-ocr page 1-

SPECIMEN JURÏDICUM INAUGURALE

DE

NEGOTIIS GESTIS

qfod ,

ANNUENTE SUMMO NUMINE,

EX AÜCTORTTATB RtSCTORlS MAGNIFICI

bernardi ter haar,

THliOI.. DOCT. ET PROP. ORD. ,
NEC NON

AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU

et

NOBILISSIMAE EACULTATIS JURIDIGAB DECRETO,

StTMMISQTIE IN

JUKE ROMANO et HODIERNO HONORIBUS ac PRIVILEGIIS

ii^ AGAÖEMIA

BITB ET LEGITIME CONSEQÜENDIS ,

ERUDITORTJM EXAMINI SÜBMITTIT

mmnrn muöoiphüs arnoldüs e^gelemrg,

Campen sis*

A. D. XXI. M. DECEMBRIS A. MDCCCLIX, HORA II.

^ruiwti é lljjrittimj

APUD J. Lgt;E K K U YFF.
MDCCCLIX.

L.

-ocr page 2-

Gedrukt by l. e. bosch en zoon, te Utrecht.

-ocr page 3-

DE

LEER DER T^EGOTIORUM GESTIO

IN HET ROMEINSCHE RECHT.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

AKAÜEMIESCHE PROEVE

OVEE DB

LEER DER NEGOTIORUM GESTIO,

IN HET ROMEINSCHE RECHT.

J. R. Ä. ENGELENBERG.

UTRECHT,

J. DE KEU YFF.
1859,

-ocr page 6- -ocr page 7-

AAK

MIJNE OUDERS.

T

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORREDE.

Bïj het verlaten der Akademie acht ih het mij tot een\'
aangenamenplicht, JJ, hooggeschatte promotor , de gebu ,
danl toe te brengen voor het onderwijs, dat ih van TI genoot,
en inzonderheid voor de vele nuttige wenJcen, die Gij mij
lij het hewerhen dezer proeve heht gegeven.

Ook U, Hoogleeraren ackeesdijck en vbbedb, letuige ik
mijne erkentelijkheid voor Uwe lessen, die ik het voorrecht
had, hij te mogen wonen, — en Ü, professor
holtius, wor
de bereidvaardigheid, waarmee Qij Uwe lilliotheek voor mij
opensteldet.

In wat, mijne vrienden, liede ik U aan? De betuiging
van mijn leedwezen, dat ik U ga verlaten, mijn heilwensch
voor Uwe toekomst, mijne hoop, dat Gij mijner gedachtig
zult blijven.

-ocr page 10-

INHOUD.

% 1.

Inleiding.............

Blz.

1.

§2.

Over negotiorum gestio in het algemeen .

»

5.

Het negotium alterius........

»

8.

§4.

De animus negotia aliena gerendi ....

»

13.

§5.

De werkkring van den negotiorum gestor .

»

AO.

§ 6.

De bevoegdheid van den negotiorum gestor .

»

82.

§ 7.

De actio negotiorum gestorum directa . .

»

103.

§ 8-

De actio negotiorum gestorum contraria . .

»

111.

§ 9.

De actio funeraria en de actio in factum
tegenover actio neg. gest.......

»

130.

-ocr page 11-

Inleiding.

Ieder is meester van zijn eigen vermogen. Hij kan
er mede doen, wat hij wil, hij kan het tegen eiken
aanval beschermen, en derhalve ieder ander, die zich
ongevraagd in zijne belangen wil mengen, als een\'
indringer van zich afweren.

Zijt gij-zelf niet in staat, om uw vermogen te be-
sturen , hetzij wegens jonge jaren, hetzij wegens gebrek
aan verstand of beradenheid, men stelt u een\' voogd
of een\' curator ter zijde; of, hebt gij-zelf het beheer
in handen, gij benoemt een\' lasthebber; — kortom:
langs verschillende wegen kmit gij zorgdragen, of draagt
de wet voor u zorg, dat een ander, waar gij verhinderd
zijt, voor u optrede en uwe belangen behartige, zoodat
alle bemoeiingen van derden u niet alleen overtollig,
maar zelfs tot last zijn.

Doch dit alles neemt niet weg, dat er oogenblikken
voorkomen, waarop , trots alle voorzorgen , ons eigen
beheer nog te kort schieten kan. Bij eene afwezigheid,
die zich langer uitstrekt dan wij aanvankelijk dach-
ten , of bij eene plotseling opgekomen ziekte, in welke
beide gevallen wij noch zeiven beheeren, noch een\'
ander daartoe volmacht opdragen kunnen, zal het op-
treden van een\' ander, die, buiten ons weten, zon-
der dat wij hem riepen, zich onze belangen aantrekt,
ons inderdaad eene groote dienst, ja dikwijls zelfs
eene weldaad wezen.

Is men daarvan doordrongen, dan zal men ook geen
oogenblik aarzelen om hem, die zich met de waar-
neming onzer zaken heeft belast, alle onkosten te
Vergoeden, die hij ten onzen behoeve gemaakt heeft,

1

-ocr page 12-

en wijders geheel en al schadeloos te stellen voor ieder
mogelijk nadeel, dat hem ten gevolge zijner hande-
lingen zou kunnen treffen.

Maar niet ieder mengt zich in eens anders zaken,
om juist eene dienst te bewijzen. De een doet het uit
nieuwsgierigheid of bemoeizucht, de ander misschien
mt eigenbelang, ja, een derde mogelijk in dwaling_
En niet elk ook geeft zoo aan de eischen der billijk-
heid gehoor, dat hij genegen is, om een\' ander, die
hem eene dienst heeft bewezen, terstond alle onkosten
en uitgaven te vergoeden.

Menigeen zal eerst nagaan of hij ook te veel vraagt
of met minder had kunnen volstaan, om, in dit ver-
moeden bevestigd, den zaakwaarnemer met eene ge-
deeltelijke schadeloosstelling af te schepen, of zelfs
vruchteloos naar eenige vergoeding te laten wachten.

De Romeinen voldeden dus aan eene dringende be-
hoefte, als zij hetgeen door billijkheid en zedelijkheid werd
geboden, tot recht verhieven, als zij de wederkeerige
verplichtingen tusschen den ongeroepen zaakwaarnemer
en hem, wiens belangen zijn behartigd, naauwkeurig
omschreven, en eindelijk aan beiden rechtsmiddelen in
handen gaven , waardoor dezen de vervulling dier ver-
plichtingen wederzijds konden vorderen.

Hij, wiens zaken worden waargenomen, werd door hen
dominus negotii, de ongeroepen bewindvoerder
gestor, het waarnemen-zelf negotia ger ere oi negotiorum gestio,
de rechtsmiddelen actio negotiorum gestorum directa of con-
traria
genoemd.

De verhouding van den gestor tot den dominus, beider
rechten en verplichtingen jegens elkander niet alleen,
maar ook omtrent derden, aan te toonen, m. a. w. het
gebied der Negotiorum Gestio, zooals de Romeinen zich
dit dachten, in zijn geheel te overzien; — ziedaar het
doel, hetwelk wij ons voorstellen, met deze proeve te
bereiken.

-ocr page 13-

Ons onderwerp vond, vergeleken met andere rechts-
instituten, in vroegere tijden uiterst weinig beoefenaars,
niettegenstaande het praktiesch belang, hetwelk het had
moeten inboezemen.

Sedert de Glossatoren werd het schier alleen door
DONELLTJs en cujACius uitvoerig behandeld, en na dien
tijd bleef het, behalve in algemeene leerboeken en enkele
dissertatiën bijna geheel onaangeroerd. Eerst in onze
dagen wekte de Negotiorum Gestio weêr die belang-
stelling op , welke zij zoo zeer verdient; onderscheidene
verhandelingen traden uit de handen van kundige schrij-
vers in het licht, en droegen, de eene meer, de andere
minder, veel tot eene betere en grondiger kennis van
dit rechtinstituut bij.

Hier over de mindere of meerdere verdiensten dezer
schrijvers uit te weiden, dunkt ons onnoodig, daar wij
later de gelegenheid zullen hebben, om hunne gevoelens
te leeren kennen en te bespreken.

Wij kunnen dus terstond tot de behandeling van ons
onderwerp overgaan.

§

Over negotiorum gestio in Jiet algemeen.

Of zij van civielrechtelijken, dan wel van praetorieschen
oorsprong was, laten wij in \'t midden, doch zooveel is
zeker, dat de N. G. aan het hoofd der obligationes,
quae quasi ex contractu nascuntur, geplaatst werd door
JtFSTiNiANUs 1), die daarbij tevens op de praktiesche nood-
zakelijkheid harer erkenning als rechtsinstituut wijst,
als hij zegt:

Idque utilitatis causa receptum est, neabsentium, qui, subita
festinatione coacti, nulli demandata negotiorum suorum admi-

I) § 1 Insf. Lib. III. Tit. XXVIIf.

-ocr page 14-

nistratione , peregre profecti essent, desererentiir negotia , quae
sane nemo curaturus esset, si de eo, quod quis impendisset,
nullam habiturus esset actionem.

Maar ook in ander opzicht zijn deze woorden belangrijk.
Daar wordt, naar het schijnt, een bijzonder gewicht
gelegd op de afwezigheid, hetgeen des te meer opmerking
verdient, omdat wij er ook in Pandecten en Codex 1), zoo
dikwijls melding van vinden gemaakt, dat onderscheiden
schrijvers, vooral oudere, er toe kwamen om te gelooven,
dat buiten afwezigheid geene N. Gr. denkbaar is.

Latere schrijvers hebben over dit gevoelen den staf
gebroken.
Chambon 2) beweert, dat de afwezigheid
geen noodwendig vereischte is,
beij^z 3) dat er niet de
minste beteekenis aan moet worden gehecht, terwijl
hij aan de herhaalde vermelding alleen eene historiesche
waarde toekent, omdat het niet-tegenwoordig-zijn des
dominus wel het eerst tot een eigenmachtig tusschen-
beiden-treden aanleiding zal gegeven hebben en ook wel
ten allen tijde geven zal. R
uhsteat 4) huldigt de waar-
heid, wanneer hij in dat dikwijls gewag maken
van afwezigheid niets anders dan het meest voor-
komend geval ziet aangehaald, dat de dominus ver-
hinderd is, om zelf zijne zaken te besturen, maar
hij verliest het wezen der N. G. geheel uit het oog,
als hij haar terstond daarop in twee categoriën splitst:
de eene, als de dominus verhinderd, de ander, als hij
niet verhinderd is, en aan dit verschil van
toestand
verschillende gevolgtrekkingen vastknoopt. De onjuist-
heid dier gevolgtrekkingen zullen wij later in het

1)nbsp;B. V. ]. 1., 1, 2, ]. 1!., 1. 19. § 3. § 5., ]. 31. § 2. d. h. t.

III. 5.) en ettelijke andere plaatsen in andere titels van het Corpus
Juris verspreid.

2)nbsp;Dr. e. chambon, Die negotiorum gestio. Eine civilistische Ab-
handlung.
Leipzig. 1848, bl. 5 ea 6.

3)nbsp;^Pandecten I. bl. 448. ICrlangen. 1857.

4)nbsp;E. RUHSTEAT, üeber. Neg. gestio. Oldenburg. 1858.

-ocr page 15-

licht stellen, wij hehhen thans slechts aan te toonen
dat die verdeeling-zelve reeds geheel onjuist is. Zoo-
dra iemand niet verhinderd is, om zelf zijne belangen te
behartigen, achten wij eene N. G. onmogelijk. Im-
mers, neemt men hare mogelijkheid ook in dit geval
aan, welk onderscheid blijft er dan nog tusschen N.
G.
en indringerij over ? JMeii zou een rechtsinstituut, om-
betwistbaar in het leven geroepen, om zonder eigen
nadeel anderen ongevraagde diensten te kunnen be-
wijzen , zoo uitgebreid hebben, dat iemand, die vol-
komen in staat is, om zelf te handelen, zich maar
moet laten welgevallen, dat een ander voor hem han-
delt , ja hem daarvoor zelfs tot schadeloosstelling
dwingt? Dit zou de indringerij in de hand gewerkt
en de weldaad tot een\' last en gevaar gemaakt hebben !
Trouwens, de plaats moet nog aangewezen worden in
de Romeinsche rechtsbronnen , waar , niettegenstaande
men niet belet is, om zelf zijne zaken waar te
nemen, toch van eene N. G. melding wordt gemaakt;
en het is eene grove petitie principii, als sommige schrij-
vers aan dit verhinderd-zijn eene niet zoo groote be-
teekenis hechten , of eene verregaande achteloosheid,
wanneer anderen het geheel over
\'t hoofd zien. Wij
meenen dus het recht te hebben, op dit punt, hetwelk door
geen\' der ons bekende schrijvers voldoende in het licht ge-
steld is, een beslissend gewicht te leggen, en te beweren
dat, waar dit niet bestaat, ook geene N. G. ontstaan kan.

Naast, ja dikwijls in één adem met, de afwezigheid
of liever, het verhinderd-zijn, is er in de bronnen
herhaaldelijk van de onwetendheid 1) (ignorantia) des
dominus sprake. Ook omtrent den zin van dit woord
heerscht onder de uitleggers de grootste onverschilligheid,
terwijl het inderdaad de hoogste aandacht verdient.
Immers door die ignorantia hebben de Romeinsche

Men vergelijke slechts de op de vorige bladzijde aangehaalde wetten.

-ocr page 16-

rechtsgeleerden zonder twijfel de fijne grenslijn aan-
gewezen, die N. G. van mandatum tacitum scheidt.

Bij ons laat zich geen mandaat denken, zonder dat
er eene uitdrukkelijke volmacht is verleend. Geheel
anders in het Romeinsche recht, waar
ulpianus zegt:

L. 18 D. mandati(XVn. 1.):

Qui patitur ab aho mandari, ut sibi credatur, mandare intel-
ligitur.

En nog duidelijker in I. 6. § 2 D. eod:

Si passus sim, aliquem pro me fldejuhere vel alias intervenire ,
mandati teneor, et, nisi pro invite quis intercesserit, aut donandi
auimo, aut negotium gerens, erit mandati actio.

Wanneer gij toelaat, zegt tilpiaistus eerst, dat een
ander voor u optrede, dan wordt gij gerekend, daar-
toe last te hebben gegeven. Dit toelaten nu stelt op
den voorgrond, dat gij het beletten kunt, en gij kunt
het niet beletten, zonder er in de eerste plaats kennis
van te dragen. Wanneer gij dus zelf niet handelen kunt
en, wetende, dat een ander voor u handelt, dit niet
belet, terwijl gij het kunt beletten, dan hebt gij,
volgends Romeinsch recht, een mandatum tacitum op-
gedragen. L. 6 § D. 2. cit. stelt tegen dit mandatum
tacitum het optreden tegen den zin des verhinderden,
het handelen donandi animo, en eindelijk de verte-
genwoordiging als neg. gestor. over. In hoeverre het
mandatum tacitum van de twee eerste gevallen ver-
schilt , is duidelijk, in hoeverre van de neg. gestio valt
ook terstond in het oog: van het al of niet weten des
dominus hangt alles af. Als ik mij op de aanstaande
paardenmarkt dit of dat paard koopen wil doch om
de eene of andere reden er zelf niet heen kan gaan,
en gij, dit wetende en mij eene dienst willende bewij-
zen, het paard voor mij koopt, zonder dat ik er iets
van weet, dan zult gij met de actio negotiorum gesto-
rum contraria de koopsom en verdere ter dier zake
gemaakte onkosten van mij terug kunnen eischen; doch

h:

-ocr page 17-

droeg ik kennis van uw voornemen, eii kon ik uw
tusschen-beiden-treden tegengaan, terwijl ik het niet
deed, dan zult gij tegen mij de actio mandati contraria
instellen.

Hieruit vloeit voort, dat de scheidslijn tus-
schen mandaat en N. G. dikwijls zeer fijn is, doch
dit neemt niet weg, dat men onrecht heeft, als men
met verscheiden schrijvers aanneemt, dat de N. G.
eigenlijk een quasi-mandaat is. 1) Wij stemmen toe, dat
zij met geene andere obligatio zooveel overeenkomst
heeft als met het mandaat, maar haar daarom als een
ondersoort van mandaat te beschouwen, is ten eenen-
male onjuist. Het kon dan ook niet anders, of deze
misvatting moest tot onvoldoende resultaten leiden;
doch hierop komen wij later terug.

De dominus moet dus noch zelf kunnen handelen,
noch kennis dragen, dat een ander voor hem optreedt,
zoodat hij dit optreden zou kunnen tegengaan; een
derde vereischte om eene geldige N. G. te doen doen
ontstaan, is: dat de gestor niet verplicht zijn moet, om
voor den dominus werkzaam te wezen.

Op velerlei wijze toch kan die verplichting, om zich
met eens anders zaken in te laten, worden geboren, en
het is dus noodig, om scherp de grenzen af te bake-
nen, binnen welke men handelt zonder neg. gestor. te
zijn, doch door welker overtreding men op het gebied
der N. G. valt. Die verplichting kan, in de eerste
plaats, ontstaan door de wet, en als zoodanig noemen
wij curatele en voogdij. Maar in verreweg de meeste
gevallen vloeit zij uit overeenkomst voort. Zoo draagt
de aart der overeenkomst b. v. den commodataris
over het in brmkleen afgestane, den depositaris
over het in bewaring gegeven goed een zeker beheer

1) Dit is nog onlangs weer beweerd door Wittk, Die Bereiche
runffsk/agen des gemeinen Rechts,
bl. 8. Halle. 1859.

-ocr page 18-

op, zonder dat de daaruit voortspruitende handelingen
negotia alterius zijn; en, hetzij de met die handelin-
gen gepaarde onkosten en uitgaven voor rekening zijn
van den handelende als tegenwicht voor het genot, dat
hij heeft, hetzij ze ten laste komen van hem, voor
wien de handelmg verricht is, noch in het eene, noch in
het andere geval kan er sprake van N. G. zijn.

Wij hebben in grove trekken het gebied der N. G.
geschetst; thands zullen wij haar van naderbij beschouwen.

§ 3.

Het negotium alterius.

Na het tot dusverre behandelde spreekt het van zelf,
dat zich geene N. G. denken laat, als niet de waargeno-
men zaken die van een\' ander of, zooals de bronnen zich
uitdrukken,
negotia alterius of aliena zijn. Hoe toch zou
het mogelijk wezen, dat, wanneer gij, meenende mijne
zaken te behartigen, inderdaad slechts uwe eigene hebt
waargenomen, of u of mij eene actio neg. gest. werd
gegeven ? Ook zonder dat wij van dit geval in de bron-
nen melding vonden gemaakt, zou ieder tot dit besluit
komen; ten overvloede wordt het nog gezegd door
JULIANUS in L. 6. § 4. D. h. t.

Si quis ita simpliciter versatus est, ut suum negotium in
suis bonis quasi meum gesserit, nulla ex utroque latere nascitur
actio, quia nec fides bona hoc patitur.

Thands echter doet zich de vraag op: Wat is negotium
alterius?

De bronnen zwijgen; zij bepalen zich alleen tot het
geven van een aantal voorbeelden; eene algemeene
bepaling echter van het negotium alterius bevat-
ten zij niet. 1)

1) Eigenlijk was dit ook niet noodig, daar er in conereto nimmer de
minste twijfel bestaan zal, of er al dan niet een negotium altenum bezorgd is.

-ocr page 19-

Latere rechtsgeleerden, van den tijd der Glossatoren
af, hebten zich met het opstellen dier bepaling be-
zig gehouden 1), doch hunne resultaten zijn niet be-

1) Zoo onderscheidt de glossa ad h 6. § 11. D. h. t.: Et nota hic,
qnod quatuor modis dicitur negotium alieiuun : cura et sollicitudine , item
re ipsa, item rati habitione , item ipso gestu.

a). Cura et sollicitudine; ot si illud negotium gesseris, quod ad me
pertinet, quia sum tutor vel curator vel procurator: et hoe casu teneor,
s! mei contemplatione fecisti , sed verus dominos indistincte.

b}. Item re ipsa: ut cum in rem meam aliquid impenderis, vel neces-
sario vel utiliter aliquid facis : et hic teneor, sive gessisti nomine meo ,
sive alterius, ad quem nullo modo pertinet cet.

c).nbsp;Rati autem habitione, si meo nomine gessisti, et ego ratum habeo,
vel fingit jus , me habere.

d).nbsp;Ipso gestu : qnod sic dixi mus causa doctrinae. Nam hoc nomen
non habemus pro hoc genere negotii, sed quando re ipsa. Ce^

Donbllus zegt: {Commenf, Jur. Civ. Lib. XV. Cap. 17. etc.):

Negotium cnjusque fit aut re ipsa, aut gerentis contemplatione cum
voluntate ejus, cujus nomine agitur, conjuncta.

Re ipsa negotium nostrum recte esse dixeris , cujus gesti commoilum
aut incommodum vere et re ipsa ad nos pertinet. Quod negotium ita
re ipsa nostrum est, id aut nostrum est ipso gestu, id est ah initio cnm
geritur, aut nostrum fit postea eventu.

Ipso gestu et jam ab initio nostrum est, cujus gesti comraodum aut
incommodum statim ad nos pertinet.

Ev-entu nostrum fit negotium , cum cujus gestu commodum aut incom-
modum ah initio ad nos omnino non pertinet, ejus incommodum eventu
incipit pertinero.

Voluntas gerentis cum voluntate nostra conjuncta, non res ipsa, nego-
tium nostrum facit, cum quis aliquid gerit nostro nomine, cujus com-
modum aut incommodum ipso gestu ad nos nullum pertinet : solum ad
eum perlinere potest, qui gerit, si sihi rem gereret Quod quis sibi gerende
suum facere potnit, id nostro nomine gerendo in nos velut transferre et
nostrum facere potest, si voluntas nostra accesserit, vel quae praecederet.
vel quae sequeretur ratum habendo cet.

De overige oude rechtsgeleerden sloten zich grootendeels bij de Glos-
satoren! aan, zoodat er van nieuwe omschrijvingen geen sprake kan zijn
Ten bewijze, welke onbeduidende afwijkingen men maakte, deelen wij
hier de verdeeling van
duarekus (Cap. III. ad. tit. de neg. gest.) mede :
Negotium proprium est :
a) propter dominium, b) propter curam et
munus, quo quis fungitur, c) propter ratihabitionem.

In den laatsten tijd heeft zich inzonderheid chambon (t. a. p. bl.

-ocr page 20-

vredigend, daar zij, in ons oog, allen, in meerdere of

mmdere mate, aan eene zekere onduidelijkheid mank
gaan.

Zal men dus zeggen, dat het onmogelijk is, om eene
korte, algemeene bepaling te geven? Het is beweerd; 1)
doch wij gelooven, ten onrechte; althands wij meenen
zeiven eene nieuwe omschrijving te mogen voorstellen,
die wij vertrouwen, dat aan de vereischten voldoen
zal. Wij andwoorden dus op de vraag: Wat is een
negotium alterius ?

Eene zaak of een complex van zaken, die
op de eene of andere wijze hetzij in betrek-
king staan, hetzij ten gevolge eener handeling
in betrekking gebracht worden tot eens anders
vermogen; in het eerste geval, zonder onder-
scheid, of de handelende van die betrekking
kennis droeg of niet, in het tweede geval niet
zonder het oogmerk des handelenden, om die be-
trekking te doen ontstaan, terwijl de persoon,
voor Wien gehandeld wordt, bij die handeling
een belang heeft, dat óf reeds vóór of eerst na
haar bestaat.

Wij spreken van: eene zaak of een complex van
zaken, en wenschen met die woorden alles te om-
vatten, hetgeen deel uitmaken kan van eens anders
vermogen (in welke betrekking het dan ook tot dit
vermogen staat) en ten aanzien waarvan eens anders
handeling mogelijk is, zoodat het woord zaak in zijne
meest algemeene beteekenis moet opgevat worden.
I)e betrekking waarin eene zaak tot ons vermogen

7-42) op het geven eener definitie toegelegd , doch ooic zijne theorie
schijnt ons de noodige duidelijkheid tc mif.sen, weshalve wij haar
stilzwijgeml voorbijgaan. _ Vgl. ook
brinz. t. a. p. bh 448-450.

U O. a. door mühlenbkuch, Cession der Forderungsrechte ^ 7. hl.
414. (not. 353. a.j en kollnek , Die Gundzüge der obligatio negotiorum
gestorm. Eine ZwiUmsche Abhandlung
- Gpttingeu. 1856.

-ocr page 21-

staan kan, doet zich onder allerlei gedaante voor. In
het algemeen kan men zeggen, dat zij bestaat, als
wij op of tot eene zaak eenig recht, hoegenaamd ook,
hebben, en, daar de soorten van recht zeer ver-
schillend zijn, bestaat er ook de grootste verscheiden-
heid van betrekking. Natuurlijk moet de handeling,
ten opzichte van de zaak verricht, den kring van het
recht, dat wij op die zaak hebben, niet overschrijden.

Daar eene zaak niet altijd tot het vermogen van één,
doch soms ook tot dat van meer personen in betrek-
king staat, zal het dikwijls de vraag zijn, wiens nego-
tium eigenlijk waargenomen is.

Men denke slechts aan den vruchtgebruiker en den
eigenaar der in vruchtgebruik gegeven zaak; de zaak staat
tot beider vermogen in betrekking, maar de aart dier
betrekking verschilt, zoodat men bij iedere ten opzichte
dier zaak verrichte handeling na dient te gaan, voor
wien van beiden eigenlijk gehandeld is.

Somtijds laat zich het handelen voor den een\' niet
van het handelen voor den ander scheiden, zoodat
b. V. elk optreden voor den pupil noodwendig ook
een optreden voor den voogd is.

Die betrekking kan, zooalswij in de definitie onder-
scheidden , óf reeds vóór de handeling bestaan, of ten ge-
volge van deze te- weeg-gebracht worden , naarmate men
reeds tijdens de handeling al of niet een recht op die zaak
heeft. Het eerste beeft plaats, als de gestor het buis van bem,
voor wien hij handelt, onderschraagt of diens zieken
slaaf verzorgt, terwijl beiden, bet buis en de slaaf, reeds
eigendom zijn. Eveneens wanneer hij eene koopsom
betaalt voor een\' ander, omdat dit betalen eene han-
deling is ten aanzien eener zaak, welke tot eens
anders vermogen reeds in betrekking staat. Door den
koop echter, dien de gestor voor een\' ander sluit, wordt
tevens eene betrekking , welke niet bestond, tusschen
de gekochte zaak en het vermogen van hem, wien

-ocr page 22-

ZIJ gekocht is, veroorzaakt. Over het onderscheid
of de gestor met die betrekking bekend is of niet\'
en over zijn oogmerk, om die betrekking te
doen ontstaan, zullen wij in de volgende § spreken.

Wij maakten een verschil tusschen het belang, dat hij
voor Wien gehandeld wordt, reeds vóór de handeling

heeft, en dat, hetwelk eerst na dien tijd ontstaat.
In de meeste gevallen bestaat dit belang reeds vóór de
handeling; alleen bij uitzondering wordt het eerst na
haar geboren. Wij vinden van dit laatste slechts een enkel
voorbeeld 1) in de bronnen vermeld, nl., in het ge-
val, dat de .gestor voor een\' ander eene schuld invordert,
die de gewaande schuldenaar zoowel als hij-zelf meent\'
dat bestaat, terwijl zij inderdaad niet aanwezig is!
Hij, voor Wien die schuld geïnd is, heeft bij die handeling
nog niet het minste belang, hetwelk eerst later, door
zijne goedkeuring van \'s gestors handelwijze, voor hem
m \'t leven treedt.

Buiten het negotium alterius kan men ook zoodanige
negotia waarnemen, die eigenlijk geen\'dominus hebben,
nl. het behartigen van erfenisaangelegenheden, als zich
geen erfgenaam opdoet.

L. 3 § 6. D. h. t. uipiANus:

Haec verba: Sive quis negotia quae cujusque, quum is mo-
netur , fuerint, gesserit,
significant illud tempus , quo quis post
mortem negotia alicujus gessit. De quo fuit necessarium edi-
cere, quoniam neque testatoris jam defuncti, neque heredis,
qui nondum adiit, negotium gessisse videtur.

Alle handelingen, zegt ulpianus, welke een zoodanige
gestor verricht, zijn negotia noch van den overledene,
omdat die niet meer bestaat, noch van den erfgenaam,
omdat deze nog niet aanvaard heeft en de gestor ook voor
hem niet handelen wilde. De hereditas jacens wordt
als universitas bonorum beschouwd en voor deze treedt

1) l. 6. § 9. § 10. d. h, t.

-ocr page 23-

de ges tor op. Pleeft de aanvaarding der erfenis later
niet plaats , dan wordt hij uit de opbrengst der goederen
voldaan; geschiedt zij echter, dan kan hij den erfge-
naam aanspreken en door dezen aangesproken worden. 1)

Later zal zich de gelegenheid opdoen, om over dit punt
uitvoeriger te handelen.

§ 4.

De animus negotia aliena gerendi.

In de vorige § roerden wij het oogmerk van den neg.
gestor, om voor een\' ander te handelen, hetzij ten opzichte
eener zaak, die reeds in betrekking staat of ten gevolge
zijner handeling in betrekking gebracht wordt tot eens
ande^ vermogen, slechts ter loops aan. Wij hebben dit
punt hier des te naauwkeuriger te onderzoeken.

Het oogmerk, om eens anders zaken waar te nemen,
lieamp;tanimMs negotia aliena gerendi. In een aantal plaatsen
kan hij als stilzwijgend aangenomen beschouwd worden;
dikwijls wordt er bovendien melding van gemaakt in de
bronnen, hetzij dan dat men hem met dien naam be-
stempeld 2), of met andere woorden duidelijk omschre-
ven heeft 3).

Dit oogmerk laat zich niet denken bij den gestor,
als hij niet tevens weet, dat het eens anders zaken zijn.
Vandaar, dat hij, die, wanende, uwe zaken te behar-
tigen, inderdaad slechts zijn eigene waarneemt, on-
mogelijk den animus n. a. g. hebben kan.

Men heeft dus recht, wanneer men hem als: Das

1)nbsp;Alulers köppES. Die, Erbschaft § 16. bl. 82. e. v. Berlin. IS,56.—
Vlt;^1. Windscheid.
Die Actio des Römischen Cinilrecht, vom Standpunkte
des heutigen Rechti.
bl. 232. Dusseldorf. 1B56..

2)nbsp;0. a. 1. 45. § 2. I). h. t.

3)nbsp;L. 3. § 11., 5. § 1., 1. 6. § 4. § 6. I 9. § 10. 1). h. t.

-ocr page 24-

Product der Motive des Gestors, omschrijft. 1)

Herhaaldelijk ook vinden wij in de bronnen meldino-

gemaakt van de contemplatio; men zegt daar van den

gestor dat bij gehandeld heeft contemplaüone tni of mei

of ejns^) enz. Welke beteekenis is aan dit woord te
hechten ?

De meeste schrijvers 3) maken een onderscheid,
of de gestor den animus n. a.
g. heeft in het algemeen\'
zonder te vragen, wie dominus is, b.v. het behartigen
van erfenisaangelegenheden voor den onbekenden erf-
genaam, dan wel of bij een\' bepaalden persoon op het
oog beeft, uit aanmerking van wiens individualiteit hij
zich met diens belangen inlaat. In het laatste geval be-
stempelen zij den animus met den bijzonderen naam
van
contemplatio en nemen tusschen haar en den ani-
mus n. a.
g. in het algemeen eene verhouding, aan,
welke wij niet beter weten te vergelijken dan bij die
van de species tot bet genus.

Deze onderscheiding schijnt ons evenwel ongegrond,
zoodat wij haar niet kunnen aannemen, op grond der:
L. 45 § 2 D. h. t. xjLPANius :

Titius pecuniam creditoribus hereditariis solvit, existimans,
sororem suam defuncto heradem testamento exstitisse; quamvis
animo gerendi sororis negotia id fecisset, veritate tamen fdiorum
defuncti, qui sui heredes patri, sublato testamento, erant, ges-
sit; sed quia aequum est in damno eum non versari, actione
neg. gest. id eum petere placuit.

Tmus heeft hier, alleen omdat hij zijne zuster als
erfgename beschouwde , de schuldeischers der nalaten-
schap betaald. Hij wilde niet den erfgenaam, wie Mj
ook ware, maar uitsluitend zijne zuster eene dienst
bewijzen, door hare belangen voor te staan. Zijn wil
was dus op een\' bepaalden persoon gericht, en ieder

ij köllner, t. a. p. b). 27.

2)nbsp;L. 6. § 6. § 9. § 12. D. h. t.

3)nbsp;Vgl. b. v. köllner t. a. p. bl. 34 e. v. en chambon t. a. p. bl. 42 e. v.

-ocr page 25-

zou derhalve, volgends het stelsel der aangehaalde
Schrijvers, verwachten dat ook hier van
contemplatio
sprake was; maar integendeel, verre van in dit woord
dien zin te leggen , heeft hij , zegt
ulpianus, gehandeld:
animo negoüa (sororis) gerendi.

Men zal ons misschien tegenwerpen, dat hiermede
wel bewezen is, dat de zich op een\' bepaalden per-
soon richtende wil niet altijd
contemplatio wordt ge-
noemd , maar nog geenszins, dat, waar de gestor
den dominus in abstratco eene dienst wil bewijzen ,
ook het woord
contemplatio gebruikt wordt. Dit is
waar, maar zooveel toch bewijst 1. 45 § 2 cit, dat het
gebruik van \'t woord
contemplatio strijdt tegen de theorie
dier schrijvers, wier onderscheiding reeds daarom-alleen
moet vallen.

Daarenboven z;ou het ook zeer onwaarschijnlijk zijn,
dat de Romeinsche juristen een onderscheid hadden
gemaakt, waaraan niet de minste gevolgen zijn ver-
bonden, en dat alleen dus in woorden bestaan zou.
Maar welke is dan de ware beteekenis van
contem-
platio ?

Wij zullen hier later op andwoorden. Zij, die haar
beschouwen als een ondersoort van den animus, n. a. g.,
ver keeren, zagen wij, in dwaling; het zij dus vol-
doende, hier op te merken, dat de
contemplatio iets
geheel anders dan de animus n. a. g. is.

Wij moeten thands, nu wij het begrip van den ani-
mus hebben vastgesteld, nagaan, welke zijne werking
op het gebied der N. G. is.

Reeds vroeger is gezegd, dat eene inmenging in eens
anders zaken op verschillende wijze mogelijk is, de
een doet het, om een\' ander te verplichten, de an-
der uit bemoeizucht en eigenbaat, een derde ver-
gist zich, want, meenende zijne eigen belangen te
verzorgen, behartigt hij werkelijk die van een\' ander.
De beide laatsten handelen uit beweegredenen, welke

-ocr page 26-

iedere gedachte aan een\' animus uitsluiten. Maar zijn
zij daarom toch allen n. gestoresKan de dominus
negotii ieder, die zich in zijne zaken heeft gestoken,
uit welke beweegredenen en met welke bedoelingen
ook, met de actio neg. gest. directa ter verandwoording
van zijn beheer aanspreken?

Eenparig is door bijna alle schrijvers, zoowel van
vroeger\' als later\' tijd, ten andwoord gegeven, dat
de actio directa van den animus geheel en al onaf-
hankelijk is. Wel is waar omschrijven enkelen, als
HELLFELDT 1), EÜCHEE 2), THIBAUT 3) enz., de N. Gquot;. als
de opzettelijke verzorging van eens anders belangen,
doch ook zij laten, waar de animus ontbreekt, zonder
aarzelen eene actio directa toe.

In den laatsten tijd evenwel heeft deze algemeen
aangenomen leer een\' hevigen bestrijder gevonden in
KÖLLNER, die beweert, dat zonder animus in het geheel geene
N. G. denkbaar is. Eerst somt hij de verschillende ver—
plichtingen van den gestor jegens den dominus: de prae-
statio culpae, de rekening en verandwoording enz., op,
en vraagt dan, of dit alles niet op den voorgrond stelt, dat
de gestor den animus n. a. g. moet hebben gehad. Zoudt
gij, redeneert hij, van iemand, die, in den waan zijne
eigen\' zaken te besturen, zich bij ongeluk met de uwe
heeft ingelaten, zulke eischen durven doen, die zoo
zeer met de billijkheid in strijd zijn.P

Bij den eersten oogopslag heeft deze redenering veel,
althands een\' hoogen schijn van rechtvaardigheid voor
zich; maar tot welke gevolgen zal zij leiden? Dat de
gestor, die zich zeer slecht van de op zich genomen
taak gekweten, ja misschien alleen uit eigenbelang ge-
handeld heeft, als hij, om zich te verandwoorden aan-

1)nbsp;Jurispr./orensis I § 421.

2)nbsp;System des Pand. bl. 451.

3)nbsp;System des Pand. B. Bd. d. II § 628.

-ocr page 27-

gesproken wordt door den dominus, dezen eenvoudig
zal tegenwerpen, dat hij zonder animus is geweest en
daardoor op den eischer den last schuiven van een
bewijs, dat in de meeste gevallen uiterst moeilijk, zoo
niet onmogelijk, te leveren is. Deze enkele tegenwer-
ping zou hem dus in staat stellen, den dominus van
een der krachtigste middelen te berooven, welke hem
tegen verfoeilijk winstbejag en lastige bemoeizucht ten
dienste staan?

Waarlijk, eene leer, die onder het schild der recht-
vaardigheid zulke onrechtvaardige gevolgen verbergt, kan
de ware niet zijn en moet wel op zwakke gronden berusten.

Toch is het köllnee gelukt, een schijnbaar machtig
wapen ter verdediging zijner meening te vinden in:

L. 6 § 4 h. t. julianus:

— Nam et si cui mandavero , ut meum negotium gerat, quod
mihi tecum erat commune, dicendum esse, Labeo ait, si et tuum
gessit
sciens, ne\'g. gest. eum tibi teneri.quot;

Ik heb u last gegeven, om een negotium, dat ik
gemeen heb met A, voor mij waar te nemen. Hebt
gij nu geweten, dat het tevens de zaak van A was,
dan heeft deze tegen u de actio n. g. Argumento
a contrario, zegt
köllnee : waart gij daarvan onkundig
en hebt gij de waargenomen zaak geheel als de mijne
beschouwd, dan kunt gij door A niet worden aange-
sproken wegens gemis van den animus n. a.
g.

Deze plaats is, in ons oog, door geen\' der ons be-
kende schrijvers behoorlijk in het licht gesteld; wij
zullen dus zeiven trachten hare verklaring hier te geven.

Het staat bij ons vast —- en niemand zal het ont-
kennen, — dat, toen de N.
G. als rechtsinstituut
het eerst werd erkend, men alleen dacht aan het
geval, dat iemand zich in eens anders zaken mengde
om een\' dienst te bewijzen; terwijl men meende hierdoor
aan eene dringende behoefte volkomen te hebben voldaan.
Later zag men echter in, dat volstrekt niet ieder,

2

-ocr page 28-

die zich in eens anders zaken steekt, door goedheid
en vriendschap wordt gedreven. Men breidde dus de
N. G. buiten hare eigenlijke grenzen uit en be-
schouwde van bet standpunt des dominus, iedere be-
moeiing van vreemden met eens anders vermogen,
met welk oogmerk en uit welke oorzaak ook, als N. G.
De dominus kon ieder, die zich in zijne zaken ge-
mengd had, met de actio n. g. d. ter verandwoording
roepen. Het was alleen praktiescbe noodzakelijkheid,
die tot deze uitbreiding dwong, want hij, die eens
anders belangen zeer verwaarloosd of alleen uit eigen-
baat zicb daarin gestoken had, zou, gelijk wij zagen,
alle ongelegenheid waarin de dominus bem brengen
kon, dikwijls met bet eenvoudig andwoord, dat hij
zonder animus gehandeld had, kunnen ontvluchten. Men
was genoodzaakt, dus aan te nemen, dat het voor de
actio n.
g. directa op den animus n. a. g. des gestors
in het minst niet aankwam. Dat hierdoor evenwel in
enkele gevallen onbillijke eisschen zouden worden ge-
daan, als men van iemand, die zich, meenende zijne
eigen zaken voor te hebben, met die van een ander
bemoeid had, dezelfde verplichtingen vergde, welke
men oplegde aan den opzettelijk optredenden gestor, —
dit alles viel niet te ontkennen. Men moest dus de gelegen-
heid, die zicb aanbood, om dit onrechtvaardige, zooveel
mogelijk, te verzachten, niet ongebruikt laten, en de be-
langen van den gestor niet te zeer uit het oog verliezen ,
om alleen voor die van den dominus te waken. Maar
hoe daarin te voorzien ? Liet men den gestor in het
algemeen toe, om te bewijzen, dat bij zonder oneerlijke
bedoelingen was werkzaam geweest, dan zou het toch (ge-
steld, dat dit bewijs gemakkelijk werd geleverd), uiterst
onbillijk zijn, den dominus eene actie te ontnemen tot
vergoeding eener bem door den gestor, al ware deze ook ge-
heel onschuldig, misschien berokkende schade, welke hem
waarschijnlijk niet zou hebben getroffen, had
zich de an-

-ocr page 29-

der niet met zijne zaken ingelaten. Hoe dus deze lijn-
recht tegenover elkander staande belangen te gelijk te be-
vredigen? Men vond een middel en greep dit, hoewel het
slechts zeldzaam kon gebruikt worden, gretig aan, om de
gevolgen der beslissing ten gunste van den dominus,
zooveel doenlijk, te temperen. Men vindt er een voor-
beeld van in 1 6 § 4 cit. Als ik u last geef, om b. v.
het landgoed waarvan A met mij eigenaar is, te be-
sturen , en gij de opdracht aanneemt, dan kan A,
wanneer gij niet wist, dat het ook zijn goed was i
geene actio n.
g. d. tegen u instellen. Hier A deze rechts-
vordering tegen u toe te staan, zou de grootste onbillijk-
heid zijn, daar gij hebt verkeerd in dwaling, en deze
zeker niet aan uwe schuld of nalatigheid toe te schrijven
was. Gij vindt uwe beste rechtvaardiging in den u opgedra-
gen last; daarin ligt het volledige bewijs, dat gij aliena
negotia hebt waargenomen, ja, maar noch lucri causa,
noch tanquam tua, want alleen in het mandaat is de
oorzaak van uw handelen te zoeken. Men moge hem,
die aliena negotia tanquam sua heeft waargenomen,
met de actio n.
g. d. ter verandwoording roepen; hem
kan men ten laste leggen, dat hij eerst had behooren te
onderzoeken, of hij wel zijne eigene zaken voor had
en niet die van een\' ander 1), maar wat zal men u
verwijten? Aan welke nalatigheid hebt gij u schuldio-
gemaakt ? Gij hebt niet uit eigen\' beweging, maar alleen
op eens anders aandrang gehandeld. Juist door die
lastgeving heb ik u, al waart gij wellicht vroeger van
eene andere meening, in den waan gebracht, dat gij
slechts mijne, en niet A\'s zaken waarnemen zoudt. Is
het wonder, dat men u voor mijne nalatigheid ook niet
aansprakelijk stelt? — Maar de dominus? Moet hij
zich de schade, welke door die zaakwoorneming ver-
oorzaakt is, dan maar stil getroosten? Volstrekt niet.

1) Dit tegetl KÖLLNEB.

-ocr page 30-

Heeft hij nadeel ondervonden, hij kan er vergoeding
voor krijgen, door tegen mij de actio n. g. 1), comm.
divid, of mandati in te stellen, al naarmate van de betrek-
king, waarin ik tot hem sta. De gestor kan op deze wijze
geen ongeoorloofd voordeel bekomen, want ik maak
tegen hem van de actio mandati gebruik; en de dominus
is door zijne aanspraak op mij tegen ieder nadeel be-
veiligd. En zal men nu de algemeene beslissing aan-
gaande de werking van den animus nog streng door-
voeren , waar de grond waarom zij noodzakelijk werd,
niet meer bestaat ? Dit zou, onder den schijn van conse-
quentie, inderdaad zeer inconsequent zijn. Daarom be-
slist dan ook
julianus , dat hij, die door schuld, nala-
tigheid of stilzwijgendheid van een\' ander, er toe ge-
bracht wordt, om tegen, ten minste zonder zijn\' wil, de
zaken van een\' derde waar te nemen, met de actio
n. g. d. niet kan worden aangesproken door dien derde,
wanneer deze-zelf een ander rechtsmiddel inhanden heeft
tegenover dien schuldige, nalatige of verzwijgende,
waarmede hij zich vergoeding voor alle uit de gestio
ontstane schade kan verschaffen.

Door deze uitlegging 2) zien wij in 1 6 § 4 cit. een
der laatste sporen van de N.
G. in hare oorspronkelijke
opvatting en hechten er dus alleen eene historiesche
beteekenis aan. In plaats van den regel, zooals
köll-
ner
beweert, bevat zij juist de uitzondering op dien
regel, die echter door haar wordt bevestigd, dewijl zij
noodwendig gemaakt worden moest, om consequentie
in het stelsel der wet te behouden.

Wij putten een\' grooten steun voor ons gevoelen uit
de omstandigheid, dat de animus buiten de behandelde
wet nergens als zoodanig wordt vermeld 8), terwijl, van

1)nbsp;L. 21 § 3 D. h. t.

2)nbsp;Op eene onverklaaibare wijze legt chambon t. a. p. bl. 117—120
deze wet uit.

3)nbsp;De door köllner nog aangevoerde 1. 19 § 2 h. t. bcAvijst niets.

-ocr page 31-

den anderen kant, juist verscheiden plaatsen voorko-
men , waar, in spijt van het gemis des animus, toch
de actio directa wordt verleend. Als zoodanig wijzen
wij
O. a. op :

L 6 § 3. h. t. juLiAT^us :

Sed si quis negotia mea gessit, non mei contemplatione, sed
sui lucri causa, Labeo scribit, suum eum potius quam meum
negotium gesslsse ; qui enim depraedancli causa accedit, suo
lucro, non raeo commodo studet. Sed nihilominus, immo magis
et is tenebitur neg. gest. actione.

En vooral op 1. uit. D. h. t. aïuicakus :

Si rem, quam servus venditus surripuisset a me venditore
emtor vendiderit, eaque in rerum natura esse desierit, de
pretio neg. gest. actio mihi danda est, ut dari deberet, si negotium,
quod tuum esse existimares, quum esset meum, gessisses, eet.

Met ronde woorden wordt in deze wetten gezegd,
dat het ontbreken van den animus volstrekt niet de
uitsluiting der actio directa met zich brengt.

Waar dus op verschillende plaatsen in dezelfden,
op ééne daarentegen in tegenovergestelden zin wordt
beslist, daar zal toch wel geen twijfel zijn, of het
meerendeel bevat den algeraeenen regel en de enkele
wet de uitzondering daarop. —
Köllner is dan ook
zeer in gebreke gebleven, om de lijnrechte tegenspraak,
waarin die wetten tot zijne theorie staan, te verklaren.
Aangaande sommigen bewaart hij een diep stilzwijgen,
alsof zij in \'t geheel niet bestonden, en uit de moei-
lijkheid, waarin 1. uit. cit. hem brengt, weet hij zich niet
anders te redden dan door dit dilemma te stellen : óf de
plaats is door de compilatoren uit haar verband gerukt,
óf de woorden:
%t dari deberet, beteekenen: aangenomen, dat
zij gegeven worden moest,
en de geheele wet betreft niet
het jus constitutum, maar het jus constituendum-alleen.

Zulk eene leer, die zich niet beter weet te verdedigen
dan door de tegen haar aan te voeren bezwaren, deels
over het hoofd te zien, deels op onzijdig gebied te

-ocr page 32-

brengen, moet wel bezwijken tegen eene, die in bil-
lijkheid en praktiesche noodzakelijkheid niet alleen, maar
bovendien in onderscheiden wetten haren krachtigen
steun Yindt, en daarbij het wanhopige redmiddel niet
behoeft aan te grijpen , om woorden, die een\'gezon-
den zin opleveren, door kunstige opvattingen naar
hare inzichten te wringen.

Naast de besproken 16 §4 cit, moeten wij hier nog
eéne uitzondering op den algemeene regel vermeldenquot;
hoewel zij van een\' geheel verschillenden aart is. Een
negotium nl. quod nostrum fit ratihabitione d. i. waar-
bij wij, voordat het verricht werd , nog niet het minste
_ belang hebben, Iaat zich niet denken, zonder dat hij,
die het verrichtte, den animus negotia nostra gerendi
beeft gehad. — Men vindt een voorbeeld opgegeven
in 1. 6. § 9. § 10. D. h. t., waarop wij later de aandacht
zullen vestigen.

Wij mogen thands als regel aannemen: De actio
n.
g. directa is van den animus n. a. g., behalve in
twee gevallen, geheel onafhankelijk.

Van grooter gewicht daarentegen is de animus voor
de actio neg. gest. contraria.

Bijna alle schrijvers zijn het eens, dat hij voor den
gestor, die den dominus met deze actie wil aanspreken,
een onmisbaar vereischte is, en dit algemeen gevoelen
berust op de uitdrukkelijke uitspraken der bronnen.

L. 3. § 11. D. h. t. ULPiANüs :

Apud Marceilum libro secundo Digestorum quaeritur: si,
quum proposuissem negotia Titii gerere, tu mibi maudaveris,
ut geram. au utraque actione uti possim? Et ego puto, utramque
locum habere, eet.

L. 5 § 1 D. h. t.. ULPiANUs:

Sed etsi, quum putavi Titii negotia esse, quam esseut Sem-
promi, ea gessi, solus Sempronius mihi actione neg. gest. tenetur.

L. 6 pr. D. eod. julianus :

Si pupilli- tui negotia gessero, non mandatu tuo, sed ne
judicio tutelae tenearis, neg. gest te habeo ohligatum.

-ocr page 33-

In al deze wetten 1) wordt de actio n. g. c. aan den
animus n. a. g. verbonden.

Het is voldoende/wanneer de gestor voor den dominus
in abstracto heeft werkzaam willen zijn 2); dwaling
zelfs in den persoon des dominus schaadt hem niet 3);
den waren dominus kan hij altijd aanspreken.

Het kan gebeuren dat meer dan één domini negotii
zijn, zoodat de animus eene bijzondere werking uit-
oefent. Een voorbeeld geeft:

L. 6 § 6. D. h. t. julianus:

Sed si ego tui filii negotia gessero vel servi, videamus an teciun
neg. gest. habeam actionem? Et mihi videtur verum, quod
Laheo distinguit, et Pomponins, libro vicesirao sexto, probat,
ut si quidem contemplatione tui negotia gessi peculiaria, tu mihi
tenearis, quodsi amicitia fihi tui vel servi, vel eoruni contera-
plalione adversus patrem vel dominum de pecuho duntaxat
dandam actionem. Idemque est, etsi sui juris eos putavi. Nam
etsi servum non necessarium emero liho tuo, et tu ratum ha-
hueris, nihil agitur ratihabitioue. Eodem !oco Pomponius scribit
hoe adjecto, quod putat, et si nihil sit in peculio, quoniam plus
patri dominove debetur, et in patrem dandam actionem in
quantum locupletior ex mea administratione faclus sit. 4)

Een ander voorbeeld bevat 1. 6. pr. D. cit.

In beide plaatsen is een negotium filii, servi of
pupilli bezorgd, doch, daar zich de animus richt op
den vader, den meester of den voogd, wordt de actie
tegen dezen gegeven in plaats van tegen den zoon, den
slaaf of den pupil, wier negotia eigenlijk waargenomen
zijn. Dit is een natuurlijk uitvloeisel der bijzondere ver-
houding , waarin de vader, de meester of de voogd, tot

1)nbsp;Vgl. nog 1. 6. § 6. et 1. 45. § 2. D. h. t.

2)nbsp;L. 3. pr. D. h. t.

3)nbsp;L. 5. § 1., 1. 45. § 2. eocl.

4)nbsp;De hier bedoelde actio in quantum locupletior factus
sit is geene andere dan de actio
de in rem verso. — Vgl. wiTiE t. a.p.
bh 37—38, Anders
bdhstrAT , Archiu. für die Civ. Praxii Bd. XXXIV.
§ 19. bl. 69. e.
V. die hier eene actio n. g. aanneemt.

-ocr page 34-

hun\' zoon. slaaf of pupil in het Romeinsche recht
staan, en bevestigt den algemeenen regel, dat de animus
voor den gestor, die van den actio n.
g. gebruik maken
wil, een dringend vereischte is.

Twee groote uitzonderingen beeft men echter op dezen
regel willen aannemen, door eene actio n.
g. con-
traria ntilis toe te laten voor het bedrag der onkosten,
welke iemand gemaakt heeft ten behoeve eener zaak\'
welke hij voor de zijne hield, of voor de schuld,
welke men den waren schuldeischer betaald heeft,
doch waartoe men als niet-schuldenaar niet verplicht
was.

Wij hebben na te gaan, of, en zoo ja, in hoeverre
men tot het aannemen dier uitzonderingen recht heeft.

Wat de eerste betreft, dat iemand onkosten maakt
ten opzichte eener zaak, waarvan hij eigenaar meent
te zijn, beroept men zich op L. 6 § 3 D. h. t.
julianus:

Ipse tarnen (sc. qui lucri causa negotia inea gessit), si circa
res meas ahquid impendent, non in id, quod ei abest, (quia
improbe ad negotia raea accessit), sed in quod ego locupletior
factus sum,
habet contra me actionem.

Alles komt op de beteekenis van de slotwoorden
dezer wet aan. De meeste uitleggers hebben onder
actio-
nem
de actio n. g. verstaan, en onder de Glossatoren
maakte
martiwus 1), dit aannemende, de logiesche ge-
volgtrekking, dat ieder m. f possessor, die op eigen
naam en dus zonder het oogmerk, om eens anders
zaken waar te nemen, impensae op eene vreemde
zaak gemaakt heeft, het bedrag daarvan in quod
locupletior factus est dominus per actionem neg. gest.
contr. van den eigenaar dier zaak terugeischen kan.
Lateren hebben beweerd, dat ieder bezitter eener
vreemde zaak, volgends deze M^et, den eigenaar met de

1) Glossa ad ]. 6. § 3. cit. Zijn gevoelen werd door accübsius
gelaakt.

-ocr page 35-

actio b. g. wegens impensae kan aanspreken. ChambonI)
ziet volstrekt geene moeilijkheid in deze plaats en be-
weert, dat de m. f. possessor wel degelijk den animus
n. a. gerendi heeft; iets, dat in ons oog onmogelijk is\'
omdat een objectief ingrijpen in eens anders vermogen,
alleen om eigen voordeel te bevorderen, niets anders is
dan het behartigen van eigen belangen, zonder dat er
aan den wil om eens anders zaken waar te nemen,
kan gedacht worden 2). De dief zelfs zou dan zijne
impensae op de gestolen zaak per actionem n. g. contr.
terugvorderen kunnen.

De eerste meening is echter even onaannemelijk, omdat
er ettelijke wetten in het C orpus Juris voorkomen, waar
juist het tegendeel gezegd wordt van hetgeen raen uit
1. 6. § 3. cit. afleiden wil. B. v. L. 14. § 1. D. Comm.
divid. (x. 3).
paulüs :

Diversum est enim, qiuun quasi in rem meani impeudo, quae
sit aliena aut conununis; lioc enim casu, ubi quasi in rem meam
impendo,
tantum retentionem habeo, quia neminem mihi obli-
gare volui.

L. 48. D. de rei vind. (VI. 1). Papinianus:
Smntus in praedium, quod alienum esse apparuit, a bonae
fidei possessore facti;
exceptione doli mali opposita, i^ar oificmm
judicis aequitatis ratione servantur.

L. 14. D. de doli mali except. (XLIV. 4): paulus :
Paulus respondit: eum, qui in alieno solo aedificium exslru-
xerit,
non alias sumtus conseqid posse, quam si possideat, etab
eo dominus soli rem vindicet,
scilicet opposita doli mali exceptione.
L. 7. § 12. D. de acq. rer. dom. (XLI. 1): gajus.
Certe si dominus soli petat aedificium, nec solvat pretium mate-
riae et meredes fabrorum, poterit
per exceptionem doli mali repelli.

Deze uitspraken der beroemdste juristen hebben dan
ook reeds spoedig onderscheiden rechtsgeleerden er toe

1)nbsp;T. a. p. bl. 142.

2)nbsp;Diezelfde raeening werd vddr weinige maanden op nieuw verde-
digd door
WITTE, — t. a. p. bl. 23, Halle 1859.

-ocr page 36-

gebracht, om de actio contraria ter terugvordering van
impensae, bij gebreke van den animus n. a.
g., zelfs
als uitzondering, te ontkennen. Hiertoe behooren, onder
de ouderen:
uonellus 1) en ctjjacius 2), onder de nieu-
weren
mühlej^butjch 3), v. vangerow 4), sell 5), kümmb-
EEE 6), enz.

Maar dit alles neemt niet weg, dat 1. 6. § 3. cit. nog
onverklaard blijft, en het wordt begrijpelijk, dat anderen
beproefden, langs een\' nieuwen weg, tot hare uitlegging
te geraken. Men wierp de vraag op: Zou met het
woord
actio wel juist de actio n. g. zijn bedoeld?

De een andwoordde, dat juliaots aan een de in rem
verso
of in factum actio had gedacht, — noodt 7) wilde
in plaats van
actionem exceptionem lezen; doch verreweg,
de beste verklaring werd gegeven door
cujacius 8), als
hij hier aan eene
condictio indeliti dacht.

Ons met cujacius, wiens gevoelen ons het aanneme-
lijkst voorkomt, vereenigende, zouden wij echter de
w^oorden
contra me actionem uit de aangehaalde plaats willen
schrappen, en in plaats daarvoor, lezen:
condictionem, daar
wij dit als de oorspronkelijke, ware lezing beschouwen, die
waarschijnlijk door latere overschrijvers, zoo niet door de
compilatoren der Digesten, in
contra me actionem is veranderd.

Men moge zich met deze conjectuur vereenigen of

1)nbsp;Comm. L. XX. C. 7. § 29. sq.

2)nbsp;Obsero. Lib. X. Cap. 4. : „Non video, qua ratione defenders pos-
sis , quod MARTiNüS voluit, sumtos a possessore factos in praedia, quae
aliena esse apparuit, actionis jure repeti posse.quot;

3)nbsp;Fand. R. Bd. II. § 272.

4)nbsp;Leitfaden. I. § 331.

5J Versuche u. s. w. I. § 50.

6)nbsp;KäMMBEEE, Erörterung der Frage: „Kann Jemand, der in dem
Glauben, seine eigene Geschäfte zu treiben, die eines Ändern gerirt ,
gegen diesen Andern die actio n. g. utiUs anstellen.quot; — Zeitschrift fur
Civilrecht und Process.
Bd. VIII. Abh. III. — 1835,

7)nbsp;Probabil, Lib. IIL Cap. 9.

8)nbsp;Traciatus VIIL ad Africanum.

-ocr page 37-

niet, zooveel is zeker, dat dezer wet alle bewijskracht,
die men aan haar ontleenen wil, moet worden ont-
zegd, omdat over de opvatting van het woord, waarop
het juist aankomt, de hevigste strijd bestaat.

Is 1. 6 § 3, op onzijdig gebied gebracht, dan hebben
de voorstanders der eerste uitzondering hun krachtigste
steunpunt verloren. Welke toch zijn hunne overige
bewijzen ? Inzonderheid:

C. 5 Cod. de rei vind. (III. 32) Imp. goedianijs:
— Malae fidei possessores tïjus, quod in rem alienara impendunt
non eorum negotium gerentes, quorum res est, nullam habeant
repetitionem, nisi necessarios sumtus fecerint.

Maar ook hier wordt niets anders gezegd dan dat de
bezitter ter kwader trouw voor de impensae necessariae
het recht van terugvordering heeft, en onder het woord
fepeütio (hetwelk zoowel voor exceptio als actio gebruikt
wordt) juist de actio n. g. te willen verstaan , mag niets
meer dan eene loutere petitio principii heeten. Het zou
overbodig zijn, om bij de overige bewijsgronden 1), die
men voor de erkenning der uitzondering aanvoert, nog
langer op te houden, daar zelfs de twee belangrijkste niet in
staat zijn, haar, zij \'t slechts eenigermate, te rechtvaardigen-
De tweede uitzondering, die men maken wil, baart
meer zwarigheid, want hoezeer hare aanneming in het
algemeen ook strijden zou tegen het wezen der N. Gr.,
zoo komen toch verscheiden wetten voorwaar, in spijt
der afwezigheid van den animus n. a. g., met ronde
woorden eene actio contraria toegelaten Avordt.

Alle pogingen, om \'deze plaatsen met de algemeene
leer der N. G. in overeenstemming te brengen, zijn
mislukt. Men moet eene uitzondering aannemen. Maar
welke? Eene, welke geheel in \'t algemeen de actio con-
traria geeft aan iederen niet-schuldenaar tegen den

1) Men vindt ze opgegeven met de namen hnnner aanvoerders bij
KaMMEUEE, t. a. p.

-ocr page 38-

eigenlijken schuldenaar, wiens schuld hij bij vergissing
voldaan heeft? Of eene zoodanige, die tot
bepaalde
gevallen wordt beperkt?

In den laatsten zin wordt beslist door donellus I),
cujacius 2), voet 3), vinnius 4), mühlenbruch 5), kSm-
meeeu 6), v. vangerow 7) en anderen. Tot die haar
geheel algemeen toelaten behooren o. a.
helleeldt 8),
büchee, 9) en inzonderheid glück 10.)

Het verdient opmerking, dat de voorstanders der
laatste meening, over \'t geheel genomen, de krachtigste
steunpunten voor hunne leer uit het oog verliezen
Verre toch van uit die plaatsen, welke van eene bij-
zondere actio contraria melding maken, tot den regel
te besluiten, beroepen zij zich meerendeels op de bil-
lijkheid , of halen andere wetten aan, waaruit niet het
minste bewijs kan worden geput. Als zoodanig voeren
zij aan h 5 § 1, L
6 § 8, § 9 § 10, L 3 § uit., L 19 § 2
D. h. t. en C. II en 17 Cod. eod, — plaatsen, waarvan
de lezing-alleen voldoende is, om er
alle bewijskracht
aan te ontzeggen 11).

Het best van allen is glück in het verdedigen zijner
meening geslaagd. Hij verzamelt alle plaatsen, waar
uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt van eene actio con-
traria, welke met de algemeene opvatting der N. G.

1)nbsp;Com,11. Lib. XV. Cap. 16. § 8.

2)nbsp;Trad. VIL ad l. 38 § 2. de Solui. Tract. VIII, ad l. uit. D. h. t.
ad Africanum.

3)nbsp;Comm. ad Pand. ad Lib. III. Tit. V. § 1quot;?.

4)nbsp;Paratiüa jur. civ. Lib. IV., Lib. IL Cap. 41.

5)nbsp;Pand. R. § 715.

6)nbsp;T. a. p. § 14.

I)nbsp;Leitfaden § 664.

8)nbsp;Jurispr. Jor. § 421.

9)nbsp;Recht der Forderungen § 145.

10)nbsp;Comm. Bd. v. § 412.

II)nbsp;Wij achten [het daarom overtollig, den teket-zelven hier mede te

deelen.

-ocr page 39-

niet in overeenstemming te brengen is, en voert als
zoodanig aan:

L. 14 § 11 D. de relig. et snmt. fnn (XI. 7) ulpianus :

Si quis, dum se heredem putat, patremfamilias funeraverit,
funeraria actione uti non poterit, quia non hoe animo fecit,
quasi aliennm negotium gerens; et ita Trebatius et Proculus
putant.
Puto tamen et ei ex causa dandam actionem funerariam.

L. 32 pr. D. eod. paulüs:

Si possessor heredidatis funus fecerit, deinde victus in resti-
tutione non deduxerit, quod impenderit,
utilem esse ei funerariam.

L. 50 § 1 D. de hered. pet. (v. 3). papinianxjs :

Si defuncto monumentum, conditionis implendae gratia, bonae
fidei possessor fecerit; potest dici, quia voluntas defuncti vei
jn hoe servanda est, utique si probabilem mod um faciendi raonu-
menti sumtus, vel quantum testator jusserit, non excedat, eum,
cui aufertur hereditas, irapensas doli exceptione aut retenturum,
aut actione neg. gest. repetiturum , veluti hereditaria negotio gesto.

L. Ult. D. h. t. afuicanus.

Si rem, quam servus venditus surripuisset a me venditore,
emtor vendiderit, eaque in rerum natura esse dcsierit, de pretio
neg. gest. actio mihi danda est, ut dari deberet, si negotium
quod tuum existimares, quum esset meum, gessisses;
sicut
ex contrario in me tibi daretur, si, quum hereditatem, quae
ad me pertinet, tuam putares, res tuas proprias legatas solvisscs,
quandoquidem ea solutione liberarer.

Wat de twee eerste wetten betreft, zij spreken van
de actio funeraria, eene ondersoort der actio n. g., welke
tegen den vertegenwoordiger der nalatenschap (erfge-
naam) ter terugvordering der begrafeniskosten gegeven
wordt aan hem, die de ter-aarde-bestelling des overle-
denen heeft bezorgd. Wanneer nu iemand, die zich-
zelven als erfgenaam beschouwt, de begrafenis van den
gewaanden erflater bezorgd heeft, dan is het duidelijk,
dat hij niet een vreemd, maar zijn eigen negotium
meent te hebben behartigd. Naar streng recht kon hij
derhalve tot vergoeding dier kosten geene actio tegen
den waren erfgenaam instellen. In dien zin beslisten

-ocr page 40-

dan ook de oudere juristen als teebatius testa en
peoculus, gelijk vermeld wordt door ulpianus, die even-
wel zelf, even als
paulus, eene actio (utilis) tot
schadeloosstelling toelaat. _ Maar welke is de re-
den 1), die deze beroemde rechtsgeleerden bewoo-en

heeft, hier af te wijken van de consequentie des
rechts?

Wij zouden in eene lang wij ligheld vervallen, dieniet
het mmste nut opleverde, wilden wij al de uiteen-
loopende gissingen daaromtrent meêdeelen. Uitvoerig
zijn ze allen opgegeven, en tevens weerlegd door
kSm-
meeer 2).
~ Genoeg zij het, hier op te merken, dat geen
harer eene hooge mate van waarschijnlijkheid voor zich
heeft. Een^ schijnbaar betere oorzaak is aangetoond door
KaMMERER-zelven, die, naarmate harer natuurlijkheid veel
aantrekkelijks heeft. Hij toch maakt de voor de Vand
iggende, hoewel vóór hem nog niet gemaakte, opmer-
king, dat de ware grond gelegen
i^iu^enfavor Teligionis
01 funens
en de publica utilitas. Immers uitdrukkelijk
zegt TjLPiANUs (1. 12 § 3 D. de relig. (XI. 7.)).

Hoe ediclum^sto causa propositum est, ut qui funeravit
persequatur id, quod impend.t. Sie enim fleri, «a
imepuUa
corpora jacerent; -
en papiotanüs (1. 43 D. eod) •

-Praeter publicam utilitatem, ne insepulta cadaverajacerent
stnctam rationem insuper hahemus, quae nonnunquam in ambi-
gms religionis questionibus omitti solet,
nam summmn esse
rationem, quae pro religione facit.

Onbegraven te blijven was, in het oog van Grieken en
Komeinen, een groot ongeluk, en daarom verklaart het zich
naar zijne meening, licht, waarom de begrafenis opalle wij-
zen zulk eene buitengewone begunstiging ondervond, dat
men eene actie toeliet, welke, bij veel overeenkomst,

1) Dat er eene bijzondere reden zijn moet, blijkt bovendien noff uit
de woorden
cama, in 1. 14 § j cit voorkomende.

3) T. a. p.

-ocr page 41-

toch zooveel van de zuivere actio n. g. verschilde, dat
TJLPiANus 1) zeggen moest.

Et generahter puto, judicem non meram neg. gest. actionem
imitari,
sed solutius aequitatem sequi, quum hoe ei et actionis
(sc. funerariae) natura induiget.

Hoe waarschijnlijk en natuurlijk ook, verliest deze
uitlegging veel van hare waarde door de opmerking,
dat, wanneer de Romeinen het onbegraven blijven in-
derdaad als zulk een\' grooten ramp beschouwden, dat
zij zelfs tegen het consequente recht eene actio toelie-
ten, toch de vraag bij ons oprijst, waarom niet oudere
juristen, als
teebatius en peoctjlus, maar eerst die van
lateren tijd, gelijk
ulpianus, het volksgeloof zooveel
voet zouden hebben gegeven. Was dit inderdaad de
grond dier actio utilis, dan zou men het juist in vroegere
dagen, en niet ten tijde van
ulpianus, verwacht hebben.
Bovendien ware de bekende strenge consequentie van
PAULUS bezwaarlijk over een te brengen met het hul-
digen van zulk een vooroordeel 2).

Maar in de beide eerste plaatsen gold het slechts de
actio funeraria, en van gewone N. G. was geene sprake,
wij kunnen dezen dus als minder afdoend en beslissend
vooreerst voorbijgaan, om ons met de tweede helft der
aangehaalde wetten bezig te houden, waaiin van eene
deugdelijke actio n. g. wordt gesproken. Wij wenden
ons, in de eerste plaats, tot 1. 50 § 1 cit. — Ter verkla-
ring dezer wet bouwt KäMMEREu nagenoeg op denzelfden
grondslag voort, daar hij uit de woorden van
paulus 3):

Puhlice expedit supreraa hominum judicia exitum habere, — van
PAPiNiANüs 4): voluntas defuncti vel in hoe servanda est, — en van
ülpianus5): Religionis interest, monuraentura exstrui et exornari.

1)nbsp;L. 14. § 3 D. de relig. (XI. 7.;.

2)nbsp;Chambon, t. a. p. bl. 147. e. v.

3)nbsp;L. 5. D. test. quemadm. (XXIX. 3.).

4)nbsp;L. 50. cir.

5)nbsp;L. I. § 6. D. de rao.tuo infer. (Xf. 8.).

-ocr page 42-

— de gevolgtrekking maakt, dat hier de grond der actio
n.
g. in den favor testamentorani moet gezocht worden.

Doch CHAMBON heeft recht, als hij beweert, dat men
op deze wijze eigenlijk altijd op de billijkheid neer-
komt, en deze, als oorzaak aannemende, zou het on-
noodig zijn, naar een\' anderen grond te zoeken 1).

Zijn de meeningen aangaande de drie eerste wetten
reeds zeer verschillend, tot nog grooter aantal van
uiteenloopende gevoelens heeft de verklaring van een\'
der moeilijkste plaatsen uit het Corpus Juris, der be-
roemde 1. uit. cit., aanleiding gegeven.

De uitlegging, die het meest veld gewonnen heeft,
werd, ofschoon reeds dagteekenende van den tijd der
Glossatoren, bijzonder in het licht gesteld door
cujacius 2)
Zij berust op een onderscheid tusschen een handelen
suo of lereditaro nomine. Betaalt iemand sm nomine, dan
heeft hij geene actie; handelde hij echter
lereditaro
nomine,
dan bezorgt hij de zaken van den erfgenaam,
voor
Wien hij zich-zelven aanziet. Al heeft hij dus
niet direct den animus n. a.
g. toch heeft hij het
voornemen , om , niet zoozeer voor zich-zelven te han-
delen, als wel voor den erfgenaam, wie dit dan ook
zij. Blijkt nu naderhand, dat niet hij erfgenaam is,
zooals hij gedacht had, maar een ander, dan kan hij
dezen aanspreken, want eene dwaling in den persoon
des dominus schaadt niet.

Deze onderscheiding , waardoor die 1. uit. cit. terstond
is opgehelderd, heeft, ook omdat zij in de bronnen

1)nbsp;Onbegrijpelijk is het, als köllnee (t. a. p. hl. 60.) de moeilijk-
heid, die deze wet oplevert, aldus tracht weg te cijferen: „Endlich ist
aber auch, und das ist hier die Hauptsache, der animus n. a. g. vorhan-
den, weil der b. f. possessor doch jedenfalls, indem er das Denkmal
herrichtete, die Absicht haben musste, den Willen des Testators zur
Ausführung zu bringen.quot;

Alsof de overledene, en niet de (ware) erfgenaam dominus negotii was!

2)nbsp;Tract. ril. et Ylll. ad Africanum.

-ocr page 43-

eenige onderstenning schijnt te vinden; 1) den bijval ver-
v^orven van velen, o. a. van
voet 2) en donellus 3),
doch zij moet zwichten voor de juiste tegenwerping van
ohambon4), dat een onderscheid tusschen het handelen

1) NI. in 1. 38. § 2. s. f. D. de solut et liber. (XLVI. 3.) afkicanus :
Quum possessor hereditatis, existimans se beredem esse, solverit. heres
non liberetur
; tune enim propterea id evenire, quod ille suo nomine in-
debitam pecuniam dando, repetitionem ejus haberet.

Daar bier beslist wordt, dat de ware erfgenaam niet bevrijd is, omdat
de gewaande
suo nomine heeft betaald, moet men , volgends cdjactos ,
wel aannemen, dat in 1. uit. cit. van een betalen hereditario nomine .sprake
is ; anders zou
africanus in den bevigsten strijd zijn met zicb-zelven.

C. 5. Cod. de bered pet (V. 3) Imp. aktonikus: „De hereditate,
quam b. f. possidebas, si contra te pronuntiatum est, in restitutione ejus
distrabetur, quod ereditoribus ejusdem hereditatis exsolvisse te b. f.
probaveris; nam repeti a ereditoribus, qui suum veeeperunt, non potest.

Ook hier zou dan weêr gedacht moeten worden aan een betalen here-
ditario nomine,
omdat hier geene condictio indebiti wordt toegelaten, welke
evenwel door andere juristen, in geval
suo nomine is gehandeld, aange-
nomen woi-dt.

C. 12 § 1 Cod. eod. Imp. jüstinianus: Quodsi petitor victas fuerit,
simili modo a possessore judicis officio ei satisflat, vel, si hoe fuerit prae-
termissum, neg. gest. vel ex lege condietione.

De hereditatis petitor die afgewezen wordt, zegt justinianus, kan
toch altijd de ter zake der erfenisaangelegenheden gedane betalingen
door de actio n. g. c. van den bezitter der erfenis terugvorderen, daar
hij, beweert
cajacius, hereditario nomine, voor den erfgenaam die nog
onzeker is, heeft gehandeld.

Het springt terstond in bet oog, dat hier van een geheel ander geval
wordt gehandeld dan in 1. uit. cit: immers hij, die de erfenis opvorderen
moet van haren bezitter, moge overtuigd zijn van zijn goed recht en
daarom reeds, zeker van den uitslag des gedings, erfenishandelingen
verrichten, toeb is er een groot verschil tusschen hem en den b. f. possessor.
Deze kan bij iedere handeling aan nieroand
anders denken dan aan zieh-zel-
ven, bij genen staat de
erfgenaam op den voorgrond, die dominus negotii is,
en juist om den strijd, die over de nalatenschap gevoerd wordt, handelt
hij veel meer op naam des erfgenaams dan van zich-zelven, dien hij
echter als zoodanig beschouwt.

2) Comm. ad Pand. 1. i. § 15.

3quot;) Comm. lib. XIX. Cap. 15. § 23.

4) T. a. p. bl. 152.

-ocr page 44-

suo en hereditano nomine bij den b. f. possessor ondenk-
baar is. Een noodwendig gevolg der bona fides is het,
dat van zijn standpunt zijn eigen persoon en die des
erfgenaams volkomen identiescli zijn, waardoor hij,
hereditano nomine betalend, tevens s^lo nomina handelt.
Dit ontging ook
doïsEllus niet, hoewel hij dezelfde leer
huldigt, als hij zegt: Et certe, quamdiu nullam
causam habet, cur non se existimet esse he-
redem, vix est, ut possit alio nomine solvere
quam suo 1).

Onder de latere schrijvers is de uitlegging door
KäMÄTEEER-zelven aan deze wet gegeven, vooral der
vermelding waardig. Nadat hij uit de tegenstelling
tusschen de geheel algemeene strekking van den voor-
zin en de hoogst-beperkende woorden van den na-
zin der wet, met recht heeft afgeleid, dat de actio
contraria hier in een\' zeer engen zin moest worden
toegepast, — merkt hij op, dat de grond, waarom de
ware erfgenaam bevrijd is, niet in den animus van

den gestor, maar alleen in de omstandigheid, dat de
*

betaalde legaten zijne eigene zaken waren, is gelegen.
De legataris, wien door den erflater zaken van den
gewaanden erfgenaam zijn vermaakt, heeft aanspraak
op die zaken in natura. Heeft hij ze, dan houdt zijne
rechtsvordering tegen den waren erfgenaam op, die ten
opzichte van hem van zijne verplichtingen tot uitkee-
ring wordt ontslagen, in de eerste plaats, wegens den
bekenden regel: Duas causas lucrativas in eundem
hominem et eandem rem concurrere non posse 2), en ten
tweede, omdat het geheel onmogelijk is, tweemaal
dezelfde zaken te leveren. Bovendien, de erfgenaam
zou eens anders zaak, welke door den erflater ver-
maakt is, van haren eigenaar (d. i. hier den gewaan-

1)nbsp;T. a. p.

2)nbsp;§ 6. I. de legat (III. 90). I. 102. De leg. I. (XXX).

-ocr page 45-

den erfgenaam) moeten koopen 2). Heeft deze nu zich
zei ven betaald, dan wordt hem, in plaats dat hij het
betaalde eerst weêr terugvordert en vervolgends aan
den waren erfgenaam verkoopt, terstond tegen dezen
eene actio n. g. c. gegeven, om de waarde der afgele-
verde zaak vergoed te krijgen, waardoor langs korte-
ren weg hetzelfde doel wordt bereikt. — Alleen prak-
tiesch nut is, in KäMMEEEES oog, de reden dezer uit-
zondering 3).

Hoeveel waarschijnlijks deze opvatting ook hebbe,
en met hoeveel talent ook voorgedragen, — zij is niet
bestand tegen die, welke
witte 4) heeft voorgesteld en
die reeds daarom-alleen de voorkeur schijnt te verdie-
nen, omdat zij bijzonder natuurlijk is. Uit de vier
wetten-zelven en uit de strekking van het Set. Juven-
tianum, hetwelk eenerzijds uitgaande van het beginsel:
omne lucrum esse auferendum tam b. f. pos-
sessori quam praedoni (1. 28 de hered. pet. (V. 3.)
van den anderen kant inhield: Consuluit Senatus
b. f. possessoribus, ne in totum damno affician-
tur (1. 35. § 11. eod.), —■ put hij de meening, dat de actio
contraria hier billijkheidshalve toegelaten wordt, doch
alleen dan, wanneer de erfgenaam door de op eigen naam
verrichte handeling van den b. f. ]30ssess0r hereditatis, ont-
slagen wordt van eene noodzakelijke verplichting, welke
zijn erfgenaamschap hem oplegde. En inderdaad, deze

2; § 4 I. de Legat. (IL 20), 1. 10 s. f. D. de auro, arg. (XXXIV 2),
1. 30 § 6 de leg. IIL (XXXII), 1. 104 § 3 D. de leg. I (XXX), 1. 49
§ 3 D. de leg. IL XXXL Gitji Comm. Inst. lib. II § 202 , 220, 263—265.

3)nbsp;Seil , Versuche im gebiete des Givilrechts. Abh. 1. § 50—53. bl. 133
— 136. ziet den oorsprong der actio contraria in den bekenden regel:
Nemo cum damno alterins locupletior fieri debet, waarop dan echter ten
opzichte der impensae weêr eene uitzondering moet gemaakt worden.
Deze verklaring veischuift de moeilijkheid in plaats van haar op te los-
sen. Met recht toch vraagt men, waarom die uitzondering juist de im-
pensae treffen moet.

4)nbsp;T. a. p, bl, 23. c. V.

-ocr page 46-

uitlegging beveelt zich, buiten hare eenvoudigheid, vooral
nog daardoor aan, dat zij deze vier wetten, in plaats
van voor ieder een\' verschillenden grond aan te voeren,
allen op eene en dezelfde wijze verklaart. Hierin is
een krachtig vermoeden voor hare juistheid gelegen.
De begrafenis, het oprichten van een gedenkteeken,
het uitbetalen van bepaalde vermaakte zaken, — het
zijn allen zoovele handelingen, waartoe de ware erfge-
naam verplicht is, maar, waarvan hij, zoo ze eenmaal
door wien ook zijn uitgevoerd, volkomen is ontslagen.
Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat men zoo iemand,
die, overtuigd van zijn goed recht, een ander\' van
eene noodzakelijke verplichting, al zij het dan ook
onwetend, bevrijd heeft, eene actie tegen dien an-
deren ter schadeloosstelling verleent, waardoor wel is
waar wordt afgeweken van de consequentie des gemee-
nen rechts, doch inderdaad nog niets meer gedaan is
dan wat de billijkheid eischt 1).

In ons oog heeft witte den waren grond aan-
gewezen, waarom men in een enkel bepaald geval,
onder zekere omstandigheden eene actio n. g. c. utilis
toelaat, ofschoon de eigenlijke basis dier actio, de ani-
mus n. a. g. ontbreekt 2).

1)nbsp;Ruimer dati de uitlegging van witte is de verklaring van vangk-
no\'ir: (Leitfaden III. § 664) Deze houdt het er voor, dat ieder, die
voor een\' ander bij vergissing iets verricht heeft, waartoe deze-zeif ook
was gehouden, van de actio neg. gest. contr. (utilis) gebruik maken kan.
Vgl. verder
witte, t. a. p. Vangerows gevoelen wordt ook omhelsd
door
chambojf, t. a. p. bl. 1.5-1.

2)nbsp;Van het geval, dat die bepaalde beweegredenen niet bestaan, vindt
men een voorbeeld in 1. 33 D. de eond. ind. (XII. 6)
julianus: Et ideo
constat, si quis, quum existimaret, se heredem esse, insulam hereditarium
fulsisset, nullo alio modo quam per retentionem impensas servai-e posse.—
De stntting van het huis is volstrekt geen uitvloeisel van zijn erfgenaamschap;
het is geen noodzakelijk vereischte, waaraan ook de ware erfgenaam als
zoodanig moet voldoon. Doet deze het desniettemin, dan is het alleen ,
omdat hij eigenaar, niet zoo zeer, omdat hij erfgenaam meent te zijn.
Vgl,
g. e. gboskopef: Zur Lehre vom Relenlionsrechte. Oldenburg 1858.

-ocr page 47-

Wanneer chamboïi toch nog het eenigermate be-
staan van een animus tracht aan te toonen door de
handelingen van den ter goeder trouw bezitter der
erfenis te onderscheiden in die, welke hij uit eigen\' be-
weging en andere, welke hij verricht alleen als erf-
genaam, zich-zelven beschouwende als vertegenwoor-
diger der hereditas jacens, waarop hij alle gemaakte
onkosten naderhand hoopt te verhalen (en hiertoe be-
hooren begrafenis- en monumentskosten en legaten),
dan vervalt hij, o. i., ondanks zich-zelven in eene soort-
gelijke dwaling als die van
cujacius, over wien hij-zelf
den staf brak, daar hij een onderscheid wil maken,
dat de b. f. possessor (en alleen uit diens standpunt
moet de zaak beoordeeld worden) onmogelijk maken
kan. Wellicht vreesde hij-zelf voor de onhoudbaarheid
zijner uitlegging, als hij zoo ernstig tegen eene verwar-
ring zijner onderscheiding met die van
cujacius waar-
schuwde 1).

Volgends onze meening derhalve, kan men met witte\'s
oplossing den strijd over de uitlegging dezer vier
plaatsen als voor goed beslist aanmerken.

Naast de gevallen, waarin de actio n. g. c. buiten
hare eigenlijke grenzen wordt uitgebreid, niettegenstaande
de afwezigheid van den animus n. a. g., komen van
den anderen kant in Codex en Pandecten hier en daar
plaatsen voor, waar op dien animus zoo weinig acht
wordt geslagen, dat men nu eens bij vermoeden aan-
neemt , dat hij ontbreekt, dan zelfs, zich omtrent het
al of niet bestaan niet bekommerend , in ieder gevaj
de actio c. ontzegt.

Het eerste heeft plaats ten opzicht van uitgaven, die
iemand gedaan heeft om aan eene verplichting te vol-
doen, welke de piëteit hem oplegt. Vandaar heet het
o. a. in.

IJ T. a. p. bl. 156.

-ocr page 48-

C 11 Cod h, t. Impp. Severas et Antonius:

Aümenta quidem, quae filiis praestitisti, tibi reddi non justa
ratione postulas, quum id exigente materna pietate feceris. Si quid
autem in rebus eorum utiliter et probafaili more impendisti, si
non et hoe materna liberalitate, sed recipiendi animo fedsse\' te
ostenderis, id neg. gest. actione consequi potes.

C 15 eod. Imp. Gordianus :

Si paterno affectu privignas tuas aluisti, seu mercedes pro
his ahquas magistris impendisti, ejus erogationis tibi nullarepe-
titio est. Quod si repetiturus ea, quae in sumtum misisti,
ahquid erogasti, neg. tibi inteiitanda est actio.

In beide gevallen 1) wordt van de ouderlijke liefde
ten aanzien der kinderen vermoed, dat de alimentatie
geschiedt zonder het doel, om de kosten daarvan later
ni rekening te brengen. Men beschouwt het alimenteren
zelfs als negotium, dat de ouders jegens hunne kinde-
ren met als een
aliemm maar als een stmm waarnemen.
Het praesumtio cedit veritati vindt evenwel ook hier
zyne toepassing. Was het niet het voldoen eener zede-
lijke verplichting, maar veeleer een voorschot, dat de
ouders hunnen kinderen hebben gedaan, dan kunnen
zij met de actio n.
g. contraria het uitgegevene terug
bekomen, doch moeten dan tevens bewijzen, dat di^t
voornemen altijd bij hen heeft bestaan.

Is die bedoeling niet volkomen duidelijk, dan wordt
de animus donandi weêr vermoed.

Doch ook hierop komen nog weêr een paar uitzon-
deringen voor. Was de dominus-zelf in staat, om,
hetgeen de gestor voor hem gedaan heeft, uit eigen
middelen te bekostigen, of werd er gehandeld voor
iemand, die met de zorg voor zulk een\' vermogende
door de wet belast is, doch zelf op dat oogenblik
niet handelen kan, — dan wordt, niettegenstaande

1) Andere voorbeelden vindt men o. a. nog in 1. 27 § 1. D. h. t. en
1. 5 § 14 D. de agn. et alend. lib. (XXV. 3).

-ocr page 49-

het tegendeel niet volledig bewezen is, de animus
donandi niet meer vermoed en de actio contr. toe-
gelaten 1).

Tot dusverre spraken wij van eene zedelijke ver-
plichting zonder meer; het kan intusschen ook ge-
beuren, dat eene verplichting, oorspronkelijk in het
leven geroepen door de piëteit, uitdrukkelijk tot wet
is verheven. Als zoodanig komen voor: het aanklagen
van suspecti tutores 2), alimentatie van aanverwanten
b.
v. de moeder ten opzichte der vulgo quaesiti 3),
de man ten aanzien der vrouw 4), enz. — Hier is het
niet meer een piëteitsplicht, maar een voldoen aan
uitdrukkelijken eisch der wet, en, onverschillig of de
plichtscbuldige animo neg. a. g. of animo donandi ge-
gehandeld heeft, de actio c. is uitgesloten, zonder
eenige uitzondering, omdat het eerste vereischte voor
N. G.: het negotium
aliennm, ontbreekt.

Dat er van geene actio sprake kan zijn, als de
gestor opzettelijk animo donandi is werkzaam geweest,
behoeft geen betoog 5).

Een tweede geval, waarin aan den animus n. a. g.
niet de minste beteekenis wordt gehecht, doet zich
voor, wanneer men zich tegen den wil des domi-
nus in diens zaken heeft gemengd. Onder de oudere
juristen bestond op dit punt verschil van meening,
daar sommigen voor de utiliter gedane uitgaven eene
actio wilden toestaan, terwijl anderen, onder welke
salvius julianus 6), zich daartegen verklaarden, totdat
JUSTINIANUS aan dien strijd voor goed een einde maakte,
door met toepassing van den grondregel: Culpa est,

1)nbsp;L. 34 D. h. f.

2)nbsp;C, !. Cod. h. t.

3)nbsp;L. 5. § 4 D. de agn. et alend. lib. (XXV. 3).

4)nbsp;L. 22 § 8. D. solut. matrim (XXIV. 3).

5)nbsp;O. a. !. 4. D. h. t.

6)nbsp;C.\'ult. Cod. h. t.

-ocr page 50-

immiscere se rei ad se non pertinenti, 1) in de
C. uit. God. h. t., te bepalen, dat een zoodanige,
hetzij hij u tili ter of in u tili ter heeft gehandeld, in
geen geval, met de actio n. g. c. tot schadeloosstel-
ling kan opkomen. Om tevens van den anderen kant,
te beletten , dat de dominus eerst de waarneming zijner
zaken stilzwijgend aanziet totdat er uitgaven gemaakt
zijn, die hem misschien zeer te stade kunnen komeir,
en daarna alle verdere bemoeiing verbiedt, stelt de
keizer zeer verstandig vast, dat de dominus schrif-
telijk of in bijzijn van getuigen den gestor waarschu.-
wen moet, zoodat deze voor de sedert dit oogenblik
gemaakte onkosten geene rechtsvordering meer tegen
hem heeft, doch met betrekking der vóór dien tijd
gedane uitgaven volkomen schadeloos moet worden
gesteld 2).

§ 5.

De tverhhring van den negotiorum gestor.

Als ik, omdat gij-zelf verhinderd zijt, mij uwe be-
langen aantrek en het beheer daarover op mij neem,
dan bestaat bij mij in den regel het plan, om, wan-
neer gij-zelf weêr het bewind zult kunnen aanvaarden,
van u te vorderen, dat gij mij schadeloos stelt voor
alle onkosten, die ik ten uwen behoeve gemaakt heb,

1)nbsp;L. 36 I). de div. reg. jur. (L. 17).

2)nbsp;C. uit-. Cüd. h t.:Quid deinde, si dominus adspexerit ab administiatore
multas expensas niliter factas et tune, dolosa assimulatione habita , eum
prohibuerit, ut neque anteriores expensas praestet? Quod nullo modo
patimur. Sed ex quo ea testatio ad eum facta est, vel in scriptis, vel
sine scriptis sub testificatione aliarum peisonavum, ex eo die pro faciendis
meliorationibus nullam ei competere actionem; super anterioiibus autem,
si utiliter factae sunt, habere eum actionem contra dominum eoncedimus
sua natura currentem.

Vgl. in \'t algemeen. Chambon. t. a. p. bl.76—SO.

-ocr page 51-

dat gij mij ontslaat van alle verbindtenissen en ver-
plichtingen , die ik op nw\' naam aangmg, kortom: dat
gij mij waarborgt tegen elk mogelijk nadeel, hetwelk mij,
als een gevolg dier zaakwaarneming, zou kunnen tref-
fen. Ik wil u gaarne eene dienst bewijzen, maar na-
tuurlijk zonder daarvoor mij-zeiven te benadeelen. 1)

Dit oogmerk, om het uitgegevene terug te vorderen,
wordt in de bronnen
contemplatio genoemd, ten min-
ste,
O. i. is dit de beteekenis, waarin dit woord
moet opgevat worden. Eene vergelijking der plaatsen 3)
waar het voorkomt, zal onze meening rechtvaardigen,
zoodat het onnoodig zou zijn, hier langer bij stil te
staan.

Even natuurlijk als het is, dat ik mij tegen alle ver-
lies wil vrijwaren, even natuurlijk is het ook, dat
n inderdaad eene dienst moet bewezen zijn, dat ik uwe
belangen werkelijk heb behartigd.

Wat staat den gestor dus te doen, opdat hij zich
per actionem n. g. contr. eene volledige vergoedmg

verschaffe?

Wij onderzoeken de bronnen en zij geven het ia-

coniesche andwoord: Si ntiliter gessit 3)

Dit doet eene nieuwe vraag ontstaan: Wat is nti-
liter gerere?

Onder de oudere uitleggers heeft men zich met die
vraag niet bezig gehouden; men vergenoegde zich met
te zeggen, dat het utiliter gerere een plicht des gestors
was. Men scheen de zaak zoo eenvoudig te vinden,
dat men \'t overbodig achtte, daarover uit te weiden.
Van het oogenblik af echter, dat men het begon te
omschrijven, trad ook die menigte van uiteenloopende
gevoelens in het leven, welke nog dagelijks onder-

InstTlII. Tit. 26: Negotia, quae sane nemo curaturus esset, si de
eo quod quis impendisset, nullam habeturus esset actionem.

2)nbsp;O. a. 1. 6 § 6. § 9. § 12. D. h. t.

3)nbsp;O. a. 1. 2, 1. 10 § 1. D. C. 2. Cod. h. t.

-ocr page 52-

ling den hevigsten strijd voeren en waarop wij thands
de aandacht moeten vestigen.

Wij hebben hierover eenigszins nitvoeriger te ban-
de e«^ o^dat het ntiliter gerere niet alleen het
belangnjfete punt, maar als ware het de spil is, waarom
de geheele leer der N.
G. draait.

Wij gelooven, dat de eerste definitie gegeven werd
door GLÜCK, die echter alles afdoet met te zeggen:
.Endhch wird noch erfordert, dass das unter-
nommene Geschäft zum Vortheil des Principals
müsse besorgt worden seijn, gesetzt auch, dass
der Nutzen nachher wieder durch einen Un-
gluchsfall verlohren gegangen ist.\'\' 1); hetgeen
echter niets meer dan eene omschrijving, idem per idem is.

Volgends UEiNHAUDT 2), zal niemand het in twijfel
trekken, dat er slechts dan utiliter is gehandeld en
de gestor eene volledige vergoeding erlangen kan, als
en voor zooverre de dominus het door hem verrichte
met zijne goedkeuring bekrachtigt. In den regel 3)
mist de gestor elk dwangmiddel j de dominus kan al-
tijd volstaan met te zeggen, dat hij niets goedkeuren
wil en daardoor den gestor alle aanspraak op schade-
oosstelling ontnemen, onverschillig, of deze inderdaad
ten voor- of ten nadeele heeft gehandeld.

Zouden werkelijk allen-hetzelfde onder utiliter gerere
verstaan hebben? Wij trekken het zeer in twijfel, hoe-
wel KEiOTAiiDT-zelf het voor ontwijfelbaar hield. Im-
mers, de bekrachtiging van den dominus is niets meer
dan eene bijzaak in de N. G.; het
wezen dezer obligatio

\') Ootmn. Bd. v. bi. 351.

2) c j. y. REINHARDT, Ergänzungen zu Glücks Erläuterung der Pand-

Bd. II. bl. 28. Ook meent hij, dat zich zonder ratihabitio geene actio
direeta deuken laat.

s; Want hij wijzigt deze leer nog in velerlei opzicht, door dikwijls
OOK
voor Cle impensae tegen den niet ratihaberendea dominus eene actio
contraria te erkennen.

-ocr page 53-

quasi ex contractu hangt juist af van de vraag, in
hoeverre de donimus zich moet laten welgevallen, dat
een ander zich in zijne zaken mengt, in hoeverre het
necesse est apud judicem pro rato haberi 1).

Onder de latere schrijvers heeft ueinhaebt dan ook
geen\' enkelen aanhanger gevonden. Hoe dezen echter
zeiven het utiliter opVatten, zullen wij kortelijks nagaan,
daarbij met een enkel woord de bezwaren aantoonende,
die tegen hunne meeningen in te brengen zijn, om ten
slotte de ware beteekenis van het utiliter gerere
nader in het licht te stellen, te ontwikkelen en op den
belangrijken invloed te wijzen, dien zij op het gantsche
gebied der N. G. oefent.

De dominus, heet het na ueinhaedt vrij algemeen,
kan gedwongen worden, tot vergoeding der impensae
necessariae en utiles, zelfs dan, wanneer het doel, dat
men zich daarmeè voorgesteld heeft, niet is bereikt.
En THiBATJï 2) voegt er nog bij, dat het er niet op
aankomt, of zij den dominus rijker gemaakt hebben
of niet, deze moet ze altijd vergoeden, er de interessen
van betalen en verder den ges tor van alle ten aanzien
der gestio op zich genomen lasten bevrijden, behalve
wanneer deze tegen zijn verbod heeft gehandeld öfter
kwader trouw was. In het eerste geval \\ kan hij alleen
door middel van \'t retentie-recht, in het tweede door
de actio contraria zijne aanspraak slechts op de im-
pensae necessariae doen gelden, zonder dat het er even-
wel iets toe doet, of de gevolgen dier impensae nog
bestaan of niet.

De fout dezer opvatting is niet ver te zoeken; eene
enkele gevolgtrekking zal hare onhoudbaarheid in
\'t licht stellen: mijn gestor koopt tot het verrichten
van iets nuttigs, b. v. het vergrooten van een huis,

1)nbsp;L. 9. D. h. t.

2)nbsp;Pand. Recht 8ste Ausg. § 629—630.

-ocr page 54-

hetgeen ik-zelf gewoon ben 1) te verhuren, materialen
aan, ten einde door aanbouw de waarde daarvan te
verhoogen, doch het aangeschafte gaat, zonder eenige
culpa zijnerzijds, te niet. En nu zou ik, wien het mis-
scMen niminer in de gedachte is gekomen, om op deze
wijze mijn geld te gebruiken, in plaats van het verwachte
voordeel te verkrijgen, mij ten slette nog eene aanmer-
kelijke schade moeten getroosten? Waarlijk, niemand
zou zich langer van zijne woonplaats durven verwijde-
ren, uit vrees, dat hij bij zijne terugkomst zijn huis,
waarmee hij \'teen of ander oogmerk had, tot een
ander doel vond ingericht, waardoor het onbruikbaar
werd voor zijne plannen, en bovendien den indringer
nog vergoeding moeten geven voor hetgeen hem door
toeval verloren was gegaan!

Anderen 2), zich niet kunnende vereenigen met deze
voorstelling, meenen dat de bedoeling des gestors niet
de minste beteekenis heeft, dat het er alleen op aankomt,
of het nut of voordeel des dominus werkelijk is teweeg
gebracht, zonder dat het er echter toe doet, of het,
eens bestaande, later zonder \'s gestors toedoen, weer
verloren gegaan is. Deze meening, welke zich vrij
naauw bij die van
glück aansluit, is even onaanneme-
lijk als de vorige, daar zij met de uitdrukkelijke uit-
spraken der Romeinsche juristen 3) in strijd is.

Dit werd ingezien door .keitz4), die daarom wel is
waar vasthoudt aan het gevoelen zijner voorgangers,
dat het materiële voordeel op den voorgrond staan
moet en dus als regel stelt, dat den gestor alle nadeel,
uit de gestio voortspruitende, moet vergoed worden,
mits het bedrag daarvan het verkregen en behouden

i; Bij gewaagde ondernemingen maakt ook thibaut eene nitzondering.

2)nbsp;O. a. MACKELDBY, Lehrb. des heul. R. Recht. Th. II. § 487. not\'
11 — 13, § 439 not. 3.

3)nbsp;Vgl. I. ir p. D. de in rem. verso (XV. 3).

4)nbsp;Pand. R. Th. I. Bd. I. bl. 352. e. v.

-ocr page 55-

voordeel niet te boven gaat, maar naast dien regel als
eene groote uitzondering aanneemt, dat de gestor ook
moet worden schadeloos gesteld, wanneer hij zoo heeft
gehandeld, dat de dominus, wanneer deze daartoe in
staat was geweest, eene met die handelwijze overeen-
komstige volmacht zou hebben gegeven.

Juist die uitzondering, door keitz meer op den ach-
tergrond geschoven, behelst eene belangrijke afwijking
van de leer der vroegere schrijvers: de vo Inn tas
do mini, tot nog toe nimmer aangeroerd, verkrijgt
hier eenige beteekenis. Geen wonder, dat zij, eenmaal
ter sprake gebracht, de aandacht der volgende schrij-
vers gaande maakte.

WacHïER S) trekt er aanstonds partij van. Eene ver-
goeding in solidum per actionem contrariam heeft dan
plaats, meent hij, als de handeling eene res neces-
saria was, die noodwendig geschieden, althands beproefd
worden moest, hetzij tot phj^siesche of juridiesche in-
standhouding van des dominus vermogen, hetzij om
schade of onaangenaamheden af te wenden. Alle plaat-
sen, waar wegens eene utilis gestio eene actio c.
wordt vermeld, spreken van res necessariae, en
ofschoon het slechts voorbeelden zijn, zou het toch al
vreemd wezen, zegt hij, als de Romeinsche rechtsge-
leerden daarmeê geene bijzondere bedoeling hadden
gehad. Tot de res necessariae rekent hij verder
de gewone, loopende zaken op denzelfden voet voort
te zetten, zoodat alles, wat onder die loopende zaken
valt (b.
V. liet voortzetten van den handel eens afwe-
zigen koopmans), ook al strekt het alleen tot uitbrei-
ding des vermogens en niet tot afwending van schade,
onder het begrip van res necessaria wordt ver-
staan. — Maar dit is nog niet voldoende: de handel-

3) Beiträge zur Lehre von der N. G. Archiv, für die civilistische Praxis
Bd. 20 bl. 3!)7—362. 1837.

-ocr page 56-

wijze van den gestor moet niet in strijd wezen met
de plannen en bedoelingen des dominus, onverscbillilt;.
of die bekend zijn of niet. Bewaart de gestor mijn
huis door onderschraging voor instorting, terwijl ik
het wil laten vervallen, dan kan hij voor de daartoe
gemaakte onkosten geene actio c. tegen mij instellen.—
Doch is aan beide vereischten voldaan: is de
handelin o-
eene res nec es sar ia, en druischt zij niet tegen des
dominus\' oogmerken in, dan is ook van het eerste

oogenbhk dier handeling af een grond voor de actio c
ontstaan. Hetzij het beoogde doel niet bereikt, of eens
bereikt, later weêr verloren wordt, _ dit doet niets ter
zake; negotium utiliter coeptnm est, de gestor
kan per a. c. eene volledige vergoeding vorderen. -
Is echter de handeling geene res necessaria dan
bestaat ook de eigenlijke grond tot inmenging in eens
anders zaken niet meer, de gestio is niet meer
een dringend-gevorderd dienstbetoon, de dominus
zon zonder haar niet het minste nadeel lijden, den
gestor moet derhalve alle gevaar, alle schade tref-
fen en geene rechtsvordering om het aldus verlorene
vergoed te krijgen, hem ten dienste staan. Doch heeft
hy inderdaad des dominus\' vermogen uitgebreid, dan vor-
dert de bekende regel: nemo cum damno alterius
locupletior fieri debet, dat hij per a. c. het bedrag,
dier objectieve verrijking, mits het op geld waardeer-
baar zij, van den dominus terug kunne eischen

Deze leer, welke zich ten opzichte van het quan tum

locupletior factus est, nog aansluit bij de theoriën

der voorgangers, bevat echter zooveel oorspronkelijks

en, vergeleken met alle vroegere meeningen, zooveel

verdienstelijks, dat wij meenden, haar uitvoeriger te

mogen behandelen. Het heeft ^yäcHTEE\'s opvatting dan

ook, voor een groot gedeelte, niet aan navolgers
ontbroken.

Als zoodanig noemen wij in de eerste plaats cham-

-ocr page 57-

bonI). Deze, hulde brengende aan wächtee\'s verdiensten,
valt echter de zwakke punten in diens theorie aan en
begint met de opvatting van de res necessaria te
bestrijden. Het moge, zegt hij, nog als res neces-
saria beschouwd worden, wanneer ik, als gestor van
een\' afwezigen koopman, de nog voorhanden zijnde
waren verkoop, omdat iedere daling der prijzen den
afwezigen een nadeel zou berokkenen, maar het inslaan
van nieuwe goederen, om die weêr te verkoopen,
m. a. w. het loopend houden van deskoopmans zaken
daaronder te brengen, spruit voort uit eene geheel
verkeerde beteekenis, welke men den woorden res
necessaria opdringen wil.— Maar waarom dit ook
onder de res necessariae gebracht? Waarom het
niet onder degroote rubriek der res, quae locuple-
tior e m fa c i u n t, gerangschikt ? Omdat het te dikwijls
als voorbeeld eener utilis gestio wordt aangehaald,
om geplaatst te worden in eene categorie, waar de
actio c. niet meer voortvloeit uit de ware bron, maar
slechts uit aanmerking der billijkheid wordt erkend. —
Bovendien, het zou vreemd zijn, dat de ges ter bij het
voortzetten van des dominus dagelijksche daden — een
maatregel, dien ieder neg. gestor al in de eerste plaats
nemen zal, — nooit schadeloosstelling voor het nego-
tium utiliter coeptum zou bekomen en zich alleen
met eene vergoeding in q. 1. f. e. dominus te vreden
stellen moest.

Maar de geheele verdeeling in twee klassen: ééne
van res necessaria met volledige, de airdere van
non-necessaria met beperkte schadeloosstelling, is
ten eenemale valsch. De Romeinsche juristen hehben
er niet aan gedacht, om de volledige vergoeding tot
res necessaria te beperken; zij nemen haar evenzeer
bij eene bezorging A^an non-necessariae aan. Uit-

1) T. a. p. bl. 63—76.

-ocr page 58-

dmkkelijk gezegd wordt het in de bronnen niet, maar
de reden hiervan is duidelijk: die een voorbeeld eener
utilis gestio wil aanvoeren, zal natuurlijk van eene
res necessaria spreken, omdat eene zoodanige han-
deling hoogstwaarschijnlijk niet met de bijzondere oog-
merken des dominus — en hierop komt het dan toch
altijd aan — in strijd wezen zal. Daarenboven zou de
eenigste steun voor wäcuTEn\'s gevoelen in het altijd
gevaarlijke argumentum a contrario zijn gelegen. —
Maar de bronnen-zelve? Spreken zij inderdaad nooit
van res non-necessariae?
chambon moet het erken-
nen, uitdrukkelijk niet. Een\' enkele maal, meent hij,
laten zij het toch doorschemeren, dat de Romeinen
ook wel aan non-necessariae hebben gedacht; doch
hierin heeft hij ongelijk; die wetten bewijzen niets;
integendeel: zij schijnen eerder voor het gevoelen van
wacHTER te pleiten. Van grooter gewicht schijnt 1. 8 § 9
D. h. t. Tegen den regel wordt hier den gestor bij eene
res necessaria niets anders dan de praestatio doli
et culpae latae opgelegd; en terwijl hij nu in \'t alge-
maar ook voor culpa levis aansprakelijk is, schijnt niets
natuurlijker dan de gevolgtrekking, dat ook res non
necessariae onder het gebied eener deugdelijke N. Q.
moeten vallen. -- Wij zullen later zien, dat de bespro-
ken wet lang niet die wijde opvatting gedoogt, welke
men haar opdringen wil. — De voluntas domini
echter door wäcHTER met nadruk op den voorgrond
geplaatst, laat
chambon volkomen recht weervaren. Het
is W\'s grootste verdienste, hier de aandacht op te
hebben gevestigd, want de voluntas domini, meent
chambon, is de toetsteen van het utiliter gerere. De
gestor vertegenwoordigt den dominus, moet dus zóó
handelen als deze zou gehandeld hebben, en diens wil
tot richtsnoer zijner daden aannemen. Die wil moet
worden nitgevorscht en dit kan, voor zoo verre hij zich
door woorden of daden kenbaar heeft gemaakt. Maar

-ocr page 59-

gelukt het niet, dien te kennen gegeven wil te ontdekken,
dan moet de individualiteit, de maatschappelijke toestand,
waarin de dominus verkeert, in de weegschaal gelegd en
daarnaar afgewogen worden, wat den gestor te doen staat.
Laat ook dit hulpmiddel hem in den steek, dan moet
de gestor het materiële nut bevorderen, want geheel
naar eigen goedvinden of willekeur handelen mag hij
nimmer. Het begrip van utiliter is dus geheel rela-
tief. Eerst in concreto kan op de vraag, of utiliter
is gehandeld, een voldoend andwoord worden gegeven.
Wat mij utiliter is verricht, zal n misschien inu-
tiliter wezen, en omgekeerd. En wanneer de bronnen
zoo dikwijls van res necessariae gewagen, dan
verstaan zij daaronder niets anders dan het verrichten
eener handeling, welke daarom-noodzakelijk is, omdat
zij met het wezenlijk belang van den dominus over-
eenstemt. — Die dus met het oog op de voluntas
domini werkdadig is, utiliter gerere coepit, en,
zonder onderscheid, of het voorgestelde doel bereikt
wordt of niet, eene volledige schadeloosstelling komt
hem toe. — In alle andere gevallen is hij zonder dwang-
middelen, tenzij de dominus het gedane goedkeurt en
daardoor de fout des gestors, om zonder terugblik
op de voluntas domini te hebben gehandeld, over
het hoofd ziet, — Met deze nieuwe leer, helder en
eenvoudig, en bovendien op een beter verstand der
bronnen gegrond, was de doodsteek toegebracht aan
de theorie van wäcHTEu.

Hebben de tot dusver behandelde schrijvers, de
een meer, de ander minder, eenigszins op de
theoriën hunner voorgangers voortgebouwd, of al-
thands iets daarvan ingevlochten bij de hunne, —
een\' geheel anderen weg wordt ingeslagen door
LEIST, wiens ontwikkeling der N. G. zoo oorspron-
kelijk en zoo geheel verschillend van die der vroe-
gere schrijvers schijnt te zijn, dat het wel der

4

-ocr page 60-

moeite waard is, eenige oogenblikken bij haar te
vertoeven.

In eene uitvoerige monografie worden, onder den
algemeenen titel: Das erlaubte ungerufene Ein-
greifen in fremde Vermögensangelegenheitenl)
de leer der Impensae, der in. rem versio en der
N.
G. als afdeelingen van een groot geheel, als schakels
van een\' en denzelfden keten behandeld. Niemand,
beweert
leist, heeft den band opgemerkt, die deze drie,
schijnbaar zoo verscheiden zaken, naauw vereenigt, en
vandaar, het wezen der N.
Gr. niet begrijpende, heeft
men zich allerlei vreemde denkbeelden van het utiliter
gerere gevormd. Is die band eens opgemerkt, dan
wordt alles eenvoudig.

Evenals de impensae (wij laten de in rem versla
rusten, als voor ons van minder gewicht) worden
ook de negotia, welke de gestor onderneemt, onder-
scheiden in necesaria, utilia en voluptaria. —

Necessaria negotia zijn alle ter afwending of her-
stelling eener, mits niet door den gestor te-weeg-ge-
brachte, schade of ter vervulling eener zedelijke plicht
verrichte handelingen. Het objectief-noodzakelijke is
echter niet voldoende; devoluntas do mini bekleedt
hier eene gewichtige plaats; het subjectieve dominum
eadem facturum fuisse moet er bij komen, om
eene act, contr. ter schadeloosstelling te doen ontstaan.
Het neg, nec. is, zoodra de eerste poging om het te
verrichten heeft plaats gehad, begonnen, en gaat der-
halve het geld, opgenomen ter onderschraging van een
bouwvallig huis, zonder dat het tot de onderschraging-
zelve komt door toeval te loor, dan kan de gestor,
mits dit niet door zijne schuld of die van zijn\' mede-
contractant geschied is, van den dominus het bedrag
daarvan per act. n.
g. c. terugeischen: Negotium

1) Jena. 1855.

-ocr page 61-

utiliter coeptum est (vollendete,Thatsache).
Van den anderen kant is het echter noodig, dat de
gestor dit geld ex contractu van een\' ander heeft ver-
kregen, want hestemt hij een gedeelte van zijn eigen
vermogen tot het verrichten van een neg. nee., dan kan
hij dit, als het, zonder gebruikt te zijn, later casu te niet
gaat, niet langs dezen weg van den dominus negotii
terugvorderen.

Ut ilia negotia zijn die handelingen, welke den
dominus rijker maken en dus eene uitbreiding des ver-
mogens te weeg brengen. Daarom is de maatstaf der
vergoeding ook niet subjectief, maar de schadeloosstel-
ling des gestors altijd binnen de grenzen dier objectieve
vermogensuitbreiding beperkt, ja zelfs zóó, dat die
uitbreiding niet alleen beoogd of eenmaal tot stand ge-
komen zijn, maar ook nog bestaan moet. Eerst dan
ook is hier de vollendete Thatsache (negotium
utiliter coeptum) voorhanden. Het voor een neg. utile
geleende geld, hetwelk, zonder tot het beoogde doel
te hebben geleid, door toeval weêr verloren gaat, kan
door den gestor in den regel niet teruggevraagd wor-
den. Deze beslissing wijzigt
leist evenwel in zoo verre,
dat die vergoeding verschuldigd wordt insolidum,
als er overeenkomstig de ware (uitgedrukte) voluntas
gehandeld is,— in quantum locupletior factus
est dominus, als die voluntas uit omstandigheden
afgeleid (door L. de probable genaamd) is. Was het
neg. utile strijdig met de plannen des dominus, dan
kan deze het tollere aanbieden en hierbij gelden dan
dezelfde regels als bij de impensae utiles.

Voluptaria negotia zijn alle daden, waarbij de
gestor naar eigen willekeur, naar persoonlijke smaak
en neiging heeft gehandeld, zonder op de voluntas
domini acht te slaan. Het kan echter gebeuren, dat
die voluntas domini op hetzelfde gericht is, wat de
gestor gedaan heeft, hetzij de dominus vroeger zijn\'wil

4*

-ocr page 62-

te kennen heeft gegeven, hetzij hij het eens gedane
goedkeurt, want in heide gevallen komt den gestor
eene vergoeding in solidum toe. Liep die wil des do-
minus echter niet zamen met hetgeen de gestor gedaan
heeft — en dit is de regel — dan komt het tot een
tollere, doch is dit physiesch onmogelijk, dan kan hij
van den dominus geene vergoeding eischen. Het tol-
lere, dat bij de neg. utilia uitzondering was, wordt
hier regel.

Wij zullen ons niet bezighouden met een onderzoek
naar de juistheid van
leist\'s redenering, op het gebied
der in rem versio, daar dit niet tot ons onderwerp be-
hoort. Ook de impensae gaan wij stilzwijgend voorbij,
daar zij in den kring der N. G. van ondergeschikt
belang zijn. Wij hebben slechts tot één ge-
deelte zijner verhandeling nl. de N. G. onze aan-
dacht te bepalen.
Leist moet bekennen!), dat ner-
gens in de Romeinsche rechtsbronnen van eene
opzettelijke verdeebng der negotia in drie klassen wordt
gewaagd, maar dat zij inderdaad toch die soorten ge-
kend hebben, vindt bij duidelijk in sommige wetten 2)
uitgedrukt. ~ Wij nemen voor een oogenblik aan, dat
die bewering juist is, maar in welk eene vreemde ver-
houding staan die drie klassen dan tot elkaêr! Alleen
objectief blijft er tusschen haar nog een onderscheid
over, want het subjectieve element, (de voluntas do-
mini) speelt een\' zoo grooten rol, dat, zoodra de
handeling met den werkelijken wil des dominus, hetzij
van vroeger bekend, hetzij door de ratibabitie bekend
geworden, in overeenstemming was, den gestor in elk
dezer klassen eene schadeloosstelling in solidum ten
deel valt.

Bij een utile negotium evenwel, dat naar de ver-

1)nbsp;Bl. U2.

2)nbsp;L. 9. J. 10. 1. 46. d. h. t.

-ocr page 63-

moedelijke d.i. uit omstandigheden afgeleide (probable)
voluntas domini plaats heeft gehad, komt het objec-
tieve element meer boven, want de schadeloosstelling
houdt hier met het quantum locupletior factus est
dominus op. — A fortiori had
leist dit ook van het
neg. necessarium moeten erkennen, althands volgends
zijne praemissen komt men tot dit besluit. — Was het neg.
utile sine contemplatione domini ondernomen,
dan heeft de gestor toch nog eene actio contraria,
waartegen de dominus hem echter het tollere kan
aanbieden, waar de ander, voor zooverre dit phy-
siesch mogelijk is, zich mede tevreden stellen moet.
Ook hier had L. van het neg. necessarium hetzelfde
moeten aannemen.

Als voorbeelden dier opvatting van \'tneg. utile wor-
den de in § 4 behandelde 1. 6 § 3, 1. uit D. ht. en
1. 50 de hered pet., welke daar zulk eene groote
moeilijkheid baarden, aangehaald maar daardoor tevens
implicite het beginsel uitgesproken, dat het voor het
onstaan der actio n. g. contraria (hetzij dan in solidum
of in q. 1. f. e. dominus) op den animus n. a. g.
volstrekt niet aankomt. De onjuistheid dier laatste be-
wering behoeft in de eerste plaats geen betoog.

Hoe schijnbaar strijdig met alle vroeger opvattingen
van het utiliter gerere, komt de leer van L.praktiesch
grootendeels met die van vroegere schrijvers overeen,
en wel hierin vooral, dat iedere gestor, die m overeen-
stemming met den werkelijken wil des dominus heeft
gehandeld, per a. n. g. c. eene volledige schadeloosstel-
ling vorderen kan.

Onder de overige groote dwalingen van dezen schrijver,
bekleedt zijne opvatting der vollendete Thatsache(neg.
coeptum) eene eerste plaats. De gestor kan het opge-
nomen geld, hetwelk door toeval verloren gaat voordat
het daarna beoogde negotium begonnen is, van den
dominus terugvorderen, als het geleend was voor een

-ocr page 64-

neg. necessarium maar niet, als het voor een utile of
voluptarinm zou dienen. En waarom? Omdat een neg.
necessarium (b. v. het stutten van een huis), volgends
L., reeds met het leenen van \'t geld begonnen moet geacht
worden, en het utile, b. v. de aankoop van een\'servus
non necessarius, niet voor dat de koop gesloten is.
Een\' grover petitio principii, geboixwd op de zoo alge-
meen mogelijke strekking der 1. 17 D. de in rem
verso (XV. 3) laat zich niet denken. Het is onbe-
grijpelijk, hoe een schrijver, die zich voorstelde, eens
recht duidelijk te zullen aan toonen, hoe de Romeinen
alleen billijkheid tot grondslag voor hun recht aanna-
men, er toe komen kon, hun eene zoo in \'t oog loopende
onbillijkheid op te dringen. Maar alles heldert zich op,
als men inziet, dat het punt, waarvan hij uitging, ge-
heel verkeerd was gekozen. Hadden de Romeinen
werkelijk de handelingen van den n.-gester in drie
klassen gesplitst, waarom dan niet eene enkele keer
melding gemaakt van die verdeeling, daar zij toch voor
de impensae ondubbelzinnig uitgesproken wordt? Maar
zij konden dit niet doen, omdat zij nooit aan zulk eene
verdeeling hebben gedacht. En zij hadden die verdeeling
ook niet noodig. De gestor heeft niet bij iedere han-
deling angstvallig te vragen, welk soort van negotium
hij eigenlijk gaat verrichten. De leer der N.
G. berust
op andere grondslagen dan
leist beweert. Zijn werk be-
vat
0. i. bovendien vele zwakke punten, welke hij onder
een\' vloed van woorden en een schermen met aequi—
tas en naturalis ratio tracht te verbergen, ofschoon
hij niet verhinderen kan, dat de gevolgen, welke on-
middellijk uit zijne leer voortvloeien, met die aequitas
en naturalis ratio den bevigsten strijd voeren. Wij
voor ons achten de verdiensten van
leist grootendeels
in zijne oorspronkelijkheid gelegen, want in plaats van
ophelderen, wikkelt hij de theorie van \'tutiliter ge-
rere, ja, der geheele N. G., eigenlijk in nieuwe duisternis.

-ocr page 65-

Zijn arbeid verdient daarom, in ons oog, niet dien lof,
welken sommigen er aan toeschrijven. 1)

Van een ander gevoelen is euhstsat. Deze keurt
de theorie van
leist niet onvoorwaardelijk af, maar
beweert, dat die drieledige splitsing eene onderge-
schikte plaats bekleeden moet. Wij hebben reeds ge-
zien 2), dat K. de eenigste van alle schrijvers is, die
aan het al- of
niet-verhinderd zijn des dominus negotii
eenig gewicht hecht. — Wanneer wij zijne in het
ArcMv.
für die civilistische Praxis
3) voorkomende opstellen met
zijne later afzonderlijk uitgegeven verhandeling 4) verge-
lijken, daarbij lettende op de wijzigingen, door de
laatste in de eerste gebracht, dan komt zijne leer op
het volgende neder: Eene inmenging in eens anders
zaken is op tweederlei wijze denkbaar: óf de dominus
is verhinderd, om zelf zijne zaken waar te nemen, óf
die verhindering bestaat niet. Is hij-zelf verhinderd,
dan is ieder tusschen-beiden-treden, iedere poging van
een\' ander om hem eene dienst te bewijzen, dan
is dat tusschen-beiden-treden-zelf als zoodanig-alleen
den verhinderde reeds wenschelijk, en men kan van
zijn beheer zeggen: utiliter coeptum est. Leent
zulk een gestor dus geld, ten einde het huis van
den verhinderden dominus door onderschraging voor
instorting te behoeden, en gaat dit geld, voordat het
tot onderschragen komt, door toeval verloren, dan kan
hij eene volledige schadeloosstelling vorderen. Deze
categorie heet R. Die Utilitat der Verwaltung als
solche.

Doch bestaat die verhindering voor den dominus

1)nbsp;Vgi. de uiteenloopende gevoelens over lbisx\'s verhandeling in het
Krit. Zeitschrift. Bd. III bl. 155. e. v. door Stintzing en dankwardt,
en in schletter\'s Jahrbücher bl. 132. e. v. door een\' onbekende.

2)nbsp;Zie § 2.

3)nbsp;Beitrage zu Lehre von der N. G. Bd. 32. 33. 34. (1849 e. v.)

4)nbsp;Ueber N. G. Oldenburg 1858.

-ocr page 66-

niet, dan is eens anders optreden als zoodanig hem
ook niet nuttig; het leenen van geld voor hetzelfde
doel is een inutilis gestio, al bestond ook het plan
daartoe bij den dominus, daar deze zelf in staat is, in
zijne behoeften te voorzien. Gaat dus het voor den
niet verhinderden dominus opgenomen geld te loor, dan
treft dit verlies den gestor alleen, maar is het voorge-
nomen negotium er werkelijk meê tot stand gebracht, is
het huis inderdaad gestut, dan is er voor den dominus
utiliter gehandeld en verbrandt het later, het komt
er niet op aan: utiliter coeptum est.
Rxjhsteat
noemt deze tweede categorie: Die durch Impensen
begründete TJtilität, waarbij in tegenstelling tot de
eerste categorie, noodzakelijk eenmaal een materieel
voordeel tot stand moet zijn gekomen, al gaat dit later
ook door toeval weêr te niet. Tegen den verhinderden
dominus heeft de gestor eene actio zelfs si utiliter
se in re ejus alicui
olUgaverit, tegen den niet ver-
hinderden, si utiliter in rem ejus
impenderit. Eerst
bij deze laatste soort van N. G. treedt de verdeeling
van LEIST in werking. — In beide gevallen moeten \'s
gestors handelingen in overeenstemming zijn met den
wil des dominus. Is die wil voor een bepaald geval
bekend, dan moet hij dien opvolgen, is hij niet uitge-
drukt, dan heeft de gestor na te gaan, wat de dominus,
onder gelijke omstandigheden, zelf zou gedaan hebben, en
zijn hier twee wijzen van handelen mogelijk, dan staat het
in \'s gestors macht, om, evenals de mandatarius omnium
bonorum, naar zijn beste weten, boni viri arbitratu, te
werk te gaan. — Het zou uiterst onbillijk zijn, om
den gestor, die van twee handelingen, waarvan de
dominus , te oordeelen naar zijne gewoonten en omstan-
digheden, de eene zoowel als de andere kan kiezen.
Juist die gekozen had, welke de dominus later beweerde,
niet te hebben gewild, — wanneer men zulk een\' gestor,
zegt R, geene volkomen vergoeding toezegde. Is echter

-ocr page 67-

die Yolimtas domini bij den gestor op den achtergrond
getreden, zoodat hij meer naar eigen inzicht heeft ge-
handeld, dan is er ook geene eigenlijke N. G. meer
voorhanden. Maar de wil des dominus is toch altijd
op eene uibreiding van vermogen gericht, daarom moet
den gestor ook in dit geval eene actio c. worden toe-
gestaan voor zoover de dominus objectief rijker is ge-
worden, zelfs als dit objectieve voordeel later, zonder
culpa des gestors, weêr opgehouden heeft te bestaan. —
Omdat de grond der N. G. eene vertegenwoordiging der
voluntas domini is, moest iemand, die, hetzij in
dwaling, hetzij uit eigenbaat, zich in eens anders zaken
heeft gestoken, eigenlijk geene rechtsvordering tegen
den dominus hebben, dan, de billijkheid vordert, dat
men hem ook zelfs in dit geval eene actio in quan tum
locupletior factus est dominus niet onthoudt.

Naast het groote gewicht, dat hier op het objectief-
materiële voordeel, hetwelk in de bronnen niet dan
eene ondergeschikte plaats bekleedt, wordt gelegd, zijn
de gevolgtrekkingen uit eene onderscheiding tusschen
den verhinderden en niet-verhinderden dominus onze
grootste bezwaren tegen de leer van
euhsïeat. Waarom
ik aan iemand, die mijn huis voor instorten heeft be-
veiligd , terwijl ik volkomen in staat ben, het zelf te
doen, de kosten daarvan moet vergoeden, al is het
later toch nog ingestort, — waarom ik hem niet als een\'
indringer kan afwijzen, is ons een onoplosbaar raadsel.
En neemt men eenmaal aan, dat ik genoodzaakt ben,
hem die kosten terug te betalen, dan moet men ook
toegeven, dat hij mij het aangekochte materiaal of
het opgenomen geld, al is dit later door toeval weêr
verloren gegaan, in rekening kan brengen. Maar de
geheele onderscheiding in die Utilität der Verwal-
tung als solche en die durch Impensen begrün-
dete Utilität, vindt niet alleen niet den minsten
grond in de bronnen, maar hoe zij ook met de billijk-

-ocr page 68-

heid in overeenstemming te brengen is, begrijpen wij
niet. Waar zijn hier de grenzen te vinden, welke
N. G. en indringerij van elkander onderscheiden?

Gelijktijdig met leist zond ook dankwardt 1) een
werkjen in het licht, waarin hij, zonder zich met weer-
legging of aanneming van anderer gevoelens bezig te
houden, in korte woorden zijne opvatting der K. G.
uiteenzet. Hij verdeelt de geheele N. G. in: qnasi-
mandaat en negotium aliennm en splitst het eerste
in twee onderdeelen: Nachgeholter Auftrag (Ratiha-
bition) en Fingirter Auftrag. Onder Nachgeholter
Auftrag vallen alle handelingen, welke het onderwerp
van een mandaat kunnen zijn en die de gestor voor
een\' ander\' verricht, zonder echter op diens wil te let-
ten. Hij, voor wien gehandeld is, kan het gedane later
bekrachtigen, tenzij hij bij het verrichte volstrekt geen
interesse heeft, en door die latere bekrachtiging (waar-
toe hij niet gedwongen worden kan) ontstaat van beide
zijden eene directa en contraria n.
g. actio. — Als
Fingirter Auftrag zijn te beschouwen die handelin-
gen, welke de een voor den ander met den wil en het
bewustzijn diens plaatsvervangers te zijn, onderneemt.
Op de soort van het voordeel, dat hierdoor bevorderd
wordt, komt het niet aan, doch onzedelijk mag het
niet wezen, omdat in dit geval de fictie van een man-
daat wegvallen zou. De vraag, of de handeling voor-
deelig was, wordt beandwoord naar het oogenblik,
waarop zij is begonnen. Sedert dat tijdstip draagt de
dominus het gevaar, maar dan moet de gestor ook han-
delen met het oog op de omstandigheden, waarin de
dominus verkeert, ja, diens geheel individuele neigingen
en gewoonten daarbij in aanmerking nemen, zóó zelfs,
dat, wanneer het zeker is, dat de dominus in concreto
kennis dragende van de gestio en, haar kunnende ver-

ij H. DANKWARDT. Die N. G, Rostock 1855.

-ocr page 69-

hinderen, ook zon verhinderd hebben, voor den gestor
ook geene actio c. ontstaat. — Doch heeft deze slechts voor
den dominus als voor een\' bonus et diligens paterfa-
milias gehandeld, dan heeft reeds hij genoeg gedaan. Men
mag niet aannemen, dat de dominus zich tegen eene
actio contraria zou kunnen vrijwaren door te bewijzen,
dat hij anders zon hebben gehandeld, wanneer dit an-
ders handelen, in concreto niet meer dan luim, dwaas-
heid of eigenzinnigheid wezen zou. — Onder negotium
alien um rangschikt
dankwaudt al die handelingen,
welke een objectief ingrijpen in eens anders vermogen
zijn, hetzij dit in dwaling geschiedt, hetzij met opzet,
doch zonder doel, om den ander te verplichten. Onder
deze rubriek worden gebracht 1. 6 § 3, 1. uit. D. h. t-
en de overige in § 4 moeilijk-verklaarbare wetten.
Weinig belangrijks bevat echter dit tweede gedeelte,
hetwelk bovendien in ons oog eenigszins aan onduide-
lijkheid lijdt. 1)

Vergelijkt men deze leer met die van chambon , dan
valt het in \'t oog, dat zij elkander langs verschillende
wegen toch in onderscheiden punten ontmoeten.
Danic-
WAEDT wil den gestor, hem als mandatarius omnium
bonorum beschouwende, altijd met het objectieve be-
grip van den diligens et bonus paterfamilias
voor oogen laten handelen, en wordt daardoor uit
een andere oorzaak even objectief in de gedeeltelijke
opvatting van het utiliter gerere, als
chambon, die
ronduit zegt, dat het voldoende is, om bij onbekend-
heid met des dominus\' werkelijken of vermoedelijken
wil, het materiële nut te bevorderen.

Maar juist daarin ligt ook beider fout. Hunne op-
vattingen, vooral die van
chambon , steken overigens
door duidelijkheid en eenvoudigheid gunstig af bij de

1) Vgl. ook kuntze\'s kritiek in schlettee\'s Jahrbücher. Bd. IL bl,
139—141.

-ocr page 70-

ingewikkelde theoriën der overigen. Daar behoefde
na^ hen nog slechts één stap te worden gedaan, en het
utiliter gerere was opgevat, zooals het opgevat
moest worden.

Die stap werd gedaan door köllner 1) — De gestor,
zegt hij, is plaatsvervanger van den dominus en heeft
dus zoo te handelen, als de wil des dominus voor-
schrijft. Vandaar is het begrip van utiliter geheel
relatief, doch zooveel kan men (in het algemeen) als
zeker aannemen, dat de gestor utiliter heeft gehan-
deld, wanneer hij die zaken heeft waargenomen, welke
en zóó als de dominus zou waargenomen hebben, hetzij
deze zijne inzichten en plannen uitdrukkelijk heeft te
kennen gegeven, hetzij de gestor ze uit den toestand
en omstandigheden, waarin de ander zich bevindt,
afgeleid heeft. — Voortreffelijk heeft
köllner in deze
weinige woorden niet alleen het begrip van utiliter
gerere, maar bovendien de geheele verhoudig van
den gestor tot den dominus neergelegd. De objectieve
opvatting van het utiliter die alle andere schrijvers
in meerdere of mindere mate
(chambon zeker het
minst) aankleeft, valt bij hem geheel en al wegen
in plaats daarvoor treedt het subjectieve dominum
eadem facturum fuisse, in het volle licht. Wij
aarzelen daarom ook niet, om ons met zijne leer, die
wij als de ware huldigen, volkomen te vereenigen.

Hare juistheid verder te ontwikkelen zij thands onze
taak. Wij zullen die taak echter niet, zooals
köllner,
hoeveel verdienstelijks hij ook heeft, als ten einde ge-
bracht beschouwen, als wij uit de bronnen hebben aan-
getoond, dat deze nieuwe theorie de ware en door de
Romeinen erkende was; wij moeten verder zien. Uit-
gaande van het door
k. aangewezen, onomstootelijk stand-

I) F. O. KÖiLNER, Dk Grundzüge der Obligatio N. G. Göttins.n
1857. bl. 81 e.
V.nbsp;^ \'

-ocr page 71-

punt, hopen wij aan te toonen, dat het misverstand van
zoovele andere wetten, welke alle overige schrijvers (en
zelfs
köllnek) óf tot het uitspreken van een non liquet,
óf tot het aannemen van ettelijke onaannemelijke uit-
zonderingen hebben bewogen, alleen uit eene verkeerde
opvatting of niet-toepassing 1) van het utiliter gerere,
en uit eene onverklaarbare voorstelling, welke men
zich van den neg. gestor. tegenover den dominus maakte,
voortgesproten is.

Wij schrijven daartoe in de eerste plaats de door de
aangehaalde schrijvers reeds geraadpleegde wetten hier
over:

L. 2. D. h. t. gajus:

Si quis abseutis negotia gesserit, licet ignorautis, tamen
quidquid
utilüer in rem ejus impenderit, vei etiam ipse sein rem
abseutis alicui obligaverit, habet eo nomine actionem.

Geheel algemeen zegt gajus, dat de gestor, utiliter
handelende, het uitgegevene per act. contr. terugvorde-
ren kan.

L. 9. eod. scaevola:

Et quemadmodum, quod utiliter gestum est, necesse est apud
judicem pro rato haberi, ita omne quod ab eo (se. domino)
probatum est.

Scaevola voegt er bij, dat dit middel ter terugvorde-
ring ook gegeven wordt, wanneer de dominus, zonder
te vragen, of de gestio hem utilis of inutilis geweest
is, het gedane goedkeurt.

L. 10. § 1, eod. ULPIANUS:

Is autem, qui neg. gest. agit, non solum si elTectum habuit

1) Zooals KÖLiiKER. Wij betwijfelen het zeer, of, hij-zelf wel eens
recht begrepen heeft, dat hij het hegrip van utiliter in het rechte licht
had gesteld. Hoe toch kan hij er toe komen, om de N. G. ïn drie
klassen te verdeelen: 1quot;. Handelingen, welke volgends den uitgedrukten
wil des dominus worden verricht; 2quot;. Handelingen over een\'verhinderde;
3quot;. Handelingen, welke den dominus niet tot last verstrekken en die
daarom billijkheidshalve de actio contraria met zich brengen.

Vgl. KÖLLSEa t. a. p. bl. 11—15.

-ocr page 72-

negotium, quod gessit, actione ista utetur, sed sufficit si
utiliter gessit, etsi effectum non habuit negotium. Et ideo, si
insulam fulsit, vel servum aegrum curavit, etiamsiinsula exusta
est, vel servus obiit, aget neg. gest. Idque et Labeo probat:
sed (ut Celsus refert) Procuhis apud eum notât, non semper
debere dari. Quid enim, si earn insulam fulsit, quam dominus
quasi impar sumtui dereliquerit, vel quam sibi neccessariam non
putavit ? Oneravit (inquit) dominum, secundum Labeonis sen-
tentiam , quum unicuique iiceat et damni infecti nomine rem dere-
linquere. Sed istam sententiam Celsus eleganter deridet. Is enim
neg. gest (inquit) habet actionem, qui
utiliter negotia gessit;
non autem utiliter negotia gerit, qui rem non necessariam, vel
quae oneratura est patremfamihas, aggreditur. Juxta hoc est
quod JULIANUS scribit: eum, qui insulam fulsit, vel servum
aegrotum curavit, habere neg. gest. actionem, si
utiliter hoc
faceret, licet eventus non sit secutus. Ego quaero, quid si
putavit, se utiliter facere, sed patrifamilias non expediebat?
Dico, hunc non hahiturum neg. gest. actionem ; ut enim eventum
non spectamus,
debet utiliter esse eoeptam.

In den aanhef dezer wet, (de belangrijkste van allen
op dit punt) breidt
ulpianus dit nog uit door te zeggen,
dat het voldoende is, wanneer er slechts voor een
oogenblik utiliter is gehandeld, al gaat ook het door
die handelwijze te weeg gebrachte voordeel later weêr te
niet -- mits dit maar, zelfs in de verte, niet de schuld
des gestors is; zooals uitdrukkelijk wordt aangetoond in :

L. 23. D. h. t. gajus:

Sive hereditaria negotia, sive ca, quae alicujus essent, gerens
aliquis, necessario rem ement.
Heet ea interierit, potuit quod
impenderit, judicio neg. gest. consequi; vehiti si frumentum
aut vinum familiae paraverit, idque casu quodam interierit, forte
incendio, ruina. Sed ita scilicet hoc dici potest, si ipsa ruina,
vel incendium,
sine vitio ejus acciderit. Nam quum propter
ipsam ruinam aut üicendium damnandus sit, absurdum est, euro
istarum rerum nomine, quae ita consumptae sunt, quidquam
consequi.

En apuicanus gaat zoo ver, dat hij beweert, dat de
poging-alleen om utiliter te handelen volstaat, dat

-ocr page 73-

het er zelfs niet op aankomt, of er wel ooit eenig
voordeel uit de daden des gestors voortgevloeid is.

L. 17. D. de in rem verso (XV. 3.) apbicanus:

Servus in rem domini pecuniam mutuatus, sine culpa earn
perdidit. Nihilominus posse cum domino de in rem verso agi,
existimavit: nam et si procurator meus, in negotia mea impeusu-
rus, pecuniam mutuatus, sine culpa earn perdiderit, recte eum
hoe nomine mandati vei neg. gest. acturum.

Deze zelfde wet stelt bovendien reeds op den voor-
grond, dat de gestor zoo moet hebben gehandeld, als
de dominus-zelf zou gehandeld hebben. Hoe toch zou
het met de billijkheid overeen tc brengen zijn, als men
haar zóó opvatte\', dat zij ook toepasselijk was op
een handelen niet naar des dominus wezenlijken wil,
maar naar dien, welke eenerzijds uit omstandigheden,
neigingen en gewoonten afgeleid, doch anderzijds weêr
door het begrip van dien objectieven bonus et di-
ligens paterfamilias van
dankwaedt getemperd is?
De dominus in concreto staat op den voorgrond; hij
moet gebaat zijn door eens anders tusschenkomst, en
niemand anders dan hij.

Zoo dachten er ook de Romeinen over: julianus
stelt (1. 10. cit.), als voorbeelden eener utilis gestio,
het onderschragen van een bouwvallig huis en het
verzorgen van een\' zieken slaaf. Met opzet kiest hij
juist die voorbeelden, omdat het beiden handelingen
zijn, welke in den regel wel overeenkomstig de vo-
luntas zullen wezen. In den regel, zeggen wij,
nam praesumtio cedit veritati,
en als duspeoculus
zeer scherpzinnig meent te zijn door op te merken,
dat diezelfde handelingen toch niet altijd als utilis
gestio kunnen aangemerkt worden, b. v. als de kos-
ten boven het gewin zouden gaan, of als de dominus
volstrekt niet zooveel belang stelt in de bewaring van
het huis of de verpleging van den slaaf, dat hij, zelf
kunnende handelen, er zich mede ingelaten zou heb-

-ocr page 74-

ben, — dan maakt hij zich tot het voorwerp der
spotternij van
celsus, die hem met volkomen recht
(eleganter zegt
ulptanus) uitlacht om zijne naïveteit.
Wie toch zou er toe komen, zegt
julianus, om het als eene
utilis gestio te beschouwen, als ik mij had ingelaten met
de bezorging eener zaak, die gij zoudt gelaten hebben
zooals zij was, omdat die bezorging u eigenlijk maar
tot last was? Maar was mijne daad in overeenstem-
ming met uwe wenschen, dan doet het er ook niets toe,
of zij, uit het standpunt van derden gezien, noodza-
kelijk of nuttig, of hoe ook was. Ja, om hier alle
gedachten aan een materieel of zelfs objectief voordeel
uit te sluiten, laat
ulpianus er (met beroep op julianus)
terstond op volgen, dat het in dit geval genoeg is, als
ik mijne handelingen slechts utiliter, d. i. even zooals
gij-zelf zoudt gedaan hebben, begonnen ben, hoewel,
trots mijne moeite, het huis toch ingestort en de slaaf
toch gestorven is. ^Daarentegen heb ik niet de minste
aanspraak op vergoeding, per act. n. g., als ik meende uwen
zin op te volgen, en inderdaad tegen uwe inzichten heb
gehandeld.

Reeds deze wet-alleen (en ieder onbevooroordeeld le-
zer zal haar opvatten zooals wij) ware in staat, om
onze meening te rechtvaardigen, maar daar is nog
meer.

L. 6 § 1 D. eod. julianus:

Item si procuratori tuo mutuara pecuniam dedero tui contem-
platione , ut creditorem tuum vel pignus tuum hheret, adversus te
neg. gest. haheho actionem, adversus eum, cum quo contraxi
nullam. — eet.

L. 31 pr. D. eod. papinianus :

Liherto vel amico mandavit, ut pecuniam accipert mutuam; cujus
litteras creditor secutus contraxit, et fidejussor intervenit. Eti-
amsi pecunia non sit in rem ejus versa, tamen dahitur in eum
neg. gest. actio creditori vel fldejussori. ~ eet.

Beiden deze wetten sprekeii van eene actio c., die

-ocr page 75-

gegeven wordt aan hem, die contemplatione man-
dantis aan den mandataris geld geleend heeft. En
waarom? Omdat de geldschieter heeft gehandeld vol-
komen in overeenstemming met des lastgevers wil, die
in het verstrekken van het mandaat uitgedrukt was.

L. 46 D. eod. aïricanüs :

Mandasti flüo meo, ut tibi fuuduin emeret; quod quum cog-
novissem, ipse eum tibi emi. Puto referre, qua mente emerim.
Nam si propterea, quia tibi
necessarium esse scirem et te ejus
voluntatis esse, ut emtum habere velles,
agemus inter nos. neg.
gest., sicut ageremus, si aut nullum omuino mandatum inter-
cessisset, aut Titio mandasses, et ego, quia per me commodius
negotium possem conficere, emissem. Si vero propterea emerim,
ne fdius mandati judicio teneatur, magis est, ut ex persona
ejus et ego tecum mandati agere possim et tu mecum actio-
nem habeas de pecuho, quia, etsi Titius id mandatum suscepis-
set et, ne eo nomine teneretur, ego emissem, agerem cum
Titio neg. gest. et ille tecum, et tu cum illo mandati. Idem est,
et si fdio meo raandaveris, ut pro te fidejuberet, et ego pro te
fidejusserim.

Gij geeft last aan den zoon, dat hij een stuk land
voor u koopt; de vader dit bemerkende, koopt het zelf
en wil daarna de koopsom en verdere onkosten ver-
goed hebben. Van wien zal hij het terugvorderen? Als
hij, aiidwoordt
afeiganüs , gekocht heeft met het oog
op den lastgever, wetende, dat deze het stuk grond
wilde hebben (necessarium esse) en bovendien, dat hij
het wilde koopen (ut emtum habere velles) 1) dan
kan hij den lastgever zijns zoons met de actio n. g. c.
aanspreken, omdat hij werkelijk gedaan heeft wat deze,
had hij zelf kunnen handelen, ook zelf zou gedaan hebben

De werkelijke wil des dominus is het, waarop de

1) O. ). heeft men zich al te weinig omtrent de beteekenis van het
woord em/um bekommerd. In het necessarium esse ligt reeds voldoende
de wil des lastgevers, om die zaak te verkrijgen, in het emtnm ligt
meer, nh: dat hij het op geene andere wijze dan door koop machtig
wil worden.

-ocr page 76-

gestor in de eerste plaats heeft te letten. Vandaar kun-
nen de onkosten door een\' gestor zelfs ter zake van
eere-ampten des dominus gemaakt, met de actio n. g. c.
teruggevorderd worden.

L. 45 pr. D. eod. ulpianus:

Quae utiliter in negotia alicujus erogantur, in quibus est etiam
sumtus honeste ad honores per gradus pertinentes factus, actione
neg. gest. peti possunt.

Daarentegen vinden wij het voorbeeld eener inutilis
gestio in:

L. 27 pr. D. eod. mouestinus :

Ex duobus fratribus, uno quidem suae aetatis, alio vero
minore annis, quum haberent coramunia praedia rustica, major
frater in saltu commuui, habente habitationes paternas, ampla
aedificia aedificaverat, quumque eundera saltum cum fratre
divideret, sumtus sibi, quasi re meliore ah eo facta, desiderabat,
fratre minore jam legitimae aetatis coustituto. — Herennius
Modestinius respondit: ob sumtus nulla re urgente, sed volup-
tatis causa factos, eum, de quo quaeritur, actionem non habere.

Het handelen van den ouderen broeder verplicht den
jongeren niet, de kosten daarvan voor de helft te dra-
gen , omdat die handelwijze geheel naar eigen willekeur
(voluptatis causa) geschiedde, en de wil des jong-
eren zoo geheel en al buiten aanmerking bleef, dat er
van een utiliter gerere voor hem geene sprake
zijn kon.

Zóó handelen als de dominus-zelf zou gehandeld heb-
ben, — ziedaar, met een enkel woord, de geheele
werkkring van den gestor. En dat dit niet anders
wezen kan, vloeit noodwendig uit het begrip van on-
geroepen vertegenwoordiging voort.

Eerst moet de ges tor trachten, den werkelijken, den
bewijsbaren wil des dominus op te sporen, en dikwijls
zal hem dat ook gelukken. Doch ook het tegendeel
is mogelijk, óf omdat de dominus wegens volslagen
onbekendheid met den toestand, waarin zijne zaken

-ocr page 77-

verkeeren, geen\' bepaalden wil hebben kan, óf omdat
die wil, wel is waar, bestaat, doch zoo verborgen
is, dat hij door anderen niet uit kan gevorscht wor-
den. — Hier den gestor alleen dan eene volledige scha-
deloosstelling te willen toekennen, als hij, in \'t duister
tastende, toevallig den werkelijken wil had getroffen,
zou onrechtvaardig zijn en de meesten van eene inmen-
ging in anderer zaken zoo afschrikken, dat de N. G.
het doel, waartoe zij erkend was, geheel zou missen.
Wat staat hem dus in dit geval te doen? Hij moet de
omstandigheden van den dominus naauwkeurig raad-
plegen: zijn vermogen, zijn beroep of betrekking, zijn\'
maatschappelijken toestand, en daarna zich-zelven de
vraag voorleggen: Wat zou een verstandig, oppassend
man, zich onder gelijke omstandigheden bevindende,
op dit oogenblik doen?

Ook wij nemen dus aan, dat, bij gebreke van den
werkelijken wil, een vermoedelijke volstaat, maar een
vermoedelijke, waartoe de gestor na een naauwgezet
wikken en wegen en een toetsen zijns voornemens
aan het begrip niet, volgends
dankwardt, van een\'
objectieven, ondenkbaren, maar van een\', om het
zoo eens te noemen, subjectieven bonus et dili-
gens paterfaniilias besloten heeft. — Eene bevor-
dering van het materiële voordeel kan, als zoodanig-
alleen, echter in geen geval eene utilis gestio genoemd
worden, en op dit punt vooral moeten wij de aan-
dacht vestigen, daar wij hierin van bijna alle schrijvers
meenen te mogen verschillen 1).

De gestor dan, die naar den werkelijken of ook, vol-
gends onze opvatting, vermoedelijken wil gehandeld heeft,
zal, in het eerste geval zeker, in het tweede meestal,
eene aanspraak op volledige vergoeding hebben. Doch
het praesumtio cedit veritati geldt ook hier:

1) Immers hun beroep op I. § 3. D. h. t. kan ons niet aangaan.

5*

-ocr page 78-

de dominus kan ten allen tijde nog het bewijs leveren,
dat hij, ware hij-zelf tot handelen in staat geweest, an-
ders zou hebben gehandeld, en daardoor \'s gestors beroep
op gewoonten en omstandigheden krachteloos maken en
hem de aanspraak op vergoeding per act. contr. ontnemen.
Maar de gestor mocht, ja, moest dan ook aannemen, dat
de dominus een verstandig man was en zal derhalve, het
vermogen als dat van een\' verstandig man bestuurd heb-
bende, niet afgewezen kunnen worden door den do-
minus met de aanmerking, dat deze-zelf anders zou
gedaan hebben, wanneer dit anders doen met het begrip
van den subjectieven b. et d. pat erf in strijd zou zijn.

Maar, zal men ons tegenwerpen, al neemt men ook
zelfs den vermoedelijken wil als voldoende aan, toch zal
menigeen aarzelen, om als neg. gestor op te treden,
want soms kan het gebeuren, dat zelfs die vermoede-
lijke wil niet uit te vorsehen is, of nog eerder, dat de
dominus het inutiliter gestuni bewijst.

Ter weêrlegging van dit bezwaar, verwijzen wij naar:

C. 20 Cod. h. t. Impp. Diocl. et Maxim.:

Tutori vel curatori similis non habetur, qui citro mandatum
negotium alienum sponte gerit, quippe superioribus quidem
necessitas muneris administrationis finem,
hide autem propria
voluntas facit, ac satis abundeque sufficit, ci cui vel in paucis
amici labore consulatur.

L. 16. D. h. t. Paoltjs :

Sed et quum aliquis negotia mea gerit, non multa negotia
sunt, sed unus contractus,
nisi ab initio ad unum negotium
accessit, ut finito eo discederet. Hoc enim casu . si nova volun-
late aliud quoque aggredi coeperit, alius contractus est.

Zijt gij van plan , om de zaken van uwen zieken vriend
te behartigen, dan zult gij verstandig doen met u eerst
tot dat negotium te bepalen, hetwelk gij zeker zijt,
overeenkomstig zijn\' wil te kunnen volvoeren. Niemand
dwingt u verder te gaan. Blijkt het, na het ten-einde-
brengen dier eene zaak, dat de wil des dominus tenop-

-ocr page 79-

ziehte van het overige volstrekt niet na te gaan is, welnu,
dan legt gij uw bewind neêr : Satis abundeque suf-
ficit, si cui vel in paucis amici labore consu-
latur. En wilt gij voortgaan, omdat wat u aanvan-
kelijk duister was, later helder is geworden, dan kunt
gij het nog doen; uw eerste voornemen, om uwe zorg
slechts tot ééne enkele zaak te bepalen, staat u in \'t
minst niet in den weg.

Hoe enim- casu, zegt paultjs immers, alius con-
tractus est. — Zijt gij echter, in plaats van gestor
mim rei te blijven, door uwe zorg van den beginne
af tot het geheele vermogen uit te breiden, gestor
om-
nium rerum
geworden, dan wordt de zaak geheel anders.
Grootendeels moogt gij met de plannen en inzichten
van
uw\' principaal bekend zijn, en dus een richtsnoer
voor uwe daden hebben, toch is het meer dan moge-
lijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat gij hier en daar, verlegen
zult staan, omdat zelfs de vermoedelijke wil soms niet
na te gaan is. Handelt gij nu verkeerd, gij hebt het u-zel-
ven te wijten; niemand noodzaakte u, uw beheer verder
uit te strekken dan gij-zelf wildet, gij moet dus ook zelf
de vruchten uwer onberadenheid plukken.

Maar, zal men zeggen, wanneer dit waar is, vervalt
men in eene van twee moeilijkheden: öf de gestor is
schroomvallig en bepaalt zich tot ééne enkele zaak, die
hij zeker weet, volgends den werkelijken of vermoede-
lijken wil te kunnen behandelen, en de erkenning der
N. G. als rechtsinstituut bereikt niet haar doel, omdat
nu toch slechts eene gedeeltelijke voorziening plaats
heeft; óf hij is onbedachtzaam en breidt zijn beheer tot
het geheele vermogen uit en haalt zich nn, hoewel met
de edelste bedoelingen opgetreden, wellicht ten slotte
eene misschien nog aanmerkelijke schade op den heds.

Wij moeten toestemmen, dat deze bedenking niet zon-,
der grond is, doch tevens opmerken, dat den gestor,
die zich onberaden met de zorg over het gantsche ver-

-ocr page 80-

mogen heeft heiast, in de meeste gevallen een redmid-
del te hulp komt, waarop wij later de aandacht zullen
vestigen.

De overwegende invloed nu van des dominus wil maakt,
dat de eene gestio hemelsbreed van de andere zal verschil-
len. Is de dominus een oppassend man, die zijn vermogen
öp eene geregelde wijze bestuurt en niet teikens ver-
andert, dan zal de taak des gestors vrij wat gemakke-
lijker zijn dan wanneer hij het beheer voert voor iemand,
die wispelturig van aart is. Hieruit vloeit onmiddelijk
voort, dat waar de eerste verhinderd wordt, om zelf
te handelen, gemakkelijk een gestor voor hem optre-
den zal, terwijl de belangen van den eerste hoogstwaar
scMjnlijk niet licht een\' behartiger zullen vinden. Doch
wie draagt de schuld daarvan ? Geen ander dan hij-
zelf; was hij niet zoo ongestadig van natuur, ook hij
zou niet zonder vertegenwoordiger blijven. Hierdoor
vervalt een groot gedeelte der zoo even opgeworpen
bedenkingen.

Dwaling in den persoon des dominus kan, zagen wij,
bestaan, zonder dat zij de actio contraria uitsluit 1),
omdat deze altijd kan ingesteld worden, als er slechts
animo n. a. g. is gehandeld. Wil de gestor evenwel
met deze regtsvordering het gewenschte doel, nl. schade-
loosstelling voor zijn beheer, bereiken, dan spreekt het
van zelf, dat er voor den waren en niet voor den gewaan-
den dominus utiliter moet beheerd zijn. Die dwaling
kan zich inzonderheid bij het waarnemen van negotia
hereditaria voordoen. De gestor zal dus voorzichtig
handelen, om, als de persoon des erfgenaams hem onzeker
is, zijn beheer te beperken tot die daden, welke iedere
erfgenaam, wie hij dan ook zij , zelf moet verrichten
en tot welke hij gedwongen kan worden, zooals b. v. het
uitbetalen van legaten en het voldoen der boedelschul-

1) O. a. 1. 5 § 1. 1. 45 § 2.

-ocr page 81-

den 1). Zulke handelingen verbinden zelfs den pupil-
erfgenaam, omdat de actio ook tegen hem in quantum
locupletior factus est, toegelaten wordt 2). De gestor
weet dan zeker, dat hij utiliter beheerd heeft, en
juist daarom, omdat er utiliter gehandeld en dus aan
het meest essentiële vereischte der N. G. voldaan is,
wordt het ons thands des te begrijpelijker, waarommen,
in spijt der afwezigheid van den animus n. a. g., som-
tijds bij uitzondering eene actio contraria (utilis) toelaat 3).

Het kan gebeuren, dat de gestor, na alles, wat hem
volgends den wil des dominus te doen stond, ten einde
te hebben gebracht, gelden overhoudt. Hoe deze te be-
steden ? Hij moet ze, zeggen de bronnen 4), op rente
uitzetten. Dit is zeer natuurlijk; het is een maatregel,
die door ieder\' verstandig\' man zal worden genomen;
doch het is ook niets meer clan een algemeen voorschrift.
Zoodra toch de dominus-zelf niet gewoon is, zijn geld te
beleggen en er interessen van te trekken, dan kan ook de
gestor de geldsommen, welke hij ex negotiis gestis in han-
den heeft, stil laten liggen, want hij handelt dan even als
de dominus-zelf zou gehandeld hebben: — utiliter
gestum est 5). — Ook hierdoor treedt de juistheid onzer
opvatting van \'t utiliter gerere in het volle licht. In
den regel belegt echter ieder zijn geld, gewoonlijk zal
dus ook de gestor het op interest moeten uitzetten, of,
bij nalatigheid hierin, uit eigen beurs de rente beta-

1)nbsp;Vgl. 1. 45 § 2.

2)nbsp;L. 47. D. de sol. et lit. (XLVI. 3).

3)nbsp;L. 14 § 11. D. de relig. et surat. fun. (XI. 7), 1. 32 eod., 1. 50
§ 1 D. de hered. pet. (V. 3), I. uit. D. h. t. Vgl. § 4.

4)nbsp;L. 19 § 4. 1. 31 § 3: Qui negotia aliena gerit, usuras praestare
cogitur, scilicet ejus pecuniae, quae, purgatis neccssariis sumtihus, superesf.

6) L. 13 § 1 D. de usuris (XXII. !j. Scaevola: Qnaesitum est, an
judicio neg. gest. vel inandati pro pecunia otiosa usaras praestare dsbeat,
quum dominus nullam pecuniam foeneravit? Respondi, si eam pecuniam
positam habuisset, idque ex eonsuetudine mandantis fecisset, con debere
quidquam usurarum nomine praestare.

-ocr page 82-

lenl), zonder dat echter die hooge interessen van hern
geëischt kunnen worden, welke eene gewaagde specu-
latie zou opgeleverd hebben. — Alleen dan, als hij
gelden des dominus in eigen\' zaken heeft gestoken, is
hij als schuldenaar verbonden, en tot straf wordt hem
opgelegd, de hoogste renten van het aldus kwalijk be-
stede geld te vergoeden 2). De reden hiervan is dui-
delijk: niet eigenbaat, maar wezenlijke behartiging van
eens anders belangen moet de grond der N.
G. zijn.

Het ligt in den aart der zaak, dat men hem, die
zich, buiten weten en toestemming van den belangheb-
bende, in eens anders zaken steekt, ten opzichte van
zijn beheer aan eeue strenge verandwoordelijkheid on-
derwerpt. De gestor wordt dan ook aansprakelijk ge-
steld voor dolus et omnis culpa.

C. 20. God. h. t. Impp. diocl et maxim: .

— Non tantum dolum et latam calpam, sed et/eiim praestare
necesse habeat, eet.

L. 23. D. de div. reg. jur. (L. 17.) ulpianus:
Contractus quidam dolum malum duntaxit recipiunt; quidam et
dolum et culpam. Dolum tantum depositum et precarium; dolum
et .culpam mandatum, commodatum, venditum, pignori accep-
tum, locatum, item dotis datio, tutelae, negotia gesta, (in his
quidem et diJigentiam) societas et rerum communio et doJum
et culpam recipit, eet.

Volgends hasse 3), wiens leer de theorien der vroe-
gere schrijvers geheel verdrongen heeft en thands de

1)nbsp;L. 19 § 4 D. h, t. Paalus: Non tantum sortem, vernra etiam «suras
ex pecunia aliena perceptas neg. gest. judicio pvaestabiraus, vel etiam quas
pereipere potuimns, eet.

2)nbsp;L. 38. D. D. h. t. Tryphonius: — Nam illi - licentia, qua
videnfurabuti, maximis usuris, vice cujusdam poena, subjieiuntur cet.-
De gestor wordt in dit opzicht gelijk gesteld met den voogd. De hoogste
rente is 12 o/^, de gewone verschillen naar den stand van den persoon,
die ze verschuldigd is. Vgl. C. 28 Cod. de usuris. (IV. 32.)

3)nbsp;j. o. HAssE,Xgt;je Culpa des üömüchen Rechts. 2e Ausg. van Bethman
Hollweg 1832. Vgl.
feith, de leer der Culpa, bl. 83-138. Amsterdam. 1859.

-ocr page 83-

algemeen aangenomene is, is de gestor dus verandwoor-
delijk voor het geringste verzuim; de zorg van den diligens
paterfamilias, maar in hare strengste opvatting, wordt
van hem gevorderd.

Toch lijdt deze algemeene regel eene enkele uitzon-
dering, daar men den gestor nu eens eene grootere, dan
weêr eene geringere verandwoordelijkheid oplegt. — Van
daar staat hij somtijds in voor casus, zooals het heet in:

C. 22 Cod. h. t. Impp. Diocl. et Maxim.:

Negotium gereutes ahenum, non interveniente speciali pacto,
casum fortuitum praestare non corapelluntur.

Als een dergelijk pactum speciale gemaakt is,
kan de gestor ook wegens de door toeval te-weeg-ge-
brachte schade aangesproken worden. Zulk een pactum
laat zich het gemakkelijkst denken, als ik last geef aan
iemand, die meenende mijn slaaf te zijn, mij als zijn\' mees-
ter beschouwt, terwijl hij inderdaad vrij is. 1) Deze neemt
den last aan en stemt toe in het beding, dat hij alle
door toeval ontstaan nadeel voor zijne rekening ne-
men zal. 2)

Bijna alle schrijvers nemen eene tweede uitzondering
aan voor den gestor, qui nova et insolita negotia
gerit. — Zij beroepen zich daartoe op:

L. 11. D. h. t. POMPONIUS:

Si negotia ahsentis et ignorantis geras , et culpam et dolum
praestare dehes. Sed Proculus: interduin, ait, etiam casum praestare
debere, veluti si novum negotium, quod non sit solitus absens

1) Vgl. 1. 19 § 2. D. h. t.

2_) Chambon (t. n. p. bl. 106) verklaart deze wet zoo, dat iemand met
een\' ander\' overeenkomt, dat als hij verhinderd worden mocht, ora zelf\' zijne
zaken te besturen en de ander lust gevoelt, om zich daarmee te belasten,
deze dan zelfs voor casus in zal staan. Wij gelooven, dat het door ons
gestelde geval zich eerder laat denken. Verscheiden andere uitleggingen der
C. 22 cit. zijn te vinden bij chambon (bl. 106 not.). Geen\'harer is echter
zeer aannemelijk. Zoo wil
köllsek (bl. 102} de wet alleen verstaan van
dien procurator, die met den dominus pacta sluiten kan. Maar waarom
haar dan in den Tit. de N. G. opgenomen?

-ocr page 84-

facere, tu nomine ejus geras, veluti venales novicios coemendo,
vel aliquam negotiationem ineundo. Nam si quid damnum ex ea
re secutum fiierit, te sequetur, lucrum vero absentem, cet.

Köllner 1) is de eenigste, die deze uitzondering niet
erkent, en met recht. Die anders doet dan de dominus
zelf zou gedaan hebben (quod non sit solitus abseus
facere) bezorgt eigenlijk niet het negotium domini maar
veeleer zijn eigen. Hij houdt op, neg. gestor in den
eigenlijken zin te zijn, draagt dus zelf alle schade welke
de handeling medebrengt en moet tot straf, het voor-
deel dat zij oplevert, nog afstaan.

Men heeft dus bij de vraag, wat nova et insolita
regotia zijn, volstrekt niet te denken aan gewaagde en
gevaarlijke ondernemingen en speculation, zooals
köll-
NEU zelfs nog eenigermate doet; het zijn eenvoudig die
handelingen, welke de dominus bewijst, dat hij zelf
niet zou verricht hebben, met één woord: het is iedere
inutilis gestio. Dit wordt nog duidelijker door

L. 13. D. h. t. PAULUS:

Debitor mens, qui mihi quinquaginta debebat, decessit; hujus
hereditatis curationem suscepi et impendi decern; deinde redacta
ex venditione rei hereditariae centum in area reposui; haec sine
culpa mea perierunt. Quaesitum est, an ab herede, qui quan-
doque exstitissit, ve! creditam pecuniam quinquaginta petere
possim, vel decem, quae impendi? Julianus scribit, in eo verti
quaestionem, ut animadvertamus, an justam causam habuerim
seponendorum centum; nam si debuerim et mihi et ceteris heredita-
riis creditoribus solvere, periculum non solum sexaginta, sed et
reliquorum quadraginta me praestiturum, decem tamen, quae
impenderim, retenturum, (id est sola nouaginta restituenda). Si
vero justa causa fuerit, propta quam integra centum custodiren-
tur, veluti si periculum erat, ne praedia in publicum committe-
rentur, ne poena trajectitiae pecuniae augeretur, autexcompro-
misso committeretur, - non solum decem, quae in hereditaria
negotia impenderim, sed etiam quinquaginta, quae mihi debita
sunt, ab herede me consequi posse.

1) T. a. p. bl. 103. 104.

-ocr page 85-

Het bewaren toch van het geld is evenzoo goed een
negotium als het daarmee betalen der schuldeischers.
Is de wil des dominus, zegt
paulus, op het afdoen van
schulden gericht en bewaart de gestor desniettegen-
staande het geld, dan treft ook hem de casus, daar
men zeggen kan: inu tili ter gestum est. Wilde de
dominus echter het geld bewaren, omdat hij het weldra
tot nog noodzakelijker handelingen noodig had, dan
heeft de gestor door dat geld niet uit te geven, maar
het stil te laten liggen, gedaan wat zijn plicht was.
De casus treft hem derhalve ook niet — utiliter gessit.
Uit deze wet blijkt ten duidelijkste, dat de woorden:
Quod non sit solitus absens facere in L 11. cit
geene andere beteekenis hebben dan wij er in legden.
L. 11. en 1. 13. cit. lichten elkander dus wederkeerig
toe. L. II. ziet op het verrichten van handelingen,
welke van den dominus\' vroegere handelwijze afwijken,
zonder dat er noodzakelijkheid tot die verandering be-
stond; 1. 13. zegt uitdrukkelijk, dat het op vroegere
gewoonten des dominus niet aankomt, dat alleen de
omstandigheden beslissen, dat er slechts moet gevraagd
worden: Wat zou de dominus, kon hij-zelf handelen,
op dit oogenblik zelf doen?

De verkeerde opvattingen van het utiliter gerere,
moesten wel tot het aannemen dezer tweede uitzonde-
ring brengen, die volgends de voorstelling, die wij er ons
van maken, niet dan in schijn bestaat. Was het toeval,
dat in den Titulus Pand. de Neg. Gest. de leer van het
utiliter gerere (1. 10 cit.) en die van de praestatio
culpae (1. 11 en 13.) onmiddelijk op elkander volgen?
Wij gelooven het niet, ja, wij erkennen volgaarne, dat
juist die volgorde ons den band heeft doen ontdekken,
welke deze drie door alle overige schrijvers als op
zich-zelven staande, uitgelegde wetten tot een onscheid-
baar geheel vereenigt.

Derhalve behoeft de gestor buiten ééne uitzondering»

-ocr page 86-

nimmer in te staan voor casus. Wel put chambon 1) uit
1. 13. cit enl. 22 D. h. t. 2) nog eene uitzondering, nl.,
wanneer de casus door culpa is voorafgegaan, hetzij
die casus is natuurlijk gevolg dier calpa, (1. 22.), het-
zij , hoewel middellijk uit die culpa voortgeproten, toch
meer als op zich-zelven staande is te beschouwen —
doch wat 1. 22 betreft, valt
chambon\'s dwaling terstond
in
\'t oog : de culpa is daar gelegen in de verkeerde
wijze van bewaren, en het daarop gevolgd vergaan dier
granen door brand of anderszins moge, op zich-zelf ge-
nomen, casus zijn, het is een noodwendig gevolg der
slechte berging; de casus hangt hier dus zóó zamen
met de culpa, dat hij zonder deze niet plaats zou
hebben gehad. De praestatio casus, die hier in schijn
bestaat, hgt opgesloten in de praestatio culpae. Van 1.
13. cit zegt hij : Die weitre Verantwortlichkeit
entsteht wegen der mala gestio, durch der der
Casus möglich ist geworden. — 3) Binnen welke
grenzen echter die uitzondering moet beperkt blijven,
verklaart hij niet; en uit zijne onbepaalde uitdrukkin-
gen af te leiden, welke eigenlijk zijne bedoeling is,
is onmogelijk; Wij kunnen dus zijne meening evenmin
weêrleggen als aannemen, ofschoon wij genegen zijn,
om te gelooven, dat hij, ondanks zich-zelven tot het-
zelfde resultaat komt als wij, nl. dat 1. 13. cit. in
verband moet worden gebracht met 1. 11. cit. Immers
ook hij spreekt van eene mala gestio als oorzaak
dier praestatio casus, en wat is eene mala gestio
anders dan inu tili ter gerere?

Wanneer de erfgenamen des gestors de gestio voort-
zetten of het begonnene ten einde brengen, hebben

1)nbsp;T. a. p, bl. 106. e. v.

2)nbsp;De tekst tlezer wet is boven medegedeeld ; wij achten het derhalve
overbodig hem hier te herhalen,

3)nbsp;T. a. p. bl. 108.

-ocr page 87-

zij altijd culpa levis te praesteren, ja zijn zelfs voor
Inbsp;de omnis culpa van hun\' erflater verandwoordelijk. Wel

!nbsp;hebben sommigen 1) op grond der C. 17 God. li. t. 2), vol-

inbsp;gends welke de erfgenamen van den curator met de actio

n. g. ntilis aangesproken, slechts dolus en culpa lata
des overledenen te praesteren hebben, beweerd, dat
hetzelfde ook van iederen neg. gestor geldt, doch zij
hebben niet het minste recht tot zulk eene uitbreiding,
en verliezen daarbij het onderscheid tusschen den curator
en den gestor in \'t algemeen geheel uit het oog; de
eerste treedt op, omdat hij daartoe uit kracht der wet
is gedwongen en heeft dus, evenals de voogd, slechts
diligentia quam suis, gene, geheel uit eigen be-
weging handelend, evenals de lasthebber, omnis cul-
pa te praesteren. 3) Vandaar dat C. 17 Cod. cit.
ook voor hunne erfgenamen dit verschil bevestigt.

Zijn er, in plaats van één, meer gestors, welke het
beheer onder elkander verdeeld hebben, zoo is ieder
niet verder dan voor zijn overgenomen gedeelte ver-
andwoordelijk. 4)

Dezelfde schrijvers, die den gestor- in sommige ge-
vallen ook voor casus aansprakelijk stellen, zijn van
den anderen kant somtijds minder streng omtrent hem
dan gewoonlijk; zij vorderen dan, dat hij alleen voor
dolus en lata culpa 5) insta. — Zij gronden zich op:
L. 3 § 9 D. h. t. ULPiANUs:

Interdum in neg. gest. actione Labeo scribit, dolum solum-
modo versari, nam, si alfectione coactus, ne bona mea distra-

1)nbsp;Vooral glück. Bd. V. b!. 368.

2)nbsp;C. 17. Cod. h. t. Impp. Dioel. et Maxim.: Curatoris etiam .?nccessoreg
neg. gest. utili conventos actione tam dolum quam latam culpam praestare
debere, convenit.

3)nbsp;Hasse, Culpa § 95.

4)nbsp;L. 26. D. h. t.

5)nbsp;Culpa lata is, volgends hasse, die zorg niet besteden, vi^elke
ieder ten opzichte zijner eigen zaken in het algemeen betoont.

-ocr page 88-

hantur, negotiis te raeis obtuleris, aequissimun esse, dolum
duntaxat te praestare,
quae sententia habet aequitatem.

Uit deze wet leiden zij af, dat ieder, die zich uit
vriendschap eens anders zaak heeft aangetrokken, welke
zonder zijne tusschenkomst geheel voor den eigenaar
verloren zou zijn gegaan, slechts dolus et culpa lata
heeft te praesteren. — Wij gelooven echter, dat
köllneu 1)
volkomen gelijk heeft, als hij beweert, dat
labeo (wiens
gevoelen door
ulpianus wordt medegedeeld) slechts een
geheel bijzonder geval op het oog heeft, nl. als de
goederen des afwezigen ex primo decreto in bezit ge-
nomen zijn door de schuldeisschers en de verkoop daarvan
ophanden is. Van zulk een\' schuldenaar zegt
cu:)eeo : 1)
Cujus bona ex edicto possidentur, hujus ommis
fama et existimatio cum bonis simul posside-
tur,— en wanneer nu iemand zich niet laat terug houden,
om de zaken waar te nemen van hem, die in de openbare
meening als infamis beschouwd wordt, dan is het niet
meer dan billijk, dat men van hem niet die strenge zorg
vordert, welke de gestor in den regeï verplicht is te beste-
den. Wij komen er des te eerder toe, om
köllnee\'s gevoelen
te omhelzen, omdat het behoeden van den afwezige voor
het verlies zijner goederen het meest voorkomend ge-
val van N. G. is en het onbegrijpelijk zijn zou, wan-
neer men eene uitzondering toeliet, die den algemeenen
regel, dat de gestor voor dolus et
ommis culpa ver-
andwoordelijk is, geheel zou dreigen te ondermijnen.
Eene tweede uitzondering hevat 1. 3. § 8. D. h. t.

tJLPIANUS:

Si exsecutor a praetore is negotio meo datus, dohuh mihi
fecerit, dabitur mihi adversus eum actio.

De bijzondere betrekking, waarin zulk een exsecutor
tot den dominus negotii staat, rechtvaardigt deze uit-

i I

1)nbsp;T. a. p. bl. 98.

2)nbsp;Pro Quincf. Cap. 15.

■il

\'t

: \'ti

-ocr page 89-

zondering, waarbij wij, wegens het geheel bijzondere
van het geval, niet langer stil behoeven te staan.

De gevallen, waarin men van den regel afwijkt en
den gestor hetzij een\' hoogeren, hetzij een\' geringeren
graad van verandwoordelijkheid oplegt, zijn derhalve
uiterst beperkt 1).

Wij hebben een onderscheid gemaakt tusschen den
gestor unius rei en den gestor omnium rerum. Wij
zagen, dat de eerste na de verzorging der enkele zaak,
welke hij op zich nam, zijne taak heeft volbracht en zijn
beheer kan neerleggen. Wanneer kan de laatste dit
doen ? Wij gelooven , niet voor dat de dominus in staat
is, om zelf het bestuur weêr op te vatten, of althands
daarin te voorzien, omdat eerst dan de grond, waarop
de vertegenwoordiging berustte, weggevallen is. — Het
kan echter gebeuren, dat gij als gestor, niet alles zelf
kunnende verrichten, een\' ander een gedeelte der
administratie opdraagt, zoodat er een tweede, een
onder-gestor in het spel komt. Natuurlijk blijft gij-
alleen aansprakelijk voor alles wat die onder-gestor
doet; gij hebt u-zelven de nadeelige gevolgen uwer
keuze te wijten 3). — Stelt gij geen\' onder-gestor aan,
dan kan het licht gebeuren, als uw beheer uitgebreid is tot
het geheele vermogen, dat enkele zaken geheel onaange-
roerd blijven. Zal de dominus u ook wegens die non gesta
ter verandwoording kunnen roepen ? Het andwoord geeft
L. 6. § 13. D. h. t.
julianus:

Videamus in personam ejus, qui negotia administrat, si quae-
dam gessit, quaedam non, contemplatione tamen ejus alius ad
haec non accessit, etsi vir diligeus, quod ah eo exigiraus, etiam

1)nbsp;Over de ettelijke uitzonderingen, die men in vroegeien tijd maakte,
Vgl.
KÖLLN ER, bl. 112.

2)nbsp;L. 21. § 3, h. t. PAULUS: Mandatu tuo negotia mea Lucius Tiiius
gessit; quod is non recte gessit, tu mihi actione neg. gest. teneiis, non
in hoe tan tum,
nt actiones tuas praestes, sed etiam quod inprudeater eum
elegeris, ut quidquid detrimenti negligentia ejus fecit, tu mihi praestes.

-ocr page 90-

ea gesturus fuit, an did debeat, neg. gest. eum teneri et propter
ea, quae non gessit? Quod puto verius. — eet.

Heeft die nalatigheid geene gevolgen gehad, d. i. is
den dominus daardoor geen nadeel ontstaan, dan laat
de billijkheid niet toe, dat hij u wegens het niet be-
vorderen zijns voordeels om vergoeding aanspreke,
maar is er inderdaad schade uit voortgevloeid, dan
dient men na te gaan, zegt
julianus, of ook een ander
(omdat gij ureeds als gestor omnium rerum opgewor-
pen hadt) zich van alle bemoeiingen heeft onthouden.
Eerst dan, wanneer er werkelijk zoo iemand geweest
is, zijt gij aansprakelijk voor de gedeeltelijke uitvoering
der vrijwillig op u genomen taak, onverschillig of gij
wist of niet, dat een ander door uw beheer van alle
inmenging afgezien heeft 1).

Wat staat den gestor te doen, als de dominus ge-
durende de gestio sterft?

Wij vinden het andwoord op deze vraag gegeven door

L. 21. § 2. D. h. t. PAULUS:

Si vivo Titio negotia ejus administrare coepi, intermittere ,
mortuo eo non debeo; nova tamen inchoare necesse mihi non est,
heit vetera explicare ac conservare necessarium sit, ut accidit,
quum alter ex sociis mortuus est. INam quaecunque prions ne-
gotii exphcandi causa geruntur, nihüum refert, quo tempore
consummentar, sed quo tempore inchoarentur.

f\':
ii

Door den dood bestaat de persoon, wiens zaken de
gestor waar wilde nemen, en met hem ook de aan-
leiding tot eene N. G. niet meer. Eigenlijk kan dus de
gestor terstond zijn beheer neerleggen, maar, daar dat

i; Legt men deze wet zód uit, dan voert zij niet den minsten strijd
met C.
20 C. h. t., — een strijd, die onverklaarbaar is, als men glück
(V. bl. 363) volgt, die de in § 1 Inst. de obl. q. ex contr. voorkomende
eu met 1. 6 § 12 cit. overeenkomstige woorden, zód opvat, dat de gestor
altijd aansprakelijk is weges de non gesta, als zich maar iemand
denken laat, die ijveriger zoa geweest zijn, zonder te vragen, of een
zoodanige zich werkelijk opgedaan heeft of niet. Vgh
chambon bl. 82 e. v.

-ocr page 91-

voor de toekomstige erfgenamen liciit schadelijk zou
kunnen wezen, zegt
paulus, dat hij het eens begonnene
ten einde brengen moet, en dit wel met het oog op
den overledene, zonder dat hij op den erfgenaam eenigs-
zins acht behoeft te slaan, want uitdrukkelijk voegt de
jurist er bij, dat alle daden ter voleindiging eener be-
gonnen zaak beoordeeld moeten worden, niet naar het
oogenblik, waarop die zaak is ten einde gebracht, maar
naar dat, waarop zij aangevangen is.

Wilt gij na den dood van den dominus echter voort-
gaan met uw beheer, niemand zal het u verhinderen,
mits gij slechts handelt overeenkomstig den wil des
erfgenaams, want daarop-alleen hebt gij voortaan
slechts te letten. Het is daarom in ons oog, eene
dwaling, wanneer
danckwaudt 1) beweert op grond der
L. 21 § 1. D. h. t. PAULUS : 2)

Qui negotia hereditaria gerit, qnodammodo sibi hereditatem
seque ei ohligat; ideoque nihil refert, an etiam pupillus heres existât,
quia id aes alienum cum ceteris hereditariis oneribus ad eum transit;

— dat men bij bet beheer eener hereditas jacens
alleen acht heeft te slaan op de voluntas defuncti,
zoodat men zich de zaak zoo moet voorstellen, alsof
de overledene met den gestor een contract van last-
geving had gesloten, waarbij deze de bezorging van
den heerloozen boedel op zich nam, zoodat het op den
persoon des erfgenaams in het geheel niet aankomt.

Wij kunnen deze meening niet deelen; wel is waar
is de erfgenaam vóór de aanvaarding nog niet als do-
minus te beschouwen en men kan zeggen, dat het beheer
eigenlijk voor den boedel-zelven, als universitas bonorum
gevoerd wordt, — maar dat er nog voor den overle-
dene gehandeld wordt, is onwaar. 3) Had
danckwaudt

1)nbsp;T. a. p. bl. 26 not. 14.

2)nbsp;Vgl. § 3. bl. 12.

3)nbsp;Uitdrukkelijk wordt die bewering tegengesproken door 1. 3 § 6. ulp. : •

6

-ocr page 92-

echter L 21 cit. naauwkeui\'ig gelezen, dan zou hij het
verhand, dat tusschen § 1 en § 2 1) dier 1. 21 bestaat,
opgemerkt en gezien hebben, dat de vi^oorden van § 1
verklaard worden door die van § 2 , dat zij alleen toe
te passen zijn op dien gestor , die na het overlijden
zijns dominus het eens begonnene voleindigt, terwijl
Paulus er bijvoegt, dat ieder erfgenaam, zelfs de pupil,
voor zulke handelingen in solidum aansprakelijk is,
omdat de gestor Iiereditatem sibi
quodammocïo obligat.

De handelingen voor de eigenlijke hereditas ja-
cens
legonnen zullen o. i. altijd ten hoogste beperkt zijn.
Men moge die hereditas als universitas bonorum,
waarvoor gehandeld wordt, beschouwen, — de erfge-
naam, die later aanvaardt, blijft toch altijd de belang-
hebbende ; de gestor zal dus zóó hebben te-werk-te-gaan,
dat zijn beheer, in ieders oog, wie zich ook later als
erfgenaam opdoe, eene utilis gestio is. In onderschei-
dene gevallen nu, zal het ondoenlijk wezen, om zóó
te handelen, en voor zoover dit onmogelijk is, dient
de boedel onbeheerd te blijven.

Na den dood des gestors moeten de erfgenamen het
beheer voortzetten, totdat de dominus het zelf weêr
opvatten kan. Zij hebben, zagen wij, denzelfden graad
van zorg te betoonen als hun erflater.

§ 6.

Be hevoegdheid van den negotiorum gestor.

Nadat wij gezien hebben, dat uit het begrip van
eigenmachtige vertegenwoordiging voortvloeit, dat de
gestor zoo moet handelen, als de verhinderde dominus

Tempus, quo quü post mortem alicujus negotia gessit. De quo fuit
necessarium edicere, quoniam
neque iestaioris jam defuncti, neque heredis,
qui nondum adiit, negotium gessisse videtur. Vgl. echter
koppen, t. a. p.
bl. 83.

1) De tekst is vroeger reeds medegedeeld.

-ocr page 93-

zelf zou gehandeld hebben, m. a. w. dat hij in de
plaats des dominus moet gedacht worden, doet zich
van zelf de vraag op: Wat de dominus doen kan, mag
dat alles ook de gestor doen?

Met de beandwoording dezer vraag zullen wij ons
thands bezighouden, en daartoe de meest voorkomende
gevallen, waartoe eene N. G. leiden kan, nagaan.

In-stand-Jionding van zahen en rechten. — Het is natuur-
lijk een der eerste plichten des gestors, om, wanneer
dit met den wil des dominus overeenkomt, de zich
in diens vermogen bevindende zaken en rechten
in denzelfden toestand te bewaren. Dat hij daar-
toe de noodige maatregelen nemen kan, is eene
onbetwiste zaak. Zoo worden, (om van enkele rech-
ten te spreken),
Servitutes personales behouden,
wanneer de gestor ze in naam van den dominus uit-
oefent of verhuurt 1). — Servitutes reales blijven zelfs
zonder den wil, om voor den dominus werkzaam te
zijn, bewaard; alleen de aanwezigheid der contemplatio
praedii dominantis is voldoende. De b. f. possessor
behoudt ze zelfs door uitoefening, hoe veel te eerder
dan niet de neg. gestor! 2). — Één punt verdient ech-
ter bijzondere opmerkzaamheid, nl. het bezit. — Het
bezit 3), door den dominus-zelven reeds verkregen,
kan de gestor voortzetten door de zaak feitelijk onder
zijne macht te hebben, d. i. als rei detentor, even-

1)nbsp;L. 12 § 2, D. de usufr. (VII. I.). — Handelt hij hierin op eigen
naam, dan wordt volgends sommigen, de verjaring niet gestuit. Neemt
men echter met anderen, wegens
C. 16 Cod. de usufr. (III. 33) aan, dat
het vruchtgebruik niet door
non usu, maar door usucapio libertaUs ver-
loren gaat, dan vervalt de onderscheiding tusschen een handelen op eigen\',
of op des dominus\'naam geheel. Vgl.
elvees, .ßö«.nbsp;bl. 780.

2)nbsp;L. 1. § 7 D. de itin. act. priv. (XLIII. 19); 1. 6. pr. D. quemadm.
servit. amitt. (VIII. 6.).

3)nbsp;Natuurlijk verstaan wij hier slechts de zoogenaamde possessio natu-
ralis
en civilis onder , welke door interdicta wordt beschermd.

-ocr page 94-

als de pachter, de depositaris, enz. Tracht men hem van
het onroerend goed te verdrijven, dan mag hij weer-
stand bieden aan het geweld 1), maar wordt hij in-
derdaad verdreven , dan is hij niet bevoegd, om ge-
bruik te maken van het in terdictnm : unde vi, hetwelk
alleen den bezitter-zelven, niet aan hem, qui alieno
nomine possidet, wordt gegeven 2). De dominus zal
dus zelf, om in het bezit hersteld te worden, binnen
den daartoe bepaalden tijd dit interdict moeten aan-
wenden 3). Hierdoor is het vermogen des gestors, om
voor den dominus negotii het bezit te behouden, vrij
beperkt, doch, daar hij zich tegen eene in-bezit-neming,
door een\' ander, feitelijk kan verzetten, niet van
belang ontbloot.

Verwerving van lezit en eigendom. — Het is een ge-
wichtiger vraag, waarop wij het andwoord thands
moeten geven : Kan de gestor bezit en eigendom voor
den dominus verkrijgen ? 4). In het o ud-Bomeinsche
recht gold de regel, dat iedere handeling door den
persoon-zelven, wien zij aangaat, moet worden ver-
richt. Daarnaast echter bestond tevens een ander be-
ginsel : Allen, die aan de patria of dominica potestas
onderworpen zijn, kunnen geen vermogen hebben;
alles, wat zij verkrijgen, valt of den vader of den
meester ten deel. — Men mocht zich nu deze personae
alieni juris als geheel gedekt door de persoonlijkheid
van hem, wien zij onderworpen zijn, voorstellen, in-
derdaad waren het toch op zich-zelven staande indivi-

ik

1)nbsp;Vim vi repellere 1. 1. § 27. D. d. vi (XLIII. 16».

2)nbsp;Vgl. FÜCHTA Inst. II. § 225. not. C.

3)nbsp;L. 1. § 22. § 23. D. de vi {XLIII. 16). - Heeft de gestor daaren-
tegen een\' ander\' van het bezit eener onroerende zaak met geweld ontzet,
dan wordt tegen hem-zelven het interd. unde vi gegeven en niet tegen-den
dominus, dan voor zooverre deze, het beheer zelf weêr opgevat hebbende,
de handelwijze des gestors goedkenrt. (L. 1 § 12 § 18 eod.)

4)nbsp;Vgl. PUCHTA Inst. II, § 203. § 228 en sAViaisY. vom Besitz. § 26.

-ocr page 95-

duën, en door het tweede beginsel was dus reeds eenige
wijziging in het eerste gebracht. Doch ten aanzien van
vrije tusschenpersonen werd het eerste beginsel: per ex-
traneum nihil acquiril), in zijn volle kracht gehand-
haafd, totdat praktiesche noodzakelijkheid, voortgesproten
uit het meer en meer toenemend verkeer, dien ouden
regel eindelijk tot een\' grooten last maakte. Langza-
merhand ontwrong men zich dus aan dien knellenden
band, en liet uitzonderingen toe naast den regel, die
daardoor echter zelf niet omvergeworpen werd. Zulk
eene afwijking maakte men inzonderheid ten opzichte
van het bezit; maar eerst van lieverlede vond deze
uitzondering ingang. Wel was het eene reeds uitge-
maakte zaak, dat het bezit door vrije tusschenpersonen
kon worden behouden, doch dat het ook door hen kon
verkregen worden, werd niet dan aarzelend toegestemd.
Men vindt er sporen van bij
labeo 2) en vooral bij nbra-
tius,
als hij zegt:

L. 41. D. de usurp, et usucap. (XLI. 3).
— Quamvis per procuratorem possessionem adipisci nos
jam
fere conveniat.

Dat men er werkelijk toe gekomen is, blijkt uit de
woorden van denzelfden jurist op eene andere plaats,
waar hij reeds van \'t gevolg dier erkenning (eigendoms-
verkrijging) spreekt; wij bedoelen
L. 13. D. de acq. rer. dom. (XLI. 1.):
Si procurator rem mihi emerit ex mandato meo, eique sit
tradita meo nomine, dominium mihi et proprietas acquiritur
etiam ignorant!.

De meening van gajus is niet met volkomene zeker-
heid mede te deelen, omdat de bij hem daarover han-
delende plaats verminkt tot ons is gekomen, naaar
zooveel is zeker, dat er ten tijde van
paulus niet

1)nbsp;Gaji comm. II. § 95.

2)nbsp;L. 51 D. d. acq. v. amitt. poss. (XLI. 2.)

-ocr page 96-

de minste twijfel meer bestond, daar Mj zelf ge-
tuigt :

Sent. Ree. Lib. V. Tit. 2. § 2:

Per liberas personas, quae in potestate nostra non sunt,
acquiri nobis nihil potest. Sed per procuratorem acquiri nobis
possessionem posse,
utilitatis causa receptum est.

Verkrijging van bezit door middel van een lasthebber
is dus in het nieuwe Romeinsche recht eene onbetwiste
zaak 1).

Hierbij verdient echter het volgende opmerking: De
animus possidendi die tot iedere bezitsverkrijging
gevorderd wordt, heeft dit eigenaartige, dat de last-
hebber , het bezit voor den lastgever moet willen ver-
krijgen, zoodat zijn voornemen, om, hetzij zich-zelf,
het zij een\' derde bezitter te doen worden, voldoende
is, om zijn mandans de mogelijkheid der bezitsverwerving
geheel te ontnemen. 2)

Eene belangrijke uitzondering is hierop gemaakt over
de
traditio die aan den mandataris geschiedt. Bij dit
middel van bezits-verkrijging komt met den wil des
tusschenpersoons ook die des tradenten in aanmerking.
Wanneer beider wil zich op denzelfden persoon richt,
wordt het bezit ook door dezen verkregen, bestaat er
echter tusschen beiden verschil, dan behoudt het oog-
merk des tradenten de overhand; degene, wien hij
door middel des tusschenpersoons het bezit wil over-
dragen, wordt bezitter, niettegenstaande die tusschen-
persoon-zelf misschien voor een\' ander of voor zich-
zelven wilde verwerven.

1)nbsp;Ook de keizers hebben dit bevestigd, zooals blijkt uit C. 1 Cod.
per quas pers (IV. 27): Impp. Dioel. et Max.: Excepta possessionïs causa,
per liberam personam, quae alterius juri non est subdita, nihil acquiri
posse, indubitati juris est. Over den schijnbaren strijd tusscheti al deze
plaatsen en C.
1. Cod. de acq. et. ret. poss. (VII. 32) vgl. chambon
bl, 163.

2)nbsp;Von savignt. — Von Besitz. § 26. bJ. 352.

t

p

-ocr page 97-

L. 13. D. de donat (XXXIX. 5.) Ulpianus:
Nam etsi procuratori meo hoe animo rem tradiderit, ut mihi
acquirat, ille quasi sibi acquisiturus acceperit, nihil agit in sua
persona, sed mihi acqunit. 1).

Wat is de grond, waarop deze uitzondering berust?
Von savigny, die aanneemt, dat het bezit ö«^ corpore aut
animo wordt verloren 2), geeft de reden niet op, alleen
voegt hij er bij: Es versteht, sich von selbst,
dass dieses nur auf die nächste, unmittelbare
Wirkungen der Tradition selbst geht, dass also
der untreue Repräsentant gleich nachher für
sich selbst dennoch Besitz erwerben kann, wobey
die Regeln über den Verlust des Besitzes durch
Stellver^treter anzuwenden sind. 3)

Deze opmerking van von savigny behoudt hare volle
kracht, al volgt men ook anderen, die beweren, dat
het bezit animo
et corpore verloren en dus ook
animo-alleen kan behouden worden. 4) De voorstan-
ders dezer laatste meening kunnen deze uitzondering

1)nbsp;Meu vergelijke hierbij 1. 1. § 20 D. de acq. v. amitt. poss. (XLI. 2).
en L. 37. § 6. D. de acq. rer. dom. (XLI. 1.)
julianus: Nam etsi pro-
curatori rem tradideris, ut meam faceres et is hac mente acceperit, ut
suam faceret, nihil agetur. — Men moet echter achter deze wet de woorden
ex sua persona voegen, waardoor terstond de schijnbare moeilijkheid wordt
verklaard, die tnsschen deze en de in den tekst meêgedeelde wet bestaat.

Eene andere leer heeft donellus. {Comm. Lib. V. Cap. 10. § 5. § 6.)
Op het verschil tnsschen deze twee wetten gebouwd. Hij beweert, dat
de wil des tradenten slechts dan overwegend is, als de tusschenper-
soon niet uitdrukkelijk te kennen gegeven heeft, voor wien hij \'t bezit
wil verwerven. Hiervan zou dan in 1. 13 cit. worden gehandeld. Was
de bedoeling van den tusschenpersoon daarentegen uitgedrukt, dan zou de
traditie als niet geschied moeten worden beschouwd. Hierop zou dan 1.
37 cit. zien. — Op zeer goede gronden is deze meening weerlegd door
chambon t. a. p. bl. 167 e. v. — Vgl. savigny. t. a. p. § 26.

2)nbsp;T. a. p. § SO.

3)nbsp;Von Besitz § 26. bl. 353.

4)nbsp;Kiekulff, Theorie des gem. Givilrechts. bl. 392. — CHAMbon t. a.
p. bl. 169.

-ocr page 98-

wmm

voor de traditie volkomen verklaren, door te zeggen,
dat de tradent alleen dan het hezit verliest, als de
persoon, wien hij het overdragen wil, verkrijgt. Hier-
door is voor iederen derde, de mogelijkheid der on-
middelUße bezitsverkrijging uitgesloten, daar de tradent
altijd nog animo bezitter blijft.

Verder vordert de bekende regel: Ignoranti non
acquiritur possessio, dat de lastgever, wien het
bezit verworven zal worden, dit ook moet willen ver-
krijgen, 1) daar eene vertegenwoordiging corpore kan
geschieden, doch animo onmogelijk is 2). Zoodra
de lasthebber ten aanzien van het te verkrijgen bezit
een bijzonder mandaat heeft ontvangen, ligt in dit
mandaat die wil des lasthebbers opgesloten en alleen
de usucapio begint eerst te loopen van het oogenblik
waarop de mandans van de handeling-zelve kennis
draagt. 3) De procurator universorum bonorum,
wiens opdracht zoo algemeen is , dat zij geene lastgeving
bevatten kan, om van eene enkele zaak het bezit te ver-
werven, zal derhalve de bevoegdheid missen, zijn\'
mandans het bezit te verschaffen, voordat deze eene
uitdrukkelijke bekrachtiging uitgesproken heeft. 4).

Na deze laatste opmerking wordt het gemakkelijk
een andwoord te geven op de vraag: kan de neg. gestor
bezit voor den dominus verkrijgen?

Immers, hetzelfde, wat van den procurator uni-
versorum bonorum gezegd is, moet ook a fortiori
van den neg. gestor gelden.
L. 24 D. h. t. PAüLiJS:

Si ego hac mente pecuniam procuratori dem, ut ea ipsa cre-
ditoris fieret, proprietas quidem per procuratorem non acqui-

1)nbsp;— Vgl. VON SAVIGNY , t. a. p. bl. 355.

2)nbsp;Paulus R. S. Lib. V. Tit. II. § i.

3)nbsp;L. 41. § 2. D, d. aeq. v. amitt. poss. (XLI. 2.) papinianüs : Pos-
sessio per procuratorem ignoranti acquiritur, usacapio vero scienti competit.

4)nbsp;Vgl. SAVIGNT, t. a. p. bl. 365.

-ocr page 99-

ratur; potest tamen creditor, etiam invito me, ratum habendo
pecuniam suam facere, quia procurator in accipiendo creditoris
duntaxat negotium gessit, ideo creditoris ratihabitione liberor.

Het Tbezit wordt corpore et animo verkregen; bij
uitdrukkelijke lastgeving nn is de animus reeds vóór de
feitelijke in-bezit-neming voorhanden; zoodra dus de
physiesche handeling heeft plaats gehad, is de lastgever
ook bezitter geworden. Bij N.
G. daarentegen gaat de
feitelijke handeling vooraf, de animus nit zich eerst door
de ratihabitio, derhalve kan het bezit niet verkregen
worden door den dominus, voordat die uitdrukkelijke
bekrachtiging plaats gehad heeft. De ratihabitio heeft
hier geene terugwerkende kracht, zoodat de gestor
zonder medewerking van den dominus geen bezit
verkrijgt.

Dikwijls zal de dominus negotii zich te gelijk met
de ratihabitio ook feitelijk in het bezit van het ver-
worvene stellen, vooral als het roerende zaken zijn,
en hierdoor wordt het praktiesch onverschillig, of
de gestor aandeel aan die bezitsverkrijging heeft gehad
of niet. Doch in verscheiden gevallen zal het anders
wezen. Men denke slechts aan het volgende: Tij-
dens mijne verhindering is u, als mijn\' neg. gestor
een stuk land getradeerd, hetwelk ik in vroeger\'
tijd gekocht en betaald heb; ik vat zelf het bewind
weêr op, bekrachtig al uwe daden en daaronder
ook het aannemen van het land, hetwelk nu in mijn
bezit komt. Een paar maanden verloopt, zonder
dat ik het land zelfs nog gezien heb, en eensklaps
blijkt het, dat de traditie a non domino is geschied.
Een derde beweert, dat hij recht heeft op het bezit,
maar ik wijs hem eenvoudig af met het in ter die tum
uti possidetis 1), waartoe ik niet gerechtigd zijn zou,
als ik geen bezitter was, d. i. als ik van mijn\' kant

1) L. § 7. § 8. D. uti possid. (XLIII. 17.).

-ocr page 100-

niet door de ratihabitie-alleen het bezit had verworven.
Hier treedt hefc in \'t licht, dat de gestor-alleen voor
den dominus geen bezit kan verkrijgen en blijkt tevens,
dat de ratihabitie, die in velerlei opzicht strekte, om den
door handelingen van den gestor-zelven reeds te-weeg-
gebrachten toestand te erkennen, bij bezitsverkrijging
daarentegen dien toestand in \'t leven roept, waartoe
zij echter zonder voorafgegane werkdadigheid van den
tusschenpersoon niet in staat wezen zou.

Hiermede is de vraag, in hoeverre door toedoen van
een\' negot. gestor bezitsverwerving mogelijk is, be-
andwoord.

Dat door zijn toedoen de verkrijging van den eigen-
dom niet plaats heeft, volgt uit C. 1. Cod. per quas
personas, die wij zoo even reeds mededeelden: Ex
cepta possessionis causa, per liberum personam
nihil acquiri posse.

Alleen dan, wanneer de eigendom onafscheidelijk aan
het bezit is verbonden, wordt de eerste door de laatste
verkregen. Dit heeft plaats bij de traditio, voor zoo-
verre zij door den eigenaar der getradeerde zaak ge-
schiedt 1). Bij eene traditio a non domino verkrijgt de
mandataris het bezit terstond voor zijn lastgever, de
gestor eerst door de ratihabitio van den dominus ne-
gotii , maar de mandans zoowel als dominus moeten in
dit geval, om eigenaar te worden, de zaakusucapieren.
Bij den eerste begint de usucapio, gelijk wij zagen,
te loopen van het oogenblik waarop hij van de bezits-
verwerving kennis draagt, bij den laatste valt dit tijd-
stip met dat, waarop hij het bezit verkregen heeft,
d. i. met de ratihabitie, zamen.

Het optreden in judicio. Gebrek aan volmacht, be-
weren sommigen 2), maakt den gestor onbevoegd, om

1)nbsp;Hiervan is in ]. 24. D. h. t. sprake.

2)nbsp;O. a, CH.AMBON, t. a. p. b. bl. 84. e. v.

-ocr page 101-

als eischer op te treden en dezen of genen schuldenaar
voor den rechter te dagen; en alleen, bij uitzondering
worden enkele zoogenaamde conjunctae personae
(ouders, kinderen, broeders, echtgenooten, vrijgelatenen,
kortom, die met den eischer door bloed- of aanver-
wantschap verbonden zijn of in eene bijzondere betrek-
king tot hem staan) als zoodanig toegelaten.

Wat het oudere recht betreft is deze bewering zeker
juist, doch dat men in lateren tijd omtrent den neg.
gestor tot mildere gedachten is gekomen, achten wij
even zeker, zoodat wij met E.uDOEi\'r 1), meenen aan
te mogen nemen, dat de gestor mits hij maar de cau-
tio de rato stelle, volkomen bevoegd is, om als eischer
in het geding te verschijnen. Wij gronden die meenig
inzonderheid op:

Gaji Comm. IV. 84:

Quin etiam sunt, qui putant, vel eum procuratorem videri,
cui non sit mandatum, si modo bona fide accedat ad negotium,
et caveat ratam rem dominum habiturura; igitur etsi non edat
mandatum procurator, agere tamen pos5e.

En vooral op : L. 19 § 3 D. h. t. paultjs:

Quum me absente negotia mea gereres, imprudens rem
meam emisti, et ignorans usucepisti; mihi neg. gest., ut resti-
tuas, obligatus non es, sed si antequam usacapias, cognoscas
rem meam esse, subjicere debes ah quem, qui a te petit meo
nomine, ut et mihi rem et tibi stipulationem evictiouis commit-
tat. Nee videris dolum malum facere in hac subjectione; ideo
enim hoe facere debes, ne actione neg. gest. tenearis.

Gij hebt, als neg. gestor voor mij werkzaam, on-
wetend eene zaak, welke mij toebehoorde, gekocht.
Is de voor de usacapio bestemde tijd verloopen, dan
kan ik u tot teruggave der zaak-zelve niet meer mefc
de actio neg. gest. aanspreken; doch ontdekt gij vóór
dien tijd, dat de zaak niet
u, maar mij toekomt, ver-

1) Römische Rechtsgeschichte ll. bl. 237. Leipzig. 1859.

-ocr page 102-

zoek dan, zegt paulus, iemand onder de hand, dat hij
haar uit mijn\' naam van n terngeischt, want op die
wijze zal n de zaak weêr worden afgestaan en kunt
gij wegens de evictie eene actio ex stipnlatu tot ver-
goeding tegen den verkooper instellen. Het optreden
van dien derde is eigenlijk in nw en minder in
mijn belang, want ik kan altijd met de actio n.
g. de
waarde dier zaak van n terugeischen, maar gij zoudt
geene aanspraak wegens evictie op den verkooper heb-
ben, wanneer gij de zaak, zonder eerst door den
rechter veroordeeld te zijn, zoo maar onder de goederen
van mij (den dominus negotii) had teruggebracht 1).
In plaats dus van eene uitzondering te zien 1. 19. § 3.
cit. vinden wij in haar juist het volledigste bewijs, dat
ten tijde van
ulpianus ten minste de gestor als eischer
in rechter optreden kon, mits hij slechts bone fide han-
delde, om werkelijk voor des dominus\' belangen te
waken, niet om diens schuldenaars eigenlijk te kwellen 2).

Niet de minste twijfel is er, waar het op verdedigen
aankomt. Daar staat het den gestor niet alleen vrij ,
maar is hij zelfs, volgends het algemeene beginsel:
Publice utile est, absentes a quibuscunque
defendi, 3) verplicht, den dominus in het geding te
vertegenwoordigen.

Mag de gestor, als hij veroordeeld wordt, gebruik
maken van het appel ?
~ Papinianus beandwoordt deze
vraag opzettelijk in:

L. 31. § 2. D. h. t:

Litem in judicium deductam, et a reo desertam frustratoris

1)nbsp;Hieruit blijkt, dat pet ere ter dezer plaatse in rechten aan-
spreken beteekent. L. 56 § 3. D. de evict. (XXL 2,;, 1. 16. D. de
rei vind. (VL 1.).

Vgl. CHAMBON t. a. p. bl. 82 e. v.

2)nbsp;Dit bewijzen de woorden: Nec videres dolum malnm facere
in hac subjectione, eet, en het
bone fide accedere bij gajüs t. a. p,

3)nbsp;L. 33. § 2. D, de proc. (HL 3.) Vgl. büdorff t. a. p. H. § 71.

-ocr page 103-

amicus nitro egit, causas absentiae ejus allegans judici; culpam
contraxisse non videbitur, quod,
sententia contra absentem dicta,
ipse non provocavit.
ülpianus notât: Hoc vernra est, quia frus-
trator condemnatus est; ceterum si amicus, quum absentem
defenderet, condemnatus neg. gest. aget, poterit ei imputari,
si, qiuim posset, non appellavit.

Men moet, heet het in deze wet, onderscheiden, of
de zaak tegen den dominus-zelven reeds aanhangig was
gemaakt en dus eene lis deserfca was, of dat de gestor
van het begin af met de verdediging is belast geweest.
In het eerste geval heeft de gestor niets anders te doen
dan de afwezigheid des gedaagden te verklaren (causas
absentiae ejus allegans), en is dus, als er veroordeeling
volgt, niet alleen niet gehouden, maar zelfs niet ge-
rechtigd, om in appel te komen, om de eenvoudige
reden: dat hij-zelf het proces niet gevoerd heeft I).
Heeft hij evenwel van den aanvang des gedings af den
dominus vertegenwoordigd, dan moet hij ook, waar
deze veroordeeld wordt, het middel van appel te baat
nemen 3).

Be invordering van schulden. — Hij kan eerst bij den
schuldenaar op betaling aandringen, en, als deze
weigert te voldoen, , rechtsmiddelen aanwenden. De
debitor tot betaling gedaagd, kan echter vorderen, dat
de gestor de cautio de rato stelle, om tegen alle
aanspraak van den dominus later beveiligd te zijn. Is
de gestor wegens zijne gegoedheid in staat, die cautio
zonder eenig bezwaar voor zich-zelven te stellen, dan
moet hij den schuldenaar zelfs in rechten aanspreken 3).

Is de schuld voldaan, in afwachting van des dominus^
goedkeuring, dan kan de schuldenaar het betaalde niet

1)nbsp;L. 2. § 1. D. Quando appell. (XLIX. 4.). Ma eer: — In aliéna
causa ei, qui in judicio expertus nou est, appellare non licet.

2)nbsp;L. 1. pr. D. de appell. recip. v. non (XLIX. 5.).

3)nbsp;L. 8. D. h. t. TJLPIANUS: — Posse ei impufari, eur, oblafa de rato
cautione, eum non
convenerit, si modo facile ei fuit satisdare.

-ocr page 104-

terugvorderen, zoolang de dominus zijn\' wil niet heeft
kenbaar gemaakt. Wel is waar heeft hij den gestor
den eigendom van het betaalde niet overgedragen en
kan daarom ten allen tijde de rei vindicatio tegen
hem instellen, doch de gestor beeft de macht, bem,
zoolang de bekrachtiging van den dominus niet geschied
is, met de exceptio doli af te wijzen. Het staafden
dominus dus vrij, om, zelfs in spijt van den schub
denaar, door die enkele goedkeuring den eigendom
van het den gestor betaalde te verwerven 1). Maar
van die goedkeuring moet hij dan ook spoedig nadat
bij van de betaling kennis heeft genomen, laten
blijken 2). — Is de bekrachtiging nog niet uitgespro-
ken , dan kunnen schuldenaar en gestor door eene
latere overeenkomst de betaling ongedaan maken; de
schuldenaar krijgt het betaalde terug, en de latere
bekrachtiging mist alle werking, doch de schuldenaar
IS natuurlijk van zijne verplichting jegens den schuld-
eischer niet ontslagen, en ook de gestor is, wanneer
hij daardoor inutiliter heeft gehandeld, tot schade-
vergoeding gehouden.

Het kan gebeuren, dat de gestor tevens schuldenaar
is van hem, wiens zaken hij behartigt. Moet hij dan
aan zich-zelven betalen ? Wij moeten liier het onder-
scheid tusschen den gestor unius rei en den gestor
omnium rerum herinneren. Verkeert hij in het
eerste geval, dan zal het andwoord ontkennend zijn
Hoe toch zou de dominus het recht hebben, om van
iemand, die hem slechts in ééne bepaalde zaak eene
dienst wilde bewijzen, te vorderen, dat hij zich-zelven
eene schuld betaalde, welker voldoening
inderdaad het

O L. 24. D. h. t. PAULUS: — Potest tamen creditor, etiam invito me,
ratum habendo pecuniam suam facere.

2) L. 12. § 2. D. rem ratam haberi (XLVI. 8.) Evenwel cum quo-
dam gpatio temporis, zoo als het heet in 1. 13. D. de sol. et lib
(XLVL 3.;

-ocr page 105-

onderdeel eener algemeene N. Gr. is ? — Alleen het
laatste geval hondt ons dus nog hezig. In den regel
is de gestor, daar hij met iederen anderen schuldenaar
gelijk staat, verplicht, zijne schuld aan zich-zelven
als gestor te voldoen, zóó zelfs, dat, als de oorspronke-
lijke actio tot inning dier schuld gedurende de gestio ver-
jaard is, en de gestor het verschuldigde aan zich-zelven
niet gekweten heeft, de dominus toch met de actio
neg. gest. de voldoening daarvan kan vorderen, als
schadeloosstelling wegens verzuim 1).

Maar wat, wanneer hij wel is waar eenigermate
schuldenaar is van den dominus, doch deze als schuld-
eischer jegens den gestor ook zekere verplichtingen
heeft te vervullen?

Een voorbeeld geeft 1. 35. § I. D. h. t. scabvola:

Illum autem non credimus teneri, qui gerit negotia dehitoris,
ad reddeudum pignus, quum pecunia ie deheatur, nee fuerit,
quod sibi possit exsolvere.

De gestor is hier schuldeischer van den dominus,
die hem tot zekerheid een pand heeft afgestaan. Hij
moet, na ontvangst der betaling, het pand teruggeven
en is dus ook eenigermate als schuldenaar te beschou-
wen. Het is thands de vraag: moet Mj als gestor
de verpande zaak aan
zich-zelven teruggeven? Natuur-
lijk luidt het antwoord ontkennend; zijne verplichting
strekt zich niet verder uit dan wat de dominus-zelf vor-
deren kon, en daar deze het pand niet kan terug krij-
gen voordat de schuld, waarvoor het gegeven is, is
afgedaan, kan men ook van den gestor niet vergen,
dat hij, ter behartiging van des dominus\' belangen, zijne
eigen\' rechten verkorte 2). — Maar moet dan de gestor
eerst aan zich-zelven de schuld betalen, om vervolgends
de daarvoor
verpande zaak onder de goederen des do-

1)nbsp;L. 19. pr. D. h. t. paulus:-— Qui temporali actione tenebatur, etiam
post tempus exactum neg. gest. actione id praestare cogitur.

2)nbsp;L. 35. § 2. D. h. t.

-ocr page 106-

minus terug te brengen? Wanneer die voldoening in
bet belang des dominus ligt, zeker, ten minste, wan-
neer de gestor zooveel geld ex negotiis gestis in han-
den heeft, dat daaruit de betaling kan geschieden.—
Dit belang zal voor den dorainns inderdaad dikwijls
bestaan, b. v. A is de door pand verzekerde schuld-
eischer van B voor eene som van duizend gulden te-
gen zekere rente, en tevens B\'s ges tor. Het valt ter-
stond in \'t oog, dat het voordeel van B meêbrengt,
dat deze schuld zoo spoedig mogelijk afgelost worde,
omdat daarmee tevens de rentebetaling ophoudt. A
moet dus, zoodra hij daartoe in staat is, de sclrald
uit de gelden des dominus voldoen aan zich-zelven en
daarvoor het pand lossen 1). Zijn die gelden niet toe-
reikend, om de geheele schuld te delgen, dan kan men
den gestor geen verzuim ten laste leggen, als hij de
betaling geheel achterwege laat. Eerst dan, wanneer
dit uitdrukkelijk is bedongen, moet hij zich met eene
betaling bij gedeelten tevreden stellen 3).

Is de gestor ook tot de voldoening van een debi-
tum naturale aan zich-zelven verplicht? — Vooreen
bijzonder geval wordt het andwoord gegeven door 1.19
pr. D. h. t. PAULUS:

At qui natura dehitor fuit, etiamsi in peculio nihil habuit,
sibi postea solvere debet, in eodem actu perseverans, sicut is,
qui temporali actione tenebatur, etiam post tempus exactum
neg. gest. actione id praestare cogitur.

Hier wordt den vrijgelaten slaaf 3) de verplichting
opgelegd, om als debitum naturale datgene te betalen,
wat hij verkregen heeft uit eene gestio, gedurende de
slavernij begonnen, en na zijne in vrijheidstelling voort-
gezet en waartoe de dominus hem per actionem neg.
gest. noodzaken kan. — Mag deze beslissing ook tot

1)nbsp;Een ander voorbeeld geeft L 35. § 3. ü. h. t.

2)nbsp;L. 4L § L D. de usaris (XXIL L).

3)nbsp;Dat blijkt uit J. 18. D. eod.

-ocr page 107-

andere gevallen worden uitgebreid ? — Wij hebben
eerst na te gaan, waarom
hier den gestor die ver-
plichting opgelegd wordt. —• Ieder weet, dat tegen den
slaaf-zelven geene rechtsvordering kan worden ingesteld.
Hij kan dus ook, als neg. gestor opgetreden, niet ter
verandwoording worden geroepen 1), doch is hij een-
maal vrijgelaten , dan wordt hij ook aansprakelijk voor
al hetgeen hij sedert dien tijd heeft verricht. Het laat
zich denken, dat de vrijgelatene de als slaaf aange-
vangen gestio voortzet; de dominus wil hem aanspreken,
maar hoe dit te doen ? Immers \'s gestors handelingen
begonnen op een tijdstip, waarop hij dien dominus
civiliter niet verbonden was. De 1. 17. D. h. t. heft de
moeilijkheid op door vast te stellen, dat, wanneer de
latere handelingen naauw zamenhangen met de als
slaaf verrichte, ook deze laatste in zooverre ter sprake
kunnen gebracht worden, als daarin de grond der
latere verrichtingen is gelegen 3). Diezelfde 1. 17. cit.
geeft het volgende voorbeeld: Een slaaf heeft voor een\'
vrije een stuk grond gekocht, daar een huis op gebouwd,
dat echter later op de eene of andere wijze is te niet
gegaan ; daarop wordt hij vrijgelaten en verhuurt bet
stuk grond. Wegens het koopen en bouwen, is bij,
omdat hij het als slaaf gedaan heeft, niet verand-
woordelijk , zelfs niet na zijne vrijlating, maar van het
daarop als vrij man gevoerde beheer moet hij wel
degelijk rekenschap geven. Bleven nu de vroegere
handelingen geheel buiten aanmerking, dan zou, om-
dat daarin de grond der verhuring ligt, — want deze
was zonder den koop onmogelijk — de dominus niet

1)nbsp;L. 17. D. h. t. ULP.: Eum actum, quem quis in Servitute egit,
manumissus non cogitur reddere.

2)nbsp;Plane si quid connexum fuerit, ut separari ratio ejus,
quod in
Servitute gestum est, ab eo quod in libertate ges-
sit, non possit, constat venire in judicium vel mandati,
vel neg, gest. et quod in Servitute gestum est.

-ocr page 108-

mm

het geringste rechtsmiddel hebben, maar billijkheids-
halve, zegt xiLPiANUs, wordt ook die koop medegerekend,
niet om de vrijgelatene ook daarvoor en voor het slecht
bouwen aan te spreken, maar alleen om den dominus
in staat te stellen , om voor het als vrij man gedane eene
actio tegen hem te beginuen. — Naturaliter echter
was de slaaf wel degelijk verplicht,\' om ook van
zijne vroegere daden rekenschap te geven 1), en daar-
om bepaalt dan ook 1. 18. D. h. t. 2), dat hij,
gestor blijvende, gehouden is, om aan zich-zelven
die natuurlijke schuld te voldoen. Ook als onvrije, heet
het, moet hij bona fides praesteren en deze vor-
dert, dat hij, destijds een peculium bezittende, laterals
gestor manumissus daaruit 3) die schuld voldoe. — Die
verplichting wordt nog uitgebreid door
paulus (1. 19. cit.)
als hij zegt, dat die voldoening ook dan nog moet ge-
schieden, als de slaaf ten tijde der vroegere gestio zelfs
geen peculium heeft bezeten, m. a. w. dat de gestor
manumissus aan zich-zelven als debitum zooveel betalen
moet als de dominus negotii destijds van den meester
des slaafs per actionem de peculio had kunnen vorde-
ren. Had de slaaf geen peculium, zoodat ook de actio
de peculio den dominus negotii niets baatte, toch bleef
de schuld, als debitum naturale, bestaan en deze
is het, welke hij later, gestor blijvende, aan zich-
zelven moet voldoen, en waartoe, is hij hierin nalatig
gebleven, de dominus nogotii hem met de actio neg.
gest. noodzaken kan.

1)nbsp;L. 14. D. de obl. et act. (XLIV. 7.).

2)nbsp;L. 18. D. h. t. PAüLUs: Procalus et Pegasus bonam fidem eum,
qui in
Servitute agere coepit, praestare debere ajant, ideoque quantum
si alius ejus negotia gessissit, servare potuisset, tantum eum, quiasomet-
ipso non exegent, neg. gest. actione praestiturum, si aliquid habuit in
peculio, cujus retentione id servari potest.

3)nbsp;Immers ook dit had de dominus negotii, was hij vóór de manu-
missie opgakomen , mot de actio de peculio kunnen aanspreken.

-ocr page 109-

Wij kunnen thands de zoo even gestelde vraag her-
halen: Is ieder vrijgelatene, of liever, is ieder gestor
in \'t algemeen gehouden, aan zich-zelven betaling van
een debitum naturale te doen? Volkomen vereenigen
wij ons met het gevoelen van
chambon 1). Nergens in
de bronnen, zegt hij, wordt van een ander debitum
naturale gesproken, dan hetgeen ontstaan is uit de
gestio van een\' slaaf. Wel is waar zegt
paulüs geheel
algemeen: Atqui natura debitor fuit — sibi
postea solvere debet —, maar dat hij onder na-
tura debitor alleen hem verstaat, die \'t uit eene
vroegere gestio is, blijkt duidelijk uit het volgende:
in eodem actu perseverans. Heeft derhalve een
slaaf, uit iedere andere obligatio dan N. Gr. naturaliter
verbonden aan een\' vrije, vervolgends diens negotia
waargenomen en is hij daarmee na zijne vrijlating
voortgegaan, zoo zal hij niet gehouden wezen, om
hetgeen hij uit die vroegere verbindtenis naturaliter
verschuldigd was, te betalen. Of zal men zich be-
roepen op de woorden van 1. 19. cit. sicut is, qui
temporali actione tenebatur, etiam post tempus
exactum neg. gest. actione id praestare cogi-
tur, — en aannemen, dat de gestio begonnen is, nadat
de actio temporalis, die hier genoemd wordt, reeds
verjaard was, zoodat de verbindtenis, hoewel civiliter
door geene actio meer beschermd, toch nog als obligatio
naturalis blijft voortduren 2) en de gestor tot hare vol-
doening verplicht is ? Zal men daaruit den algemeenen
regel afleiden, dat ieder gestor wat hij naturaliter aan
zijn\' dominus verschuldigd is, aan zich-zelven moet be-
talen ? Geenszins. Hier is sprake van eene actio, die

1)nbsp;T. il. p. bi. 96 enz.

2)nbsp;Of de obligatio, na de verjaring der actie inderdaad nog a!s obli-
gatio naturalis blijft voortbestaan, is bovendien zeer betwist. Een
onderzoek daarnaar laten wij achterwege, omdat het niet tot ons onder-
werp behoort.

-ocr page 110-

bij den aanvang der gestio nog bestaat en eerst gedu-
rende den loop daarvan verjaart.

Dat de gestar daaraan voldoen moet, is duidelijk,
omdat bet niets meer dan eene gew^one scbnld is. —
Maar waarom, zal men tegenwerpen, is die verplichting,
indien zij inderdaad eene gewone is, hier in één\'
adem met het debitum naturale van den nestor man-
munissus genoemd? Omdat in 1. 18. D. cit. gezegd
was, dat de slaaf bona fides praesteren moet, zoodat
hij, als vrijgelatene de gestio voortzettende, aan zich-
zelven moet betalen, voorzooverre hij daartoe in staat
is. (Quantum si alius ejus negotia gessisset, ser-
vare potuisset.) — terwijl nu in 1. 19. cit. herhaald
wordt, dat hij daartoe even goed gehouden is, als ieder
gestor, die van zich-zelven niet invordert hetgeen de
dominus bij den aanvang der gestio per actionen tem-
poralem nog van hem eischen kon. Had men den
gestor in \'t algemeen die verplichting willen opleggen,
men zou er meer melding van vinden gemaakt in de
bronnen, die zich thands bepalen tot één enkel geval
dat met de uiterste naauwgezetbeid uitgewerkt wordt. —
Maar ook het wezen der N. G. zou tegen zulk eene
verplichting opkomen. De plicht des gestors wordt be-
grensd door de macht des dominus en dezen staat geene
vordering ten dienste tot opeisching van een debitum na-
tarale , doch heeft de gestor eene zoodanige schuld aan
zich-zelven betaald, dan moet hij het betaalde
den dominus afstaan, want dezen komt alles toe, wat
gene, zelfs injuria, heeft verkregen. Maar betaalt hij
niet, men zal hem niet nalatig kunnen noemen, daar
hij niets verzuimd heeft hetgeen de dominus-zelf-had
kunnen doen. — Eene obligatio naturalis heeft dit eigen-
aartige, dat zij geene actio met zich brengt; zou men dus
eene andere actio in ^t leven roepen, waardoor men langs
een\' anderen weg de voldoening van zulk eene ver-
bindtenis bereikte? — Ook ten opzichte van den gestor

-ocr page 111-

manumissus behoudt deze opmerking hare volle kracht.
Deze moet zich-zelven het debitum naturale voldoen,
maar slechts datgene, wat de dominus met de actio de
peculio had kunnen vorderen. — De plicht van den
gestor-natuurlijk-schuldenaar strekt zich niet verder uit
dan, wanneer hij tevens schuldeischer des dominus is
en aan zich zei ven voldoet, het bedrag zijner in-
schuld met dat zijner schuld te vergelijken. Hiertoe
had de dominus het recht 1); hem is het derhalve ten
plicht. Iedere verdere uitbreiding vordert
eene uitdruk-
kelijke vermelding; uit de in de bronnen gegeven
beginselen kan zij niet worden afgeleid.

Stuiting der verjaring. ~ Door den schuldenaar in mora
te stellen, maakt de gestor, dat de actio des dominus
tegen dezen niet verjaart 2). De domimis heeft dus bij
die in-mora-stelling dikwijls groot belang, daar hem,
op die wijze, een recht bewaard wordt, hetwelk an-
ders waarschijnlijk verloren zou gaan.

Sluiten van contracten. — Daar de wil des dominus de
toetssteen ^ van de handelingen des ges tors is, zal deze, als
die wil dit beoogt, volkomen bevoegd zijn, om over-
eenkomsten aan te gaan. Hij kan dus koopen en ver-
koopen, huren en verhuren, deelnemen aan eene maat-
schap, last geven, den dominus borg stellen, enz. Mag
de gestor ook zelf zaken des dominus koopen? In den
regel niet; hij staat daarin met den lasthebber en den
voogd gelijk 3); maar even als bij dezen wordt de koop
als volkomen geldig beschouwd, wanneer hij in\'t open-
baar geschiedde en de gestor de meest biedende was 4).

1)nbsp;L. 6. D. d. Comp. (XVI. 2.) ülpianus: Etiam quod natura debetur,
veuit in compeusationem.

2)nbsp;L. 24. § 2. D. de nsaris (XXII. l.j. Paulus: Item quum procurmor
interpellaverit promissorem hominis, perpetuam facit stipulationem.

3)nbsp;L. 34 § 7. D. d. contrah. emt. (XVIII. 1.) paums: Tutor rem
pupilh emere non potest. Idemque poirigendum est ad simiha, id est, ad
curatores, procuratores et qui negotia aliena gerunt.

4)nbsp;L. 2. § 9. D. pro emtore (XLI. 4.) padlüs: Procuratorem quoque,

-ocr page 112-

Welk verschil maakt het, of de gestor op eigen\' of
op des dominus\' naam verkocht heeft? — Dat in het
laatste geval de kooper eerst door de ratihabitio des
dominus den eigendom van het gekochte verkrijgt,
terwijl hem, wanneer de dominus geen eigenaar was
doch alleen bezitter, dit bezit toch in zooverre te stade
komt, dat hij \'t voor zich voortzetten en op die wijze
den eigendom bekomen kan 1). Geschiedde de verkoop
op \'s gestors naam, den kan de kooper, voor zooverre
die meende dat de verkooper mandataris was, terstond
beginnen te usucapiëren pro emtore 2). — Weigert
de dominus de bekrachtiging, dan zal de kooper, wan-
neer de dominus tegen hem de rei vindicatio instelt,
zich op den gestor kunnen verhalen.

Vertegenwoordiging van den dominus als paterfamilies,
voogd, curator, enz.
Wij aarzelen niet, te verklaren,
dat
o. i. de gestor volkomen gerechtigd is, om , wanneer
daarin niet reeds voorzien is , voor de behoorlijke op-
voedmg van des dominus\' kinderen zorg te dragen en
de daarvoor benoodigde uitgaven te doen; te meer,
omdat hij dat voor minderjarigen die onder voogdij of cu-
ratele van den dominus-zelven reeds stonden, doen
mag, zooals in de bronnen uitdrukkelijk wordt gezegd 3).
Hij kan natuurlijk bij gebreke der personen, welke
daartoe verplicht zijn 4), voor die minderjarigen een\'
nieuwen voogd of curator verzoeken, daar dit eene
algemeene plicht is. — Des dominus\' dochter een\' dos

qui ex auctione, quam mandatu domini facit, emerit, plerique putant,
utilitatis causa pro emtore usacapturum. Idem potest dici, et si negotia
domini gerens ignorantis emerit, propter eandem utilitatem. Vgl.L. 2. §8. eod.

1) L. 14. § 4. D. de div. temp. praescr (XLIV. 3.) scaevola: Item
si absente te is, qui negotia tua videbatur admiuistrare, servum mihi
vendiderit, tuque reversus ratum habueris, omnimodo accessione utar.

2; L. 14. D. pro emtore (XL. 4.J.

3)nbsp;L. 6. pr. D. h. t. J0LIANUS: si pupilli tui negotia gessero, non man-
datu, sed
ne tuielae judicio tenearis, neg. gest. te habebo obligatum. eet.

4)nbsp;L. 2. D. qui petant tutores (XXVL 6.) 1. 4 4. D. h. t.

-ocr page 113-

gevende, of voortgaande met de alimentatie van deze
of gene personen, die ook de dominus verplicht was te
alimenteren, treedt de gestor in den regel zijne macht
zeker niet te buiten. Het doen van schenkingen echter
zal gewoonlijk wel buiten zijne bevoegdheid liggen, doch
de wil des dominus beslist ook hier alles. Waar het
echter op persoonlijke handelingen aankomt. b. v. het
geven van toestemming tot een huwelijk, het verleenen
van toestemming of machtiging door den dominus als
paterfamilias, voogd of curator, schiet het vermogen
des gestors te kort.

§ 7.

De actio negoüonmi gestorum directa.

De animus n. a. g, heeft, zagen wij, niets meer dan
eene historiesche beteekenis ten opzichte van de actio
neg. gest. directa, waarmee ieder, die zich in eens
anders zaken steekt, met of zonder kennis van hetgeen
hij doet, en met welke bedoelingen ook, door den
dominus negotii ter verandwoording kan worden ge-
roepen 1). — Thands hebben wij dit rechtsmiddel van
naderbij te beschouwen en vragen in de eerste plaats:
Wanneer kan de actio n.g. directa ingesteld worden ? Eene
enkele plaats dienaangaande komt in de bronnen voor:

I) Bijzondere opmerking verdient 1. 31. § 1. D.h. t. igt;api:lt;iakus: Inter
negotia Sempronii, quae gerebat, ignorans Titi negotium gessit. Ob earn
quoque speciem Sempronio tenebifur, sed ei cautionem indemnitatis praeberi
necesseest adversus Titium, cui datur actio. Idem in futore juris est. --
Met afwijking van den regel, dat slechts hij, die dominus negotii is, den
gestor kan aanspreken, wordt hier aan Sempronius de actio n. g. gegeven,
ook voor zooverre zijn gestor ondanks zich-zelven, zich in de zaken van
Titius gestoken heeft. Echter moet S. zekerheid stellen, dat wanneer
T. later met de actio n. g. den gestor mocht aanspreken , deze op hem
(S.) zich zal kuntien verhalen: Men vindt de uitlegging dezer wet bij
cdjac5us, Opera postuma 1, pag. 44 , der uitg. v. Parijs.

-ocr page 114-

L. 4. D. de tut. et rat. distrhd. (XXVII. 3.) Paulus:

Nisi finita tutela sit, tutelae agi non potest.

§ 3. Cum furiosi curatore non tutelae, sed neg. gest. actio
est, quae competit etiam dura negotia gerit, quia non idem in
hac actione, quod in tutelae actione, dura impiibes est is,
cujus tutela geritur , constitutum est.

De voogdij en de N. G. worden hier tegenover el-
kaêr gesteld, met hijvoeving, dat de actio tutelae niet
gegeven wordt voordat de minderjarige de meerder-
jarigheid bereikt heeft, terwijl de neg. gestor of curator
zelfs in den loop van zijn beheer kan aangesproken
worden I).

De woorden dum gerit hebben de meest algemeene
strekking, zoodat wij meenen, te mogen beweren,
dat van het oogenblik af, waarop de redenen weggeval-
len zijn, welke den dominus verhinderden, om zelf zijne
belangen waar te nemen, en deze van de N. G. kennis
heeft genomen, het recht tot instelling der actio n. g.
directa in \'t leven getreden is. — Van dit tijdstip af
begint dan ook de verjaring te loopen, zonder dat het
er iets toe doet, of de gestor de gestio unius rei dan
wel omnium rerum op zich genomen heeft 2).

De actio strekt, om van den gestor te vorderen: re-
kening en verandwoording van zijn beheer 3), uitkee-
ring van alles, wat hij ten gevolge van zijn bewind in
handen heeft 4) en daaronder zelfs van hetgeen hem in-
debitum betaald is 5), vergoeding van elke schade, welke

1)nbsp;Dac de curator gedurende zijn beheer kan aangesproken worden,
blijkt
0. a. nog uit 1. 26. D. de adm. et per tut. (XXVL 7); 1. 16. § 1.
D. de tut. et rat. distrhd. (XXVII. 3.),

2)nbsp;Vgl. chambon t. a. p. bl. 130 e. v.

3)nbsp;Ipsum actus sui rationem reddere. — (1. 2. D. h. t)

4)nbsp;Quidquid — ex his negotiis retinet — (eod.).

5)nbsp;L. 23. D. h. t. paulus: Si quis negotia aliena gerens indebitum exegerit,
restituere cogitur; de eo autem, quod indebitum solvit, magis est, ut sibi
imputare debeat.

-ocr page 115-

uit het niet aanwenden der noodige zorg is voortge-
vloeid 1); het bedrag van alle schulden, welke de do-
minus bewijst, dat den gestor op diens aanmaning in
handen zouden zijn gevallen. In het laatste geval spreekt
het echter van zelf, dat de gestor. vorderen kan, dat
de dominus hem zijne actio tegen die schuldenaars afsta.
Hetgeen de gestor-zelf als schuldenaar aan den dominus
moet betalen, kan, zooals wij opmerkten, altijd met de
actio n. g. opgevorderd worden met de renten, al was
die som hem ook zonder beding van interessen gege-
ven 2).

Die renten zijn wel te onderscheiden van die, welke
wij in § 5 behandelden. Het zijn usurae ex mora,
want de mora ontstaat door de aanmaning, waartoe
de gestor-schuldenaar ook ten opzichte van zich-zelven
gehouden is. Daarom beginnen die interessen ook niet
te loopen van het. oogenblik, dat hij zich met zijns
schuldeischers zaken ingelaten heeft, maar eerst van
den dag, waarop de schuld opvorderbaar werd 8). —
Opmerkelijk zijn echter de slotwoorden van:

L. 6 § 12. D. h. t. julianus:

— Etsi forte non fuerit usurarium debitum, incipit esse usu-
rarium , ut Divus Pius Flavio Longino rescripsit, msi/br/e rn^wi«
usuras ei remiserat.

Men stelle zich ter verklaring dezer woorden het vol-
gende voor: A zegt aan B, dat, wanneer hij later buiten
staat mocht geraken, om zelf zijne zaken te besturen,
en B dan voor hem als neg. gestor wenscht op te tre-
den, hij (misschien wel tot aanmoediging) van B niet
zal vorderen, dat deze het geld, hetwelk hij van vroe-

1)nbsp;Quidquid — non ut oportuit — gessit (!. 2. eod.).

2)nbsp;L. 6. § 12. cit: Etsi forte non fuerit usurarium, incipit esse usurarium.

3)nbsp;L. 38. D. h. t. TETPHOKiüS: Quodsi dies solvendae pecuniae tempore,
quo negotium gerebat, nondum venerat, usuras non debiturum, sed die
praeterito, si non intulit rationibus creditoris, cujus negotia gerebat, earn
pecuniam a se debitam , merito usuras b. f. judicio praestiturum.

-ocr page 116-

ger nog aan A is yerschuldigd, aan zich-zelven voldoe,
wanneer misschien tijdens de gestio de termijn van
aflossing komen mocht, zoodat B, als hij later werkelijk
gestor is geworden, en de schuld op den bepaalden
termijn niet aan zich-zelven gekweten heeft, A, die,
niettegenstaande zijne belofte, interessen van hem vor-
dert, terstond met de exceptio uit het vroeger gemaakte
beding zal afwijzen 1).

Buiten dit geval is de gestor zonder uitzondering
verplicht tot betaling der interessen van elke som, die
hij zich zeiven te laat voldaan heeft. Dat hij in den
regel ook gehouden is, om uit eigen beurs de interes-
sen te vergoeden van het geld, dat hij werkeloos heeft
laten liggen, hebben wij in § 5. reeds opgemerkt 3)
en behoeft dus hier slechts ter loops herinnering.

Gewoonlijk is de aanspraak van den dominus op den
neg. gestor in solidum, doch in enkele gevallen moet
hij zich met eene beperkte schadeloosstelling te vreden
stellen: nl.

1°. Als de gestor een pupil is. — Hiervan getuigt
1. 3. § 4. D. h. t.
ulpianus:

Pupillus 3) sane si negotia gesserit, post rescriptum Divi Pii
etiam conveuiri potest in id, quod factus est locupletior; agendo
autem compensationem ejus, quod gessit, patitur.

De pupil-gestor kan dus slechts in q. 1. f. e. aange-
sproken worden. Naturaliter echter is hij in solidum
verbonden, zoodanig, dat, wanneer hij zelf als eischer
met de actio n. g. contraria optreedt, de dominus het
volle bedrag dezer naturalis obligatio van hem eischen
kan door middel der vergelijking 4). Het zelfde geldt

1)nbsp;Een soortgelijk pactum wordt vermeld in C. 22. Cod. h. t.

2)nbsp;Zie bl.

3)nbsp;Er bestaat geen reden, om met cajaoius pupilli in plaats van pupillus
te lezen, integendeel: het nazindeel: agendo autem enz. past beter
bii de opvatting van den pupil als gestor.

4)nbsp;L. 16. D. de comp. (XVI. 2.).

|,M

wm.

m

HB

-ocr page 117-

van den minor. De dominus kan echter, om zich
zooveel mogelijk voor schade te vrijwaren, vorderen,
dat deze gebruik make van de restitutio in intea:rum,

Onbsp;*

waardoor de zaken, zooveel doenlijk, teruggebracht
worden tot den toestand, waarin zij zich vóór de be-
moeiing des minors bevonden. Maar weigert deze dit
middel te baat te nemen, dan kan hij het later, als
de actio n. g. tegen hem ingesteld wordt, niet meer
aanwenden. Zich door den minor met machtiging des
voogds tot procurator in rem suam te laten be-
noemen , blijft dan het laatste liulpmiddel voor den do-
minus, om door de handelwijze des minderjarigen zoo
min mogelijk schade te lijden 1).

2quot;. Als de gestor slaaf is. — Hij kan ook later als
hij vrijgelaten is, niet meer aangesproken worden. In
hoeverre hij verplicht is, het naturaliter verschuldigde
te voldoen, is opgemerkt in § 6.

3°. Als de gestor filius familias is. — Hij is dan slechts
verandwoordelijk inid quod facere potest. Heeft
hij zich evenwel uitgegeven voor paterfamilias, dan
wordt de rechtsvordering, tot straf, in solidum tegen hem
toegelaten 2).

Het behoeft ter naauwernood opmerking, dat ook de
erfgenamen des dominus de actio n. g. direeta instellen
kunnen 3).

Tegenover de actio n. g. direeta staan den gestor twee
belangrijke rechtsmiddelen ten dienste, waarvan het
eerste het
Betentie-recU is 4). Dit retentie-recht is van
bijzonder gewicht voor dien gestor, die zonder animus
n. a. g. en zonder doel, om den ander eene dienst te
bewijzen, is werkzaam geweest, want daar hij niet in
staat is, gebruik te maken van de actio n. g. contraria,

1)nbsp;L. 26 pr. D. de minoribus (IV. 4.).

2)nbsp;L. § I. § 2., 1. 6. D. quod cum co qui etc. (XIV. 5.).

3)nbsp;L. S. § 7. D. b. t.

4)nbsp;L. 14. § I.D. comm. divid. (X 3.), L. 33. D. de cond. indeb. (XII. 6.)

-ocr page 118-

kan hij tegenover de tegen hem ingestelde actio directa
de exceptio doli mali 1) opwerpende, weigeren , het-
geen hij onder zich heeft uit te keeren, alvorens hem
de gemaakte onkosten vergoed zijn. Al wat hij utiliter
uitgegeven heeft, hetzij zich daarvan bewust, hetzij
ondanks zich-zelven, benevens de interessen van het
geld, hetwelk hij uit eigen vermogen in dat van den
dominus heeft aangewend, kan hij langs dezen weg
terugeischen. 2) De leer der impensae vindt hier verder
zijne toepassing, en de gestor staat hier, in ons oog,
tegenover den dominus negotii als de bonae of malae
fidei possessor tegenover de hereditatis petitio of de rei
vindicatio.

Het tweede, noch belangrijker, rechtsmiddel is het
Compensatie-recht, waardoor de gestor zich op kortere
wijze vergoeding voor alle onkosten kan verschaffen.
Dit recht treedt, wanneer zijn vereischten overigens
voorhanden zijn, ipso jure 3) in werking; de hoeveel-
heid van hetgeen de ges tor terug te geven heeft, wordt
met het bedrag van wat hij heeft te eischen, verminderd.
Natuurlijk echter moeten beider inschulden gelijk
staan, voor zooverre zij vergeleken zullen worden,
zoodat de gestor niet bevoegd is, om de interessen,
welke hij verschuldigd is van des dominus geld, hetwelk
hij in zijne eigen zaken heeft gestoken (en dat de hoog-
ste renten zijn) door compensatie weg te cijferen tegen
de gewone interessen, welke hij voor het uit eigen

1)nbsp;L. 14. D. de dol. mal. exe. )XLIV. 4.), 1. 48 D. d. rei vind (VI. 1 ).

2)nbsp;L. 19. §4. D. h. t. PAüLüS : Contra quoque usaras qnas praestitimus,
vel quas ex nostra pecunia percipere potuiraus, quam in aliena negotia
impendimus, servabimus n. g. judicio; — Vgl. C. 18. Cod. h. t.

3)nbsp;Over de beteekenis van dit ipso jure bestaat tegenwoordig de hevigste
strijd. Terwijl sommigen aannemen, dat de compensatie van zelve in
werking treedt, wanneer slechts feitelijk twee vorderingen tegenover
elkaêr staan, vorderen anderen, dat hij, die van dit recht gebruik maken
wii, het vóór den rechter inroepe. — Vgl. daarover:
a. ubbelohde, Ueber
den Satz: Ipso jure compensatur.
Göttingen. 1858.

Wk

-ocr page 119-

beurs gebruikte kapitaal vorderen kan. Alleen voor-
zooverre het bedrag der eersten dat der laatsten niet
overschrijdt, is die compensatie mogelijk. Of die inte-
ressen van verschillenden aart zijn, doet niets ter zake 1).

Bijzondere opmerking verdient nog de vroeger reeds
besproken 1. 11. D. h., welke wet
pompoxmus, nadat
eerst gezegd is, dat de gestor, die nova et insolita
negotia onderneemt, al het na-, de dominus daarente-
gen al het voordeel verkrijgt, besluit met deze woorden:

Quodsi in quibusdam lucrum factum fuerit, in quibusdam
damuura, absens pensare damnum cum lucro debet.

De door chambon 2) opgeworpen vraag, of dit com-
pensatie-recht reeds bij één enkel negotium in \'t leven
treedt, zoodat het voldoende is, wanneer dit deels voor-,
deels nadeel opgeleverd heeft; — dan wel of daartoe
meer negotia vereischt worden, waarvan het een een
lucrum, het ander een damnum heeft met zich ge-
bracht, — is, onzes inziens, niet moeilijk te beand-
woorden. Wij gelooven met
chambon, dat de eerste
opvatting de ware is, al kunnen wij ons met de daar-
voor door hem aangevoerde bewijzen niet vereenigen 3).
Wij vinden een\' steun voor dit gevoelen, zoo niet reeds
de ratio legis volstaan kan, in de eerste woorden der

1)nbsp;L. 12. D. d. comp. (XVI, 2.) Sed et si invicem sit pecunia usura.um ,
diversae tamen slat usuiae,compensatio nihilominus locara habet ejus, quod
invicem debetuc,

2)nbsp;T. a. pl. hl. 111.

3)nbsp;Immers Die Annahme, zegt hij, dass mehrere Geschäfte
erfordert werden, hat sehr wenig für sich, denn in der
That wurde es dann fast in seinem Interesse liegen, statt
eines gewagten Geschäfts mehrere einzugehen, um bei
der harten Bestimmung der 1.11. sich wenigstens das
Compensationsrecht zu verschaffen. — Alsof hij bij het tweede
en derde negotium niet evenzeer gevaar liep, om weêr ongelukkig te
slagen, en alsof het den dominus niet volkomen onverschillig was, of het
nadeel van het eerste hem vergoed werd door het voordeel van bet
tweede, derde enz., of wél door den gesfor uit eigen beur®.

-ocr page 120-

wet, welke de hier aangehaalde voorafgaan, waarin
nimmer van negoti«, maar altijd van negotium sprake
is, zoodat men de meegedeelde woorden grammatikaal
niet anders lezen kan dan door zich achter qnibnsdam
de woorden partibus negotii te denken.

Maar ook in ander opziclit hechten wij aan de aan-
gehaalde woorden eene beteekenis , welke zij bij geen\'
der ons bekende schrijvers hebben en ook niet hebben
konden, omdat geen hunner de 1. 11. cit. opvatte\'
zooals zij
0. i. opgevat moest worden. Wij hebben in
§ 5., 1. 11. zóó verklaard, dat zij melding maakt van
de gevolgen eener inutilis gestio, dat zij den gestor
zelfs aansprakelijk stelt voor casus bij iedere handeling,
welke de dominus bewijst, dat hij niet, of anders zou heb-
ben verricht. Wij voorzagen toen tevens, dat men ons
zou tegenwerpen, dat, daar zelfs de waarschijnlijke wil
nog in vele gevallen verborgen zijn zou, zeer weinig
gestors het beheer over iemands vermogen op zich
zouden durven nemen, en verwezen ten andwoord op
die bedenking naar 1. 18. D. h. t., volgends welke wet
niemand ook verplicht is, zijn beheer verder uit te
strekken dan hij-zelf verkiest. Toch is het mogelijk,
dat iemand, zonder te denken aan het gevaar, waar-
aan bij zich blootstelt, in plaats van zijn bewind tot
eene enkele handeling te bepalen, zich, zoo niet het
geheele, dan toch een groot gedeelte van des dominus
vermogen aantrekt en daarvoor, bij gebreke van be-
kendheid met diens wil, daden verricht, welke zijn be-
heer tot eene inutilis gestio en hem-zelven tot
straf zijner onberadenheid, voor alle nadeelige ge-
volgen aansprakelijk maken, al had hij ook de stel-
lige overtuiging van zóó te hebben gehandeld, als
de dominus-zelf dit verlangde., In de eerste plaats wordt
de hardheid,- die hierin voor den gestor zou gelegen
zijn, getemperd door de laatste woorden van 1.11. cit.
Hij mag bij bet verrichten van verschillende handelin-

-ocr page 121-

gen, die niet in overeenstemming zijn met des ande-
ren wil, het nadeel van het eene opwegen tegen het voor-
deel van het andere; en in de tweede plaats moedigen
diezelfde woorden den gestor aan, om zelfs bij onbe-
kendheid met des dominus\' wil, toch
zijn beheer
voort te zetten, omdat hij al licht den kans heeft,
dat de goede uitkomst der eene handeling hem scha-
deloos stellen zal voor den ongelukkigen uitslag der
andere. Het spreekt echter van zelf (zooals ook reeds
door de Glossatoren werd erkend), dat het nadeel,
hetwelk eenigzins aan culpa is toe te schrijven, nooit
door den gestor in vergelijking mag worden gebracht.
Het is een bijzonder compensatie-recht, dat alleen be-
staat voor het bijzondere geval, dat de gesnor ter goe-
der trouw anders heeft gehandeld dan hij handelen
moest. Daarom achten wij die slotwoorden van 1.11-
van het hoogste gewicht en meenen te mogen beweren,
dat zij de juistheid onzer leer van het utiliter gerere
volkomen bevestigen.

§ 8.

Be actio negotiorum gestorum contraria.

Een rechtsmiddel, krachtiger dan èn het retentie-èn
het compensatie-recht, werd den gestor
gegeven in de
actio neg. gest. contraria 1). Herhaaldelijk reeds merkten
wij op, dat deze rechtsvordering alleen dien gestor te
hulp komt, die met den animus n. a.
g. werkzaam is
geweest. Alleen voor zoo verre zijne handelingen
met den wil des dominus overeenkwamen, m. a. w.
quatenus utiliter gestum est, kan hij daarmeê den
dominus dwingen, dat deze zijn beheer goedkeure 2),

1)nbsp;L. 2. D. h. t.

2)nbsp;— Quod utiliter gestum est, neeesse est apud judicem pro rato haberi
(L. 9. D. h. t.).

-ocr page 122-

m

hem alle onkosten, die hij tijdens zijn bewind gemaakt
heeft, vergoede 1), hem van alle, op naam des dominus
aangegane, verbindtenissen ontsla 2), in één woord:
dat hij hem beware voor ieder nadeel, hetwelk hem
het gevoerde beheer op zou kunnen leveren 3).

Die goedkeuring in de bronnen ratihabitio ge-
noemd, brengt dus voor den gestor eene schadeloos-
stelling mede, welke voor al, hetgeen utiliter verricht
is, in den regel in solidum, doch soms ook bij gebrek
aan volkomen rechtsbevoegdheid des dominus minder
volledig is, nl.:

1 ^. Als de dominus een pupil is, strekt de actio n. g. c.
slechts in quantam locupletior factus est 4). Ten aan-
zien der impensae necessariae zal echter de actio
eene volledige vergoeding meêbrengen, daar de pupil
door deze altijd rijker is geworden 5). In hoeverre de
vergoeding voor de overige impensae in solidum is,
hangt af van al of niet rijker zijn ten tijde der litis
contestatio 6). Voor de impensae voluptuariae heeft
de gestor niets meer dan \'tjus tollendi.

2*^. Hetzelfde geldt van den dominus, die filiusfamilias
is. Na opheffing der patria potestas zou hij echter in
solidum aansprakelijk zijn. Doch volgends de beslissing
van het Edict, wordt ook dan de actio slechts in id quod
facere potest tegen hem toegelaten 7), als hij uit de
nalatenschap zijns vaders niets heeft verkregen.

3quot;. Als de dominus slaaf is, qui bona fide serviebat

1)nbsp;— Quidquid utiliter in rem ejus impenderit — habet eo nomine
actionem. (1. 2. D. h. t.).

2)nbsp;— Vel etiam ipse se ia rem absentia alicui obligaverit. ~ (L. 2.
D. h. t.).

3)nbsp;— Quidquid eo nomine vel abest ei, vel abfnturum est. {I. 2. D. h. t.).

4)nbsp;L. 6. pr D. h. t.

5)nbsp;L. 47. § 1. D. de sol. et lib. (XLVI. 3.).

6)nbsp;L. 37. pr D. h. t,

7)nbsp;C. 2. Cod. quod cum eo, qui (IV. 26.).

■a

-ocr page 123-

(De werkelijke slaaf wordt slechts naturaliter yerbon-
den). Hiervan handelt:

L- 6 § 7 D. h. t. julianus:

Sed etsi hominis liberi, qui tibi bona fide serviebat, negotia
gessero , siquidem putans , tuum esse servum, gessi, Pompo-
mus scribit, earum rerum peculiarium causa, quae te sequi debent.
tecum mihi fore neg. gest. actionem, earum vero
rerum, quae
ipsum sequuntur, non tecum sed cum ipso. Sed si liberum
scivi, earum quidem rerum, quae eum sequuntur, habebo ad-
versus euro actionem, earum vero, quae te sequuntur, adversus te.

Deze wet onderscheidt twee gevallen. In het eerste
geval houdt de gestor den dominus voor een\' werkelij-
ken slaaf en stelt de actio in tegen den meester voor
de negotia, de res peculiares betreffende, daar deze
bij den meester blijven, en tegen den gewaanden slaaf
voor de overige. In het tweede geval wendt de gestor,
wetende, dat de dominus negotii vrij man is, tegen
dezen de actio aan voor die negotia, welke hij voor
hem, als zoodanig heeft verricht, en tegen den meester
voor de overige.

De volkomen praktiesche gelijkheid, welke de uit-
komst in beide gevallen oplevert, bracht onder de
Glossatoren
joannes tot de bewering, dat in het tweede
geval alleen van eene actio de peculio tegen den meester
sprake was. Evenwel geheel ten onrechte. Al is de
uitslag in beide gevallen praktiesch geheel dezelfde,
de grond voor beiden is geheel verschillend. — In het
eerste geval bestaat de rechtsvordering tegen den meester
earum rerum peculiarium causa, quae eum se-
quuntur, omdat hij ten opzichte van die handelingen-
alleen, welke het quasi-peculium betreffen, dominus
negotii is. Wij zeggen quasi-peculium, inderdaad toch
bestaat er geen peculium, en, richtte zich de contem-
platio van den gestor al op den gewaanden slaaf, zoo
blijft de meester toch altijd re ipsa dominus, zooals
ten aanzien der overige negotia, welke niet het quasi-

8

-ocr page 124-

peculium betreffen, de gewaande slaaf-alleen dominus
is. — In het tweede geval was de gestor met den waren
toestand bekend en handelde dus klaarblijkelijk voor
beiden; beiden kan hij derhalve ook, maar juist in
tegenovergestelde verhouding, aanspreken. In het eene
zoowel als in het andere geval hangt alles hiervan af,
wie re ipsa dominus is van datgene, ten aanzien
waarvan de gestio plaats heeft gehad.

Het laat zich denken, dat de jrapil, de filiusfamilias
en de slaaf, bij den aanvang der gestio personae alieni
juris zijnde, door tijdsverloop en andere oorzaken sui
juris worden. Maar hoeverre reikt dan de tegen hen
ingestelde actio ?

L. 1.5. D. h. t. PAULUS:

Pomponius lihro vicesimo sexto: in negotiis gestis initio
cnjusque temporis conditionem spectandam, ait. Quid enim,
inquit, si pupilh negotia coeperim gerere, et inter moras
pubes factus sit? Vel servi aut filiifamihas, et interea Jiher
aut paterfamilias effectus sit? Hoe et ego vprius esse didici, nisi
si ah initio quasi unura negotium gesturus accessero, deinde
alio animo ad alterum accessero eo tempore, quo jam pubes,
vel liber, vel paterfamilias eifectus est. Hic enim quasi plura
negotia gesta sunt, et pro qualitate personarum et actio for-
matur et condemnatio moderatur.

Eene korte herinnering der reeds vroeger gemaakte
onderscheiding tusschen den gestor unius rei en den
ges tor omnium rerum zal volstaan ter verklaring
dezer wet, waarin
paulus zegt, dat hij, die zijn beheer
tot het gantsche vermogen, of een\' gedeelte daarvan uit-
breidt, eigenlijk slechts ééne enkele daad verricht, welker
gevolgen moeten afgewogen worden naar het oogenblik
waarop zij is begonnen, zoodat, wanneer de dominus
te dier tijde alieni juris was, en gedurende de gestio sui
juris wordt, de aanspraak ook binnen de grenzen dier on-
volkomen rechtsbevoegdheid beperkt blijft. Bepaalde
zich zijn beheer echter tot één enkele handeling, en be-

-ocr page 125-

gon hij later eene tweede of derde enz., nadat de do-
minus reeds sui juris geworden is, dan splitst zich de actio
contraria in zoovele onderdeelen als er verschillende hande-
lingen zijn geweest, en voor elk dier handelingen valt den
gestor eene vergoeding ten deel, volledig of niet vol-
ledig, al naarmate van den graad der rechtsbevoegd-
heid des dominus op het tijdstip van den aanvang van
elke handeling afzonderlijk : pro qualitate persona-
rum et actio formatur et condemnatio moderatur.

Daar de slaaf slechts naturaliter verbonden kan wor-
den , wordt tegen den meester de actio de in rem
verso et de peculio gegeven. De laatste actio verjaart
echter één jaar na de mannumissio. Wat nu, wan-
neer de verjaring nog gedurende den loop der gestio
plaats heeft? Wij gelooven. hoewel
chambon 1), zon-
der daarvoor gronden bij te brengen, het tegendeel
beweert, dat men ook hier weêr tusschen den gestor
unms rei, en den gestor omnium rerum een ver-
schil moet maken. De eerste zal den slaaf voor alle
na de vrijlating verrichte handelingen kunnen aanspreken.
De laatste zal echter tegen den meester van de actio
de peculio geen gebruik meer maken kunnen.

Voorzoover die meester evenwel rijker is geworden,
zal de actio de in rem verso tegen hem toegelaten
worden 2), Tegen den slaaf-zelven kan de gestor zijne
aanspraak slechts als obligatio naturalis laten gelden.

Daar is opgemerkt, dat de filiusfamilias in solidum
aansprakelijk is, doch het voorrecht geniet, om, als
hij uit de nalatenschap zijns vaders weinig of niets heeft
verkregen, wegens iedere vordering, tegen hem als
filiusfamilias ontstdan, slechts in id, quod facere po-
test, veroordeeld te kunnen worden. Hetzelfde heeft
plaats, als kort na de emancipatio tegen hem de actio

1) T. a. p. bl. 138.

2j L. 1. D. de in rem verso (XV. 3.).

-ocr page 126-

contraria ingesteld wordt. Men neme aan, dat die
emancipatio gedurende de gestio geschiedt, zoodat zijne
praestatio binnen het id quod facere potest besloten
blijft. Weerspreekt dit niet den regel: cujusque-
temporis initio conditionem in negotiis gestis
spectandam esse ? Volstrekt niet. Dat bijzondere
voorrecht vloeit juist uit zijn\' vroegeren toestand als
filiusfamilias voort. In plaats dus van in strijd te zijn
met het voorschrift der 1. 15. cit. , is dit voorrecht
slechts eene nadere bevestiging van dien algemeenen
regel.

Tot dusverre was er van de ratihabitio, als doel
der actio n. g. c. en waartoe derhalve de dominus ge-
noodzaakt worden kan, slechts sprake. Dikwijls wordt er
daarentegen in de bronnen melding gemaakt van eene
ratihabitio, welke de ges tor niet kan vorderen, ja, die
zelfs voorafgaan moet, om hem eene actio n. g. c.
te doen ontstaan. Dit heeft plaats bij alle handelin-
gen, waarbij de persoon, wiens zaken worden behartigd,
niet het minste belang heeft, hoewel de gestor ze toch
voor hem verricht. Daarom kan de gestor ook niet
eerder aangesproken worden, voordat de persoon, voor
wien ze verricht zijn, te kennen heeft gegeven, dat dit
belang bij hem bestaat. Wij vinden een voorbeeld van
deze bijzondere werking der ratihabitio in:

L. 6. § 9. D. h. t. JULIANUS :

item quaeritur apud Pedium libro septimo: si Titium quasidebi-
torem tuum extra judicium admonuero, et is mihi sob^erit, quum
debitor tuus non esset, tuque postea cognoveris et ratum habuc-
ris, an neg. gest. actione me possis convenire? Et ait, dubitari
posse, quia nullum negotium tuum gestiim sit, quum debitor
tuus non fuerit.
Sed ratihabitio, inquit, fecit suum negotium. —
Sic ratihabitio constituit tuum negotium, quod ah initio tuum
non erat -, sed tui contemplatime gestumï).

1) Men zou er licht toe kunnea komen, om te gelooven, dat dit geval
ondenkbaar is, terstond echter toont JULiANns door een ander voorbeeld

-ocr page 127-

Bij de betaling, die titius mij doet, ter voldoening
eener schuld, welke wij beiden meenen, dat tusschen
hem en u bestaat, hebt gij niet het minste belang, en,
■hoewel ik tui contemplatione van hem geeischt
heb, kunt gij het geld niet van mij per actionem n. g.
vorderen, want geene zaak is, zooals wij gezien heb-
ben, als eigenlijk negotium alterius te beschou-
wen, zonder dat de persoon, voor wien zij behandeld
werd, er eenig belang bij heeft. Daarom maakten wij
in de definitie van het negotium alterius een
onderscheid tusschen het belang, dat de dominus reeds
vóór de handeling heeft en het belang, hetwelk hem
eerst na dien tijd ontstaat. Natuurlijk heeft deze
ratihabitio eene beperkte werking; zoodra toch de han-
deling geschiedde ten opzichte eener zaak, die reeds
in eene zekere betrekking stond tot het vermogen eens
derden, baat den persoon, contemplatione cujus
gehandeld is, de ratihabitio niets. Een voorbeeld daar-
van levert 1. 6. cit. § 11 op 1).

De gestor onderschraagt een huis, behoorende tot eene
hereditas jacens, welke hij meent, dat A toekomt,
terwijl het inderdaad B is. A-\'s ratihabitio, hoezeer
ook contemplatione ejus gehandeld is, blijft hier geheel
vruchteloos, niemand anders dan B kan als dominus
negotii aanspreken of aangesproken worden.

Buiten dit geval, waarin de ratihabitio de bijzon-

aari, dat het zich dikwijls vooi\' zal knnnen doen , als hij zegt: (§ 10. eod.).
Idem ait: si Titii debitorem, cui te heredem putabam, quium esse Sejus
heres, convenero snimiliter, et csegero, mox tu ratum habueris, esse mihi
adversus te, et tibi mutuam neg. gest. actionem. Atqui; alienum negotium
gestum est, sed ratihabitio hoe conciiiat; quae efficit, ut tuum negotium
gestum videatnr, et a te hereditas peti possit.

1) L. 6. § 11. D. h. t. JDLiAKüs: Quid ergo (inquit Pedius) si, quum
te heredem putarem, insulam fulsero hereditariam, tuque ratum habueris?
an sit mihi adversus te actio? Sed non fore, ait, quum hoe facto meo aUer
sit locupletatus, et alterius re ipsa gestum negotium sit, nec possit,
quod alii acquisitum est ipso gestu, hoe tuum negotium videri.

-ocr page 128-

dere werking heeft, dat door haar eene actio direeta
zoowel als contraria in \'t leren wordt geroepen, bestaat
er nog een tweede geval, waarin haar eene bijzondere
beteekenis toegekend wordt, nl. bij eene inutilis
gestio. Voor al hetgeen hij inu tili ter gedaan heeft,
kan de gestor zich geene vergoeding verschaffen en bij
gevolg baat hem de actio c. niets. Ziet echter de do-
minus uit welwillendheid de verkeerdheid van \'s gestors
handelingen over \'t hoofd door het gedane met zijne
goedkeuring te bekrachtigen, dan valt den gestor door
dxe ratihabitio eene schadeloosstelling in solidum ten
deel, daar de dominus hierdoor te kennen geeft, dat
hij de geheele gestio als utilis wil beschouwen.

L. 9. D. h. t. scaevola:

Pomponius scribit: si negotium a te, quamvis male gestum,
probavero, neg. tarnen gest. te mihi non teneri. Videndum
ergo, ne in dubio hoc, an ratum habeam, actio neg. gest.
pendeat; nam quoraodo, quum semel coeperit, imda volun
tale tolletur? Sed superius ita verum se putare, si dolus malus
a te absit. Immo puto, etsi comprobem, adhuc neg. gest.
actionem esse. Sed eo dictum: te mihi non teneri, quod
improbare non possum semel probatum; et, quernadmodum,
quod utiliter gestum est, neeesse est apud judicem pro rato
haberi, ita omne, quod ab ipso probatum est. Ceteruni si,
ubi probavi, non est neg. gest. actio, quid fiet, si a debilore
meo exegerit et probaverim ? Quernadmodum recipiam ? Item si
vendiderit? Ipse deuique, si quid impendent, quemadmodum
recipiet ? Nam utique mandatum non est. Ent igitur et post
ratihabitionem neg. gest. actio.

Pomponius zegt: wanneer ik uw beheer, hoewel het
slecht was, toch goedgekeurd heb, dan kan ik u niet
met de actio n.
g. meer aanspreken, d. i. niet wegens
het
verleerde van dat beheer. Sc^^evola echter, pompo-
nius
\' woorden niet goed verstaande, meende, dat deze
het er voor hield, dat eene mala gestio, zelfs na de
ratihabitio, in \'t geheel geene obligatoriesche verhouding
teweegbracht, zoodat er noch van direeta, noch van con-

-ocr page 129-

traria actio sprake kon zijn, terwijl hij-zelf, dit gevoelen
van POMPONIÜS lakende, aanneemt, dat die ratihabitio,
verre van de actio contraria of directa nit te sluiten,
integendeel juist beiden doet ontstaan, zoodat al, het-
geen de dominus goedgekeurd heeft, gelijk staat met
hetgeen van den beginne af utiliter is gedaan, en
de gestor alleen wegens hetgeen hij inutiliter ver-
richt heeft, door den dominus, ten gevolge dier rati-
habitio niet ter verandwoording kan worden geroepen 1).

Het is eene vraag, die tot het onderwerp van den
hevigsten strijd is geworden: óf, en zoo ja, in hoeverre
de ratihabitio de N. G. in een mandaat verandert;
m. a. w. of sedert dat oogenblik gestor en dominus
elkander met de actio mandati aanspreken kunnen.

Die een bevestigend antwoord geven, beroepen zich
op de woorden van
ulpianus: Rati enim habitio
man dat
O coniparatur 3), — en inzonderheid op de
bekende

L. 60. D. de div. reg. jur. (L. 17). ulpianus:

Semper qui non prohihet pro se intervenire, mandare credi-
tur. Sed et si* quis ratum habuerit, quod gestum est, obstrin-
gitnr mandati actione.

Zij meenen,, dat deze twee plaatsen de ondubbel-
zinnigste bewijzen voor hun gevoelen bevatten.

Andere wetten 3) echter, waar juist in tegenoverge-
stelden zin wordt beslist, deden andere uitleggers tot

1)nbsp;Dezelfde verklaring neemt ook chambon (bl. GO.) aan.

2)nbsp;L. 12. § 4. D. d. sol. et. lib. (XLVI. 3.) dep.: Sed etsi non vero
procnratori solvam, ratum autem habeat dominus, quod solutum est, libe-
ratio contingit; rati enim habitio mandato comparatur. — Dat co m-
parare hier eene andere beteekenis zou hebben dan vergelijken,
is eene, o. i. ongegronde bewering.

3)nbsp;B. v. L. 9. D. h. t. cit. — Erit igitur et post ratihabitionem neg.
gest. actio;— C.
3. Cod. de rei vind. (III. 32.) C. 20. Cod. fam. hercisc.
(III.
36.) Impp. Diocl. et Maxim.: Sed mandati, si praecessit, coberos
venditoris agere potest, vel neg. gest. si ratam fecerit venditionem.

-ocr page 130-

een ontkennend andwoord besluiten, terwijl weêr an-
deren naar eene bijzondere verklaring zochten.

Zoo meende cujacius eerst 1) — en velen die hem
volgden 2) dat men na de ratihabitio de keuze
had, om van de actio neg. gest. dan wel van de actio man-
dati gebruik te maken. Maar de 1. 60 cit. en de overige
plaatsen verzetten zich tegen deze uitlegging, daar zij
óf van eene actio neg. gest.-alleen, óf van eene actio
mandati-alleen gewagen, en in de verte zelfs niet op
een\' zamenloop dier twee actiën doelen. Later om-
helsde CUJACIUS 3) het gevoelen, dat het op de be-
doeling van den ratihaberende aankomt, of deze eene
mandaatsbetrekking in \'t leven roepen, dan wel
de handeling als N. G. beschouwen wil, zoodat den
dominus niet direct de keuze der actio, maar wel
der verbindtenis moet toegekend worden. — Doch vol-
komen juist is
chambon 4), als hij zegt, dat men de
verphchtingen van den gestor niet afhankelijk stellen
kan van den wil des dominus. Die verplichtingen be-
staan reeds en de dominus kan die niet eigenmach-
tig veranderen.

Andere schrijvers onderscheiden naar het tijdstip,
waarop de ratihabitio plaats gehad heeft, zoodat, als
zij geschiedt voor de ten-einde-brenging van het ne-
gotium, de betrekking tusschen gestor en dominus die
van mandaat is, terwijl zij, na afloop daarvan plaats
hebbende, de verhouding onveranderd die der N. G.
laat. — Voor het eerste geval bestaat nog weêr verschil
van opvatting: sommigen toch meenen, dat de actio
mandati alsdan onvoorwaardelijk ontstaat; anderen
laten hier de bedoeling van den ratihaberende beslissen,

— WasrBKBEEGt,

i) Cdjaciüs ad J. 60. D. de div. reg. jur.
2gt; H
übeb, Praeleciiotws in Tit. de neg. gesf. § 5.
Principia juris, de neg. gest. § 22.

3)nbsp;Recitationes ad Julianum vol. VI.

4)nbsp;T. a. p. bl. 57.

-ocr page 131-

en dringen daartoe willekeurig der 1. 60 cit. deze be-
teekenis op. — Nog weêr anderen nemen aan, dat de
ratiliabitio alleen voor de actio contraria de N. G. in een
mandaat omkeert, terwijl de actio directa onveranderd
zou blijven. — Met volkomen recht merkt echter
köll-
KEE 1) ten aanzien dier laatste meening op, dat het
onjuridiesch zijn zou, eene en dezelfde handeling, ten
gevolge der ratihabitio, van den kant des gestors
als N. G., van de zijde des dominus als mandaat te
beschouwen.

Chambon 2) meent, dat de eerste poging om tot
eene voldoende verklaring der 1. 60. cit te geraken,
gedaan is door
accuesius , die zegt : Die principali-
ter in fidejussore, ut ratihabitio mandati ac-
tionem in du cat, —- welke meening men zich echter
niet ten nutte zou hebben gemaakt zoo niet
thibaut in
de eerste uitgave zijner
Vermche 8) er op terug-
kwam en beweerde, dat men hier denken moest aan
het geval, dat de borgtocht eerst gesteld is
, vervolgends
de ratihabitio heeft plaats gehad en daarna de betaling
door de borgen is geschied. Wegens die betaling zou
de borg zich dan op den hoofdschuldenaar kunnen
verhalen met de actio mandati. Later, in de tweede
uitgave van zijn werk, liet
thibaut deze uitlegging
weêr varen en sloot zich aan bij
welckek, 4) , volgends
wien de dominus (hoofdschuldenaar) altijd met de
actio mandati, de gestor (borg) daarentegen met de
actio neg. gest. aangesproken kan worden.

Doch ook deze redenering is buiten de bronnen om._

Eene betere verklaring, welke ook chambon aanneemt,

1)nbsp;T. a. p. bl. 130.

2)nbsp;T. a. p. bl. 59.

3)nbsp;Bd. IL Abb. X.

4)nbsp;C. t. -vvelckee, Dissert, interpret, exhibens I. 9. D. de neg. gest,
juncta l.
60. D. de reg. jur. — Giessae 1838.

-ocr page 132-

122

is die van büsse 1). Deze houdt het er met accuksius
voor, dat men onder interven ire niets anders te ver-
staan heeft dan fidejussoriam Obligationen susci-
pere, zoodat, wanneer de dominus aanziet en stil-
zwijgend toelaat, dat een ander voor hem borgtocht stelt,
er een mandatum tacitum ontstaat, waaruit den do-
minus eene actio mandati wordt geboren, — welke
actio mandati niet veranderen kan in eene actio neg.
gest., wanneer de dominus die borgstelling ook als
bloote N. a. zou willen beschouwd hebben en daarom
eene quasi-ratihabitio uitspreken.

Doch hoezeer deze uitlegging ook boven alle andere
door meerdere eenvoudigheid uitmunte, toch kan zij
ons niet bevredigen. In de eerste plaats is het niets
meer dan eene petitio principii, om het woord inter-
venire in zoo engen zin op te vatten , dat men het
door borgspreken vertaalt. Intervenire beteekent
in het algemeen niets anders dan tusschen-beiden-
komen, optreden voor een\' ander, en ieder zal
erkennen, dat dit op nog vele andere wijzen kan geschie-
den dan juist door middel van borgstelling. — Maar doet
misschien 1. 60 cit.-zelve op de eene of andere wijze aan
eene minder ruime opvatting van het intervenire
denken? Volstrekt niet. Geheel algemeen zegt
ulpianus:
(Semper) qui non prohibet pro se intervenire, man-
dare creditur, en hoe zou men dit anders kunnen
vertalen, dan: Ieder, die toelaat, dat een ander
voor hem optreedt (handelt), wordt (altijd) ge-
rekend (tot dit handelen) last te geven? De
jurist spreekt in deze woorden niets anders dan de

1) BÜSSE, Dissertatio de ratihabitione, Lipsiae 1834. — Over het ge-
voelen van
kritz vgl. oaambon bl. 57. not. 4. - Opmerkelijk is de
meening van
kollner: hij verstaat onder het quod gestum est,
het bedrijven van een civielrechtelijk delict, dat eigenlijk geen actio zou
opleveren, terwijl de ratihabitio nu de actio mandati doet ontstaan. ~
Vgl.
köllner, bl. 121.

-ocr page 133-

algemeene leer van het mandatum tacitum uit; en het
is derhalve eene bewering , die allen grond derft, dat
men hier intervenire alleen van borgstelling zou
hebben te verstaan.

Maar ook de opvatting van den tweeden zin: Sed
et si quis ratum habuerit quod gestum est,
obstingitur mandati actione, — is zeer gedwongen.
Het behoefde immers geene vermelding, dat niemand in
staat is om eene handeling, die ten gevolge van last-
geving, voor hem verricht is, als N.
G. te doen be-
schouwen , door zich met behulp eener
quasi-ratibabitio
te houden, alsof hij geen\' last had gegeven.

Wij meenen daarom zeiven eene andere uitlegging te
mogen voorstellen en merken daartoe het volgende op:
Uit de woorden van
ulpianus, dat ieder, die toelaat,
dat een ander voor hem handelt, gerekend wordt, last
te geven tot die handeling, volgt noodwendig, dat ie-
der, die dit niet toelaat, en dus tracht te verhinde-
ren, ook geen\' last geeft. Natuurlijk dacht
ulpianus
hieraan, al achtte hij het ook overbodig, om eene zoo
eenvoudige gevolgtrekking hier te vermelden; maar hij
ging tevens verder en stelde zicb bet geval voor, dat
iemand, niettegenstaande men hem heeft trachten te
verhinderen, toch de voorgenomen handelingen ver-
richtte. Dat een zoodanige echter geene actio heeft, is
duidelijk, maar de persoon, die ze eerst beeft trachten
tegen te houden, doch voor wien ze dan toch. eigen-
lijk verricht zijn, kan later, om welke reden dan ook,
het gedane nog weer goedkeuren; en in dit geval zegt
ulpianus, ten gevolge dier ratihabitio, met de actio
mandati door den ander worden aangesproken, omdat
men het nu beschouwt, alsof er van \'t begin af een geldig
mandaat had bestaan. Immers wegreus C. uit. Cod. h. t.

O

kon er van eene actio neg. gest. geene sprake zijn 1).

1) Onze uitlegging komt voor een groot deel overeen met die, welke
gegeven is door
giphaniüs, Enarrationes et Commentarii, in Legis Codic.

-ocr page 134-

Op deze wijze uitgelegd (en niemand zal die uitleg-
ging gedwongen kunnen noemen) baart 1. 60. cit. niet
de minste moeilijkheid, daar zij tot de leer der N. G.
in geene betrekking, hoegenaamd ook, staat. — Tus-
schen haar en 1. 9. D. h. t. bestaat evenmin strijd.
Het zijn niets dan nnttelooze zwarigheden, die men
zich gemaakt heeft. Wat N. G. is, blijft N. G. en geene
ratihabitio vermag haar in een mandaat te
veranderen.

Alvorens van de werking der ratihabitio af te stap-
pen, hebben wij nog eene belangrijke vraag te behan-
delen; nl. welken invloed zij heeft op de verhouding
van den dominus tegenover de mede-contractanten des
gestors, m. a. w., kan de een den ander, zonder ces-
sio actionis rechtstreeks aanspreken?

Wat de stipnlatio betreft, is het zeker, dat men, met
eene enkele wijziging, getrouw bleef aan den algemee-
nen regel: Alteri stipulari nemo potest 1).
Voor de overige contracten is de zekerheid niet zoo
groot; vandaar dan ook verschil van meening onder
de uitleggers.

Francofurti, 1631. pag. 415.. en later op nieuw verdedigd werd door
SCHÜLTING, Enarratio partis primae Digestorum, Lugduni Batavorum, 1720.
pag. 402, als hij zegt: „Si tamen dominus jam ab initio adfuerit, non autem
rem probaverif, sed forte vel deliberaverit, vel etiam vetarc voluerit, sed
non potuerit, verum postea ratum habuerit.quot; — Of echter hier op \'t on-
derscheid tusschen het mandatum taciturn en N. G. gelet is, betwijfelen
wij zeer, immers op het al of niet verhinderd zijn wordt niet het
minste gewicht gelegd. Zeker is het onwaar, dat iemand, die aanziet, dat
een ander voor hem handelt, en, die handelwijze niet goedkeurend,
overlegt, wat hij doen zal, en dit handelen ten slotte niet tegen gaat,
door dien handelende niet zou kunnen aangesproken worden met de
actio mandati, zonder dat deze eerst eene ratihabitio uitgesproken heeft.—
Alleen het laatste geval: vel (etiam) vetare voluerit, sed non
potuerit, verum postea ratum habuerit stemt met onze opvat-
ting vrij wel zamen.

1) Tit. 20. § 19. Inst. de inut. stip. (III. 20.). De reden hiervan geeft
ULPIANUS in 1. 38. § 17. D. de verb, obl. (XLV. 1.): Ut unusquisque
sibi acq ui rat, quod sua interest.

-ocr page 135-

Onder meer plaatsen 1), die voor een bevestigend
andwoord schijnen te pleiten, behooren inzonderheid:
L. 1 § 11. D. deposit vel contra (XVI. 3)
ulpianus :
Si te rogavero, ut rem meam perferas ad Titiura, ut is eam
servet, qua actione tecum experiri possim, apud Pompouium
quaeritur. Et putat, tecum mandati, cum eo vero, qui easrt: s
receperit, depositi.

L. 84. D. pro socio (XVII. 2) labeo:
Quoties jussu alicujus vel cum fdio ejus, vel cum extrauïo
societas coitur, directo cum illius persona agi
posse, cujus per-
sona in contrahenda societate spectata sit.

In de eerste dezer wetten zegt ulpianus , met beroep
op POMPONius , dat de eigenaar, die zijne zaak aan een\'
ander overgelaten heeft, om haar aan een\' derde in
bewaring te geven, genen met de mandati, dezen met
de depositi actio aanspreken kan, evenals
labeo in 1. 84
cit. aan iemand, die, jussu alicujus, met diens zoon of
een\' derde sui juris persona eene maatschap aangegaan
heeft, tegen den jubens de actio pro socio toeslaat. De
bewijskracht dezer plaatsen bestaat echter slechts in
schijn; hier wordt niet gesproken van contract-sluitingen
door middel van vertegenwoordigers; de tusschen-beiden-
tredende persoon is veeleer als bode of onderhandelaar
te beschouwen, en wordt daarom niet als zelfstandig
handelend, maar als werktuig aangemerkt, waardoor
zich de wil des dominus openbaart.

Daarom vinden wij in de bronnen herhaaldelijk
melding gemaakt van liet aangaan van overeenkomsten
per nuntium, hetwelk dan gelijk gesteld wordt met
het contrahere per epistolam 1) zoodat, als
zulk eene

]) Vgl. C. 3. Cod. de donat., quae sub mod. (VIII. 55.), C. 8. Cod.
ad exhibd. (III. 42.), C. 7. Cod. de pact. eonv. (V. 14.), 1. 5 § 9. D.
de pee. const. (XIII. 5.), ].
13. D. d. pign act. (XIII. 7.). Deze plaatsen

bewijzen echter niets.

2) L. 1. § 1. mandati (XVII. 1.). Paulus: Ideo per nuntium quoque

vel per epistolam mandatum suscipi potest. — L. 1. § 2. D. d. contrah.

-ocr page 136-

overeenkomst gesloten is, hetzij door middel van een
bode, hetzij per brief, de dominus-zelf steeds als con-
tractant beschouwd wordt en derhalve zelf ook recht-
streeks de actio instellen kan.

Van meer gewicht schijnen: 1)

L. 9 § 8. D. de reb. cred (XII. 1) ulpianus:

Si nummos meos tuo nomine dedero veluti tuos, absente
te et ignorante, Aristo scribit, acquiri tibi condictionem.
Julianus quoque de hoe interrogatus libro decimo scribit : verani
esse Aristonis sententiam, nec dubitari, quin, si meam pecuniam
tuo nomine voluntate tua dedero, tibi acquiratur obligatio, quum
quotidie, credituri pecuniam mutuam, ab aho poscamus, ut nostro
nomine creditor numeret futuro debitori nostro.

L. 47. D. de cond. indeb. (XII. 6.) Celsus.

Indebitam pecuniam per errorem promisisti; eam, qui pro te
fidejusserat, solvit. Ego exislimo, si nomine tuo solverit
fidejussor, te fidejussor!, stipulatorem tibi obligatum fore, nec
exspectandum esse, ut ratum habeas, quoniam cet.

Dat de tusschenpersoon bier, zooals in de beide vorige
wetten, geen onderhandelaar is, staat vast, maar ook
even zeker is het, dat de actio des dominus eene niet
aan dien tusschenpersoon ontleende is. — De condictio
wordt hier toegestaan ter bescherming tegen eene we-
derrechtelijke vermindering des vermogens, de dominus
heeft haar uit eigen hoofde, om zich voor schade te
dekken; bij verwerft haar niet eerst door de handeling
des procurators, hoewel deze oorzaak is, dat hij er
zich van bedienen moet. Hij, die iets ter leen of als
indebitum aanneemt, is meer daarom dat hij sine
causa het geld onder zicb beeft, dan wel ex contractu
tot de teruggave verplicht.

emt. (XVIII. 7.) padltjs: Ést aiitera emtio juris gentium , et ideo con-
sensu peragitur; et inter absentes cöntrahi potest , et per nuntium et per
litteras.

1) Vgl. nog 1. 2. § 4. D. de reb. cred. (XII. 1.), 1. 6. I. 57. pr. D.
de cond, indeb, (XII. 6,), !. 126. § 2. D. de verb, obl. (XLV. L).

-ocr page 137-

Maar verreweg de belangrijkste 1) plaats, die tot
een bevestigend antwoord schijnt te dwingen is
L. 53. D. de acq. rer. dom.
(XLI. 1.) Modestinns:
Ea, quae cm7tïlt;?r acquiruntur, per eos, quiin potestate nostra
sunt, acquirimus, veluti per
stipulationem. Qüod naturaliter
acquiritur, sicid est possessio, per quemlibet, volentibus nobis
possidere, acquirimus.

Op deze plaats inzonderheid bouwt von savigny 2) de
meening, dat de oude regel, volgends welken men
rechtstreeks eene vordering heeft tegen liem, met
wien men per nuntium contracteerde, daar zulk een
nuntius slechts als het voertuig van des principaals wil
beschouwd wordt, eerst zoo is uitgebreid, dat hij ook
toepasselijk was op het geval, dat dien nuntius de macht
was gegeven, om, bij het ophouden zijner bepaalde
instructien, naar zijn eigen beste weten te werk te gaan,
en, op die wijze langzamerhand al meer en meer uit-
gebreid, eindelijk eene zoo groote verwijding heeft
ondergaan, dat in het justiniaansche recht als alge-
meen beginsel geldt, dat bij civiel-rechtelijke hande-
lingen — en als zoodanig bestaat alleen de stipulatio

1) Vgl. C. 2. Cod. Per quas pers. (IV. 27.) Imp. justinianus: Quum
per liberara personam, si pecunia alterius nomine fuerit numerata, acqui-
ratur quidem ei, cujus nomine pecunia credita est, per hujusmodi nume-
rationem condictio, non autem hypothcca vel pignus eorum, quae procu-
ratori data vel supposita snnt, dominis contractus acquiritur, talem diffe-
rentiam expellentes, sancimus et condictionem et hypotliecariam actionem,
vel pignus ipso jure et sine aliqua cessione ad dominum contractus per-
venire. — Hier wordt den dominus, wanneer zijn procurator iemand geld
geleend en daarvoor pand of hypotheek bedongen heeft, naar analogie
der hem toekomende condictio, ook zonder eenige cessie, de actio
hypothecaria of pigneratitia toegekend. Doch ook deze plaats betee-
kent niets, daar het eene uitgemaakte zaak is, dat
justinianus, mee-
nende overeenstemming te brengen in het recht, echter, door aan de
condictio denzellden oorsprong toe fe kennen als der actio hypothecaria
en pigneratia, eene uitzondering ingevoerd heeft, welke door niets wordt
gerechtvaardigd. — Vgl.
chambon t. a, p. bl. 178.
a)
Ohl. Recht Bd. n. § 54—61.

-ocr page 138-

nog — eene rechtstreeksclie verkrijging van rechts-
vorderingen door middel van die personen moge-
lijk is, quae nostro juri subjectae sunt, terwijl hij alle
overige handelingen eene verkrijging door middel
van vrije tusschenpersonen plaats hebben kan. —
Men heeft alleen te letten, op wiens naam gehandeld is.

Het is echter eene belangrijke opmerking van
PUCHTA 1) dat in 1. 53 cit. het bezit niet aangehaald
wordt als voorbeeld, maar als het eenigste geval, waarin
eene rechtstreeksche verkrijging door middel van tusschen-
personen kan geschieden, terwijl in den eersten zin de
woorden veluti per stipulationem, door de compila-
toren in plaats zou gesteld zijn voor mancipationem,
orïidat van alle civiel-rechteMjke wijze van eigendoms-
verkrijging, welke nog in het Justiniaansche recht
gelden, geene zou hebben gepast. De vermelding der
stipulatie, meent bij, draagt het kenmerk der verle-
genheid, waarin de compilatoren zich bevonden, om
iets te vinden in plaats der mancipatie, daar in de eerste
plaats elke stipulatio niet juris civilis is, en ten tweede
op verre na niet op gelijke lijn geplaatst kan worden met
de possessio, welke tegenover haar wordt gesteld.

Ook CHAMBON 2) beweert, dat, wanneer 1. 53 cit.
werkelijk dien algemeenen regel bevatte\', welken men
er uit afleiden wil, het toch bevreemding wekt, dat
die regel (welke dan toch eene afwijking zijn zou van
alle vroegere rechtsbegrippen) zoo dubbelzinnig uitge-
sproken wordt, terwijl de ten opzichte van het bezit
erkende uitzondering, die dan toch even nieuw en ge-
wichtig was, herhaaldelijk , zooals wij gezien hebben,
in de bronnen wordt vermeld. Terwijl
gajus den regel:
possessionem per procuratorem nobis acquiri, —
nog als twijfelachtig beschouwt, zou vijftig jaar later

1)nbsp;PüCHTA Instil. Bd. II. bl. 335. not. n.

2)nbsp;T, a. p. bl. 17,

-ocr page 139-

reeds diezelfde regel ten aanzien van het verkrijgen
van rechtsvorderingen zoo doorgedrongen zijn, dat
MODESTINUS er niet dan ter loops van gewaagt!

Ook andere schrijvers van naam uit den nieuweren
tijd, als BRINZ 1), VON scHEURL 2), RTJHSTRAT 3), e. a. bren-
gen hunne bezwaren bij de reeds aangevoerde, en staan
allen de meening voor, dat
von savigny\'s bewering niet
door de bronnen wordt gerechtvaardigd.

Bij al deze bedenkingen voegen wij nog den strijd, dien
1. 54. cit. met onderscheiden andere wetten voert, o.a. met:

D. 11. § 6. D. de pign. act. (XIII. 7.) ülpianus :

—nbsp;Ipsam autem obligationera libera persona nobis non semper
acqniret.

L. 11. D. de obl. et act. (XLIV. 7.). Paulus:

Quaecunque gerimus, quum ex nostro contractu originem tra-
hunt, nisi ex nostra persona obligationis initium sumant, inanem
actum nostrum efflciunt; et ideo neque stipulari, neque emere,
vendere, contrahere, ut alter suo nomine recte agat, possumus.

L. 72. D. de procur. (III. 3.). Paulus :

Per procuratorem non semper acquirimus actiones , sed re-
tinemus. 4).

En vooral, — mocht men al deze wetten, ter wille der
1. 53, cit., al voor verouderd houden —

C. 6 God. Si quis alter (IV, 50.). Impp. Diocl, et Maxim,:

—nbsp;Si vero ab initio, negotium uxoris garens, coraparasti nomine

1)nbsp;Kritische Blätter cioilistischen Inhalts. 2. 1852.

2)nbsp;Kritische Üeberschau der deutschen Gesetzgebung und Rechtswissenschaft,
Bd, I, bl, 515—339, — 1853.

3)nbsp;Ueber savignt\'s Lehre von der Stellvertretung. 1854. Het bespreken
van de bezwaren dezer schrijvers zou ons te ver voeren, daar de geheele
vraag, of eene rechtstreeksche verkrijging van rechtsvorderingen door
middel van tusschenpersonen mogelijk is, de N, G. slechts als onderdeel
van het geheel raakt.

4)nbsp;Het ook in 1. 11. § 6. cit. voorkomende semper behoort tot da
emblemata Triboniani. Vgl,
mühlenbruch, Cession der Forderungsrechte
§ 10. bl, 90, not. 190,, § 11. bl. 102. net. 209.

5)nbsp;T. a. p. bl. 180.

-ocr page 140-

ipsius, emti actionem nec Uli, nec tibi quaesisti, dum quae tibi
non vis , nec illi potes.

Dit alles zamengenomen, meenen wij, te kunnen
volstaan met de verklaring, dat de rechtstreeksche ver-
krijging van rechtsvorderingen door middel van tusschen-
personen zelfs in het Justiniaansche recht nog eene

niet uitgemaakte zaak is. Hierin — en dit is zeker _

heeft het Justiniaansche recht eene wijziging gebracht,
dat men zich, bij wijze van uitzondering, nu en dan
van actiones utiles bedienen kan 1).

Binnen welke grenzen die actiones utiles evenwel
moeten beperkt blijven, is niet met zekerheid te zeggen.
Wel heeft men het wederkeerige tot maatstaf aange-
nomen , zich beroepende op :

L. 13. § 25. D. de act. emt. et vend (VIX. 1.). Ulpianus:

Si procurator vendiderit, et ca vent emtori, quaeritur: an domino,
vel adversus dominum, actio dari debeat. EtPapinianus libro tertio
Responsorum putat, cum domino ex emto agi posse utili actione,
ad exemplum institoriae actionis, si modo rem vendendam
mandavit; ergo et per contrarium dicendum est, utilemexemto
actionem domino competere; —

doch ulpianus zegt alleen, dat men sedert het ont-
staan der actio institoria ook den dominus eene actio
utilis toestaan moest; doch daar hij de grenzen dier actio
utilis niet verder aangeeft, moet zij afhankelijk blijven
van de voorwaarde: Si modo aliter (dominus) rem
suam servare non potest, —welke
gajus haar stelt. 2)

§ 9.

Be actio funeraria en de actio in factum tegenover
de actio neg. gest.

Wij besluiten deze onze proeve met eene vergelijking

1)nbsp;L. 5. D. de stip. praet. (XLVI. 5.), 1. 68. D. de procur (III. 3 ),
1. 79. D. de V. O. (XLV. 1.).

2)nbsp;L. 2. D. de inst. act. (XIV. 3..)

-ocr page 141-

der actio neg. gest. met twee andere verwanterechts-
vorderingen, nl. :

I. De actio funeraria. Niet begraven te worden be-
schouwden de Romeinen, zagen wij, als het grootste
ongeluk, dat iemand kon treffen. Van daar dan ook,
dat de wet aan zekere personen, b. v. de daarvoor door
den overledene uitgekozenen of beloonden, maar bovenal
de bloedverwanten, den patroon, en inzonderheid den
erfgenaam gelastte, voor de ter-aarde-bestelling van den
\'nbsp;gestorvene te zorgen 1). Dit nam ecliter niet weg, dat

deze personen wegens geringheid der nalatenschap of
andere redenen, die begrafenis nalaten konden, waar-
door een vlek op de nagedachtenis van den overledene
geworpen en tevens de volksovertuiging ten zeerste
geschokt werd. De staat had er dus belang bij, om te
verhoeden, ne corpora insepulta jacerent 2),
en om dit doel te bereiken, stelde de Praetor in zijn
Edict A^ast:

Quod fuueris causa sumtus factus erit, ejus recuperaudi no-
mine\'in eum, ad quem res pertinet, judicium dabo 3).

Hiermede was de actio fun er ar ia in het leven
getreden.

Men heeft zich in allerlei gissingen 4) verdiept naar
inbsp;de noodzakelijkheid dezer rechtsvordering. Waarom

toch was de actio neg. gest. contr. niet voldoende?

Wij stellen ons de zaak aldus voor: Bij de behande-
ling van den animus n. a. g. (zie § 4.) is het gebleken,
,nbsp;dat de actio neg. gest. contr. alleen aan hem wordt ge-

geven, die zich in eens anders zaken mengt, om eene
dienst te bewijzen, terwijl ieder, die uit andere oorza-
ken werkzaam is geweest, van dit rechtsmiddel geen
gebruik maken kan.

1)nbsp;L. 12. § 4., ]. 15—21. D. de relig. (XI. 7.).

2)nbsp;L. 12. § 3. D. oed.

3)nbsp;L. 12. § 2. D. eod.

4)nbsp;Vgl. CHAMBON. t. a. p. bl. 201. e. v., die ze allen opgeeft.

-ocr page 142-

Het openvallen eener erfenis nu is zeker het meest
voorkomend geval, dat iemand, zich-zelven als daartoe
gerechtigd beschouwende, bij vergissing zich met de
zaken inlaat van een\' ander, wien de nalatenschap
naderhand blijkt toe te komen. De eerste daad nn
van een\' zoodanigen gewaanden erfgenaam zal in den
regel wel het begraven des erflaters wezen. Doch komt
het nu later uit, dat niet hij, maar een ander de
wezenlijke erfgenaam is, zoo kan hij tegen dezen ter
terugvordering van onkosten geene actio neg. gest.-contr,
instellen, want de animus n. a. g. heeft hem ontbroken.
Inderdaad echter heeft hij toch eene handeling verricht,
waardoor des overledenen nagedachtenis voor oneer be-
veiligd en den erfgenaam, en bovendien der volks-
overtuiging eene dienst bewezen is. Men stelde dus
vast, dat hij, die zich-zelven als erfgenaam aanziet of,
in \'t algemeen, die zonder animus n. a. g. eene begra-
fenis bezorgd heeft, den waren erfgenaam des over-
ledenen tot vergoeding zijner onkosten met de actio
funeraria aanspreken kan.

L. 14 § 11 D. de rel. et sumt. fnn. (XI. 7) ulpianus:

Puto tamen, et ei ex causa dandam aciionem funerariam.

L. 32 pr. D. eod. paulus:

Si possessor hereditatis funus fecerit, deinde victus in restitu-
tione non deduxerit, quod impendit, utilem esse ei funerariam.

Dit algemeen belang, hetwelk den Praeter tot invoe-
ring dezer nieuwe actio deed besluiten, bracht tevens
meê, dat het begraven-zelf altijd als zoo nuttig be-
schouwd werd, dat hij, die dit verricht heeft, nooit
het utiliter gestum zijner handeling behoeft te bewij-
zen, daar dit stilzwijgend aangenomen wordt.

Men stelde echter der actio funeraria, haar eenerzijds
met eene afwijking van het consequente recht 1) invoe-
rende , van den anderen kant een\' grens door haar het

A

1) L. 43. D. eod.

-ocr page 143-

begrip der subsidiariteit toe te voegen, zoodat labbo van
haar getuigt:

L. 14 § 12. D. eod.:

Quoties quis aham actionem habet de funeris impensa conse-
quenda, funeraria eum agere non posse.

Zoodra men zich dus langs een\' anderen weg scha-
deloosstelling voor de begrafeniskosten kan verschaffen,
houdt de actio funeraria op. — Toen nu later als
uitzondering aangenomen werd, dat ook hij de actio
neg. gest. contr. instellen kan, die, zich-zelven erfge-
naam wanende, den waren heres van eene noodzakelijke
verplichting ontslagen heeft, verloor de actio funera-
ria
o. i. veel van hare waarde, daar zij, oor-
spronkelijk wegens ontoereikendheid der actio neg.
gest. in \'t leven geroepen, nu dikwijls voor deze
laatste, toen ook buiten hare eigenlijke grenzen uitge-
breide, rechtsvordering weêr plaats zal gemaakt heb-
ben. — Echter kan iemand, ook zonder zich zeiven
juist als erfgenaam van den overledene te beschouwen,
dezen toch ter-aarde-bestellen, en evenwel den animus n.
a. g. niet hebben gehad. De actio neg. gest. baat hem
in dit geval niets, omdat hare uitbreiding, zooals wij
zagen, ten hoogste beperkt is; en nu juist kom.t zoo
iemand, ook in het nieuwere Romeinsche recht, de in-
voering der actio funeraria te stade, waarbij noch
de animus n. a. g., noch de utilitas negotii bewe-
zen behoeft te worden.

Hieruit blijkt, dunkt ons, ten duidelijkste, dat de
actio funeraria, in welk tijdperk ook, nimmer als
overtollig naast de actio neg. gest. gestaan heeft.

Hij, die de begrafenis bezorgd heeft, kan derhalve
waar hem de actio neg. gest. ontbreekt, met deze
rechtsvordering van den reeds terstond of eerst later
aanvaard hebbenden erfgenaam, of, bij verwerping, van
den fiscus, vergoeding der gemaakte kosten erlangen,
maar hij moet dan, hoewel hij beschouwd wordt met

-ocr page 144-

den overledene eene overeenkomst te hebben gesloten 1),
waarbij hij op zich nam, voor diens begrafenis te
zorgen, geacht worden, de wijze van begraven-zelf niet
zoo zeer naar den wil des afgestorvenen, als wel
naar diens vermogen en maatschappelijken toestand te
hebben geregeld.

L. 12. § 5. eod. ülpianus:

Sumtus funeris arbitrantur pro facultatibus vel dignitate de-
funct].

Ja, hij moet zelfs de door den erflater tot dekking
der begrafeniskosten aangewezen som inkorten, voor
zoover zij met dien maatschappelijken toestand niet over-
eenstemmen zou 2). -- De erfgenaam is niet gehouden,
om meer terug te betalen dan hetgeen de toestand van
den boedel gedoogt, waarop ook hij zich moet verha-
len. — Bovendien is het volksgeloof volkomen bevre-
digd, wanneer den overledene eene behoorlijke, met
zijn\' stand en vermogen overeenkomstige begrafenis
ten deel gevallen is.

II. De actio in factum tusschen den debitor en den cre-
ditor in possessionem missus. ~
Deze rechtsvordering
dient ter bescherming der obligatoriesche betrekking,
welke ontstaat ten gevolge der in-bezit-neming op rech-
terlijk gezag van de goederen des schuldenaars door
den schuldeischer 3). De schuldeischer is gedurende de
possessio, evenals de gestor, tot een zeker beheer ver-
bonden, en gehouden tot teruggave der goederen met
alle vruchten (in den ruimsten zin des woords), terwijl
hij, van zijn\' kant, vergoeding eischen kan voor alle
sine dolo malo bestede uitgaven 4). Een zoodanige

1) L. 1. D. de relig. (XI. 7.) ülpianüs: Qai propter funus aliquid im-
pendit, eum defuncto contrahere creditur, non cum herede.
i 2) 14. § 6. D. eod. Sciendum est, nec voluntatem sequendam , si res
egrediatur jumtam sumtus rationem.

3)nbsp;L. 9. § 3. de auct. jud. poss. (XLII. 5,).

4)nbsp;L. 14. § 1. D. eod. Vgl. 1. 9. § 4. D. eod.

-ocr page 145-

schuldeischer bezorgt volstrekt niet eens anders aange-
legenheden, integendeel, hij behartigt alleen zijne ei-
gene belangen, daar hij die goederen bezit, om ze te
verkoopen en zich uit die koopsom ten bedrage zijner
vorderingen te voldoen. Er kan dus noch van een\'
animus n. a. g., noch van de overige kenmerken eener
N. G. sprake zijn. Zijne verplichtingen strekken zich
niet verder uit dan het bezit, hetwelk hij ten allen tijde
kan laten varen. Hij behoeft slechts dolus en lata
culpa te praesteren 4). Deze actio in factum, hetzij
direeta of contraria, is daarom ook niet dan in zeer
beperkten zin met de actio neg. gest. te vergelijken.

4) L. 9. § 5. D. eod.

-ocr page 146-

ff.\'

-ocr page 147-

THESES.

I.

Praestatio casus, de qua sermo est in 1. H. D. de neg. gest.
(HI. 5), loties incumbit ei, qui negotia gessit, quoties dominus
probat, ea non utiliter esse gesta.

II.

L. 21. § 1. D. eod. restringenda est ad ilia negotia, quae
vivente domino coepta, post mortem ad flnem perducuntur.

III.

L. 60. D. de div. reg. jur. (L. 17.) non pertinet ad negotia
gesta.

IV.

Altera pars articuli 946. Codicis Civilis non scripta habeatur.

V.

Secundum Codicem Civilem jus, quod conductori oritur ratione
habita rei conductae, pertinet ad jura in re.

VI.

Mercatorem, a quo unus tantum debitor frustra solutionem
petierit, decoctorem declarari oportet.

-ocr page 148-

138
VIL

Verba: bij meerderheid van stemmen, in art. 520. C. M.
ita interpretanda sunt, ut nou solum eo tempore in concione
praesentes, sed omnes amplectantur coexercitores.

VIII.

Socius infanticidii, semel a matre non nupta perpetrati, poena
capitali affici non potest.

IX.

Recte Livingston (interprété Taillandier) : »Le pouvoir de par-
donner ne doit être exercé que dans les cas d\'innocence découverte
après la condemnation, ou de réforme sincère et certaine.quot;

X.

Locatio conductio bonorum municipii, nisi speciali auctoritate
Delegatorum Commissorum (Gedep. Staten), ut privatim fiat,
interveniente, irrita est, si ab adeuntibus locum, quo initurus
sit contractus, pecunia exigatur.

XT.

Van een oeconomiescb standpunt beschouwd. Iaat art. 558 B.
VV., zoowel wat betreft het juiste begrip, als de volledige en
rationele rangschikking der vruchten, die eene zaak opleveren
kan, veel te wenschen over.

XII.

In de eerste afdeeling van Titel XIV. Boek III. B, W. huldigt
de wetgever eene leer omtrent het geld. welke de oeconomie
niet kan goedkeuren.

-ocr page 149-

ERRATA.

BI.

15 regel 10

V.

b. staat:

abstratco,

lees:

abstracto

11

55

16

55

55

bet

55

het

»

27

15

0.

15

om

55

om ons

11

29

10

b.

55

impenderit

15

impendit

11

32

7

0,

55

ertgenaam

55

erfgenaam

11

55

2

55

55

die

55

de

1)

33

15

55

55

CAJAOIüS

55

CUJACIUS

15

38

18

55

55

als

55

als een

«

43

2

b.

55

donimus

15

dominus

11

47

14

0.

55

gester

55

gestor

11

55

2

55

55

neeessaria

55

necessariae

11

48

6

55

15

toetsteen

55

toetssteen

11

58

13

55

55

plaatsvervangers

55

plaatsvervanger

■n

61

4

55

15

over

55

voor

n

64

5

15

55

aceipert

55

acciperet

11

65

22

b.

55

koopt

15

koope

11

66

19

0.

55

Modestinius

55

Modestinus

11

70

11

55

55

regtsvordering

55

rechtsvordering

11

72

17

b.

55

calpam

15

culpam

11

74

IS

55

55

regotia

55

negotia

11

75

1

0.

55

onmiddelijk

51

onmiddellijk

11

76

4

b.

55

calpa

5!

culpa

11

78

1

n

55

aequissimam

»

aequissimum

11

14

0.

15

regeï

55

regel

11

80

5

55

55

consummentar

15

consummentur

86

18

b.

55

over

55

voor

11

88

14

55

55

lasthebber

55

lastgever

11

92

16

55

5)

bone

55

bona

11

55

55

55

15

rechter

55

rechten

11

106

4

0.

55

CAJACIUS

55

CUJACIUS

5)

103

10

55

55

zijne

55

hare

»5

115

13

b.

55

mannumissio

55

manumissio

)!

116

2

0.

55

suum

55

tuum

15

55

2

noot

55

quium

55

quum

55

118

19

V.

b.

55

voluntale

55

voluntate

55

122

3

55

55

55

Obligationen

55

obligationem

55

125

6

55

55

15

easres

55

eas-res

55

55

19

55

55

15

toeslaat

55

toelaat

55

127

19

55

55

55

justiniaausche

15

Justiniaansche

-ocr page 150-

f?

•Ä