Het Dramatische \'
Werk van Schihi/nel
in verband met
het A - isterdamsche
Tooneelleveh
\\ in de
ige Eeuw
H. ;. PAR/S - AMSTERDAM
-ocr page 2-A. qu.
192
L\'b 1
-ocr page 3-m
-ocr page 4-r tv/;;
ç. -»^.ti
fer -»s» .
tm
-ocr page 5-HET DRAMATISCHE WERK
VAN SCHIMMEL IN VERBAND MET HET
AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN
IN DE NEGENTIENDE EEUW
m:
-ocr page 8- -ocr page 9-HET DRAMATISCHE WERK
VAN SCHIMMEL IN VERBAND MET HET
AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN
IN DE NEGENTIENDE EEUW
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS Jhr.Dr.B.C.DE SAVORNIN LOHMAN HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN DER FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DON-
DERDAG 28 MEI 1931, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN\'TE VLISSINGKN
H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXXI
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
I40ZS793
-ocr page 11-IN DANKBARE
HERDENKING
VAN MIJN OUDERS
EN MIJN ZUSTER
»
m-
^^^^ .üni^-KaaaaVf
^Sl^a^JO tîXîM HAV
Zoo is dan ook voor mij \'t oogenblik aangebroken, op mijn beurt
de gloedvolle zin te herhalen: Aan het einde van mijn academische
studiën gekomen is het mij een behoefte mijn dank uit te spreken
jegens allen, die aan het tot stand komen van dit proefschrift
hebben meegewerkt.
Mijn erkentelijkheid bepaalt zich echter niet tot de kleine kring
van hen, die van nabij met zorgzame oplettendheid het ontstaan
van deze dissertatie hebben gadegeslagen, maar gaat in de eerste
plaats uit naar haar, die ik nu op \'t punt sta te verlaten: naar de
Universiteit zelve. De academie toch is mij metterdaad \'n alma
mater geweest: een milde moeder, die voor mij de fouten van vroe-
ger onderwijs heeft weten te herstellen. Nog steeds n.m. slaat mij
de schrik om het hart, wanneer ik terugdenk aan de tijd door mij
op het gymnasium doorgebracht. Met vele vakken en vakjes over-
ladend schoot dit Voorbereidend Hooger Onderwijs juist te kort in
dat ëéne, waaraan het zijn bestaan te danken heeft: de voorbe-
reiding tot de zelfstandige studie. Voor het grootste deel was dit
zeker te wijten aan de bizondere inrichting, die ik bezocht. De leer-
lingen dienden er slechts tot het behalen van concurreerende
eindexamen-resultaten, en dat daartoe iedere persoonsuiting bij de
discipelenschaar diende onderdrukt te worden, .scheen vanzelf-
sprekend.
Maar de universiteit heeft de dwangbuis afgenomen. Ze heeft
het in de afgetreden mijngangetjes en steegjes balsturige paard
onder het verwarmend licht van haar sol justitiae in vrijheid ge-
dresseerd. Geen ledepoppen, maar menschen bleken haar doel.
Voor vervorming trad vorming in de plaats; cn dat niet naar één
vast, alleenzaligmakend schema, maar naar ieders persoonlijke aan-
leg en capaciteiten. Zij leerde tc werken, maar ook de volle conse-
quentie van die eigen arbeid te aanvaarden en te dragen. Niet een
bepaalde dosis wetenschap of kennis is het voornaamste wat zij
gegeven heeft, haar heerhjkste geschenk was: de vreugde tot de
arbeid. En nu ik van deze leidsvrouwe afscheid neem, is \'t niet als
\'n toast, die ik uitbreng, maar \'n minder luidruchtige en des te
meer gemeende heilwensch: Vivat, crescat, floreat Academia!
Voor alles richt zich mijn dankbaarheid tot het College van
Curatoren der Utrechtsche Universiteit; het verblijf aan de door
hen bestuurde Hoogeschool is voor mij van beslissende beteekenis
geweest. Het meest hebben daartoe uiteraard mijn professoren bij-
gedragen, die zoowel door hun kennis als door hun persoonlijkheid
mij op de niet altijd even gemakkelijke, nu achter mij liggende
tocht zulke vertrouwde en uitstekende gidsen geweest zijn.
In de eerste plaats wend ik mij tot mijn promotor, tot U, Hoog-
geleerde de Vooys. Gedurende haast zeven jaar heb ik tot Uw schaap-
jes mogen behooren, voor wie gij met zooveel overleg de voedzame,
groene plekjes weet uit te zoeken. Ook mij is gedurende deze tijd,
die als omgevlogen schijnt, menig sappig hapje ten deel gevallen.
Uw leiding was, verre van zich op te dringen, toch immer gedeci-
deerd en uw kort persoonlijk woord werkte steeds stimuleerend.
Gij liet Uw leerlingen groote vrijheid, begrijpend, dat de studie
geen stokroos is en de plant slechts kan gedijen als de kweeker
zich er toe beperkt de in haar zelf aanwezige krachten tot ont-
plooiing te brengen. Zoo hebt gij de wetenschappelijke zin weten te
wekken, en tevens diep ingeprent: dat de grootste vrijheid de groot-
ste gebondenheid is. Zoowel voor uw onderwijs als voor uw per-
soonlijke belangstelling en hulp dank ik u ten zeerste.
Gij, Hooggeleerde Kernkamp, hebt eveneens recht op mijn groote
erkentelijkheid. Uw even welsprekende als geestige colleges deden
alle lust tot ,,Maandag-houdenquot; vergaan. Gij hebt ons geleerd in
de geschiedenis niet te zien \'n conglomeraat van feiten en jaar-
tallen, doch de kennis van vroegere geslachten, wier leven zeker
even belangrijk en echt was, als wij meenen dat het onze is. Maar
bovendien hebt gij door uw onderwijs ons bewezen, dat het ken-
merk van ware wetenschap werkelijk niet bestaat in dorheid en
droogte, en dat soms schijnbaar onverteerbare kost door de saus
van de humor in een lekkernij kan verkeeren.
Een der grootste weldaden voor ons menschen is zeker wel de
gave der oogen; doch hoe weinige, helaas, hebben werkelijk oogen
om te zien. Toen ik mij, Hooggeleerde Vogelsang, bij uw steeds
geboeid auditorium voegde, ontwaarde ik met schrik, dat ook mij
dit euvel aankleefde. Maar de schrik maakte plaats voor dankbare
vreugde, toen gij met de doortastende behendigheid eens chirurgs
mij de schellen van de oogen naamt en leerde zien. Is er wel iets
moeilijkers dan de kunst van kijken! Uw praktische wenken zullen
evenmin als uw aesthetische beschouwingen bij mij in het vergeet-
boek raken.
Hooggeleerde van Hamel. Toen ik in de aanvang schroomvallig
het academische pad der wetenschap opging, waren de door U
gedoceerde vakken bij mij in \'n allerdroevigst discrediet; mijn
dictaatcahiers, waar uw naam opstond, bleven langen tijd gloed-
nieuw. Ik voelde mij tegenover het gebied der grammatica als
een ketter tegenover de inquisitie. Uw onderwijs heeft mij echter
van dit wanbegrip genezen en gij hebt mij in het vroeger geschuwde
schoonheden doen zien, die ik daar zeker wel \'t laatst gezocht zou
hebben. Des te meer speet het mij, dat mijn capaciteiten mij niet
in staat stelden ook hierin nog na mij candidaatsexamen te
blijven doorwerken.
U, Hooggeleerde Oppermann, breng ik evenals aan de andere
professoren mijner faculteit, bij wie ik zoo vaak ,,uit passagierenquot;
ging, mijn hartelijke dank voor het vele en veelzijdige, dat gij
mij geboden hebt.
Mijn universitaire loopbaan was geen eenzame weg; het gaat
verre boven mijn vermogen haar, die mij daarop vergezelde, naar
waarde te danken.
Speciaal met \'t oog op dit proefschrift is \'n woord van hulde op
zijn plaats voor de beambten van de Amsterdamsche Universiteits-
bibliotheek, inzonderheid voor de schier alwetende heer Ooster-
baan. Buiten de universiteit waren \'t vooral de heer en mevrouw
de Fremery-Schimmel en de heer H. Robbers, die mij door hun
gewaardeerde hulp zeer verplichtten.
Tenslotte een woord van verontschuldiging. Het zal de ,,beschei-
denquot; lezer allicht cn terecht verwonderen, dat in deze dissertatie,
geschreven door een leerling van Prof. de Vooys, geen gebruik is ge-
maakt van de Vereenvoudigde Spelling. Overtuigd van de weten-
schappelijke juistheid dezer schrijfwijze, heb ik haar ook geduren-
de de laatste jaren gevolgd, tot ik op zeker moment gedwongen
werd weer naar de oude vorm terug te keeren. \'t Bleek mij onmoge-
lijk beide systemen tegelijkertijd te omvatten. Daar mij de kracht
tot het martelaarschap, dat de overwinning van iedere goede zaak
schijnt te eischen, ontbrak, en ik tevens aan de chaos in mijn spel-
ling \'n einde moest maken, koos ik weer \'t officieele, maar ondoel-
matige en ouderwetsche kleed, waarin dus ook het volgende ge-
huld is.
HOOFDSTUK I — Theorie en praktijk van het drama
voor Schimmel.
I— De nabloei van het klass icisme.............. 1
Bilderdijk, Wiselitis, Klijn, Van Haltnael, Van denBergh.
II — De weg naar de romantiek............... 26
Wamsinck, Van der Hoop, Ruyl, Hilman, V. R. M, Van
Lennep, Van Hentert.
HOOFDSTUK II — Het amsterdamsciie tooneel van
1840—1870..................... 46
HOOFDSTUK III — Schimmel\'s dramatische arbeid.
Jeugd ............................. 74
Twee Tudors, Joan Woutersz, Gondebald, Giovanni di Procida, Oranje
en Nederland.
Zelfstandig kunstenaar..................... 93
Napoleon Bonaparte, Schuld en Boete, Jufvrouw Serklaes, Het
Kind van Staat.
Hoogtepunt en verval.....................105
Het slot van Abcou, Struensee, Zege na Strijd, Jufvrouw Bos, De
Towerkat, Een Deugniet, Nacht en Morgenrood, In de Directiekamer.
Schimmers beschouwingen. Navolging.............122
HOOFDSTUK IV — Schimmel als tooneelhervormer . 136
Het Amsterdamsche tooneel van 1870—x8g4. Het Tooneelverbond.
De Vereeniging ,,Het Nederlandsch Tooneelquot;.
{mc,?
-ocr page 19-HOOFDSTUK I
THEORIE EN PRAKTIJK VAN HET DRAMA
VOOR SCHIMMEL
I — De Nabloei van het Klassicisme
„Of (waant gij \'t) roert het mij, aan Flaccus knifin gekoesterd.
Indien ik \'t lauwe bloed van d\'onbeschaafde woestert.
Die Schillers onverstand of Klopstocks onzin eert,
Ontvlamme, of door zijn lof tot schamens wordt vemeerd?quot;
Neen, de goede heer Jeronimo de Vries, wie dit werd afgevraagd,
was wel de laatste om \'n dergelijke smakeloosheid bij Bilderdijk te
veronderstellen; d^ groote dichter zou zeker nooit aan die malle
nieuwigheden zijn zegel hechten!
Zoeken we de dateering van dit vers, afgaande op de inhoud,
aan de aanvang van de brandende strijd, die na het midden der
18e eeuw langzamerhand een geestelijke revolutie aan Europa had
gebracht, dan blijken we ons ten minste een dertigtal jaren vergist
te hebben. Het was integendeel in een tijd, dat Klopstock en Les-
sing reeds tot een voorbijgegaan geslacht behoorden en het flakke-
rend licht van de Sturm und Drang was uitgebrand, dat de Konings-
berger leeraar zweeg. Schiller en Goethe weer langs nieuwe banen
tot de Ouden waren weergekeerd. Het was in den jare 1808, dat
Nederiand op deze nurksche wijze van zijn achteriijke staat kennis
gaf. Niet dat de nieuwe geest het geheel ongeroerd had gelaten.
Rousseau was hier niet alleen ter perse gelegd, zijn ideeën werden
ook gretig aangehoord. Maar de beweging had zich op politiek ter-
rein geconcentreerd, en langs het gladde strand van ons litterair
en bovenal van ons dramatisch gebied was de vloedgolf der nieuwe
aesthetica haast ongemerkt afgegleden. Ongetwijfeld, enkelen had
„Duitschlands scherp vergif hun zuivre smaak vervalschtquot;, zooals
1
-ocr page 20-onze dichter-bulderbast berispend Van Alphen toeduwde, maar
niettemin waren mannen als Kinker, die door zijn Schiller-vertaUn-
gen het openhjk voor de romantiek dorst opnemen, hooge uitzon-
deringen gebleven.
Toch kunnen we onze voorouders daarover niet te hard vaUen.
Hun politiek had hen verleid zich zoo nauw mogelijk aan te slui-
ten bij een volk, dat deze achterlijkheid op dramatisch gebied vol-
komen met hen deelde. Wat wonder, dat de knechten in de voet-
stappen hunner heeren liepen? Mocht ook de Fransche staat-
kundige voogdij van 1806, de inlijving van eenige jaren later
stammen, op litterair terrein waren de Nederlanders haast een
eeuw lang getrouwe, ja slaafsche onderdanen van hare Allerchriste-
lijkste Majesteiten geweest. Ons tooneel althans vertoonde een
allertreurigste aanblik. Wat aan nationale kracht na Vondel\'s ge-
slacht nog over was, hadden Pels en zijn ijverige zwoegers van Nil
Volentibus Arduum doodgedrukt, en jubelend boden zij hun vlt;Jlk
de oudbakken kruimpjes van Lodewijk\'s disch. Frankrijk beleefde
wat Bismarck later onder woorden bracht: „Holland annexiert sich
selbstquot;. De nauwgekeursde fransche hoftrant triumfeerde op ons
tooneel, en onnoemelijk is het aantal der Nederlandsche dramatici,
die naar zijn pijpen dansten; onnoemelijk ook dat der niet-noemens-
waarden. Aan de hand van het Parijsche klassicisme wandelde
men welgemoed door de achttiende eeuw heen.
Wat in Frankrijk veranderde, verkeerde ook hier; maar de wijzi-
gingen waren niet groot. Zelfs toen de verlichting door Voltaire
zich op het tooneel kon uiten, bleef het klassicisme heerschen, want
de rebelsche geest van Ferney bleef een dienaar der oude theater-
vormen. Zoo ging het ook in de 90er jaren. Hoe grondig de revo-
lutie ook afrekende met alles wat de koningen hun volk hadden
nagelaten, alleen de schouwburg bleef ongerept. Dan volgt het
keizerrijk, en natuurlijk kon \'n Napoleon de vrijheidszin van de
romantiek niet dulden; het officieele Frankrijk bleef dus trouw het
troetelkind der Académie huldigen. Eerst dc Hernani zou in 1830
aan deze cultus een einde maken.
Het Nederlandsch tooneel volgde getrouwelijk. Althans tot aan
de nieuwe eeuw. Dan is voor de Fransche invloed een meer direkte
band met de staat zelf in de plaats getreden, en naar mate deze
nauwer wordt gelegd, blijkt hij steeds knellender te zijn. De be-
vrijders worden despoten; vriendschap en invloed verandert in
haat en afkeer. Het nationale gevoel ontwaakt en vindt een uitweg
op het tooneel, dat nu poogt zich aan de heerschappij der tyrannen
te ontworstelen. Nationale stukken komen voor het voetlicht, hel-
dendaden der voorouders worden aanschouwehjk voorgesteld; het
tooneel diende tot ,,aankweeking van vaderlandsliefdequot;, zooals
Hilman zei^.
Het was vooral door het volk, dat in deze richting pressie werd
uitgeoefend. De menigte gaat ter schouwburg om zich te veriusti-
gen in de aanbhk van schokkende gebeurtenissen. Ze was op het eind
van de 18e eeuw van Jan Vos in Kotzebue, Iffland en Pixéricourt
vervallen, en had zich van klassicisme of romantiek niet het minste
aangetrokken. Nu echter haar zucht naar vaderlandsche stukken
ook de kringen der kunstbeoefenaars bevredigt, krijgt ze meer in-
vloed op de schouwburg en weet ze haar geliefde schrijvers daar
een steeds grootere plaats te doen inruimen. Tot schrik en afkeer
der hoogere, regionen, die hoezeer ook genezen van de slaafsche
navolging der Fransche manier, daarom toch niets van de romantiek,
laat staan van deze wanstaltige uitloopers der nieuwe strooming
willen weten. Als reactie op die import van buitenlandsche draken
ontstaat dan bij en door Bilderdijk een nieuwe richting in onze
dramatische litteratuur, die tot 1830 nauwgezet, daarna met kleine
escapades naar andere kanten zou gevolgd worden tot op de tijd
van Schimmel. Deze oordeelde toen met het echte dédain dat een
volgend geslacht voor het voorgaande over pleegt te hebben: „Een
schaterlach beloone thands de zwoegers dier dagen voor hun onver-
moeiden arbeidquot; We willen echter minder luidruchtig zijn, op-
dat we mogelijke levensteekenen, hoe zwak ook, niet al te voor-
barig door critiek overstemmen.
Bilderdijk\'s arbeid voor het tooneel heeft zich bepaald tot het
jaar 1808. Voor de intocht van Lodewijk Napoleon dichtte hij \'t
treurspel Floris de Vijfde. Het liep in een veriieeriijking van de
Fransche koning uit en van dergelijke tendenzen moest de schouw-
burgdirectie niets hebben; ze saboteerde en het werd niet uitge-
bracht.
\' Ons Tooneel, A\'dam, 1870, p. 210, 207; zie ook Schimmel, Dramatische
Werken, 2c Reeks, p. 50—81.
Gids, 1855. Eene bladzijde uit de geschiedenis van ons drama.
-ocr page 22-„Natuurlijkerwijze was de elektrieke schok in mijn hoofd te gewel-
dig geweest, om in eens uit dien bruischenden stroom eener aangezette
verbeelding te rug te komenquot;, vertelt de dichter, en weldra volgden
dan nog twee andere treurspelen: Willem van Holland en Kor-
mak. Aan het laatste voegde hij een verhandeUng toe over Het
Treurspel en het is vooral hierdoor, dat Bilderdijk in de geschie-
denis van ons drama niet dient overgeslagen.
Hij gaat hier in \'t kort — voor zoover dit begrip voor die tijd
kan gelden — de ontwikkehng der tooneellitteratuur na. De At-
tische tragedie, vooral Sophocles, is zijn ideaal; maar hij legt er
direkt de nadruk op, dat ze alleen in \'t oude Athene op haar plaats
was. Tevens wijst hij met veel klem op het ontstaan uit de Dionysi-
sche hymnen; het lyrisch element staat daardoor in het middelpunt,
het treurspel is zoo vóór alles dichtstuk. Bilderdijk\'s geest, die walg-
de van het dagehjksch leven — hoe romantisch was hij eigenlijk
van aanleg! — gaat op in die wereld van goden en hoogere wezens,
wie door het machtige noodlot het verderf wordt bereid. Ook de
techniek, de eenvoudige regelmatig afloopende daad in dialogen
van twee of drie weergegeven en afgewisseld door de godsdienstige
sfeer der reien, heeft zijn volle bewondering; logisch moeten uit
zoo\'n opzet de drie eenheden voortvloeien, betoogt hij.
Met minachting ziet hij echter neer op het historie-spel, dat ont-
staan zou zijn uit de misteriespelen en opbloeide in Spanje en
Engeland. Het heeft geen hooger doel dan menschen voor te stellen
in menschelijke omstandigheden. Hier is het stuk geheel om de
historie, om de daad, en de daad niet om het stuk. Het ligt dus
ook niet in de aard van het geschiedenis-spel zich aan de drie een-
heden te binden; \'t bezit alleen de historische eenheid. Lyriek is er
vreemd aan, de dialogen zijn niets anders dan gesprekken. Uit
dit soort treurspelen heeft Corneille zich een nieuwe tragedie ge-
vormd. \'t Was in de tijd, dat de Antieken weer door de renaissance
werden opgedolven, en al begreep men van de Atheensche spelen
niet veel, de Aristotelische techniek en détails werden aanvaard.
Zoo nam hij de vormen der klassieken over, dc geest van de Spaan-
sche spelen. Daardoor ontbrak \'t lyrisch element, de reien vielen
weg, \'t eenvoudige en verhevene verdween. Toch was \'t poëzie,
die zich verre boven alle historische voorstelling verhief, want Cor-
neille werd bezield door een heilig vuur en zijn onnavolgbare intrige
deed zelfs de Ouden vergeten. Racine, verfijnder dan zijn voor-
ganger, voerde deze richting tot een hoogtepunt van schoonheid,
als sinds Sophocles niet meer bereikt was. Na deze grooten raakte
het fransche treurspel in verval door de alle poëzie verwoestende
wetten der Académie. Het historiespel was ondertusschen voortge-
zet door Shakespeare, „dien ruwen doch menschkundigen autheurquot;.
Zijn navolgers, die geheel van menschenkennis ontbloot waren,
voerden de smaak tot nog dieper verderf, wat bij de Duitschers
zelfs in barbaarschheid ontaardde.
Zoo staan de zaken nu. De poëzie is dood. De verbeelding is ge-
komen voor \'t „alles in zich verslindende en uit zich herstellende
gevoelquot;. Verheven stijl en goede verzen — waarvan men het een
kunst acht ze te mishandelen — kan men niet meer verdragen; men
wil het natuurlijke, opdat de toehoorders zich vooral niet behoeven
in te spannen. Schiet er eigenlijk nog wel iets anders over, dan ook
de diepverwaarloosde smaak der Duitschers aan te nemen en „met
Schiller te raaskallen, met Kotzebue platheden voort te brengen?quot;
Neen, Bilderdijk zal zich schrap zetten: „Mihi et Musis zij onze
leus!quot; Wat gaat \'t ons aan of we door onze tijdgenooten begrepen
worden; schrijven wij voor ons zelve en de weinigen, die het na zullen
voelen! Hoe zal daarbij echter de richting zijn? De Grieksche tra-
gedie en het Fransche treurspel zijn dood; ze zijn voortgekomen
uit eigen tijd en passen niet meer in de 19e eeuw. „\'t Treurspel dat
wij vormen, nemen wij uit ons hartquot;. Het zal alles kunnen omvat-
ten, goden en menschen, maar \'t wordt opgeheven door het ,,Dich-
terlijk Enthusiasmusquot;. In de eerste plaats zal deze nieuwe tragedie
,,Dichtstukquot; zijn. Daarom moet \'t de Eenheid van Dichtstuk, de
Eenheid van voorwerp, de Eenheid van daad bewaren. De daad dus
om het dichtstuk. Alles moet door het werk zelf worden voortge-
bracht, waarmee zoowel de Grieksche reien als de Fransche ver-
trouwden overbodig zullen zijn. Ieder onderdeel moet noodzakelijk
zijn en helpen \'t eind te bereiken waar het geheel toe strekt. En in
dit eene sluit hij zich bij Aristoteles aan: de zedeleer moet hoogge-
heven worden; niet door didactische spreuken als bij Euripides en
Seneca, maar voortvloeiend uit hart en handeling der personnages.
In de plaats van het Noodlot treedt het besef, dat het Alvermogen
de levens leidt en niets ontvloden noch weerstaan kan worden.
Een vaderlandsche tooneelpoëzie moet bovendien nog aan de eisch
voldoen, dat men er het karakter der natie uit leert kennen, ter-
wijl de ware omstandigheden der weergegeven tijden duidehjk ge-
teekend moeten zijn. Zoo wordt het tooneel niet alleen geschikt
voor zedelessen, maar ook voor onderwijs in geschiedenis en staats-
leer. In zijn twee nationale treurspelen zou de dichter vooral op deze
strekking alle nadruk leggen.
Bilderdijk\'s theorieën schijnen in hun algemeenheid van een bree-
de opvatting te getuigen. Het is dan ook zeer goed te verklaren,
dat een romanticus als Schimmel later ^ hierin voor \'n goed deel
mee kan gaan, al keurt hij met Potgieter ^ het op de voorgrond
schuiven van het lyrisch beginsel af. Rössing meende in nog later
tijd ® zelfs de geest, die uit de verhandeling sprak dezelfde te kun-
nen noemen als die van Shakespeare! De schijn was echter geen
wezen; leek de theorie \'n wijde Champs Elysées, de praktijk bleek
een nauw Kalverstraatje. Wat Bilderdijk eigenlijk wilde, was \'n
treurspel, dat aan beide handjes stevig vastgehouden in \'t midden
wandelde tusschen Sophocles en Racine: de geest, vooral de lyriek
der Ouden en de vrije gebondenheid der Fransche klassieken. Bo-
venal met zijn Kormak scheen hij in deze nieuwe wijze een voor-
beeld te willen stellen.
„Mijn gestel is niet dramatiekquot;, zei Bilderdijk later en Jonck-
bloet legt dan ook de vinger op de zwakke plek, als hij zegt: „zijne
natuur was te subjectief om zich geheel in andere persoonlijkheden
in te denkenquot;. Schimmel roept zelfs in woede over de ouderwetsche
praktijk van de toch zoo groote man uit: „Het nationaal tooneel
heeft weinig verplichting aan Bilderdijkquot;
In zijn vaderlandsche stukken zien we de dichter het treurspel
dus dienstbaar maken aan historie en staatsleer. Met het eerste,
Floris V, spreekt de regenten vreter. In de Fransche opdracht
aan de koning zegt hij, hier de strijd te schilderen der staats-
grooten tegen de vorst, die het volk beschermt. De felste ramp
acht hij \'t, als egoïstische regenten een staat beheerschen; daarom
ï De Gids, 1855, II.
« De Gids, 1850, II.
» Bilderdijk en het tooneel in het Bilderdijkgedenkboek van 1906.
* 1818. Brieven, III, 92.
» T. a. p.
geniet hij nu zoo van de op wetten rustende orde van het konink-
rijk! Hij breekt hier met de Sandhorstsche traditie, die de graaf
beschouwde als \'n voorrechten vertredende tyran. Floris is voor hem
het symbool van de souvereine macht, belaagd door de eerzuchtige
adel. Dat hij ondergaat, houdt een veroordeeling in van de al te
groote toegevendheid, die vlak vóór Floris tegenover de adel had
geheerscht.
De edelen rondom „der Kerlen Godquot; zijn dus verbitterd en heb-
ben een samenzwering tegen de graaf op touw gezet onder aanvoe-
ring van Velzen, die vooral wordt aangehitst door de jaloerschheid,
waarmede zijn wantrouwend oog de vriendschap tusschen zijn
vrouw Machteld en Floris beloert. De wankelmoedigste der samen-
zweerders is Amstel, die wel in \'n opgewonden moment zijn woord
gegeven heeft, maar door steeds heviger vlagen van berouw ge-
pijnigd wordt. Hij speelt Machteld \'n anonym briefje in de hand,
waarin ze gewaarschuwd wordt, dat het leven van haar beminde
graaf gevaar loopt. D\'argloozc weet geen beter raad dan zich tot
haar gemaal te wenden. Ze is net aan het verkeerde adres, en hoort
nu de geheele gruwelijke opzet. Het verder verloop schildert voor-
namelijk de tweestrijd van Machteld, die geslingerd wordt tusschen
haar heimelijke liefde voor Floris en haar plicht als echtgenoote.
Tot het slachtoffer overweldigd wordt. Dan komt het volk in op-
stand; Machteld stelt zich aan het hoofd van de schare, die de ge-
vangenis binnendringt, waar ze de door Velzen neergestooten graaf
vindt; de moordenaars zijn gevloden. Ontzield zinkt Machteld neer
op het lijk van haar geliefde.
Bilderdijk had gewenscht de tragiek te doen culmineeren in
Floris, die als hoofdpersoon tevens de drager moest zijn van de idee,
waarop zijn treurspel gebaseerd was. De combinatie van deze twee
ei.schen die uit zijn theorie naar voren treedt, is hem mislukt. Floris
is de ideedrager, Machteld de tragische figuur. Gemeten met zijn
eigen maatstaf is het stuk dus geen tragedie tc noemen, doch slechts
de uitbeelding van \'n tragisch geval. Hoofdzakelijk in Amstel dc
treurrol te zien, zooals Koopmans doet^, daarvoor bestaat geen
reden. Bilderdijk doet niet de minste poging om hem voor tc stellen
als de sympathieke held; dat hij hem door zijn weifelen eenigszins
^ Bilderdijks Treurspelen, Dc Beweging lOOG, II, 62 vig., III, 29 vlg.
-ocr page 26-zoekt vrij te pleiten, is waarschijnlijk om niet in conflict te komen
met Vondel\'s Gijsbrecht.
De dichter heeft zijn karakters met kracht opgezet en da Costa
wees in De mensch en dichter Bilderdijk (p. 225) terecht op de
goede omhjning der verschillende personen. Maar de uitwerking
is uiterst zwak, zelfs dilettantisch. De psychologie is gehanteerd
als door een kinderhand. Hoe te prijzen ook in de opzet, de rollen
brengen het niet verder dan tot marionetten van Bilderdijk\'s geest. Al
te veel zijn het wezens „boven onze eigen kringquot;, zooals de dichter
ze graag wenschte. Het leven ontbreekt; alles is kil en verstijfd.
De meest emphatische monologen blijken holle klanken, omdat
de schrijver zelf voor zijn personen geen belangstelling heeft en ze
slechts gebruikt als voertuigen zijner uitspraken. Wat nog aan be-
langstelling overblijft, wordt uitgedoofd door de eindelooze ge-
rektheid, zoowel van de onderdeden als van het geheel. Poogde Bil-
derdijk zich al aan de greep der drie eenheden te ontwringen, zijn
woordenvloed maakte hem tot een fanatiek aanhanger van het vijf-
bedrij ven-systeem. En hoe wilt ge die vullen met het verhaal eener
samenzwering, die reeds op de eerste bladzijde staat uitgevoerd te
worden, en toch tegelijkertijd het leven van uw treurspel behouden?
We gelooven het dan ook graag: „Wie een der vertooningen bij-
woonde, zal ons niet bestrijden, indien wij beweren, dat het hart
koud bleef en het verstand des hoorders, niet door de inwerking van
aandoening en gewaarwording belemmerd, bij het einde vrij en
rustig hulde kon brengen aan de schoone verzen, welke dan ook
voortreffelijk zijnquot;
Van geen beteekenis is het blij-eindend treurspel Willem van
Holland. Graaf Diedrik VII is gestorven en hij heeft Holland
aan zijn dochter Ada nagelaten; nu steekt de adel het hoofd op,
terwijl Ada\'s moeder Adelheide zelf de macht in handen probeert
te krijgen. De wettelijke erfgenaam, Diedriks broeder Willem, ver-
slaat Adelheide en haar aanhangers, waarop hij Ada in haar macht
herstelt. Het nationale element staat hier geheel op de voorgrond,
het tragische is in \'n hoek geduwd, bestaat feitelijk niet in dit
stuk, dat dan ook geheel ten onrechte aanspraak maakt op de naam
van „treurspelquot; .In techniek zinkt het tot veel lager peil dan de
Floris. Beteekenis heeft het slechts als manifest van Bilderdijk\'s
^ Schimmel, t. a. p.
/
staatsleer, waarbij hier getoont wordt — zooals Koopmans het uit-
drukt: „hoe de zaken van \'t Land op hun kant komen te liggen
bij de ontstentenis van een rechtstreekse opvolger, als de vrouwe-
hke heerszucht haar intrigues spintquot;.
Onbezwaard met nationale bijbedoehng komt Bilderdijk\'s laatste
tragedie, Kormak, het meest zijn treurspel-ideaal nabij. Het is
een dramatiseering van Odysseus\' thuiskomst, slechts is de pepion
verwisseld voor de Schotsche rok en verplaatst ons dit spel niet
naar \'t zonnige Ithaca, maar naar de sombere streken van Noord-
Britannië. Hoe onnoodig en ongemotiveerd Jonckbloet deze ver-
andering ook moge vinden, ze pleit voor \'s dichters smaak. Zijn
donkere, melanchohsche geest zou in de hel gekleurde Grieksche
omgeving misplaatst zijn geweest; op de breedtegraad van zijn
eigen geboorteland kon hij zich vrij en naar begeerte uiten Nu
is het begrijpelijk, dat de terugkeer zelve van de koning-zwerver
geen tragisch conflict kan opleveren, tenzij de dichter zich op het
standpunt der vrijers had gesteld. Dat was hem natuurlijk verre!
Om dit euvel te verhelpen, heeft hij een omwerking van de sage
van Circe\'s zoon aan zijn verhaal toegevoegd.
De situatie is nu als volgt. Wanneer de teruggekeerde Kormak
de boog gespannen en eenige vrijers gedood heeft, vlieden de andere
en voeren hun legers aan tegen de troepen van de koningin
Moïne, die onder bevel staan van Irdan. Deze laatste is bij de
moord op de vrijers aanwezig geweest, en als Kormak blakend van
strijdlust de boog wegwerpt, zijn zwaard trekt en zich in het ge-
vecht mengt, grijpt Irdan de boog. En zie, ook hij heeft de krachten
om de pees te rekken; al schietend dringt hij op de vijand in en
spoedig is de overwinning bevochten. Te duur gekocht; want Kor-
mak is doodelijk gewond en wordt stervende opgedragen; \'n pijl
heeft hem getroffen. Irdan blijkt de doodende schutter geweest te
zijn, Kormaks boog zijn werktuig. Maar heeft hij de boog kunnen
buigen, „dan zijt ge uit Kormaks heupquot;, fluistert de stervende vader,
die op deze wreede wijze zijn verloren zoon uit vroeger huwelijk
hervonden heeft. „Thands sterve ik gerustquot;, voegt hij er aan toe,
waarop de diepbedroefde gade uitroept:
Zoo is dan \'s Warelda loop geregeld in den hoogen!
Ja, Volken, Vorsten, ja, daar hccrscht ccn Alvermogen.
-ocr page 28-Zoo drukt de Calvinist Bilderdijk zijn vertrouwen in het Gods-
bestuur uit! Als Vondel het had beleefd, zou hij niet toornig in
een tweede Decretum horrihile zijn uitgebarsten? De weg, die
de dichter zich gekozen had, ging tusschen Scylla en Charibdis, aan
de eene zijde de heidensche Grieksche, aan de andere de meer
Christelijke Fransche tragedie. De zuiging trok hem uit de koers.
Hier geen geloovig vertrouwen, hier \'n doode navolging van de
HeUeensche Noodlotscultus. Dood, want het essentieele was er aan
onttrokken. Voor Bilderdijk vormde het Fatum niet als bij de Grie-
ken de basis der religie. Voor hem was het geen èvdyxt], slechts
toeval. Noodzakelijk is Kormaks vermoording toch wel allerminst.
Voorts is dit treurspel niet gebouwd op \'s dichters leven, maar op
de zanderige bodem van het dor verstand. En al het opgewonden
„Dichterhjk Enthusiasmusquot; kan niet verhinderen, dat de auteur
ook met deze derde poging zijn doel heeft gemist.
Nemen we het stuk op zich zelf, daarbij Bilderdijk\'s theorieën
ter zijde stellend en \'t dus enkel beschouwend als navolging van
het Antieke treurspel, dan is het zeker zijn meest verheven werk.
Kormaks ongeluk, dat wel niet als bij de Grieken uit eigen innerlijke
gesteldheid, uit door de Goden verleende talenten voortkomt, maar
dan toch uit \'n physieke gave van zijn geslacht, is zeker meelijwek-
kend in de uitbeelding. Tragisch is echter ook hier de hoofdrol niet,
eerder Irdan of Moïne. De personen zijn geen menschen, maar
waardige dragers der dichterlijke idee; zij torsen hun ongeluk met
fier en hoog gemoed. De taal is rhetorisch, maar statig, „formeel
schoonquot;, zou Marsman vol afkeer zeggen. De techniek van het spel
is zelfs zeer kunstig; scherp geconcentreerd om het onthullend
schot van Kormak, strekt het zich van daar in harmonische even-
redigheid uit. Maar dit alles kan ons het gemis aan warmte en gloed
niet vergoeden. Mocht Bilderdijk\'s verstand \'n lofwaardige theorie
van het treurspel weten op te stellen, zijn hart — dat door hem
al te veel bezongen overgevoeligheidje — is niet in staat geweest
door middel van de tragedie het leven tc geven. Want het weer-
geven van Meester Willem Bilderdijk is het leven nog niet!
Zijn theorieën hebben in hun tijd meer ingang gevonden dan zijn
stukken. Na de Restauratie stond een ander op, die voortging op
de aangewezen weg, waarop hij, minder groot dichter, toch tot
betere resultaten voor het tooneel zou komen: S. Ipz. Wiselius. Deze
auteur verschilt in een belangrijk opzicht geheel van Bilderdijk: hij
was een kind van zijn tijd. Hoezeer ook een aanhanger van de
dramatische ideeën des grooten mans, toch volgde hij zijn eigen
richting, waardoor hij van veel meer belang voor het tooneel van zijn
tijd is geweest dan de dichter van Kormak.
Zijn schoonzoon Van Limburg Brouwer heeft na de dood van
deze ideaal-vaderlander een levensbeschrijving van hem gegeven.
Hij vertelt daarin, dat Wiselius reeds vroeg onder invloed van
Montesquieu en Rousseau stond, hoe hij — \'n vurige Kees — ook
daadwerkelijk deelnam aan de omwenteling van 1795 en in de
volgende jaren zich in allerlei hooge ambten onderscheidde. Met
hand en tand verzette hij zich tegen de opkomende tyrannie der
Franschen, om zich tenslotte diep teleurgesteld geheel uit de
politiek terug te trekken. In 1813 juichte hij de constitutioneele mo-
narchie toe; werd aangesteld als hoofd der Amsterdamsche politie,
wat hij tot zijn dood in 1846 bleef. Zooals bij z\'n meeste landge-
nooten had zich Rousseau\'s invloed op hem aanvankelijk bepaald
tot zijn politieke denkbeelden. Eerst door zijn retraite, die hij boven-
dien besteedde aan de studie der klassieken, bleek de verlichting
zich ook van zijn litteraire begrippen meester te hebben gemaakt.
Van de consequenties die Duitschland had getrokken, moest hij
echter niets hebben.
Wiselius heeft ook herhaaldelijk zijn dramatische theorieën uit-
eengezet; voor de drie bundels treurspelen^, die hij in 1819 en \'21
uitgaf, schreef hij groote inleidingen, terwijl Van Limburg Brou-
wer in zijn beantwoording van de prijsvraag der Maatschappij van
Fraaie Kunsten en Wetenschappen: Bezitten dc Nederlanders een
Nationaal Tooneel, etc., (1823) Wiselius\' ideeën nogmaals her-
haalde en in de toepassing daarvan de eenige weg zag om tot een
dergelijke instelling te komen. Wiselius betreurt de val van het
tooneel zeer, de „Kotzeboeaansche eeuwquot; is hem \'n voortdurende
ergernis. Het is een kijkspel geworden, er komen alleen nog maar
„aanschouwersquot;, geen „hoordersquot; meer. Nu is zijn doel werken te
schrijven, die door de beschaafden geapprecieerd worden cn tevens
de heerschende wansmaak zullen weten te onderdrukken. Is dit be-
reikt, dan wil hij helpen de „tempel der kunstenquot; in te ruimen voor
de Goede Smaak.
^ Mengel- en Tooneelpoltij, dl. III, IV cn V.
-ocr page 30-Wat hij onder dit laatste verstaat, bhjkt uit z\'n plan de campagne.
Hij zal niet \'t Grieksche of \'t Fransche treurspel navolgen, maar
daartusschen zich \'n eigen weg zoeken; echter zeer dicht bij de
tragedie der Ouden. Later zegt hij zelfs „de gang en toon der Griek-
sche treurspelenquot; zooveel mogehjk om te wiUen werken naar de
„aart en behoefte van ons Tooneelquot;. Tevens zal hij daarbij reke-
ning houden met „de hedendaagsche zucht tot grooter gewoelquot;. De
basis zijner aesthetica is, „dat het schoone bestaat in de verschei-
denheid, overgebragt tot orde en eenheidquot;.
We vinden hier dus dezelfde meeningen als bij Bilderdijk, aUeen
Wisehus bhjkt veel meer op de behoeften van zijn tijd te zijn inge-
steld en toont zich bovendien \'n oprecht hefhebber van het tooneel.
Zijn voorganger was de dramatische arbeid slechts iets dat nu een-
maal bij zijn alzijdig kunstenaarschap behoorde. Verschil met
Bilderdijk bhjkt ook als hij zijn definitie van het schoone verder
gaat uitwerken. Het is voor hem niet enkel het verhevene, maar
bovenal het „naïvequot;. Dit woord is voor deze tijd van groot belang.
Het is Rousseau\'s invloed, die in dit begrip gehuldigd werd; echter
met eenige reserve. Onder het „naïvequot; verstaat Wisehus het natuur-
hjk schoone, het ongekunstelde; maar niet zooals de nieuwere
stroomingen der romantiek dat deden, niet de vrije, ongebonden
uiting. Wel ziet hij niet meer als \'n Lenótre op de wilde, barbaarsche
natuur neer; ze draagt het schoone in zich, maar moet opgeheven
worden door de beschaving. Zoo wordt het voornaamste element
van het schoone een gekunstelde ongekunsteldheid ^ In de prak-
tijk komt dit hier op neer, dat hij \'n lossere toon wil aanslaan dan
Bilderdijk. Sophocles is dan ook niet zijn ideaal, maar Euripides.
Zelf zegt hij het in de voorrede van de tweede bundel dat, mochten
sommigen de taal zijner helden meer geschikt achten voor de come-
die dan voor de tragedie: hij het doet in navolging van Euripides.
Wisehus staat niet zoo star en afwijzend in de wereld; grootere
^ Vrij wat consequenter en diepgaander is Schiller in zijn verhandeling:
Über naive und scntimentalische Dichtung. Voor hem is \'t naïve de grondtrek
van het genie. Het staat tegenover het gekunstelde, maar dan ziet liij het
gekunstelde als de leugen. Volgens hem is het naïve, „dasz die Natur mit
der Kunst in Kontraste stehe und sie beschämequot;. En daarbij is noodig
„dasz die Natur nicht durch ihre blinde Gewalt als dynamische, sondern
dasz sie durch ihre Form als moralische Grösze, kurz dasz sie nicht als
Nothdurft. sondern als innere Nothwendigkeit über die Kunst triumphierequot;.
inschikkelijkheid jegens de heerschende smaak acht hij in \'t geheel
niet verkeerd. Maar doel van zijn werk blijft toch: nut te stichten.
Liever geen roem dan de waarheid en historie geweld te doen. Wat
het laatste betreft, evenals Bilderdijk is hij zeer gesteld op ,,couleur
localequot;. „Mijn eerste zorg bij mijne tooneelarbeid is om mij vrij te
plaatsen in het midden der eeuw en des lands, waaruit ik mijn
onderwerp heb gekozenquot;. Dan onderstreept hij het ook nog eens:
„dat de daad om het stuk blijve en niet het stuk om de daad zijquot;.
De ,,grondbeginselen der zedekundequot;, waarop zijn dramatische
arbeid rust, zijn, althans in hoofdtrek, dezelfde als die van de dra-
maticus Bilderdijk: geloovige onderwerping aan de beschikkingen
der Voorzienigheid. Al wijst de bijvoeging „geloovigequot; op een meer
ethisch christendom tegenover de voorbeschikkingstragedie van
zijn voorganger, in werkelijkheid zou ook Wiselius van \'n vroom
khnkende vorm vervallen in een bloedeloos fatalisme.
Zijn eerste tooneelstuk was geen tragedie; het heette Walwais
en Adelheid of de zegepraal der vriendschap over de liefde. Reeds
deze ondertitel wijst op meedoen aan de mode. Ook het stuk zelf
getuigt ervan. Het was in proza geschreven, \'n doodzonde in \'n tijd,
toen men hooger en lager tooneel scheidde naar gebonden of onge-
bonden taal. Voor het overige is het echter opgebouwd in klassieke
trant. Ecn liefdesgeschiedenis in dc omgeving van Gustaaf Adolf
vormt dc inhoud. De koning is verliefd op ecn van zijn hofdames;
zijn boezemvriend laat hij voor postillon d\'amour spelen, maar deze
herkent in de uitverkorene de schoone, die hij eens het leven redde;
beiden hebben toen een vurige en eeuwige liefde voor elkaar opgevat
zonder dat d\'een d\'ander daarna ooit meer gezien heeft. In plaats
van zijn boodschap over te brengen, benut de vriend het tóte t\\ téte
ten eigen bate; het paar wordt verrast: hevige consternatie I De
koning meent zich door zijn Jonathan bedrogen cn wil strenge
gerechtigheid oefenen. Tot hij tenslotte de waariieid verneemt.
Dan betoont hij zich \'n grootmoedig vorst, en onderdrukt zijn eigen
wenschen om de vriend gelukkig tc kunnen maken.
Het stuk is opgepropt met wijze lessen aan het adres der vorsten,
en ware dc strekking niet zoo geheel tegenovergesteld, \'t zou \'n ge-
dramatiseerde Macchiavelli te noemen zijn. Naast deze nuttige be-
doeling heerscht als lyrisch clement de verheerlijking der liefde.
Dit is een stramien waar Wiselius bij voorkeur op borduurt, \'n
thema overigens dat bij \'n bewonderaar der Grieken en hater der
romantiek als Wisehus niet erg past. Want Eros gold bij de At-
tische tragedie als een der mindere goden, terwijl juist de verheer-
lijking van liefde en huwehjk \'n essentieel bestanddeel van de roman-
tiek uitmaakte. Toch oefent deze hier bij Wiselius geen directe in-
vloed uit. Hij is in dit opzicht \'n navolger van Feith: die hartstocht
op het eerste gezicht en dan direkt voor de eeuwigheid, de steeds
terugkeerende toespelingen op de Hefde in het leven hiernamaals,
\'t is alles overgenomen uit de sentimenteele sfeer van deze dichter.
In volgende werken van Wisehus verdwijnt het decadente ervan,
al zal hij nooit in staat blijken \'n werkehjk heroïsche liefde uit te
beelden, omdat zijn vrouwenfiguren hem steeds mislukken. Of is dit
laatste eerder de oorzaak van \'t voorafgaande?
Deze eersteling heeft overigens weinig beteekenis. Ze onderscheidt
zich in niet veel van de klassicistische techniek, is gezwollen, en
put zich uit in rhetorische deugdéloges. Maar ondanks dat alles
treffen we reeds hier passages, waaruit blijkt dat Wiselius weet
wat „tooneelquot; is, passages, die ondanks de overladen vorm ook de
moderne lezer weten te pakken.
In zijn eerste treurspel Polydorus geeft Wiselius de verrader-
lijke aanslagen van de tyran Polymnestor weer op het leven van
Hecuba\'s laatste afstammeling. De schurkachtige koning valt ten
laatste, en de auteur ontzag zich niet de schoelje op het tooneel
te doen doorsteken. Zoo zit in het geheele stuk veel mouvement,
en de afwisselende dialoog verdient evenzeer de aandacht als de
zeer vrije toepassing der drie eenheden. Hoe ook een dergelijke wor-
stehng tegen verstijving te apprecieeren valt, een werkelijke aan-
passing aan de ,,natuurlijkheidquot; en de behoeften der nieuwe tijden
is dit toch niet.
Wiselius\' zwakste kant is de uitbeelding der personen. Wij
mogen n et, als Schimmel ^ ontwikkeling van karakters van hem
eischen. Dat streven had hij niet, wenschte hij ook niet tc hebben.
Het ging hem om de uitbeelding van verheven figuren, die tengevol-
ge van \'n bepaalde oorzaak met elkander in botsing komen; waarbij
de schrijver dan kon laten zien hoe de deugdzame in \'t eind zege-
viert over de booswicht. Bij hem niet als bij Schimmel en latere
dramatici uit karaktertrekken opgebouwde personen, wier conflict
1 T. a. p. in De Gids 185G.nbsp;quot;
tot \'n uitzichzelf voortvloeiende oplossing moet leiden; bij hem
helden, die in hun geheel goed of kwaad zijn, waarbij dus geen
confhct, slechts botsing mogehjk is. Het tooneel is hem \'nschaakspel;
de pionnen, vast van kleur en vorm, ingedeeld in twee kampen,
veranderen niet, maar slaan of vaUen weg; \'t emd is geen oplossing
maar \'n overwinning, die natuurlijk op zichzelf weer leerzaam moet
zijn; dus wit wint steeds. Naar deze maatstaf moeten wij nu ook
zijn personnages meten. Maar zelfs dan heeft Wisehus geen reden
zich hier te beroemen. Minder nog dan bij Bilderdijk, wiens figuren
toch zeker forsch en duidehjk waren in aanleg, zijn deze karakters
gevormd; ze blijven vaag. In plaats van verheven, doch levende
wezens, zijn het doode verpersoonlijkingen van deugden of hun
tegendeel. Ook het tragische wordt in dit treurspel geheel gemist.
Van de actualiteit die de schrijver er door toespelingen op Napoleon
in had willen leggen, is weinig te merken.
Tot wijder ontplooiing kwam zijn talent in Adel cn Mathilde.
Dit stuk speelt rondom Richard Leeuwenhart, op kruistocht in
Palestina. De christenen worden leelijk in \'t nauw gebracht door
de Mohammedaansche prins Adel. Dit is \'n edel man, wiens hart
in stilte blaakt voor de schuchtere zuster van Richard, de lieflijke
Mathilde zij van haar kant weigert de christen-vorst Lusignan,
omdat zij niet ontkomen kan aan Adels onovcnvinnelijke charme.
De prins komt in de stad, waar de Christenen gelegerd zijn om vrede
aan te bieden; hij eischt Mathilde als prijs. Daar de hoofden van
\'t Christenleger \'n dag respijt vragen, blijft hij \'s nachts tegen de
afspraak in de stad en heeft met Mathilde \'n onderiioud in de ver-
gier. Hier wordt hij overrompeld door Lusignan, die hem in \'n graf-
gewelf doet opsluiten; Mathilde kan hem redden, als zij de verrader
accepteert. Maar de bisschop komt als \'n rechte hemelbode op het
juiste moment toeschieten om dat te verhinderen, cn alles in \'t reine
te brengen.
Diezelfde bisschop eischt de andere dag, als de vorstenraad Adels
voorstel wil aannemen, dat de prins eerst Christen zal worden voor
hij Mathilde tot vrouw krijgt. Waarom de geestelijke dit wil is niet
duidelijk, want hij heeft ons meegedeeld, dat Adel reeds in \'t ge-
heim tot \'t Christendom is bekeerd. Op dit kritieke moment open-
lijk \'t geloof zijner vijanden te aanvaarden, strijdt natuurlijk met
Adels eer; hij weigert. Doch als de vergadering uiteen is gegaan,
ontvangt hij \'n ijlbode van zijn broer, de overwinnaar Saladin, die
zoo vriendelijk is hem aan te sporen terwiUe van de vrede maar tot
\'t christendom over te gaan! Allah had waarschijnhjk aan de broe-
der de stand van zaken geopenbaard. Adel blijft nu in de stad dralen,
wordt door Lusignan tot \'n duel uitgelokt, overwint, maar daarop
doorstoot de schurk hem verraderhjk. Wel kost dit de Christen het
leven, doch dat redt de held niet van de naderende dood. Op zijn
gehefde manier komt nu de bisschop weer uit de lucht vallen, thans
in \'t gezelschap van Mathilde en de andere hoofdpersonen. De prins
behjdt zijn christelijk geloof en sterft in de armen van zijn gehefde,
wat deze teerhartige niet overleven kan. Bij hun lijken bejammert
Richard zijn vooroordeel jegens het heidensch geloof, waaruit al
dit ongeluk is voortgekomen.
Uit deze inhoudsopgave mogen reeds terstond de zwakheden van
het stuk gebleken zijn. De handeling vloeit niet logisch voort uit
het voorafgaande, \'t is geen in en door zichzelf genoegzaam geheel.
Ook op andere hoofdpunten komt het niet overeen met Wiselius\'
theorie. Vooral aan de eisch: de daad zij om het stuk, voldoet het
werk slechts ten deele. De schrijver heeft zich telkens zoo door de
ingewikkelde handeling laten meeslepen dat hij zijn doel, \'t prediken
van „algemeene verdraagzaamheid, ook in zaken van Godsdienstquot;
daarbij uit \'t oog verliest. Zeker, deze les is wel uit het geheel op te
maken, maar het hangt er zoo\'n beetje achteraan; \'tis niet dat ééne,
waarom de geheele handeling plaats heeft.
Dit komt vooral uit in de overigens goed geteekende figuur van
de bisschop, die in plaats van vertegenwoordiger dier leer, maar
al te veel tot hulpmiddel wordt om de handeling te vertragen en
coûte que coûte \'n tragische wending te geven. Wat Wiselius\' idee
van verdraagzaamheid betreft, ook hier is Schimmel ^ niet geheel
rechtvaardig tegenover hem, als hij spot met die tolerantie, die
toch niet rust voor de muzelman als christen is gestorven. Uit alle
uitlatingen van Wiselius spreekt \'n verlichte, maar door en door
christelijke levensbeschouwing; van Lessing\'s standpunt houdt hij
zich verre, en al wil hij meer waardeering kweeken voor anderer
meening, nooit zou hij erkennen dat ook in andere godsdiensten de
hoogste Waarheid is geopenbaard.
» De Gids 1855. T. a. p.
-ocr page 35-Al heeft de auteur dus zijn doel gemist, al gaat ook hier niet de
hoofdpersoon als drager der idee ten gronde, toch heeft de figuur
van Adel iets tragisch. Want terwijl Wisehus de verdraagzaamheid
als basis van zijn spel heeft verwaarloosd, wijdde hij al zijn krachten
aan zijn geliefkoosd thema: de verheerlijking der liefde. Hier moet
bhjken hoe de kracht der werkeUjke hefde zelfs het grootste obsta-
kel: \'t verschil van godsdienst, overwint, hoe haar standvastigheid
alle ongehjksoortigheid wegneemt. Dat de dragers van dit hoogge-
houden ideaal. Adel en Mathilde, tenslotte juist door die Hefde
slachtoffers worden van haat en zelfzucht, is ontegenzeggehjk \'n zeer
goed onderwerp voor een tragedie.
In de figuur van Adel is \'n kloek en verheven minnaar geteekend,
mannelijk in zijn optreden, hoog tegenover zijn tegenpartij, barm-
hartig voor de overwonnene. Natuurlijk \'n smettelooze, verheven
boven \'t leven, maar Wisehus\' systeem is nu eenmaal niet anders.
Is dus Adel van uit zijn standpunt geredeneerd, zeer geslaagd te
noemen, ook de schrijver zelf zal zoo eerlijk geweest moeten zijn,
te erkennen dat Mathilde, al is ze zijn meest aannemelijke vrouwen-
figuur, toch verre beneden het beeld bleef, dat hij zich voorgesteld
had. Als \'n onmondige, als \'n lam laat ze met zich sollen, en waar ze
aan het slot de kracht harer vloekende woorden vandaan haalt, is
\'n onoplosbaar raadsel. De derde hoofdpersoon. De Lusignan, is
van zelfsprekend een conglomeraat van ondeugden, maar in die
mate dat zelfs de geïncarneerde duivel niet zoo slecht kan zijn.
Het wit en zwart staat hier te fel tegenover elkaar, het werkt on-
aangenaam. „Satan kan aesthetisch schoon en verheven zijn, — een
moordenaar in dronkenschap, met het slijk der straten en het bloed
van zijn slachtoffer bemorst, is het echter nietquot;, meende Schimmel,
die zich later ook met walging af zou keeren van het naturalisme.
De kracht van het stuk zit in de mouvement. Telkens een ander
tooneel, telkens sterke speelscènes. Toen het met veel pracht en
praal werd vertoond, was het succes dan ook enorm, en jaren lang
bleef het op \'t répertoire. Naast al de kleurrijkheid van het tafereel,
heeft Wisehus bovendien hier en daar bizonder aardig \'n lokale kleur
weten aan te brengen; Adels rede voor de vorstenraad, doorweven
met oostersche beelden, is hiervan \'n goed exempel.
In dit treurspel was Wiselius \'n heel eind meegegaan met de
mode van de dag. Door twee bewerkingen van Euripides zocht hij
\'t oude paadje weer op; zijn twee volgende vaderlandsche stukken
gaan eveneens in \'t afgetreden spoor.
Schiller is misschien \'n voortreffehjk dichter, maar treurspelen als
Don Carlos zijn niet geschikt voor „het regehnatige Schouw-
tooneelquot;. Hoe het dan wel moet, zal hij laten zien in zijn Dood
van Karei, Kroonprins van Spanje, \'t Bleek, kort gezegd: op de
klassicistische trant van de heldentoon. Wisehus had zich met deze
Schillerverbetering op glad ijs begeven en Schimmel kon niet nalaten
hem met de Duitscher te laten botsen i; natuurlijk werd hij onder-
steboven gereden. Philips en zijn raadsman Spinola zijn hier heische
daemonen, de door Bergen voor de Nederlanden gewonnen kroon-
prins is de belaagde zondeloosheid zelve. Phihps heeft de bruid
van zijn zoon getrouwd, is bovendien jaloersch op zijn krijgsgeluk
en besluit in het eerste bedrijf nu maar direkt zoowel Elizabeth als
Karei te vermoorden. Hiermee is van tevoren elke tragische ontwik-
kehng onmogehjk gemaakt; hoe de zoon ook in de volgende bedrijven
zou mogen handelen, z\'n val is bepaald. Enfin, hij handelt zooveel
mogehjk op dit slot af en Elizabeth eveneens. Karei besluit met
Bergen naar de Nederlanden te vluchten, waarbij het natuurlijk
aan lofuitingen op dit land niet ontbreekt, \'t Plan wordt ontdekt en
\'t kost de prins het leven; de koningin treft hetzelfde lot, omdat
ze op de meest ondubbelzinnige wijze van haar genegenheid voor
de zoon van haar gemaal blijken geeft. Stervend onderhouden zich
de slachtoffers over hun hefde, die nu na de dood eerst waariijk
zal opbloeien.
\'t Raarst heeft Wisehus met de geschiedenis omgesprongen in
Aernoud van Egmond, hertog van Gelre, \'n treurspel dat in vier
bedrijven afloopt, \'t Geeft weer hoe de oude hertog door te groot
vertrouwen in zijn zoon Adolf in \'n hinderiaag valt; zelf brengt hij
zijn kasteel in de macht van z\'n zoon, die opgehitst door zijn vrouw,
hem daaruit laat wegvoeren. Zonder eenige noodzaak moet dit per se
geschieden over de bevroren slotgracht. Deze theatrale gebeurtenis
werd immers door de geschiedenis overgeleverd 1 Dan heeft de
schrijver ook genoeg van de historie. Voor zijn treurspel begon,
heeft hij Karei de Stoute de heele intrige in \'t oor gefluisterd.
Deze heeft zich daarop stiUekens met zijn kanonnen om \'t kasteel
opgesteld, en als Wisehus \'t kommandeert, herneemt hij de burcht,
1 T. a. p.
achterhaalt ontvoerders met slachtoffer, sluit de ontaarde zoon op
en jaagt diens vrouw de deur uit. Zóó werd hertog Aemoud in zijn
macht hersteld.
Gansch niet afkeerig van „roerigheidquot; toonde de schrijver zich
tenslotte in zijn laatste, evenzeer onbelangrijk, maar veel gespeeld
treurspel De inspraak van het Uoed, naar „Laurence et Orzanoquot;
van G. Legouvé {Nieuwe Dichtbundel, 1833). In de voorreden breekt
hij voor \'t laatst de staf over „de kakelbonte afwisselingenquot; van
Schiller\'s stukken en toont zijn minachting voor de „gedrochtelijke
af zetsels van eenen Victor Hugoquot;.
Wiselius is in zeker opzicht \'n prototype van Schimmel, hoe zeer
hun geest en kunnen overigens uiteen moge loopen. Beiden hebben
n.m. niet slechts voor \'t tooneel geschreven, ze hebben er zich ook
persoonhjk mee in verbinding gesteld en pogingen tot opheffing
aangewend. Niet alleen studeerde Wiselius, zooals z\'n schoonzoon
vertelt, steeds zelf zijn stukken met de acteurs in, hij probeerde
ook het peil dezer menschen tot hoogere graad te brengen. Daartoe
gaf hij in 1821 uit Vlugtige beschouwing van het zedelijke Nut des
regehnatigen Schouwspels en de verhevenheid der tooneelspeelkunst,
\'n stof die hij in 1826 uitbreidde over twee lezingen, gehouden in
het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid en toen opnieuw
uitgegeven: Over de Tooneelspeelkunst in zonderheid met betrekking
tot het treurspel, alsmede het nut en de zedelijke strekking des regel-
matigen en beschaafden schouwtooneels.
Dit Genootschap was in 1825 door hem opgericht in samenwer-
king met mevr. GreveUnk en C. van der Vliet, en had ten doel aan
a.s. tooneelspelers te verschaffen „een grondig en regelmatig onder-
wijs in die Kunst, met haar toebehooren: als daar is de Nederiand-
sche taal, een zuivere uitspraak van dezelve, de werktuigeUjke
regelen der Poëzy, de Geschied- Fabel- cn Aardrijkskunde, en voorts
zoodanige gymnastieke kunsten, welke aan het ligchaam een goede
houding geven en de ledematen, op eene gemakkelijke, bevallige en
sierlijke wijze, leeren bewegenquot;; en tevens „het Publiek weder vat-
baar te maken voor het gevoel van het Ware, het Schoone, en het
Verhevenequot;. Wat het onderwijs aan acteurs betreft, kwam de op-
zet veel overeen met het programma voor de tooneelschool in 1874.
Toch is dit Genootschap hier niet mee gelijk te stellen. Uit wat er
van bekend is geworden, maakt het meer de indruk overeen te stem-
men met de tegenwoordige volksimiversiteit \\ De werkzaamheden
bepaalden zich voomamehjk tot lezingen; voor het onderricht in
tooneelspel werd de acteur J. Jelgerhuis ^ aangewezen. Met diens
dood, m 1836, gaf ook \'t Genootschap de geest, nog twee jaar
overleefd door de veel eerder opgerichte joden Tooneelschool
Zoo heeft Wisehus op verschiUende wijze groote invloed op het
tooneel en de dramatische htteratuur van zijn tijd gehad. Voort-
gaande bij wat Bilderdijk begonnen was, wist hij beter deze twee
tot elkander te brengen. En als Potgieter in 1850 « hem nog „een
schat van studiequot; en „een heir waardquot; acht, dan is dat niet ironisch
gezegd, zooals H. Robbers meent maar omdat deze man in oprechte
hef de voor het tooneel gearbeid heeft om \'t verval te keeren en de
waarde van zijn werk, mits beschouwd in eigen tijd, zoo hoog bleek
te zijn. dat zijn invloed eerst ophoudt als die van Schunmel veld
begint te winnen.
Wat zijn navolgers betreft kunnen we nu kort zijn. Over hen is
de oudtestamentische uitroep te herhalen: „de dood is in de pot!quot;
Voorop gaat de suikerraffinaarder H. H. Klijn. Zijn treurspel Mon-
tigni werd in 1818 door de 2e klasse van het Instituut van Weten-
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten bekroond. Toen Satan
en zijn trawanten uit de hemel werden geshngerd, kwamen ze in
Spanje neer; ter hunner bestrijding vestigde zich aan de westelijke
stranden van de Noordzee \'n als menschen vermomd engelenheer,
dat die Spaansche Satans of Satansche Spanjolen, al naar \'t U be-
heft, er wel onder wist te krijgen.
Dat is Klijn\'s voorstelhng van de tachtigjarige oorlog: de strijd
tusschen het booze en het goede. De historie van don Carlos moet
dit nog eens duidelijk maken, \'t Is hier niet, als bij Wiselius, Bergen,
die de kroonprins overhaalt naar de Nederlanden te gaan, maar de
door Philips wederrechtelijk vastgehouden Montigni. Diens vrouw
weet tot groote woede van de tyran als monnik verkleed toch tot
1 Kritiek op het Genootschap werd uitgeoefend door Matthijs Siegenbcek
in \'n vertoog: Over de middelen ter vorming van een nationaal tooneel, waarin
hij \'n nieuw plan voor \'n tooneelschool uitwerkt. (Gedrukt achter de uit-
gaaf van z\'n redevoering J. C. Watlier Ziesenis, Haarlem, 1828.)
= Schrijver van Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek.
*nbsp;Worp-Sterck, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. 252.
*nbsp;De Gids.
» H. J. Schimmel, p. 29.
-ocr page 39-hem door te dringen om al de narigheid, die Alva\'s komst ten ge-
volge heeft gehad, de gevangene te vertellen. Montigni brengt dit
alles Carlos over, die nu vast besloten is \'t onderdrukte volk te
helpen. Granvelle ontdekt de toeleg en beide schuldigen boeten
hun edel pogen met \'t leven.
Waarom dit stel rijmende en in dialogen geschikte alexandrijnen
\'t epitheton „treurspelquot; draagt, zal wel ten eeuwigen dage des
auteurs precieus geheim blijven, \'t Stuk zwelgt in oer-burgerlijke
zelfgenoegzaamheid en is één zalvende, opgeschroefde lofzang op
\'t meest voortreffehjke volk der aarde, de Nederlanders. Dat dezen
dat wel mooi vonden, is de eenig verklaarbare rede, waarom \'t zich
nog tot ongeveer 1850 op \'t répertoire wist te handhaven ^ Kunst
is er geheel vreemd aan; de gladde alexandrijnen zijn als in \'t vet
gerold. Gaf Bilderdijk althans nog schoone verzen, Wiselius harts-
tochtehjke en aangrijpende toestanden, hier is alles pathos, hol en
onecht. Heette \'t in 1847 nog ,,het meesterstuk der Nederlandsche
dramatiekquot;, in \'84 noemde men \'t openlijk ,,een berijmde onzin in
vijf bedrijvenquot;; de laatste vijftig jaar is er in de waardeering van
dit bekroonde „dichtwerkquot; geen verandering gekomen.
In 1826 volgde Filips van Egmond, dat behandelt hoe de zoon
van Lamoraal in 1579 Brussel door verraad Parma in handen speelt.
We zullen hier evenmin bij stil staan als bij zijn Agalhocles (1832),
\'t derde bolwerk dat hij poogde op te werpen tegen de geest van
de tijd en vooral tegen het drama. In 1844 besloot hij zijn arbeid
met Ricnzi, dat, in wezen geheel van \'t zelfde allooi, toch in
uiterlijkheden eenige invloed der nieuwe stroomingen onderging.
Hoe de deskundige tijdgenoot oordeelde over zijn werk, blijkt uit
Bilderdijk\'s woorden:
Ja, goede Klijn, gij meent het wel.
Maar treurspel maken is geen spel;
Blijf liever aan het suikerkoken,
Dan helden, even voos als gij.
Met bloed cn brein van rijstenbrij.
Op \'t schouwtooneel tc laten spoken.
Fleuriger figuur is Mr. A. van Halmael jr, die zich door \'n vijf-
^ Ook daarna kwam \'t tot in dc 80cr jaren nog herhaaldelijk voor \'t voetlicht,
* Schimmel, Dramatische werken I, 159.
tiental stukken voor het vaderlandsch tooneel verdienstehjk poog-
de te maken. Ook hij is geen groot talent, geen groot dichter, maar
toont toch in zijn werken meer begrip voor de eischen van tooneel.
Vooral zijn ± 1813 geschreven eersteling Gerardvan Velzen (uitg.
1817) deed iets goeds van hem hopen. Helaas, bleken deze ver-
wachtingen weinig gerechtvaardigd. Dit treurspel sluit eenigszins
aan bij de Floris van Bilderdijk, wiens leerhng hij zich dan ook
steeds noemt.
De tegenstanders van de vermoorde graaf worden belegerd in \'t
slot Kronenburg en moeten zich overgeven. Van Velzen wil daar
eerst niet van hooren, maar als graaf Dirk van Kleef, de eene be-
velhebber der vijanden, gratie belooft, laat hij zich overhalen. Nu
bhjkt dat de andere aanvoerder Loef niets van begenadiging wil
weten. Om Dirks uitspraak te ontgaan, hitst hij zijn krijgsvolk op,
dat als Velzen zich in handen van Dirk wil stellen, de ongelukkige
als \'t ware lyncht. Velzen is werkelijk \'n tragische figuur; zijn al te
groot vertrouwen, waarvoor z\'n verstand hem nog telkens waar-
schuwt, is goed uitgewerkt als de oorzaak van zijn val. Merkwaardig
is dat Van Halmael in tegensteUing tot aUe andere schrijvers uit
deze tijd, zijn figuren niet öf uitsluitend goed öf door en door slecht
teekent; zoo komt er iets menschelijks in deze helden, dat boeit;
alleen Loef is \'n zuivere marqué. Ook de handehng is goed opgezet:
de expositie is helder, en in de afloop zit werkelijk eenige spanning.
Met zijn Antigone (1820) steekt hij echter in niets uit boven
Klijn. \'t Geval — dat niets te maken heeft met Sophocles — is
dor en droog behandeld. In \'28 keert hij tot \'t vaderlandsch treur-
spel terug met Reinier en Willem van Oldenharneveldt. Hierin
heeft hij de drie eenheden over boord geworpen, het tooneel ver-
wisselt telkens midden in \'n bedrijf, liefst met \'n „changement ä.
vuequot;, Reinier beraamt zijn aanslag op Maurits, en weet daartoe
van Willem geld los te krijgen. Deze heeft eigenlijk berouw, dat hij
zich met de zaak bemoeit; niet dat ook hij geen wrok koestert,
maar z\'n gezin is hem te hef, dan dat hij zijn leven op \'t spel wil
zetten. Zijn broer haalt hem steeds weer over, met \'t gevolg dat, als
de samenzwering ontdekt wordt, Willem gegrepen en ter dood
veroordeeld wordt, terwijl Reinier door de vlucht zich weet te
redden. Van Halmael is hier geheel met Wisehus meegegaan, wat
diens toegeven aan \'t verlangen naar „roerigheidquot; betreft. Hij gaat
hierin zelfs zeer ver, zoodat \'t stuk nog meer dan Adel en Mathilde
het drama nabij komt. Toch is dit geen direkte invloed van de
romantiek; Van Hahnael bhjft \'n gedegen klassicist. Maar dat door
dit toegeven aan de tijdgeest zijn werk genietbaarder wordt, is
ontegenzeggehjk. We vinden hier veel treffende tafreelen en span-
nende toestanden, al is de opzet niet zoo crescendo uitgevoerd als
in de Velzen. Ook hier weer de schaduwing in de personen; Reinier
is geen doortrapte schurk, Willem geen onschuldige engel.
Met Peter de Groote, Zar van Rusland (1834) is de schrijver
sterk achteruit gegaan. Alexei wordt voorgesteld als werktuig van
de hoogmoedige en clericalistische Eudoxia; hoe zeer het de vader
ook grieft, de vorst heeft geen andere plicht dan de prins de gift-
beker te reiken. Van eenig conflict hierbij tusschen modemisme en
conservatisme is weinig sprake, al zijn er wel aanduidingen, dat
Van Halmael deze grond ervan gevoeld heeft. Hij was echter niet
bij machte het uit te beelden. Dus maar weer van Peter de held
gemaakt, die handelen moet zooals \'t noodlot het hem oplegt 1
\'t Klassicisme gaf steeds persoonlijke tragedies; de menschheid
bleef er buiten, kreeg alleen \'n les mee.
Dat blijkt ook weer uit Mathilda en Struensee (1837). De
situatie is op de volgende wijze voorgesteld: de koningin wordt
door haar gemaal geminacht, ze snakt naar hefde en vindt die bij
Struensee. Voor de vervuUing harer verlangens schrikt ze terug
en ze wil de geliefde niet meer zien. Struensee heeft zich vroeger aan
Mathilde opgedrongen om zoo nog hooger te kunnen stijgen, maar
hij heeft haar werkelijk lief gekregen, en kan maar niet zoo zonder
meer afstand van haar doen. Ondertusschen wordt zijn positie
ondermijnd door de koningin-moeder Juhana, die van de ontevreden-
heid over alle verbeteringen van de nieuwhchter sluw gebruik maakt.
De minister ziet \'t gevaar over \'t hoofd, waarschijnlijk omdat hij
maar steeds bepeinst wat Socrates en Plato wel in zijn positie ge-
daan zouden hebben. Geen wonder dat hij \'t slachtoffer wordt van
Juliana\'s intrigues en Mathilde in zijn val meesleurt, \'t Moge haar
tot vertroosting zijn, dat hij belooft te beproeven als christen te
sterven; waarop freule Eyben meent:
„O bandclooze Lust naar eer- en rangs-gewin
En gij, Lichtzinnigheid, — en gij, verboden Min,
-ocr page 42-Die \'t hart bevlekt, schoon zich het lichaam niet bezondig
Ziedaar Uw werk volbracht!quot;
Geen wonder dat Schimmel van de man, die zoo zijn gehefkoosde
stof mishandelde, niet veel moest hebben Toch viel dit stuk in De
Gids 2 \'n niet ongunstige beoordeehng te beurt.
Het jaar 1830 ging ook Van Halmael niet ongemerkt voorbij.
Zijn enthousiasme voor de zaak van het vaderland spoorde hem
weer tot werk aan, al veranderde hij daarbij niet van richting. Adel
en Ida, oj de bevrijding van Frieslandnbsp;behandelt de opstand
der Friezen tegen de Romeinen, maar slaat eigenhjk geheel op 1813
en wemelt van toespehngen op Van Hogendorp en \'t Driemanschap,
op de Garde d\'Honneur, de constitutie, enz. \'t Is van even weinig
beteekenis als Radboud de Tweede, Koning van Friesland (1839),
waarin hij, als Sch mmel in Gondebald de strijd tusschen christen-
dom en \'t Friesche heidendom wilde schilderen.
In 1830 had hij nog \'n andere Friesche geschiedenis weergegeven
in Bonninga, waarmee hij \'n soort cyclus begon ter verheer-
hjking van het geslacht Van Sytzema. In 1841 kwam \'t vervolg
De Schieringers en Vetkoopers, „romantisch-dramatische tafereelen
uit de geschiedenis van Friesland in de 15e eeuwquot;, inhoudende De
twist om Bolsward en Friesland in 1498. Hoe weinig dit ook naar
de ondertitel te vermoeden is, toch blijft hij hier geheel op \'t oude
standpunt staan, \'n Voordeel is echter, dat hij niet meer \'n opvoering
voor oogen had, toen hij dit schreef. De nog steeds heerschende
heldentoon van \'t tooneel heeft zeker \'n funeste invloed op de
dramatiek gehad. Van Halmael voelt zich vrijer; \'t eerste stuk
begint in 1494 en eindigt in \'97, hij ontziet zich niet, het volk proza
te laten spreken; ook aUe andere voorschriften zijn veronachtzaamd,
\'t Is daarom, dat hij \'t „romantischquot; noemt, \'t Stuk vormt geen
geheel; hij erkent het zelf: \'t is gedramatiseerde geschiedenis, door
\'n zeer gebrekkige liefdeshistorie verbonden. Wat de eigenlijke band
moet zijn, is de bedoeling: het volk is \'t kind van de rekening als
de adel onderhng in twist leeft. Vooral in het begin overtreft Van
Halmael zich zelf soms in persoonsvorming en frischheid van voor-
ï De Gids 1855.
« 1838, boekbespreking, 95.
stelling; helaas kan hij het op den duur niet bolwerken. Veel minder
is \'t tweede stuk, dat ondanks \'t vele wat hij wil geven, door lang-
dradigheid verveelt.
In 1840 pubhceerde de auteur Bijdragen tot de Geschiedenis van
het Tooneel, de tooneelstukken, en de Tooneelspelers in Nederland,
korte biografische aanteekeningen over de acteurs van Coster af tot
en met \'t groote geslacht van Ziesenis-Wattier en Snoek; \'n boek,
dat als bron van waarde blijft.
Van Halmael had zich niet alleen bepaald tot het ernstig tooneel;
reeds in 1816 deed hij z\'n eerste poging om \'n bhjspel te schrijven:
De Hekelaar. Hij wil „de zoogenaamde hooge Comedie, allereerst
door de Fransche dichters geschapen, nabootsenquot; en daarbij geen
pièce d\'intrigue, maar \'n pièce è. caractère geven. Dit is hem niet
gelukt, ook niet in later jaren met z\'n brave-Hendrikige Dwaling
van den dag (1844) of \'t flauwe Henri Picard (1846). De geest
ontbrak hem ertoe.
Betere arbeid zou in dit genre geleverd worden door P. T. Hel-
vetius van den Bergh i, die in 1837 anoniem zijn blijspel De Neven
uitgaf. Hij stond afkeerig tegenover de „hedendaagsche, zooge-
naamd romantische kookschoolquot;; zijn ideaal was Molière.
Zooals het klassicisme in de treurspelen in plaats van menschen
ten minste half-goden eischte, zoo wilde het in de blijspelen carica-
turen; niet als de Grieken menschen in belachelijke toestanden. Dit
zou ook boven Van den Bergh\'s krachten zijn gegaan; hij bepaalde
zich dus wijselijk tot de caricatuur. Zijn eigenlijk doel is te Iccren, en
zijn blijspel wemelt dan ook van overpeinzingen over adel van ge-
boorte en adel des harten, en dergelijke meditaties. Vooral in zijn
tweede groote stuk. De Nichten, gaf hij daar te veel van, en ver-
wisselde het tooneel met dc kansel. Van den Bergh had echter \'n
uitnemende kijk op tooneel, waardoor De Neven \'n groote mate
van levendigheid vertoont. De uitbeelding der personen is dus nog
geheel op oude leest geschoeid cn steekt niet uit boven die van
andere stukken uit deze tijd. Maar \'t geval is veel losser behandeld,
men zou kunnen zeggen: studentikoos. Hij wist op handige,
vlugge wijze met de alexandrijnen om te springen, die daardoor
^ Over hem cn \'t hem voorafgaande blijspel \'t een en ander nader bij A. C.
Van Waveren P. T. Helvetius van den Bergh. Ac. proefschr. Utr. 1925.
veel van hun zwaarte verloren. In De Nichten gebruikte hij proza,
waarbij hij zelfs Van Hemert volgde in \'t gebruik van „je en jijquot;,
wat \'n storm van verontwaardiging deed opgaan Zijn de latere
stukjes van geen beteekenis, met De Neven heeft Van den Bergh
\'n blijspel gegeven, dat als een laatste opleving van het klassicisme
is te beschouwen. Niet alleen is het amusant van vondsten, ook de
handeling ontwikkelt zich in goede evenredigheid en houdt de
lezer in \'n rustige spanning. Potgieter huldigde dan ook terecht in
de schrijver „een waarachtig talentquot; We kunnen het slechts be-
treuren, dat Van den Bergh zich te veel prediker en te weinig
kunstenaar gevoelde.
II — De Weg naar de Romantiek
Terwijl in Duitschland de nieuwe stroomingen, die samen worden
gevat onder de naam romantiek, langzamerhand van alle excessen
terugkwamen en in geleidelijker beddingen werden geleid, terwijl
uit gisting en rumoer reeds lang een herleving, of beter een her-
ideahseering der kunst was voortgekomen, moest hier evenals in
Frankrijk deze hervorming nog beginnen zich \'n baan te breken.
De eerste ernstige symptomen daarvan zijn in 1823 waar te nemen.
In dat jaar schrijft de Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Weten-
schappen \'n prijsvraag uit: „Welk is het onderscheidend verschil
tusschen de klassische poëzij der Ouden, en de dus genaamde
romantische poëzij der nieuwen? En hoedanig is beider waarde,
en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften
van den tegenwoord gen tijd?quot;
N. G. van Kampen probeerde hier het antwoord op te geven.
Op de wijze van Schlegel in diens Vorlesungen gaat hij de geschiede-
nis van de tooneelletterkunde na; eerst van de Grieksche en de
verschillende voortzettingen daarvan, dan van de — naar zijn
ï Handelsblad. 17 Jan. 1842 en vooral \'tpamplet An de Maker van hei
Blijspel de Nichten. Toch was het pleit spoedig beslist, want de steedst
deftige Van Lennep verzocht in \'52 bij dc herdruk van zijn blijspelen allo
gij\'s en u\'s naar de gewone spreektrant te verbeteren.
\' De Gids. 1838, boekbespreking, 265; zie ook Bakhuizen\'s artikel over
De Nichten, De Gids. 1842, VI, 432.
meening — uit de misteries hoofdzakelijk in Spanje ontstane
romantische richting. De „poëzij der Oudenquot; heeft als middelpunt
het schoone en goede, dit acht hij de eenig ware grond van kunst;
of de begrippen „het schoone en goedequot; anno 1823 de kalokagathia
van meer dan twintig eeuwen vroeger dekken, daaraan te twijfelen
komt niet in hem op. Het centrum van de romantische poëzij is de
onbeteugelde fantasie en de onbeperkte zucht naar \'t wonder-
baarlijke. De tragedie geeft \'n worsteling van helden tegen het
Noodlot, het drama de strijd van menschen met een vijandige
geesteswereld, \'t eene geteekend in strenge eenvoud, \'t andere in
vaak bandelooze vrijheid; hier \'n schildering door één groot schilder
ontworpen en voltooid, daar \'n mozaïekwerk. Het is als het verschil
tusschen de heldere Grieksche tempel en de sombere Gothische
kerk. Hij vervolgt de doorwerking van beide richtingen tot op
zijn tijd, waarbij hij blijk geeft uitstekend van de duitsche beweging
op de hoogte te zijn. \'t Resultaat is nu: „Het Fransche treurspel is
bij de Duitschers in diepe minachting, terwijl in Frankrijk de ge-
heele Romantische poëzij verketterd wordt.quot;
Hij geeft toe, dat de ziellooze regelmaat der navolgers van de
Fransche klassieken de kunst de nekslag heeft gegeven, terwijl hij
aan de andere kant ook wel oog heeft voor sommige schoonheden
van de romantici. Eenige stukken van Shakespeare, als Machcth,
kan hij, wat \'t geheel betreft, zeer waardeeren, omdat ze voldoen
aan zijn eisch van eenheid van handeling, d.i. eenheid van indruk.
Deze interpretatie is een belangrijk symptoom van toenadering;
later zouden romantici als Schimmel déze eenheid natuurlijk ge-
heel kunnen aanvaarden, zij \'t zonder de klassicistische beperkin-
gen, die Van Kampen er nog aan toevoegt. De voordeelen, die hij
in het romantische drama ziet, zijn: de meerdere ruimte, het inniger
gevoel, de grootere mate van religieusiteit, de eerbied voor de
vrouw en tenslotte de zangerige versmaten. Hij moet niet veel
van de alexandrijn hebben, „omdat hij niet kan gezongen worden.quot;
Maar voor \'t overige kan \'t drama niet halen bij de Grieksche
tragedie.
Wat nu beider geschiktheid voor ons land betreft: „de klassische
poëzijquot; strookt \'t meest met ons klimaat en onze denkbeelden van
orde en schoonheid, de romantische meer met onze begrippen van
gestrenge zedelijkheid, van eer en liefde, zelfs met onze godsdienst.
Het verstandigst acht hij \'t dus de romantische stof te hullen in klas-
sieke vormen, die toch ongetwijfeld \'t schoonst zijn. Zoo zijn beide
richtmgen vereenigd. Hiervan ziet hij reeds \'n voorbeeld in Tasso\'s
Verlost Jeruzalem-, nog meer in MüUner\'s Die Schuld. Want wat
deze nieuwe richting als strekking te geven heeft, is: „onderwerping
aan de Voorzienigheid, op vertrouwen gegrondquot;.
Zoo stonden de scherpzinnige geesten van Nederland tegenover
de nieuwe strooming. Ze wilden het oude niet los laten, maar toch
ook niet het nieuwe van zich wijzen; „kiezen of deelenquot; kenden ze
niet meer; \'t is het geslacht van \'t beruchte Status quo! We willen
echter niet eenzijdig over Van Kampen oordeelen; hij zag, hoe in
Duitschland mannen als Goethe en Schiller weer tot de Antieken
terugkeerden en meende waarschijnhjk, dat daarmee \'t pleit voor
een romantisch klassicisme gewonnen was. Hij wist niet, dat Goethe
niet meer door Aristoteles, maar door Winckelman de HeUeensche
wereld weer was binnengeleid, hoe hij in de Grieksche tragedies in
plaats van \'t klassicistisch fatum buiten de mensch het noodlot in
de mensch had gevonden; hoe naast de „verhevenquot; en afgestofte
fransch-antieke wereld door de romantiek een bebloede Oedipus
naar voren was geschoven. En van Kant\'s invloed op Schiller, \'t
verband tusschen zijn intelligibele wereld en die van Plato\'s ideeën,
ook daarvan had Van Kampen waarschijnhjk niets gehoord. Klassi-
cisme en romantiek waren voor hem niet twee uiteenloopende
levensbeschouwingen, slechts twee verschillende „manierenquot;.
\'t Is vooral na de schok van 1830, dat we deze romantische trant
ingang zien vinden, \'t Nationaal gevoel zocht vaderlandsche stof
en werd daarbij ook de nieuwe richting op gewezen door Prof. Van
Lennep\'s Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden
voor gevoel en verbeelding (1826), \'teerste werkelijke pleidooi voor
de romantiek; echter geheel gericht op de romankunst.
Tot hen, die steeds omziende zich van het klassicisme pogen af te
wenden, behoort W. H. Wamsinck Bzn. Zijn tooneelarbeid begint
omstreeks 1820 met De ontkoming van Hugo de Groot, uit Loeve-
stein, in 1621, \'n alexandrijnsch onbenuUigheidje, waarin \'n histo-
rische gebeurtenis gedramatiseerd moet zijn. Opmerkelijk is alleen
de wijze, waarop hij Duim\'s stuk (1761) over \'t zelfde onderwerp be-
spreekt: „het draagt de duidelijkste kenmerken van de zeer middel-
matige verdiensten der tooneelpoëzie, in de dagen, toen men zich
met zulke kunstvoortbrengselen moest vergenoegenquot;. Die ver-
achting voor wat voorafging, is als van tegenwoordig! Dan volgt
Pieter Dirkz. Hasselaar, in 1573, dat evenzeer niets is als \'n
tooneelbewerking van \'n geschiedkundig feit. Ook stukjes als De
uitvinding der boekdrukkunst (1823) en Nathan van Genève (1824)
verdienen geen nadere bespreking.
De slag op de Zuiderzee in 1573, of de Twee Stuurlieden (1831)
is Wamsinck\'s reactie op de Belgische omwenteUng. Hij wenscht
„de Vaderlandsche Geschiedenis, zoo rijk in schoone en grootsche
tafereelen, als dierbaar in menigerlei geest- en hartverheffende
herinneringen, meer en meer, dienstbaar te maken aan de bevorde-
ring van Vaderlandshefde, Eendragt, Burgertrouw en Moedbe-
toonquot;. Schooner kan \'t al niet Voor zijn stuk acht hij niet meer de
alexandrijn, maar de rijmlooze jamben \'t geschiktst; \'n versmaat,
later ook bij Schimmel geliefd. „Onze Duitsche kunstbroeders zijn
ons, op dien weg, reeds lang, voorgegaanquot;. Dit eerste lonkje naar
de „romantische muzequot;, is al \'n bewijs dat hij Van Kampen\'s lessen
ter harte heeft genomen. Het stuk is frisch geschreven, de dialoog
is vloeiend; door de vlottere versmaat doet \'t geheel veel natuur-
lijker aan. De schrijver heeft zich hier ook boven \'t historische
feit weten uit te werken; au fond is dit stuk zelfs \'n aanzet tot het
burgerlijk tooneelspel. Van de slag merken we weinig; alleen het
tableau aan \'t eind van \'t tweede bedrijf, waar de intocht der zege-
vierende Hollanders met de gevangen Bossu in hun midden ver-
toond wordt.
Voor \'t overige is het \'n liefdesgeschiedenis, \'n Hoornsche burger-
dochter wordt door haar vader \'n man opgedrongen, die haar niet
zint — ze heeft zelf haar keus al gedaan. Haar matroos is de vader
echter te min; zijn kandidaat is van betere stand: hij is stuurman
van admiraal Dirkzoon. Dank zij de tusschenkomst van oom-zeerob
wordt alles in \'t reine gebracht. Vaders uitverkorene blijkt zich
tijdens de slag lafliartig gedragen te hebben, in tegenstelling met de
matroos, die door de admiraal op de plaats van de ander wordt
gezet, \'t Vroolijk tafreel eindigt met muziek en zang, \'n gebruik,
dat van de vaudeville overgenomen en in zonderheid door de luch-
tige Jacob Van Lennep gepropageerd werd.
Warnsinck is hier vooral geslaagd in de milieuschildering. In de
angst van Maria over de afloop van de slag, in de strijd met haar
vader en \'t optreden van de ronde scheepskapitein vinden we aUer-
lei aardige, soms frappant levendige trekjes. Wel is \'t nog bij lange
na niet \'n stuk van beteekenis te noemen; daarvoor was de schrijver
tenslotte nog te weinig kunstenaar; maar als symptoom van rich-
tingverandering verdient \'t zeker opgemerkt.
\'n Terugval was Scipio en de Spaansche bruid, treurspel. Daar-
gelaten dat deze quahficatie geheel onjuist is, wijst ze er op, dat de
auteur nog in de oude sfeer leeft, waar men \'t begrip „treurspelquot;
meer naar de vormen dan naar de inhoud bepaalde. Feitehjk is dit
\'n intriguestuk, op klassicistische wijze weergegeven; op zich zelf
natuurhjk \'n contradictio in terminis. De schrijver \'n zekere habili-
teit niet ontzeggend, kunnen we overgaan tot \'t volgende treurspel
De dood van Willem den Eersten (1836), dat meer belangrijk is om
de voorrede, waarin de „introductie van de romantische Muzequot;
openhjk goedgekeurd wordt.
Hij wilde de stof niet in klassicistische noch „in een geheel roman-
tische vorm gieten, maar eene proeve wagen, of, en in hoe verre
het mogelijk zou zijn de beide genoemde vormen te verbindenquot;
waren. Hij huldigt Shakespeare, SchiUer en Göthe, maar de licht-
zinnige Hugo, Dumas en Scribe, die met hun wansmaak de kunst
misbruiken, staan hem tegen. „Wie zou echter, bij het verjagen
van den boozen daemon, in onberaden ijver, tevens de Genius van
het Goede en Schoone willen uitdrijven?quot; Hij is er van overtuigd,
dat waarheid, deugd en schoonheid steeds hun onveranderlijke een-
heid bewaren, „maar schier ontelbaar zijn de vormen, waaronder
zij zich vertoonen kunnenquot;. De schoonheden van beide richtingen
moeten gecombineerd worden, niet aUeen in vorm, ook naar de
geest. „In de klassische schole vermeent men veredelde zinnehjk-
heid, in de romantische Godsdienstigheid tot grondslag te leggenquot;.
Nu, beide zijn in dit stuk te vinden.
Maar na deze theorie gaat hij de behandeling van zijn onderwerp
verdedigen en dan blijft van zijn romantische gevoelens weinig
over. Hij plooit, wringt en goochelt om toch maar genade in de
oogen der critici te vinden: \'n huiverig schooljog voor de gebrilde,
spitsgesikte pedanten van \'t klassicisme. Hij weet wel hoe verkeerd
\'t is, dat de held geheel onbekend is met \'t geen hem te wachten
staat, maar de geschiedenis was nu eenmaal zoo; om \'t stuk toch
kracht bij te zetten heeft hij de moord op \'t tooneel doen plaats
vinden. O, hij begrijpt \'t wel, dat zal meester-criticus wel heelemaal
niet goed vinden; nee, hij is zelf ook tegen \'t „ensanglanter la scènequot;,
maar zoo gingen de indrukwekkende laatste woorden van de prins
niet verloren. Bovendien „kan de verwijdering van het gewonde
hjk naar de achtergrond, waar het van Edellieden omringd wordt,
veel van het anders aanstootelijke wegnemenquot;. En dan,voor welk
welgeplaatst Nederlandsch hart zou „het zielloos ligchaam van
den Vader des Vaderlands niet dierbaar en onvergetehjk zijn?quot;
Al heeft hij Gerards „als eenen Samiël, of Mephistopheles der
romantische schoolquot; voorgesteld, we weten dat \'t klassicisme juist
met zoo\'n incarnatie van \'t kwade vrede kon hebben. Zooals de
voorrede is ook het stuk: dan vooruit, dan weer terug. De grooten
spreken in alexandrijnen, die hen ompalen als \'n schutsmuur tegen
romantische invloeden; \'t volk staat dus voor \'t nieuwe open, maar
de miheuschildering is hier in tegensteUing met \'t vorige vader-
landsche stuk in \'t gehee niet geslaagd. Moge Gerards\' alleenspraak
op \'t open veld onder \'t rommelen van de donder romantisch aan-
doen, \'t is meer invloed van \'t melodrama.
Wamsinck zorgde tenslotte voor \'n verrassing; met het tooneel-
spel Adam Scheffer of de bevrijding van het Inn-dalin 1430 (1843)
bleek hij meer te kunnen dan te verwachten was. Het is \'n na-
volging van Wilhelm Teil en blijkbaar heeft Schiller\'s geest hem ge-
ïnspireerd en opgedreven. Hij is tot de rijmende jamben weerge-
keerd met \'t zelfde resultaat van grooter levendigheid. Ook de
personen zijn veel beter; er zit meer karakterteekening in, fijne
nuances zijn er zelfs niet vreemd aan. Wamsinck heeft ingezien dat
het onmogelijk was twee heeren te dienen; onder de hoede van
Schiller poogt hij nu overtuigd de eerste schreden te doen in de
nieuwe koers. Waar hij ophield, zou vier jaar later Schimmel be-
ginnen.
De inhoud van \'t stuk komt de Teil zeer nabij. Hier is \'t de onder-
dmkking van Graubünden, de Gessier heet Gardoval. De aanleiding
tot de opstand is de poging van de tyran om \'n meisje uit \'t volk
in zijn macht te dwingen, \'n Tweede Rütli volgt; als het slachtoffer
in \'t kasteel wordt gevoerd, dringen de Zwitsers mee naar binnen,
steken Gardoval overhoop en met \'t Oostenrijksche gezag is \'t ge-
daan. De gang is door \'t verbinden van allerlei episodes zeer inge-
wikkeld; vooral de nevenhandeling met Ulrica, de berouwvolle
maitresse van de stadhouder, is goed gevonden en geeft de noodige
diepte aan \'t geval; zooals Parricida in Teil. De gebeurtenis zelf
kan de schrijver niet aan; \'t lijkt meer op \'n tableau vivant. Daar-
door loopt de spanning, die in \'t voorafgaande is gelegd, op niets
uit, en verslapt plotseling. Maar zijn doel, de echt romantische ver-
heerlijking van de huwehjkstrouw, juist in negatieve zin zoo goed
gevonden in de schildering van Ulrica, bereikt hij ten volle. Al te
groote gelijkenis met Wilhelm Teil is echter niet m Wamsinck\'s
voordeel. Zijn held, de samenzwering, \'t is al te veel kinderspel bij
SchiUer\'s schepping. Kunnen we in hem geen groot dichter huldigen,
hij is \'n onderzoek ten volle waard, als specimen van de langzame
en schuchtere overgang naar de romantische dramatiek.
Van Kampen had MüUner\'s Schuld genoemd als \'n goed voor-
beeld van de richting, die hij propageerde. Müllner was met Von
Houwald, vooral Wemer en aanvankelijk ook GriUparzer de z.g.
Schicksaltragödie toegedaan. Maar hun fatum was gansch iets
anders dan wat Van Kampen als het Grieksche noodlot be-
schouwde. \'t Was \'n zienswijze, die ten deele uit SchiUer\'s Braut
von Messina, maar bovenal uit de romantische trek naar het on-
zienlijke, \'t mysterieuze voortkwam. Dit degenereerde bij deze
menschen tot \'n geloof aan onafwendbare geheimzinnigheden; zij
waren \'t die — zooals Koopmans ^ zegt: \'t voorgevoel van het
naderend onheU der natuur bij onweer, winterstorm en nachtelik
duister, alsmede lugubere verschijnselen en voorvallen als kras-
sende uilen, vaUende messen, staartsterren en bloedvlekken tot
hefbomen voor \'t opwekken van \'n ongezond geloof aan geheimnis-
volle voortekenen opkommandeerdenquot;. Zij wortelden in „\'t oor-
spronkelikste natuurgevoelquot;; de natuur was levend voor hun
dichterziel, aUes krijgt er z\'n zin en leven in; navolging dus van Schel-
ling\'s leer.
Bij deze groep sluit zich A. van der Hoop jr. aan, vasthoudend
echter aan Van Kampen\'s meening, dat de vormen der klassieken
voor deze gedachten de schoonste omhuUing waren. Niet alleen
in de vorm, ook in de strekking wilde hij eigenhjk geen nieuwe rich-
ting opgaan. Hij voelde zich geheel \'n volgeling van Bilderdijk; even-
als deze wilde hij \'n allesbesturende Voorzienigheid prediken, aan
^ De Beweging, 1906: Adriaan van der Hoop.
-ocr page 51-wier wil niet te ontkomen was. We hebben gezien waar deze theorie
bij Bilderdijk in zijn treurspelen toe leidde, en zoo is \'tbegrijpehjk,
dat Van der Hoop Müllner\'s bedoehng met de zijne identiek achtte.
Al volgt hij dus deze, hij gaat van \'n andere praemisse uit; met al
zijn romantische allures blijft hij diep-in klassicistisch van begrip.
Nog \'n andere band hield hem vast aan Bilderdijk: \'t lyrisch ele-
ment. Zeker was dit ook de romantiek verre van vreemd, bij Van
der Hoop beteekent \'t echter veel meer \'n vasthouden aan zijn
leermeester, dan \'n meegaan met nieuwe stroomingen. Hoezeer
hij in wezen dus bij \'t oude bleef, zijn vrijere, gevoelige, soms zelfs
haast geniale geest zocht buiten vormendienst andere uitings-
mogelijkheden, die hij eerst vond bij de Duitschers, later bij Hugo
Zooals reeds gezegd: in zijn allure was hij romantisch.
Z\'n eerste dramatische arbeid is \'n bewerking naar Müllner, Hugo
en Elvira, (1831). \'t Speelt „op een groot vorstehjk Gothisch
kasteel, in het noorden van Zweden, aan den oever van den Oceaanquot;.
Hugo heeft de Spaansche Elvira na de dood van haar man Carlos
getrouwd, \'n Doem ligt over hun leven; haar is het \'n eeuwigdurend
verwijt, dat zij nog bij \'t leven van Carlos voor Hugo hartstocht
had oppvat; hJm verteert \'n vreeselijker wroeging, want hij is de
heimelijke moordenaar van de eerste man. Springende snaren,
sneeuwstormen en bloedige jachtverhalen moeten de juiste sfeer van
dit milieu geven, \'n Vreemdeling vraagt onderdak; hij is Carlos\' vader
en vertelt, dat zijn zoons lijk hem schijnt toegefluisterd te hebben,
dat hij vermoord is. Als \'t middernachtelijk uur dreunt door het
sombere kasteel, is \'t gruwelstuk reeds aan \'t licht gekomen. En
nog meer: Hugo bekent aan z\'n zuster Jertha, dat hij eigenlijk \'n
ondergeschoven zoon is van dezelfde Spaansche moeder als Carlos.
Bij zijn geboorte was voorspeld, dat hij zijn broeder zou dooden; in
de sterren was zijn noodlot bepaald. Als Jertha de verantwoorde-
lijkheid van de mensch voor al zijn doen verdedigt, roept hij uit:
„Doen? Niets doet de mensch, een hem verborgen macht bestuurt
hem naar heur wensch. Doen? — noemt gij dit een daad?quot; Toch
zegeviert bij Van der Hoop, natuuriijk geheel anders dan bij Müllner,
Jertha\'s christelijke leer: Hugo besluit zich zelf te offeren; door te
sneuvelen voor de heilige zaak van zijn vaderiand verzoent hij
zich.
» Da Gids. 1902, IV, prof. A. G. v. Hamel: Victor Hugo in Nederland. ~
3
-ocr page 52-Hoe weinig uit de inhoud ook te vermoeden is, toch wordt \'t
geval behandeld op \'n wijze, die niet veel van \'t klassicisme afwijkt.
De lyricus weet echter soms ook in \'t afgesletene nieuw leven te
blazen. Zijn verzen zijn nu en dan uitstekend; z\'n gevoehghe d aan
de andere kant verleidt hem dikwijls tot hol pathos, \'n Echt roman-
tische inslag is hier, naast \'t speciale van de noodlotsidee, Elvira\'s
verlangen naar haar zonnig geboorteland en Hugo\'s slingeren tus-
schen de hartstocht van zijn vrouw en de ideëele hefde van Jertha.
Het volgende werk,/o/iawwanbsp;(1834) was\'n onbewimpeld
terugtrekken op klassicistisch front, want „de heerschende smaak
aan de Amstel zoowel als aan de Maas of Vijverquot; eischt „geen
anderen vorm voor het berijmde treurspelquot;, \'t Stuk, waarin het
droevig lot van Eduards maitresse, die door Richard III om staats-
redenen tot hongerdood veroordeeld werd, weergegeven is, verheft
zich noch wat conceptie betreft noch door techniek en versificatie
boven \'t zeer middehnatige.
Veel beter was De Horoskoop (1837). In de voorrede accentu-
eert hij nogmaals zijn bedoeling: „de voorsteUing van den mensch,
afvallig van God, en daarom door God verlaten, trotsch op eigene
krachten en daardoor zwakker dan het riet, dat door den wind
gebogen wordt; klaarziende in de toekomst, door het magnetismus
der starrenwichelarij, maar blind in het tegenwoordige; met den
hemel op de lippen, een slaaf der zonde, wier bezoldiging de dood
is. — Meerder nog! — de herinnering aan de eeuwige waarheid,
dat het kwaad het kwade het goed het goede voortbrengt, dat God
het kwade duldt en niet veroorzaakt, dat de mensch verantwoorde-
lijk is voor zijne daden, en dat het trachten naar deugd, zonder
Godsdienst, niets dan het bestreven is van een herschenschimquot;.
Zeker, \'t klinkt zeer rechtzinnig, maar wat in de theorie „Godquot; heet,
is ook in dit stuk niets dan die vreeselijk onafwendbare macht,
wier beleid uit de sterren te lezen is. Al bewandelt Van der Hoop
andere paden, als Bilderdijk in zijn treurspelen eindigt hij bij \'n
heidensch fatalisme. Waaruit ook hier weer \'s menschen verant-
woordelijkheid moet blijken, behalve uit de door de schrijver toege-
voegde leeringen, is niet duidelijk. Als voor Wisehus, zijn ook voor
hem eigenlijk de menschen te verdeelen in zwart en wit; maar \'t
leven leerde — was \'t niet \'n krantenberichtje dat hem tot dit stuk
de stoot gaf? — dat \'t niet altijd wit is dat wint. Nu leidt dit hem
niet tot \'n juister inzicht in de mensch; de psychologie bhjft ook hem
betrekkehjk vreemd. Neen, wit bhjft wit, maar er zijn donkere
machten, die \'t wel tot zwarte daden — niet verleiden, maar dwin-
gen; al komt \'t niet uit wit voort, toch verhest \'t daardoor. Dat is
de idee, die ook uit de Horoskoop naar voren komt, \'n idee dus, die
aansluit bij de zienswijze van vroeger en niet bij de psychologie
die door de romantiek gebracht werd.
\'t Stuk zelf is \'n echo van zijn eerste tooneelwerk. Hier \'n zoon,
wie voorspeld is, dat hij zijn ouders zal dooden; hij ontvlucht
hun tevergeefs; in \'n storm vinden ze als vreemdelingen op zijn slot
onderdak. De hem ingefluisterde achterdocht jegens zijn vrouw,
doet hem in \'t middemachtehjk uur rond zijn huis sluipen. Hij ziet
uit de verte de gasten voor zijn vrouw met haar minnaar aan, schiet,
en voltrekt zoo de uitspraak van het noodlot. Ook hier dus weer \'t
huiveringwekkend toestel van onweer, storm, somber slot, midder-
nachtelijke moord, zigeuners en heksen in hun angstaanjagende
omgeving. Het stuk is goed opgezet, de karakters zijn goed „vol-
gehoudenquot; — \'n term waar Schimmel, \'t stellend tegenover karak-
terontwikkeling, zoo tegen te keer zou gaan —en De Gids ^ huldig-
de dit dan ook ten zeerste. Wat vooral er uit blijkt, is Van der Hoop\'s
werkelijk talent als tooneelschrijver. Hoewel de afloop van te voren
bekend is, wordt de spanning tot \'t einde toe bewaard. Hij heeft
in hooge mate de gave te boeien en door \'n plotselinge nadruk
de aandacht te verscherpen.
Op \'t eind van \'t zelfde jaar \'37 gaf hij \'n tooneelbewerking van
Hugo\'s roman Han van IJsland. Zelf slaat hij \'t als eigen werk
niet hoog aan, daarom noemt hij \'t drama, „geen treurspel! neen,
de geestdrift, die den Dichter daartoe aanblaast, heeft verhevener
roerselen dan het genoegen, geboren door lezing van eens anders ge-
dachten en vormenkeusquot;. \'n Speciale bespreking behoeft deze dra-
matiseenng dan ook niet. te meer daar dr. M. C. van de Panne ^^ reeds
m den breede \'t verband met de roman nagegaan en duidelijk aan-
getoond heeft, dat al bracht Van der Hoop hier en daar verbeterin-
gen of hun tegendeel aan, karakters, gedachten en conflicten getrou-
wehjk uit \'t origineel zijn overgenomen. Hij bewerkte hier voor de
^ 1838, boekbespreking, 86.
* Recherches sur les rapports entre le Romantisme français et le Théâtre
hollandaisquot;. Ac. procfschr. A\'dam, 1027. 50—62.
tweede maal \'n romantisch geschrift. Of zijn geest ook werkelijk
\'t nieuwe aanvaard had? Bij Hugo en Elvira, bij De Horoskoop
nog bleek \'t meer uiterhjkheid dan wezen; uit \'t weinige eigens dat
uit deze dramatiseering naar voren komt, is in dit opzicht geen be-
paalde conclusie te trekken, \'t Wordt onwaarschijnhjk als we be-
denken, dat \'t vorige stuk slechts \'n half jaar eerder was uitgeko-
men. En de indruk van Van der Hoop blijft, dat hij \'n dichter was,
die door zijn gevoel, m zekere zin door zijn aanleg meegetrokken
zou zijn door de romantische strooming, had niet zijn verstand
ten gevoke van andere gedachten- en ideëenwereld dit verhinderd.
Met J. Ruyl dalen we vele graden. In 1832 brak zijn vaderiands-
hefde los in Groningen ontzet, treurspel-, dit laatste ook hier slechts
\'n term om \'n bepaalde vorm aan te duiden, \'t Is \'n in alle opzich-
ten mislukte poging de gebeurtenis van Aug. 1672 weer te geven.
De uihoud is muf, de taal stootend, de alexandrijnen stoffig en de
personen ledepoppen, waarbij de schrijver bovendien nog zeer ge-
verseerd bhjkt in de tale Kanaäns. Deze ophemeling van het Neder-
landsche volk maakte toen ter tijd groote opgang.
Vol toespehngen, zoowel op prins als koning Willem I, is Ray-
mond van Toulouze of de Albigenzen, ook al weer \'n „treurspelquot;
(1834). Raymond is verbannen, omdat hij zijn onderdanen de ket-
tersche Albigenzen tegen de wreede en heerschzuchtige clerus
heeft beschermd. Montfoort heerscht nu in zijn land en onderdrukt
\'t als \'n tyran; Ra mond keert terug, de Albigenzen scharen zich
achter hem, en ondanks dat alles verkeerd af schijnt te loopen,
zegeviert de vrijheid. Dit stuk is beter dan \'t eerste. Eenige invloed
van Schiller, meer nog van Iffland; veel mouvement, veel pakkende
tafreelen. De versificatie is echter treurig en \'t geheel niet belang-
rijk.
In 1838 verrijkte deze auteur onze litteratuur met Eduard de
Tweede, koning van Engeland. Hier is \'t weer \'t oude liedje: be-
wondering wel voor Shakespeare, maar hij is te ruw en te onbe-
houwen voor de verfijnde smaak der 19e eeuw; Ruyl zal hem dus
verbeteren.
Deze — zij \'t korte — bespreking van Ruyl vindt haar oorzaak
in \'t feit, dat hij in zijn jaren \'n man van invloed was. Hij hoorde
tot hen, die gematigd tegenover het nieuwe stonden; in \'t uiterlijke
ging hij wel met de romantiek mee, innerlijk bleef hij in merg en
been \'n klassicist. Dit zien we in zijn werken; dit blijkt nog beter
uit wat hij schreef als medewerker aan „De Spectatorquot;.
Om dezelfde reden dient hier Hilman genoemd, met wie we
weer \'n graadje dalen. In 1835 gaf hij Genoveva, treurspel uit; \'n
van echtbreuk betichte gravin, die slechts op \'t allerlaatste nippertje
uit beulshanden gered wordt, is de heldin. In 1838 maakte hij,
met \'t oogmerk Schiller te verbeteren, \'n treurspel Demetrius.
Deze bedrieger is \'n goede czaar voor z\'n onderdanen en weet zich
dan ook ondanks veel eedgespannen te handhaven; tot z\'n minnares
jaloersch wordt, dan valt hij. Ook hier, aan de uiterlijke kant steeds
wel nieuwe invloeden, maar \'t raakt \'t wezen niet. Hihnan\'s beelden
getuigen vaak van \'n dermate ondichterlijk gevoel, zijn taal is zulk
\'n aaneenrijging van stoplappen, z\'n figuren dergelijke houten kla-
zen, dat \'t onbegrijpelijk is, hoe zoo iets nog toejuiching vond.
Voor Hilman is de geschiedenis \'n bonte speelbal; hij jaagt er
achteraan tot deze als \'n leeggetrapt vod in \'n hoek ligt. Dat blijkt
weer uit z\'n treurspel van 1848 Willem de Eerste, prins van Oranje.
De duivel van dit spel is \'n monnik, die de aarzelende Gerards tot
zijn daad met wellust aanzet; Maurits en zijn neef hebben hem echter
in de gaten; toch weten de kletsende sukkels — zoo althans stelt
dichter Hilman deze prinsen voor — de moord op de vechtlustige,
steeds naar zijn degen grijpende Oranje — die hier als bij Warn-
sinck de bijnaam de Zwijger tot \'n aanfluiting maakt — niet te
voorkomen. Later schreef deze man nog eenige klassicistische dra-
ken: Karei de Stoute (1861), Karei van Anjou (1861) i, om te
eindigen met drie blijspelen, waarvan De Schijnheilige, \'n dra-
matiseering van de Sara Burgerhart, \'t beste is. Zijn verdienste voor
het tooneel ligt op een ander gebied
Hilman was niet de eenige, die in deze overgangstijd \'t blijspel be-
ï 18G1. Hierin behandelde hij \'t zelfde als Schimmel in Procida.
» Hij was n.m. \'n ver\\voed verzamelaar van tlieatercuriosa. Hij gaf van zijn
collectie \'n geraisonneerde catalogus uit: Ons Tooneel, A\'dam, 1878. Over
hem: Potgieter, Brieven aan Huet, Hl, 250: „Hilman, die door den dolstcn
hartstogt voor ons tooneel geblaakt, er veel verdienstelijker voor verzamel-
de dan hij er voor dichttequot;. C. N. Wybrands heeft voor zijn bock Het Amster-
damsch Tooneel van 1G17—1772 zeer veel aan Hilman\'s verzameling gehad.
Meer over „Jantje Goddomequot; — zooals z\'n bijnaam was — bij Schimmel,
Dram. Werken, 2e Reeks, CG vlg.; H. C. Rogge. Levensbericht van H. voor
de Leidsche Mij. 1883 en S. Kalff in Het Tooneel, 1020, 11, 24.
oefende. In 1827 verscheen De stiefmoeder door V.R.M.***\\
al is dit voor zoo ver bekend \'t eenige werk, dat van deze anonymus
bestaat en is bij hem dus geen bepaalde ontwikkehng te volgen, toch
verdient dit bhjspel \'t ten zeerste wat meer naar voren gebracht
te worden. De schrijver zegt de intrigue aan \'n duitsch stuk ont-
leend te hebben; nu, juist \'t geval is van geen belang: \'n geaffec-
teerde, nogal levenslustige douairière heeft al haar geld verbrast,
probeert nu een van haar beide dochters uit te huwehjken aan \'n
rijke candidaat, die echter haar gehate, eenvoudige stiefdochter
kiest. Ook de karakters zijn niet aUe goed getroffen; van eenige
ontwikkehng is geen sprake.
\'t Merkwaardige van \'t stuk is echter de dialoog en de milieu-
schildering. Met even groote durf — de schrijver zegt \'t reeds in \'23
geschreven te hebben — als vlotheid schrijft hij gewoon, eenvoudig
proza; de dialogen zijn daardoor zeer frisch, door hun goed afge-
luisterde kortheid hebben ze gang, door de geestige opmerkingen
en vooral door de actualiteiten zijn ze zeer vermakelijk. Deze ge-
sprekken werken uiteraard goed mee om de sfeer van de omgeving
te karakteriseeren. Hierin is V. R M. \'n voorlooper van Hildebrand;
\'t partijtje bij de douairière waar de dames aan \'t declameeren gaan,
doet zeer aan de soortgelijke scène uit De familie Stastok denken.
V. R. M. is veel scherper, veel realistischer, zou men haast kunnen
zeggen. Vooral de theorieën over declamatie en tooneel, die de
dames er op na houden en in die tijd algemeen in toonaangevende
kringen heerschten: „il faut ronfler les versquot; en „aan dezen kant
van den Moerdijk zet ik nooit eenen voet in de comediequot;, worden
duchtig aan de kaak gesteld. Niet alleen regent \'t schimpscheuten op
de verfranschte Haagsche society, vooral keert zijn satire zich tegen
de quasi-geleerden en rijmelende dilettanten, die de werkelijke
talenten op zij dringen en met eer of lintjes overladen worden. Bijv.
de opgehemelde echtgenoot van een der dames, die \'n vijand is
„der aardappelen en der vaccine, en eerstdaags een geestig werkje
in den smaak der Bezwaren, in het licht zal geven, onder den titel:
Is de vermenigvuldiging der onechte kinderen niet aan de aard-
appelen toe schrijven, cn de beestachtigheid van het menschdom
aan de beestenpokken?quot; Zoo krijgt da Costa ook nog \'n veeg uit de
pan! Al is de schrijver geen bepaalde kunstrichting toe gedaan, de
vrije geest, de losse trant wijzen op \'t einde der klassicistische
heerschappij.
\'n Veelschrijver, ook op dramatisch gebied was J. Van Lennep.
Evenmin als hij met zijn romans richting aangaf, deed hij dit met
zijn tooneelstukjes. In tegenstelling tot zijn vader, die \'n werkelijk
voorstander der romantiek was, bleef bij Van Lennep \'t klassicisme
basis van zijn kunstbeschouwing. Gemakkehjk in de omgang en
plooibaar als hij was, kon hij met veel plezier aan nieuwe vormen
meedoen, maar \'t bleef voor hem slechts \'n kwestie van mode.
Ook op tooneelgebied maakt Van Lennep dezelfde indruk, die hij
in zijn andere werk nalaat: hij was \'n talentvol dilettant; de kunst
was hem dus tijdverdrijf, geen levenskwestie. „Deze in classicis-
tische wanbegrippen levende heerquot;, zooals Prinsen hem hoonend
maar juist karakteriseert, had zich vanaf zijn jeugd zeer voor \'t
tooneel geïnteresseerd. In 1821 bewerkte hij BjTon\'s Marino
Faliero zoo veel mogelijk naar de eischen van \'t klassicisme, in
1825 doet hij \'t zelfde met Schiller\'s Fiesko, terwijl in \'28 zijn
vertaling van Le Dipiotnate, vaudeville van Scribe en G. de la
Vigne als De Staatsman bij Toeval werd opgevoerd.
De opstand bracht hem tot \'t maken van oorspronkelijk werk.
Opdat de schouwburg ook \'n blijk zou geven van belangsteUing
in de hevige gebeurtenissen van dat jaar, maakte hij in November
1830 vliegensvlug \'n „Schets uit den tegenwoordigen tijd, in twee
bedrijvenquot;. Het Dorp aan de Grenzen, \'t Stuk, dat door zijn chauvi-
nisme ons meer curieus aandoet, was voor de tijdgenoot zeer ge-
schikt, had dan ook \'n enorm succes. Het was met groote vlotheid
en ongedwongenheid in proza geschreven en maakte vooral door
de versjes, die de vaudeville navolgend, er in voorkwamen, \'n
frissche indruk, \'t Speelt in \'n herberg aan de grens, waar \'n troep
opstandelingen binnenvalt; ondanks hun groote mond worden ze
door \'n radde deern om de tuin geleid en tenslotte smadelijk door
de Hollandsche troepen verdreven. Karakter- of milieuschildering
komt er niet in voor. Was het voor zijn tijd van belang, dan alleen
uit oogpunt van nationaal besef; litteraire waarde of invloed is er
niet aan toe te kennen.
Na \'n allegorische Hulde aan van Speyk, die vooral opgang
maakte door de decors van Pfeiffer, volgt na dc tiendaagsche veld-
tocht \'n pendant van \'t eerste stuk Het Dorp over de Grenzen. On-
danks dat Van Lennep zelf \'t later ^ hooger schatte, is \'t toch Teel
minder dan \'t eerste; niet zoo goed gegroepeerd, is \'t bovendien
veel gewilder, niet zoo sjeujig en al te hoogdravend, \'t Geeft de
avonturen van twee HoUandsche studenten-vrijwiUigers, die \'t leger
vooruit de grenzen overgedwaald zijn en eenige doUe streken
uithalen, waarbij zelfs de liefde \'n groote rol speelt.
In de „zinnebeeldige voorstelhngquot;, De roem van Twintig eeuwen
verlustigen Bato, Friso en Dioto — volgens Van Lennep de stam-
vader van \'t Oosten van Nederland — zich m tableaux-vivants uit
onze geschiedenis, die hun door drie aardgodinnen worden voorge-
voerd, ter gelegenheid van \'t bezoek van \'t koninklijk gezin aan
Amsterdam (herfst \'31).
Van Lennep bleef voor \'t tooneel \'n gelegenheidschrijver; en ddar-
toe was hij ook zeer geschikt. Altijd is hij opgeruimd, steeds vroolijk
en vlot, hier en daar \'n ernstig woord, soms zelfs aardige trekjes,
dat zijn de eigenschappen die zijn twintigtal stukjes kenmerken.
Voor de litteratuur beteekende dit natuurhjk niets. Mogen eenige
als Ruwaardes Geertruida (1846), Een droom in Californiê
(1848), Wie was de verdrukte! (1849), \'t dwaze De hetooverde
viool en het bloemenoproer (\'50), Een Amsterdamsche jongen of het
buskruidverraad in 1622 (\'59) en vooral Een dichter aan de bank
van leening (\'67) nog genoemd worden; de rest is voorbijgegaan
met de gelegenheden, die ze in \'t aanzijn riepen.
Behalve door zijn Vondeluitgave heeft Van Lennep nog tooneel-
arbeid verricht met de oprichting van de rederijkerskamer „Achil-
lesquot; (\'48), waar men op de wijze van \'n oratorium Lucifer voor-
droeg, en door zijn pogingen tot tooneelverbetering in 1850, die
zwak aangewend, ook zonder gevolg bleven.
Evenzeer \'n polygraaf was de Zeeuw A. Ruysch, die door \'n
anderhalf dozijn stukken zijn naam aan de vergetelheid trachtte te
ontrukken. Hoewel hij zijn belang heeft voor het volkstooneel, is
zijn beteekenis voor de dramatische beweging van deze tijd niet
noemenswaard. De Gids noemde zijn spelen „horreursquot; ^ en maakte
zich er boos over, dat hij op \'t Leidsche Plein gul onthaal vond,
terwijl \'n man als C. K. Van Hemert geweigerd werd.
Deze auteur had n.m. zijn tooneelspel in twee bedrijven De
ï Dichtwerken VIII.
« 1840, boekbespreking 58,
Pleegdochter of de Sint Nikolaasgeschenken de schouwburgcommis-
sarissen te vergeefs aangeboden, waarop de Zuid-Hollandsche
Tooneelisten er zich meester van maakten en het twintig maal
— voor die tijd zéér veel — met groot succes opvoerden.
Met Van Hemert is de overgangsperiode afgeloopen; hij is onze
eerste romantische dramaticus. Onder ,,romantischquot; is veel te ver-
staan. „Alles was Sehnsucht weckt das eintönige Treiben des Alltags
zu fliehen, ist romantischquot;, zegt Walzel^. De grond waaruit dit
voortkomt ligt in de wending van het menschelijk denken, dat na
de rationalistische en na de empirische kennistheorieën door Kant
tot ander inzicht werd geleid.
In zijn leer zijn voor de kunst twee dingen vooral van belang ge-
weest: Ie, dat alleen door de aprioristische aanschouwingsbegrip-
pen en kategorieën in het waarnemend subject te spreken valt van
\'n kennis der zinnelijke, sensibele wereld; 2e, dat achter de ver-
schijning de hoogere, intelligibele wereld der „Dinge an sichquot;
staat; de menschelijke geest blijft niet bij het betrekkelijke der
sensibele wereld, maar wordt steeds gedreven naar het onvoorwaar-
delijke der innerlijke wereld, waartoe de menschen door wat Kant
„Vernunftquot; noemt toegang vinden. In deze denkbare wereld is
dan de hoogere werkelijkheid, die haar grond vindt in \'t ens realis-
siinum, in God. Is uit dit laatste die „Sehnsucht zum Unendlichenquot;
en \'t geheel metaphysisch karakter dat de romantiek eigen is, te
verklaren, door het eerste werd \'t schoone verlegd van \'t stoffelijke
buiten de mensch naar \'t geestelijke in hem. Dadrom vooral acht
dan ook Ricarda Huch Kant de filosoof der romantiek, „weil er
den Schwerpunkt der Philosophie in den Mensch verlegtequot;
Uit deze theorieën zijn tenslotte de verschillende romantismen
voortgekomen, die of te uitsluitend bouwend op \'t eene of op \'t an-
dere tot uitersten leidden, waarvan in Nederland weinig gemerkt
werd. Toen met \'t „Junge Deutschlandquot; » het sociale element in de
kunst terugkeerde en het evenwicht hersteld werd, bleef er tenslotte
\'n vernieuwing der kunsten naar vorm en doel over, die ook hier
de algemeen leidende strooming werd. Haar karakteriseerende eigen-
schappen vloeien in hun geheel genomen voort uit \'t juist begrip
der veranderde denkrichting. Het is een gevoelspoëzie, die hoewel ze
in haar streven naar \'t absolute de wereld om zich heen verwerpt,
aan de andere kant zich toch baseert op \'t leven, zooals het uiter-
lijk ons verschijnt, daar het de afschaduwing is der hoogere wereld.
Hieruit is te verklaren de terugkeer van de kunst naar het leven,
echter niet als \'n platte „copieerlust des dagelijkschen levens,quot; waar
Potgieter zoo tegen foeterde; neen, „nature is not to be copied, but
to be exalted by artquot; \\ Psychologie en \'t teekenen van levende
karakters werd hierdoor \'n aUereerste vereischte, waaraan de juist-
heid van \'t milieu, de waarheid ook in \'t geen de weergegeven
levens omringde, niet mocht ontbreken.
Men bleef hier niet bij staan; het streven was gericht op \'t abso-
lute, als de waarheid zelve, \'t Gevolg hiervan was \'t geloof in de
mogelijkheid van ontwikkeling naar hooger orde, waardoor de
kunst \'n sterke didaktische strekking kreeg; natuurlijk niet bedoeld
als stichtelijke leering, maar als opheffende algemeene levens-
waarheid, die uit het kunstwerk zelf voortvloeide. Eischte Schim-
mel niet van de treurspeldichter \'n bedoeling, die echter niet als \'n
morahseerende prediking achter zijn dichtwerk aan mocht bengelen,
maar zich door de uit de karakters voortvloeiende ontwikkeling aan
de geest moest openbaren? En Potgieter\'s teruggrijpen naar de ge-
schiedenis der 17e eeuw was niet zoo zeer \'n toegeven aan de roman-
tische zucht de eigen tijd te ontvluchten, als wel om het stoere ras
van vroeger zijn tijdgenooten als voorbeeld voor oogen te stellen.
Dat dit streven voor de Nederiandsche kunst \'n werkelijke renais-
sance, \'n wedergeboorte was, bhjkt ook uit Zimmerman\'s woorden 2;
„Potgieter en zijne medestanders hebben gebroken met het con-
ventioneele, met de pathos en de sentimentahteit, met de water-
en melk-poëzie, de opgeschroefde vaderlandsche bewierooking van
iedere daad, ieder feit en ieder boek, die nauwelijks de grenzen
van het aUedaagsche naderden; zij keerden terug tot de studie der
natuur, zij dompelden zich in het bad der wedergeboorte van onze
lands-geschiedenisquot;. „De Nederiandsche letteren hebben aan Pot-
gieter en Van den Brink eene verjongingskuur te danken: den terug-
keer tot natuur en waarheid; de zorg voor lokale kleur en historische
1 Bulwer Lytton, voorwoord Pelham.
\' Potgieter, PoCzy II, narede.
trouw in de voorstelling; de plastische veraanschouwehjking in de
plaats van de mededeeling van persoonlijke bespiegehngen, in één
woord nieuwe en reinere kunstvormen.quot;
Van Hemert nu is op dramatisch gebied de eerste, die de aan-
wijzingen van De Gids opvolgt. Met scherpe blik, met werkelijke
psychologie slaat hij het leven gade en geeft \'t weer, zooals De
Gids^ verrukt zei: „situatiën, zooals gij en ik ze misschien hebt
beleefd, ten minste gezien, maar zonder dat U of mij het talent be-
deeld was die zoo getrouw te copieëeren, er zulk een poëtisch licht
over te verspreidenquot;.
In De Pleegdochter (1839) schetst hij \'t arm gezin van \'n brood-
schrijver. Deze man wordt in \'t nauw gedreven door \'n vordering van
/ 500; de schuldeischer zal zich betaald achten als hij de pleegdoch-
ter van de belaagde mag trouwen, \'t Meisje wil zich opofferen,
maar de scribent verhindert dit. Reeds komt de deurwaarder om
de boel in beslag te nemen, als de verloofde van de dochter op niet
nader verklaarde wijze geld in handen heeft weten te krijgen, \'t Land
is gered, vooral als blijkt dat door de goede zorgen van \'t meisje
de vader \'n behoorlijk betrekking heeft gekregen. Zooals hier reeds
eenigszins blijkt, niet de handeling is van Hemert\'s kracht. Hij weet
\'n toestand wel psychologisch te zien, maar ze ook op dezelfde wijze
te ontwikkelen gaat nog boven zijn macht. Daarom zou hij met zijn
één-acters veel beter slagen. Toch is hier al veel te apprecieeren,
vooral in \'t eerste gedeelte: de weergave van \'t armoejig gezin, de
zachtmoedige schrijver, de humeurige, maar doodgoede vrouw, de
voor deze tijd al werkelijk kinderlijke kinderen, dat is alles met
talent weergegeven. Geheel uitgebeeld is de kwade bes, de koppe-
laarster. Die vrouw is misschien \'n al tc dramatische slechtheid;
toch is \'tgeen „romantischequot; heks uit overdreven verhalen met
padden en torren. De wijze waarop Van Hemert haar voorstelt is zoo
levend, zoo scherp geobserveerd, zoo als \'t ware uit \'tjordaan-
leven gedistilleerd, dat we voor deze figuur alleen graag de vele
gebreken, die \'tstuk heeft, vergeten.
In \'t zelfde jaar gaf hij vier één-acters uit, alle blijspelen. Wie
geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft heeft aardige trekjes, maar
ook niet meer dan dat. Veel beter is De Neven en Nichten in het
vermeende sterfhuis, in korte Volpone-geschiedenis. Weer blijkt
^ 1840, boekbespreking 58.
Van Hemert de gebeurtenis zelf niet aan te kunnen, des te beter
zijn echter de goed gedifferentieerde gesprekken tusschen de geld-
wolven; vooral hierbij is de loftuiting van De Gids op zijn „kennis
van tooneelquot; van pas. \'t Best is De Schoolopziener ad Interim of
Goed voorgaan doet goed volgen. Had Van Hemert vooral in \'t voor-
gaande Kleine Potjes hebben ook ooren wat al te veel aan z\'n
didaktische neigingen toegegeven, hier is dit geheel op de achter-
grond gedrongen, \'t Geeft weer hoe \'n verliefd student als schoolop-
ziener de klas van zijn aangebedene binnendringt, maar daar in \'n
blindemanspeUetje door zijn vader verrast wordt. Een van de
aardigste éénacters uit onze htteratuur. „Zijn uitdrukking heeft
een frischheid, die betoovertquot;, zei De Gids. \'t Spreekt van zelf, dat
iemand die zoo zich inspireerde op \'t leven rondom hem, van
alexandrijnen of rijm geen gebruik maakte. Van Hemert schrijft
proza en is ook de eerste, zooals we zagen, die zich niet bedenkt
aangaande \'t bezigen van „je en jouquot;, al wist hij daardoor van te
voren de conservatieve, deftig doende pers tegen zich te krijgen. Hij
ging ongestoord zijn gang.
In 18401 verscheen De booswicht ontmaskerd of het verdubbelde
kapitaal, \'n poging tot \'n intriguestuk. Al is Van Hemert in de
opzet wel geslaagd, toch blijkt ook hier zijn zwakke zijde: \'t weer-
geven van werkehjke confhcten of \'t uitbeelden van diepe ontroe-
ringen. Daartegenover staat dat de figuren tot werkelijke karakters
zijn gevormd. Klinkt de titel wat Kotzeboesch, \'t is waarschijnlijk
meer \'n lokvink voor \'t publiek — \'t werd in Amsterdam gespeeld —
want \'t drakerige is Van Hemert geheel vreemd. De schurk is hier
niet direkt bij zijn eerste optreden als zoodanig te herkennen,
1 In hetzelfde jaar werd ook uitgeven Vorstin cn Vrouw, of Jacoba, gravin
van Holland, \'t eenige drama van A. F. H. de Lespinasse, die onder \'t
pseud. Joris Bromminck eenige kluchten schreef. Zoowel in het stuk als in
z\'n nawoord betoont de schrijver zich \'n getrouw volgeling van Hugo.
Maar uit zijn werk blijkt meer \'n groote belezenheid en kennis van de nieu-
were fransche litteratuur, dan \'n werkelijk romantisch talent, \'t Is eerder
nadoenerij dan wezen. In plaats van de alexandrijn is de rijmlooze vijfvoctige
jambe gebruikt. Hoeveel vrijheden ook, \'t leven en de kunst ontbraken er
in, cn \'t oordeel van De Gids (1843): „ecn romantisch, fabelachtig wange-
drochtquot; was volkomen gerechtigd. Schimmel\'s meening erover (voorbericht
Napoleon) was evenals die van dr. v. d. Panne (t. a. p. 23) ongetwijfeld te
gunstig. In \'tac. proefschr. (A\'dam 1912) Jacoba van Beieren in het Neder-
landsch Treurspel door mej. W. C. E. Peletier, is \'tniet behandeld.
maar de beminnelijkheid zelve; wel dient hem dit als dekmantel
voor z\'n zwartigheden, maar ook als die afgerukt wordt, blijft hij
\'n mensch en is \'t medehjden van de vrouw, die hij bedrogen heeft,
volkomen begrijpehjk.
Met zijn laatste tooneelspel Ontrouw uit eerzucht, en vertwijfeling
(1842) grijpt Van Hemert wel heel ver boven zijn krachten. Hij
geeft hier \'n tragisch conflict, waarvan hij dus de oplossing zoekt in
de ontwikkeling der karakters. Dit is \'n juist en eerlijk streven,
dat hij evenwel helaas niet aan kan. De hoofdpersoon De Raad
heeft indertijd zijn meisje, na haar verleid te hebben in de steek
gelaten en is naar Indië gegaan om carrière te maken; met dat doel
trouwde hij daar \'n residentsdochter, die \'n liefhebbende vrouw
voor hem werd; gerepatrieerd hoort hij, hoe \'t gezin van zijn vroe-
gere verloofde door zijn wandaad, die bekend begint te worden,
ten gronde is gericht. Moedig heeft Van Hemert de uitwerking van
dit geval aangevat. Zijn karakters staan duidelijk voor ons, \'t zijn
menschen van vleesch en bloed, één voor één op zich zelf aanneme-
lijk, maar in hun steeds tragischer verband niet meer levend. Ook
hier weer heeft de schrijver zich toestanden geschapen, die hem te
machtig waren, waardoor \'t larmoyante op de voorgrond treedt.
Juist door al \'t goede bij deze auteur is de mislukking des te meer
te betreuren. Veel sterker dan in zijn vroeger werk heeft hier zijn
liefde tot de reaUteit zich doen gelden. Van \'t zuivere realisme
is hierbij natuurlijk geen sprake; \'t didactische blijft de onderstroo-
ming, is echter opgelost in \'t conflict, is niet in \'n spreuk uit het
stuk te tillen, maar blijkt uit de richting waarin naar \'n oplossing
gezocht wordt.
Kunnen we dus in Van Hemert geen groot tooneelschrijver zien,
hem komt de eer toe op zeer pretentielooze wijze in onze dramatiek
de eerste werkelijk overtuigde nieuwUchter geweest te zijn.
HOOFDSTUK II
HET AMSTERDAMSCHE TOONEEL VAN 1840—1870
Der Kunsten God aan \'t IJ met geestdrift aangebeên
Kroont hier in \'t heilig koor verdienste en deugd alleen.
Dit vers prijkte op het doek van de in 1774 herrezen Amster-
damsche schouwburg, maar ondanks zijn verheven plaats heeft het de
toeschouwers niet steeds de waarheid voorgehouden. Althans in
den jare 1840 was het zoowel met de geestdrift als met verdienste
en deugd niet erg best gesteld.
De schouwburg had een bloeitijd gekend onder de Fransche over-
heersching; uit de leerlingen van Punt en Corver waren menschen
gegroeid als Snoek, Majofski en Mevr. Wattier, die vanaf 1811
met z\'n drieën pachters van de schouwburg waren. Daar het tooneel
in deze jaren de aandacht had getrokken uit nationalistisch oog-
punt en niet zoozeer om aesthetische waarden, verslapte met de
restauratie de algemeene belangstelling. Nu meende het van 1816
—\'19 verschijnend tijdschrift De roowe^/AzyAcr, dat hier wel ver-
andering in zou komen, als \'t bestuur van de schouwburg in handen
was van de stad, als er commissarissen aan het hoofd zouden staan,
die niet finantieel afhankelijk waren van de opbrengsten der voor-
stellingen. \'t Stadsbestuur gaf gehoor aan deze wenschen, hief in
1820 de verpachting op, en stelde \'t bestuur in handen van eenige
heeren
Hevige verwijten zijn hun door \'n later geslacht toegevoegd,
maar men was toen reeds vergeten, dat al schitterden in deze tijd
Snoek en Wattier, de toestand van de schouwburg toch in \'t ge-
heel niet schitterend was. Hofdijk vertelt dat Snoek en Majofski
^ Van Naamen, Warin, Hartsinck, Hooft, van Slingelandt, van \'s Graaven-
weert, Pauly en de Neufville.
« Zie pag. 70.
om de ledige kas te vullen Engelsche paardrijders engageerden, wier
dieren \'n menuet dansten, dat ze Frans Köbler met zijn acrobaten-
familie lieten optreden, dat \'t in één woord een kijkkast was. Onder
de commissarissen zou de belangstelling voor de tooneelspeelkunst
er niet beter op worden. J. H. Bok beweert dat Wattier \'t tooneel
verliet, omdat ze niet langer voor stoelen en banken wilde spelen,
terwijl de zaal volliep als \'t stuk was afgeloopen en \'t ballet begon;
dat Snoek twee maanden voor zijn dood ^ de Edipus ^ speelde voor
\'n schietleege zaal; dat velen hun entreegeld terug wilden hebben,
toen ze bij \'n opvoering hoorden, dat niet juffrouw Kamphuyzen,
maar mevrouw Wattier de hoofdrol in Elfride 1 zou spelen, want
,,dat ouwe wijf willen we niet meer zienquot;.
Onder invloed van de zóó uitgesproken smaak van \'t publiek
sloegen de bestuurders in 1824 \'n bedenkelijke richting in: treur-
en tooneelspel werden op de achtergrond geschoven, opera en
ballet ten troon geheven. Potgieter kenschetste later (Gids\' 50) de
toestand aldus: „Er was in de dagen des tooneelbestuurs, waaronder
wij opwiessen, stilstand in alles, behalve in de beenenquot;. \'t Meest
funeste gevolg was echter, dat door deze verandering de vorming
van jonge acteurs geheel verwaarloosd werd. Wel probeerde Wise-
lius, zooals we zagen, in deze leemte te voorzien, maar zijn poging
was niet van ingrijpend belang. De jonge tooneelisten kregen voort-
aan hun opleiding in de opera en \'t licht op effect berekend karakter
van dit kunstgenre brandde \'n merk op hun spel. Punt\'s heldentoon
— door Corver geestig geparodieerd:
Pho, po, hè, la, la, la, wilt mijn kracht Iwsticren,
Pa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, la, la, la, la, tieren. —
werd zonder eenige matiging overgenomen, en ging weldra over in
\'n afgrijselijk brullen en brallen.
Maar dit zou zich eerst in volle omvang doen gelden, toen too-
neelspel, nu voora^ de draak weer de overhand kreeg. Nog tot \'41
hield de stadscommissie \'t uit; voor ze verdween hadden reeds vele
goede acteurs er de brui aangegeven steeds achteruit gezet te worden
voor zangers en dansers, en \'t tooneel voor goed de rug toegekeerd.
Van Snoek\'s tijdgenooten en leerlingen waren nog slechts enkele
over, als Westerman, Engelman en mevr. Naret Koning. Hevige
strijd is er omstreeks \'41 gevoerd over \'t to he or not to he der com-
missarissen Tenslotte besloot de gemeenteraad de schouwburg
aan gegadigden in concessie af te staan, om er op eigen risico — met
\'n stadssubsidie van / 25.000 — te spelen. Wel jammerde toen een
van \'t dichtersvolk
Der Kunsten God aan \'t IJ met geestdrift aangebeên.
Staat met den eersten Mei spiemakend en alleen
maar direkt waren er brochureschrijvers, die dit ten stelligste weer-
spraken, én integendeel van een nieuw bestuur \'n welgekleede Apol
op nieuwe kothurnen verwachtten.
Aan zeven sociétaires werd de concessie verleend: Engelman, Wes-
terman, Roobol, Peters, P. Snoeck, de decorateur J. E. de Vries
(vroeger souffleur) en de balletmeester Voitus van Hamme. Ter
beheering der subsidie stelde de stad twee ambtenaren aan, terwijl
\'n raad van commissarissen op het beleid der directie bleef toe-
zien. Met Aug. \'41 begon de combinatie de schouwburg te bespelen.
Reeds direct vingen de foyer-kabalen aan, die onder dit bestuur
zoo welig zouden tieren, en uitstekende tooneelisten als mevr. Mul-
ler-Westerman en Evers trokken zich voor goed terug. Ook op
ander gebied bleken deze zeven directeuren weinig met het gelijke
tal Grieksche wijzen gemeen te hebben, zooals eenige jaren later
De Spektator opmerkte.
Wat wij de „artistieke leidingquot; plegen te noemen, was in handen
van Engelman, iemand die nog onder Snoek had gespeeld en dus
toch wel smaak had voor \'t hoogere tooneel; door \'t hevige schreeu-
wen heeft hij zich echter \'n longaandoening bezorgd, waardoor hij
na \'43 niet meer ten tooneele verscheen en in de zomer van \'45
overleed. Van zijn bevoorrechte positie temidden der sociétaires
maakte zijn vrouw Engelman- (later de Vries-)Bia gebruik zich de
meeste rollen toe te eigenen, en zoo werd \'t répertoire terwille van
haar emplooi uit alle macht de richting van de draak opgeduwd,
Dc 66-jarige Westerman was te oud om nog \'n behoorlijk figuur op
het tooneel te maken; toch zou deze grijze verzenmaker zich tot
z\'n dood (\'52) weten te handhaven.
Van meer belang was Roobol, feitelijk de eenige van deze heeren
met noemenswaardige litteraire ontwikkeling ook als acteur \'n
goed talent, echter te veel vershngerd aan brullen en brauwen. De
jeune premier Peters, die vooral in De Neven de aandacht had
getrokken, deed veel van zich verwachten en zou zich ook tot de
beste acteur van deze tijd weten op te werken. De Vries was \'n
nog zeer beperkt talent; eerst later ontplooide hij z\'n krachten, die
echter meer vermochten in \'t finantieele dan n \'t decoratieve. En
tenslotte was er Van Hamme, wie \'n toekomst van tooverballetten
toelonkte.
De eerste daad van \'t nieuwe bestuur was aesthetisch noch ethisch
schoon te noemen: men schafte \'t fonds ter ondersteuning van be-
hoeftige acteurs af en verdeelde onder elkaar de pot! \'t Gevolg hier-
van was natuurlijk, dat oude acteurs gedwongen waren door te
blijven spelen, ook al waren de jaren van hun kunst reeds lang voor-
bij;
\'t Schijnt dat bij \'t optreden van dit nieuw gezelschap \'t publiek
weer in grooter getale opkwam; precies valt dit moeilijk te zeggen,
want de kranten besteedden nog zeer weinig aandacht aan \'t too-
neel. \'t Handelsblad gaf wel geregeld verslagen, maar meer dan
titels is er niet uit te leeren, want de „criticusquot; putte zich uit in
loftuitingen en begroette iedere nieuwe draak met nieuwe éloges.
Ook uit de pamfletten is weinig belangrijks op te maken
Nauwelijks zijn eenige maanden van \'t tweede seizoen verloopen
of er verschijnt \'n betere gids, die van de volgende jaren \'n goed
overzicht geeft: „De Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoon-
stellingenquot;, opgericht door S. \'J. van den Bergh, Ruyl en Hilman.
Belangrijk werd \'t tijdschrift toen ook Thijm toetrad. In de Am-
sterdammer van 27 Nov. \'81 vertelt hij, genoegelijk causeerend,
hoe Hilman hem einde \'42 tot medewerking uitnoodigde; dit is
ook de eenige plaats waar enkele signaturen verklaard worden:
Hilman schreef onder de letter K, Ruyl onder L. V., Thijm onder
M. Zijn artikelen over beeldende kunst onderteekende hij meest met
Pauwels Foreestier, de onderteekenmg T, die van af \'t 5e deel voor-
komt is zeker ook van hem i. \'t Is jammer, dat Thijm juist de minst
belangrijke medewerkers heeft aangewezen, de ironisch scherpe
5. L. (medewerker vanaf begin \'43), de gedegen, meer klassicis-
tische de fijnopmerkende \'t B., blijven nu in \'n onbehagehjk
duister. Ruyl en Hihnan zijn uit hun werken genoeg bekend; de
laatste bhjkt bovendien zoowel in De Spectator als in andere ge-
schriften over \'t tooneel van aanleg en karakter \'n laudator tem-
poris acti: omstr. 1845 prijst hij de tijd van 1820, in 1875 is hij ver-
rukt over tooneelgebeurtenissen van \'55.
Begrijpehjk is het dus dat zulke mannen geen leiding konden
geven aan \'n aesthetisch tijdschrift. Terecht zegt Jonckbloet dan
ook, dat Thijm de ziel was van \'t blad. Hij was \'n leerling van de
romantische school; zijn aesthetica werd door zijn geloof in \'n zeer
speciale richting geleid, zoodat Potgieter hem in \'46 uitriep tot
de profeet van de katholieke romantiek in Nederiand; \'n roeping
die Thijm steeds met al zijn ambitie gevolgd heeft. Door zijn roman-
tiek kwam hij in de eerste jaren van De Spektator — met \'t 2e deel
is de „Siegenbeeksche tabbaartquot; afgeworpen — tegenover z\'n klas-
sicistische mederedacteuren te staan; hij het hen maar praten, zijn
richting zegevierde toch tenslotte — ook dank zij andere mede-
werkers — en \'t blad ging \'n uitgesproken christelijk-romantische
richting op. In \'t jaar \'48 komt echter ook hier \'t revolutionnaire
element in de romantiek sterk op de voorgrond, en Thijm legt de
hoofdredactie, die sinds \'47 in zijn handen was, neer; toch bleef
ook nu \'t christelijk element van groot gewicht in de beschouwingen.
Hoe dit zij, er blijkt uit, dat in De Spektator geen andere band de
medewerkers verbond, dan de hefde voor \'t tooneel; \'t gevolg was
dat men elkaar op principieele en aesthetische gronden steeds
weerlegde, wat natuuriijk aan \'t gezag van \'t tijdschrift geen goed
deed. De invloed, die \'t dan ook op het schouwburgpersoneel heeft
gehad, is niet groot geweest; men verkneukelde zich als \'n collega
de mantel werd uitgeveegd, maar smeet \'t in een hoek, als men
zelf aanmerkingen kreeg. De invloed op \'t pubhek schijnt grooter
geweest te zijn, maar had het voor \'n tooneelblad toch wel eenigszins
averechtsche gevolg, dat de beschaafde kringen steeds meer de
schouwburg gingen mijden. Althans dit is op te maken uit de
latere deelen van De Spektator zelf. Over \'t geheel genomen is \'t
natuurhjk uiterst moeihjk \'t resultaat van het werken van \'n tijd-
schrift te bepalen; voor ons heeft \'t in ieder geval de verdienste, dat
uit de negen deelen ^ de staat van \'t tooneel goed is op te maken.
De klassicistische meeningen der halfslachtige oprichters zijn
getrouw weergegeven in de kritieken van Hihnan, die bijv. er
rond voor uit komt, dat hij Ducis\' Hamlet boven die van Shakes-
peare stelt 2. Ook de medewerker E. ^ moet niet veel van de nieuwe
richting hebben: „ik acht den dichter van „le roi s\'amusequot; hoog,
hoewel ik het stuk hier nooit wensch opgevoerdquot;. Als in \'44 Demc-
trius van Hilman wordt opgevoerd, acht —S dit veel beter dan Schil-
ler\'s „rarekiekkastquot; * en bij de bespreking van Kabaal cn Liefde
walgt J 5 van deze „waterige filozofismenquot; en is \'teens metBilder-
dijk\'s woorden: „die zich opdringt te gevoelen, waar hij niet ge-
voelt, is Schillerquot;. Bij iedere opvoering van Wiselius, Bilderdijk,
Klijn en Van Hahnael — die met Vondel, Racine etc. op één lijn
gesteld werden — kwamen deze meeningen weer naar voren.
Thijm ging er niet tegen in, maar overschaduwde hun onbelang-
rijkheid natuurlijk direkt. De grondstelling van zijn tooneelbeschou-
wing formuleerde hij «: de natuurlijkheid van het tooneel moet geen
copie zijn van die van het gewone leven, \'t moet een natuurlijkheid
zijn, die men ,,decltjen voor deeltjen uit de waerelt opvangt, zui-
vert, polijst, samenstelt cn tot Kunst vervormtquot;, \'t Doel van de
kunst is niet de werkelijkheid na te bootsen; er is verschil tusschen
mensch en kunstenaar, tusschen wezen en voorstelling. Fel gaat
hij te keer tegen deze copieerlust-mode: „dat hebben de humoristen
gedaan 1 Maar hun rijk heeft uit. Wij willen geen humor meer, wij
walgen van humor. Hoort gij \'t wel, Heeren van de kunst! en in-
zonderheid gij, tooneelspelers: wij walgen van humor! Hildebrand
had er ons op verlekkerd — maar de herinnering eener noodlottige
indigestie, ons door anderen bezorgd, heeft ons van dien trek ge-
nezen. Wij willen Kunst, — scheidende, verbindende, verheffende,
veredelende Kunst. Kunst, die nieuwe geheelen uit geharmoniseer-
de deelen scheptquot;. Zijn speciaal standpunt valt op te maken uit de
woorden ,,Kunst moet in de stof Gods beeld erkennenquot;, „zonder
Christendom geen eeredienst, zonder eeredienst geen kunstquot;.
Al komt Thijm\'s roomsch-katholiek element in De Spektator
slechts zelden op de voorgrond, \'t algemeen christelijke is steeds de
eerste maatstaf. Zoo wordt ook als bij de overige romantiek zeer
veel gewicht gehecht aan de zedelijkheid; \'t tooneel was voor Thijm
als voor Schiller \'n school der zeden. Al schat hij uit kunstoogpunt
Birch-Pfeiffer niet erg hoog, daarom apprecieert hij haar Steven
Langer nog wel; \'t hangt tenminste niet „van gruwelen, gewettigd
overspel, natuurlijke godsverzaking en bevallige zelfmoordquot; aan
elkaar. Maar wee de schrijfster, als ze onder invloed der Franschen
in Nacht en Morgen \'n revolutionnaire toon aanslaat, de van God
verordineerde staat aanvalt^: „Is het kiezen van enkele toestanden,
die nu onze maatschappehjke orde in een hatelijk daglicht stellen,
zedelijk en goed te noemen? Die een voUedig regeeringsstelsel heeft,
kome er meê voor den dag, maar men doe het gebouw onzer maat-
schappij niet triUen op zijn grondzuilen, zoolang men er geen beter
voor in de plaats weet te stehen. Wij zijn tegen Victor Hugo; wij zijn
tegen Eugène Sue; wij zijn tegen Nacht en Morgen: al schitteren de
beide eerste door uitmuntende en te recht benijdbare hoedanig-
heden — al is het laatste zoo\'n prul, dat het bijna niet de moeite
waard is, er zich een oordeel over te vormenquot;. Brieschend valt Van
Deyssel\'s vader aan op Kotzebue en z\'n onchristelijke Kruisvaders
hij eischt dat \'t stadsbestuur dit stuk als zedebedervend zal ver-
bieden
Ook over het tooneel zelve laat hij geen gelegenheid voorbij gaan
om zijn woede bot te vieren. „En wat zullen wij van het tooneel
zeggen, dien vergaarbak van het vuilste draf der uitheemsche litte-
raturen, afzichtelijk voor het oog en walgelijk ten eene male voor wie
waagt hem nader te komenquot; is de aanhef van die heerlijke, door
Potgieter, Jonckbloet, Sterck en Rössing ® reeds overgenomen gee-
selende tirade. _
1 8, 4«5. « 3, 127. » 1. 127. * 3, 13. « 3, 1.
« In „Een Halve Eeuw, 1848—1898quot;, hfst. „Het Tooneelquot;.
Thijm stond niet alleen; zeker even scherp zegt X® „daar is eene
korporatie in onze stad — allons, du courage, hoe vervelend, hoe
walgehjk het ook zijn moog er van te spreken! — daar is in onze
stad eene korporatie, bestaande uit personen, welke, meerendeels,
kunstliefde — als zij voorgeven — uit een lager maatschappehjke
stand tot vertegenwoordigers der Kunst heeft opgehevenquot;. „Moet
ik nog zeggen, hoe die korporatie haar roeping begrijpt?quot; „Ben ik
nog gedoemd te herhalen, dat schier al de leden maar niet weten,
hoe zij het zullen aanleggen, ten einde elkaar te overtreffen in
luiheid en in wansmaak, in beginselloosheid?quot; Vooral dat laatste
is hem \'n ergernis, steeds die draken, plotseling afgewisseld voor de
schijn door Comeille of Wiselius 2; „gij, directeuren, hebt \'t wan-
staltige lief; zijt ge deïst, of materialist, of fatalist — schept gij
behagen in de woestheid der zinlijkheid, of in den onzin van het
sentimentalisme: welnu komt er rond voor uit. Uw planloosheid
echter dient gij voor goed aan een kant te zettenquot;, \'t Scheen alles
aan doovemans ooren gepredikt en de medewerker L.» stelde ten-
slotte voor, \'t gedicht op \'t tooneelscherm maar te vervangen door
\'t versje van Pels:
God Plutus overschreeuwt gevoel cn smaak en reden.
Men mint hier meer het geld, dan godsdienst, deugd cn zeden.
De eischen der Spektatoren waren ook wel precies tegenoverge-
steld aan \'t geen \'t tooneel bood. Van eenige theatercultuur was
geen sprake. De heldentoon en \'t melodrama heerschtcn; Pot-
gieter\'s spot lt; over „het gebouw op het Leijdsche plein — met ak-
teurs, die om longtering wedijveren, zoo schreeuwen zijquot;, vond in
Engehnan zijn bittere realiteit. Ook de toch door zijn spel boven
allen uitstekende Peters heeft zijn stem verknoeid door schreeuw-
rollen als Aballino. \'t Publiek — de hoogere standen bezochten
het nederlandsche tooneel slechts zelden — vond in deze bruimode
bevrediging van zijn zucht naar \'t schokkende en de sensatie. Zooals
uit de aanhalingen uit De Spektator bleek: de acteurs waren even-
eens uit mindere stand, \'t ging hun in de eerste plaats om \'n be-
staan, zij dachten er niet over de toeschouwers op te voeden tot
hooger peil; wat ook onmogehjk was, daar ze geheel op \'t zelfde
niveau stonden; ze gaven wat gevraagd werd: draken en nog eens
draken.
\'t Fransche melodrama was troef; TékéLi of het heleg van Mon-
gatz. Het Huwelijk van den Capucijn, Arthur of tien jaar later,
Lazaro de Veehoeder, dat waren titels, die gewoonlijk op de pro-
gramma\'s prijkten. Van de Germaansche import waren vooral de
producten van Birch-Pfeiffer en Kotzebue gehefd. De eerste werd
toegejuicht in stukken als Moeder en Zoon, Hinko of de vrij-
knecht. Nacht en Morgen, de tweede ontroerde door Menschen-
haat en Berouw, De moeder des huisgezins, de Lasteraar enz.
enz. De Spektator geeft \'n uitgebreid overzicht van \'t seizoen
1844/5 Daaruit blijkt, dat van de 140 speelavonden van dat jaar
er 26 aan Birch-Pfeiffer, 19 aan Kotzebue gewijd waren; op onge-
veer 70 avonden werden fransche draken of duitsche kluchten
opgevoerd, terwijl voor \'t meer klassiek repertoire—Ducis en andere
18e eeuwers hierbij in begrepen — de rest overbleef. Op deze 140
avonden werden 58 verschiUende stukken vertoond!
Dat de opvoeringen naar rato waren, spreekt van zelf. Wat bij
aUes voorzat, was „Geld te winnen — zij het ook ten koste van wat
het volk het edelst heeft — zijn zin voor het schoone en het goedequot;.
In \'47 kwam Thijm tot de slotsom: ,,Onder het ruw razend werken
in het melodrama ging de gevoeligheid voor het schoone, de goede
smaak al meer en meer te gronde; door overspanning werden de
fyzieke middelen hoe langer hoe meer uitgeput; en bij dat alles
eindigde het publiek met onverschiUig te worden voor de nietig-
heden, die het slechts korten tijd kippenvel kunnen bezorgen; — en
het keerde den schouwburg den rug toequot; Hoe vaak De Spektator
ook gewaarschuwd had, hoe zeer Thijm niet moe werd De Bonald\'s
uitroep „Le Spectacle tuera le théâtrequot; te herhalen, \'t zou alles
niets baten; in deze jaren komt \'t tooneel tot zijn diepst verval.
Wat de krachten van \'t gezelschap der zeven sociétaires betreft, al
in \'t eerste deel \' doet De Spectator daar niet veel van verwachten;
althans bij de opvoering van Pixéricourt\'s Hondentrouw, waarin
\'n fidèl de hoofdrol vervulde, noemde 5. L. deze „spelerquot; de beste
aanwinst sinds jaren, „vooral bij de rampzalige staat van het
menschelijk personeel, gelooven wij dat er veel partij van het dier-
lijk personeel ware te trekken. Het vroeger vooroordeel tegen de
dieren is merkelijk veranderd, en de Kunst reeds in hooge mate
verdierlijktquot;. De sociétaires speelden zelf meest de hoofdrollen;
onder de actrices was \'t vooral mevr. Engelman-Bia, zooals we
reeds zagen, die zich op de voorgrond drong en wier geheel op
effect en pathos gebaseerd spel \'n verderfelijke invloed op de keus
der stukken en haar eigen toch werkelijk niet alledaagsche gaven
had. ,,Daar is eene Dame aan ons tooneel, die nooit, in welke om-
standigheden zij ook verkeere, in gebreke blijft het publiek de be-
leefdheid te bewijzen het een lachende blik toe te werpen; die altijd,
altijd zoodra het woord „traanquot; of „smartquot; in haar rol voorkomt,
met deftige gebaren heur zakdoek over haar wangen heenstrijkt;
die altijd aan haar kostuum iets te beschikken en te verplooien
heeft; die er voor allerlei personaadjes altijd, altijd eene en dezelfde
majestueuze, fiere démarche op na houdt; die altijd, altijd even
hartstochtelijk isquot;. Met deze schets is de tooneeldictatrice van deze
jaren voldoende geteekend.
Haar opvliegende mededingster was de tragédienne Van Ollefen-
da Silva, wier ingetogen spel en vooral wier goede voordracht steeds
geprezen werd; dit gaf tot allerlei intrigues aanleiding, met \'t gevolg
dat ze steeds minder rollen toebedeeld kreeg; zoo zelfs dat De Spek-
tator kon aantoonen, dat zij slechts twee rollen speelde tegen mevr.
Engelman achttien. In \'47 vertrok zij naar Den Haag; en daarna
schijnt haar kunst achteruit gehold, in gevoellooze deftigheid ont-
aard te zijn De beste actrice was mevr. Naret Koning-Majofski,
die niet alleen steeds de volle goedkeuring verkreeg, maar van wie
ook immer met zekere eerbied gesproken werd. Schimmel noemde
haar „de met het fijnst gevoel begaafde en harmonisch ontwikkelde
kunstenaresquot; Door hcerschzucht en intrigue van mevr. Engelman
kreeg ook zij haast geen emplooi. Al vinden we in De Spektator\' hier
en daar bewierookende tirades en scheen men bij \'t optreden van
Rachel ^ niet te vinden, dat ze door deze ster overtroffen werd, toch
treffen we nergens \'n eenigszins omlijnd portret van haar. Ze ging
in \'46 met Peters naar Den Haag cn maakte in \'t volgend jaar
waarschijnlijk zelf een eind aan haar leven; hierdoor wordt mis-
schien \'t zwijgen over haar, ook bij haar dood, verklaarbaar, zoodat
we bitter wemig weten van deze kunstenares, wier hoogte eerst weer
door mevr. Kleine-Gartman bereikt zou worden.
Van \'t overig personeel zijn slechts enkelen te noemen. Weinig
op de voorgrond trad Van OUefen, die over \'t algemeen nogal ge-
waardeerd werd; zoo ging \'t ook met de veel jongere Tjasink. Beiden
zouden zich eerst later doen gelden. Minder in de smaak van De
Spektator viel Breedé, al kon hij, als hij wilde, soms aardig uit de
hoek komen. De rest, als Van Briessen, Van Hanswijk, vooral de ge-
broeders Van der Grijp en vele nietnoemenswaardigen, waren de
critici \'n voortdurende ergernis.
Ook de taal van acteurs en stukken was \'n steen des aanstoots.
Reeds in de aanvang ^ klaagt De Spectator, dat de spelers de taal
martelen en radbraken en „met dezelve\'s, hetzelve\'s, mijnen\'s, uwen\'s,
eenen\'s en meer van die streelende klanken ons oor verscheurenquot;.
Hilman schoot in \'n booze bui uit z\'n slof en noemde die eeuwige
dezelve\'s^ niet onaardig „mosschen-geschetterquot;. Van vertalers en
schrijvers heette \'t „dat legio van brekebeenen, die met hun in
het platst onhoUandsch vertaald prulwerk, en met hun oorspronke-
hjk dito, dat ons zelf te dutterig maakt om het uit te fluiten, het
tooneel tot een kermisspel verlagenquot;. Was \'t aan de eene kant \'n
gehefkoosde bezigheid op \'t tooneel aUerlei verbindingen tusschen
de woorden te voegen, als: mijn liefde-n-is, mijn woede-n-eischt
aan de andere kant hield men zich zoo veel mogelijk aan de ge-
schreven letter nog in \'67 kreeg men ® \'n uitspraak te hooren als
„mtnscYidijken, kinder/iy^en, manneZy^ew en andere lijkenquot;. Ook
toen was \'t Amsterdamsch patois op de planken nog zeer inheemsch
en sprak men van „hois, krois en sloisquot;, werd \'n zin al „Amalia
sonderu kanu Waugust niet laivequot; de zaal ingebruld Zooals reeds
gezegd, de schoonheid der declamatie werd door \'t pubhek afgeme-
ten naar \'t volume. De naar Talma\'s voorbeeld gevormde fransche
methode was door Peters m zwang gekomen h van \'n clause werden
de eerste regels afgeraffeld en alleen de laatste uitgebulkt. Thijm
zegt dat hij bij \'n dergehjke opvoering „bijwijlen dacht, dat men
het stuk bespottelijk of het publiek beangst wilde maken, zoo onbe-
grijpehjk hard schreeuwde men soms; ik meende een dokter te
gaan halenquot;. Zulk \'n voordracht kon uiteraard met inhoud en na-
druk geen rekening houden, de negen deelen van De Spektator
wemelen dan ook van klemtoon verbeteringen. Voerde men nu en
dan nog eens \'n tragedie op, dan was \'t heelemaal hopeloos. „Waar-
om, mijne heeren van den schouwburg, moeten toch altijd Vondels
statige Alexandrijnen tot hinkende vijfvoetige jamben gekastreerd
worden?quot;, werd er gevraagd bij \'n Gijsbrechtvoorstelling.
Dit stuk was natuurlijk \'t eenige van Vondel dat geregeld eens
per jaar vertoond werd. Nog altijd werd \'t opgeluisterd door de
stomme vertooningen, en zelfs in 1883 zegt Jonckbloet „ik
herinner slechts, dat wij jaarhjks in de Gijsbrecht nog de aanlokke-
lijke tableaux vivants kunnen bewonderenquot;. Hoe weinig men ernst
met zoo\'n opvoering maakte, blijkt wel uit de aanmerking 5;
„Klaerisse dient zich te onthouden van lagchen, wanneer zij in de
kerk zit; dit komt in het nastukjen eerst te pasquot;. En eenige jaren
later wordt bij \'n Haagsche opvoering van de actrice Hoedt ge-
zegd, dat zij de rei der burghzaten voordroeg op \'n wijze, die „ge-
tuigt van volslagen verstandsverbijsteringquot; «. \'t Spijt de Haagsch-
deftip criticus ook, dat Peters de regels „En boet er schendigh mee,
enz.quot; niet declameerde zooals Snoek dat tot traditie had gemaakt:
„Snoek nam Gijsbrecht bij de hand, deed met hem eenige stappen
voorwaarts en fluisterde dezen die woorden in het oor, zoodat
Badeloch gecenseerd was ze niet te verstaan, een takt, die bijdroeg,
tot dc grootheid van Snoek, in dezen rolquot;.
Op \'t gebied van costumeering was het \'n chaos; in \'t zelfde
stuk wandelden als leeuw en lam in \'t paradijs alle eeuwen vredig
naast elkaar. Als \'t maar „oudquot; was, verder bekommerde men er
zich niet om; en dat dertig jaar na Jelgerhuis\' ijveren voor \'t meer
historische en artistieke bij keuze en ontwerp der costumesOok
over de decors konden de critici verre van tevreden zijn. Voor de
1. 70. » 2, 07. » 3, 09.
^ Dl. C, 104. »1, 73. • ö, 07.
Zic ook Worp-Stcrck: Gesch. v. d. Amsterdamscho Schouwburg. 225.
Gijsbrecht bijv. werden nog steeds dezelfde gebruikt als aan \'t be-
gin van de eeuw i; decors die nog stamden van Waldorp, Barbiers,
Van Drecht en Andriessen. Daarna was weinig vernieuwing meer
aangebracht, \'t Besef, dat ieder stuk \'n eigen omgeving vereischt,
zou hier eerst goed door dringen met \'t reahsme. Voor enkele stuk-
ken, in de eerste plaats voor opera\'s en balletten, had F. J. Pfeiffer jr.
decors gemaakt, \'n man die vooral door Van Lennep hoog gewaar-
deerd werd 2; deze gaf in 1845 \'n bundel afbeeldingen van \'t werk
van de toen overleden schilder uit, waardoor \'n globale indruk mo-
gelijk is. Invloed van Schinkel op deze enscèneeringen is onloochen-
baar. \'n Leerhng van Pfeiffer was J. Ed. de Vries, „\'t schilders-
boUetjequot; zooals Thijm hem minachtend noemde. Zijn decors waren
„steeds zwart en kleurloos in de schaduwen, hard en zonder valeur
de ton in de lichte en halve tintenquot;; van architectuur had hij geen
benul, alle stijlen haalde hij door elkaar. Samen met de stumperige
Voitus van Hamme monteerde hij de balletten, die allertreurigst
waren; zuchtend vergeleek de criticus \'t met Parijs, waar aan schil-
ders als Théophile Gautier dergelijk werk werd opgedragen Beter
was men over \'t algemeen te spreken over de schilder Hilverdink 1
en de Hagenaar Van Hove.
Terwijl omstreeks deze tijd in \'t buitenland \'n groote omkeering
op decorgebied plaats vond, bleef men hier nog steeds bij \'t oude
systeem, \'t Sterk hellend tooneel was van voren breed en naar
achteren zeer toeloopend; afgesloten in de fond door \'n „schutdoekquot;,
aan de kanten door 6 è. 7 zijschermen met evenveel friezen, die met
de zijschermen meest één geheel vormden. Ook de interieurs wer-
den op deze wijze opgebouwd. Voor de illusie der realiteit moest
\'t perspectivisme zorgen, maar bereikte dit natuurlijk alleen voor
de toeschouwer, die precies in \'t midden voor het tooneel zat. Nog
in \'59 klaagt Van Lennep ® er over, dat \'t nieuwe systeem met man-
teau en stopstukken („harlekijnsmantelquot; en „décors plantésquot;) hier
nog steeds geen ingang heeft gevonden. Er zijn geen verdere aan-
wijzingen, hoe lang men nog op de oude wijze is doorgegaan; \'t zal
1nbsp; Dichtwerken, dl. 8.
« 3, 60 * 4. 162.
® Adres aan den gemeenteraad van Amsterdam.
-ocr page 77-zeker wel geduurd hebben tot de vernieuwing van de schouwburg
na \'72.
Terwijl in de tragedie meest geen decorverwissehng noodig was ge-
weest, veranderde \'t tooneel in het drama, vooral in \'t melodrama
veel, en vaak midden in \'n bedrijf. Uit tijdsbesparing kwam men tot
\'t z.g. „changement è. vuequot;, dat vooral door \'t ouderwetsch systeem
tot de bespottehjkste tafreelen aanleiding gaf. De Spektator ^ heeft
er \'n beschrijving van: \'t doek gaat niet neer, maar op \'t fluitje
van de tooneelmeester komen er z.g. kamerjagers, die in hun groene
jachtbuizen of gele smerige jurken steeds de lachlust van \'t publiek
opwekken; deze lieden dragen de meubels weg en brengen andere
er voor in de plaats, alles met zoo\'n nonchalance, dat duidelijk wordt
gedemonstreerd, hoe de prachtig mahonie schrijftafel van de mi-
nister even verveloos is, wanneer \'t kleed wordt weggeslagen, als
de tafels van de kroegen aan de Amsteldijk. Dan gaat \'t fluitje
weer en wordt de kamer zelf opgeheschen en \'n ander product
neergelaten. Dit gebeurt meest door elkaar, zoodat \'n bosch in \'n
salon of hut \'n vaak te genieten verschijnsel is. „Is het schutscherm
(d.i. achterdoek) ter halver wege afgelaten, dan ziet men den be-
jaarden tooneelmeester, met dc requizietenlijst in de hand, over
het tooneel waggelen, of soms, geldt het de genieproducten van den
wêergaloozen dekorateur, dezen in ij lenden jacht over het tooneel
zwieren en nadat er gesjouwd, gewroet, gewerkt, getalmd, enz. enz.
is, zijn de zaakjes eindelijk gereed om voort tc gaanquot;.
Het tooneelvolkje, dat alleen gewend was aan de zoutelooze be-
sprekingen in \'t Handelsblad, waaruit „mij altijd een. gepluimde
slaapmuts tegenwuifdequot;, zei Schimmel was natuurlijk niet bijster
ingenomen met de bijtende kritiek van De Spektator en men ant-
woordde met schimpdichtjcs als:
Het is een rare tijd, waarin wij thans verkeeren,
Tooneelspeelkunst moet men van stottrende ezels leeren,
en gnuivend vertelde men elkaar de mop, dat „zekere Schouwburg-
directeur meer dan eens verklaard heeft, dat hij de Spektator op
eene plaats bezigt, welke kieschheid ons verbiedt te omschrijvenquot;
\' ö, 10.
« Dr. W. 1, 76.
» 2, 16ö.
Veel trok men zich dus niet aan van de opmerkmgen; „de eene
jaargang volgde den anderen op — zegt Potgieter (Gids \'50) —
maar mogten de redacteurs zich aan het einde van eiken met
eenige andere vrucht van hunnen arbeid vleien dan een gedenksteen
te meer te hebben geleverd van den achteruitgang des tooneels?quot;
Na de dood van Engelman in \'45 was van eenheid in \'t gezelschap
geen sprake meer; aUe leiding was verdwenen en eindelooze veetes
onder de sociétaires deden \'t restje ontzag, dat er nog bij \'t personeel
was, verloren gaan. Tjasink verdween met \'t nieuwe seizoen voor
twee jaar naar Den Haag, gevolgd door de komiek Van Hanswijk.
In \'46 eischte Peters eerst met De Vries, later aUeen \'t bestuur op,
waartegen zich weer andere combinaties vormden, \'t Zaakje was
niet meer bijeen te houden, met veel lawaai viel de ton in duigen.
Peters ging ook naar Den Haag, waar hij in de plaats van de pas
overleden Bingley jr. door Hoedt tot mededirecteur van \'t Zuid-
HoUandsch gezelschap werd gemaakt. Breedé en mevr. Naret
Konmg gingen met hem mee. Dat dus juist de twee beste kunste-
naars aan \'t Amsterdamsch tooneel onttrokken werden, beschouw-
de Thijm terecht als de nekslag „het tooneel heeft bij ons afge-
daanquot;; slechts ingrijpende hervorming kan \'t redden. Hij ontwikkelt
\'n plan daartoe, met \'n stedelijk bestuur en \'n tooneelschool; maar
reeds had de raad schouwburg en / 25.000 subsidie toegekend aan
de afgeleefde Westerman en de vroegere souffleur De Vries.
\'t Tooneel van de hoofdstad daalde nu spoedig tot \'t laagste punt
ooit bereikt. In \'47 volgde mevr. Van OUefen bij de Haagsche
troep mevr. Nartet Koning op; haar man ging met haar. De eenige
dragehjke acteur was nog de schreeuwerige Roobol. Van débutanten
als Hermann, Münnich, Mienikus, etc. was niets te verwachten;
wel stelde De Vries de oude Vroombroeck aan om hun les te geven,
maar dat duurde niet lang. Meer hoop gaf in de aanvang de Achil-
leïde Veltman, van wie De Spektator = bij zijn eerste optreden meen-
de „qu\'il a la conscience de la verité dans l\'artquot;; maar Van Lennep\'s
lessen raakten spoedig bij Veltman in \'t vergeetboek, en weldra werd
ook hij berispt over z\'n stijve houding, z\'n oorverdoovend brullen
en z\'n verzendreun; \'t jeune premier-emplooi lag hem niet, en \'t blad
6, 5i. » G, 213.
-ocr page 79-rustte niet voor hij marqué was geworden K \'n Goede débutante
was mej, W. Engelman, later getrouwd met Albregt.
\'t Répertoire zakte steeds dieper; hoofdschotel waren- Johan de
Klokkeluider, Stella, don César de Bazan, de Huwbare Dochter of
de eerste Samenkomst, de Straatjongen van Parijs en meer van dat
moois, slechts zelden afgewisseld door Wisehus, de eerste stukken
van Schimmel, of Scribe {Bertram en Raton). „Het tooneel, zooals
het thands bestaat is de vergaarbak van al het onreine; de bak
waarin het halftalent en de middelmatigheid de embryoos te von-
deling legt, zeker als ze zijn daar verplegers te vinden, die hun
verwant zijn naar den geestquot;, zegt de Spektator Naar aanleiding
van de eeuwigdurende ruzies aan \'t gezelschap wordt door — S ^
nogmaals \'n tooneelhervorming bepleit, op de door Thijm in \'46
opgestelde basis; waarbij tevens op \'t belang van \'n pensioenfonds
en \'n „droit d\'auteurquot; gewezen wordt
\'t Was alles vergeefs; raad noch directie trok zich van alle aan-
wijzingen iets aan en \'t publiek ging liever naar de gezellige Salons
des Variétés, zoodat \'t ook met de kas niet voorspoedig ging. Op \'t
eind van \'t seizoen \'48/9 barstte de bom; in de troep heerschte de
grootste oneenigheid tusschen De Vries en z\'n acteurs; uitgaande
van de gages breidde de twist zich over alle aangelegenheden uit
en \'t liep zoo hoog, dat de schouwburg eenvoudig gesloten moest
worden.
Eenige jongere ,,tooneelliefhebbersquot; als Thijm en Schimmel richt-
ten \'n adres aan de gemeenteraad over de oorzaken van de katastro-
phe; daarbij verzoekend de nationale schouwburg niet meer aan
\'n sollicitant af te staan, die niets als geldelijk voordeel wilde
behalen, \'t Hielp niet; na eenig talmen gaf „de zwaar gepruikte
Jan Salie die op \'t fluweelen kussen zit te dommelenquot; de schouw-
burg aan Voitus van Hamme, „schepper der harlekinade\'squot; en
^ Vgl. Toen ik nog jong was, waarin de oude Veltman aan Van Maurik
zegt: och meneer, ze kunnen tegenwoordig geen verzen meer zeggen, nee,
dat was vroeger anders; cn hij beweert, dat hij naar aanleg geheel jeune
premier, door De Vries tegen z\'n zin tot \'t marquégenre is gedwongen. Niets
minder waar dan al die gezclHge herinneringen!
® 0,12.
\' Waarschijnlijk Schimmel.
« 0. 115.
Hammecher „de regisseur, alias driller en korporaal van het corps
de balletquot;. „Mijne heeren van het Bestuur — zegt Thijm daarop
tot de raad — we wenschten Keizer te zijn van het Aziaansch
Japansche rijk. We zouden U allen eenvoudig de buiksnijding be-
velenquot;, de straf die men aan ongehoorzame of ongeschikte ambte-
naren oplegt^.
Maar zie, in Augustus bedacht de raad zich, trok de concessie in,
en gaf haar nu weer aan „de kladschilder-dekorateur De Vries en
\'n schim Westermanquot;, „\'t Gaat dus weer in de oude slender doorquot;;
maar met September werd de schouwburg na \'n half jaar tenminste
weer geopend. Zooals niet anders was te verwachten: \'t répertoire
bleef als \'t was, Veltman bleef met Roobol in koor bruUen als woe-
dende stieren, Tjasink bleef onverdragehjk in z\'n pathos, en \'t
kunsthevend publiek bleef weg. Pogingen om Peters terug te krij-
gen mislukten; \'t zag er hopeloos uit. Thijm en de zijnen waren \'t
beu geworden; met \'n satirische allegorie emdigde in Januari 1850
De Spektator z\'n bestaan.
\'n Worstelaar zwaar gewicht nam de open plaats in; de blauwe
beul was tenslotte ook voor \'t tooneel op komst. In De Gids van
1850 publiceerde Potgieter\'n reeks artikelen Hollandsche Drama-
tische poëzij, waarin hij \'t werk van Schimmel besprak en eenige
malen de gelegenheid aangrijpt z\'n meening over de toestand van
de schouwburg te zeggen. Hij trekt te velde tegen de declamatie-
wijze der acteurs; het „is beurtelings een gedreun, een gebrom, een
gekrol of een gebrul, dat de hoorder walgt eer de spreker er heesch
van wordt, hoe spoedig dit ook zijquot;; hij verafschuwt „eenen Schouw-
burg, die schreeuwen synoniem van sprekenquot; heeft gemaakt. Hij
vergelijkt de toestand met die onder harde werkers als Snoek en
Wattier; maar \'t verval wijt hij voornamelijk aan\'t stadsbestuur en
de daardoor aangestelde commissarissen, die konden tegenhouden
maar \'t niet deden. Sinds 1820 was „het stadsbestuur wel ver-
basterd van Vondels «brave voesterheeren, van kunst en geest als
ooit de zon bescheen», waardoor hij kon zingen «Nog leeft de Kunst
in het bloeiende Amstelland»quot;. De commissarissen zochten richting-
loos de stukken uit, en na \'42 keurden ze op dezelfde wijze alles
goed wat hun voorgelegd werd.
„De eenigste die zich druk maakte voor deze school der zedenquot;
1 9, 273.nbsp;~
was De Spektator, die nu in den breede door hem gehuldigd wordt.
Men heeft gezegd dat de kritiek te scherp was, en daarom geen uit-
werking had. „Maar welk ander middel bleef haar over, mijne
heeren en mevrouwen! bij uw eigenhefde, die voor vermaning ver-
hard, voor gisping vereelt, voor bestraffing verstaald gebleken,
eindelijk de toevlugt moest doen nemen tot de schorpioenen der
spotternij?quot; „Wanneer toch zou de verontwaardiging in haar regt
zijn geweest om protest aan te teekenen, als zij het niet had mogen
doen tegen de prullaria door U over Vondel\'s tooneel gesleurd?quot;
„Eene onderneming, die allen raad in den wind sloeg; — eene
ondememmg, die heul zocht bij de dolste soort spektakelstukken;
eene onderneming, die den ganschen vreemde, maar zonder oordeel
des onderscheids en daarom onhandig pionderde, heeft haar hoofd-
doel: — geld winnen — gemistquot;, en wat er nog goeds school in \'t
tooneel ten onder doen gaan. Maar \'t ontwikkelde publiek heeft
zich afgewend van de schouwburg. „Welk een val — welk een zege
tevens voor de critici van welke wij gewaagdenquot;. — En voor wie
tenslotte worden al die zedenbedervende draken opgevoerd? „Voor
de heffe des volks, dat daar zijn wilde togten toom en teugel moest
leeren aanleggenquot;. Heil ver^vacht hij alleen nog van jeugdige dich-
ters, die door goede stukken de smaak van \'t publiek verbeteren,
en zoo het tooneel weer op kunnen heffen.
Voor de volgende decenniën ontbreken goede wegwijzers als we
tot nu toe gehad hebben. Alleen de niet steeds objectieve schrijvers
van vele, vaak zeer tendentieuze geschriften en brochures werpen
\'n vaag licht over deze jaren. De Spektator heeft ons echter \'n goede
kijk gegeven op de voorgaande tijd, en uit alles blijkt dat in \'t ver-
volg weinig verandering in de toestand is gekomen. Er zijn twee
periodes tc onderscheiden; eerst \'t beheer van De Vries tot \'59,
waarbij alles opgeofferd werd aan ballet, opera en uiterlijke praal;
natuurlijk tot groot genoegen van de lagere volksklassen, maar de
tooneelspeelkunst lag op de rug. Voor haar schijnt de tweede periode
onder ïjasink (tot de verbouwing in 72) beter geweest te zijn; hij
moet met zijn mededirecteuren Koobol en Peters pogingen hebben
aangewend om op \'n hooger peil te komen. Maar de krachten ont-
braken. Buitenstaanders zouden tenslotte doorzetten, wat de ac-
teurs zelf niet vermochten.
In 1851 wist Van Lennep van de kunstlievende koning gedaan te
-ocr page 82-krijgen, dat hij \'n commissie instelde „ter beraming en opgave
der middelen tot herstel van het nationaal tooneelquot;, waarin Van
Lennep, Mr. J. H. Burlage, Schimmel, de BuU en de Hagenaar J. W.
Holtrop zittmg hadden, \'t Rapport was natuurhjk verre van op-
timistisch: De verderfehjke, oproerige geest van de vreemde drama-
tiek verpest ons tooneel, „ook op ons repertoire komen stukken
voor, tot de mededeehng van wier blooten inhoud wij onzen pen
niet durven gebruikenquot;. „Het nationaal tooneel zonk zoo diep,
dat wij op den HoUandschen schouwburg in de Hoofdstad, nadat
de Danskunst de tooneelspeelkunst half verdrongen had, Engelsche
boksers, koorddansers, springers, goochelaars van ginds en her, en
om van niet meer te gewagen, een Duitsche operatroep elkaar zag
afwisselen! . . . .quot; altemaal schoonigheden door De Vries de toe-
schouwers voorgezet. De vier „hefboomenquot; ter opbeuring noemt
de commissie: goede stukken, goede acteurs, \'n kundig en ijverig be-
stuur, \'n deelnemend pubhek. Goede stukken, dat zijn spelen wier
karakters en toestanden waar, wier vormen schoon, wier strekking
goed is; door deze op te voeren zal het door \'t melodrama verwoeste
gevoel der acteurs weer hersteld worden, terwijl om tot \'t derde te
komen, noodig is, dat \'t bestuur het tooneel beschouwtnbsp;al? \'n
zedelijke kracht in de maatschappij, \'n Heel herstelplan wordt uit-
gewerkt, waarbij ook \'n opleidingschool tot de desiderata behoort.
Het ontwerp is in zoover van belang, dat hier reeds beoogd wordt,
wat later ook bij Schimmel in de stichting „Het Nederiandsch
Tooneelquot; zou voor zitten: één groot nationaal tooneel. Dit zal
staan onder onbezoldigde commissarissen, gekozen uit de voornaam-
ste steden, waar gespeeld zal worden; deze kiezen \'n direkteur,
die liefst geen acteur moet zijn, en door de koning, als bescherm-
heer, benoemd wordt op vast salaris plus tantième. De verschillende
gemeenteraden zullen subsidies moeten geven, en om dadelijk te
beginnen zal \'n leening van / 100.000 worden uitgeschreven. De
koning vond dit allemaal prachtig en pleitte bovendien nog voor
\'n droit d\'auteur en prijsvragen voor tooneelstukkcn. Maar hierbij
bleef \'t; Thorbecke kwam aan \'t bewind, „de Kunst redde zich
zelvequot;. Bovendien bleef kritiek op \'t rapport niet uit. Vooral de
verbinding der gezelschappen, \'t daaraan verbonden vele reizen en
de ingewikkelder administratie vond nogal tegenkanting ^ Men
^ Iets over de stadsschouwburg te Amsterdam, door T. J. Kerkhoven, \'52;
vond dat \'n stad als Amsterdam met z\'n 225.000 inwoners recht
had op \'n eigen gezelschap.
Zooak De Spektator voorspeld had: \'t ging onder De Vries m de
oude slender door. De vreesdij kste draken loeiden door de bouw-
vaUige Houten Kast; de werkehjke tooneelvrienden vertoonden zich
niet meer en vooral door de insteUing der remuneratie-biljetten
voerde \'t plebs er \'n alle kunst vernietigende dictatuur. De „aan-
nemer van publieke vermakehjkhedenquot; — zooals Schimmel De
Vries noemde liet deze kaartjes in bepaalde kroegen en sigaren-
winkels voor \'n kwartje, later voor 50 c. verkoopen. Ze gaven entrée
tot de bak (parterre); zoo kwamen hier menschen, die in de hoogste
engelenbak thuis hoorden 2: kerels „met een rood woUen borstrok,
woUen boeffanten en blauw duffelsche jas, op het hoofd eenen
pet, die er opgespijkerd scheen, een ringetje in het oor, dikke tabaks-
pruimen in den mond, waaruit de akelige lucht walmde van de
waar der wijnhuizen, of die nog den walgelijk riekenden sigaar
vasthielden van de winkels, waar de kaartjes te bekomen waren;
en dat alles overgoten met eene taal, door de heesche kelen zoo lief-
lijk uitgestooten, en gekruid met manieren zoo vol innemendheid,
als men van zulke menschen mocht verwachtenquot;.
\'n Dergelijk volkje op de duurdere rangen verdreef daar nog de
laatsten der beter gesitueerde schouwburgbezoekers; het nationaal
theater werd \'n volksschouwburg van de laagste rang. De raad
stelde \'n onderzoek in, maar bij zijn verantwoording beweerde De
Vries dat hem geen andere weg open stond om de schouwburg vol
te krijgen en jammerde voorts duchtig over de slechte finantieele
toestand ^ Dat \'t er niet zoo erg mee gesteld was, blijkt wel uit \'t
feit, dat hij persoonlijk de Utrechtsche schouwburg had gekocht
en ock geregdd bespeelde«; bovendien exploiteerde hij van
\'46—\'52 de Duitsdie opera in de Amstelstraat, verkocht daarna \'t
Brief aan de Buil, over het herstel van het nationaal tooneel. door J. Kneppel-
hout. De Gids, \'51, II; Vaderlandsche Letteroefeningen. Sept. 1851.
^ Dr. W. II, 351; ook Potgieter was allesbehalve \'n bewonderaar van de
directeur. Zie Brieven aan C. B. Huet II, 08.
• ..Bedenkingen op de open brief van den Heer Paul van Vlissingenquot;, \'54.
A. J. de Boer, Adres aan de E. A. H. B. cn W. cn den gemeenteraad der
stad Amsterdam. \'50.
Sorgen, De TooneeUpeelkunst in Utrecht en de
Utrechtsche schouwburg, p. 50_02.
gebouw, dat toen weldra aan Van Lier kwam, die er \'t Grand
Théâtre voor in de plaats het zetten.
Die duitsche opera trad ook veel op in de stadsschouwburg, afge-
wisseld door \'n itahaansche troep. Veel bleef er niet voor tooneel-
spelen over; spoedig werd zelfs de bij uitstek hollandsche Zaterdag-
avond in beslag genomen door buitenlandsche opera\'s, harlekinades
of balletten, \'t Gezelschap was in \'50 versterkt door \'t debuteeren
van Albregt, die zich tot \'n goed acteur zou ontwikkelen. In \'52
keerde Peters terug die \'t in Den Haag niet kon bolwerken als
directeur en daar z\'n troep overliet aan Hammecher Peters bracht
weer eenige betere stukken; hij debuteerde met Schuld en Boete,
dat Schimmel voor deze gelegenheid gemaakt had, en haalde Adel
en Mathüde van Wiselius nog eens te voorschijn. Mee naar Am-
sterdam was gekomen P. A. Morin met de nog jonge, uitstekende
actrice S. SablairoUes, voor wie De Spektator reeds menig goed woord
had. Zij trad als gast op naast Peters in de pas door Van Lennep ver-
taalde Romeo en Julia. Ze is met haar vriend Morin eenige jaren
bij De Vries gebleven; in \'59 duiken ze op in de Salon van Boas
en Judels, vanwaar ze in \'66 weer naar de stadsschouwburg over-
gingen. Tot \'n goed acteur ontwikkelde zich ook C. H. R. Spoor,
die in \'50 debuteerde.
Meer aandacht trok echter in die tijd professor Krosso met zijn
mythologisch museum van levende beelden. Naast stukken als
De Rijke Erfgenaam, De Oude Korporaal, De Bede der Schip-
breukelingen, balletten getiteld: de Roos van Robijnen of de Zwarte
Ridders, maakte vooral AU Baba of de veertig roovers opgang,
waarin Hollandsche acteurs geassisteerd werden door Engelsche
gymnasten; of liever andersom. In \'56 kwam mevr. Kleine-Gartman
weer terug van Duport\'s Salon, maar vond voorloopig geen al te
gunstig onthaal. In \'57 deed \'t beruchte Ben-Leïl, de Zoon van de
nacht z\'n intocht op \'t tooneel; \'t had \'n succes, dat nauwlijks door
De Ridders van de Nevel werd geëvenaard, \'t Derde lijfstuk van
De Vries heette Ondine. Hij legde zich met de borst toe op de
enscèneering van deze spektakels en van opera\'s, die niet pronkerig
en verbluffend genoeg kon zijn. Bij de opvoering van De Profeet
1 Hilman, Ons Tooneel, 237/8; Schimmel, Dr. W. II, 141 en 237.
iï Vanaf \'54 onder Breedé — f \'58 — en Valois tot de oprichting van Het
Nederlandsch Tooneel in \'76.
gebruikte hij voor \'t eerst electriciteit, maar z\'n „elektrieke zonquot;
verbhndde meer de oogen der toeschouwers, dan dat de te ver-
hchten plek er door beschenen werd
Ondertusschen groeide de oppositie tegen De Vries met de dag.
\'t Regende pamfletten tegen de man, voor wie de woorden „opvoe-
/ringquot; en vertooningquot; volkomen identiek waren; deze geschriftjes
zijn echter zoo persoonhjk en fel, dat waarheid en leugen er moeihjk
in te onderscheiden valt. Evenmin zijn de weinige verdedigers van
de directeur te vertrouwen en wel \'t minst de zeer partijdige Hilman,
die in de steeds al te weinig objectieve herinneringen van zijn op-
stellenboek Ons Tooneel de komende ruzies zeer uitvoerig be-
spreekt
Karakteriseerend voor de geïrriteerde stemming die er heerschte
tegen De Vries, is wel \'n versje als:
Waar \'t kermis is in Neerlands steden,
daar trekt hij heen, om zekre reden,
met zijn artisten groot en klein;-
Wat eer daar de IJ-stad op mag roemen,
Hem schouwburg-directeur te noemen,
en spullebaas van \'t Leidsche Plein
De stadscommissarissen hielden hem echter de hand boven \'t
hoofd, en \'t pleit voor zijn persoon, dat ze hun ontslag namen, toen
hij in \'59 de schouwburg moest verlaten. Aanleiding tot de strijd,
die nu openlijk tegen hem ontbrandde, was \'n twist met Tjasink; de
onderlinge jalouzie tusschen deze twee mannen kwam tot uit-
barsting vlak voor de première van Ruy Bias (Apr. \'58). Tjasink,
die de titelrol zou spelen, liep woedend de schouwburg uit en de
voorstelling werd afgelast. De vrienden van De Vries beweerden,
dat de acteur zijn rol niet kende en bang was in \'t niet te vallen bij
Mattifas, die net de vorige avond dit stuk gespeeld had in de
^ Zie brochure v. J. H. Bok jr., pag. 71.
quot; Hoezeer nog meer dan politieke „Denkwürdigkcitcnquot; tooneelmémoires
\'t grootste deel van hun waarde verliezen door onkritische subjectiviteit van
de schrijver, vooral als deze veel connecties met de acteurswcreld heeft
gehad, blijkt uit de drie reeksen van dr. M. B. Mendes da Costa, die boven-
dien een wel wat al te groote waarde hecht aan feiten en data uit de levens
der door hem behandelde acteurs.
» Verdediging der eer v. d. Amsterdamsche schouwburg, etc. \'58.
-ocr page 86-Fransche schouwburg \'t feit dat hij \'n gordel kreeg, die niet bij
zijn kostuum paste, zou hem de gelegenheid hebben gegeven ruzie
te zoeken en te echpseeren. —Tjasink werd door Duport geëngageerd
en speelde in diezelfde maand Ruy Bias — volgens de berichten —
op uitnemende wijze.
Dit krakeel was voor velen\'t sein om zich onbewhnpeld tegen De
Vries te keeren, en dat des te heviger, daar de raad weer spoedig
over het verleenen der concessie zou hebben te beshssen. Hilman
zegt: „Hoe meer dat tijdstip naderde, hoe geweldiger de storm van
verwijtingen losbarstte. Het scheen voor velen niet onduidelijk
van welken kant dat baldadig rumoer maken kwam, en tevens uit
wiens koker de giftige pijlen (met behulp van omgekochte sateUie-
ten) vlogen, die het op het schouwburgbewind van De Vries ge-
munt haddenquot;. Dat deze „vuile geschriftenquot; zijn val bewerkt heb-
ben, zooals Hilman meent, is niet aan te nemen, want de raad be-
noemde \'n commissie van onderzoek en \'t gevolg van haar rapport
was, dat \'n kleine meerderheid aan De Vries in \'59 de concessie
weigerde. De groote dagbladen bewaarden over deze kwestie \'n
volkomen stilzwijgen; de toedracht is dus aheen uit de brochures
te kennen \'n Maand nadat burgemeester Messchert van VoUen-
hove ® met vele anderen op grootsche wijze De Vries gehuldigd had,
viel deze voor hem catastrophale beslissing, en werd de schouwburg
— nadat van een plan weer tot gemeentebeheer over te gaan om
finantieele redenen was afgezien — voor drie jaar aan Tjasink en
Roobol gegeven. Met eenige getrouwen (z\'n vrouw Engelman-, nu
de Vries-Bia, Albregt en echtgenoote, mevr. Kleine-Gartman,
Veltman en Peters) speelde hij daarna in \'t Théâtre du VaudeviUe
français (op \'t Singel tusschen Koningsplein en Munt), dan in
Frascati en natuuriijk tegelijk in Utrecht; in \'60 kreeg hij de con-
cessie van Het HoUandsche Tooneel- en Duitsch Operagezelschap
te Rotterdam, werd in \'68 directeur van \'t Paleis voor Volksvlijt,
1nbsp;Nu Salvatori.
2nbsp;De belangrijkste en best geschrevene zijn: Een kort woord in het belang
der Amsterdamsche schouwburg, etc., door eenige „tooneelbeminnarenquot;;
Nog een woord over de gunning etc., van de stadsschouwburg door L. H.
Beerstecher, en Van Lennep, Adres aan de gemeenteraad etc.
* Over hem: Potgieter. Brieven aan Huet, II, 16.
-ocr page 87-dat hij door zijn goed beheer uit de impasse hielp, en overleed in die
functie in \'75.
In \'61 keerde Peters naar Amsterdam terug en werd er naast
Tjasink en RooboP directeur. Deze drie bestuurders komt de eer
toe, pogingen in \'t werk gesteld te hebben weer op wat hooger peil
te komen. Allereerst schreven zij \'n prijsvraag uit voor \'n oor-
spronkehjk tooneelstuk; van alle ingezonden stukken bleek alleen
De slavernij door S. Cool voor opvoering in aanmerking te komen,
wat ook geschiedde. Later werd de maatregel herhaald: Spelde-
en Naaldegeld van H. G. Kuyper kwam toen voor \'t publiek
Eenige pogingen om jonge acteurs primair onderwijs te geven, schij-
nen ook niet veel uitgewerkt te hebben. Onder deze directie begon
\'t auteursrecht steeds meer in te burgeren (Cremer bijv. kreeg voor
z\'n Boer en Edelman ong. / 700). Wel schijnt ook De Vries reeds
aan Voorbeytel voor zijn pruldrama Willem II te Aken f 500 ge-
geven te hebben maar Schimmel kreeg voor zijn Jufvrouw
Serklaas in \'57 « nog slechts als „genadige giftquot; een jaar vrije
toegang
Het hoofdbestanddeel van \'t répertoire bleef melodrama en bal-
let, maar Ben-Leïl, Ondine, enz. verdween toch uit de stadsschouw-
burg. Cremer\'s bovengenoemd stuk en Emma Berthold, Van
Lennep\'s Amsterdamsche jongen ® en zijn vertalingen van
Othello en Richard III (echter slechte opvoeringen). De
Roovers, van Hofdijk De Bloem der Waereld en De Vrouw van
den Vrijbuiter, later ook Schimmel\'s Napoleon, Het Slot van
Abcou en Struensee, maakten \'t meer „klassiekequot; deel der op-
gevoerde stukken uit. Doch de meeste avonden werden gevuld met
producten als De gelaarsde Kat, dat in de winter van \'62/3 „ge-
1 Zij waren hun voorsteUingen 15 Sept. \'59 begonnen met De Geleerde
Dames.
® Over deze maatregelen van de directie Schimmel\'s artikel: Melodrama
en Tragedie. De Gids, 1860, II, 354.
® Zie Hilman, t .a. p., 252.
« Dr. W. II, 350.
^ Voor Schuld en Boete — in \'52 — eischte hij 5 % van de bruto-opbrengst,
ter aansporing van schrijvers voor \'t tooneel te gaan werken; \'t beoogde
doel bleef uit en hij liet daarop z\'n aanspraken glippen. Dr. W. II, 241.
« Met Veltman, in \'03 teruggekeerd, als de marqué.
kookt, gebraden en ingelegd als drama en als ballet, in dezen tem-
pel der kunst de boventoon voerdequot; Even zedeloos als Ben-Leïl
en Jack Sheppard oordeelde de tijdgenoot De nacht van de 13e No-
vember, Het geheim van miss Aurora, De Berggeest of de drie
Wenschen^. De Amsterdamsche Courant was de eerste, die \'n
gedegener kritiek ging uitoefenen, met \'t gevolg, dat de schouw-
burgdirectie de verslaggever in \'62 \'n tijdlang de toegang weigerde!
Finantieel ging \'t haar niet voor de wind. \'n Raadscommissie
meende (einde \'66) na \'n onderzoek, dat \'t tooneel geheel amusement
geworden was, en dus geen recht meer op subsidie had, integendeel
huur voor \'t gebouw moest betalen. Wel ging Hofdijk hier verwoed
tegen te keer ^ en voorspelde dat bij \'n dergelijke regeling \'t tooneel
geheel tot \'n broodwinning zou ontaarden, maar Iconoclastus ^ ver-
weet de Kennemer, dat hij uit dankbaarheid voor de opvoering
zijner stukken \'t gezelschap al te veel opvijzelde; volgens hem be-
hoorde \'t behalve mevr. Kleine en Veltman in \'n provinciestadje
of \'n variété; costumeering en taal ® was schandelijk en de kabalen
tierden weer welig 6. De gemeenteraad koos de middenweg, ver-
wierp de verpachting, maar trok de subsidie in. Schimmel vertelt
hoe eUendig de heeren van \'t Leidscheplein er nu aan toe waren,
\'t Publiek kwam niet, zelfs \'t oude redmiddel: de Hamlet van Ducis,
die vroeger ééns per jaar gespeeld / 1000 inbracht, leverde niets
meer op. Daarbij kwam nog, dat de verhouding tusschen Roobol en
Peters zeer slecht was. De laatste had niet de kracht alle geldzorgen
\'t hoofd te bieden en verdween in \'69; hij stierf drie jaren later
krankzinnig in \'t St.-Joris-gasthuis te Delft. Roobol overleed in \'70,
zoodat \'t bestuur alleen aan Tjasink kwam. In \'72 werd de concessie
^ Dr. Scharfnita, Het Nationaal Tooneel in Nederland, \'63, waarin hij op-
komt voor de Hollandsche schouwburg te Den Haag, die door de Fransche
opera en comedie geheel overvleugeld werd.
2 Zie Almanak „De Bijenkorf voor 18G1quot;.
® Het rapport der raadscommissie etc. op den toetssteen gebracht \'67.
Pseud. V. A. L. J. Landré, De beweringen van den heer Hofdijk, etc. bij
het licht bekeken, 67.
® Zie hiervóór pag. 56.
® Tusschen mevr. Van Ollefen en \'n ander actrice was zoo\'n hevige ruzie, dat
in \'63 voor de veiligheid iedere avond \'n politieagent achter \'t tooneel aan-
wezig moest zijn!
7 Dr. W. II, 508.
ingetrokken, daar de gemeente op \'t herhaalde aandringen van Hil-
man er tenslotte — reeds De Spektator klaagde over de bouwvalhge
staat — toe over ging \'n steenen mantel om de schouwburg te doen
plaatsen en \'t interieur te moderniseeren,
In deze tijd veranderde onder invloed van \'t reahsme de alge-
meene smaak langzamerhand. Schimmel wees Peters steeds „op
de veranderde stemming van het publiek, gevolg van beter begrip
van waarheid en natuurlijkheid; gevolg van nieuwere richtingen,
zeer goed waarneembaar op het gebied van Letterkunde en Kunstquot;^.
Er traden dan ook allerlei menschen op, die de komende tooneel-
hervorming voorbereidden en de aandacht van \'t meer ontwikkeld
deel der bevolking weer op \'t tooneel trachtten te richten.
Voorop ging \'t Nut, dat in \'66 \'n commissie de vraag voorlegde:
„Welke middelen moeten worden aangewend om de belangsteUing
in het Nederlandsch Tooneel te verlevendigen en het te maken tot
eene gelegenheid van gepast vermaak van alle standen onzes volks?quot;
In \'t antwoord meende men, dat gezien \'t animo voor de „Lief-
hebberij-schouwburgenquot; en „rederijkerskamers, de liefde voor too-
neel in den grond niet verflauwdquot; was; de directie werd verweten
dat ze zich alleen richtte naar de lagere standen; en tot slot aange-
prezen als eenige goede remedie: doelmatig onderricht aan jonge
menschen ter opleiding tot acteur. Vooral door de ijver van de
secretaris Mr. P. M. G. van Hees werd hiervoor jaarlijks / 3000 toe-
gezegd en kwam ook werkelijk in \'70 \'n soort school tot stand
Buiten \'t Nut was lang niet ieder \'t met dit rapport eens, zoo-
als vooral blijkt uit een goedgeschreven brochure van J. H. Bok jr.quot;
Als satelliet van de directie verdedigt hij haar door vergelijking met
\'t bestuur van De Vries. In \'n school ziet hij geen heil; de voor-
aanstaande acteurs zijn alle van de mindere rangen af opgeklom-
men; in Parijs is \'n conservatoire, maar mannen als Lemaitre en
Regnier sturen er hun zoons niet heen; in Nederland is indertijd
„Achillesquot;, na \'n onderzoek, begonnen met opleiding van zes kwee-
kelingen; en alleen Moor, die nu eindelijk na jarenlange middel-
ï Dr. W. II, 567.
quot; Onder leiding van de acteur Hammecher; leerlingen waren Anna en Marie
SablairoUes, Van Korlaar en z\'n toekomstige vrouw.
® Eenige toelichtingen tot het rapport van de kommissie, etc. van \'t
Nuf, \'66.
matigheid wat naar voren komt, is er van over. Heil ziet Bok slechts
in samenwerking van \'t Nut met de directie.
In \'68 hield ds. M. A. Perk voor de HoUandsche Maatschappij van
Fraaie Kunsten en Wetenschappen \'n redevoering om de verheffing
van \'t tooneel ook bij de hoogere kringen te bepleiten; zijn raadge-
vingen zijn van weinig praktisch nut. Meer houvast geeft Een
woord over ons Tooneel (A\'dam \'70) van Martin Kalff, die als
de romantici in \'t tooneel \'n zedehjke leerschool ziet. Van \'n parti-
culier bestuur verwacht hij niets, evenmin van \'n staatsbeheer,
waardoor aUeen de groote werken tot opvoering zouden komen.
Kalff vindt echter, dat men uit moet gaan van de smaak van \'t
pubhek, dus drama\'s geven, en die langzamerhand op hooger peil
brengen. Hij berekent nu, dat met de koninklijke subsidie van
/ 10.000 \'s jaars de exploitatie 40 miUe zal kosten. Deze som be-
tale de staat, \'t toezicht worde gegeven aan vier commissarissen,
die \'n direkteur benoemen op vast salaris plus tantième, \'t Is dus
\'n verwerking van \'t plan van \'51, \'n tusschenstadium tot de opzet
van Het Nederiandsch Tooneel. Kalff hecht bovendien veel waarde
aan goede kritiek. Men had gehoopt, dat door de afschaffing van
\'t dagbladzegel de kranten meer aandacht aan \'t tooneel zouden
besteden; door de prikkelbare houding van het schouwburgbestuur
is dit niet geschied. Hij verwacht nu \'t meest van het Tooneel-
verbond, dat wel spoedig met \'n eigen kritisch tijdschrift voor de
dag zal komen.
In \'t vorige jaar, \'69, had Mr. J. N. van HaU te Leuven op \'t Taai-
en Letterkundig congres \'n rede gehouden over \'t nationaal too-
neel, waarbij hij voortging op de door \'tNut ingeslagen weg en
herleving in de eerste plaats verwachtte van een TooneelschooH.
\'n Commissie stelde een onderzoek in en bracht een rapport uit, maar
begrijpend dat dit spoedig \'t lot zijner soortgenooten onder \'n laag
stof zou deelen, meende zij iets meer bhjvends tot stand te moeten
brengen en besloot, vooral door toedoen van Schimmel, tot de op-
richting van het Tooneelverbond van Noord- en Zuid-Nederland.
En inderdaad zou dit de troffel zijn, die de „eerste steenquot; metsel-
de voor \'t gebouw van \'n hernieuwd tooneel. Maar zooals \'t met der-
gehjke meer precieuse werktuigen gaat: ze zijn te mooi voor \'t
dagelijksche werk en worden na hun eerste arbeid zorgvuldig in \'t
1 Waarvoor hij reeds in de Ned. Spectator van \'66 geijverd had.
casset weggeborgen om slechts \'n enkele maal bij een herdenking
te voorschijn gehaald en bewonderd te worden. Al heeft \'t Verbond
later niet de kracht gehad de idealen te verwerkehjken, die zijn
oprichters bezielden, toch maakt het feit, dat \'t voor een nieuw be-
drijf van onze tooneelgeschiedenis het gordijn omhoog deed gaan,
dat ook wij slechts met groote waardeering over zijn moeilijke
jeugdarbeid kunnen spreken.
HOOFDSTUK III
SCHIMMEL\'S DRAMATISCHE ARBEID
Op de laatste Junidag van het jaar 1823 werd het talrijk gezin van
de \'s Gravelandsche burgemeester en notaris Schimmel vermeerderd
met een jongske, dat men de recht hoUandsche namen Hendrik
Jan mee door het leven gaf In het mooie, oude dorp heeft de jonge
Schimmel een heerlijke, al was het geen onbekommerde jeugd door-
gebracht; steeds zijn de herinneringen daaraan hem zeer lief ge-
bleven, waarvan hij als schrijver meermalen getuigenis aflegde.
Betrekkelijk spoedig openbaarde zich bij hem een groote fantasie
en een meer dan gewoon vermogen zijn gemoedservaringen in woord
of geschrift weer te geven. „De schoone kunstenquot;, zooals \'t toen
heette, schenen hem meer belangstelling in te zullen boezemen dan
aan zijn vader, die in zijn tijd wel gedweept had met Snoek en Wat-
tier, maar nu geheel en al door z\'n cijfers en akten werd geabsor-
beerd. Woedend was de man, toen hij merkte dat zijn zoon zich ver-
slingerde aan verzen maken en verhalen fantazeeren; ernstig waar-
schuwde hij hem, dat het eind van iedere „broodschrijverquot; het
„gasthuisquot; was. Bij zijn moeder vond Hendrik Jan echter heimelijke
steun, evenals in het door hem gedomineerde vriendenkringetje
van Bruins, Pekelharing (de zoons van de dominee en de dokter)
en z\'n jongste zusje. Zij zou met haar moeder hem ook in latere
jaren een steun blijven; en groot was zijn leed, toen beide kort na
elkaar stierven (\'63/4), zooals o.a. blijkt uit zijn eenigszins op The
Raven geïnspireerd gedicht In November^.__
1 Op latere leeftijd heeft S. steeds datum en jaartal pogen te camoufleeren
uit vrees voor jubilea en daarbij passende huldigingen.
« De Gids, 1864.
Het milieu der Schimmels was nogal armehjk, maar dat verhin-
derde niet dat de jongen een goede opvoeding kreeg. Zijn vader
wist te bewerken, dat hij als extraneus werd geplaatst op de jon-
kertjesschool van zekere heer Bandet, waar hij zich kon bekwamen
in moderne talen, Latijn, wiskunde en wat dies meer zij. Hij toonde
hier een goed verstand, maar zijn scherpe geest maakte hem niet
gehefd bij zijn adeUijke medediscipelen, die hem bovendien met de
nek aanzagen. Na eenige jaren werd de school opgeheven, en hoe
zeer Bandet de burgemeester ook aanried zijn zoon naar de Latijn-
sche school te zenden en hoe graag deze zelf ook wilde, er was geen
geld, en zoo kwam hij tot zijn groot verdriet bij z\'n vader op het
notariskantoor.
De periode, die nu volgde was een zure tijd voor hem; vooral toen
zijn beide vrienden het dorp verlieten. Tegen de melanchohe, die
hem in deze eenzaamheid geheel beheerschte, zocht hij in een streng
Calvinistisch geloof naar \'t schijnt tevergeefs bescherming. Ondanks
het verzet van zijn vader bleef hij doorgaan met schrijven en dichten,
en na herhaalde inzending plaatste Robidé van der Aa in de Alma-
nak van het Schoone en Goede, anno 18^4 een gedicht \'s Menscheti
Geest
De oude Schimmel stierf in \'42 en het zijn vrouw en twee doch-
ters in de bescherming van Hendrik Jan en zijn oudere broer achter.
\'tWas in de jaren, dat Van Hall zijn finantieele hervormingen
doorzette; in \'43 werd de vrijwiUige leening uitgeschreven en kwam
de harde, doeltreffende conversiewet. Deze sombere wolk had ook
\'n „silver liningquot;, althans voor de Schimmels. Er werden namelijk
agentschappen van de schatkist ingesteld, ter berekening van de
nieuwe rente, en een vriend van zijn vader verschafte Hendrik
Jan \'n plaats op een dezer kantoren, en wel te Amsterdam. De fami-
he verliet \'s Graveland
Het was voor Schimmel een heilzame verandering; de zweepslag
1 De dichter werden verkeerdelijk de voorletters IF. J. toebedeeld.
« Voor deze jeugdperiode en S\'s verder leven zie: dr. J. ten Brink. Geschie-
denis der Nederiandsche letteren in de ige eeuw II, 325; Mr. M. G. L. van
Loghem. Levensbericht van Hendrik Jan Schimmel, voor de Mij. v. Ned.
Letterk. 1907; Schimmel. Herinneringen, Gids 1864, herdrukt in Sproken
en Vertellingen-, cn zijn alleraardigste Jan-Willems Levensboek, 1896,
waaruit H. Robbers veel putte voor zijn uitstekende korte biografie van
Schimmel, dl. XXXVHI v. d. Serie „Mannen en vrouwen van beteekenisquot;.
van de groote stad jaagde hem uit zijn loome \'s Gravelandsche tred,
zijn levenslust en moed veerde weer op. Ondanks zijn drukke werk-
kring wist hij nog steeds tijd te vinden om de schoonheden van eigen
verbeelding bewonderend op schrift te stellen; ook later zou hij met
zijn tijd weten te woekeren op een wijze, die haast ontstellend is.
Direkt toonde hij hier groote belangstelling voor het tooneel, en
iedere Zaterdagavond schijnt hij zich tegen half zeven Leidscheplein-
waarts te hebben gespoed; De Spektator heeft ons een indruk ge-
geven van \'t geen hij er te zien kreeg. Menigmaal zal hij zijn ander-
halve stuiver gedeponeerd hebben om \'n exemplaar van dit tooneel-
blad te bemachtigen en de inhoud te spellen. Ongetwijfeld moet de
steeds daarin herhaalde klacht over het gemis van \'n nationale
dramatiek en de voortdurende opwekking tot het vormen van eigen
répertoire zijn eerzucht en talent hebben geprikkeld. En het lijdt
dan ook niet lang of hij doet een dik pakket bezorgen bij de schouw-
burg-directeuren. Maar er heerschte in \'46 aan de schouwburg meer
kabaal dan hefde; de zes sociétaires hadden het na Engelman\'s
dood te druk met hun ruzies, dan dat ze Schimmel ook op het
tweede stuk, dat hij inzond eenig antwoord konden zenden. Hoe
weinig ook aangemoedigd, hij betrachtte niettemin geduld en vol-
harding, en schreef \'n derde stuk, dat hij in \'47 instuurde. De
toestand was meer geconsolideerd dan in het vorige jaar. De Vries
had de teugels in handen en Westerman mocht ook op de bok zit-
ten; de oude rammelkast reed tenminste weer.
En werkehjk. Schimmel werd ten schouwburg verzocht. De Vries,
„\'n plebejische maar geen vulgairequot; persoonlijkheid, zooals hij
hem later kenschetste i, deelde hem mede,dat zijn drama Twee
Ttcdors was aangenomen. „Ze zijn er wel tegen en zeggen dat het
niet pakken zal, toch vind ik er wel iets in, weet je ... . die titels
boven de bedrijven .... En dan die recensenten van de Spektator
wil ik nu eens den mond stoppen .... Ken U ze? Niet? Des te
beter. . ..quot;. Zoo bewerkte de haat tegen De Spektator, dat juist
1 Zijn aanteekeningen bij de herdruk zijner tooneelstukken Dramatische
Werken, A\'dam, 1885/6, 3 dln., zijn voor de tooneelgeschiedenis van de
laatste helft der vorige eeuw van veel belang; deze uitgave niet te verwarren
met de herdruk van zijn eerste stukken. Dramatische Poêzy, A\'dam,
1856, 2 dln.
bereikt werd, wat het blad voorstond: een eigen romantische dra-
matiek drong door tot het nationaal tooneel.
\'t Zijn niet alleen die van Hugo afgekeken opschriften boven de
bedrijven, ook de voorrede wijst duidehjk aan, dat de schrijver de
nieuwe koers als de eenig juiste huldigt en zal volgen. „De fran-
sche tragoedie was altoos bij ons inwonende. Zij bezit, wie zal het
ontkennen, schoonheden, die elke eeuw heeft gestempeld en voor
echt verklaard; maar ook gebreken, die veel van haar schoonheden
vergeten doen. Het immer toepassen van opgedrongene regels — de
drie eenheden genoemd — de vervelende situatiën der helden en
heldinnen met hun confidents; het modernizeeren van Grieken en
Romeinen, de langgerekte dialoog, veeltijds volslagen gebrek aan
handehng, — ziet daar wat haar ongeschikt doet zijn voor een too-
neelpubliek der I9e eeuwquot;.
„Victor Hugo — wiens hoofd de aureool van het genie omgeeft,
en die toch in zijn dramatische produkten zoo dikwerf de grondwet
der kunst, in zijne voorstelhng van hetgeen niet aesthetisch voor
te stellen was, heeft overschreden — Victor Hugo verdeelde het
tooneelpubhek in drie klassen: de massa, de vrouwen en de denkers,
waarvan de eerste: handeling, boeiende situatiën, voor welken prijs
ook verkregen, de tweede: hartstocht, de derde: charakterschildering
eischen; en de dichter, die een vorm wist te scheppen, waarin aUer
wenschen wierden bevredigd, zou onbepaald heerschen over zijn
tijd. Ik geloof met hem, dat tot verzinnelijking dezer ideën de
oude vorm ongeschikt is; en ik wilde met hem het drama, niet
ons tooneelspel, dat zich bij voorkeur ophoudt in den burgerlijken
dus meest prozaischen kring des burgerlijken levens, maar het dra-
ma, dat de poezy doet huwen aan de historie: of liever den histo-
rischen roman van Walter Scott in een dramatisch kleedquot;.
In het stuk wil hij nu Bloody Mary plaatsen tegenover haar half-
zuster Elizabeth. Beide zijn Tudors, dochters van éénzelfde wils-
krachtige, maar willekeurige vader, beide reeds in hun jeugd ver-
bitterd door ballingschap en vernedering. Maar de katholieke Maria,
dochter van een bigotte moeder, bezit niet de geestkracht zich uit
te werken boven haar haat; eenmaal op de troon wordt zij de ge-
vreesde onderdrukster. De protestantsche dochter van de geestelijk
onafhankelijke en sterke Bolein echter wordt niet geknakt door de
ellende; zij maakt zich haar onheil tot nut, haar verlangen naar
ontwikkeling wordt er door geprikkeld, en zoo verheft zij zich uit de
druk. Om Maria niet enkel in haar wraakzucht te doen zien, brengt
hij ook de meer teere zijden van haar gemoed even naar voren
door haar liefde voor Fihps en haar vriendschap voor Kingston te
teekenen. In deze laatste moet weergegeven zijn de strijd tusschen
de haat, die hij koestert tegen de vervolgster van zijn volk en van
zijn gehefde, en de stem van zijn bloed. Deze mystificatie moge
uit de inhoud eenigszins worden opgehelderd.
Maria wil Elizabeth als bastaard onterven en haar gemaal Fihps
als troonopvolger aanwijzen. Om dit te verhinderen laat Elizabeth
zich in met een door Kingston, haar geliefde, geleide samenzwering;
deze jongeman is feitelijk een gunsteling van de koningin, maar heeft
zich zoo goed mogelijk tegen ontdekking pogen te vrijwaren door
in dit avontuur de naam Hastings aan te nemen. De samenzwering
wordt inderdaad ontdekt en de aanvoerder vlucht in de nacht.
Elizabeth wordt ter dood veroordeeld, maar kan op voorspraak van
Filips gratie krijgen, als ze de naam van de vluchtehng noemt; wat
zij natuurlijk weigert te doen. Kingston, die dus zijn geliefde kan
redden door zich zelf aan te geven, aarzelt eerst, maar zijn pleeg-
vader Lord Gray drijft hem er toe. Hij wordt ter dood veroordeeld.
Als \'t vonnis voltrokken is, dan verrijst de oude Gray voor de
wreede heerscheres en dondert haar toe: „Gij, moeder als vorstin,
gij offerdet uw zoonquot;. Want wat is het geval? Maria heeft aan Filips
opgebiecht, dat zij vroeger in haar jeugd lief heeft gehad, en dat
niet op geheel onschuldige wijze; haar kind is haar ontrukt. Ze
wist niet, dat hij onwetend van zijn afkomst, onder de naam King-
ston aan haar hof leefde. De eenige, die het geheim kende, was
de opvoeder van de onechte koningszoon, lord Gray, wiens familie
door Bloody Mary is uitgemoord. En Gray offert zijn pleegkind nu
onbarmhartig op aan de bevrediging van eigen wraak. Hij is het
die Kingston aanspoort, maar hij is \'t ook, die de verdenking tegen
hem weet op te wekken; hij zet \'t heele drama in elkaar en ziet
met leedvermaak, haast zonder eenig medelijden met zijn onschul-
dig slachtoffer toe, hoe hij in de strik loopt, om dan zwelgend in
zijn wraak de waarheid de moeder in \'t gezicht te schreeuwen. Hij
is niet, zooals de auteur wil, „een engel der wrakequot;, maar de geïn-
carneerde satan, wie ondanks de moeite die de schrijver zich
geeft, alle menschelijkheid ontbreekt.
Maria is wel erg wreedaardig gegeven, \'t „bloodyquot; ligt er al te
dik op; ze weet bovendien de alexandrijnen uitstekend te gebrui-
ken om te schelden en te kijven, vooral als ze zich richt tot haar
half-zuster. Maar deze is ook niet op haar verwaten mondje ge-
vallen! Schimmel heeft in zijn voorbericht gezegd dat hij voor-
namehjk in de ontmoeting der zusters reproductief heeft gewerkt,
daarbij doelend op de Gartenscène uit Maria Stuart. De navolging
staat echter wel heel ver onder het origineel; Potgieter kon in zijn
kritiek over Schimmel\'s eerste werken ^ niet nalaten beide tooneelen
naast elkaar af te drukken, waardoor het verschil zeer scherp in \'t
oog sprong. Evenmin als Maria heeft Elizabeth \'n werkelijk vrou-
welijk karakter; hun hoogdravendheid staat de individualiseering
nog in de weg. Voor beide vrouwen past \'t begrip „liefdequot; dan ook
in \'t geheel niet; zoowel uit de verhouding Maria-Filips, als Elizabeth
-Kingston blijkt \'s schrijvers onervarenheid op dit gebied. Goed ge-
troffen is Boleins dochter alleen, als ze vertoeft in de kerker van haar
moeder en daar die op de muur gekraste regels vindt. Filips was voor
de dichter de man „wiens naam in het hart van eiken Nederlander
met bloedige letters geschreven staatquot;; hieruit blijkt voldoende,
hoé deze figuur geteekend is. Waarom zijn handelingen zulk een
warnet van tegenstrijdigheden moesten vormen, blijft evenwel
onbegrijpelijk. Toch kan wel gezegd worden, dat de personen over
\'t algemeen met begrip en overleg zijn opgezet, maar Schimmel
heeft te veel in zijn stuk willen leggen: al de ideëen hebben het leven
er in dood gedrukt. Groote invloed heeft ook op hem gehad Hugo\'s
streven naar contrasten waardoor de compositie zeer sterk de in-
druk maakt van ,,uitgedachtquot;.
Thijm ^ meende, dat ,,de omstandigheden geregeld en langs den
weg der charakterontwikkeling uit elkaar voortvloeienquot;. Toege-
geven dat hiernaar wel met ijver getracht is, toch kan niet erkend
worden, dat dit werkehjk werd bereikt. Waarom aan het bekend
worden van de vluchteling zoo\'n waarde wordt gehecht, dat men er
Elizabeth, \'t eigenlijke hoofd der samenzwering, \'t leven om wil
schenken, is bijv. in \'t geheel niet duidehjk; toch is dit \'n kernpunt
van het verhaal. Er hangt nog zooveel af van het toeval, dat helaas
^ De Hollandsche Dramatische Poizy, Gids, 1850.
* Préface Cromwell.
» De Spektator VII, 141.
vaak Schimmers trouwe bondgenoot zou bhjken, dat Thijm\'s
opmerking slechts te verklaren is uit een overdreven ingenomen-
heid, die alleen in de tijdsomstandigheden haar rechtvaardiging
vindt.
Het stuk is geen botsing van innerlijke confhcten, maar een aan-
eenschakeling van uiterhjkheden, heftige gebeurtenissen en hevige
feiten, waarbij pathos en gevoel te vaak verwisseld worden. Zeker
is het boeiend en onderhoudend door veel kleur en effekt. Daaruit
bleek direkt Schimmel\'s geschiktheid om voor tooneel te schrijven.
Niet alleen in de vrije, voor \'n enjambement niet terugschrikkende
behandeling van de alexandrijn, ook in ander technisch opzicht
toonde hij meer talent dan de treurspeldichters van zijn tijd. Het
gesprek tusschen Ehzabeth en haar hofdame, waarmee \'t stuk
opent, is bijv. niet meer de dorre en droge expositie van \'t klassi-
cisme, maar het is werkelijk een goed ontwikkeld meeningsverschil,
waarbij tevens onopvallend een overzicht van de toestand gegeven
wordt.
Potgieter vergeleek het stuk met de Graaf van Devonshire en
hoopte, dat Schimmel voor het historische drama zou worden, wat
mej. Toussaint was voor de roman. De Twee Tudors is dan ook
meer merkwaardig als manifest, als teeken, dat ook onze dramatiek
tenslotte wel bewust de romantische richting ging volgen, dan als
tooneelstuk op zich zelf.
De opvoering vond niet veel bijval. Westerman had al gewaar-
schuwd van te voren: „Och vaerzen, mijnheer! het pubhek wil ze
niet. Velen vragen al aan het plaatsbureau of er een kleed wordt
gelegd en het dus deftig zal wezen, en is dat het geval dan gaan zij,
zonder plaats te nemen, weer heenquot;. En werkelijk: „het drama
werd een paar malen met twijfelachtig succes vertoond, en toen ....
ter griffie gedeponeerdquot; De opvoering was slecht, spelers noch
pubhek begrepen het stuk. Als„toepassehjk sluitballet-pantomimequot;
werd gegeven Het Feest der Heidenen. ,,Daar verheugen de heide-
nen zich dan zeker, dat Maria, de Katholieke en Elizabeth, de niet
Katholieke het zoo slecht met elkaar vinden kunnenquot;, meende
men
Dit eerste optreden van Schimmel had tengevolge, dat Thijm
1nbsp;Schimmel, Dr. W. I, 74—77.
2nbsp;Spekt. VIII, 34.
-ocr page 99-zijn vaste medewerking vroeg voor De Spektator. Al is hier niet veel
van gekomen, \'t had voor de jonge acteur toch het voordeel, dat
hij zich daardoor in letterkundige kringen ging bewegen, wat natuur-
Hjk van groote invloed was op zijn vorming.
Aan de vaderlandsche zanger Van Lennep was zijn tweede drama
Joan Woutersz opgedragen, dat hij, eveneens in 1847, op verzoek
van de Haagsche tooneeldirecteur Peters had geschreven. In tegen-
stelling met de uiterlijke botsing in het vorige werk wordt hier een
meer innerlijk conflict gegeven. De schrijver wil laten zien, hoe voor
het jonge geslacht in het begin van de tachtigjarige oorlog het
breken met opvattingen en meeningen hunner vaderen, met de
gedachtensfeer, waarin het was opgevoed, de worsteling tusschen
liefde voor hun ouders en eigen geweten misschien zwaarder was
dan de strijd, die men had aangebonden tegen de onder-
drukkers.
De handeling, die plaats vindt rondom Prins Willem in 1573, be-
paalde zich tot het volgende: de dweepzieke don Alonzo de la
Cerda heeft zijn eenige zoon vervloekt, omdat hij zich heeft ge-
schaard aan de zijde van het opstandige volk en onder de naam
Joan Woutersz \'n dapper hopman van de Prins is geworden. In
deze jonge held en zijn beminde herbergierster Maria Ruichaver
heeft de auteur, naar hij zegt, het Nederlandsche volk van de zes-
tiende eeuw willen teekenen.
Tijdens het beleg van Alkmaar vertoeft de Prins in Enkhuizen en
don Alonzo daagt op om hem te vermoorden. Hij weet zich in de
lijfwacht van de vorst te dringen, en wanneer hij met Oranje en
Woutersz alleen is, legt hij achter de rug van de Zwijger op hem aan;
de hopman springt toe, maar al wordt de moord verhinderd; \'t schot
gaat af en van alle kanten snelt men verschrikt aan. Woutersz
offert zich op voor zijn vader en doet het voorkomen of hi\'j de
aanslag heeft gepleegd. Men werpt hem in de gevangenis, maar de
Prins, gedachtig aan zijn vroegere diensten, laat hem door Maria,
die hoezeer ze Joan nu veracht, toch haar liefde niet kan onder-
drukken, de gelegenheid geven tot ontvluchten. Dan komt de hop-
man \'n nieuwe aanslag van De la Cerda op het spoor; hij wil gaan
waarschuwen, maar wordt door zijn vader doodelijk gewond. Ge-
lukkig komt Maria voorbij, die op bevel van Woutersz ijlings de
stormklok gaat luiden en de samenzweerders doet vatten. Alle
6
-ocr page 100-hoofdpersonen scharen zich nu om de ziehg langzaam stervende
held, don Alonzo herroept zijn vloek en kiest de zijde van de Prins;
admiraal Comehs Dirkszoon keert als overwinnaar na de slag op
de Zuiderzee met de gevangen Bossu terug, Sonoi meldt Alkmaars
verlossing, en na met zijn laatste krachten \'n langdurige zegetirade
te hebben uitgesproken, zinkt Woutersz, de oranjevlag omklem-
mend, ineen.
Over \'t algemeen vinden we hier bij de teekening der personen
meer bewijzen van psychologie en karakterkennis dan in Twee
Tudors. De hoofdfiguur is bijv. vooral in de eerste bedrijven goed
getroffen, door de geïrriteerdheid en wispelturigheid van zijn op-
treden, gevolg van \'t eeuwig piekeren over de breuk met zijn vader
en diens vloekende afscheidswoorden. In \'t verdere verloop wordt
hij echter \'n intellectueel-logische, maar levenlooze consequentie
van de opzet en ziet hij er niet tegenop ten koste niet alleen van
zichzelf, maar ook van Maria „boetequot; te doen voor wat zijn geweten
hem voorgeschreven heeft. De figuur wordt dan verward, besluite-
loos en wat hij aan ruggegraat mist, poogt Schimmel door helden-
poses en leuzen aan te vullen.
Ook Maria Ruichaver is in \'t begin het beste. Maar terecht
toonde de classicus dr. Kiehl ^ aan dat haar manier van spreken
al heel slecht bij \'n herbergierster past. \'t Is voor de romanticus
Schimmel karakteriseerend wat hij ® hierop antwoordt: „de vrouw
van het volk en de vrouw op den troon zijn in oogenblikken van
hartstocht dezelfden. Deze moge zich gekuischter uitdrukken, dan
gene, — dat verschil zal in de geïdealizeerde schepping toch moeten
verdwijnen, zóo ver behoeft men de werkelijkheid niet na te bootsen
— het wezen der zaak is bij beiden onveranderdquot;.
Naast de waardige Oranje staat \'n larmoyante Charlotte van
Bourbon, die in haar droefgeestigheid de toekomst probeert te ont-
sluieren door prikken in de bijbel en de staatkundige bespiegelingen
van haar man verstoort door het verhaal van nare droomen en
meer griezeligheden. Beter is de ruwe stadhouder Sonoi, die als
1 Over hem: Schimmel, Dr. W. II, 139.
« In \'n overigens onbelangrijke kritiek in het Algemeen Letterlievend
Maandschrift, 1848, I, 795; vlg. ook Rotterdamsche Courant, 30 Dcc. \'47.
® Voorbericht 2e druk.
een echte condotiere hardhandig met de vrekkige bestuurders van
\'t land omspringt.
De uitbeelding der karakters gelukt Schimmel nog niet erg. Zijn
grootste struikelblok is de alexandrijn, waarmee hij zwoegt en
ploetert. Hij wasgeengrootdichter en begrijpehjk is zijnverzuchtingi;
„voor het drama voegt die voetmaat nietquot;, maar de durf om er
dan ook mee te breken, had hij nog niet. Terwille van de vorm
worden de figuren verwrongen en het stijve keurs van de oude vers-
maat hindert ze in iedere beweging. Potgieter toonde al dat op-
geschroefde en onechte van de taal treffend aan door eerst in frisch-
gekleurde, smeujige trant de opzet te vertellen om dan plotseling
Schimmel\'s dialoog te laten volgen 2.
Tenslotte is een groote fout van Schimmel\'s personen hier, dat
de menschen te veel in de dialogen elkaar vertellen, hoe ze zijn:
steeds legt de een uit wie d\'ander feitelijk is, en daaruit bhjkt,
dat ze ook de auteur niet duidelijk voor oogen stonden.
Vergelijken we dit stuk echter met de historische spelen van die
tijd, dan valt direkt op, dat \'t hier niet gaat om de gebeurtenis,
maar de daad werkelijk om het drama bestaat Over het geheel
genomen heeft het niet dezelfde rarekiekkast-spanning als Twee
Tudors: \'t is minder tafereelachtig, minder spektakel. Uit alles
spreekt \'n bezadigder, meer érnstig en overtuigd streven, en ondanks
alle tekortkomingen zit er toch iets groots in die eigenaardige ver-
heffing van het volksbesef, die het heele stuk draagt en steeds aan
Goethe\'s Egmont doet denken.
Maar ook met deze tweede poging bleek Schimmel nog bij lange
1 Dr. w. I. 85.
« T. a. p.; Thijm zweeg, omdat hij \'t verkeerd vond over \'n figuur als Prins
Willem, wie de historische kritiek wel wat van zijn glans zou ontnomen heb-
ben, in een land, „dat toch niet meer gezegd kan worden uitsluitend Protes-
tantsch te zijn, zijn enthusiasmus den vrijen teugel te laten, waar men eene
aanzienlijke minderheid des algemeens kwetsen kanquot;. (Spekt. VIII, 465);
Thijm behoorde in \'68 tot de voormannen van hen, die de feestelijke her-
denking van de 80-jarige oorlog ten sterkste afkeurden.
* Potgieter\'s historische terechtwijzingen — Bossu werd niet te Enkhuizen,
maar te Hoorn binnengebracht, etc. — doen dan ook niets ter zake. ..Alsof
het kunststuk geen andere roeping had dan om als spiegel te dienen, waarin
de kroniek met treffende gelijkheid weêrkaatst weidquot;, antwoordde Schim-
mel.
na niet op het goede pad De opvoering, met Peters in de hoofdrol,
had te Den Haag groot succes. „Den bijval, die het gewerd, schreef
ik echter van den aanvang af aan het nationale sujet toequot; 2. En inder-
daad, \'t bleek niet de kunst te zijn, die getriomfeerd had, want toen
het in 1884 nog eens opgevoerd werd, bleef het pubhek „koel, waar
dat van 1847 warm had toegejuichtquot;. Toch was \'t succes nog zoo-
danig, dat Van Lier het in 1887 herhaaldehjk het vertoonen.
In het volgend jaar verscheen Gondebald, dramatisch gedicht,
geschreven voor de voordrachtavonden van de rederijkerskamer
,,Achillesquot;. Het wil weergeven de kerstening der Friezen onder
Bonifacius en diens vermoording te Dokkum.
De Friezenvorst Radboud wordt door zijn heerschzuchtige pries-
ter Hajo aangehitst tegen zijn bondgenooten de Franken, die met
het Christendom het Friesche volk tevens verlies van nationaliteit
brengen. De kroonprins Gondebald, die reeds is gaan twijfelen aan
het geloof zijner vaderen, dat hij „alleen door Bijgeloof en Dweep-
zucht uitgedachtquot; meent, redt nu \'n Christenmaagd uit de handen
der fanatieke priesters en vat gloeiende liefde op voor deze schoone
Klothilde. Voor Radboud gebracht, wil zij echter haar geloof niet
afzweren en wordt ter dood verwezen. Dan verschijnt als gezant der
Franken Bonifacius, die \'t meisje redt en tevens Gondebald be-
keert; dit laatste op \'n wijze, die in hem \'n wegbereider van het
Leger des Heils doet vermoeden. De apostel der Friezen wordt
dan door Hajo\'s handlangers op verraderlijke wijze vermoord; de
priester schijnt te triomfeeren, maar \'t bericht van \'n naderend
Frankisch leger slaat al zijn verwachtingen de bodem in. Gondebald
wil met zijn Klothilde naar het Christenland wegtrekken, maar
blijft, als Radboud, om de troon voor zich en zijn geslacht te be-
houden, het nieuwe geloof aanvaardt.
Schimmel preciseerde zijn bedoeling aldus het christendom
(Bonifacius) in strijd met het Heidendom (Radboud, de nationali-
teit en Hajo, de priesterlijke macht) overwint niet door Fyzieke
sterkte, maar door de kracht der waarheid, het gevoel (Klothilde\'s
1nbsp;Jonckbloet stelt het in zijn oppervlakkige beoordeeling verre beneden het
eerste drama en heet \'t „een onmogelijk stukquot;, Gesch. Ned. Letterk. VI, 354.
2nbsp;Voorwoord 2e druk, 1850.
3nbsp;Spekt. IX, 223; \'n antikritiek op Kiehl\'s bespreking in \'t Alg. Letterl.
Maandschrift 1849, I, 327.
belijdenis) en het Verstand (Gondebald in zijn verschillende be-
keeringsfazes), ja zelfs la force brute, de weerspannige, uit voor-
oordeel en egoïsme (Radboud). Wat in de vorige stukken opviel,
treft ook hier, hoe consciëntieus n.m. de auteur van te voren z\'n
plan de campagne heeft uitgewerkt. Iedere figuur is noodzakehjk,
en al treedt daardoor het verstandehjke in de schepping soms wel
zeer op de voorgrond en treft Schimmel het verwijt al te intellectueel
geweest te zijn, aan de andere kant geeft de charpente, die ook in
zijn latere stukken meest geheel verantwoord is, houvast, als zijn
meer intuïtieve krachten te kort schieten.
Dat ze in dft gedicht falen is ontegenzeggehjk. \'t Is niet het
dramatische, dat hier in het centrum staat, maar de lyriek. Net-
scher heeft gezegd „Schimmel heeft verzen gemaakt, maar hij is
nooit dichter geweestquot;; \'n oordeel, dat in z\'n algemeenheid weUicht
te eenzijdig, speciaal wat dit reciet aangaat geheel juist is. Dat
wil niet zeggen, dat hier geen dichterlijke symptomen aangetroffen
worden. Potgieter ^ huldigde terecht \'n regel als: „de boschkat meet
haar sprong, en daarom mist zij nooitquot;, in de mond van de voor-
zichtige Friezenvorst zoo uitstekend van pas. Maar \'t poëtische
blijft tot enkele regels beperkt en die enkele worden vergeten bij
de veelheid van \'t genre: „\'t vergif rijdt U gewis door merg en been-
ders henenquot; of Radbouds uitroep: „ik sla voor de oorlogskoets het
menschdom in \'t gareel!quot;
Van de figuren is niet veel terecht gekomen; als „ersatzquot; voor le-
ven zijn ze weer volgepropt met ideeën, en wil de auteur toch de
gemoedstoestand van deze ledepoppen doen kennen, dan neemt hij
op eenigszins wilde wijze z\'n toevlucht tot droomen en vizioenen.
Toch heeft hij ook hier \'n zielsconflict willen geven. Gondebald en
Joan Woutersz staan in dit opzicht op precies dezelfde lijn; maar
door deze vergelijking blijkt te duidelijker, dat deze poging \'n
achteruitgang beteekent. Gondebalds bekeering is niet te aanvaar-
den, evenmin zijn heele gedachtenwereld. \'t Was Potgieter weer,
die wees op de onzinnigheid \'n fraze als
O zoo geen God bestond, die \'t Al ten aanzijn riep.
Dan zou \'t een weldaad zijn, zoo \'t menschelijk brein hem schiep
^ Hollandschc Revue, 1898, 465.
» T. a. p.
\'n heiden uit de 8e eeuw na Chr. in de mond te leggen. Nergens
bhjkt trouwens Schimmel\'s eigen hefde voor \'t Christendom als
draagster van deze worstehng. In de vorm der verzen is wel eenige
vooruitgang te constateeren; de dichter gebruikt verschillende
versmaten, bhjkbaar met de bedoeling de voordracht zooveel moge-
hjk te verlevendigen; \'t „recitatiefquot; van dit „oratoriumquot; bleef
de alexandrijn trouw.
Behoorde \'t gedicht naar gedachten en bedoeling tot de roman-
tische school, naar vorm meer tot de klassicistische, geen van beide
richtingen was er over tevreden. Kiehl ^ en anderen ^ braken er
evenzeer de staf over als Potgieter. Deze zag in de rederijkerskamer
een misbaksel, minder na rijpe raad, dan uit radeloosheid opgericht;
de kamers van de 17e eeuw waren kweekscholen, „Achillesquot; \'n be-
waarschool; hij achtte het zelfs \'n gevaar voor de letterkunde als ze,
zooals hier, de jonge dramatici afhield van \'t tooneel. Hoewel
Schunmel, bhjkens de voorrede bij de 2e druk. Potgieter gelijk
moest geven, gold \'t toch ook voor hem: honos aht artes. Door
zijn verlangen z\'n werk opgevoerd te zien, kon hij voorloopig de
band met de rederijkers niet breken, en was zijn arbeid voor hen
hierbij niet ten einde
De eenige tijdgenoot, die zijn volle goedkeuring aan Gonde-
hald hechtte was Thijm die er \'n poging in zag zijn ideaal van
christelijke kunst te naderen. Hij was er zelfs zoo mee ingenomen,
dat hij in \'79 er nog \'n bewerking van gaf zonder de vrouwenrol,
„voor een meer religieus dan htterair doelquot;, zei Schimmel, die toen
heel anders over dit product dacht. „Gondebald, dat nooit had be-
hooren te verschijnen, heeft zich dan ook spoedig overleefd. Ik
geloof nog dat de vaerzen goed gebouwd en niet zonder gloed zijn
en de fantasie haar vleugels zoo breed heeft uitgeslagen als haar
in de aangewezen ruimte maar mogelijk is geweest; maar het
1 T. a. p.
^ Bijv. de pedant Dodonus, Een woord ter overpeinzing voor rederijkers cn
anderen, A\'dam, 1849, waarin heerlijke staaltjes van schoolmeester-kritiek.
» Tusschen \'49 en \'56 dichtte S. voor de rederijkers nog eenige Dramatische
Fragmenten: Anna Bolein, Francesca, Noorden Zuid en Graaf Struensee) alleen
\'t laatste is van eenig belang als voorstudie voor zijn drama. Ook Het Kind
van Staat\' behoort bij deze groep.
« De Spektator VIII, 465.
komt mij tevens voor, dat de vaerzen iets vermoeiends hebben, iets
opgeschroefds en onnatuurhjks, wat niet bevreemdend is, daar de
beschrijving de plaats moest innemen van voorstelling en het dra-
matische verbannen moest worden uit... . een dramatisch ge-
dichtquot; 1.
We moeten de drie eerste stukken beschouwen als een voorspel.
Schimmel beoefende de romantiek nog meer uit verstandehjke na-
volging; \'n innerhjke noodzakelijkheid had hem daarin nog niet zijn
eigen weg gewezen. Al hoort het volgende drama ook in zeker op-
zicht bij deze periode, toch is er iets in, dat het tot een overgang
maakt naar \'n rijpere, meer eigen kunst. Er klopt \'n hartstocht in,
die aan vorig werk vreemd was. Giovanni di Procida is bovendien
\'n tijdsdrama; het revolutiejaar 1848 is de auteur niet ongemerkt
voorbij gegaan, en hier wil zich nu uiten: „de onverdelgbare zucht
naar vrijheid, die den mensch van alle eeuwen behoort, schoon ze
naar de verschillende toestanden zich ook verschillend openbaartquot;.
Ook voor dit drama had op \'t titelblad kunnen staan: „In tyran-
nosquot;.
Tot onderwerp is de Sicihaansche vesper van 1282 gekozen, op
de volgende wijze ingekleed. De vrouw van Procida, \'n edelman van
\'t eiland, is door een van Anjou\'s mannen overweldigd, en de be-
leedigde echtgenoot heeft, niet tevreden met de bestraffing van
de misdadiger, ook de tyran eeuwigdurende haat gezworen. Hij is
verbannen en heeft zijn dochter Bianca toevertrouwd aan de zor-
gen van \'n getrouwe knecht. Bij de aanvang van het spel leeft
de thans volwassen Bianca, onbewust van haar afkomst, te Paler-
mo, waar ze \'n geheim huwelijk heeft aangegaan met „Carloquot;,
wiens ware naam echter Herbert van Orleans is: de stadhouder
van de onderdrukker Anjou. Carlo vindt \'t voor haar niet langer
veiUg in de stad en laat haar naar „het Gouden Dalquot; brengen.
Hier weet de fransche legeraanvoerder haar in zijn macht te krij-
gen en voert haar naar Palermo terug. Herberts officieele verloofde,
Beatrix van Beaupré, aan wier invloed hij feitelijk zijn hooge rang
te danken heeft, is hier ondertusschen ook uit Frankrijk gearriveerd.
Bianca ontvlucht haar belager en snelt de zaal binnen, waar Herbert
met zijn prinses audiëntie houdt en door allerlei wederwaardigheden
ook Procida aanwezig is. De ongelukkige ontdekt nu wie haar Carlo
» Dr. W. I, 238.
eigenlijk is, die bovendien van zijn kant uit vrees voor Beatrix open-
lijk loochent haar te kennen. Op verzoek van zijn^hooge bruid laat hij
Procida en Bianca om hun lasterende taal gevangen nemen.
Andermaal ontkomt zij en haar vader wordt na geesehng vrij gelaten.
In \'t bosch waar beiden zich nu schuil houden, valt Beatrix op \'n
jacht van haar paard en wordt door Bianca verpleegd; \'t samenzijn
der beide vrouwen eindigt met \'n heftig jaloersch tooneel i.
Onder deze bedrijven door zien we de vertrapping van \'t volk,
adel en steden, waarbij Procida als \'n — zonderling wijze — gek
ongehinderd spreekt en aanhitst tot opstand, die weldra uitbarst.
Bij Herbert heeft tenslotte de hefde de baatzucht overwonnen;
hij verstoot Beatrix, die daarop toevallig in \'n straatgevecht raakt
en doodehjk gewond \'thuis van Bianca wordt binnengebracht.
Deze hoort van haar rivale wat er gebeurd is; Beatrix geeft de
geest; Herbert verschijnt, hij wil zich met Bianca verzoenen, maar
zij wijst hem nog af. Dan snelt Procida aan, die zich op Herbert wil
werpen, maar nu beschermt Bianca hem, en als bhjkt dat hij
Procida eens \'t leven heeft gered, overwint bij deze de vaderhefde
z\'n dorst naar wraak en laat hij \'t jonge paar in vrede trekken.
Het stuk is vol mouvement en contrasten, met onverwachte wen-
dingen en heroïsche uitkomsten. Ook hier weer is het schema van
het stuk goed opgezet, maar te veel hangt af van de gebeurtenissen,
die de karakters der personen daarbij op de tweede plaats schuiven.
Er zijn dus toestanden en hun ontwikkelingen, die niet gemotiveerd
zijn, en dan is \'tweer \'t lapmiddel: het toeval, dat \'t goed moet
maken. Het is evenwel bij Schimmel nooit \'n deus ex machina: in
het kader van \'t stuk probeert hij dat plotseling ingrijpen nog steeds
aannemehjk te maken.
Wat de uitwerking betreft, toonen vooral \'t eerste bedrijf en
\'t laatste deel van \'t derde een groeiend talent. In de openingsacte
wordt door korte mono- en dialogen \'n goed overzicht gegeven,
de elementen, waaruit het drama is opgebouwd: onderdrukking en
hefde, komen er duidehjk in uit. De onderdrukking van het volk in
\'t tweede bedrijf is minder geslaagd; \'t is al te opzettelijk. Wel is
het zwijgend verzet m kleine détails soms aardig weergegeven,
evenals de morrende adel in het volgend bedrijf, maar de contrasten
zijn hier te fel en alles te hoekerig. Veel beter is \'t vervolg van de
^ Invloed van Midsummemightsdream.
-ocr page 107-scène in de audiëntiezaal; de strijd tusschen de twee vrouwen, de
spanning om Herberts antwoord, Procida\'s uitbarsting van toom;
alles goed tooneel, opgezweept en hartstochtehjk, waarbij Schim-
mels pathetiek zeer juist van pas is
De personen zijn niet meer de ledepoppen uit zijn vorige werken;
wel treden ze nog niet duidelijk omlijnd naar voren, maar er ademt
toch reeds eigen leven in. Dat is vooral met Bianca het geval. Haar
liefdescène in het eerste bedrijf getuigt van fijngevoehgheid, goed
weergegeven, als zij verhaalt hoe \'t beeld van haar moeder, dat zij
terug vond in iedere Madonnafiguur, verbleekte toen de liefde voor
de man haar geest geheel in beslag nam. Goed is ook de strijd, na
de verstooting, tusschen haar hefde en haar verachting, haar toor-
nende jaloersche scène met Beatrix in het bosch en tenslotte haar
resignatie. Schimmel is voor het scheppen van \'n vrouwenfiguur
misschien vaak te verstandelijk geweest, maar hier is hij in vele
momenten ten zeerste geslaagd. Minder geloof verdient de titelheld,
meer \'n man van woorden dan van daden. Ter voorbereiding van
een opstand is hij al heel weinig geschikt; maar de auteur meende
dan ook, dat zoo\'n omwentehng niet het gevolg was van de „in-
werking van eenige hoofdenquot;, maar uit het volk zelf voortkwam.
In de uitvoering was \'t resultaat echter, dat de revolutie wel wat
uit de lucht komt vallen. We zien de onderdrukking, dan plotseling
\'n soort Rütlischwur, tenslotte de vlammende achtergrond, die de
opstand suggestief weergeeft. De vermomming als krankzinnige
gelukt Procida al bizonder slecht, en dat zijn woorden op het volk
eenige indruk gehad kunnen hebben, is niet aan te nemen. De schrij-
ver had dit echter als scènisch effekt noodig om te midden van de
onderdrukking de oproerkreet ongehinderd tot uiting te laten
komen. Procida\'s hardheid tegenover zijn dochter is stootend, waar-
door zijn veronderstelde innerlijke strijd tusschen vaderhefde en
patriotisme meer schijn dan werkelijkheid wordt.
Herbert is als Bianca\'s minnaar \'n lichtzinnige wellusteling;
beter fungeert hij als stadhouder. In de teekening der onderdruk-
kers wist Schimmel door verschil en gradatie \'n levendige afwisse-
ling te brengen: Herbert, als landvoogd tot hardheid verphcht,
1 De N. Rotterdamsche Cour., O Maart \'49, meende echter, dat S. niet de
minste aanleg bleek te hebben voor tooneelschrijver; vol lof daarentegen
was Het Handelsblad, 5 Mrt. \'4.9.
hoewel \'t hem zelf tegen de borst stuit, de generaal De l\'Estendart,
de usurpator haast uit principe, en de tollenaar Drouet, de kruipe-
rige uitzuiger, de vleesch geworden veilheid. Waarom Herbert, die
weet dat z\'n generaal Bianca belaagt, hem zelf naar de plek voert,
waar hij haar \'n schuilplaats tegen deze boosdoener heeft aange-
wezen, zal wel nooit opgehelderd worden, tenzij de oplossing te
zoeken is in de gevolgen van dat feit, die voor de verdere handehng
noodzakelijk zijn.
Schunmel heeft altijd gehouden van \'n knaleffekt tot slot; ook
hier moest \'t gevecht tusschen Procida en Herbert, de smeekende
Bianca, de aanstormende oproerlingen en de gloed van de bran-
dende burcht op de achtergrond de toeschouwers onder de indruk
brengen. Maar de Rotterdammers, voor wie Peters de première
gaf, bleven onbewogen, en ook bij de latere opvoeringen in residentie
en hoofdstad verwierf \'tstuk niet meer als \'n succès d\'estime.
Gezien in zijn tijd, had het zeker beter verdiend. Wel meende
Kiehl in zijn blaadje ^ \'t tegendeel, maar Thijm 2 oordeelde \'t „n\'en
déplaise M. Kiehl een meesterwerkquot;, en toonde zijn diepe verachting
voor het pubhek, dat meer hield van Tollens en Van Zeggelen, of de
balletten van Van Hamme. Potgieter was bezadigder en juister
in zijn oordeel hij huldigde vooral de locale kleur, die zoo goed
was aangebracht. Hij meende dat de schrijver de Nederlandsche
tooneelletterkunde aan zich verplicht had: „het is een schoone
krans, te schooner, dunkt ons, naarmate hij ten onzent schaarscher
valt uit te reiken!quot; Potgieter jubelde er natuurlijk vooral over,
dat uit ieder détail studie en onderzoek van het behandelde tijd-
vak sprak. Maar Schimmel zelf meende laterdat „het drama
leeft van het zuiver menschelijke, niet van de geleerdheid en de
kennisquot;. Ook in dit drama — \'t laatste met betitelde bedrijven —
bleek het nog duidehjk, dat de alexandrijn hem \'n voortdurende
handicap was.
Daarom is \'t volgend „dramatiesch tafereel in één bedrijf: Oranje
en Nederlandquot; van belang; niet alleen dus omdat hij hier voor \'t eerst
de lievelingsheld zijner romans laat optreden, maar ook omdat hij
1 Alg. Letterl. Maandbl. 1849, I, 663.
« De Spektator IX, 389 en 447.
» T. a. p.
« Dr. W. I, 333
de stoute stap waagt en gewoon proza probeert te schrijven. „Ik
wist van de vrijheid nog geen gebruik te maken, schreef rhytmisch
proza en bezigde veel te deftige woorden. Eenvoud en soberheid,
hoe moeihjk zijn ze te verkrijgenquot; Hoe weinig dan ook gelukt, toch
kwam deze vrijere taal direkt zijn personen ten goede. Het is slechts
\'n schets, dus van eenige uitwerking der figuren is geen sprake; \'t
gaat in \'n flits voorbij; enkele blijven echter, raak getypeerd, in de
herinnering.
\'t Eén-actertje was geschreven voor de intrede van Willem III
in Den Haag. Het speelt in de zomer van 1672; eerst wordt de stem-
ming van \'t volk geschilderd en de trouwhartige liefde voor de pas
verheven prins Willem III, wiens woorden tot de menigte wel \'n
parodie der deftigheid gelijken. Daar tegenover dan de baatzucht
der regenten, wier oneenigheid door de prins met tact wordt bij-
gelegd; zoo ook die van Tromp en De Ruyter, \'t bekende tableau.
De weergave van \'t volk is het beste, de rest is wat stijfjes.
De schrijver had \'t slechts ,,het leven van een zomerinsektquot;
toegedacht, maar \'t zou verscheiden malen overwinteren. Bij \'t
huwelijk van de koning met Emma in \'79 werd het nogmaals ver-
toond (\'t opgeblazen slot was veranderd door Hofdijk) en in \'98
bij de kroningsfeesten van Wilhelmina bleek niemand van de jon-
gere generatie in staat \'n behoorlijk gelegenheidstuk te leverenen
werd deze schets voor de tweede maal uit de oude doos gehaald.
Schimmel heeft met deze werken \'n periode doorgemaakt, waarin
hij, beginnend bij Hugo en voornamelijk bij Schiller, zich langzamer-
hand probeert te onttrekken aan zijn voorbeelden en tot \'n minder
beïnfluenceerde zienswijze poogt te komen. Dat zoeken naar onaf-
hankelijkheid brengt hem tot scherper beschouwen van het leven
ze}^, en eenmaal zoo ver, begint hij oog te krijgen voor het werk van
Shakespeare.
Deze overgang vond hij ook bij de fransche dichter C. de la Vigne,
die nog verder terug, bij \'t klassicisme zelf begonnen was en daarna
misschien nog meer onder mvloed van Hugo stond; maar de weg
die hij ging, was toch haast dezelfde als van Schimmel. En zoo
kwam deze er toe in 1850® De la Vigne\'s Louis XI te vertalen.
^ Dr. W. I, 365.
» Fr. Netscher, t. a. p.
\' Ook op verzoek van eenige rederijkers.
-ocr page 110-Hij veroorloofde zich daarbij aan \'tslot \'n nogal ingrijpende wijzi-
ging: in plaats van Nemours te doen terechtstellen, zorgde hij voor
zijn redding, meenend, dat ,,een aesthetische wet gebiedt, dat een
tragische held óf verrassend gered moet worden, of met éclat
stervenquot;, \'t Ging hem dus weer om het effekt; de deugd door de
ondeugd te doen vertrappen, dat kon hij blijkbaar nog niet over
zijn hart verkrijgen. Maar door deze wijzigmg veriegde hij het
zwaartepunt van het drama; de figuur van Lodewijk werd uit
het centrum geschoven en maakte plaats voor het zeer onvoldoende
uitgewerkte beeld van de jonge wreker.
De vertahng is evenals \'t oorspronkelijk nog in alexandrijnen, al
keurt de bewerker deze ,,poëtische vormquot; af. Wat de kwaliteit
van Schimmel\'s arbeid aangaat, meent dr. Van der Panne i: ,,la
traduction de Schimmel est un travail consciencieux, fidèle au
texte français, mais souvent d\'une versification laborieuse, surtout
dans les longues tirades, et d\'une langue raboteusequot;. Het stuk werd
met weinig bijval door het gezelschap van De Vries gespeeld. In
1851 gaf „Achillesquot;er in Frascati\'n uitvoering van voor de koning.
Nog meer succes verwierf het m \'83, toen Het Nederiandsch Tooneel
\'t, met Bouwmeester in de hoofdrol, weer op \'t tooneel bracht; \'t
bleef een der glansroUen van de acteur.
Schimmel had ondertusschen in 1849 een betrekking gekregen
bij de Handelsmaatschappij, ,,waar ik mij mocht oefenen in zelf-
beheersching onder de plak der middelmatigheidquot; 2; de vrije tijd,
die hem deze betrekking nog het, moest hij besteden aan De Gids,
waarvan hij in \'50 mede-redacteur was geworden bovendien
kwam hij in \'53 in de redactie van ,,Nederlandquot;._
ï T. a.p. 71.
» Dr. W. II. 431.
8 Het is hier de plaats niet zijn arbeid voor De Gids te bespreken. Over zijn
persoonüjke verhouding tot Potgieter het volgende:
Schimmel heeft voor Potgieter altijd een groote vereering gekoesterd.
Hun verhouding was, zooals blijkt uit zijn meer dan honderd brieven en
briefjes aan de Gidsleider (Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek) zeer
vriendschappelijk en de jonge litterator was geheel opgenomen in Potgieter\'s
kring, waar de vriendelijke juffrouw Van Ulsen ook hem een ..beste tantequot;
werd.\' Toen het S. steeds minder op de Handels Mij. beviel, deed zijn vriend
allerlei pogingen om een andere betrekking voor hem te vinden; o.a. bij het
Handelsblad, echter zonder resultaat. De breuk kwam met de Gidsruzie in
\'65. S. was ziek in die dagen, dat Potgieter en Huet uit de redactie traden.
Zelfstandig kunstenaar
De nu komende tijd vormt een periode in het leven van de schrij-
ver, waarin hij zich steeds meer van het tooneel terugtrekt. De
artistenwereld met al haar eer- en heerschzuchtige intriges had hij
bij de opvoering zijner werken genoeg leeren kennen om gewaar-
schuwd te zijn, zich zoo weinig mogelijk met deze menschen in te
laten. Peters was de eenige, die zich in een nadere connectie met
Schimmel mocht verheugen i. Zijn dramatische arbeid zou in de
volgende jaren in heel wat langzamer tempo gaan, dan in de tijd
die hij nu achter de rug had. De romancier komt meer op de voor-
grond en deed tenslotte gedurende haast \'n decennium vergeten,
dat er nog een dramaticus in Schimmel school Daarvóór zond hij
echter nog vier groote stukken in het licht.
In De Gids van 1851 publiceerde hij ,,een bladzijde uit een onuit-
gegeven dramaquot;; dit stuk. Napoleon Bonaparte, kwam het vol-
Men schijnt toen ten zijnen huize daarop vergaderd te hebben en hier ston-
den de auteur van Een avond aan het hof en zijn beschermer voor de vier-
schaar der andere redactieleden. (Potgieter, Brieven aan Huet. II, 41). Ook
Schimmel keurde het stuk wel af, maar het maakt de indruk, dat hij er geen
aanleiding in vond tot \'n conflict, zoodat hij kalmeerend optrad. Hij trok
er in ieder geval niet de gevolgtrekking uit, dat Potgieter moest heengaan,
maar wilde, als men \'t geval nu zoo op de spits dreef, dan liever zelf ont-
slag nemen; „ongaarne het is waar, maar begrijpt toch dat zoo wegloopen
niet aangaat, wij hebben pligten jegens elkander en jegens den uitgeverquot;
(id. I, 97). Nog probeerde S. de persoonlijke band met Potgieter te bewaren,
maar deze voelde zich te zeer gekrenkt cn negeerde hem volkomen. S, ging
daar zeer onder gebukt en toen hij zag, dat P. na eenige jaren de strijdbijl
begroef, was hij \'t, die — sinds \'67 ook geen Gidsredacteur meer — het eerst
de hand uitstak en in \'n ontroerende brief weer ora de oude vriendschap
smeekte: „ik heb onder Uw vijandschap geleden, tot zelfs in den nieuwen
kring, dien ik mij uitkoos, verzelde mij Uw beeld, gevoelde ik dat ik bij U
en naast U hoordequot;. De vriendschap werd hersteld, maar hoe graag S. ook
anders wilde, \'t was niet meer de oude, hartelijke verhouding. Potgieter
kon \'t voorgevallene niet vergeten, hield hem eenigszins op een afstand en
zijn opmerkingen over hem (id. III, 72, 96, 120) bleven wel waardeerend,
maar stekelig. Bij Schimmel treffen we daarentegen immer groote vereering
voor Potgieter (bijv. Dr. W. II, 574) en steeds bleef hij in zijn herinnering
voortleven als zijn „onvergetelijke vriendquot; (Dr. W. I, 76).
^ Dr. W. III, 155.
» \'59—\'68.
gend jaar in zijn geheel uit. In de voorrede zegt de auteur, dat hij
de drie hoofdmomenten uit de geschiedenis van Napoleon wil geven,
n.m. 18 Brumaire — de strijd met de anarchie; de dood van Enghien
— de strijd met de legitimiteit en de aristocratie, en ten leste de
abdicatie te Fontaineblau — de ontaarding en vernietiging van het
republikeinsch beginsel. Later zei hij: ,,Wat Schiller had gedaan
voor Wallenstein, wüde ik beproeven voor Napoleonquot;. Hij ziet in
hem de man, die het beginsel van de Fransche revolutie gered heeft,
maar later ten val moest komen, omdat zijn roeping vervuld was
en hij van de baan, die hij te volgen had, afweek door zijn pogin-
gen zich met het oude koningschap, de erfelijke legitimiteit te ver-
zoenen. Napoleon heeft ,,de vrijheid, bij de wet aan iederen burger
gewaarborgd, voor vernietiging bewaardquot;. Een dergelijke meening
te durven uiten in een land, waar Bonaparte nog algemeen be-
schouwd werd als de onderdrukker, en een groot deel van de be-
volking de slavernij meegemaakt had, was al een blijk van moed en
onafhankelijk eigen oordeel!
Het onderwerp van dit drama is de tweede faze: Napoleons strijd
tegen Bourbon. De handehng is drievoudig, de uitgangspunten
zijn: de dood van Enghien, de echtscheiding van Bonaparte en
Joséphine, ten derde de kroning. AUe drie staan in nauw verband
met elkaar.
De schrijver heeft zich eindelijk los gemaakt van de alexandrijn
en het „geklikklakquot; van \'t rijm, dat hem in zijn vorige werken zoo
kennelijk hinderde bij de uitbeelding der karakters. ,,Het proza is
echter een voertuig, dat in oogenbhkken van Pathos te zwak blijkt,
en ik heb daarom de vijfvoetige jambe gekozen, die mij de dienst
van het vaers en het proza beide konden bewijzenquot;.
Het drama omvat dus de samenzwering van Cadoudal en de
daarop volgende oplichting van de hertog van Enghien uit Etten-
heim. De Bourbons belagen Napoleon en in hem de door de revo-
lutie verworven vrijheid; \'t kernpunt is zijn bekende uitlating, door
Schimmel in deze vorm weergegeven: ,,Het wü mijn bloed, — dat
is het hunne waardquot;. Maar de auteur laat ook die andere zijde
van de heerscher zien, die hem de keizerskroon deed begeeren. Zeker,
ze is voor hem noodzakelijk: geen Bourbon mag meer op de troon
kunnen stijgen, die door Napoleon hersteld is, om zoo \'t werk der
1 le bedrijf, 12e tooneel.
revolutie te niet te doen; alleen als in Frankrijk \'n heerscher is van
hoogere rang dan weleer, is de vrees voor terugkeer van \'t oude
koningschap voor goed weggevaagd. Zoo 7noet de eerste konsul
streven naar vernietiging van de Bourbons en naar het Keizer-
schap. En hieraan schakelt weer onmiddellijk, dat de eerste konsul
zich misschien nog wel tevreden kan stellen met \'n vrouw, die hem
niet begrijpt of volgen kan in zijn hooger stijgen, die — kinderloos —
hem niets geven kan dan haar hefde, maar dat de Keizer, de grond-
vester eener dynastie voor aUes een zoon, een opvolger noodig heeft.
In dit derde conflict is Schimmel verre te kort geschoten. Hij
geeft in Joséphine een eenvoudige vrouw, die gebukt gaat onder de
etikette en grootheid van \'t hof van de eerste konsul, wiens hoog-
heid en eerzucht ze vreest, terwille van zijn liefde. Daarom waar-
schuwt ze hem voor zijn grootsche plannen en raadt hem zelfs, de
Bourbons weer op de troon te herstellen. Ze bewerkt het tegenover-
gestelde van wat ze zoekt, want een dergelijk blijk van niet-begrij-
pen doet Napoleons liefde verkoelen, wat nog toeneemt als de
keizerskroon in de verte gaat blikkeren en ook haar kinderloosheid
bij hem \'n punt van overweging wordt. Joséphine begrijpt deze
verkilling niet en hecht geloof aan de geruchten die er loopen over
haar echtgenoot en Hortense. De scheiding lijkt onvermijdelijk;
maar de auteur moest weer naar de feiten terug, immers Joséphine
werd gekroond en zou nog eenige jaren naast de keizer ten troon
zitten: op \'t onverwachtst adopteert Napoleon dan haar zoon
Eugène de Beauharnais.
Meer werkelijk dan deze larmoyante vrouw is de figuur van de
eerste konsul, wiens daden, hoe gecompliceerd ook door de drijf-
veeren tot vernietiging der Bourbons, nakomelingschap en kei-
zerskroon, toch steeds logisch en psychologisch uit zijn karakter
schijnen voort te vloeien, zoo ook geheel begrijpelijk worden.
Schimmel wil tevens duidelijk maken, hoe hij handelt niet krach-
tens eigen wil, maar zooals zijn positie en de omstandigheden het
voorschrijven. Over \'t algemeen is echter het pathos, dat hij de
heerscher bijgezet heeft, hinderlijk, althans-voor ons, die in een
andere Napoleoncultus zijn opgevoed. Zijn nerveusiteit en abrupt-
heid zijn daarentegen zeer juist. Goed geteekend is ook Enghien, die
door zijn vrouw wordt aangezet, zich met de samenzwering in te
laten, dit evenwel niet met zijn geweten overeen kan brengen en
tenslotte door haar toedoen de dood vmdt. Helaas wordt veel van
de tragiek dezer vrouwenfiguur bedorven door haar waanzinnige
aanslag op Napoleon. De overige personages munten niet uit;
Talleyrand en Fouché bijv. boeien meer door spitsvondigheid dan
door karakterbeelding. De volkscènes zijn geheel mislukt.
Vooral de eerste bedrijven bhjken geslaagd, met talent gezien,
kunstig gecomponeerd. Maar daarna wordt \'t kunstige meer ge-
kunsteld, en de idee op zij geschoven voor de intrige. Al krijgt
Schimmel\'s vernuft daarbij volop gelegenheid zich te ontladen,
wordt de uiterlijke spanning misschien grooter en vermaakt de
auteur door zijn scherpe dialogen, het stuk loopt gevaar te ontaar-
den in een gevaUetje, waaruit niet meer de bewonderaar van Sha-
kespeare, maar de navolger van Scribe spreekt.
Jonckbloet, wiens karakteriseering der figuren overigens wel zeer
onjuist is ^ heeft echter gelijk, als hij beweert dat de hoofdpersonen
geen sympathie wekken. Tenminste niet voldoende. Dat vinden
we in haast al de drama\'s van Schimmel, waarom men hem in zijn
tijd wel verweten heeft, dat hij zijn hart door \'t koel verstand liet
overheerschen. De oorzaak hgt evenwel daarin, dat hij uit heftige
reactie op de voorafgaande htteratuur met haar deugdzame, vlekke-
looze helden, vóór aUes menschen wilde geven van gelijke beweging
als wij zelf Het publiek was daar niet aan gewend en daarom zette
Schimmel nog eens extra de schaduwzijde zijner personen aan.
Terwijl zijn overige stukken meest direkt na de uitgave op de
planken verschenen, heeft Schimmel met zijn Napoleon, wat de
opvoering betreft, ruimschoots het, nonumque prematur in annum\'
weten te betrachten. Hij achtte het veel te zwaar voor de tooneel-
krachten van die tijd en had het stuk te lief om \'t door slechte
acteurs te willen zien verknoeien. In 1866 bezwijkt hij tenslotte
voor de aandrang van Peters; de Amsterdamsche directie stond
er allerellendigst voor, alleen \'n successtuk kon haar nog redden.
Nu, Napoleon had succes; en wat meer was, \'t deed de kringen,
1nbsp;T. a. p. VI, 360.
2nbsp;„Het weefsel van ons leven is uit verschillende draden, goede en slechte
saamgesteld. Onze deugden zouden trotsch zijn, zoo onze gebreken ze niet
nederigheid leerden en onze gebreken zouden vertwijfelen indien ze niet door
onze deugden werden geliefkoosdquot;; een woord van Shakespeare, dat zijn
geheele instemming had. Dr. W. III, 709.
die in geen jaren de schouwburg bezocht hadden, er weer naar
terug keeren^. Hoe het volk in die jaren Napoleon nog beschouw-
de, blijkt wel hieruit, dat toen bij de receptie in het Ie bedrijf werd
aangekondigd: ,,de burger eerste konsulquot; en de gehate tyran ver-
scheen, ,,van boven af door de zaalquot; \'n schel gefluit weerklonk en
Bonaparte-Peters begroette! De uit de brand geholpen directie gaf
de auteur \'n ,,kostelijk geschenkquot;, met \'t verzoek er niet over te
spreken, want: Van Lennep had nog nooit iets van haar gehad; in
\'84 meende Schimmel deze zonderlinge voldoening van \'t droit
d\'auteur wel te mogen meededen, immers ,,de gevers en de groote
man, voor wien men de bewezen gulheid niet weten wilde, zijn nu
gestorven en naar ik hoop voorgegaan naar een sfeer, waar pendules
geen benijdbaar cadeau meer zijnquot; 2.
Een wederopvoering in onze tijd zou niet alleen uit litterair oog-
punt zeer gerechtvaardigd zijn, maar — mits met de noodige be-
snoeiingen — zeker goede resultaten hebben 3.
\'t Scheen, dat Schimmel met dit stuk te veel van zijn krachten
gevergd had, althans \'n hevige rechute volgde. Peters, die in \'52 naar
Amsterdam was teruggekeerd, wilde \'t nieuwe seizoen openen met
\'n stuk van een schrijver met litteraire naam, maar dat toch ook
het gewone, meest met drakenbloed gdaafde publiek zou weten
te pakken. ,,Ik moest pogen te treffen niet door gedachten, niet
door scherpe charakterteekening, maar door belangrijke toestan-
den; ik moest doen schreienquot;, en dat geen fijngevoelige zielen, maar
„al zeer grof bewerktuigdenquot; 1. Toch wilde Schimmel, die er altijd
op uit was verbetering in de schouwburgtoestand te brengen, on-
danks het weinig animo dat hij had, \'n poging tot dit compromis
wagen. En hij begaf zich op het glad ijs van het dagdijksche leven.
De beoefening van het burgerlijk tooneelspd, hier door Van Hemert
begonnen, werd nu door hem voortgezet, \'n Hdd is hij er nooit in
geweest, vooral niet met dit eerste Schuld en Boete, \'t Was voor
de romanticus, die zoo van harte Thijm\'s raad, zich af te wenden
van de ..onaesthetische fyzionomie van zijn tijdquot; ^ had opgevolgd.
\'n heele toer \'t stuur om te gooien en te gaan bestudeeren, wat hij
eerst minachtend voorbij was geloopen. Dat hij bij de eerste poging
zou slagen, was niet te verwachten, maar dat \'t zoo deerlijk zou
mislukken evenmin^.
De heer Van Waveren heeft vroeger \'n aanbidder van zijn ietwat
luchthartige vrouw neergeslagen en daarvoor 15 jaar in de gevange-
nis moeten boeten. Daarna probeert hij door ijver en nauwgezet-
heid als klerk op \'t kantoor van de speculant-bankier Van den Burg
zich weer omhoog te werken, maar wordt daar, onschuldig van
^diefstal beticht, spoedig weer op straat gezet. De verbittering drijft
hem op \'t slechte pad; met eenige anderen zal hij uit wraak bij Van
den Burg inbreken, maar kerkgezang houdt hem er op \'t laatste
^moment van terug en doet hem, overmand van aandoening, be-
wusteloos in het kerkportaal neerzinken. Hier wordt hij gevonden
door Ehza, de huishoudster van zijn patroon, die zelf ook net \'n
aandoenhjk oogenbhk achter de rug heeft. Zij is n.m. door geloften
van eeuwige trouw aan Van den Burg jr. verbonden, doch deze
edele jongeman moet zich opofferen voor de desolate positie van zijn
vader en heeft haar vaarwel gezegd om bij \'n schatrijke freule
acces te gaan vragen. Zijn martelaarschap bepaalt zich tot \'n blauwe
scheen en verheugd keert hij naar zijn geliefde, die ondertusschen
haar vondeling naar \'t huis van haar moeder heeft gebracht. Hier
blijkt, dat de zwerver haar vader is en spoedig ook, dat hij geheel
onschuldig is aan de diefstal, die hem aangewreven was. Ten-
slotte komt de trotsche bankier zich nog vernederen voor mevrouw
Van Waveren, met wier spaarduitjes hij raar heeft omgesprongen.
Nu is niet alleen de hoogmoed vernederd, maar ook de deugd be-
loond en de ware liefde bekroond; met de nog restende energie
,,stortquot; men zich in elkanders armen.
Hoe iemand als Schimmel deze draak heeft kunnen schrijven,
is eenvoudig \'n raadsel. De taal is hol en opgeschroefd, de toestan-
den zijn pathetisch in de slechte zin des woords, in de hoogste
mate gezocht en onwaarachtig. Van bedding van levende per-
sonen is geen sprake; in plaats van te treffen, sloeg hij aan het
jammeren. Van alle figuren is de boekhouder Dorus de eenige.
die \'n eenigszins gelukte typeering in zich draagt. De auteur velt
met zijn voor \'n schrijver zoo zeldzaam groote mate van zelfkritiek ^
dan ook later \'n scherp oordeel over dit werk. ,,Het schrijven van
het eenvoudige proza van het dagelij ksch leven viel mij zwaarder
dan in Oranje en Nederland. De taal herinnert eene vroegere,
gelukkig voorbijgegane periodequot; en de dialoog is te gerekt en ge-
zwollen. Een nadere bespreking verdient het stuk dan ook in geen
enkel opzicht.
In \'54 volgt het ,,dramatisch tafereel: De val van het Directoirequot;,
dus de behandeling, die hij zich voorgesteld had van de 18e Bru-
maire Het is een reeks van ongetwijfeld scherpe en spitsvondige
dialogen, waaraan echter de dramatische handeling geheel ont-
breekt. Het behoort nog tot zijn arbeid voor rederijkers, die het
in hetzelfde jaar voordroegen. Toch verdiende het meer dan \'t
vorige drama in \'85 herdrukt te worden; waarom dit niet gebeurde,
is onbegrijpelijk.
Schimmel probeert zich weer te rehabiliteeren, als hij in 1857
naar zijn roman De Haagsche Joffer, die \'t vorige jaar verschenen
was, een drama ,,in vijf bedrijven of negen tafereelenquot; schrijft:
Jufvrouw Serklaes. In principe keurt hij romanverhaspeling ten
sterkste af. „In de roman beweegt zich de auteur te midden zijner
kompositie in het tooneelspel mag hij zich nergens vertoonen.
Houdt de romancier dit bij het bewerken van zijn roman voor het
tooneel niet in het oog, verwerkt hij de stof niet van nieuws af op
geheel andere wijze, dan weeft hij geen nieuw bevallig gewaad,
maar naait eenige veelkleurige lappen tot een pak saam, dat slechts
een harlekijn voegtquot;. Maar later gaf hij eerlijk toe, dat hij de stof
niet weer geheel opnieuw aangevat heeft, want ,,ik behoefde weinig
aan het bestaande gewaad te veranderen; mijn roman toch was
eigenlijk reeds een tooneelspelquot;^!En inderdaad,hij heeft zijn taak wel
heel licht opgevat, waardoor vooral de expositie van dit stuk aan
duidelijkheid veel te wenschen over laat.
We kunnen deze bewerking in zeker opzicht beschouwen als \'n
voortzetting van de richting, die hij met Schuld en Boete reeds
beproefd had. Ook dit is een poging het publiek van die tijd nader
te komen, nu echter niet door aangrijpende toestanden en dierge-
hjken, maar door de spanning van een ingewikkelde puzzle op de
manier van Scribe. Zooals tegenwoordig de detectivehistorie aftrek
vindt, zoo amuseerde dit stuk de schouwburgbezoekers uit Schim-
mel\'s dagen. En daarmee deed men zeker niet verkeerd, want het
is met élan geschreven en soms buitengewoon boeiend, \'t Verhaal
geeft weer, hoe een onofficieele afgezante van de Staten aan het
hof te Brussel in 1625 de jonge gravin d\'Hauterive aan de rechte
man helpt en een aanslag van de nog overgebleven zoon van Olden-
bameveldt op Maurits weet te voorkomen; waarbij ze ondertus-
schen gelegenheid vindt de markies de Bedmar — de Richelieu
van Isabella\'s hof — in zijn plannen te dwarsboomen.
De auteur heeft wel heel veel opgeofferd voor de intrige. De
figuren zijn flauw omlijnd en al zit in sommige door \'n enkel détail
meer leven, dan is toch nog van \'n werkelijk zichtbaar karakter-
beeld geen sprake. De Bedmar, om een voorbeeld te nemen, wordt
geschilderd als een sluw diplomaat en dit is ontegenzeggelijk goed
gedaan. Hij moet echter ook de man zijn, die door zijn hypnotisee-
rende invloed z\'n omgeving voor zich doet sidderen en beven. Dit
heeft de schrijver maar heelemaal overgelaten aan de acteur. In
de tekst is van de electriseerende macht, die van de markies moet
uitgaan, hoegenaamd niets te bespeuren en daarom doet het onder
het lezen belachelijk aan, als alles zonder tegenspraak zich naar
zijn wil schikt. Wat de romancier ons wel kon doen gelooven door
nadere omschrijvingen, daarin is de tooneelschrijver geheel te kort
geschoten. Het gevolg is, dat ook de slachtoffers van zijn hypnose,
in de eerste plaats Isabella en Adèle d\'Hauterive, niet erg levens-
werkelijk zijn. Zoo wordt het ook een dwaasheid, wanneer dit zwakke
poppetje aan het slot wordt aangesteld als de geestelijke leidster
van haar souvereine in plaats van, ja tegen De Bedmar, die haar
toch kan maken en breken! Beter te verklaren is de invloed van
de markies op De Valckenaere; maar ook dit personage is overigens
een marionet, waarmee de schrijver wel wat willekeurig omgaat;
zijn Spaansche trotscheid in het begin is wel erg intrigeerend, maar
uit het vervolg in geenen deele te verklaren. Aan de hoofdpersoon
is zeker de meeste zorg besteed en deze meer sluwe dan schrandere
burgervrouw temidden van de deftigheden van het Brusselsche hof
is dan ook veel raker en levender dan de rest. Haar gevatheid en
\'t altijd en overal raad op weten is alleraardigst geschetst. Een te
groote zucht tot typeering doet evenwel ook afbreuk aan de reali-
teit van deze figuur.
Zooals gezegd, er is te veel opgeofferd aan\' de intrige, maar die
is dan ook uiterst kunstig bedacht en ingenieus uitgesponnen. De
dialoog is over \'t geheel goed; vlugheid en scherpte zijn Schimmel\'s
kracht. Beter dan in de burgersfeer wist zijn fantasie zich in de
kringen van het hof te verplaatsen; het proza vertoont in zijn onop-
geschroefde kalmte een groote vooruitgang bij Schuld en Boete.
Bij de première te Utrecht ^ speelde mevr. Engelman de titelrol
volgens de schrijver van Porcelein: ,,hors lignequot;; \'t bleef haar
lievehngsrol, waarmee ze elf jaar later afscheid nam. Daarna volgde
mevr. Kleine-Gartman haar in deze creatie op. De rest van de spe-
lers op die eerste avond was vreeselijk: ,,die Vlaamsche edellieden,
zelfs Prinsen, in het Leidsche-Pleinsch-Amsterdamsch, \'t was om
van te grillen 1quot; schreef de auteur. Zijn opzet was hem niet gelukt: de
gewone bezoekers bleven weg bij de herhaalde opvoeringen; wel
trok het weer beschaafder publiek, maar dat was ,,niet talrijk ge-
noeg om meer dan een enkele voorsteUing voor de direktoriale kas
wenschelijk te makenquot;.
Van veel meer talent getuigt het ,,dramatiesch tafereel in drie
afdeelingen. Het Kind van Staatquot;, dat hij in \'59 schreef voor de
,,Rederijkerskamer, opgerigt in het jaar 1844quot; Hoewel van het-
zelfde genre en evenals ,,Jufvrouw Serklaesquot; nog geheel onder
invloed van Scribe, is dit stuk meer dan \'n schaakspelletje van intri-
ge en tegenzet. Hier regeert niet slechts het koel verstand dat als in
\'t vorige hoogstens tot typeeringen komt, maar het gevoel en de
begeerte de mensch te omvangen voert, althans in de hoofdfiguren,
levende personen ten tooneele.
De geschiedenis is \'n geheel gefingeerd voorval uit de jeugd van
Willem III, wi\'ens leven de schrijver juist voor zijn roman Mary
Hollis nader bestudeerd had. Zijn door Potgieter opgevoede mede-
litteratoren namen hem zoo\'n ,,historische logenquot; — was \'t niet
Hofdijk die \'t stuk dus kwalificeerde? — ten zeerste kwalijk.
Maar Schimmel haalde daar de schouders over op: „Och wat is
historische waarheid? Bestaat die ? Of liever, is ze voor ons waar-
neembaar? En is den kunstenaar meer te vergen dan dat hij de
door hem gedachte karakters aan zich zelve getrouw laat handelen
en zijn historie-menschen niets laat verrichten wat in tegenspraak
is met de mogelijkheid, zooals de ons bekende historische gegevens
ons die hebben doen kennen?quot; Feitelijk is hier al een nieuwe be-
schouwing van de historische kunst te vinden; Schimmel wijkt
bewust af van de door Potgieter aangegeven weg en nadert het
standpunt der latere historische romans. Wel zou de ideahseerende
romanticus nooit de historie slechts als decor geven voor het al-
gemeen menschelijke wel zou hij \'t liefst in het verleden willen
vertoeven uit afkeer van het heden, maar hier is toch \'n kiem ge-
legd van wat door anderen tot rijpheid werd gebracht.
De intrige is dan een geheim bezoek van Arlington tijdens de
tweede Engelsche oorlog aan de toekomstige stadhouder Willem
III; zeer tegen de zin van de prins, die echter de minister van de
vijand, maar tevens afgezant voor hem persoonlijk van zijn oom,
toch verborgen houdt voor De Witt. Deze heeft bij geruchte van de
aanwezigheid van de Engelschman vernomen en doet nu, ook om
aan Frankrijk zijn trouw te laten blijken, al het mogelijke om de
prins uit te hooren en de minister te verstrikken. De pupil der
Staten is hem in slimheid de baas en weet te zorgen, dat Kareis
dienaar weer ongehinderd het zeegat kan kiezen. De Witt heeft
zich nu reeds van het genie van zijn toekomstige overwinnaar
kunnen overtuigen.
Willem is met zeer veel beheersching weergegeven; hij gaat ge-
bukt onder zijn vernedering en alles in hem is erop gericht, de posi-
tie zijner vaderen te heroveren. Hij heeft toch voor De Witt\'s
kennis en oordeel te veel eerbied, dan dat hij hem zou haten. Het
zijn niet twee persoonlijke vijanden, die \'n strijd op leven en dood
aangaan; Willem ziet in de raadpensionaris de belichaming van
het hem tegenovergesteld principe, waarover hij nu nog niet kan
zegevieren; maar deze schermutseling, deze trek op de degen, is hem
meer \'n proef of hij werkelijk eenmaal de krachten zal hebben om
1 Vgl. prof. dr. J. Prinsen. De oude en de nieuwe historische roman in Neder-
land, p. 85 sq.
de overwinning te behalen. Schimmel heeft De Witt zoo onpartijdig
mogelijk probeeren te zien: met groote strengheid tegenover Oranje,
maar van zijn standpunt ook gebillijkt, en tevens met rechtvaar-
digheid en vooral klimmende achting voor het intellect van de
jonge vorst. Juist door de rechtschapenheid en waardigheid van
De Witt te accentueeren, deed de schrijver de grootheid van het
Kind van Staat te meer uit komen. Deze figuur is natuurlijk met
de meeste liefde uitgewerkt. Vooral zijn moeilijke positie tusschen
z\'n oom Karei, de vijand van zijn volk, en de Staten, de vijanden
van zijn huis, heeft Schimmel goed aangegeven i. Hier en daar met
wat pathos aangedikt, is zijn held overigens zeer menschelijk en
psychologisch gedacht. De bijfiguren vormen een mengeling van
goed en slecht, maar zijn alle van weinig belang. Het stuk is even-
redig gegroepeerd rond de intrige en houdt zeer de aandacht ge-
spannen. Het,,boeit in groote mate en verkwikt, omdsLt het inhoud
heeft en boven alles geest en vernuftquot;
Terwille van de rederijkers, die er in \'63 door toedoen van de
latere directeur van de Tooneelschool, Rennefeld, schoorvoetend toe
overgingen \'t stuk in costuum te spelen, mist het \'n vrouwenrol.
Daardoor was het in 1904 (—\'06) zeer geschikt voor het groepje
officieren, dat er onder leiding van kapt. F. de Witt Huberts een
toumée mee maakte door Nederland, om gelden in te zamelen voor
het standbeeld van de koning-stadhouder, dat te Breda geplaatst
werd. Schimmel zelf meende, dat het door deze leemte ,,dus onmo-
gelijk te eenigertijd voor een schouwburgpubliek kan worden ge-
brachtquot; Afgezien daarvan, dat we dit ,,dusquot; gaarne met redenen
omkleed hadden gezien, bleek dit oordeel niet geheel juist: \'t is zijn
eenige stuk, dat in de laatste jaren nog vertoond werd. Bij \'t regee-
ringsjubileum van koningin Wilhelmina in September 1923 werd
het te Amsterdam in de Plantage-Schouwburg opgevoerd door,,Het
Nieuwe Tooneelquot; onder leiding van Frits en Adolf Bouwmeester,
die respectievelijk de rollen van prins en raadpensionaris speelden.
In Den Haag gaf Verkade er \'n voorstelling van; met de hem eigen
handigheid ruimde hij Schimmel\'s bezwaar uit de weg, door....
^ Vgl. ook Mary Hollis.
\' J. H. Rössing in Nieuws v/d Dag, 7—11—1904.
® Dr. W. II, 433.
de hoofdrol in travesti te doen spelen; \'t werd voor Nel Stans \'n
succes. Bij beide opvoeringen voldeed \'t stuk zeer goed
In de volgende jaren wendt Schimmel zich geheel van het tooneel
af. „Niet alleen dat ik meer en meer overtuigd was geworden van
de steeds wijder geworden kloof tusschen het schouwburgpubliek
en mij, ik voelde mij ook steeds sterker afgestooten door de spelen-
den zelvequot; Wel bewees hij door ,,fragmenten van een onuit-
gegeven drama Struenseequot;, in De Gids van 1861 en 1866 gepubli-
ceerd, dat hij zijn tooneelarbeid er niet geheel aan gegeven had en
deze tijd in zekere zin \'n periode van voorbereiding voor hem was,
maar zijn romans hadden nu zijn grootste belangstelling [Mary
Hollis, Mylady Carlisle).
Bovendien kreeg hij een drukker werkkring, toen hij in \'63
directeur van de Amsterdamsche Credietvereeniging werd. In dat
zelfde jaar trof hem \'n zware slag door het heengaan van zijn beide
zusters, terwijl de dood van zijn moeder in \'64 dat miUieu, waaraan
hij blijkens zijn brieven aan Potgieter zoo gehecht was, geheel
vernietigde. Maar Schimmel stond reeds niet meer alleen bij Anna
Maria Kalff vond hij troost in deze donkere tijd, en toen hij in
Juni van het volgend jaar met haar in het huwelijk trad, ging hij
\'n periode van geluk tegemoet. Helaas, niet van lange duur! Kort
na de geboorte van zijn dochtertje overleed z\'n vrouw, in \'t voorjaar
van 1872; Schimmel scheen tegen het leed niet opgewassen, hij was
gebroken. ,,Men vreesde voor zijn denkvermogenquot;*. Maar zijn
enorme energie richtte hem weer langzamerhand op, waarbij hij een
nieuwe steun vond in zijn schoonzuster Louise Maria Antonia
Kalff. „Zij wist hem weer aan de arbeid te krijgen en, nadat zij
met hem getrouwd was (30 October \'73), ook te doen blijvenquot;
Op haar goedkeuring en medeleven heeft hij kunnen steunen in de
bittere strijd, die hij in de jaren daarna voor het tooneel heeft
moeten voeren.
1 Handelsblad 2 en 5 Sept. \'23.
a Dr. W. II, 568.
» Een vroeger engagement in 1856 had slechts kort geduurd.
« H. Robbers, Elseviers Maandschrift, jrg. XVII, 3.
® Idem.
Hoogtepunt en verval.
De rij zijner tooneelwerken werd voortgezet in 1868, toen hij onder
het pseudoniem Ed. van den Hoeck uitgaf: Het Slot van Abcou,
drama in vijf bedrijven, \'t Stuk behandelt \'n voorval uit het jaar
1672, \'n episode, die hij spoedig daarop (\'75) ook in zijn roman
Sinjeur Semeyns zou bewerken.
De Franschen zijn Nederland binnengerukt, maar stuiten voor
de waterlinie; slechts langs één plaats is de weg naar Amsterdam
open: te Abcou zijn de dijken nog niet door gestoken. Hier zetelt
de eerzuchtige patriciër Van Arkeste5m, die bij de Orangistische
omwenteling van \'t Amsterdamsche kussen is gestooten en nu
hoopt door middel der Fransozen die plaats weer terug te winnen.
Tot dit boos opzet wordt hij aangehitst door de verrader Zweder
Van Duyvenvoorde, die tevens van de gelegenheid gebruik maakt
om te dingen naar de hand van des patriciërs schoone nicht en pupil
Agnes. Dit laatste tot groot ongenoegen van de volksaanvoerder
Karei De Leeuwe, die bovendien de vaderlandsliefde van Arke-
steyn en z\'n partner niet vertrouwt, maar tenslotte in slaap ge-
wiegd wordt. Zweder weet hem te bedwelmen en te vervoeren naar
\'t Fransche kamp te Maarsen, waar men hem prest de indringers
de weg te wijzen naar Abcou. De held weigert, rukt zich los, hakt
in \'n ommezien een paar sluispoorten open of \'t de deuren zijn van
\'n moderne flat, en wordt tegelijkertijd door HoUandsche troepen
ontzet.
De Leeuwe klaagt Zweder aan van landverraad, maar deze ater-
ling is te leep en beschuldigt hem van \'t zelfde. Nu blijkt echter,
dat de moedige sluizenhakker \'n onecht kind is van Arkesteyn.
Uit liefde voor zijn moeder wil hij dan z\'n vader redden en erkent
voor de krijgsraad Zweders beschuldiging als juist. Op \'t aller-
laatste nippertje arriveert de prins; hij wordt de ware toedracht ge-
waar, van Duyvenvoorde stort zich van de slotmuur en Arkesteyn
krijgt gratie. Ook dit stuk zou eindigen in de vroolijke stemming,
die de aankondiging van \'n bruiloft pleegt te weeg te brengen, ware
\'t niet, dat tot slot de Amsterdamsche patriciër, die de vernedering
door Oranje begenadigd te worden niet kan verkroppen, op \'t
onverwachtst de geest geeft: ,,niet gebogen, maar gebrokenquot;; wat
begeleid gaat van het Wilhehnus, \'t gejuich ter eere van de prins
en \'t vallen van ,,dequot; gordijn.
Naast de mtrige, die ook dit stuk hoofdzakelijk in beslag neemt,
heeft de schrijver wiUen doen blijken, dat niet de aristocratie en de
adel, „maar \'tvolk in het noodjaar 1672 de republiek gered heeft\'quot;.
De opbouw valt over \'t algemeen niet erg te roemen; de handeling
is in geenen deele in en door zichzelf noodzakelijk, maar in alle
opzichten \'n gedramatiseerd verhaal, waarvan slechts begin en eind
de aandacht spannen. De dramaturg heeft misschien bij \'t schrijven
van dit werk te veel naar de romancier geluisterd.
Maar dat neemt niet weg, dat in personen en onderdeelen toch
veel de aandacht verdiendr\'De aanvang is bijv. heel goed; de schil-
dering en détaüleering van \'t feestvierende volk, de opkomst van
Karei en zijn verhaal van de gruweldaden der Franschen, de
■ Langendijkiaansche meester Jasper met z\'n kinderen, de huldiging
van Arkesteyn, dat is alles goed gecomponeerd en goed uitgebeeld.
Het tooneel tusschen moeder en zoon De Leeuwe bederft veel.
Schimmel is bij \'t weergeven van z\'n huwbare jonge dochters niet
altijd even gelukkig geweest; dat toonen de Adèle uit Jufvrouw Ser-
klaes en de Agnes uit dit stuk. Ook de figuur van moeder Martha is
niet bizonder geslaagd; bespottelijk is \'t zelfs, wanneer ze aan \'n boom
gebonden, in levensgevaar verkeerend, haar zoon toeroept als laatste
troost ,,we zijn van goede huize, mijn jongen!quot; Maar \'t is waar:
de deftigdoenerij zal de Nederlanders der 17e eeuw ook wel in \'t
bloed gezeten hebben. Tegenover Arkesteyn maakt Schimmel deze
vrouw evenmin aannemelijk. Meer talent en zorg spreekt uit het
beeld van haar zoon Karei, die in zijn eigenaardige verhouding
tot de regent door de auteur tot \'n goed einde is gebracht. In tegen-
stelling met vroegere werken zijn de volkstypen raak getroffen; mag
de rondborstige, zingende Janmaat al te veel \'n prototype zijn van
het stoere zeerobbengeslacht, door z\'n soms goed gekozen, karak-
teriseerende taal staat hij toch in levenden lijve voor ons. Het lang
gerekte van \'t stuk in z\'n geheel kan de vlotte, bij wijlen uitsteken-
de dialoog niet wegnemen.
Het werd bij de opvoering koel ontvangen en de dagbladen ver-
weten de onbekende auteur langdradigheid, die voort zou spruiten
uit gebrek aan tooneelkennis. Maar van Purmerend kwam de
victorie: \'n recensent van de Purmerendsche Courant verzette zich
tegen \'t vonnis van z\'n Amsterdamsche coUega\'s. Hij vond \'t een
treurige opvoering, maar het stuk zelf prachtig: de hoofdstedelingen
verstaan zeker onder ,,tooneelkennisquot; \'t vertrouwd zijn ,,met het
diep verval van de Hollandsche tooneelspeelkunst, die zich \'t best
verstaat, om, opgedirkt in prachtige costumes, weggemoffeld in
oogverblindend decoratief, het goede Amsterdam te vermaken met
de onnatuurlijkste copieën van de demi-monde en toebehooren,
opgedischt in onhollandsche vertalingen . . . ! Dat is groc van kunst,
hoor!quot; Ook andere bladen toonden later meer waardeering, in ,,Ne-
derlandquot; 1 o.a. vond Van Limburg Brouwer er veel in te prijzen. Het
voorbericht van Sinjeur Semeyns maakte Schimmel bekend als
de auteur.
In hetzelfde jaar verscheen het drama Struensee, waarmee we
gekomen zijn tot Schimmel\'s hoogtepunt. Dit stuk is het werk van
jaren geweest en was met zijn Napoleon het eenige, dat hij niet
schreef met een oogenblikkelijke opvoering voor oogen. ,,Ik wensch-
te een drama te ontwerpen, dat geen rekening hield met de eischen
van het gewone schouwburgpubliekquot;. Dat fuist deze twee drama\'s
zijn beste werk uitmaken is er \'n bewijs te meer voor, welk \'n groote
invloed van het contemporaine tooneel op de dramatische littera-
tuur uitgaat.
Het eerste symptoom van voorbereiding tot Struensee vinden
we in 1856 met het voor rederijkers gemaakte dramatisch fragment
van die naam; tweemaal verschenen — zooals we zagen — daarop
tusschen \'60 en \'67 episodes van het stuk in De Gids. Dat Schimmel
deze stof bewerkte is begrijpelijk uit zijn bewondering omstreeks
\'56 voor Scribe, wiens Bertrand et Raton ou l\'Art de conspirer zoo
geestig toestanden der Deensche burgerij onder Struensee weergaf;
Aan eenige invloed van Halmael\'s treurspel ^ behoeft niet gedacht
te worden, evenmin van het drama Struensee door de Fransch-
man J. Guillaume (1861) of dat van Laube (1847). Zij allen ver-
schillen zoowel in conflict als oplossing van Schimmel\'s werk.
Het beeld dat de auteur van de staatsman ontwerpt, is ongeveer
het volgende. Als lijfarts van de koning aan het hof van Chris-
tiaan VII gekomen heeft hij door zijn invloed op de zwakke en los-
bandigevorst zich groote macht weten te verwerven, die hij ge-
^ 1869, I. 330.
\' Zie pag. 23.
bruikt om de plamien te dwarsboomen van Juliane, de stiefmoeder
van zijn heer, die geen middelen schuwt om haar eigen zoon op de
troon te plaatsen. In de zalen van het paleis is de dokter eenigs-
zins de risée van de hovelingen, die als slaven de heerschzuchtige
Juhane dienen, maar in het kabinet van de koning blijkt zijn
invloed in die mate tegen haar opgewassen, dat hij na een poging
om de schoone koningin Mathilde met haar weUustige gemaal te
verzoenen — waardoor hij ook haar tenslotte op zijn hand heeft ge-
kregen — naar de macht grijpt en als dictator beveelt, dat Juliane
met haar zoon het hof zal hebben te verlaten.
Struensee heerscht en toont zich nog vóór de Fransche revolutie
de man, die de nieuwe ideeën van gelijkheid en vrijheid werkelijk
in de staat ingang wil doen vinden. Hij begrijpt niet, dat wat hij
voorstaat óf omwenteling óf evolutie vereischt, maar meent, dat
zoolang hem de macht blijft, de samenleving zich van zelf laat kne-
den in de vormen die hij belieft. Zoo wordt hij, die de drukpersvrij-
heid, de afschaffing der lijfeigenschap, de opheffing van de absolu-
tistische kroonraad, de gelijkheid van ahen voor de wet decreteerde,
hij de apostel der vrijheid, terwiUe van die vrijheid tot usurpator
en onderdrukker. En evenals Napoleon moest Struensee ten val
komen, toen hij z\'n zending ontrouw werd en afweek van de baan, die
z\'n roeping hem gewezen had. De eerzucht zelf het gestelde doel te
bereiken, drijft hem aan; de uitkomst heilige d6 middelen, wordt
zijn moraal; de wellust van macht begint hem te beheerschen; de
stroom sleurt hem mee en het einddoel bhjkt niet meer de triomf
der nieuwe idee te zijn, maar de glorie van de strijder zelf. Struensee
wordt het slachtoffer van zijn eigen hoogmoed, is dat reeds, als
hij tot het hoogste punt geklommen is.
Vriendschap en hefde heeft hij er voor misbruikt om tot daar op
te stijgen en juist dat brengt hem ten val: de wraak van een ge-
krenkte vrouw levert hem in de handen van zijn vijanden. Nog
voelt hij zich dan de martelaar, de door het volk niet begrepen
en daarom verguisde hervormer, en van die hoogte valt het hem
gemakkelijk de vrouw, die zijn ondergang bewerkte, te vergeven.
Als het doodsvonnis wordt aangezegd, komt er verandering in hem:
zal hij \'t dan inderdaad niet zijn, die zijn idee naar de verwerke-
lijking zal voeren? Op deze laatste flikkering van zijn hoogmoed
volgt dan de katharsis van de inkeer. Het is zijn vader, die als met
mokerslagen het heiligenbeeld, dat hij zich zelf heeft opgericht,
tot gruis slaat en Struensee doet inzien, hoe hij in schijn slechts
dienaar van-het Goede, juist de Idee verkracht heeft ten eigen bate.
Het diep-menschelijke van deze figuur is, dat ook hij het goede zocht,
maar niet volgde. Eerst door de erkenning van zijn falen, van zijn
kleinheid, wordt hij werkelijk groot; eerst dan wordt de straf hem
boete.
\'n Dergelijke weergave van \'n centrale figuur was wel heel iets
anders dan de verpersoonlijkte deugden van het klassicistisch
treurspel of de in het zwarte duister schijnende lichten der roman-
tiek. Schimmel\'s tijdgenooten beviel het stuk dan ook slechts mid-
delmatig; weer vond men de ,,heldquot; niet ,,S3niipathiekquot; genoegd.
Dat waren echter kwalificaties, die de auteur ook zeker juist niet
gewenscht zou hebben. Er kwam nog iets anders bij. Struensee was
voortgekomen uit de geest van rationalisme en verlichting. En het
lag nu net in de lijn vanSchimmel\'s scherpegeest déze,,couleur localequot;
zoo goed mogelijk aan te brengen. Daardoor is deze ,,Streberquot; zeer
verstandelijk en intellectueel geworden, maar wat hij er aan ,,sym-
pathiequot; door verliest, wordt aan werkelijkheid en leven gewonnen.
Goed relief is aan de figuur gegeven door de tegenstelHng van
Koller en Brand. D\'een dient zuiver en alleen uit eigenbelang; bij
hem zelfs geen aanzet tot hoogere bedoeling; slechts de ruwe en
onomwonden belijdenis der zelfzucht spreekt uit zijn gedragingen;
zoodra daaraan geen bevrediging meer gegeven wordt, loopt hij
over, in de hoop van de vijand meer profijt te kunnen trekken.
Aan de andere kant staat Brandt, Struensee\'s vriend en dit niet
om eigenbaat, maar slechts uit gevoel en neiging. Hij offert zich
op en wordt tenslotte ook gedwongen zijn liefde achter te stellen
bij wat Struensee van hem eischt, al gaat \'t onder protest. Maar
Brandt kan niet meer terug: van vriend is hij slaaf geworden, en
geketend aan zijn meester wordt hij meegesleurd in diens val.
Veel zorg is ook besteed aan prins Frederik, de zoon van Juliane.
Hij is \'t alleen, die in zijn jeugdige overmoed Struensee onomwonden
zijn meening durft zeggen; de straf volgt onmiddellijk, de strie-
mende woorden van zijn tegenstander verlammen hem en mee-
doogenloos wordt de misdaad van Juliane hem onthult^ Zooals het
^ Dr. I. C. van Deventer, Wetenschappelijke Bladen, 1869, I, 306; C. J.
van Bemmel Suyck, Vaderl. Letteroefeningen, \'68, 465.
idool zijner moeder zoo wordt ook zijn ridderlijke vereering voor
de vrouw vernietigd door de botsing met de realiteit. De eeuwi-
ge tragiek, de vernietiging van de gedroomde wereld der jeugd door
de hardheid van het werkehjke leven, is in deze jongen gelegd, die
hoe deerniswekkend, hoe zeer geslingerd en gehavend ook in deze
strijd van menschen en hartstochten, die ondanks dit alles en on-
danks zijn eigen misgrepen (als tegen Mathüde) de idee der waar-
heid in zich zuiver weet te houden.
Drie vrouwenfiguren staan tegenover Struensee. Freule Von
Eyben, dame de palais der koningin, is de dokter slechts \'n sport
om hooger te klimmen. Haar liefde misbruikt hij om zich bij haar
meesteres in te dringen; heeft hij zijn doel bereikt, dan werpt hij
haar weg als onnut speelgoed. Ze wreekt zich, maar bemerkt te
laat, dat ondanks de ondervonden smaad haar liefde niet gestorven
is; door zich te wreken, treft ze zich zelf \'t felst. In andere verhou-
ding staat Struensee tegenover Mathüde. Zij is de vernederde
koningin, de door haar gemaal vertrapte vrouw, die naar hefde
hunkert en die tenslotte meent te vinden bij de minister. Maar
voor haar hartstocht ontvangt ze al heel weinig warmte weerom.
Ook zij is Struensee slechts middel; van meer innige gevoelens voor
haar blijkt niet veel bij hem. Tot ,.heldinquot; wordt zij in haar con-
flict met Juliane, — de tegenstandster van Struensee, daar hij de
troon beschermt tegen haar valsche aanslagen. Maar de bewaker
vergeet zijn plicht terwiUe van zich zelf, en zoo krijgt de koningin-
moeder gelegenheid hem te overwinnen, \'t Is niet Struensee, maar
Mathüde, die deze strijd om de kroon beslist, want hoezeer ook
besmeurd en veracht om haar ontrouw jegens haar onwaardige
echtgenoot, toch steekt ze innerlijk moreel hoog boven haar vijandin
uit, die daardoor juist overwonnen wordt. Mathüde is niet gedreven
door zinnelijkheid, maar door behoefte naar echte hefde, waardoor
ze in \'n hooger zedelijk licht dan dat der conventie beschouwd,
ongerept en rein van geest is gebleven. Tragisch grootsch is haar
weigering, de geliefde te redden ten koste van het kind. Zij wint
ondanks haar misstap, JuUane verhest juist door haar misdaad.
De opbouw van het stuk is uitstekend. De wereld der intriges
heeft voor Schimmel steeds groote charme gehad, en dit komt
ook hier tot uiting. Het dringt zich echter niet op de voorgrond, \'t
blijft bijzaak en maakt in geen enkel opzicht de uitbeelding der
karakters minder duidelijk. Overheerschend blijft de indruk van
deze botsende figuren, alle in hun bittere ontwikkeling harmonisch
gegroepeerd om Struensee. Het is, om \'t oude beeld te gebruiken,
\'n raderwerk, waarin geen onderdeel te veel is of gemist kan wor-
den. We zouden in sommige opzichten misschien een ander systeem
prefereeren, waardoor de drijfkracht meer direkt tot haar effect
werd gebracht, maar daarbij geldt ook hier: il faut juger les écrits
d\'après leur dates K
Het drama is in rijmlooze vijfvoetige jamben geschreven en be-
hoort als dichtwerk tot \'t beste wat de auteur geleverd heeft. Daar
tegenover staat \'n tekort in variatie der verschillende rollen; de
spreektrant is te egaal, en de psychologische rijkdom die er achter
verborgen is, wordt daardoor eenigszins verdoezeld.
Het stuk beleefde slechts \'n enkele opvoering, die verre be-
neden peil bleef. Peters was reeds geheel en décadence en kon de
hoofdrol niet meer omvatten. Mevr. Kleine-Gartman als Mathilde
was goed, al lagen haar krachten meer op \'n ander terrein dan dat
der tragédienne. Het is wel merkwaardig, dat Schimmel later toen
hij de macht er toe had, nooit \'n poging in \'t werk heeft gesteld
óf Struensee óf Napoleon weer ten tooneele te brengen. Was \'t
laatste door de vorm misschien wat verouderd, met het eerste is
dat nog steeds niet het geval. Ongetwijfeld schatte hij de krachten
van de acteurs te laag en stelde deze werken te hoog, dan dat hij
ze andermaal verknoeid wenschte te zien.
Spoedig zou hij weer tot een meer direct verband met het tooneel
terugkeeren. ,,Had ik mij ook voorgenomen niet meer voor het
tooneel te werken, toch werd ik er steeds door aangetrokkenquot;. ,,Na
de inspanning welke mij de bewerking van Struensee had gekost en
de uitputting die er opvolgde; na het hernieuwd blijk, dat tolken
noch publiek genegen of in staat waren een hoogere uiting van dra-
matische kunst te huldigen dan scenieke bewerkingen van romans,
wier verdiensten soms alleen in de spannende intrige scholenquot;,
ging hij er in 1871 toe over, zijn pas verschenen roman Het huis-
^ \'n Uitvoerige bespreking van \'t stuk geeft prof. R. Casimir, Lessen in
Letterkunde, 261; waar hij het beschouwt als voorbeeld van het treurspel
en de eigenaardigheden daarvan aan Schimmel\'s werk demonstreert; zoo-
als Van Heiten dat reeds vroeger had ged^ian. (Het [Nederlandsch] Tooneel,
in, 234).
gezin van haas van Ommeren ^ voor het tooneel te bewerken. Zoo
ontstond Zege na strijd door ,,Ed. van den Hoeckquot;.
Het realisme vond hier door het Rotterdamsch gezelschap op \'t
tooneel eenige ingang. Schimmel achtte het nu wel gerechtvaardigd
andermaal \'n greep uit het dagelijksch leven te doen. Als geheel
is dit stuk hem echter mislukt. Niet alleen draagt het alle kentee-
kenen van haast en slordigheid, van weinig belangstelling en animo,
maar het is tevens door en door een romanverhaspeling, waarbij
stukjes uit het boek geknipt en aan elkaar gelijmd zijn.
De brokkelige handeling vindt plaats op \'t platte land en is,
geinspireerd op jeugdherinneringen van de schrijver Een woeke-
raar met zijn heftaUige en edelgeaarde dochter Lize, een wellustige
en tyranniseerende jonker en het gezin van een doodeerlijke, aan
lager wal gekomen tuinman verschijnen hier voor ons oog. Lize en
de zoon van de tuinman hebben huwelijksplannen, die wreed ver-
stoord worden, omdat de jongeling moet vluchten, beschuldigd van
fraude, die door de geldschieter is gepleegd, en van moord op de
jonker, die zijn zuster heeft ontvoerd. Geholpen door de bleekster
Moes, \'n bijdehande, maar doodgoede Ka, verdwijnt hij. Bij zijn
terugkomst na zes jaar als officier van het Vreemdelingenlegioen
vindt hij alles veranderd. Nog rust de beschuldiging van moord op
hem, maar de waarheid zegeviert, zoodra het noodig is: de echte,
krankzinnig geworden dader krijgt \'n lucide oogenblik .... enfin,
\'t komt aUes prachtig in orde.
Van de figuren is niet veel terecht gekomen. Het episodisch karak-
ter van het stuk verhindert eenige ontwikkehng. De titel, die de
schrijver z\'n werk gaf, is dan ook niet juist: van de,,strijdquot; is weinig
te merken, aheen de ,,zegequot; blijft over. Eenig rehef zit nog in de
weergave van Lize; de onderdrukking van haar nuffigheid en rijke-
•dochter-alluretjes door de botsing met de scherpe kanten van het
leven is goed aangegeven; maar door haar uitingen en merkwaardige
manier van optreden in het tweede deel, waar ze met sierlijk Cyrano-
gebaar in de meest letterlijke zin des woord het geld \'t raam uit-
smijt, is ze zoowel onuitstaanbaar als onverklaarbaar.
Schimmel heeft al zijn krachten op één figuur geconcentreerd.
Schenen de meeste van zijn vroegere stukken ,,voor één tooneel-
^ Voor een deel als Voor dertig jaar gepubliceerd in „Nederlandquot;, 1869.
Vgl. zijn bundel Sproken en vertellingen.
-ocr page 131-speler geschreven, en wel voor Petersquot; i, nu had hij een nieuwe
tooneelkracht gevonden, in wie hij groot vertrouwen stelde, n.m.
mevr. Kleine-Gartman Voor haar schreef hij de rol van vrouw
Moes, die haar dan ook — zooals de technische term heet — ,,op
het lijf geschrevenquot; was. Zeker, ook op deze figuur is het een en
ander aan te merken, ze heeft bijv. te veel,,karakterquot; om een werke-
hjk karakter te zijn; maar uit oogpunt van tooneel is ze desondanks
goed geslaagd, \'t Is een rake typeering van \'n stuursche, nijdas-
serige stijfkop, met het welbekende gouden hart op de rechte plaats;
\'n vrouwspersoon, die ook nu nog in volkstheaters zich zeker uit-
bundig zou doen toejuichen. Vergeleken bij Schuld en Boete is
dit stuk een groote vooruitgang; \'t hinderlijk larmoyante is ver-
verdwenen, kleine détails duiden op een veel scherper waarnemen
van het leven rondom en ook de taal komt meer het ongedwongen
gesprek nabij. Eenige aardige tafereelen, o.a. de kostelijk scène in
de 3e klas-wachtkamer, vergoeden veel.
Nog nauwer werd de band tusschen Schimmel en het tooneel, toen
hij in 1876 ,,Het Nederlandsch Tooneelquot; oprichtte. Voor de ope-
ningsvoorstelling van deze vereeniging vertaalde hij de tragedie
van Em. Geibel Sophonishe. Dit stuk had in Duitschland groote
opgang gemaakt en was in 1869 met de ,Schillerpreis\' bekroond; het
verdiende deze onderscheiding echter meer om de taal dan om het
spel zelf. Geibel, die ook als verhalend talent maar vooral als
lyricus uitmuntte, had geen aanleg voor het tooneel. Deze gesteld-
heid van zijn kunnen is duidelijk in deze tragedie weerspiegeld. Hoe
verontwaardigd de vertaler ook geweest moge zijn over de critici,
die niet veel met het werk op hadden, en al was hun argumentatie
niet in alles steekhoudend, onnoodig scherp en wel zeer pedant van
toon hun afkeurend eindoordeel was zeker juist.
Schimmel heeft \'t origineel op de voet gevolgd als stuk is het
dus wel ,,vernederlandschtquot;, maar niet als gedicht. Het eenvoudig
schoone, het rustige van Geibel\'s taal is verloren gegaan; de vele
^ Dr. W. II, 568.
» Over haar: Dr. W. III, 248.
quot; O.a. H. Th. Boelen in het [Nederlandsch] Tooneel, VI, 4.
*■ F. C. de Brieder, De Gids, 1876, IV, 12, wijst enkele verkeerd vertaalde
plaatsen aan.
-ocr page 132-kleine woordjes, die dienen als stoplappen en vulsels voor de maat,
geven aan de vertaling iets onrustigs
Voor dezelfde vereeniging maakte Schimmel in het volgend jaar
een uittreksel uit zijn lovcvaxi Sinjeur Semeyns. De bedoeling was hier
niet een kunstwerk te leveren, maar een ,,historisch volksdramaquot;,
een spektakelstuk, dat tegelijk tot voeding voor het volkspubliek en
voor de kas moest dienen. Waarschijnlijk is het nooit in druk ver-
schenen; de auteur het het in 1885 niet bij de uitgave van zijn wer-
ken opnemen; eenige scènes eruit werden toen overgenomen in Het
Slot van Ahcou. Met de brand van de schouwburg in \'90 zal het
manuscript wel verloren zijn gegaan.
In 1878 verscheen een nieuw, oorspronkelijk stuk. De safe direc-
teur der credietvereeniging zag in het woelig bedrijf der speculanten
een geschikt onderwerp tot intrige en hekeling. Reeds vroeger had
hij dit geëntameerd in zijn dramatische schets S-peculeeren^, \'n
gesprekstudie, waarin naast de machinaties der mannen, ook die
der vrouwen in de liefde werden bespot. In Jufvrouw Bos is het
hem er vooral om te doen, de afkeer van ,,dat moeilijke voort-
strompelen van den arbeid tegenover de stoomsnelle vaart van het
dobbelspelquot; der speculaties aan de kaak te stellen Ook in dit
werk probeert hij dus een studie van eigen tijd te geven en met het
nu overheerschende reahsme mee te gaan.
De heer Querijn is getrouwd met \'n rijke kruideniersdochter,
die met haar serpentige ,,ouwe getrouwequot; hem kort houdt en een
tyranne is in zijn huis. Om aan zijn finantieele onafhankelijkheid
te ontkomen en weer eigen baas te worden, laat hij zich door
vriend Lypsius tot allerlei speculaties overhalen. Maar dit heer be-
driegt hem en verkwanselt hem zijn eigen waardeloos geworden pa-
pieren. Lypsius\' zaken staan er ook niet best voor, en met z\'n vrouw
komt hij nu bij Querijn logeeren om zijn zoon aan het dochtertje
van z\'n vriend te koppelen. De jongelui, Jacques en Anna, schijnen
elkaar te bevallen, maar er komt \'n klink in de kabel, als het blijkt
dat \'t meisje niet Querijns rijke vrouw tot moeder heeft, maar haar
gouvernante. Juffrouw Bos. Lypsius probeert direkt zijn zoon van
Anna te verwijderen, maar de liefde heeft de jongehng ontbolsterd
tot vrij man, die zich van de vaderlijke wenken niets aantrekt. Dan
duikt Querijns broeder Edward op, die voor jaren naar Amerika is
verdwenen. Het blijkt, althans aan het publiek en enkele person-
nages in \'t stuk, dat Mj de eigenlijke vader van Anna is. Hij maakt
alles weer goed, voor Juffrouw Bos door haar te trouwen, voor de
anderen door hun de overtuiging weer te geven, dat Anna toch wer-
kelijk de dochter is van Querijn en zijn rijke gemalin, waarop de
Lypsii met \'n engagement van de kinderen wel weer zeer ingenomen
zullen zijn.
De handeling is nog vrij wat ingewikkelder dan in deze weinige
regels aangeduid kon worden. Dit is de groote fout van het stuk;
\'t is onevenwichtig gegroepeerd en overladen. Aan de eene kant
IS het langdradig en valt het te betreuren, dat Schimmel zoo per se
vast wilde houden aan het vijf-bedrijven-systeem. Aan de andere
heeft hij er te veel bijgehaald, laat het conflict tusschen Edward en
juffrouw Bos al te lang op zich wachten, en als het tenslotte dan
wel wat laat blijkt te komen, wordt het afgeraffeld; waarop \'t spel
in zeer burleske toon — in de uitgave van \'85 veranderd — eindigt.
Zelfs bij herhaalde lezing teekent de opzet slechts vaag zich af.
Dit werkt vermoeiend, zoodat de opvoering zeker niet geboeid zal
hebben. Na het eerste bedrijf, \'t eenige dat als \'n geheel beschouwd
kan worden, is het niet de ontwikkeling maar het détail, dat de
aandacht gaande houdt. Hierbij is de auteur vooral geslaagd in de
milieuschildering en de bedrijvigheid dezer achter geld aanjagende
en elkaar in de wielen rijdende menschen, dezer leege en doellooze
levens, die o, zoo gevuld heeten met futiliteiten en ijdelheden. Had
de schrijver zich hier maar toe bepaald, was hij afgestapt van zijn
mystificaties omtrent Anna, waar z\'n intrigezucht niet buiten meen-
de te kunnen, \'t stuk zou er ongetwijfeld zeer veel door gewonnen
hebben. Het best geslaagd zijn de twee paren Querijn en ega,
Lypsius en wederhelft. De strijd om de macht bij beide is nogal
vermakelijk. De figuur van Juffrouw Bos, de eenige die werkt,
en niet zich zelve dient, maar slechts oog en oor heeft voor de be-
langen van haar dochter, is vooral in het begin eenvoudig en levend;
ZIJ IS in haar verhouding tot Edward echter niet aanvaardbaar. Anna
IS een vroolijk ding met \'n zonnig, aantrekkelijk karakter; haar
coquette neigingen had de auteur wat minder moeten accentueeren.
De t5^eeringen van \'t kwaad keitijf Toon, van \'t ingebeelde, met
aangeleerde kennis volgepropte H. B. S.-ertje Jacques, van de
goedige, maar energielooze jonker zijn heel aardig.
Doch dit kon evenmin als de frissche, goed waargenomen taal
het stuk redden. Al behoeft men niet zoo venijnig te veroordeelen
als dit gebeurde na de opvoering en blijven er ook in dit stuk kwah-
teiten te waardeeren toch kunnen wij het moeilijk eens zijn met
de schrijver, die meende, dat hij nimmer zoo krachtig was geweest
in zijn karakterschildering en ,,nooit de realiteit zoo plastisch en
toch aesthetieschquot; had weten weer te geven. Uitlatingen, bij de
anders zoo met zelfkritiek gewapende man waarschijnhjk te ver-
klaren uit reactie op de scherp-persoonlijke en afbrekende opmer-
kingen zijner tijdgenooten.
Schimmel stond bij deze latere werken te dicht om ze eenigszins
objectief te kunnen beoordeelen. Ook zijn drama van 1879 De
Towerkat was bij hem in hooge eere, en al had dat hier meer zin
dan bij \'t vorige, toch was \'t ook m dit geval nog overschatting.
,,De fabel — zegt hij in zijn opdracht aan A. C. Wertheim — is
ontleend aan mijn roman: Mylady Carhsle, maar geheel zelfstandig
bewerkt, zoodat de gewone gebreken, welke het dramatizeeren van
een roman aankleven en mij dikwijls terecht zijn verweten, hier
niet worden aangetroffenquot;. Helaas, reeds dit direkt was zelfbegoo-
cheling. Het werk is zeer episodisch, er is veel bijgesleept dat in
het stuk zelf overbodig is; wat aheen daaruit te verklaren valt,
dat zooveel mogehjk de roman in het drama gepropt moest worden.
In het eerste is het hoofdmotief de strijd van mylady Carhsle voor
de verheffing van haar geslacht; in het drama wilde Schimmel
geven de ontwikkehng van Nel en haar worsteling tusschen wraak
voor haar moeder en hefde voor haar weldoenster. Maar bij de be-
werking van \'t stuk raakte dit op de achtergrond, omdat de schrij-
ver er óók nog de opzet van het boek in wilde geven. Daarom is
het onjuist, dat hij ,,de fabel geheel zelfstandigquot; heeft bewerkt: hij
kon niet los komen van zijn roman. Hierdoor heeft hij zich geen
centrum weten te kiezen en zijn werk draagt daar de nadeelige
gevolgen van.
De hertog van Northumberland heeft op \'n reis door Italië een
1 Het [Nederiandsch] Tooneel. VIII, 50.
i A. Ising. Ned. Spektator, 1878, p. 393.
vrouw, Violetta, ontmoet, die hij heeft liefgekregen. Zijn zuster,
de trotsche mylady Carhsle, die haar geslacht omhoog wil voe-
ren, verzet zich hevig tegen dit morganatisch huwelijk en dwingt
Violetta te verdwijnen. Zij vlucht in de nacht en sterft, na \'n doch-
tertje \'t leven te hebben geschonken. Het kind wordt door \'n mede-
lijdende boer opgevoed en komt tenslotte terecht bij de cipier
van de Tower, die haar op beestachtige wijze behandelt, en in ver-
dierlijkte toestand leeft ze als ,,Nel, de Towerkatquot; in de gevangenis
bij de aanvang der handeling.
\'t Is de dag, dat Straffords hoofd zal vallen. Mylady Carlisle,
zijn maitresse, probeert hem te redden, maar door het toedoen
van Rosetti, \'n fransch spion, mislukt het. Wat echter wel gelukt,
is de bevrijding van Robert, \'n aanhanger van mylady; door de goed-
hartigheid van Nel krijgt hij z\'n kans om te ontkomen. Deze daad
wordt beloond: Robert bevrijdt haar uit de handen van de cipier
en ze wordt bij mylady in huis opgenomen, waar ze \'n behoorlijke
opvoeding krijgt. Maar nu wordt ze opgestookt tegen haar begun-
stigster door Rosetti, die vroeger ook op Violetta verliefd is geweest
en gezworen heeft haar dood te wreken. We maken nu eenige
fazes mee uit de strijd tusschen Kavaliers en Roundheads. Al de
toekomstdroomen van mylady worden vernietigd door de over-
winning der laatsten; ze vlucht naar het kasteel der Northumber-
lands, dat tenslotte belegerd wordt door Cromwell. Hier komt Nels
innerlijke strijd weer wat op de voorgrond; \'t eind is, dat haar liefde
voor mylady het wint van de roep om wraak voor hetgeen die-
zelfde vrouw aan haar moeder misdeed. Als de burcht valt en Ro-
setti binnenstormt om mylady te dooden, werpt zij zich voor haar
weldoenster en offert haar leven uit dankbaarheid.
Het is ook hier onmogelijk in kort bestek de geheele inhoud van
\'t stuk zelfs slechts aan te stippen, maar ontdaan van het teveel
aan versiering en intrige, dat Schimmel aanbracht, is met dit over-
zicht wel het hoofdmoment aangegeven. De figuur van Nel is het
best in de eerste drie bedrijven. Haar verwilderde staat in de ge-
vangenis en het daarop volgend vertwijfeld verzet tegen de dwang
der haar omringende beschaving getuigt van fijne psychologie en
groot talent Haar verhouding tot mylady is minder gelukt. Deze
bleef de koel-berekende hooge vrouw, die Schimmel in zijn intrige-
^ Een proces dat uit de verte doet denken aan Shaw\'s Pygnialion.
periode met zooveel scherpzinnigheid had opgebouwd. Wel probeert
hij steeds haar goed hart te doen blijken, maar toch niet op een wijze,
dat de genegenheid van het kind voor haar er aannemelijk door
wordt. Dat ,,tweede-moederquot;-schap is wel wat geforceerd, waardoor
de realiteit van Nels eindstrijd veel in waarde verliest. In dit laatste
bedrijf krijgt het kind volop gelegenheid, haar andere goede eigen-
schappen te toonen. Met zeer veel gevoel is weergegeven, hoe zij
door haar zelfverloochening Robert weer met zijn vrouw weet te
verzoenen. De persoonlijkheid van mylady, zooals die in het drama
staat, is onaf. Er zit iets groots in, maar \'t is te beknopt, \'t heeft
geen gelegenheid tot expansie. Hoewel ze over \'t algemeen ge-
teekend is als een vrouw, die vooral in een scherp woordenduel tot
haar recht komt, uitstekend te pareeren weet en geraffineerd te tref-
fen, zijn er toch ook tafereelen, waarin haar meer menschelijke zijden
de aandacht vragen. Scènes bijv. als met Pym zijn uitnemend. Zoo
is dit geheele stuk: een chaos, waarin hier en daar groote schoonhe-
den verborgen hggen. Het hangt zeer los aan elkaar, het uit \'t drama
groeiend verband is slechts zwak; toch boeit het door de onverwachte
wendingen en wekt de hoop op meer flikkeringen van het talent.
Wat de uitdrukking betreft is het misschien Schimmel\'s beste
werk. De vijfvoetige jamben zijn tintelend van leven en gebruikt
op een sprankelende, toch vloeiende wijze, nergens heeft de dichter
ze zoo weten te dwingen naar de aard van de sprekenden, ze zoo
weten te voegen in het kader der verschillende tafereelen. Poëtisch
gebleven, houden ze toch vast aan de korte grondvorm van het
gesprek en dit ,,sententieachtigequot; ^ verleent het stuk \'n rapheid
en kleur, die de lengte doen vergeten. Des te meer betreurenswaard,
dat Schimmel zoo weinig de kracht hier heeft gehad zich te concen-
treeren
Op verzoek van de koning ^ vertaalde de schrijver in 1883
Ponsard\'s treurspel Lucrèce, dat als reactie op de romantici
indertijd ^ te Parijs groot gerucht maakte en \'t begin was van de
1 Ned. Spectator 1880, 105.
a Kalff\'s meening, Gesch. d. Ndl. Letterk., dl. VII, 700, dat dit S\'s beste
stuk is.,,omdat karakter-uitbeelding in het drama hooger staat dan karakter-
teekeningquot;, had nadere motiveering geeischt.
® S. stond bij hem in hooge eer, was ridder v/d Eikenkroon, v. 4e klasse
Gouden Leeuw, Nederl. Leeuw.
4 1843.
„école du bon sensquot;. Dat het nog eenige tijd de aandacht bleef trek-
ken was vooral te danken geweest aan Rachel, die behalve de hoofd-
rol er ook nog de jaloersche Tullia in speelde. Zelf zou Schimmel
dit treurspel zeker nooit hebben uitgezocht, en in het kader van zijn
dramatisch werk neemt deze arbeid geen plaats in^. Ponsard\'s lange
tirades heeft hij zooveel mogelijk trachten te coupeeren; aan de
andere kant heeft hij \'t vers van het origineel, dat \'n vrije toepas-
smg van de alexandijn was, in kabbelende gelijkvormigheid omgezet.
Met deze vertaling sloot het laatste deel van zijn ,,Dramatische
werkenquot;, en Schimmel meende in \'85 dat hiermee zijn rol als tooneel-
schrijver was afgeloopen. \'t Kwam eenigszins anders uit. De schouw-
burgvlammen schenen in 1890 op zijn dramatisch gemoed te zijn
overgeslagen.
Het was vlak na de dood van de koning, en de auteur,,was van
meening, dat in zulke dagen van algemeene verslagenheid en ge-
schokt nationaal gevoelquot; \'n stuk noodig was, waarvan de inhoud
,,het nationahteitsgevoel prikkelen en versterken konquot; 2. Uit deze
opzet ontstond een ,,dramatisch tafereel, in vijf afdeelingen: Een
deugniet (Michiel Adriaansz de Ruiter)quot; waar in vlugge, korte
scènes de jeugd van de admiraal, en daarop 48 jaar later zijn verblijf
te Vlissingen na de Vierdaagsche zeeslag wordt geschetst. Het be-
hoort geheel tot \'t genre der gelegenheidsstukken en moet dus in
Schimmel\'s oeuvre meer met Oranje en Nederland vergeleken
worden; daarbij is het wel \'n groote vooruitgang. Van ontwikkeling
en wat dies meer zij, is hier geen sprake; \'t is meer \'n reeks kijkjes in
het leven van de zeeheld en zijn vroegere omgeving, waarbij de
schrijver zijn opmerkingsgave goed te pas komt. Ieder van de schets-
jes heeft op zichzelve rake typeeringen en goed gevonden con-
trasten; de vaderlandslievende tendenz is echter te opdringerig.
De schoolmeester, wiens haren grijs worden om de niet te temmen
rakker, maar die later als De Ruyter eenmaal \'n groot man is, vol
glorie terugdenkt aan zijn,,uitnemendequot; leerling; de kletsende,
schijnheilige buurvrouw van moeder De Ruyter; de oud-matrozen
Willem en Ruur, en \'t tafereel in de taveerne ,,\'t Dorstig Matroos-
kenquot;, \'t is alles met humor gezien en met zekere verve weergegeven.
^ Vgl. zijn weinig gunstig oordeel over Ponsard, De Gids 1855, p. 615.
quot; Dr. W., 2e reeks, 70.
® Vgl. het verhaal in Sproken en vertellingen.
-ocr page 138-Veel gevoeliger is de teekening van de oude moeder van de over-
winnaar; die vrouw,die haar machtig geworden zoon met,,mijnheerquot;
en ,,uweequot; aanspreekt, voor wie Michiel \'n vreemde geworden is,
omdat ze niet meer voor hem behoeft te zorgen en te waken, die
zich tegenover hem eerst weer moeder gaat voelen als hij de her-
innering aan \'t verleden wakker roept en zij hem weer haar
kleine jongen denkt — ze staat ten voeten uit voor ons. \'n Greep,
waarvoor graag de rest van het wel aardige, maar toch lief-onbe-
nuUige stukje op de koop toe wordt genomen. Bij de liedjes die er
in voorkwamen — Schimmel werkte hier door in de lijn van Van
Lennep\'s Dorp aan de grenzen \\ — componeerde Cath. Van Rennes
de muziek; ongelukkig echter kwam het nooit tot een opvoering.
In deze tijd ,,achtten de grauwende tolken der politiek-enmaat-
schappehjk-ontevredenen, de tijd gekomen hunne grieven breed uit
te meten en tevens te breken met wat, jaren en jaren lang de tra-
dities hadden bhjken te zijn van het overgroot deel van het Neder-
landsche volkquot; i. Schimmel meende, dat het tooneel moest waar-
schuwen door tafereelen uit ons verleden te laten zien, waaruit deze
malcontenten leering konden trekken. Hij schreef (1891) een schets,
die speelde in de laatste periode van de Fransche overheersching:
Een nieuwe dag, later omgewerkt uitgegeven als Nacht en Mor-
genrood. \'t Was zijn laatste groote drama, maar het toonde slechts
al te duidehjk, dat z\'n krachten als dramaticus totaal waren uit-
geput. Hij meende zelf, dat de handehng van de ook opgevoerde
schets ,,in plaats van zich logisch en alzoo volgens de wet der nood-
zakelijkheid te ontwikkelen, wilde sprongen maaktequot;, maar dat dit
in de uitgegeven bewerking was verbeterd. Aan de juistheid van dit
laatste valt echter in sterke mate te twijfelen: \'s schrijvers veroor-
deeling past op het drama evenzeer als op het concept. Het hangt
als droog zand aan elkaar, er is niet de minste wording in, \'t is een
opeenvolging van ordeloos gegroepeerde tooneelen; \'n werk, dat
de schrijver van Napoleon en Struensee liever in de pruUemand had
moeten doen verdwijnen. Natuurhjk, ook hier is bij tijd en wijle
iets van het oud talent te bespeuren, \'n Figuur als de baronesse Van
Goudaan is zeker juist getroffen en ook de vergadering bij Van
Hogendorp heeft goede détails, \'t Geheel is evenwel \'t best als
,,historische draakquot; te kwalificeeren; gebaseerd op een opgeblazen
1 Dr. W., 2e reeks, 167.
nationaal gevoel, dat niet meer paste in de tijd, waarvoor het ge-
schreven werd,
In \'t juiste licht komt het waarschijnlijk te staan, als we in de
schrijver de voorzitter van de Koninklijke Vereeniging Het Neder-
landsch Tooneel op de voorgrond plaatsen. Men maakte na de
schouwburgbrand moeilijke tijden door, en er hing veel van af, of
de subsidie, die de koning placht te geven, nu na zijn dood gehand-
haafd zou blijven. Te begrijpen is, dat men alles in het werk stelde
om de steun van het koninklijk huis te blijven genieten, \'n Blijk
hiervan was ook Schimmel\'s vertaling (\'92) van Het boek Joh door
Leopold Adler, waarin op verheven wijze \'n Salomo-oordeel wordt
gedramatiseerd, nu niet beslissend over een zuigeling, maar over
het auteurschap van genoemd bijbelboek. De koningin-regentes
was er bij haar bezoek aan Berlijn op onthaald, en opdat zij de
Duitsche vertooning met \'n Nederlandsche zou kunnen vergelijken,
werd het ten haren gevalle op het répertoire gebracht. De opzet mis-
lukte ten deele, want Hare Majesteit woonde de Haagsche voor-
steUingen niet bij, maar het einddoel werd toch bereikt: de subsi-
die bleef — al dan niet tengevolge van Schimmel\'s arbeid — be-
houden.
Zelf achtte hij nu zijn tijd gekomen, en met \'n één-acter, ge-
schreven voor de opening van de nieuwe schouwburg in 1894 en
bij die gelegenheid ook opgevoerd, beëindigde hij zijn loopbaan
als tooneelschrijver. Dit Inde Directiekamerniet VQe\\-,\'t
beschrijft de nood en moeilijkheden van \'n theaterdirecteur, wiens
stukken bij de kritiek geen genade vinden; waarop de man zich
rechtstreeks tot de critici wendt, maar voor praktische hulp met
onnutte theorieën overladen wordt.
Schimmel en de tooneelkritiek, \'t was altijd vuur en water ge-
weest, en de oude dichter kon \'t bij zijn afscheid niet laten, de heeren
nog eens \'n hak te zetten. Ook zijn grondige afkeer van de nieuwe
richting der naturalisten werd voor de laatste maal duchtig gelucht.
De romanticus had nooit vrede kunnen hebben met het om zich
grijpende materialisme, waarvan deze kunstbeschouwing \'n uit-
vloeisel was. Liever dan mee te drijven met de stroom, waartegen
hij toch niet meer op kon roeien, trok hij zich terug om in de laatste
jaren van zijn leven voor de mystieke behoefte van zijn hart rust en
bevrediging te vinden in deonmaterieele wereld van het spiritisme.
Schimmers beschouwingen.
Niet alleen uit zijn werken blijkt het, hoe Schimmers geest tot
het einde van zijn leven doortrokken was van de romantiek, ook
zijn theoriën toonen, dat het geloof aan het absolute, de cultus van
de Idee hem steeds beheerscht en aangedreven heeft. Dicht bij
Hugo begonnen heeft hij gedurende een halve eeuw de ondergang
en opkomst van nieuwe stroomingen en kunstbeschouwingen mee-
gemaakt. Ze zijn niet langs hem heen gegleden en hebben voor zeker
deel groote invloed op hem uitgeoefend. Maar ondanks dat is hij
toch blijven doorgaan in de eenmaal aangenomen koers: als roman-
ticus is hij aangevangen, als romanticus is hij ook geeindigd. Wel
is er verschil tusschen deze twee gelijkluidende benamingen, doch
het is een vorm-, geen wezensverschil.
Die basis van Schimmel\'s aesthetica treedt even duidelijk naar
voren aan het begin als aan het einde van zijn arbeid. Als motto
voor zijn eersteling nam hij \'n uitspraak van De Spektator i: ,,dat
de kunstenaar, voor zijn werk, aan de Natuur wel verschillende be-
standdeelen ontleent, doch ze niet terug geeft zoo als hij ze gevonden
heeft, maar ze tot de uitdrukking van een gedachte, tot de uit-
drukking van een ideaal zamenvoegt, waarvan reeds vooraf zijne
ziel vervuld wasquot;.
En in zijn kantteekeningen op de vertaling Lucretia zegt hij,
\'t hem recht tegenovergestelde naturalisme aanvallend: ,,Een
streven naar waarheid kenmerkt onzen in vele opzichten belang-
rijken en belangwekkenden tijd. Maar voor den kunstenaar is waar-
heid en werkelijkheid niet éen. De tooneelschrijver vooral loopt ge-
vaar dit wél te gelooven. En juist hij bedenke steeds, dat er meer
waarheid schuilt in de voorstelling van een Phèdre en een Cid,
dan in die van de aUedaagsche burgerlijkheid om ons heen, die onze
letterkunde dreigt te doordringen. Enkelen weten dat en toonen het
door het ideaal te doen lichten over de werkelijkheid en den-
zulken alleen behoort de toekomst, zooals hun reeds het verleden
behoordequot;.
Dit zijn als het ware de twee pijlers waarop Schimmel\'s schouw-
tooneel is gebouwd. En het blijkt duidelijk uit deze begrippen hoe
naast de eeuwigdurende kern zijner kunstbeschouwing, de auteur
1 Van de medewerker X*: III, 86.
toch wortelde in zijn eigen tijd. Hij heeft gevochten om zich daar
doorheen een eigen weg te banen en die zeker ook gevonden. Doch
de kracht van het genie heeft hij ten eenen male gemist: hij bleef
bepaald tot zijn eigen kringen.
Moge het talent in sommige werken hem ook nog voor de volgen-
de tijden van belang doen zijn, op die uitzondering na ligt Schimmel\'s
waarde geheel in de eeuw van zijn leven, en ook enkel in die ver-
houding is zijn beschouwing van belang.
Hij heeft \'t steeds zeer betreurd, dat een klassieke opvoeding hem
in zijn jeugd niet te beurt was gevaUen; ten deele terecht. Maar
aan de andere kant was in die dagen de latijnsche school het hechtste
bolwerk van het klassicisme. Misschien zou deze opleiding juist een
verkeerde invloed hebben gehad en hem in plaats van naar ,,een-
voud en soberheidquot;, die ,,slechts een studie van den arbeid der oude
klassieken den jongeling kan leerenquot; terug hebben gevoerd naar
de pruikenkunst, die vooraf was gegaan.
En, \'t bhjkt voldoende uit zijn eerste werken: ook zonder de
klassieken had Schimmel moeite genoeg van het klassicisme los te
komen. De drie wetten benauwden hem in de aanvang nog als de
slangen Laokoon. Maar hij verzette zich niet tegen het onafwend-
bare, doch volgde het, zoodat hij overwon, al kostte het ook moeite.
We hebben gezien, hoe in onze dramatiek de romantische rich-
ting langzamerhand binnendrong; met Schimmel had ze het pleit
gewonnen. Hoewel hij geen aanhanger meer was van wat Novalis
en zijn volgers gepredikt hadden, koesterde hij toch groote eerbied
voor hun beginsel, dat de kracht had gehad de oude macht van
\'t klassicisme voorgoed te breken.
,,Het christelijk element moet kunst, wetenschap en leven door-
dringen. Het gold daarom van het drama: geen waarneming langer
van hetgeen verstorven ligt maar van hetgeen leeft of met ons,
Christenen, geleefd heeft; geen logen, geen blanketsel langer om
een kunstmatige schoonheid te vormen, maar de natuur, zooals
zij zich der Christelijke beschouwingen bloot geeft, leeren betrappen
op de daadquot; 2. Veel hiervan kon hij beamen, maar het centrum niet:
het christelijk beginsel; bovendien vloeide daar een didactisch stre-
ven uit voort, wat Schimmel steeds strijdig achtte met het karakter
\' Dr. w. II. 365.
\' Schimmel. Eene bladzijde uit de geschiedenis van ons drama.
-ocr page 142-van de kunst. Meer kwam hij met Hugo overeen, die wel evenals
Novalis van een godsdienstig beginsel uitging, dit echter niet be-
perkte tot het Christendom, maar daarvoor het algemeen rehgieuse
bewustzijn in de plaats stelde.
Toch schaarde hij zich niet onder Hugo\'s discipelen. In het voor-
bericht van Twee Tudors bleek al zijn afkeer van de extravagan-
ces dezer menschen, waarvan hij later zei: ,,Alsof bij hen nog altijd
de bloeddorstige Afgodendienst der oude Galliërs voortleefde,
slachtteden zij onschuld, eer en hefde op hun tooneel; verkneukel-
den zij zich van genot bij moord, echtbreuk en overspel, bezoedelden
zij aUes met bloedquot;
Het meest kwam zijn denkwereld overeen met de strooming van
,,das Junge Deutschlandquot;, die in theorie wel als een voorbereiding
van het realisme beschouwd kon worden, maar in de praktijk
romantisch bleef; slechts door haar streven naar nauwer verband
tusschen kunst en werkelijkheid, de romantiek van het buiten-
sporige ontdeed en in een meer algemeen-menschelijke bedding
leidde.
\'t Is dan ook vooral Von Platen\'s verhandeling Das Theater als
ein Nationalinstitut waarin Schimmel zijn eigen ideeën onder
woorden vond gebracht. Als in de preface voor Cromwell worden
hier epos, lyriek en drama vergeleken, met ongeveer dezelfde uit-
komst: ,,le drame est la poésie complétequot;. Het epos is de beschou-
wing door \'t individu van de natuur rond hem, de lyriek de ont-
boezeming van wat in hem omgaat, beide concentreert de dramati-
cus in zich: hij geeft een stof, die het epos hem heeft leeren kennen
en die ééne gedachte moet door zijn poëzie met het leven verzoend
worden. Niet alleen op het tooneel vloeit leven en drama ineen; het
leven zelf is niet verhaal, maar reden, handeling. Drama.
Juist, zegt Schimmel, ,,het drama is het leven, is de wereld.
Nergens verschijnt een gewelddadige hand, die in het samenstel
der gebeurtenissen ingrijpt. De feiten die voorgesteld worden, vloei-
en noodzakelijk voort uit het charakter der handelende personen;
ze handelen naar hun aanleg en onder den invloed der natuur- en
zedewetten, waaraan ook zij onderworpen zijn. En uit al die elkaar
weerstrevende krachten, in de handeling zichtbaar, uit die verwik-
_ _____
» Gesammelte Werke des Grafen A. von Platen, 1884, Band V.
-ocr page 143-kelingen, zoo noodzakelijk voortvloeiende uit de onderlinge ver-
houding der Charakters, leeren wij de gedachte des kunstenaars
kennen, evenals wij uit het leven opkHmmen tot God, uit de schijn-
bare verwarring der waereld ons verheffen kunnen tot den reinen
onbewolkten hemelquot;. ^
Later zei hij ,,Wat \\vij van het drama vragen (is): levendige
goed gemotiveerde handeling, gedragen en zich ontwikkelend door
scherp begrensde persoonlijkheden, in vormen voorgeschreven door
onzen zin voor waarheid en dus ook voor natuurlijkheid en eenvoudquot;.
En dit alleen is \'t wat het drama tot een gesloten geheel moet ma-
ken. Geen opgelegde wetten kunnen helpen; „alleen de eenheid van
handeling of hever de eenheid van het drama met zich zeiven erken
ik als het eenig noodigequot;
In dit zoeken naar het leven staat de romantiek tegenover het
klassicisme als democratie tegenover aristocratie. In plaats van de
doode vormen-idealen van een bepaalde klasse, wilde het \'t leven
omvatten in het geheele volk. En dus: ,,indien het moderne drama,
door de vele mistastingen der voorgeslachten geleerd, en in het
bezit der vrijheid, haar door de Romantiek veroverd, werkelijk
eene toekomst wil hebben, dan verlieze het nooit den eigenlijken
grondtrek van zijn bestaan uit het oog, dan poge het niet anders
te doen dan een litterairen vorm te geven aan het drama, dat.uit
den volksgeest reeds voor lang was geboren,maar dat door de toover-
staf van het talent nimmer aangeraakt, geen aanspraak op den rang
van kunstgewrocht mocht makenquot;.
Het leven geput uit het volk, en weergegeven door de dichter
voor het geheele volk, dat was Schimmel\'s bedoeling. Geen Prediking
en leering, het tooneel was geen kansel. Het toone alleen de mensch
in zijn onvermijdelijke botsing met zijn medemensch; echter niet
opgenomen en weergegeven als een fotografie, maar gezien door de
geest van de dichter, die achter dat uiterlijk bestaan de idee, de
motor van dat alles, probeert te begrijpen. ,,Drama is handehng
— schreef hij in 1890 aan een jonge litterator — is de aanschouwe-
lijke voorstelling eener daad, gedragen door Charakters, die zich
niet naar den willekeur van den schrijver maar naar de psycholo-
^ De Gids, \'Ö5.
\' Dr. W. I, 334.
\' Voorbericht,,Napoleonquot;.
gische wet logiesch hebben te ontwikkelen. Het drama leeft in de
realiteit, maar door den Scheppenden kunstenaar, niet door de
gevoehg gemaakte plaat van den fotograaf, beschouwd en weer-
gegevenquot;.
Schimmel heeft aan deze idealen, die hij zich voor \'n goed deel
door Shakespeare-lectuur had gevormd, vastgehouden, maar ook
de bittere ervaring gesmaakt, hoe moeilijk het was ze te volgen
en hoe zelden de uitkomst van al die pogingen geslaagd mocht
heeten.
Die eigenaardige trek der romantiek, die wel het leven zocht,
maar door de nooit te lesschen dorst naar het absolute walgde van
de reahteit, was ook Schimmel, zij het met eenige matiging, eigen.
Hij zegt het duidelijk in zijn voorbericht van Giovanni di Procida,
dat toch door de vrijheidszin van zijn eigen tijd was ingegeven:
,,Gelukkig wie voor eenige oogenbhkken de waereld om zich heen
verlaten en op de wieken der verbeelding het verleden mag inzweven,
waar de genius der historie hem zooveel groots, zoo veel schoons
kan doen opmerken; waar hij den rijkdom der gebeurtenissen van
het tegenwoordige terug vindt, zonder de krampachtige schokken,
de barensweën meê te gevoelen, die de menschheid moet doorstaan,
eer zij vrucht baart; waar hij zoo menigen kamp ziet voeren, ver-
rassend gelijk aan den strijd, die thands gestreden wordt, zonder dat
hij om zich heen de wapens hoort kletteren en de leuze hoort aan-
heffen der wrijtende partijen; waar hij ideën wedervindt, die de
19e eeuw voor de hare erkent; ideën die ook daar de impulziën
gaven tot eene omkeering,quot; etc.
Voor hem is de geschiedenis een toevluchtsoord, maar hij zocht
haar slechts om ook daar het leven te vinden, dat woelde om hem
heen. Hierin stond hij tegenover de historie-beoefenende litteratoren
vóór hem, maar hier lagen ook verschilpunten met zijn tijdgenooten
en de voorman Potgieter.
Wat de eersten aangaat, zei hij: ,,Jammer slechts dat menigeen,
geprikkeld door de schijnbaar lichte overwinning en de gemakke-
lijk te behalen toejuichingen, zonder eenig systeem, zonder zich-
zelven van een doel bewust te zijn, afzonderlijke op zich-zelf staande
feiten in de historie opzocht en die met meerdere of mindere ge-
trouwheid terug gaf: als of het kunststuk geen andere roeping had
dan om als spiegel te dienen, waarin de kroniek met treffende
gelijkheid weêrkaatst werd. Hoe vele belegeringen van steden, hoe
vele wapenfeiten van individuën gaven aanleiding tot de konceptie
van een tooneelspel, dat voor de goê-gemeente alleen verduwbaar
werd gemaakt door het een of ander bijkomend sceniek affektquot; i.
,,Het historiespel, zooals het werd beoefend door onhandigen,
die alleen \'t kopieeren en in dialoog brengen der kroniek voldoende
achtten, is sedert lang en te recht veroordeeld. Het historische
drama echter, zooals een kunstenaar zich dat moet voorstellen, heeft
de roeping een periode in haar totaliteit op te vatten, het hoofdfeit
in het volle hcht te plaatsen en daaromheen andere feiten te groe-
peeren, die den geest en de lokale kleuren van het tijdvak aandui-
den; \'t heeft de roeping geen redeneering te geven, maar handeling,
tot de verschiUende maatschappehjke lagen en schachten door te
dringen 2.
Geheel eens is hij \'t daarbij met Wisehus\' woorden ,,mijn eerste
zorg bij mijnen tooneelarbeid is om mij te plaatsen in het midden
der eeuw en des lands, waaruit ik mijn onderwerp heb gekozenquot;.
De kunstenaar moet evenwel vóór aUes bedenken, dat ,,het drama
leeft van het zuiver menschelijke, niet van de geleerdheid en de ken-
nisquot;; het is geen ,,groot historisch feit dat de handelende personen
belangrijkquot; maakt, maar ,,juist het omgekeerde is een aesthetiesch
vereischtequot;. ,,Het historiesch drama, even als de historische roman,
verhest, door het herhaaldehjk zondigen tegen deze wet, zijn recht
van bestaanquot;
Studie is belangrijk, maar niet het belangrijkste, kunst geeft
geen kroniek, maar leven. De kunstenaar herschept en heeft dus
het recht van vormen en omvormen. En z.g. historische fouten
vindt hij zeer goed te verdedigen, mits ,,genoeg voorbereid en bo-
vendien noodzakelijk voor het interest van het geheele stukquot;
Aan Potgieter\'s eischen van \'t precies volgen der historische
gegevens wilde hij ook niet voldoen. Dat had weer twee oorzaken.
In de eerste plaats ontkende hij de mogelijkheid te kunnen komen
tot een algemeen geldende waarheid in de geschiedenis. Het
Voorbericht Joan IVoutersz.
Dr. W., 2e Reeks. 168.
Voorwoord Adel en Mathilde.
Dr. W., I. 333.
Voorwoord Gondebald.
Zie pag. 101.
kunstwerk was hem dus een wereld op zichzelf, die zeker wel een
vroegere tijd weerspiegelde, maar toch een geheel eigen leven
leidde.
Ten tweede ligt dit in zijn algeheele negatie van een nuttigheids-
doel der kunst. Terwijl Potgieter in historische roman en drama
door hun schildering van vroegere groote tijden een ,,machtige
hefboomquot; — zooals \'t toen werd uitgedrukt — zag tot opheffing
van het peil zijns volks; terwijl anderen — Schiller in de verte vol-
gend ^ — het tooneel beschouwden en betitelden als ,,leerschool
der zedenquot;, verzette Schimmel zich hardnekkig tegen een derge-
lijke doelstelling van de dramatische kunst.
Het tooneel diende hem niet tot onderwijs; hoogstens kon het
een belangrijke factor zijn voor de aesthetische ontwikkeling van
het volk 2. Maar in geen geval is het een ,,leerschool van ethische
begrippen, en het mag dit niet zijn op straffe van zich zelf te ver-
nietigen quot;3. Schimmel sloeg met deze beschouwingen een brug naar
een volgende periode; dit blijkt nog duidelijker uit de nadere
verklaring die hij van deze stellingen geeft.
,,Maar waarvoor is het dan toch nuttig?quot; zoo vraagt de nuttig-
heidstheorie, waar slechts weinige onzer tijdgenoten zich boven
verheffen kunnen. En het antwoord schuile in de wedervraag:
,,Wat nu steekt er in de beschouwing eener schilderij?quot; En
eene schilderij, waar de figuren door den kunstenaar gebootst en
gegroept, gaan leven, zich bewegen en zijn, waar niet alleen ,,het
oogenbhkquot; de gedachte van den kunstenaar uitdrukt, maar ne-
vens dat oogenblik, ook het gister en het morgen zich vertoonen,
dat is Tooneel. ,,Juistquot;, zoo kan er weder gevraagd worden en
ditmaal met een blos van verontwaardiging op het gelaat, ,,wat
nut heeft de beschouwing eener schilderij, waar de maker, wat
helaas! zoo dikwijls geschiedt, in zijn bandelooze fantazie zijn
figuren ter nauwernood of in \'t geheel niet heeft aangekleed?quot;
Welk nut dat heeft? Misschien voor u die het vraagt, dat ge
om goed te zien en te begrijpen — ook de strengste Puritein blijft
toch maar een mensch — uw bril eens een oogenblik afnaamt; wie
1 Die Schaubühne als eine moralische Anstalt betrachtet, ten deele ook ver-
taald in De Spektator. VI. 185.
® Schimmel, Melodrama en tragedie. De Gids, 1860.
3 Voorwoord Dr. W.. dl. I.
weet of ge in dat geval niet bemerken zoudt dat een sfeer, waar
niet alleen naar waarheid gevorscht of naar braafheid gestreefd
wordt, óok wel reden van bestaan kan hebben en dat het zelfs
goed wonen is in het land van het Schoone!
Dit zijn woorden waaruit duidehjk de geest van een nieuwen tijd
spreekt; \'t was dan ook voor Schimmel ,,een genot te leven in deze
eeuw, te ademen in een sfeer waar nieuwe ideën kiemen, oude vor-
men zich meer en meer oplossen en de dageraad van een verjongd
en frisch geestesleven zijn eerste lichtstrepen vertoontquot;
Wars wendde hij zich af van het,,sombere, groffequot; naturahsme,
maar voor de nieuwe vormen van individualisme en symbolisme
had hij groote aandacht. Het woord had tenslotte \'t gemoed in het
duister gelaten, meende hij, ,,in den zwevenden klank daarentegen
vond de menschheid de uitdrukking van wat er bij de teerst ge-
voelenden, de meest hongerenden en dorstenden naar bevrediging
van niet te formuleeren behoeften, woelde en worstelde. Was \'t won-
der, dat het mysticisme, door de renaissance onderdrukt maar niet
vernietigd, in nieuwe vormen opdoemde en tal van aanhangers ver-
wierf, vooral onder de jongeren, de natuurlijke gidsen op nieuwe
wegen, gidsen die ik dikwijls met genot naoogde op de reize, om
hun moed en kracht, om hun stout streven naar het zelfs onbereik-
bare? De Muze der Muziek, steeds naast die der Poëzie de beheer-
scheresse van het intuïtieve leven, moest deze thans geheel over-
vleugelen. Zij toch gaf de heerlijkste uiting aan de mysteriën in ieder
menschenhart wonende, mysteriën, waarin \'t zich dompelen kan als
in een bad van levende wateren,zonder dat het daarbij gewekt welbe-
hagen de goedkeuring had te vragen van \'t reflecteerend verstandquot;
Er zit iets schrijnends in deze opmerking. Hij, de harde werker,
die zijn heele leven gezwoegd had om de idealen zijner kunst te be-
reiken, die tenslotte onomwonden bekende, ,,dat ik verre beneden
mijn eigen eischen ben gebleven en dus het nagestreefd ideaal niet
heb bereiktquot;^: hij schijnt hier te begrijpen, dat zijn intellect, waar-
aan hij door zijn meerdere zucht naar analyze dan syntheze zoo\'n
groot geloof had gehecht, hem in plaats van hulp en steun, al te
veel tot struikelblok was geweest.
—
\' Dr. W., 2c Reeks, 232.
\' Dr. VJ. III, 703.
Wij zagen het in zijn stukken: ,,de fijn gesponnen intrige, de
levendige en puntige dialoogquot;, dat waren de elementen, waar hij
\'t meest in opging, die geheel zijn voorkeur hadden. Zelfs zijn bur-
gerhjke tooneelspelen draaiden om uitgedachte mystificaties. Steeds
heeft hij deze overheersching van \'t verstand ook als een van zijn
fundamenteele gebreken qua tooneelschrijver gevoeld.
Dit houdt weer verband met zijn romantische zienswijze: het
drama beschouwde hij als het hoogste litteraire product. Von Platen
had het duidelijk aangetoond; de epicus — en dat was Schimmel
voldoende — kan alleen dramaticus worden als het lyrisch element
in hem zich met het epische weet te verbinden. Maar al was Schim-
mel allesbehalve \'t tegengestelde van \'n gevoelsmensch, juist de
allerzwakste kant van zijn kunnen was de gevoelsuiting. Hij heeft
alles gedaan om dit gebrek te verbergen en de uitingsvormen der
romantiek van zijn tijd maakten hem dat nogal gemakkelijk. Nu
verviel hij echter vaak in \'n ander uiterste, en ontaardde zijn gevoel
in pathos, dat wel niet valsch, maar toch hol klonk. Dit maakt
zijn werk voor ons vaak minder genietbaar, hoewel bij \'n waarde-
bepaling hier de grootste voorzichtigheid moet worden in acht ge-
nomen, daar wat ons opgeschroefd toeschijnt, \'t daarom nog niet
is, d.w.z. voor de dichter was. Julius Bab ^ wees er met nadruk op:
,,Jede Generation hat ihre eigene Art, pathetisch zu sein, und em-
pfindet ihre Art von Steigerung dann als die schlichteste Natur.
Erst die neue Generation merkt den Unterschied zur Natur, das
heiszt zu ihrer Naturquot;.
Schimmel\'s pathos (hij schreef het woord zeer teekenend met
een hoofdletter) is niet enkel \'n cache-misère, \'t was een noodzake-
lijkheid in de lyrische vormen van zijn tijd; een gevolg van de vrij-
heid, die de romantiek gebracht had, en als zoodanig dan ook hooge-
lijk vereerd. Men zocht natuurlijkheid, maar wilde geven een door
de dichter opgeheven natuurlijkheid. Hiermee hangt samen de
vorm, die Schimmel aan zijn werken gegeven heeft. Nog lang was
daarbij de invloed van \'t klassicisme merkbaar; slechts met moeite
wist hij zich vrij te maken van de alexandrijn. Schoorvoetend ging
hij over tot een proza, dat vol gevaren scheen; want erger nog dan
de alexandrijn scheen hem voor het kunstwerk de gewone taal van
1 Der Mensch auf der Bühne, 146.
-ocr page 149-het dagelijksche leven. Ook hierin wilde de romanticus natuurlijk
geen fotografie der werkelijkheid.
\'n Middenweg vond hij in het gebruik van de vijfvoetige jamben,
die door hun groote handelbaarheid dicht genoeg bij de omgangs-
taal waren te brengen en aan de andere kant door hun dichterhjk
wezen er onoverkomelijk van gescheiden bleven. Maar toch nog
ging het ook met deze versmaat voetje voor voetje: ,,hoe dikwijls
kwam ik mij plat of voor \'t minst alledaagsch voor, bij het doen
spreken mijner personen!quot;
En als hij, gedreven door de eerzucht van de tooneelschrijver, \'n
stuk uit eigen tijd gaat schrijven, waarin hij noodwendig proza moet
gebruiken, dan staat de taal van dit Schuld en Boete haast evenver
van de omgangstaal af als de alexandrijn! Eerst door zijn intrige-
stukken, die hij zelf niet zoo zeer als hoogere kunst beschouwde,
leert hij dan de waarde van het gewone gesprek kennen en weet
hij ook later zijn eischen dienovereenkomstig te stellen. ,,De taal
in het drama eischt de korte weinig samengestelde zinsnede in
welke het hoofdwoord dat den vollen klemtoon behoeft, dadelijk
herkenbaar is; eischt het gebruik van de meest eenvoudige woorden,
de kortst mogelijke uiting der gedachte, de meest sobere schildering
van den toestandquot; ^ Hierop bleef de vorm van zijn latere werken
gebaseerd; ook in zijn jamben-drama\'s wordt het dan zijn bedoeling
de dialoog te doen opgroeien uit het dagelijksche leven en de vorm
toch aan te passen aan de hoogere realiteit van het gedicht.
Schimmel vond in jambe cn proza een groote vrijheid om zich
te uiten Terwijl voor \'t klassicisme het treurspel haast lyriek was
geworden, nam het romantische drama niet meer de dichters maar
de menschheid tot middelpunt. En daarmee was over de alexandrijn
ook het doodvonnis uitgesproken. ,,Fijne charakterschildering, na-
tuurlijkheid van uitdrukking, beide noodzakelijke vereischten, waar
de mensch, de werkelijke mensch moet worden weergegeven, is
mijns inziens in dien vorm onmogelijk. Het proza is echter een werk-
tuig, dat in oogenbhkken van Pathos te zwak blijkt, en ik heb
^ Dr. W. II. 239.
Vgl. G. Freytag, Technik des Dramas, 13e dr., 280: ,,der Fünffusz hat den
Vorteil der möglichst gröszten Flüssigkeit und Beweglichkeit, er vermag sich
n^ehr als ein anderes Vers den wechselnden Stimmungen an zu passen, jeder
Veränderung in Tempo und Bewegung zu folgenquot;.
daarom de vijfvoetige rijmlooze jamben gekozen, die mij de dienst
van het vaers en van het proza beide konden bewijzenquot; i. Dat was
de moeilijke weg van de romanticus: aan de eene kant schatte hij
de waarde van de scheppende kunstenaar zeer hoog, was diens
pathetiek van groot belang, aan de andere kant ging het toch
in de aUereerste plaats om de werkelijkheid, om de menschheid,
om het leven.
Schunmel had zelf gezegd, dat de dramaticus slechts door zijn
talent litteraire vorm moest geven aan het drama, dat uit de volks-
geest geboren was, en dat zoo alleen blijvende kunst kon ontstaan.
Ook hierdoor is de overgang naar een losser rhytme, naar grootere
vrijheid begrijpelijk. Het romantisch drama wilde leven voor en door
het volk, het wilde niet alleen alle standen der maatschappij in zich
opnemen in tegensteUing met de goden en halfgoden van vroegere
kunst, het wilde ook voor alle lagen der menschheid zijn en dienen.
Bij Schimmel heeft dit laatste altijd zeer sterk op de voorgrond
gestaan. Reeds direct kwam dit tot uiting in het voorwoord van
Twee Tudors, waarin hij Hugo\'s zienswijze aangaande de samen-
stelling van het publiek aanhaalt en daarnaar zijn eischen van het
drama opstelt: voor de massa de actie, voor de vrouwen de liefde,
voor de denkers de karakterontwikkeling, 2. Al heeft Schimmel
later op een andere, breedere basis willen bouwen, toch vinden wij
deze drie elementen veel bij hem terug.
We zagen het ook bij het overzicht van zijn oeuvre: haast door-
loopend had hij bij zijn werk tooneel en pubhek voor oogen. Op
deze wijze worden zijn burgerlijke tooneelspelen ook beter verklaar-
baar. Ongetwijfeld zijn deze te danken aan invloed van het reahsme,
doch niet geheel; de eerste oorzaak ligt elders.
Er werd in die tijd zeer geklaagd over de vele vreemde stukken,
die men te zien kreeg; allemaal buitenlandsche toestanden werden
hier gegeven, die het publiek niet boeiden en dus de schouwburg
nooit populair konden maken. Schimmel was het volkomen eens
met deze klacht. Hij wilde beproeven de leemte aan te vullen, hij
zou Hollandsche figuren en inheemsche toestanden geven, waardoor
het volk weer meer belangstelling voor het tooneel zou krijgen; en
zoo ontstonden Zege na Strijd en Jufvrouw Bos.
1 Voorwoord Napoleon.
« Zie pag. 76.
Voor Schimmel was evenals de geheele kunst ook het drama dus
,,de uiting van het volksgeniequot; Hij zag, hoe de instelling, die tot
reproductie hiervan dienen moest, was verbasterd, en welk een
breede kloof litteratuur en tooneel scheidde. In de nauwe verbin-
ding die hij wilde van letterkunde en volk, was de overbrugging van
deze scheiding tusschen scheppende en uitvoerende kunst als van-
zelf inbegrepen. ,,Wil de schouwburg in invloed op het nationale
leven winnen en zich een blijvend en eervol bestaan verzekerd zien,
dan moet hij ondersteuning vinden bij de nationale kunstquot; De
tooneelpoëzie vóór hem was maakwerk, dat stamde uit de ,,kille
boekenkamerquot;. ,,De schouwburg die van het zonlicht der werke-
lijkheid, en van het vuur van den hartstocht leeft, vertrouwde
deze poëzy niet en het publiek begreep haar nietquot;.
Schimmel heeft zich tot levenstaak gesteld, het tooneel weer terug
te brengen tot de letterkunde en zoo de litteratuur weer tot het
volk. Daarom schreef hij zijn stukken voor bepaalde acteurs of ge-
zelschappen, dadrom stelde hij zich bij het schrijven een onmiddel-
lijke opvoering met de hem op dat moment ten dienste staande
krachten voor.
Toen hij dit doel niet kon bereiken door zijn dramatische arbeid
alleen, heeft hij zich meer direkt en daadwerkelijk met de verheffing
van het tooneel bemoeid, en spande hij er zich zeiven voor om het
logge gevaarte naar boven te trekken.
De rij van Schimmel\'s drama\'s is voortgekomen uit de behoefte
van zijn tijd en is daaruit niet los te maken. Ook de auteur wilde
dat niet; zei hij althans in zijn ouderdom van zijn romans: „ik ben
gelezen door mijn tijdgenooten en dat is mij voldoendequot;, hij had
van zijn tooneelstukken kunnen zeggen: ik ben gespeeld en gezien
in mijn tijd, en dat is genoeg.
Toch zal Schimmel blijven leven in onze letterkunde. Echter niet
door de werken die hij schreef voor zijn geslacht en zijn tooneel;
\'t is door de drama\'s die niet de hervormer, maar alleen de kunste-
naar schiep: Napoleon Bonaparte en Struensee.
* ♦
*
School heeft Schimmel bijna niet gemaakt. Zijn navolgers zijn
^ Voorwoord Dramatische Poëzy.
® Dr. W. III, 700.
gering in aantal en in talent. Ook in deze tijd is de dramatische
litteratuur hier te lande vlijtig beoefend, maar veel noemens-
waardigs heeft \'t niet opgeleverd.
Niet achter, maar naast Schimmel gmg Hofdijk. Hij volgde nog
de oudere richtingen der romantiek, \'t Persoonlijk element stond
dus bij hem vlak vooraan; van aanleg was hij dan ook lyricus. Bij
de bespreking van zijn Theda en De Bloem der Waereld zei
Schimmel 1 waarschuwend: „Leidt het klassicisme m zijn overdrij-
ving tot verstijving, het Romantisme leidt tot verwilderingquot;. De
vermaning was volkomen van pas: Hofdijk\'s drama\'s zijn er mee
gekenschetst. Maar ze werd niet ter harte genomen. De Kennemer
bleef ,,sch wärmenquot; en vermeerderde ook daarna de lange lijst van
kunstelooze tooneelwerken met Profecy der Starren, Alkmaars
beleg. De vrouw van den Vrijbuiter, Een Booze Eed en De dochter
van de Kloveniersdoelen.
\'n Direkte volgeling van Schimmel was H. Th. Boelen, die onder
\'t pseudoniem N. Donker op aUerlei wijze van zijn belangstelling
voor \'t tooneel blijk gaf. Behalve blijspelen schreef hij ook eenige
drama\'s, n.m. Gravin Olga en haar lijfeigene, en Keizerin en Moeder)
meer opgang maakte en verdiende Man\'auflW.jy/yßcÄf, \'n goed werk
voor \'n klein talent. Op hetzelfde peil staan de iets latere werken
van J. Huf van Buren (pseud. van J. A. Heuff). Eenige burgerlijke
tooneelspelen en de historische drama\'s Gekroonde Hoofden en De
Stedendwinger vormen zijn oeuvre.
Meer plezier beleefde Schimmel van zijn volgehng D. F. van
Heyst, wiens George de Lalaing, Graaf van Rennenberg in 1871 door
Teylor\'s Tweede Genootschap werd bekroond. Vooral de versifi-
catie en de bouw van het drama werden zeer terecht geroemd en
hierin staat \'top gelijke hoogte als \'t werk van de leermeester.
De weergave der figuren blijft daarbij echter verre ten achter: in de
karakters en hun ontwikkeling is Heyst tekort geschoten.
Ten slotte schreef A. S. C. WaUis (pseud. voor mej. A. S. C. Op-
zoomer) na \'t duitsche drama Der Sturz des Hauses Alba \'n neder-
landsch treurspel Een Hongaarsche Samenzwering.
In de lijn van Schimmel\'s ,,realistischequot; stukken werkte ook Cre-
mer; zijn Boer en Edelman en Emma Bertholt waren vriendelijke
stukken, die veel opgang maakten.nbsp;_^_
1 De Gids 1865.
-ocr page 153-Veel succes hadden — behalve Manus de Snorder en Annemie
van Faassen — de volksstukken van Justus van Maurik, die m z\'n
fel aangezette kluchten als Janus Tulp, S. of Z, Fijne Beschuiten
uitstekende typeeringen gaf en daarin \'n voorlooper van Heyer-
mans was.
Tot \'t satyrieke genre behoorde ook De kiesvereeniging van Stel-
lendijk door Lod. Mulder, dat — hoewel slecht van compositie en
uitwerking — toch groote bijval vond door de goed waargenomen
en weergegeven verkiezingswaanzin.
Van meer beteekenis dan dit alles is het stuk van Glanor (pseud.
voor H. Beyerman) Uitgaan. Hiermee zijn we gekomen aan de
grens van Schimmel\'s sfeer. Dit tooneelspel is de eerste voorpost
van \'n andere, nieuwe kunst.
HOOFDSTUK IV
SCHIMMEL ALS TOONEELHERVORMER. ^
Haast alle letterkundige congressen hadden zich vanaf 1849
bezig gehouden met het vraagstuk van \'t tooneel. In \'67 had Vuyl-
steke voorgesteld van regeeringswege \'n premiestelsel voor stukken
en \'n school voor acteurs te doen instellen. Zooals \'t gemeenlijk
gaat met dergehjke congresarbeid: er werd \'n commissie mgesteld,
die op \'t volgend congres rapport hierover uitbracht, waarbij \'t
eerste werd afgeraden, \'t tweede sterk aanbevolen; en daarbij
bleef het.
Tot in het volgend jaar, 1869, Van HaU met zijn plan van \'n
tooneelverbond kwam. Zijn voorstel werd aangenomen, waarop zich
\'t zelfde speUetje herhaalde; nu werden o.a. Van Beers, Cremer,
Van HaU en Schimmel met \'t onderzoek belast. Men kwam tot
de conclusie dat \'t verbond zeer noodig was en het streven vooral ge-
richt moest zijn op de uitgave van \'n critisch tijdschrift en de stich-
ting van \'n tooneelschool. Maar Schimmel — bevreesd, dat na aan-
neming der conclusies door \'t congres, de arbeid weer zou blijven
liggen — verbond zich met Joh. C. Zimmerman en Van Hall, en
riep te Amsterdam \'n vergadering van belangsteUenden bijeen,
waarop tot direkte oprichting van de beoogde vereeniging besloten
werd. Ook in Utrecht, Rotterdam, en Leeuwarden hadden derge-
1 Voornaamste litteratuur over de volgende tijd:
Het [Nederiandsch] Tooneel. jrg. I — XXII (1872—\'94); hier aangeduid
als T. T.
Noord- en Zuid-Nederlandsche tooneelalmanakken. Amst. 1876—\'79.
Te Winkel. Ontwikkelingsgang; Eeuw der staatsomwentelingen. II. 377—
396.
J. H. Rössing. Het tooneel. p. 343—393 in „Een Halve Eeuwquot;, Amst. 1898.
J. H. Rössing. De Koninklijke Vereeniging Het Nederiandsch Tooneel.
Amst. 1916.
lijke bijeenkomsten plaats. Afgevaardigden der verschillende plaat-
sen hielden op 19 Dec. 1870 te Amsterdam de constitueerende ver-
gadering van het Tooneelverbond, waarbij de oprichter Schimmel
tot voorzitter, en de man van wie \'t initiatief was uitgegaan: Van
Hall, tot secretaris werd gekozen.
\'t Doel was dus de verheffing van \'t tooneel, en wel in de eerste
plaats door middel van \'n tooneelschool, die te Amsterdam zou
worden opgericht. De acteurs ontbrak beschaving en eruditie; \'n
dergelijk instituut zou daarin naar behooren kunnen voorzien. Ten
tweede wilde men de aandacht van het publiek weer op \'t neder-
landsche tooneel vestigen door de uitgave van \'n blad. Midden \'71
begon dit onder leiding van Mr. J. N. van Hall te verschijnen als
,,Het Nederlandsch Tooneelquot;^.
Reeds dadelijk kreeg \'t Verbond veel tegenwerking. De acteurs-
wereld stond sceptisch tegenover deze invloed van buiten en de
groote mannen onder hen waren bevreesd voor eigen macht en
gezag. Slechts enkelen, als Legras en Van Zuylen, sloten zich aan;
vooral mevr. Kleine was van de aanvang af een der steunpilaren
van de nieuwe vereeniging. Niet alleen de tooneelspelers, ook de
kringen waaruit oprichters en leden voortkwamen, stonden afkeerig
tegenover deze pogingen. Of men achtte \'t een onbegonnen werk en
dus ridicuul, óf men vond \'t zóó vreemd, dat beschaafden zich met
\'t hollandsch tooneel bemoeiden, dat er wantrouwen werd opgevat:
,,er zou wel wat achter zitten!quot;
Het Verbond breidde zich dan ook slechts langzaam uit. Maar
dat lag niet alleen aan de buitenwereld, ook de vereeniging zelf
had schuld, \'t Scheen, dat men na de oprichting meende voorloopig
genoeg gedaan te hebben; veel energie en doorzettingsvermogen
werd niet aan den dag gelegd Al spoedig klonk de vraag: wat doet
het Tooneelverbond eigenlijk? Veel was \'t ook niet. Het tijdschrift
kwam geregeld uit, maar \'t was juist in die zelfde tijd, dat ook de
groote kranten zich meer op critiek gingen toeleggen. P. Haverkorn
^ Het verscheen eerst eenmaal per kwartaal, spoedig twee keer per maand
alleen gedurende \'t seizoen; de naam veranderde — Febr. 1882 — na de
oprichting van do Ver. ,,Het Nederlandsch Tooneelquot; in ,,Het Tooneelquot;;
in 1916 hield het op te bestaan als uitsluitend orgaan van \'t Tooneelverbond
en ging over in \'t tegenwoordig nog verschijnend ,,Het Tooneelquot;.
\' Wat Schimmel betreft, zie pag. 103.
van Rijsewijk kreeg door zijn uitstekende artikelen in de N. Rotter-
damsche Courant groot gezag en F. C. de Brieder schreef zijn felle
stukken in de Amsterdamsche Courant, terwijl A. C. Loffelt in de
Dortsche Courant, later in de Vaderlander leeraarde. In \'t begin
kon \'t blad van \'t Verbond daar niet tegen op; beter werd \'t, toen
M. Kalff omstreeks \'73/4 de voornaamste critieken te leveren kreeg.
De oprichting van de school was \'t voornaamste wat men voor-
loopig nastreefde, \'t Nut zegde in 1871 toe, dat het \'n subsidie van
/ 2.000 jaarlijks zou geven, mits zijn leerlingen werden overgenomen;
was \'t voortbestaan van de school eenmaal verzekerd, dan zou \'t
Nut nog \'n schenking geven van 10 mille, waarmee z\'n bijstand be-
eindigd zou zijn.
\'t Verbond wendde zich ook tot anderen, maar noch Teyler\'s ge-
nootschap, noch de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten
en Wetenschappen, noch de koning verleenden steun. Deze teleur-
stellingen schenen de lust tot daden nog meer te doen verflauwen,
zoodat in \'73 \'t Nut teekenen van ongeduld begon te geven en \'t
Verbond op de man af van traagheid beschuldigde.
Men begreep te moeten handelen en besloot toch maar de school
op kleinere schaal dan oorspronkelijk beoogd was, op te richten.
Van \'t aanvankelijke leerplan was men reeds afgestapt, waarvan
Kalff spottend had opgemerkt, dat er nog slechts wiskunde bij
behoefde te komen om de leerlingen na afloop der school geschikt
te maken voor leeraar aan \'n H. B. S. Niet alleen was de oorspronke-
lijke leeftijdsgrens voor jongens van 15 a 17 verlaagd tot 13, maar
ook \'t onderwijs zelf was ingekrompen en beperkt tot wat men \'t
meest noodzakelijke achtte \'t Werd nu \'n driejarige cursus, twee
jaar theorie, de rest praktische oefening. Men vond \'n direkteur in
de teekenleeraar J. H. Rennefeld, bestuurslid van de Amsterdam-
sche afdeeling van \'t Verbond en \'n vurig tooneelenthousiast. \'n
Huis werd daarop gehuurd aan de Prinsengracht bij de Reestraat
en de commissie van toezicht en beheer, onder wie Mr. G. Van Tien-
hoven, dr. B. J. Stokvis, J. Elias Hacke en Schimmel, ging over tot \'t
benoemen van leeraren, o.a. Mevr. Kleine-Gartman (voordracht en
tooneeloefeningen) en Hofdijk (tooneelgeschiedenis, dramaturgie,
i costuumkunde). 16 November 1874 werd de school geopend; twee
leerlingen werden van \'t Nut overgenomen, 5 meisjes deden toe-
1 T. T. I., 199.
latingsexamen, waarvan er weer twee na korte tijd verdwenen.
De kosten van de klassen waren berekend op jaarlijks / 12.000;
die van dit eerste jaar op / 7.050, terwijl de ontvangsten slechts
/ 6.073 waren. Toch had men goed gedaan met door te zetten, en
te toonen, dat \'t niet enkel om woorden ging. Het bleek vertrouwen
gewekt te hebben: spoedig schonk de Koning \'n subsidie van / 5.000,
en hiermee was \'t voortbestaan van de school verzekerd.
\'t Denkbeeld van 1851: de samensmelting der hoofdtooneelen, of
tenminste de vereeniging der voornaamste krachten, had van den
aanvang af ook in de kringen van \'t Tooneelverbond zijn aanhangers
gehad. Reeds in de congres-commissie had Cremer dat voorgestaan^,
maar op het officieel programma van het Verbond was \'t toch nooit
\'n plaats ingeruimd. De gedachte bleef evenwel levend; maar de
aanhangers hadden binnen de vereeniging een groep van feUe tegen-
standers, die meenden dat \'t verbond zich daarmee niet te be-
moeien had.
Door de oprichting van de tooneelschool werd de partij der voor-
standers echter aanmerkelijk versterkt. Men begon zich n.m. spoe-
dig af te vragen: wat zal er van onze leerlingen worden, als ze een-
maal hun diploma hebben behaald? De tooneelgezelschappen had-
den tot nog toe \'n vijandige houding tegenover \'t Verbond aange-
nomen, en zouden de kweekelingen daarvan zeker niet met open
armen ontvangen. En werden ze al geëngageerd, dan zou men ze
wel spoedig weer pogen af te leeren, wat de school hun met moeite
had bijgebracht. In Verbondskringen werd begrepen, dat ook voor
de toekomst der voedsterlingen gezorgd moest worden, wilde men
voorkomen, dat alle moeite vergeefs was geweest, \'t Scheen som-
migen \'t eenig mogelijke, dat men \'n eigen gezelschap oprichtte,
waar de afgeleverde leerlingen plaats konden vinden, en de gele-
genheid voor hen bestond om zich in de eenmaal aangewezen lijn
verder te ontwikkelen.
\'t Was begrijpelijk, dat deze groep zich nauw aansloot bij hen,
die \'n vereeniging der goede tooneelkrachten onder leiding van
buitenaf voorstonden. Maar toen men in 1876 werkelijk tot de daad
kwam en Het Nederlandsch Tooneel werd opgericht, bleken de
tegenstanders toch nog de sterkste partij, en bleef \'t Verbond als
zoodanig, op \'n afstand toekijken.
* T. T. V, 129; Schimmel. Dr. W. III. 330.
In deze jaren hadden er aan het Amsterdamsch tooneel groote
veranderingen plaats gegrepen. Niet dat \'t peil van stukken, spelers
of pubhek gestegen was: \'t scheUinkje had nog steeds de opperheer-
schappij. De nieuwigheden waren meer van uiterlijke aard. Het
houten schouwburggebouw, dat na de brand van 1772 op het
Leidsche Plein „bij provisiequot; i) was neergezet, vertoonde reeds in
de veertiger jaren bedenkelijke teekenen van bouwvahigheid en te
lang leven. Er werd herhaaldehjk over geklaagd, maar de Amster-
damsche raad hield niet erg van geld uitgeven en vooral niet voor \'n
insteUing, die naar haar meening eerder voor \'s stads kas \'n batig
saldo had af te werpen. Maar langzamerhand werd de toestand zoo
erg, dat men — vooral door \'t toedoen van Jan Hilman ^ — er toe
overging verbetering aan te brengen; hierbij evenwel niet geleid door
aesthetische redenen, maar door motieven als: \'n goede schouwburg
trekt meer vreemdelingen, etc. De raad trok anderhalve ton uit voor
de vernieuwing van het gebouw, dat de 23e Mei 1872 gesloten werd.
De architekten B. de Greeff, W. Springer en de jonge J. L. Springer
voerden \'t werk uit. \'n Steenen ommanteling werd om de ,,houten
kastquot; geplaatst, opgetrokken in \'n soort renaissance-stijl, die veel
doet denken aan \'t tegenwoordige Concertgebouw; ook het interieur
werd verbeterd en door Stortenbeker opgesierd
Door de tijdelijke sluiting van de schouwburg was Tjasink dak-
loos geworden. Hij had geen ambitie om de zaak nog voort te zetten
en ontbond zijn gezelschap. Zijn acteurs verbonden zich nu — ,,om
redenenquot; zorgde Tjasink dat de koninklijke subsidie van / 10.000
voor hen behouden bleef — tot „De Vereenigde Tooneelistenquot; onder
leiding van de administrateur W. Stumpff en Veltman, die van Mei
tot September in Grader\'s Schouwburg-loge aan de Plantage speel-
den, daarna in \'t Grand Théâtre van Van Lier. \'t Répertoire was
nog weinig veranderd. De negerhut van Oom Tom, De Schipbreuk
der Medusa, Het gebed der Schipbreukelingen, Marmeren beelden —
1 Dr. J. A. Worp. Geschiedenis v.h. drama en v.h. tooneel in Nederland, ii, 404.
a Schimmel, Dr. W., 2e R. 68.
3 J. H. Rössing, De vernieuwde Amsterdamsche Schouwburg. Utr. 1874.
Uit technisch oogpunt was de verbouwing zeer onvoldoende. Achter \'t
voetlicht liet men alles zooveel mogelijk als \'t was en deed niet de minste
pogmg de toepassing van nieuwe scènische methoden mogelijk te maken; zelfs
de tooneelvloer werd niet gemachineerd; zie hierover Rössing\'s aanteeke-
ningen bij Achter het Gordijn door Louis de Semein, Zaandijk, 1878.
ijskoude harten, alle van fransche schrijvers als Dennery en col-
laboratoren, vele Birch-Pfeifferiaantjes, Te zijn of niet te zijn of
de nalatenschap van dr. Faust, Man en vader, maar vrouw noch kind,
vormden de hoofdschotel; betere stukken waren Schimmel\'s Jufvrouw
Serklaas, Zege na strijd, Fernande van Sardou, Emilia Galotti en
Gustaaf Wasa door B. Scholz.
De eerste kracht van deze combinatie was mevr. Kleine, wier
spel in de regel met,,geniaalquot; werd aangeduid. Vooral in het drama
lag haar groote kracht; \'n tragédienne was ze niet. Niet alleen schit-
terde zij door haar gaven, ze vatte haar kunst ook zeer ernstig en
buitengewoon consciëntieus op, waardoor ze \'t hooge punt dat ze
bereikt had, voor \'n groot deel danken kon aan de ontwikkeling van
eigen smaak en \'t doorzettingsvermogen tot grondige studie. Der-
gelijke figuren waren zeldzaam aan het tooneel sinds Wattier! Haar
hevelingsrollen waren koningin Elisabeth in \'n italiaansch stuk van
die naam. Juffer Serklaas en Vrouw Moes.
Ver onder haar stond Veltman. Had mevr. Kleine zich ondanks
haar slechte opvoeding en \'t tooneel dier dagen omhoog gewerkt,
hij had, ondanks zijn goede opvoeding, z\'n gaven voor \'n groot deel
verprutst door een al te nauwe aansluiting te zoeken bij het spel
zijner collega\'s. Veltman was een goed verzenzegger, maar hij
wist zich in de declamatie geen grenzen op te leggen, en buitte vaak
de meest onnoozele momenten uit om maar ,,een handje op elkaar
te krijgenquot; De marqué was zijn emplooi, en hierin presteerde hij
ondanks \'t dik-opgelegde van zijn actie uitstekende dingen; vooral
in stil spel kon hij uitmunten. In \'t hoogere drama, bijv. Heyst\'s
Gcorge de Lalaing, kwamen zijn groote kwaliteiten het beste tot
hun recht.
Dit was niet zoo met Morin, die in dergelijke stukken zijn talent
begroef onder \'n théatrale pose; voor het gewone tooneelspel had
hij meer capaciteiten. Hij bezat grooter aanpassingsvermogen dan
Veltman, maar miste nog meer dan deze de noodige leiding. Mevr.
Finck-EUenberger maakte veel studie van haar rollen, was echter
huilerig en sentimenteel. Beter talent had mevr. Stoetz, die even-
wel door haar platte uitspraak tot het uitbeelden van karikaturen
beperkt was. Mevr. Coenen-Van Ollefen werd meer gewaardeerd
om haar ,,fiksche taillequot; dan om haar spel. De heveling van de
\' T. T. III, 172, ook 59.
galerij was Kistemaker, wiens goede gaven schuil gingen achter
zijn effectbejag. Meer beheerscht waren Toumiaire en de oude K.
Vos. De rest, als Nuggehnans, Van Hilten, etc. ,,ist Schweigenquot;.
De speeltrant van \'t geheel was nog gebaseerd op pathos en
gekunsteldheid, in oorsprong voortkomend uit \'t deftige tragedie-
spel. ,,Het Amsterdamsch Tooneel heeft zekere tradities. Daartoe
behoort het nauwkeurig uitspreken, van het geschreven woord.
De gulden middenweg tusschen onnatuurlijkheid en platheid te
houden is voor de Nederlandsche Tooneehsten, waar dan ook, zeer
moeilijkquot;, schreef A. C. Loffelt
Het realisme had veel meer invloed op de Rotterdammers, wier
spel door de comédie de moeurs mindere schuwheid voor natuur-
lijkheid aan de dag legde. Dit gezelschap, dat sinds 1867 onder
Albregt en Van Ollefen stond, had ook meer goede krachten dan
de Amsterdamsche troep. Op \'t répertoire vinden we naast Birch-
Pfeiffer, Kotzebue en \'t genre De dochter van den Goochelaar veel
plaats ingeruimd voor Scribe, Sardou en Benedix. Frou-Frou van
Meilhac en Halevy, De lotgevallen van een arm edelman naar Feuil-
let. Uitgaan van Glanor, Demi-monde van Dumas jr., vertaald
als de Keerzijde van de groote Wereld, Rechtvaardige Overwinning
van Legouvé toonden wel duidelijkaan, in welke sfeer dit gezelschap
zich \'t best thuis voelde, \'n Veel gespeeld succes-stuk was Bartel-
mans lijden van de Italiaan Bersezio. Getuigde de keuze der stuk-
ken dus van meer smaak en kunstzin dan de produkten die de
Amsterdammers uitzochten, de vertalingen waren even slecht en
onbehouwen: ,,hollandsch van groentevrouwen, aardappelventers
of beestenkoopersquot;
Albregt trad vooral op in komische rollen, waarvoor hij uitste-
kende gaven had; onder invloed van \'t schellinkje werd hij echter
te veel bas-comique. Ook hij was in ernstige rollen verreweg het
best, en had dan aller bewondering voor de prachtige wijze, waarop
hij in zijn rol geheel verloren ging en zich met de uit te beelden
figuur wist te vereenzelvigen.
Precies daaraan tegenovergesteld was het spel van Moor, die
in welk karakter ook, steeds Moor bleef. Hij was een kweekeling
1nbsp;T. T. II, 11 Mei 1873.
2nbsp;Zie pag. ,68.
8 T. T. II, 331.
-ocr page 161-van de rederijkerskamer,, Achillesquot;en raakte de galmende toon zijner
voedsterheeren slechts met moeite kwijt; \'n zekere deftige allure
bleef hem bij, al poogde hij wel door in \'n ander uiterste van alle-
daagschheid te vervallen, ook dit te onderdrukken. Hij was een
goed speler en wist door een groote habiliteit zijn gebrek aan studie
en begrip te verbergen. De kritiek verweet hem vaak, dat hij zich
door succestrucjes op de voorgrond wilde stellen.
Bescheidener, ernstiger, maar minder begaafd was Van OUefen,
die de oude rollen in \'t drama meest te spelen kreeg. Even beschaafd
in zijn optreden als de laatste was Legras. Zijn kunst lag voorname-
lijk in de regie, op welk gebied hij na \'73 baanbrekend heeft gewerkt.
J. Haspels hield in den beginne veel van marqué en charge; \'t
reahsme had echter \'n zuiverende invloed op hem, zoodat hij later
uitstekend en eenvoudig spel te zien gaf. Grooter talent had D.
Haspels, die tot \'74 verbonden was aan \'t inferieure Haagsche ge-
zelschap van Valois. Veel meer werd de gunst van \'t publiek ge-
noten door Van Zuylen, wiens spel daar ook alle nadeehge gevolgen
van onderging. Hij had gaven genoeg, maar weinig toewijding:
als \'t niet gauw lukte, werd hij maar komiekerig om toch z\'n succes
te hebben.
Declamatorisch, maar goed was \'t spel van mevr. Albregt-Engel-
man, dat \'t liefst \'n bitse, jaloersche duenna weer te geven had.
In deze jaren speelde ze bij voorkeur \'t meer humoristische genre
van bejaarde dienstbode. Ze maakte veel studie van \'t détail, maar
overdreef soms schromelijk, zoowel in haar actie als bovenal in
haar costuum. \'n Verrassing bleek mevr. de Vries. Ze had vroeger
alleen op haar voorkomen vertrouwd en weinig acht geslagen op
haar onbeschaafde spel en uitspraak. Dit veranderde in deze tijd:
ze ging zich ernstiger op naar kunst toeleggen en streefde met veel
succes naar \'t emplooi van grande coquette. Vooral in de comedie
was ze \'n uitstekende kracht. Toen ze later Badeloch speelde, bleek
ze voor zwaardere rollen door haar zwak geluid en gemis aan plasti-
citeit minder geschikt, \'n Vroolijk soubrette was mevr. Heilbronn,
die in \'72 verdween. Haar plaats werd ingenomen door de Haagsche
actrice mej. Picéni. Over haar oordeelde men, dat ze een van de
weinige actrices was, die als grande dame geen mal figuur maakte.
Haar opvatting was steeds zeer zuiver, haar fijnheid van spel maakte
haar spoedig tot de beste actrice van dit gezelschap, \'n Groote roep
ging uit van haar creat e in Uitgaan] in \'73 trok ze zich terug,
\'n Goede beschaafde mère was mevr. Götz-Scheps. Veel studie
maakte mevr. Sandrock-ten Hagen ,^maar haar spel was gechargeerd
en ordmair; ook zij eclipseerde in \'73. De kunst van mej. Fuchs lag
nog in de windselen; later bleek haar gave vooral verzen zeggen.
Omstreeks deze tijd speelde in de Nieuwe Schouwburg te Rotter-
dam de troep van Judels en Van Biene, \'n drakenkweekerij. Slechts
één acteur deed daar iets verwachten: ,,een lid, de heer Bouwmeester
was niet zonder aanleg, doch ik vrees, dat deze geheel bedorven
en verwilderd is. Zonder eenige studie meer noodig te achten, meent
die persoon aUes te kunnen, terwijl hij, zal er ooit iets behoorlijks
van hem groeien, van meet af zou moeten beginnenquot; Na eenige
jaren heeft hij dan \'n eigen Amsterdamsche troep onder (Boas,) Ju-
dels en Bouwmeester; reeds dan heeft de kritiek meer waardeering
voor hem l Aan dit gezelschap was ook z\'n zuster, de latere mevr.
Mann, verbonden; maar over haar was men nog in \'t geheel niet
tevreden. Beide kunstenaars zouden eerst bij en door Het Neder-
iandsch Tooneel de gelegenheid krijgen hun krachten te ont-
plooien.
Toen eenmaal met de verbouwing van de Amsterdamsche schouw-
burg begonnen was, had de plaatselijke afdeeling van \'t Tooneel-
verbond zich al spoedig met \'n adres tot de raad gewend, waarin
er de nadruk op gelegd werd dat \'t verpachtingstelsel, dat men
beoogde, nadeelig was voor de kunst, en dat ze hoopte dat ook al
werd dit doorgezet, de raad de schouwburg niet zou gunnen aan
degene, die \'t meeste geld bood, maar hem, die in de eerste plaats
aesthetisch vertrouwen genoot. Ze was bovendien bereid in haar
midden een N. V. te stichten om daarmee zelf de exploitatie in han-
den te nemen. Op het kleineerend praeadvies van burgemeester
Den Tex en z\'n wethouders, zond men nogmaals\'n krachtig protest
in tegen \'t verpachtingsysteem.
Toen begin 1873 de kwestie in de raad kwam, vereenigde Schim-
mel zich met eenige leden van z\'n afdeeling en gaven deze de wensch
te kennen, de schouwburg te exploiteeren, „waarbij de eischen
der kunst op den voorgrond worden gesteldquot;, terwijl men de raad
verzocht \'t beginsel van verpachting te verwerpen. Toen dit adres
1 T. T; I. 267
= T. T. IV, 92
binnenkwam, werd in de raad geopperd de discussie \'n maand uit
te stellen, maar Den Tex achtte dit ,,te veel beleefdheid jegens
dat Verbondquot;. De meerderheid stond afkeerig tegenover de geuite
wenschen en spotte over die ideahsten met hun kunst; men was
,,praktischquot; en wilde geld zien, de renten van \'t verbouwingskapi-
taal. De verpachting bleef gehandhaafd en van aesthetische voor-
waarden voor de pachter kwam weinig terecht, want hij had
immers de grootst mogelijke vrijheid noodig om de huur op te
kunnen brengen. Slechts met moeite werd de conditie ingelascht,
dat er drie hollandsche speelavonden per week moesten zijn en de
pachter \'n vast nederlandsch gezelschap hier ter stede moest
hebben. Het adres van Schimmel en de zijnen werd met \'n hautain
gebaar ter zijde geschoven en de schouwburg gegund aan Victor
Driessens, die \'n pacht van / 10.000 wilde opbrengen.
Driessens was \'n Belg, die veel in Nederland vertoefde. Sinds 1870
stond hij aan \'t hoofd van de oude Salon des Variété\'s van Boas
en Judels. Zijn troepje beteekende niets, maar hij zelf was \'n virtuoos,
die graag schitterde temidden van nulhteiten. Zijn spel was niet
gezwollen, deed frisch aan, maar zijn vis comica werd meest tot
paljasserij, want het hoogste balcon was bij hem nummer één. Zijn
répertoire bestond uit korte melodrama\'s: De Koopman van Ant-
werpen, de Oude Korporaal, de Laatste Rit van een Postiljon, etc.
Voor \'t café-chantant was hij uitstekend, maar \'t was te begrijpen,
dat de kringen van \'t Verbond moord en brand schreeuwden over
zoo\'n bestuurder van ,,de eerste schouwburg des landsquot;.
Men had zich te vroeg verontrust, want Driessens kon de pacht-
som niet betalen en verbrak zijn contract. De stad begon \'n proces,
won het, maar moest de kosten zelf betalen. Groot leedvermaak in
\'t kamp van Schimmel!
Nu zat de gemeente met de handen in \'t haar, want de Vereenigde
Tooneelisten, die uit protest tegen \'t verpachtingssysteem bij de
inschrijving \'n huur van / 1.— hadden geboden, zouden zeker niet
op de hooge eischen van de raad in willen gaan. Pogingen werden
wel in \'t werk gesteld om hen tot vereeniging met \'n deel van
\'t gezelschap van Albregt-Van Ollefen over te halen. Maar de socié-
taires maakten bij Van Lier veel te goede zaken; nu de schouwburg
werd verbouwd kreeg men alle bezoekers, vooral veel rijke diamant-
slijpers en veel joden, in de Amstelstraat. Bovendien begrepen de
mindere goden, dat bij \'n samensmelting hun rijk uit zou zijn. De
fusie-plannen werden opgeheven.
Op dezelfde voorwaarden als Driessens namen tenslotte Albregt
en Van OUefen in Dec. \'73 de pacht over; naast Rotterdam en de
vele provinciesteden, die ze bezochten, kregen ze dus ook het
tooneel van de hoofdstad te bespelen. Maar nu ontstaken de Rot-
terdammers onder aanvoering van de redacteur van ,,Het Zondags-
bladquot;, H. Heyermans^, in hevige toorn. Men meende, dat de direk-
tie hen terwüle van Amsterdam in de steek gelaten had, verweet
haar ondankbaarheid en juichte de acteurs Legras, Haspels en
Van Zuylen, die weigerden op \'t Leidsche Plein te spelen, van harte
toe. Vooral Het Zondagsblad dreef deze spelers aan, die besloten
hun contract tegen het volgend seizoen niet te verlengen en \'n
nieuw gezelschap op te richten: ,,De Rotterdamsche Schouwburg-
vereenigingquot;, dat vanaf Sept. \'74 de gerestaureerde schouwburg
van Judels en Van Biene ging bespelen Onder uitnemende leiding
van Legras heeft deze troep \'n goede carrière gemaakt en zeer veel
bijgedragen tot de moderniseering van speeltrant en répertoire.
Ondertusschen werd op 2 Febr. \'74 de schouwburg te Amsterdam
heropend. Zwartgerokte heeren droegen voor Amstels Schouwioo-
neel, historische schets van W. N. Peypers, waarna Uitgaan van
Glanor werd gespeeld.
Het ging Albregt en Van OUefen in de volgende jaren niet voor
de wind. Het Amsterdamsche pubhek voelde zich meer tot zijn
eigen acteurs aangetrokken en was nog niet gewend aan de natuur-
lijker manier van spelen. De Rotterdammers vergaven de directie
haar ,,ondankbaarheidquot; niet en bevoordeelden Legras c.s., wat te
meer nadeelig was, daar in de Maasstad \'n grootere belangsteUing
voor het tooneel begon te ontstaan: de afdeeling daar van \'t Tooneel-
verbond had spoedig het grootste aantal leden. Om nu toch maar
te trekken, liet Albregt aUerlei kasstukken spelen, wier litteraire
waarde onnaspeurbaar was. 1
\'t Grootste evenement van deze jaren was het optreden van Mina
Kruseman, de propagandiste, naast Betsy Perk, voor de vrouwen-
emancipatie. Onder het pseudoniem ,,Oristorio di Frama, la canta-
1 Vroeger kunstverslaggever van de N. R. C.
® Hieraan werden o.a. verbonden D. Haspels, mej. Th. Bouwmeester en
mej. E. van Rijk.
tricequot; had ze eenige boeken geschreven. Zij had zich haar debuut
niet vergemakkelijkt door \'n vlijmscherp pamflet Kunst en Kritiek,
waarin zij het recensenten-t3T)e beschreef als ,,een bultje, met een
houten arm, een lam been, een glazen oog, een pruik, een valsch
gebit, een hoorntje aan \'t oorquot;, ,,veil voor zilverlingen en zoenenquot;.
Dat de heeren niet tot \'n zeer vriendelijke ontvangst gestemd wa-
ren, laat zich hooren!
Ze trad op in Een Indisch Huwelijk, dat zij getrokken had uit
haar roman, \'t Stuk was miserabel, en dat alleen al zou de belee-
digde critici aanleiding genoeg geweest zijn om toe te slaan, waar
maar te treffen viel. Daarbij kwam echter nog, dat de debutante
de vele fouten maakte, die de beginneling nu eenmaal eigen zijn.
Handelsblad en Nieuws van den Dag lieten zich de gelegenheid
tot wraak evenmin ontglippen als bovenal de Amsterdamsche
Courant^. Men spotte, hoonde en schold, maar van \'n werkelijke
beoordeeling was geen sprake, terwijl Mina Kruseman toch blijken
gaf van \'n zeer goed talent, al was haar spel zeer koel en verstande-
lijk. \'t Was vooral de Amsterdamsche afdeeling van \'t Verbond, die
bij monde van Rössing tegen de unfaire houding der verslaggevers
protesteerde.
De aspirant-actrice liet zich niet zoo spoedig uit het veld slaan.
Ze probeerde Albregt over te halen tot \'n opvoering van \'t nog
steeds niet gespeelde Vorstenschool, en na diens weigering wendde
ze zich tot Legras, die er begin Maart 1875 in Utrecht de première
van gaf, met mej. Kruseman als Louise. De rol was haar veel te
zwaar; ze werd daarin verre overtroffen door Catharina Beersmans,
die \'t in de herfst van \'t zelfde jaar bij Driessens te Antwerpen, en
daarna bij Legras speelde. In \'t najaar van \'75 maakte de ,,blauw-
kousquot; tot slot \'n tournée met \'n tweede eigen gemaakt stuk: Een
blik in de kunstenaarswereld, \'n laatste mislukte aanval op haar
kunstrechters.nbsp;^
Wat Albregt en Van Ollefen in Amsterdam gaven was van laag
gehalte, en zelfs als betere stukken werden opgevoerd, koos men die
alleen om hun mogelijkheden op \'t gebied van ensceneering en
decoratie. Zoo bijv. Raymund\'s De Alpenkoning en de Menschen-
hater, \'n stuk dat de aestheten van die tijd ook in \'t geheel niet
konden waardeeren. In Jan. \'76 gaf men \'n prachtig gemonteerde
^ Vgl. Potgieter hierover in Brieven aan Huet, III.
voorstelling van de GijshrecU. \'n Schlager was De reis rondom de
wereld in 80 dagen, waarin Albregt, Moor en mevr. de Vries glori-
eerden, maar waartegen door de critici op hoogst geindigneerde
toon gefulmineerd werd; men was hevig verontwaardigd, dat de
stedelijke commissarissen i, die \'t répertoire toch moesten goedkeu-
ren, dit gedrocht, waarm \'n ohfant de hoofdrol speelde, niet van
de schouwburg weerden.
Veel beter was men te spreken over de Vereenigde Tooneelisten,
al was \'t ook daar lang niet botertje tot de boom. Hier vielen ten-
minste pogingen tot verbetering te constateeren. Men speelde Ten
Kate\'s vertaling van Maria Stuart, Saffo van GriUparzer en van de
vertaler N. Donker ook z\'n eigen drama Maria van Utrecht\', voorts
Tartujfe in de vertahng van .... Nomsz, Heyst\'s Lalaing, enz.
Maar \'t melodrama bleef toch \'t lievelingsgerecht; en dat \'t pubhek
daar ook \'t meest van smulde, bleek uit de toeloop, naar hun suc-
cesstuk De Man uit het wassenbeeldenspel, waar enorme zaken
mee gedaan werd.
Hoe zeer de raad bij de verbouwing het commercieele ook op de
voorgrond had geschoven, men had toch ook heimelijk verwacht,
dat \'n vernieuwde schouwburg ook mee zou werken tot vernieuwing
van het tooneel. Nu dit echter geheel en al uit bleef, en de pachters
op hun beurt ook slechts op \'t zakelijke bedacht waren, begreep
men te veeleischend geweest te zijn en zoo werd op \'t eind van 1875
besloten wijziging in de voorwaarden te brengen. Men wilde voort-
aan iemand hebben, die naast de noodige waarborgen voor kunst-
zin en soliditeit, slechts \'n zeker deel van de winst aan de gemeente
zou willen afstaan, \'t Verpachtingsysteem was hiermee feitelijk reeds
van de baan.
Nu achtte Schimmel de tijd gekomen om nogmaals op te treden,
\'t Oogenbhk scheen te meer goed gekozen, daar tegen September
\'76 ook de Haagsche Schouwburg vrij zou komen. Het nederiandsch
tooneel was in de hofstad geheel verwaarloosd; men had er slechts
belangstelling voor de fransche schouwburg en het de eigen kunst
aan haar lot over; en onder de langdurige regeering van ,,het Huis
Valoisquot; was er van ,,kunstquot; niet veel overgebleven. In \'74 werd
echter in Den Haag \'n afdeeling van \'t Tooneelverbond opgericht
en onder aanvoering van Mr. A. W. Jacobson begon zij direkt bij
1 De Buil, Hilman en Tack.
het gemeentebestuur te protesteeren tegen de veronachtzaming van
het hollandsch tooneel. De Haagsche raad toonde zich minder hoog-
hartig dan Den Tex en de zijnen, onderzocht met groote ernst de
gegrondheid der klachten, en \'t gevolg was, dat \'n nieuw reglement
werd opgesteld, waarbij de groote vrijheid die men de directie
tot dusver had gelaten, werd geannuleerd. Het coUege van B. en W.
zou voortaan \'n tooneelcommissie benoemen, die nauwkeurig toe-
zicht had te houden. Tegen \'t volgend seizoen werd \'t contract met
Valois opgezegd en gegadigden opgeroepen vóór 1 Dec. \'75 te soUici-
teeren. Nu was de Haagsche schouwburg niet te versmaden; in
de eerste plaats was van verpachting en wat dies meer zij hier geen
sprake, maar bovendien gaf de koning jaarlijks \'n subsidie van
/ 10.000 of meeri.
\'t Was vooral Prof. Mr. G. van Tienhoven, de latere Amsterdam-
sche burgemeester, die — ook hoofdbestuurslid van \'t Tooneel-
verbond — z\'n vriend Schimmel nu tot handelen aanspoorde
Men vond onder leden van \'t Verbond verscheiden aanhangers, in de
eerste plaats A. C.Wertheim, ,,de voorzienigheid van Amsterdamquot;
die ook hier weer toonde, deze bijnaam zeer van pas te dragen.
De Vereeniging ,,Het Nederlandsch Tooneelquot; werd opgericht; en.
als doel voorloopig vastgesteld: het brengen van eenheid, en mocht
dit slagen, dan zou gepoogd worden ,,het aesthetiesche over het
industrieel element gebied te doen voerenquot;, \'n Waarborgkapitaal
van / 100.000 was binnen vier dagen volteekend; een Raad van
Beheer werd gevormd door Schimmel, A. C. Wertheim, J. E. Banck,
L. A. H. Hartogh en J. E. Hacke. Daarop solliciteerde men naar
de exploitatie van de Amsterdamsche en de Haagsche schouwburg.
\'t Tooneelverbond zelf hield zich afzijdig, hoewel de Raad van
Beheer uit de vereeniging voortkwam, en ook direkt had besloten
dat \'n belangrijk deel van de winst bestemd zou zijn voor de tooneel-
school. Het tooneeltijdschrift liet geen gelegenheid voorbijgaan omt
duidelijk te doen uitkomen, dat \'t streven aller sympathie had, en
zeker ook uit het werk van \'t Verbond ontsproten was, maar er toch
overigens los van stond. Die houding was ongetwijfeld voorzichtig,
doch ergerde Schimmel, die nu voorzitter van beide vereenigingen
1 T. T. V, 185, geeft op / 20.000.
» Zie Schimmel, Voorbericht Dr. W., dl. I.
® „A, C., c\'est assezlquot; heette het.
tegelijk was, in hooge mate; vooral omdat men reeds direkt tegen-
werking volop kreeg en dus ook wel aan wat steun behoefte had.
De tooneelwereld zelf scheen geheel en al enthousiast voor de
nieuwe vereeniging; slechts Valois ageerde er om begrijpelijke rede-
nen tegen. Ook de N. Rotterdamsche Courant ^ kwam op tegen \'n
bestuur van schouwburgregenten, en de B. en W. van Amsterdam
bleken eveneens afkeerig. Er waren vijf mededingers van de Ver-
eeniging voor \'t Leidsche Plein: de directeur van de fransche opera
in Den Haag, dr. CampbeU, voorts Boas, Van Lier en Albregt-Van
OUefen, maar aUen wüden Het Nederlandsch Tooneel voor laten gaan
of er zich mee verbinden. Toch stelde de meerderheid van B. en W.
— na \'n ongunstig advies van de schouwburgcommissarissen —
zonder opgave van redenen, voor niet de Vereeniging, maar Albregt
en Van OUefen de concessie te geven; de minderheid teekende er
echter bij aan, het met de nieuwe stichting te wiUen probeeren.
Nu ontstond een heftige strijd voor Schimmel en consorten; de
aanhangers vergaten in deze campagne al te veel wat de oprichters
in \'t sober gestelde programma als aanvankehjk doel hadden aan-
gegeven. Nieuwe leuzen drongen zich op de voorgrond: de Vereeni-
ging zal ons tooneel redden, ze zal \'n algeheele ommekeer brengen,
de kunst zal eindelijk zegevieren; wat Parijs heeft in zijn Théâtre
Français zullen wij krijgen door ,,Het Nederlandsch Tooneelquot;!
Medio Februari stelden B. en W. van Den Haag dan de Vereeni-
ging voor drie jaar als vast bespeelster aan. Te geestdriftiger werd
nu m Amsterdam de propaganda gevoerd; met het gevolg dat de
raad, tegen het praeadvies van het Dagelijksch Bestuur in. Het
Nederlandsch Tooneel tot \'79 als pachter van de stadsschouwburg
aanstelde, \'t Was een schoone overwinning, maar \'t zou voor de
Vereeniging beter geweest zijn als \'t met minder strijd gepaard was
gegaan. Nu waren dingen gezegd, die de verwachtingen te hoog
gespannen hadden. Men verwachtte \'n revolutie, waar slechts \'n
zeer langzame evolutie mogehjk zou blijken.
* * *
Met September 1876 begon de Vereeniging dus haar werkzaam-
heden op de planken, \'t Tableau de la troupe vertoonde hoofd-
1 30 Dec. \'75.
zakelijk \'n samensmelting van Albregt\'s menschen met de Ver-
eenigde Tooneelisten. De voornaamsten waren Mevr. Kleine, mevr.
Ellenberger, mevr. Albregt en echtgenoot, Veltman, Moor, Morin,
Van Ollefen, mevr. Stoetz, mevr. Götz-Scheps; van Valois was o.a.
C. R. H. Spoor gekomen; tot de jongeren behoorden de dames
Fuchs, Verwoert en Ev. Kapper, voorts Tourniaire, Van Schoon-
hoven, De Boer, Jan C. de Vos en A. Ising jr. De dagelijksche lei-
ding was opgedragen aan Stumpff; secretaris der Vereeniging werd
J. H. Róssing.
Voor \'t seizoen begon, ging er nog \'n prospektus in zee, waarin
uitvoerig \'t doel van de Vereeniging werd uiteengezet. De verkie-
zingstrijd had zich ook op de bestuurderen doen gelden; de haast
schuchtere eenvoud van het oprichtingsbericht is hier ten minste
vervangen door een meer zelfbewuste toon: men wilde opheffing
van \'t ster-systeem, van \'t isolement waarin tooneel en acteurs
verkeerden, voorts vereeniging der verspreide krachten en vorming
van \'n goed répertoire, verbetering der opvoeringen. Direkt ook
werd \'n auteursrecht vastgesteld, n.m. voor de schrijvers 1 % der
recette per bedrijf, voor de vertalers de helft.
Ter opening werd gekozen Sofonishe van Geibel, door Schimmel
vertaald, met als nastukje Hicronimus Jamaer door Helvetius
Van den Bergh. We zagen reeds dat het stuk allesbehalve goed
werd opgenomen, en tegen aller verwachting in was \'t F. C. de Brie-
der, die in de Amsterdamsche Courant en De Gids \'t jammerkoor
voorzong. Hij toch was vóór Róssing gevraagd secretaris te worden;
hij had deelgenomen aan de voorbereiding bij de oprichting van de
Vereeniging; men hoopte dus op medewerking of in ieder geval
op gematigdheid, \'t Tegendeel bleek echter waar! Maar voorzitter
Schimmel was nu eenmaal geen poesje om zonder handschoenen
aan te pakken. Hij weerde zich, en de ruzie liep ten slotte zoo hoog,
dat de Vereeniging weigerde in het blad van De Brieder te adver-
teeren, waarop deze geen verslagen meer van de opvoeringen gaf.
Als kermisstuk werd gedurende September gegeven De Musketiers
des Konings, of twintig jaar later. Door de ,,stoutighedenquot; ontstaan
uit protest tegen de afschaffing van de kermis, trok ook dit slechts
weinig publiek. Meer succes had — tevens bij Legras — De Dani-
cheffs van Newski en Dumas jr., dat door Róssing uitstekend ver-
1 Hier vóór p. 112.
taald was en hoofdzakelijk door mevr. Kleine en Moor zeer goed
gespeeld werd; de opvoering was vooral merkwaardig door \'t stre-
ven naar \'t juiste milieu en de ensceneering. Men scheen\'t experi-
menteeren met goede stukken als Sofonishe en Sheridan\'s Laster-
tongen moe; ze werden door \'t pubhek al even wemig gewaardeerd
als door de kritiek. De verbetering van \'t répertoire raakte voor-
loopig op de achtergrond en aUe krachten werden geconcentreerd
op de opvoering zelf. Niet aUeen kwam in de constumeering en
decors \'n groote verbetering, ook aan \'t spel der acteurs werd streng
de hand gehouden.
Vooral dit laatste was moeilijk. De foefjes en tooneeltrucs waren
zoo geliefd, dat de spelers er maar niet direkt afstand van wilden
doen. Vooral \'t door Peters uitgevonden slangetjesrijden viel nog
steeds zeer in de smaak. ,,Dat Kunstje bestaat daarin dat men,
met achterovergebogen lichaam, kromme knieën en gestrekte
armen, op de hielen, al laveerende, achteruit schuift, totdat men de
deur nadert, waardoor men vertrekken moet; daar gekomen, den
stijl grijpt, het hoofd schudt, en op gevaar af van te ondervinden
dat de aantrekkingskracht der aarde geen ijdel woord is, naar bin-
nen tuimelt, om door het verrukte schellinkie uitbundig toegejuicht
te wordenquot; i. Toch gelukte het dergehjke buitenissigheden de kop
in te drukken; moeilijker was dat m^t \'t accent, dat de taal der
acteurs ontsierde. Veltman\'s ..straaitquot; voor strijd bleek bijv. onuit-
roeibaar. Indirekt getuigt voor de Vereeniging, dat de pers in 1876
over dergehjke klanken niet repte, terwijl men eenige jaren later
de acteurs er \'n scherp verwijt van begon te maken.
Het Ned. Tooneel had de kritiek langzamerhand in staat gesteld
hoogere eischen te gaan stehen; want behalve dat \'t peil der op-
voeringen verbeterde, trok men ook gaandeweg \'n ander pubhek
naar de schouwburg, toeschouwers die anders en beter oordeelden
dan \'tmet hun voorgangers van omstreeks \'70 \'t geval was; die
dus ook \'n meer deskundige bespreking in hun bladen wenschten.
Wat de Vereeniging te zien gaf, was voor \'n groot deel nog \'t oude
répertoire der vroegere gezelschappen. Dat ze ook hierbij op ver-
betering uit was, bleek duidehjk. Kotzebue\'s Verzoening of Broeder-
twist werd als vele andere m heel wat beter Nederiandsch ten
gehoore gebracht; toch bleef nog de klacht aanhouden, dat Rössing
1 T. T. III, 172.
wel wat meer op de vertalingen letten kon. Veel werd door de Ver-
eeniging opgevoerd De familie Benoiton van Sardou; vooral in
Den Haag werd \'t graag gezien.
De appreciatie voor Het Ned. Tooneel was daar over \'t alge-
meen veel grooter. Geen wonder; de voorafgaande periode was verre
beneden de minste eischen gebleven, de verandering bleek hier
zeker verbetering. En bovendien had de Vereeniging zich haar
plaats in de Hofstad heel wat gemakkelijker en met heel wat min-
der groote leuzen veroverd dan in Amsterdam. Van groot belang
was \'t voor het bestuur, dat bij een der voorstellingen van De
Danicheffs koningin Sophie in de schouwburg verscheen, \'t Hof
ging langzamerhand meer naar het hollandsche tooneel en dit
was natuurlijk voor \'t Haagsche publiek \'t sein dat na te volgen.
De koning verhoogde zelfs de subsidie tot / 25.000.
\'t Nieuwe deel van \'t répertoire bestond voor \'n groot deel uit
fransche werken: De Afwezige, van Manuel, De Vuurproef, van
Augier, Een glas water, van Scribe, De Dochter van Roland, door
Bornier, Froment jr. en Risler sr., naar Daudet. Nu waren de pro-
en antigolven van de Fransch-Duitsche oorlog nog niet geheel tot
bedaren gekomen; men was in deze jaren hier te lande furieus pro-
duitsch en had \'n diepe minachting voor het goddelooze Frankrijk;
vooral de Parijsche zeden vervulden de Nederlandsche burgerij met
afkeer en schrik. Deze stukken van Het Ned. Tooneel waren juist
meerendeels comédies de moeurs, en vaak kreeg de Raad van Be-
heer te hooren, dat hij door dergelijke opvoeringen de moraliteit
verbasterde in plaats van het tooneel tot de van ouds gewenschte
,,leerschool der zedenquot; te maken, \'t Was bovenal \'t laatstgenoemde
stuk, dat niets dan ,,walgingquot; te weeg bracht, terwijl de kuische
jongehngschap dier dagen — in casu \'n troepje studenten — bij één
der voorsteUingen door hevig tumult poogde te protesteeren tegen
de immoreele strekking van dit blijspel, waarin geen onvertogen
woord te hooren viel. De zedelijklieidstorm was voornamelijk opge-
stoken over \'n er in voorkomend kort handgemeen tusschen \'n man
en \'n vrouw. In \'t tweede seizoen ontketende Gabrielle van J. J.
Schürmann orkanen.
\'t Was een moeilijke tijd voor \'n tooneeldirectie; aan de eene
kant was men nog niet ontgroeid aan de zedelijke kunst der oude
romantiek, aan de andere kant vroeg men realisme en hadden die
vroegere bespiegelingen over de taak van het tooneel afgedaan.
En dan, de Raad van Beheer bemerkte spoedig, dat de kunst van
de schouwburg als geen andere misschien, \'n voorname commer-
cieele zijde heeft. ,,Zoo ergens — zei Schimmel in het eerste jaar-
verslag— dan zijn in den schouwburg zeker de industrieele belangen
met de aesthetische saamgeweven en moeten gene maar al te dik-
wijls deze overheerschenquot;. Men was er spoedig op geprepareerd
met verlies te zuhen werken en moest er dus op bedacht zijn dit
zoo veel mogehjk te beperken.
\'t Gevolg was de opvoering van spektakels als Sinjeur Semeyns
van Schimmel, Maria Antoinette van Peijpers, Margot de Bloe-
menverkoopster, etc. en Hofdijk\'s Dochter van de Kloveniersdoelen
dat ook de aesthetische gemoederen heftig schokte door de kus
waarmee \'n pestlijder een zijner medemenschen trachtte te be-
smetten. Vooral de zomercampagne was ingesteld op soort stukken
als: De twee rozen of de grafkelder der grijze monniken, Paketten voor
Dames, Onze mannen, etc.
Ook in \'t volgend seizoen werd op deze voet voortgegaan, \'t Ker-
misstuk was De kinderen van Kapitein Grant] veel gespeeld werden:
De Meineedige (met zang) door G. François, eenige Birch-Pfeiffer-
tjes. Janus Tulp, etc. Dit aUes kwam de kas zeer ten goede. Waar-
deering bij beter oordeelenden vond o.a. De Markies de Villemer
naar G. Sand. In Dec. \'77 gaf de Vereeniging \'n zeer goede opvoe-
ring van Othello met de duitscher Maurice Neville in de hoofdrol.
Voor mevr. Kleine werd Maria Stuurt verscheidene malen herhaald,
voor Veltman \'t treurspel van Heyst, opgesierd met de ondertitel:
Verraad of straf \\ Op de Gijsbrecht-opvoeringen werd nauwkeurig
gelet; \'t werd ingestudeerd onder leiding van Thijm; maar nu was
\'t het treurspel zelf, dat er bij de kritiek niet meer door kon; even-
als tijdens Witsen Geysbeek twijfelde men aan Vondel\'s grootheid,
en bovenal aan die van de Gijsbrecht. Meer plezier had Thijm van
zijn vertaling De dochter van Roland, waar Veltman in schitterde,
\'n Succes voor de Vereeniging was ook Dora van Sardou, waarin
\'n samenspel te zien werd gegeven, als men hier nog weinig had
kunnen genieten.
\'t Seizoen \'78/9 werd geopend met L\'Avare, in de vertaling van
T. H. de Beer; Albregt chargeerde volgens traditie de rol en was
1 Opgevoerd bij de opening van de Amsterdamsche universiteit in najaar \'77.
daarin voortreffelijk. Tijdens de kermis speelde men \'t tooverbaUet
Van Amsterdam naar Bagdad. Tegelijk met Legras werd gegeven
Les Fourchamhaults van Augier; ondanks dat er volgens de kritiek
toestanden in voorkwamen, die ,,ons van verontwaardiging moeten
doen trillenquot;, had \'t bij beide gezelschappen volle zalen. Jufvrouw
Bos van Schimmel werd door de meeste recensenten afgekeurd.
De voorstelling zelf was niet slecht. Hierbij trad voor \'t eerst een
der leerlingen van de tooneelschool op, n.m. mej. Sablairolles, die
als Anna vriendelijke goedkeuring ontving.
Meer geruchtmakend was \'t debuut van mej. Joséphine de Groot
in Deborah van Mosenthal. Ze was pensionnaire van de koning;
opgeleid aan de ,,Instelhng van Z. M. voor jeugdige tooneelkunste-
narenquot;. De rol, zeer geliefd bij groote tragédiennes, was veel te
moeilijk voor haar, maar ze toonde toch \'n goed talent te hebben i.
Men nam \'t de Raad van Beheer, die zeer voor haar geporteerd
scheen, hoogst kwalijk ,dat hij haar ondanks de onrijpheid van haar
spel zoo op de voorgrond schoof. Dit werd nog erger toen ze voor
de tweede keer optrad in Adrienne Leconvreur, door Scribe en
Legouvé indertijd voor Rachel geschreven, \'t Kritiekkamp was
weldra in twee deelen verdeeld: \'n heftige strijd ontbrandde over
mej. de Groot. Al die belangstelling was natuurlijk evenmin goed
voor deze jeugdige actrice als de veel te groote ingenomenheid van
Schimmel met haar. Zij toonde buitengewone aanleg en had zich
zeker tot \'n goede tragédienne kunnen ontwikkelen, als ze met meer
inzicht was geleid. Nu kon zij zich niettegenstaande haar talent,
niettegenstaande haar goed voorkomen en schoone stem, op den
duur niet handhaven.
Dames en Heeren van Pont-Arcey door Sardou, had bij de Ver-
eeniging evenveel succes als bij Legras. Voor de Vondelherdenking
werd de Leeuwendalers gegeven. Iffland\'s Jagers kwam weer uit
de oude doos en prijkte naast La Question d\'Argent van Dumas jr.
op de affiches.
Het eind der concessie kwam in \'t zicht en de partijen begonnen
zich te roeren, \'t Ging om Amsterdam, want B. en VV. van Den Haag
gunden zonder aarzelen de schouwburg weer voor drie jaar aan de
Vereeniging. In de hoofdstad echter was de oppositie groot. Ze ging
^ De Figaro zei van haar: ,,Retenez ce nom, vous Ie verrez quelque jour
figurer à côté de celui des Rachel, des Agar, des Sarah Bernhardtquot;.
uit van de gemeentelijke schouwburgcommissie en van de Amster-
damsche Courant, \'t Was vooral Hilman, die ageerde \\ hij achtte
Het Ned. Tooneel tot niet veel goeds in staat en beschuldigde het
bestuur — ondanks \'t feit, dat men tot nog toe met deficit gewerkt
had — van „hebzuchtigheidquot;. Bij hem zaten, evenals bij velen,
persoonlijke dingen echter voor, waaraan de polemische Schimmel
zich gedurende deze jaren weinig gestoord had, terwijl hij zelf op
zijn beurt wel eens wat al te gevoehg en wat heel gauw op zijn
teentjes getrapt was. Hoe dit ahes moge zijn, van groot belang is
\'t niet, al heeft het er veel toe bijgedragen stemming te maken tegen
de Vereeniging. \'t Voornaamste was, dat men de Raad van Beheer
verweet, de opgewekte verwachtingen niet te hebben vervuld.
Dit was zoo, maar had ook niet anders gekund. Schimmel en de
zijnen hadden drie jaar geleden hun taak zeker onderschat, de
verwerkelijking hunner idealen had hun al te gemakkelijk toege-
schenen; de realiteit stelde hen herhaaldelijk voor de vraag: kunst
of geld, waarop ze om \'t geheel in stand te houden, vaak \'t laatste
moesten kiezen. De omwenteling was uitgebleven en \'n langzame
groei ervoor in de plaats gekomen. Maar terwijl répertoire en spel
in glooiende lijn omhoog werden gevoerd, ging die van het toe-
schouwerspeil daarmee parallel. Met het voor de Vereeniging in
zekere zin nadeelige gevolg, dat bij beoordeeling de verhouding
ongeveer gelijk bleek te zijn gebleven, hoewel ze toch metterdaad
meer gepresteerd had dan vroegere directies. Vergelijkmg met
andere gezelschappen was niet mogelijk; de eenige groote troep,
die er naast Het Ned. Tooneel bestond, was die van Legras. En
deze was onder auspiciën van de zeer ijverige Rotterdamsche af-
deeling van \'t Tooneelverbond — die o.a. de schouwburg voor hem
in huur had genomen — ook juist na 1876 \'n nieuwe richting inge-
slagen. De Raad van Beheer had zeker na die eerste drie jaren
meer waardeering verdiend; door de officieuze verkiezingsbeloften
in 1876 was hij er zelf schuld aan, dat de tegenpartij zoo in sterkte
bleek toegenomen.
Met de Vereeniging dong nu \'n combinatie van haar eigen acteurs:
Albregt, Van OUefen, Moor en Vehman naar de concessie. In de raad
bleek Den Tex nog steeds \'n tegenstander van Het Ned. Tooneel
te zijn. \'n Onverkwikkelijke campagne werd op touw gezet, met
1 Schimmel, Dr. W. 2e R. 69.
als slot dat de vroede vaderen van meening waren, dat de bestuur-
ders der Vereeniging ,,de noodige geschiktheid missen, om bij de
exploitatie van den Stadsschouwburg te voldoen aan de eischen
welke in redelijkheid gesteld mogen wordenquot;. Tegen \'n pacht van
f 8000 kregen Albregt en Van Ollefen \'t gebouw weer te bespelen.
Voor Schimmel was dit \'n enorme teleurstelling; zijn wilskracht
en doorzettingsvermogen schenen uitgeput^. Hij had er genoeg
van, tot dank voor zijn arbeid \'t mikpunt te zijn der ontevredenen.
Deze miskenning door \'t stadsbestuur scheen de deur dicht te doen.
\'t Was echter A. C. Wertheim die volhield en de moed niet opgaf:
,,juist moeten we nu doorzettenquot;. Hij heeft de energie weer opge-
wekt, en de Vereeniging bleef in stand, \'n Tijdperk van bloei zou
de belooning zijn voor zooveel standvastigheid.
Dit seizoen was ook nog om iets anders belangrijk geweest; \'t was
n.m. \'t jaar, waarin de eerste leerlingen van de tooneelschool op-
traden. Anna Sablairolles en Schulze speelden, hoewel ze \'t eind-
diploma nog niet behaald hadden, bij de Vereeniging, en voor het
einde van de cursus engageerde Het Ned. Tooneel ook nog mej. A.
Poolman en Bouret. Dit verwekte groote woede bij de Rotterdam-
sche afdeeling van \'t Tooneelverbond, die ook wel eenige leerlingen
bij Legras had willen hebben. Men beschuldigde de Vereeniging er
van, met oneerlijke middelen de discipelen ingepalmd te hebben,
en werkelijk, Stumpff was niet altijd even fair in dergelijke zaken
\'t Eind van \'t liedje was natuurlijk, dat \'t bleef zooals \'t was; maar
de bepaling werd gemaakt, dat \'n leerling die voor \'t einde van de
cursus zich reeds aan \'n gezelschap verbonden had, geen examen
meer mocht doen.
De school zelf werd in deze tijd verplaatst naar het Singel bij de
Warmoesgracht, terwijl men spoedig begon, onder leiding van de
architekt Van Gendt, \'n nieuw gebouw aan de Schans te plaatsen,
\'n Slag voor het Verbond was \'t overlijden van Rennefeld (10 Dec.
\'77). Hij had de school door de eerste moeilijke jaren heengeholpen
en bleek moeilijk te vervangen. Zijn opvolger W. C. Goteling Vinnis
tenminste was ten eenen male ongeschikt en maakte spoedig plaats
voor S. J. Bouberg Wilson. Van \'t verbond zelf gaf alleen de Rot-
terdamsche afdeeling teekenen van leven; zooals gezegd, hier huurde
men de schouwburg om die weer aan Legras te verpachten. Zijn ge-
zelschap werd op alle mogelijke wijzen gesteund, prijsvragen naar
stukken werden er voor uitgeschreven, en terwille van \'t vele goede,
dat Legras deed, zag \'t tooneeltijdschrift heropvoeringen van Ben-
Leïl etc. gaarne over \'t hoofd.
Tegenover de Vereeniging legde de Amsterdamsche correspon-
dent evenwel niet \'n soortgelijke lankmoedigheid aan de dag;
vooral de verslaggever van \'t eerste seizoen sloeg steeds zoo\'n
noodeloos scherpe toon aan, dat Van HaU en Löffelt herhaaldelijk
genoodzaakt waren hem openlijk tegen te spreken. Wel werd voor
de volgende jaren \'n bezadigder rechter aangesteld. Schimmel
was \'t evenwel al meer dan genoeg geweest: in \'t najaar van 1877
lei hij zijn voorzitterschap van het Verbond neer. Dat zijn stemming
jegens deze eigen stichting niet al te vriendelijk was, blijkt voldoen-
de uit zijn correspondentie^, waarin o.a. laatdunkend gesproken
wordt over het ,,dilettanteerende Tooneelverbondquot;. Schimmel\'s ge-
prikkelde stemming is te meer te begrijpen, daar er, zooals gezegd,
van \'t Verbond — behalve in Rotterdam, steeds minder uitging.
Dat bleek vooral in het tijdschrift, waarvan \'t gehalte langzaam
maar zeker zakte, tot Van Hall in \'79 als hoofdredacteur ontslag
nam. Taco de Beer bracht daarop eenige verbetering, maar vooral
met L. Simons kwam er in \'86 nieuw leven in. Toen evenwel ruim
tien jaar later ook diens opvolger Mr. J. Kalff jr terugtrad, was \'t
met de grootheid van het blad gedaan.
Het Ned. Tooneel ging nu drie jaren „in ballingschapquot;, zooals
\'t heette, en koos als verblijfplaats het Grand Théâtre van Van
Lier. Er moest een geheel nieuw gezelschap samengesteld worden,
daar de meeste oudere krachten in de Stadsschouwburg bleven.
Naast Joséphine de Groot, Jan C. de Vos, Ising, Clous, etc. werden
ook meer rijpe kunstenaars geworven, o.a. Sophie de Vries en Morin,
terwijl mevr. Kleine natuurhjk Schimmel getrouw bleef. Ook in de
volgende jaren vonden de gediplomeerde leerlingen van de school,
als Marie Lorjé, Betsy Holtrop, Schwab e.a. gereedelijk \'n plaats bij
de Vereeniging.
Onder de ,,vele steenen van waardequot;, die de Raad van Beheer
Aanwezig op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek.
-ocr page 177-zich had uitgezocht, had ze ,,een diamant gevondenquot; ^ en wel
Louis Bouwmeester. Door zijn voortdurend optreden in volksthea-
ters was hij in de meer litteraire kringen weinig bekend; bij de
eerste voorstehing, met La joie fait peur van Mme de Girardin, was
hij dan ook voor \'t grootste deel van de toeschouwers \'n openbaring.
,,Waar komt dat talent vandaan?quot; werd er gevraagd, en Schim-
mel teekent er bij aan: ,,de heer Bouwmeester had achttien jaren
lang eerste rohen gespeeld en toch konden zulke vragen oprijzen.
Waar blijft het, dat de s/imaÄ-makende gemeente niet tevens de
naamgevende isquot;. Wat van deze acteur te verwachten was, bleek
al spoedig bij de opvoering van Romeo en Julia.
Schimmel was feitelijk sterk gekant tegen het spelen van Shakes-
peare. Hij achtte het pubhek en de acteurs nog niet rijp daarvoor
en wilde dergehjke experimenten ten koste van de dichter niet
wagen. Wel had de Vereeniging reeds Othello gegeven, maar de
hevige hartstochten in dat stuk waren betrekkelijk gemakkelijk
uit te beelden voor de acteurs van die tijd, en zelfs in de bewerking
van Ducis had het \'t volk steeds weten te boeien, zoodat daarbij van
\'n proef eigenlijk geen sprake was geweest. Ten slotte zwichtte de
leider voor de aandrang der overige bestuursleden; het succes van
de Meininger Gastspiele in \'80 zal wel van invloed zijn geweest. On-
danks dat de Romeo Bouwmeester niet lag, en hij er vooral physiek
minder geschikt voor scheen, speelde hij hem toch zoo, dat men graag
over deze tekortkomingen heenstapte. Wat zou van deze acteur te
maken zijn in Shakespeare-rohen, die hem beter lagen! Was \'t alleen
om Bouwmeester gegaan, dan had men beter \'n ander stuk
van de Engelsche dichter kunnen kiezen, maar \'t ging ook om
het publiek. Steeds bleef Schimmel bang voor \'n fiasco en na Othello
was het liefdesgeval van Romeo en Julia zeker \'t meest populair en
\'t gemakkelijkst te begrijpen. Wat Van Lennep in \'52 absoluut
mislukt was, had nu \'n groot succes; de opvoering werd buitengewoon
geapprecieerd en Joséphine de Groot als Julia zeer toegejuicht.
Dat was \'n duidehjk teeken voor de Raad van Beheer, dat men op
de ingeslagen weg kon voortgaan; wat dan ook inderdaad gebeurd is.
Van de minder klassieke stukken werd \'t grootste contingent ge-
leverd door Scribe, Lcgouvé, Sardou, terwijl Van Maurik en allerlei
duitsche kluchtschrijvers voor de vroolijkheid zorgden, \'n Groot
1 Schimmel. Dr. W. III, 632.
feest was, de 21e Januari, de eereavond voor François Coppée,
waarop in tegenwoordigheid van de schrijver, Bouwmeester De
Werkstaking voordroeg en vervolgens Van HaU\'s vertahng De viool
van Cremona gespeeld werd. Groot succes had ook Hélène de la
SeigUère, waarin naast mevr. Kleine de jonge actrice Van Biene
in de titelrol door haar goed geluid de aandacht trok. Schimmel\'s
Tower kat kwam echter niet erg op haar vier pootjes terecht. Tot
slot van \'t seizoen werd Tartuffe gegeven, vertaald door Thijm.
Bouwmeester speelde de hoofdrol; hij scheen niet voldoende tijd
van voorbereiding te hebben gehad, en prononceerde al te zeer de
marqué; tegenover Elmire oordeelde men hem ,,schandelijk zinne-
lijkquot;. Al schitterde hij dus niet, toch was de opvoering \'n knallend
slot van \'t eerste ballingsjaar, want alle overige rollen waren goed
bezet en de enscèneering was door de régisseur De Leur tot in
finesses verzorgd.
De vereeniging had \'t pleit gewonnen: in de Amstelstraat was de
schouwburg van Amsterdam. In de verdrukking had Het Ned.
Tooneel de S5mipathie weten te winnen, en dat te gereeder, toen men
zag wat er werd van \'t stadstooneel als de Vereeniging zich terug
trok. \'t Gezelschap van Van Ollefen Moor en Veltman dreef op \'t
Leidsche plein weer al de oude draken over de planken: Ben-Leïl, Het
Geheim van miss Aurora, Atlantic and Pacific Company, Maria Antoi-
nette en als eenige oorspronkelijke stukken Karei de Stoute van de
stadsschouwburgcommissaris J. Hilman en de Montigni van Klijn!
Terwijl men hier \'t volgend seizoen opende met De Zwarte
Venus, waarin \'n groot deel van de levende have van Artis, ver-
meerderd met die van Oskar Carré, ten tooneele défileerde, begon
de Vereeniging de 4e Sept. met de Koopman van Venetië. Men ver-
wachtte veel van Bouwmeester, maar zoo iets zeldzaams en groots
had men niet durven hopen. Vooral de scène voor \'t gerecht werd
toegejuicht als de hoogste tooneelkunst, hier ooit gezien; wel was
soms \'t hijgen en smachten wat te veel, maar voor de rest slechts
hulde en dank.
\'t Is onnoodig het répertoire der volgende jaren in extenso na te
gaan. De Vereeniging hield dezelfde koers: klassieken en salonstuk-
ken hadden bij haar \'t hoofdaandeel. De volksstukken raakten op
de achtergrond en werden overgelaten aan het gezelschap van de
^ Albregt was in 1879 gestorven.
stadsschouwburg. Dit komt toch de eer toe, \'t eerst \'n stuk van
Ibsen hier te hebben gespeeld, n.m. Steunpilaren der Maatschappij.
Had de ballingschap aan de Vereeniging weer de gunst van het
Amsterdamsche publiek terugbezorgd, in Den Haag was zoo iets
niet noodig geweest: men bleef er Het Ned. Tooneel trouw. De voor-
stellingen werden er bizonder gewaardeerd en druk bezocht. Zoowel
bier als in de Amstelstraat waren de revenu\'s uitstekend, zoodat
aan enscèneering en decor steeds meer ten koste kon worden ge-
legd. In 1882 beloonde de koning \'t werken van de Raad van Be-
beer door de Vereeniging het praedicaat ,,Koninklijkquot; te verleenen.
Naast de vele pecuniaire gunstbewijzen van de vorst werd deze
royale betiteling door Schimmel en de zijnen op hooge prijs gesteld.
Al die voorspoed leek haast te veel; de zorgen kwamen dan ook
weer spoedig als donkere wolken uit \'t Zuiden opzetten, en wel
uit Rotterdam, \'t Gmg Legras finantieel niet erg voor de wind. Artis-
tiek succes had hij voldoende, getuige de reis van het gezelschap
in de zomer van 1880 naar Londen. Maar dit uitstapje had bitter
weinig opgebracht. In ieder geval, de Rotterdamsche directie be-
gon er wel wat voor te voelen, zich ook te koesteren onder de breede
dekmantel van Schimmel en Wertheim. De Raad van Beheer was
wel geneigd tot zoo\'n fusie; \'t oude ideaal: de vereeniging der hoofd-
tooneelen, zou dan verwezenlijkt worden. Veertien December werd
\'t contract geteekend: ook Rotterdam was \'t speeldomein van Het
Ned. Tooneel geworden. Maar niet geheel; want van tevoren had
\'n deel der acteurs zich onder Van Zuylen afgescheiden, die de
Kleine Schouwburg ging bespelen. Ook deze ballingen namen
het publiek mee.
De unie had in Rotterdam heel wat stof opgeworpen, en in de
vergadering die de afdeeling van het Tooneelverbond naar aanlei-
ding van \'t geval hield, kwam het reeds duidelijk uit, dat men de
Vereeniging niet welgezind was. In de eerste plaats eenigszins uit
artistiek oogpunt. Het spel dat Het Ned. Tooneel vertoonde, was
voortgekomen uit \'n bepaalde trant, die in Amsterdam thuis be-
hoorde, Maar dat wilden de Rotterdammers niet; men vroeg er
voor alles reahteit en natuurlijkheid; van treurspelplastiek en
romantische inslag moest men niets hebben. En in ongedwongen-
heid waren de acteurs van Legras die van Stumpff verre vooruit.
De vijandigheid, die tegenover de Vereeniging aan de dag werd ge-
legd, sproot evenwel voornamelijk voort uit de trots en de con-
currentiegeest van de snel opkomende havenstad. Juist in deze tijd
was de afgunst en naijver tusschen de beide steden groot en groeiend.
Men wilde niet vanuit Amsterdam bestuurd worden, ook niet op
tooneelgebied. En dat was nu toch het geval geworden. Wel hadden
Legras en Haspels \'n belangrijke adviseerende stem in het kapittel;
maar tenslotte werd toch in de hoofdstad beslist, wat men in Rot-
terdam zou spelen.
AUerlei bezwaren werden daarom van buitenaf te berde gebracht
en daarbij was \'t voornaamste, dat Legras üi de vorige jaren zooveel
nieuwe nederiandsche stukken had gegeven, van Mulder, Van
Maurik, Faassen, Kolff, De Veer, Roodhuyzen, terwijl de Ver-
eeniging daarm geheel te kort geschoten zou zijn. Zoo althans werd
het door J. H. Van HaU in zeer scherpe bewoordingen gezegd i. Nu
was \'t Wertheim, die de handschoen opnam en met cijfers de tegen-
partij de mond snoerde: 300 oorspronkelijke, nederiandsche stukken
waren aangeboden, aUe werden bestudeerd, 23 ervan waren door de
Vereenigmg voor \'t eerst opgevoerd, 20 hoUandsche stukken werden
en reprise genomen, etc. Enfin, men zweeg; maar ging naar de Kleine
Schouwburg.
Van Zuylen maakte goede zaken en Het Ned. Tooneel liep \'t tegen
in Rotterdam. Niet aUeen wat de recette betrof, ook de samenwer-
king het veel te wenschen over. De acteur behoort nu eenmaal tot
\'n moeihjk te temmen genus; is de wU en lust er niet, dan kan slechts
\'n ijzeren geest als van \'n Royaards hem dwingen en buigen tot de
dienst waar hij voor bestemd is. Nu, de Rotterdammers waren
slechts pecuniae causa naar de Vereeniging overgegaan; wil en
lust ontbrak hun geheel, de Raad van Beheer was ver en de admi-
nistrateur Berckenhoff had geen krachten om leiding te geven,
Menschen bovendien als Legras en Haspels, die vroeger op zich
zelf prestaties hadden geleverd, die op één lijn stonden met het werk
van Het Ned. Tooneel in Amsterdam, lieten zich niet gemakkelijk
leiden. Wrijving en geharrewar namen dus geen einde, zoodat de
Rotterdamsche campagne met groot displezier werd gevoerd.
Daarbij kwam, dat \'t zakelijk aUereUendigst ging; \'t eerste sei-
zoen was er \'n verlies van ruim 40 miUe, \'t tweede van ong. / 18.000,
1 T. T. X. 104.
-ocr page 181-\'i derde van meer dan / 20.000 en toen \'t ook in 1884/5 misging, be-
sloot men de Rotterdamsche afdeeling op te heffen, \'t Oude ge-
zelschap werd als ,,De Vereenigde Rotterdamsche Tooneelistenquot;
weer grootendeels hersteld, en daar \'t contract van Het Ned. Too-
neel hep tot 1888, verleende men Legras c.s. m de volgende drie
jaren telkens \'n subsidie van ± /15.000. De heele escapade kostte
de Vereeniging meer dan \'n ton! En prettige herinneringen hield
men er niet aan, want weldra merkte Schimmel in het jaarverslag
op: ,,Het vertrouwen onzer vroegere artisten op onze ervaring
schijnt na de scheiding zelfs toegenomen te zijn, daar stukken,
waarvan de opvoering steeds door hen met het oog op den Kunst-
smaak van het Rotterdamsche pubhek ontraden, thands op het
repertoire der nieuwe Vennootschap een goede plaats innemen en
dat blijkens de uitkomst ook verdienenquot;.
Ondertusschen was de toestand te Amsterdam weer geheel ver-
anderd. De pacht van Veltman, Moor en Van OUefen was afge-
loopen en ieder begreep, dat zij niet langer op \'t Leidsche plein
getolereerd zouden worden. De Vereeniging had getoond toch de
stadsschouwburg waardig te zijn, en weinig stemmen verhieven
zich ook meer tegen haar. De verwoede vijand Hilman was in 1881
overleden en Schimmel\'s vriend Van Tienhoven presideerde nu
\'s stads raad. In September 1882 werd er stuivertje gewisseld, Het
Ned. Tooneel verhuisde weer naar \'t hoofdtheater, eenige acteurs
van Veltman, Moor en Van OUefen vereenigden zich onder de twee
eersten en gingen bij Van Lier in de Amstelstraat spelen.
Ook fn de volgende tijd kwam er in de richting van beide ge-
zelschappen geen wending. Wel bracht \'t laatstgenoemde temidden
der volkstukken — waarschijnhjk ten gevolge van Possart\'s op-
treden — Ten Kate\'s ,,witgedastequot; vertahng van Faust — de
,,besuikerde Faustquot; zooals Adama van Scheltema later zei —,
waarin Veltman en mevr. Frenkel-Bouwmeester zeer verdienstelijk
speelden, maar de opvoering was overigens slordig en deed al te
duidelijk uitkomen dat deze troep niet tot de weergave van \'n der-
gelijk stuk in staat was. Mevr. Frenkel kwam, nadat ze Prot en
Frascati verlaten had, steeds meer naar voren. Ze toonde, evenals
haar broer, \'n ongewoon talent, maar werd nog zeer gehandicapt
door haar minder beschaafde uitspraak. De spraaklessen van mej.
Kuypers verbeterden hierin echter veel, zoodat zij steeds meer hooge
verwachtingen wekte. In September \'85 werd ze aan de Konink-
lijke Vereeniging verbonden.
Het Ned. Tooneel was aanvankelijk slechts opgezet voor drie
jaar, maar met iedere verhuizing werd \'t weer opgericht; doch
toen mevr. Kleine \'t plan te kennen gaf aan \'t eind van \'t seizoen
\'84/5 zich van \'t tooneel terug te trekken, vond Schimmel dat het
nu ook voor de Vereeniging lang genoeg geduurd had. ,,Hoe verlang
ik naar het einde mijner gestie!quot; schreef hij in Jan. \'85 aan \'n
vriend^. Maar de rust was hem nog niet gegund. Men achtte \'t
algemeen roekeloos nu Het Ned. Tooneel weer op te heffen; men had
tusschen \'79 en \'82 op \'t Leidscheplein kunnen zien, wat er zonder
zijn leiding weer van de Amsterdamsche theaterkunst geworden
was. \'t Resultaat van tien jaar hard werken zou naar alle waarschijn-
lijkheid binnen afzienbare tijd te niet zijn gedaan. Wilde men dit
verhinderen, dan was er maar één mogelijkheid: de Koninklijke
Vereeniging moest in stand blijven. Maar dat leek niet zoo makke-
hjk, als de leider, de man die van de oprichting af de ziel van alles
was geweest, als Schimmel zich terugtrok.
\'t Is voor ons moeilijk vast te stellen welk aandeel de voorzitter
van de Raad van Beheer in de werkzaamheden gehad heeft. Uit
tijdschriften en bladen is slechts \'t optreden der Vereeniging als
geheel na te gaan; van de innerlijke verhoudingen blijkt daarbij
natuurlijk uit de aard der zaak zeer weinig 2. Hoe groot Schimmel\'s
■ invloed op de gang van zaken was, blijkt uit \'t geen Rössing, die
tot \'87 als secretaris met hem samenwerkte, in zijn geschiedenis
van de Vereeniging® zegt: ,,te midden van het geheele repertoire
staat H. J. Schimmel. Hij heeft de ,,reuzentaakquot; volbracht, te
leiden of tot staan te dwingenquot;. ,,Ook het repertoire voor Rotter-
dam werd te Amsterdam onder opperste leiding van H. J. Schim-
mel vastgesteld. H. L. Berckenhoff had slechts te aanvaarden.
Hiermede wil niet gezegd zijn, dat H. J. Schimmel geen overleg
pleegde en nooit geneigd was zijn meening op te geven. In tegendeel!
1 Ned. My v. letterk. te Leiden, hs. no. 172L
® De mogelijkheid hier wat meer licht op te werpen schijnt ook uitgesloten;
althans mij werd namens de Kon. Ver. bericht, ,,dat alle oude bescheiden
der K. V. Het Nederlandsch Tooneel met goedvinden en op orde van den
rechtskundigen adviseur indertijd machinaal vernietigd zijnquot; ....
» Pag. 135.
Hij wisselde gaarne van gedachte omtrent te kiezen stukken, en
wie met hem daarover in gesprek kwam, bewaart de aangenaamste
en dankbaarste herinnering aan zijn scherp oordeel, en aan het
krachtig verdedigen van dat oordeelquot;.
Uit dergelijke uitlatingen wordt \'t duidelijk, dat toen eenmaal
besloten was de zaak voort te zetten,\'t voor Schimmel uiterst moeilijk
was zich terug te trekken; \'t zou wellicht de schijn van dissertie
hebben gehad. Voor hem zelf is \'t jammer geweest, dat hij niet bij
zijn besluit is gebleven. Als hij in \'85 terugkeek op de afgelegde
weg, kon hij met voldoening wijzen op \'t geen de Vereeniging in
dat decennium bereikt had. Zeven jaar later zou \'t anders zijn.
Strijd en onderling meeningsverschil in het bestuur zouden hem
bovendien alle plezier in zijn arbeid vergallen en doen verliezen.
Na \'n triomftocht door het land, verliet mevr. Kleine dus aan
het eind van \'t seizoen in \'85 het tooneel. Als adviseerend lid bleef
ze aan de Koninklijke Vereeniging verbonden. Lang nam zij echter
die eerebetrekking niet meer waar: ze overleed reeds in September
van \'t zelfde jaar.
In haar plaats had de Raad van Beheer mevr. Frenkel geënga-
geerd, hoewel men haar algemeen meer geschikt achtte als opvolg-
ster van Joséphine de Groot, die om gezondheidsredenen zich terug-
getrokken had, en liever Sophie de Vries op de plaats van mevr.
Kleine had gezien. De débutante ontplooide echter spoedig in
Deborah en vooral in Judith \'n groote dramatische kracht, zoodat
men weldra met de keus verzoend was. Evenals haar broer bleek
zij voor de stukken van Sardou en consorten minder geschikt: \'t
,,salonfälligequot; ontbrak beiden. Hoewel deze fransche schrijver nog
zeer geliefd was, kreeg Bouwmeester toch gelegenheid genoeg te
schitteren en te verbluffen. Zijn Richard III werd overweldigend
en grootsch genoemd, zijn Lodewijk XI hield de toeschouwers in
ademlooze spanning. Minder werd hij gewaardeerd in Macbeth en
Winteravondsprookje.
Langzamerhand kwam er weer meer verzet tegen de Vereeniging.
Behalve de klassieke treurspelen en drama\'s gaf ze vooral salonstuk-\\
ken cn terwille van de kas allerlei melodrama\'s; want nog steeds
brachten deze de hoogste recetten op. Ze waren dus onmisbaar voor
de hoogere rangen. De beschaafderen raakten echter langzamerhand
van de fransche comedies en vooral van Sardou o verzadigd. Men
wilde \'n andere richting op, en vond hierin bij Schimmel gedeeltelijk
steun. Ook hij moest van Sardou niet erg veel meer hebben, en we
zien dan dat in deze tijd steeds meer plaats ingeruimd wordt voor
eigen, nederiandsche stukken.
Al was dit natuurlijk zeer toe te juichen, dat was \'t toch niet in
de eerste plaats, waar de jongeren om vroegen. De nederiandsche
dramatiek was nog niet van dien aard, dat ze kon bevredigen.
In \'t buitenland daarentegen waren dramatici opgestaan als Ibsen
en Hauptmann, en \'t waren vooral hun werken waarvoor hier ge-
ijverd werd. Men gmg daarmee echter \'n kant op, waar Schimmel
niet wenschte te volgen. Hij was tegen deze problematische kunst
sterk gekant, althans wat \'t tooneel aangaat.
We hebben \'t hiervóór gezien. Schimmel verzette zich tegen \'n
doelsteUing van \'t tooneel in \'t nut van leering. De tendenzen, die
in Ibsen\'s werken naar voren worden gebracht — en \'t was voor-
namelijk natuurhjk daardoor dat zijn werk de aandacht trok —
achtte hij \'n verkeerde basis voor \'n tooneelstuk, omdat de kunst
niet kan groeien uit het tijdelijke, maar slechts uit het blijvende.
Ook de techniek der nieuwe richting achtte hij verkeerd; voor hem
was de kern van \'t drama de handehng. De gesprekken-spelen
vond hij goed om te lezen, maar ongeschikt voor opvoering; en
mochten er al zijn die \'n dusdanig talent ten toon spreiden,
dat \'n voorstelling gerechtvaardigd kon heeten, dan meende hij
toch nog het publiek te weinig beschaafd, te wemig intellectueel
om \'n dergelijke kunst te waardeeren.
Hij schreef in \'89 aan \'n tijdgenoot: „Wij worden oud, goede
vriend! en zien veel wat wij hoog stelden en eerden, bespot, ver-
guisd en als versleten weggeworpen! Toch moeten wij het oog open-
houden voor het goede en schoone dat uit de windselen van het he-
den zich loswikkelen kan en zalquot;, i. En zoo heeft Schimmel ook met
volle aandacht geluisterd naar \'t geen die nieuwere noorsche en
duitsche dramatici te zeggen hadden. Hun talent heeft hij bewon-
derd, maar hun kunst oordeelde hij dus slechts genietbaar bij lezing,
en dan nog voor de enkeling. „Gaarne huldig ik de groote gaven
van Ibsen, ontegenzeggelijk het hoofd eener nieuwe dramatische
richting; maar wie het met mij doet is nog een betrekkelijk weinig
1 Ned. My. v. Letterk. te Leiden, hs. no. 172L
-ocr page 185-talrijke minderheidquot; Hauptmann was hem waarschijnhjk te
naturalistisch en voor de nu oud geworden dichter van Procida
zeker te revolutionnair.
Maar Schimmel heeft bij zijn verzet tegen Ibsen in dubbel op-
zicht \'n fout begaan. Ahereerst is hij blijven staren op tendenz
en bedoehng in deze Noorsche stukken als \'t ahervoornaamste; de
bhjvende kunst, die er in school, is hem ondanks zijn appreciatie
van Ibsen\'s kunnen grootendeels ontgaan. Maar dat deze stukken
juist door die tendenzen zoo\'n opgang maakten, had hem moeten
bewaren voor de tweede fout, dat hij plotsehng van \'t tooneel
wilde weren, wat niet als kunst van aUe tijden kon worden aange-
merkt. Zelf had hij met zijn drama\'s steeds \'t oog gehad op de
behoeften van zijn eigen tijd, en nu \'n volgend geslacht was opge-
komen met andere behoeften, had hij óf gehoor moeten geven
aan de nieuwe eischen, óf zich moeten terugtrekken. Hij deed geen
van beide en had de bittere kritiek, die hij zich hierdoor op de hals
haalde, dus aan zich zelf te wijten.
Zeker was Schimmel\'s aesthetica, wat het drama aangaat, van
\'n hooger gehalte dan van hen, die in de kunst slechts voedsel wilden
geven aan de oogenblikkelijke behoeften van een bepaald geslacht,
maar de aesthetica van \'t drama en die van \'t tooneel is niet de-
zelfde. Reeds \'t momentaan karakter van \'t laatste \\vijst aan, dat
het naast middel ter verwerkelijking der dramatische htteratuur
ook nog op bizondere wijze aan eigen tijd gebonden is, waarvoor
het dan \'n aparte plicht te vervuUen heeft. Dat Schimmel van
\'t tooneel geen kansel of tribune wilde maken was goed, maar ver-
keerd was zijn verzet tegen de uiting van gedachten en ideeën van
een nieuw geslacht, ook al waren die denkbeelden slechts van voor-
bijgaande aard.
In de Vereeniging zelf vond hij zijn tegenstander op dit punt in
J. H. Rössing, die waarschijnlijk ook ten deele naar aanleiding
van dit diepgaande meeningsverschil — al bleef de verhouding
vriendschappelijk — zijn betrekking neerlegde \'n Groot en zeer
deskundig bewonderaar van Ibsen was L. Simons, de redacteur
van ,,Het Tooneelquot;, die daarin over deze Noorsche drama\'s \'n
serie artikels schreef, die getuigden van \'n ernstig en diep-door-
dringend oordeel en ook nu nog over \'t geheel zeer belangwekkend
zijn.
Men wilde niet alleen ijveren, maar ook doen. Zoo werd door De
Rochemont en Róssing \'n vereeniging gesticht, \'t Doel was, \'n gezel-
schap op terichten om daar die nieuwe stukken meete spelen.Spoedig
kwam echter \'t bestuur van deze ,,Tooneelvereenigingquot;, waar o.a.
L. Simons en dr. M. B. Mendes da Costa zitting in hadden, tot de
conclusie, dat men eerst maar eens met \'n enkele model voorstelling
moest beginnen, waarvoor men van de verschillende gezelschappen
artisten ,,te leenquot; vroeg. Hierover is toen met de Koninklijke Ver-
eeniging \'n hevige ruzie ontstaan. De Raad van Beheer had n.m.
eerst wel niet toegestemd, maar dan toch hoop gegeven op \'n goed-
gunstig antwoord, doch na eenige tijd op vriendelijke wijze ge-
weigerd. Dit werd door de adressanten hoog opgenomen en weldra
regende het in de kranten verwoede ingezonden stukken van beide
kanten; \'n onverkwikkelijke historie. Bij \'t nagaan van feiten en
stukken lijkt \'t zeer waarschijnlijk, dat de Raad bij zijn voorkomen-
de houding gebleven zou zijn, als de Tooneelvereeniging niet zoo
ontactvol was geweest tot regisseur van haar voorstelling L. J. B.
Moor te kiezen: men wist immers dat Schimmel deze acteur zijn
houding in 1879 niet vergeven had; en uit \'t geen zijn gezelschap
daarna presteerde, kon men niet concludeeren dat die leider ge-
schikt was voor de regie van \'n modelopvoering. Bovendien nam
de Tooneelvereeniging in haar uitlatingen ^ wel eenigszins de hou-
ding aan van: wij zullen nu eens laten zien hoe \'t moet; wat voor
de Raad van Beheer, die toch ook zelf als tooneelhervormer op-
trad, op z\'n minst genomen onaangenaam moest zijn. En Schimmel
was zeker op dat punt wel wat overgevoelig. Doch hoe \'t zij, de
Koninklijke Vereeniging weigerde
Dit verhinderde toch niet dat de voorstelling doorging en wel
op 28 Maart 1889; Nora en De belachelijke Hoofsche Juffers
werden gespeeld en de opvoering had \'n enorm succes. Maar dat
niet alleen, ze had ook groote invloed; voornamelijk op de directie
van de Salon des Variétés: Kreukniet en Poolman. Zij vormden
zich \'n gezelschap van jonge kunstenaars als Willem Royaards,
Betty Van Gelder, Alida Roelofsen, Van Sprinckhuyzen en anderen,
en namen feitelijk de taak van de Tooneel vereeniging over. De Noren
en Hauptmann werden gespeeld, goede voorstellingen, die in intel-
lectueele en kunstenaarskringen groote opgang maakten. Zakelijk
ging \'t echter slecht; men gaf \'n reeks abonnementsvoorstellingen,
waarop van te voren dus ingeschreven was, maar dit bleek niet
voldoende om \'t gezelschap in stand te houden. Bovendien richtten
Jan C. de Vos en Van Korlaar iets soortgelijks op in de Tivoli-
schouwburg te Rotterdam, en lokten de beste acteurs van Kreuk-
niet weg. Opvolgster in de Salon des Variétés was ,,De Neder-
landsche Tooneelvereenigingquot;, die dezelfde richting volgde.
De Koninklijke Vereeniging heeft tegen deze nieuwe theaters
\'n harde strijd te voeren gehad. Toch had dit alles ook op haar réper-
toire invloed. De Wilde Eend werd opgevoerd, Südermann\'s De
Eer volgde. Maar er kwam daarvoor ook bij haar weinig pubhek.
En de inkomsten van de overige voorstellingen waren niet zoo,
dat de Raad van Beheer nog meer dergelijke experimenten aandorst.
Sinds \'83 werkte men eigenlijk al met verlies; vooral had men veel
te lijden van \'t circus van Oscar Carré, wiens dochters en dieren \'n
groote attractie vormden.
Naarmate de inkomsten minder werden,daalde \'t peil van \'t réper-
toire ook. Toch vond de Raad van Beheer nog geld om \'n nieuwe in-
richting van \'t Verbond mogelijk te maken, \'t z.g. applicatie-tooneel.
Hier was al jaren over geschreven en gedebatteerd. Men wilde de
leerlingen der school en de jonge acteurs der gezelschappen in staat
stellen, op \'t tooneel in grootere rollen op te treden en bij voorkeur
in stukken, die buiten \'t gewone genre lagen. Ondanks de mede-
werking van de Koninklijke Vereeniging liep dit echter spoedig
weer op niets uit, omdat van \'t Verbond niet de noodige kracht uit-
ging om de zaak in stand te houden.
De grootste consternatie in \'t tooneelleven van die tijd bracht
natuurlijk de brand van de schouwburg in de nacht van 20 Febr.
1890. Een moment scheen \'t dat de Vereeniging ontbonden zou
worden; maar de Raad van Beheer wilde zijn acteurs niet in de
steek laten, en besloot door te spelen. Men verhuisde naar Van Lier\'s
schouwburg in de Plantage, later weer naar de Amstelstraat. \'t Ging
hier miserabel: de recettes waren absoluut onvoldoende, ,,en de
Vereeniging, die zieh tot doel had gesteld het Nederlandsch Tooneel
te hervormen en te vervormen tot een insteUing van hoog genot
en tevens van ontwikkeling des geest es, was tot het lage peil afge-
daald van ondernemer van pubheke vermakelijkheden, \'t Geschied-
de haars ondanks; \'t geschiedde ter wiUe harer artisten, die tot uit.
Aug. 1894 van haar hun maatschappelijk bestaan en dat hunner
gezinnen het recht hadden te vorderen!quot;
Ondertusschen verrees op \'t Leidscheplem de nieuwe, tegenwoor-
dige schouwburg, waarmee naar \'t algemeen gevoelen de architecten
J. en J. B. Springer en A. L. van Gendt ,,zichzelf een monument
gestichtquot; hadden, maar waarvan \'n oolijkert opmerkte dat het
,,wel iets had van een epos, overladen met oratorische ornamenten
en vele de hoofdhandeling afbreuk doende episoden en incidentenquot;.
Toen de bouw in \'94 zijn voltooiing naderde, overlegde de Raad
van Beheer over het al of niet voortbestaan der Koninklijke Ver-
eeniging. Schimmel was er tegen; hij meende dat de Vereeniging
zich niet meer van \'t standpunt van vermakelijkheidsondernemer
zou kunnen verheffen. Voorts had ,,volgens hem een gansch andere
gedachte-strooming zich doen kennen en van lieverlede steeds een
grootere bedding veroverd, een gedachtestrooming, in innigen
samenhang met een vrij algemeene verandering van levens- en
wereldbeschouwingquot; en heerschte er in deze modern-georiën-
teerde kringen \'n diepgaande ,,twijfel aan het doelmatige der door
de Vereeniging tot dusver aangewende middelenquot; Maar de meer-
derheid van de Raad was optimistischer gestemd, en meende dat in
\'t nieuwe gebouw de Vereeniging zeker in staat zou zijn, zich te
redresseeren en haar leidende positie te heroveren.
Aldus werd besloten tot voortzetting van het bedrijf. Maar Schim-
mel achtte \'t nu genoeg; hij had zijn beste krachten gegeven, en
gedesillusioneerd keek hij neer op de vruchten van zijn arbeid.
Hij verlangde naar rust, en had de moed niet meer om een nieuwe
campagne te leiden. Er was \'n ander geslacht opgestaan; hij voelde
dat \'n jongere zijn plaats moest innemen. Nog voerde hij de Ver-
eeniging de hernieuwde Schouwburg binnen, die geopend werd
1nbsp;Schimmel, Dr. W. 2e R. 207.
2nbsp;Schimmel, Dr. W., 2e R. 232.
3nbsp;ld. 208.
-ocr page 189-met zijn één-acter In de directiekamer, toen legde hij zijn functie
neer. Schimmel\'s taak was afgedaan.
Evenmin als de openingsvoorstehing in 1876 door de critici ge-
waardeerd werd, evenmin hadden zij \'n goed woord voor deze
laatste daad van Schimmel\'s beheer. Nu te meer niet, want \'t wild
dat deze meute gedurende haast twintig jaar hardnekkig achterna
gejaagd had, ontkwam niet zonder eenigen zijner belagers jankend
over de kop te hebben doen buitelen.
De Vereeniging was Schimmel, en de kritiek had nooit geschroomd,
datgene wat ze verkeerd achtte in de gestie van Het Nederlandsche
Tooneel, persoonlijk de leider als schuld aan te rekenen. Maar Schim-
mel was \'n prikkelbaar mensch, die direkt van zich af sloeg; meer
dan daardoor \'t prestige van de Raad van Beheer te hersteUen, deed
hij er soms afbreuk aan.
Dat de tooneelbespreking dier dagen nog niet al te hoog moet
worden aangeslagen, bhjkt o.a. wel als Löffelt — \'t puikje der
recensenten — in De Nieuwe Gids ^ door Van der Goes ä faire ge-
nomen wordt, voor dilettant gescholden, en met \'n flink standje naar
huis wordt gestuurd; en deze recensent der recensenten betreurt
het dan ook, dat Schimmel, die ,,zich in zijn werken altijd een me-
neer heeft getoondquot; nu vat op zich heeft gegeven, door bij de nieuwe
uitgave van zijn dramatische werken ^ achter Jufvrouw Bos \'n anec-
dote ten koste van Löffelt te verteUen, die thuis behoort in de con-
versatie van tooneelknechts. Maar te begrijpen is \'t, dat de leider
van de Vereeniging \'t water soms over de hppen hep. Zelf zegt hij
,,Aanvankelijk zeer naïef meenden de oprichters, die veel te wagen en
persoonlijk niets te winnen hadden, dat ter wille van hun beginsel
ahen, die zich steeds als daar voor strijdende voordeden, zich om
hen heen zouden scharen 1 Maar hoe spoedig had de ontgoocheling
plaats! 1 Steeds heftiger werd de guériUa-oorlog gevoerd! In de
allerlaatste jaren was niets onbeproefd gelaten om de Vereeniging
ten gronde te richten. Hare artisten, de beste, de meest talentvolle
van ons land, werden geen gaven ontzegd, maar steeds voorge-
houden, dat ze maar zelden op de rechte plaats stonden en dus
zich niet konden ontwikkelen. De oorzaak was natuurlijk de onkun-
de der bestuurdersquot;.
Al had de kritiek nooit zoo scherp geageerd als Schimmel het
hier doet voorkomen, ze had wel vaak de Vereeniging \'t gemis van
de noodige leiding bij de voorstellingen verweten. Inderdaad was
dit het zwakke punt. Er was geen krachtig dagehjksch bestuur,
geen man, die direkte leiding aan het personeel kon geven: men
miste \'n doortastend,litterair-ontwikkeld régisseur. Stumpff noch De
Leur had in die richting eenige capaciteiten; \'t kwam alles van hoo-
ger hand. Maar voor de instudeering en opvoering was zoo\'n hiërar-
chisch stelsel allerminst geschikt, \'t Gevolg was, dat bij de voor-
stellingen van de Vereeniging \'n alles bindende eenheid meestal
ontbrak. Schimmel heeft nooit in die leemte voorzien; waarschijn-
lijk was \'t zijn eerzucht, die hem dreef om de teugels niet uit handen
te geven. Aan de andere kant dient niet vergeten, dat \'n régisseur,
die op \'n behoorlijke eruditie kon bogen, in die jaren moeilijk te
vinden was.
Verbitterd door de tegenstand die hij ondervonden had, teleur-
gesteld door de richting, die de Vereeniging om geldelijke redenen
had moeten inslaan, trok hij zich aan \'t begin van \'n nieuwe periode
terug. Zijn een-en-zeventig jaren hadden behoefte aan rustiger
sfeer. ,,Bij het nederleggen van het President- en Leider-schap liet
Schimmel een goed geordend tooneelgezelschap achter en smaakte
de voldoening den Tooneelspelerstand verheven en het Tooneel
tot aanzien te hebben gebrachtquot;, zegt Róssing i. Uit de verte bleef
hij de loopbaan van zijn stichting, nu geleid door Mr. M. G. L. Van
Loghem, volgen.
Maar dat \'t niet met optimisme was, bleek wel uit \'t interview dat
bij het 25-jarig bestaan van Het Nederlandsch Tooneel mej. H.
Hendrix met hem had ,,Schimmel is verbitterd over den loop
der zaken, en het herdenken van wat de vereeniging Het Neder-
landsch Tooneel in de 25 jaar van haar bestaan heeft uitgericht
geeft hem geenszins genot. De trek van verbittering week bijna
geen oogenblik, toen hij over de tooneelstoestanden sprak: «Een
kruistocht is het geweest, van begin tot het einde, aldoor hadden
wij met tegenspoed te kampen en wij ondervonden de grootste
tegenwerking van menschen, die jaloersch waren. Het was altijd
weer een persoon-kwestie, en dit had toch hier niet mogen bestaan,
waar het de belangen van een volkszaak gold. Wij waren zoo naïef
te meenen, dat het mogelijk was de kunst te veredelen, maar wij
moesten er duur voor boeten». Twee honderd tien duizend gulden
had \'t gekost, «Dat zijn sommen! Persoonlijk leden gt;vij allen \'n scha-
de van 14 a 16 duizend. En het heeft tot niets geleid! Nu spelen
de bestuurders eenvoudig voor directeur, meer niet. En voor dat
baantje zijn oude acteurs meer geschikt. We hebben wel groote
artiesten. Bouwmeester is enorm, en van Royaards heb ik de groot-
ste verwachtingen, maar de Tooneelschool werkt totaal verkeerd.
Wij hadden gewild dat de leerlingen, vooral toen die uit beschaaf-
de stand kwamen, samen zouden spelen, een nieuw gezelschap
zouden vormen, maar — toen de tijd daarvoor gekomen was, kwam
men bij mij niet meer om raad, alleen nog maar om geld, als dat
noodig was». Het was droevig hem zoo te hooren sprekenquot;.
Stil werd het in die laatste jaren om de man, die zoo in \'t centrum
van zijn tijd had gearbeid; hij stond vervreemd naast \'n nieuwe
wereld, die hem spoedig vergeten was. ,,Ik, de aanstaande 83-jarige
— schreef hij aan zijn oude vriend P. N. Muller ^ — verdiep mij
in mijn studeerkamer dikwijls in het verleden. Als dan de melan-
cholie zich van mij meester maakt en de begeerte in mij opwekt, om
heen te gaan naar het oord, waar heen zoo velen mijner lieven ver-
trokken zijn, dan rep ik mij naar beneden en vind dan een teer
gehefd vrouwtje wier lach en scherts mij opbeurtquot;. ,,Hoe dankbaar
ik ook ben dat ik niet alleen sta — de gedachte, dat zooiets mij nog
gebeuren kan, brengt mij aan \'t rillen — toch voel ik duchtig de
gevolgen van den ouden dag. Ik vrees den dood niet, maar zie soms
wel op tegen een scheiding, al weet ik ook, dat ik leven blijf al heet
ik ook gestorvenquot;. De 14e November 1906 ging dat andere leven
voor hem open.
Schimmel heeft gewerkt en gezwoegd zoolang hij krachten had.
Voldoening heeft zijn arbeid de idealist niet geschonken; scheen het
doel nabij en te grijpen, dan bleek het plotsehng onbereikbaar en
ver. Hem zelf bleef niet veel dan de teleurstelling. Maar zijn streven
is niet vruchteloos geweest, al moge \'t effect niet in cijfers uit te
drukken zijn.
\'n Volgend geslacht wordt met eerbied vervidd, als het \'t leven
beschouwt van die eene, wiens arbeid gelijk stond met het werk
van meerderen samen. Hier is slechts gesproken van de dramaticus
en de tooneelhervormer; reeds ieder op zich zelf stond zijn man.
Daarnaast heeft ook de romancier \'n zware taak vervuld; terwijl
zijn redactioneele arbeid en zijn gedichten \'n vierde plaats innemen.
Het waren vele levens voor een bankdirekteur!
STELLINGEN
Schimmel vertegenwoordigt in onze htteratuur de richting, die
in de Duitsche letterkunde wordt aangeduid als ,,das Junge
Deutschlandquot;.
II
Voor het beweren van Te Winkel (Ontwikkelingsgang der Nederl.
Letterkunde, VII, 410), dat Schimmel met zijn Twee Tudors \'n
storm hoopte te ontketenen als in 1830 de Hernani te Parijs had
gedaan, ontbreekt ieder bewijs.
III
De groote overeenkomst in woordgebruik en syntaxis der abele
spelen Esmoreit en Gloriant wijst erop, dat beide van dezelfde
dichter zijn.
IV
Mej. Kronenberg vergist zich, wanneer zij in haar niet overtui-
gend betoog over de Mariken van Nieutneghen (N. Taalgids, XXXI,
34) de scheldnaam ,,dobbel vellekenquot; beschouwt als een door de
auteur ter wihe van het rijm gemaakt woord. Het komt n.m. ook
voor in het Spel van St. Trudo (vs. 2545), waar bovendien de be-
teekenis: meretrix, duidelijk uitkomt.
De door de renaissance ontstane kloof tusschen kunst en religie
is door de romantiek weer overbrugd.
B. Hunnikciixr
-ocr page 194- -ocr page 195-Het doel van een wetenschappelijk litterair-historisch onderzoek
zij: door middel van de letterkimdige voortbrengselen eener periode
het schoonheidsbesef en de aesthetische normen van die tijd zoo
nauwkeurig mogelijk te definieeren, om vervolgens met de aldus
verkregen maatstaf de waarde der besproken dichtwerken te be-
palen.
VII
Het Doelistenoproer in 1748 is geen democratische beweging ge-
weest.
VIII
Het verblijf van Napoleon op St. Helena wordt door E. Ludwig
in zijn biografie van de keizer met al te sombere kleuren geschilderd.
IX
Von Eckardstein\'s bewering {Die Entlassung des Fiirsten Bi\'dow,
Berlin, 1931, pag. 36), dat Engeland in de jaren 1898—1901 ge-
negen zou zijn geweest tot de Dreibund toe te treden, is niet te
aanvaarden.
X
Het decorsystcem van Serlio heeft zich in wezen gedurende de
17e en 18e eeuw weten te handhaven; eerst de romantiek heeft er
een einde aan gemaakt.
XI
De film is uit aesthetisch oogpunt bezien geen concurrent van
het tooneel te noemen, maar eerder een corrector.
XII
J. Ha velaar heeft in zijn inleiding op Het werk van Frans Masereel
(Den Haag, 1930) deze kunstenaar overschat.
\'nbsp;ft^y ffsm icm ajijâMî^nbsp;t ni \'
^ Ä ^ jï u^iT^iftiiR tojforj^^s^d t^à frfaßtfw^ 3igt; UfiâuJita f^fîMfw ^^
UV
«b «t bnib^^îâ J^;!) .(ae JW ,nHTgt;ß
-tt \'fßa d jiiharsî gt;3 wJnbsp;obnbsp;iioi
^l \'tVnbsp;ÄB^Bnbsp;JJ vi-irn^ nc*:gt; fw
1/.
■ 1 ■
HX
n\'ikm JîwlifiiJî/i ii .i
^ .îfirfoelsK\'o
^ -. .......
i.-nbsp;quot;feaii
fyj^
tß
tv . ■nbsp;;
-nbsp;, .........r-
tJsT\'quot;
-ocr page 198-m
\'M
- \'
JO-\'\'
- -^i.\'
■■j-S-,quot;
H«,
f \'
ä-K^hi\'-^-CiJ,
K
t -rr-«!
m
rj - v\'.-rJ iiM.
m
Ma
ï-iV-
-ocr page 200-\'^•\'--•■v , . -jib ^
É
.u
«
w-
-ocr page 201-.Sr*
M:
m
-ocr page 202-H