift für geschichtl. Rechtsw.quot; Aanval-
len; v. Gönner, Feuerbach, Pfeiffer, e. a. Medestan-
ders: Hugo, Schräder. —v. Haller.)

TWEEDE HOOFDSTUK.

-ocr page 15-

ZESDE HOOFDSTUK.

Bladz.

Geschiedenis der historische school van 1840—1848........... 95.

(Savignys System.

Beselers strijd en de Germanisten o. a. Reyscher. —
Maurenbrecher. Gaupp.

DERDE PERIODE.

SBDEET HET JAAR 1848.

Inleiding........................................... 1J4

(v. Kirchmann en Stahl.)

EERSTE HOOFDSTUK.

Herleving van den Codificatiestrijd.......................... 117.

(Tegenstanders: Sintenis en Stahl. Algemeen verlangen (Seuffert)
en bijzondere opinien van Ahrens, Geib, Bornemann,
Burchardi.)

TWEEDE HOOFDSTUK.

^\'gting der Romeinsche Regtsstudie......................... 126.

(Beschouwing der levensbetrekkingen begonnen door

Stahl, gevolgd door v. Savignyj Ahrens e, a.
Onderscheidene gevoelens over een quot;Wendepunkt der
Rechtswissenschaft.quot; Bluntschli, \' Brinz, Wind-
scheid, Wirth.—Leist, Schmid, Runtze,
Jhering.)

151.

DERDE HOOFDSTUK.

figting der Duitsche Regtsstudie...........

(Gerber. Rückert.)

-ocr page 16-

VIEKDE HOOFDSTUK.

Pogingen tot vergelijking van Romeinsch en Germaansch regt... 156.
(Lenz, Schmidt, Ahrens, Röder, Windscheid,
Bluntschli, Stahl, Jhering.)

Bladz.

BESLUIT............................................ 170.

-ocr page 17-

INLEIDING.

Sedert het Legin dezer eeuw heeft zich in Duitschland
op het gehied van het privaatregt eene school gevormd,
die onder den naam van quot;historische school,quot; invloed heeft
uitgeoefend niet alleen op de verwante takken der regts-
wetenschap, maar Luitendien haar naam en faam over
alle landen van Europa, zelfs Rusland, Italië en het zoo
conservatieve Engeland niet uitgezonderd, verbreid heeft.
Die belangstelling werd in ons vaderland nog verhoogd
doordien de regtshronnen, waarop al die moeite en vlijt
werden besteed, dezelfde waren als die aan ons vroeger regt
ten grondslag hebben gestrekt; was het dus wonder dat
onze nederlandsche geleerden zich met hart en ziel aan
die beweging aansloten, die hun telkens nieuwe ontdek-
kingen aanbood?

Ondertusschen hebben er in Duitschland voorvallen plaats
gehad, die het belang verhoogen, dat natuurlijkerwijze een
onderzoek naar de beginselen dier school moet inboezemen.
Ie weten sedert een twintig jaren zijn daar al die pun-
ten weder besproken, aangevallen en verdedigd, waarmede

i

-ocr page 18-

haar voortdurend bestaan ten naauvs^ste zamenhangl. Dit
dan: quot;de historie der historische school tot op hedenquot; zal
het onderwerp dezer dissertatie zijn.

Wij konden hierbij tweeërlei wijze van behandeling vol-
gen : we konden uit vele geschriften de rigting voor
oogen
Stellen door de school gevolgd, maar hierbij zouden
wij onwillekeurig de schakeeringen verliezen, die zich on-
willekeurig aan ons oog vertoonen. Daarom wenschen
we ieder, die zijne gedachten geuit heeft over den toestand
van het regt, zooveel mogelijk als sprekend persoon in
te voeren, met dien verstande dat we ons eenige vrijheid
in de groepeering voorbehouden. Tevens volgt hier uit
dat de orde in het algemeen door de chronologie bepaald
wordt, die ons al dadelijk opmerkzaam maakt hoe twee ge-
beurtenissen t, w. het verschijnen van het\'^Beruf unserer Zeitquot;
van von Savigny en het jaar 1848 de geschiedenis als van
zelve in drie periodes verdeelen. Intusschen is daarmede
nog niet alles bepaald, hetgeen hierbij in aanmerking dient
te komen: een verslag van alle zelfs van vele belangrijke
werken, eene levensgeschiedenis of optelling der meeste be-
roemde auteurs ligt èn om. de uitgebreidheid buiten ons
bestek èn zou ons daarenboven weinig verder brengen.
Wat constitueert dus de school? Voornamelijk de geest
der theoretische regtsgeleerdheid, maar daar onze wetenschap
zich niet in \'t afgetrokkene beweegt, moeten we telkens
de betrekkingen tusschen theorie en praktijk in \'t oog hou-
den. De harmonie en disharmonie tusschen beiden kan tot
oorzaak hebben den toestand der regtsbronnen en de me-
thode van behandeling, die wel gebaseerd moet zijn op eene
goede opvatting van \'t ontstaan des regts en van de vormen
waarin het zich openbaart. Bij die vele elementen komt
nog een: de regtsfilosofie: immersin een land als Duitsch-
land, waar wijsbegeerte zulk een invloed uitoefent zouden
v^\'e zonder dit eene ware leemte verkrijgen: maar in ver-

-ocr page 19-

eeniging met die allen hopen we een j uist inzigt in den staat
van \'t regt en de middelen ter verbetering te bekomen. ^

In \'t algemeen heeft niemand zich zoo verdienstelijk gemaakt om-
trent de geschiedenis der Duitsche regtsstudie als
Warnhönig, zoowel
in onderscheidene tijdschriften (als quot;Thémis de Parisquot; I, p. 1, X, p. ,399.
quot;Revue Encyclopédiquequot; 1828, p. 181 getiteld: quot;du haut enseignement
en Allemagne,quot; quot;Revue de Foelixquot; 1841 Année VIII, vooral pag. 25
vv. en pag. 213 vv.,) als in de quot;Vorschule der Instituten,quot; p. 282 vv., in
\'t berigt des schrijvers, na Tydemans vertaling zijner quot;Proeve van wijs-
geerige beschouwing des Regts,quot; in zijne Commentarii juris,quot; I, p.
98—121 en \'t laatst in zijne Encyclopédie p. 333 volg. vindt men
uitmuntende
bijdragen. Meestal echter bevatten zij eene opsomming
van werken en auteurs en hetgeen het ongelukkigst is: de eigenlijke
geschiedenis der school vindt men niet verder dan tot 1840 en dan
nog voor de laatste tijden merkelijk korter dan voor de eerste. Een
Opstel des schrijvers in de quot;Deutsche Viertel-jahrsschriftquot; 1839, Heft
III, is mij niet ter hand gekomen. — Vóór hem was JTw^ro degene die
er het meest toe bijdroeg: vooral in de quot;Geschichte des R.öm. Rechts
seit Justinianquot; 3de druk, waarin de geschiedenis tot op 1830 (het jaar
der uitgave,) is vervolgd en in de quot;Sammlung von Göttinger Anzeigenquot;
1788—1827, 2 dikke deelen, waarin nog eene belangrijke Inleiding en
een \'Nachtrag\' in 1844. Hugo is echter nog minder pragmatisch dan
Warnkönig.

Voor \'t Germaansche vindt men \'t nieuwste en beste in Gerbers
quot;Wissenschaftliches Princip des gemeinen Deutschen Privatrechts.

-ocr page 20-

EERSTE PERIODE,

LOOPENDE TOT OP HET BERÜF VAN VON SAVIGNY,

EERSTE HOOFDSTUK.

TOESTAND VAN HET REGT IN DUITSCHLAND. CODIFICATtE.
NATÜÜIIREGT.

Het regl in Duitschland Lestond voor eene eeuw evenals
nu nog uit zeer onderscheidene elementen: Romeinsche,
Duitsche, kanonieke en feudale Lestanddeelen, die te za-
men het gemeene Duitsche regt uitmaakten en die tegelijk
in meer of mindere mate zich terug vonden in het regt
van iederen staat. Bij de onafhankelijkheid, die de onder-
scheidene deelen van \'t Duitsche rijk feitelijk genoten, was
het particuliere regt de hoofdbron, en wanneer deze geene
oplossing gaf, raadpleegde men het subsidiaire regt. Was
dit reeds op zich zelf een vreemd verschijnsel, nog erger
wordt het wanneer men op den toestand der regtsbronnen
ziet. Zijn het allen uitvloeisels van tijden, die geheel en
al voorbij zijn gegaan, voor het tegenwoordige dus niet al-
tijd passend, waarbij de taal, de vorm en inkleeding voor
de algemeene verstaanbaarheid reeds zwarigheden opleveren,
dat alles ware nog te overwinnen, wanneer niet het bepalen
van de verhouding dier regtsbronnen en van hetgene wat
geldend is aan de meeste onzekerheid was overgeleverd. Op
hoedanige wijze is het Romeinsche regt gerecipieerd, als

-ocr page 21-

wel, gewooxiteregt of juristen-regt? in welken omvang,
zoover als de glossatoren het Goi^pus juris kenden, of
ook het later gevondene? Hoe is de verhouding tot het
Duitsche regt, en wat theoretische en praktische waarde
moet men hieraan toekennen? Gaat het kanoniek regt
voor Loven \'t Romeinsche en hoe handelt men Lij de aan-
houdende controversen tusschen het Germaansche en het
tegelijk met het Corpus juris gerecipieerde leenregt? En
al moet men nu de zwarigheden, die de Leide laatste ele-
menten veroorzaakten wegens de Leperktheid van haren
w^erkkring niet al te Lelangrijk achten, (waarom wij ze in
onze dissertatie slechts zeer cursorisch Lehandelen) toch
was het Romeinsch en Duitsch Lestanddeel genoeg om de
roeping van theorie en praktijk uiterst moeijelijk te
maken.

Hoe heLLen zij nu van hare taak zich gekweten ? ^
Helaas, men kan er niet goedkeurend over spreken! Nooit
was de regtsLedeeling zoo slecht en ofschoon de langzame
afdoening van zaken, de omkoopLaarheid der regters en
zoovele andere misbruiken meer hunnen oorsprong hadden
in de gebreken der regterlijke organisatie en der regtsvorde-
ring, zoo zelfs, dat door eene onvergeeflijke jaloezy de
Keizer eeuwen lang weigerde het Reichs-Kammergericht
ïnet een genoegzaam aantal leden te bezetten, ® het was
een noodzakelijk gevolg van de verdorvenheid der praktijk,
dat het regt niet met die zorgvuldigheid werd beoefend
als het onderwerp en de maatschappelijke behoefte
verdienden. De groote vraag, de versmelting van Romeinsch
en Germaansch regt, loste ze op door het scheppen van
een Usus fori, waar Romeinsche regtsregels op Germaan-

1 Zie over dit tijdvak nog behalve de boven opgenoemden Puchta
quot;Encyclopaediequot; (1ste bewerking), 56—65 en Laboulaye quot;Notice sur
F- C. de Savigny.quot;

~ \'Goethe\' Wahrheit u. Dichtung.quot;

-ocr page 22-

sehe toestanden toegepast werden of het Romeinsche regt wij-
ziging onderging door Germaansche spreuken Bij de
groote waarschijnlijkheid van verschillende uitkomsten in
dergelijke individueele combinatiën gevoelde men behoefte
aan autoriteit en zoo kwam men er toe om zekere ju-
risten als stemhebbenden te erkennen, die dan bij voor-
komende verschillen werden opgeslagen en door meerder-
heid van stemmen de moeijelijkheid oplosten.

De geleerden daarentegen scheidden zich zoo ver mogelijk
van de praktijk af: daar waar ze op de hoogte van hunnen
tijd waren (en dit was toch niet overal het geval) verlo-
ren ze zich in navolging van de Hollandsche juristen in
micrologische onderzoekingen, wier nut noch voor prakti^jk
noch voor de hoogere wetenschap van veel beteekenis
was. Puchta (\'Encyclopaedie, pag. 57,\') ontkent hunnen
historischen zin en weigert hun den naam van juristen,
een oordeel dat wel al te hard mag heeten, waanneer we
bedenken, hoe von Savigny zijne juridieke opleiding en zijn
enthusiasme voor de wetenschap dank weet aan een der
uitstekendsten van die rigting, aan Weisz den bekenden pro-
fessor van Marburg.

Konde men nu niet betuigen dat in den loop der eeuw
het Romeinsche regt veel gevorderd was — eer zou men
het tegendeel kunnen beweren ^ zoo stond hier tegenover
de grootere moeite aan het Duitsche regt gewijd Het
mögt wel een vreemd verschijnsel heeten, dat in de 17de
eeuw de praktijk ^ in den usus fori meer hulde deed aan

^ Het laatste werk in dien geest is dat van Hofacker, lierdruLt in
1802 en 1803.

2nbsp;Gerber, quot;Wissenschaftliches Prineip,quot; pag. 18-40, Zeitschrift für
Deutsches Recht v. Beseler, Reyscher u. Wilda, IX, bl. 241.

3nbsp;Toch was het gering, want algemeen was het gevoelen, dat hij,
die op \'t Romeinsche regt zich beroept, fundata intentio heeft, terwijl
hij die een usus modernus of Duitsche gewoonte daarvan afwijkend in -

-ocr page 23-

liet nationaal regtselement dan de theorie; tevergeefs mogt
men, behalve in de oude universiteit Rinteln, naar een
leerstoel voor deze wetenschap hebben gezocht. De eerste,
die het waagde aan haar eene plaats in de Academische
voorlezingen te verschaffen, Georg Beyer in
1707, werd
spoedig gevolgd en overtrolFen door Heineccius, terwijl
ixeds omstreeks 1750 de voorlooper der historische school
op Germaansch terrein opstond in den persoon van Johann
Stephan Pülter,

Deze beweging had volstrekt geen invloed op de prak-
tijk en vermögt dus niet de ontevredenheid te verminderen
die meer en meer bij het volk oprees. Vroeger onder-
worpen tot in liet kruipende toe, w^erd men onder den
invloed der hoe langer hoe meer veldwinnende rationa-
listische ideeën telkens ongeduldiger en verwachtte men
alle heil van afdoende middelen, die liet volmaakte be-
loofden. Als zoodanig blonken hun vooral in \'t oog het
natuurregt en de codificatie. Deze twee punten moeten
wij achtereenvolgens behandelen.

De uitvinder van een stelsel van codificatie was Leib-
nitz. Lang was hij zonder invloed gebleven, tot dat omtrent
dezen tijd Rusland, Beijeren, Pruisen en Oostenrijk om
het zeerst ernstige pogingen aanwendden al het regt in
wetboeken op te teekenen. Mag nu op zich zelve deze
poging geene afkeuring verdienen, zoo komt alles op de uit-
voering aan, en een tijd als deze leverde de meest ongun-
stige voorteekenen op. Daarbij kwam, dat volgens de
algemeene meening alle regt op w^etten berustte, en Jus-
tinianus als de wetgever van het Corpus juris, en dus ook
quot;van Dtiitschland werd beschouwd; meeningen, daarom
zoo gevaarlijk, omdat ze van een verkeerd regtsbegrip ge-

iiep de bewijslast had. De particuliere regten moeten oot strict gein-
teipreteerd en uit het Romeinsche regt verliSaard worden.

-ocr page 24-

tuigen, en dit zooveel invloed had zoowel op de praktijk
als op eene te maken codificatie.

In Rusland werd ontwerp op ontwerp afgekeurd, en
eerst aan keizer Nicolaas gelukte het Gatharinas pro-
gramma ten uitvoer te brengen — trouwens zeer veel
gewijzigd. In Oostenrijk droegen de ontwerpen evenmin
de goedkeuring weg en eerst in 1812 dankte men aan
politieke omstandigheden — de vrees dat Napoleon hun
zijne Codes zou opdringen — hare verwezenlijking. Blijven
over Beijeren en Pruisen, waar het in de eeuw tot
stand kwam. Doch hoe?

In het eerste land ging de vervaardiger, de Baron von
Kreilmajer, van het denkbeeld uit, als moest het eene
nieuwe opteekening van het geldende regt worden. Nieuws
was er dus niets anders in dan de oplossing van Con-
troversen: de taal vloeide over van stadhuiswoorden, ge-
heel vergeten instituten werden opgerakeld; kortom, het
had al de deugden en gebreken aan zulke landregten
eigen, zooals ze in de en eeuw werden gemaakt.
Nu moge ook de juridieke opvatting hoogst lofwaardig
wezen, en zelfs eene vergelijking met de latere Codes
kunnen doorstaan, het behoort eigenlijk niet in de revo-
lutionnaire periode der vorige eeuw ^

Het landregt van Pruisen daarentegen behoort er wel toe;
zelfs de Cabinetsorder van Frederik lï, ofschoon in 1746,
dus 10 jaren voor het Beijersche wetboek uitgegeven, laat de
nieuwe ideeën duidelijk uitkomen; alle quaestiën moesten
worden opgelost, de advokaten overbodig gemaakt, de
inhoud aan \'t natuurregt worden ontleend. Coccejis ont-
werp beantwoordde geenzins daaraan: het was geheel in
den stijl van den usus fori en werd dus afgekeurd. Maar
ofschoon nu Suarez, met de tweede redactie belast, even-

1 quot;Kritische Ueberschauquot; IV, 1857, pag. 366.

-ocr page 25-

min al die idealen kon verwezentlijken, Lekwam zijn werk
toch kracht van wet, en daarmede w^as dus zelfs door
Frederik II toegegeven , dat een wethoek noch regtban-
ken , noch regtsgeleerden overbodig konde maken. Uit
het tegenwoordige standpunt beschouwd, had het w^erk
twee voorname gebreken; vooreerst, geleek het meer op
een instituten-compendium, op een leerboek, dan op wet-
ten, en ten andere werd bepaald, dat het particuliere —
hier dus het provinciale regt voorging; met andere woor-
den, het had geene uitsluitende, maar alleen eene subsi-
diaire kracht van wet. Dit is genoeg om te ontkennen,
dat hier eene echte codificatie is tot stand gekomen.

Toch had het werk vele bestrijders; onder deze was
een der bekendste Schlosser in zijne quot;Briefe über die
Gesetzgebungquot; (mij helaas niet ter hand gekomen). Hij
beweerde, dat alleen de opteekening van het geldende
regt in den vorm van een landregt wenschelijk konde
genoemd worden; maar ook dit achtte hij onnoodig, daar
alle heil van de
regtsivetenschap moest verwacht worden.
Zoo oordeelde ook Hugo wien hiermede als \'t ware de
woorden uit den mond waren genomen, gelijk hij zeir
bekende. Desniettegenstaande oordeelde hij gunstiger over
het Landregt, toen het in druk verscheen, dan men uit
die praemissen had mogen verwachten.

Nog een ander ideaal was in het werk van Suarez niet
verwezentlijkt geworden: t. w., dat de inhoud geheel door
het natuurregt moest geleverd worden, dat zelfs in staat
meende te zijn, een regt voor alle tijden en plaatsen te
kunnen zamenstellen.

De eerste grondvester dezer wetenschap was onze land-
genoot Hugo de Groot Was in de leerstellingen der

^ Gott. Atlz. 1789, St. 110, ook te vinden iii quot;Beiträge zur Civil. Bii-
cherkenntniss,quot; I, p. 107.

^ Verg. in \'t algemeen Stahl, quot;Rechtsphil.quot;, I, p, 85—188. Rosshaclt.

-ocr page 26-

Grieken steeds moraal en regt ineengesmolten, in de
middeneeuwen het regt op de wet van Mozes of het kerke-
lijk dogma teruggebragt, hij gevoelde bij zijn plan, tot
grondvesting van een volkenregt, de behoefte naar eenen
wijsgeerigen grondslag, ter verdediging van zijn standpunt.
Het werk dus quot;de iure belli ac pacisquot; heeft twee weten-
schappen aan den dag gebragt.

Een zelfstandig wijsgeer was Grotius niet, en van daar,
dat zijne wijsbegeerte vele stellingen bevatte, aan Romei-
nen en Grieken ontleend. Hierdoor verviel hij in twee
fouten: vooreerst vermengde hij op \'t voetspoor der laat-
sten te veel moraal en regt, en ten tweede voerde hij de idee
van een natuurregt (natuurwet) in, die zoowel op moraal
als regt konde betrekking hebben. Ik wijs slechts tot
voorbeeld op de bekende definitie: quot;ius naturale est dic-
tamen rectae rationis indicans actui alicui ex ejus con-
venientia aut disconvenientia cum ipsa natura rationali
(et sociali) inesse moralem turpitudinem aut necessitudi-
nem moralemquot; (L. I, C. 1, § 10, 1).

De vaagheid van \'t woord natuur, overeenkomstig de
natuur,
werkte deze fout verbazend in de hand, zoodat
we tot op Kant naauwelijks iemand vinden, die er zich
niet aan schuldig maakte. Dan dit daargelaten: een ander
oogpunt is van meer belang voor ons onderwerp, te weten,
het natuurregt in zijne betrekking tot het positieve, waar-
om we hierbij langer moeten stilstaan.

Voor Grotius was het natuurregt niet de wetenschap, die
het wezen van \'t regt en van hare deelen leert kennen,
maar zij strekte zich blijkens de definitie zelfs zoo ver uit,
dat zij meende iederen regtsregel te kunnen beoordeelen.

quot;Perioden der Keclitsplii].p. 120—157. Lerminier, quot;Introduction
générale à l\'histoire du droit,quot; Ch. 8—H, pag. 119—185, Ahiens
quot;Fiechtsphil.
p. 24 volg.

-ocr page 27-

Onveranderlijk was liet, want het grondde zich op de
menschelijke natuur, die weder de proavia was van \'t
positief regt. Van de onderscheiding in iura naturae ab-
soluta et hypothetica (§ 10, n». 4, 6, 7 i) en van een
natuurstaat vindt men reeds Lij hem de eerste sporen.
Ook begint hij reeds het huwelijk, de familie en den staat
onder het gemeenschappelijke oogpunt der societas te bren-
gen (L. II, C. 5), eene idee, door Pufendorf en vele an-
deren nader uitgewerkt. Aan de theorie nu, die toch
eigenlijk hierop nederkomt, dat alle regtsregelen van de
hoogste tot de laagste consequent uit de rede moeten wor-
den afgeleid, voldoet de tot in alle kleinigheden afdalende
praktijk geenzins. Bijv. bij de vele vormen van huwelijk,
polygamie, polyandrie, monogamie, is vooreerst iuris na-
turalis, hetgeen ze allen gemeen hebben, maar gesteld
nu, dat \'t een in zeker land is aangenomen, dan volgen
iure naturali daaruit de stellingen, die wij logische ge-
volgtrekkingen zouden noemen. Evenzoo in alle andere
instituten: zoodat we soms niet w^eten of we de techniek
met voor een bestanddeel van \'t ius naturale moeten
houden. Grotius gaat bij dit alles zeer empirisch te werk,
hij verzamelt naauwkeurig de oordeel velhngen van volken
en belangrijke individuen , zonder er in \'t minst om te
denken, dat men op die wijze, door de suppositie weg
te nemen, geheele gedeelten natuurregt kan doen verval-
len , of omgekeerd, door er eene nieuwe bii te voegen,
1 quot; Ö quot;
het aanzienlijk kan vermeerderen.

1 Oot de overgang van ius nat. absolutum in hypotlieticum vindt
men aangeduid in § 10, n». 3, vooral opgehelderd door Pufendorf, quot;Jus
naturae,quot; 11, 2,
§ 22, als die zegt, dat veel tot het jus naturale niet
P\'-oprio maar reductive behoort, en bijv. is eigendom eenmaal ingevoerd,
volgen er uit
iure naturali testamenten, verjaring, contracten, enz.
Het eigendom zelf wordt door de naturalis ratio niet geboden, maar
sl\'-chts aangeraden. (Pufendorf IV, 4.)

-ocr page 28-

In denzelfden geest vervolgde Pufendorf ^ het werk, door
de Groot begonnen: zijne eenige verdienste v^as, dat hij
ook op hurgerlijk en staatsregt trachtte toe te passen, wat
gene meer uitsluitend met het oog op \'t volkenregt, had
begonnen. Tegenwoordig is het oordeel vrij vast onder
de aanzienlijkste geleerden dat Pufendorf in talenten
verre Lij onzen landgenoot achterstond, en dat men naau-
welijks eene idee zal vinden, die door genen niet is aan-
gegeven.

Een anderen weg sloeg Thomasius in: geene citaten
behoorden volgens hem in de regtsfilosofie, en ofschoon
dit volkomen juist is, had het echter ten gevolge, dat
de regtsinstituten niet meer zoo empiristisch werden be-
handeld als voorheen. Alle regtsregels volgden direct uit
de rede, of zoo als Thomasius zeide: quot;sed de his quidem
iuribus (i. e. servitutibus) explicandis maximam partem
sollicita est jurisprudentia Romana quoniam ejusmodi trans-
lationes frequentissime in ter privatos oriri solent. Quam
adeo ob singularem aequitatem et quia JCti Romani sae-
pissime ex dictamine rectae ralionis controversias dire-
merunt, gentes Europeae maximam partem et in conven-
tionibus publicis observare solent

Van nu aan heerschten in \'t natuurregt twee rigtingen:
de Thomasiaansche was ongetwijfeld als regtsfilosofie veel
beter en scheidde ook meer juist het regt van de moraal
af, terwijl WollF de Groot meer willende volgen, de

1 Bij hem vindt men reeds (quot;Jus. nat.,quot; IH, 4, 3) de onderscheiding
van obligationes connatae en adventitiae, zoodat het verteerd is die
onderscheiding eerst aan Thomasius toe te schrijven.

3 Stahl, quot;Rechtsphil./\' I, 717, Lerminier, quot;Introduction.quot; Ch. IX.

^ Juris prud. divinae, II, 10, § 176. Dit werk bevat het eerste der
drie stelsels van Thomasius.

* Zeer waar is het dus wat Ahrens beweert, dat het een gelut is
dat dc wetboeten dier dagen onder den invloed der Wolffschc eii niet

-ocr page 29-

regtstetrekkingen meer empiriscli onderzocht, ofschoon
zijne mathematische methode hem hierin niet ahijd even
dienstig v^\'as.

Dit duurde tot Kants optreden, die de rigting van Tho-
masius volgende die van WolfF geheel en al ten onderbragt.
Het waren vooral zijne eerste werken (niet zijne Rechts-
lehre), waarin hij eene definitie van \'t regt voordroeg,
die zoo juist paste in den vorm van \'t natuurregt, dat
weldra alle hare beoefenaars in dien geest werken schre-
ven, maar merkwaardiger wijze veranderde nu meer het ab-
solute dan het hypothetische regt, gelijk we zien zullen ^
De nu vrij complete theorie was als volgt:
Het natuurlijke regt, direct op de rede steunende, is
zoo onveranderlijk en geldend, dat, waar het positieve,
in plaats van hierop te steunen, zich lijnregt daarte-
gen verzet, dit al zijne kracht verliest, en de regter den
natuurlijken regtsregel moet toepassen; kleinere afwijkingen
en aanvullingen zijn geoorloofd

Het natuurlijke regt is geldig, onafhankelijk van de
menschen, het positieve berust op hunne willekeur.

Absoluut is dat gedeelte van \'t natuurregt, wat on-

der Kantsche school zijn ontstaan: en dat deze laatste er zeter bij ge-
wonnen heeft dat haar dergelijke proef is bespaard. Het leven eischt
meer Wolffsche transactie dan Kantiaansche consequentie.

1 Voornamelijk bestond dit in de afscheiding van moraal en regt.
Zie hoe bijv. Pufendorf er zich aan bezondigt in den titel quot;de officio
civis et hominis,quot; en in dien der hoofdstukken van \'t quot;Jus naturae,quot;
III, 1 ut nemo laeclatur, 2 ut omnes homines pro aequalibus habeantur,
3 de promiscuis ofïiciis humanitatis, waaronder de rubrieken homo
hominis commodum promovere debet, de beneücentia, de grato et
ingrato animo. Hl; 4 de servanda fide. Thomasius bespreekt de vi-
tanda superbia, officia circa sermonem et iurantium. Bij hem en WolfF
speelt de regel cjuod tibi fieri non vis, alteri ne feceris eene hoofdrol.

^ Enkelen waren er, die de onmiddellijke geldigheid in twijfel
trokken.

-ocr page 30-

middellijk uit de i\'ede wordt afgeleid, maar om dit op
de aarde te kunnen toepassen, is er noodig om een Jèit
te onderstellen en daarom lieet het hypothetisch.

Het ahsolute omvat de aangeborene regten, waaronder
voornamelijk uitkomen het regt op behoud van leven,
en vermogen, persoonlijke veiligheid en vrije ontwikkeling
der geestelijke vermogens, goeden naam en gebruik van
alles, wat niet in particulier eigendom staat.

Het hypothetische is óf buiten den staat mogelijk (ius
hyp. extra-sociale) eigendom en verdragen óf omgekeerd
(sociale) huwelijk, kerk, staat, volkenregt \\ Ten gevolge
van Kants werken veranderde onder de latere natuur-
regts-leeraars zoodanig de vorm en inhoud van \'t abso-
lute regt, dat het, behalve in enkele deelen, als bijv.
eenige aangeborene regten geheel veranderd was. Min-
der zeiden wij was zijne inwerking op \'t hypothetische,
behalve dat de wijze van redeneren veel logischer werd:
een bewijs te meer, dat het positief regt zelfs niet middel-
lijk van het theoretische regtsbegrip afhankelijk is. Doch
toen zelfs in deze eeuw de natuurregten in grooten getale
opkwamen en er ondertusschen door Kants en Fichtes
quot;Rechtslehrendoor Hegel e. a. vele nieuwe opiniën wa-
ren verkondigd, zag men ook langzamerhand deze werken,
zonder hun standpunt te veranderen, zich met deze en
gene resultaten van den een of ander verrijken. Lang-
zamerhand wordt de monogamie het wezen van \'t huwe-

1 Hierover zijn het al de natuurregten eens die ik konde raadple-
gen, t. w.: v. Hoffbauer, Hoepfner, Heineccius, Klein, Bauer, Krug,
Zachariae, Droste Hülshoff, Gros, v. Rotteck, E. Reinhold, Snell en de
Encyclopaedien van Gründler, Wenck, Schmalz en Vogel, Warnkönig,
quot;Rechtsphil.,quot; p. 137, 138, geeft eene optelling der van 1785—1831
verschenen natuurregten.

1 Het laatste is van Prof. Wilhelm Snell, gestorven 1851, uitge-
geven 1859.

-ocr page 31-

lijk terwijl die vroeger ongeveer op gelijken voet stond
met de polygamie. De slavernij, waarin men vroeger
niets verkeerds vond, drnischte volgens Droste HülshoH\'
(§ 33) en Gros (§ 81) nu tegen \'t regt in. De natuur-
staat wordt door sommigen als laypothese beschouwd (Klein),
door anderen (Zachariae, E. Reinheid) verworpen

Op deze wijze trachtte men zich uit de overgeleverde
Landen eenigzins los te maken: maar niet mogelijk was
het, dat op den duur deze fdosofie voldeed.

Bij de onmogelijkheid, dat de rede zelve den inhoud
leverde tot het hypothetische natuurregt, werd deze functie
waargenomen door Justinianus Corpus Juris. Men heeft
het getracht te ontkennen, door te wijzen op \'t verschil,
en \'t is waar, Grotius vindt vele dingen eigenaardig Ro-
meinsch, die de lateren als \'t hoogste natuurregt Le-
schouwden, Lijv. den inhoud van den Instituten-titel de re-
rum divisione 11: maar, Lehalve in zaken van huwe-
lijk, ouderlijke magt, dienstbaarheid en staat, bleef voor
ieder Romes werk het onovertrefbare, eeuwig ware. Prof.
G. de Wal 3 trachtte te vei^geefs de oorspronkelijkheid
te verdedigen. Maar Zachariae Lekende beter, want in
dergelijke mate geeft hij het toe, dat hij in zijne voorrede
van den tweeden druk, als op eene meerdere voortreffe-
lijkheid Loven den eersten, er op wijst, hoe hij nu veel
meer dan vroeger zich aan de Romeinsche juristen had
aangesloten.

Vatten wij nu alles te zamen, dan blijkt ons meer en
meer de waarheid van de karakteristiek van Ahrens ^: men

1 Krug, § 106, Droste Hülshoff, § 122, E. Reinhold, p. 94, v. Rot-
tecli, p. 294.

® Hiertoe hoort ook dat Wenck, Eisenhart, Gros en Hufeland het
natuurregt verdeelen in natuuilijk privaat-, staats- en volkenregt.
® quot;Prijsverhandeling,quot; p. 208.
^ quot;Rechtsphüos.,quot; p, 24.

-ocr page 32-

ging uit van de goede stelling, dat de menschelijke na-
tuur de oplossing geven moest voor de hoogste vragen
van regt. Maar hij gebreke aan hare juiste kennis nam
men zijne toevlugt tot abstracties en abstraheerde zoo-
lang tot men zich een natuurstaat schiep, en toen begon
te gelooven, dat ze werkelijk bestaan had.

Rekent men nu weg de overdrevene schatting, dat het
natuurregt
onveranderlijk op ■vaste grondslagen was ge-
bouwd , dan komen we tot het besluit, dat men het moet
beschouwen als eene systematische zamenstelling van \'t
regt, dat men, door de rede geleid, het meeste wensche-
lijk achtte, of de beginselen, die aan \'t bestaande regt ten
grondslag moesten liggen: en men zal vinden, dat ze ook
een eigenaardig nut le weeg bragt, doordien ze werkelijk
nieuws geleverd heeft (ik bedoel hier vooral de tijden tot
op deze eeuw toe): dit nieuws bestond, wat den vorm
aangaat, in systeem, wat den inhoud, in kritiek. Mogt
nu al die vorm vroeger in eene behoefte voorzien hebben,
die men later niet meer gevoelde de waarde der kritiek
hing van \'t standpunt af. Dit nu was niet rein, maar
werd bedorven door die opvatting van natuurwetten, die
we boven gispten, en waarvan we vroeger in de ideeën
over \'t huwelijk een voorbeeld zagen: hier raakte het
ideaal geheel verloren: elders miste het eene grondige
dogmatiek, maar de grootste fout,
waaraan het natuurregt
leed, was oppervlakkigheid

1nbsp;Als zoodanig kan men beschouwen afzondering van \'t verouderde
en
schematiseering: men achtte zich destijds nog te veel gebonden aan
de legale orde door de Bologneesche school ingesteld. Ortloff, quot;Ency-
clopaedie,quot; § 4.

2nbsp;Verg. Warnkönig, quot;Proeve eener wijsg. Beschouwing des Regts,quot;
Bijvoegsel, p. 120.

-ocr page 33-

TWEEDE HOOFDSTUK.

WETENSCHAPPELIJKE OPPOSITIE TEGEN DE OUDE
BIGTING.

Het nieuwe leven dat in Duitschland ontwaakt was sedert
de roemrijke regering des Grooten Frederik, en de groote
mannen, die op \'t gebied der letterkunde opstonden, had-
den weldra dien invloed, dat ook in \'t regt de oude rig-
ting van alle kanten werd bestreden. In de eerste plaats
het natuurregt.

Immers in weerwil van de verzekering dat dit onmiddellijk
van het regtsprincipe werd afgeleid, zagen we boven, dat
de praktijk niet aan de theorie beantwoordde. Kants en
Fichtes quot;Rechtslebrenquot; waren de eerste pogingen om de
vereiscliten der theorie te vervullen, en hoe groot ook hunne
verwantschap was met de school van Hufeland, de resul-
taten waren anders

Veel is er getwist over de waarde van Kants quot;Rechts-
lehre,quot; zoowel door filosofeii als juristen. J. G. Fichte
Schopenhauer, Ahrens en anderen meenen in \'t werk den
lioogen ouderdom des schrijvers te kunnen bespeuren:
gunstiger oordeelt Herbart en o. a. ook vooral J. H. Fichte,
Wien ik geloof te kunnen bijstemmen, als hij het beschouwt

^ quot;V^erg. in \'t algemeen Stahl, quot;Rechtsphil.,quot; I, p. 188--241, Fichte,
quot;Ethik,quot; I,
p. 27—168, quot;Rossbach,quot; Perioden, p. 157—195.
~ Deze zeide er van: quot;alte Collegienhefte ohne Klarheit.quot;

Q

-ocr page 34-

als eene reeks van op zich zelve voortreffelijke fragmenten.
Immers ik moet hier op den voorgrond stellen, dat ik
hier niet over de waarde als regtsfilosofie wil oordeelen
maar zelfs dit is hem als eene verdienste aan te rekenen,
dat w^e hier eene ware
regtsfilosofie hebben. Wij zien er
toch zoo duidelijk het streven in, om al datgene buiten
te sluiten w^at de wijsgeer
toevallig zou noemen en op te
helderen wal het ware begrip is van regtsinstituten, die,
doordien ze dagelijks voorkomen, te natuurlijk schijnen,
dan dat men naar hun wezen zou vorsehen. Uitvoerig is
hij over het begrip van eigendom, dat volgens de meeste
natuurregtsleeraren als Droste Hülshoff en Gros (§ 144),
onmiddellijk uit het Urrecht volgt; en uit dat oogpunt be-
schouwt hij het geheele zakenregt. Kort is hij over al die
regten van alluvio, specificatio, accessio, die in andere na-
tuurregten zulk een gewigtig deel uitmaken. De natuur van
\'t verdrag wordt in oogenschouw genomen, de bijzondere
verdragen geheel voorbij gegaan, zoo zelfs dat bij de quot;Ein-
iheilung aller Rechte aus Vertragenquot; de empirische geheel
verworpen, en alleen de dogmatische of apriorislische is
gevolgd. Op die wijze gaal hij voort wel is waar, alles
uit het onjuiste standpunt van quot;Erwerbungquot; te beschou-
w-en, maar zijne geheele bearbeiding toonde dat, zooals
Stahl het uitdrukt, quot;er weiss was das heisst continuo ra-
tiocinationis filo deducerequot;

Een jaar vroeger was Fichtes \'TS\'aturrechtquot; verschenen;
evenzeer, ja nog meer, had het zich ontdaan van de lee-
ringen van \'t positief regt, om zuiver filosofisch het be-
grip van eigendom, staat, verdrag en huwelijk in \'t licht
te stellen. Den natuurstaat verwerpt hij geheel en laat
het eigendom eens vooral van den Staat afhangen

Stahl, quot;Rechtsphil,quot; I, 210.
2 Verg. zijn later bewerkt quot;Naturrecht,quot; dat ongetwijfeld minder

-ocr page 35-

Hield Fichte zich dus nog meer dan Kant op filosofisch
terrein , zoo moest hij noodzakelijk hij de natuurregtslee-
raars minder gezien zijn. Maar deze maakten van den
laatsten ook een wonderlijk gebruik.

Immers de pogingen om onmiddellijk uit het regtsbegrip
alle regten af te leiden, streden, zooals we boven zagen, geheel
tegen Kants leer. Desniettemin duurden ze voort, en de reden
was gelegen in de oude historische traditie. Had dit haren
ooi-sprong gehad in het empirismus waardoor de regtsfilosofie
sedert Hugo de Groot werd overheerscht en dat het regt
grondvestte op de drijfveeren der menschen, vond het een
goed onthaal door de behoefte aan eene kritiek, thans had
het moeten verdwijnen nu Kant alle empirisme uit de
filosofie trachtte te verbannen. Maar hierin ging hij niet zoo
consequent als Fichte te werk, die door zijne theorie het
duidelijkste aantoonde dat in hun regtsbegrip iets zoo for-
meels was gelegen, als de toepassing op het werkelijke
leven eigenlijk onmogelijk moest maken. Wij herinneren
aan Kants definitie: quot;Das Recht ist der Inbegriff der Be-
dingungen worunter Jedermanns Freiheit mit der Freiheit
Aller bestehen könne,quot; waaruit slechts één quot;Urrechtquot; (de
nieuwe naam voor jus connatum) volgde, de
vrijheid; dit
drukte Fichte anders uit, als quot;das absolute Recht der
Person in der Sinnenwelt nur
Ursache zu seyn.quot; Geen
ander Urrecht, geen enkel regtsinstituut, zelfs niet eigen-
dom, zooals Stahl juist opmerkt, liet zich daaruit afleiden,
evenmin de grond voor de geldigheid der verdragen, en
hij toont aan op welke verschillende wijze men van dit
standpunt uit vergeefsche pogingen had gedaan.

We wijzen verder op de mislukte poging van Hummel \'
de filosofie van Fichte met het regt in verband te brengen

historische waarde had, al is het filosofisch eene schrede vooruit tot de
waardeering der persoonlijkheid van den mensch.

1 quot;Encyclopaedie des gesammten positiven Ptechts,quot; 1804, 4 dln.

-ocr page 36-

en ook op E. Reinhold % die zeer goed inziende, dat men
uit Kants of Fichtes definitien de gewone Urrechten niet
kan laten volgen, daarom zelf eene nieuwe opstelt.

Toen nu Kant desalniettemin praktisch zijn principe
wilde toepassen, beging hij dus vooreerst de fout van eenenbsp;\'

verkeerde gevolgtrekking, maar werkte ook zeer de dwa-
ling der natuurregtsleeraars in de hand, als konde men
uit de regtsfilosofie alle enkele regten afleiden; dat Fichte
minder gezien was, strekt dezen dus tot hoogen lof.

Eenige jaren later, in 1803, verschenen drie werKen ter
bestrijding der rigting van Kant en Fichte; het waren
Schleyermacher, quot;Kritik der bisherigen Sittenlehrequot; % Schel-
ling , quot;Ueber die Methode des akademischen Studiums
en Hegel, quot;Ueber die wissenschaftlichen Behandlungsarten
des Naturrechts.quot; De eerste spreekt een zeer sterk oordeel
over het Natuurregt uit; het bestaat uit de meest onge-
lijksoortige Bestanddeelen, zegt hij, en is niets anders quot;als
die nur durch ein ethisches Bedürfniss, nehmlich das der
Uebereinstimmung, entstehende Aufgabe zu dem was in
der Staatskunst als ein willkührliches und positives er-
scheint, das natürliche und nothwendige zu finden.quot; Zelfs
Fichte is er volgens hem niet vrij van, doch wat deze
slechts hier en daar doet, doen anderen van begin tot
einde. In dien toestand quot;eignete es sich nicht dass ein
so geartetes und gebautes Ganze neben der Ethik stände.quot;
Tegen deze aanvallen nam later Herbart ^ vooral Grotius
in bescherming, beweerende dat dit harde oordeel alleen
de oud-Kantianen kon treffen.

Op \'t voetspoor van Schelling, (die in zijn boven aan-nbsp;^

1nbsp;quot;Praktische Rechtslehre,quot; 1837, p. 38—-44.

2nbsp;Voor ons onderwerp zijn slechts p. 465—470 van die uitgave be-
langrijk.

3nbsp;quot;Analytische Beleuchtung des Naturrechts u. der Moral.,quot; p- 93-nbsp;i

t

-ocr page 37-

gehaald werk eigenlijk meer den staat op \'t oog heeft)
doch te gelijk een nieuw standpunt aangevende stelt He-
gel zich ten doel, eene geheel nieuwe behandeling van
t natuurregt voor te slaan. Derhalve beoordeelt hij eerst
de methode der vóór-Kantianen, en vervolgens van Kant
en Fichte zeiven, om eindelijk op zijn eigen plan neer
te komen. De betrekking van \'t natuui-regt tot de posi-
tieve regtswetenschappen, legt hij in deze woorden neder
quot;Die Philosophie streckt sich durch die Allgemeinheit des
Begriffs einer Bestimmtheit oder einer Potenz willkührlich
ihre Grenze im Verhältniss zu einer bestimmten Wissen-
schaft. Die bestimmte Wissenschaft ist nichts Anderes, als
die fortgehende Darstellung und Analyse (das Wort in
höhern Sinne genommen) wie das, was die Philosophie
unentwickelt als eine einfache Bestimmtheit lässt sich wie-
der verzweigt, und selbst Totalität ist.quot; En verder: quot;Schon
vor der Hand können wir sagen, dass ein guter Theil
dessen was positive E echts wissenschaft heisst vielleicht das
Ganze derselben in die volkommen entwickelte und aus-
gebreitete Philosophie fallen würde, und dass sie darum
Meil sie sich als eigene Wissenschaften constituiren, weder
aus der Philosophie ausgeschlossen noch ihr entgegenge-
setzt sind.quot; We zien dus ook hier hoe Hegel, ofschoon
overtuigd van een innig verband, toch het natuurregt
zekere perken voorschreef^.

Wettigde het natuurregt de bepaling, dat alle regt op
de willekeur van den wetgever berust, dan moest iedere
bestrijding van \'t natuurregt eene ondermijning van de oude
rigting ten gevolge hebben. Ja zelfs Kant wees door zijne
eigene consequentiën het ledige zijner filosofie aan, en

^ Hegels quot;Werke,quot; I, p. 401 verv,
Over Feuerbach, die ook zijne afkeuring liel hooren, zie liet Jioofd-
sluk over den Codificatie-stvijd.

-ocr page 38-

zoo valt ons de ovei-gang ligt tot de liistorische oppositie,
die vooral van de hoogeschool te Göttingen destijds uitging.

Bewaarde Halle de filoso6sclie traditie, haar door Tho-
masius en WolfF nagelaten, de Georgia Augusta Monk uit
door de literae humaniores en de elegans jurisprudentia
in den geest der Hollandsche school. Aan Heyne had zij
hare opkomst te danken, en nu schitterde zij in den filo-
loog Gessner, in de historici Schlözer en Spittler en den
jurist Pütter. Van zelve werd zij in een der geschie-
denis vijandigen tijd de voorstandster van het historische
element, en wat meer is, hier w^as het, dat h.et Duitsche
Privaatregt het eerst eenen systematischen vorm aannam.
De laatstgenoemde, Johann Stephan Pütter, hoofdzakelijk
Leroemd in \'t staatsregt, had een korten lijd zich aan
dit vak met het gunstigste gevolg gewijd. De rigting van
zijn talent, waarin theorie en praktijk zich in eene zeld-
zame harmonie vereenigden *, en dat vooral door systema
uitblonk, deed hem weinig sympathie koesteren voor de
antiquarische methode van Beyer en Heineccius. Doch
zijne verdienste bestond voornamelijk daarin, dat hij de
vraag trachtte te beantwoorden naar den omvang en de
mate van geldigheid van \'t gemeene Duitsche regt. De
moeijelijkheid was voornamelijk gelegen in het bepalen van
den invloed, die aan de uit zoo verschillende eeuwen af-
stammende regtsbronnen, als leges barbarorum, capitularia,
middeneeuw^sche regtsboeken, landregten, keizerlijke bul-
len, enz., enz., toekwam, en nu beweerde hij, dat rijks-
wetten, oude capitularia en dergelijke te gering waren
om daarop een systeem te bouwen, terwijl toch alles in
particuliere regten was opgesloten, wier overeenstemming
zoodanig was, dat men wel van een universale jus in de

1 quot;Mohl, Geschichte und Literatur der Staats wissenschaften,quot; II, Bio-
graphie van Piitter. Daar is ooli eene van v. Schlözer te vinden.

-ocr page 39-

theorie, maar niet in de praktijk konde spreken. Gerber *
erkent hierin wel eene tegenstrijdigheid, omdat, wat voor
theorie waar is, ook zoo voor de praktijk moet zijn, maar
ziet er toch de quot;Anklängequot; der juiste meening in. Niet
minder waren Pülters verdiensten in de door hem ge-
schapen Encyclopaedie, in welk vak hij den meesten in-
vloed schijnt uitgeoefend te hebben op mannen als Hugo,
Hufeland, Retemeier, e. a. De eerste verhaalt dal
Piitter geheel nieuwe denkbeelden over \'t verband van
positief en natuurregt mededeelde, welke zoowel op hem
als de andere genoemden, en vooral op Hofacker, ten
gunstigste werkten. Welke die nieuwe ideeën waren, is
moeijelijk na te vorsehen, vooral daar er toch eigenlijk
eene diepe klove ligt tusschen natuurregten b. v. van Hufe-
land en van Hugo, die toch beiden onder zijn invloed
zouden gestaan hebben. Veel merkwaardiger is het, dal
hij in zijne collegies van de legale orde, waarin het Ro-
meinsche regt werd behandeld, afweek en eene meer
rationeele volgde, terwijl ook de verdeeling der regten in
persoonlijke, zakelijke en persoonlijk-zakelijke zooals Kant
die voordroeg van hem gezegd wordt afkomstig te zijn.

Terwijl Hugo veel aan den wetenschappelijken invloed
van Putter te danken had, schijnt hem de persoon van
Spittler meer te hebben aangetrokken. Deze had hem
met Feder op zijne roeping als wetenschappelijk geleerde
gewezen en was hem niettegenstaande het verschil der
vakken met raad en daad behulpzaam. In waarheid was
hem deze hulp alles behalve onverschillig, want de heer-

1nbsp;quot;Wissenschaftliches Priocipp. 40 vevv. Verg. Reyscher in \'t
quot;Zeitschrift für Deutsches Recht,quot; IX, bl. 352.

2nbsp;quot;Civil Mag. ,quot; III, p. 85. Zie verder de Levensbeschrijving van
Putter,quot; evenzeer in \'t Civil. Mag. te vinden. Volgens Hugo zou de
opvatting van een natuurregt als Philosophie des positiven Rechts van
P. \'t eerst zijn geuit.

-ocr page 40-

sehende rigting van den usus fori te bestrijden, daarte-
genover de studie van het reine Romeinsche regt te stel-
len, was eene taak van veel omvang, vooral daar hij zich
tegen de toen beroemde Koch, Glück en Höpfner lijnregt
moest aankanten. Wel is waar was de reputatie des eer-
sten eigenlijk eene geüsurpeerde, die zijn talent meer ge-
bruikte om zijnen roem te handhaven dan om de weten-
schap te bevorderen i, doch des te meer golden de beiden
anderen. De strijd met Höpfner \' had dit zonderling ge-
lukkige resultaat, dat hij in den beginne heftig, eindigde
met vriendschap. Door Hugo overtuigd, liet hij meer en
meer de filosofie van WolfF voor die van Kant vallen,
begon het Rom. regt historisch te beoefenen en leverde
zelfs bijdragen voor Hugos orgaan het Civilistisches
Magazin. Minder geniaal dan de anderen bleef Glück bij
de oude methode: en zoozeer wanhoopte Hugo aan zijne be-
keering, dat hij van den grooten Commentaar niet meer
dan twee deelen in de Göttinger Anzeigen aankondigde.

We gaven reeds twee der organen op, waarin de nieuwe
rigting vertegenwoordigd werd: doch vooral op den cathe-
der door mondelinge voordragt en door de uitstekend
geschrevene leerboeken won Hugo immer meer veld.
Hernieuwde bronnenstudie, opzettelijke beoefening der
geschiedenis van \'t Romeinsche regt, die hij in vier perioden
verdeelde, hiervan verwachtte en verkreeg hij alle resul-
taten, noodig om tot die zuivere voorstelling van de ont-
wikkeling en den aard der vreemde instituten te geraken,
die Schlosser zelfs noodzakelijk achtte voor juristen , die
theorie met praktijk, en Romeinsch met inheemsch regt
trachtten te verbinden 3.

1 quot;Civil Mag,quot; VI, 87 volg. Blijkbaar wilde bij geen acht slaair op
Hiigos resultaten.

■3 quot;Civil Blag.,quot; III, p. 74.

quot;gt; Zie verder over Hugo Savignys opsleJ quot;der 10 Mai 1788quot; {op welken

-ocr page 41-

Bij vele medestanders, waaronder vooral Cramer en
HauLold uitmuntten, ontLi-ak liet ook niet aan tegenstan-
ders. Onder deze is G. L. Reinhold merkwaardig, die in
zijne brieven aan Kant (Band II, Brief 4—6 van \'t jaar
1792) eene pragmatische beschouwing gaf van den toestand
van \'t regt. Even als later Feuerbach de verwijdering-
schetste tusschen juristen en natuurregtsleeraars, daar de
eersten zich met den usus fori vergenoegden, de laatsten
laag op de praktijk nederzagen, al ontnamen zij er hunnen
inhoud aan, zoo meldt Reinhold hier hoe de jurist het
natuurregt zijne onzekerheid verwijt, waar men zich niet
over de eerste beginselen kan verstaan, terwijl de wijsgeer
de zekerheid van genen voor bewijs van geringe waarde
aanziet en beweert, dat de regtsgeleerde zoo maar alles
voor regt houdt wat de positieve wetten leeren. Hierna
wijst hij op twee nadeelen, die de studie der geschie-
denis, hoe loffelijk ook op zich zelve, ten gevolge heeft,
te weten, eene grootere onzekerheid in het positieve regt
en dit, dat toch alles daarop uitloopt, dat men quot;alles
politisch wirkliche für moralisch möglich, das heisst für
rechtmässig erklärt.quot; (p. 118). Dit gold bepaaldelijk Hugo.

Om dus deze beschuldiging te toetsen, moeten wij het
quot;Naturrecht als Philosophie des Positiven Rechtsquot; meer uit-
voerig behandelen en daarmede de Encyclopaedie verbin-
den. Daardoor zullen we nog een ander doel bereiken,
te weten de denkbeelden van Hugo met die der gewone na-
tuurregtsleeraars te vergelijken. Doch wil deze juist zijn,
dan moeten we den invloed van von Savigny wegdenken,

dag Hrigo doctor juris werd) voorkomende in \'t 9äe deel van \'t quot;Zeit-
schrift für Ges. Rw.quot; en ook verzameld bij de andere uitgegeven klei-
nere stukken. Verder bestaat in Frankrijk iets over hem door Dr. Ott,
in quot;Ie Droitquot; van 10 en 11 Oct. 1842 geschreven, waarvan Hugo zelf
nog op de onjuistheden heeft gewezen in zijn quot;Letzter Beitrag zu den
Göttingcï Anzeigen,quot; 1844.

-ocr page 42-

en daartoe vestigen wij Lijzonder onze aandacht op de
oudere vóór 1813 verschenen uitgaven van Natuurregt en
Encyclopaedie, een voorzorg, die wij aan de historische
naauwkeurigheid en de regtvaardigheid jegens de tegen-
partij zijn vei\'schuldigd.

Wij gaan dus achtereenvolgens na Hugos oppositie teo^en
\'t natuurregt, wat hij daarvoor in de plaats wilde geven
en hoe hij dit bewerkte. — Nergens heeft Hugo met zooveel
humor zijne leerboeken veraangenaamd dan juist waar hij
het natuurregt onder handen neemt. Te levendig was de
strijd, dan dat hij het goede niet dikwijls verkleinen of
voorbijzien zoude, om het verkeerde des te beter te tref-
fen. Men vergunne ons eenige aanhalingen Grotius
verwierf meer roem dan hij nut slichtte. Pufendorf draagt
eene wijsgeerige moraal voor, maar vooral is het Tho-
masius 3 en diens volgers, die hij aantast: quot;man unter-
sucht gar gründlich, in w^elchen Fällen erst jeder Mensch
den andern überhaupt, dann jeder Mann seine Frau, das
Kind seinen Vater, die ünterthanen ihren Regenten, u.
endlich im Grossen ein Volk das andre zwingen d. h. allen-
falls auch Todschlagen dürfe.quot; Zoo noemde hij die weten-
schap quot;die Todschlags-Moral oder das natürliche Todschlags-
Recht,quot; zij, die toch meer dan eenige andere verlangde
quot;das man sich auf ihre Sätze todschlagen lassen müsse.quot;
Men vergat dat regt zonder staat niet bestaan konde. Zoo
was het onder de onfilosofische juristen: maar nog erger
deden het de onjuristische filosofen met Wolff aan \'t hoofd,
die zelfs leenregt en wisselregt behandelde tot groote
vreugde van Daries, (die dagelijks 100 auditores had) en

1 Te weten; quot;Naturrecht v. 1799, Encyclopaedie v. 1806.quot; — Verder
gebruikte ik de quot;Encyclopaedie v. 1820quot; en ^t quot;Naturrecht v. 1819.quot;

S Naturr. J 14 w.

3 Over dezen en AVolff vergelijke men ook \'t weinige dat men vindt
in Hugo\'s quot;Gesch. des Röm. R. seit .Justinian.quot;

-ocr page 43-

Nettelbladt \\ omdat men nu eindelijk een jus completum
tot volmaking van alle positieve regten bezat Hoogstwon-
derlijk vond hij het hoe reeds bij \'t eerste verschijnen van
Kants filosofie men hel dorst wagen diens denkbeelden
aan te vullen, alsof dit zoo gemakkelijk ware, en tegen
diens voorschriften in zich beijverde te onderzoeken in welke
gevallen de menschheid niet een bloot middel was, waarop
natuurlijk dit antwoord kwam, dat wat deze of gene schrij-
ver ongeoorloofd hield, daar was de menschheid doel, en om-
gekeerd middel waar het ongeoorloofd scheen. En bij allen
strijd over het hoogste beginsel, viel hel niemand in, dal ieder-
een bijna op de regels van \'t gemeene Regl neêrkwam
van wat zijde hij ook was uitgegaan. (§ 21.) Kortom de
geheele filosofie des regts vóór Kant was in Hugos oogen
iels zoo verwerpelijks, dat er naauwelijks woorden genoeg
waren om die afkeuring uil te drukken; maar Kant zelf
verdient in zijne oogen naauwelijks lof genoeg, hij scheen
hem reeds de man eener nieuwe epoque toe, wiens werken
hem meer en meer overtuigden wiens juridische fouten
hij gaarne voorbijzag. Ook Fichte bekleedt bij hem eene
eervolle plaats. Maar de vele leerlingen, ^ die in naam van
Kant filosofie en positief regt in elkander lieten smelten, von-
den weinig genade in zijne oogen. Reeds zagen wij hoe hij
wees op den weinigen invloed, dien de strijd over de hoog-
ste begrippen op den inhoud had. Uitdrukkelijk spreekt
hij elders ® in dezer voege: quot;Diese Bestimmungen sind nun
nicht a priori erkennbar, rein, allgemein, nothwendig, ge-

1nbsp;Deze is uitvoeriger geschilderd quot;Civ. Mag.quot; II, p. 1—16

2nbsp;Naturr. § 40 vv.

3nbsp;Voorrede Naturr. § 47 en elders, Naturr. 1829 § 27 vv.

1 Hij zelf recenseerde de Natuurregten van Madihn, Gros, Schmalz.
Krug, Wendt en Baumbach meestal ongunstig, daar hij bij weinigen
eene overhelling tot zijne ideeën bespeurde.
5 Encyclop. § 8.

-ocr page 44-

Wissermassen angeboren, obgleich etwas dieser Art daran
zu Grunde liegt, sondern sie sind a posteriori empirisch,
individuell, zufällig, durch eigene u. fremde Erfahrung
von Thatsachen zu erlernenquot; en gener methode was ^ quot;ein
Demonstriren des Römischen oder des ganzen heutigen
Rechts aus lauter Definitionen u. eine Censur des positi-
ven Rechts, nach falsch verstandenen Principien a priori,
bei welchen diese bloss formal sind, die Anwendung er-
schlichen wird, sodass man bald alles für nothwendig hält,
was in unsern Staaten
so ist, bald alles für unmöglich
wobei man irgend eine Inconsequenz bemerkt.quot; ^

Ziehier de kritiek: zij was op alle punten w^aar en iedere
pijl trof : maar met afbreken was nog niet veel gewon-
nen: het kwam er op aan iets anders in de plaats te stellen.

Hugo eischte eene zelfstandigheid van de Metaphysik
des Rechts dit liet hij aan de filosofen. Doch verder?
De natuurregtsleeraars in het volle bewustzijn dat zij werk-
ten aan een absoluut regt, voor alle tijden en volken ver-
pligtend, hadden toch gemeend dat mogelijk niet al die
regels zoo maar altijd konden aangewend worden, al was
het dan ook maar omdat de beschaving nog niet ver ge-
noeg gevorderd was. Daarom beweerden ze het bestaan
van twee andere wetenschappen, quot;die Philosophie des po-
sitiven Rechtsquot; en die quot;Politik,quot; die beiden ten doel hadden
om de eerste voor het privaatregt, de andere voor het
publieke uit te maken, welke bepalingen voor de gegevene
omstandigheden geschikt waren. Het schijnen echter we-
tenschapjes geweest te zijn, die uit niet meer dan een naam

1nbsp;Ibid. § 140.

2

Vergl. § 6. IVaturr. 1829, waar liij \'t Natuurregt quot;eine mehr oder
weniger vollständige Encyclopaedie unseres positiven Rechtsquot; noemt.

Naturr. § 49 en vooral de beneden aangehaalde verschillende voor-
reden en aankondigingen in Gött. Anz. uit de quot;Beiträge zur Civil.
Bücherkenntniss.quot;

-ocr page 45-

en eene definitie (en misschien iiier en daar wat practische
toepassing) schijnen bestaan te hebben: althans van ge-
schrevene werken is mij niets gebleken, in weerwil dat
ik verscheidene literatuur-opgaven in Klein, Höpfner,
Bauer, Eisenhart, (§ 12) en anderen heb opgeslagen.

Aan die Philosophie des positiven Rechts sloot Hugo
op \'t voetspoor van Putter zijn Naturrecht (dat dus
beide titels droeg) ook op aansporen van Feder aan. Hij
definieerde het quot;die Vernunfterkenntniss aus Begriffen
von dem was (iuristisch) Rechtens seyn kann.quot; ^ Daartoe
behoorde nu zoowel quot;Begriffe a prioriquot; (Metaphysik) als
dat de inhoud uit
geschiedenis en ervaring moest geno-
men worden. De inhoud nu moest worden eene iuridische
Anthropologie, en \'t nut zou wezen, dat de jurist leerde
denken over \'t geen regtens was en niet als een hand-
werksman het bestaande regt of verdraaide of al te naauw-
keurig opvolgde, maar zelf voorslagen tot regtsverbetering
doen konde. Doch nooit moest deze wetenschap de kracht
hebben van \'t positieve regt te kunnen opheffen als \'t er
mede streed; dit was \'t punt waarop de bovenaangehaalde
beschuldiging van Reinhold doelde, en hoe ten onregte
ze Hugo als een behoudsman quand même brandmerkten
is reeds uit het hier gezegde duidelijk.

De wijze, hoe hij dat natuurregt trachtte te bereiken,
blijkt reeds uit de historische ontwikkeling, die hij als in-
leiding liet voorafgaan. Na de Grieken en Romeinen op
de nieuwere tijden gekomen, vermeldt hij Thomas Morus,
Bodin, en Baco nog vóór dat hij aan de Groot komt;
verder John Milton, Filmer, Locke, Hume, Rousseau,
Montesquieu, Beccaria, Filangieri en Sieyès, namen die
men te vergeefs bij eenige der door mij gebruikte schrijvers
over het eigenlijk natuurregt, zelfs niet bij v. Rotteck v. 18S9

^ Naturr. S 48 vv.

-ocr page 46-

of Snell v. 1859 zal vinden. Dit stond natuurlijk in verband
met de bovenvermelde meening, dat voor de fdosofie des po-
sitiven regts zoowel metaphysiek als historie stoffe zou leve-
ren, maar met dat al steekt bij gener verbazende eenzijdigheid
Hugos idee gunstig af, en \'t is merkwaardig, hoe tegenwoor-
dig J. H. Fichte, Vorländer en anderen ook hunne aan-
dacht vestigen op \'t geen de Engelsche en Fransche fdosofien
in die en vele andere schrijvers ons aanbieden.

Karakteristiek is het te zien, hoe Baco en Montesquieu
worden aangehaald. In den eersten meent Hugo reeds
de methode terug te vinden, die hij wil aanwenden, en
wel in de door hem aangehaalde plaats uit de augmentis
scientiarum: Baco verwijt den fdosofen, dat zij wel veel
fraais schreven sed ab usu remota, den juristen, dat ze
in het positieve regt bevangen iudicio sincero non utuntur
sed tanquam e vinculis sermocinantur

Montesquieu ^ schijnt hem daarentegen \'t meest op den
weg geweest te zijn van eene goede fdosofie des pos. R.
voor het staatsregt (dus liever, volgens den toen gewonen
term, quot;eene goede politiekquot;): natuurlijk beklaagt hij zich
dat M. niet meer voor \'t privaatregt had gedaan, en
acht dus de wetenschap alles behalve uitgeput, eene
meening, die, daar velen haar toegedaan waren, doorhem
vooral daardoor bestreden werd, dat hij op de vele ge-
breken in den Esprit des Lois opmerkzaam maakte. Mag
men dus met regt zeggen, dat Hugo reeds eene revolutie
in de geschiedenis van \'t natuurregt beoogde, we zien
die tot stand gebragt in de Juristische Anthropologie zelve.
Wij wenschen dus deze kortelijk te analyseeren.

1nbsp;In dien geest spraken ook Sclulter, Conring, Leibnitz, Schmausz,
Pütter, Feder, Hofacker, Flatt, Schlosser, van wie hij dergelijke plaat-
sen in zijn quot;Naturrechtquot; (1799 § 52) en \'t quot;Civil Magaz.,quot; III, p. 92,
aanhaalt.

2nbsp;Natur, 1795, § 29.

-ocr page 47-

In drie afdeelingen wordt het werk gesplitst, in \'t
eerste beschouwt hij den mensch als dier, onderzoekt wat
een ligchaam, wat organisatie en een dier in \'t algemeen
en een mensch. in \'t bijzonder is. Hiertoe worden de zon,
de maan, de jaargetijden en wat al niet meer er bijgehaald,
bij \'t dier geeft hij eene beschrijving van de spieren, zenu-
wen enz., en daarna gaat hij over tot de tweede afdee-
ling, waarin de mensch met logica en ethica voorkomt,
terwijl in de derde het territorium met zijne eigenaardig-
heden, als climaat, grenzen enz., het karakter van een
volk uit het oogpunt van de trappen der beschaving
(jagers, veehoeders, landbouwers) en de inrigting van
den staat zeiven worden onderzocht.

Geeft dit weinige ons reeds een denkbeeld van de em-
pirische methode, die Hugo voorstaat, we kunnen die in
alle kracht zien toegepast op de verschillende instituten
des regts. Men mag volgens hem de slavernij niet af-
keuren, omdat dan de mensch middel wordt voor eens
anders doeleinden, dit is te aprioristisch en quot;jedes Kind
mag entscheiden ob es unvernünftiger sey einen Leib-
eigenen zu haben oder einen Menschen verschmachten zu
lassen, wobei er freilich bald aufhören wird eine Sache,
ein Etwas, wenigstens ein lebendes Etwas zu sein,quot; §144
volg. Alleen de
raadzaamheid en het nut kunnen deze
moeijelijkheid beslissen. Polygamie
kan soms quot;als ein
Wink der Natur anzusehen seyn und alle metaphysische
Argumente für das Gegentheil wären nur Vernünfteleienquot;
(§ 181). Breedvoerig worden de nadeelen van het eigen-
dom (§ 217) opgesomd, zoodat het schijnt, dat dit insti-
tuut niet wordt afgeschaft, omdat — de rijken altijd aan
\'t bestuur zijn. quot;Als provisorisches Institutquot; kan het blij-
ven, maar noodzakelijk zeer beperkt. Dergelijke behan-
deling ondergaan ook de testamenten.

In een land, vol filosofische begrippen, moest deze be-

-ocr page 48-

werking van een natuurregt veel aanstoot vinden. Men
noemde het het natuurregt van het IndilFerentismus, en
Wekker ^ stelt hem gelijk met Epicureeërs, Carneades en
Montaigne, die quot;das factisch Bestehende auch in der ab-
scheulichsten Gestalt heiligen will und ihm das Siegel des
Rechts aufdrückt, sobald es der Willkühr eines Herrschers
seinen Ursprung dankt.quot; Het was dan geen wonder, als
dit werkje slechts in 10 jaren een\' nieuwen druk behoefde
en weinigen hem verdedigden ^ ^ ofschoon hij zelf nader-
hand bekende zijne klagten wel wat te hebben over-
dreven

De groote fout, die de meeste beoordeelaars begingen,
was in dit werk wijsbegeerte te zoeken, meenende, dat dit
door den titel werd aangeduid. Toen zij dit niet vonden,
beweerden ze, dat de Schrijver de geheele filosofie ver-
wierp, vergetende, hoe streng Kantiaan hij was en hoe
hij dat vak met den titel quot;Metaphysik des Bechtsquot; be-
stempelde. Ten slotte ergerden ze zich nog aan zijne be-
wering, dat i-egt zonder staat niet bestaan kon en kreten
hem voor een dienaar van \'t despotisme uit, terwijl men
omgekeerd in Oostenrijk hem voor een revolutionnair aan-
zag en de invoering van zijn werk werd verboden. De
waarheid was deze, dat hij tot geen van beiden behoor-
de, maar een wetenschappelijke criticus, die zich zette
om de voor- en nadeelen van die regtsinstituten op te
sporen, die men gewoonlijk als door de rede geboden en
onaantastbaar waande Door deze tegenstelling vindt

1nbsp;quot;Natürliche Gründe v. Recht, Staat und Strafe.,quot; p. 54—71. Zoo
ook Prof. G. de Wal, «Prijsverhandeling,quot;
p. 116. Desgelijks Rehberg,
quot;Politische und historische Schriften,quot; 1822, p. 105—120.

2nbsp;Vorrede ed., 1819.

Noot op den herdruk dier Voorrede. quot;Beiträge zur Civil. Bücherk.quot;
n, 404.

\' Dit blijkt ten duidelijkste uit de Voorredenen voor de verschil-

-ocr page 49-

dit Natuurregt zijne waarde: het eischt regt voor de emquot;
pirie om mede te spreken in dergelijke zaken van \'t men-
schelijke leven. Zonder twijfel ging Hugo hier te ver,
polygamie en slavernij goed, hel eigendom af te keu-
ren, de algemeene republiek voor te staan, zijn mee-
ningen , die men moeijelijk kan verdedigen, en die men
zich het meest zal verwonderen in zulk een jurist aan
Ie treffen; maar de weg, om die te bestrijden, zij ook we-
der empirisch. De wijsbegeerte zij niet abstract, maar dale
neder op de aarde, en dan kan men aantoonen, dat sla-
vernij en polygamie op de volken zulk een ontzedelijken-
den invloed hebben, dat de ervaring zelve ze verwerpt.

Hugo was wel de voornaamste, maar niet de eenige
jurist, die de heerschappij van het natuurregt over het
positieve gispte: we vinden nog een bondgenoot in Unter-
holzners Encyclopaedie quot;den grossen Führern der his-
torisch-juristischen Schule
Hugo und Savignyquot; gewijd. De
Schrijver beweert, dat men in de wetenschap wel van een
Natuurregt (= naturrechtliche Wissenschaft), nevens een
positief Regt (zz: positive Rechtswissenschaft), kan spre-
ken, maar er voor de praktijk niets nevens het positief
i\'egt bestaat, ja zelfs, dat die uitdrukking pleonastisch is,
■v^\'ant alle regt is positief. Het kan verdeeld worden in
individueel-, verkeers- en maatschappelijk regt; het laatste
hestaat, zoodra er een staat aanwezig is; staan de men-
schen nog op zich zeiven , of geeft de staat geene sanctie,
d^in ontstaan er uit verdragen individueele regtsbetrek-

lende edities van dit werk verzameld in de quot;Beiträge zur Civilistischen
Bücherkenntniss,quot; T, 367 volg., 429 volg.; II, 52 volg., 404 volg.

^ Zie over de geschiedenis der Ene. Dr. Ä. Friedländer, quot;Encycl.quot;
p. 6—42, OrtlofF, quot;Encycl.,quot; § 1—7. De meesten uit die dagen zijn
^eer dun, waarbij onze tegenwoordige door ruimeren en meer belang-
quot;jli-en inhoud zeer gunstig afsteken.

-ocr page 50-

kin gen in den zin der Romeinsche naturalis obligatio.
Het verkeersregt treedt meestal als gewoonteregt op: dit
sluit het staatsverband uit, want, zoodra dit aanwezig is,
wordt het observantie. De grond van beiden is \'\'eine
stillschweigende Anerkennung in Handlungen ausgespro-
chen.quot;

Zoo trachtten wij de beweging te kenschetsen, die aan
\'t Romeinsche regt eene nieuwe ontwikkeling schonk:
middelerwijl had het Germaansche op zijne eigene wijze
zich ontwikkeld en dit moeten wij nu nagaan Te we-
ten , hier was de historische methode het eerst met Pütter
opgekomen en vond weldra eene nieuwe uitbreiding in
de theorie van RudlolF en Tafinger. Beiden meenden,
evenzeer als Pütter, dat idt de oudste of middeleeuwsche
regtsbronnen, evenmin als uit de rijkswetten, een gemeen
Duitsch regt ware zamen te stellen, maar de verschillende
particuliere regten lieten zich zoo behandelen, dat men
daaruit de leidende beginselen voor de nog voorkomende
Duitsche instituten konde opdelven. Van eeuw tot eeuw
hunne ontwikkeling volgende, konde men een theoretisch
regt opstellen, dat in één geval geldigheid had, waanneer
namelijk een particulier regt eene onzekerheid onopgelost
liet, dan moest men de ratio toepassen, die uit de ver-
eeniging met de overige regtsbronnen in \'t regtssysteem
was opgenomen, en deze ratio sloot de toepassing van \'t
Romeinsche regt uit. Dit was de bekende analogie des
Duitschen privaatregts, wier belang men dan eerst regt
inziet, als men weet, dat in bijna alle particuliere regten
de Duitsche instituten
gedeeltelijk zijn opgenomen, en dat
nu Tafinger c. s. in al die gevallen de hulp inriepen van

1 Gerber, quot;Wissenschaftliches Prineip,quot; p. 40—87, Reyscher, in quot;Zeit-
schrift für Deutsches Recht,quot; IX, p. 304, Rückert, quot;Begritf des Deut-
schen gemeinen Privatrechts,quot;
p. 80 volg., Eichhorn, quot;Einleitung in
das Deutsche Privatrecht.quot;

-ocr page 51-

UI \'t land zelf niet geldende regtshepalingen. Daarom
wordt hij ook door Gerher testreden, die beweert, dat,
om analogie te gebruiken, men den regel uit het inheem-
sche regt moet putten. Terwijl nu de historische methode
de geldigheid beperkt aannam, deed zich de invloed van
bet natuurregt ten voordeele eener grootere uitgebreid-
heid gelden. Op \'t voetspoor van Mylius en Selchow »
beweerde Runde (en na hem, doch veel minder weten-
schappelijk Posse en Ulrich), dat, behalve bij rijkswetten
en andere gewoonten, iets geldig was quot;aus der Natur
der Sachequot; d. i. als het gevolgtrekking konde zijn van
eigenaardig Duitsche, door wet, gewoonte en verdrag, onder
privaat-personen erkende instituten: het had dan dezelfde
kracht als quot;andere Grundsätze eines hypothetischen Ver-
nunftrechts.quot; Daarmede werd tevens erkend, dat zuiver
Duitsche en zuiver Romeinsche instituten ieder naar zijne
eigenaardige regtsregels moesten worden beoordeeld, zelfs
200, dat niet door herhaling, maar wel door verbetering
de Duitsche regtsbron voorkeur in de toepassing konde
verkrijgen. De voortreffelijke bewerking van Rundes sys-
teem heeft tot den laatsten tijd toe de praktijk aan dat
natuurregtelijke dogma verbonden: in de theorie heerschte
ze tot op Eichhorn. Immers de vroegere bestrijding van

^ Deze worden door Rückert tot de analogisten gebragt: het onze-
kere dier theoriën zal welligt de reden dier verscheidenheid zijn.

^ Runde gaf door eene kleine onduidelijkheid aanleiding, dat
Eichhorn zijne opinie in hem gedeeltelijk meende te hebben terugge-
\'^onden , terwijl Reyscher (quot;Zeitschrift für Deutsches Recht,quot; IX, 358)
it evenzeer aanneemt, en Rundes betrekking tot het natuurregt tracht
j®. \'^^i\'tleinen. Deze strekking is in hem niet te verwonderen, daar
®\'genlijk op hetzelfde standpunt staat. Gaupp vermoedt, dat Rundes
a ere verklaring, dat die Natur der Sache eigenlijk niets anders is ge-
^^eest, dan quot;die historisch aufgefundene Natur der Sache,quot; eene toenade-
^ng tot Eichhorn en eene afwijking van zijn vroeger gezegde was (quot;Hall,
t.- lt. Z.,quot; 1831,
p. 50). Dit komt mij ook het waarschijnlijkste voor.

3*

-ocr page 52-

Hufeland stond toch eigenlijk op het natuurregtelijk stand-
punt, al trachtte hij ook de Natur der Sache te bestrij-
den; vooral vvas bet blijkbaar uit die aanmerking tegen
Tafinger, dat hij (wat juist het voortreffelijkste bij bem
was) de historische methode volgde. — De toestand aan bet
einde dezer periode was dus deze: er was behoefte aan eene
geheel nieuwe, grondiger bearbeiding van \'t Germaansche
regt, om Rundes wetenschappelijke onjuistheden te be-
strijden. Overigens werd Tafingers theorie het meeste
door Danz vertegenwoordigd, terwijl Hufelands negeerend
standpunt door Feuerbach en Goede werd gedeeld.

-ocr page 53-

TWEEDE PERIODE,

DE HISTORISCHE SCHOOL TOT 1848.

EERSTE HOOFDSTÜK.

TOESTAND DER REGTSWETENSCHAP.
DE HISTORISCHE HtGTING VORMT ZICH TOT SCHOOL IN DEN
CODIFICATIE-STRIJD.

1 «

Op \'t gebied van \'t Romeinsche regt (het Duitsche be-
handelden wij in \'t laatste hoofdstuk der vorige periode)
Was in zekere mate eene toenadering te bespeuren tus-
schen de praktijk en de historische rigting in de theorie.
Van de twee meest beroemde mannen onder de practici
Was dit echter minder het geval bij Feuerbach dan bij
Thibaut. Want ofschoon beiden hunne vorming aan
Kant hadden te danken, bij Feuerbach had, volgens
Puchta quot;die philosophische Jurisprudenz ihren höchsten
Standpunkt erreicht und erscheint eben darum gereinigt
^on Manchem was sich in den gewöhnhohen Naturrechts-
junsten findet,quot; en van daar dat hij weldra het privaat-
ï\'cgt voor de beoefening van \'t strafregt verliet, waar het
gemis aan quot;historische Bildungquot; hem minder in den weg
^vas. Thibaut, een edel mensch, met een karakter dat

Encyclopaedie,quot; 1825, p. 66.

-ocr page 54-

aan Jean Paul herinnerde, schikte zich meer naar de
rigting des tijds en gaf der geschiedenis eene plaats: maar
het was slechts eene ondergeschikte, want ze moest die-
nen om de wetgeving van Justinianus te verstaan, en eene
wet van Gratianus of Theodosius, die nog geldig was,
scheen hem gewigtiger dan de leer der res mancipi of der
Lonorum possessio. Van daar dat de invoering van den
Code Napoléon hem als Duitscher wel onaangenaam was,
maar den regtsgeleerde scheen die arbeid zoo belangrijk,
dat hij en zijne vrienden, waarvan v. Grollmann, Klein-
schrodt, Hufeland, Seidensticker, Pfeiffer en v. Gönner
de voornaamsten waren, ook daaraan hunne studie wijdden.
Zelfs Hugo liet zich medeslepen en werkte er ook aan, terwijl
we later ook Zachariaes Handboek en andere verdienstelijke
werken aan hunne aansporing te danken hebben. — Voor-
stander van \'t natuurregt viel ook geheel in Thibauts geest,
Webers naturalis obligatio % in welk werk die theorièn
werden toegepast op een onderwerp, waar de Romeinen
telkens van natura en hare werkingen spraken. Theore-
tisch had Hugo die rigting reeds in het Civdistisches
Magazin ^ aangetast. Men maakte toch telkens de groote
fout van de woorden regt en wet voor eensluidend te
houden, en in dit opzigt was het een groote vooruitgang
op het verschil te wijzen. Daartoe wees Hugo het eerst
op de gelijkvormige verschijnselen in taal en zeden, waarin
evenzeer als in \'t regt de individualiteit van \'t volk werd
uitgesproken, en gaf te gelijk aan de gewoonte, tot nog
toe stiefmoederlijk behandeld, hare plaats als eene meer
direkte uitdrukking van den volksgeest. Hoezeer die opvat-
ting voordeehg op de Germaansche regtswetenschap moest
inwerken, behoeft niet gezegd te worden.

1 5 maal uitgegeven, in 1784, 1795, !799, 1805 en door \'s schrijvers
zoon in 1825.

3 quot;Civil. Magaz.,quot; IV, p. 89 volg.

-ocr page 55-

Openlijke strijd was er ecliter nog niet geweest: deze
behoefde eene aanleiding en Napoleons drukkende heer-
schappij gaf die niet. Eerst na diens val, toen Duitsch-
land met eigen kracht zich bevrijd had, moest de vraag
te berde komen, hoe het regt voortaan zou geregeld wor-
den. Voor Hugo had, blijkens zijne vroegere oppositie
tegen \'t landregt, het denkbeeld eener codificatie weinig
aanlokkelijks ^; voor hem had het positieve regt iets be-
houdends: quot;so dass man es befolgen soll, so wie es nun
einmal ist, es mag entstanden sein wie es will,quot; maar
anderen dachten er anders over.

De beweging werd geopend door Rehbergs wetenschap-
pelijke invective tegen den Code Napoléon, daarop volgde
Schmid, die in zijn werk, quot;Deutschland\'s Wiedergeburt,quot; alle
maatschappelijke betrekkingen aan een onderzoek onder-
wierp en voor \'t privaatregt voorsloeg voorloopig het
Oostenrijksche wetboek over te nemen. Doch de voor-
naamste was Thibaut, die opzettelijk de vraag gaat be
handelen: volgens hem was er spoedig hulp noodig, want
is het criterium van iedere wetgeving materieel en for-
meel volkomen te zijn, m. a. w., kan men van de be-
palingen verwachten dat zij klaar, ondubbelzinnig en af-
doend zullen wezen, dan moet men bekennen, dat geen
enkel Duitsch land, geen enkel regtselement voldoet; de
oud-Duitsche wetten zijn een bont allerlei, niet voor on-
zen tijd, daarenboven volstrekt geene wetboeken, slechts
voor enkele punten te gebruiken, — quot;die landesherrlichen
Verordnungenquot; bevatten slechts ontelbare verbeteringen in
t kleine, toch geene wetboeken, — Kanoniek regt van
wemig belang, — quot;das Römische Gesetzbuchquot; \'t werk eener
vreemde natie, uit de periode van \'t diepste verval, de

^ Hagemeister had reeds in \'t quot;Civil Mag.,quot; III, p. 321 volg. op de
vele bezwaren gewezen, die daaraan verbonden waren.

-ocr page 56-

schatten hggen hegraven en zijn voor de onderdanen niet
te vinden; als v^\'ethoek heeft het tegen zich, dat de text
onzeker is, de uitleggers dus geene vastheid onder zich
hehhen; daarenboven zijn erfregt, vaderlijke magt, hypo-
theken geheel en al verkeerd, en moge nu al de techniek
meesterlijk genoemd worden, de keizerlijke constituties
veranderen weer alles. Van daar dat een nieuwe grond-
slag noodig is, die de massa van \'t historische afscheidt,
het positieve regt eene niet al te groote uitbreiding geeft,
en den zin voor regt, nu te veel door fdosofie en historie
verstompt, weder opwekt. — Een nieuw wetboek met
nieuwe regtsvormen, maar vol van den Romeinschen vrij-
heidszin, en eene techniek, zoo als die oude juristen
hadden gehad, ziedaar zijn wensch, die door vele anderen
weldra werd herhaald ^

Had nu een degelijk wetboek op dit oogenblik kunnen
tot stand komen voor geheel Duits-chland, zoo had de
regtswetenschap eene geheel andere rigting genomen, en
de groote fout van scheiding in plaats van zamenwerking
tusschen theorie en praktijk ware overwonnen. Doch zóó
was het onmogelijk, en daarom had Thibauts voorstel meer
van een ideaal dan van eene mogelijkheid.

Van daar, dat F. C. v. Savigny in zijn werkje quot;Das Beruf
unserer Zeit für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung,quot;
een\' anderen weg wilde inslaan, en niet door
éénheid van
regtshrönnen ,
maar door éénheid van regtswetenschap het
burgerlijk regt verbeteren.

Het is niet te ontkennen — en wij zullen het later nog

1 Eenige bijvoegingen bevat de tweede uitgave van Thibauts quot;Noth-
■wendigkeit in zijne quot;Civilistische Abhandlungen,quot; en wel voornatnelijk
aldaar p. 418 en 431. Een wetboek zoude de historische studie niet
onnoodig maken, zeide hij daar o. a. zeer juist.

Het oordeel van zijn tijd zie men o. a. quot;Hallische Alg, Lit. Zeitung,quot;
1814, n». 152 en quot;Jenaische,quot; 1814, Nquot;. 185.

-ocr page 57-

aien — dat in dit werkje de codificatie in \'t algemeen
niet op hare juiste waarde wordt beoordeeld, maar behalve
de feitelijke onmogelijkheid om in de toenmalige omstan-
digheden dien wensch vervuld te zien, acht hij, en mijns
inziens teregt, de formeele Kantiaansche en uitsluitend
Komeinsche vorming der juristen voor ongeschikt om
zulk een w^erk goed te volbrengen, te meer daar men
zich niet mogt verzwijgen, dat men toch eigenlijk geen
meester was over de stof, die men moest verwerken en
veranderen. Een ontwerp, toen gemaakt, zou dus of af-
gekeurd geworden zijn, of aan de behoeften des tijds niet
beantwoorden \\

Immers, in weerwil dat Hugo op \'t onderscheid van
W\'et en regt opmerkzaam had gemaakt, was toch Thibaut
weder in de oude fout vervallen van beide te verwarren.
De wet op zich zelve is niet genoeg, ze moet toch een\'
inhoud hebben en is die verkeerd, dan werkt ze terug
t»p de geheele regtsbedeeling. De oorzaak dier dwaling
Was deze, dat men niet erkende dat het regt uit drie
bronnen voortvloeide, waarvan het volksbewustzijn in de
gewoonte en ook de wetenschap wel zonder wet kunnen
bestaan, maar deze (de wet) slechts voor een klein deel,
bij betrekkingen waarin getallen voorkomen en bij wille-
keurige bepalingen, haren eigenaardigen inhoud heeft en
voor \'t overige onder den invloed der heide andere ele-
nienten staat.

Het natuurregt had getracht, met behulp der zuivere
i\'ede uit te maken wat regtens zijn moest, en van zelf was
men er toe geleid om hare hoogste openbaring in het
f^orpus juris te vinden. Eigenlijk zegt S. was dit eene in-
beelding, want beschouwde men nu regt goed, wat dan

^ Vooral met eene verbeterde regtsvordering en regterlijke organisatie
lt;iacht S. dat aan de meeste klagten een einde zoude gemaakt worden.

-ocr page 58-

zoo voortreffelijk daarin was, dan kwam men meestal op
verbindtenissen en eigendom neer, en omdat nu het eerste
te Rome geheel gegrond was op de stipulatie en die in
Duitschland was verworpen, zoo moest men toch eigen-
lijk slechts weinige bepalingen voor raison écrite houden,
en wel zulke die iedereen zelf konde vinden (quot;Beruf,quot;
p. 28). Een tweeledig belang vond hij in \'t Romeinsche
regt, vooreerst de techniek, en ten tweede het historische
verband met den tegenwoordigen tijd, en daarom moest
men dit en het Duitsche grondig gaan bestudeeren om
te weten wat nog daaruit heden ten dage geldende
kon zijn.

Overeenstemmend met Thibaut in de waardeering van
de Romeinsche techniek, is het Beruf dus eigenlijk het
program voor de wetenschappelijke beoefening van het
bestaande regt, en wel voornamelijk in historischen zin.
Hiervoor schiep v. Sav. zich nu in het quot;Zeitschrift für ge-
schichtliche Rechtswissenschaftquot; een periodiek orgaan, in
welks voorrede hij de historische en niet historische,
zoogenaamd filosofische (en wel in Kantiaanschen zin)
rigtingen scherp tegen elkander overstelde.

Ondertusschen

nam hij zich hierin tot mederedacteur
een beroemden Gei-manist Eichhorn, die zoowel door zijne
grondige beoefening der oude toestanden als door zijne
nieuwe theorie omtrent de beoefening van die wetenschap,
de te veel en te onregt heerschende leer van Runde ^
aantastte.

Ook deze verwachtte het meeste heil van de beoefening
dier particuliere regten die hij in hunnen innerlijken za-

1 Meer onwillekeurig echter daar, door de onduidelijkheid van dezen
laatsten, Eichhorn meer overeenstemming met hem meende te hebben
dan er werkelijk tusschen hen bestond. Zijne opiniën zijn te vinden
quot;Zeitschrift,quot; I, p. 124; quot;Einleitung in das Deutsche Privatrecht mit
Einschluss des Lehnrechts,quot; § 39—42.

■pa

-ocr page 59-

menhang derwijze trachtte te Lestudeeren, dat hij na-
vorschte wat de algemeene regtsidee was vóór dat de ver-
schillende landregten die ieder in hunne eigenaardige wijze
opvatten en veranderden. Hieruit kan men opmaken dat
het tot de taak van het gemeene regt behoort, het parti-
culiere verstaanbaar te maken, maar tevens had het de
kracht om te beperken, aan te vullen en zelfs te ver-
anderen , omdat uit den gemeenschappelijken oorsprong
en den innerlijken zamenhang tevens de aanwendbaarheid
moet volgen, tenzij de particuliere regtsbron er uitdruk-
kelijk van afwijkt Het kwam er nu op aan dat men
dit programma zoude volgen, en verwonderlijk was het
niet dat er eerst eenige strijd moest worden gestreden.
Voor Thibaut traden voornamelijk op Gönner, Feuerbach
en Pfeiffer.

De eerste schijnt geheel en al tot de oude school van
\'t natuurregt te hebben behoord en daardoor allerminst
in staat den bestaanden toestand te beoordeelen. Zonder
het minste idee van historische regtsstudie aan Hugo te
hebben ontleend, ja vol dwalingen staart hij Savignys
opiniën met zulk eene verbazing aan, dat hiy ze dikwijls
bij ongeluk, soms misschien wel opzettelijk verkeerd ver-
staat. Het was dan ook wat erg te moeten hooren, dat
de IS\'äquot; eeuw een aantal groote juristen had opgeleverd,
allen grondig historisch ontwikkeld, dat de regtsfdosofie
vroeger en toen grondig werd beoefend, en men zich reeds
in alle takken van wetenschap en kunst op meesterstukken
loonde beroemen, men reeds toen quot;ein Meister in der
logischen Kunstquot; was, enz. Maar toen hij beweerde dat
de historische juristen in deze hunne oppositie tegen een
natuurregt geheel uit eigenbelang handelden en ten na-
deele van het volk, haalde hij zich eene heftige kritiek

^ Goedkeurende Kritielt. in de \'^^Heidelberger Jahrbücherquot; 1816, p, 52».

-ocr page 60-

van V. Savigny op den hals die het hem evenmin konde
vergeven dat hij vroeger een voorstel had gedaan dat
de Rheinbnnd den Code Napoléon onveranderd zou over-
nemen.

Had Thihaut een wetboek voor geheel Duitschland voor-
gestaan en
V. Savigny bij de onmogelijkheid daarvan op de
eenheid van regtsstudie gewezen , die eene nieuwe toena-
dering tusschen al wat Duitsch heette zou te weeg bren-
gen , Gönner opperde het eerst het denkbeeld, dat ieder
staat voor zich met Pruisen aan \'t hoofd tot dat werk
moest overgaan. Deze midden-opinie kon moeijelijk be-
hagen. Het patriotisme en de zucht naar eenheid was te
sterk dan dat men daarvan wilde hooren; daarenboven
zoude ook het gevolg geweest zijn, dat geen gemeen-
schappelijke studie de juristen in staat zou hebben gesteld
de stof magtig genoeg te worden om zich boven de half
geslaagde poging (meer konde men toch niet verwachten)
eenmaal te verheffen, m. a. w. dat de grondslag nog niet ge-
noeg voorbereid was om iets duui\'zaams te leveren. Daar-
enboven moeten we niet vergeten, dat in enkele landen van
Duitschland althans in de grootste, Pruisen en Beijeren, reeds
een wetboek bestond, dat, nog geen eeuw oud, met eene
herziening nog lang van dienst konde zijnj en het \'t meeste

1nbsp;quot;Zeitsclirift für Gesch. Rw.,quot; I, no. 17, Laboulaye, quot;Notice sur
F. G. de Savigny houdt (m. i. niet juist) deze kritiek voor te hard.

2nbsp;O. a. beweerde hij nog dat de ontdekking van Hasse, dat de culpa
twee- en niet drieledig was, daarom niet in de praktijk konde over-
gaan, omdat de laatste opinie eenmaal in Duitschland was gerecipieerd.
Dat, daar Sav. voor \'t procesregt wetten toestaat, hetzelfde ook op
\'t
burgerlijk regt moest toegepast worden. Dat het Romeinsche regt eene
Methaphysik des Rechts zijn zoude, enz. Ongunstig was ook het oor-
deel van den onbekenden recensent in de quot;Alg. Hall. Lit. Z.,quot; 1815,
no. 232—235, p. 281—310, die zich met Savigny vereenigend
(\'t vorige
jaar was dit blad nog tegen hem), toch Thibaut boven Gönner de
voorkeur gaf.

-ocr page 61-

in belang der kleinere zoude zijn, dat eene algemeene
codificatie zoude tot stand komen, zoowel wegens de de-
gelijkheid van \'t werk, als wegens de latere meerdere
aansluiting in theorie en praktijk aan die der naburige
staten; en waarvoor is dit zoo wenschelijk als voor \'t ci-
vielregt ?

De tweede meer belangrijke ondersteuner van Thibaut
was Anselmus v. Feuerbach ^ Het natuurregt was vol-
gens hem buiten zijne perken getreden, toen het in plaats
van het regt te vormen het scheppen wilde. Kan een
beeldhouwer het marmer voortbrengen, of is het niet zijne
taak dit te vervormen ? Overigens is de vervreemding van
theorie en praktijk zijn gedurig thema; de oorzaak lag in
de vreemde wetten, die de wetenschappen historisch an-
tiquarisch maakten, en de praktijk er niet vrij van deden
blijven. Kan de historische school ons hierin verbete-
ren? Neen: want ze lijdt zelf aan dat gebrek, het zoude
wezen alsof de verergering eener ziekte juist beterschap
was. Geschiedenis leert ons ook wel
hoe iets zoo ge-
worden is, maar niet wat
is. Hoe is dus onder hare lei-
ding eene ontwikkeling van \'t eigenaardige in \'t leven
van \'t volk overgegaan regt mogelijk? De Romeinsche
jurist was wel iets anders als de tegenwoordige, ja zelfs
als de beste die men onder de tegenwoordige wetgeving
worden kan. Helpen kan alleen eene wet voor onzen tijd
zooals de XH Tafelen voor Rome waren.

V. Savignys antwoord ^ ging, zoo als wij zeggen zouden,
op den man af; wij geven niet aan het oude boven het
nieuwe de voorkeur, maar wij wenseben eene quot;geschicht-

^ quot;Kleine Civilistische Schriften,quot; 2 Verhandelingen, waarvan \'t eene
als voorrede voor quot;Unterholzner\'s Abhandlungen,quot; het andere als dito
voor quot;Nepomuck Borst, die Beweislastquot; had gediend.

® quot;Zeitschrift für Gesch. R\\v.,quot; III, ook te vinden achter het quot;Berufquot;
editie, 1840.

-ocr page 62-

liehe Ansicht des Rechts;quot; dat hebt ge eiders ook voor
noodig gehouden; ge spreekt van eene wet der XII Ta-
felen voor onzen tijd, doch ge vergeet dat onze eeuw van
abstracte begrippen daartoe \'t minste geschikt is, getuige
uw eigen naauwkeurig bewerkt Beijersch crimineel wet-
boek, w^aaraan nu reeds 411 novellen zijn toegevoegd.
Onze theoretici deugen niet en onze practici zijn halve
theoretici, wat wilt ge dan volbrengen? Thibaut zelf
wordt tusschen hoop en wanhoop geslingerd. Zoo schreef
V. Savigny, maar Thibaut was er zeer mede ingenomen,
dat Feuerbach een man «mit voller philosophischer und
historischer Bildung,quot; zijne partij koos in een strijd met
zulk een edelen tegenstander als v. Savigny

Tusschen beiden stond eenigermate Pfeiffer, een man,
tegenwoordig eer te weinig gewaardeerd, en van wien
Laboulaye ^ deze lofspraak geeft : \'\'Les idées de Pfeiffer
rapprochaient beaucoup des idées sages qui ont présidé
en France à la rédaction du code civil: homme de pra-
tique et d\'expérience il ne réclamait point de brusques
innovations, enz.quot; Hij wilde het bestaande regt codifi-
ceeren met enkele verbeteringen, doch zonder inmenging
van \'t natuurregt» Dit was Thibaut te weinig en v. Savigny
te veel; deze ziet in die voorslagen een merkwaardig ver-
schijnsel van de politieke ongeschiktheid om een wetboek
te maken. De aanmerkingen zijn te belangrijk om ze niet
uitvoerig mede te deelen.

Vooreerst dat Pfeiffer een burgerlijken stand wil in-
voeren en de kerkeboeken slechts uit nood toelaat, daar
ze zoo illiheraal zijn van Joden, Heidenen en Turken
met op te nemen. Vervolgens dat hij Joden en Ghris-

1nbsp;quot;Heidelberger Jahrbücher,quot; 1816, p. 732.

2nbsp;quot;Notice sur F. C. de Savigny,quot; Savigny, quot;Zeitschrift,quot; III, en quot;Be-
rufquot; t. a. p. Thibaut, quot;Heidelb. Jahrb.,quot; 1816, p. 193-201, Hugo,
quot;Gött. Anz.,quot; 1815, St. 202 (Beiträge zur Civil. Bücher-Kent., II, 294).

-ocr page 63-

tenen wil gelijkstellen en niet erkende; quot;dass die Juden
sind und bleiben uns ihrem innern Wesen nach Fremd-
linge und dieses zu verkennen könnte nur die unglück-
seligste Verwirrung politischer Begriffe verleiten.quot; Even-
min kan hij met Pfeiffer instemmen omtrent het bur-
gerlijke huwelijk zonder kerkelijke inzegening; daardoor
wordt het wezen van den echt miskend, het is tegen de
zeden en een stuk van de revolutie. De echtscheiding
bij gemeen goedvinden geeft aanleiding tot ligtzinnige
huwelijken, en bij de beginselen van specialiteit en publi-
citeit in \'t hypothekenregt, die, zoo men zegt voor alle
landen gelijk zijn, is het de vraag of quot;solch eine Ver-
wandlung des Grundeigenthums in blossen Geldreich-
thum, eine solche Ausmünzung des Bodensquot; wel wen-
schelijk is. Dat Pf. de Nov. 118 aanvalt, omdat ze de
halve broeders bij de volle achter stelt, is hem onbegrij-
pelijk; we hebben, zegt hij, zoo weinig van de oude ze-
den overgehouden, dat we dat wat we nog behielden
wel op prijs mogen stellen K

Uiterst conservatief betoont zich v. Savigny tegen over
deze waarlijk goede ideën der revolutie, en wij zou-
den het verwijt gaarne zoo omkeeren, dat hieruit, dat
een man zoo edel als hij, zoo konde denken, eene poli-
tieke ongeschiktheid tot codificatie konde blijken. Want
tegenover hem stond de kantiaansche partij, die, werd
de vervaardiging aan haar overgelaten, een wetboek vol
van Romanisme en formalisme, en zwerende bij het Na-
tuurregt zou hebben geleverd.
Tegenwoordig is er dan ook
niemand die zich niet in v. Savignys zege verheugt ja wat

^ Ter eere van Hugo kunnen wij mededeelen, dat hij niet de mee-
ning deelde die aan Justiniaans erfregt boven den Code Napoléon de
voorkeur gaf. quot;Gött. Anz.,quot; t. a. p.

2 O. a. Ahrens, quot;Encycl.,quot; pag. 548. Gervinus XIX Jahr. 11, bl. 344.

-ocr page 64-

meer is, zelfs Thibaut en Pfeiffer wanhoopten aan de ver-
vulling hunner wenschen.

Was het daarom een strijd zonder beteekenis? Neen:
want de algemeene kwestie van goed- of afkeuring der
codificatie en hare vereischten daargelaten, meende Thi-
baut, dat alleen van een thans onbereikbaar ideaal alle
heil konde afhangen en v. Savigny wees hem een nieuwen
weg aan, de wetenschap. Laten wij dan als broeders be-
raadslagen om een kwaad te verhelpen dat wij niet ver-
oorzaakt hebben, zoo sprak hij.

Veel verwachting had Thibaut van eene algemeene
regtsgeschiedenis: quot;Zehn geistvolle Vorlesungen über die
Rechtsverfassungen der Persen u. Chinesen, würden in
unsern Studierenden mehr wahren juristischen Sinn w^e-
cken als hundert über die jammerlichen Pfuschereien
denen die Intestaterbfolge von Augustus bis Justinian
unterlag,quot; waren zijne bekende woorden, later door me-
nigeen als Gans en J. H. Fichte herhaald. Het herin-
nerde aan het gezegde van Winckelman, dat de Grieken
slechts daarom zoo groote kunstenaars waren, omdat ze
onze wetenschap niet kenden, d. i. de wetenschap van
\'t geen anderen vóór ons hebben geweten. Zonder nu
in \'t minste daarop af te dingen wanneer het eene dege-
lijke kennis was, meende v. Savigny echter te moeten op-
merken, dat niet ieder volk ons evenzeer belang inboe-
zemt: het komt vooral op meerdere virtuositeit aan, van
daar de belangstelling in de Romeinen, die met het
Duitsche regt de hoofdbronnen van studie moesten uit-
maken.

Deze drie, Thibaut, Feuerbach en Pfeiffer zijn de be-
langrijksten van allen, die de codificatie voorstonden, zoo-
wel wegens hunne persoonlijkheid als de belangwekkende
wijze waarop zij hunne zaak verdedigden. De overige
komen deels op hetzelfde neer, deels bevatten ze de

-ocr page 65-

grootste ongerijmdheden. Een staaltje daarvan zij het vol-
gende *: Volgens een onbekenden schrijver in de quot;Halli-
sche Alg. Lit. Zeitung ^is een onhistorische Jurist de
eenige goede wetgever. De Juridische beschaving kan
van \'t Duitsche regt niet komen, daar de Romeinen ook
zonder dat zulke uitstekende regtsgeleerden zijn gewor-
den. Juister zegt hij, dat de historische school het regt
tot een vreeselijk groot gebouw maakt, waar alle za-
len met historische Juristen nu eens disputeerend, dan
weder boekdrükkend of regtsprekend zijn opgevuld, en
slechts een klein vertrekje op zolder voor den wetgever
(Ie philosophe sous les toits!) overblijft, die ook eerst dan
geroepen wordt, wanneer niemand anders redding weet.
Evenmin vrij van ongerijmdheden is L. Harrscher von
Almendingen schrijver o. a. van eene quot;Metaphysik des
Givilprocesses.quot; De historische en Glosofische rigting
scheen hij in een eclecticisme te willen vereenigen: groot
vereerder van Montesquieu was hij wegens het verschil

1nbsp;Behalve die bij v. Savigny reeds genoemde auteurs (Beruf, pag. 163
volg.) vond ik nog vermeld: quot;Blicke auf die Juristische Praxis in Be-
ziehung auf das künftige Gesetzbuch,quot; gunstig gerecenseerd door Thi-
baut, quot;Heidelberger Jahrbücher,quot; 1817, pag. 401 volg. Dan quot;Gespräche
ueber Gesetzgebung und Rechtswissenschaft in Deutschland, herausgege-
ben von Schlichtegrolltamelijk oppervlakkig: aan \'t einde wordt voor-
gesteld, om door premiën voor in te leveren ontwerpen uit te schrij-
ven , de vaardigheid in \'t wetten maken te vergrooten. — In ons va-
derland werd destijds het nut der wetboeken besproken tusschen de
Hoogleeraren de Wal en Tijdeman. De eersté bestrijdt in den geest
van Thibaut v. Savignys Beruf, en had meer kans van slagen dan gene,
daar regering en natie om het zeerst de afschaffing van den Code
Napoléon wenschten. Prof. de Wal blijft meer bij de praktijk; en be-
weert dat onder de voordeelen van een wetboek ook dit zal zijn, dat
men het Romeinsche regt zuiverder en zonder usus forensis zal bestu-
deeren.

2nbsp;1816, pag; 201—211.

3nbsp;quot;Juristische u. Staatswissensch. Schriften,quot; IV, 1—7; V, 1—76.

-ocr page 66-

van maatschappelijke toestanden, zoowel tegen den Code
Napoléon als nu tegen het vervaardigen van één wel-
hoek. Verder ging zijne historische vorming niet. Heeft
nu de w^et onvolmaakt in hetgeen quot;der bestimmte Zu-
stand der Gesellschaftquot; vereischte voorzien, dan moet de
Jurisprudentie niet de wet ligtzinnig ophefïen (anders zou
ze met de filosofie van \'t regt te zamen vallen) maar die
aanvullen, even als de Rom. Juristen eene in factum
actio gaven voor de gevallen, waarin de lex Aquilia niet
voorzag. Ten onregte ontkende volgens hem Feuerbach,
dat de filosofie de gebiederes der wetten moest zijn: slechte,
inconsequente, zich zeiven of der menschelijke natuur te-
gensprekende wetten
kunnen niet toegepast worden. Te-
genwoordig in de eeuw der metaphysische Juristen, waarin
zulke groote mannen leven, en men zoo goed de be-
trekking van natuur- en positief regt kent, is men eerst
regt in staat een wetboek te maken, waarom dan ook
iedere staat spoedig daartoe overga.

Wij kunnen meerdere dergelijke uitingen aanhalen,
doch vestigen liever het oog op meer belangrijke per-
sonen. Het werd weldra opgemerkt ^ , hoe Hugo niette-
genstaande zijne vroegere oppositie tegen het Pruissische
landregt, waarop hij met reden trotsch was toch over-
schaduwd werd door den jongeren schrijver van \'t Beruf.
Niettegenstaande hij met genoegen dit werkje aankon-
digde en het historische periodieke orgaan welkom heette,
ja er zelf eene bijdrage toe leverde, was er toch een
groot
verschil in de wijze waarop beiden de geschiedenis be-
handelden. De detailkennis overheerschté bij Hugo, v. Sa-
vigny zag overal zamenhang, en zelfs tusschen zijnequot; Ge-

1nbsp;quot;Heidelbetgei- Jahrbücher,quot; 1816, pag. 111.

2nbsp;quot;Gült. Anz..,quot; 1814, St. 194. Yerg. quot;Gött. Anz.,quot; 1815, St. 108,
en 1816, St. 116.

-ocr page 67-

schiclite des Römischen Rechts im JVIittelaller/\' waar La-
Loulaye nog te veel de stof overheerschende vond, en de
met data en namen volgestopte quot;Geschichte des Römi-
schen Rechts seit Justinianquot; heerschte een hemelshreed
onderscheid.

Schräder », trachtte op eene nieuwe wijze der histori-
sche school van dienst te zijn. Overtuigd van de onmo-
gelijkheid eener Codificatie en evenzeer de bezwaren in-
ziende van eene geheele verwijdering van vpetgeving en
leven, trachtte hij voor Duitschland een orgaan te schep-
pen, dat het regt zou bevorderen, gelijk de Praetoren te
Rome; zijn voorstel bedoelde de vestiging van op bepaalde
wijze gekozene commissien in iederen staat, in verband met
eene algemeene commissie voor geheel Duitschland, wier
werkkring zoo naauwkeurig was voorgeschreven, dat zelfs de
waarborgen niet ontbraken tegen de mogelijkheid, dat ze een
algemeen wetboek mogten willen beproeven. Von Savigny
meende die ideeën anders te moeten verwerkelijken, maar
noch het eene noch het andere plan vond ergens ingang.

Beschouwen w4j den strijd in zijn geheel, dan moeten
wij beginnen met de beschuldiging af te weren, als of
V. Savigny de codificatie in alle omstandigheden voor ver-
werpelijk achtte. Niets is daartoe geschikter dan het ge-
voelen van von Haller tegen het zijne over te plaatsen
Hem schijnt „das Geschrei nach Givilgesetzbüchernquot; om
geene andere reden quot;eine der Krankheiten und Thorheiten
unseres Zeitalters,quot; dan dat er eigenlijk geene
wetten noodig
zijn in het burgerlijk regt, waar instructien voor den regter
voldoende kunnen geacht worden: quot;Je weniger Gesetze
m einem Lande desto gerechter auch sein Fürst, desto
freier und glücklicher das Volk. Da herrscht das natür-

^ quot;Die Edicte der Piätorenquot;.

O

- V. Mohl quot;Staatswissenschaften,quot; III, 175—215.

-ocr page 68-

liehe Gesetz desto mehr, u. s. w.;quot; het is heter de enkele
misbruiken te straffen , dan wetten te geven die tienmaal
meer gebreken invoeren. In \'t bijzonder moeten de ver-
dragen van inhoud zoo vrij mogelijk zijn, in vorm zich
zoo veel doenlijk aansluiten aan de gewoonten. Zoo min
mogelijk grijpe hier de wetgever in, ja zelfs wanneer ver-
dragsvormen en gewoonten verzameld en die verzame-
lingen door den Vórst gesanctionneerd worden, zijn het
geene wetten voor partijen, maar instructien voor den
regter. Al de rest, intestaatzaken, voogdij, enz. zijn en-
kel zulke instructien, die men liever zoo weinig mogelijk
maken moet: het natuurlijke regt bestaat toch en men
store de gewoonte des lands niet. Zelfs in het strafregt
make men zoo weinig mogelijk bepahngen die het na-
tuurlijk regt beperken. — Er blijkt hier groot verband tus-
schen
V. Haller en de natuurregts-leeraars, die het jus
naturae, zelfs tegen het positieve in, geldigheid wilden ver-
schaffen.

Nu was er wel in het Beruf eene periode waak\'uit men
konde afleiden dat daar eene codificatie noch bij volken
in hunne opkomst, als die er niet aan denken, noch in
hunnen bloei, als die er geene behoefte aan hebben,
noch in hunnen ouderdom als die er niet in staat toe
zijn, zal voorkomen zij eigenlijk nooit mogelijk zou zijn,
maar daartegenover staan onderscheidene plaatsen ^ (die
lijnregt het tegenovergestelde bepalen) en de voorstelling
dat men op deze wijze in tijden van bloei voor de da-
gen van verval zal kunnen zorgen. Van daar dat Ger-
vinus 2 oordeel ook veel te hard mag heeten, als hij be-

1nbsp;quot;Beruf,quot; p. 133, 134, 160. Zeer uitdruktelijk in de Recensie
van V. Gönner, quot;Zeitschrift,quot; I, 387.

2nbsp;quot;Geschichte des XIX Jahr., t. II, p. 337. Veel milder en regtvaar-
diger Julian Schmidt, quot;Deutsche Literatur,quot; 6te Lieferung, p. 257 volg.

-ocr page 69-

weerde dat het werkje quot;zusammenhing mit den Geistern
der Verneinung.quot;

De eerste kwestie was dan ook eigenlijk deze: zullen er
nu Codes komen of niet: maar dit was ook eene levens-
vraag voor het bestaan van de wetenschap in dien vorm;
en als Lerminier zegt ^: quot;La querelle de la codification
n\'est qu\'un épisode pour l\'école historique,quot; dan schat hij
dit punt ongetwijfeld te laag. De tweede kwestie, wat is de
waarde van zulke wetboeken, was daaraan ten naauwste
verbonden, maar hierop gelooven we nog geen voldoend
antwoord in het Beruf te hebben ontvangen, ofschoon we
later zullen zien dat de juiste meening op den van
V. Savigny gegevenen grondslag, zeer goed past. Toch
werd desniettegenstaande de eerste kwestie juist opgelost.

De hoofdvraag wordt dus deze: is de leer van \'t ont-
staan van \'t regt juist? en hier zien wij dat ze niet al-
leen onoverwonnen is, maar zelfs niet bestreden. Hieraan
dankt v. Savigny voor een groot deel zijne overwinning;
trouwens is ze ook de filosofische wettiging van het
nieuwe element in de regtsw^etenschap ingeleid — de ge-
schiedenis. In een ander opzigt slaan we geheel op de zijde
van Thibaut en Feuerbach, t. w. ais we den staat der
regtsbronnen beschomven. Hier wilde v. Savigny den be-
staanden toestand regelmatig noemen, daar er eene zekere
eenheid, afgewisseld door verscheidenheid, in te vinden
was (Beruf p. 41 - 43). Ofschoon zelfs de groote landen
als Pruissen en Beijeren (in \'t laatste zijn niet minder dan
50 particuliere regten opgeteekend -) , alles behalve mo-
dellen zijn van eene normale regtsbasis, zoo vermeer-
dert de ongelegenheid des te meer, naar mate we tot de
kleinere Staten afdalen. Zoo b. v. heeft Hessen-Darm-

1nbsp;quot;Introduction ii l\'liistoire du droit,quot; p. 28.

2nbsp;Puchta, quot;Gewohnheitsrecht,quot; I, 226.

-ocr page 70-

stadt dorpen, waarin drieërlei landregt geldt Sleeswijk-
Holstein zoo vele verschillende statuten en verordeningen
over intestaatregt, dat er te Kiel een afzonderlijk col-
legie over dat onderwerp wordt gegeven en vooral komt
dit in aanmerking, dat wanneer ieder dier kleine landjes
zijn afzonderlijk regt hezit, het onderlinge verkeer zeer
wordt hemoeijelijkl. Voegt men daarhij \'t Romeinsche
regt en zijne zoo zeer hetwiste verhouding tot het in-
heemsche, dan is het onzes inziens niet te ontkennen,
dat men het practische standpunt van Feuerhach en Thi-
baut hier meer gelijk moest geven, dan het theoi^etische
van
V. Savigny. Moet men dan altijd, zegt T. ergens,
om de geldigheid en strekking van éénen regtsregel te on-
derzoeken, tot de XII Tafelen der Romeinen opklimmen?

Ook scheen v. Savigny in zijne voorkeur voor eenen re-
gelmatigen ontwikkelingsgang voorbij te zien, dat bij ver-
wikkelde en verouderde wetten een wetboek (al mogt het
op \'t oogenblik eenige moeijelijkheid geven) juist groote en
belangrijke geschilpunten, waaraan men zonder dat nooit
een einde maakt, zal oplossen.

Maar het meeste van alles faalde hij in de voorspelling,
dat op geene der drie bestaande wetboeken, het Oostenrijk-
sche, Pruissische of Fransche eene degelijke regtsweten-
schap konde opgebouwd worden. Om alleen bij het laat-
ste te blijven, hier ontkende hij wel, naar aanleiding van
theoretische uitdrukking en, dat eene quot;organische Ergan-

Alexander Muller, quot;Die Fortbildung der Gesetzgebung im Geiste
der Zeit,quot; Leipzig (1839 of 1841?)

2 Thibaut, quot;Nothwendigkeit,quot; Iste ed. p. 56. Mittermayer, quot;Deut-
sches Privatrecht,quot; I, pag. 51—84, telt in 34
paginaas ieder van
59
regels klein gedrukt ze allen op. (Zoo is \'t ook op ander gebied,
volgens Riehl telt Nassau 16erlei vochtmaat, meest allen van verschil-
lende indeeling.)—■ Eene nadere uiteenzetting van de territoriaalregten,
vindt men voor de laatste tijden in Schletters Jahrbücher.

-ocr page 71-

zung, die nämlich von einem gegebenen Punkt mit wis-
senschaftlicher Sicherheit auf einem nicht gegebenen
schliesstmogelijk zoude zijn, maar hij rekende niet
op den fijnen takt die den franschman nooit verlaat, ja
kort daarna ^ acht hij zich zelfs verpligt te erkennen, hoe
hij in de hitte zijner bestrijding der vreemde denkbeelden
hen veel te veel had verlaagd. Zelfs de vorm is merk-
waardig ; hij raadt zijnen landgenooten aan gener practi-
schen zin zich eigen te niaken, die, zegt hij, te gelijk
waarlijk practisch en historisch is.

Resumeeren wij dezen strijd, dan moeten wij, hoe zeer
wij ook van achteren beschouwd met bijna alle Duitsche
schrijvers in den uitslag genoegen nemen, toch erken-
nen dat het doel, het werken voor ééne groote codi-
ficatie, te veel werd gemist. Daartoe mogt de onzeker-
heid der politieke gebeurtenissen hebben bijgedragen, niet
weinig komt daarvan op rekening van het Beruf dat
het nut van zulk een werk kennelijk te gering schat. De
leerlingen gingen (zoo als altijd) verder dan de meester, zij
verhieven het gew^oonteregt ten hemel, zij vloekten al wat
wetboek heette, maar studeerden grondfg de geschiedenis.
Wat wij aan hen te danken hebben is te algemeen be-
kend om \'t hier te herhalen. Slechts de algemeene rigting
zullen we trachten in \'t oog te houden, en daartoe ves-
tigen we nu de aandacht op eene oppositie, die zich in
Hegel en Gans begon te openbaren.

-490. Zie ook Beruf, Ed.

1nbsp;Beruf, pag. 74.

2nbsp;Zeitschriftquot; für Gesch. Rw., IV, p. 488-
1840, Voorrede.

-ocr page 72-

TWEEDE HOOFDSTUK.

HEGEL EN GANS^

Onder al de wijsgeeren van die dagen, die dien naam
Terdienen, zijn er slechts twee, die op de rigting van
het privaatregt invloed hadden, namelijk Kant en Ple-
gel. Van den eersten zagen wij, hoe hij voor een groot
deel zijns ondanks tot grondslag strekte, waarop de na-
tuurregtsleeraars hun regt voor alle tijden en volken
Toorthoitwden. Geheel anders Hegel: hij was meer de
man der historie. Zijne spreuk: quot;Was vernünftig ist,
das ist wirkhch, und was wirklich ist, das ist vernünf-
tig,quot; Lragt hem tot de overtuiging, dat de fdosofie slechts
deze taak had ^ quot;das Ergründen des Vernünftigen und
damit das Erfassen des Gegenwärtigen und Wirklichen,
nicht das Aufstellen eines Jenseitigen das Gott weiss wo
sein sollte, oder von dem man in der That wohl zu sa-
gen weiss Wo es ist, nämlich in dem Irrthum eines ein-
seitigen leeren Raisonnirens.quot; Het komt er op aan om
m h^ voorbijgaande en tijdelijke, \' die Substanz zu fin-
den;quot; maar dat voorbijgaande en tijdelijke zelf, quot;dieses un-
endliche Material und seine ßegulirung ist nicht Gegen-
stand der Philosophie.quot; quot;Die Philosophie ist die Zeit in

1nbsp;Lenninier, quot;Introductionquot;, Ch. 18 Appendice, pag. 343-408

2nbsp;Vorrede, Rechtsfilos., p. 17. Vergelijk de vroeger aangehaalde quot;Ab-
handlung über die verschiedenen Behandlungsarten des Waturr.quot; He-
gels werke, I,
p. 401.

-ocr page 73-

Gedanken gefasst.quot; Zoo komt liij tot liet onderscheid van
\'t geen in de regtswetenschap uit de filosofie volgt en \'t
geen positief is: positief is iets ^,
of door den vorm
alias wettelijke autoriteit,
of volgens den inhoud a. door
nationaal karakter, trap van beschaving en den quot;Zusam-
menhang der Verhältnisse, die der Naturnothwendigkeit
angehören,quot; h. door dien het systeem van wettelijk regt
toegepast moet worden op de omstandigheden, — eene
werking die niet het speculatieve denken maar \'t verstand
behoort,
c. quot;durch die für die Entscheidung in der Wirk-
lichkeit erforderlichen
letzten Bestimmungen.quot; Is nu \'t
positieve regt eene tegenstelling tegen het filosofische?
neen zegt hij, veel meer zou men ze met instituten en
pandecten moeten vergelijken. — Het voorbeeld is wat
gewaagd, doch het idee in \'t algemeen juist; wij konden
het met J. H. Fichte op Hegels eigene ontwikkeling van
\'t verdrag toepassen en vragen of hij daar wel juist in
acht genomen heeft te scheiden, wat toevallig en we-
zenlijk is, en of hij het natuurlijke oogpunt juist had
gevat.

In de regtsfilosofie bragt Hegel ook gelijk wij boven
zagen, het element der geschiedenis; zoude nu de hist.
regtsschool in hem haren wójsgeer vinden? Men konde
het verwachten; met dat al gebeurde het, dal zij Hegel
op even eerbiedigen afstand hield als weeleer Kant. Van
waar dit? Met al zijne onderscheiding van positief en
filosofisch regt, was Hegel zich niet alleen theoretisch be-
wust van den invloed der filosofie op de beschouwing
van \'t empirische maar gaf ook in de praktijk een voor-
beeld van consequente afleidingen uit één beginsel. Nu
konde de historische school zich niet met dat beginsel

1nbsp;Einleitung, p. 3.

2nbsp;quot;Behandl. des Naturr.quot; p. 402 vv.

-ocr page 74-

vereenigen; te weten iedere persoonlijkheid zoowel van
\'t mdividu als van geheele volken verdwijnt in de quot;Allge-
meiner Willequot; en quot;Allgemeiner Geist (Weltgeist)quot; die de
oorsprong van regt en bevoegdheid is en wiens quot;Element
des Daseynsquot; is «die Weltgeschichte, ein Gericht weil in
seiner an und für sich seyenden
Allgemeinheit das Beson-
dere,
die Penaten, die bürgerliche Gesellschaft u. die
Völkergeister in ihrer bunten Wirklichkeit nur als Ideel-
les sind De juristen die geheel empirisch het ontstaan
der regtsinstituten nagingen, en in dien vooruitgang het
werk van kortzigtige en dikwijls dwalende menschen za-
gen, konden zich niet overtuigen, dat men zich God als
\'t eenige subject van dat quot;Recht u. Sitte bildender Pro-
cess,quot; moest denken, quot;welcher durch die Völkergeister als
seine vergänglichen Phasen hindurch immer vollendeter
seinem Ziele sich nähert.quot; Even verkeerd scheen het hun toe
als Hegel het persen enregt met het eigendomsregt laat ineen-
smelten : en in dit opzigt hadden de leerlingen der Romein-
sche juristen, die juist omgekeerd van den persoon uitgingen,
in \'t geheel geen ongelijk. De toepassing die Hegel van zijne
beginselen maakte op de wereldgeschiedenis, bragt diens
leerling Gans ^ over op de ontwikkeling van quot;das Erbrecht
in Weltgeschichtlicher Bedeutung.quot; Tot motto nam hij het
beroemde woord van Thibaut, dat hij eener goedgeschreven
regtsgeschiedenis van Perzen en Chinezen de voorkeur

1nbsp;Zie vooral J.H.Fichte, quot;Ethik.quot; I, § 324 en p. 90-109, en daar-
bij Chalybaeus, quot;Ethik,quot; II, § 145.

2nbsp;quot;Phil, des R.quot; § 341.

S Reeds in het quot;Obligationenrechtquot; en de quot;Scholien zum Gajusquot; meende
Hugo een grooten eigenwaan te bespeuren, zoo gevaarlijk, dat hij
vreesde of Gans met die gemoedsstemming wel ooit iets degelijks zou
leveren. Toen reeds weigerde hij v. Savigny c. s. op eene fatsoen-
lijke wijze te behandelen. Hugo, quot;Gott. Anzeigen,quot; 1821, St. 94. quot;Bei-
trägequot; II, 477.

-ocr page 75-

gaf boven de knoeijerijen in de intestaaterfopvoiging van
Aug. tot Just. en zich aldus aan hem en Feuerbach aan-
sluitende begint hij in de voorrede tol het i^^s-e deel met
eene polemiek tegen de historische school, die mijns in-
ziens geheel haar doel moest missen, omdat zij op misver-
stand berustte. Vooreerst moest het v. Savignys karakteris-
tiek misgelden van de niet historische school, die gelooft
dat iedere eeuw hare wereld vrij en willekeurig inrigt en
van de historische, die gelooft dat dit slechts in voortdu-
rende betrekking tot het verledene geschiedt. Stelt Gans
daartegenover zijne meening, dat alles wat voortgebragt
wordt, in iedere eeuw geschiedt door eigen kracht en
inzigt, dan zijn deze twee gevoelens waarlijk geene scherpe
tegenstellingen en v. Savigny konde het laatste zonder te-
genstrijdig te zijn evenzeer aannemen als het eerste. Het
was toch niet voor een natuurregt dat Gans den hand-
schoen opnam. Ten tweede was de aanval gerigt
Op het
gezegde dat in eene algemeene regtsgeschiedenis niet alle
volken voor ons evenveel belang hebben, waarbij dan eene
verwarring van Subjective Interessen (des Sinnes, t. w.
van den regtszin) en de objectiviteit der w^etenschap, voor
wie een Apollo van Belvedere en eene wanstaltige indische
godheid evenveel beteekenis hadden, de oorzaak der dwa-
ling was. Ook hier vatte Gans het doel der historische
school verkeerd; dat verbetering van den regtstoestand
door de bestudeering van de gegevene regtsstof beoogde;
hij wdlde haar met alle geweld zijn eigen plan en Hegels
methode opdringen en in de voorrede van het tweede deel
ging hij voort met de uitdagiüg tegen haar, die zich in
een mantel der voornaamheid wikkelde en haar zwijgen
verontschuldigde met de betuiging, dat die onderzoekin-
gen niet tot haar gebied behoorden. Zij was het in Gans
oogen, voor wie w^et en magt hetzelfde was en die tot
een nivelleerend demagogisme overhelde.

-ocr page 76-

Toen vatte G. F. Puchta de pen tegen hem op ^: heftig
in het aanwijzen der onvolledigheid en der dwaling, het
eerste deel hetitelend als behelzende eenige oppervlakkige
aanteekeningen over het erfregt van enkele Oostersche
volken, blijft hij kalm bij den aanval tegen de school als
zoodanig gerigt, want Gans bestrijdt wat hij niet begrijpt,
even als Don Quichotte de windmolens, want nooit had v.
Savigny de algemeene regtsgeschiedenis verworpen, mits ze
eene ware kennis gaf, doch dit ontkende hij hier. — Nu
moge het waar zijn dat Hegels wijsbegeerte niet geschikt
was om aan de noodige vereischten in alle opzigten te
voldoen en dat Puchta hierin gelijk had, maar dit is zeker,
dat deze te ver ging met hem het regt te betwisten, van
uit die wijsbegeerte eene dergelijke poging te wagen; de
empirist ontkende hier het regt der speculatie op een hun
beiden gelijkelijk openstaand terrein. Hetzij ter eere van
dit werk gezegd, dat het een grootsch denkbeeld trachtte
te verwezenlijken. Merkw^aardig is het hoe Gans niet door
deze recensie, waarover hij nog altijd wrok bleef gevoe-
len ^, maar uit zich zeiven in zijn derde deel een\' geheel
anderen weg insloeg; i-eeds de toon der voorrede was an-
ders: waartoe zou nog het fanatisme dienen, zeide hij, als
de zege reeds behaald is? het hoofd der historische school
had
nu het regt der filosofie en der algemeene regtsge-
schiedenis uitdrukkelijk erkend en men begint reeds de
aandacht op Indie en China te vestigen. — Toch is het ze-
ker dat
V. Savigny niet veranderd was.

Terwijl de beide eerste deelen de geheele geschiedenis
der Oosterscbe volken, Grieken en Romeinen, iir Hegels
abstracte ideeën had ingedeeld; terwijl het Oosten ^ werd
beschouwd als onder te gaan in de abstractie of eenzij-

^ Schunck\'s quot;Jahrbüclier,quot; I, pag. 1—43.
2 quot;Grundlage des Besitzes,quot; 1839, pag. 34.
8 Gans, quot;Erbrecht,quot; I, 5, II, 30.

-ocr page 77-

digheid van staat of familie, de Islam zich van \'t laatste,
niet van \'t eerste vrijmaakte, werd in Griekenland de een-
heid van \'t individuëele en substantiëele zigtbaar, zonder
diepte van gemoed, maar met de uiterlijkheid van den
vorm; het is het uiteenvallen van de ongescheiden een-
heid in de onderscheidingen en de veelheid. In Rome
duurt de strijd tusschen het Grieksche individuëele begin-
sel tegen de Oostersche onbewegelijke familie van den
tijd van Plebejers en Patriciërs tot den einde toe, toen de
tegenstellingen geene kracht meer hadden om zich in eene
hoogere eenheid op te lossen.

Tegen die behandelingswijze maken de beide laatste
eene scherpe tegenstelling; hier verliest Gans zich in de
veelheid der feiten en vergeet zijne begrippen zoodanig
dat op hem zeiven menig scheldwoord toepasselijk was,
dat hij aan de historische juristen wegens hunne micro-
logie had toegeworpen.

Puchta deed de vraag, of dat afdalen in kleinigheden,
om daar mede telkens de abstracte denkbeelden in verband
te brengen (hij doelde hier eigenlijk op de beide eerste
deelen) wel overeenkomstig Hegels theorie was. Hij meende
dit te moeten ontkennen. Ons komt het tegendeel voor,
want ja, de eigenlijke regtsfilosofie scheidt het wezenlijke
van \'t toevallige af, maar niet de historie en het is in
deze dat men, in navolging van Montesquieu ^, de regts-
bepalingen niet afzonderlijk, maar als momenten van eene
totaliteit, in zamenhang met alle overige bepalingen die
het karakter eener natie uitmaken moet beschouwen
Zoo waren dan de beide laatste deelen werkelijk eene
afwijking van de methode van zijnen leermeester Hegel.

^ quot;Naturrecht,quot; § 3. Verg. quot;Behaiidlungsarten des Naturr.p. 401 volg.
® Op de toepassing dier beschouwingen in tegenstelling van Hugos
Rechtsgeschichte antwoordde deze. Gött. Gel. Anz., 1820, no. 61.

-ocr page 78-

De onwillekeurige sympatliie met 1\'hibaut en Feuer-
bach had onzes inziens haren oorsprong in de meer op
daden gerigte energie van \'t Hegehanisme, in tegenover-
stelling der meer beschouwende aan v. Savignys karakter
passende wijsbegeerte van Schelling. Vooral toonde dit
zich toen Hegel en Gans zich op de zijde der codificateurs
plaatsten ^ en juister de nadeelen van \'t gewoonteregt
en de voordeelen van wetboeken voor onzen tijd over-
wogen. Het gewoonteregt is onbepaalder, de algemeene
gedachte duisterder, de kennis van \'t geldende regt slechts
bij weinigen. Het is dwaling, dat het wegens zijnen vorm
het voorregt zoude hebben in \'t leven te zijn overge-
gaan , daar geschreven wetten evenmin ophouden gewoon-
ten te zijn. Bij eenige beschaving teekent men ze reeds
op in regtsboeken, wier gebreken vooral vormeloosheid,
onbepaaldheid en onvolledigheid zijn. Welk eene ver-
warring in Engelands zoogenaamd ongeschreven regt! In
\'t eigenlijke wetboek worden de beginselen in hunne al-
gemeenheid en bepaaldheid opgevat en uitgesproken. Dit
IS mijns inziens juist, maar men vergete niet dat er veel
bekwaamheid voor de uitvoering noodig is en dat vele
afgekeurde ontwerpen het bewijs opleveren van het groote
vereischte dat v. Savigny op den voorgrond stelde, dat men
het regt moet kennen voor het te veranderen. Trou-
wens is het evenzeer waar dat quot;Ie mieux est l\'ennemi du
bien,quot; eene fout volgens Hegel, aan Duitschland bijzonder
eigen

Langen tijd werd de aandacht van het regtsgeleerde
publiek gevestigd op de oppositie van
Gans ^ tegen „die

1nbsp;quot;Naturrecht,quot; § 211 volg. Gans, I, Vorrede, XIV.

2nbsp;quot;Naturrecht,quot; § 216.

® \'t Eerst uitgesproken in 1827 en later herhaald in de quot;Grundlage
des Besitzes.quot;

-ocr page 79-

Lehre des Besitzes,quot; het eerste werk, waaraan v. Savigny zoo
grooten roem was verschuldigd. Men verwachtte groote
uitkomsten van dien strijd en vond zich teleur gesteld.
Want het was hier geen strijd van
scholen, maar van
meeningen, die hoe verschillend ook haar uitgangspunt
was, zich hier op een gemeen terrein bevonden: de
grond
van het Bezit
, hier had de wijsbegeerte evenveel regt van
spreken, als de ervaring, en het bewijs dat hier geene
sprake was eener tegenstelling van fdosofische of nietfi-
losofische school vinden wij hierin, dat zelfs Puchta en
Hüschke hierin van v. Savigny afweken, zonder in \'t
minste op te houden zijne leerlingen en volgelingen te
zijn. Het was iets anders, waardoor quot;die Lehre des Be-
sitzesquot; uitmuntte, de te gelijk exegetische en dogmatische
methode en de aandacht die gevestigd werd op de tech-
niek der Romeinsche juristen en tot zoo lang dit niet
werd omvergeworpen, bleef de oude roem bestaan.

Ook hier meende Gans zelf de voorbereider eener
nieuwe methode te zijn; met een overmoed zijne vroegere
invectiven waardig vergelijkt hij ook nu weder de Roma-
nisten 1 met de rabbijnsche geleerden, die telkens weder
de doorzochte punten op nieuw doorwroeten en zich
met het kleinste resultaat tevreden stellen. quot;Rabbi Scha-
mai en Rabbi Hillel sind die Labeone und Capitone,
die Papiniani und Ulpiani der R.abbinen, und wenn in
beiden Disciplinen der ähnliche Scharfsinn, im Römi-
schen etwas geordneter, im Rabbinischen Rechte etwas
willkührlicherer Gestalt zu rühmen ist so kann fast in
Beiden von gleicher Starrheit gesprochen weerden

2

i quot;Grundlage,quot; pag. 2.

^ v. Savigny genoot nog het meeste zijne achting wegens zijne groote
verdiensten, zijnen edelen zin eir eerbiedwekkende persoonlijkheid.
quot;Grundlage,quot; pag.
33.

-ocr page 80-

• Vatten we de resultaten zamen dan zien wij hoe He-
gels opvatting der geschiedenis door de historische school
te regt werd verworpen, en die wijsgeer dus niet in staat
was eene nieuwe methode te stichten. Op zich zelve konde
zij, wel is waar, op de individuen dikwijls een heilza-
men invloed uitoefenen, maar te dikwijls ook als in Gans
quot;Erbrechtquot; werden de fouten mede overgenomen. Eene
juiste beschouwing der levensbetrekkingen was niet mo-
gelijk waar de persoonlijkheid niet werd erkend in de fi-
losofie en daarom stond Kant tot v. Savigny bijna even na
als Hegel.

DERDE HOOFDSTÜK.

DE HISTORISCHE EN NIET HISTORISCHE SCHOOI. TOT 1830.

Sedert de kans voorbij was voor een algemeen wetboek
en men zich nu op de wetenschap begon toe te leggen,
hing al het gelukken af van de rigting die de studiën zou-
den nemen.

Daarom moeten wij vooral op de hoofden Hugo, v. Sa-
vigny en Puchta meer in het bijzonder het oog vestigen.

De eerste had sedert het Beruf eene eigenaardige stelling
ingenomen. Stichter van de historische school had hij
opgehouden het hoofd te zijn, en toch stond hij er niet
buiten. Zelf bekent hij openhartig genoeg dat onder-
scheidene door hem voorgestelde verbeteringen, als de

J quot;Beitrage zur Civil. Bücherkenntniss,quot; I, pag. 484 noot 1.

-ocr page 81-

Pandecten bij fragmenten niet bij leges te citeeren, de
wederinvoering van bet institutensysteem e. a. niet door-
drongen omdat v. Savigny er zicb tegen had verklaard. Ener-
gie, scherpzinnigheid en het geduld om zijne taak ook
onder allerlei moeijelijkheden door te zetten, konden hem
niet worden ontzegd, maar daarbij had hij eene zeldzame
zucht om zich in kleinigheden te verliezen — een over-
blijfsel van de nooit geheel door hem overwonnen elegans
iurisprudentia — en eene wonderlijkheid die merkelijk zijne
verdere ontwikkeling in den weg stonden.

V. Savigny ^ had bij de deugden van Hugo nog eene groot
mate van fijnheid van gevoel, gepaard met hoogheid van
geest en schoonheidszin. Zoo maakte zijne persoonlijkheid
zelfs op Gans indruk, was het dan te verwonderen dat
Niebuhr en Schleiermacher zijne vrienden w^erden? De
eerste zag immer met genoegen op die jaren terug toen
ze, aan de Berlijnsche Akademie verbonden, elkander
hunne resultaten mededeelden. De gebroeders Grimm
waren zijne eerste leerlingen toen hij nog privaatdocent
te Marburg was: zij dankten hem voor een deel zelfs de rig-
ting hunner studiën. Zoo vroeg was hij reeds gewoon
iemand den weg aan te wijzen, dien hij moest volgen: zijne
drie grootere werken (om van \'t Beruf niet te spreken, dat
hier van zelf in valt) waren baanbrekers op ruimer gebied:
quot;die Lehre des Besitzesquot; was eene modelmonographie voor
het zuiver Romeinsche regt, quot;das Pvömische Recht im Mittel-
Alterquot; moest den overgang vormen tot datgene wat heden
konde gelden, dit laatste moest het in 1840 uitkomende
quot;System des Römischen Rechtsquot; behandelen. Zoo was er
eene éénheid in zijn werken, die aantoonde dat zijn pro-

2

V. Scbeurl, quot;Einige Worte über F. C. v. Savigny,quot; E. Laboulaye
quot;Notice sur F. G. de Savigny,quot; ook uitgegeven in zijne quot;Etudes con-
temporaines sur l\'Allemagne et les Pays slaves.

-ocr page 82-

gramma om door de historie den tegenwoordigen tijd te
leeren begrijpen, geene ijdele leuze was geweest.

Onder het nu opkomende geslacht voorspelde G. F. Puchta
reeds dat hij nevens zijnen meester eene aanzienlijke
plaats zoude bekleeden, gelijk hij dan ook diens opvolger
in \'t hoogleeraarsambt is geworden. Hij was meer syste-
matisch en mogt v. Savigny in zijne meeningen soms iets
onvolledigs hebben, bij Puchta is alles of geheel goed of
glad verkeerd. Reeds zijne eerste Encyclopaedie bevat eene
regtsgeschiedenis (later in de Instituten weggelaten) zooals
hij zich die tegenover Gans dacht. Deze laatste had zijns in-
ziens vergeten dat bij de regtsgeschiedenis niet de vraag is
wat
na elkander geschiedt, maar welk een weg de mensch
heeft
bewandeld. Vandaar begint hij niet in Indië of
China, maar te Rome en loopt zoo door scholen van glos-
satoren en Bartolisten eerst afgescheiden, later in aanraking
met het Germaansche regt tot op onzen tijd. —Dat neemt
echter onzes inziens niet weg, dat het regt om eene filosofische
algemeene regtshistorie te schrijven, te veel wordt ontkend

Reeds toen beproefde hij het systema van \'t regt te be-
oefenen. Weinig was zoo onbeoefend gebleven onder
de eeuwen lange beoefening van \'t Rom. regt als juist dit.
Tot op de 18de eeuw toe had men bijna algemeen den
titelorde der Pandecten gevolgd en het systema aan \'t na-

1 Zimmern maakt in eene recensie op dit werkje reeds de opmerking
op het invoeren van een antinationaal regt en vraagt (als loopt hij
Beseier reeds vooruit) of dit geen invloed op de theorie zal uitoefenen
en ook of het niet mogelijk is, dat eenige mannen hun volk een regt
konden geven, waarin met bewustzijn de nationale elementen waren
opgenomen, en de vreemde verwijderd. Schunck quot;Jahrbücher,quot; IV,
blz.
18—30.

3 Rheinisches Museum, 1829 quot;Betrachtungen Über alte und neue
Rechtssysteme und zu welcher Klasse gehört der Besitz.quot; Herdrukt in
de quot;kleine Civilistische Schriften,quot; pag. 221—239.

-ocr page 83-

tuurregt overgelaten: wij zagen daar hoe familie, staat en
volksregt onder één oogpunt der societas werd gehragt,
zoodat zelfs eene indeeling zoo natuurlijk als ins naturale
privatum, publicum gentium een vooruitgang konde heeten.
Sloot Hugo zich aan de Institutenorde aan, sprak Kant van
persoonlijke, zakelijke en persoonlijk-zakelijke regten, met
Thihaut was men eene nieuwe baan betreden, na wien
vooral Puchta zich beijverde naar de natuurlijke orde zijne
systematiek in te rigten. Te meer mag men hierin de
verdiensten der empirie hoogschatten, als men ziet dat zelfs
Hegel in de meest algemeene punten zich vergiste.

De theorie der historische school ontving ook van hem eene
nadere uitbreiding in zijne monographie over het gewoon-
teregt. Bij de vroegere resultaten door v. Savigny verkregen,
voegde hij nog dit eene dat de gewoonte niet den regtsre-
gel voortbrengt, maar slechts zijn kenteeken, zijne uiter-
lijke verschijning is. Dit resultaat voor de beoefening van
het Duitsche regt, waar juist de wetten zoo gering in aan-
tal en beteekenis zijn, zoo gewigtig, heeft sedert slechts
een\' enkelen bestrijder gevonden in Rheinhold Schmid
Kantiaan vooral in den (volgens hem) verbeterden vorm van
Fries is hij een model hoe men
niet filosofie en positief
regt moet vereenigen. Zijne conclusie, dat de gefingeerde
toestemming in ieder speciaal geval de grond van \'t ge-
vvoonteregt is, is gegrond op psychologie, op eene beweging
van drie stadiën in der menschen en der volken ontwik-
keling als van zinnelijkheid, gewoonte en zelfbewustheid
en vooral daarop dat onder
regtsregel steeds moet verstaan
quot;Worden een
verbindende, geldende vorm.

Van meer belang is het Puchtas opiniën te kennen over
Leteekenis en waarde van het gewoonteregt want daar

quot;Theorie u. Methodik des Bürg.-Rechtsquot; 1848.
2 Theil r, Zweites Buch, Vierfes Kapittel.

-ocr page 84-

dit nog veel wordt gevonden als provinciaal of gemeente-
regt, valt deze kwestie te zamen met die naar de wensclie-
lijkheid van zoovele particuliere regten zoowel naar inhoud
als vorm. In Leide opzigten toont hij voorkeur voor het
bestaande: de verscheidenheid geeft minder nadeelen dan
men denkt, omdat allen eene onderlinge verwantschap ge-
nieten en wat aangaat de moeijelijkheid,
welke van de
vele regten in ieder geval noodzakelijk zijn, daarvoor zal
eene
goede theorie van \'t internationaalregt zorgen: nu
kan men wel den knoop willen doorhakken en ze allen op-
heffen, maar dit is zeker, een internationaal regt heeft
men toch noodig , en dit acht Puchta voor de omstandig-
heden voldoende. Het is eigenaardig hoeveel hij hier van
eene
theorie verwacht: zoo ook elders: eene goede theorie
van \'t gewoonteregt heft de meeste bezwaren op, alsof
niet juist de autoriteit van de wet veel meer vermogt dan
duizend theoriën, die, zoo als hier, het volksbewustzijn en
zijne uitingen bepalen. Immers wat den vorm aangaat^
vergelijkt hij het ideaal van een gewoonteregt met de wer-
kelijkheid van het wettelijke en ontkent zoo dat de ge-
woonte werkelijk een jus incertum is. Nu moge het waar
zijn voor tijden, w^aarin een levendige regtszin heerscht,
zooals nog wel de handel veel aan usantiën wenscht
over te laten (en op die wijze schijnen de voortreffelijke
middeneeuwsche regtsboeken in die wetenschap tot stand
gekomen te zijn) maar voor de moderne tijden kan het
slechts een gering gewigt voor \\ privaatregt hebben. Trou-
wens dit erkent Puchta. Eigenlijk is dan ook de weten-

3 WamkÖnig drukt liet naiVer uit: quot;Ges éléments dirers forment un
ensemble
bizarre au premier abord, mais qui intéresse vivement lors-
qu\'on
Pétudie, eomme le produit des événements et des révolutions po-
litiques, morales, scientifiques, et littéraires.quot; De l\'enseignement de
droit en Allemagne. quot;Revue
Encycl.quot; t. a. p., p. 283.

-ocr page 85-

schap de regtsbron, waaruit Duitschland zijn heil moet
verwachten en de vraag zal wezen of zij in staat zal zijn
om uit zich zelve alleen den regtstoestand te verbeteren.
Hierover trachtte men zich minder rekenschap te geven,
en ofschoon ter goeder trouw, heeft men hier naar onze
overtuiging hare krachten te hoog geschat

Let men op de verhouding lot de praktijk gedurende
deze periode, dan ziet men dat de afstand naauwelijks ge-
ringer was, dan op \'t laatst der vorige eeuw. Het vinden
van Gajus Commentarii, hoe heilrijk ook voor de studie
van \'t zuivere Romeinsche regt, was hiervoor geenzins
gunstig, daar het de aandacht nog meer dan vroeger van
de werkelijkheid aftrok, zoo behield dan voor de regt-
banken Thibaut al zijn gezag, omdat hij onbekommerd of
zijne resultaten wel altijd, zuiver Romeinsch waren, veel
meer de oogenblikkelijke behoeften van het leven verstond.
Men beoordeelde dit verkeerd door te meenen dat de
hoofden zich opzettelijk daaraan onttrokken, terwijl ze
eigenlijk een langen omweg insloegen, om des te zekerder
tot hun doel te geraken.

Evenzeer miste de hislorisclie school, wat voor Duitsch-
land iels veel beteekenends is, eene eigenlijke filosofie.
Ook hierin meende men verkeerdelijk eene vijandschap te
zien: von Savigny zelf, die veel aan Schelbng had te
danken, zou de eerste zijn dit te weerleggen, maar hij
had zich altijd verzet tegen eene overheersching, die de
onafhankelijkheid van \'t regt zou in gevaar brengen.

1 Over Eichhorns theorie zie boven. Deze was uit haren aard meer
wetenschappelijk dan de Romanistische en gedroeg zicli zeer onderge-
schikt aan haar. Zijne verdiensten in het duitsche privaatregt, zoowel
als in de regtsgeschiedenis, staats- en
kerkregt zijn zeer juist beoordeeld
door
V. Mohl quot;Staatwissenschaften,quot; II, 593. Verg. zijn quot;Necvolog in
der kritischen Ueberschau,
15.

-ocr page 86-

Beide deze omstandigheden hadden het gevolg, dal hij
den nog niet genoegzamen invloed van Hegel het Kanli-
aansch natuurregt nog hleef voortbestaan en tevens van
den kant van enkele leerhngen der historische school de
poging werd gewaagd deze met de filosofie in verband te
brengen.

De laatste idee werd voornamelijk beproefd door Warn-
könig Marezoll ^ en Baumbach en buitendien ook Bou-
terweck en Koppen. De drie eerste waren alle drie groote
aanhangers van von Savigny; vooral Warnkönig, die de
historische school vele malen in het buhenland had be-
kend gemaakt of verdedigd en toch meer Hugos quot;Philoso-
phie des positiven Rechtsquot; nadert. Hij geeft de aanleiding
aldus op: leerling van Thibaut en Hugo had hem de strijd
van \'t absolute en betrekkelijke natuurregt bijzonder ge-
troffen en hij wilde dus eene poging wagen om de wijs-
geerige en geschiedkundige elementen te vereenigen. Door
eene wijziging te brengen in den gewonen grondslag van
\'t natuurregt, komt hij op de noodzakelijkheid van eene
wijsgeerige regtsleer als leer de optima republica, die leeren
zoude, welke grondinrigtingen in een welgevormden staat
tot het verwezenlijken van \'t hoogste regtsbegrip altijd
onder zekere gegevene voorwaarden behooren aanwezig te
zijn. Punten van behandeling waren dus: a. anthropologie,
b. omstandigheden als klimaat, beschaving enz., c. gron-
den der regtelijke instellingen in de zeden, doel, voor-
en nadeel, d. invloed van verdere staatsinrigtingen en
vooral van den volksgodsdienst, e. men leide algemeene
grondstellingen af uit de bestaande regtsbegrippen en rang-

1 quot;Proeve eener wijsgeerige beschouwing van den grond en oorsprong
des Regts,quot; vertaald door Tydeman met een bijvoegsel des schrijvers,
1822. De duitsche editie is van 1819.
3 quot;Naturrecht,quot;

3 quot;Einleitung in das Naturrechl.quot;

-ocr page 87-

scliikke ze op wetenscliappelijke wijze, f. eindelijk zoeke
men algemeene stellingen, die bij alle regtsbetrekkingen
moeten in acht genomen worden, bijv. dat nimmer in
naam van \'t regtsbeginsel dè wegneming der individualiteit
van bijzondere personen mag beproefd worden enz., m. a. w.
dat men het regt tot de twee elementen, de gegevene le-
vensbetrekkingen en de meening der menschen, terug-
brenge. — Dit voor een ideaal (dat onzes inziens te veel
op empirische wijze moet gezocht worden); doch ter toe-
passing op \'t leven diene de staatkunde des regts voor welke
beide wetenschappen Montesquieu de baan had gebroken
en Hugo veel verdienstelijks had geleverd, behalve dat
deze quot;zijn vraagstuk niet bepaald en duidelijk genoeg heeft
uitgesproken, te weifelend is en lof en berisping te dik-
wijls zonder reden uitdeelt.quot; Zulk een ideaal na te streven
en daarna op de werkelijkheid toe te passen, is ook het
doel van Marezoll, die Kantiaansch in de filosofie, in
de behandeling der instituten Hugo volgt. Geschiedenis
en Kantianisme te vereenigen is ook het uitgedrukte doel
van Baumbach, die van deze, gelijk zij van elkander on-
derling, slechts in bijzonderheden der behandeling afwijkt.
Onzes inziens was het verwezenlijken van zulke hooge
bedoelingen boven de krachten van een hunner en wij
zien hen liever op het terrein der werkelijkheid blijven,
zooals Hugo hen had voorgegaan. Deze betuigde dan ook
dat hij, weinig gewoon aan sympathie in dezen zijnen
arbeid, zich genoodzaakt voelde het sterkst tegen hen zich
te verdedigen, die het eigenlijk het meest met hem eens
waren m. a. w. dat zij ten onregte van zijn standpunt
ti\'achten af te wijken.

Behalve Bouterweck, op wien Warnk(5nig zich beroept,

1 Ree. op Baumbach, quot;Gött. Gel. Anz.quot; 1825, St. 7, Pag. 65. quot;Civil.,
Büdiertenntniss,quot; II, 648.

-ocr page 88-

doch die volgens zijne eigene bekentenis aanhanger v^\'as
van een quot;gelauterder Skepticismus, so wie er sich in den
Schriften Hume\'s, Platner\'s und besonders Schulzens offen-
bartquot; (Vorr. quot;Naturr.,quot; pag. V) desniettemin de hoofdonder-
scheidingen van het kantianisme het Reines Vernunftrecht
(= absolutes Naturr.), Allgemeines Menschenrecht, ( = Hy-
pothetisches Personen u. Sachenr.) und Geselschaftsrecht
weder aanneemt — en die daarom onzes inziens minder
in dezen kring behoort, merken wij met meer belangstel-
ling Koppens quot;Rechtslehrequot; en zijne quot;Politik nach Platoni-
schen Grundsätzenquot; op. Op zelfstandige wijze tracht hij
het wezen van de onderwerpen in \'t regt te vatten: hij
wijst op het belang der economie en karakteriseert de his-
torische school als de fysiocratische leer, waarin de natuur
alles en de mensch niets is, terwijl de niet historische
school staat en regt als eene fabriek meent te kunnen in-
rigten: deze zijn dan den rationalisten en gene den aan de
openbaring vasthoudenden theologen gelijk, tusschen wie
eene overeenstemming zeer moeijelijk is. De wetgeving is
intusschen verpligt in deze eeuw van \'t
schrift tot de ver-
vaardiging van w^etboeken over te gaan, want daarin dat
ze zijn, bestaat de voornaamste deugd, nog meer dan in
\'tgeen ze zijn. Uit het regtsbegrip zijn z. i, wel niet aUe
regtsbepalingen af te leiden, maar toch blijft de filosofie
(niet de uitsluitend kantiaansche) een voornaam hulpmiddel.

Van de rigting, die wij zoo even behandelden, vinden
wij eene afwijking in de Encyclopaedie van I, N. Wening:
hier is de nadering aan de historische regtsschool uiterst
gering: slechts dit neemt hij van Hugo aan, dat het regt
in den staat ontstaat en aan een natuurstaat niet te den-
ken is (§ 52). Overigens kantiaan in de afleiding van het
regtsbegrip, en navolger van Thibaut en Feuerbach als
hij het regt ruimer opvat als het regt der geheele mensch-
heid het verledene zoowel als het tegenwoordige (§ 83).

-ocr page 89-

Hij die zoo het doel begrijpt, ziet te gelijk hoe filosofisch
het regt uit de rede voortspruit en geschiedkundig zich
ontwikkelt, empirisch onderhevig is aan invloeden van tijd
en ruimte, bij welke elementen van filosofie, historie, em-
pirie nog de dogmatiek en de hteratuur komen. Twee
hoofdstukken von dem positiven Recht u. der Bildung
desselben (§ 77 volg), en die over de Rechtsphilosophie

1H7—200) doen meer in \'t bijzonder \'s schrijvers eigen-
aardig standpunt uitkomen. Terwijl Hugo onmiskenbaar
invloed heeft gehad op zijne meeningen — een blijk vindt
men o. a. in de opdragt quot;dem Andenken an seinem Aufent-
halt in Göttingen an Lehrer und Freunde,quot; wordt von
Savignys Beruf nergens genoemd, als of deze nooit een
ontstaan van \'t regt had beschreven. Omgekeerd is hij
de periode van \'t oude natuurregt evenzeer ontwassen.
Tusschen beiden stond hij in, doch vormde helaas geen
juste milieu!

Groot vras het aantal der natuurregten, die gedurende
de eerste periode in druk kwamen, Krug (1817 dr.
1830); Bauer dr. 181G, dr. 1825); Gros (3quot;« dr.
1815, i\'^^dr. 1822, ö\'i^dr. 1829); T. M. Zachariae Ver-
such {\'P\'quot; dr. 1829, dr. 1825); v. Droste Hiilshoö
(1823, dr. 1831); Brückners Essai (2quot;^ dr. 1818), Wis-
senschaft des Naturrechts (1827); Hoifbauer (1824) en
tevens Naturrecht und Moral in gegenseitiger Abhängigkeit
(1816);
V. Rotteck (1829); Borst (1818); Schnaubert (1819);
Beck (1820); v. Dresch (1822); Stöckhardt (1 825); Sigwart
(1828); Besser (1830); Riskert (1830); Schmalz (1831 ^ en
1827 de latijnsche); Vogel (1829). Voor zoover ik deze
konde inzien, bevond ik dat ze op eene zeldzame wijze
het bestaan der historische school ignoreerden en alleen in
Wencks oratio de iuris naturae in studio iuris civilis usu

De ineesten vindt men ook bij Wanikönig quot;Regts-Pbil., p. 137 volg.

-ocr page 90-

nunc sine ratione spreto en bij von Eotteck werd ze uitdruk-
kelijk bestreden. De oratio bevat eene groote gematigd-
heid in de vaststelling der taak, aan het natuurregt op-
gedragen : zij geeft geen ideaal van eenig instituut aan,
maar zij verleent het regt van kritiek: zij bepaalt slechts hoe
iets
niet moet zijn en van daar is het mogelijk dat verschil-
lende regeringsvormen, verschillende maatstaf van straffen
toch even goed kunnen voldoen. ~ Echter kan men toch niet
zeggen, dat hij tot de historische school nadert, want een
eerste vereischte te gelooven dat het regt eerst in den
staat ontstaat, neemt hij niet aan, en beschimpt er zelfs
Warnkönig om, (pag. 71 76). Trouwens was de verde-
diging van een standpunt niet langer mogelijk, dat tus-
schen filosofie en werkelijkheid in altijd zwevenden toestand
verkeerde.

Wij plaatsen tegenover hem niet zoo zeer de recensie
van Rossi die er vooral op drukt om de leidende begin-
selen in \'t regt op te sporen, als wel die van Falck
een man wiens Encyclopaedie te regt in dien tijd den
meesten opgang heeft gemaakt. Want dit was juist
bij hem het eigenaardige, dat hij zich niet tevreden
stelde met eene negatieve kritiek uit te oefenen, maar
juist de oorzaak der dwalingen opspoorde en het goede
wat er in was gelegen. Hij wees het eerste op de na-
tuur der levensbetrekkingen, waarin wij later hem velen
zullen zien volgen, en hoe het vooral de Groot en Pu-
fendorf waren, wier natuurregten in dat opzigt verdiensten
bezaten. Want teregt merkte hij mijns inziens op, dat er
algemeene regtswaarheden bestaan, en vooral bij \'t ei-
gendom en de verdragen waar niet zoo zeer de doelma-

1 quot;Annales de législation de Genève, I. 390.

3 «Encyclopaedie,quot; § 48—57. Ook schijnt hetzelfde reeds in 1819
in de quot;Kieler-Blatlerquot; te hebben gestaan.

-ocr page 91-

tiglieid als de juisllieid liet criterium is, terwijl juist liet
omgekeerde in \'t personenregt plaats lieeft. Ook geeft
hij regels op hoe men zulke waarheden kan vinden, en
het helang toont hij aan in \'t geval dat de regter eene
kwestie moet uitmaken, waarvoor de staat nog geen regts-
regel heeft vastgesteld.

Nergens echter werd hel Natuurregt tot zulk een ui-
terste gedreven als hij v. Rotteck^: hij Egypten aren, Fran-
schen, Germanen, Samojeden, Vuurlanders en Bedoui-
nen is slechts één natuurregt: overal is slavernij of roof,
of onderdrukking =:onregt; overal is eene occupatio van in
eigendom bezetene landerijen onmogelijk: van een naar
de trappen van beschaving (zinnelijkheid = despotisme;
ondoordacht gelooven = hierarchie; en rederijpheid ~
vrijheidsstaat) verschillend regt te spreken, ware ais of men
eene regte lijn indeelde in zeer kromme, minder kromme
en regte lijnen. Zonder die éénheid was geen
regt denk-
baar, maar alleen een factische toestand, zonder haar is
\'\'^die Erhebung des
Gemüthes nichts als gedankenloses
oder maschinenartiges Anhängen an das Gewöhnte oder
als
hündischer Eifer für den Willen des Heri-n des Gewal-
tigen.quot; Zonder dit wal zoude er van den vreemdeling
worden ? Wal als ééns onverhoopt alle codices
ver-
brandden?
Waar vindt het positieve staalsregl, hel
krijgs- en overwinningsregl elders zijn bodem , zijne be-
teekenis, zijn waarborg en zijne verbetering dan in \'t
natuurregt? Op dezelfde wijze gaat hij voort hel nut
van het natuurregt — helaas zonder vrucht — te betoo-
gen, en (zonder acht te slaan op v. Savigny) Hugo toe te
duwen, dal het historische regl nog veel erger is dan
het positieve met al zijne gebreken. We nemen van hem
en van hel natuurregt, dat zijne laatste dagen naderde,
voor goed afscheid.

1 quot;Lehrbuch des Vernunft rechts,quot; pag. 57—122.

-ocr page 92-

De herhaalde pogingen vooral in \'t zuiden, in Beijeren
en Wurtemberg om een burgerlijk wetboek te vervaar-
digen, toonden duidelijk aan dat de opiniën van v. Sa-
vigny niet overal even gunstig werden ontvangen. Die
zelfde kwestie wordt telkens op nieuw weder behandeld,
en toont de onjuistheid der woorden van Warnkönig aan
als hij schrijft «: quot;La querelle de la codification (eene uit-
drukking door Lerminier uitgevonden) a cessé peu d\'an-
nées après sa naissance 2.quot; Integendeel het is voor de latere
jaren het grootste teeken van onvoldaanheid, het protest
tegen de alleenheerschappij der historische school.

Er waren er ook die aangaande codificatie het voet-
spoor van von Haller drukten: zoo Vollgraif^, een der
meest wonderlijke schrijvers: hij redeneert aldus: wat de
Germanen of Duitschen vroeger niet kenden, is nu voor
hen evenzeer ongeschikt. Was het een eigenaardig ken-
merk van Duitschland, dat het geenen eigenlijken staat
bezat als de respublica der Romeinen, en dus ook geene
staatswetten kende, zoo verandere men hierin niet. Geeft
de geschiedenis aan dat het regt vroeger in landregten
en regtsboeken is zamen gevat geweest, men beproeve
zoo verbetering noodig is denzelfden weg. — Doch dit ui-
terste werd weioig ondersteund. De behoefte aan ver-
betering moet intusschen wel groot geweest zijn, als
hij
zelfs concessiën deed. Mo^en we dezen dus eigenlijk
geene stem geven, zoo vinden wij in dezen tijd van vier
mij bekende auteurs slechts in één — zekeren President

1nbsp;quot;Revue étrangère et française,quot; 1840, pag. 215. Zelfs nog quot;Reclrts-
fi].,quot; 1854, p. 2.52 en 253.

2nbsp;Van de onder te noemen wertjes slaan o. a. Georgii en Freuden-
berg wel degelijk acht op
geheel Duitschland; al wil men die woorden
van
W. ook in den meest engen zin nemen, altijd zijn zij onjuist.

quot;Ilistorisch staatsrechtliche Grlinzen modellier Gesetzgebungen.quot;

-ocr page 93-

Hurlebuscli van Wolfenbüttel S wiens hoop voor een
wetboek vooral op Grollmann was gevestigd, een directen
tegenstander der historische school. De andere drie Schrä-
der Georgii ^ en Freudenberg zijn alle meer of min
onder haren invloed. De beide laatsten trachten de ar-
gumenten van
V. Savigny met de behoteften der praktijk
te vereenigen, en soms op zonderlinge wijze. Zoo bijv.
geeft Freudenberg aan Thibaut toe, het bestaan van al
de door hem opgenoemde gebreken in de bestaande regts-
bronnen, gemis aan éénheid, aan harmonie, aan noodige
vormen enz., verwart ook steeds wet en regt, maar laat
zich toch zoo medeslepen door v. Savignys dweepen met
eene organische langzaam voortgaande regtsontwikkeling,
en door de moeijelijkheden van eene codificatie, dat hij
zulk eenen kolossalen arbeid langzamerhand wil laten vol-
brengen door nu en dan eens eene wet te laten aanne-
men, en zoo naar de gewenschte éénheid te trachten;
ongedachtig m. i., dat op zulk eene kunstige wijze niets
goeds tot stand komt,

Eenigzins anders is het resultaat van Georgii; de kwes-
tie van een wetboek voor geheel Duitschland of voor een
particulieren staat, lost zich op in de vraag is de toe-
stand der regtsbronnen normaal? Hierop antwoordt hij
met Thibaut ontkennend, maar v. Savigny stemt hij bij,
dat noch de iuridische studie noch de politieke toestanden
voor een wetboek rijp waren. In afwachting eener gun-

1 quot;Wünsche und Vorschläge die Criminal- und Civilgesetzgebungquot;
betreffend.

^ quot;Ist die Abfassung eines Civilgesetzbuches in Würtemberg zw
wünschen.quot;

® quot;Ueber die Revision des Civiirechts.quot;

^ quot;Vorschläge zur Verbesserung der deutschen bürgerlichen Gesetze
rait Rücksicht auf die bisherige Theorie über die Einführung neuer

Gesetzbücher.quot;

-ocr page 94-

stige verbetering (die excepties zijn slechts dilatorisch zegt
bij) wijzige men voor \'t oogenblik de landregten. — Vol-
bloed historicus is Schräder: wel de fouten in de regtsbron-
nen erkent hij, maar daartegen wegen volgens hem op de
bezwaren , de onzekerheden, de fouten aan eene wetgeving
verbonden. Zekerder werkt de wetenschap; weinig grijpe
de autoriteit in, ten zij hij onoplosbare controversen befst
m verband met eene commissie tot wetsherziening, gelijk
de Praetor te Piome, eene instelling die men te vergeefs
m onze moderne staten zoude wenschen.

Op de beide laatsten had veel invloed uitgeoefend
Eschenmayer ^, wiens standpunt zoo eigenaardig zelfstan-
dig was, dat hij bijna overal zijne plaats konde vinden.
De anima juris is uit het corpus juris verdwenen, dus
moet men gerugsteund door de filosofie een nieuw natio-
naal gebouw oprigten, doch eerst dan als dit element
(door
v. Savigny ten onregte vergeten) geheel in \'t politieke
en technieke is doorgedrongen. Het heerlijkste gewrocht
is zonder liefde tot geregtigheid eene doode letter. Wat
nu aangaat het filosofische element, we zullen later zien
dat het werkelijk zijne plaats zal worden aangewezen,
maar Eschenmayer had iets subjectiefs, eene overmate
van gevoel in zijne wijsbegeerte die hem deed afkeuren,
als men naar duizend jaren oude regtsregels of naar ob-
jectieve regtsbronnen (in iedere eeuw verschillend) om-
zag voor de ware proportie van \'t regt, in plaats van
op \'t geen frisch en levend uit onzen geest zeiven ont-
springt. Zoo neemt hij zelfs eenigzins het natuurregt in
bescherming, dat hoe oppervlakkig het ook zijn moge,
toch voor ontwikkebng vatbaar zoude zijn. In dit opzigt
vond zijne meening bij de historische juristen geene groote
sympathie.

1 quot;Norm al recht,quot; 1829, 2 deelen.

-ocr page 95-

VIERDE HOOFDSTUK.

engelsche codificatiestbijb en j. d. meyer,
sur la codification.

Tot nog toe liad de codificatiestrijd in Duitscliland nocli
m theorie noch in praktijk eenige uitkomst gehad, daar
de eene partij haar als \'t hoogste heil, de ander als \'thoogste
nadeel beschouwde. Eene gewigtige bijdrage zou Enge-
land leveren zoo wel als parallel, als door eene ontwik-
keling van
v. Savignys leer, terwijl het ten derde de basis
was van Meyers oppositie.

Jeremias Bentham was degene die \'t eei\'st aan de over-
zijde van \'t kanaal een volledig wetboekenstelsel had ge-
predikt Daar had het echter nog ietwat andere strek-
king dan in Duitschland en wel in \'t bijzonder, wegens
den verschillenden historisch gegevenen toestand. Heerschte
in Duitschland eigenlijk niet de wet maar de wetenschap
die het geldende uit de verschillende regten verzamelde,
ginds golden streng opgevolgde wetten of verbindende
precedenten. Hier
moest men dus coditiceeren, wilde
men eene groote verandering bewerken en wel, omdat
eene
wet slechts voor eene wet kan wdjken. Eene goede

^ Literatuur is te vinden in VVarnkönigs Recensie over Meyers quot;Codifi-
cationquot; in quot;Kritische Zeitschrift des Auslandes,quot; III,
p. 232 volg. Daarbij
kan men o. a. voegen Cailloué recensie op Cooper, quot;Thémis de Paj-jg gt;■gt;
X, p,449—495. Adolphe Roussel, quot;Encyclopédie du droit, Appendice I
la Codif:quot;
p. 363. Overigens heb ik nergens zoo vele vergeefsche
pogingen gedaan om de boeken die op dit onderwerp betrekking heh-
lten in handen te krijgen als juist liier.

-ocr page 96-

of slechte theorie over \'t gewoonteregt, was voor de prak-
tijk tamelijk onverschillig.

Het eigenlijk streven van Bentham was nu dit: er is
eene massa van statuten die van verschillende eeuwen
dagteekenen en nog gelden, tegelijk ontwikkelt zich in
andere regtbanken (the courts of equity) op onregelmatige
wijze, door bestendige analogie van feiten zonder acht te
geven op algemeene regels, een ander regt : reeds die dub-
belheid, maar nog meer de wonderlijke resultaten ver-
eischten, dat men naar de werkelijke grondregels van
het regt onderzoek zoude doen, en deze op \'t bestaande
toepassen.

Werd nu dit plan volbragt, dan zoude de geheele reg-
terlijke organisatie en het geheele burgerlijke regt moe-
ten plaats maken voor een geheel nieuw opgerigt gebouw.
Hier in lag een sterke trek van overeenstemming met het
natuurregt, dat even als hij regtsbeginselen voor allerlei
volken zocht (men weet hoe Bentham zijne diensten aan
verschillende mogendheden aanbood, in de meening dat
een vreemdeling beter wetgever was dan een inboorling).
Maar — en hier treedt Bentham ^ der hislorische school
nader — hij zelf was de eerste om den invloed van tijd
en plaats te bestudeeren en toe te passen Daarbij was
hem niets zoo geheel vreemd als eene abstracte wijsbegeerte,
en hoezeer vol van algemeene regelen bleef hij steeds
empirist.

Men heeft zijne beginselen wel eens verketterd omdat
hij quot;Ie plus grand bonheur du plus grand nombrequot; steeds

T- Verg. over hem nog quot;Annales de législation de Genève,quot; I, p. 1
volg. en 357 volg. L. Meynier in \'t zelfde tijdschrift, TI, p. 1 volg.

3 Be 1\'influence du temps et des lieux en matière de legislation
ou solution de ce problème : les meilleures lois étant données, comment
le législateur doit il les modifier d\'après les considérations temporaires
et locales. quot;Traités de législ. publiés par Dumont,quot; III, p, 325 volg.

-ocr page 97-

als zijn doel opgeeft: men maakte hem tot een utiliteits-
man, wien de middelen onverschillig zouden zijn, en
dacht zich zulk eene goddeloosheid in hem, dat zijn
Waarlijk edel karakter daarmede niet te rijmen was. De
waarheid was, dat men hem verkeerdelijk als filosoof
trachtte te beschouwen, iets, wat J. H. Fichte zeer juist
opmerkte ^, dat in \'t geheel niet zijne bedoeling was. Te-
genover eene ingewikkelde, het leven meer nadeel dan
voordeel brengende, den regtsgeleerden \'t meest begun-
stigende regtsbedeebng, stelde hij het vereischte dat zij
nut moest stichten, nut voor \'t algemeen, dus niet een
egoistisch, maar een humanistisch beginsel. Of hij nu
niet soms te veel de vereischten der zedelijkheid heeft
voorbijgezien, waag ik hier niet te beslissen^.

Benthams werken had weldra ten gevolge, dat onder-
scheidene personen in zijnen geest eene kritiek op \'t en-
gelsche regt ondernamen: o. a. Humphreys op \'t land-
eigendom, dat door wetten uit den feodalen tijd nog
steeds werd geregeerd en bepalingen inhield overal elders
onbekend. Men juichte die poging dikwijls toe ^, tot dat
Gooper een londensch advokaat de leer van von Sa-
vigny op engelschen bodem overbragt Even als gene
achtte hij de grootste gebreken in de regtsbedeeling ge-
legen, en het tafereel, dat hij daarvan ophangt, heeft ge-
wis niet weinig bijgedragen tot de latere, ik durf niet

1 quot;System der Ethik,quot; Bd. 1, § 243—250.

^ Zie verder v. Mohl, quot;Literatur der Staaf swissenschaften,quot; III,
P- 633.
Lerminier, quot;Introduction générale,quot; p. 303—313 beschouwt
hem nog als den grooten sensualist. Gunstiger Ahrens, quot;Rechtsphil.,\'\'
pag.
47—61.

® quot;Edinburgh Review,quot; no. 90, Maart 1827 ; Quarterly Review,quot;n°. 68,
Sept. 1826, van welk laatste artikel de grijze Butler de auteur was.

quot;Lettres sur la Chancellerie et la jurisprudence anglaise,quot; vooral Ap-
pendix F., p, 308 volg.

-ocr page 98-

zeggen afdoende verbeteringen Maar vooral was het v.
Savignys idéaal eener geleidelijke ontw^ikkeling dat ook hem
aantrok, gelijk het juist het eigenaardige in het engel-
sche volkskarakter uitmaakte: en onzes inziens had hij ook
gelijk de directe uitvoering van Benthams revolutionaire

plannen tegen te gaan.

In \'t algemeen ziet hij het regt aan voor een groot
gebouw^ door de jurisprudentie op den eenvoudigen grond-
slag der wetten opgetrokken. Hoe langer men \'t bewoonde
des te meer voelde men zich te huis, en eene grootere
regtszekerheid ontstond daaruit, die ook het publiek ten
beste kwam. Eene groote menigte van arresten, regts-
geleerde boeken en dergelijken is dan op zich zelve
niets buitengewoons — zelfs de Code Napoléon kent ze —
maar ook buitendien is zij, mits met goede handboeken
of registers voorzien, werkelijk geen groot bezwaar voor
hem die ze gebruiken moet. Nu — en dit achten wij
iets nieuws, wat Cooper aan de leer der historische school
bijvoegt — erkent hij met ronde woorden de mogelijk-
heid dat de grondslag soms vernieuwd
moet worden, en
het criterium, dat hij daarvan opgeeft, is verandering in
den
politiekeii of maatschappelijk en toestand. Zoo neemt
hij het vervaardigen van den Code Napoléon in bescher-
ming, en verdedigt Justiniaans Corpus Juris, gemaakt
in een tijd ja van wetenschappelijken achteruitgang, maar
zoo verschillend van Romes vrije repubhek en hare ei-
genaardige regtsvormen, dat eene vaststelling van wat
toen nog gelden kon of niet, eene diepgevoelde behoefte
was geworden. Ja zelfs gaat hij zoover van alleen we-
gens politieke omstandigheden eene verandering van regts-
grondslag voor te staan en het te billijken, wanneer Neder-

1 Gneist quot;Das iieuijge engtische Veifassimgs und Veiwaltungsiecht,\'
I, pag. 516 volg.

-ocr page 99-

land en de Rijnprovinciën na de afschudding van \'t Fran-
sche juk, de afschaffing van den Code Napoléon wen-
schen. De twaalf tafelen der Romeinen werden noodzake-
lijli gemaakt door de pas tot stand gehragte vereeniging
van patriciërs en plebejers, en de Noordsche volken tee-
kenden hunne gewoonten op, toen de zeden hunne streng-
heid begonnen te verliezen.

Heeft overigens Cooper zich dikwijls schuldig gemaakt
aan eene idealiseering van de engelsche jurisprudentie,
als zoude zij de meest buigzame ter wereld zijn, naar ons
inzien wees Zachariae ^ te regt op de wetten-gelijkende
strengheid der precedenten, die eindelijk tegen de behoef-
ten des tijds in nieuwe beslissingen gaven. Wij zouden
ook willen vragen of hij de werkelijke gebreken in \'t regt
niet te veel had voorbijgezien, enz., enz., maar liever hou-
den wij ons bij de algemeene kwestie, en gaan J. D. Meyer
quot;Lettres sur la codification en général et celle de l\'Angle-
terre en particulierquot; ^ beschouwen.

Het werkje wordt ingeleid door eene kritiek op de leerin-
gen der histoi-ische school, aan wie hij verwijt, dat ze te
veel en verkeerd de geschiedenis bestudeert. Te weten zelf
practiseerend Advokaat en Moetende in welk eene mate de
historie voordeelig of nadeelig is voor de juiste verklaring
der wet, meent hij, dat zijn standpunt ook dat is van de
historische school. Altijd, zegt hij, zijn er drie scholen bij
de uitlegging van een wetboek; de pragmatische verklaart
de wetten zoo
als ze zijn met al hare fouten, die ze op zijn
hoogst tracht te verzachten; de
tweede vormen de ele-
gante juristen, die zich ook aan den tekst hechten, maar

^ quot;Zeitschrift für Rechtswiss. u. Gesetzgebung d. Ausldndes,quot; 11, (1830)
p. 140 vülg.

2 Verg. ooi de recensie van Warntönig in quot;Zeitschrift für Rechtsw.
u- Gesetzgebung d. Auslandes,quot; III, p. 231 volg.

-ocr page 100-

vooral om die door eene gelukkige gissing te verbeteren.
quot;Enfin la troisième (hier bedoelt M. de historische school)
est celle de ceux, qui expliquent les lois par ce que le
législateur a pu et du dire; qui s\'attache aux causes de
chaque disposition, à la série des événements aux quels
elle doit sa naissance et qui interprète historiquement les
obscurités et les antinomiesquot; (pag. 103). Voor deze laatste
was ook reeds Tribonianus bevreesd geweest en daarom
was bij eene der constitutiè\'n geboden , dat men niet van
de strengste en naauwkeurigste interpretatie mogt afwijken
en de oude juristen op straffe van gepleegde valschheid
niet meer bij hunnen oorspronkelijken text, maar bij dien
moest citeeren, dien men in \'t corpus juris vond. Daar-
enboven gaf de groote wetgever in de Instituten eene
handleiding, hoeveel historie noodig is voor de
praktijk.

Doch V. Savigny wilde o. i. iets anders: hij erkende dat
de
inhoud van het bestaande regt niet aan de behoefte des
tijds voldeed: de kennis wat eigenaardig Romeinsch was,
hoe zich dat had veranderd en met het Dviitsche ge-
kruist , kortom de ontwikkeling wilde hij kennen om
daarna op het regt voor den tegenwoordigen tijd neer
te komen. Het was niet la connaissance du droit, maar
la science transcendante du droit, la science de la lé-
gislation (volgens de uitdrukkingen v. Meyer, pag. 26),
■wier doel v. Savigny zicii had gesteld. Maar juist deze
science de la législation vereischt volgens Meijers eigene
woorden eene grondige geschiedkundige kennis en zie daar
de methode der historische school door haren bestrijder
geregtvaardigd.

Ten opzigte der codificatie (Troisième Lettre) is zijne ar-
gumentatie zeer wonderlijk : nadat hij \'t voorgesteld heeft
alsof in alle tijden het regt, het zij \'t in gewoonten of wet-
ten bestond, in schrift was gesteld, beweert hij dat de
kwestie hierop neerkomt, of \'t nuttiger en noodzakelij-

-ocr page 101-

ker is dat de praktijk zich steunt op schriften door par-
ticulieren zonder autoriteit
in \'t licht gegeven of op eene
wet onder de oogen des souvereins geredigeerd? Bij het
eerste kan het aantal legio zijn, en men weèt nooit met
wat geldend regt de tegenpartij kan opkomen, terwijl men
omgekeerd hij \'t laatste daarvan volledige zekerheid heeft:
m. a. w. men Behoeft niet meer te strijden of iets gel-
dend is, maar alleen of het in \'t gegeven geval toepas-
sing verdient.

Ongelukkig reikt de strekking van het bewijs veel te
ver en mist daardoor alle juistheid, want als men hier
leert dat een tractaat van regt door een particulier wordt
tegengesteld aan een dergelijk namens den staat, of eene
verzameling van arresten op eigen, aao een op pubhek
gezag vervaardigd, dan bemerkt men dat aan \'t idee van
codificatie, volgens Meyer, slechts dit ten kenmerk strekt,
dat iets van den staat uitgaat (b. v. eene arrestenverza-
mehng). Moet men dan zelfs de constitutie van Valen-
tinianus, waarbij hij regelt aan het gevoelen van welke
juristen men bij verschil verbindbaarheid moet toekennen,
voor een begin van codificatie houden? Voorzeker dan is
\'t geen wonder als men zulk een werk in alle tijden en
omstandigheden kan vervaardigen!

Ik ga andere dwalingen voorbij; dit is genoeg, te weten
dat men gewoonlijk onder codificatie verstaat, dat de lei-
dende beginselen van een regtsinstituut worden opgezocht
en met de bijzondere, noodige bijbepalingen in de wet
gesanctioneerd. Zoo vatte het v. Savigny op en Cooper,
daarop wees ook onder anderen Rossi ^ als het voornaam-
ste, en van de meerdere of mindere juistheid van opvat-
\'^ing hangt de voortreffelijke werking af

^ quot;Annales de législation et de jurisprudeiice de Génève,quot; II, 170.

Ik ga hier met stilzwijgen voorbij ephemere voorstellesi als van
Courdemanche in zijn quot;Code Progressifquot; (Verg. quot;Tliémïs de Paris,quot; X

-ocr page 102-

Wij moeten dus bekennen dat Meyers oppositie tegen
de leer van v. Savigny en Gooper weinig kracht had, en
de historische school daarbij nog de eer eener overwin-
ning gunde. Doch deze school vond in zich zelve eene
ontwikkeling, want door Coopers verdediging van den Code
Napoléon, hel Corpus Juris enz. werd een beter inzigt
in de codificatie-leer verschaft. Het kon niet langer ont-
kend worden dat de wetboeken
soms en wel bepaald bij
veranderde
politieke en maatschappelijke omstandigheden
noodzakelijk konden worden en deze leer vond spoedig
zooveel ingang dat ze in de werken van Slahl, v. Savig-
ny, Warnkönig, binnen kort werd opgenomen. Maar het-
geen langer uitbleef, doch niet minder daarmede zamen-
hing, was de bekentenis, dat in bijna geheel Duitschland
dat criterium aanwezig was. Hetzij Duitschland zich één
regt wilde scheppen, hetzij Pruissen zijne eigene provin-
ciën wilde zamensmelten, hetzij men lette op de landen
waar het gemeene Duitsche regt, met of zonder land-
regten, heerschte, overal vond men de regten van vele
verschillende eeuwen nog gelden. Zelfs v. Savigny er-
kende dat van \'t Romeinsche regt een groot deel op de
bestaande toestanden niet meer paste. Deze gevolgtrek-
king verzweeg zich de historische school en miste daar-
door het praktische doel , dat alleen in staat was theo-
retische omwegen te verhinderen of te bekorten. De we-
tenschap was zich niet bewust, dat zij voor eene wetge-
ving moest werken; maar dat er gewerkt moest worden
om een degelijk w^erk voort te brengen , der \'19de eeuw

Uecensie v. Blomieau) en van liousset, quot;de la Redaction et de la Co-
dification des Loisquot; (eerst uitgegeven in quot;de Revue Wolowskiquot; en la-
ter ä part) welke laatste liet civielregt naar deiizelfden maatstaf als het
strafregt wil behandelen. Beider plannen droegen eene verwerping reeds
in zich. — Wat de laatste van de historische school denkt, blijkt reeds
uit het beginsel dat hij haar toedicht als wilde zij
ni lois ni codes!

-ocr page 103-

en haren vooruitgang waard, dit was reeds in het Beruf
zeer juist ingezien; Duitsche ontwerpen van \'t jaar 1813
hadden, of wegens den inhoud geen kans van slagen, óf
zouden om de gebreken des tijds den nadeehgsten invloed
op het leven hebben uitgeoefend ^, zoo als ook een Gervi-
nus moet toegeven.

VIJFDE HOOFDSTÜK.

GESCHIEDENIS DER HISTORISCHE SCHOOL VAN 1830 TOT 1840

Een tijdperk dat zich eigenlijk daardoor kenmerkt dat
het weinig nieuws aanbrengt; de oude tegenstellingen
verdwijnen en nieuwe worden voorbereid. Voor de filo-
sofie van Hegel schijnen de Kantiaansche natuurregten
geweken te zijn. Behalve den reeds genoemden Schmalz,
vinden wij slechts quot;die Praktische Rechtslebrequot; van E. Rein-
hold, van 1837 en heel laat nog in 1859, werd het na-
tuurregt van een Zwitserschen Professor Snell na zijn
dood door zijne vrienden uitgegeven, — een werk dat veel
aan v. Rotteck herinnert.

Een ander filosoof Herbart leverde in zijne quot;Analyti-
sche Beleuchtung des Naturrechts u. der Moralquot; (1836)
eene kritische geschiedenis der oude regtsfilosofie van
Hugo de Groot af tot en met de Kantsche Periode. Zijn
analytische geest schiep — hetgeen in de latere tijden

^ Zie zelfs klagten over den Code Napoléon bij Goupil,in quot;Revue Wo-
Wski,quot; 1834, p. 1. quot;De la Revision des loisquot; en bij Marcadé, aid. 1846 ,
quot;Le Code Civil et ses interprètesen eindelijk \'t aangehaalde van Rousset.

^ Een catalogus van werken zie men o. a. quot;Hall. Litt. Z.1834,
p. 457 —510 van Mühlenbrach.

-ocr page 104-

nog wel vreemd mögt heeten — zeer veel behagen in
onzen landgenoot en weidde zelfs zeer tot zijnen lof uit
(vooral pag. 92 en 93). Meer behoort hier te huis de
Regtsfilosofie v. Warnkönig, eene uitvoering van zijn vroe-
ger door ons behandeld programma. Zijn standpunt stelt hij
aldus (pag. 6—9); er zijn vier opvattingen : het natuur-
regt dat leert dat niets positief regtens is, dan wat zoo
behoort te zijn; Squot;. li^t natuurregt als ideaal (de meeste
schrijvers vervallen volgens hem in de fout beiden te ver-
warren). 3°. Eene regtsfilosofie die aantoont wat regt
zijn kan, om w^elke reden en wat meer of min de voor-
keur verdient (Hugo) en eindelijk 4®. zijne rigting die
zich aan alle drie beurtelings aansluit en zich uitgeeft
voor eene quot;Philosophische Erörterung der letzten Grün-
de, der nothwendigen Bedingungen und der Natur alles
Rechts.quot; Mijns inziens is die karakteristiek slechts ten
deele juist: onder nquot;. 4 komen Hegel, Krause, Ahrens,
Röder, Stahl en W^arnkönig, die onder elkander in weinig
meer overeenstemmen dan in hunne afkeuring van het
eigenlijk natuurregt en \'t onfilosofische van Hugo. Wer-
kelijk gelooven wij niet dat die empirische filosofie ons
veel verder brengen zal; maar op dat wijsgeerige volgt een
ander bijzonder deel; het is eene toepassing zijner leer op
\'t leven en verschilt dus even zoo veel van de sceptische
kritiek van Hugo, als zijne boven behandelde Proeve
van wijsgeerige beschouwing van diens Natuurregt. Te-
genwoordig kan echter m. i. even zoo goed eene Ency-
clopaedie tot dat einde dienen en men behoeft geenszins
eene nieuwe wetenschap meer te scheppen om die resul-
taten te verkrijgen. Daarom heeft dat genre zijn tijd ge-
had, want het verkreeg zijn regt van bestaan door het
abstracte der filosofie.

Meer invloed begon de wijsbegeerte van Krause, zoo
als ze door Ahrens en Röder werd ingekleed, zich te

BS«

m

mm.

-ocr page 105-

verscliafFen , vooral in liet buitenland, terwijl de histori-
sche school haren vertegenwoordiger in Stahl en (volgens
Bluntschli) ook eenigzins in Göschel vond. In wat op-
zigt deze gunstig werkten, behoud ik mij voor het laatste
tijdperk voor.

De positieve Avetenschap werkte inmiddels in denzelfden
geest als vroeger voort; op \'t Germaansche gebied behield
Eichhorn
al zijn aanzien en in de werken van Phillips,
Mittermayer en vooral in eene Recensie van Gaupp ^
werd zijne methode uitvoerig verdedigd. Aan het einde
van dit tijdpei-k kwam een nieuw quot;Zeitschrift fur das Deut-
sche Rechtquot; - op, dat zich van de oude school begon te
verwijderen, zoo als wij in het volgende tijdvak nader
in oogenschouw zullen nemen. Standvastiger onderwierp
zich de Romeinsche regtswetenschap aan de leiding van
V. Savigny; een nieuw geslacht was inmiddels opgetreden
zonder andere verandering aan te brengen, dan die van
namen, zoo als dan ook het quot;Zeitschrift für Gesch. Rechtsw.quot;
nieuwe redacteuren in Rudorff en Klenze ontving. De
overige periodieke organen das Rheinische Museumquot; af-
deeling Jurisprudenz onder Blume, Hasse, Puggé en
Puchta, quot;das Gieszener Zeitschrift für Civilrecht u. Process.quot;
door Linde, Marezoll, Schroeter , later
v. Wening In-
genheim (opgerigt 4 828) en Thibauts orgaan (sedert 1818)
quot;das Archiv für die Civil. Praxis,quot; met v. Lohr, Mitter-
mayer, Mühlenbruch en Linde
bewandelden den zelfden
weg, getuige dat in de twee
laatsten eigenlijk tegenstan-

^ Op Eicliliorus quot;Einleitung in das Deutsche Privatrecht;quot; te vinden
quot;Hallische Alg. Lit. Z.,quot; 1831, pag. 50.

3 Een heftige strijd schijnt toen gevoerd te zijn tusschen Reyscher
en Puchta, die aan de vroegere veeten tusschen Romanisten en Germa-
nisten herinnerde.

3 Opgerigt door Niebuhr in 1825 en in den beginne met het filo-
logische deel vereenigd.

-ocr page 106-

ders dezelfde redacteur werd gevonden K Praktisch zien
wij dan ook overal toenadering; zelfs in de waardering
der Codificatie. Stahl en Warnkönig ^ omhelsden de leer
van Cooper, en hehalve Alexander Müller 3 en Joseph
Kitka^, die over de heste wijze van codificeering schreven,
vinden wij te midden van de onverstaanbare filosofische
speculaties van T. Brackenhoeft-\', de beschouwing dat
slechts een wetboek als grondslag van het geldende regt aan
de bestaande verwarring een einde kan maken. Van meer
belang is de beschouwingswijze van den landregter W,
H. Puchta, den vader van den grooten Georg Friedrich,
als hij quot;Etwas zur Beruhigung ftir fehlgeschlagene Hoff-
nungeijjauf
haldige Einftihrung neuer Deutscher Gesetz-
bücherquot; schreef. Reeds in dat woordje quot;baldigequot; lag
iets, waardoor hij toonde de algemeene wetgeving niet
vijandig te zijn en zoo is ook de geheele toon van het
opstel. Echter is hij van meening dat de procesorde veel
meer klagten veroorzaakt, daar de meeste questies over

1 De quot;Themis,quot; v. Elvers, de quot;Jalirbücher,quot; v. Seil, het quot;Zeitschrift,quot;
V. Roszhirt misten door hunnen korten duur, en de quot;Kritische Zeit-
schriftenquot; uit hunnen aard, allen
vertegemvoordigenden invloed.

3 Deze zegt in zijne quot;Rechtsphil.,quot; (2^6 druk, 1854 1ste y. 1339
pag. 257) het volgende. In de 15«ie en le^e eeuw maakte men land-
regten: quot;jetzt wo philosophische Ansichten auf die Bildung des Rechts
einen so groszen Einfluss äusseren ist das Gesetzbuch die zeitgemässe
Form desselben und die ganze Codificationsfrage kann nur dL sein:
wie Gesetzbücher abzufassen
Seyen um den Bedürfnissen der Zeit und
der Höhe der Wissenschaft zu entsprechen und auf das Fortschreiten
des Rechts nicht hindernd einzuwirken.quot;

8 «Die FortbiJdung der Gesetzgebung im Geiste der Zeit.quot; Leipzig,
(1839?) De schrijver was ook redacteur van een quot;Zeitschrift für Ge-
setzgebung.quot;

i quot;üeber das Verfahren bei Abfassung der Gesetzbiiclier überhaupt
und der Strafgesetzbücher ins besondere.quot;
® quot;Volk und Recht,quot; pag.
45 vol gg.

-ocr page 107-

feiten loopen; hier was dus spoediger raad te schaffen.
Nu erkent hij wel de treurige onzekerheid omtrent vele
punten, maar een nieuw^ werk zoude dat ook mede bren-
gen, en niet de achting genieten die het zoo lang be-
staande genoot. Ééne bekentenis echter dat de praktijk
met meer de bronnen zelve raadpleegde, maar slechts de
handboeken, schijnt ons zoo gewigtig dat wij hierin reeds
de toestemming van een abnormalen toestand meenen te
ontdekken. Roszhirt ^ ziet het wetboek als eene nieuwe
quot;Fundamentirung des ganzen Rechtsgebäudesquot; aan, nood-
zakelijk als de politieke toestand eens volks eene krisis
aantoont; zoo was het na de Fransche revolutie onver-
mijdelijk. Ieder Staat zie echter op zijne eigene toestanden.
Duitschland maakt in vele opzigten een midden tusschen
Frankrijk-en Engeland uit, terwijl het in zich zeiven ver-
scheidene rigtingen vertegenwoordigt. Den regtstoestand
zoo als hij is, zoo veel mogelijk le behouden is zijn raad,
het gemeene Regt wachte naar verbetering door sijste-
matische werken, de wetboeken naar verbetering door
de regtswetenschap zonder een leerboek te worden.

Omgekeerd naderde Thibaut in zoo verre tot de Iiis-
torische school, dat hij hare resultaten meer en meer
hoogschatte en ook gezamenlijk met hen voortwerkte. Dit
deed dan ook Bluntschli® verklaren, dat elke tegenstelling
van historische en niethistorische rigting had opgehouden
en reeds zag hij in het opkomende quot;Zeitschrift für das
Deutsche Rechtquot; een orgaan, waaruit eene nieuw^e tegen-
stelling van Romanist en Germanist zoude voortkomen.

Hoezeer nu Bluntschli in \'t algemeen juist zag, toonde

1 quot;Abhandlungen civilistischen u. crimiualistischen Inhalts,quot; p. 91.
Ook Rlüber schijnt in zijne quot;Abhandlungenquot; zijne stem aan de Codi-
ficatie te hebben gegeven.

^ quot;Die neueren Rechtsschulen der Deutschen juristen.quot;

-ocr page 108-

Thibaut weldra dat hij ten opzigte zijner oude plannen
van 1814 nog gelijk dacht. Toen namelijk ter gelegen-
heid van Hugos SOjarig doctorjubilee v. Savigny diens
verdiensten aan de regtswetenschap welsprekend had ge-
huldigd, trok zich Thibaut onderscheidene dier loftuitin-
gen, als zijdelingsche afkeuringen van zijne plannen zoo
zeer aan, dat hij meende daarop te .moeten antwoorden i.
Men had hem ten onregte — zoo beklaagde hij zich —
voor een vijand der geschiedenis uitgekreten en zoo er nu
nog een onderscheid tusschen historische en niethistorische
school moest bestaan, dan was het gewis dit, dat de eerste
meer vriendin van \'t oude was. Zekerheid te geven aan
\'t regt vermogten zij niet, en noch zij zei ven, noch de
inrigting van het akademisch onderwijs was geschikt om
praktische mannen te vormen. Daarom nog eens wetboe-
ken , herhaalde hij — en hem viel nu Prof. M. S. Maijer ^
bij, een leerling der historische school - en kan men niet
hopen op algemeene voor geheel Duitschland, wel nu
dan in vredesnaam particuliere. — Wat Thibaut 95 jaren
geleden voor niet patriotisch zou hebben uitgekreten, dat
raadt hij nu zelf het eerste aan.

Puchta 3 beantwoordde dezen quot;hypocondrischenquot; uitval
met eerbied voor den schrijver, doch met strengheid te-
gen diens beweringen; P. erkende slechts weinig de ge-
laakte gebreken — en hierin waren andere leerlingen der
historische school openhartiger — maar hij wdst ééne be-
schuldiging, die van micrologie meesterlijk terug te wer-

1 quot;Arcliiv für die Civilistische Praxis,quot; XXI.
sehe und nicht historische Schule,quot; pag. 391.

3 quot;üeber Römisches Recht und Gesetzgebung,quot; 1839; men giste
dat het eene soort van hulde ^Yas aan Thibaut, daar het 25 jaren
was geleden, sedert hij den codificatiestrijd opende. (Richter\'s quot;Jahr-
bücher,quot; 1839, pag. 761).

® Richter\'s quot;Kritische Jahrbücher1839, pag. 187.

\'Ueber, die histori-

-ocr page 109-

pen op den man die nog immer dergelijke questies be-
handelde, of de -waardigheid van doctor nog steeds de
patria potestas deed eindigen \\

Minder gemakkelijk was het om de oppositie van Kie-
rulff, quot;Theorie des gemeinen Givilrechtsquot; te overwinnen.
In zijne Inleiding wees hij \'t aan hoe Duitschland eene
geheel andere en gewis minder goede regtsontwikkeling
had gehad- dan Rome. Hier was een eenvoudig mate-
riaal, dat men gemakkelijk konde vervormen en een in-
houd van welks volledigheid, verscheidenheid en degelijk-
heid de Pandecten getuigen. Duitschland begint met een
reuzenwerk, om zich te regt te vinden in eene uitge-
breide regtsverzameling van een vreemd volk. Eeuwen
was men daarmede bezig zonder dat usus fori, natuur-
regt en codificatie de talrijke zwarigheden meester wer-
den. Evenmin de historische school die zich te veel
in kleinigheden verliest en het
zelfstandige werken ver-
schuift, omdat de zoo geduldige Duitsche natie nog eerst
moet leeren productief te zijn. Men wil terug naar het Jus-
tinianeesche standpunt en ziet de praxis over \'t hoofd.
Wel nam hij juist aan dat er behoefte was aan eene
krachtige theorie, doch het natuurregt had te veel zelf-
vertrouwen opgewekt en de codificatie de mogelijkheid
doen zien om iets grootsch te leveren, dan dat men deze
plannen geheel zou laten varen, te meer, daar de histo-
rische school de regtsonzekerheid nog vermeerderde. Dit
was zijne kritiek: en het remedie daarvoor moest het

Iii (lezea tjjd viel de hernieuwing van den strijd over het bezit
naar aanleiding van Gans quot;Grundlage des Besitzes.quot; Onder de slrijd-
schriften muntte door heftigheid, door vijandschap van \'t Romeinsche
regt en eerbied voor Gans vooral uit: quot;Die Darstellung der Lehre vom
Besitze von einem preussischen Juristenwaarin de historische school
wordt verworpen, omdat ze noch van de
praktijk noch van Ae filosofe
d. i. de Hegelsche notitie nam.

-ocr page 110-

volgende zijn: afschafllng van het corpus juris als wel-
hoek, organisatie van de overgeleverde stof, en ont-
wikkeling der gevondene beginselen, om die later in een
wetboek zamen te vatten.

In de strekking dier plannen, die we grootendeels bij
de Germanisten in de volgende periode en later bij Leist
terugvinden, lag de gevaarlijkste oppositie voor de his-
torische school en bevoegde beoordeelaren ^ vinden ook
in den inhoud van Kierulifs werk een waardigen tegen-
stander tegen v. Savignys Systeem. Het is waar: oogen-
Hikkelijk zoude zijne leer het regt wel helpen, maar zonder
iets nieuws te geven; de geldigheid van het corpus juris
in complexu af te -schaffen zoude veel meer willekeur
en onzekerheid veroorzaken dan waarover men nu klaagde.
Daarenboven wilde KierullF de beginselen van \'t tegen-
woordig geldend regt behouden en v. Savignys bedoeling
was ze zeiven te toetsen aan de eischen van den
tegenwoordigen tijd. Die bedoeHng was ook in dit werk
miskend, maar weldra zoude zij duidelijker worden door
twee werken, het reeds genoemde Systeem van v. Savigny
en de Pandecten van Puchta, waarvan het eerste één jaar
later, en de eerste editie van het tweede één jaar vroeger
dan de genoemde quot;Theorie des heutigen gemeinen Civil-
rechtsquot; verscheen.

1 O. a. Jhering, quot;Üüsere Aufgabe;quot; zeifs Puchta quot;Pandecten,quot; § 9 heeft
veel achting voor zijnen arbeid.

-ocr page 111-

ZESDE HOOFDSTUK.

geschiedenis der historische school, 1840 - 1848.

In versclieidene opzigten verschilt dit tijdperk van de
heide vorigen. Konde de historische school in i830 zich
beroemen een vast standpunt te hebben ingenomen, ja
zich reeds verzekerd te mogen houden van de overwinning
zoo had ze van \'1830--1840 behalve eene korte, heftige,
doch niet gevaarlijke hernieuwing van den vorigen strijd
kalmte genoeg om zich innerlijk meer en meer te verster-
ken. Na die tweede nederlaag verdwijnt de in dien geest
gevoerde tegenstand geheel en al gedurende den loop van
ons tijdvak. Thibaut stierf in 1840 en kort daarna
ook Gans. Aan den anderen kant zien wij nu de
oppositie van de Germanisten opkomen, in Beselers quot; Volks-
recht und Juristenrecht,quot; en \'t quot;Zeitschrift für Deut-
sches Rechtquot; en ontving de historische school zelve eene
nieuwe ontwikkeling door von Savignys quot;System des heu-
tigen Römischen Rechtsquot; en Puchtas quot;Pandekten.quot; Hier-
over \'t eerst. quot;De tijd is gekomen,quot; zegt von Sav., quot;um
die Masse des üeberlieferten neu zu prüfen, in Zweifel
zu ziehen, um seine Herkunft zu befragen.quot; Men stelle
zieh daarvoor in de plaats van iemand die het overgeleverde
aan een onwetende, een twijfelende of tegensprekerwil mede-
deelen (Vorrede, pag. XI). Een nieuw plan ? v. Savigny be-
weert dat het hem altijd voorgekomen was alsof alle voort-
gang in de wetenschap berustte op de zamenwerking van
onderscheidene eigenschappen: het historische element ont-
brak aan \'t regt bij het opkomen der nieuwe school, van-
daar de partijnaam, toen quot;arglosquot; gegeven, nu overbodig
ja onbillijk voor anderen. Het Romeinsche regt — het

-ocr page 112-

bijzondere voorwerp van hare studie — als het hoogste
ideaal te beschouwen, het boven den tegenwoordigen en
toekomenden tijd te verhelFen, was nooit zijn doel geweest:
veelmeer dit, dat men weten zoude, wat eigenaardig
Romeinsch nog heerschte in ons tegenwoordig regt om zóó
het een met bewustzijn verwerpend, het ander met be-
wustzijn te kunnen behouden. Dit alles is volkomen juist:
Beruf en System stemmen volkomen overeen. Maar lette
men nu op de werken der school, dan kon men niet
ontkennen, dat ze tot nog toe deels historisch antiquarisch
waren geweest, deels Romeinsche of Germaansche regtsdog-
matiek hadden behelsd, met andere woorden, dat het verleden
meer dan het heden het voorwerp der studiën had uitge-
maakt. ^ Daarom ging met von Savignys System niet de
theorie, maar de studie een nieuw tijdperk in.

Merkwaardig is het nu hiermede het vroeger aangehaalde
van Kierulff te vergelijken. Immers beschouwt men den
arbeid der verloopene 25 jaren als eene voorbereiding tot
het eigenlijke werk dat nu te doen stond, dan verhezen
al zijne beschuldigingen veel van hare waarde, ja het
zelfstandige werken was verschoven, maar niet voor altijd:
de tegenwoordige tijd was tot nog toe wel uit het oog
verloren, maar \'t lag niet in von Savignys rigting dat dit
altijd zoude voortgaan. Stemde von Savigny nu met der
daad in Kierulffs oordeel toe, zoo ging hij tevens veel
verder: blijft deze staan bij het organiseeren der massa,
zijn doel is daarenboven kritiek: zijne resultaten zullen
negatief zijn en dikwijls de aanwending van \'t Rom. regt
betwisten, waar de grootste tegenstanders der historische
school die aannemen Op eene andere wijze zal hij dus

1nbsp;Dit is ook de grief die Roussel, quot;Encyclopédie du droitquot; 1842,
pag. 363 vv. tegen de historische school heeft.

2nbsp;Eén voorbeeld: v. Savigny bestrijdt de toepassing van \'t Romein-

-ocr page 113-

de scheiding van theorie en praktijk verhelpen door hei-
den te veredelen en niet zooals KierulfF door de theorie
op te olFeren.

Niet alleen tekent von Savigny, zooals we zagen, het
ontstaan van die disharmonie tusschen theorie en praktijk
maar tevens dat ze in de laatste 50 jaren veel was ver-
groot. Bijzonder was de theorie achteruitgegaan: zij miste
meer dan vroeger den praktischen geest. Wat was de oor-
zaak ? Alleen eene zucht naar nieuwigheden, die hel regt
met elke andere literatuur gemeen had? Ons komt het
voor, dat hierin Feuerbachs voorspelling bewaarheid werd,
dat de historisch antiquarische rigting de reeds toen niet
zeer praktische theorie zeer zoude verergeren.

Nog een ander punt is voor de geschiedenis belangrijk
en wel eene vergelijking tusschen hetgeen in \'t Beruf en
in \'t Systeem over codificatie voorkomt In \'t eerste
werkje erkent hij den invloed van de wet op \'t regt in twee
gevallen:
iquot;. als enkele regtsregels op de een of andere
wijze aan twijfel onderhevig zijn of uit hare natuur eene
vaststelling noodig hebben, bijv. als er getallen mede ge-

selle staatsiegt op onze toestanden: en kort daarna verzette zich
Wächter (Civil. Archiv, XXIII, pag. 432) daartegen, op grond dat
men de receptie als een feit moest erkennen, waarvan geen gedeelte
Isonde afgenomen worden en het staatsregt was eenmaal daarbij. —
Trouwens zullen we later nog zien, dat het corpus juris in complexu
als gerecipieerd te beschouwen en het regt van enkelen gedeelten de
voortdurende gelding te ontzeggen, zoo moeijelijk zijn overeen te bren-
gen, dat, om aan die behoefte te voldoen, de meest verschillende
theoriën zijn vervaardigd.

^ Over \'t algemeen overdreven de leerlingen der historische school
buitengewoon sterk de oppositie tegen codificatie. Zoo zelfs Puchta
(quot;Kritik op Beseler, pag. 39), die deze quot;der Zufluchtsort der Kraftlosig-
l\'eit u. Geistesarmuthquot; noemt en hare voorstanders eene orde vormen
laat quot;dessen Gelubde einen Verzicht auf geistigen Erwerb, Zeugung
und eigene Ansicht in sich schliesst.quot;

-ocr page 114-

mmtmtmmm

98

moeid zijn en 2°. als om politieke redenen het regt moet
veranderd worden, bijv. zooals men in 1815 eene wijziging
der quot;gutsherrlieben Rechtequot; wenschte of onder Augustus
de lex Julia en Papia Poppaea voordroeg, of velè anderen
onder de christelijke keizers. Hierop volgt: quot;Dass die
Gesetze dieser Art leicht eine fruchtlose Corruption des
Rechts sind und dass gerade in ihnen die höchste Sparsam-
keit nöthig ist, wird jedem einleuchten, der die Geschichte
zu Rathe zieht.quot; Blijkbaar is hier de wetgeving in der-
gelijke gevallen bepaald als afkeuringswaardig beschouwd,
terwijl ten aanzien van het maken van een wetboek
wordt gezegd, dat men letten moet op het tweeledige van
den inhoud,^«, opteekenen en
b. veranderen van \'t
regt, welke beide punten men zeer goed afgescheiden zou
kunnen denken. Maar door die scheiding zag hij juist
over \'t hoofd, dat alleen de noodzakelijkheid van eene
algeheele verandering van regtstoestand tegen de gevaren
kan opw^egen, die de iurisprudentie door het leggen van een
nieuwen grondslag lijden zal. Die gevaren mogten nu al juist
worden voorgesteld, maar de beschouwing w^erd eenzijdig.

Letten wij nu op hetgeen in \'t Systeem wordt gevonden,
dan is Nquot;. 1 aldus gesteld. Als met veranderde zeden,
inzigten, behoeften eene verandering in \'t regt noodza-
kelijk wordt, dan is de wet \'t beste middel om de onze-
kerheid van den overgang weg te nemen. quot;Ferner stehen
alle Rechtsinstitute unter einander in Zusammenhang
und Wechselwirkung, sodasz durch jeden neu gebildeten
Rechtssata unbemerkt ein Widerspruch mit anderen, in
sich unveränderten Rechtssätzen entstehen kann. Dadurch
nun wird eine Ausgleichung nöthig, die aber fast nur
durch Refleclion und absichtliches, also persönliches Ein-
greifen mit Sicherheit zu bewirken ist.quot; Hierbij w^ordt
Stahl aangehaald, die, voor gevallen van uitzondering,
geen vijand van codificatie, toch haar nadeel daarin stelt.

-ocr page 115-

dat lïieB het regt op \'^menschhch reflektirtes Werk statt
auf den Bildungstrieh der Naturquot; grondvest. Vooral in
\'t geval het wetten zijn, die met de omstandigheden strij-
den, voegt von Savigny er hij, is zonder nieuwe wet
geene verandering mogelijk. Hieruit hlijkt het ten dui-
delijkste dat von Savigny in zijn Systeem het met Cooper,
Stahl en Warnkönig volkomen eens is. Merkwaardiglijk
hrengt hij het veranderen van enkele en vele regtsregels
of regtsinstituten onder één gezigtspunt: vandaar dat men
het
woord codificatie nei-gens vindt

In denzelfden geest, om de praktijk ter hulpe te komen,
en haar met de theorie in verbinding te brengen, werden
ook Puchtas Pandecten opgesteld. Het was het pro-
gramma der historische school aangaande hetgeen geldend
regt was, en had dit daarom op het Systeem vooruit,
omdat hij hier den geheelen omvang van het regt behandelde
en minder speciaal was. Tevens schreef Puchta een tweede
werk quot;die Institutionen des Röm. Rechts,quot; waarin de resul-
taten van de studie over \'t Rom. i-egt werden nedergelegd.

Nog in een ander opzigt verdienen deze werken onze
aandacht, doordien ze iets behandelen, dat geheel en al ont-
brak in het Beruf, te weten de erkenning van de waarde
der regtsfilosofie. Volgens von Savigny zijn in alle volks-
regten twee elementen te vinden, het individueele en het
algemeene op de natuur des menschen gegronde, diè res-
pectievelijk bearbeid worden, \'t eene in de regtsgeschie-

1 Daarbij voegt v. S. dat in tijden, waarin bij \'t volk weinig Regts-
leven is, men alleen van de wetgeving verbetering wacht: deze
toevoeging schijnt vrij juist in staat om eene meer of mindere ondui-
delijkheid van \'t Beruf op te helderen: o. a. Roszhirt vatte v. S. zoo,
dat volgens dezen codificatie dan mogelijk of wenschelijk zou zijn,
als het regtsbewustzijn zeer hoog stond. Brengt men nu beide plaat-
sen met elkander in verband, dan ziet men dat von S. in \'t quot;Berufquot;
slechts beoogde, om Duitschland af te houden van eene daad, die het
zou doen gelijk staan met het regtsverval onder Justiniaan.

7*

-ocr page 116-

denis en \'t andere in de regtsfilosofie. Hierdoor moest iedere
aantijging vervallen, als stelde zicli de historisclie school
vijandelijk tegenover de wlishegeerte en dit Lewees Puchta
sterker, doordien hij zelfs een filosofischen grondslag aan zijne
nieuwe Encyclopaedie (Institutionen, dl. I) trachtte te geven.

In weerwil van de hier uitgesprokene strekking om op
de behoeften van het leven acht te slaan, gingen de
leerlingen met hunne antiquarische studiën voort. Nu
waren het de Germanisten, die zonder twijfel onder in-
vloed van Hegel eene schrede verder wilden gaan. Dit
openbaarde zich vooral in den strijd met Beseier K

Het werk van Beseier: quot;Volksrecht und Juristenrechtquot;
bevat een dubbel element: een dogmatisch en historisch.
Dogmatisch tracht hij de leer van von Savigny over het
ontstaan van het regt te wijzigen, terwijl hij historisch
met een ander oog de geschiedenis van \'t regt in Duitsch-
land aanziet als de historische school. Ter juiste waarde-
ring moeten we het een van \'t andere afzonderen.

Volgens von Savigny hangt alle regt evenals taal en
zeden ten naauwste met het karakter van het volk en zijne
omstandigheden te zamen, met andere w\'oorden: alle regt
in welken vorm ook, hetzij gewoonte, hetzij w^et, hetzij
wetenschap dc bron is, alle regt is volksregt. Hierte-
genover stelt Beseier zijne 4 theses (pag. 79). 1°. Het
regt is in zijn eerste ontstaan volksregt, hoezeer ook door

1 Tot de literatuur hierover behooren : de recensies van Puchta quot;Jahr-
bücher für wissenschaftliche Kritik,quot; 1844 en ook a part afgedrukt met
de antikritiek van Beseier, quot;V. u. J.-Pi. Erster Nachtrag, G. F. Puchta.quot;
Verder die van Thöl: quot;Volksrecht, Juristenrecht, Genossenschaften,
Stände, Gemeines-Rechtquot; eii van ReinhoSd Schmid: quot;Richter\'s Jahrbü-
cher,quot; 1844, pag. 353 vv. Ook stond daarmede in verband Mau-
renbiecher: quot;Deutsches Privatrecht,quot; 2lc Auflage, § 28 vv. Wächter;
quot;Archiv für civil. Praxis,quot; XTII, pag. 432 c. a. over het Jurisrenieciit
geschrevene werken.

-ocr page 117-

den invloed der wetgeving wezenlijk bepaald. Hieruit
schijnt het, dat volgens hem de wetgeving de idee van
volksregt uitsluit: geheel anders von Savigny en mijns in-
ziens ook juister.nbsp;Het volksregt kan ook in tijden
van meer gevorderde beschaving bestaan en door het volk
onmiddellijk worden voortgebragt. Hieromtrent leerde
V. S., dat in die tijden het volk door wetgeving en juris-
ten wordt vertegenwoordigd. 3°. Tegenover het volksregt
staat het gewoonteregt nu eens in onverschillige, dan in
vijandelijke houding.
4 . Het juristenregt is niet noodza-
kelijk eene voortzetting van \'t volksregt, het kan ook
Moot gewoonteregt zijn (d. i. in meer of min vijandige
houding tegenover het volksregt staan). Beiden komen
dus overeen ten opzigte der oudste tijden van een volk
en \'t verst loopen ze uit een daar, w\'aar in den gang
van
\'t regt stoornissen intreden, zooals de receptie van \'t
Romeinsche regt in Duitschland. (Hier betoonden zich
volgens Beseler de juristen geene vrienden van \'t volks-
regt.) Ook geringelde storingen bewerken hetzelfde:
Lij slechte wetten strijdt de wetgeving tegen het volksregt:
wanneer een aantal omstandigheden bewerken, dat ge-
woonte, in plaats van het kenteeken van het regt le zijn,
dit mede helpt voortbrengen, dan staat gewoonteregt
vijandelijk over tegen volksregt: een voorbeeld geeft de
quot;Sachsenspiegelquot; als hij het bestaan van de slavernij erkent,
in weerwil dat het quot;in unrechte wonheit getogen is.quot;

Men ziet het, Beseler is er vooral op uit om volksregt
en gewoonteregt uit elkander te houden. Veel is er in
\'t eene dat ook element is van \'t andere. Het
volksregt

O

kan ook tijd noodig hebben (al zij het ook kort) quot;um sich
auf dem Grunde der Sitte und der Lebensverhältnisse zum
eigentlichen Rechte zu condensiren,quot; het kan ook door
verloop van tijd in een lastig, onzedelijk Instituut ontaar-
den. Beiden kunnen in wisselwerking met elkander staan.

-ocr page 118-

evenals het gewoonteregt aan het volksregt zoo ook kan
het volksregt aan \'t gewoonteregt instituten te danken
hehhen, bijv. de op Germaanschen bodem ingeente Ro-
meinsche testamenten. Maar het volksregt heeft dit eigen-
aardige, dat het ontstaat op de breede, natuurlijke basis
van \'t volksleven: haar subject is het volk als Naturganze,
en onmogelijk is het niet, dat het meer dan een te
gelijker tijd gemeen is, daar de gang der beschaving
wel deze is, dat de nationaliteiten hoe langer hoe meer
verdwijnen K Om nu dat volksregt te erkennen
moet men zich tot het volk rigten en hoewel nu ieder
niet in staat zal wezen meer dan de meest algemeene
beginselen aan te geven, zoo wende men zich voor de bij-
zonderheden naar hen, die in die materie ervaren zijn:
tot den boer voor \'tgeen hem betreft, tot den handelaar
voor \'t handelsregt enz. Is het volksregt eenigzins ver-
dwenen, dan blijft de wetenschap niet meer opmerkend,
maar begeeft zich zelfstandig op \'t gebied der historische
onderzoekingen, om het materiaal voor de constructie der.
regtsinstituten op te zoeken: doch altijd zoo, dat men
niet vergeten moet dat de geschiedenis op zich zelve alleen
met het verledene te maken heeft.

Onder juristenregt behoort volgens onzen auteur geen-
zins het afleiden van gevolgen uit gegevene beginselen,
daar hier evenmin eene productie plaats heeft als bij den
bergwerker, die het erts uithouwt. Alleen dus het vin-
den van regtsregels: dat bewust kan geschieden, wanneer
de juristen weten, dat ze eene soort van wetgevende magt
hebben, zooals te Rome, of onbewust toen men het
Romeinsche Regt invoerde, het hier tot volksregt verhief,
doch ginds daarmede in oppositie bragt. Zoo weinig

1nbsp;Zweites Kapitel; Feststellung des Gegenstandes.

2nbsp;Viertes Kapitel; Erkenntnissquellen des Volksrechts,

-ocr page 119-

waar is het dat men de juristen akijd als de vertegen-
w^oordigers van \'t volk kan heschouwen.

De wijze waarop men tot de erkenning van dit juris-
tenregt ^ komt, is in \'t algemeen dezelfde als hij \'t volksregt:
dat deze of gene regtsregel tot de onmiddellijke overtuiging
van den juristenstand behoort; dit nu geschiedt niet op
dezelfde wijze zoo als boven voor \'t volksregt werd aan-
gegeven, want hier moet altijd eene wetenschappelijke
operatie plaats hebben, die zich tegelijk over theorie en
praktijk uitstrekt, en \'t verband met de wetgeving aan-
geeft. Doet men dit en tracht men door historisch on-
derzoek de iuridieke overtuiging van den tegenwoordigen
tijd in \'t licht te stellen, dan zal men meer en meer tot
een goed resultaat komen: doch men bedenke, dat het
nog niet opgehelderde volstrekt niet ophouden zal positief
regt te zijn, al moet men zich hierin ook vrij wat behelpen.

Tegen deze nieuwe dogmas kantten zich Puchta en Thöl
aan De laatste toonde aan (hier en daar gaat hij echter
bepaald te ver) hoe tegenstrijdig of hoe onbepaald en
vaag die stellingen waren. Puchta beweerde dat Beseier
voor een deel teruggegaan was tot de leer van \'t ontstaan
van \'t regt, zooals ze vóór von Savignys optreden alge-
meen was aangenomen. Beide aanmerkingen zijn volko-
men gegrond. Bijv. wil men weten wat het verschil is
tusschen het ontstaan van volksregt en gewoonteregt: men
blijft in \'t onzekere, het subject voor von Savignys ge-
woonteregt is hetzelfde als bij Beseler voor het volksregt,
in hoever gewoonte meer noodig is bij het een dan bij het

1nbsp;Zehntes Kapitel: Methode des Juristenrechts.

2nbsp;De Kritiek van Reinhold Schmid is voornamelijk gerigt tegen het-
geen von Savigny en Beseler gemeen hebben. Uitgaande van het
kantiaansche standpunt — zijne opiniën zijn kort daarna uitvoeriger
uiteengezet in zijne quot;Theorie und Methodik des Bürgerlichen Rechtsquot;
concludeert hij tot eene geheele verwerping der historische school.

-ocr page 120-

andere is moeijelijk uit te maken. Vraagt men lioe men
dit nieuwe regt kan leeren kennen, dan wordt er veel
gezegd, doch met geen ander resultaat dan dat alles van
de quot;unmittelbare Anschauungquot; afhangt. Op dezelfde
wijze in \'t Juristenregt. Ook neemt Beseier wel aan,
dat in zoover gewoonteregt ook volksregt is, het regt
niet geproduceerd wordt door de gewoonte, maar staan
zij vijandelijk tegenover elkander, dan acht hij het mo-
gelijk. Hier heeft Puchta gelijk, als hij zegt, dat derge-
lijke gevolgtrekking ongerijmd is en tot de oude theorie
terugvoert. Op gelijke wijze vindt volgens B. wel het
volksregt zijn oorsprong in het volk als Naturganze, maar
in \'t algemeen acht hij de juristen zoo onbekwaam om
dit te erkennen en Beschuldigt hij hen van zulke vergrij-
pen tegen zijne wetten, dat er noodzakelijk uit volgen
moet dat zij alleen van \'t Naturganze uitgezonderd moe-
ten worden.

Ware Beseier op zuiver dogmatisch terrein gebleven,
dan had het hem zeiven evenmin als ieder ander verbor-
gen kunnen Mijven, dat iedere poging om tot de drie
regtsbronnen: gewoonte, wet en wetenschap nog een vierde
toe te voegen, noodzakelijk vallen moest. Eenvoudig dit:
het onderstellen dat het Bomeinsche regt door toeval,
zonder gewigüge redenen, tegen den wil des volks in, door
de juristen werd ingevoerd, is, gelijk Puchta opmerkte,
eene even kolossale ongerijmdheid als de meening van Hei-
neccius, dat de Praetoren te Rome eeuwen lang het volk

hadden kunnen bedriegen door ongemerkt het regt te ver-
draaijen.

Maar er stak iets anders achter: en dit is het wat ik
het historische in onzen auteur noemde.

Te weten, als Germanist heeft hij een geheel ander
tnzigt in de geschiedenis van \'t regt en zijnen tegen-
woordigen toestand. Voor hem heeft de invoering van \'t

r-

-ocr page 121-

Romeinsclie regt niet alleen den geleidelijken voortgang
verbroken, maar iets vreemds in de plaats -van bet nati-
onale gesteld, Hoe gematigd Beseier anders ook is (hij
betuigt volstrekt niet in te stemmen met hen, die van
niets dan van germaansche instituten willen weten) toch
gelooft hij, dat de receptie slechts aan eene reeks van
toevallige gebeurtenissen is te danken; immers men moet
niet gelooven dat op \'t eind der middeneeuwen de om-
standigheden zoo veranderd waren, dat (behalve misschien hier
en daar bij de Verbindtenissen) het inheemsche regt er niet
aan voldoen konde. Trouwens erkent hij dat het Romein-
sche veel nut heelt gesticht als iets gemeenzaams te-
genover het meer en meer veldwinnend particularisme.
Het is dezelfde onwillekeurige voorkeur, die hem van de
regtsgeleerden en hun element het Rom. r. nog tegen-
woordig zulk een afschrik inboezemt en hieruit moeten
we onderscheidene zijner plannen verklaren als de inrig-
ting van regtbanken, waarin ook leeken zitting zouden
nemen enz. Dat hij verder sterk voorstander is der codi-
ficatie, zal niemand verwonderen, die bedenkt dat het
hem hoogst noodzakelijk toescheen de kracht van \'t Rom.
element te breken. Neemt men dit bij het lezen in acht,
dan bespeurt men weldra de voornaamste fout. In plaats
van te onderzoeken in hoever het bestaande regt overeen-
komstig den aard en \'t karakter van \'t volk in den te-
genwoordigen tijd is (volksthümiich) ^ hoe zich te dien
opzigte de gewoonte, de wet en de juristen gedragen, be-
gaat hij \'t verkeerde van de idee van het quot;volksthümiichquot;
in den vorm van een regtsbron te gieten en met groote
moeite en geringe resultaten het bestaan van al de ge-
wone eigenschappen op te sporen.

Wanneer we nu spreken van eene oppositie van Beseier

^ Verg. Stahl. quot;Rechtsphil.,quot; IT, pap. 260. Ahrens Encycl. p;isr. 94.

-ocr page 122-

dan bedoelen we daarmede, dat in hem het Germanisti-
sche element zich tegen het Romanistische ^ verzet: vooral
blijkt dit uit de theorie van het volksregt en daarenboven
uit de wijze, waarop enkele oud-Germaansehe instituten
als die Genossenschaft, das Ständerecht, die Auflassung
worden bestudeerd of ze namelijk soms niet geschikt zou-
den zijn om in den tegenwoordigen tijd weder nieuwe
geldigheid te ontvangen.

Dat Beselers werk niet alleen stond, maar de voor-
naamste uiting van eene geheele rigting kan genoemd
worden blijkt ten duidelijkste uit hetgeen volgt. Fi-
scher quot;Teutsches Recht und ïeutsches Volkquot; (1844), is
gewis een uitvloeisel van bet volksregt, dat wij zoo even
bespraken. Het blijft in \'t algemeen meer op practischen
bodem, en stelt den normalen toestand aldus: als het regt
in het volk, door het volk, voor het volk wordt voortge-
bragt en erkend.^De Duitsche toestanden beantwoorden
volstrekt niet aan die vereischten en het komt er dus
op aan het volk de plaats te geven die het toekomt.
Geene codificatie, want wetgeving moet eene onderge-
schikte regtsbron blijven: \'t gewoonteregt, waarin het volk
zich uit, zij de hoofdbron. Maar om daarvoor geschikt
te zijn, moet het volk meer en meer de geregtshoven be-
zetten, juist op die wijze als Beseler had voorgesteld.
Vooral in de hervorming der justitie en in de verwijdering
der bureaucratie, is volgens Fischer alle heil gelegen.
Zelfstandiger is de houding van Reijscher Zijn doel is

1nbsp;Zoo zegt hij: quot;Volksrecht u. Juristenrecht. Erster Nachtrag G. F,
Puchta, p. 9: quot;ich erwog nicht bloss die wissenschaftliche Seite der
Frage sondern verpflanzte die auch auf unsein bestimmten vaterlän-
dischen Boden, und brachte sie in Verbindung mit den wirklich vor-
handenen Zuständen u. Verhältnissen.

2nbsp;Vergelijk de Kritiek van von Thöl op deze hoofdstukken.

3nbsp;Zijne meeningen vindt men in de volgende stukken van \'t Zeit-

-ocr page 123-

eene nieuwe theorie omtrent de behandeling van het Duit-
sche regt te vinden, waardoor de zamensmelting met het
Romeinsche zooveel mogelijk wordt bevorderd, m. a. w.
om uit de twee elementen van het gemeene Duitsche regt tot
eene eenheid te geraken. De lolFelijkheid van dit doel
neemt niet weg dat er veel in de uitvoering voorkomt,
wat we niet kunnen aannemen.

In de daad wordt bij Reyscher in andere woorden en
meer uitgewerkt het principe van Runde de natura rei
op deze wijze terug gevonden. Het regt is noch alleen
natuur-, noch alleen kunstproduct, maar deels onmiddelijk
door de natuur van menschen en zaken gegeven en
daarmede tegelijk voorhanden (natuurlijk regt) deels door
den wil der belanghebbenden op de een of andere wijze
geschapen. Op die idee steunt de definitie van het ma-
terieele regt als zijnde dat: quot;welches zwar nicht Gesetzes-
kraft hat, wohl aher vermöge der
innern Wahrheit überall,
da entscheidet wo dasselbe nicht durch formelles Recht
(Gesetz, Gewohnheit, Autonomie) ausgeschlossen ist.quot; Dit
wordt vergeleken met het jus naturale en gentium der
Romeinen, het droit naturel der Franschen en de Engel-
sche common law, en voor Duitschland bepaald als:
quot;der Inbegriff der Grundsätze, welche aus der Natur der
Verhältnisse in Deutschland und den dortigen allgemeinen
Gesetzen und Gewohnheiten abgeleitet sindquot; en quot;Die Haupt-
grundlage ist die Natur der Sache und diese ist nun aber
theils eine materiale (hervorgehend aus dem allgemeinen
Naturgesetze,quot; of zooals zij elders gedefinieerd wordt, quot;die
Rechtliche Idee, welche der äusseren Beschaffenheit eines

schrift für das Deutsche Recht, I, pag. 11 volg.; IX, pag. 337 volg.,
(waarmede verbonden moet worden, Bitzers Opstel, IX, pag. 497) en
X, 153 volg. Vergelijk Gerber, quot;Wissenschaftliches Princip,quot; pag. 100
en op verschillende andere plaatsen.

-ocr page 124-

gegebenen ßechtsverlxällnissen zu Grunde liegt (Zeitschr.
I, pag. 40), theils eine rationale (beruhend auf dem
Vernunftgrunde des Rechts) theils endlich eine nationale.quot;
Deze zijne theorie stelt Reyscher vervolgens over tegen de
rationalistische of filosofische rigting, tegen de historische
romanisten, waarvan von Savigny in zijne natuur des regts
veel op Hegel gelijkt ^ en evenmin als Stahl of Puchta
quot;dem Volksrecht eine Stelle im heutigen Rechte gönnen
willquot; en eindelijk tegen de formeele rigting, die geen
regt wil laten gelden ten zij uit de wet, en aan het gemeene
Duitsche regt dan eene toepassing vergunnen, als het
particuliere regt de instituten bijzonder heeft opgenomen
en toegepast.

Twee artikelen van het meest practisch belang volgen
daaruit: 1°. dat het gemeene Duitsche regt altijd aan-
wendbaar is als de natuur der zaak het medebrengt en
2quot;. dat het corpus juris niet in zijn geheel door gewoonte-
regt is gerecipieerd, want geen van de drie kenmerken
4». onmiddellijke volksovertuiging, 2». uiloefening door
het volk, of 3». regtsregel als voorwerp is hier aanwezig.
Integendeel, het is als juristenregt tot ons gekomen, d. i.
als overtuiging van hen, die van die studie hun beroep
maakten en die overtuiging geldt slechts bij ons voor zoo ver
zij goeden grond heeft — Hierin was de groote zwarigheid
gelegen: als het corpus juris in zijn geheel gerecipieerd is,
heeft men dan het regt om met v. Savigny het staatsregt
(vroeger ook toegepast), op grond van dwaling, voortaan
ter zijde te zetten? Wachter zeide neen: de receptie is
een feit, waaraan men niet veranderen mag. Reyscher

1 Verg. Zeitschr. I, pag. 31 volg.

3 Reyscher gaat zelfs zoover van nog toen een gemeen Duitsch straf-
en staatsregt aan te nemen, niettegenstaande de codificatien in \'t
eerste en de oplossing van \'t Duitsche rijk voor \'t laatste.

-ocr page 125-

zocht bet resultaat van von Savigny door eene nieuwe theo-
rie te grondvesten. — In allen gevalle vertoont dergelijke
strijd eene groote onregelmatigheid in den regtstoestand.

De beide Germanistencongressen in 1846 te Frank-
fort a/m. * en in 1847 te Lübeck gehouden doen z.ien, hoe
Reyschers meeningen, door velen gedeeld, maar door nog
meerderen te zacht werden gevonden. De theorie over
de natuur der zaak werd volgens Mittermaijer en Warn-
konig ^ evenzoo in Italië en in het oude Frankrijk opge-
vat, waar men nooit aan eene algeheele receptie had
willen gelooven. Behalve eene algemeene begeerte naar
jury en speciale handelsregtbanken, openbaarde zich in
de vergadering een algemeen verlangen naar codificatie
(redevoeringen van Christ en Jaupp) waarvan het grootste
ongeluk w^as, dat het gepaard ging met eene groote vij-
andigheid tegen het Romeinsche en Fransche regt, zooals
reeds gebleken was in ChrisLs werkje quot;Üeber Deutsche
Nationalgesetzgebungquot; en zelfs in Zoepfls Recensie
De vreemde taal, de vreemde terminologie, de inhovid,
die volstrekt geen gemeenschap heeft met de Duitsche
nationaliteit maken het volgens Ciirists eigen woorden
noodzakelijk, dat deze onnutte en schadelijke ballast hoe
eer hoe beter overboord worde geworpen, terwijl de eenige
waarde van de techniek wel door afzonderiiike studie te

1nbsp;Van deze is een verslag van Reyscher te vinden in quot;Zeitschrift
für Deutsches Recht,quot; X, pag. 494.

De andere, waarvan ik geen uitvoerig verslag heb kunnen bekomen,
schijnt volgens Stahl quot;Phil. des R, R.quot; II: 1 pag. 270, vrij wel in den
zelfden geest te zijn geweest.

2nbsp;t. a. p. pag. 514.

■■5 quot;Heidelberger Jahibücher,quot; 1842 pag. 830. Verg. een opstel des-
zelfden auteurs quot;Ueber das Verhiütniss des rationalen Elementes mit
Rücksicht auf die neuen Gesetzbücher,quot; Zeitschr. für DeutschesRecht,
IV, pag. 91.

-ocr page 126-

behouden was. Dat hij te veel van een wetboek alleen
verwachtte, moest zelfs Zoepfl erkennen en toen ook
Mittermayer zich uithet: «der Jammer ist eben dass die
Romanisten keine Deutschen Juristen seyn wollen,quot; na-
men Grimm, Heffter en Reyscher hunne verdediging op.
Evenmin als de Engelsche taal door de vreemde elemen-
ten, die zij bevat, ophoudt eene eenheid te hebben, en
niemand er aan denkt deze er met geweld uit te ver-
drijven, evenmin mag men het Romeinsche regt geheel
als vreemd beschouwen, en moet men veeleer er op uit
zijn, om dit met het Duitsche tot eene eenheid te ver-
werken.

Beseler en Reyscher hebben dit gemeen met Christ, Zoepfl
e. a. dat ze een ongemeen gewigt leggen op het door het
volk direct voortgebragte regt en op de beide kenmerken
van nationaliteit en populariteit. Daartegen verzet zich
Stahl 1, die aan de rigting (vooral zoo als ze later ont-
aardde in een verwerpen van alle regtswetenschap) den
naam van volkssouvereiniteit in \'t regt schonk, die zich
boven de Ordnung Gottes, boven Vernunft und Gerech-
tigkeit verplaatst. Wij laten die terminologie voor Stahls
eigen rekening, maar erkennen met hem, dat hoe groote
deugden de eigenschappen van nationahteit en populari-
teit ook mogen zijn, men ze toch tot te hoogen prijs zou
koopen, indien de uitbanning van \'t Romeinsche regt de
onafscheidelijke voorwaarde er van ware. Hoewel Be-
seler en Reyscher niet zoo ver gingen, lag toch in het
beginsel van de natuur der zaak iets waardoor de bepa-
ling van het geldende regt te veel aan de willekeur van
de wetenschap of den regter werd overgelaten, dan dat
het
Corpus Juris als Regtshoek niet eene ware weldaad
zoude blijven. Trouwens verschilde hun juristenregt nog

1 u

Rechtsphil.,quot; II, 1, pag. 260.

-ocr page 127-

hemelsbreed van dat van Weiske en vooral Maurenbrecher
(Lehrbuch des D. Privalrechts, uitgave), wien de ju-
risten de vertegenwoordigers, doch niet aangestelde, van \'t
volk schijnen, wier magt op
vertrouwen is gebaseerd.
Theorie en praktijk zouden regtsbronnen zijn, krachtens
rijkswetten, die volgens den laatsten het den regter tot
ambtspligt maken
gelijke uitspraken te geven in dezelfde
questies en tevens erkent hij dat de gezamenlijke theoretici
of de meerderheid onder hen (wier stemmen volgens een in
\'t werk gegeven lijst opgemaakt moeten worden) het regt
maken. Ook vindt men regels, hoe exceptiën te beoor-
deelen, en w^etten voor het juridische denken, die of uit
den aai\'d der zaak, of uit billijkheid, of uit algemeene po-
litieke beginselen afleidt. Deze meening werd zoo als zij
verdiende door niemand gedeeld, noch door Reyscher,
noch door Beseier (en veelmin door Puchta^), maar zoo
zeer streed zij met de leer van de historische school dat
Maurenbrecher geacht kan worden overgetreden te zijn tot
hen die den usus fori om der regtszekerheidswille verdedig-
den. En toch verbeeldt hij zich met v. Savigny aan-
gaande het wetenschappelijke regt eenstemmig te denken
en slechts in ondergeschikte punten te verschillen, alsof
hij, die het regt bij meerderheid van stemmen wil vast-
stellen, overeenkomst kan hebben met iemand die van de
innerlijke waarde slechts den uitslag wil laten afhangen.

Daarmede was nu de strijd over de gewoonte en de
w^etenschap als regtsbronnen nog niet geeindigd. Bluhme^
ontkent het juristenregt als regtsbron, en laat in de ge-
woonte zoowel de oorzaak als de werking van \'t gewoon-

^ Recensie op Maurenbrechersnbsp;in denzelfden geest geschreven de

auctoritate prudentium prolusionbsp;academica, Richter\'s quot;Jahrbücher,quot;
1839, pag. 728.
3 quot;Encycl./\' § 39.

-ocr page 128-

teregt gelegen zijn; men ziet het moment der autoriteit
te veel over \'t hoofd, die zich vooral in drie vormen
de prudentium auctoritas, rerum iudicatarum auctoritas
en vreemde wetten (als de lex Rhodia te Rome) open-
haart. Friedlieh ^ ontzegt der wetenschap evenzeer de eigen-
schap van regtshron; interpretatie en analogie ontwikkelen
slechts gegeven hegrippen en scheppen geene nieuwe.
Ook Walter ^ vindt het te weinig in de techniek doch
hier is het geen strijd meer van
scholen, maar van opi-
niën, terwijl wij met Gerber de leer van Puchta voor de
eenig ware houden. Eene wijziging van terminologie slaat
Stahl in dezer voege voor; dat
elementen van regtsvoort-
hrenging
zouden zijn volksbewustzijn, wil van de overheid
en wetenschap, doch
practische regtsbronnen gewoonte,
wetgeving en gerigtsgebruik Men kan die aannemen
zonder schade voor de heerschende leer.

Geheel anders was het met den strijd van Reseler, Rey-
scher e. a. over volks- en juristenregt; hier strekte dog-
matiek slechts ten bewijze voor de juistheid der rigting,
die zij insloegen, m. a. w. er slak eene botsing van
Germanisme en Romanisme achter.

Hieromtrent is het ook van belang het oordeel van Gaupp
te vernemen^. Zeer juist karakteriseert hij den strijd
van Thibaut met v. Savigny, als eenen w^aarin beide iets
juist zagen, doch hierin faalden, dat ze beiden in hunne
eenzijdigheid de juiste meening des anderen bestreden,
V. Savigny toen hij de gebreken der regtsbronnen ont-
kende, Thibaut toen hij de waarheden in genes quot;natur-
philosophische Methodequot; over het hoofd zag. Die strijd
gaat hij voort is over en nu is het noodig het Roma-

1 quot;Encycl.,quot; J853, § 13.nbsp;2 \'dincyci.,quot; 18.56, § 21.

3 Stalil. quot;Eechtsphil.H, i, pag. 623. Alireus verwerpt, het juris-
tenregt geheel. Encycl. pag. 94.

* quot;Ueber die Zukunft des Deutschen Rechts.quot;

-ocr page 129-

nisme met liet Germanisme te verzoenen. Daartoe stelt
hij zich op een juste milieu standpunt: de ultra Roma-
nisten, als ze het regt nog langer op de wetgeving van
Justiniaan willen doen steunen, hebben evenmin gelijk
als de ultra Germanisten , die de toepassing van Romein-
sche regtsregels op Germaansche toestanden niet willen
toelaten. Niet het geheele Corpus juris,
slechts de regts-
instituten
zijn gerecipieerd en alleen om hunne innerlijke
waarde, daarom mag men zich niet te veel beklagen over
dat, wat verdwenen is. Maar het voornaamste van alles
is de gunstige invloed der classische iuristen op de juri-
dische vorming, zoodat, al verdween nu ook veel eigen-
aardig Romeinsch, zoo zoude die techniek toch altijd een
onmisbaar model blijven.

De receptie alleen der regtsinstituten, ziedaar eene nieuwe
oplossing van de zoo vaak bespioken moeijelijkheid, doch
het ging hier als elders bij juste milieu meeningen: de op-
lossing voldeed aan geene van beide partijen

1 Zie onder anderen de Romanist Lang, quot;Beiträge zm- Hermeneu-
tik,quot; Vorwort, pag. iv en Reyschers oordeel over de in denzelfdcn
geest gehouden redevoering van Gaupp, op het Germanistencongres in
1846, quot;Zeitschr. f. Deutsches Recht,quot; t. a. p.

-ocr page 130-

DERDE PERIODE,

SEDERT HET JAAR 1848.

INLEIDING.

Het jaar 1848, rijk aan staatkundige revolutiën, Li^agt
op \'t gebied van \'t privaatregt eene oppositie tegen de
alleenheerschende historische school te weeg, wier bedoe-
ling niets meer of minder was dan verwerping van het
oude en invoering van iets geheel nieuws. Hierin ging
niemand zoo ver als von Kirchmann in zijne Brochure:
quot;Die Werthlosigheit der Jurisprudenz als Wissenschaft.quot;
Men kan het zich moeijelijk verbeelden hoe een regts-
geleerde durft voorstellen, de regtswetenschap van allen
invloed te berooven en toch komt hij daartoe door eene
allerzonderlingste redeneering. Te weten: volgens hem
heeft de regtswetenschap even als de natuurwetenschap-
pen de taak om een voorwerp te bestudeeren dat zelf-
standig, vrij en onafhankelijk bestaat, hetzij de we-
tenschap er invloed op heeft of niet. Juist dit bestaan
van het regt, onverschillig met of zonder wetenschap,
waarvan wij de voorbeelden bij de Grieken, de Romeinen
tot op \'t einde der republiek en in de middeneeuwen
tot op de Glossatoren zien, is de spil van zijne redenee-
ring. Men moet er uit zien hoe weinig waarde kan toe-

-ocr page 131-

gekend worden aan iets dat zoo gemakkelijk kan gemist
\'«\'orden, aan eene wetenschap, die zoo stationair blijft,
dat men thans nog niet Cujacius, Donellus, Hotoman-
nus, enz. overti-offen heeft.

Vooral valt eene vergelijking tusschen het voorwerp
van de regtswetenschap met dat der natuurwetenschap-
pen voor de eerste nadeelig uit; immers is de natuur
steeds dezelfde , niets verandert meer dan het regt; heeft
de wetenschap met moeite de nieuwe wetten tot bew^ust-
zijn gebragt, dan is het regt weder eene nieuwe phase in-
getreden; het nieuwe dwingt men soms in de enge vor-
men van het oude, ja dit is zoo zeer oppermagtig, dat
ze de waarheid vergeet, dat de tegenwoordige tijd alleen
geregtigd is; daarbij komt nog het onbestemde, dat het
zoo noodzakelijke gevoelselement van \'t regt medebrengt, de
nadeelen der positieve wet voor de regtswetenschap (die de
codificatie immer onraadzaam doen maken) , voornamelijk
daaruit te zien dat de meeste processen vooi\'tkomen uit
eene fout van den wetgever, \'t welk alles tot gevolg heeft,
dat het volk het regtsbewustzijn verliest en de regtswe-
tenschap sophisterij wordt. Veel beter ware het dus op
\'t voorbeeld van Justinianus en Frederik den Groote de
geheele regtsbedeeling in handen van ongeleerden te bren-
gen en den invloed van de wetenschap te keeren. De
juristen hebben toch nooit hunnen tijd begrepen en zijn
meest de gehoorzame dienaren der tirannie geweest ^

Eene wederlegging van deze wonderlijke denkbeelden
moest aan Schönstedt 2 en Stahl « niet moeijelijk vallen.

1 Meer voor als tegen hem schijnt quot;die kritik des Staatsanwaltes
V. Kirchmann.quot; Berlin, 1848.

3 quot;Bedeutung und Werth der Rechtswissenschaft,quot; welk werkje uit-
verkocht was en dus mij niet ter hand kwam.

3 quot;Rechtswissenschaft oder Volksbewusstsein.quot; Bijna dezelfde argu-
menten voert ook Gotting aan quot;Recht, Leben u. Wissenschaft,quot; p. 59,

8*

-ocr page 132-

De laatste wees op de gevaren, die aan eene volksgereg-
tiglieid verbonden waren; immers wordt op die wijze het
regt met afhankelijk gemaakt van partijdigheid en is de
eenvoudige burger wel in staat onze ingewikkelde toe-
standen te beoordeelen? Men stelt zich te veel voor als
men meent dat de middeneeuwsche schepenen altijd nieuw
regt schiepen, zij die het meest van allen aan het oude
zich vast klemden. Maar daarenboven, en dit is de hoofd-
tegenwerping, die de geheele beweering van von Kirch-
mann omverwerpt — hij verwart steeds het in \'t volk
levende (regtsfilosofie en poHtiek) met het positieve regt, of
wetgeving met toepassing. Het vinden van regtsregels
overeenkomstig de levensbetrekkingen, kan door ieder volk
geschieden, daarmede kan zich ook een niet jurist bezig
houden; de meerdere voortreffelijkheid van de eene wet-
geving boven de andere hangt van omstandigheden, van
beschaving, zedelijkheid af, maar juist dit, waarin zich
het juridische talent openbaart, de techniek, dit is de
eigenlijke wetenschap des regts en juist hetgeen v. Kirch-
mann over het hoofd ziet. — Trouwens zullen we nog
menigeen aantreffen die dezelfde onjuiste denkbeelden
koestert.

Deze oppositie mag dus teregt als gevallen beschouwd
worden; maar ze was ook door hare overdrevenheid de
minst gevaarlijke. De eigenlijke beweging knoopt zich aan
t\'ier punten aan: 1°. aan de vraag om codificatie, 2 . aan
de rigting der Romeinsche regtsstudie, aan de rigting
der Germaansche regtsstudie en ^^n den strijd tusschen
Romeinsch en Germaansch regt. Dit zal de inhoud der
vier volgende Hoofdstukken zijn.

in weerwil der invective tegen Stalil, die op andere punten betrekking
beeft. Verg. verder Noellner, quot;Die Deutschen Juristen seit 1848,quot; p. 97.

-ocr page 133-

EERSTE HOOFDSTUK.

herleving van den strijd om codificatie.

In liet vorige tijdperk was liet hoofdpunt bij de be-
slissing van al of niet codificatie vooi^al de vraag: onder
welke omstandigheden is codificatie goed ? Daaromtrent
meenen wij dat de questie uitgemaakt kon worden be-
schouwd , toen
v. Savigny in zijn systeem Goopers stel-
ling aannam. Inmiddels had de praktijk niet opgehouden
wetboeken te wenschen en beloofde ze de grondwet van
menigen staat: van Wurtemberg omstreeks 1820, van de
plannen van v. Grollmann voor Hessen, hebben wij reeds
gesproken: In Beijeren schijnt ontwerp op ontwerp ter ta-
fel te zijn gebragt, doch zonder gevolg. In 1842—45
kwam voor \'t groothertogdom Hessen een ontwerp in \'t
licht, dat echter nog niet de verbindtenissen behandelde.
Van andere staten die zich met deze kwestie bezig hielden
(en \'t waren verscheidene) ontbreken mij de berigten.

Toen nu in 1848 Duitschland zich als eene éénheid
trachtte te constitueeren, ontwaakte op nieuw de zucht
naar algemeene w^etboeken, en het Parlement van Fi\'ank-
fort bepaalde in art. 64 van de Constitutie, dat door
algemeene wetboeken voor burgerlijk-, handels-, wdssel-,
straf- en procesregt, de regtseenheid zou worden ge-
grondvest ^ \'t Parlement viel en nu nam Hessen zijn

1 De lioop daardoor opgewekt deed onderscheidene geschriften ont-
staan om de wijze van uitvoering of nadere plannen aan te geven. Daaron-
der behoort het quot;Entwurfquot; voor een burgerlijk wetboek van den quot;Frei-
herr v. Preuschen-Liebenstein,quot; eu ook de brochure van A. Christ.,,

-ocr page 134-

quot;Entwurf weder op, dat in 1851 herzien, uitkwam; en
stelde Saksen een volledig ontwerp in 1853 voor. De
voorname vraag wordt dus nu
hoe zal men codißceeren ^
Slechts ééne stem verklaarde zich tegen wetboeken: G.
F. F. Sintenis protesteerde in zijn werkje: quot;Zur Frage
von den Givilgesetzhüchernquot; tegen het Saksische ont-
werp, en daarom willen we zijne argumenten kortelijk na-
gaan. — Het moet wel verwondering wekken als men hij
dezen schrijver leest, dat de strijd eigenlijk reeds geheel ten
nadeele der wetboeken is uitgemaakt: let men echter op
de weinige bronnen, die hij aanhaalt en hoe hij de voor-
naamste overslaat, dan ziet men, dat gebrek aan de
noodige belezenheid hem nog altijd bij de woorden van
V. Savignys quot;Berufquot; doet zweren. Het beste laat hij
dit merken in het hoofdstuk quot;der Streit um die Civil-
gesetzbücher und seine Resultate,quot; waar dan deze resul-
taten worden opgenoemd: voor eerst is de dwaling ver-
dwenen, dat het geheele bestaande privaatregt voor een
nieuw apriorisme moet overboord geworpen worden: ten
tweede, terwijl de historische school de andere partij naau-
welijks de eer eener wederlegging gunt(?) is de laatste
genoodzaakt de waarde van \'t gemeene regt, ofschoon ze
het wilde vernietigen, te erkennen, en in de gebreken wil
de historische school wel door wetten voorzien. Ten derde
de bontheid der verschillende particuliere regten wordt
niet meer veroordeeld (?), maar als eene zekere volmaakt
heid geprezen (dil, wezen wij boven, was juist de fout
van
V. Savigny); ten vierde \'t strafregt wordt op zich zelf

quot;Die Verwirklichung der Deutschen Nationalgesetzgebungquot; die vele
maatregelen voorstelt ter bevordering der éénheid en goede uitvoering
van dit belangrijke werk — ongelukkig te vergeefs.

1 Zie hierover quot;Civil. Archivquot; 36, pag. 106 en Arndts, iu de quot;kri-
tische üeberschau,quot; f, 128 vv. en 339 vv.

-ocr page 135-

beoordeeld, daar doen wetboeken meer goed dan kwaad.
Kortom in \'t geheele werkje blijkt eene naauwe aanslui-
ting aan het regtsfiiosofische standpunt van v. Kaller en
de quot;nicht genug heaclitete Schrift von VollgralF,quot; die
den schrijver tot deze merkwaardige gezegden verlei-
den; quot;Der ganze Streit um die Gesetzhuchmacherei
wird durch die Beantwortung der Vorfrage beseitigt,
dass solche Gesetzbücher unrechtlich und incompetent
seienquot; (pag. 13) en (pag. 14). quot;Es ist ferner unbestreit-
bar, dass wer den gesetzgebenden Gewalten im Staate
die Befugniss zu einer solchen Reform des gesammten Pri-
vatrechtes beilegt, sich dessen nicht erwehren könnte, das
Gommunismus an die Stelle des Eigenthums zu setzen.quot;

De eigenlijke bezwaren, die hier tegen wetboeken wor-
den aangevoerd, zijn meestal reeds van v. Savigny af-
komstig, ofschoon dan nog anders opgevat. Dat een
nieuw werk als dit is, in \'t regt vele onzekerheden doet
ontstaan, dat men nu vele controversen heeft op te los-
sen, waaraan men vroeger niet dacht — is wel degelijk
door Cooper e. a. in aanmerking genomen. Dat op de
drie wetboeken geene goede regtsgeleerdheid kan worden
opgebouwd, zou v. Savigny zeker voor Frankrijk, mis-
schien ook voor Oostenrijk willen herroepen: buitendien
moet niet het leven naar de wetenschap zich schikken,
maar is de eerste vraag, wat is voor het leven goed? eene
commentaar-wetenschap is voor een jong w^etboek uiterst
dienstig, en buitendien niet van eeuwigen duur. En wat
nu eindelijk de regtsbronnen aangaat, die bij \'t zwijgen
der wet moeten invallen, v. Savigny mogt in zijn quot;Beruf
over de duisterheid klagen ~ thans was men zoo veel
verder gevorderd, en konde men wel opmaken wat stel-
sel dan aan te wenden ware, zoo als wij trouwens ook
later zullen zien. Do voorslag die Sintenis zelf doet (hij
erkent trouwens evenzeer als anderen de noodzakelijkheid

-ocr page 136-

van liervorming) is waarlijk even wonderlijk als zijne ge-
heele vroegere uiteenzetting. Het gemeene regt moet heer-
schen, en het middel om dit te kennen moet voor \'t Ro-
meinsche element een op staatsgezag vervaardigd hand-
hoek zijn: een quot;Rechtshuchquot; daarentegen voor \'t Duitsche
regt, in welk laatste een klein gedeelte (doch \'t is niet regt
duidelijk
wat) aan de wetgeving kan worden overgelaten.
Zelfs zoover breidt hij dit uit, dat hij de bestaande wet-
boeken wil afschafi\'en om alle hinderpalen, die \'t gemeene
regt in zijne geldigheid beperken, uit den weg te ruimen i.

Kan men het dus veilig beschouwen, dat de codificatie
met langer als geheel onnut wordt bestreden, dan volgt
daaruit geenzins, dat daarom nu de behoeften des tij^
haar vereischen. Echter is niets duidelijker dan dat die
voorwaarde, die Cooper stelde, verandering van politieken
of maatschappelijken toestand volkomen vervuld wordt, als
hetzij Duitschland, hetzij eenige bijzondere Duitsche staat
overgaat om de bestaande verschillende regten ineen te
smelten. Zelfs daar, waar het gemeene regt heerscht, door
landregten niet gebonden, zijn, gelijk wij meermalen heb-
ben gezien, vele bezwaren in de wederkeerige verhou-
ding der regtsbronnen te vinden Wij willen slechts op
twee dingen wijzen: het is namelijk zeer natuurlijk, dat
bij zulk eene onregelmatigheid in den gang der regtsp-e-
schiedenis als de receptie van \'t Romeinsche regt was,
men geen geleidelijken overgang kan verwachten, als bij
de verandering van maatschappelijke toestanden te Rome
plaats had. Ten tweede de telkens grootere scheiding

1nbsp;Aangevallen is deze schrift, o. a. in de quot;Göttinger Anzeigen,quot;
door Dr. Elvers, door Marschner, quot;Die Anfechtungen der neuern Civi\'l-
gesetzhücher,quot; doch vooral in de quot;kritische üeberschan,quot; 1, bl. 339
en verv. door Arndts.

2nbsp;Eene zamenstelling dier argumenten geeft nog, hoewel niet zeer
volledig,
V. Wijdenbrugk, quot;Briefe über Nationalgesetzgebung.quot;

-ocr page 137-

tussclien tlieorle en praktijk ^: waar de laatste niel meer
iol de i-egtsbronnen zelve
kan teruggaan, daar is de be-
strijding van een lieerscliend leerboek even als bier de
betwijfeling van de geldigheid eens welhoeks, en klemt
nu de praktijk ter wille van de regtszekerheid zich aan
dat handboek vast, dan blijft de iheoi\'ie zonder invloed.
Daarbij komt, dat zelfs historische juristen als Bluntschli
inoeten toegeven, dat dikwijls in naam der historie eene
bepaling van den usus fori is verworpen, die haar ont-
staan dank weet aan den juisten praktischen geest der
toenmalige regtsgeleerden. Eindelijk beweren bevoegde
autoriteiten als SeufFert ^ (w iens quot;Archiv für Entscheidun-
gen der oberen Gerichtshöfenquot; algemeen beroemd is) dat
zelfs
V. Savignys hoop, als of de wetenschap vele con-
troversen zou uit den weg ruimen, en meerdere zoo zeer
gewenschte zekerheid aanbrengen door de ondervinding
is ijdel bevonden, zoodat men nu begrijpt, dat dit slechts
van een wetboek is le verwachten.

Dit zijn de argumenten waarom de meest beroemde
juristen hel tegenwoordig openlijk uitspreken, dat men
aan het regt een nieuwen grondslag in wetboeken moet ver-
leenen. Zoo zegt R. Jhering\'\'^: quot;Die gegenwärtige Gene-
ration von Juristen muss darauf gerüstet seyn das Rö-
mische Recht in seiner bisherigen Gestalt scheiden zti se-
hen: sie hat jedenfalls die Aufgabe dies Ereigniss vor zu
bereiten, vielleicht auch noch die selbst mit Hand ans Werk

1 Zie Arndts, quot;kritische Ueberschau,quot; t. a. p. Geib, quot;Reform des
Deutschen Rechtslebens,quot; pag. 1 volg. Ahrens, quot;Encyclopaedie,quot; p. 550.

Mittermayer, ui \'t quot;Civil Archivquot; 36, pag. 94 volg. Vooral uitge-
breid daarover Kuntze quot;Obi. u. Sing Succ.,quot; deze noemt de scheiding v.
theorie en praxis quot;der Nachhall der Rezeption,quot; en geeft een aantal
kenteekenen op.

® Ahrens, quot;Encyclopaedie,quot; pag. 550.

® quot;Geist des Röm. R.,quot; 1,2.

-ocr page 138-

zu legen;quot; evenzoo voorspelt Carl Adolf Schmidt ^ den
val van de praktische geldigheid van \'t Romeinsche regt.
Verder zijn Ahrens ^ en Arndts^, Geib van Wyden-
brugk^, Noellner*^, Gotting\'^, BornemannMittermayer
Windscheid iquot;, A. Christ Leist Platner en niet
het minste Wächter groote voorstanders dier in hun oog
zoo noodige hervorming. Echter is de wijze hoe dikwijls
geheel onderscheiden.

Wächter sprak o. a. op de Germanisten-vergadering te
Lübeck in 1847 sterk voor een wetboek voor geheel Duitsch-
land : hetzelfde is het aanhoudend wederkomende thema
bij Noellner, wiens wrok even sterk is tegen de histori-
sche school, die te weinig voor het leven heeft gedaan,
als tegen de schreeuwers van 1848, die in plaats van
eigenaardig Duitsche hervormingen het vreemde zonder
overleg trachtten in te voeren. Hierheen voeren ook de
sympathieën van Arndts en vooral is dit verdedigd in
Wydenbrugks boven aangehaalde brieven. Ook deze bro-
chure begaat mijns inziens de eenzijdigheid van v. Sa-
vignys quot;Berufquot; aan te vallen, zonder acht te slaan op
diens Systeem.

1 Vorwort voor quot;Das Interdictenverfahren der Piötner.quot;
3 quot;Encyclopaedie,quot; t. a. p. 3 quot;Kritische üeberschau,quot; t, a. p.

quot;Die Reform des Deutschen Rechtslebens.quot;
5 quot;Briefe über Deutsche Nationalgesetzgebung.quot;
® quot;Die Deutschen Juristen seit 1848.quot;
^ quot;Recht, Leben u. Wissenschaft,quot; pag. 215.
® quot;Rechtsentwick. in Deutschland.quot;
9 quot;Civil. Archivquot; 36, pag. 97.

10nbsp;quot;Das Römische Recht in Deutschland.quot; Münchener Vorträge,
1859, pag. 461.

11nbsp;quot;Die Verwirklichung der D. Nationalgesetzgebung,quot; 1850.
13 quot;Die Bonorum Possessio, II, 2 (1848) pag. 351.

13 quot;Zeitschr. für Deutsches R.,quot; XII, pag. 367 volg.
quot;Kritische üeberschau,quot; I, pag. 128 volg.

-ocr page 139-

iS3

Vele dezer genoemde mannen geven uit den aard der
zaak hier meer hunne wenschen te kennen dan hunne
plannen. De toestand van Duitschland gaf toch zelfs in
1848 aan hedaarde beschouwers weinig uitzigt op de ver-
werkelijking van een zoo te regt gewenschte verbetering.
Van daar dat sommigen om den wil van dadelijke hervor-
mingen naar andere meer doenlijke middelen omzien. Zoo
stelt Ahrens ^ op een toon van wanhoop voor, dat de
enkele staten beginnen zullen particuliere wetboeken te
maken, gelijk vi-oeger Thibaut in 1839 reeds aanried.
Geib ^ verlangt dit zelfde in naam der wetenschap. Hij
ziet zeer juist in, dat particuliere wetboeken boven de al-
gemeene groote voorkeur verdienen in meerdere gemakke-
lijkheid van verbetering en tevens dat ze meer aan de pro-
vinciale belangen kunnen voldoen. Daarom is het vooi^al
de vraag, of
nu de levensbetrekkingen in Duitschland zóó
gelijkvormig zijn, dat men zonder dwang uit Ie oefenen
ze in één vorm kan omvatten. Dit ontkent hij en daarom
stelt hij particuliere wetgevingen voor , die door hare on-
derlinge wrijving den weg tot eene algemeene zouden
banen. Het strafregt is blijkbaar te codificeeren, daar alle
wetboeken slechts één geest ademen en aan een algemeen
handelsregt heeft het verkeer eene behoefte. Daarmede
stemt ook het resultaat van Bornemanns Rechtsentwicke-
lung in Duitschland eenigzins overeen. Volgens hem moet
even als het wisselregt, zoo ook het geheele handelsregt
en quot;die den Verkehr berührenden Theile des Vertrags-
rechtsquot; in eene algemeene Duitsche wetgeving worden ge-
codificeerd , terwijl al het hier uitgeslotene door wetten
moet geregeld worden, waar deze nog niet bestaan.

Hiermede vereenigt zich Burchardi^ niet, die wenscht

i quot;Encyclopaedie,quot; t. a. p. 2 quot;Die Reform des Deutschen Rechtslebeiis.\'
quot;Kritische Zeitschrift,quot; IV, 1, pag. 34.

-ocr page 140-

dat men alie wetten op \'t handelsregt Betrekking lieb-
Bende zou opheffen, om, door gemeene Duitsche Ban-
delsregthanken te bezetten met leeken , onder voorzitter-
schap van een jurist, een quot;volksthümlichesquot; HandeLsregt
te scheppen, terwijl hij er bijvoegt: quot;Wir hegen nicht
die sanguinische Hoffnung, dass auf diesem Wege ein eini-
ges für ganz Deutschland geltendes Handelsrecht erstrebt
werden wird. Sicherer ist aber diese Anbahnung als die
Errichtung eines Handelcodex i.quot; Deze paradox veroor-
deelt zijne opinie genoeg. — Ook Stahl (Phil, des R.H: 1
p. 248) verzet zich tegen de zoo dikwijls voorgestelde co-
dificatie, niet om reden dat deze
nooit toegelaten macx
worden — wij zagen reeds vroeger het tegendeel — maar
omdat de tegenwoordige plannen niet strooken met de
beginselen bij zulk een werk noodzakelijk te volgen. Men
ziet het aan als het normale, wenscht er naar zonder be-
hoefte, alleeri om de voortreffelijkheid van den vorm. Men
gaat er zoo bij te werk, dat men het bestaande regt niet
ais bindende erkent, zijne bepalingen zonder noodzaak
onzeker maakt, alles vernietigt wat niet in \'t wetboek
staat. Men grondt de geldigheid van \'t regt a priori op
het nieuwe wetboek, verwijst er het volk op, laat het
bestaan van \'t regt eerst van \'t wetboek dateeren, kortom
verlaagt de
heiligheid Pan \'t regt. - Op merkwaardige
wijze schermt Stahl hier in den wind: gedeeltelijk laat hij
zich verontrusten door gevolgen uit beginselen die hij goed-
keurt, gedeeltelijk verwijt hij aan eene geheele beweging
wat slechts enkele personen van weinig gewigt (v. Kirch-
mann, Eberty, Christ.) hebben durven uiten, of ziet hij
\'t goede over \'t hoofd, om den wille van \'t
verkeerde.

1 Sofflraigen schijnen ook, al stemmen zij in een wetboek toe, toch
de subsidiaire kracht van \'t gemeene regt bijv. liet Rom. te willed bij-
behouden. Tegen deze polemiseert met regt Arndts: t. a.
p.

-ocr page 141-

De rij dezer opiniën stelt ons eenigzins in staat de Lewe-
ging en hare bedoelingen te beoordeelen. De abnormali-
teit der regtsbronnen wordt meer en meer de algemeene
overtuiging; de vraag is, hoe te verbeteren? het allerwen-
schelijkst ware zeker, zoo bet burgerlijke en handelsregt
voor geheel Duitschland gecodificeerd konde worden, en
iedere staat voor zich zeiven datgene mogt vaststellen waarin
(voornamelijk in het personenregt) men het niet eens kon
worden. In allen gevalle staat deze geest veel hooger dan
de antiquarische, conservatieve van het tijdperk tot 1848.
Wij zijn het volmaakt met Geib eens, het was niet ten
onregte dat de historische school zoo weinig gezien was,
doch de oorzaak, ontwikkelt hij zeer juist, lag niet in de
beginselen maar in de uitvoering. Had v. Savigny de co-
dificatie in 1814 bestreden, zijne leerlingen, zelfs Puchta,
keurden die altijd af; had hij: quot;die Beherrschung des
Rechtsstoffesquot; voor die dagen als het meest noodige aan-
geraden , weldra meende men , dat hierin de grootst mo-
gelijke volmaaktheid was gelegen. Vraagt men nu hoe
het hoofd der school zelf medewerkte tot verbeteringen
die hij in zijne schriften had voorgestaan, ik kan bij de
schaarsche berigten slechts wijzen op weinige feiten, doch
onder die is vooral belangrijk zijn advies van 19 Dec.
1825, waarin hij de herziening van \'t Pruissische landregt
volmaakt goedkeurde en deze had tot strekking, om vol-
gens Bornemann ^ tot eene aan het bestaande zich aan-
sluitende , in vorm en in inhoud nieuwe wetgeving te
leiden. Het was zijne schuld niet dat de reeds gevorder-
de plannen staakten en men met novellen slechts enkele
punten zocht te verbeteren. Nu is \'t waar dat onder zijn
ministerie dit plan niet meer is opgerakeld, maar daaren-
tegen werkte hij aan eene wet op de hijpotheken na zijne

1 T. a. p., pag. 60.

-ocr page 142-

aftreding tol stand gekomen en aan eene op \'t huwelijk.
De laatste ontmoette grooten tegenstand \', voornamelijk om
de politieke strekking; want hierin lag onzes inziens
juist de zwakte van v. Savigny, dal hij in \'t algemeen
te veel lot de conservatieve partij behoorde. Dit zelfde mag
misschien ook van invloed zijn geweest op de wijze waarop
de regtsvordering van het landregt werd verbeterd, en toch
zal niemand ontkennen, dat vele en doorslaande hervor—
mingen in de verordeningen van 21 Julij 1846 en ook
van 27 April 1847, zijn tot stand gekomenO. a. heeft
hierin de Verhandlungsmaxime meer en meer de over-
hand bekomen boven de Untersuchungsmaxime, zoo als
ze door het landregt was verordend. Doch vooral mogen
wij één punt niet vergeten , dat onder het ministerie van
von Savigny, onder medehulp van Eichhornquot; het Pruis-
sische quot;Entwurf einer Wechselordnungquot; is vervaardigd,
dal weldra met enkele veranderingen als quot;Algemeines
Deutsches Wechselrecht,quot; den roem zou uitmaken van al
wie op eene nationaal Duitsche wetgeving hoopte.

TWEEDE HOOFDSTUK.

rigting der romeinsche regtsstudie.

Volgens de beschouwing van J. H. Fichte^ had de
historische rigting, zoo als v. Savigny haar in zijn Beruf
grondvestte, hare filosofische uitdrukking in Schleierma-

^ Robert Prutz, quot;Zebu Jahre,quot; II, bl. 352 volg.
3 Heffter, quot;Civilprocess^ 4, § 62—68, § 77.
3 quot;Kritische Ueberschau,quot; IT, pag. 328.nbsp;4 quot;Ethik,quot; T.

-ocr page 143-

eher gevonden en is het de taak der nieuwe wijsbegeerte
het dualisme tusschen ideaal en historie, tusschen Kant
en Schleiermacher op te lossen. Daartoe meent hij in
Krauses Ureigenthümlichkeit jedes Ich, of in de leer van
den genius het beginsel te hebben gevonden, waarop zoo-
wel Ahrens en Röder als hij zelf zijn systeem opbouwde.
Chalybaeus Ethik ^ komt naar zijne beschouwing langs
andere wegen tot dezelfde resultaten en zelfs in Stahl ^
zou juist deze idee de diepste grond zijner geheele Pole-
miek tegen het Pantheïsme zijn, doch door andere rigtin-
gen geheel geneutraliseerd

Wij laten het den filosofen over, dit onderwerp in bij-
zonderheden te behandelen: voor ons is één punt van bij-
zonder belang, t. w. de betrekking van het regt tot het
leven. Het Natuurregt leerde dat de rede a priori konde
uitmaken al wat regt was en wel moest het steeds een feit
onderstellen (hypothetisch natuurregt) maar het scheen
toch of het hoe van dit feit volstrekt niet den minsten in-
vloed had, met andere woorden, men vroeg niet naar de
natuur der betrekking, die door het regt moest gesanctio-
neerd worden. De gewigtige invloed, dien deze beschou.-
wing op de praktijk had, maakte het des te wensche-
lijker, dal de nieuwe leer ook daarover hare meening zeide.
Dan noch in het Beruf noch in de Inleiding tot hel Zeit-
schrift für G. Rw. werd iets daarover nedergeschreven.
Het gevolg was dat tegenover eene sterke affirmatie der
Kanlianen hel stilzwijgen tot menigerlei gissing aanlei-
ding gaf ^; daarenboven de studie zelve werd afgetrokken

1 quot;Ethik,quot; n, Vorrede, Chalybaeus, quot;Ethik,quot; II, § 145, en 146.
3 quot;Ethik,quot; I, § 207.

3 Ook Warnkönig betuigt (in de Hollandsche vertaling van zijne
Regtsfilosofie) in zijne Lineamenta philosophiae juris en Encyclopae-
die meer en meer den jongen Fichte te zijn gevolgd.

^ Zoo bekent Stahl zelf quot;Rechtsphil.,quot; II, l. pag. 232: quot;Die histo-

-ocr page 144-

van de Leschouwing der werkelijke levensbetrekkingen,
vanwaar tocli hoofdzakelijk eene regtsverbetering moet uit-
gaan, en al is het ook van achteren gelukkig te achten,
dat men langs den weg van degelijke studie en niet van wil-
lekeur tot de oplossing van vele maatschappelijke vragen
trachtte te geraken; toch bleef dit nadeel, dat men die
voorloopige historische studie te veel als ideaal van regts-
wetenschap beschouwde. Werkelijk voldeed dus Stahl »
aan eene lang gevoelde behoefte toen hij in zijne Regts-
filosofie het element der levensbeti^ekkingen en hare ver-
houding tot de regtsbetrekkingen begon te erkennen.

Hierin werd hij gevolgd door v. Savigny en Puchta,
Warnkönig, ^Fichte en Thöl, terwijl Ahrens door de
filosofie van Krause te volgen van zelf er toe werd ge-
bragt dit punt in \'t licht te stellen. In de uitvoering is
trouwens veel verschil; v. Savigny - beschouwt het als
een feit dat quot;jedes einzelne Rechtsverhältniss als eine Be-
ziehung zwischen Person u. Person erscheint durch eine
Rechtsregel bestimmt.quot; Door deze Bestimmung krijgt hij
eene spheer w^aarin hij vrij handelen kan. Van daar twee
elementen de stof, d. i. iedere betrekking op zich zelve en
ten tweede de regtelijke bepaling. Doch niet alle betrekkin-
gen behooren evenzeer tot het regtsgebied; sommigen ge-
heel (eigendom) , sommigen in \'t geheel niet (vriendschap),
sommigen half en half (huwelijk). —■ Stahl» nu bepaalt

Tische Juristenschule liess das Naturrecht fallen imd zwar ohne genaue
Rechenschaft, aus welchem Grunde man die Geltung des Naturrechts
ablehne, ob das positive Recht ein völlig beliebiges sey, ob man damit
allen absoluten ethischen Maassstab des Rechts laugne und bloss das
relative Maass der Angemessenheit für Volk, Zeit u. Umstände gelten
lasse.quot;

1nbsp;quot;Philosophie des R.H, 1, pag. 191—274, pag. 293—300.

- quot;System,quot; I, § 52.

2nbsp;quot;Rechtsphi!.,quot; II: 1, p. 293 volgg.

-ocr page 145-

m

quot;Rechtsverhältnisse ™ die Lebensverhältnisse, welche die
Bestimmung haben ein Theil der Rechtsordnung zu seinquot;
en quot;Rechtsinstituten eben diese Verhältnisse, insofern sie
bereits ihre rechtliche Ordnung haben.quot; Het verschil is
dus, dat
V. Savigny alle regtsgevallen als regtsbetrekkin-
gen aanziet, die beide elementen in zieh dragen, terwijl
Stahl die eigenschap alleen aan de
regtsinstituten toekent.
Daar nu de laatste zich bijzonder bezig houdt met de wijze,
hoe de levensbetrekkingen door het regt moeten gevormd
worden, sprak het van zelf dat een eenvoudige regtsregel
niet op dezelfde wijze konde behandeld worden, als het
instituut, waarvan het een deel uitmaakt. V. Savigny
had dit doel niet en van daar konde zijne uitdrukking
algemeener zijn. Hem volgden hierin Warnkönig ^ en
J. H. Fichte ook Puchta in den hem eigenaardigen
stijl Het beste schijnt mij dit ontwikkeld door Ahrens
als hij de begrippen van regtsbetrekking, regtsinstituut
en levensbetrekking aldus uiteenzet; regtsbetrekking on-
derstelt
bepaalde personen en een onbepaald object
Dit moge V. Savigny juist beschreven hebben en haar
materieel en formeel element onderscheiden, doch men
moet het oog vestigen op \'t instituut en zijne betrek-
king tol het leven, door Stahl niet genoeg uitgewerkt.
Tegen het menschelijke leven, het
Organismus of systeem
der levensbetrekkingen, waarin ieder levensdoel zich open-
baart, staal het regt over als \'t systeem der regtsinsdtu-
ten, waarin de levensbetrekkingen zijn geregeld. Een
regtsinstituut nu kan wederom andere regtsinstituten om-
vatten , gelijk ééne levensbetrekking vele anderen. Het

1 quot;Encyclopaedie,quot; pag. 22.nbsp;3 quot;Ethik,quot; II, pag. 46.

^ quot;Encyclopaedie,quot; I, § 22.

^ quot;Encyclopaedie,quot; pag. 44 en volg. verg. pag. 564—590.
° Zoo ook
V. Savignys quot;System,quot; § 4 en 5.

-ocr page 146-

heeft dus even als de regtshetrekkmg een materieel ele-
ment, de levensbetrekking, en een formeel, de juridieke op-
vatting, en daar nu in heide opzigten de mogelijkheid van
dwaling aanwezig is, moet men heide elementen op zich
zeiven bestudeeren, en vooral moet de levensbetrekking
naar drie kanten, historisch, factisch, kritisch-rationeel
worden opgevat Tusschen v. Savigny en Ahrens in,
doch meer naar den laatsten overhellende scheidt Thöl ^ het
regt in Thatbestand en Rechtssätze, want begrijpt hij on-
der het laatste alleen wat
geldende is en verwart het al-
zoo uit
v. Savignys oogpunt te veel met de werkelijke
wetten, zoo is het Thatbestand in weerwil van den naam
van de juridische opvatting niet streng genoeg onder-
scheiden. Beiden bepaalt hij ook als het
Wezen en
het
Regt Handelswezen en Handelsregt, Leenwezen en
Leenregt. Vergelijkt men hem daarentegen (wat de namen
der elementen tegen zich heeft) met Ahrens, dan ont-
breekt de vrijheid er aan om een Thatbestand, d. i. eene
levensbetrekking ook van een ander dan het historische
en statistische oogpunt te beschouwen; d. i. men mist
de kritiek.

1nbsp;Voor eene misvatting moet it waarschuwen: stelt men de levens-
betretting tegen over de juridieke opvatting, dan meene men niet, dat
men aan de eerste alle regtelijke elementen kan ontnemen. Wel kan
men huwelijk, ouderlijke magt geheel afgescheiden van regt denken,
doch niet zoo de andere instituten. Het beste voorbeeld ter verdui-
delijking onzer meening vind ik dit. De Duitsche reallasten zijn regts-
betrekkingen, maar beschouwt men ze als levensbetrekking, dan vraagt
men naar hunne waarde uit oeconomische of utiliteitsgronden; vraagt
men omgekeerd, hoe ze juridiesch te construeeren, als Romeinsche ser-
vituten of hoe anders, dan geschiedt er onderzoek naar de juridieke
opvatting. Op de levensbetrekking alleen mogen filosofie, staathuis-
houdkunde en dergelijke vakken van kennis hun invloed beproeven.

2nbsp;quot;Einleitung in das Deutsche Privatrecht,quot; pag. 91 volg. Verg, Brac-
kenhoeft in Heid. Jahrbücher,quot; 1851, pag. 741,

-ocr page 147-

Terwijl zoo door de Listorisclie school dit element der
levensbetrekkingen het eerst is ontdekt, gaf Ahrens eene
nieuwe methode aan de hand, om daarvan voor het le-
ven de meest gunstige resultaten te trekken. Hieraan
sluiten zich nu al de goede werken aan, die eene nieuwe
ontwikkeling in de theorie belooven; en ons doel is het
daar het oog op te vestigen. Wij willen echter met het
minder belangrijke beginnen.

Bijna al de schrijvers, die met der tijd eene codificatie
verlangen, (zij die haar onmiddellijk wenschten, hadden
er geene behoefte aan) drukken tevens de noodzakelijkheid
uit van verandering in de rigting der regtsstudie. Men
houde meer de behoefte van het leven in \'t oog, was de
leus. Bijzonder karakteristiek is het dan ook, dat in 1860
het laatste deel van het quot;Zeitschrift für Gesch. Rechtswis-
senschaftquot; verscheen en een ander opstond dat ten titel
voerde, quot;Kritische Ueberschau der Deutschen Gesetzge-
bung und Rechtswissenschaftquot; Bluntschli zet het duide-
lijk uiteen hoe, nu wijsbegeerte en geschiedenis niet meer
als tegenstelling tegen over elkander staan, het de taak
is der regtswetenschap, dat zij zich losmake quot;von den
Banden einer todten Büchergelehrsamkeit und mehr und
mehr mit dem wirklichen Leben der Menschen in Ueber-
einstimmung sich versetze und seinen Bedürfnissen die-
ne De historische school is niet meer antiquarisch,
maar ziet in, dat het Romeinsche regt, niet langer om
den wille van keizer Justiniaan, maar om zijne eigene
voortreffelijkheid kan behouden worden, en de germanist
wordt genoopt meer en meer de germaansche en nieuwere

1nbsp;Dat ook Richter\'s quot;kritische Jahrbücherquot; toen ophielden en plaats
maakten voor twee andere Schletter\'s quot;Jahrbücherquot; en die quot;kritischeZeit-
schrift für die gesammte Rechtswissenschaft,quot; acht ik minder een tee-
ken des tijds.

2nbsp;quot;Kritische Ueberscliauquot;, I, Vorwort.

-ocr page 148-

regtsideeën te onderscheiden. Vandaar dat nu de tijd
daar is, waarin germaansche en romeinsche Beginselen met
elkander strijden, welke het meest aan de behoeften van
onzen tijd voldoen. — Brinz ^ formuleert de gebreken van
den tegenwoordigen tijd aldus: quot;Wir haben, abgesehen
von äusserer Praxis, keine der Römischen vergleichbare
practische Jurisprudenz; hingegen aber haben wir eine
Theorie des Römischen Rechts, welche die Römischen Ju-
risten selbst nicht hatten.quot; Doch quot;Theorie des Rechtes
ist nicht Jurisprudenz.quot; m. a. w^. quot;Wer nicht für ein
geltendes Recht arbeitet, ist kein Jurist,quot; maar een anti-
quaar. De grootste fout der historische school was juist,
dat ze practisch geldend regt wilde leveren. Men make
dus eene Casuïstiek naar het model der Romeinen; dan
kunnen wij tevens de beginselen, die tegenwoordig nog
niet gevonden zijn, navoi\'schen. Hadden wij maar eerst uit-
gemaakt wat in
onze familie, wat voor onze pupillen,
voor
ons eigendom en zaken geldt, dan was onze betrek-
king tot het Romeinsche regt tevens duidelijk gemaakt en
w^ij leerden tevens zien of het de verbindtenissen zelve ziju,
die wij kunnen afstaan of alleen de regts vorderingen enz.
enz. — Ook Windscheid in zijne Rede quot;Recht u. Wissen-
schaftquot; ^ ziet in den tegenwoordigen tijd de strekking om
door de deugden van het Romeinsche tot een geheel natio-
naal regt te geraken

Alles duidt dus op een Wendepunkt in de methode.
Zal het evenwel zijn in den geest van Karl Wirth
Wij gelooven het niet. Hij beweert namelijk dat wij tot
zoolang geen meester van de Romeinsche regtsstof zullen

1nbsp;Schletter\'s quot;Jahrbücher,quot; I, 1, pag. 6.

2nbsp;Uitvoerig verslag quot;N. Bijdragen,quot; 1854, bl. 568.

3nbsp;Hinrichs quot;Allgera. Monathschrift,quot; 1853, p. 685, vaart tegen de
historische school uit in den geest van Thibaut.

4nbsp;\'■Wendepunkt der Rechtswissenschaft.quot;

-ocr page 149-

zijn, als wij die niet eener quot;allgemein wissenschafdichen
Forschungquot; hehben onderworpen. Deze bestaat daarin
dat wij de dingen beschouwen,quot;
a. Nach ihrer allgemeinen
nothwendigen Form und
b. nach ihrem allgemeinen noth-
wendigen Inhalt.quot; üit het eerste oogpunt heeft de his-
torische school gewerkt en zoo de leer der algemeene
regtsbronnen opgespoord, nu — en hierin bestaat quot;der
Wendepunktquot; moeten w^ij op den inhoud zien. Dit
begint quot;innerlich mit dem Entstehen der Idee der Noth-
wendigkeit,quot; die of op eene overweging van onze rede
of van ons verstand, of op ons onmiddellijk gevoel be-
rust (poesie). Deze drie elementen in \'t Romeinsche regt
op te sporen is des schrijvers voornemen. — Wij achten
het geen gelukkig voornemen; waar toch is de grens tus-
schen rede en verstand? bijv. als hij zegt dat volgens
de rede met iemands dood zijn vermogen ophoudt, maar
dat het verstand die redewet niet laat gelden wegens de
schuldeischers en ook opdat het vermogen aan hen kome,
die volgens de meening van een volk daarop aanspraak
hebben, dan riekt dit veel naar Kantianisme, maar heb-
ben andere wijsbegeerten niet beproefd het erfregt met
de rede te verzoenen? Ook het element der poëzij of
\'t gevoel is daar wonderlijk slecht op zijne plaats.

De eerste die waarlijk om zijne Methodiek in aanmei\'-
king kan komen is B. W. Leist, wiens quot;Dogmatische Ana-
lyse Römischer Rechtsinstitutequot; \' ons eene nadere uitwer-
king van Reyschers denkbeelden toeschijnt. De historische
school was reproductief, zeide hij; zij sprak het Romeinsche
regt na; nu moet men productief zijn. Om de leer van
corpus en animus in \'t bezit, van de culpa, van de correaal-
obl. uit te vinden , bestudeerde men de Romeinsche ju-

1 Een zeer goed verslag vindt men in de quot;N. Bijdragen,quot; van v.
Hall en de Geer, 1855, pag. 709, waarom we hier korter zijn zullen.

-ocr page 150-

risten, niet liet leven, den spiegel, niet het heeld. Kie-
rulff wilde een anderen weg op; hij wilde onderzoeken wat
de werkelijk geldende beginselen waren in het gemeene
regt en daarop voortbouwen; maar daardoor verviel hij
in de fout van onwillekeurig de receptie van \'t ge-
heele Romeinsche regt te erkennen en zoo kan men
\'t regt van Justinianus niet van zich afwerpen Men
moet erkennen, dat slechts de enkele instituten koop,
maatschap enz. zijn gerecipieerd en ieder in het bijzonder,
ook als het van Germaanschen oorsprong zij, moet men de
geldigheid bewijzen. (Men weet Puchta ^ gaat omgekeerd
te werk, het geheele R^omeinsche Regt, zoo als de glos-
satoren het bewerkten is ingevoerd, behalve hetgeen
wegens verandering van maatschappelijke omstandigheden
als niet gerecipieerd te beschouwen is, bijv. het staats-
regt). Derhalve, zegt Leist, mag men in ieder instituut
naar de beginselen vragen en daarop zelfstandig voortbou-
wen. Hoe dit geschieden moet wijst de quot;Juristische Wis-
senschaftslehrequot; aan. Men moet beginnen met de natuur
der levensbetrekkingen te bestudeeren, de Natui\'sätze op
te sporen, welke volgens den schrijver de regels zijn:
quot;welche wir zur Charakteristik der constant vorhandenen
Natur eines bestimmten Lebensverhältnisses aufstellen
können.quot; Deze gelden als het positieve regt ze niet ver-
hindert, ze worden daardoor dikwerf opgenomen of ge-
wijzigd. Kortom de leer komt overeen met de natura-
lis en civilis ratio der Romeinen. Beide deze elementen
moet men in het Rom. regt opsporen, en naauwkeurig
kunnen aanwijzen waar hunne grens is. Stoot men nu

1 Men karakteriseert Kierulffs methode als de quot;progressief dogmati-
sche,quot; die van Leist als de quot;regressief analytische.quot;

3 Zie ook Leist quot;Bonorum Possessio,quot; II, 2, § 172—175.
3 quot;Pandectenquot; en quot;Vorlesungen über das h. Röm. R.quot; § 1—8, Ook
V. Savigny gaat er stilzwijgend van uit.

-ocr page 151-

op onderwerpen, waar liet naturale element geheel heerscht,
zoo zoeke men de beginselen op, evenzoo vorsehe men steeds
om uit de quot;Juristische Folgesätze,quot; tot de quot;Fundamental-
sätzequot; te geraken en dan houwe men daarop onafhankelijk
van de Romeinen voort: immers, zoodra men eene fout be-
merkt in de gevolgtrekkingen der Pandecten, is men gereg-
tigd daaraan de geldigheid als practisch regt te betwisten,
omdat ze alleen als quot;Natursätzequot; en niet als quot;Rechts-
sätzequot; zijn aangenomen. Ook zal men bij menig instituut
op die wijze vinden, dat het niet beantwoordt aan de ver-
wachting, die de gronddenkbeelden opwekten.—Daarna zie
men hoe die regtsbeginselen in Duitschland zijn gerecipieerd,
en terwijl eene gelijke behandeling aan het Duitsche regt
geschiede, bereide men eene zamensmelting van Romein-
sche en Germaansche elementen meer en meer voor.

Dr. Reinhold Schmid betuigde hiermede hooge inge-
nomenheid, en meende er zelfs veel overeenkomst met
zijn eigen werkje quot;Theorie u. Methodik des bürgerlichen
Rechtsquot; in te bespeuren K Er is dan ook werkelijk eene
gelijkheid van
doel, namelijk om de Juridische techniek
in Duitschland te verbeteren, die verre bij die der Ro-
meinen achter stond. Voor de dogmatische studie moest
eene analytische in de plaats komen. Doch in de uit-
voering is hemelsbreed verschil: en vergelijkender wijze
aarzelen wij niet om ons aan de zijde van Leist te scharen.
T. w^ nadat Schmid in de inleiding zijner quot;Theorie u.
Methodikquot; ons duidelijk genoeg heeft gewezen op de me-
thode der Rom. Juristen, gaat hij voort met te zeggen,
dat wij ze niet mogen nabootsen, maar zelfstandig ons
eene moeten scheppen, waartoe hij de geheele filosofie
voor den dag haalt en eindigt met de leer van \'t ont-

1 Recensie op Leist in «kritische Zeitschrift,quot; II, pag. 422. Verg.
ook Recensie v. Beseier in quot;Richter\'s Jahrbücher,quot; 1844, bl. 385.

-ocr page 152-

staan van \'t regt, zoo als v- Savigny haar uitvond te
bestrijden. Van dit laatste hebben wij eene proeve ge-
zien in zijne beschouwing van \'t gewoonteregt tegen over
Puchta, en in dier voege is ook zijne dwaling omtrent
wetenschap en gerigtsgebruik: o. a. zegt hij (pag 252)
quot;Wir müssen aber bei einem bindenden berichtsgebrauch
noch weiter voraussetzen, dass er i) die stillschweigende
Genehmigung des Staats erhalten habe, die freilich aus ei-
nem dauernden und consequenten Gerichtsgebrauche am
Sichersten vermuthet werden kann und dass 2) die in den
Gerichten sich ausbildende rechtliche Uebet:-zeugung sich
auch in den Kreisen derer verbreitet habe, deren recht-
liche Verhältnisse durch die in Frage stehende Norm
bestimmt werden sollen.quot; Op die wijze slechts, gaat hij
voort, kunnen ze sanctie en promulgatie der wet verte-
genwoordigen. — Wezentlijk is dus dit standpunt dat van
\'t natuurregt, wet = regt: en in plaats van eene glans-
rijke oppositie verschijnt het ons als eene oude lang
overwonnen theorie. Wij moeten echter in acht nemen,
dat de schrijver uitging van wysbegeerte en wel van die
van Kant, en het zijn doel was om daaruit de regts-
bronnen toe te lichten, maar hoe zeer hij nu juist zag
dat
V. Savigny zijn standpunt nog niet filosofisch had ge-
regtvaardigd, en hoezeer met regt Stahl hem dikwijls wei-
nig voldeed, toch moeten wij deze methodiek voor ge-
vallen aanzien, daar zij lijnregt aandruischt tegen
feiten,
en zoodanig is de leer van \'t ontstaan van \'t regt door
V. Savigny.

Moeten wij alzoo .Reinhold Schmid allen invloed ontzeg-
gen, geenszins is dit het geval met Kuntze en Jhering.
De eerste in zijn quot;Wendepunkt der Rechtswissenschaft

1 Verg. ook deszelfden schrijvers quot;Obligation u. Siogularsnccession
pag.
3\'i,5_423.

-ocr page 153-

noemt liet doel der nieuwe beweging, om meer en meer
germaanscbe en romeinsche elementen te verbinden,
en vergelijkende regtsgeleerdheid in den meest uitgebrei-
den zin le beoefenen. Daartoe moest de regtsstof
meer praktiescb worden gemaakt en de theorie eene
wedergeboorte ondergaan. In \'t eerste opzigt waren be-
halve praktische werken, vooral de wijze van behande-
ling te roemen die hel wisselregt had ondergaan, en nu
ook in Delbrück\'s quot;Uebernalime fremder Schuldenquot; en
Bähr\'s quot;Anerkennungquot; doorstraalde. Dit zijn ecbler ver-
schijnselen die reeds vroeger voorkwamen: nieuw daar-
entegen is in de regtsdogmaliek het streven naar quot;Ver-
selbsländigung (Emancipirung), Verfeinerung (Sublimirung)
en Versinnbcliung (Symbolisirung),quot; bij de eerste meer
dan bij de tweede en veel meer dan bij de derde ont-
wikkeld. Onder het eerste verstaal hij de meer en meer
veldwinnende zucht om zich van \'l Rom. regl onafhan-
kehjk le maken, waarin Kierulif was voorgegaan , v. Sa-
vigny eenigzins gevolgd, en die, na verscheidene anderen
vooral door Leist werd op den voorgrond gesteld. Onder het
tweede brengt hij de vele pogingen om voor ieder in-
stituut het juiste begrip te vinden, ofschoon men daar-
toe velerlei verschillende wegen inslaat. De symbolisee-
ring eindelijk duidt op de gewoonte van vele schrijvers
om regtsinstituten met andere voorwerpen te vergelijken,
zooals Christiansen de stipulatio met eene schaal, waar-
van interrogalio en responsio de schotel en het deksel wa-
ren. Vooral in dit laatste moet willekeur worden ter
zijde gesteld. Heeft nu v. Savigny uit het palaeontologi-
sche standpunt ^ het regt beschouwd, zoo bleven mor-
phologie, anatomie en physiologie tot nog toe onbewerkt.

quot;I Ekleis, quot;Obligation u. Sing. Succ.pag. 370 noot 1, noemt hij
liet eene clei\' verdiensten van v. Savigny, de physiologische zijde van
\'t regt te hebben beoefend: met Puchta begon de anatomie.

-ocr page 154-

Men moet het oog slaan op de quot;organische Grundphä-
nomenenquot; in \'t regt, dat is datgene in de regtsbetrek-
kingen , wat zich niet van iets anders laat afleiden;
KierulfF duidde dit aan, toen hij sprak van quot;die ersten
Juristisch nicht deducirbaren Principiën,quot; hier hield
men zich weinig mede op: bij voorbeeld het begrip der
singulaarsuccessie, der wederzijdsche verdragsobligatiè\'n
enz. enz, was nog hoogst onzeker.

Gelijk nu de Romeinen aan het regt een plastischen
voiTO wisten te geven, zoo moet men nu ook de regts-
dogmatiek op eene symbohesch naturalistische wijze be-
schouwen, en wel 1quot;. de gronden van ontstaan en ver-
gaan der regtsbetrekkingen als verdrag, testament, kwijt-
schelding, die den inhoud der Juristische morphologie vor-
men, 2quot;. de regtsbetrekkingen zelve als verbindtenis, erf-
dienstbaarheid enz., die onder de anatomie en 3quot;. de wijzen
van ontstaan en vergaan als singulaarsuccessie, cessie, nova-
tie, die onder de Juristische Biologie of Physiologie vallen.

Zoo Kuntze: anders Jhering in quot;Unsere Aufgabequot; voor
zijn eerste nommer der nieuwe door hem opgerigte Jaar-
boeken Ook hij is van oordeel, dat de regtswetenschap
moet beginnen productief te zijn, en dit is zij, wanneer
ze zich niet meer met regtsregels behoeft op te hou-
den, maar de regtsbegrippen zeiven in oogenschouw kan
nemen: op quot;naturhistorischequot; wijze moet men van ieder
Juridisch ligchaam de eigenschappen, krachten, de wijze
van vergaan en ontstaan, de gedaanteverwisselingen, be-
trekkingen op andere Iigchamen enz. enz. opsporen, om
eindelijk daaruit het ware begrip op te maken. Dit is

1 Aangetondigd «Nieuwe Bijdragen,quot; 1856, no. 2, pag. 415. In Dl. II,
Afd. 2, van zijn quot;Geist des Röm. R.,quot; heeft Jhering zijne theorie in
5 41, nader uitgebreid zonder eenige verandering. Ook in Dl. I, p. 12
volg. vindt men het een en ander daartoe behoorende.

-ocr page 155-

en voor de praktijk nuttig en hel doet nonnen vinden
voor nieuwe reglshetrekkingen: op die wijze hehhen de
Romeinsche regtsgeleerden de leeren der specificatie, acces-
sio, van den aanwas enz. geschapen en ontwikkeld, zon-
der dat eene enkele wet over die onderwerpen hestond. In
dien geest werkte voor\'t Romeinsche regt reeds v. Savigny,
wiens verdienste niet zoo zeer daarin was gelegen, dat
hij geschiedvorscher als wel dat hij jurist was: doch dit
laatste was niet zoo gemakkelijk na te volgen. Zoo ook
Puchta Keiler en KierulfF, quot;ein gefährlicher Rivalquot; zelfs
voor
V. Savigny. De jongste tijd heeft dan ook overal
die vragen zien in \'t midden brengen, die onmiddellijk
betrekking hebben op de diepste gronden der regtsinsti-
tuten (auf die höhere Jurisprudenz) en hierin is veel te
doen, want behalve dat de R.omeinen niet alles even vol-
maakt hebben afgewerkt, moet men zelfs veel gaan
af-
breken,
op grond der veranderde omstandigheden. In
dit opzigt schuilen nog te veel Romanismen in het gel-
dende regl: men moet gebruik maken van de vrijheid
die
V. Savigny zich in zijn systeem begon te veroorloo-
ven. En tevens zal die wijze van behandeling de Ro-
meinsche en Duitsche regten meer en meer doen ver-
smelten , waarvan Wächter in zijn Wiirlembergisches Pri-
vatrecht eene proeve leverde, en dat wel zoo, dat men
met hulp van de Romeinsche methode quot;durch das Rö-

1 Hierbij vergeliike men de volgende uitiiig v. Kontze (quot;Obl. u. Sing.
Succ.pag. 384) quot;Auf Puchta\'s Civilistischer Methode müssen wir

fortbauen...... wir dürfen uns nicht mit der historischen Thatsache der

Rezeption begnügen, wie quot;Weiland die Glosse, und wieder die exegetisch
kritische und neuerdings auch mehr oder weniger die specifisch histo-
rische Rechtsschule gethan haben, wir dürfen aber auch diese That-
sache nicht ignoriren wie es vordem die scholastische und späterhin
die Naturrechtsschule zu thun Gefahr liefen. Vielmehr müssen wir
von jener Thatsache ausgehend ihre tieferen Gründe erforschen.quot;

-ocr page 156-

mische Recht über das Römische Recht liinausquot; moet
trachten te geraiien.

Letten wij wel op, dan zien wij dat de drie theorieën
van Leist, Kuntze en Jhering niet eene nieuwe beweging
trachten in \'t leven te roepen, maar wel eene opkomende
rigting trachten te leiden. Vandaar achten wij de wijze
van oppositie, zooals ze door ^ Rekker,
door ^ Lang en
door 3 Muther wordt gevoerd, voor eene miskenning van
de behoeften des tijds. Alle verandering is geene verbe-
tering zegt de laatste: men heeft beiden verward. quot;Wäh-
rend in Staat u. Kirche, fast in allen Feldern des Wis-
sens die allgemeine Krankheit der Zeit (d. i. verandering
zonder verbetering) Verheerungen anrichtete, war die
Deutsche Rechtswissenschaft im Ganzen von der Epide-
mie freigeblieben, und erst seit kurzer Zeit nachdem
im öffentlichen Wesen nach banger gefahrdrohender Krise
ein günstiger Umschlag eingetreten ist, beginnt auch hier
die Seuche heftig, wenn auch nicht gerade gefährlich,
sich zu verbreiten.quot; (De voorrede is gedateerd Mei 1856).
Evenmin erkent Rekker, dat de tijden eenige andere ver-
andering hebben gebragt, dan dat quot;das materielle Leben
der Völker sich umgestaltet hat,quot; doch die problemen
zijn aan Frankrijk, Engeland ja zelfs geheel Europa, met
Amerika en Azië gemeen. Beiden is de historische school
de eenig ware: wel waren hare ideeën nog niet voor
de ontwikkeling der openlijke toestanden gebruikt, en
was de invloed op de praktijk nog gering, maar aRes
gmg hoewel langzaam toch naar wensch. Daar op eens
wdlen eenige overmoedige geesten de geheele regtswe-
tenschap hervormen, maar die Ritter vom Geiste kan

^ quot;Jahrbücher des Gem. D. R.quot; I pao- 1

\' \'\'\' 1 b\' *

~ quot;Beiträge zur Hermeneu likquot; Vorwort.
^ quot;Sequestration u. Arrestquot; Vorwort.

-ocr page 157-

men gerust voorspellen, dat hun quot;oft halbkomischer,
zuweilen toll phantastischer Aufputz ohne grossartige
Eindrücke und ein dauerndes Andenken zu hinterlassen
vorübergehen wird.quot; Men verwijdert zich van de studie
der bronnen, voegt Lang er bij, lelt de exegese gering,
en wil zelfs de receptie der enkele regtsregels ontkennen,
als of men de Romeinsche koop kan recipieeren zonder
hare voorschriften. -- Dat op dezen bodem geene gunstige
kritiek voor Leist of Jhering (van Kuntze wordt niet eens
gesproken konde ontstaan, is niet onduidelijk: vooral de
tegenstelling van receptief en productief wekte veel tegen-
zin op: het is w\'aar, aan die woorden kan men eene
zekere vaagheid niet ontzeggen, maar een zin — en dit
kan men niel ontkennen — steekt er toch onder

Vat men de drie groote theorieën als verschillende uitingen
van ééne behoefte, die door vele anderen buitendien wordt
gevoeld, dan kan men zeggen, dat het gronddenkbeeld dit
is: — tot nog toe hebben wij de R.omeinsche instituten
op enkele uitzonderingen na als den eenig waren vorm
voor de levensbetrekkingen erkend, maar is dit juist? en
hebben de veranderingen van omstandigheden geene veran-
deringen van regtsnormen noodzakelijk gemaakt? Zoo ja,
dan moet men bij ieder instituut speciaal afvragen, wat
daarvan nog geldig zijn kan. Beschouwt men het zóó,
dan moet men erkennen, dat de eerste die dien weg in-
sloeg, was F. G. von Savigny in zijn quot;System des heu-
tigen Römischen Rechts.quot; Het is er dus ver van af dal deze
beweging zich vijandelijk stelt tegenover de beginselen der
historische schooi, al is \'t niet te ontkennen, dal de

1nbsp;T. w. in Betker\'s Vorwort voor quot;Jahrbücher des Gem. R.,quot; want quot;Der
quot;Wendepunktquot; en Muther\'s quot;Sequestration \'kwamen zoo ongeveer gelijk-
tijdig uit.

2nbsp;Langs polemiek is vooral legen Jlierings Unsere Aufgabe gerigt.

-ocr page 158-

leerlingen in dit opzigt lang niet naar den meester wil-
den Ixiisteren.

Erger miskenning is er dan ook niet dan die van Leist,
als liij die quot;Lelire des Besitzesquot; voor liet modelwerk der
scliool erkent, en met voorbijgaan van \'t Systeem strak
daar tegenover zijne eigene theorieën stelt.

Uit het een en ander knnnen wij dus veilig opmaken,
dat; zelfs indien de theoriëen van Leist, Kuntze en Jhering
voor een groot deel valsch waren, het leven zelf slechts
voor een gering deel er onder schade zou lijden: is
toch eenmaal de behoefte ontwaakt, dan scheidt de prak-
tijk van zelve de nuttelooze en schadelijke elementen af.
Wenden we ons dan tot die theoriëen en wel in de eerste
plaats tot den stijl en de wijze van voorstelling, dan valt
ons reeds dadelijk bij Kuntze de zucht op om alles met
de natuurwetenschappen in verband te brengen, eene
zucht, die zoowel in zijn quot;Wendepunktquot; als bijzonder in
zijne quot;Obligationquot; heerscht. Ook genieten andere kun-
sten en wetenschappen dergelijke eer, bijv. zoo vergelijkt
hij de geschiedenis der regtswetenschap tot op deze eeuw
met de periode, waarin het epos heerscht, de historische
en filosofische school in haren strijd met de lyriek en nu
wordt het drama gevorderd. In dat deel der quot;Obligationquot;
waar hij de quot;Richtung und Aufgabe der Rechtswissenschaftquot;
beschrijft, is hij zoo overladen met beelden en vergelij-
kingen, dat er geene plaats overblijft om iets degelijks
neder te schrijven i. Met regt heeft Muther aan deze blad-
zijden allen gunstigen invloed kunnen ontzeggen.

1 Een paar staaltjes zij het geoorloofd hier aan te voeren, pag. 399.
quot;Das tellurische Substrat der Menschen welt gliedert sich in die elemen-
tare Dreiheit des Erd- Luft- und Wasserreiches; drei Glieder weist der
hellenische Theaterbau, der so naturwüchsig sich entwickelte auf; drei
Säulen tragen den Römischen Verfassungsorganismus (Senat, Volk, Ma-
gistratur), drei Glieder zahlen uns Aeüan\'s Tripertita als den äusseren

-ocr page 159-

Aan dezelfde fout van gezwollenheid en overladenheid
van heelden lijdt hoewel niet in zoo hooge mate Leists
dogmatische analyse. Voegt m.en daarhij eene zekere lang-
dradigheid door aanhoudende herhalingen dan is het ontstaan
van vele onduidelijkheden wel te verklaren. Boven beiden
munt in dit opzigt Jhering uit, van wien men eerder iets
meer, dan iets minder zou willen verwachten.

Het resultaat hier van is dit, dat men noch in Leist, noch
in Kuntze eene theorie kan vinden, die eene dergelijke
absolute waarde bezit als de leer van
\'t ontstaan van \'t
regt bij v. Savigny, en als Jhering nu beweert de voet-
stappen van dien schrijver te drukken, dan komen we tot
het resultaat dat de natuurhistorische school niet iets
nieuws kan zijn, dat zich scherp tegenover het oude stelt.

Boven maakten wij ons het gezegde van Ahrens eigen,
dat de re gtsstudie zoowel op de levensbetrekking als op
de Juridische gestalte moest gerigt zijn. Van de eerste
zijde grijpt Leist het werk aan, Jhering van de andere,
terwijl Kuntze het goede in heiden tracht te vereenigen.
Jhering wil de regtsinstituten als hgchamen Beschouwen,
wier beweging men tot in \'t geringste moet leeren ken-
nen om tor het gewenschte resultaat, het begrip, te kun-
nen komen. Dit dient vooral om den Juridischen geest te
bevorderen, en is zoowel
voor\'tbestaande regt nuttig, als
bij het scheppen van nieuwe regtsnormen noodzakelijk. On-
willekeurig sluit zich volgens de idee des schrijvers iedere
verbetering aan eene naauwkeurige kennis des tegenwoor-

Grundbau des Römischen Rechtes auf. Auch der Grundbau des Pri-
vatrechtes entfaltete sich zu nächst von der primitiven embryonischen
Einheit zur Kunstreicheren Dreigliederung,quot;... pag. 422: quot;Auch durch
das Haupthaar- damp;s gereiften Genius der Rechtswissenschaft der grossen
vollendeten Rechtswissenschaft der Menschheit wird dereinst ein Oel-
kränz zieh schlingen....quot; —Verg. Recensie, quot;Kritische Zeitschrift,quot; III,
pag, 444 en volg.

-ocr page 160-

digen aan, en staat de studie der leyensLetrekkiog eenig-
zins achter, of valt zij zamen met die der Juridische in-
kleeding. Dit moge nu voor enkele deelen van quot;t regt
meestal waar zijn, h. v. inde verbindtenissen waar de le-
vensbetrekking naauwelijks bestrijding kent, elders bij de
leer van ^t eigendom, familieregt en erfregt, verdient zij
wel eene afzonderlijke studie In zoover heeft Leists
behandeling eene quot;raison d\'êtrequot; ofschoon hij mijn inziens
verder van de waarheid af is dan Jhering. Op twee on-
derwerpen heeft hij zijne Methode toegepast, de nego-
tiorum gestio en het eigendom. In \'t eerste begint hij
niet met uit de Pandecten de regtsbeginselen te zoeken
zooals voor hem Wachter, Ghambon, Ruhstrat, Dank-
wardt beproefden, maar tracht hij a priori de leidende begin-
selen uit den aard der zaak op te maken. Dit w^as zuiver
juridiesch terrein. In het tweede zoekt hij twee grondele-
menten op, het arbeidsprinciep en het substantiaalprinciep,
waarvan het eerste zich in drie vormen vertoont de strijd,
de voortbrenging en de ruiling Hier beschouwt de schrijver
geheel maatschappelijke verschijnselen en die gegeven past
hij toe op al de onderdeden van dit instituut, doch vermijdt
zorgvuldig een afdalen tot de kleinste kleinigheden. Ik kan
niet ontkennen, dat ik in \'t eerste onderwerp en diens behan-
deling niet de minste tegenstelling tegen Jhering kan bespeu-
ren. Heeft toch niet v. Savigny dikwijls o. a. bij de leer der
schenkingen die methode gebruikt, en wie is er verder van
af van hem te willen afwijken, dan juist de schrijver van

1 Ik kan mij niet vereenigen met de tegenstelling die Leist (Lehre
vom Eigenthum Einleitung, pag. xiv) opgeeft van zijne en Jherings denk-
beeiden, als: quot;ein objectiv Gegebenesquot; tot een quot;subjectiv Gemachtes.quot;
Behalve dat objectief en subjectief te vage woorden zijn, om een juridiek
begrip aan te geven, zal Jhering met meer regt kunnen beweren, dat
zijn streven is naar eene objectieve regtelijke opvatting der levensbe-
trekkingen, waartoe Leist slechts subjectieve opinió-n leverde.

n,

-ocr page 161-

quot;Unsere Aufgabequot;? Evenwel behandelt Leist beide onder-
scheidene onderwerpen op dezelfde wijze: wat is daarvan de
oorzaak? wij gelooven eene fout in zijne theorie ^

Als Leist een quot;Naturstudium der Lebensverhältnissequot;
wil beproeven, dan is de eerste vraag, hoe zal daartegen-
over de regtsregel zich verhouden. Hierin heeft bij naar
het oordeel van Brinz ^ en Kuntze ® geheel gefaald. De
regtsregel schijnt als iets uiterlijks toegevoegd te zijn, dat den
quot;Natursatzquot; kan bepei-ken, doch anders uitdrukkelijk of
stilzwijgend zijnen loop laat (Leist pag. 34). quot;Das Recht
betrifft Lebensverhältnisse, die schon in sich selbst Regeln
tragen, nach denen sie besteben. Diese Regeln sind die
Natursätze. Das Recht aber besteht aus Regeln, die der
Gesammtwille eines gröszren oder kleineren Kreises von
Menschen setztquot; (id. pag. 66). Terwijl hij nu aldus de
naturalis ratio tegen den civilis overstek, wordt de eerste
genoemd: quot;Etwas selbständig cor dem Rechte existiren-
desquot;, quot;der Boden, auf dem erst ein Rechtsinstitut gebaut
werden kann.quot; Teregt zegt dan ook Brinz : wat beteekent
het dat impensa, in rem versum etc. gezegd worden vóór
het regt te bestaan?
Zonder regt te bestaan is onmoge-
lijk. Er is geene levensbetrekking, waarmede het regt
niet quot;ten naauwste is zamengeweven.quot; En Kuntze beweert
te regt, dat door Leist de groote waarheid is miskend,
die hij aldus uitdrukt: quot;Das Leben ist der Gegenstand
des schaffenden Rechtssinnes, das Leben soll vom Rechte

1nbsp;Daarbij komt nog dat Leist v. Savignys methode als eenig en al-
leen in die Besitzeslehre uitgedrukt wil zien, welke fout vroeger is
vermeld.

2nbsp;Sehletter\'s Jahrbücher I, 1 pag. 12 volg., II, 2 pag. 132 volg.

® quot;Wendepunktquot; pag. 25 volg. De hier gegevene kritiek op Leist en
diens verhouding tot Jhering wordt geheel gedeeld door Ortloff, quot;En-
cyclop.quot; pag. 103 volg. Vergelijk Prof. de Geers oordeel over Leist en
diens beoordeelaars, Bijdragen 1856, bl. 372 volg.

-ocr page 162-

geregelt und beherrscht werden.quot; Maar geenzins is het
en grond en inhoud en stof van een regtsregel. Zoo ook
acht ik dat de wijze, waarop het eigendom in de derde
aflevering is behandeld, aan dezelfde fout lijdt. Eene
eigendomsbetrekking vóór het eigendomsregt bestaat niet,
want het juridieke onderscheid tusschen eigendom en be-
zit 1 is juist in den waarborg gelegen, dien de staat aan het
eerste verleent. De quot;Natursatzquot; dat eigenaar eener zaak
hij is, die zich die door arbeid heeft verkregen, is niets
anders dan de regtsgrond (zoo deze, hetgeen mij niet
onwaarschijnlijk voorkomt, hier juist is aangegeven) mits
deze arbeid niet vijandig is aan de mededeelgenooten van
den staat, de eigenlijke waarborgen van zijn regt. Hier
vooral blijkt zijne onjuistheid, als hij zegt: quot;dass aber die
Occupation einer Sache des Genossen kein Eigenthum
verleiht, ist erst
rechtliche Beschränkung; es folgt nicht
aus dem naturalen Wesen der Dinge.quot; Zonder het te we-
ten bevond hij zich op regtsfilosofisch gebied.

De groote fout van Leist is dus, dat bij de vinding
van Natursätze, zelfs bij degenen, die praktisch toepasse-
lijk zijn, de juridische zin geenzins noodig is. Het is
dan ook merkwaardig, wat al niet voor Natursatz doorgaat.
Dadelijk op de bepaling, dat hij is het karakteri.stieke in de
telkens wederkeerende natuur der levensbetrekkingen,
volgt (pag. 3S): quot;Dass der Mensch als der Herr der Schöp-
fung die körperlichen in der Welt umgebenden Dinge
sich unterwirft ist ein Natursatz.quot; Ook hebben wij zulk
een voor ons: quot;Wenn wir vom Hunde sagen, dass er das
Stück Fleisch verloren habe, welches er aus seinem Maule
ins Wasser fallen liess.quot; Zoo is \'t huwelijk quot;ein gemein-
samer Natursalzquot; voor menschen en dieren (pag. 58). In

1 Recensie van Leist in de kritisclie Vieiteljaln-sschrift, 1859 I, pag.
294 volg.

-ocr page 163-

mimer zin wordt de gewoonte zieh naar \'t klimaat te
kleeden quot;ein Natursatzquot; (pag. 63) en in de taal waren
het in den beginne Natursätze, die gevolgd werden. \' Ons
resultaat is dus, dat de wijze, waai-op de levensbetrekkin-
gen beschouwd moeten worden, geheel en al onzeker,
met vreemde elementen vermengd en van noodzakelijke
ontdaan is. Het goede in de resultaten gaat daardoor
met vele fouten gepaard en om op het vroegere terug te
komen, van daar ook dat eigendom en negotiorum gestio
op dezelfde wijze behandeld worden, omdat het verband
van natuur en regt verkeerd is opgevat. — Veel juister is
in \'t algemeen de wijze door Kuntze gevolgd. Terwijl
hij aan den eenen kant volkomen regt laat wedervaren aan
eene studie, die zoo het noodig is, de levensbetrekkingen
zeiven quot;die factischen Unterlagen des Rechtsquot; bestudeert,
waaromtrent Jhering m. i. te veel het stilzwijgen be-
waarde ^ en terwijl hij aldus zich aan Ahrens ^ en Thöl
aansluit, komt hij in zijne beschouwing der quot;organi-
schen Grundphaenomenen,quot; de analyse, morphologie en
biologie des regts zoo na aan Jhering, dat deze laatste
uitdrukkelijk verklaart ^ hier quot;einige Anklängequot; tot zijne
ideeën te hebben gevonden, even als hij zelf genen de eer

1nbsp;Prof. de Geer (quot;Bijdragen,quot; 1855 pag. 710) verdedigt Leist wel
tegen de opvattingen v. Pi. Schmid (t. a. p.) en Ahrens Encycl. pag.
47, maar dat hij tot eene groote onzekerheid aanleiding gaf is niet te
ontkennen.

2nbsp;De beste uitdrukking in dit opzigt is deze: (quot;Geist des Röm. R,quot;
I, pag. 25) quot;Die Rechtssätze sind abstrahirt aus einer Betrachtung der
Lebensverhältnisse und bestimmt die denselben innewohnende Natur
auszusprechen und sie ihnen zu sichern.quot;

3nbsp;quot;Ganz unverkennbar sind es Gefühle eines der Ahrensschen An-
schauung sehr nahe verwandten Bedürfnisses, welche uns Juristen auf
den festen Grund und Boden des Lebens verweisen,quot; (Wendepunkt,quot;
pag. 46.)

quot;Geist des Röm. R.,quot; IT, 2, Vorrede pag. iv.

-ocr page 164-

\'U8

toekende het eerst dat gebied uitvoerig te hebben betre-
den. Met dat al kan Kuntzes methode evenmin volkomen
doeltreffend heeten, want zij is te veel verwant en nage-
bootst naar die van Schelling in de natuurfilosofie ^ en
ieder springt het in \'t oog, dat geene twee wetenschap-
pen eenerlei behandeling toelaten. Er blijft nog over, dat
we de toepassing nagaan, die Ahrens van zijne filosofische
beginselen op de juridische methode maakte Deze is het
volmaakte tegenbeeld tegen die van Jhering: wat de eene
geeft, verzwijgt de ander, en daarom schijnen ze mij in-
derdaad toe elkander vrij wel aan te vullen Het doel
van Ahrens is niet, de manier aan te geven, waarop men
door dogmatische studie van \'t bestaande regt het regt
kan ontwikkelen en verbeteren, maar wel hoe men de le-
vensbetrekkingen moet bestudeeren, om ze in een juri-
disch gewaad te kleeden. Te veel filosoof, acht hij het
noodzakelijk om zelfs hier eene toepassing te beproeven
van de wijsgeerige leer der categoriën (als eenheid, zelfstan-
digheid, ganschheid, hoegrootheid, hoedanigheid, betrekking
enz.) en daarop zijne methode te grondvesten terwijl Jhering
juist zijner theorie ingang tracht te verschaffen door eene
uitvoerige navorsching naar de methode der Romeinen

Wilden we vragen of naar eene dier genoemde theoricn
de geheele regtsstudie zich zou kunnen en willen inrigten
zoo moeten wij, om van Reinhold Schmid niet te spre-
ken, dit voor Leist geheel ontkennen. Evenmin is de
natuurwetenschap van Kuntze daarvoor eigenaardig ge-

1nbsp;quot;Wendepunlt,quot; pag. 58.

2nbsp;Ahrens, quot;Encyclopaedie,quot; pag. 589.
S Ahrens t. a. p. pag. 564—590.

i Natuurlijk met aftrekking van die fouten, waarin Ahrens door zijne
meening moest vervallen (zie hoofdstuk 4) en waarvan in den uitval
tegen Jhering pag. 588 reeds een bewijs voorkomt.
5 quot;Geist des Römischen Rechts,quot; II, 2.

-ocr page 165-

schikt, terwijl men eerst Krausiaan zou moeten worden
om Ahrens in zijne geheele wijze van ontwiltkeling te
volgen. Jherings Aufgabe heeft de meeste afgerondheid
en kan voor
dat deel der studie, wat liier op den voor-
grond treedt, waarlijk als de meest uitnemende methode
dienen, doch \'t is slechts een
deel en daarbuiten ligt nog
een veld, waar wijsbegeerte (misschien nog wel andere
wetenschappen) en regt elkander ontmoeten. Intusschen
betwijfelen we of daarvoor wel eene volmaakte methode
zal worden gegeven; maar waarvoor is het ook noodig?
De elementen, waaruit zij moet bestaan, vinden wij bijna
overal in hare waarde erkend, bij den een meer of minder
eenzijdig, maar juist daardoor zal het verkeerde het beste
verbeterd worden. Von Savigny zegt ergens ^: quot;In der
Art und Richtung geistiger Kräfte der Einzelnen wird stets
grosse Verschiedenheit wahrgenommen werden. Gerade aus
dem Zusammenwirken so entgegengesetzter Elemente soll
aber das wahre Leben der Wissenschaft hervorgehen und
die Träger der verschiedenen Kräfte sollen nie aufhö-
ren, sich als Arbeiter an demselben grossen Bau anzu-
seilen.quot; Die woorden maken we tot de onze: en een
voorbeeld ku^nnen wij er bijvoegen: de leer der hereditas
jacens is eene van die, over welker verklaring het meeste
is getwist. Meestal legde men naar aanleiding van de
Pandecten die plaatsen aldus uit, dat, daar een vermo-
gen nooit zonder eigenaar kan worden gedacht, men,
hetzij den erflater, hetzij den later aanvaardenden erf-
genaam als dominus moest onderstellen en daaruit de reg-
telijke werkingen verklaren. Hoe die beide voorkomende
lictiën te vereenigen, was eene moeijelijke vraag, waaraan
na Puchta zelfs Jhering en von Scbeurl hunne krachten
beproefden, terwijl Kuntze de fictio quot;das Geisterland des

System, Vorrede, pag. xvji.

-ocr page 166-

Rechtsquot; noemt K Dat hierin iets gewrongens, iets onna-
tuurlijks ligt, was zelfs von Savigny niet ontgaan, en hij
had ook deze beweringen grootendeels ontkend, echter
langen tijd zonder gevolg, tot dat in den laatsten tijd Kop-
pen Demehus ^ en Ahrens ^ begonnen aan te toonen,
dat in de dogmatiek eene fictie een onding is, een bewijs
dat men aan eene verklaring der levensbetrekking wan-
hoopt. Zelfs de Romeinen, zegt Koppen, breidden fictie
zoover niet uit. Vat men nu de hereditas jacens op als
een vermogen, dat zeker bestemd is voor
iemand, al is het
ook onzeker wie, al is het ook ten laatste de staat, wat
behoeft men nog eene fictie? immers de gevolgen blijven
hetzelfde. Zoo gaat het ook met vele andere punten,
waarin zelfs de uitstekendste jurist eene verkeerde opvatting
kan verdedigen. Deze op te noemen ligt buiten ons be-
stek, alleen wenschen we hier iets bij te voegen, dat ten
gunste van Leists Naturstudium kaïi strekken. In zijn
werkje over de Negotiorum Gestio bestrijdt hij de heer-
schende leer, om dit instituut op de fictie van eene last-
geving te gronden, en daarover maakt Danckwardt teri
onregte zich hoogst vertoornd Maar ons is het een

quot;Obligat, u. Sing Succ.quot; pag. 88.

3 quot;Die Erbschaft.quot;

S quot;Die Rechtsfiktion.quot;

quot;Encyclop.quot; t. a. p.

» Door Leist en Kuntze werd tegen Jhering beweerfl, dat het regt geen
organisme was, en teregt neemt Ortlof (Encycl. pag. 103) diens verde-
diging op zich. Van Leist was eene dergelijke bewering niet te ver-
wonderen, nu hij eenmaal begonnen was het regt van een te natuur-
lijken kant te beschouwen. Kuntze stemt inderdaad ergens
(quot;\\yende-
punkt quot;pag. 59) met Leist in, maar elders (pag. 97) lezen wij: quot;Wir
vergleichen wohl das Recht io seiner Gesammtheit seiner zusammenhän-
genden Theilsälze mit einem Organismus, mit einer lebendigen Ein-
heit. . . Ein solches Bild hat keinen innern Werth, führt nicht auf
die Sache selbst ein, sondern regt nur zum Denken an,quot; wat hij eigen-

-ocr page 167-

bewijs, dat de dogmatisclie Analyse nog niet van alle waarde
is ontbloot.

DERDE HOOFDSTUK.

RIGTING DER DUITSCHE REGTSSTUDIE.

De eigenaardige moeijelijkheden aan de studie van het
Duitsche privaatregt ^ verbonden, waren tweeërlei: de
beheersching der stof en de wijze te bepalen, waarop zij
voor het leven dienstbaar zou zijn. Wat het eerste be-
treft, hieraan had Eichhorn den stoot gegeven en sedert
hem was aan deze voorwaarde uitnemend voldaan. Maar
niet als bloote geleerdheid kon het dienst doen; de vragen
in welke mate is het toepasselijk en hoe vindt men het
quot;System des gemeinen Rechtsquot; vereischten oplossing. Vooral

lijlt wil is mij niet helder, maar dit schijnt mij toe, dat de door v. S.
aan \'t licht gebragte organische natuur van \'t regt niet langer ontkend
kan worden en dat Jhering niets anders leert dan deze. Ten bewijze
haal ik hier de woorden van von Savigny aan, die bijna letterlijk de-
zelfde zijn als die Kuntze in Jhering berispt (Wendepunkt, pag. 59)
quot;Die Begriffe und Sätze ihrer Wissenschaft erscheinen den Piömischen
Juristen nicht wie durch ihre Willkühr hervorgebracht, es sind wirkliche
Wesen, deren Daseyn und deren Genealogie ihnen durch langen ver-
trauten Umgang bekannt geworden ist.quot;

1 Gerber, quot;Wissenschaftliches Princip.quot;

_ quot;System des Deutschen Privatsrechts.quot;

—nbsp;-\'Zur Charakteristik der Deutschen Rechtswissenschaft.quot;

—nbsp;quot;Schlelter\'s Jahrbücher,quot; I, pag. 97—99.

-ocr page 168-

tegen het antwoord op de laatste was Rejschers oppositie
gerigt, want terwijl Eichhorn ons in de middeneeuwen
terughragt, om de regtsidee te zoeken, die vóór de vervaar-
diging der verschillende land- en stadregten aan de gemeene
instituten te grond lag, gevoelde men algemeen, dat
daarhij de regtsontwikkeling van verscheidene eeuwen
werd over \'t hoofd gezien en de tegenwoordige tijd aan
die vroegere niet allezins gelijk was. Vandaar Reyschers
terugkeeren tot het beginsel van Runde, zoo al niet geheel
geregtvaardigd, dan toch verklaard. Vandaar de groote
opgang, die, in weerwil van Puchtas heftige en zelfs per-
soonlijke aanvallen, zijne meeningen ten deel viel. Op
groote schaal werd er de toepassing van beproefd in Re-
seler\'s quot;System des Deutschen Rechtsquot; (Gerber acht dit boek
dan ook vol van onbewezene stellingen) en nog in deze
periode droegen zij de goedkeuring van Gotting ^ en
Reinhold Schmid ^ w^eg.

Een nieuw standpunt rigtte Carl Friedrich Gerber op.
Vooreerst was zijne polemiek gerigt tegen de uitgebreide
aanwendbaarheid, die aan het gemeene regt werd toege-
kend. Men mag, zegt hij, niet buiten de positieve wet
treden en hiertegen zondigen zoowel Eichhorn als Reyscher.
In iederen staat is het landregt de i-egtsbron; nu is dit
zeker, dat zonder een systeem van het gemeene regt de
meeste oorspronkelijk duitsche artikelen onverstaanbaar
zouden zijn, maar bij de verschillende mate, waarin het
inheemsche regt erkend is, is het niet geoorloofd, dat men
\'t particuliere regt aanvult uit hetgeen elders (in een ander
land- of stadregt) te vinden is, of zelfs daaruit verbetert,

^ quot;Recht, Leben und Wissenschaft.quot;

2nbsp;quot;Theorie und Methodik,quot; pag. 246 volg.

3nbsp;Tegen verschillende tegenwerpingen zie men vooral de verdediging
van Gerber, quot;Deutsches Privatr.5te Aufl., pag. 13, noot 3.

-ocr page 169-

gelijk Eichliorii wil Nog meer moet men de willekeur
vermijden van alles te laten gelden, wat de natuur der zaak
medebrengt, terwijl hij allerminst aanneemt, dat de in-
voering van \'t Romeinsche regt op eenige andere wijze
dan in zijn geheel door gewoonteregt is geschied.

Reyscher dreigt volgens hem in den ouden usus fori
terug te vallen, die alleen voor een particulierregt, maar
niet voor de beide systemen van, Romeinsch en Germaansch
wenschelijk kan genoemd worden.

Ten opzigte van de vervaardiging van \'t systeem stemt
hij met Reyscher overeen, dat men niet naar de midden-
eeuwen moet terugkeeren, maar wil toch ook niet eene
absolute quot;Natur der Sache.quot; Men moet van die regtseenheid,
die in die dagen heerschte, uitgaan om historisch den
voortgang van het regtsbewustzijn in het volk na te gaan
en daarmede op het standpunt van den tegenwoordigen
tijd te geraken. Bovenal ontbrak aan het Germaansche
regt de strenge techniek der Romeinsche juristen. Het
kende geene regtsregels noch regtsinstituten, maar alleen
regtstoestanden. Deze met een juridischen vorm te om-
kleeden is een eerste vereischte, want zonder dat blij ven
ze te veel antiquiteiten (zooals de meeste leerboeken ge-
tuigen) en zijn ze ook ongeschikt met de vreemde in-
stituten te worden vergeleken, wanneer men wil navor-
schen, welke van beiden aan de eischen des tegenwoordigen
tijds voldoen ^

1 Eenigzins kan Falck als voorlooper van Gerber beschouwd worden,
blijkens zijne woorden in de Encyclopaedie, 1839, pag. 227 n. 69. De
beweringen van Wigand en v. Wiicliter, dat er geen gemeen regt in
Duitschland bestaat sedert het opheffen van \'t Duitsche rijk in 1806,
worden o. a. bestreden in quot;Jahrbücher des gemeinen Rechts,quot; ï: pag. 1
volg. quot;Ueber das gem. D.-Recht der Gegenwart.quot; Gerber bestrijdt het
eenvoudig doos eene nieuwe theorie op te stellen en W^arnkönig En
cyclop. pag, 52 neemt deze resultaten over.

-ocr page 170-

mmmsmmKmrn

154

De gunstige oordeelvellingen van Friedlieb (quot;Juristi-
sche Encyclopaedie,quot; 1853, §134) en RudorIF, (quot;Puch-
ta\'s Vorlesungenquot;, I, pag. 14, noot. 6) die hier de
quot;einheitliche und systematische, von den letzten Gründen
des Rechts aus, die Rechte durchdringende Behandlungquot;
vindt, waar naar Puchta zoo zeer had gewenscht, be-
treffen juist dat inkleeden der Duitsche instituten in
den Juridischen vorm, waarop Gerber zoo veel gewigt
legt, en dat eenigzins door Eichhorn in zijne quot;Einleitung
des Deutschen Rechts,quot; doch veel meer door
H. Thöl in
zijn Handelsregt was in acht genomen. Bluntschli of-
schoon erkennende de noodzakelijkheid van eene meer
logische behandeling in den stijl der Romeinsche Juris-
ten, werpt desniettemin aan Gerber eene quot;Romanisi-
rungquot; voor de voeten: quot;wenn ich freudig anerkenne,
dass Gerber sich ein Verdienst erworben, indem er die
Nothwendigkeit logischer Formulirung gezeigt und theil-
weise auch durch die That bewährt hat, so kann ich
es doch nur aufrichtig bedauern, dass er noch beengt
und gefangen von römischen Schulbegriffen durch seine
romanisirende Formulirung in wesentHchen Beziehungen
die Natur des Germanischen und des modernen Rechts
eher verletzt als geschützt hat,quot; want dit laatste quot;ob-
wohl in sich harmonisch, liebt die Mannigfaltigkeit der
Bildungen und ist weicher und freier,quot; terwijl de Romein-
sche geest quot;in hohem Grade einheitlich, streng, herrsch-
süchtigquot; en in quot;krystallartigen Formenquot; zieh openbaart.
Scherp is daarop het antwoord van Gerber als hij Blunt-
schli den naam van dilettant geeft, of hem verwijt, dat
hij zijne eigene sentimentaliteit voor \'t regtsbewustzijn van
\'t Duitsche volk uitgeeft, maar gaan wij na, wat deze
hierboven gezegd heeft, dan is er een weifelen, eene onze-

1 quot;Deutsches Privatrechtquot; Vorwort. Evenzoo Ahrens quot;Encycl.quot; pag 365

-ocr page 171-

kerlieid in te vinden, die de consequente aanwending
eener goede methode uitsluit. Evenmin als deze aanmer-
king , kan eene andere juist bevonden worden, wan-
neer Gerber, sprekende van den strijd tusschen Romanist
en Germanist, dien in de tegenwoordige tijden onmogelijk
acht, alhoewel men ze somtijds meent te zien terugko-
men. Daarbij bedoelde hij niet een kamp om aanwen-
ding van Romeinsche of Germaansche regtsregels, zoo als
Reijscher ^ schijnt te denken, maar wel, dat geen bezonnen
strijder meer de tegenpartij geheel zou willen vernietigen, en
voor zijn element de alleenheerschappij begeeren. Immers
streeft niet alle# naar ineensmelting? — De meest belang-
rijke tegenwerping schijnt mij door Rückert, quot;Begriff\' des
gemeinen Deutschen Privatrechtsquot; ^ (p. 90 volg.) in \'t mid-
den gebragt. Deze schrijver die van Hegeliaansche wijsbe-
geerte uitgaat, en het historische van \'t Duitsche regt bijna
geheel voorbijziet, keurt het goed in Gerber, dat hij de sub-
sidiaire geldigheid van andere regten bestreed, doch heeft
niet op met het noodzakelijke gevolg, dat het Duitsche
regt een ideaal regt zij, terwijl hij zijne eigene theorie
zoo inrigt, dat hij de bezwaren eer vermijdt dan oplost.
Het ware wat wij in hem vonden was zijn betoog, dat
de quot;Volksüberzeugungquot; toch eigenlijk een vaag begrip
was. Maar ons komt het voor, dat deze fout niet aan
de theorie zoo zeer is te wijten, dan wel aan de zonder-
linge stelling, die de stof inneemt. Daarmede moet ech-
ter tot eiken prijs gewerkt worden, en dan oordeelen
wij, dat degelijke historische studiën het niet onmoge-
lijk maken, om in dien geest eene goede dogmatiek te
schrijven.

1nbsp;quot;Zeitschrift für Deutsches Recht,quot; XIII, pag. 1. Ter nadere ver-
duidelijking van zijn gevoelen , heeft Gerber zijne quot;Rede zur Charak-
teristik der Deutschen Rechtswissenschaft,quot; uitgegeven.

2nbsp;Aangekondigd quot;kritische Ueberschau,quot; VI, 1, pag. 100.

-ocr page 172-

msmm

156

VIERDE HOOFDSTUK.

POGINGEN TOT TERGELIJKING VAN ROMEINSCH
EN GERMAANSCH REGT.

Behalve de moeijelijkheden, verbonden aan de toepas-
sing van het Romeinsche regt, behalve de niet minder
moeijelijke kwestie over de mate van aanwendbaarheid
en het systeem van het Duitsche, was ih hunne onder-
linge verhouding, in het dualisme dat de geheele theorie
en praktijk beheerscht, de grootste onregelmatigheid ge-
legen. Vandaar ook het bestendige streven tot eene ver-
eeniging, die zich vroeger vooral in de praklijk met ha-
ren quot;usus forensisquot; openbaarde, maar daar geen der beide
elementen op zich zelve goed genoeg gekend werden, was
de zamensmelting in dien geest van zelve verwerpelijk.
Daarom kwata toen de raad van Hugo uitnemend te stade,
om namelijk vooreerst iederen tak op zich zeiven te beoefe-
nen, maar hiermede ontstond tevens deze last voor de
praktijk, dat aan haar werd opgedragen, waartoe de theo-
rie zich onbekwaam rekende, t. w. beider vereeniging, ten
gevolge waarvan zij gedurig door beide partijen werd aan-
gevallen als hare uitspraken, hetzij zonder reden van de
Romeinen afweken, hetzij te weinig Duitsch werden
bevonden. Vooral had de invloed der Romanisten wel
eens dit gevolg, dat de wijziging, die op gegronde kennis
van de praktijk was ingevoerd, in naam van het ver-
keerd verstaan van \'t Corpus Juris weder werd verwor-
pen. De quot;usus forensisquot; behield dan ook op dit gebied
lang haren invloed, en de eigenlijke historische school
begon dien eerst met Püchtas Pandekten te verdringen.

-ocr page 173-

Intusschen bleef eene vergelijkende regtsgeleerdheid steeds
uit.

Wij vinden haar voor \'t eerst omstreeks 1848 ^ en
van nu af had zij ten doel deels de verschillende insti-
tuten te vergelijken, deels den aard van beide regten na
te vorsehen, en den kring waarin zij heerschen moeten
nader te bepalen. Den weg, dien men insloeg, om die
regtsinstituten op zich zeiven te behandelen, hebben wij
reeds in \'t tweede hoofdstuk uiteengezet, en vandaar blijft
slechts het laatste punt ons over

Bij het beoordeelen der resultaten van deze aanzien-
lijke literatuur, dienen wij vooral in het oog le houden,
wat men algemeen voor het nul van het Romeinsche regt
ook nog in onze dagen houdt. V. Savigny zag dit 1°.in
het historisch verband mei hel regt van onzen tijd, en
2o. in de techniek en 3 \'. ontkende dus de waarde van de
enkele regtsregels als of zij een volmaakt rederegt konden
uitmaken. Wij mogen deze drie regels als axiomas be-
schouwen, nu ze eenmaal door de geleerden zoo zijn aan-
genomen, dat zelfs Christ, een der grootste vijanden van \'t

1nbsp;Gibbon was de eerste om het Romeinsche regt te karatteriseeren,
en hem volgde omstreeks 1820, Hufeland quot;Ueber den Geist des Römi-
schen Rechts.quot;

2nbsp;De hoofdwerken zijn Lenz quot;Entstehung des Rechts,quot; waaraan zich
eene kritiek van Esmarch (Gött. Gel. Anz. 1854, St. 154—156), eene
van Demelius (kritische Zeitschrift, II, pag. 164) en van Delbrück
(kritische Ueberschau, II, pag. 115) aansluiten. Verder aangekon-
digd Sehletter\'s quot;Jahrbücher,quot; I, 4, pag. 315. quot;Regtsgel. Bijdragen,quot;
1854, pag. 418 en 505.

C. A. Schmidt, quot;Priucipieller Unterschied zwischen dem Römischen
und Germanischen Rechte,quot; waartegen vooral opkwamen F. von Hahn,
quot;Die Materielle Uebereinstimmung der Römischen u. Germanischen
Rechtsprincipienquot;, Brackenhoeft in de quot;Heidelberger Jahrbücher,quot; (1853,
pag. 180), en Esmarch in quot;Alg. Monatschr.,quot; Dec. 1853. Verder aange-
kondigd quot;Bijdragen,quot; 1854, pag. 526. quot;Krit. Zeitschr.,quot; I, p. 270.

-ocr page 174-

Romeinsclie regt, wat den inhoud betreft, toch de tech-
niek zoo hoog schat, dat men het daarom alleen moet
blijven bestudeeren. Eene karakteristiek en vergelijking
van regten mogen dus der Romeinen meesterschap in de
techniek verklaren, ze zelve hier en daar wijzigen, nooit
ontkennen; in den inhoud wijze men beiden hunne juiste
plaats zonder eene van hen te vergoden.

Tegen dit laatste zondigt bijzonder sterk Gustav Lenz:
zijne theorie legde hy in de volgende stellingen neder:
quot;Das Recht
ist wie das Naturrecht des vorigen Jahrhun-
dei-ts lehrte ein
absolutes.quot;

Jhering, quot;Geist des Pxöm. Rechtsquot; waarmede in verband staat Voigt,
quot;Das Jus naturale der Römerquot; (Gunstig aangekondigd quot;kritische Ueber-
schau, VI, bl. 1 door Esmarch), benevens de volgende Recensiën, quot;Hei-
delberger Jahrbücherquot;, 1852, pag. 842 en 18;)5, pag. 131, van Bracken-
hoeft (die naar het mij toeschijnt te veel met filosofische opvattingen
is behebt, om Jhering juist te verstaan en zijn pogen naar eisch te waar-
deeren ,) en de uitvoerige verslagen in de Nieuwe Bijdragen Tbl. 1, in 1852,
pag. 484 door Prof. v. d. Hoeven; Tbl. 2 in 1855, p. 568, door Prof.
de Geer). Verg. ten gunste van J. ook kritische Zeitschrift, I, p. 291.

Behalve dezen hadden reeds vroeger Hegel in zijne quot;Philosophie der
Geschichte.quot; (Verg. de karakterbeschrijving der Romeinen in Bernhardy,
quot;Römische Literaturquot;, I, 1 volg.,) en Stahl in den quot;Anhangquot; tot zijne
Philosophie des Rechts,quot; daartoe belangrijke bijdragen gegeven. Ver-
der Bluntschli, quot;der Rechtsbegriff in de quot;Wissenschaftliche Vorträgequot;,
1859 (pag. 151) en Bornemann, quot;Rechtsentwickelung in Deutschlandquot;
(III en IV).

Om Jhering, Schmidt en Lenz scharen zieh eene rij van minder zelf-
standige onderzoekers, die van den eenen dit, van den anderen iets an-
ders overnemen, en zoo meer eclectische theoriën voordragen. Zoo Kuntze
(quot;Kritische Ueberschau,quot; II, 174 en Schletters quot;Jahrb.,quot; 1. 309), Ahrens,
quot;Encyclopaedie,quot; (pag. 317—375 en pag. 517—545) eir Röder in zijne
quot;Grundgedanken und Bedeutung des Römischen und Germanischen
Rechts,quot; met Kuntze\'s Recensie, Schletter\'s quot;Jahrbücher,quot; II, p. 120.
Minder belangrijk is
0. a. het oordeel van Gotting, quot;Piecht, Lehen u.
Wissenschaft,quot; pag. 88, over de bovengenoemde .schrijvers, geheel in
Beselers stijl. Iets over de deugden van \'t Romeinsclie regt, vindt men
in Windscheids rede quot;Recht u. Rechtswissenschaft.quot;

-ocr page 175-

quot;Das Recht ist, wie die geschichtliche Schule lehrt jOe-
schichtlick entstanden.quot;

quot;Seine Entstehung hat aher nicht statt gefunden in und
mit irgend einem Folk,
sondern das Recht entstand und
konnte nur entstehen hei einem Verein von Menschen,
der kein Volk war.quot;

M. a. w. quot;Das absolute Recht ist das Römische,quot; dat
ook wel de epitheta bekomt van quot;das einzige, absolute,
ewige, sich überall gleiche, das bindende Recht.quot; — De
inhoud, die tot bewijs moet strekken, is eene natuurkun-
dige beschouwing van het idee volk (pag. 36-82), verder
algemeene*regtsgeschiedenis van Persen, Hindus, Chinezen
enz. (pag. 83-105), eindelijk der Romeinen (106-247) ge-
volgd door een 13 paginaas groot besluit.

In de woorden der opgegeven stellingen liggen een aan-
tal duisterheden en nog meer fouten» Wat heet men ab-
soluut regt? alleen den vorm of ook den inhoud? ook het
laatste, zegt Lenz ergens quot;nicht bloss mi Sachen-, im Obli-
gationenrechte und im s. g. allgemeinen Theil unsers Pri-
vatrechts, auch im Familien- und Erbrechte ist das Rö-
mische Recht ausschliesslich zur Herrschaft berufen.quot; Zeer
wel, maar dan beweert de schrijver hier eene feitelijke
onwaarheid en onmogelijkheid. — De Romeinen zijn geen
volk, zegt hij: zij het ook waar dat ze geen zuiver maar een
gemengd ras zijn, sterke nationahteit en karaktertrekken,
met veel eigendoinmelijks is hun niet te ontkennen en dit
zijn toch de eigenschappen van een volk. Andere onjuist-
heden als hoe zulk een absoluut regl
ontstaan, en op zeker
tijdstip
volmaakt kan zijn, hoe het den naam kan voe-
ren van quot;sich überall gleich,quot; quot;das bindendequot; laten we
daar: de Romeinen
waren een volk en hun regt is proef-
ondervindelijk niet absoluut. Is daarmede aan de resul-
taten alle waarde ontzegd? Neen, zegt Esmarch, want
men moet bij den schrijver niet te naauw op de woor-

k

-ocr page 176-

den zien. Doch als men dan na 260 bladzijden eerst
te weten moet komen, dat het regt te Rome
normaler
was dan elders, en dat de Romeinen minder een ras uit-
maakten dan andere volken, dan had men dit wel ge-
makkelijker zonder dit boek kunnen vinden. De fout ^n
Lenz is in korte woorden deze: de vergoding van het
Romeinsche reet.

O

Schmidt daarentegen zondigt in twee opzigten: T. door
eene vergoding van het Germaansche regt 2°. door den
grondslag van de Romeinsche techniek, de scheiding van
regt en zedelijkheid te ontkennen en het zoo zeer door von
Savigny en aRe anderen geprezene implicite te verwerpen.—
Subjectiviteit en objectiviteit zijn volgens hem de twee
onvereenigbare beginselen analoog aan Romeinsch en Ger-
maansch regt. Volgens \'t eerste maakt de mensch zijn
eigen
ik tot uitgangspunt van zijn denken, en vindt in
zich zeiven een met rede begaafd wezen, dat om die reden
geregtigd is naar vrijen wil te handelen, eene quot;natura-
lis facultas ejus, quod sibi facere libet.quot; Eene
zedelijke
beperking van zijn wil raakt zijne uiterlijke vrijheid niet,
voor gewetenszaken is hij alleen
God veranlwoordeRik,\'
en zijne vrijheid tegen over de medemenschen geheel ab-
soluut. Regtelijk staan zij vreemd en pligtelöos tot el-
kander, vandaar de behoefte om een staat te grondves-
ten — bij verdrag, ter magtsuitbreiding en bescherming
der enkele burgers. Zoo de Romein. — De Germaan
neemt de
wereld tot uitgangspunt, en als hij hare oor-
zaken opspoort, komt hij tot de erkentenis eener objec-

1 quot;Delbrück geeft yoor het absolute regt ook eene andere beteeke-
nis: zich beroepende op Gans, dat ieder eeuw zijn absoluut regt heeft:
stelt hij aldus: P. er bestaat een absoluut regt, 2». dit is geschied-
kundig ontstaan, 3». het absolute regt is het regt van den tegenwoor-
digen tijd. — Doch dat is geheel iets anders.

-ocr page 177-

tive zedewet, die de vervulling harer geLoden eischt,
als eene innerlijke zedelijke noodwendigheid. Diensvol-
gens is het regt een product der zedewet, van goddel ij-
ken oorsprong, eene heilige norm, op gelijke wijze als
de staat. De staat moet echter niet alle eischen der zede-
wet onmiddellijk volbrengen (zooals bij de Grieken) maar
een deel aan het geweten der menschen overlaten, zoo-
ver dit zonder schade voor \'t algemeen kan geschieden,
gelijk de Germanen wilden. Tegenover volken van
landverhuizers als de Romeinen en Noord-Amerikanen,
wier burgers elkander natuurlijkerwijze als vreemd moe-
ten beschouwen, komt hun ook de eer toe op den voor-
grond te hebben gesteld, dat men elkander in alle regte
en goede dingen moet bijstaan. — Deze karakteristiek
w^ordt nu overal door de verschillende algemeene leeren
en de verschillende instituten zoo consequent doorgevoerd,
dat, ware zij waar, men ongetwijfeld best zoude doen,
zoo spoedig mogelijk zich tegen de nadeebge, reeds voor
lang aanvaarde erfenis in integrum te laten restitueeren. -—
Het is niet te ontkennen, dat er in abstracto derge-
lijke tegenstelling bestaat (maar niet ten gevolge — ook
in weerwil van \'t Romeinsche regt), en dat de Romein
tot de eene, de Germaan tot de andere overhelde, maar
de onbeperkte w-aarde van het objectiviteits-beginsel en
hare geheele afwezendheid bij den eenen, en volledige aan-
wending bij den anderen zijn zelfs zoo twijfelachtig, dat
Zoepfl\' in het zuiver Germaansche regt een bovendrijven
van het subjective regtsbegiip, de vrijheid, ziet en in het

1 quot;Deutsche Rechtsges.quot; 2ile ed. II, 2, pag. 2; Säe ed. pag. 232.
Zoepfls karakteristiek is waar, wanneer men onder vrijheid vooral die
quot;Willkühr, die Selbsthülfequot; verstaat. Het Romeinsche regt en de nieu-
were tijd ^-il alles tot regels brengen, zegt hij zeer juist, van daar dat
tegenwoordig in de eeuw der codificatie leven • Schmidts beschou-
wmg is echter meer op den
inhoud der beide regten gerigt.

-ocr page 178-

Romeinsche van het objective t. w. de wet. Een voorbeeld
hiervan kan men vinden in de geldigheid der regtshan-
deling van iemand, die zijne eigene vrijheid verkoopt, vol-
gens het Duitsche regt, iets wat te Rome anders werd
begrepen. Teregt poogde dan ook v. Hahn in zijne quot;ma-
terielle üebereinstimmung der Römischen u. Germanischen
Rechtsprincipienquot; daarop te wijzen , dat beide elementen
en wel op niet ongelijksoortige wijze in beide regten
voorkwamen: jammer dat hij in het tegenovergestelde
uiterste verviel, en door te sterk van het enkelvoudige
uit te gaan, het algemeene karakter in beiden als te veel
overeenkomende beschouwde.

De oorzaak van Schmidts dwaling om het objectivi-
teits-beginsel zoo hoog te stellen, ligt in de geheele ver-
menging van regt en zedelijkheid, die wij boven reeds
vermeldden. Dezelfde meening wordt ook door Eberty *
gedeeld, en staat in verband met de quot;Gesammtethosquot; leer
van Stahl, die weder op Hegels onderscheiding van Sitt-
lichkeit en Moralität is terug te brengen Deze oplossing
der zoo moeijelijke vraag naar \'t verband van regt en
zedelijkheid (Jhering noemt haar de Kaap Hoorn der regts-
filosofie) kan bezwaarlijk iemand voldoen.

Is Hahn in dit opzigt ook te veel van de meening van
Schmidt, om hem hier gelukkig te bestrijden, zoo wijst
hij met beteren uitslag op de menigvuldige mistastingen
in Romeinsche of Germaansche regtsinstituten, om ze
met geweld als subjectief of objectief te doen voorkomen.
Beide regten staan daai-enboven, zegt hij, op eenen ver-
schillenden trap van ontwikkeling: bij het eene is het
regt reeds onafhankelijk van zedelijkheid, godsdienst en
staat, bij het andere vloeijen ze nog in een: nu is het waar.

1 quot;Untersuchungen aus dem Naturrechte.\'
Röder, quot;Grundgedankenpag. 76.

-ocr page 179-

ifgt;3

dat daarin reeds eene eigenschap van den volksgeest is
gelegen, maar als regten zijn ze eerst te vergelijken, wan-
neer en het Germaansche in zijne verschillende bestand-
deelen woi\'dt opgelost, en bij het Romeinsche de niet ver-
melde verwante kringen daarnevens in \'t regte licht
worden gesteld

Om die redenen kan o. i. Schmidts werk wel tot bouw-
stof dienen voor latere onderzoekingen, maar zelf le-
verde het geen voldoend resultaat. Merkbaar is dan ook
zijn invloed op de beschouwingen van Röder en Ahrens,
die wij nu moeten behandelen. Beiden bekennen, dat
zij, door toedoen van Krauses wijsbegeerte, eene zekere
voorkeur voor de Germaansche toestanden gevoelden en
leest men dan ook de beschrijving, zooals ze door Ahrens
wordt gegeven \'dat hun het hoogere synthetische en or-
ganische karakter ten deel was gevallen, waarin het sub-
jectieve beginsel der persoonlijkheid met de objectieve
orde is verbonden, en het geheele maatschappelijke leven
hier zoo geregeld (Gliederung) is, dat het zich aansluit
aan de natuurlijke en zedelijke orde van zaken, waarin
de vermogensbetrekkingen onder die der personen wor-
den gesteld, en het privaat en pubhek regt bij het be-
houd van ieders eigenaardigheid volledig verbonden zijn
enz., enz., dan zoude men wanen hier een volmaakt
regt te zien, of althans in den schrijver een aanhan-
ger van Schmidt te bespeuren. Daarentegen heeft het
Romeinsche slechts eene uitdrukking der uit persoon-
lijke zelfstandigheid voortkomende energie, welke, geleid
door een scherp verstand, zich voor uiterlijke doeleinden
de levensbetrekkingen tracht dienstbaar te maken, waar-

1 Zoo b. V. merkten Jhering en Esmarch zeer juist op, dat de door
\'t Romeinsche regt niet beschermde zedelijkheid haren steun vond in
den
staat, vooral de censuur en de publieke opinie.

-ocr page 180-

van het motief was, eene kolossale heerschzucht. Dit
laatste is juist, maar als hij nu zelf erkent, dat te Rome
het eerst het regt zijne zelfstandigheid heeft hekomen,
door de afscheiding van godsdienst, zeden, zedelijkheid
en staatsregt, welke elementen in Duitschland vóór de re-
ceptie nog met elkander vermengd waren, dan is het toch
blijkbaar onjuist, dat in \'t Duitsche regt het beginsel der
persoonlijkheid met dat der orde reeds zoo innig is ver-
bonden, dat daarin quot;die einende, ordnende, die Gegensätze
ausgleichende Vernunft waltet,quot; het is ook onjuist, dat
privaat en publiek regt reeds daar de behoorlijke ver-
houding zouden hebben ingenomen; het is onjuist dat de
zedelijkheid hier hare juiste plaats inneemt, wanneer het
Romeinsche als zich daarteg en aandruischend wordt voor-
gesteld, evenmin als het hier eene verdienste kan ge-
rekend worden, als alles, quot;als Ausfluss der Alles durch-
dringenden göttlichen Lebensordnungquot; voorkomt, wanneer
vroeger de scheiding van regt en godsdienst is geprezen.
Wij achten dan ook dat in de wijze waarop in het hoofd-
stuk quot;Würdigung des Deutschen Rechtes,quot; dit regt is
verheerlijkt, eene tegenstrijdigheid ligt met dat hoofdstuk
wat over \'t Romeinsche regt handelt. Aan dit laatste, wat
meer met Röder quot;Grundgedankenquot; overeenkomt, geven
wij de voorkeur. Hier wordt de onafhankelijkheid van
het regt te Rome naar eisch gehuldigd, en het univer-
seele daarin gelegen erkend. De receptie deed verder
in Duitschland de verloi\'ene eenheid terugkeeren en den
mensch meer als persoon waardeeren , zonder storend in
te werken op het Germaansche beginsel der volksverte-
genvFoordiging. De erkenning der persoonlijkheid was het
wereldhistorische van het Romeinsche regt, en van het
Germaansche de hoogste zedelijke idee en eene juistere
quot;Gliederung der sittlich rechtliche Berufskreise.quot;

Twee aanmerkingen heb ik op deze theorie: de eerste

-ocr page 181-

IS deze, dat de Romeinsche techniek ^ niet naar eisch is
gewaardeerd. Röder, laat zich ook al door Schmidt voor
eene quot;Verrömerung unserer Gedankenquot; bevreesd maken,
en meent het eenige heil in diepe studiën, in Encyclo-
paedie en Regtsfilosofie te vinden. Dit middel kunnen
wij bezwaarlijk toestemmen; de wijsbegeerte moge een ge-
zigtspunt openen, maar de wetenschap werke het zelf-
standig uit, even als te Rome de naturalis ratio op het
regt werd aangewend, toen die theorie reeds ophield in
de filosofenscholen heerschende te zijn.

De tweede is deze: Ahrens en Röder stellen zich in de
oeconomische kwestie van vrije concurrentie of niet op
de zijde der laatste meening. Is deze juist, dan zeker
moet men een groot deel van het Romeinsche regt bui-
ten werking stellen, doch is men daarentegen van mee-
ning, dat de middeneeuwsche gilden toestanden niet meer
voor onzen tijd passen, dan ziet men, dat de Romeinen
reeds met juisten tact hebben uitgewerkt, wat nu eerst
theoretisch wordt verdedigd.

Behalve op Windscheid, die onder de deugden van
\'t Romeinsche regt vooral zijne plastische kracht en de

1 Zoo zegt Ahrens, quot;Ene.,quot; pag. 362. quot;Man hat das Römische Recht,
wegen seines in der Analyse wie Combination hervortretenden, for-
mellen Charakter mit der Mathematik verglichen. Darin liegt aber

mehr Tadel als Lob. So wie die Mathematik....... doch nicht die

Stelle der das Wesen der Naturdinge erforschenden materialen Naturwis-
senschaften usurpiren darf...... so ist es auch grundirrig, wenn man

das Recht von den Lebensverhältnissen abgesehen bestimmen und mit
den Rechtsformeln eine \'Art Juristischen Rechenexempels machen
zu können glaubt.quot; Blijkbaar begreep hij niet wat men bedoelde,
want de lof den Rom. Juristen toegezwaaid, in tegenoverstelling van
de even-mathematische Gasuistiek van den Talmud en der Jesuiten,
IS juist, dat hunne consequenties en inconsequenties overeenkomstig
den
aard der zaak waren.

-ocr page 182-

gezondheid zijner ahstraclie telt, Bluntschli, die de ver-
houding van de beide regten aldus uitdrukt, dat de Ro-
meinen uitmuntten in de quot;Rechtsculturquot; (die Formulirung
des Rechts, zij die regt
maakten) en de Germanen in de
quot;Rechtsnaturquot; (die Bewahrung des sittlichen Wesens, zij
die regt
schiepen) en Esmarch, die in de Romeinsche
regtsgeschiedenis eene poging ziet, om den
wil uit den
igt;orm los te maken, (wat eigenlijk door de Receptie in
Duitschland eerst is mogelijk geworden) moeten wij vooral
op de meer zelfstandige ontwikkeling van Stahl verwijzen.
Volgens hem bestaat het goede in \'t Romeinsche regt in
de quot;Unverbrüchlichkeit der Rechtsordnungquot; d. i. hare
onafhankelijkheid van zedelijkheid en politiek en in de
quot;Unverbrüchlichkeit der erworbenen Rechte.quot; Werden
deze laatsten te streng opgevat zonder door eenige ver-
pligting doordrongen of gewijzigd te zijn, en was hel
eene spheer van volledige souvereiniteit, zoo was dit nog
eene onvolmaaktheid door het Germaansche regt te wij-
zigen. Dit voerde door zijn beginsel quot;der organischen
Gestaltungquot; instituten in als Gesammteigenthum, Inte-
rims-wirthschaft, enz., die aan \'t Romeinsche standpunt
niet passen, maar juist van eene hoogere volkomenheid
getuigen. Verder is niet alleen de techniek bewonde-
renswaardig, maar ook is de inhoixd der bezits- en ver-
keersbetrekkingen een ware Codex van den quot;aard der
zaakquot; (natura rei) of van \'t natuurregt. - Wij zouden
dit niet geheel durven toestemmen: er heeft hier en daar
groote verandering plaats gehad, b. v. de stipulatio is
verdwenen en de gevolgen daarvan maken de algemeene
aanwendbaarheid van de leges van \'t Corpus Juris on-
mogelijk. — Overigens ziel men hier ook eene groote ver-
wantschap met het goede in de resultaten van Ahrens,
Röder, Bluntschli, Kuntze en misschien mag ik er ook
Schmidt bijvoegen.

-ocr page 183-

Geheel zelfstandig is de bewerking van Jherings, quot;Geist
des Römischen Rechts.quot; In tegenoverstelling van Schmidt,
die slechts het verschil van i^egtsregels doet opmerken, en
terwijl de overigen dit voorbeeld bijna geheel volgden,
legt hij alle gewigt op de techniek K Hij tracht zich
zeiven rekenschap te geven, waarom deze te Rome zoo
ontwikkeld was, en wat het is, dat wij in haar bewonde-
ren. Het is dus eene physiologie, die met de diepste
studie toegerust het geheele Romeinsche wezen, maar
vooral het regt in al zijne elementen tracht uiteen te
zetten. Eigenlijk was het dit werk, dat geinspireerd door
Hegel het eerste de karakteristiek der beide regten, hunne
overeenkomst, hunne deugden, hun verschil ter sprake
bragt. Dit werk had dan ook ongemerkt den meesten
invloed op de beschouwingswijze van mannen als Ahrens,
Röder, Bluntschb, Kuntze, Esmarch. Maar te gelijk zien
wij in zijne onvolkomenheid (het tweede deel quot;das specifi-
sche System der Römerquot; is nog niet afgewerkt) den staat
van de kwestie. Zoo lang dit niet is voltooid, en het
Duitsche regt eene gelijksoortige behandeling ondergaat,
is het onmogelijk een afdoend oordeel over beiden te ge-
ven. Tusschen Sclimidt en Jhering blijft nog eene te-
genstelbng bestaan, omtrent den aard van het regt of het
Romeinsche met zijne zucht tot magt, of het Germaansche
met zijne orde bet ware of het hoogste is. Ik voor mij
geloof, dat uit een algemeen oogpunt het Germaansche be-
ginsel bet meest juiste is, maar dat zelfstandigheidsgevoel,
dat den Romein in zijn regt eene magt deed zien, moet
men te gelijker lijd daarmede in verband brengen, zoo-
dat de strijd niet de uitsluiting van een van beide, maar

1 Een goede uiteenzetting voor liet verband van filosofie en positief
regt bij de Romeinen, vindt men bij Moritz Voigt quot;Die Lehre des Jus
naturale etc. der Römer.quot;

-ocr page 184-

himne onderlinge grens tot onderwerp heeft. Eer deze
juist is afgebakend, zal menige wrijving tusschen beide
tegenstellingen moeten plaats hebben.

Aan het einde gekomen dezer ontwikkeling van veler
meeningen, geloof ik goed te doen met de reeds gevonden
resultaten in dezer voege le formuleeren:

1®. De Romein heeft het eerst het regt uilgevonden, d. i.
het een grondslag gegeven in de persoonlijkheid, hel
afgescheiden van godsdienst, zedelijkheid en billijkheid,
het eene ono ver treft elijke ontwikkeling gegeven, en ein-
delijk zulk een goed ingerigten staat gehad, dal tol op
hel verval des keizerrijks het regt zich geleidelijk en
zonder schokken konde ontwikkelen. De fouten waren
tweeerlei: voor eerst hier en daar een lijnregt indruischen
tegen de zedelijkheid en ten tweede eene strengheid van
vormen, waarin de wil zich gebonden voelde.

Bij den Germaan waren regl en zeden ineengesmol-
ten; en de persoonlijkheid niet abstract, maar relatief vrij
d. i. vrij in haren kring (adel, gilden enz.).

De Receptie van \'l Romeinsche regt had plaats, zoo-
wel om
inhoud als vorm: reeds dadelijk gaf zij aan hel
geldende regt de Romeinsche
onafhankelijkheid en de
Romeinsche
regtsbasis (wetten), wees hel model van tech-
niek aan en paste den inhoud toe grootendeels ten koste
van hel inheemsche.

4quot;. Tegenwoordig heeft men den inhoud van beide regten
zooveel het in eenig tijdperk mogelijk is vermeesterd: alles
neigt tot eene zamen smelting: en men komt tot de over-
tuiging, dat
eenvoudigheid het hoogste kenmerk is voor
een regtsbron, eene eigenschap, die het Corpus juris, het
Duitsche regt ieder afzonderlijk of in hun verband geheel
en al missen. Zonder Codificatie zou de regtsontwikkeling
eene onvolmaakte zijn: maar
nu is zulk een werk mo-
gelijk, dat niet, als de strafwetboeken van \'t begin dezer

-ocr page 185-

eeuw, tliands reeds eene omwerking zou behoeven. Dat
heeft de historische school, doch ten koste van vele en
lange jaren aanhoudende regts verwarring, door haar wer-
ken te weeg gebragt. Maar aan eene geleidelijke ontwik-
keling mag
zij niet denken voor een land, waarin vroe-
ger zulk eene ontzaggelijke stoornis had plaats gehad, als
de invoering was van \'t Romeinsche regt.

-ocr page 186-

BESLUIT.

Het is vooral in drie opzigten, dat de regtsgescliiedenis
van deze eeuw nieuwe resultaten heeft geleverd — in de
verhouding van wijsbegeerte en regt in de leer der
regtsontwikkeling en der regtsbronnen ~ en eindelijk in
de leer der levensbetrekkingen als element van het regts-
begrip.

Wij hebben boven gezien, hoe sedert Thomasius het
natuurregt eene patria potestas (altijd in theorie) uitoefende
over het positieve regt, daar men meende ieder bijzonder
regt uit de rede te kunnen afleiden, en men mogt wel
vragen of de juridische interpretatie niet ook dikwijls
onder het jure naturali sequitur werd begrepen. Eene
zulke leer, waartegen de werkelijkheid het meeste in-
druischte, werd weldra door de filosofen als eene onfilo-
sofische bestreden, terwijl het ter eere van Gustav Hugo
strekt, het eerst het begrip van positief regt uit die ver-
warring te hebben gered door zijne stelling: het regt wordt
in den staat geboren. Toch bleef er veel wrijving tus-
schen beide elementen tot ze elkanders waarde erkennende,
de plaats vonden, waar ieder met regt zijn invloed kan
doen gelden.

Ten tweede noemden wij de leer der regtsontwikkeling
en der regtsbronnen: dit is het eigenlijke gebied der his-
torische school. De aanwijzing dat regt, taal en zeden

-ocr page 187-

niet geheel en al door de menschen kunnen worden ge-
schapen, maar dat zij in verschillende eeuwen een ver-
schillenden vorm hadden welke die kenmerken waren en
eindelijk dat het regt van
nu niet zonder dat van gisteren
konde worden gekend; dit alles werd de grond, waarom
men zich op de historische regtsstudie toelegde. Want
de nieuwere tijden, had von Savigny geleerd, zagen de
juristen als de vertegenwoordigers van het volk optreden,
zij zouden
regt voortbrengen en daarom werd de weten-
schap eene innerlijke regtsbron. Zoo was het erkennen
van die regtsbron hier van
praktischen invloed.

Niet minder de theorie van \'t gewoonteregt. Want
daardoor konde men eerst een vrijen blik slaan over het
Duitsche regt: men konde zoo zijn rijkdom eerst genieten,
waar wetten zoo uiterst weinig gaven. Een tweede resul-
taat was het juiste inzigt in de receptie van \'t Romeinsche
regt, niet in de feiten, die haar veroorzaakten of in de
motiven, maar in den regtsgrond, dat het de gewoonte,
niet de wet of de wetenschap was geweest, die haar tot
stand bragt. Het belang was groot: had de wet ingevoerd,
dan hing van hare letteren de omvang der geldigheid af,
waaraan niets toe of af te doen was: had de wetenschap
het gedaan, dan konde deze ook nu naar haar believen
daarvan afnemen of daartoe bijdoen, de grootste vrijheid
ware theoretisch niet te wraken, al zoude de praktijk er
door verstoord woorden. Maar nam men met von Savigny
Puchta en Gerber aan, dat de gewoonte het Corpus Juris
had ingevoerd, in zoo ver het niet blijkbaar met de zeden
streed, dan was het ook nog heden ten dage mogelijk,
dat aan het Romeinsche staatsregt voortaan alle aanwen-
ding werd ontzegd. — Toch had deze waarheid niet de
kracht om algemeen door te dringen, ofschoon voor weinig
controversen eene oplossing
meer noodzakelijk was.

Eindelijk kwam de in den beginne zoo stiefmoederlijk

-ocr page 188-

bedeelde wetgeving. Omstreeks ISiO is zij echter theore-
tisch in hare eer hersteld en de waarde der codificatie
op bepaalde tijdstippen in het leven der volken door de
meesten der school erkend. Iedere poging om aan deze
drie nog een vierde toe te voegen, heeft moeten misluk-
ken en zoo staat deze leer afgerond en in zich zelve vol-
maakt voor ons.

Ten derde komt de theorie der levensbetrekkingen, die
geheel en al in de laatste Periode te huis behoort, waar-
van zij de eigenaardige uitdrukking is. Immers de na-
tuurregtsschool beschouwde het regt niet als de
norm der
levensbetrekkingen,
maar als de willekeurige vaststelhng
van hetgeen de wetgever goed vond, omtrent hetgeen de
rede aan alle volken leerde. Het eenige blijk, dat men
begreep niet geheel en al in de lucht te moeten zweven, was
hierin te vinden, dat om het absolute natuurregt toe te
passen, men een
feit noodig had te onderstellen, van
waar dat doel den naam van
hypothetisch natuurregt ont-
ving. Slechts één feit! maar naar zijne natuur of eigenaar-
digheden werd niet gevraagd.

Toen de historische school begon te theoretiseeren er-
kende ze
levensbetrekkingen, maar als het materiëele,
factische, dat aan iedere regtsbetrekking te gronde lag.
Want die school had ook eigenlijk zich bezig gehouden
met de studie van het bestaande regt, en de bestaande
toestanden met hand en tand verdedigd, doch toen nu de
derde Periode deze aan eene kritiek wilde onderwerpen,
maakte men allerlei theorièn, hoe tot de onfedbare kennis
der levensbetrekkingen, als de idee der regtsinstituten, te
geraken. Hoewel nu, mijns inziens, juist op dit gebied
meer aan den fijnen tact en het juiste oordeel moet wor-
den overgelaten, dan aan wat filosofie ook, zoo is men
toch tot de overtuiging gekomen, dat men de natuur
der levensbetrekking dogmatisch en kritisch moet bestu-

-ocr page 189-

(leeren en de juridieke opvatting daaraan toetsen. Hier-
mede is het starre, formeele Kantiaansche regtsbegrip ge-
weken voor een, dat meer de behoeften van het leven regt
laat wedervaren.

Het belang dezer leer is dit, dat juist hier, in de levens-
betrekkingen het verbindingspunt is gelegen met de twee
wetenschappen, die den meesten invloed op het regt hebben:
de wijsbegeerte des regts en de staathuishoudkunde. In
weerwil van hare aanmatigingen had de eerste toch te
veel diensten gedaan om vergeten te worden en zoo bragt
Hegel in der tijd veel bij om de idee van \'t huwelijk te-
genover de kantianen in een verhevener licht te stellen.
De andere wetenschap, die nog niet dien invloed heeft
uitgeoefend als gene, strekt hare inwerking uit tot al wat
met het verkeer in betrekking staat, ja zelfs w^aagt ze
zich op \'t erfregt. In menig punt tast zij de bestaande
orde van zaken aan, maar dan is bet vooral de roeping
der fdosofie daartegen te waken, al mag men ook ver-
onderstellen, dat nieuwe feilen de slechte theoriën zullen
doen beschaamd staan. De afkeuring van majoraten en
fideicommissen, de afschaffing der woekerwetten zijn reeds
gunstige resultaten: maar nog hangt veel af van de kwestie
van vrije concurrentie of gildenwezen, waarmede een deel
van \'t Romeinsche regt staat of valt.

Beschouwen wij de Duitsche regtswetenschap ten opzigte
van de taak haar opgedragen om den regtstoestand te
verbeteren, zoo gelooven wij, dat de historische school
juist zag dat van de w^etenscbap een groot deel moest
uitgaan. Dit is de regtvaardiging van de antiquarische en
literarische onderzoekingen, waarmede de school zich zoo
vele jaren ophield. Toch was het te veel een zuiver
weergeven der gedachten van de Romeinen, ook waar ze de

-ocr page 190-

dogmatiek bearbeidde, zonder dat het verband met de wer-
kehjkheid genoeg werd in \'t oog gehouden. Hiertoe gaf
von Savigny den eersten stoot en Puchta was langen tijd
de eenige Romanist, die volgde, want èn bij Germanisten
èn vooral in \'t handelsregt werkte men in geheel anderen
geest. De eersten wilden meer revolutionair op \'t leven
inwerken, sommigen zelfs door gewelddadige uitwerping
van \'t Romeinsche element, doch bij de anderen open-
baarde zich vooral in \'t wisselregt een zin om den aard
van die regtsbetrekking (Einert, Liebe, Thöl) te bestu-
deeren, die later das AUgemeine Wechselrecht voortbragt
en tot model strekte voor de civilistische studiën van
dezen tijd.

Er was nogtans iets wat de historische school meer
schade deed dan al het overige te zamen, het was hare
meening, dat de
bestaande re^ï^èro/zne/z allezins voldoende
waren. De wetenschap zou alle bezwaren wegnemen, de
wet slechts zelden tusschen beide komen. Ondertusschen
heeft de praktijk hoe langer hoe meer de bezwaren ge-
voeld: iedere verandering in de theorie had nieuwe regts-
onzekerheid ten gevolge, zoowel vroeger, toen men his-
torisch als nu men dogmatisch het Corpus Juris bewerkt.
Vandaar hield zij zich liefst op eenen genadigen afstand
en die bleef steeds gelijk, hetzij de theorie haar meer
naderde of afstootte.

Vooral konde men het onregelmatige erkennen door
eene vergelijking met de landen der wetboeken: hier zijn
de wetten gering in omvang en de praktijk is daardoor
in staat onmiddellijk op de regtsbronnen zich te base-
ren, terwijl zij in Duitschland te omslagtig en te uitge-
breid zijn, dan dat niet de handboeken bijna geheel hare
plaats zouden innemen. Die toestand en de hooge
ouderdom der fontes iuris doen volgens de erkentenis
van von Savigny zeiven de interpretatie eene
geleerde

-ocr page 191-

worden. Er moet veel te veel geseliiedenis en oudheden
gekend worden, en als men dan antinornien ontmoet,
neemt men zijne toevlugt tot systematische en historische
vereenigingen, als Lij ieder wetboek onbekend zijn. Juist
dit, dat men hier niet handelen kan als bij wetten
behoort en men in weerwil van alle pogingen theorie en
praktijk niet kan vereenigen, is het duidelijkste blijk, dat
er eene anomalie ontstaat, die nergens anders dan in de
regtsbronnen zeiven gelegen is.

Een wetboek slechts kan daaraan een einde maken. Nog
zijn de zwarigheden velen, politieke en maatschappelijke;
nog zijn er vele teedere punten, waarin het katholieke
zuiden bezwaarlijk met het protestantsche noorden zal
overeenstemmen. Maar onoverkomelijk zijn ze niet: waarom
kan men niet de twistpunten, desnoods enkele regtsinsti-
tuten, aan de wetgeving van iederen staat overlaten? En
zal niet als eenmaal een handelswetboek is tot stand ge-
komen, ook het burgerlijke regt meer uitzigt hebben op
een nieuwen vorm? Daarom mag men veel van de toe-
komst verwachten, al schijnt ze ook duister, maar dit althans
is zeker, dat, komt eenmaal dit grootsche werk tot stand,
het een sieraad zal zijn voor de 19\'^® eeuw en weldadig
zal terugwerken op landen, die in wetboeken zijn voor-
gegaan. ^

1 Men vergelijke hierbij de pogingen om, zooals in het Handelsregt,
ook in het Strafregt en de Strafvordering eenheid te brengen, waarop
Krug wijst in Schletter\'s quot;Jahrbücher.quot; V, pag. 124.

-ocr page 192-

P/ï^-r wnbsp;H\'-IiMOV!?

: ■ h;, Jj-tfiv ji^rnbsp;t^-JHt
;y -^tïf^i••■••.Jïihs i\'.o-iUadÏ;i/■ \'7«•.\'jfi )n\'!»v

■O»\'Jijjifgt;i^firr\'yl?t! !txvnbsp;i^-;

\' • \' ^ ii■ ; • \' - Hf-\' \' -nbsp;\'

r .^.Jiï- **

-ocr page 193-

THESES.

1.

Bonorum Possessionis origo non est Edictum Successoriura
Neque probari potest Praetorem hoc institute introducto vo-
luisse Successionem graduum in classem\', quae dicitur undb
legitimi conferre. Secundum fontes extaiites tantum in mu-
tatione partium petitoris et possessoris illa origo quaerenda est.

2.

Legem 2 C. quae sit longa consuetudo (8: 53) solus puchta
recte interpretatus est.

3.

Üit een theoretisch oogpunt is Art. 3, Wet houdende Alg.
Bep. af te keuren.

4.

Iemand kan wel geen, maar nooit twee domiciliën hebben.

5.

Art. 884 en 957 B. W. worden door Prof. Diephuis verkeer-
delijk in. dier voege verklaard, als of de eenige vragen, voor de

12

-ocr page 194-

Wederkeerigheid in acht te nemen, zouden zijn, quot;of de Nedei--
lander als Nederlander toegelaten wordt, en zoo ja, of hij als
Nederlander in dezelfde meerdere of mindere mate wordt toe-
gelaten als de ingezetenen des lands.quot; (IV, Nquot;. 459 en 726).

e.

Natuurlijke verbindtenissen (art. 1395, al. 2) zijn volgens
ons regt degenen, die voldoende aan de vier voorwaarden
van Art. 1356, door eene bijzondere bepaling der wet van
h are regtsvordering, doch niet van andere regtsgevolgen zijn
beroofd.

7.

Geheel verkeerd spreekt onze Wet zonder onderscheid van
nietigheid of vernietiging der verbindtenissen.

Art. 2014 mag niet zoo opgevat worden als of steeds het
verlies van eigendom met verlies van detentie of possessie ge-
paard gaat; evenmin als of in
alle gevallen de revindicatie
uitgesloten wordt, maar alleen zóó, dat de uitsluiting plaats
heeft tegenover derden.

9.

Teregt zegt Ere\'me\'ry: quot;La socie\'te\' (commerciale) est une
personne fictive, distiiicte de chacün des associe\'s.quot;

10.

Op art. 238, Wetb. v. K. moet de termijn van 30 dagen
uit art. 232 worden uitgestrekt.

-ocr page 195-

m

11.

Onjuist is het gezegde van Leist (Natur des Eigenthums,
pag. 96): quot;Die rechtliche Negirung der occupatio bellica im
Kreise der Mitbürger ist
rechtliche Beschrankung der naturalen
Occupation.quot;

12.

Valsche munt is eene gekwalificeerde opligting.

13.

Het tiendregt moet worden afgeschaft.

14.

Het is wenschelijk dat ook in ons Vaderland hij Wet het
arbeiden
Tan kinderen in fabrieken verboden, althans zeer
beperkt worde.

-ocr page 196-

■■ -V ^ . »i.J\'CJ 1 -t -i

ft

^^ inbsp;k

«

quot; . \' ■ \'......... ■

^fjfiiïfél^hin, \'li,

f

, .. .ilRdj^^gli. siAiio^nbsp;VÎH