S:-!^:: -: y
Zevcntiende-eeuwsche
Beoefenaars van het Arabisch Ji
in Nederland.nbsp;J^
: ■ \'\'.Siïquot;
\'.vj -\'v ■ViV-
t\'r lt;
W. M. C. JUYNBOLL.
-ocr page 2- -ocr page 3-■ -A::, ,.:,. -nbsp;, -
m\'1
V.\'j.\' | |
. -quot;-i. y-1 !\'«;•(-. V ..
: i -, Vi^ quot;fx;
-ocr page 5-ZEVENTIENDE-EEUWSCHE
BEOEFENAARS VAN HET ARABISCH
IN NEDERLAND.
iO.7--.
-ocr page 7-Zeventiende-eeuwsche
Beoefenaars van het Arabisch
in Nederland.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. L. S. ORNSTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 13 NOVEMBER 1931 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
WILHELMINA MARIA CORNELIA JUYNBOLL
GEBOREN TE MALANG.
KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
, - wnbsp;- ^
j ft,
A\'
cr\'^
-ocr page 9-AAN MIJNE OUDERS.
-s- . ■
ï\'■ ^^ ■ :
■i
4
-ocr page 11-VOORWOORD.
Het beëindigen van mijn studie aan de Utrechtsche Universi-
teit biedt mij de welkome gelegenheid een woord van diep-
gevoelden dank te richten tot de hoogleeraren der Faculteit
van Letteren en Wijsbegeerte, wier colleges het mij vergund
was gedurende korteren of längeren tijd te volgen, tot U in
de eerste plaats. Hooggeleerde Kernkamp, Hooggeachte promo-
tor, zoowel voor Uw hooggewaardeerd onderwijs, dat van
blijvende beteekenis voor mij zal blijven, als voor de vele raad-
gevingen en hulp, welke ik van U mocht ontvangen bij de
samenstelling van dit proefschrift en de vriendelijke belang-
stelling mij daarbij door U betoond.
Zeer veel dank ben ik ook U verschuldigd. Hooggeleerde
Vogelsang. Uwe boeiende colleges, die mijn groote belang-
stelling voor de Kunstgeschiedenis in toenemende mate hebben
aangewakkerd, zullen tot de beste herinneringen aan mijn
studiejaren blijven behooren.
Hoogst erkentelijk voor het vele, op Uw colleges door mij
geleerde, gevoel ik mij ook aan U, Hooggeleerde Oppermann
en De Vooys, evenals ik met groote dankbaarheid het onder-
wijs herdenk van wijlen de hoogleeraren Frantzen en Nier-
meyer, gedurende eenige jaren door mij genoten.
Gaarne wil ik tevens te dezer plaatse mijnen hartelijken dank
betuigen aan allen, die mij overigens nog op verschillende
wijzen bij het bewerken van dit proefschrift steun verleenden,
met name aan hen, die, verbonden aan de Bibliotheken te
Utrecht, Leiden en \'s-Gravenhage, mij groote hulpvaardigheid
betoonden, aan professor Nijland, die mij vergunde voor dit
proefschrift gebruik te maken van een der portretten van Adr.
Relandus uit zijn particuliere verzameling, aan de Kerkvoogden
der Hollandsche Kerk te Londen, die mij toestonden, het aldaar
onder brieven van Ortelius bewaarde portret van Postellus te
doen photographeeren, aan het Bestuur van het Oostersch Insti-
tuut te Leiden, dat mij in staat stelde de aan die Instelling
toebehoorende cliché\'s der portretten van Erpenius en Golius
te doen afdrukken, en aan Mevrouw Kuenen-Wicksteed, die
zoo vriendelijk was de korte samenvatting van dit proefschrift
voor mij in het Engelsch te vertalen.
INHOUD.
Inleiding ..............pag. . 1-3
Hoofdstuk I. De beoefening van het Arabisch vóór den
tijd van Erpenius..........pag.nbsp;4-58
Invloed van het verkeer met Mohammedaansche landen op de stu-
die van het Arabisch tot omstreeks het begin der 17de eeuw, 4-11.
^ Drie hoofdmotieven voor de toenmaUge beoefening dier taal:
a. bevordering der geloofspropaganda, 12-23; — b. bevordering
der kennis van de exacte wetenschappen, 23-31; — c. bevorde-
ring der linguistische studiën, met name van het Hebreeuwsch,
31-36. — Eerste beoefenaars van het Arabisch in Noord-Neder-
land: Raphelengius, 36-45; — Scaliger, 45-51. — Aanvankelijke
pogingen der Curatoren van de Leidsche Academie om te voorzien
in de behoefte aan onderwijs in het Arabisch; Philippus Ferdinan-
dus, Jan Theunisz., 51-58.
Hoofdstuk II. Thomas Erpenius (1584—1624) . pag. 59-118
Erpenius\' afkomst, jeugd, studietijd, 59-61. — Vierjarig verblijf
in het buitenland (1608-1612); Grammatica Acabica en Provcrbia
Atabica, 61-70. — Uitgave dezer werken en der Obscrvationcs
in lexicon Arabicum Raphclengii, 71-74. — Erpenius professor
te Leiden (Mei 1613); Oratio dc lingua Arabica, 74-76. — Zijn
onderwijs; aanschaffing van Arab, hss., 76-78; — inrichting eener
eigene drukkerij, 78-81; — uitgave van Locmani fabulac, Historia
Joscphi, Giacumia. Libellus centum rcgentium, Canoncs. Rudimenta
linguae Arabicae. 81-85; — zijn godsdienstige verdraagzaamheid
brengt hem in. verdenking; „Tabernaculum Christiquot;, 85-91. —
Novum Testamentum Arabice; Pentateuclius Arabicc, 91-94. —
Herhaald verblijf in Frankrijk (1619-1620), 94-98. — Tweede
Oratio de lingua Arabica, 98-100. — Erpenius tevens professor
linguae Hebraicae (1620); Oratio dc lingua Ebraca, Grammatica
Ebraea, Samuelis libri duo. Arcanum punctationis, 100-104. —
Zijn gezin, 104. — Erpenius als tolk der regeering, 105-106. —
Zijn overlijden, 106-107. — Zijn Thesaurus grammaticus. Biblio\'
theca Orientalis en andere onvoltooid gebleven geschriften, 107-
111; — Historia Saracenica en andere posthume geschriften,
111-115. — Zijn nagelaten bibliotheek en drukkerij, 115-118.
Hoofdstuk III. Jacobus Golius (1596—1667) . pag. 119-183
Golius\' afkomst, jeugd, studietijd, 119-124. — Verblijf in Marok-
ko (1622-1624), 124-128. — Benoeming tot Erpenius\' opvolger
(1625), 128. — Verblijf in Aleppo en Constantinopel (1625-
1629); de vandaar medegebrachte Arab, hss., 129-135. — Golius
tevens professor matheseos (1629), 135-137. — Zijn onderwijs in
dit vak en studie van Arabische geschriften over de exacte weten-
schappen; Apollonias Pergaeus\' Conica, al-Ferghani\'s Elementa
astronomica, 137-143; — relatiën, o.a. met Huygens en Descartes.
143-145; — zijn sterrewacht, 145-147. — Taalkundige uitgaven:
Arabische bloemlezing, Carmen Togra\'i, Tyrociniam, 147-149;
— Historia Timuri, 149-152; — Lexicon Arabicum, 152-157.
—• Drukkerij der Elseviers, 157-160. — Diensten hem bij zijn
studiën bewezen door Nicolaus Petri, 160-162, — Haqwirdi
162-164, — M. Martinius, 165-166, — en Sjahin Kandi, 166-
168. — Gohus en de geloofspropaganda; vertahng van den Cate-
chismus, 168-173. — Zijn karakter, gezin, bemoeiingen op velerlei
gebied, 173-176. — Zorg voor het Oostersch studiemateriaal te
Leiden, 176-181. — Zijn dood, 182. — Zijn nagelaten biblio-
theek, 182-183.
Hoofdstuk IV. Andere beoefenaars van het Arabisch
in de 17de eeuw..........pag. 184-241
Belangstelling voor de studie van het Arabisch in ons land; D, de
Wilhem, 184-186. — Twee groepen van beoefenaars dier taal,
186. — Eerste groep: Adr. Willemsz., 186-187, — V. F. Plem-
pius, 188, — A. Deusing, 189-191, — J. Ehchmann, 191-195.
—nbsp;Tweede groep: C. Salmasius, 195, — H. Grotius, 196-199,
—nbsp;C. l\'Empereur, 200, — L. de Dieu, 200-204, — G. Voetius,
204, — D. Vossius, 205-207, — Petrus Golius, 207. — Bui-
tenlanders: J. H. Hottinger, 209, — J. Ludolf, 210, — J. E. Nis-
sel en Th. Petraeus, 211-215, — G. Gentius, 215-217, — G.
Ravius, 217-222. — L. Warner; zijn legaat aan de Leidsche Aca-
demie, 222-234. — Vruchtelooze pogingen der Leidsche Curatoren
om in de door Golius\' overlijden ontstane vacature te voorzien;
H. Harder, H. de Jager. 234-238. — C. Schaaf. T. Hemsterhuys.
238-239. — J. Heyman, 240-241.
Summary.................. 242-248
Geraadpleegde Literatuur............ 249-253
Register van persoonsnamen.......P^O- 254-261.
-ocr page 16- -ocr page 17-INLEIDING.
Toen gedurende de 17de eeuw de wetenschap in de Republiek
der Vereenigde Nederlanden tot grooten bloei kwam, nam ook
de beoefening der Oostersche talen een belangrijke plaats daarbij
in. Slechts tot een onderdeel der toenmalige Oostersche studiën
hier te lande, n.1. uitsluitend tot die van het Arabisch, beperkt
zich het geschiedkundig overziciit in de volgende bladzijden. Op
de studie der andere destijds reeds in ons land beoefende Oos-
tersche talen zal slechts terloops, waar de samenhang dit vordert,
met enkele woorden gewezen worden.
„De grondleggers der Arabische, ja der Mohammedaansche
Philologie — de Perzische en Turksche daaronder inbegrepen —•
niet alleen voor ons land, maar voor geheel Europaquot; i), waren
Thomas Erpenius en Jacobus Golius, wier leven en werken hier-
onder, respectievelijk in hoofdstuk 11 en 111, uitvoerig ter sprake
komen, terwijl het vierde hoofdstuk aan andere beoefenaren van
het Arabisch hier te lande gedurende de 17de eeuw gezamenlijk
is gewijd. De roemrijke beginperiode der Arabische studiën
in de Nederlanden werd op waardige wijze afgesloten door den
in 1718 gestorven, Utrechtschen professor Hadrianus Relandus.
Daar zijn verdiensten op het gebied der Oostersche taalkunde
kort geleden werden uiteengezet in het proefschrift van dr.
J. Nat 2), konden zij hier buiten beschouwing blijven. Ter juiste
waardeering van den arbeid der 17de-eeuwsche Arabisten en de
moeilijkheden, welke zij daarbij te overwinnen hadden, laten wij
1)nbsp;Zie: M. Th. Houtsma, Uit dc Oostersche concspondentic van Th. ErpC\'
nius, Jac. Golius en Levinus Warner (Verh. der Kon. Akad. van Wetensch.,
Afd. Lett., XVII, no. 3, p. 2).
2)nbsp;J. Nat, Dc studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18de
en 19de eeuw, Diss.-Amsterdam, Purmerend 1929, p. 12 vgg.
in het eerste hoofdstuk een kort samenvattend overzicht van de
ontwikkehng der Arabische studiën vóór hun tijd voorafgaan.
Over de wetenschappehjke waarde van den arbeid der door
ons te bespreken geleerden kan slechts geoordeeld worden door
hen, die zeiven Arabisch verstaan. In dit proefschrift wordt al-
leen hun levensloop beschreven, met vermelding van hun ge-
schriften, de omstandigheden, waaronder zij hebben gewerkt
en hun standpunt tegenover de Oostersche philologie in het
algemeen.
Voor de levensbeschrijving van Erpenius en, Golius werd ge-
bruik gemaakt van de orationes funebres, ter huldiging hunner
nagedachtenis, uitgesproken respectievelijk door G. J. Vossius
en J. F. Gronovius, welke redevoeringen tot grondslag hebben
gestrekt aan alle later over Erpenius en Golius verschenen bio-
graphieën. Waardevolle gegevens over 17de-eeuwsche beoefe-
naars van het Arabisch bleken bovendien nog dc besluiten en
beschikkingen van Curatoren en Senaat der Leidsche Universi-
teit 1), benevens de Resolutiën van de Staten-Generaal, te be-
vatten.
Verdere gegevens konden ontleend worden aan de briefwisse-
ling tusschen eenige der destijds levende beroemde geleerden.
Van Erpenius\' en Golius\' correspondentie is evenwel slechts
weinig bewaard gebleven. Een merkwaardige, thans in de Leid-
sche Universiteits-Bibhotheek als „God. Orient., no. 1228quot; be-
waarde collectie Oostersche brieven en stukken 2), onder welke
o.a. sommige van de hand der beide laatstgenoemde geleerden
zeiven afkomstig, andere door Oosterlingen tot hen gericht zijn.
is door professor M. Th. Houtsma in eene uitvoerige, in 1887
verschenen studie 3) bekend gemaakt. Daarin werden verschei-
dene dezer brieven niet alleen vertaald, maar tevens van toe-
lichtende aanteekeningen voorzien, waardoor uit het leven van
Erpenius en Gohus veel werd opgehelderd, wat in professor
1)nbsp;Zie: P. C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidschz
Universiteit, dl. I—IV, \'s-Gravenhage 1913 en volgende jaren.
2)nbsp;Catal Codic. Oriënt. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., I, p. 161.
3)nbsp;Zie hierboven, p. 1, nt. I.,
-ocr page 19-R. Dozy\'s, in 1851 verschenen „Prologusquot; van den Catalogus der
Oostersche handschriften te Leiden nog onvolledig of minder
juist was voorgesteld.
Ten slotte bevatten de opdrachten en voorredenen, welke de
17de-eeuwsche Oriëntalisten aan hun geschriften lieten vooraf-
gaan, menig gegeven, zoowel omtrent het doel, dat zij met hun
uitgaven beoogden, alsook omtrent de hulpmiddelen, welke hun
daarbij ten dienste stonden en de personen, die belang stelden in
hun werk.
Een meer volledige opgave der geraadpleegde literatuur bevat
de alphabetische lijst van titels aan het einde van dit proef-
schrift.
HOOFDSTUK I.
De Beoefening van het Arabisch vóór den tijd van Erpenius.
Toen Erpenius in 1613 het aan de Leidsche academie nieuw
ingestelde professoraat in „het Arabisch en andere orientaelsche
spraeckenquot; aanvaardde, kon hij zich niet erop beroemen, de
eerste Arabist aan deze universiteit te zijn, want vóór hem had-
den onder de Leidsche professoren reeds Franciscus Raphelengius
en Josephus Justus Scaliger die taal niet zonder eenig succes
beoefend. Behalve de beide genoemden hadden zich gedurende
de 16de eeuw echter weinig andere geleerden op het Arabisch
toegelegd; de bestudeering van deze taal was in die periode dan
ook in het algemeen van geringe beteekenis gebleven.
De tijdsomstandigheden waren overigens niet ongunstig ge-
weest om belangstelling voor het Arabisch op te wekken. Ge-
durende de 16de eeuw waren nieuwe betrekkingen, ontstaan
tusschen het Westen en het Oosten, waar, voorzoover de Islam
er heerschte, overal Arabisch werd verstaan en gesproken.
Eenerzijds brachten de ontdekkingsreizen relaties tot stand tus-
schen Europeanen en tot dusver onbekende Mohammedaansche
staten in Azië en Afrika, anderzijds had de opkomst van het
Turksche rijk ten deze invloed. Sinds Constantinopel in hun
macht was (1453), streefden de Turken voortdurend ernaar, hun
gebied in Europa uit te breiden. Na den val van Belgrado (1521)
lag de weg naar de Hongaarsche Donauvlakte voor hen open,
waar de Christelijke legerscharen in den slag bij Mohacz
(1526) een verpletterende nederlaag leden en in 1529 zag
Weenen des Sultans troepen voor de eerste maal voor zijne
muren. Na het mislukken eener poging om Ofen, Hongarije\'s
hoofdstad, op de Turken te heroveren, benevens het te gronde
gaan der Spaansche vloot voor Algiers, voelde men zich in
West-Europa in 1541 zoowel te land als ter zee onbeschermd
tegen het opdringen der Mohammedanen. Onder den indruk
dezer gebeurtenissen verschenen destijds in het Duitsche Rijk
en elders, zooals hieronder nader zal blijken, verscheidene wer-
ken ter weerlegging van den Islam, met het doel om de Christe-
nen te sterken en op te wekken in hun strijd tegen de on-
geloovigen.
Verscheidene Westersche staten achtten het evenwel in hun
belang met den machtigen vijand in goede verstandhouding te
leven, In de eerste plaats de Republiek Venetië en de Oosten-
rijksche erflanden, die door hunne geographische ligging destijds
een inval van Solimans legers het meest te vreezen hadden.
Deze beide landen zonden gezanten naar de Verheven Porte
en stemden zelfs er in toe, voor het behoud van hun grond-
gebied een jaarlijksche schatting op te brengen. Voorts be-
schouwde koning Frans I van Frankrijk de Turken als aan-
gewezen bondgenooten in zijn strijd tegen de Habsburgers, door
wie hij zich aan alle zijden in het nauw gedreven zag, met het
gevolg, dat hij in 1535 een of- en defensieve alliantie met de
Porte sloot.
Naast staatkundige, waren ook gewichtige economische be-
langen bij den vrede met Turkije gemoeid; immers had de Turk-
sche sultan in 1516 Syrië en in 1517 Egypte veroverd en daar-
door de oude handelswegen naar Indië in zijn macht gekregen.
Voor Venetië was het in stand houden van zijn handel op de
Levant een kwestie van vitaal belang; aan de Fransche koop-
lieden waarborgden de „capitulatiënquot; van 1535 aanzienlijke voor-
rechten in die streken, waarna in 1580 de Engelschen en in 1612
ook de Nederlanders commercieele verdragen met de Porte
sloten 1).
Hoezeer het Turksche Rijk, dat vooral gedurende de regeering
van Soliman II (f 1566), een periode van grooten bloei be-
leefde, in West-Europa de aandacht trok, bewijzen de talrijke
aldaar in den loop der 16de eeuw verschenen geschriften over de
gesteldheid, staatsinrichting, geschiedenis, enz. van Turkije,
meestal berustende op de ervaringen, in het Oosten door Wes-
tersche reizigers opgedaan 2). Eenige schrijvers hadden voor
1)nbsp;N. Jorga, Geschichte des Osmanischen Reiches. III, p. 249 vgg. \'
2)nbsp;Tot de hier bedoelde geschriften behooren: Augerii Gislenii Bus-
becquii Legationis Turcicae Epistolac quafuor. Joh. Cuspinianus, De Turcavum
hunne werken tevens origineele Turksche en Arabische bronnen
kunnen raadplegen, zooals Johannes Leunclavius, d.i. Löwenklau
(1533—1593) — volgens Scaliger „Ie meilleur qui ait escrit des
Turcsquot;!) — voor zijn „Historiae Musulmanae Turcicorum, de
monumentis ipsorum exscriptae libri XVIIIquot; (Francofurti 1591).
Afzonderlijke vermelding verdient in dit verband de beschrijving
van Noord-Afrika — een destijds nog weinig bekend deel van
het Mohammedaansche Oosten, waarover de Turksche sultan
in den loop der 16de eeuw zijn machtssfeer uitbreidde — samen-
gesteld door een uit Spanje afkomstigen Mohammedaan, die in de
Europeesche literatuur gewoonlijk Leo Africanus wordt genoemd.
Deze Moor was eenige jaren na den val van Granada (1492)
naar Fez uitgeweken, waar hij zijn studiën had voltooid. Sinds-
dien reisde hij in verschillende waardigheden door een groot deel
van Noord-Afrika en Arabië, totdat hij in 1519, over zee van
Constantinopel naar Marokko terugkeerende, door piraten werd
gevangen genomen, die hem, toen zij bemerkten, dat hij een
geleerd man was, niet op de gebruikelijke wijze als slaaf ver-
kochten, maar ten geschenke gaven aan den toenmaligen paus
Leo X. Na tot het Christendom te zijn bekeerd en van den
Paus den naam Giovanni Leone ontvangen te hebben, vertoefde
hij jarenlang te Rome, waar hij in 1526 een Italiaansche ver-
taling voltooide van zijn oorspronkelijk in het Arabisch gesteld
reisdagboek, waaraan hij bovendien tal van bijzonderheden om-
trent de Arabische cultuur toevoegde. Eerst 25 jaar later werd
dit geschrift onder den titel „Disccizione dell\' A[[ricaquot; uit-
gegeven door Giamb. Ramusio, secretaris van den Raad van X
te Venetië, in het eerste deel van zijn bekend verzamelwerk
„Navigazioni e viaggiquot;. Zijn -eigenlijke bekendheid in West-
Europa heeft Leo\'s boek evenwel te danken aan de Latijnsche
vertaling „De totius Africae descriptione libri IXquot;. in 1556 ver-
vaardigd door Johannes Florianus, rector der ï.atijnsche school
origine, G. Postel, De la République des Turcs, en Anth. Geuffreus, Aula
turcica. Al deze geschriften zijn verscheidene malen herdrukt.
1) Zie over Leunclavius: Allgemeine Deutsche Biographie, XVIII, Leip-
zig 1883, p. 488 vgg.nbsp;lt;
te Antwerpen, in welken vorm het tot in de 19de eeuw de
voornaamste bron is gebleven voor de kennis der geographische
gesteldheid en cultuur van Noord-Afrika i).
De aldus met de Porte aangeknoopte betrekkingen werden op
den duur voor de Oostersche studiën van groote beteekenis.
Meermalen sloten zich in de 16de, evenals later in de 17de eeuw,
bij de ambassades geleerden aan, die onder bescherming of in
dienst der gezanten, een tijdlang ter verrijking van hun kennis
en ter uitbreiding van hun bibliotheek in het Oosten vertoefden.
Zoo reisde, bijv., in het gevolg van het eerste (1535—1537),
zoowel als van het tweede Fransche gezantschap bij de Turksche
regeering (1549—1551), de geleerde, hieronder nog meermalen
te noemen Guilielmus Postellus, sedert 1538 „lecteur du Royquot;
voor het Arabisch aan het kort tevoren opgerichte Collége de
France, en schrijver eener „Grammatica Arabicaquot; (Paris, 1538).
De gedurende zijn reizen door hem verzamelde Oostersche hand-
schriften heeft hij in 1555 verkocht aan Otto Heinrich, keurvorst
van de Paltz, ten behoeve der Bibliotheca Palatina te Heidel-
berg 2), waar ze later aan verscheidene andere beoefenaars van
het Arabisch, waaronder ook Erpenius, bij hunne studiën ten
goede zijn gekomen.
Hierboven werd reeds opgemerkt, dat de Republiek der Ver-
eenigde Nederlanden in het begin der 17de eeuw relaties met
het Turksche rijk heeft aangeknoopt. De Hollandsche koop-
vaarders namelijk, die in 1590 voor het eerst de Christelijke lan-
den langs de Middellandsche Zee begonnen te bevaren, hadden
zich een achttal jaren later ook naar de havens in het Turksche
gebied begeven, zij het dan voorloopig nog onder Fransche of
Engelsche vlag. Op den duur begeerden zij evenwel onder be-
scherming van eigen consuls in die streken handel te drijven, een
wensch, die hun werd ingewilligd bij het verdrag — de z.g.n.
1)nbsp;Zie: Leo Africanus, „The History and Description o/ Africa done
into English in the Year 1600 by John Poryquot;, edited by Robert Brown. Hak-
luyt Society, 1896. Introduction.
2)nbsp;J. G. de Chaufepié, Nouveau Dictionnaire historique et critique.
Amsterdam et La Haye 1753, III, p. 221.
„capitulatiënquot; —, door de Staten-Generaal in 1612 met de Porte
gesloten door bemiddeling van Cornelis Haga, een rechts-
geleerde uit Schiedam, die met dat doel als ambassadeur naar
Constantinopel afgevaardigd was i).
De handel op de havens aan de Middellandsche Zee werd
weldra zeer winstgevend, maar ondervond grooten overlast van
de talrijke zeeroovers, die zich in de baaien der Noord-Afrikaan-
sche kust ophielden, en, gedurende den oorlog met Spanje, boven-
dien van de Spanjaarden. Vooral bij het passeeren van de Straat
van Gibraltar vielen tal van schepen aan hun belagers ten prooi.
Dientengevolge wendde de regeering onzer Republiek herhaal-
delijk pogingen aan, om hare onderdanen zooveel mogelijk tegen
deze gevaren te beschermen. Sedert 1596 zocht zij om die reden
toenadering tot quot;den „grooten keyser van Marocosquot;, waartoe
haar tevens de gemeenschappelijke vijandschap tegen Spanje
gereede aanleiding gaf 2). De onderhandelingen vlotten echter
eerst na het afkondigen van het twaalfjarig Bestand, toen door
bemiddeling van gezantschappen, in 1609 en 1610 uit Marokko
naar Holland gezonden, den 24sten December 1610 een verdrag
tusschen beide landen tot stand kwam, waarbij o.a. aan de
Nederiandsche schepen vrije toegang tot alle Marokkaansche
havens werd verleend 3). Spoedig bleek echter, dat de Marok-
kaansche vorst niet opgewassen was tegen de macht der Span-
jaarden, die sedert hun verovering van Portugal (1580), alle
aanspraken der Portugeezen op Afrika hadden overgenomen en
voortdurend meer gebied aan de Afrikaansche kust in bezit
namen. Met het doel om zich van een eigen vluchthaven in de
nabijheid der Straat van Gibraltar te verzekeren, organiseerden
de Nederlanders in 1599 een expeditie onder admiraal Pieter
van der Does 4). Deze tocht had echter geen succes, evenmin
1 ) K. Heeringa, Bronnen tot de Geschiedenis van den Levantschen Handel,
\'s-Gravenhage 1907, I. p. 153 vgg.
2)nbsp;H. de Castries, Les Sources inédites de l\'Histoire du Maroc. Ire Série,
Archives et Bibliothèques des Pays-Bas, Paris et La Haye 1906, I, p. 24 vgg.
3)nbsp;De Castries, I.e., I, p. 577 vgg.
4)nbsp;K. Heeringa, Een Bondgenootschap fusschen Nederland en Marokko
(Onze Eeuw, 1907, III), p. 83.
als 15 jaren later een poging tot het bezetten van Mamora, ge-
legen aan de N.-W.-kust van Marokko i), terwijl ten derden-
male, in 1622, de hoop om een eigen schuilhaven in de Marok-
kaansche wateren te verwerven, ijdel zou blijken 2).
Inmiddels hadden reeds vóór het tot stand komen der officieele
betrekkingen met het Oosten eenige Hollandsche geleerden de
Mohammedaansche landen aan de Middellandsche Zee bereisd.
Daarbij was het echter noch Bernardus Paludanus (1550—1635),
den bekenden Enkhuizer medicus, die in zijn jeugd bij een tocht
door een groot deel van Azië en Egypte een kostbare verzame-
ling exotische planten en dieren en andere rariteiten bijeenge-
bracht had 3), noch George van der Does, zoon van den beken-
den Janus Dousa (1574—1599), die in 1597 eenige maanden te
Constantinopel doorgebracht had om de monumenten uit den
Byzantijnschen keizertijd te aanschouwen 4), noch Outger Cluyt,
die in 1607 o.a. „Barbarienquot; bezocht had om planten voor den
,,kruidtuinquot; te Leiden te verzamelen 5), om de studie der Ooster-
sche talen te doen geweest. Daarentegen verwierf zich Johannes
Boreel (1577—1629), die verscheidene dier talen kende en,
volgens Scaliger, wanneer zijn reis nog langer had geduurd,
„eust amassé toute la Bible en Syriaque ou Arabiquequot;, tal van
Oostersche handschriften gedurende zijn verblijf in Syrië. Later
had Boreel door de hooge ambten en waardigheden, welke hij in
\'s lands dienst bekleedde, nauwlijks tijd beschikbaar voor Ooster-
sche studiën, maar hij placht zijn desbetreffende boeken en manu-
scripten met groote vrijgevigheid aan andere OriëntaHsten, o.a.
1) Heeringa, I.e., p. 107—112.
■ 2) Zie hieronder, hoofdstuk III, p. 124.
3)nbsp;G. Brandt, Beschrijving en Lof der Stadt Enkhuisen, (Enkhuizen 1666)
pag. 25.
4)nbsp;Nieuw Nederiandsch Biographisch Woordenboek, VI, 418. Uit de in
1599 te Leiden bij Christoph. Raphelengius verschenen „Georgii Dousae, de
itinerario suo Constantinopolitano, cpisfolaquot; blijkt, dat van der Does zich de
Turksche spreektaal min of meer eigen had gemaakt, terwijl hij bovendien
eenige religieuse gebruiken, die hij in Turkije had leeren kennen, daarin be-
schreef.
5)nbsp;Molhuysen, Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit,
\'s-Gravenhage 1913. 1, p. 174 en Bijlage no. 376.
aan Scaliger en Erpenius, ter beschikking te stellen. Zijn biblio-
theek, die „niet alleen uit Schrijveren in allerhande Europische
talen, maar wel voornamelijk in treffelijke en zeldsaame Ooster-
sche boeken, zoo gedrukt als geschrevenquot; bestond, werd eenige
jaren na zijn dood, in 1632, te Middelburg verkocht i).
Ongeveer gelijktijdig met de vaart op de Levant begonnen de
Hollanders ook die op Oost-Azië. In 1597 kwam Cornelis de
Houtman behouden terug van de eerste in de Republiek uit-
geruste expeditie om Kaap de Goede Hoop naar Indië en had
daarmede den weg naar den Indischen archipel gebaand. Wel-
dra werden daar onder het bewind der O.-I. Compagnie de
grondslagen van een groot koloniaal rijk gelegd. In den loop der
17de eeuw breidde deze compagnie hare handelsrelaties boven-
dien over het geheele kustgebied van Zuid- en Oost-Azië uit,
van de Roode Zee tot Japan. Reeds met de eerste „schipvaertquot;
kwamen eenige Oostersche geschriften uit Indië naar Holland 2),
later gevolgd door verscheidene andere, waaronder Chineesche,
Perzische, Maleische en ongetwijfeld ook Arabische documenten,
die, aanvankelijk grootendeels in particulier bezit, o.a, Erpenius,
Golius, de Dieu en later Relandus bij hun studiën ten goede
kwamen. Voorloopig behield echter meer uitsluitend het verkeer
met de landen aan de Middellandsche Zee beteekenis voor de
verdere ontwikkeling der beoefening van het Arabisch.
Omsteeks het begin der 17de eeuw besloten Curatoren en
Burgemeesteren te Leiden, zooals hieronder nader ter sprake
komt, overwegende, hoe moeilijk kennis, vooral van het Arabisch,
in de toenmalige omstandigheden hier te lande gemist kon wor-
den, tot vestiging van een afzonderlijken leerstoel voor deze en
andere Oostersche talen, zoodra een voldoende leerkracht daar-
1)nbsp;P. dc la Ruë, Geletterd Zeeland, Middelburg 1741, p. 29—35. Boreel
studeerde te Leiden in de theologie en rechten, werd in 1613 secretaris van
Middelburg, in 1615 van\' de Staten van Zeeland, in October 1625 raad-
pensionaris van dat gewest, terwijl hij bovendien meermalen als gezant
naar Engeland reisde. In 1599 publiceerde hij een door hem uit het Engelsch
vertaalden „Commentarius in Danielemquot; van den Engelschen hebraïcus Hugh
Broughton.
2)nbsp;B. J. O. Schrieke, Het Boek van Bonang, Diss.-Leiden 1916. p.
IX—XVII.nbsp;♦
toe beschikbaar zou zijn. Vooral het toenemend verkeer met het
Mohammedaansche Oosten gaf destijds dus hier te lande een
krachtigen stoot aan de studie van het Arabisch.
Hetzelfde motief gold ook elders reeds in den loop der 16de
eeuw. Tengevolge van de ontdekkingsreizen had men voor het
eerst den grooten omvang van het gebied van den Islam leeren
kennen en het was aan de eerste Arabisten niet ontgaan, welke
groote voordeelen de kennis dier taal, die zich met den
Islam over zoovele landen had verbreid, aan kooplieden en
andere reizigers in die streken kon bieden. Met nadruk plachten
destijds dan ook sommige geleerden daarop te wijzen, zooals o.a.
Postellus in de voorrede zijner „Grammatica Arabicaquot;, professor
Jacobus Christmannus in een zendbrief, gericht tot zijne collega\'s
te Neustadt aan de Haardt, en de hieronder nader te noemen
Engelsche Oriëntalist William Bedwell, die in de voorrede der
door hem uitgegeven Arabische vertaling der Brieven van
Johannes schreef: „In hisce omnibus pene locis (n.l. al de landen
tusschen de Gelukzalige Eilanden en de Molukken) Regum et
Principum privilegia et diplomata, Mercatorum et Nobilium in-
strumenta et contractus {Shuhud vocant). Omnium denique lite-
rae familiares hac fere sola (seil, lingua Arabica) concipiuntur,
scribuntur. At, dicat quis, Mercatoribus, qui opum et quaestus
caussa has provincias adire solent, et cum istis gentibus com-
mercia habent, lingua Arabica prodesse potest.quot;
Afgescheiden van deze uitsluitend aan de praktische eischen
van het verkeer met het Mohammedaansche Oosten ontleende
beweegreden, was het den 16de-eeuwschen beoefenaars van het
Arabisch in het bijzonder om drie motieven van meer ideëelen
aard te doen. Zooals velen n.l. uitdrukkelijk in hun werken ver-
klaren, had de kennis dezer taal voor hen bovenal beteekenis:
le. voor de propaganda van het Christelijk geloof in de
Mohammedaansche landen,
2e. voor de beoefening der geneeskunde, wiskunde en andere
vakken van exacte wetenschap, en
3e. als hulpmiddel bij linguistische studiën, met name van het
Hebreeuwsch.
Eenige opmerkingen over ieder dezer drie, in de 16de eeuw en
-ocr page 28-vroegere tijden, maar ook nog voor de 17de-eeuwsclie geleerden
ten volle geldende motieven tot de studie van het Arabisch,
mogen hier aan een beschouwing der verdiensten van Raphelen-
gius cn Scaliger, Erpenius\' voorgangers, voorafgaan.
Dat kennis van het Arabisch voor de verspreiding van het
Christendom onder de Mohammedanen en het bestrijden der
dwaalleer van „den Mekkaanschen leugenprofeetquot; volstrekt
noodzakelijk was, hadden reeds in de Middeleeuwen verscheidene
geloofsijveraars ingezien. Uitsluitend zendingsijver lag ten
grondslag aan de vertaling van den Koran, die in de 12de eeuw
te Toledo, op last van den vermaarden abt van Cluny, Petrus
Vencrabilis (1094—1156), tot stand kwam tegelijk met die eener
biographie van Mohammed en het z.g.n. ,,Boek der duizend vra-
genquot;, waarin, in den vorm van vraag en antwoord, de voornaam-
ste leerstellingen der Mohammedanen worden uiteengezet i).
Deze vertalingen zond Petrus aan Bernard, abt van Clairvaux,
die destijds in Frankrijk en het Duitsche Rijk door zijn prediking
velen tot het aanvaarden van een kruistocht opwekte, met het
verzoek, de daarin vervatte dwaalleer te weerleggen (1146).
Toen deze aan zijn verzoek niet voldeed, schreef Petrus zelf vier
boeken „contra nefandam sectam Sarracenorumquot;, een werk,
waarin hij naast tal van juiste opmerkingen over den Islam zoo-
vele dwaze en ongerijmde voorstellingen over Mohammeds leer
en leven te boek stelde, dat het een van de voornaamste bronnen
werd van de legenden, die hieromtrent in West-Europa
eeuwenlang in omloop bleven 2).
De eigenlijke missie onder Joden en Mohammedanen werd
echter pas ter hand genomen door de Dominicaner- en Francis-
canerorden, die beiden in het begin der 13dc eeuw zijn gesticht.
Groote verdiensten voor het organiseeren der missie heeft de
Dominicaner generaal Raimondo da Peiïaforte (f 1275) gehad
1)nbsp;D. G. Pfannmüller, Handbuch der Islam-Literatur, Berlin und Leipzig
1923,nbsp;p. 141 en 152; G. F. Pijper, Het Boek der duizend Vragen, Diss.-Leiden
1924,nbsp;p. 5—7.
2)nbsp;Pfannmüller, I.e., p. 153.
-ocr page 29-_dezelfde, op wiens verzoek Thomas van Aquino zijn ,,Summa
de veritate catholicae fidei contra Gentilesquot; schreef —, die in
de kloosters zijner orde onderricht in het Hebreeuwsch en Ara-
bisch liet geven en door wiens invloed, na zijn dood, in 1281
zoowel te Barcelona een „studium hebraicumquot; als te Valencia
een „studium arabicumquot; opgericht werd i). Ongeveer tegelijker-
tijd werd krachtig voor het onderwijs in het Arabisch en in de
leerstellingen van den Islam aan toekomstige missionarissen ge-
ijverd door den Franciscaan Raimundus Lullius, die zelf jaren-
lang het Christendom onder de Mohammedanen predikte, totdat
hij in 1315 te Ceuta den martelaarsdood stierf 2). Het zou o.a.
aan diens meesleeperide rede, waarin hij het nemen van krach-
tige maatregelen voor de propaganda van het Christelijke geloof
bepleitte, te danken zijn geweest, dat paus Clemens V in 1311,
op het vijftiende oecumenische concilie te Vienne, het besluit
nam, aan de universiteiten van Parijs, Bologna, Salamanca, „en
overal waar de Curie zou verblijvenquot; twee professoren te doen
aanstellen om het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch te
doceeren 3).
Als overblijfselen dezer beoefening van het Arabisch gedu-
rende de Middeleeuwen, blijkbaar ten behoeve van het missie-
werk onder de Mooren in Spanje, zijn twee merkwaardige
La tij nsch-Arabische glossaria bewaard gebleven. Het oudste
daarvan dateert, naar men aanneemt, reeds uit de 11de eeuw,
het andere, een nauwkeurige woordenlijst van grooteren omvang,
werd vermoedelijk door den Dominicaner monnik Raimundus
Martini (f 1284), den schrijver van het bekende geschrift ,,Pugio
fidei adversus Mauros et Israehtasquot;, omstreeks 1275 samen-
gesteld 4.).
1 ) Ibid., p. 142.
2)nbsp;Ibid., p. 144.
3)nbsp;Hefele-Leclercq, Histoire des Conciles, Paris, T. VI, 2, p. 688—689.
4)nbsp;Zie hierover nader prof. R. Dozy\'s opmerkingen in het voorwoord
van zijn „Supplément aux Dictionnaires Arabesquot;, Tom. I (Leyde, 1881),
p. VIII—X. Beide glossaria zijn thans in gedrukte uitgaven toegankelijk:
C. Schiaparelli, Vocabulista atabico, Florence, 1871 en C. F. Seybold,
Glossarium LatinO\'Arabicum, ex unico qui existai codice Leidensi undecimo
Een derde, eveneens met missionaire bedoelingen samengesteld
glossarium uit nieuweren tijd, is dat van Pedro d\' Alcala, biecht-
vader van den aartsbisschop van Granada, Fernando de Tala-
vera. Toen namelijk na den val van Granada in 1492 het Moor-
sehe rijk in Spanje te gronde ging, werden de Mohammedanen,
voor zoover zij niet naar Afrika\' uitweken, gedwongen het
Katholicisme aan te nemen. Aan Talavera werd opgedragen deze
bekeering tot stand te brengen. Pedro d\' Alcala vertaalde toen.
tot voorlichting der nieuwbekeerden, den catechismus in het
Spaansch-Arabische volksdialect en voegde aan die vertaling ook
een grammatica en vocabularium van dit dialect toe. Dit werk
verscheen in 1505 te Alcala in druk onder den titel: „Arte para
ligeramente saber la lengua aravigaquot;. De daarin voorkomende
Arabische woorden werden wegens gemis aan Arabische druk-
letters, in ,,gothisch schriftquot; weergegeven i).
Onder de bekeerde Mooren onderscheidden sommigen zich
als vurige ijveraars voor hun nieuwe geloof, zooals tegen het
einde der 15de eeuw met name zekere Abdallah, meer bekend
onder zijn als Christen aangenomen naam Johannes Andreas, die
een uitvoerige „wederlegging der Mohammedaansche sectequot; in
het Spaansch te boek stelde (1487), een strijdschrift, dat in den
loop der 16de en 17de eeuw groot aanzien genoot in West-
Europa en in het Latijn zoowel als in andere talen overgebracht
en gedrukt werd. Bovendien vertaalde hij den Koran uit het
Arabisch in het dialect van Arragon 2). Dit werk is echter ver-
loren gegaan, evenals een Latijnsche Koranvertaling, omstreeks
1300 vervaardigd door den Dominicaner monnik Ricoldus de
Monte Crucis (f 1320), die jarenlang als missionaris in het
Oosten had vertoefd en aldaar de taal en den godsdienst der
Mohammedanen had leeren kennen 3).
saeculo in Hispania conscripto (Ergänzungshefte zur Zeitschr. für Assyriologie
und Semit. Studien, XV—XVII).
1)nbsp;Chr. F. de Schnurrer, Bibliotheca Arabica, Halae ad S. 1811, p. 16,
no. 37 en Dozy, I.e., p. X. Later is dit werkje nogmaals uitgegeven door
P. de Lagarde, Pefri Hispani de lingua arabica libri duo (Gottingae 1883) en
in 1928 door de Hispanic Society of Araerica te New York.
2)nbsp;Pfannmüller, I.e., p. 145.
3)nbsp;Ibid., p. 143.
-ocr page 31-Op deze wijze bleven de in opdracht van Petrus Venerabilin
tot stand gekomen overzetting van den Koran en die der beide
andere Moslimsche geschriftjes tot in de 17de eeuw de eenige
authentieke, hoewel ten gevolge der slechte vertaling zéér on-
voldoende, bronnen over de leer en het leven van Mohammed
voor Westersche geleerden, die geen Arabisch kenden i). Zij
werden in 1543 gedrukt en uitgegeven door Theodorus Biblian-
der — d.i, Buchmann (1504—1564), opvolger van Zwingli als
professor in de theologie te Zürich 2) — onder den titel: „Machu-
metis Saracenorum Principis, eiusque Successorum Vitac, ac
Doctrina, ipseque Alcoranquot;, etc. (3 deelen in-foL).
Tengevolge van de veroveringen der Turken in Europa (zie
•boven, p. 4), begonnen verscheidene Protestantsche godgeleer-
den destijds aandacht te schenken aan den Islam, in de over-
tuiging, dat zij tegenover dien godsdienst niet minder dan tegen-
over het Roomsch-Katholicisme stelling hadden te nemen.
Volgens Hottinger zijn behalve Bibliander ook Heinrich Bullinger
en Oswald Myconius, respectievelijk predikanten te Zürich en
te Bazel, van plan geweest om den Koran uit te geven en den
Islam te bestrijden 3). In het algemeen achtte men echter toen-
maals het bekend maken van Mohammeds leer onder de Christe-
nen zeer gevaarlijk-i). Bibliander voelde zich dan ook genood-
zaakt, een uitvoerige „Apologia pro editione Alcorani ad Reve-
rendissimos patres et dominos Episcopos et doctores Ecclesiarum
Christiquot; te doen voorafgaan aan zijne Koran-uitgave, aan welke
hij bovendien een aantal oude weerleggingen van den Islam, o.a.
die van Nicolaas van Cusa, Ludovicus Vives en Savonarola, toe-
1)nbsp;Sprekende over de verkeerde opvattingen, die in West-Europa in zijn
tijd algemeen omtrent Mohammeds leer in omloop waren, noemt H. Relandus
in het bijzonder bovenbedoelde Koranvertaling een „fons errorumquot; (de Reliquot;
gionc Mohammcdica libri II. edit. sec., Trajectum ad Rhenum 1717, p. 168).
2)nbsp;Over Bibliander, die behalve een geleerd theoloog ook een ervaren
hebraïcus was, zie: ..Rcalencydopamp;die für Protest. Theologie and Kirchequot;,
III, Leipzig 1897, p. 185—187.
3)nbsp;J. H. Hottinger, Historia orientalis. Tigurae 1651, Dedicatio.
4)nbsp;Een in 1530 te Lyon verschenen Koran-uitgave zou op bevel van den
Paus zijn verbrand. Zie het hieronder (p. 18) aan te halen werk van Roersch
en Chauvin over Clenardus, p. 142 en De Schnurrer, I.e., p. 402_404.
voegde. Niettegenstaande de genomen voorzorgen kon evenwel
slechts de tusschenkomst van Luther den Raad van Bazel be-
wegen, erin toe te stemmen, dat de Koran binnen de grenzen
van \'s Raads jurisdictie, zij het dan ook buiten de stadsmuren
en zonder vermelding van plaats en drukker, werd uitgegeven i).
Naar Luthers overtuiging immers ,,könnte man dem Mahmet
nichts verdrieszlicheres tun, noch mehr Schaden zufügen, denn
dasz man ihren Alcoran bei den Christen an den Tag bringequot;.
Evenals Melanchton schreef hij dan ook voorreden voor Biblian-
ders werk en deed bovendien in 1542 een Duitsche vertaling
van Ricoldus de Monte Crucis\' „Propugnaculum fidei adversus
mendacia et deliramenta Saracenorum Alcoraniquot; het Hcht zien 2).
Biblianders boek beleefde niet minder dan drie uitgaven 3), waar-
aan nog toe te voegen is een in 1547 te Venetië verschenen
Italiaansche vertaling van zijn Latijnschen Korantekst, bezorgd
door Andrea Arrivabene, boekdrukker daar ter stede 4).
Van Katholieke zijde werd terzeifdertijd, namelijk in 1543, een
nieuwe uitgave van het „Boek der duizend vragenquot;, tezamen met
een uittreksel uit den Koran bezorgd door Joh. Alb. Widmesta-
diusS), d.i. von Widmestetter (1506—1557), destijds raads-
heer van Lodewijk X van Beieren, te Landshut, op grond
van een handschrift, hem uit Constantinopel toegezonden door
bemiddeling van een boekverkooper te Neurenberg. De titel daar-
van luidde: „Mahometis Abdallae filii theologia dialogo explicata,
Hermanno Nellingaunense interprete. Alcorani Epitome Roberto
Ketenense Anglo interprete. Joannis Widmestadii Jurisconsulti
1)nbsp;F. La Roche, Luther und der Koran, und der Missionsgedanke in der
Relormationszeit (Evangelisches Missionsmagazin, Neue Folge, LVII, Hft. 10,
p. 457 vgg.).
2)nbsp;Pfannmüller, I.e., p. 147.
3)nbsp;Pijper, I.e., p. 8.
4)nbsp;Pfannmüller, I.e., p. 148 en p. 211.
5)nbsp;Widmestadius had in Italië, waar hij vele jaren doorbracht, verschil-
lende Oostersche talen leeren kennen en een groot aantal Oostersche hand-
schriften verzameld, die later door Albrecht V van Beieren werden aange-
kocht voor de bibliotheek te München. In 1555 gaf Widmestadius te Weenen
een Syrische vertaling van het Nieuwe Testament uit en een Syrische gram-
matica. (Zie verder over hem: Allgem. Deutsehe Biographie XLII, p. 357).
GUILIELMUS POSTELLUS 0510-1581)
Professor in het Arabisch en de Wiskunde aan het
College de France.
(laar een gravure van Jean Rahel)
-açsB-r\'-
Notationes falsarum impiammque opinionum Mahumetis, quae in
hisce libris occurruntquot; (Norimbergae 1543) i).
Hadden bovengenoemde uitgaven vooral ten doel, de dwa-
lingen van Mohammeds leer in het Westen helder in het licht
te stellen, groote ijver voor de propaganda van het Christendom
onder de Mohammedanen was het, welke in den aanvang der
16de eeuw zoowel den reeds genoemden Guilielmus Postellus als
den uit Brabant geboortigen Nicolaus Clenardus ertoe bracht,
zich op de kennis van het Arabisch en het Mohammedaansche
Oosten toe te leggen.
Guilielmus Postellus 2), d.i. Postel (1510—1581), had de ver-
breiding van den Islam oorspronkelijk leeren kennen uit de
Pigafetta\'s beschrijving van Magelhaens\' reis om de wereld 3)
en zon sindsdien op een methode, waarmee hij die dwaalleer
het doelmatigst kon bestrijden. Zijn overtuiging, dat er op aarde
vrede en harmonie zouden heerschen, wanneer er slechts één
wereldtaal en één, door alle wereldburgers aangehangen gods-
dienst, n.1. de christelijke, bestond, benevens de wijze waarop hij
dien heilstaat dacht te kunnen verwerkelijken, zette hij uitvoerig
niteen in het geschrift „De orbis terrae Concordia, sive de ratione
omnes populos ad Rehgionem Christianam adducendi libri IVquot;
(Basileae 1544) 4). Met het doel om later het Evangehe. gedrukt
in het Arabisch, onder de Mohammedanen te kunnen versprei-
1 ) Pfanntnüller, l.c., p. HO en 148.
2)nbsp;Postellus was een Normandiër van eenvoudige afkomst, die wegens
zijn geleerdheid in de gunst stond bij vele invloedrijke en hooggeplaatste
personen. Door hun bemiddeling werd hij in 1535 aan het eerste Fransche
gezantschap bij de Porte toegevoegd en in 1538 verbonden als professor
in het Arabisch aan het Collège de France. Meegesleurd in den val van
zijn protector G. Poyet, verliet hij in 1543 Parijs en zwierf daarna vele
jaren door Europa en Azië, in het bijzonder ijverende voor de verspreiding
der Christelijke religie over de wereld. In 1555, o.a., was hij te Weenen
behulpzaam bij het uitgeven van het Nieuwe Testament in het Syrisch. Sinds
1564 vertoefde hij ii^ het klooster St. Martin des Champs te Parijs. (Zie De
Chaufepié, l.c., p. 215 vgg.). — G. Weill\'s biographie „Dc vita et indole
G. Postelliquot;, Lut. Par. 1892, was mij niet toegankelijk.
3)nbsp;Postellus, Grammatica arabica, praefatio.
4)nbsp;Pfannmüller, l.c., p. 160.
-ocr page 35-den, verzamelde hij op zijn reizen in het Oosten Arabische ver-
talingen van verschillende bijbelboeken. Bovendien wilde hij in
het Westen kennis van het Arabisch aankweeken door het uit-
geven van een grammatica en woordenboek voor die taal. Van
al deze door hem beraamde uitgaven heeft slechts in 1538, kort
na zijn terugkeer uit Constantinopel, een beknopte „Grammatica
arabicaquot; iquot;) het licht gezien, die volgens Scaliger was samen-
gesteld „ex vulgaribus Arabum magistrorum praeceptionibusquot; 2).
Behalve de taal had Postellus, gedurende zijn verblijf in het Turk-
sche rijk, tevens de leer en gebruiken van den Islam goed be-
studeerd, zooals blijkt uit zijn werk, getiteld „De la République
des Turcs, et la ou V occasion s\' offrera, des meurs et loy de tous
Muhamedistesquot;, waarin hij, hoofdzakelijk op grond van Arabi-
sche bronnen, een biographie van Mohammed geeft, benevens
een beschouwing over diens godsdienst en eenige Moslimsche
gebruiken 3).
Een tijdgenoot van Postellus was Nicolaus Clenardus, d.i.
Kleynarts of Clénard, uit Diest (1496—1542), die groote ver-
maardheid verwierf door zijn Latijnsche, Grieksche en Hebreeuw-
sche spraakkunsten 4). Van zijn Hebreeuwsche grammatica ver-
schenen in den lóop der 16de eeuw niet minder dan 21 drukken,
waarvan de laatste, bezorgd door professor Drusius, in 1589 te
1)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 18, no. 38. — Voor het uitgeven van
Arabische werken had Postellus op medewerking gehoopt van Daniël Böm-
berg, den bekenden drukker van Hebreeuwsche boeken te Venetië, en later,
nadat het materiaal van Bömbergs zaak grootendeels door Plantijn was over-
genomen, hoopte hij op hulp van dezen Antwerpschen drukker. „Sed vero, ut
a Plantino intellexiquot;, schreef Postellus in September 1563 aan Andr. Masius,
„res est adhuc multa difficultate implicata, antequam possit rursus institui
hebraica illa officina, qualis fuit Venetiis, et multo difficilior, antequam arabica
possit instituiquot; (De Chaufepié, I.e., p. 227). Eerst Plantijn\'s schoonzoon,
Raphelengius, heeft Arabische letters voor zijn drukkerij aangeschaft. Postellus
was toen echter reeds overleden.
2)nbsp;Scaligeri Epistolae omnes, Lugd. Bat., 1627, p. 706.
3)nbsp;Pfannmiiller, I.e., p. 160.
4)nbsp;A. Roersch et V. Chauvin, Etude sur la Vie et les Travaux dc Nicolas
Clénard (Mémoires couronnés par la classe des Lettres de 1\' Académie royale
de Belgique, t. LX in-8°, Bruxellp 1900, p. 60).
Leiden werd gedrukt bij Franc. Raphelengius i). Ter verdieping
zijner kennis van het Hebreeuwsch was Clenardus begonnen
zich op het Arabisch toe te leggen 2). Groote vorderingen in die
taal maakte hij tijdens een verblijf in Spanje, vooral nadat hij te
Granada — waar hij aan den in het Alhambra zetelenden Spaan-
schen gouverneur van Andalusië, markies Lud. de Mendosa de
Mondexas, en diens zoon onderricht in het Grieksch gaf — in
een van Mendosa\'s Moorsche slaven, die indertijd bij een bede-
vaart naar Mekka veel kennis van taal en godsdienst der Arabie-
ren had opgedaan, een bekwamen leermeester voor het Arabisch
gevonden had. Door hetgeen hij uit den omgang met dezen Moor
leerde, gevoelde Clenardus zich geroepen, om zich in het vervolg
te wijden aan de propaganda van het Christendom onder de
belijders van den Islam. Om het leven der Moslims door eigen
aanschouwing te leeren kennen, bracht hij vervolgens een jaar
lang te Fez door, en aangezien hij daar tot de overtuiging kwam,
evenals Lullius vóór hem, dat aanstaande missionarissen, wilden
zij later succes hebben, grondig in het Arabisch en de leprstellin-
gen van den Islam onderwezen moesten worden, besloot hij
naar zijn vaderland terug te keeren om te Leuven een zendings-
school op te richten 3). Hij overleed echter gedurende een
tweede reis naar Afrika, nog vóórdat zijn plannen tot uitvoering
waren gekomen. Zijn Arabische grammatica zoowel als het
Arabische lexicon, dat hij in Spanje had samengesteld, zijn ver-
loren gegaan 4). Na zijn dood bleven van zijn leven en streven
slechts de „Nicolai Clenardi Peregrinationum, ac de rebus
Machometicis epistolae elegantissirnaequot; getuigen, die vele malen
en in verschillende talen werden herdrukt 5),
Een voorstel door Jean Vendville, bisschop van Doornik, in
1589 aan paus Sixtus V gedaan, om met diens steun een semi-
narium overeenkomstig de bedoelingen van Clenardus te stichten,
bleef eveneens zonder gevolg. Clenardus\' plannen zijn ten slotte
1)nbsp;Ibidem, p. 162.
2)nbsp;Ibidem, p. 118.
3)nbsp;Ibidem, p. 127—132.
4)nbsp;Ibidem, p. 124—125.
5)nbsp;Ibidem, p. 170.
-ocr page 37-eerst in de 17de eeuw door de oprichting der „Propagandaquot; te
Rome gedeeltehjk tot verwezenlijking gekomen i).
Ondertusschen had de Roomsch-Katholieke Kerk in de 16de
eeuw een schare krachtige propagandisten van haar geloof ge-
vonden in de Jezuïeten, van wie velen zich spoedig na de op-
richting der orde (1534) als missionarissen naar het Oosten
begaven. Anderzijds kwamen ook geestelijken der Christelijke
kerken in het Oosten naar Rome, waar zij soms geruimen tijd
vertoefden om te studeeren. Voor de Maronieten, Syrische
Christenen uit het gebied van den Libanon, werd in 1584 te
Rome zelfs een afzonderlijk college ingericht 2). De aanwezig-
heid dezer Oostersche Christenen in Itahë werd aldaar van be-
teekenis voor de studie van het Arabisch, zoowel als voor die
van andere Oostersche talen zooals Syrisch en Ethiopische).
Steeds trad echter het doel op den voorgrond, om door deze
studiën de verspreiding van het Roomsche geloof te bevorderen
en in de liturgische behoeften der Oostersche kerken te voorzien.
De drukpers bewees daarbij mede goede diensten. Zoo werd
o.a. reeds in 1514 onder auspiciën van Paus Leo X te Fano een
in het Arabisch vertaald rituale gedrukt ten behoeve der Jaco-
bieten 4) en in 1566, te Rome, een door paus Pius IV opgestelde
en door den Jezuïetenpater Eliano vertaalde geloofsbelijdenis ten
dienste der Maronieten 5). Vooral de oprichting eener Ooster-
sche drukkerij te Rome, in 1585, door kardinaal Ferdinand de
Medicis op aansporen van paus Gregorius XIII is van groot be-
lang geweest, niet alleen voor de propaganda, maar tevens voor
de ontwikkeling der Arabische taalstudie in West-Europa in het
algemeen. De kardinaal stelde deze drukkerij, voor welke hij
fraai drukmateriaal, in het bijzonder Arabische letters, liet ver-
vaardigen, onder leiding van den kundigen Giamb. Raimondi, die
I ) Ibidem, p. 139.
2)nbsp;J. Cornelissen, Thomas Erpenius en de „Propagandaquot; (Mededeelingen
van het Nederl. Hist. Instituut te Rome, VII, Den Haag 1927, p. 122).
3)nbsp;A. de Gubematis, Matériaux pour servir à l\' Histoire des Etudes arien\'
taies en Italie. Paris 1876, p. 159.
4)nbsp;De Schnurrer. Bibl. Arab., p. 231, no. 235.
5)nbsp;Ibidem, p. 236, no. 237.
-ocr page 38-in zijn jeugd op handelsschepen de Levanthavens bevaren had.
In deze „typografia Mediceaquot; verschenen weldra verscheidene
werken, o.a., in 1592, een Arabische vertaling der vier Evangeliën.
Van het drukken van den geheelen Bijbel in verschillende Oos-
tersche talen, voor welk doel door zekeren Vecchietti tal van
handschriften in Egypte en Klein-Azië waren verzameld, is echter
wegens het reeds in het begin der 17de eeuw intredend verval
dezer drukkerij niets gekomen i ).
Ten behoeve der geloofspropaganda werd daarna te Rome
een nieuwe Oostersche drukkerij opgericht door François Savary
de Brèves (1560—1628), die, na eerst Fransch gezant bij de
Porte te zijn geweest, in Juh 1608 in dezelfde functie naar Rome
kwam 2 ). Onder medewerking van de Maronieten Gabriel Sionita
en Victor Scialac gaf hij in 1613 een Arabische vertaling van
kardinaal Bellarminius\' catechismus 3) uit en in 1614 een Ara-
bisch psalterium 4 ). Eenige jaren later werd deze drukkerij, op
bevel van koning Lodewijk XIII, aangekocht door Antoine Vitré,
drukker te Parijs s).
Ook bij de Protestantsche geleerden bestond ijver voor de ge-
loofspropaganda, in verband waarmee zij reeds gedurende de
16de eeuw eenige bijbelboeken in Arabische vertaling uitgaven.
Goede diensten bewezen hierbij de door Postellus uit het Oosten
meegebrachte handschriften, welke Otto Heinrich van de Paltz
voor de slotbibliotheek te Heidelberg had aangekocht. Aan een
dezer manuscripten ontleende Rutger Spey, predikant te Schönau,
den Arabischen tekst der in 1583 door hem uitgegeven „Epis-
tola Pauli ad Galatasquot;, aan welke uitgave hij bovendien een
kórt ,,compendium grammatices arabicaequot; en „sex primaria capita
christianae religionisquot; (zooals de tien geboden, het Onze Vader
1nbsp;) De Gubernatis, I.e., p. 190 vgg.
2nbsp;) A. Vaccari, I caratten Arabi della „Typographia Savarianaquot;, in Rivista
degli Studi Orientali, vol. X. (1923).
3)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 241, no. 242.
4)nbsp;Ibidem, p. 357, no. 324.
5)nbsp;G. Dugat, Histoire des Orientalistes de l\' Europe du XU« au XIV «
siècle. Paris 1868, p. XXI.
en het formulier voor den doop) toevoegde i). Blijkens de voor-
rede hoopte hij door dit werkje de verspreiding van het Christen-
dom onder de Turken te bevorderen, en hen daardoor op doel-
treffender wijze te bestrijden dan met de wapenen.
Bovendien lag de tekst van een te Heidelberg bewaard
Arabisch handschrift ten grondslag aan de „Epistola S. Judae
Apostoliquot;, welke in 1611 werd uitgegeven door Petrus Kirste-
nius2), een medicus te Breslau (1577—1640), die reeds drie
jaren te voren door middel van een, in zijn woning opgericht,
Arabisch drukkerijtje, o.a. zijn „Notae in Evangelium Matthaeiquot;,
benevens de „Vitae IV Evangelistammquot; had uitgegevens).
Een Engelsch theoloog in het begin der 17de eeuw, die zich in
dit opzicht onderscheidde was William Bedwell 4), predikant te
Tottenham (1561—1632). In 1612 deed hij een Arabische ver-
taling der Brieven van Johannes („Johannis Apostoli et Evange-
listae Epistolaequot;) het licht zien 5) en zocht in 1615 de dwalingen
der Mohammedaansche leer te weerleggen in een werkje, ge-
titeld: „Mohammedis imposturae, that is a discovery of the mani-
fold forgeries, falshoods and horrible impieties of the blasphe-
mous seducer Mohammed: with a demonstration of the insuffi-
ciencie of his law, contained in the cursed Alkoran; delivered in
1)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 339, no. 317.
2)nbsp;Ibidem, p. 354, no. 320. — Kirstenius reisde 7 jaren lang door verschil-
lende landen van Europa, Azië en Afrika en leerde vele talen kennen. Te
Breslau was hij een tijdlang „rector scolarumquot;, en in 1636 werd hij professor
in de medicijnen te Upsala, benevens lijfarts van koningin Christina van
Zweden. (P. Bayle, Dictionnaire historique et critique, 5e édit. Amsterdam
1740, sub voce).
3)nbsp;Voor de Evangeliën maakte Kirstenius gebruik van een Arabisch
handschrift uit de bibliotheek te Weenen (zie P, de Lagarde, Die vier
Evangeliën, arabisch, aus der Wiener Handschrift herausgegeben, Leipzig
1864, praefatio). Met betrekking tot deze uitgave schreef Erpenius in Septem-
ber 1609 aan Bedwell: „De geleerden hier zeggen, dat de schrijver blijkbaar
geen groot verstand, noch geleerdheid bezit; ik durf er niet anders van tc
zeggen, dan dat het zeer gerekt en slecht geordend is en van een vloo een
olifant maaktquot; (Houtsma, I.e., p. 9).
4)nbsp;Over den hieronder nog meermalen te vermelden Oriëntalist Bedwell
zie Dictionary ol national Biography, IV, p. 119 vgg.
5)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 356, no. 322.
-ocr page 40-a conference had betweene two Mohametans, in their returne
from Mecha ... together with an Index of the Chapters of the
Alkoran, for the understanding of the confutations of that bookequot;.
Dit boekje was een Engelsche vertaling van een Arabisch ge-
schrift, dat gesprekken bevatte tusschen twee uit Mekka terug-
keerende pelgrims over de leerstellingen van den Islam. Oor-
spronkelijk was het te Rome gedrukt en waarschijnlijk aldaar ook
geschreven, ten einde den Islam in ongunstig, het Christendom
daarentegen in gunstig hcht te stellen i).
Op het hierbedoeld streven der geleerden, om hun kennis van
het Arabisch aan de propaganda van het Christendom dienstbaar
te maken, zal in het vervolg nog herhaaldelijk worden terug-
gekomen. Ook bij Golius en vooral bij Erpenius trad het duidelijk
op den voorgrond.
Als tweede motief tot de studie van het Arabisch gold in de
16de eeuw de groote waarde, die de inhoud van vele Arabische
werken destijds nog had voor de beoefening der exacte weten-
schappen, in het bijzonder der wis- en geneeskunde. Reeds in de
Middeleeuwen was dit het geval geweest, toen tal van Arabische
geschriften in Latijnsche vertaling grooten invloed hadden uit-
geoefend op de ontwikkeling der wetenschap in West-Europa.
Gedurende het Abbasidische khahfaat (750—1258) .was op
den grondslag van in het Arabisch vertaalde Grieksche werken,
zooals die van EucUdes, Ptolemeus, Hippocrates, Galenus, Aris-
toteles en vele anderen, een omvangrijke Arabische literatuur over
wetenschappelijke onderwerpen ontstaan 2). In alle deelen van
het groote Mohammedaansche rijk had de beoefening der
wetenschap zich verbreid, welke met name ook in Spanje ge-
durende de 10de en 11de eeuw onder de hoede der aldaar
regeerende Omajjaden een periode van grooten bloei beleefde 3).
Toen nu door de Christenen sedert de 11de eeuw aan de
Moslims weer een aanzienlijk deel van hun gebied in Europa
1)nbsp;Ibid., p. 234, no. 236.
2)nbsp;R. A. Nicholson, A literary History of the Arabs, 2nd Edit., Cam-
bridge 1930, p. 358 vgg.
3)nbsp;Ibid., p. 419.
-ocr page 41-werd ontnomen, bleef de in die streken bestaande Mohamme-
daansche cultuur nog geruimen tijd voortleven. Zoo streefden
b.v. de Normandische vorsten, die in 1071 Sicilië in bezit namen,
steeds ernaar, haar zooveel mogelijk in eere te houden en Moham-
medaansche geleerden aan hun hof te Palermo te verbinden i).
Onder patronaat van Roger II schreef in 1154 de uit Spanje
afkomstige geleerde Edrisi zijn geographisch werk, dat zoovele
kostbare, destijds alleen in die omgeving bijeen te brengen ge-
gevens over Europeesche en Mohammedaansche landen bevat
en dat in de Arabische literatuur als ,,het boek van Rogerquot; be-
kend is 2). De latere heerschers over Sicihë uit het huis der
Hohenstaufen bleven deze traditie in eere houden. Vooral Frede-
rik II (f 1250) en diens zoon Manfred (f 1266) waren groote
bewonderaars van Arabische kunst en literatuur. De door Fre-
derik II gestichte universiteit te Napels was een kweekplaats
der Arabische wetenschap, terwijl bovendien betrekkingen met
verscheidene hoogescholen in het Oosten onderhouden werden 3),
Een soortgelijk centrum van wetenschap bestond omstreeks
dienzelfden tijd te Toledo, onder het bewind van Alfons X, den
Wijzen, van Kastilië (f 1284). Op grond van hetgeen Moham-
medaansche geleerden reeds op dit gebied tot stand gebracht
hadden, liet hij de „Libros del saber astronomicosquot; samenstellen
en een astrolabium vervaardigen, dat een grootere volmaaktheid
1)nbsp;Hiervan getuigt o.a. Ibn-Djobair, die in 1195 terugkeerende van zijn
bedevaart naar Mekka, Sicilië bezocht, in zijn verhaal met de woorden: „Le
roi — n.1. Willem de Goede (f 1189)) — témoigne beaucoup d\'égards à ses
médecins et à ses astrologues et il tient tellement à en avoir que, s\' il apprend
qu\' un médecin ou un astrologue voyage dans ses états, il ordonne de le
retenir et l\'engage par une large pension de manière à lui faire oublier son
propre paysquot; (M. Aman, Voyage en Sicile de Mohammed-ebn-Djobair som
le règne de Guillaume le bon, Paris 1846, p. 35).
2)nbsp;Description de l\'Afrique et de l\'Espagne par Edrîsî, publié par
R. Dozy et M. J. de Goeje, Leyde 1866, p. I.
3)nbsp;E. Wiedemann, Fragen aus dem Gebiet der Naturwissenschaften,
gestellt von Friedrich II, dem Hohenstaufen (Archiv für Kulturgeschichte,
XI, 1914), H. Suter, Beiträge zu den Beziehungen Kaiser Friedrichs II zu
zeitgenössischen Gelehrten des Ostens und Westens (Abh. zur Gesch. der
Naturwissensch, und der Medizin, IV, Erlangen 1922).
bereikte dan tot dusver bij de Arabische astronomen het geval
was geweest i).
Aan de christelijke machthebbers in Spanje en Sicilië was het
bovendien voor een groot deel te danken, dat de Arabische
werken in het Latijn werden overgebracht, die zich in West-
Europa verspreidden, juist in den tijd, toen de wetenschap zich
daar, omstreeks 1200, uit de sfeer der kloosters naar die der
universiteiten begon te verplaatsen. Dit gold in de eerste plaats
de geschriften van Aristoteles, welker Arabische bewerkingen
aan de Westersche geleerden voor het eerst in Latijnsche ver-
talingen bekend werden, en waaruit hun destijds het systeem van
dezen Griekschen wijsgeer werd geopenbaard, dat in de philo-
sophie der Middeleeuwen zulk een centrale plaats heeft in-
genomen. Een even belangrijke rol op het gebied der wis- en
sterrenkunde vervulden de, langs denzelfden weg naar Europa
doorgedrongen, Elementa geometrica van Euclides en de z.g.n.
Almagesta van Ptolemeus, benevens de werken van Algaurizim
[al-Khowarezmi], Albumasar [Abu-Ma\'shar], Albategnius [al-
Battäni] en Alcabitus [al-Kabisi], en op het gebied der genees-
kunde en geneesmiddelenleer de uit het Arabisch vertaalde ge-
schriften van Hippocrates en Galenus, Rhazes [Razi], Avicenna
[Ibn-Sina], Mesue [Masawih], Albubatar [Ibn-Baitar] en
Abenzoar [Ibn-Zohr]. Welk een invloed oefenden oudtijds in
Europa eeuwenlang de werken van Geber [Djäbir] over de
chemie, den steen der wijzen en andere geheimenissen der magie
en astrologie! Ook leerde men uit de beroemde „Opticaquot; van
Alhazen [al-Hasan ibn-Haitham], een Arabisch werk, dat reeds
in de 12de eeuw, in opdracht van den te Parijs levenden Willem
van Moerbeke, door den Pool Witelo in het Latijn werd ver-
taald 2), de grondbeginselen kennen van perspectief en straalbre-
1)nbsp;H. Seemann und Th. Mitteiberger, Das kugelförmige Astrolab nach
den Mitteilungen von Alfons X von Kastilien und den vorhandenen arabiquot;
sehen Quellen (Abb. zur Gesch. der Naturwissenschaften und der Medizin,
VIII, Erlangen 1925. Einleitung).
2)nbsp;M. Steinschneider, Die europäischen Übersetzungen aus dem Arabischen
bis Mitte des 17. Jahrhunderts (Sitzungsber. der philos.-hist. Klasse der kais.
Akad. der Wissenschaften, Bd. 149. Wien 1905, p. 82, no. 124).
king, welke later zulke belangrijke problemen niet alleen in de
wetenschap, maar ook in de kunst der Renaissance zouden
vormen.
De Latijnsche vertalingen waren veelal afkomstig van geleer-
den, die zich terwille hunner medische, mathematische, of soort-
gelijke studiën het Arabisch hadden eigen gemaakt en die als de
eerste Arabisten in West-Europa kunnen beschouwd worden.
Van de meesten is ons weinig meer dan hun naam bekend ge-
bleven. Zoo weten wij, bijv., dat omstreeks 1100 eenige wis- en
sterrekundige geschriften, waaronder EucHdes\' Elementa en
Ptolemeus\' Quadripartitus uit het Arabisch in het Latijn zijn
overgebracht door Adelard van Bathi) en Plato van Tivoli 2),
De meeste vertalingen van werken op elk gebied van weten-
schap kwamen tusschen de jaren 1125 en 1140 te Toledo tot
stand. Deze stad was in 1085 op de Mooren veroverd door
Alfons VI, koning van Kastilië en Leon, en daar zij bij die ge-
legenheid niet uitgeplunderd en verwoest werd, waren de kost-
bare, aan de moskeeën verbonden boekerijen behouden gebleven.
Een halve eeuw later gaf Raimundus 1, aartsbisschop van Toledo,
last, een groot aantal der in deze bibliotheken bewaarde hand-
schriften uit het Arabisch in het Latijn te vertalen en verzamelde
voor dien arbeid een kring van geleerden om zich heen, onder
leiding van den aartsdeken Domenico Gondisalvi. Ook over deze
geleerden zijn echter weinig bijzonderheden bekend 3). Tot hen
behoorden o.a. Robertus Retinensis, aartsdeken van Pampe-
luna 4), de vertaler van eenige wiskundige verhandelingen en
van den Koran, en Gerardus, een arts uit Cremona 5), aan wien
een groot aantal vertalingen van medische werken wordt toe-
geschreven, waaronder die van den beroemden „Canonquot; van
Avicenna, benevens verscheidene van Aristoteles\' geschriften.
Averroës\' commentaren op Aristoteles, die men tot in de 17de
1)nbsp;Ibid., p. 3, no. 8.
2)nbsp;Ibid., p. 62, no. 98.
3)nbsp;Lacy O\'Leary D.D., Arabic thought and its Place in History. London
1922, p. 275 vgg.; Steinschneider I.e., p. 32, no. 49.
4)nbsp;Steinschneider, I.e., p. 32, no. 49.
5)nbsp;Ibid., p. 16, no. 46.
-ocr page 44-eeuw voor de beste verklaring van diens werken hield i), werden,
in opdracht van Frederik 11, vertaald door Michael Scotus^) en
Hermannus Alemannus^), twee van \'s konings begunstigde ge-
leerden, van wie nog vele andere vertalingen, voornamelijk van
mathematische en astronomische geschriften afkomstig zijn.
Waren aanvankelijk Spanje en Sicilië de voornaamste kanalen,
waarlangs de Mohammedaansche wetenschap naar West-Europa
vloeide, nadat vele steden in Italië en Zuid-Frankrijk gedurende
de kruistochten handelsrelaties met de Levant hadden aange-
knoopt, vond ook in die streken de Arabische beschaving ingang,
met het gevolg, dat tusschen de 13de en 16de eeuw tal van
Fransche en Italiaansche geleerden Arabische werken in originali
hebben gelezen en dikwijls ook in het Latijn vertaald.
Als bemiddelaars tusschen de Oostersche en Westersche
cultuur maakten zich gedurende de Middeleeuwen in het bijzon-
der de Joden verdienstelijk. Vele der bovengenoemde, te Toledo,
Palermo en in Zuid-Frankrijk vervaardigde vertalingen, waren
met hun medewerking tot stand gekomen en later zijn met name
een aantal geschriften van Averroës (ibn-Rosjd) en diens Jood-
schen leerling Maimonides (ibn-Maimun) door hun bemiddeling
hetzij in Latijnsche, hetzij in Hebreeuwsche vertaling 4) in Europa
bekend geworden.
De methode, bij het vertalen uit het Arabisch in het Latijn
gevolgd, was uiterst primitief. Niet alleen bleven de Arabische
zinswendingen grootendeels behouden, maar de vertolkers namen
veelal zelfs ook de Arabische woorden en vaktermen, voor welke
zij geen passend equivalent in het Latijn konden vinden, onver-
taald over, wat ten gevolge had, dat weldra een toenemend aantal
Arabische woorden in min of meer verbasterden vorm in het
spraakgebruik der Westersche geleerden werd opgenomen en
mettertijd z.g.n. ,,medische woordenboekenquot; een verklaring van
al die verbasterde benamingen moesten geven f^). Toch bleven
1)nbsp;Tj. de Boer, Dc wijsbegeerte in den Islam. Haarlem 1921, p. 202 vgg.
2)nbsp;Steinschneider I.e., p. 55, no. 84.
3)nbsp;Ibid., p. 32, no. 50.
4)nbsp;Lacy O\' Leary, I.e., p. 265 vgg.
5)nbsp;Lacy O\'Leary, I.e., p, 277.
-ocr page 45-■de oude Latijnsche vertahngen langen tijd zeer gewaardeerde
hulpmiddelen bij de studie. Zij behoorden niet alleen tot de
werken, die na de uitvinding der boekdrukkunst het eerst werden
gedrukt, maar verschenen ook later nog meermalen, sommige,
zooals Avicenna\'s „Canonquot; en ibn-Baitar\'s geneesmiddelenleer,
zelfs tot in de 17de eeuw in herdruk i).
Nadat in het tijdperk der Renaissance verscheidene geleerden
het Oosten hadden bereisd en daar het Arabisch en de origineele
Arabische werken hadden leeren kennen, ontstonden in den loop
der 16de eeuw nieuwe, betere vertalingen, waartoe ook de des-
tijds heerschende overtuiging bijdroeg, dat in het bijzonder
voor medici en mathematici, die dieper in hun vak wilden door-
dringen, kennis van het Arabisch min of meer onontbeerlijk
was 2).
Verscheidene beoefenaars der exacte wetenschappen, vooral
artsen, muntten in de 16de eeuw dan ook uit door kennis dier
taal. De bovengenoemde Guilielmus Postellus was aan het Col-
lége de France professor, zoowel voor het Arabisch als voor de
mathesis, en twee zijner opvolgers op den leerstoel voor het
Arabisch, n.1. Arnoult de 1\' Isle — gest. in 1613 3) — en Stepha-
nus Hubertus — d.i. Etienne Hubert, gest. in 1614 4) —, waren
artsen. Beiden hadden als lijfarts van den Sjerief van Marokko
een tijdlang aan diens hof te Marakkesj vertoefd en Hubertus
was na zijn terugkomst in Frankrijk (1599) niet alleen tot pro-
fessor in het Arabisch te Parijs, maar tevens tot lijfarts van
den Franschen koning benoemd. Zij lieten geen geschriften na.
Daarentegen vertaalde de Parijsche professor in de medicijnen
Jacobus Sylvius — d.i. du Bois, gest. in 1555 — eenige werken
over zijn vak uit het Arabisch in het Latijn 5).
Onder de Italiaansche artsen der 16de eeuw onderscheidden
1 ) Steinschneider, I.e.. passim.
2)nbsp;H. de Castries, Agents et Voyageurs français au Maroc. Sources,
Ire Série, Archives et Bibliothèques de France, III, Paris 1911, p. XIII.
3)nbsp;Ibid., p. XIII—XXI.
4)nbsp;Ibid, p. XXII—XXVIII.
5)nbsp;Steinschneider, I.e.. p. 38, no. 58.
-ocr page 46-zich o.a. Hieronymus Ramusiusi), Andreas Alpagus en Nie.
Massa 2) door hun kennis van het Arabisch. Hun belangstelling
gold vooral den „Canonquot;, het beroemde medische werk van
Avicenna, dat zij, ieder voor een deel, uit het origineel in het
Latijn overbrachten. Ook maakte Andreas Alpagus (gest. om-
streeks 1520), zich in het bijzonder verdienstelijk door gedurende
zijn verblijf in de Venetiaansche kolonie te Damascus vele Oos-
tersche handschriften te verzamelen en, behalve een deel van
den ,,Canonquot;, ook nog andere Arabische werken, zooals dat van
Ibn-Baitar en al-Kifti\'s biographisch woordenboek der geleerden,
te vertalen 3). De Arabische tekst van den „Canonquot; werd met
eenige andere van Avicenna\'s verhandelingen voor het eerst in
1593 in de typografia Medicea te Rome gedrukt onder den titel:
„Liber Canonis de medicina, cujus auctor est. . . Ibn Sina; acce\'
dunt aliquot ejus opuscula: Logica, Physica, Metaphysicaquot; 4). Iii
diezelfde drukkerij verscheen reeds het volgende jaar ook een
bewerking van Euclides\' standaardwerk door den beroemden wis-
en sterrenkundige el-Tusi, onder den titel: „Euclidis Elemento-
rum geometricorum libri XIII ex traditione Nasiridini Tusini.
nunc primum arabice impressiquot; nadat daar in 1592 ook reeds
een klein gedeelte van Edrisi\'s bovenvermeld geographisch werk
was gedrukt, dat door de. kort daarop door de Maronieten
Gabriël Sionita en Joh. Hesronita daarvan gemaakte Latijnsche
vertaling („Geographia Nubiensisquot;, Paris. 1619) in Europa wel-
dra even bekend werd als Leo Africanus\' „Africaquot; 0), De leiders
der Typografia Medicea hadden verwacht, voor de drie ge-
noemde boeken en drie kleine, door hen gedrukte Arabische
grammatica\'s een winstgevenden afzet tc vinden in de Ooster-
sche landen ). In die verwachting werden zij evenwel teleur-
1)nbsp;Ibid., p. 34, no. 52.
2)nbsp;Ibid., p. 55, no. 82.
3)nbsp;Ibid., p. 5, no. 16.
4)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 449, no. 393.
5)nbsp;Ibid., p. 457, no. 401.
6)nbsp;Ibid., p. 167, no. 187. Vgl.: Dozy et De Goeje, Dcscr. de l\'Afciqtte
pag.nbsp;V.
7)nbsp;Specimen characterum arabicorum oflicinae Plantinianae, praefatio.
-ocr page 47-gesteld — slechts de beoefenaars van het Arabisch in het Westen
werden door hun moeite gebaat — en deze misrekening was voor
een deel schuld aan het spoedige verval dezer uitstekend in-
gerichte boekdrukkerij.
Te Breslau publiceerde de reeds bovenvermelde Kirstenius in
1609 een gedeelte van het tweede boek van Avicenna\'s
„Canonquot; i). In 1608 werd het onderwijs in het Arabisch aan de
Gereformeerde hoogeschool te Neustadt aan de Haardt opgedra-
gen aan Jacobus Christmann (1554—1613), die reeds als pro-
fessor voor het Hebreeuwsch en de mathesis aan dezelfde in-
stelling was verbondens), Christmann was in het Arabisch
onderwezen door Franciscus Junius — d.i. François du Jon
(1545_1602), sinds 1567 predikant bij de uitgeweken Huge-
noten te Schönau in de Paltz 3) — die in 1578 op grond van
eenige, in de bibliotheek te Heidelberg bewaarde handschriften
zijn „Sanctorum Apostolorum Actaquot; en „S. Pauli ad Corinthios
Epistolae duaequot; uit het Arabisch in het Latijn had overgebracht
en uitgegeven 4 ). In 1590 liet Christmann te Frankfort drukken
„Muhammedis Alfraganii Arabis chronologia et astronomiae
elementaquot;. Hiervoor maakte hij geen gebruik van den origineelen
Arabischen tekst van Al-Ferghâni\'s bekende werk, die later door
Golius werd uitgegeven, maar van een Hebreeuwsche vertaling
daarvan, in de 13de eeuw op Sicilië vervaardigd door Jacob ben
AnatoliS). Van Christmann\'s kennis van het Arabisch getuigen
echter, behalve het in 1582 door hem uitgegeven „Alphabetum
Arabicum cum isagoge scrihendi legendique arabicequot; zijne
manuscript gebleven Arabische en Turksche grammatica met
1)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 451, no. 394.
2)nbsp;Zie over hem: AUgem. Deutsche Biogr., IV, 222.
3)nbsp;Junius, die een ervaren Hebraïcus was, bewerkte in 1573 met Emanuel
Tremellius, professor voor het Hebreeuwsch te Heidelberg, een nieuwe Latijn-
sche vertaling van het Oude-Testament uit den oorspronkelijken tekst. Hij
was van 1592 tot aan zijn dood in 1602 professor in de theologie, van 1579
tot 1601 tevens voor het Hebreeuwsch, te Leiden.
4)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 19 onder no. 39.
5)nbsp;M. Steinschneider, tlber die Mondstationen (Zeitschr. D. Morgenl.
Gssellsch., XVIII, 148).
6)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arah., p. 19, no. 39.
-ocr page 48-lees- en vertaaloefeningen, welke zich thans in de Universiteits-
Bibliotheek te Groningen bevindt i).
Hoeveel waarde de kennis van het Arabisch nog voor Golius
en zijn tijdgenooten had bij hun studie der exacte wetenschappen,
zal hieronder, in het 3de en 4de hoofdstuk, nader worden uit-
eengezet.
Een derde motief om zich op het Arabisch toe te leggen was
ten slotte de overtuiging, dat de kennis dier taal van groot be-
lang moest zijn voor linguistische studiën, en wel in het bijzonder
voor beoefenaars van het Hebreeuwsch. Op philologisch gebied
stond het Hebreeuwsch sinds de 16de eeuw, tezamen met het
Latijn en Grieksch, in het middelpunt der belangstelling. Nadat
in vroegere eeuwen vooral Hieronymus (f420) — wiens Latijn-
sche vertaling van het Oude-Testament den grondslag der Vul-
gata vormt — en de geleerde Franciscaan Nicolaas van Lyra
(t 1340) — de schrijver o.a. der „Postillae perpetuae in Vetus et
Novum Testamentumquot; en van het „Tractatus de differentia nos-
strae translationis ab Hebraica veritatequot; — zich onder de
Christelijke beoefenaars van het Hebreeuwsch grooten naam
hadden verworven, begon de studie dezer taal zich sedert den
aanvang der 16de eeuw in humanistische kringen te verbreiden.
Johannes Reuchlin, de eerste Christelijke geleerde, die, in zijn
,,Rudimenta Hebraicaquot; (1506), een lexicon en grammatica voor
het Hebreeuwsch naar Joodsch voorbeeld samenstelde, ver-
wierf daarmede reeds gedurende zijn leven onsterfelijken roem.
De groote Nederiandsche humanist Desiderius Erasmus bewerkte
in 1518 te Leuven het tot standkomen van een ,,collegium trilin-
guequot;, aan het onderwijs der drie talen gewijd 2). Dit strekte aan
1)nbsp;Catal. Codic. Or. Bibt. Acad. Lugd.-Baf., V. p. 279.
2)nbsp;Zie over de tegenwerking, die Erasmus daarbij ondervond: H. Pirenne,
Histoire de Belgique (Bruxelles 1907, tom. III). Vgl.: J. Huizinga, Erasmus
(Haarlem 1924, p. 184 vgg.). De rechtzinnige Universiteit te Leuven bestreed
de nieuwe instelling van den beginne af, „beaucoup moins par ignorance ou
routine, que par crainte de la voir se transformer bientôt en une école
d\'hérésiequot; (Pirenne, I.e., III, p. 297). Erasmus, die, hoewel geen voorstander
eener kerkhervorming in den door Luther gewenschten zin, toch van de
koning Frans I wederom tot voorbeeld voor het in 1530 door
hem te Parijs gestichte „collége de Francequot;, dat ook wel „collége
des trois languesquot; werd genoemd. Bovendien werden aan ver-
scheidene andere hoogescholen in West-Europa professoraten
voor het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch ingesteld. Men be-
roemde zich er op, te kunnen verklaren „trium linguarum peri-
tusquot; te zijn en beschouwde die drie talen op gezag der kerk-
vaders Hieronymus en Augustinus als de voornaamste ter wereld
(de ,,tres linguae praecipuaequot;) i).
Een tweede geestelijke strooming, welke in de 16de eeuw
krachtig bijdroeg tot het opbloeien der studie van het He-
breeuwsch onder de Christenen, was de kerkhervorming. Voor
de Protestanten, die hun geloof immers op den oorspronkelijken
bijbeltekst grondden, in tegenfetelling met de Roomsch-Katho-
lieken, die uitsluitend op de officieel in de ,,vulgataquot; vastgestelde
vertaling der bijbelboeken steunden, was kennis der taal van
het Oude Testament van overwegend belang. Aan de Protes-
tantsche universiteiten werd die tak van wetenschap dan ook
ernstig bestudeerd en onder de Protestantsche geleerden ont-
wikkelden zich velen tot kundige hebraïci.
Voor de studie van het Hebreeuwsch nu achtte men juist het
Arabisch van groot belang. Deze taal vertoonde immers in aller-
lei opzichten, én in de grammatica èn in het woordenboek, groote
overeenkomst met het Hebreeuwsch. Door zich ter verklaring van
het Hebreeuwsch tot het Arabisch te wenden, volgde men het
voetspoor der Rabbijnsche geleerden, die in hun geschriften reeds
herhaaldelijk op de hooge waarde van het Arabisch voor beter
studie der „bonae literaequot; een wedergeboorte der Kerk meende te kunnen
verwachten, voelde den aanval op het door zijn vriend Hieronymus Busleyden
bij uitersten wil aan de Universiteit toegedachte college, als ecn persoonlijke
beleediging en verUet ten slotte strijdensmoe Leuven in 1521; „et avec lui
disparaît l\'esprit qui avait animé jusqu\'alors le Collège des Trois Langues.
La fondation de Busleyden ne disparaîtra pas, mais elle se confinera dans
l\'étude de la philologie et ne cherchera plus à reprendre le rôle qu\'elle a failli
jouer un instant dans l\'histoire de la réforme religieusequot; (ibid., p. 298).
1 ) J. Schwering, Die Idee der drei heiligen Sprachen im Mittelalter (Fest-
schrift August Sauer, Stuttgart 1925, p. 4).
begrip van het Hebreeuwsch hadden gewezen. Clenardus\' motief
om zich op het Arabisch toe te leggen was oorspronkelijk geen
ander geweest dan om door middel dier taal zijn kennis van
het Hebreeuwsch te vergrooten. Hoezeer, omgekeerd, ook kennis
van het Hebreeuwsch het leeren van Arabisch vergemakkelijkt,
getuigde Postellus in de voorrede zijner „Grammatica Arabicaquot;,
waarin hij erop wees, dat hij te Constantinopel door zijn Turksche
leermeesters wegens de snelheid, waarmede hij, steunende op zijn
kennis van het Hebreeuwsch, het Arabisch leerde, voor een
hooger wezen aangezien werd. Ook Junius maakte zich het
Arabisch eigen met hulp van het Hebreeuwsch en Syrisch, in
welke talen hij zeer ervaren was.
Men stelde zich .in de 16de eeuw de verhouding tusschen
beide talen voor als die tusschen moeder en dochter, aannemende,
zooals vroeger reeds Hieronymus en andere taalgeleerden had-
den gedaan, dat het Arabisch, evenals andere talen, overeen-
komstig de voorstelling van Genesis XI (vers 1 tot 10), bij de
spraakverwarring, die op den torenbouw van Babel volgde, uit
het Hebreeuwsch, de oudste van alle talen der wereld, was ont-
staan i). Maar men meende tevens te kunnen vaststellen, dat
het Arabisch daarbij van alle talen de meeste overeenkomst met
de gemeenschappelijke moedertaal had behouden en daarom dus
ook het meeste licht over de heilige taal van het Oude Testament
kon verspreiden.
Lang voordat de Leidsche Oriëntalisten Albert Schultens en
diens zoon en kleinzoon in de 18de eeuw met zooveel succes het
Hebreeuwsch uit het Arabisch verklaarden, werd dan ook reeds
met nadruk op het belang van het Arabisch voor dit doel ge-
wezen, o.a. door Erpenius en vóór hem reeds door William Bed-
well in de voorrede zijner boven (p. 22) reeds genoemde, in
1612 bij Raphelengius verschenen vertaling der brieven van den
Apostel Johannes. „Denique linguae arabicae cognitioquot;, zegt hij
daarin, „multum facit ad linguae hebraicae intelligentiam. In
vocibus enim obscuris et dubiae significationis lucem tibi maximam
et facem sole meridiano magis illustrem quandoque praefert
1) Schwering, I.e., p. 5.
-ocr page 51-Arabs. Rabbinos, paraphrastas, scholiastas testor, qui hinc saepe
auxiliare praesidium petebant maximumquot;.
Het bleef intusschen niet bij eene vergelijking der „Se-
mitischequot; talen onderling. Ten gevolge der ontdekkings-
reizen werd niet alleen de reislust, maar ook de zin tot
studie aangewakkerd door de reisverhalen, vol avonturen
en beschrijvingen van tot dusver onbekende landen. Men
vond daarin een menigte gegevens, die bij den toenmaligen
stand der wetenschap van groot belang geacht werden, o.a.
woordenlijsten der talen van de destijds voor het eerst bezochte
volken. Zoo nam André Thévet, die West-Azië bereisd had, in
zijn „Cosmographie universellequot; (Paris. 1575) het „Onze Vaderquot;
op in 12 verschillende talen uit die streken en Antonio Pigafetta
vermeldde in zijn beschrijving van den tocht van Magelhaens o.a.
de Maleische woorden, die hij in het Oosten had leeren ken-
nen i). Dergelijke taalkundige rariteiten werden door de 16de-
eeuwsche philologen met ijver verzameld en zij begonnen er
bovendien taalvergelijkende theorieën aan te verbinden. Aan-
nemende, dat feitelijk alle talen haar oorsprong aan het
Hebreeuwsch ontleenden en daarom ook onderling verwant
moesten zijn, meenden zij, dat omgekeerd, deze alle gezamenlijk
konden bijdragen tot het beter leeren verstaan van de, in menig
opzicht zoo gebrekkig bekende, Hebreeuwsche moedertaal. Van-
daar de klimmende belangstelling voor de vele, toen als het
ware nieuw ontdekte dochters van het Hebreeuwsch en het ont-
staan van een aantal polyglotte uitgaven. Zoo liet Postellus, als;
eerste gedeelte van een onvoltooid gebleven werk, dat zou han-
delen „de affinitate linguarum et Hebraica excellentiaquot; in
1538 verschijnen zijn: „Linguarum XII characteribus differentium
alphabetum introductio et legendi modusquot;, waarin hij beweerde,
dat de onderlinge verwantschap der door hem behandelde talen
(n.l. eenige Semitische talen. Armenisch, Servisch, Grieksch en
Latijn), die in zoo verschillende deelen van de aarde al vele
duizenden jaren lang waren gesproken, niet anders verklaard kon
worden dan door haar afstamming uit één gemeenschappelijke
1) Th. Benfey, Geschichte der Sprachwissenschalt und orientalischen-
Philologie in Deutschland. München 1869, p. 221.
bron, n.1. het Hebreeuwsch i). In verband met dit probleem ver-
schenen in den loop der 16de eeuw nog verscheidene andere ver-
handelingen, zooals een „De communi ratione omnium literarum
et linguarumquot; van den meergenoemden Bibliander en een „Intro-
ductio in chaldaicam linguam, syriacam, atque armenicam et
decem alias, characterum differentium alphabeta circiter quadra-
ginta et eorundem invicem conformatioquot; van Teseo Ambrogio
d\' Albonese en anderen 2). Dat deze geschriften uit den aard der
zaak weinig tot betere kennis van het Arabisch konden bij-
dragen, behoeft nauwelijks vermelding. Evenmin bezaten de
proeven van linguistiek in de 17de-eeuwsche, z.g.n. „harmoni-
schequot; spraakkunsten en woordenboeken blijvende waarde, daar
de onderstelling, waarvan de schrijvers dier werken uitgingen,
n.1., dat alleen de Hebreeuwsche taalvormen de oorspronkelijke
konden zijn. eiken wetenschappelijken grondslag miste.
Een andere soort van veeltalige geschriften vormden de toen-
malige polyglotte bijbeluitgaven, zooals de reeds in het begin der
16de eeuw(1502—1517)door de zorgen van Franciscus Ximenes,
met steun van den Paus, te Complutum (d.i. Alcala) verschenen,
z.g.n. „Complutensische Polyglotquot; en de in navolging daarvan
samengestelde werken, die ten doel hadden nauwkeurige ge-
gevens te verkrijgen omtrent den oorspronkelijken tekst van het
Goddelijk Woord. Bovendien had in 1516 ook Agost. Gius-
tiniani, bisschop van Nebbio op Corsica, het boek der Psalmen
in 5 talen uitgegeven, waarin o.a. ook een Arabische vertaling
werd gedrukt „en caractères maugrebinsquot;, echter zonder vocaal-
of andere leesteekens. Zijn hoofddoel met dit werk (bekend als
„Psalterium Nebiensequot;) was de bevordering der propaganda
van het Christendom in het Oosten. Vijftig exemplaren, op
perkament gedrukt, zond hij ten geschenke aan vorsten, in het
Oosten zoowel als in Europa 3).
1 ) Benfey, I.e.. p. 224 vgg.
2)nbsp;Ibid., p. 227. Over Teseo Ambrogio, aan wiens studiemateriaal Postel-
lus zijn bovengenoemd Alfabet van 12 talen zou ontleend hebben, zie: De
Gubcmatis, Matériaux, p. 38.
3)nbsp;Lelong, Discours sur les principales Editions des Bibles polualottes.
Paris 1713, p. 32 vgg.
Vermelding verdient ten slotte nog de in 1546 te Constan-
tinopel bij de Joodsche drukkersfirma Soncino verschenen Pen-
tateuch-uitgave, waarin naast den Hebreeuwschen tekst, ten
behoeve der in het Oosten levende Joden, ook de Arabische
vertaling daarvan door Saädia Gaon en de Perzische van Jacob
Tawusi waren opgenomen (ook deze beide vertalingen echter
bij gebreke van Arabische met Hebreeuwsche letters gedrukt!),
welke uitgave, zooals hieronder nog ter sprake zal komen, ook
van nut is geweest voor beoefenaars van Oostersche talen in het
Westen i).
Hierboven werd reeds opgemerkt, dat vóór Erpenius twee
andere Leidsche professoren het Arabisch beoefend hebben, n.1.
Raphelengius en Scaliger. Beiden behoorden tot de buitenland-
sche geleerden, wier naam en faam zooveel hebben bijgedragen
om de door Prins Willem I van Oranje in 1575 te Leiden ge-
stichte hoogeschool reeds gedurende de eerste periode van haar
bestaan alom in Europa beroemd te maken. Voor beiden was het
Arabisch niet meer dan een hulpvak bij hun overige veelomvat-
tende studiën, zoodat zij slechts een zeer beperkt gedeelte van
den hun ter beschikking staanden tijd daaraan hebben kunnen
wijden.
Franciscus Raphelengius (1539—1597) — d.i. François Raphe-
lengien, ook Frans van Ravelingen genoemd 2 ) — was afkomstig
uit Lannoy in de buurt van Rijssel en behoorde tot eene familie,
welke waarschijnlijk het weversberoep uitoeferide. Zijn broeder
Philippe althans voorzag aldaar nog in 1574 met de vervaardiging
van trijpfluweel in zijn levensonderhoud 3 ), Franciscus echter,
van jongsaf meer tot wetenschappelijken arbeid geneigd, had zich
te Parijs o.a. onder leiding van den geleerden Hebraïst Jean Mer-
cier, op de drie heilige talen toegelegd en was na beëindiging
1 ) Ibid., p. 40.
2)nbsp;Een uitvoerige levensbeschrijving van Raphelengius door Max Rooses
is te vinden in de „Biographic nationale de Belgiquequot;, XVIII (1905),
p. 729 vgg.
3)nbsp;Rooses en Denucé: Correspondance de Christophe Plantin, IV p. 58.
-ocr page 54-zijner studiën naar Engeland vertrokken, waar hij te Cambridge
eenigen tijd onderricht gaf in het Grieksch. „Daer niet konnende
aerdenquot;!), besloot hij wederom naar zijn vaderland terug te
keeren. Op de terugreis kwam hij te Antwerpen in kennis met
Christoffel Plantijn, den beroemden uitgever en drukker aldaar,
die, inziende van hoeveel belang Raphelengius\' kundigheden voor
zijn onderneming konden zijn, den toenmaals 25-jarigen ge-
leerde tot corrector bij zijn drukkerij aanstelde (12 Maart 1564).
In deze functie is Raphelengius meer dan twintig jaren (1564—
1585) te Antwerpen werkzaam gebleven. Reeds in 1565 trad hij
in het huwelijk met Plantijn\'s oudste dochter Margaretha en
werd daarna geheel opgenomen in diens familie- en vrienden-
kring, waartoe o.a. ook behoorden Justus Lipsius, een der heroën
op het gebied der klassieke wetenschap in de 16de eeuw. Abra-
ham Ortelius, de bekende geograaf, en Carolus Clusius, een der
grondleggers der botanie, allen geleerden, van wie Plantijn ge-
schriften heeft uitgegeven 2).
Raphelengius\' werkzaamheid aan de drukkerij was hoofdzake-
lijk van wetenschappelijken aard. Immers Plantijn belastte zich
niet alleen met het uitgeven der aan hem toevertrouwde manu-
scripten, maar verscheidene der werken, die bij hem het licht
zagen — daaronder vele klassieke en alle Hebreeuwsche, Syrische
en Chaldeeuwsche -r- werden in zijn drukkerij tevens voorbereid.
Daar Plantijn nu zelf geen geleerde was, zooals Robert en Henri
Estienne, de bekende drukkers te Lyon, die respectievelijk den
„Thesaurus linguae latinaequot; (1531) en den ,,Thesaurus linguae
graecaequot; (1572) hadden samengesteld en uitgegeven, had hij
dus den steun van wetenschappelijke medewerkers noodig, onder
wie Raphelengius weldra een zeer bijzondere plaats innam. Door
1 ) Zie: P. A. Tiele, Les premiers Imprimeurs de l\'Université de Leide
(Le Bibliophile belge, 1869, p. 142).
2) Raphelengius behoorde bovendien, evenals Plantijn, tot de door Hendrik
Niclaes (uit Westphalen) gestichte secte der „Familistenquot; (het z.g.n. „Huis
der Liefdequot;), welke destijds in de Nederlanden en Noord-Duitschland vele
aanhangers telde en welke als voorlooper van het latere Piëtisme beschouwd
kan worden.
zijn uitgebreide taalkennis was hij wel de aangewezen persoon i),
om Plantijn bij te staan bij het uitgeven van diens groote, in de
jaren 1568 tot 1572 verschenen standaardwerk, de z.g.n. „Ant-
werpsche Biblia polyglottaquot; of, ook wel, „Biblia regiaquot;. Dezen
laatsten naam gaf men aan het werk omdat het met financieelen
steun van Philips II van Spanje in de Plantiniaansche drukkerij
tot stand kwam. Daarin corrigeerde Raphelengius dan ook, te-
zamen met Benedictus Arias Montanus, Philips\' biechtvader, die
door zijn vorst met de wetenschappelijke leiding dezer bijbel-
uitgave belast was, alle drukproeven der 8 zware folianten van
dit werk en wijdde zich tevens in het bijzonder aan de bewerking
van den Chaldeeuwschen tekst, in verband waarmee hij ook de
„Variae lectiones et annotatiunculae in Chaldaicam paraphrasinquot;
voor den ,.Apparatus sacerquot; samenstelde. Voor dien ,,Apparatus quot;
herzag hij bovendien niet alleen den Hebreeuwschen ,,Thesaurusquot;
van Santes Pagnini en diens Hebreeuwsche grammatica, maar
waarschijnlijk ook het Grieksche lexicon.
In 1585 vertrok Raphelengius uit Antwerpen metterwoon naar
Leiden om de leiding op zich te nemen van de drukkerij, die zijn
schoonvader twee jaren tevoren aldaar in het z.g.n, „Huis te
Assendelftquot; — op den hoek van Breestraat en Vrouwensteeg —
had gevestigd. Door zijn medewerking aan den Antwerpschen
polyglotten bijbel hadden Raphelengius verdiensten meer alge-
meene bekendheid verkregen — een exemplaar van dit omvang-
rijke werk had de Prins van Oranje reeds in 1575 aan de Leid-
sche academie ten geschenke gegeven 2) — en toen dan ook in
1586, het jaar volgend op zijn komst te Leiden, Johannes Drusius,
1 ) In een der eerste brieven, welke Plantijn in verband met de uitgave
der Biblia polyglotta richtte aan Çayas, den secretaris van Philips II, ver-
meldde hij Raphelengius als volgt: „et qui plus est, j\'ay rencontré entre autres
un jeune homme fort docte ès langues Hebraïque, Chaldéeenne, Grecque et
Latine, auquel, pour mieux l\'entretenir et l\'avoir â commodité, sous l\'espoir que
j\'ay d\'aider avec le temps au bien public et en la faveur des lectres et de
telles vertus rares, qui sont en iceluy, j\'ai baillé ma fille aisnée en marriagequot;
(Correspondance de Plantin. I, p. 50).
2) Molhuysen, Geschiedenis der Leidsche Universiteitsbibliotheek. Leiden
1905, p. 3.nbsp;«
de „professor linguae Hebraicaequot;. vandaar in diezelfde functie
naar de nieuw-gestichte hoogeschool te Franeker vertrok, werd
Raphelengius tot diens opvolger benoemd i).
Naast het professoraat in het Hebreeuwsch, dat Raphelengius
tot zijn dood (20 Juli 1597) heeft waargenomen, oefende hij te
Leiden tevens, als opvolger van Christoffel Plantijn, het ambt
uit van academiedrukkers), in welke hoedanigheid hij den druk
bezorgde van de „Thesesquot; der studenten en in 1595 bovendien
van den eersten catalogus der universiteitsbibliotheek, den z.g.n.
„Nomenclatorquot;, en van de „Inscriptiones Smetiiquot; 3),
Behalve op het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, benevens het
Syrisch, had Raphelengius zich toegelegd op het Arabisch en
later ook op het Perzisch. Van zijn kennis van het Arabisch wordt
het eerst melding gemaakt in een brief, den 22en November 1572
door Plantijn aan Philips\' secretaris Çayas geschreven 4) waarin
hij o.a. opmerkt: „Quant à mes gendres, le premier n\' a oncques
rien prins à cueur que la cognoissance des langues latine, grec-
ques, hebraicque, chaldée, syrienne, arabe (ésquelles chaicun qui
familièrement confère avec luy afferme qu\'il n\'y est pas mal
verséquot;). Waarschijnlijk was Raphelengius toen\'eerst kort tevoren
met de beoefening van het Arabisch begonnen, waarin hij zich
weldra ,,dapper en welervarenquot; toonde.
Hij kon daarbij aanvankelijk slechts over zeer onvoldoende
hulpmiddelen beschikken. Daartoe behoorden o.a. een gramma-
tica en de boven (p. 13) reeds vermelde Latijnsch-Arabische
woordenlijst uit de 11de eeuw, welke hem ter beschikking waren
gesteld door Andreas Masius, den geleerden kanseher van den
hertog van Kleef 5), benevens eenige Arabische codices, hem uit
1)nbsp;Van 1586 tot 1587 was Raphelengius extraordinarius (Molhuysen,
Bronnen. I. p. 46) en sedert 1587 ordinarius professor Hebraicae linguae
(ibid., p. 50).
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, I, p. 45.
3)nbsp;Ibid., I, p. 51; Molhuysen, Gesch. Univ. Bibl., p. 15.
4)nbsp;Correspondance de Plantin, III, p. 244.
5)nbsp;Correspondance de Plantin. III, p. 54. Vgl. Raphelengius, Lexicon
Arabicum, praefatio. Postellus had de bedoelde llde-eeuwsche woordenlijst
indertijd te Venetië gekocht en haar later als geschenk aan Masius toe-
Rome toegezonden door bemiddeling van Arias Montanus, die
zich zeer voor zijn Arabische studiën interesseerde en hem krach-
tig tot voortzetting daarvan aanmoedigde i). Ook van andere
zijde ontving Raphelengius daartoe aansporing, met name van
de drie bovengenoemde geleerden, Lipsius, Ortelius en Clusius,
die hem plachten te raadplegen over de Arabische namen van
landen, steden, rivieren, waardigheden, enz., welke zij in ver-
schillende werken vermeld vonden, o.a. in oorkonden en docu-
menten betreffende de geschiedenis van Spanje en Sicilië in de
Middeleeuwen en lateren tijd, Clusius bovendien over die van
planten, geneesmiddelen en andere natuurwetenschappelijke
termen 2).
Hoewel Raphelengius zijn best deed, hunne vragen te beant-
woorden, had zijn werkzaamheid bij Plantijn hem niet veel tijd
tot Arabische studiën gelaten. Eerst als hoogleeraar te Leiden,
vooral gedurende de laatste jaren van zijn leven, toen hij de
zorgen voor de drukkerij grootendeels kon overlaten aan zijn
oudsten zoon Christoffel 3), kreeg hij gelegenheid om zich in het
Arabisch te verdiepen. Hij maakte zich die gelegenheid dan ook
ijverig ten nutte. ,,Ego totos dies domi desideo in meis studiis
Arabicis, ut aliquid certe absolvam, antequam Deus me vocetquot;,
schreef hij den 9en Mei 1591 aan Lipsius 4), Hij las in die jaren
o.a. den Koran, waarin hij Mohammeds dichterlijken stijl bewon-
derde 5), benevens het geographische werk van Edrisi, dat in
gezonden, dien hij gedurende zijn verblijf te Rome in de beginselen van het
Arabisch had onderwezen. Na Raphelengius\' dood kwam het oude vocabula-
rium in het bezit van Scaliger, die het tezamen met zijn andere Oostersche
handschriften vermaakte aan de Leidsche Universiteits-Bibliotheek, waar het
thans nog wordt bewaard (Cod. 231 Seal.). Zie Seybold, Glossarium Latino-
Arabicum, praefatio. Over Andreas Masius (1514—1573), van wiens hand in
de Antwerpsche polyglot een grammatica en lexicon van het Syrisch ver-
scheen, zie: Biographie nation, de Belgique, XIll. kol. 120 vgg.
1)nbsp;Correspondance de Plantin, IV, p. 14, 16, 129.
2)nbsp;Raphelengii Lexicon Arabicum, praefatio.
3)nbsp;Correspondance de Plantin, IX, p. 588.
4)nbsp;P. Burman, Sylloge epistolarum, Leidae, 1727, I, p. 188.
5)nbsp;J. H. Hessels, Abrahami Ortelii Epistulae, Cantabrigiae 1887, p. 518,
no. 216.nbsp;4
de Typographia Medicea te Rome was verschenen en dat Hans
Dressel, factor der firma Plantijn, hem uit Frankfort, de inter-
nationale boekenmarkt dier dagen, had doen toekomen i). Toch
was Raphelengius, ondanks zijn inspanning, weinig tevreden
over zijn vorderingen. Nieuwen moed en werklust schonk hem
echter de komst van Scaliger te Leiden in Augustus 1593. Met
groote bereidwilligheid vergunde deze hem, zijn uitgebreide ver-
zameling Oostersche handschriften voor zijn studiën te ge-
bruiken 2).
Bovendien had Scaligers komst te Leiden ten gevolge, dat
Raphelengius het materiaal zijner drukkerij belangrijk uitbreidde.
Toen namelijk Scaliger, die een herziene bewerking van zijn be-
roemde werk „De Emendatione temporumquot; gereed had, Raphe-
lengius verzocht, eene nieuwe uitgave daarvan voor hem te
drukken, verklaarde deze zich daartoe bereid, maar was, om aan
Scaligers verzoek te kunnen voldoen, wel genoodzaakt, zich ver-
schillende Oostersche lettertypen, waaronder Samaritaansche,
Ethiopische en met name ook Arabische, voor zijne drukkerij aan
te schaffen, daar de nieuwe bewerking van Scaligers boek ver-
scheidene passages in die Oostersche talen bevatte 3).
1 ) Ibid., p. 543, no. 226.
2)nbsp;Den 31sten Augustus 1593, kort nadat Scaliger te Leiden was aan-
gekomen, schreef Raphelengius aan Lipsius met betrekking tot dezen ge-
leerde o.a. het volgende: „hoe unicum laudo, quod humanus sit et liberalis in
communicandis iis, quae habet, cum quolibet: imo, quod ad studia mea attinet,
vult in me transferre sua monumenta, adversaria, et quaecumque ad eam rem
pertinent, quia linguae Arabicae unice studiosus sum, ita ut inter eos, quos
novit, neminem fuisse, qui tantum suo labore assecutus sit, testetur. Habel
libros historicos et cosmographicos, ad quos vertendos me hortatur, me extri-
caturus, ubi res obscurior moram injicere possit. Cujus quidem viri testimonio
licet me beatum quis existimet, tamen anxius sum, qui par esse queam tantae
rei aggrcdiendae. Nosti me semper timidiorem esse, ac de viribus meis dif-
fidentem. Nisi me geram audaciorem, nihil egeroquot; (Syltoge. I, p. 195). —
Aanvankelijk hadden de Leidsche Curatoren het plan overwogen, om Scaliger
bij Raphelengius te huisvesten. Zie Molhuysen, Bronnen, I, p. 76.
3)nbsp;Met het oog op dit werk schreef J. A. de Thou den 31 sten October
1593 aan Scaliger: „Le Sieur Raphelengius, que j\'ay veu icy (n.1. te Parijs),
nous asseure que nous l\'avions bientost, et que pour l\'orner d\'avantage
comme il mérite, l\'on a faict faire des poinçons expres des charactères des
Als proef der nieuwe letters verscheen kort daarop, in 1595,
een „Specimen charactecum arabicorum officinae Plantinianae
Franc. Raphelengiiquot; (8 pagg. in 4°.). waarin, behalve het
alphabet, nog de 50ste Psalm in Arabisch schrift met een inter-
lineaire Latijnsche vertaling was opgenomen. In de voorrede
daarvan verklaarde Raphelengius, ten aanzien van den vorm der
Arabische letters, zooveel mogelijk die der Typographia Medicea
nagevolgd te hebben, die immers uitmuntten „tantâ elegantia, ut
ad majorem ornatum nihil addi possitquot;. en in de eerste plaats
ten bate van de beoefenaars der Arabische taal in Europa een
grammatica en lexicon te willen uitgeven.
Het gemis aan een grammatica en woordenboek voor het
Arabisch had Raphelengius sedert het begin zijner Arabische
studiën levendig gevoeld. Zijn pogingen om in die leemte te
voorzien, hebben ten slotte ten gevolge gehad, dat hij bij zijn
dood inderdaad het materiaal voor een lexicon verzameld en
bewerkt had. Aan zijn zoons beval hij de uitgave daarvan ten
dienste der wetenschap met aandrang aan 2 ), en met groote pië-
teit hebben dezen aan die opdracht huns vaders voldaan, zoodat
diens woordenboek inderdaad — zij het dan ook eerst 16 jaren
na zijn dood — het licht heeft gezien onder den titel: „Francisci
Raphelengii Lexicon Arabicum. Leidae, ex officina Auctoris,
1613. 4°-maj., pagg. 648 et LXVIIIquot; s).
De Lexica, welke door de Mohammedaansche philologen zelf
in het Arabisch geschreven zijn, waren Raphelengius ontoegan-
kelijk gebleven. Zooals uit de voorrede van zijn woordenboek
blijkt, had hij den daarin verklaarden woordenschat uitsluitend
moeten bijeenbrengen uit de destijds nog zeer weinige in Europa
gedrukte Arabische boeken en uit eenige Arabische handschrif-
ten, welke hem ten dienste stonden. Deze bronnen worden in de
voorrede alle met name genoemd. Het waren hoofdzakelijk:
langues estrangèresquot;. Epistres françaises des personages illustres et doctes à
Monsr. Joseph Juste de la Scala, mises en lumière par Jaques de Reves,
Harderwijk 1624, p. 326. Zie ook Specimen characterum etc.. praefatio.
1 ) De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 23, no. 44.
2)nbsp;Raphelengii Lexicon Arabicum, praefatio.
3)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 27, no. 48.
-ocr page 60-_ 1, de gedrukte Arabische vertahngen van bijbelboeken; — 2.
de uitgaven der Typografia Medicea, zooals de geographie van
Edrisi en de „Canonquot; van Avicenna; — 3. de Koran, van welken
hij verscheidene afschriften bezat; — 4. eenige Arabische ge-
bedenboeken en een boekje over de voorschriften der Moham-
medaansche Wet, statig aangeduid als „nomocanonquot; of „corpus
juris tam civilis quam canoniciquot;; — 5. eenige zeer beknopte, in
het Arabisch geschreven grammatica\'s en ten slotte — 6. brieven,
overeenkomsten, paspoorten en dergelijke stukken, welke hij wel
eens van koopliederi ter ontcijfering ontvangen had. Ook had hij
bij het samenstellen van zijn lexicon het bovenvermelde llde-
eeuwsche vocabularium en dat van Pedro d\' Alcala geraad-
pleegd en bovendien inzage gehad in den „Thesaurus linguae
arabicaequot;, welken Scaliger destijds voorbereidde.
Aanvankelijk had Raphelengius getracht, de bèteekenis der
woorden op te helderen door daarbij gevoegde Arabische zinnen
en opgave der plaatsen, waar de woorden in de door hem aan-
gegeven beteekenis voorkwamen. Toen hem echter bleek, dat
zijn werk op die wijze te omvangrijk zou worden, had hij het,
niet zeker van de ontvangst, die het bij het publiek zou vinden,
ter vermijding van te hooge drukkosten in beknopteren vorm
omgewerkt. De verklaring der Arabische woorden werd nu zoo
kort mogelijk, soms slechts met een enkel Latijnsch, Grieksch of
Hebreeuwsch woord aangegeven.
Ten behoeve der eerstbeginnenden, waren zij veelal tevens in
Hebreeuwsch letterschrift getransscribeerd. In het algemeen had
Raphelengius ze op de gewone wijze in alphabethische orde
gerangschikt; die, welke met de letters ^ain en ghain beginnen en
in het schrift dus slechts door een diakritische punt van elkaar
onderscheiden worden, waren echter onder één hoofd bijeen-
gevoegd, zooals men dit destijds in de Hebreeuwsche lexica ook
wel met de met sin of sjin beginnende woorden placht te doen i).
6 (i
Het woordenboek was bij Raphelengius\' dood nog geenszins
persklaar. Verscheidene woorden ontbraken of misten nog een
verklaring en vele onnauwkeurigheden en onregelmatigheden
1) Raphelengii Lexicon Arabicum, praefatio.
-ocr page 61-vereischten dringend verbetering. Vroegtijdig verouderd, was hem
de arbeid aan zijn lexicon in het laatst van zijn leven uiterst
zwaar gevallen. De taak, dit handschrift behoorlijk uit te geven,
ging de krachten van zijn zoons dan ook te boven. Zooals hier-
onder blijken zal, hebben zij later bij dien arbeid krachtigen
steun van Erpenius ondervonden.
Raphelengius had oorspronkelijk bedoeld, aan zijn lexicon ook
een beknopte Arabische grammatica toe te voegen en was met
de voorbereiding daartoe inderdaad reeds begonnen door in 1593
een kleine spraakkunst uit het Arabisch in het Latijn te vertalen,
om op grond daarvan een eigen werkje samen te stellen i). Tot
de bouwstoffen voor deze grammatica hebben ongetwijfeld ook
behoord de door Max Rooses in zijn biographic van Raphelen-
gius 2) vermelde „Tabulae in grammaticam Arabicamquot; (waar-
schijnlijk voorbeelden van conjugatie en declinatie), welke echter
verloren gegaan zijn. In plaats van Raphelengius\' onvoltooid
gebleven grammatica werd in 1613 aan zijn lexicon de gramma-
tica van Erpenius toegevoegd.
Vermelding verdient, dat Raphelengius zich ook eenige kennis
van het Perzisch verworven had uit Rabbi Jacob Tawusi\'s boven-
vermelde Perzische vertaling van den Pentateuch, welke door de
firma Soncino te Constantinopel met Hebreeuwsche letters ge-
drukt was. Uit die vertaling had hij een klein Perzisch vocabu-
larium samengesteld, eveneens met Hebreeuwsche letters ge-
schreven 3). Bij deze studie had hij tevens opgemerkt, dat het
Perzisch in vele gevallen groote overeenkomst vertoont met het
Indo-Germaansch. Met het oog daarop schreef hij den 18en Mei
1584 aan Justus Lipsius: „Interea postquam revolvi meas schedas,
visum fuit quasdam voces tibi mittere adjungendas iis, quas tibi
dedi: Persicas dico: ut videas, quantum habeant affinitatis Persae
cum Cimmeriis Becanicis. Quid dicam? Experior unam linguam
ab alia juvari, ut inquiunt Thalmudistae ... Et sic de aliis, quae
1)nbsp;Ibid., praefatio; Molhuysen, Bviclwisseling Grotius, I, p. 54.
2)nbsp;Biographie nation, de Belgique, XVIII, 734.
3)nbsp;Een door Scaliger eigenhandig daarvan gemaakt afschrift wordt in de
Universiteitsbibliotheek te Leiden bewaard. Zie: Cat. Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.
Bat., V, 152. Vgl. Cod. Seal. Graec. 57, fo. 25—50.
affinitatem habent vel cum Arabicis, vel Graecis, aut Chaldaeis.
In summa, tantam farraginem similium vocum congeram, ut cum
Scaligero non incommode aliquando de eis conferre possis, si ita
tibi consultum videaturquot; i).
Uit deze woorden en uit de verwijzing naar de Cimbriërs —
die immers, volgens den befaamden Antwerpschen medicus
Goropius Becanus, nog de oorspronkelijke Paradijstaal hadden
gesproken 2) — blijkt, dat Raphelengius de door hem opgemerkte
overeenkomst een gewichtig bewijs achtte voor de onderlinge
verwantschap der talen over de geheele wereld, het probleem dat
destijds zoo vele philologen bezighield. Vandaar ook, dat zijn
vondst groote belangstelling wekte. Bonaventura Vulcanius wees
in zijn „De Uteris et lingua Getarum sive Gothorumquot; (Lugd.
Bat., 1597) in een afzonderlijke bijlage met den titel „Specimen
linguae Persicaequot; op Raphelengius\' studie over de affiniteit tus-
schen het Perzisch en Germaansch 3 ).
Een beoefenaar v.an het Arabisch was ook Raphelengius\' tijd-
genoot, de beroemde Josephus Justus Scaliger (1540—1609), die,
sedert hij in 1593 te Leiden als opvolger van Justus Lipsius —
die tot het Roomsch-Katholieke geloof teruggekeerd en daarom
naar Leuven vertrokken was — het professoraat voor de Romein-
sche geschiedenis en antiquiteiten aanvaard had, den glans zijner
wereldvermaardheid op Leidens academie deed afstralen. Zijn
levensloop is reeds meermalen beschreven ^ ) en behoeft hier dus
niet uitvoerig uiteengezet te worden. In 1540 geboren te Agen
als zoon van Julius Caesar de la Scala, een geleerd medicus en
humanist, placht hij zich evenals zijn vader erop te beroemen, af
te stammen van het vorstelijk geslacht della Scala, dat in de
1)nbsp;Sylloge, l, \\amp;5.
2)nbsp;Zie zijn „Origines Antverpianaequot; (Antwerpen, Plantijn, 1569). Met
Cimbriërs bedoelt hij de Germanen, maar in het bijzonder de oudste bewoners
van Antwerpen.
3)nbsp;R. von Raumer, Geschichte der Germanischen Philologie. München
1870, pag. 95.
4)nbsp;J. Bernays, foseph Justus Scaliger, Berlin 1855. G. Cohen, Ecrivains
français en Holtande dans la première moitié du XVIIe siècle. Paris 1920,
p. 187—217.
13de en 14de eeuw over Verona geregeerd had. In 1562 was hij
gedurende zijn studietijd te Parijs tot de hervormde religie over-
gegaan. Van 1572 tot 1574 was hij hoogleeraar in de philosophie
te Genève en sinds dien tijd vertoefde hij, behoudens korte onder-
brekingen, totdat hij in 1593 naar Leiden geroepen werd, op de
bezittingen van Louis Chastaigner de la Rochepozay (in wiens
gevolg hij in 1565 en 1566 Rome had bezocht) als gouverneur
van diens zoon Henry Louis, die later ook in Holland eenige
jaren onder zijn hoede is gebleven.
Nadat Scaliger zich aanvankelijk vooral door kritische uit-
gaven van Latijnsche en Grieksche schrijvers onderscheiden had,
verwierf hij zich in het bijzonder door zijn, in 1583 voor de
eerste maal verschenen werk ,,De Emendatione temporumquot; blij-
venden roem. Hij legde daarmede de grondslagen voor een syste-
matische beoefening van de chronologie der oudheid. Oprechte
bewondering wekten de omvangrijke studiën, welke Scaliger,
zoowel op taalkundig als op historisch gebied, aan het samen-
stellen van een zoodanig werk had moeten laten voorafgaan,
waarin hij zich immers „nicht nur auf Hebräisches und Römisches
beschränkte, sondern ausser den vielfältigen griechischen, auch
noch alle irgend erkundbaren Zeitrechnungen und Epochen öst-
licher wie westlicher, der sogenannten barbarischen, wie der
civilisierten Völker, mit derselben Liebe und Sorgfalt behan-
deltequot; 1). Welk een veelzijdige kennis van het Oosten en de
Oostersche talen Scaliger zich in verband met deze studiën
allengs verworven had, blijkt vooral uit de tweede, veel breeder
opgezette uitgave van zijn „De Emendatione temporumquot;, welke
in 1598 bij Franciscus Raphelengius verscheen en waarin de
chronologische systemen van verscheidene West-Aziatische en
Afrikaansche volken uitvoerig worden behandeld. Onder de
documenten, die het werk verrijken, werden in het 7de Boek
„qui est de computibus annalibus nationumquot;, tal van Oostersche
kalenders opgenomen, zooals van de Joden, Arabieren, Abessy-
niërs, Kopten, Perzen, Armeniërs en Samaritanen, ieder in eigen
letterschrift gedrukt en voorzien van een Hebreeuwsche trans-
l) Beraays, Ic.. p. 90.
-ocr page 64-scriptie benevens een Latijnsche vertaling. In den later te Genève
verschenen derden druk (1629) werd dit omvangrijke materiaal
nog verder uitgebreid, o.a. (blz. 661—699) door passages uit het
z.g.n. „Boek van Jozuaquot;, een in het Arabisch geschreven kroniek
der latere Samaritanen, waarin, als vervolg op den Pentateuch,
de geschiedenis der Samaritanen van Jozua\'s dagen tot aan de
13de eeuw wordt geschetst naar de voorstelling, die de schrijver
zich destijds daarvan vormde i).
De buitengewone scherpzinnigheid, waarmede Scaliger met de
weinige hem ten dienste staande, uiterst gebrekkige hulpmidde-
len de documenten heeft weten te ontcijferen, welke hem uit
verschillende deelen van het Oosten werden toegezonden en
die grootendeels waren geschreven in talen, destijds nog aan
niemand in het Westen bekend, verdient ook thans nog de be-
wondering, die zijn tijdgenooten in zulk een hooge mate daar-
voor koesterden 2).
Reeds te Parijs was hij met de studie der Oostersche talen be-
gonnen. Voor het Hebreeuwsch vond hij bij de Joden voor en
na krachtigen steun. Gedurende zijn verblijf te Rome vertoefde hij
meermalen in hun midden en ook met de te Avignon woonachtige
Joden verkeerde hij op goeden voet 3). Te Leiden verdiepte hij
zich eenige jaren lang ,.magno cum fructu, neque minore volup-
tatequot; in Rabbijnsche en Talmudische hteratuur onder leiding van
Philippus Ferdinandus, een tot het Christendom bekeerden Jood
(t 1601), die door zijn bemiddeling aan de Leidsche hoogeschool
verbonden werd 4).
1)nbsp;Th. G. J. Juynboll, Chronicon Samantanum arabice conscriptum, cui
titulus est „Liber Josuaequot;, ex unico codice Scaligeri, Lugd. Bat. 1848, praefatio.
2)nbsp;Een lofzang op Scaligers uitgebreide talenkennis dichtte o.a. de
Hugenootsche dichter Du Bartas, zie: Cohen. Ecrivains, p. 189.
3)nbsp;Bernays, Lc., p. 122.
4)nbsp;Over dezen Phil. Ferdinandus schreef Scaliger aan Drusius: „Mira
tarnen ejus, et quanta non nisi in hominem Judaeum, eumque ä puero in-
formatum, potest cadere, in Talmudicis exercitatio eratquot;. {Scaligeri Epistolae,
p. 594). Over Ferdinandus\' benoeming zie Molhuysen, Bronnen. I, p. 120 en
Scaligeri Epistolae, p. 208, waar Scaliger uitdrukkelijk schrijft: „Hoe meo
suffragio adeptus fuit ante biennium quidam ex Judaeo Christianus, quo ego
in Talmud praeceptore usus sumquot;. Zie verder hieronder, p. 52.
Ook op het Perzisch en Ethiopisch had hij zich toegelegd, zelfs
in die mate, dat hij voor beide talen een korte spraakkunst kon
schrijven. Deze geschriften zijn echter, hoewel zijn vrienden op
pubhcatie daarvan aandrongen, onuitgegeven gebleven i).
Wat in het bijzonder de studie van het Arabisch betreft, ook
daarmede was hij reeds te Parijs, en wel met de hulp van Postel-
lus, begonnen 2). Dat hij later daarbij geheel op eigen krachten
steunen moest, achtte hij een groot bezwaar, blijkens hetgeen hij
in 1607 aan Stephanus Hubertus schreef: „quum igitur ego in-
credibili amore hujus linguae raperer, et ad explendam sitim
meam, viva voce mihi opus esse viderem, neque tamen id conse-
qui possem; quod unicum mihi superat perfugium, eo usus sum,
ut me\' ipso magistro uterer, quandoquidem meliorem nancisci non
potui. Non paucos auctores evolvi: magnam silvam verborum col-
legi: Grammaticos ejus gentis consului: Lexicon ingens collegi.
Scis quantum profecerim? Quo plura congero, eo me hujus lin-
guae imperitiorem esse sentio. Postquam auctorem quendam bene
videor intellexisse, quum ad alium me contuli, in alio mundo me
versari putoquot; 3). Welhcht had hem de hulp. die Abu-Dacnus
hem later aanbood, nog in menig opzicht te stade kunnen komen,
maar deze Oosterling kwam pas kort voor Scaligers dood in
Europa 4).
Met hoeveel ijver Scaliger intusschen het Arabisch beoefende,
blijkt wel uit zijn „Thesaurus linguae arabicaequot;. dien hij onvol-
tooid in handschrift nagelaten heeft en die thans als Cod. Seal.
1)nbsp;Met betrekking tot Scaligers kennis van het Ethiopisch schrijft J. Ludolf
{Grammatica aethiopica, editio secunda. Francfort a/M. 1702, praefatio):
„Post haec Scaliger peritiam hujus linguae edito sacrorum Ecclesiae aethio-
picae temporum computo demonstravit. Elegantissimara earn vocat. si modo
cultura adhibeatur; seque institutiones illius olim scripsisse narrat; verum illae
lucem non videruntquot;. (Zie Cohen, Ecrivains, p. 211, noot 3). Dat hij een
grammatica en een lexicon voor het Perzisch had geschreven, verklaart
Scaliger zelf in een brief aan Isaac Casaubon. {Scaligeri Episfolae, p. 340).
Zie ook Cat. Cod. Orient. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., V, p. 152.
2)nbsp;Scaligeri Epistolae, p. 706.
3)nbsp;Ibid., p. 693.
4)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 15 en Cat. Cod. Orient. Bibl. Acad.
Lugd.\'Bat., I, p. 162 (no. 278, 4). Zie hieronder, p. 67.
212 te Leiden wordt bewaard. Den daarin bewerkten woorden-
schat had hij, evenals Raphelengius, verzameld uit de in zijn
bezit zijnde Arabische boeken en handschriften. De titels van
eenige dier werken heeft hij in een brief aan Stephanus Hubertus
vermeld i).
Andere geschriften over het Arabisch heeft Scaliger niet na-
gelaten. Zijn arbeid aan een kleine verzameling „Proverbia ara-
bicaquot;, welke hij gedeeltelijk vertaalde en van verklarende noten
voorzag, bleef onvoltooid en werd na zijn dood door Erpenius
bewerkt en uitgegevens). De „Proverbiaquot; waren Scaliger toe-
gezonden door bemiddeling van Isaac Casaubon, den beroemden
Franschen philoloog, die, evenals hij, groot belang stelde in de
studie der Oostersche talen en zich onder leiding van Stephanus
Hubertus op het Arabisch had toegelegd 3).
Het Arabisch is voor Scaliger blijkbaar een moeilijk te ont-
raadselen taal gebleven. Voor het vertalen van Arabische acten
en brieven, vooral voorzoover deze uit Marokko afkomstig waren,
schijnt zijn kennis nauwelijks toereikend geweest te zijn. Dit
volgt uit zijn eigen getuigenis daaromtrent in zijn correspondentie
met Hubertus, al voert hij daarbij ter verontschuldiging aan, dat
ook Cicero zonder twijfel evenveel moeite met het Latijn der
pauselijke kanselarij en met de regels over zinsleer van Baldus
en Bartolus gehad zou hebben als hijzelf met het, in den Marok-
kaanschen kanselarijstijl gebruikelijke, berijmde proza, dat, naar
hij meende, van het klassieke Arabisch sterk afweek 4).
De blijvende verdienste van Scahger op het gebied van het
Arabisch en andere Oostersche talen tegenover het nageslacht
bestaat daarom vooral hierin, dat hij de belangrijke verzameling
handschriften, die hij in den loop der jaren bijeengebracht had,
bij zijn dood aan de Leidsche academie vermaakte 5). M|fen moet
1 ) Scaliged Epistolae, p. 704 vgg.
2)nbsp;Zie hierover nader in Hoofdstuk II, p. 65.
3)nbsp;Casauboni Epistolae, cur. Th. ab Almeloveen, Roterodami 1709,
fo. 132.
4)nbsp;Scaligeri Epistolae, p. 694.
5)nbsp;Zie Scaligers testament bij Molhuysen, Codices Manuscripti Bibl. Univ.
Leid., II (Codices Scaligerani praeter orientales). Leiden 1910, p. VI.
zich wel met bewondering afvragen, hoe het aan iemand, die
zooals Scaliger, nooit het Oosten bereisd had, mogelijk geweest
is, zoovele kostbare en zeldzame codices te verzamelen. Sommige
zijner brieven bevatten daaromtrent gegevens, waaruit blijkt, dat
zijn hartstocht voor het verzamelen van manuscripten hem voort-
durend in correspondentie bracht met geleerden en invloedrijke
personen in verschillende landen, door wier bemiddeling hij in
het bezit van menig belangrijk werk kwam. Zoo ging het voor
hem te Constantinopel ingestelde onderzoek naar Arabische,
Ethiopische en Koptische geschriften waarschijnlijk uit van aldaar
gevestigde Joden, met wie de Italiaansche bibliophiel Giovanni
Pinelli in verbinding stond i). Evenzoo wist zekere Hostagier,
koopman te Marseille, die relaties met de Levant onderhield, hem
verscheidene Arabische en andere manuscripten uit die streken
te bezorgen 2). Door diens bemiddeling was hij ook met de
Samaritanen in verbinding gekomen, die hem in 1584 het boven-
genoemde „Liber Josuaequot; benevens een Samaritaanschen kalen-
der toegezonden hadden. Toen hij hen echter later om een tweede
exemplaar dier kroniek verzocht, weigerden zij aan dit verzoek
te voldoen, als reden daarvan opgevende, dat hij een Christen
was 3). Gedurende zijn verblijf in Holland kreeg hij bovendien
handschriften ter inzage van Johannes Boreel, uit wiens biblio-
theek hij o.a, het Syrisch-Arabisch lexicon van Jesus bar-Ali
copieerde4). De door Scaliger aan de Leidsche academie nage-
laten schat werd zorgvuldig in een gesloten kast in de Universi-
teits-Bibliotheek bewaard, zooals op de door Woudanus in 1610
vervaardigde gravure dier bibliotheek te zien is.
Ten slotte moet hier ook in herinnering gebracht worden, dat
Scaligers groote geestdrift voor de Oostersche letteren ongetwij-
1)nbsp;Lettres françaises inédites de Scaliger, éd. Tamizey de Larroque,
Agen 1879, no. 32. 33, 36.
2)nbsp;Bernays, l.c.. p. 314.
3)nbsp;Juynboll, Liber Josuae, p. 2.
4)nbsp;Thans Cod. Scalig. no. 213. Zie: Cat. Cod. Orient, Bibl. Acad. Lugd.-
Bat., I, 58 Vgl.: Scaligeri Epistolae, p. 340.
feld invloed heeft gehad op Erpenius en andere jongelieden, die
bij hun studie te Leiden met hem in aanraking kwamen.
* *
»
Zooals hierboven (blz. 10) opgemerkt werd. hadden Curatoren
en Burgemeesteren te Leiden reeds eenige jaren vóór Scaligers
dood besloten om. ter voorziening in de destijds door het toe-
nemend verkeer met het Oosten ontstane behoefte, een afzon-
derlijken leerstoel voor het Arabisch en andere Oostersche talen
aan de Leidsche academie te vestigen, zoodra zij een geleerde
konden vinden, die bevoegd mocht worden geacht, die taak op
zich te nemen.
Ook voor het vertalen der door de Regeering met Oostersche
machthebbers te wisselen brieven en bescheiden was dit zeer
gewenscht, want men had daarbij betrouwbaren steun noodig.
Reeds Raphelengius had zich in dit opzicht verdienstelijk gemaakt
door in 1596 een brief, door de Staten-Generaal aan den „groo-
ten keyser van Marocosquot; gericht, in het Arabisch over te bren-
gen i) en in 1604 had Scahger een brief van den Sjerief van
Marokko aan de Staten-Generaal in het Fransch vertaald 2).
Na zijn dood was men genoodzaakt naar andere hulp om te zien.
Men veronderstelt zelfs, dat de geloofsbrieven van den in 1609
hier te lande aangekomen Marokkaanschen gezant — waarvan
de origineelen thans in de Bibliotheca Bodleiana te Oxford be-
rusten — ter vertaling zouden toegezonden zijn aan William
Bedwell^). In het daarop volgend jaar maakte zekere Jan
Theunisz. te Amsterdam — over wien hieronder nader — zich
verdienstelijk door een brief van den Turkschen admiraal Khalil
Pasja ..uytte Arabische sprakequot; in het Nederlandsch te ver-
talen 4). Maar een beter betrouwbare deskundige bijstand bleek
toch in dit opzicht noodzakelijk.
Het bleef intusschen moeilijk een bekwaam beoefenaar van
1)nbsp;Rcsolutiën dcc Staten-Generaal 1567—1609, uitgeg. door dr. N. Japiksc.
\'s-Gravenhage 1926, IX. 147. noot 3.
2)nbsp;De Castries, Sources, I, p. 154 vgg.
3)nbsp;Zie Houtsma, Correspondentie, p. 27.
4)nbsp;Heeringa, Bronnen Lev. Handel, I. p. 64.
-ocr page 69-het Arabisch voor het bezetten van den daartoe te bestemmen
leerstoel te vinden. Zonder dat dit doel voorloopig nog bereikt
werd, viel de aandacht van Curatoren en Burgemeesteren achter-
eenvolgens op drie personen, namelijk op den hierboven (blz. 47)
reeds genoemden Philippus Ferdinandus, op een uit Marokko
afkomstigen Israëliet en op den vermelden Jan Theunisz., totdat
men ten slotte erin slaagde, in Erpenius een kundig vertegen-
woordiger der Oostersche taalstudie te verkrijgen.
Aanvankelijk hadden Curatoren en Burgemeesteren, op voor-
spraak van Scaliger, besloten een voorloopige proef te nemen
met Philippus Ferdinandus. „Considererende ..., dat de ingese-
tenen deser landen, mits de Oost-Indische scipvaert, genegen
sullen sijn die Arabische spraecke, die aldaer veel gebruyct wort,
te leerenquot;, gaven zij in 1599 opdracht aan Philippus Ferdinan-
dus, die gold als ,,seer ervaren in de Orientaelsche spraecken, als
Arabische, Caldeesche, Siriasche ende fiebreesche, oock Slavo-
nische, als hebbende in alle die landen gefrequenteerd ende ge-
woontquot;, om ,,op een proeve voor ses maenden die Arabiaensche
spraecke publicequot; te doceeren i). Nadat deze proeftijd naar
genoegen beëindigd was, stelden zij hem aan tot „professor lin-
guae Arabicaequot; voor een termijn van drie jaren, ingaande op
den Ssten Februari 1600, op een traktement van 300 gulden
\'s jaars 2). Hij stierf echter reeds in den aanvang van 1601 3)
en na zijn overlijden kon in de vacature gedurende de eerstvol-
gende jaren niet worden voorzien.
Eerst in 1611 schijnt overwogen te zijn een destijds te Amster-
dam woonachtigen, uit Fez afkomstigen IsraëUet, die te Leiden
gestudeerd had, voor het bezetten van den leerstoel in aanmer-
king te doen komen. Wellicht was dit Mozes Pallache, zoon van
Jozef Pallache, die na den dood van zijn broeder Samuel (f 1616)
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, I, p. 120.
2)nbsp;Ibid, p. 121.
3)nbsp;Zie den inventaris van Ferdinandus\' desolaten boedel: Molhuysen,
Bronnen, I, Bijlage 346. «
als agent van den Sjerief van Marokko hier te lande optrad i).
Mozes, die in 1610 meegewerkt had tot het tot stand brengen van
het verdrag tusschen de Republiek en Marokko, stond bij dé
Staten-Generaal gunstig bekend als een „jeune homme de bonnes
expectations et fort qualifié et entendu en affaires et plusieurs
languagesquot; 2). Qok aan Erpenius, toen te Parijs vertoevende,
was een gerucht daaromtrent ter oore gekomen. Zonder den
naam van den bedoelden persoon te noemen, schreef hij den
lOden November 1611 daaromtrent aan Casaubon: „Erat non
pridem Leydae Judaeus quidam Maurus, in Literis Hebraicis et
Arabicis, ut audio, versatus: huic, ut ajunt, Arabicae linguae
professionem injunxissent Curatores, si Latinam linguam calluis-
set. Quod an credere debeam, necne, incertus sumquot; Indien
dit voornemen inderdaad bij de Leidsche Curatoren heeft be-
staan, is het echter niet tot uitvoering gekomen. Daarentegen
werd 8 Februari 1612 Johannes Anthonides, d.i. de bovenver-
melde Jan Theunisz. uit Amsterdam, op zijn verzoek als docent
in het Arabisch toegelaten.
Jan Theunisz. (1569—1637) was destijds waard van een her-
berg te Amsterdam. Hij stamde uit een eenvoudige Doopsgezinde
familie te Alkmaar, aan wier godsdienstige opvattingen hij ook
zelf zijn leven lang trouw is gebleven 4). Hij was eerst garen-
twijnder van beroep geweest 5), maar „uut Sonderlingen ijver
daartoe gedrevenquot; had hij zich ,,al over veele jaaren geoeffent,
alvooren in de fondamenten der Latijnscher ende Griekscher
taaien, ende daarnaa int Hebreusche, omme te beter de Schrif-
tuere in haaren gront-spraacken te verstaen; ende van desen
1)nbsp;De onderstelling van P. de Lagarde (Die vier Evangelien, p. IX), dat
dc niet genoemde persoon, dien men op het oog had, de hieronder te ver-
melden Abdoel-Aziz zou geweest zijn, schijnt ongegrond.
2)nbsp;Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, V, 424.
3)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 663.
4)nbsp;Zie over Jan Theunisz. en zijn bemoeiingen met de Doopsgezinden:
H. F. Wijnman, Jan Theunisz. alias Joannes Anthonides (1569—1637),
boekverkoopcr en waard in het muziekhuis „D\'Os in de Bruyloftquot; te Am\'
sterdam (Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum XXV, p. 66 vgg.).
5)nbsp;Ibid., p. 50.
-ocr page 71-tamelicken smake gekregen hebbende was hij „met grooter lust
ontsteeken worden, om niet minder voortganck te doen in de
Arabische sprakequot; i). Sinds 1593 als „studiosus artium libera-
liumquot; aan de Leidsche universiteit ingeschreven, genoot hij aldaar
onderricht in de beginselen dier taal van Franciscus Raphelen-
gius.
Na den dood van dezen geleerde zette Jan Theunisz. zijn
studie met diens boeken en handschriften nog een tijdlang voort,
waarbij hij o.a. een Arabisch handschrift afschreef, dat hij in
handen van Raphelengius\' zonen achterliet 2).
Daarna liet hij zijn studie eenige jaren rusten om zich te
wijden aan het drukkersvak, waarvan hij bij Raphelengius even-
eens kennis had opgedaan. In zijn drukkerijtje, dat eerst te
Leiden en sinds 1604 te Amsterdam gevestigd was, liet hij o.a.
in de jaren 1605 en 1606 eenige Hebreeuwsche boekjes ver-
schijnen, de eerste, welke hier te lande met Hebreeuwsche letter-
typen zijn gedrukt 3). Hierbij kwam hem zijn kennis van het
Hebreeuwsch dus goed te pas 4).
Het schijnt echter, dat Jan Theunisz. het beroep van drukker
weer spoedig verwisseld heeft met dat van waard van een loge-
ment. omstreeks 1607 door hem geopend in de Oudebrugsteeg
te Amsterdam. Daar vertoefde bij hem, in 1609, vier maanden
lang, een Mohammedaan, die niemand minder was dan Abdoel-
Aziz ibn-Mohammed, secretaris van Ahmed ibn-Abdallah, des-
tijds gezant van den Sjerief van Marokko in de Republiek. Met
de hulp van dezen gast vatte Jan Theunisz. zijn Arabische studiën
weer op, want, zooals hijzelf getuigt, onderwees Abdoel-Aziz
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 44*.
2)nbsp;Zie Jan Theunisz.\' voorrede in handschrift no. 7457 van het Leidsch
archief, gepubliceerd in „Het Boekquot;, \'s-Gravenhage 1928, p. 310.
3)nbsp;Wijnman, Moet Jodocus Hondius of Jan Theunisz. beschouwd worden
als de eerste drukker van Hebreeuwsche boeken te Amsterdam? („Het Boekquot;,
t.a.p., p. 301 vgg.) Vgl. denzelfden, Jaarb. Amstelodamum, t.a.p., p. 45-66
en p.\' 113—115.
4)nbsp;Volgens zijn bovenbedoelde voorrede was Jan Theunisz. te Leiden een
tijdlang ook privaatdocent in het Hebreeuwsch. Zie: „Het Boekquot;, t.a.p.,
pag. 310.
hem, in ruil voor de genoten gastvrijheid, in een derde deel \'s jaars
meer Arabisch, dan hij door eigen studie had kunnen leeren, al
ware hij een vol jaar in Barbarije geweest i), „so dat hy (sonder
roem gesproocken) niet alléne t\' zy den Alkoran ... t\' zy oock
andere boecken soude können oversetten, maer oock selfs Ara-
bisch sprecken, ende in de selfde taele boecken soude können
maacken, ofte translateeren, ende consequentelyck andere daar
in onderwijsenquot; 2). Bovendien schreef Abdoel-Aziz eenige Ara-
bische boeken voor hem af, welke hij voorzag van de noodige
vocaal- en leesteekens 3).
De aldus vergaarde wetenschap stelde Jan Theunisz. vervol-
gens te boek in twee werkjes. Het een, dat manuscript is gebleven
en thans in het Leidsche archief wordt bewaard onder den titel
„Joh. Antonii Alkmarianus, Arab, en Lat. handschrift over den
Christelijken godsdienst en den Koran, 1609 (hs. fol.)quot;, bevat
o.a. een Christelijke en een Mohammedaansche geloofsbelijdenis,
benevens een twistgesprek tusschen Jan Theunisz., die het Chris-
tendom en Abdoel-Aziz, die den Islam verdedigt 4). Het tweede,
dat in 1611 bij Jodocus Hondius te Amsterdam werd gedrukt,
voert den titel: „Doctissimorum quorundam hominum de arabicae
linguae antiquitate, dignitate et utilitate testimonia publica. Una
cum interpretatione Latina partis Azoarae primae Alcorani ad
verbum elaborata et in gratiam illius linguae studiosorum edita,
opere et impensis Johannis Anthonii F. Alcmariani. Amstelo-
dami, Apud Jodocum Hondium, Anno CIDIDCXIquot; (26 pagg.
1)nbsp;Ibid., p. 310.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 44*.
3)nbsp;„Het Boekquot;, p. 311. Abdoel-Aziz schreef bovendien de vier Evangeliën
in het Arabisch af voor Joh. Paget te Amsterdam (Cat. Cod. Or. Bibl. Acad.
Lugd.\'Bai:, V, p. 307, no. 2785).
4)nbsp;J. C. van Overvoerde, „Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en
Omgevingquot;, Leiden 1907, no. 7457. Voor in het handschrift ligt een losse
aanteekening van prof. M. J. de Goeje betreffende Jan Theunisz.\' kennis
van het Arabisch, luidende: „Johannes heeft zich eenige vaardigheid in het
Arabisch verworven, maar zijn orthographic is beneden peil en hij maakt de
ergste grammatische foutenquot;. Jan Theunisz. droeg dit werk op aan de Staten
van Holland, die hem 200 gulden daarvoor vereerden en het handschrift aan
de Universiteit te Leiden schonken (Molhuysen, Bronnen II, p. 42, noot 1).
in-fol.). Zooals uit den titel blijkt bestond de inhoud uit eenige
Koranverzen benevens citaten uit de geschriften van 16de-
eeuwsche Arabici.
Op grond van dit boekje en de loffelijke getuigenissen van
zijn leermeester Abdoel-Aziz en een leerling, Isaacus Bernardus,
bood Jan Theunisz. in den aanvang van 1612 zijn diensten aan
de Curatoren der Leidsche Universiteit aan i), die hem daarop
inderdaad bij resolutie van 8 Februari 1612 toestonden om „soo
hy wil comen woenen tot Leydenquot;, voor een jaar, op een trakte-
ment van ƒ 150, „te besoecken hoe het lesen ende leeren der
Arabische tale hem bevallen ende den studenten aengenaem syn
soudequot; 2). Gedurende dien proeftijd bleek echter weldra dat Jan
Theunisz. voor „een solemnelen professie der voors. Arabische
spraeckequot; niet in aanmerking kwam ,,deurdyen hij nyet wel en
was ervaren in de Latijnsce talequot;, hetgeen ten gevolge had, dat
„soe geheel weynich toehoorders in syn schole quamenquot;. Daar
de Curatoren het echter blijkbaar in het belang der universiteit
achtten om het onderwijs in het Arabisch te doen voortzetten,
gaven zij aan Jan Theunisz., ondanks zijn tekortkomingen, toe-
stemming om ,,soo hy noch lust hadde, voor twee jaeren de
proeve te continuerenquot; 3). Niet lang na dit besluit schijnt men
hun aandacht intusschen gevestigd te hebben op Thomas Erpe-
nius, want reeds 9 Februari 1613 benoemden zij dien tot „pro-
fessor orientalium linguarumquot;, terwijl aan Jan Theunisz. 250
gulden werd geconsenteerd „voer een eerlyck affsceytquot;^).
Van zijn korte verblijf te Leiden had Jan Theunisz. gebruik
gemaakt om bij de zoons van Raphelengius nog een derde
werkje uit te geven, getiteld: „D. Pauli Apostoli Epistola ad
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 44*, Bijlage no. 431 en 432. Voor de
opdracht van zijn boek aan de Curatoren kreeg Jan Theunisz. bovendien
een ,,vereeringquot; van ƒ 100. Den Arabischen tekst in deze uitgave had Jan
Theunisz. eigenhandig geschreven.
2)nbsp;Ibid., p. 42. — Den 3en Maart 1612 gaf Jan Theunisz. een „Specimenquot;\'
van zijn kennis, des morgens om 7 uur. (Ibid., p. 35).
3)nbsp;Ibid., p. 44.
4)nbsp;Ibid., p. 48.
5)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Aramp;b., p. 354, no. 321.
-ocr page 74-Titum, Arabice, cum Joannis Antonidae Alcmariani interlineari
versione Latina ad verbum. In officina Plantiniana Raphelengii
1612. [4°, pagg. 18, quibus accessit una Orationem Domenicam
exhibens]quot;. Den Arabischen tekst daarvan had hij ontleend aan
een handschrift, dat hem uit Oxford was toegezonden door be-
middeling van Matthew Slade, ouderling van de kort tevoren te
Amsterdam gestichte Brownisten-gemeente, tevens rector van de
Latijnsche school aldaar, een man met warme belangstelling
voor de Oostersche philologie, en met name in het Arabisch „non
vulgariter versatusquot;. Dit handschrift bevatte nog meer brieven
van den apostel Paulus benevens die van den Evangelist Johan-
nes, welke Jan Theunisz. zonder twijfel ook zou hebben uit-
gegeven, indien niet de reeds genoemde William Bedwell, die in
verband met zijn Oostersche studiën in het najaar van 1612 te
Leiden vertoefde, bedoeld handschrift herkend had als een af-
schrift van een hemzelf toebehoorend manuscript, dat zonder
zijn toestemming was vervaardigd door den Jakobiet Abudacnus,
gedurende diens verblijf te zijnen huize in Tottenham i). Bed-
well eischte om die reden het recht van uitgave voor zichzelf op
en Jan Theunisz. moest wel hierin berusten 2).
Na dezen dubbelen tegenspoed heeft laatstgenoemde zich op
het gebied der Arabische taalkunde niet meer gewaagd. Wel
werd hij op grond zijner kennis van het Hebreeuwsch in 1617 nog
benoemd tot „professorquot; aan de door Coster en Bredero in ge-
noemd jaar opgerichte „Duytsche Academiequot;, waar hij zijn col-
leges in het Nederlandsch mocht geveii 3), maar na het opheffen
dezer instelling (1622), heeft hij zich blijkbaar meer in het bij-
1)nbsp;D. Pauli Apostoli Epistola ad Titum, praefatio.
2)nbsp;Een deel van dit handschrift publiceerde Bedwell in 1612 te Leiden
onder den titel „D. Johannis Apostoli et Evangelistae epistolae catholicae
omnesquot;, etc. (zie hierboven, p. 22). In de voorrede daarvan maakt hij van
Jan Theunisz. melding met de volgende woorden: „Plagiarium quendam nos-
trum comprehendit J. A. (h.e. Joannes Antonides) et publici juris fecit. Con-
servum ejus nos ipsi manumisimus, reliquos, ut publico prodesse possint, brevi,
favente Numine, libertate donabimusquot;.
3)nbsp;Wijnman, Jaarboek Amstelodamum, t.a.p., p. 73.
-ocr page 75-zonder gewijd aan zijn herberg, genaamd ,.D\' Os in de Bruy-
loftquot; of „\'t Huys te Sinnenlustquot;, die door fraaie „water- en
muziekwerkenquot; uitmuntte en daarom dan ook wel door vreem-
delingen bij een bezoek aan Amsterdam als een der merkwaardig-
heden dier stad bezocht werd i).
1) Ibid., p. 29 vgg.
-ocr page 76-HOOFDSTUK II.
Thomas Erpenius.
1584—1624.
Thomas_Erpenius — d.i. van Erpe — werd den 9den of 1 Iden
September 1584 te Gorkum geboren. Door zijn vader, Gerard
Johannesz. van Erpe, zoowel als door zijn moeder, Beatrix de
Bye, was hij van Brabantsche afkomst i). Na hun overgang tot
het Protestantisme hadden zijn ouders echter hunne geboortestad,
\'s Hertogenbosch, verlaten en zich eerst te Middelburg, en
daarna te Gorkum gevestigd, waar zij hun geloof vrijuit konden
belijden. Daar Gerard van Erpe het betreurde, in zijn jeugd
geen wetenschappelijke opleiding te hebben genoten, wilde hij
zijn eenigen zoon in de gelegenheid stellen, zich mettertijd boven
het „vulgus indoctumquot; te verheffen. Reeds op 9-jarigen leeftijd
werd Thomas, daar er te Gorkum geen goede onderwijsinrichting
bestond, naar Leiden gezonden, waar hij — behoudens eenige
jaren, welke hij wederom bij zijn familie doorbracht, die inmid-
dels naar Middelburg was verhuisd — eerst de Latijnsche school
bezocht en zich vervolgens, 1 October 1602, als student aan de
academie liet inschrijven 2), Toch beviel het studeeren hem aan-
vankelijk niet. Volgens eigen getuigenis heeft hij, toen hij ongeveer
16 jaar oud was, twijfelende aan zijn aanleg en geschiktheid om
op den ingeslagen weg voort te gaan, het plan gekoesterd de studie
op te geven. Door een gelukkige bestiering kwam hem in die
twijfelmoedige periode Joachim Fortius Ringelbergius\' verhande-
1)nbsp;Over de geslachten van Erpe en de Bye, zie: Navorscher, 1864, p. 217
vgg. — Volgens G. J. Vossius, Oratio in obitum Th. Erpenii (Vossii Opera,
t. IV, Opuscula varii argumenti, fo. 84 .sqq.) had Th. Erpenius twee zusters,
nl. Maria, later gehuwd met Daniël van Hasevelt te Londen, en Johanna,
gehuwd met Adrianus Daetselaer te Gorinchem (1. c., fo. 88 en 90).
2)nbsp;Zie Vossius, Oratio, fo. 85. Erpenius staat niet ingeschreven in het
Album Studiosorum Acad. L. B.
ling „Dc Ratione Studiiquot; i) in handen, die hem tot geheel andere
gedachten bracht, zoodat hij zich sindsdien vol ijver aan de studie
wijdde met het doel, „later zijn medemensclien te kunnen voor-
lichten en tot steun te zijnquot; 2). Door hetzelfde motief gedreven,
heeft hij in 1622 van het geschriftje, dat zulk een belangrijken
invloed ten goede op zijn leven had uitgeoefend, in zijn eigen
drukkerij een nieuwe uitgave bezorgd, tezamen met Erasmus\'
„De Ratione Studiiquot;.
Aan de universiteit volgde Erpenius, behalve colleges over de
klassieke literatuur, het onderricht in de philosophie, een weten-
schap, destijds als de grondslag voor alle verdere studie be-
oefend. Zij berustte toen nog geheel op de leer van Aristoteles
en het waren dan ook de werken van dien Griekschen wijsgeer,
benevens zijn voornaamste commentatoren, waarin hij zich vele
jaren lang, — vooral aangetrokken door metaphysische proble-
men —, met groote aandacht verdiepte 3), totdat hem 8 Juli
1608 „summo senatus consensuquot; de graad van „magister artium
liberaliumquot; werd toegekend. De plechtigheid geschiedde onder
praesidium van Rudolf Snellius, professor in de wiskunde en
vader van den bekenden mathematicus Willebrord Snellius 4),
en zij werd besloten door een maaltijd in het „Hof van Hol-
lantquot; 5), tijdens welken Joh. Rutgers, — vriend o.a. van Hein-
1)nbsp;J. F. Ringelbergius (d.i. J. Sterck van Ringelberg) — geb. omstreeks
1499 te Antwerpen, gest. omstreeks 1536, waar, is onbekend ^ schreef
verhandelingen over verschillende onderwerpen, die destijds zeer de aandacht
trokken, o.a. van Erasmus. Zie zijn biographie in de Biogr. nation. de
Belgique. t. XIX, kol. 346 vgg. Erpenius\' uitgave der verhandelingen van
Ringelbergius en Erasmus is later nog drie malen (in 1633, 1642 en 1702)
herdrukt, steeds voorafgegaan door zijn voorrede.
2)nbsp;Discere, et alios quod didiceram, captata etiam ad id occasione, docere,
summae mihi voluptati fuitquot;, schreef Erpenius in zijn voorrede.
3)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 85.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen I, p. 177.
5)nbsp;Tot het bijwonen van deze plechtigheid noodigde Erpenius o.a. Simon
Episcopius uit, die destijds te Amsterdam ten huize van Reinier Egbertsen *
woonde: „Rogo itaque te etiam atque etiam per benevolum istum meum in te
animum, ut ad eum diem tu sistas non solum in actu isto publico, at etiam
in hilari ejus appendicio, convivio promotitio......celebrabitur autem ipso
meridie in aedibus Curia Hollandicä insignitisquot;. (in handschrift B. P. L. 885
der Universiteitsbibliotheek te Leiden).
sius, Vossius en Meursius en evenals dezen als philoloog bekend,
— den held van den dag in Latijnsche verzen toesprak i).
Erpenius had zich te Leiden bovendien toegelegd op de studie
der theologie, en het was voornamelijk met het doel om zich
in die wetenschap verder te bekwamen, dat hij, kort na het ver-
werven van den magisterstitel, een reis naar het buitenland aan-
vaardde. Aanvankelijk vertoefde hij gedurende eenige maanden
in Engeland, waar hij de universiteiten te Oxford en Cambridge
bezocht; in het begin van 1609 stak hij over naar Frankrijk, waar
hij o.a. een jaar doorbracht aan de hoogeschool te Saumur, die
bloeide onder bescherming van den beroemden Hugenootschen
theoloog Philippe Du Plessis-Mornay, destijds gouverneur van
die stad 2), en hij zou zonder twijfel zijn studiën beëindigd
hebben te Genève, bolwerk van het Calvinisme, indien niet zijn
steeds groeiende belangstelling voor de Oostersche talen zijn
oorspronkelijke plannen had gewijzigd 3).
Reeds te Leiden had Erpenius onder leiding van prof. Cod-
daeus-i) het Hebreeuwsch beoefend. Een der stellingen, dte hij
bij zijn disputatie had te verdedigen, luidde o.a.: dat de toenmaals
1)nbsp;Joh. Rutgers (1589—1625) geb. te Dordrecht, studeerde o.a. te Leiden
en te Blois, waar hij tot doctor in de rechten promoveerde. Hij begaf zich
omstreeks 1616 in Zweedschen staatsdienst en stierf 1625 te \'s Gravenhage.
Eei\\. exemplaar van bedoeld lofdicht bevindt zich in het Archief te Leiden, n.l.:
„Janus Rutgersius, Poëmaticum dicatum honori Praestantissimi et Clarissimi
Juvenis Thomae Erpenii. Gum in illustri Lugduno-Batava Academia Artium
liberalium magister crearetur. Lugduni-Batavorum, apud L. ab Haestens,
1608. 4°quot;. (J. C. van Overvoerde, Cat. Bibl. van Leiden en Omgeving.
1ste Supplement, Leiden, 1910. no. 11156).
2)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 86.
3)nbsp;Zoo schrijft Erpenius den len April 1610 aan Casaubon, dat hij om-
streeks de hondsdagen in Parijs zal komen, „quibus elapsis Genevam sum
discessurusquot; (zie Casauboni Epistolae. fo. 344). Hij blijft dan echter nog een
jaar te Parijs en stelt in October 1611 zijn vertrek naar Genève wederom
uit in verband met de aanwezigheid van Ahmed ibn-Kasim (Zie ibid.,
fo. 661).
4)nbsp;Guil. Coddaeus (d.i. van der Codde, 1575—na 1625), een boerenzoon
uit Rijnsburg. Hij studeerde te Leiden o.a. bij Raphelengius, was van 1593 tot
1601 conrector scholae trivialis, sinds 1601 professor in het Hebreeuwsch te
Leiden en werd in 1620 als Arminiaan ontslagen.
door velen als canoniek aanvaarde vocalisatie van den Hebreeuw-
schen consonantentekst van het Oude-Testament geenszins op
aloude, heilige traditie berustte, maar eerst in betrekkelijk mo-
dernen tijd, meer dan 500 jaren na Christus, in de school der
Joodsche geleerden te Tiberias was ontstaan. Nog in 1624,
kort vóór zijn dood, was Erpenius, zooals hieronder zal blijken,
een overtuigd voorstander gebleven van deze, toenmaals door
velen bestreden opvatting, hetgeen hem ertoe bracht- een in
Frankrijk over dit onderwerp geschreven werk, dat voor zijn
standpunt pleitte, in zijn drukkerij uit te geven i). Door zijn ijver
en kundigheid had hij waarschijnlijk een gunstigen indruk ge-
maakt op Scaliger, want volgens zijn eigen verklaring heeft deze
geleerde hem op het belang van de studie der Oostersche talen
gewezen en daardoor het voornemen bij hem doen ontstaan, zich
voortaan op de beoefening dier talen toe te leggen 2). Bij zijn ver-
trek naar het buitenland gaf Scaliger hem bovendien een brief
mede ter aanbeveling aan buitenlandsche geleerden 3) en blijk-
baar was het dan ook aan Scaliger\'s bemiddeling te danken,
dat Erpenius te Londen in aanraking kwam met William Bed-
well en te Parijs met Isaac Casaubon, die hem beiden niet
alleen in zijn voornemen om Oostersche talen te gaan studeeren
1)nbsp;Arcanum punctafionis revelafum. Lugd. Bat., 1624. In de „Praefatio
ad Ebraicarum literarum amatoresquot;, gedateerd 1 Januari 1624, verklaart Er-
penius: „Annis abhinc ferme sedecim non dubitavi eam [sdl. de boven-
genoemde stelling] publice in magno Doctorum virorum et studiosorum
conventu suscipere defendendamquot;. De Joodsche geleerde Elias Levita had
in zijn, in 1538 verschenen werk „Mesoreth ha-masorahquot; op gewichtige
gronden aangetoond, dat de voor de interpretatie van den bijbel zoo belang-
rijke Hebreeuwsche klinkers niet uit denzelfden tijd als de medeklinkers
dateerden, zooals men tot dusverre had aangenomen, maar eerst door latere
Joodsche geleerden aan den consonantentekst toegevoegd waren. Bij de uit-
legging van den heiligen tekst mocht men dus, volgens hem, aan de klinkers
geenszins hetzelfde gezag als aan de medeklinkers toekennen, welke opvat-
ting langen tijd aanleiding gaf tot verdeeldheid onder de Protestantsche
zoowel als onder de Katholieke geleerden (zie L. Diestel, Geschichte des
Alten Testamentes in der Christlichen Kirche. Jena, 1869, p. 344 vgg.).
2)nbsp;Proverbiorum arabicorum centuriae duae. Edit. sec., 1623. Praefatio.
Zie nader hieronder, blz. 64, noot 3.
3)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 85.
-ocr page 80-hebben versterkt, maar hem tevens in de gelegenheid stelden aan
zijn plannen uitvoering te geven.
Aan den Engelschen Oriëntalist komt de eer toe, Erpenius
in het gebied der Arabische taal- en letterkunde te hebben bin-
nengeleid; immers later stelde deze den aanvang van zijn Arabi-
sche studiën op 17 December 1608, d.i. een der laatste dagen
van zijn verblijf in Engeland i). Van veel beteekenis kan Bed-
well\'s onderwijs\', daarom niet geweest zijn, en zijn hulp zal zich
in hoofdzaak beperkt hebben tot het ter leen geven van eenige
Arabische handschriften, met behulp waarvan Erpenius de eerste
beginselen dier taal heeft geleerd. Uit een, reeds stoutmoedig in
het Arabisch gestelden brief, dien Erpenius 14 September 1609
uit Parijs aan Bedwell heeft geschreven, blijkt tenminste, dat
deze hem o.a. drie hoofdstukken uit den Koran ten gebruike had
afgestaan met een eigenhandig daarbij geschreven verklaring,
welke Erpenius als ,,de beste onderrichtingquot; bij zijn Koranstudie
beschouwde 2).
Uit Engeland vertrok Erpenius in Januari 1609 naar Frankrijk,
waar hij vervolgens bijna drie jaren heeft doorgebracht en wel van
Januari tot November 1609 te Parijs, van November 1609 tot
October 1610 te Saumur, en van October 1610 tot October 1611
wederom te Parijs, ofschoon de voortdurende bezoeken zijner
Parijsche vrienden hem noodzaakten, zich een tijdlang uit de te
groote gezelligheid terug te trekken naar het landelijke Conflans,
ten einde daar ongestoord te kunnen arbeiden 3). Gedurende zijn
eerste verblijf te Parijs wijdde hij zich met volle inspanning aan
de studie van het Arabisch en maakte daarin zulke snelle vorde-
ringen, dat hij het aandurfde, zijn vroegeren „professorquot; Bedwell
een brief in die taal te schrijven, al was het dan ook, zooals hij
schreef, „zonder twijfel slecht en barbaarsch Arabischquot;; in de
hoop dat deze hem, indien hij op dit schrijven mocht willen ant-
1)nbsp;Erpenius, Orationes, Lugd. Bat., 1621. De „Epistola dedicatoriaquot; is ge-
dateerd: „Anno a nativitate Messiae 1620, die XVll Decembris, qui idem,
annis abhinc duodedm, studiorum meorum arabicorum natalis exstititquot;.
2)nbsp;Zie de vertaling van dien brief: Houtsma, Correspondentie, p. 7 vgg.
3)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 86.
-ocr page 81-woorden, tevens op de fouten daarin zou wijzen „zoo niet op
alle, dan toch op de ergstequot; i). Zijn ijver voor de beoefening
van het Arabisch verslapte allerminst gedurende de maanden,
waarin hij te Saumur de theologie bestudeerde, hetgeen zeker
niet weinig te danken was aan Du Plessis-Mornay, die hem in
deze studie zeer aanmoedigde 2), Steun en aanmoediging onder-
vond Erpenius in Frankrijk echter vooral van de zijde van Isaac
Casaubon, dien hij kort na zijn aankomst te Parijs leerde kennen.
Deze geleerde bibliothecaris vatte voor hem, evenals eertijds voor
Adriaan Willemsz., (zie hoofdstuk IV, p. 186), weldra een warme
genegenheid op en gaf hem vrije beschikking over alle Arabische
boeken en manuscripten in zijn bezit, een aanbod, dat door
Erpenius, wien destijds de noodige hulpmiddelen voor zijne
studie ontbraken, zeer hoog gewaardeerd en vele jaren later nog
dankbaar herdacht werd in een brief aan Casaubon\'s zoon
MericS).
De goede verstandhouding tusschen Isaac Casaubon en Erpe-
nius is tevens daarom van belang, omdat in hun correspondentie
uit de jaren 1610—1614 menige bijzonderheid te vinden is om-
trent de vorderingen, die laatstgenoemde gedurende die periode
in het Arabisch maakte. Zoo kan men daarin de ontwikkeling
volgen van het reeds te Saumur bij Erpenius gerijpte plan, om
ter vervanging van de toenmaals bestaande, zeer onvoldoende
Arabische spraakkunsten, een betere grammatica samen te stel-
len. Naar zijn overtuiging was grondige grammaticale kennis een
eerste vereischte voor de juiste interpretatie van Arabische
teksten. Het was hem opgevallen b.v. onder het lezen van oude
1)nbsp;Houtsma, t. a. p., p. 7.
2)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 345.
3)nbsp;Erpenius, Proverbiorum arabicorum centunae duae. edit. sec., Lugd.
Bat., 1623. Opdracht aan Meric Casaubon („juxta cum patre Arabicarum
literarum et mei studiosusquot;): „Is [Isaac Casaubon] autem, simul ac me vidit
et linguarum orientalium studiosissimum esse cognovit, vehementer et me-
amare, et studiis meis favere coepit, ita quidem ut, cum Arabicae linguae
desiderio, magni Scaligeri hortatu jam totum me flagrare, et libris omnibus
destitui animadverterat, suppellectilem suam Arabicam, quam satis habebat
luculenter, ultro me offerret et concederet, quod quidem beneficium tanto
me gaudio affecit, ut me beatiorem crederem vivere neminemquot;.
vertalingen van Avicennna\'s geschriften en in een door Bedwell
vervaardigd Dictionarium, hoe de meeste dwalingen geweten
moesten worden aan gebrekkige kennis, niet van de Arabische
woorden, maar van de meestal zoo veronachtzaamde verbuigin-
gen, die „certae tamen et determinatae adeoque ad regulas redu-
cibilesquot; zijn, hoewel men ze eerst moet leeren „non sine labore et
attenta speculationequot; i). Inderdaad heeft Erpenius zijn voor-
nemen ten uitvoer gebracht en reeds in 1611, gedurende zijn
tweede verblijf te Parijs, zijn „Grammatica Arabicaquot; voltooid,
het werk, dat wel op de meest duurzame wijze tot zijn weten-
schappelijken roem heeft bijgedragen. Hij verdeelde daarin de
stof in vijf afdeelingen, achtereenvolgens over de orthographie,
de flexie, het nomen, het partikel en de syntaxis. Uitvoerig waren
vooral de beide eerste hoofdstukken, terwijl de syntaxis daaren-
tegen slechts twee en een halve bladzijde besloeg. Zeer overzich-
telijk waren bovendien de tabellen van vervoegingen en verbui-
gingen, welke daaraan waren toegevoegd.
Is Casaubon\'s voortdurende aanmoediging niet zonder betee-
Icenis geweest voor Erpenius\' arbeid aan deze Arabische gram-
matica, in het bijzonder heeft hij grooten invloed gehad op het
tot stand komen van een ander door Erpenius te Parijs voltooid
werk, een bloemlezing van Arabische spreuken. Deze bloem-
lezing had Casaubon indertijd gekregen van D,avid Rivault, sieur
de Fleurance, „eximius Mathematicus et linguarum etiam exoti-
carum apprime peritusquot; 2), die haar op zijn reizen door Italië
had gekocht, terwijl hij den inhoud bovendien te Rome door een
Maroniet in het Latijn had laten vertalen. Die vertaling was
echter zoo gebrekkig, dat Casaubon\' een door den hierboven
(p. 64) juist genoemden Adriaan Willemsz. vervaardigd afschrift
van een deel van het Arabische werk aan Scaliger had toegezon-
den met het verzoek, dit nogmaals voor hem in het Latijn over te
1)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 343.
2)nbsp;Casauboni Epistolae\', fo. 294. David Rivadt, sieur de Fleurance, (1571
—1616) bereisde in zijn jeugd een groot deel van Europa, sinds 1603 was hij
Tcamerheer van koning Hendrik IV, begeleidde in 1605 Guy de Coligny
op een expeditie tepcn de Turken, werd in 1611 sous-précepteur van koning
Lodewijk XIII.
brengen. Nadat Scaliger aan zijn verzoek had voldaan door een
nieuwe vertaling met verklarende aanteekeningen te vervaardigen,
deed Casaubon hem ook de rest van het geschrift ter bewerking
toekomen, maar met die bewerking was Scaliger vóór zijn dood
niet meer gereed gekomen i). Het is begrijpelijk, dat Casaubon,
die tijdens Erpenius\' verblijf te Parijs juist bezig was met de uit-
gave van Scaligers nagelaten geschriften, bij zijn jongen vriend
sterk erop aangedrongen heeft, den door den overleden geleerde
begonnen arbeid aan de spreekwoorden voort te zetten 2), en
inderdaad is Erpenius, steeds door Casaubon aangevuurd, erin
geslaagd dit werk nog te Parijs tot een goed einde te brengen.
Daar hij de bloemlezing zeer geschikt achtte om als leesboekje
bij het onderwijs in het Arabisch gebruikt te worden, beijverde
hij zich om den tekst, die oorspronkelijk in een moeilijk te be-
grijpen Arabisch dialect was gesteld, zooveel mogelijk — voor-
zoover de zin der spreekwoorden dit toeliet — in overeenstem-
ming te brengen met de „grammaticaal juistequot; taal van den
Koran, die hij aan zijn spraakkunst ten grondslag had gelegd.
Want hij was van plan zijn beide werkjes tegelijkertijd uit te
geven, om daardoor te toonen, dat deze twee hulpmiddelen
voor de studie van het Arabisch bij elkander behoorden 3).
Bovendien kwam Erpenius te Parijs nog in aanraking met
Stephanus Hubertus, den reeds genoemden professor in het Ara-
bisch aan het Collége de France, uit wiens bibliotheek hij later,
in 1614, verscheidene boeken aankocht*^). Deze en Casaubon
1)nbsp;Proverbiorum Arabicorum centuriae duae, Leidae, 1614. Praefatio.
2)nbsp;Casaubon, Praefatio in Varia Opuscula Josephi Scaligeri, Casauboni
Epistolae, Dedicationes et Praefationes, fo. 116,: „...quod ipse [Scaliger]
morte praeventus quum praestare non potuerit, hortatu meo in se reccpit
Thomas Erpenius, cum aliarum linguarum et Philosophiae callens juvenis, turn
Arabismi et grammaticarum ejus linguae observationum mirifice curiosus et
intelligens. Quodsi Deus immortalis coeptis faverit, spondemus brevi illum
libellum una cum versione et notis Arabice a Guilielmo Lebeo, cive Parisiensi,
editum iri, qui characteres Arabicos, atque etiam Hebraicos omnium elegan-
tissimos (quod haec etiam editio ostendit) arte industriaque sua, ac propriis
sumptibus sculpsit.quot;
3)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 355.
4)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 85. Erpenius, Grammatica Arabica. Lugd.-Bat.,
1613. Praefatio.
waren trouwens niet de eenigen, aan wie hij veel van zijn kennis
van het Arabisch te danken had. In dit opzicht had hij n.1. veel
nut van zijn pmgangLmet twee Oosterlingen, die hij te Parijs
leerde kennen: Jusof abu-Dakan en Ahmed ibn-Kasim.
Eerstgenoemde, wiens Arabische naam in het Latijn dier dagen
wordt aangeduid als Abudacnus of Josephus Barbatus, was uit
Egypte afkomstig en behoorde tot de Oostersche Christenen in
dat land, de Jakobieten. Hij was een niet ongeletterd man en eerst
kort vóór Erpenius te Parijs aangekomen, zooals valt op te maken
uit den brief, welken hij in den zomer van 1608 uit Parijs aan
Scaliger had geschreven, met het verzoek, om door dezen be-
roemden geleerde op eenigerlei wijze in dienst te worden ge-
nomen, maar Scaliger was op dit verzoek niet ingegaan. In den
hierboven (p. 63) reeds aangehaalden brief aan Bedwell getuigde
Erpenius, dat zijn Arabische woordenkennis door den omgang
met Jusof zeer was vermeerderd, ook al ontbrak het dezen aan
alle inzicht in de zuivere, klassieke taal, welke hij niet eens goed
kon lezen, daar hij alleen het moderne volksdialect van Egypte
kende i).
De andere Oosterling, met wiens hulp Erpenius zijn kennis
vooral van de Arabische spreektaal belangrijk verrijkte, Ahmed
ibn-Kasim, was een aanzienlijk en ontwikkeld koopman uit
Marokko, die behalve Arabisch ook Spaansch kende, daar hij n.1.
afstamde van de indertijd uit Andalusië verdreven Mooren 2).
1 ) Houtsma, Correspondentie, p. 7. Deze Jusof abu-Dakan heeft jarenlang
door Europa rondgezworven. Nadat Erpenius naar Saumur was gegaan,
vertrok Jusof, vermoedelijk nog in het najaar van 1609, naar Engeland, waar
hij gedurende vier jaren door het geven van onderricht in het Arabisch in zijn
onderhoud voorzag. In 1613 stak hij over naar de Zuidelijke Nederlanden,
cn vertoefde daar een tijdlang tc Antwerpen en Leuven (Houtsma, t. a .p.,
p. 13—19.) Onder den datum 18 September 1618 staat zijn naam vermeld
in den „Index civium academicorumquot; van Altdorf. Een door hem opgestelde
geschiedenis der Egyptische Kopten, n.1. „Historia Jacobitarum, seu Cop-
torum, in Aegypto, etc----habitantiumquot;, is niet minder dan driemaal uit-
gegeven. (Oxford 1675, Lübeck 1733, Leiden 1740 door S. Havcrcamp). De
Schnurrer {Bibl. Arab.. p. 33—34) vermeldt ook nog een „Compendium
grammaticac arabicaequot;, 1620, fol. van Joseph Barbatus.
2) Houtsma, Correspondentie, p. 21; de Castries, Sources, III, p. 107.
Als vergoeding voor de geleden schade kregen dc Mooren hun uitgaven
Hij vertoefde reeds sinds geruimen tijd in Frankrijk, om er in
rechte herstel van grieven en geleden onrecht te zoeken voor
eenige zijner landgenooten, die hem ter behartiging hunner be-
langen naar de „ongeloovigenquot; hadden afgevaardigd. Bij die ge-
legenheid was Ahmed met Stephanus Hubertus in kennis gekomen,
die hem had aangemoedigd, ook aan Erpenius een bezoek te bren-
gen. „Venit mei invisendi gratia, mercator quidam Marocensisquot;
_schreef deze den 28en September 1611 aan Casaubon — „vir
magni ingenii, quique juvenis, litteris quoque operam aliquam
dederat atque adeo Arabicam Latinam (sic vocant antiquam ob
casuum latino more variationem) mediocriter loquebatur. Conven-
tus noster utrique nostrum gaudium ingens attulit, illi quidem
quod in hisce terris videret hominem Arabicae linguae tam studio-
sum, mihi vero quod Arabem, a quo sperabam me aliquid posse
discere; quae spes quoque me non fefellit. Totum itaque istum diem
(nam valde mane ad me venerat) una fuimus, variis de rebus,
praecipue vero ad id studium pertinentibus, sermonem miscentes
Arabicum, nam quam ille praeterea noverat linguam Hispanicam,
ego nullatenus intelligebamquot; i). De samenkomst beperkte zich
niet tot één bezoek, maar gedurende de maanden, dat Ahmed ter
afwikkeling zijner zaken te Parijs moest vertoeven, verkeerde
Erpenius herhaaldelijk in zijn tegenwoordigheid en kon op deze
wijze zijn kennis van de Arabische taal en het Mohammedaansche
geloof aanzienlijk uitbreiden.
Erpenius heeft een tijdlang het plan gekoesterd, zijn buiten-
landsche studiën te bekronen met een reis naar Constantinopel,
waar hij 8 a 10 weken had willen doorbrengen, om in die Ooster-
sche omgeving de zeden en gebruiken der Mohammedanen en de
aldaar gesproken talen te leeren kennen. Onder degenen, die
hem tot het ondernemen van dezen tocht aanmoedigden, be-
hoorde o.a. Du Plessis-Mornay 2). Waarschijnlijk hoopte de
voor nieuwe kleeren terugbetaald, benevens voldoende reisgeld om uit Frank-
rijk over Holland naar Marokko terug te keeren. Zie den brief, dien Ahmed
16 Juni 1613 aan Erpenius schreef uit Amsterdam, waar hij wachtte op een
goede scheepsgelegenheid naar zijn land (Houtsma, t. a. p., p. 21).
1 ) Casauboni Epistolae, fo. 660.
2) Casauboni Epistolae, fo. 345. Du Plessis-Mornay raadde hem aan,
-ocr page 86-schrijver van „De la Vérité de la Religion chrestienne. contre les
Athées, Epicuriens, Payens, Juifs, Muhamédistes et autres Infi-
dèlesquot; uit Erpenius een ijverig en weionderlegd bestrijder van
den Islam te zien groeien. De Turksche reis is evenwel niet door-
gegaan. Wel heeft Erpenius zich in den herfst van 1611 uit
Parijs, — vermoedelijk met een oponthoud te Genève —, naar
Venetië begeven, waar hij door den omgang met verscheidene
Oosterlingen o.a. ook kennis van Turksch, Ethiopisch en Perzisch
verwierf, maar uit de dogestad is hij, zonder Constantinopel
bezocht te hebben, na eenige maanden naar Holland terug-
gekeerd i). Klaarblijkelijk was het hem niet gelukt te Venetië
aansluiting bij veilig reisgezelschap naar \'t Oosten te vinden, en
heeft hij daardoor zijn voornemen, om door eigen waarneming
de Mohammedaansche samenleving te bestujdeeren, ten slotte
moeten opgeven.
Maar ook de reis naar Venetië en vandaar naar het vaderland
terug wist hij in velerlei opzicht aan zijn studiën ten goede te
doen komen. Zoo stelde hij in verscheidene bibliotheken (zooals
te Milaan in de Ambrosiana 2), te Bazel en te Heidelberg) on-
vermoeid onderzoek in naar de daar bewaarde Oostersche hand-
schriften, waarbij hij o.a. uit de handschriften te Heidelberg
afschriften maakte van twee uitvoerige Arabische werken, Elma-
cinus\' kroniek en de geographie van Abulfeda, om deze later te
kunnen uitgeven. Tevens verzuimde hij niet, met beroemde
geleerden in de door hem bezochte steden in kennis te komen.
Zoo knoopte hij b.v. te Bazel vriendschap aan met Johannes
Buxtorf 3), den vermaarden beoefenaar van het Hebreeuwsch en
van Venetië naar Ragusa over zee ei: vandaar verder over land te reizen,
zich aansluitende bij een karavaan kooplieden, die op Constantinopel handel
dreven.
1)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 86.
2)nbsp;Voor de in 1609 geopende Bibliotheca Ambrosiana had Fed. Borromeo
een aantal handschriften in het Oosten laten verzamelen, die hij door, spcciaal
tot dat doel benoemde, geleerden wilde laten vertalen en uitgeven, (cf. A. de
Gubcmatis, Matériaux pour servir à l\'Histoire des Etudes orientales cn
Italie, 1876, p. 220). Volgens Vossius, Oratio, fo. 89. heeft hi) in 1611 deze
betrekking voor 500 ducaten aan Erpenius aangeboden.
3)nbsp;Johannes Buxtorf, (1564—1629), was afkomstig uit Westfalen, stu-
-ocr page 87-Chaldeeuwsch, en te Heidelberg met Joh. Gruter, destijds hoog-
leeraar in de geschiedenis en bibliothecaris van de Palatijnsche
Bibliotheek i).
Toen Erpenius in Juli 1612 ten slotte, na een afwezigheid van
vier jaren, in Holland teruggekeerd was, zag hij zich voor de
vraag gesteld, of hij aan zijn sinds jaren gekoesterd voornemen
om predikant te worden inderdaad gevolg zou geven. Nog kort
tevoren had hij aan Casaubon geschreven, dat hij hoopte daar-
door zijn medemenschen van dienst te kunnen zijn, meer dan
door zijn taalkundige studiën, waarmee hij het, volgens eigen
meening, nooit tot groote hoogte zou brengen 2). De juist in dien
tijd met zooveel heftigheid gevoerde twisten tusschen Arminianen
en Gomaristen, welke hij, evenals zijn familie, zeer betreurde en
afkeurde, deden hem evenwel besluiten, voorloopig geen „beroepquot;
te aanvaarden 3), maar zich veeleer tot de studie van het Ara-
bisch en andere Oostersche talen te bepalen. En zoo geschiedde
het dus, zooals Vossius in zijn rede opmerkte: ,,temporum infeli-
citate ut praeclarum illud ingenium ad haec studia feliciter se ap-
plicaretquot; -i). Maar al is Erpenius later geen predikant meer ge-
worden, hij bleef toch in zijn verder leven steeds bijzondere be-
deerde te Herbom o.a. Hebreeuwsch bij Piscator, promoveerde 1590 te
Bazel, waar hij in het volgende jaar tot professor in het Hebreeuwsch
werd benoemd, welk ambt hij tot zijn dood bekleedde en waarin hij werd
opgevolgd door zijn zoon Johannes (1599—1664).
1)nbsp;Jan Gruter (1560—1627) geboren te Antwerpen, studeerde te Cam-
bridge en te Leiden in de rechten en de klassieke talen. Sinds 1592 was hij
hoogleeraar en, sinds 1603, tevens bibliothecaris te Heidelberg. Bekend is
zijn „Thesaurus inscriptionumquot;, waartoe ook Scaliger meewerkte. In zijn
briefwisseling maakt hij van Erpenius melding als zijn „amicus intimis-
simusquot;. Zie: A. Reifferscheid, Quellen zur Geschichte des geistigen Lebens
in Deutschland während des XVlI-ten Jahrhunderts, 1, p. 74 en p. 132.
2)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 344.
3)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 665: „Per hasce enim intelliges, me tandem
salvum et incolumem ad meos reversum esse, domique patemae sedem figere,
donec videam quid de rebus meis futurum sit; quod brevi contingeret, nisi
rixae hae Ecclesiasticae in his Provinciis obstarent: at nunc incerta sunt
omnia; nam ut ad ministeriura Ecclesiasticum inter has turbes me accingerem,
neutiquam perraittunt parentes.quot;
4)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 85.
-ocr page 88-langstelling houden voor den theologischen kant van verschil-
lende onderwerpen.
Erpenius kon aanvankelijk weinig hoop koesteren, spoedig een
werkkring in verband met zijn Oostersche studiën te vinden,
daar te Leiden juist Jan Theunisz. als docent in die vakken
was aangesteld 1). Een krachtige aanmoediging was voor hem
evenwel de omstandigheid, dat niet lang na zijn terugkomst in
Holland de gebroeders Raphelengius zich bereid verklaarden,
zijn Arabische grammatica en proverbia uit te geven. Oorspronke-
lijk was hij van plan geweest, deze geschriften reeds te Parijs door
bemiddeling van Casaubon bij den drukker Guillaumc Lebé^)
te laten verschijnen 3), maar deze opzet was tenslotte tot beider
groote ergernis mislukt, toen Lebé weigerde in zijn zaak ge-
schriften van „kettersquot; te drukken 4). Deze weigering is ken-
1)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 666. Zie boven, p. 53 vgg.
2)nbsp;Guillaume Lebé, drukker tc Parijs en zoon van den gelijknamigen druk-
ker en stempelsnijder, die o.a. voor Estiennc en Plantijn gewerkt heeft, gaf
omstreeks 1609 verscheidene Hebrecuwsche werkjes uit. Zijn Arabische
letters werden gebruikt voor het drukken van dc in Scaligers Varia Opus-
cula voorkomende Arabische woorden (dc Schnurrer, Bibl. Arab., p. 506 vgg.).
3)nbsp;In een schrijven van Erpenius uit Saumur (Kal. Apr. 1610) aan Casau-
bon komt o.a. voor: „Dabo operam, ut antequam hinc discedam, totius
Grammaticac Arabicae compendiosum aliquod aiartjiia praecepta maxi-
ma neccssaria brcviter ct methodicc comprehendens, conficiam; quod si
lucc judicaveris dignum, dabimus id Lcbaco, qui id a mc pctiit imprimen-
dum, una cum libro Provcrbiorum ct Scholiis grammaticis in eundcm, ut
habeant studiosi ejus linguae, quos multos ubique esse comperio, omnes
de defectu Grammaticorum conquerentes, quo se promoveant, donee a mc,
aut aliis me peritioribus absolutius ahquid accipiant---- Vclim autem,
cum Lcbacum videris, nisi molcstus est, ex co quaeras, quando putet sc im-
prcssioncm posse inchoarequot; {Casauboni Epistolae. fo. 345). En ccnige maanden
later schrijft hij met betrekking tot dc Proverbia aan Casaubon (postridie Kal.
Julii, I.e. fo. 355): „Impressioncm corum quod attinet, necessc est, ut videas,
utrum futurum sit commodius, scparatimnc imprimantur, an cum Grammatica
mea Arabica... Quacso, mi Casaubonc, delibera de hac re, ct confcr cum
Lcbaco. ut ipse dicat, quid mailtquot;.
4)nbsp;Nadat Lebaeus zich teruggetrokken had, schreef Casaubon, IV Non.
Mart. 1611, aan Erpenius {I.e. fo. 375): „Dolet mihi ex animo, non posse
tc isthic, quae habes parata, edere. Dixeram tibi, non placerc mihi illius fatui
ingenium, quem ais nos censerc Haereticos. ... Valeat, et res suas habeat; mihi
posthac cum hominc tam infrunito nihil unquam rei critquot;.
merkend voor de onverdraagzaamheid, welke de Parijsche Katho-
lieken na de vermoording van Hendrik IV jegens de Hugenoten
aan den dag legden, een stemming, waarvoor Casaubon, die
zich als Protestant op zijn post van koninklijk bibliothecaris niet
langer veilig voelde, in den zomer van 1610 de wijk had geno-
men naar het hof van den zeer orthodox-protestanten Jacobus I
van Engeland. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij vandaar uit
door tusschenkomst van William Bedwell, die in Augustus 1612
voor zijn Oostersche studiën naar Leiden reisde, de aandacht
der Raphelengii op Erpenius heeft gevestigd. Reeds lang had
Erpenius gewenscht met deze Leidsche drukkers in aanraking
te komen, met het oog op de uitgave, niet alleen van zijn eigen
geschriften, maar tevens van het Arabisch lexicon van hun vader,
dat naar zijne meening op onvoldoende wijze door hen uitgege-
ven werd. Nog te Parijs zijnde, had hij daaromtrent aan Casau-
bon geschrevenj ,,Raphelengius Leidae patris sui dictionarium
Arabicum excudit: quod sic satis bonum et copiosum futurum est,
sed parum elegantibus typis. Vidi folium ejus XVIII, continens
partem literae bä; si scivissem id eum in animo habuisse, potuisset
longe copiosius et infinite accuratius edi: si quidem alterius labo-
rem cum patris sui conjungi passus esset.quot; Hoopvol voegde hij
daaraan toe: ,,Fortassis absoluto Dictionario non invite opusculum
nostrum Proverbiorum, et Grammaticam meam Arabicam excu-
det. Nisi grave est, poteris id ei per amicos Leydenses significare:
nam a me id non ita convenienter fiatquot; i).
Inderdaad zijn tenslotte alle wenschen van Erpenius in ver-
vulling gegaan; niet alleen riepen de Raphelengii zijn medewer-
king in bij de uitgave van het lexicon, maar overwegende, dat hun
vader aan zijn woordenboek een spraakkunst had willen verbin-
den, verklaarden zij zich tevens bereid tot het drukken van zijn
grammatica, die dan ook in den zomer van 1613 ongeveer gelijk-
tijdig met het lexicon en in hetzelfde groote 4°-forraaat verscheen
onder den titel: „Grammatica arabica, quinque libris methodice
explicata a Thoma Erpenio, Arabicae, Persicae, et caet. lingua-
rum orientalium in Academia Leidensi professore. Leidae, in offi-
1) Casauboni Epistolae, fo. 663.
-ocr page 90-cina Raphelengiana, 1613, 4°. pagg. 132quot; i). Daar het woorden-
boek bij zijn komst te Leiden reeds geheel was afgedrukt, heeft
Erpenius zijn aanvullingen en verbeteringen niet meer in den
tekst kunnen aanbrengen, zoodat ze afzonderlijk werden uitge-
geven aan het slot als „Observationes in lexicon Arabicum Fran-
cisci Raphelengiiquot; (beëindigd 4 Mei 1613). Hierin wees hij o.a.
op een groot aantal woorden, door Raphelengius ontleend aan
Scahgers Thesaurus („ea enim majore ex parte talia sunt, ut ante
fidem iis haberi non suadeam, quam alibi reperianturquot;), het mid-
deleeuwsche Spaansch-Arabische glossarium, den Pentateuch
van Saadia Gaon, en Rabbijnsche geschriften („quia non raro
Rabbini vocem aliquam hoe et illud Arabice significare mentiun-
turquot;), welke hij tot dusver nooit in eenig Arabisch werk had
aangetroffen en daarom niet als zuiver Arabisch durfde be-
schouwen -).
Eerst in het volgende jaar, 1614, verscheen ook het bundeltje
Proverbia met Latijnsche vertaling en aanteekeningen in Raphe-
lengius\' drukkerij onder den titel „Proverbiorum Arabicorum
centuriae duae. ah anonymo qnodam Arabe collectae et explicatae;
cum interpretatione latina et scholiis Josephi Scaligeri J. C. f. et
Thomae Erpenii. Leidae 1614, in 4°, 126 pagg.quot; 3), Erpenius
had deze uitgave, zooals voor de hand lag, aan Casaubon op-
gedragen, die kort voor zijn dood een exemplaar van het werk
ontving. ,,Toto morbi mei temporequot; — schreef hij in zijn brief
van dankbetuiging aan Erpenius — ,,fuit mihi in manibus, dies
noctesque, tuus liberquot; i). Deze brief is opgenomen vóór in de
tweede, door Erpenius in vele opzichten verbeterde, uitgave van
de bloemlezing, die in 1623 in zijn eigen drukkerij verscheen.
1 ) dc Schnurrer, Bibl. Arab., p. 28, no. 49. Erpenius droeg zijn Gram-
matica op aan de Curatoren der Leidsche Universiteit, die hem daarvoor
een vereering van f72 gaven (Res. C. en B., 8 Febr. 161,4. zie Molhuysen,
Bronnen, II, p. 51).
2)nbsp;Erpenius, Observationes in lexicon Arabicum. Praefatio.
3)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 210, Volgens Erpenius\' oorspronkelijke
plan verscheen gelijktijdig ook van de Arabische grammatica een editie in
hetzelfde klein 40-formaat der Proverbia.
4)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 561.
-ocr page 91-en die hij opdroeg aan Casaubon\'s zoon Meric, met wien hij
eveneens zeer bevriend was i). Had Casaubon, zooals wij mogen
aannemen, de gebroeders Raphelengius op Erpenius\' kunde op-
merkzaam gemaakt, uit zijn brieven aan Daniël Heinsius en Hugo
de Groot blijkt tevens, dat hij er toe meegewerkt heeft, om den
jongen geleerde tot professor aan de universiteit te Leiden te
doen benoemen 2). Bovendien moet hij reeds vóór dien tijd Lan-
celot Andrewes, den geleerden Anglikaanschen bisschop van
Ely, die veel belang stelde in de studie der Oostersche talen,
voor Erpenius geïnteresseerd hebben. Deze bood Erpenius n.1.
kort na zijn terugkomst uit het buitenland een betrekking in
Engeland aan, waarvoor deze echter bedankte 3).
Den 9den Februari 1613, terwijl hij te Leiden werkzaam was
aan de voorbereiding van bovengenoemde uitgaven, werd „Ma-
gister Thomas Arpeniusquot; bij resolutie van Curatoren benoemd
tot „extraordinarius professor orientalium linguarumquot; op een
traktement van ƒ 500 \'s jaars. Ten bewijze, dat hiermee geen
inbreuk werd gemaakt op de reeds bestaande bevoegdheid van
den professor in het Hebreeuwsch, bepaalden Curatoren uitdruk-
kelijk, dat in Erpenius\' leeropdracht ,,nyet en sal begrepen sijn
lectio Chaldaicae vel Hebraicae linguae, maer die twee talen
sullen toecomen professori linguae sacraequot;^).
1) de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 211, no. 217. Zie boven p. 64, noot 3.
2\\ Casauboni Epistolae, fo. 478. Den len Augustus 1612 schreef Casau-
bon aan Heinsius: „Ille vir [Erpenius] videtur mihi divinitus nactus esse
Spartcim ornandi linguas exoticas, praesertim Arabicam, cujus eam cogni-
tionem labore improbo et magnis impensis est consecutus, ut ipsis Arabibus
fuerit miraculo jam ante unum aut alterum annum. Ego certe stupore de-
figor, quoties de illo portentoso ingenio cogitoquot;. In dienzelfden zin schreef
hij dien dag ook aan de Groot {I.e., fo. 478).
3)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 88. Zijn ouders raadden hem af, een betrekking
in het buitenland te aanvaarden, zooals Erpenius 13 Juli 1612 schreef aan
Casaubon: „Nam ut extra patriam professionem aliquam suscipiam, iidem
[parentes] noluntquot;. {Casauboni Epistolae, fo. 666). Zie ook H. Isaacson,
Exact Narrative o/ the Life and Death of Lancelot Andrewes, 1650, p. 32:
„Erpenius, to whom he tendered an annual stipend to have read and taught
here the Oriental tongues, wherein long before his death, he [Andrewes]
himself had been well versedquot;.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 48.
-ocr page 92-Dit ambt aanvaardde Erpenius den Hden Mei daaraanvol-
gende met het uitspreken van een „Oratio de lingiia Arabicaquot;,
waarin hij heeft getracht zijn hoorders te overtuigen van het
groote belang der beoefening van het Arabisch als nieuw studie-
vak aan de Academie. Hij achtte zich, zooals hij verklaarde,
daartoe verplicht om te voorkomen, dat men\' aan de Curatoren
zou verwijten, door het instellen van dezen nieuwen leerstoel
onverstandig gehandeld te hebben — „ne quis in Amplissimis
Curatoribus ejus professione Academiam suam instruentibus atque
ornantibus, sapientiam, et in me eam docere parante sanio-
rem mentem desideretquot; (p. 5) — en bovendien om de algemeen
verspreide opvatting te weerleggen van hen, die het Arabisch
als een barbaarsche, onbeschaafde taal wilden uitkrijten of de
studie daarvan althans overbodig oordeelden — ..quin plerique
eam [linguam] ut barbaram, horridam, et incultam explodant,
aut veluti inutilem et supervacaneam studio et cognitione indig-
nam judicentquot; (p. 4) — en die, uit bewondering voor het Latijn
en Grieksch, al hetgeen niet daarnaar riekt minachtten — „et
[qui] Graeciae et Latii amore abrepti quidquid Hellenismum
non olet insipidum ilico et inelegans esse opinanturquot; (p. 17).
Daarom begon hij met te wijzen op de vele uitnemende eigen-
schappen van- de Arabische taal, welke in geenen deele voor de
beide klassieke talen onderdoet, n.l. op den grooten rijkdom zoo-
wel van hare grammaticale vormen als van haar woordenschat,
de sierlijkheid van haar zinsbouw, ja zelfs de welluidendheid
van hare klanken, welke, ondanks al wat daartegen aangevoerd
is, toch ,,faciles et suavesquot; zijn en ten slotte op haar ouderdom
—nbsp;„antiquitasquot; —, die wordt bewezen door de groote overeen-
komst tusschen het Arabisch en het Hebreeuwsch (dat men,
zooals vermeld, als de ,,voornaamstequot; en tevens oudste der talen
beschouwde). Het groote belang van de kennis van het Arabisch
stelde hij verder in het licht door met nadruk uiteen te zetten:
—nbsp;1. dat deze taal wijd en zijd in het Oosten is verbreid niet
alleen onder de Mohammedanen, maar ook onder de Joden en
Oostersche Christenen, waarbij nog komt, dat zij ook in landen
als Turkije of Perzië, waar het Turksch of het Perzisch welis-
waar de landstaal is, algemeen wordt verstaan (p. 24-25); —
2. dat in het Arabisch een zeer rijke hteratuur bestaat over de
meest uiteenloopende onderwerpen, niet alleen op het gebied
van poëzie en fraaie letteren — „poetas, ut uno verbo rem expe-
diam, habent infinites inter quos plurimi Homeri sunt et Marones,
quorum versibus quantus insit lepos, ipso etiam Leone Africano
teste, incredibile est dictuquot; (p. 33) — maar ook op het gebied der
wetenschappen, als geneeskunde, wiskunde, sterrenkunde, chemie,
philosophic, geographic, historie, enz. (p. 28-34), waarbij nog
bovendien in het oog gehouden moet worden, dat de werken der
klassieke schrijvers voor een groot deel uit het Latijn en Grieksch
in het Arabisch zijn vertaald, met het gevolg, dat in de Arabische
literatuur nog verscheidene klassieke werken bewaard zijn, welke
men in Europa reeds lang verloren waande (p. 35); — 3. dat
het Arabisch veel kan bijdragen tot het beter begrijpen van
andere Oostersche talen, met name van het Hebreeuwsch en
Arameesch — „Quantum autem Arabismus reliquis linguis Orien-
talibus lucis afferat, quamque ad eas solide et perfecte intelligen-
das utilis et necessarius sit, non facile verbis expresserim.
Infinite sunt in Bibliis Ebraicis, et vetustissima ac utilissima
eorumdem translatione Chaldaica, quam targum vocant, voca-
bula, plurimique loquendi modi, quorum significatio, et sensus
non aliunde quam ex hac lingua haberi potestquot; (p. 25).
Met het argument dat naar Erpenius\' innerlijke overtuiging
wellicht het zwaarst gewogen zal hebben, besloot hij zijn rede,
n.1. — 4. dat men slechts op grond van degelijke kennis van het
Arabisch in staat zou zijn, de tallooze scharen van ongeloovigen
tot de ware leer des Christendoms te bekeeren en de verfoeilijke
ketterijen van Mohammed te wederleggen, een overweging, die
—nbsp;aldus sprak hij — ongetwijfeld bij dc Curatoren den doorslag
tot het vestigen van dezen leerstoel had gegeven en die ook de
jongelingschap in het vervolg tot de studie dier taal zou aanvuren
(p. 37-38).
Gedurende de betrekkelijk korte periode van zijn professoraat
—nbsp;14 Mei 1613 tot 13 November 1624 — heeft Erpenius zich
met groote toewijding van zijn ambt gekweten, tot roem der
Nederlandsche wetenschap. Met veel lof gewaagden zijn tijd-
genooten van de methode van zijn onderricht — hij gaf zijn
colleges \'s winters om 11 uur \'s morgens en \'s zomers om 4 uur
\'s middags in het Auditorium Medicum i) —, dat den ijver zijner
leerlingen prikkelde en hen in staat stelde binnen korten tijd en
zonder overmatige inspanning groote vorderingen te maken. Men
roemde de vaardigheid, waarmee hij aan zijn hoorders de moei-
lijkheden en bezwaren bij het verstaan der Arabische teksten
wist te verlichten en prees de welsprekendheid^ waarmee hij
hunne belangstelling voor de studie van het Arabisch aanwak-
kerde 2). Intusschen kostte het Erpenius „geen cleyne moittenquot;
om het hem opgedragen studievak, waaraan tot dusver onder de
Christenen zoo weinig aandacht was besteed, tot ontwikkeling
te brengen. Er was daarbij nog veel pionierswerk te verrichten;
immers, de noodige hulpmiddelen voor het aanleeren van het
Arabisch ontbraken geheel. De origineele Arabische literatuur
was destijds uiterst moeilijk toegankelijk; alleen uit dure, lastig
te verkrijgen, handschriften kon men haar leeren kennen. Ge-
drukte Arabische tekstuitgaven, voorzien van vertaling en de
noodige toelichting, bestonden niet.
Aan deze bezwaren trachtte Erpenius sinds den aanvang van
zijn professoraat tegemoet te komen, vooreerst door het aan-
schaffen van een verzameling Oostersche handschriften en boe-
ken, verder door het vertalen en uitgeven van Arabische teksten
als studiemateriaal voor eerstbeginnenden en in de derde plaats
door het inrichten van een Oostersche drukkerij in zijn eigen
woning.
Wat de Arabische handschriften betreft, kon men te Leiden
beschikken over de collectie, die Scaliger aan de universiteits-
bibliotheek had vermaakt. Bovendien bezat Erpenius zelf reeds
een aantal Arabische werken, welke hij uit de nalatenschap van
Stephanus Hubertus had aangekocht, benevens de eigenhandig
door hem in het buitenland vervaardigde afschriften.
Maar wat beteekenden deze weinige werken tegenover het
groote aantal, door Leo Africanus genoemd in zijn „Beschrijving
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, dl. II, p. 47.
2)nbsp;J. F. Gronovius, Laudatio [unebris in cxsequiis cl. viri J. Golii, Lugd.
Bat., 1668. p. 12.
van Afrikaquot;, de bron, waaraan Erpenius de meeste zijner ge-
gevens omtrent de Arabische literatuur ontleende i)! Geen
wonder dus, dat hij zijn verzameling trachtte uit te breiden. Hij
riep daartoe de bemiddeling in van Cornelis Haga, die sinds
1612 als „orateurquot; te Constantinopel de Nederlandsche belangen
bij de Porte vertegenwoordigde, en zond hem een lange lijst met
titels van belangrijke werken („magnus nobiliorum librorum cata-
logusquot;), die hij zich wilde aanschaffen. Zooals Haga hem be-
richtte, waren afschriften dier werken inderdaad wel in de voor-
naamste steden van het Oosten te verkrijgen, maar slechts voor
veel geld. Erpenius heeft toen met Haga\'s hulp voor ongeveer
3000 gulden eenige Arabische manuscripten voor zijn particuliere
bibliotheek gekocht, „wel weynigh in getalquot;, zooals hij later aan
Curatoren schreef, maar er bevonden zich verscheidene waarde-
volle geschriften onder 2).
De hooge kosten, aan het aanschaffen van Arabische hand-
schriften verbonden, brachten Erpenius tot de overtuiging, dat
de Arabische studiën in het Westen slechts tot bloei konden ge-
raken, wanneer de in die taal geschreven literatuur door middel
van de drukpers binnen het bereik der studeerenden werd, ge-
bracht. Zijn ijver om zelf door het uitgeven van teksten deze
studiën te bevorderen — want, volgens hem, moesten de Arabi-
sche geschriften even snel vermenigvuldigd worden als de Griek-
sche en Latijnsche bij den opbloei der beoefening van die talen
gedurende de Renaissance 3) — werd aanvankelijk verlamd,
doordat de gebroeders Raphelengius, die zijn Grammatica en
Proverbia hadden uitgegeven, zich niet meer beschikbaar stelden
voor het drukken van nieuwe Arabische boeken, hetzij omdat zij te
weinig voordeel van die uitgaven hadden genoten, hetzij omdat
zij hun Arabisch lettermateriaal hadden verkocht aan William
Bedwell. Dat dit laatste namelijk inderdaad geschied was, schijnt
in verband met Bedwell\'s verblijf te Leiden wel afgeleid te
mogen worden uit een schrijven, door dezen geleerde den iSen
1 ) Erpenius, Oratio I en II, passim.
2)nbsp;Erpenius, Oratio II, p. 66. ♦
3)nbsp;Erpenius, Oratio I, p. 36—37.
-ocr page 96-November 1612 uit Londen aan Christophorus Raphelengius ge-
richt 1). Hoe het ook zij, indien Erpenius zijn plannen ten uitvoer
wilde brengen, bleef hem niets anders over dan om — aange-
moedigd door het voorbeeld van Savary de Brèves -} — in zijn
woning aan de Breestraat 3) een eigen drukkerij in te richten, een
hoogst bezwaarlijke en kostbare onderneming ^). In een uitvoe-
rigen brief aan de Leidsche Curatoren d.d. 14 Juli 1620 formu-
leerde Erpenius de overwegingen, die hem tot dit besluit hadden
gebracht, als volgt: „De professie aengevanghen hebbende, bevont
ick dat allen arbeyt te vergeeffs soude zijn, ende dat de kennisse
van die tale niet en conde onder ons geavanceert worden, soo
langhe de boecken daerin geschreven door den druck niet ge-
meyn gemaeckt en werden; dat ick sonder boecken mijne disci-
pulen niet leeren en conde; dat het weynigh heden haer gelegent-
heyt was geschreven boecken uut Asia ende Africa te laten
comen, ende voor het stuck 10, 20, 30, 40. 50 pont Vlaems en
meer te geven. Ende ziende, dat de Arabixe druckerye, die den
Hertogh van Toscana tot Roomen al over 30 jaren hadde
laten oprechten, ende hem, naedat ick hoore, wel veertich duy-
sent ducaten gecost hadde, stil stont, ende ons niet gelevert en
hadde hetgene, dat tot vorderinge van die taele vooral van noode
1)nbsp;Daarin komen o.a. de volgende woorden voor: „Petiit a mc per literas
D. Erpenius ut illius causa tibi per aliquot septimanas usum typorum Arabi-
corum conccderem. Scito, me nihil possc huic homini denegare.quot; (in hand-
,schrift Pap. 15 der Univ. Bibl. te Leiden). Bij zijn dood in 1632 legateerde
Bedwell aan de universiteit te Cambridge met zijn, manuscript gebleven,
Arabisch-Syrisch-Chaldeeuwsch-Hcbrccuwsch lexicon tevens een stel gegoten
Arabische letters om het te drukken (Dictionary of Nat. Biography, IV, p.
120). De bovengenoemde Christ. Raphelengius was reeds in 1601 gestor-
ven; Bedwell bedoelde klaarblijkelijk diens broeder Franciscus, die destijds
dc drukkerij bestuurde.
2)nbsp;Locmani Sapientis Fabulac. Praefatio.
3)nbsp;Volgens het kohier van het Hoofdgeld, geheven in 1622, woonde
Erpenius tc Leiden in het „Bon van \'t Vleyschhuysquot; (tegenwoordig Bree-
straat 25). Behalve zijn vrouw en dochter Beatrice woonden toen 2 meiden
cn een knecht, gen. Thomas Pcrier, bij hem in.
4)nbsp;Zie: Novum Tcstamentum, arabicc, Praefatio. Daarin noemt Erpenius
het inrichten zijner drukkerij een „rem arduam et magnac impensaequot;.
was; siende oock dat in ons quartier geen druckers en waren,
die hetgene ick tot dien eynde gereet hadde ende maeckte, con-
den ofte wouden drucken, nam ick voor my, alhoewel ick des
Hertogh ducaten niet en hadde, mede een Arabixe druckerye, jae
van Siricse, Aethiopicse, Hebreeusche ende andere soorten van
Orientaelsche schriften mede versien, op te richten. Hebbe het
selvige met groote courage begonnen ende, geen costen aen-
siende, verscheyden soorten van letteren laten snijden en gieten
(gelijck ick oock noch dagelyx doe), om te mogen in druck uut-
geven soo myne inleydinghen en behulpselen tot die talen, als
oock verscheyden trefflycke boecken, door die natiën selff ge-
schreven, van de welcke ick er, soo tot nootlycken dienst van
mijne professie, als om te moghen doen drucken, in 5 off 6 jae-
ren herwaerts wel weynigh in getal, maer voor meer als drie
duysent gulden uut Orienten ontboden ende ontfanghen
hebbequot; i).
Door wien hij zijn Oostersche drukletters heeft laten maken,
is niet bekend. Wellicht door Bartholomeus en Arent Corne-
lisz. van Hogenacker 2), die destijds in de Haarlemmerstraat te
Leiden een lettergieterij bezaten, met het uithangbord „By
Laurens Costerquot; 3). Hij had zijn Arabische letters laten vormen
naar die der typografia Medicea: in grootte hielden zij het mid-
den tusschen de „verwarrend kleinequot;, waarmee Avicenna\'s wer-
ken, en de groote, waarmee de Evangeliën gedrukt waren, want
de laatstbedoelde zouden de uitgaven te kostbaar hebben ge-
maakt 4). In 1619, toen de gebroeders Raphelengius hun zaak
gingen liquideeren, kocht hij hunne Syrische, Ethiopische en
Samaritaansche letters, benevens het „joUe hebreeuwsch en
ascendonica cursyfquot; om daarmee ook uitgaven in die talen te
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 182.*
2)nbsp;Ch. Enschedé, Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-
Bas, du XVe au XlXe siècle, Haarlem 1908, p. 124.
3)nbsp;A. Willems, Les Elzevier, histoire et annales typographiques, Bruxelles
1880, p. LV.
4)nbsp;Erpenius, Locmani sapientis Fabulae, Praefatio.
-ocr page 98-THOMAS EJRPENIVj9ARABL
CJ^ LINGVO PROFES S
THOMAS ERPENIUS (1584-1624)
I^rofessor in de Oostersche talen te Leiden.
(uil Meursius\' Alhenae Bataüae, 1625)
kunnen bezorgen i). Tevens zorgde hij ervoor, de voortbrengse-
len zijner pers te verfraaien, door Christoffel van Sichern (II)
te belasten met het snijden van vignetten en titelbladen 2).
Om aan zijne leerlingen de noodige hulpmiddelen bij hun
studie te verschaffen, legde hij zich voortaan met ijver toe op
het vertalen en uitgeven van Arabische teksten. Als eerste proeve
van zijn drukpers verschenen in 1615: „Locmani Sapientis Fa-
bulaz et selecta quaedam Arabum adagia, cum interpretatione
latina et notis Thomae Erpenii. Leidae, in typographia Erpeniana
linguarum orientalium. 1615. 8°quot; 3). De lectuur dezer fabelen,
die blijkbaar uit Grieksche bron zijn doorgedrongen in de Arabi-
sche literatuur en daarin worden toegeschreven aan zekeren
Locman — een reeds aan de heidensche Arabieren welbekenden
en door Mohammed in het 31ste hoofdstuk van den Koran ver-
melden „wijzequot; uit den grijzen voortijd •— vormde, zooals
Erpenius meende, een goede oefening in gemakkelijk Arabisch.
Had hij het in de voorrede der Proverbia-uitgave noodzakelijk
geacht, zijn lezers te waarschuwen, dat zij voor het geval die
spreuken niet in hun smaak vielen, hun teleurstelling moesten
wijten aan de Latijnsche vertaling, die de „majestas et elegantiaquot;
van het Arabisch niet volkomen vermocht weer te geven, in de
voorrede tot de fabelen kwam hem zoo\'n waarschuwing over-
bodig voor. Want de fabelen van Locman, dien Erpenius blijkens
zijn voorrede, voor een Joodsch schrijver in Perzië hield uit
den tijd der regeering van Cai Cosroa, den zevenden vorst der
1)nbsp;Enschedé, I.e., p. 59. Molhuysen, Dc AcadcmiC\'Drukkccs (Pallas Lei-
densis 1925), p. 312.
2)nbsp;Christoffel van Sichern II (± 1580—± 1650), leerling van Goltzius,
werkte omstreeks 1603 een tijdlang te Leiden, daarna tc Amsterdam. Zijn
bekende monogram komt voor op het titelblad van eenige, na 1620 ver-
schenen, uitgaven van Erpenius, o.a. in den Pentatcuchus Mosis (1622) op
de ronde zuilbasis links onderaan. (Wurzbach, Niedert. Kûnstlerlcxicon, II.
p. 620).
3)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 212, no. 219. Van dit werk versehenen
twee verschillende edities, een uitsluitend Arabische van ongeveer 32 pagg.
en een Arab.-Latijnsche van 78 pagg. Zic een reproductie van het titelblad
bij: W. P. van Stockum Jr., La librairie, l\'imprimerie et la presse en Hollande
à travers quatre siècles, La Haye 1910, plaat 35.
Perzen vóór Darius, vertoonden zooveel overeenkomst met de
beroemde Aesopische, dat Locman en Aesopus wel voor één en
denzelfden persoon gehouden konden worden i). Inderdaad
werden deze fabels weldra zeer gewaardeerd door het publiek,
dat in die dagen groote voorliefde voor dergelijke moraliseerende
literatuur had. J. van Dulsberg, boekdrukker en uitgever tc
Amsterdam, vertaalde ze in het Hollandsch 2), in 1674 bracht de
Hugenootsche geleerde Tanaquil Fabre te Saumur ze over in
Latijnsche jamben en in 1698 verscheen een achttal ervan, ge-
zamenlijk met een bloemlezing van Aesopus\' fabels, te Oxford 3).
Het onvoldoende materiaal, waarmede Erpenius deze uitgave
moest drukken, stelde hem nog niet in staat om den Arabischen
consonantentekst van vocalen en andere leesteekens te voorzien.
Hijzelf noemde deze eerste proeve dan ook nog slechts een ,,ruw
beginquot; van zijn drukpers 4). In 1636 werden deze\'fabels door
Ant. Deusing, een leerling van Golius, nogmaals, met klinkers
erbij, uitgegeven. Achter de fabelen volgden eenige spreekwijzen,
welke eveneens na Erpenius\' dood herdrukt zijn 5).
— Nadat Erpenius in 1616 een grootere uitgave, n.l. de hier-
onder te vermelden Arabische vertaling van het N.-Testament
had doen verschijnen, liet hij daarop in 1617, vooral ten behoeve
zijner pas beginnende leerlingen, twee kleinere werkjes volgen.
Vooreerst de „Historia Josephi Patriarchae, ex Alchorano, ara-
bice. Gum triplici versione latina, et scholiis Thomae Erpenii,
cujus et Alphabetum Arabicum praemittitur. Leidae, ex typogra-
phia Erpeniana linguarum orientalium. 1617. 4°quot;. De eerste
17 bladzijden daarvan handelen over de Arabische letters. In de
voorrede, gedateerd 8 Februari 1617, leest men over het doel,
dat hij hiermede beoogde, het volgende: ,,Accipite typorum meo-
rum arabicorum Alphabetum, cum nobilioribus omnibus literarum
1 )nbsp;Erpenius, Locmani Sapientis Fabulae, etc. Praefatio.
2)nbsp;J. Wiilmet, Schets van den Staat der Oostersche Litteratuur in Hol\'
land, in de 18e eeuw. Amsterdam I8I2, p. 182.
3)nbsp;De Schnurrer, Bibl Arab., p. 213.
4)nbsp;Erpenius, Novum Testamentum. Arabice. Praefatio.
5)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 213, no. 220. Zie hieronder in Hoofd-
stuknbsp;IV.
nexibus et accidentibus; quo felicius non in meae tantum, et
Romanae editionis libris, sed et codicibus Arabum, manu exaratis
(in quibus haerere vos subinde, ob ignotos literarum ductus et
nexus querebamini) versari possitis, quidquid enim ad illorum
lectionem potissimum requiritur, id paucis hisce pagellis, non
infeliciter mihi videor expressisse. Caetera hue pertinentia, quae
pauca non sunt, in Grammatica nostra copiose habetis, et multo
copiosius habituri aliquando estis in Thesauro nostro Gram-
maticoquot;. Daarna volgde tot oefening het kleine, uit slechts 7
verzen bestaande, eerste hoofdstuk van den Koran, en ten slotte
het twaalfde, veel langere, dat over Jakob\'s zoon Jozef handelt,
alles voorzien van een Latijnsche vertaling en veelvuldige ver-
wijzingen naar daarop betrekkelijke ophelderende paragraphen
der Grammatica Arabica i).
In hetzelfde jaar 1617 volgde daarna nog een uitvoeriger werk,
getiteld: „Grammatica arabica dicta Giarumia et libellus centum
Regentium, cum versione latina et commentariis Thomae Erpenii.
Leidae, ex typographia Erpeniana hnguarum orientahum 1617.
4°. pagg. 157quot;. Hierin waren afgedrukt twee beknopte gram-
maticale teksten, welke de Mohammedaansche scholieren bij
het eerste taalonderwijs uit het hoofd plegen te leeren. In de voor-
rede wees Erpenius erop, dat hij voor deze uitgave gebruik had
gemaakt van vier goede handschriften, waardoor zijn tekst veel
accurater was, dan die der reeds vroeger verschenen edities, n.1.
die van 1592 uit de typografia Medicea te Rome cn die van 1610,
welke door Petrus Kirstenius was bezorgd 2).
In het daaropvolgend jaar, 1618, verscheen in Erpenius\' druk-
kerij het opnieuw door hem bewerkte vijfde hoofdstuk van het
eerste Boek zijner Grammatica Arabica als afzonderlijk geschrift,
onder den titel: „Thomae Erpenii Canones de literarum alif, wäw,
ja apud Arabes natura et permutatione, Leidae, ex typographia
auctoris. 1618. 4*^. pagg. 15.quot; Het handelt over eenige regels
van de klankleer betreffende de drie genoemde letters van het
Arabische aiphabet 3),
1 ) de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 30, no. 52.
2)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 31, no. 53.
3)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 32, no. 54.
-ocr page 102-Erpenius\' grammatica was intusschen uitverkocht. Een nood-
zakelijk geworden nieuwe druk werd voltooid in 1620, in de
korte periode, gedurende welke Erpenius tusschen zijn beide,
hieronder nader te vermelden reizen naar Frankrijk weer te
Leiden terug was. De titel van dezen tweeden druk luidde:
„Thomae Erpenii Rudimenta linguae arabicae. Accedunt ejusdem
praxis grammatica; et consilium de studio arabico feliciter insti-
tuendo. Leidae, ex typographia auctoris 1620. 8°. pagg. 184quot; i).
De behandeling der grammaticale regels was hierin eenigszins
bekort, maar achter de grammatica was tot praktische oefening
het 64ste hoofdstuk van den Koran (,,de fraudationequot;) met
Latijnsche vertaling opgenomen, benevens een merkwaardig
„consiliumquot;, waarin hij, met het oog op de mogelijkheid, dat hij
weldra nogmaals geruimen tijd in Frankrijk zou moeten vertoe-
ven, aan zijn leerlingen uiteenzette, hoe zij, gedurende zijn af-
wezigheid voor \'s lands dienst, hun studiën zonder zijn hulp
konden voortzetten, en ten slotte nog een opgave van alle tot op
dien tijd verschenen werken betreffende de Arabische studiën 2).
Hij droeg deze tweede uitgave zijner grammatica op aan Gabriël
Sionita en Johannes Hesronita, de twee Maronieten, die hij kort
tevoren in de Fransche hoofdstad had leeren kennen, waar zij
in 1619 een Latijnsche vertaling van de geographic van Edrisi
hadden laten verschijnen s).
Deze tweede is de laatste druk der grammatica geweest, welke
tijdens Erpenius\' leven het licht zag, maar na zijn dood zijn in
den loop der tijden nog talrijke nieuwe drukken, zoowel met
uitdrukkelijke vermelding van Erpenius\' naam, alsook wel met
weglating daarvan, verschenen. Men bleef aan zijn grammatica
de voorkeur geven boven andere spraakkunsten uit vroegeren
en lateren tijd. Zelfs in de 19de eeuw verschenen nog twee nieu-
we uitgaven 4). Voor den tweeden druk der grammatica had
1)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 32, no. 55.
2)nbsp;In den tweeden druk der Rudimenta, verschenen in 1628 (vgl. de
Schnurrer, {I.e., p. 37, no. 60), ontbreekt de boekenlijst, die voor een deel
was samengesteld door Guil. Coddaeus.
3)nbsp;Over Sionita en Hesronita zie boven. Hoofdstuk I, pag. 29.
4)nbsp;Namelijk: Thomae Erpenii Grammatica Arabica, Romae 1829, in Col-
legio Urbano de Propaganda Fide en 2) Rudiments de la Langue Arabe de
Erpenius opzettelijk den titel „Rudimenta linguae Arabicaequot;
gekozen, omdat hij dit werk slechts als-een compendium be-
schouwde, waarin men het meest noodzakelijke uiteengezet kon
vinden. Zijn plan was n.l. om de Arabische spraakkunst boven-
dien in een „Thesaurus grammaticusquot; op meer volledige wijze te
behandelen, „ut forte nihil in eo sint desideraturiquot; i). Dit voor-
nemen vindt men reeds in 1611 in zijn briefwisseling met Casau-
bon vermeld 2) en ook in de voorrede der Historia Josephi Patri-
archae doelt Erpenius op dezen later van hem te verwachten
Thesaurus 3 ),
Hierboven is reeds erop gewezen, dat Erpenius afkeerig was
van het kerkelijk getwist dier dagen en daarom in 1612 besloten
had, geen predikant te worden, waardoor hij immers gedwongen
zou zijn geweest tusschen Arminius en Gomarus partij te kiezen,
terwijl hij veeleer de meening was toegedaan, welke Casaubon
in zijn op deze oneenigheden betrekkelijk geschrift „Mele-
tiusquot; had uiteengezet, n.l. dat er slechts één middel was
om de twisten te bezweren en het gevaar, dat den staat van die
zijde bedreigde, af te weren: verdraagzaamheid 4 ), Door zich met
opzet afzijdig te houden kwam hij weldra bij velen in den lande
in kwaden reuk van Remonstrantsche gezindheid te staan, een
verdenking, die nog des te zwaarder op hem rustte, doordat hij
met verscheidene vooraanstaande Remonstranten, als Hugo de
Groot, Simon Episcopius en Conradus Vorstius_beide laatst-
genoemden sinds 1612 professoren in de theologie te Leiden en
in 1619 afgezet — vriendschappelijke betrekkingen onderhield 5).
Thomas Erpenius, traduits en français, accompagnés de notes et suivis
d\'un Supplément indiquant les différences entre le language littéral et le
language vulgaire, par A. E. Hébert, capitaine du génie, Paris 1844.
1 ) Erpenius, Rudimenta etc.. Consilium.
2)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 345.
3)nbsp;Zie hierboven, p. 83.
4 ) Zie Molhuysen, De Briefwisseling van Hugo Grotius, I, \'s-Gravenhage
1928. Inleiding, p. XXII.
5) Een brief van Erpenius aan Conradus Vorstius, waarin hij hem een
exemplaar van zijn Nieuwe-Testament en de Historia Josephi aanbiedt, is
afgedrukt in „Praestantissimorum et eruditissimorum Virorum Epistolaequot;,
edidit Ph. van Limborch, Amstelodami 1704, no. 282.
In zijn „Historie der Reformatiequot; verzekert Brandt ons boven-
dien, dat volgens sommiger meening, Erpenius bij gelegenheid
van de zuivering der Leidsche Universiteit van Remonstrantsche
elementen (1619) en de verplichting voor de professoren om een
acte van onderwerping aan de Zuid-Hollandsche Synode te
onderteekenen (1621), „alleen door gebrek van een naevolger om
in zijn plaets te stellen, sijn ampt behieldt, en sich door dien
selven dwang liet perssen tot gelijke onderteekening, die hij liever
hadt ontgaenquot;!). Aan deze geruchten ontbreekt echter elke
grondslag; klaarblijkelijk behoorde Erpenius niet tot de overtuig-
de dogmatici, maar hij had daarom nog geenszins met de Gerefor-
meerde Kerk gebroken; zijn medewerken tot het ,,herstelquot; der
Leidsche universiteit na de oneenigheden, waarvan hieronder
sprake zal zijn, en in het bijzonder zijn afleggen van de nieuwe
eedsformule verklaren zijn standpunt voldoende. Dat zijn gezind-
heid echter in die tijden van godsdienstige beroering aan velen
verdacht voorkwam, is zeer begrijpelijk en hij heeft de gevolgen
daarvan ondervonden, toen hij in 1619 de ondersteuning der
Dortsche Synode inriep voor het tot stand komen van een om-
vangrijk wetenschappelijk werk, dat hem toen reeds geruimen
tijd bezighield.
Dit werk, waaraan hij den titel „Tabernaculum D. N. Jesu
Christiquot; wilde geven, betrof een kritische uitgave van het Nieu-
we-Testament in drie afdeelingen, welke achtereenvolgens zou-
den bevatten: 1. den Griekschen tekst met alle varianten, 2. een
kritiek op de vulgata-vertaling van het N.-T. en 3. de tekst-
varianten, die aan Oostersche vertalingen (n.1. de Syrische, Ara-
bische, Ethiopische en Armenische) konden ontleend worden 2).
Bij het bearbeiden van dit momumentaal opgevatte werk,
waarover hij met verscheidene bevriende geleerden in binnen- en
buitenland aireede had gesproken, genoot Erpenius in het bijzon-
der de belangstelling van den beroemden taalkundige Gerardus
Vossius, en Hugo Grotius, die, behalve jurist, ook een der be-
kwaamste Nederlandsche theologen en philologen der 17de eeuw
lt;
1)nbsp;Ger. Brandt, Historie der Reformatie, Rotterdam 1704, dl. III, p. 922.
2)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 88.
-ocr page 105-is geweest. Volgens prof. Huizinga was hij bij zijn tijdgenooten
zelfs meer door zijn „Bewijs van den waren Godsdienstquot; bekend,
dan als schrijver van „De jure belli ac pacisquot; i). Erpenius stond
sedert zijn benoeming tot professor in 1613, met hem in vriend-
schappelijke, relatie en correspondeerde herhaaldelijk met hem
over wetenschappelijke onderwerpen 2). Grotius hield zich in
1619, gedurende zijn gevangenschap op Loevestein, veel met
bijbelstudiën bezig en het blijkt uit zijn briefwisseling, dat een
gedeelte der boeken, welke hij o.a. door tusschenkomst van
Erpenius en Vossius placht te ontvangen, daarop betrekking had.
Den 15den December 1619 vroeg hij b.v. in verband hiermee om
de Grieksche vertaling van het Oude-Testament: ,,Nam nunc in
eo sum ut post tot aliorum messes spicas legam ad adornandam
Erpenianam novi testamenti editionem. Esset mihi ad eam rem
pernecessaria interpretatie Veteris Federis twv Septuaginta
Interpretumquot; 3). De aan Grotius aldus toegezonden boeken be-
reikten hem gewoonlijk door bemiddeling van Erpenius\' zwager,
Adr. Daetselaer, koopman te Gorkum, en het is bekend, hoe het
Grotius ten slotte gelukt is, door een list van zijn vrouw Maria
van Reigersberg, in een boekenkist naar Daetselaers woning te
ontkomen en zich daarop naar het buitenland te begeven 4).
1)nbsp;J. Huizinga, Grotius\' plaats in de geschiedenis van den menschelijken
geest. (Tien Studiën, Haarlem 1926, p. 118).
2)nbsp;Zoo raadpleegde Grotius in December 1616, in verband met zijn
„dc Imperioquot;, Erpenius „in quibusdam Hebraicae historiae quaestiunculisquot;,
waarover Erpenius op zijn beurt inlichtingen inwon bij zijn Joodschen leer-
meester te Amsterdam, volgens zijn zeggen: „Judaeorum quotquot hodie
vivunt, eruditissimusquot;. (Zie Molhuysen, Briefwisseling van Hugo Grotius,
dl. I, no. 493, 496, 497, 502 en 505). Met dezen geleerden Jood is wellicht
bedoeld Jozef Pardo, overleden te Amsterdam 11 October 1619. Vgl. Molhuy-
sen, 1. c., p. 547.
3)nbsp;H. Grotius, Epistolae quotquot reperiri potuerunt. Amsterdam, P. en I.
Blaeu 1687, no. 125.
4)nbsp;Het N.-Testament, dat Grotius tot hoofdkussen diende gedurende zijn
vlucht in de boekenkist uit Loevestein, was het eigendom van Erpenius. (Zie:
Grotii Epistolae, no. 138). Ter herdenking van deze gebeurtenis liet Daetse-
laer in 1627 drie glasschilderingen in zijn bovenkamer aanbrengen, die res-
pectievelijk voorstelden: Grotius in de gestalte van Titinius Capito, Hogerbeets
in die van Miltiades en Erpenius als Metellus, den Nubischen vorst, alle
Uit bovengeciteerden brief is af te leiden, dat Grotius mede-
werking aan Erpenius\' „Tabernaculumquot; verleende; uit zijn cor-
respondentie blijkt echter tevens, dat zijn ,,annotationes quot; niet
daarmee verbonden, maar als zelfstandig geschrift verschijnen
zouden. Tevoren mocht Erpenius evenwel eraan ontleenen, wat
hem van nut kon zijn. Zoo schreef Grotius, 31 Maart 1623, uit
Parijs, toen hij zijn aanteekeningen op het laatste deel van het
Evangelie van Mattheus aan zijn vader zond, met het verzoek
deze aan Vossius en Erpenius te doen toekomen: „Deinde excer-
pat in suos usus, quae volet Erpenius, cui pro libris quos nuper
transmisit praeter tot vetera beneficia plurimum debeoquot; i).
Daar Erpenius de enorme drukkosten dezer bijbeluitgave on-
mogelijk alleen had kunnen bestrijden, is het blijkbaar zijn be-
doeling geweest, daarvoor financieele ondersteuning te vragen
aan de Staten-Generaal. Om de aandacht van het hoogste regee-
ringscoliege des te beter op zijn werk te vestigen, riep hij, door
bemiddeling der professoren van de Theologische faculteit te
Leiden de hulp in van de Nationale Synode, die in 1619 te Dor-
drecht vergaderd was voor het beslechten der kerkelijke twisten
en het opstellen van formulieren van eenigheid voor de Neder-
landsch Hervormde Kerk en toen tevens besloot, een nieuwe
Hollandsche vertaling van den Bijbel uit zijn „gront-tekstenquot; te
doen bewerken. In de Handelingen dier Synode nu wordt ver-
meld, dat op Dinsdag 28 Mei 1619 „voor den middach ... Is aen-
gedient, dat D. Thomas Erpenius, Professor van de Orientael-
sche talen in de Academie tot Leyden, voorheeft een treffelick
werk over het nieuwe Testament, gheintituleert: Den Tabernakel
onses Heeren Jesu Christi: Ende is gedelibereert off niet dit
werck, in den name des Synodi, den Heeren Staten generael
gerecommandeert diende te worden? Doch alles wel overwo-
gen zijnde, is geresolveert, dat men eerst een monster van dat
werck, \'t welck hy belooft, verwachten sal, opdat hetselve ge-
drie geflankeerd door hun familiewapens en met een vierregelig Latijnsch ge-
dichtje tot onderschrift. (H. A. van Goch, Van Arkei\'s Oude Veste, Gorin-
chem 1898, p. 89—92.)
1) Grotii Epistolae, II, no. 49. Over Grotius\' kennis van het Arabisch,,
vgl. hieronder Hoofdstuk IV.
zyen, ende den Provincialen Synodo verthoont zijnde, de kercken
naderhant op de recommandatiën desselven werckx letten mo-
ghenquot; i). Terecht heeft dr. H. H. Kuyper in zijn aanteekeningen
op de Handelingen of Post-acta der Nationale Synode reeds
erop gewezen, dat het antwoord ongetwijfeld gunstiger uitgeval-
len zou zijn, indien Erpenius als vurig aanhanger der Contra-
Remonstranten bekend had gestaan. Was men bovendien op de
hoogte van Grotius\' belangstellende medewerking aan het werk,
dan kan dit mede bijgedrag en hebben tot de groote omzichtigheid
der Synode te dezer zake. Erpenius is intusschen langen tijd
vóór de voltooiing van zijn arbeid aan het Tabernaculum Christi
gestorven, zoodat een uitgave daarvan nooit is verschenen. Over
nadere onderhandelingen daaromtrent is niets bekend.
In een bijdrage, getiteld ,,Thomas Erpenius en de Propa-
gandaquot;, verschenen in de Mededeelingen van het Nederiandsch
Historisch Instituut te Rome (deel VII), heeft prof. J. Cornelis-
sen aangetoond, dat men ook een tijdlang in Roomsch-Katholieke
kringen gehoopt heeft — blijkbaar ook hier op grond van ver-
keerde gevolgtrekkingen uit Erpenius\' gematigdheid op gods-
dienstig terrein — diens werkkracht in dienst der Roomsche
Kerk te kunnen stellen, ja zelfs om hem geheel tot het Katholi-
cisme te kunnen bekeeren. Steunende op de mededeelingen van
een ongenoemd persoon te Antwerpen, meende men n.1. op
goede gronden te mogen aannemen, dat Erpenius bereid zou zijn
zich te bekeeren, mits hem in het buitenland een leerstoel of
andere bron van levensonderhoud werd verschaft; immers zijn
afval van het Protestantisme zou hem in Holland gehaat maken.
Voor de bekeering van een geleerde als Erpenius bestond te
Rome groote belangstelling, zooals blijkt uit een schrijven van
Francesco Ingoh, secretaris der in 1622 aldaar gestichte ,,Con-
gregatie de propaganda fidequot;, aan Bentivoglio, den pauselijken
nuntius te Brussel, waarin Erpenius aangeduid wordt als een:
„huomo tanto eminente nella cognitione e stampe de libri delle
lingue orientaliquot;. In dit schrijven werden aan den bedoelden
1) H. H. Kuyper, Dc Post-acta of Handelingen van de Nationale Synode
te Dordt. Amsterdam, 1899, p. 287.
Antwerpenaar 25 daalders en meer beloofd, indien hij naar
Leiden wilde reizen om over deze aangelegenheid met Erpenius
persoonlijk te onderhandelen. Maar aanvankelijk wegens ziekte
van den onderhandelaar, later omdat de gewekte verwachtingen
ten eenenmale ijdel bleken te zijn, is de geheele opzet mislukt i).
Evenzoo mislukten de pogingen van de zijde der „Propagandaquot;
ingesteld om Erpenius\' kennis en diensten te benutten voor de
verspreiding van een Arabischen Bijbeltekst in het Oosten. Het
voornemen om ten dienste der „Propagandaquot; in Erpenius\' druk-
kerij 1500 exemplaren van de H. Schrift te doen drukken, stuitte
af op de drukkosten, daar bleek, dat deze bijbels door het
in 1584 te Rome opgerichte college der Maronieten goedkooper
uitgegeven konden worden 2 ). Al was de Congregatie niet erin
geslaagd om Erpenius\' medewerking te verkrijgen, toch is diens
arbeid wel ten goede gekomen aan haar streven. Voortreffelijke
diensten bewees haar in het bijzonder zijn Grammatica Arabica,
die bij het onderricht der toekomstige missionarissen werd ge -
bruikt en nog in 1829 in de drukkerij der Propaganda werd
herdrukt 3).
Van de zijde van Petrus a Castro, aartsbisschop van Sevilla,
aan wien Erpenius\' groote bekwaamheid op het gebied der
Oostersche talen was ter oore gekomen, ontving deze bovendien
in 1619 het vereerend verzoek om naar Spanje te komen ter
ontcijfering van eenige van Christenen afkomstige inscripties op
looden tafels, die in April van het jaar 1605 waren opgegraven
in de omgeving van Granada, en van een codex dateerende uit
zeer oude tijden, geschreven in een tot dusver onbekend letter-
schrift. De aartsbisschop zond een afschrift van de bedoelde
inscripties naar Leiden, waar Erpenius ze voor hem vertaalde.
Ondanks het aandringen van Spaansche zijde — in het voorjaar
van 1623 verzocht zelfs koning Philips IV aan aartshertogin
Isabella om haar invloed in deze zaak te doen gelden — heeft
1)nbsp;J. D. M. Cornehssen, Thomas Erpenius en de „Propagandaquot;, (Mede-
deelingen van het Ned. Hist. Instituut te Rome, \'s-Gravenhage 1927, Vil,
p. 134—136).
2)nbsp;Cornelissen, l. c., p. 137.
3)nbsp;Cornelissen,\' l. e., p. 144. Zie boven, p. 84, noot 4.
-ocr page 109-Erpenius in verband met den oorlogstoestand tusschen Spanje
en de Republiek, de reis naar Granada niet ondernomen i).
Van de beide bovenbedoelde Arabische bijbelvertalingen, die
in Erpenius\' eigen drukkerij het licht zagen, — een derde, n.1.:
„Pauli Apostoli ad Romanos epistola arabice, ex bibliotheca
Leidensiquot;, etc. 2), in 1615 verschenen, was slechts voorloopig,
zonder de vocalen en leesteekens gedrukt —, was die van het
Nieuwe-Testament verschenen in 1616 onder den titel: „Novum
D. N. Jesu Christi Testamentum arabice, ex bibliotheca Leidensi
edente Thoma Erpenio. Leidae, in typographia Erpeniana
linguarum orientalium 1616. 4°, pagg. 648quot; 3). De Arabische
tekst dier vertaling was door Erpenius ontleend aan een der door
Scaliger aan de Leidsche academie gelegateerde handschriften,
e^n zeer ouden codex, voor zoover het de 4 Evangeliën betreft
reeds in het jaar 1271 (het 988ste jaar der martelaren) geschreven
en daarna in 1342 na Chr. (het 1059ste jaar der martelaren)
voleindigd. Dit oude handschrift was, blijkens Erpenius\' voor-
rede, afkomstig uit het klooster van den H. Johannes in de woes-
tijn van Thebe, waar het afgeschreven was naar een eigenhandig
door Johannes, bisschop der Kopten, vervaardigde copie van de
origineele vertaling. De tekst der Evangeliën was naar den
Griekschen tekst vertaald, terwijl de vertaling der overige ge-
deelten van het N.-Testament meer overeenkomst met den
Syrischen tekst vertoonde. Erpenius had deze vertahng met ver-
scheidene andere Arabische vertalingen vergeleken en daarbij ook
gebruik gemaakt van een vroegeren arbeid van Raphelengius, die
n.1. den in Scaliger\'s codex voorkomenden tekst der Handelingen
en Brieven der Apostelen reeds met een tweede manuscript had
gecollationeerd 1).
Uit de opdracht blijkt, dat Erpenius met de uitgave dezer
Arabische vertaling van het N.-Testament — de eerste uitgave
zijner pers, die met volledig materiaal was gedrukt — vooral
1 )nbsp;Vossius, Oratio, fo. 89.
2)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 359, no. 325.
3)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 360, no. 326.
4)nbsp;Novum D. N. Jesu Christi Testamentum, praefado.
-ocr page 110-bedoelde, de studie des Bijbels te bevorderen en hoopte, dat zijn
werk den theologen even welkom en onmisbaar zou zijn als de
in 1555 door Joh. Alb. Widmestadius, destijds kanselier der
Oostenrijksche regeering, uitgegeven Syrische vertaling van het
N.-Testament. Evenals Widmestadius zijn werk toenmaals aan
zijn landsheer, Ferdinand van Oostenrijk, had opgedragen, droeg
Erpenius zijn N.-Testament op aan de Staten van Holland en
West-Friesland, immers zijn heeren en meesters als hoogste in-
stantie van het gezag over de Leidsche universiteit, „in de hoop,
dat zijn werk roem zou doen afstralen op hun universiteit, welke
in het bezit was van den kostbaren ouden codex, waarop zijn
uitgave berusttequot;. Het lag in zijn bedoeling, later ook nog een
Latijnsche vertaling van den tekst met aanteekeningen in het-
zelfde formaat uit te geven; door zijn vroegen dood is daar even-
wel niets van gekomen i).
Zes jaar na het N.-Testament verscheen de „Pentateuchus sive
quinque libri Mosis arabice. Lugduni Batavorum, ex typogra-
phia Erpeniana Linguarum Orientalium, prostant apud Johannem
Maire, 1622. 4°. pagg. 458quot; 2), welke wederom aan een van
Scaliger\'s handschriften was ontleend. De vertaling was geschre-
ven door een Jood in Mauretanië, en kwam, Volgens Erpenius,
meer dan die van Saadia Gaon met den oorspronkelijken
Hebreeuwschen tekst overeen. Het Rabbijnsche letterschrift van
het manuscript had hij bij het drukken vervangen door Arabische
letterteekens, maar het eigenaardige Arabische dialect, waarin
de tekst was gesteld, — volgens Erpenius had de vertaler met
opzet geen „klassiekquot; Arabisch geschreven om beter door het
Afrikaansche volk verstaan te worden — had hij zooveel mogelijk
onveranderd behouden. Deze uitgave wenschte Erpenius be-
1)nbsp;Novum Testamentum, Opdracht aan de Staten van Holland en West-
Friesland. In 1629 gaf Paulus Tarnovius (1562—1633), professor in de
Theologie te Rostock, het Evangelie van Johannes in het Latijn uit volgens
Erpenius\' tekst in zijn: „In S. Joannis Evangelium Commentarius, etc.....
Inserta est Arabicae paraphrasis a cl. viro M. Thoma Erpenio editae latina
translatio, una cum collatione diversitatis lectionum in Romano codice Ara-
bicoquot;, etc.
2)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 360, no. 327.
-ocr page 111-schouwd te zien als een voorlooper van die van het geheele Oude
Testament in het Arabisch, waarmee tegelijk de Latijnsche ver-
taling en aanteekeningen zouden verschijnen. Den Arabischen
Pentateuch droeg Erpenius op aan Johannes Boreel, destijds
secretaris van de Staten van Zeeland, die hem in velerlei op-
zichten bij zijn studie behupzaam was geweest i).
Behalve voor Bijbelstudie waren beide laatstgenoemde uit-
gaven ook bestemd voor geloofspropaganda, opdat, zooals Erpe-
nius het uitdrukte, „door middel van onse navigatie op Oost-
Indien Godes heylighe woort onder de verblinde menschen mocht
worden verbreid.quot; Inderdaad hebben de ambtenaren der Oost-
Indische Compagnie ze voor dat doel naar het Oosten mee-
genomen en ze bovendien, wanneer een gelegenheid zich voor-
deed, aan voorname Oosterlingen ten geschenke aangeboden.
Zoo gaf o.a. Huybert Visnich, die den Nederlandschen handel
met Perzië „in trein gebrachtquot; heeft, in 1622 te Golconda aan
een gezant van den Perzischen Sjah, dien hij daar ontmoette,
een exemplaar van het Arabische Nieuwe-Testament present 2),
Ook Golius gaf somtijds aan Oosterlingen, die hem diensten
bewezen, wel een Oud-Testament ten geschenke 3). Het was
dan ook geen wonder, dat de leden der „Propagandaquot; te Rome
zich over deze bijbeluitgaven, die de verspreiding der Protestant-
sche leer in het Oosten moesten bevorderen, bezorgd maakten.
Zij verboden den verkoop van Arabische bijbelvertalingen in alle
katholieke streken, tenzij een daartoe aangestelde commissie
haren inhoud vooraf had goedgekeurd en deden tevens pogingen
om Erpenius ertoe over te halen, zijn tekst in overeenstemming
1)nbsp;Penfateuchus etc., praefatio.
2)nbsp;Terpstra, Dc Opkomst der Wcstcrkwarticren van dc Oost-Indische
Compagnie, \'s-Gravenhage 1918. p. 148. Toen de Perzische gezant aan
Visnich vroeg, of hij koopwaar of curiositeiten bij zich had, antwoordde
deze: „neen, maer soo sijn Extie met een waerdich boeck, in Nederlandt in
de Arabische tale gedruckt (alsoo sijn Extle die verstondt) gedient was, dat
ick sijn Extle konde helpen, sulckx ick \'t selfde datelijck haeldc en sijn Ex\'tie
vereerde, die, naerdat het besichticht hadde, mijn daerover bedankt ende
aennam. Ick gaf sijn Extie te verstaen, hoe dat het selleve boeck inhielt
het fondament der christenleere, wesende het nieuwe testamendt.quot;
3)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 46.
-ocr page 112-te brengen met dien van handschriften der Vaticaansche boe-
kerij i), die zij eerst van fouten en ketterijen wilden zuiveren 2),
De kerkelijke tweedracht gedurende het Bestand met Spanje,
waartoe oorspronkelijk de stoot was gegeven door de oneenig-
heid tusschen twee Leidsche professoren in de theologie, Armi-
nius en Gomarus, had de reputatie der Leidsche hoogeschool in
binnen- en buitenland ernstig geschaad. Het curatorium besloot
dan ook in 1619 de theologische faculteit grondig te „redressee-
renquot; door benoeming van nieuwe professoren, en zij lieten daarbij
in het bijzonder hun keuze vallen op Pierre du Moulin, destijds
predikant te Parijs, die door zijn geschriften onder de Calvinisten
van alle landen grooten naam had verworven. In verband hier-
mee gaven zij in Juli 1619 aan Erpenius opdracht, zich naar
Parijs te begeven, ten einde dezen geleerde door persoonlijke
overreding tot het aanvaarden van een professoraat te winnen 3).
Dat Erpenius belast werd met deze ,,besendingequot;, waarbij hij
,,alle discretie te gebruyckenquot; en aan ieder der door hem bezochte
autoriteiten uitdrukkelijk te verklaren had, dat te Leiden voortaan
,,opte discipline van de Universiteyt ende de suyverheyt van de
leere bij de voors. H. Curatoren ende Burgemeesteren alle moge-
lycke regard zal genomen worden,quot; bewijst wel, dat bij zijn last-
gevers aangaande zijn godsdienstige gezindheid geen verdenking
bestond, welke geruchten daaromtrent ook in omloop mogen ge-
weest zijn. Bovendien moesten zijn vertrouwdheid met Fransche
toestanden 4) en voornamelijk zijn persoonlijke bekendheid met
1)nbsp;Cornelissen, f. a. p., p. 132,
2)nbsp;Cornelissen, t. a. p., p. 136. In een vergadering der „Propagandaquot; van
10 Jan. 1624 werd ten slotte besloten niet de bestaande Bijbelvertalingen te
herzien, maar de Vulgata opnieuw in het Arabisch te doen vertalen. Deze
Arabische Vulgata verscheen in 1671 (Cornelissen, f. a. p., p. 145).
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II. p. 86*.
4)nbsp;Naar aanleiding van zijn vertrouwdheid met Fransche toestanden
en het reizen in Frankrijk schreef Erpenius in 1624 op verzoek van den
LItrechtschen Secretaris Johannes van der Nypoort, die een jaar in dat land
wilde gaan doorbrengen, een korte handleiding, getiteld „de Peregrinatione
Gallica utiliter instituenda Tractatusquot; (vgl. hieronder, p. 115). Ook heeft
hij, blijkens zijn schrijven d.d. 8 Juni 1619 aan Episcopius (Praest, et erud.
Virorum Epist., no. 359, fo. 585) het plan gehad, de Dordtsche Canones
voor den gezant du Maurier in het Fransch te vertalen.
den grooten Du Plessis-Mornay hem in dit geval wel de meest
wenschelijke onderhandelaar doen schijnen.
Bij zijn komst te Parijs bleek echter weldra, dat de kerkeraad
te dier stede niet te bewegen zou zijn om haren predikant aan de
Leidsche academie af te staan. Dientengevolge kreeg Erpenius
in een nieuwe instructie opdracht, onderhandelingen met André
Rivet, predikant te Thouars, over de aanvaarding van een pro-
fessoraat te openen. Toen ook de besprekingen met dezen op
velerlei moeilijkheden stuitten, keerde Erpenius voorloopig naar
het vaderland terug, waar hij den 8sten November 1619 Leiden
wederom bereikte.
Reeds in Maart 1620 vertrok Erpenius andermaal naar Frank-
rijk om de tijdelijk geschorste onderhandelingen met Rivet te
hervatten.
Om een professoraat te Leiden te kunnen aanvaarden, moest
Rivet n.1. vooraf toestemming daartoe verkrijgen van de Protes-
tantsche kerkelijke autoriteiten, die juist omstreeks dezen tijd ter
afdoening van loopende zaken vergaderden. Ditmaal duurde
Erpenius\' verblijf in Frankrijk geruimen tijd, maar werd ten slotte
met goeden uitslag bekroond, daar men tot overeenstemming
kwam in dien zin, dat Rivet voorloopig voor den tijd van twee
jaren naar Holland zou komen. In gezelschap van Erpenius, zijn
oudsten zoon en zijn neef, den later zoo bekenden theoloog en
Oriëntahst Samuel Bochart,\'reisde hij daarheen en den 27sten
September kwamen zij te Leiden aani).
Inmiddels had Erpenius den 14den Juli 1620 uit Thouars een
schrijven aan Curatoren gericht, waarin hij hen niet alleen in
kennis stelde met den toenmaligen stand der onderhandelingen
met Rivet, maar tevens de gelegenheid benutte om ook de moei-
lijkheden, door hemzelf bij het uitoefenen van zijn ambt te Leiden
ondervonden, onder hun aandacht te brengen. Hij wees in dien
brief op het groote belang van de studie van het Arabisch voor
de Leidsche Academie, op de noodzakelijkheid, dat zoowel de
noodige hulpmiddelen voor het aanleeren dier taal, als ook origi-
1) Molhuysen, Bronnen, II, p. 85—88 en 92—96 met de bijbehoorende
Bijlagen.
neele Arabische teksten gedrukt zouden worden, op de groote
kosten, die hij zich in het belang der universiteit had getroost om
zelf door het inrichten van een drukkerij in zijn eigen woning
in die behoefte te voorzien, op de nadeelige gevolgen in financieel
opzicht, welke het resultaat daarvan voor hem waren, op den
geringen steun, dien hij van de zijde der Curatoren bij zijn ijverig
streven ondervond en op de onvoldoende bezoldiging — aan-
vankelijk ƒ500, na 1618, toen hij tot ,,ordinaris professorquot; be-
noemd was 1), ƒ 600 \'s jaars —, waarmee hij nog altijd genoegen
moest nemen, hoewel hem toch het vooruitzicht op hoogere be-
zoldiging was geopend, daar hij immers beter gesalarieerde be-
trekkingen, hem in het buitenland aangeboden, had laten varen
ten behoeve van den dienst voor het eigen land. „Ende hebben
derhalven de voornoemde heeren my doetertijdquot; (n.l. bij zijn be-
noeming in 1613) „versocht, om de selvighe tale ende beneven
die nog andere Orientaelsche 2), daer ick, door grooten arbeyt
en Codes seghen eenighe kennisse van hadde becomen, in haere
Universiteyt te leeren, my doen daervoor toeseggende een jaerlix
pensioen van vijffhondert gulden, \'t welck, alsoo ick het selvighe
zeyde veel te kleyn te wesen om eerlijck op te leven, ende zy oock
wel verstaen hadden dat my buytenslants meer ponden Vlaems
mochten gebeuren, sij my beloofden mettertijt degelyck te ver-
hooghen; waerop ick het accepteerden, liever hebbende mijn
vaderlant voor een cleyn als een vreemt lant voor een groot te
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 8K Toen Erpenius in 1617 om hooger
bezoldiging had gevraagd, kreeg hij van Curatoren ten antwoord: „dat syne
professie soo noodich nyet en is in de Universiteit, dat men daerom yemant
extraordinaris hoger soude gagieren, ende datter vele professoren facultatis
zijn, daer boven hy nyet en can gehouden worden en echter geen meerder
wedden en trecken; ende mitsdyen hem daemae soude moeten gedragen,
ofte andersints de H. C. ende B. hem nyet en sullen beletten dat hy sijn
vordel ende advancement soecke, daer hy meynen sal \'t selve te vinden.quot;
(/. c., p. 78). In Augustus 1615 had hij bovendien tot tegemoetkoming in
zijn onkosten voor het aanschaffen der OosI ersehe handschriften en het
oprichten van de drukkerij ontvangen „600 ponden van 40 grooten \'t stuckquot;
(I.e., p. 59) en 1 Februari 1617 nogmaals / 100 (I.e.. p. 77).
2)nbsp;Namelijk: Syrisch, Ethiopisch, Perzisch en Turksch, (zie Erpenius,
Oratio I, pag. 3).
dienen... Ende alsoo mijn tractement in al die tijt maer 100
gulden verhooght ende noch tegenwoordigh niet grooter en is als
600 gulden \'s jaers, \'t welck uwe Ed. wel weten dat niet veel
helpen en mach, om tot Leyden huys te houden, ick laete staen
om daer beneven uut te voeren soo een treflycken werck, tot
vorderinghe der geleertheyt ende glorie uwer Universiteyt, soo
wil ick uwe Ed. vriendelyck gebeden hebben dat haer believe,
terwijlen sy nu besigh zijn met het ordineren van de Universiteyt
ende der professooren tractementen, mijner, alhoewel absent,
mede willen gedencken. Niet dat ick begere soo veel als my tot
eerlycke huyshoudinghe ende vorderinghe van soo een treff-
lycken werk soude van noode wesen (\'t welck alhoewel het heel
veel soude sijn, ick nochtans niet sonder reden soude moghen
begeren) maer dat het tractement tenminsten wat bycome, ende
my in mijn groote courage wat verstercke, door de welcke ick
beweegt worde om van het mijne daer noch veel toe te im-
ploieren . .. Waert saecke dat de boecken, die ick drucke, soo
Avel vercocht werden dat ick, ick en segge niet groote winste daer-
van hebben, maer eerlanghen weder tot mijn penningen, die ick
aen geschreven boecken, druckerye ende drucken dagelyx im-
ploiere, comen mocht, ick en soude uwe Ed. niet seer lastigh
vallen. Maer uwe Ed. connen wel dencken dat dat zoo in het
beginsel niet vallen en wil. De Heere laete my noyt stuyver daer
meer van zien, soo ick sooveel honderden gulden noch ont-
fanghen hebbe, als ick wel duysenden dalers al overlanghe ge-
imploieert hebbe. Doch ick hope dat het alleynskens beteren sail,
cn dat die studiën dagelyx meer en meer door mijnen arbeyt
overall sullen beginnen te floreren, gelijck ick, Godt loff, bevinde
dat zij doen. Ondertusschen bidde ick uwe Ed. op mijnen grooten
ijver tot de vorderinghe van de studiën ende glorie van uwe
Universiteyt te willen regard hebben ende mijne extraordinarise
courage met een extraordinaris tractement (apart van mijne gage,
soo het uwe Ed. soo belieft, om consequentien te weren) te wil-
len stijven. Ick wil uwe Ed. daer wel een wagenaers belofte op
doen, namentlyck dat ick er geen lant voor coopen en sali, maer
sali het imploieren tot vorderinghe van de studiën ende verhef-
finghe van uwe Universiteyt, van het mijne daer zooveel by
doende als mijn gelegentheyt sal moghen lijden. Want ick oock
toesien moet dat ick er mijn selven niet uut en brouwe, daer ick
met Godts hulpe goede sorghe voor hope te draghenquot; i).
Spoedig na Erpenius\' terugkeer uit Frankrijk, ontstond er voor
de Leidsche Curatoren een bijzondere aanleiding om zijn trakte-
ment te verhoogen en aan zijn billijke verlangens op die wijze
tot op zekere hoogte tegemoet te komen.
Nog vóór dien tijd, op den 5den November 1620, hield Erpe-
nius een, kort daarna in druk verschenen, „Oratio de lingua ara-
bicaquot; 2), waarin hij bij het hervatten zijner colleges na zijn lang-
durige afwezigheid in het buitenland, ten behoeve zijner leer-
lingen nogmaals uitvoerig zijn opvattingen uiteenzette over het
groote belang dezer taal voor de academische studiën en over de
wijze, waarop hij meende de beoefening van het Arabisch het
meest te kunnen bevorderen. Daarbij trachtte hij zijn toehoorders
te overtuigen, dat men het Arabisch ten onrechte voor een buiten-
gewoon moeilijke taal hield, daar men bij het aanleeren van het
Arabisch geenszins op grootere bezwaren stuitte dan bij de studie
van andere talen, integendeel waren die bezwaren veeleer ge-
ringer; dat voorafgaande studie van het Hebreeuwsch voor be-
oefenaren van het Arabisch overbodig geacht kon worden —
omdat men daarmede immers op wetenschappelijk gebied een-
zelfden omweg zou maken als iemand, die zich van Leiden over
Delft naar Den Haag begaf (p. 88—94) — en dat ten slotte
de hinderpalen, die vroeger uit den weg geruimd moesten worden
wegens het toen bestaande gebrek aan studiemateriaal en leer-
meesters, nu opgeheven waren, zoodat het niet meer noodig was
om gevaarvolle reizen naar het Oosten te ondernemen om zich
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 181*, vgg.
2)nbsp;Deze „Oratio II de lingua arabicaquot; verscheen in druk, in 1621,
tezamen met de hierboven besproken „Oratio I de lingua arabicaquot; en de:
in November 1620 door Erpenius uitgesproken „Orado de lingua Ebraea\'quot;
onder den titel „Thomae Erpenii, Orationes tres de Linguarum Ebraeae et
Arabicae dignitate, Leidae, ex typographia Auctorisquot;, 12°, pagg. 132, (de.
Schnurrer, Bibl Arab., p. 5, no. 7). De „Oratio I de lingua Arabicaquot; was
bovendien reeds afzonderlijk verschenen in 1613 (de Schnurrer, t. c., p. 4,.
no. 5).
kennis van het Arabisch te verwerven; „Non habetis necesse peri-
culosa in Orientem itinera suscipere, nee domi in una et altera
Scheda sine ductore et vobis ipsis — id est pessimis vel ipso
Clenardo teste — praeceptoribus, noctes diesque vos macerare.
Licet vobis, Nobilissimorum Academiae Curatorum beneficio, plus
singulis diebus proficere quam illi singulis fecerunt mensibus.
Audacter hoe dico, nee vereor ne arguar mendacii. Libros potestis
habere necessarios, et praeceptorem — licet hoc mihi sine arro-
gantia dicere — benevolum et haud usque adeo infelicemquot;
(p. 76).
Met voile overtuiging wekte hij in de?e tweede toespraak zijn
toehoorders nogmaals op, zich op het Arabisch toe te leggen. De
theologen wees hij wederom op het groote belang, dat deze taal
voor hun verdere studie kon hebben voor het verklaren van moei-
lijke plaatsen in den bijbel, de literatoren op de schoonheid der
Arabische proza- en dichtkunst en op de talrijke geschriften van
Latijnsche en Grieksche schrijvers, die slechts in Arabische ver-
taling behouden gebleven waren. De beoefenaars van geschiede-
nis en aardrijkskunde wees hij op de vele onmisbare gegevens,
die voor hen betreffende die vakken in Arabische werken te
vinden waren, de medici, mathematici, astronomen en philosophen
op de wenschelijkheid oude, destijds door hen nog algemeen ge-
bruikte, hoewel slechte, uit de middeleeuwen dateerende Latijn-
sche vertalingen der moshmsche literatuur met behulp der Arabi-
sche origineelen zeiven te kunnen controleeren, ja zelfs de juristen
moedigde hij aan, om ter meerdere verdieping hunner studiën, de
rechtsopvattingen der Arabische schrijvers met die der Romein-
sche en latere rechtsgeleerden te vergelijken (p. 78—83). Geen
wonder dus, dat hij leerlingen vond, zoowel in de literarische en
theologische, als in de andere faculteiten, speciaal onder de medici
en mathematici. ,,Agite ergo, generosi juvenesquot;, — aldus besloot
hij zijn rede — „animum ad nobile hoc studium appellite, paucas
ei horas singulis diebus date, neque dubitate, quin paucis mensi-
bus tantum in eo profecturi sitis, ut testes ego vos eorum quae
nunc dixi, sim appellaturus. In animum enim induxi, ea methodo
et ratione vos instituere (modo ipsi debitam adhibeatis diligen-
tiam) ut ante dies Caniculares proximos dimitti a me possitis.
vestro marte textum historicum Arabice. et adhibito lexico, alios
etiam difficiliores intelligere. Id ut efficiam, primo ipsa linguae
fundamenta vobis praelegam et quatuor aut quinque septimanis
absolvam; eorum deinde praxin vobis ostensurus, publice quidem
in libro Proverbiorum cum versione Latina et notis D. Scaligeri
et meis edito. privatim vero in Historia Josephi ex Alcorano a
me quoque cum versione et notis in lucem emissa. His deinde
subjungam textum aliquem historicum in quo, missis nugis gram-
maticis, vires et proprietates in vocibus et phrasibus quam potero
accuratissime excutiamquot; (p. 94-96).
Eenige dagen nadat Erpenius deze rede had uitgesproken, be-
noemden de Curatoren hem, 9 November 1620, met behoud van
zijn professoraat in de Oostersche talen, — voorloopig voor den
tijd van 3 maanden —, tot professor linguae Hebraicae, welke
functie tot dusver door Guil. Coddaeus was uitgeoefend. Deze
werd ernstig van Remonstrantsche gezindheid verdacht, ten ge-
volge waarvan men hem niet langer in zijn ambt wilde hand-
haven. Hij werd aanvankelijk alsnog in de gelegenheid gesteld
„sich naerder te verclaeren nopende zijne opiniën ende dat met
schrijven ende publiceeren van eenige tractaten beroerende de
materiën, ten regarde van dewelcke hy tot noch toe es verdacht
geweestquot; i), maar toen hij drie maanden daarna „de Kercke en
den Professeuren van de Theologie noch met conferentiën, noch
anderssints geen contentement hadde gegevenquot;, kreeg hij^ 10
Februari 1621 definitief zijn ontslag, met ƒ100 „ten affscheytquot; 2).
Den 11 den Mei daaraanvolgende werd Erpenius voor goed tot
zijn opvolger aangesteld 3), waarbij men zijn traktement voor
beide professoraten tezamen op ƒ 1000 \'s jaars bracht, boven
welk bedrag hem nog voor een termijn van 3 jaren een extra
toelage van ƒ 100 werd toegekend 4). die in 1624 tot ƒ 200 werd
verhoogd, „ten insichte hij groote oncosten doet ter cause vant
maecken, drucken ende uutgeven der boecken in de Orientaelsche
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 96.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 102.
3)nbsp;Molhuysen. Bronnen, II, p. 103.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 117.
-ocr page 119-taelen ende dat hij den studenten daerinne onderwijst priva-
timquot; 1).
Erpenius\' ijver voor de bevordering van de studie van het
Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch was niet minder dan die voor het
Arabisch. Hij had die taal jarenlang onder leiding van een ge-
leerden Jood (te Amsterdam);\' bestudeerd en haar vóór zijn be-
noeming reeds „privatimquot; aan anderen onderwezen, evenals het
Grieksch 2), Hij aanvaardde zijn nieuwe professie 27 Nov. 1620
met het uitspreken van een „Oratio de lingua Ebraeaquot; s), waar-
in hij de buitengewone waarde van het Hebreeuwsch in het licht
stelde, als de taal „door dewelcke het Godt de Heere beheft
heeft synen wille te verclarenquot; en welke men tevens als de moe-
der van alle overige talen te beschouwen had. Volgens Erpenius
leerde Abraham, wiens moedertaal het Chaldeeuwsch was, bij
zijn komst in Kanaan Hebreeuwsch van de oorspronkelijke be-
woners van dat land, de Hebreën. Dviarna bleef het Hebreeuwsch
eeuwenlang de taal zijner nakomelingschap, o.a. die van Mozes,
Salomo en de Profeten, totdat eerst na de Babylonische bal-
lingschap het Chaldeeuwsch weder als de landstaal onder hen
in eere kwam (Orat., p. 100 sqq.). Voor theologen, aldus be-
toogde hij, is kennis van het Hebreeuwsch onontbeerlijk, omdat
zonder deze geen juiste interpretatie van het Oude, noch van
het Nieuwe-Testament mogelijk is; immers „Evangelistae et
Apostoli . . . Graecis quidem verbis scripta nobis reliquere, sed
Ebraice tamen: cum phrases fere omnes, et loque^di formulae,
vocum etiam plurium usus, non Graeca sint, sed Ebraea, ut vel
hinc facile constet eundem Spiritum scriptorum veteris, et novi
foederis auctorem essequot;, (ibid., p. 112 sq.).
Ook voor den linguist is deze taal van het grootste belang:
„Accedit, quod dici vix possitquot; — zoo sprak hij — „quantam
haec lingua reliquis fere omnibus, quippe ex ipsa natis, lucem
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 112.
2)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 88.
3)nbsp;E. Bronchorst, Diarium, ed. J. C. van Slee, \'s-Gravenhage 1898, p. 159.
In de „Orationes tresquot; werd deze rede ten onrechte op TI September 1620
gedateerd, den dag, waarop Erpenius van zijn tweede Fransche reis in op-
dracht der Curatoren thuis kwam.
affundat. Inter tot quot hodie in usu sunt, id est infinitas fere
linguas, nulla propemodum existit, quae non ex ea se matre
prognatam esse, aliquot probet lineamentis.quot; Vandaar, dat zoo-
vele geleerde beoefenaars van het Latijn en Grieksch het noodig
geacht hebben, het Hebreeuwsch te bestudeereni. Van deze allen
noemde Erpenius in zijn rede met name Casaubon: „Hoe tantum
dico virum Ishacum Casaubonum seculi hujus insigne ornamen-
tum, et cui plurimum debent studia mea orientalia, si vitam ei
prorogasset qui dederat, editurum fuisse luculentum opus de
Graecae linguae ex Ebraea origine, in quo dare satis et nervose
(quantum ex iis quae multa jam indigesta coacervaverat judicare
ego potui) demonstraturus erat pleraque Graecorum themata
originis Ebraicae esse . . . Mirandum itaque non est, viros quos-
dam magnos, etiam non Theologos, ejus studio summopere fuisse
delectatos. Inter quos Josephus Scaliger. .qui quantum ejus
cognitione et sibi, et aliis profuerit, immortalitate dignissimum
ejus opus de emendatione temporum, ut de aliis taceam, abunde
loquitur, et Ishacus Casaubonus, cujus paulo ante memini, qui
scriptis quoque suis doctissimas et vere aureas ex Ebraeismo
petitas observationes insparsitquot; (ibid„ p. 128 sqq.). Met een
krachtige aansporing aan de studeerende jongelingschap, om
toch vooral niet te verzuimen, zich allen, al ware het ook slechts
gedurende eenige maanden, op de studie van het Hebreeuwsch
toe te leggen, besloot Erpenius zijn rede.
Reeds in het volgende jaar, 1621, liet hij in zijn drukkerij met
zijne van de Raphelengii aangekochte letters, verschijnen een
„Grammatica ebraea generalis (Lugd.-Bat., typis Raphelengianis.
Prostant apud Joannem Maire, anno 1621. 8°, pagg. 319)quot;,
welke hij opdroeg aan de vier professoren der theologische facul-
teit: Polyander, Rivet, Walaeus en Thysius. Blijkens de voorrede
bedoelde hij met dit werk geen volledige behandeling der
Hebreeuwsche spraakkunst te geven, maar een korte handleiding,
opdat zijn leerlingen daardoor met des te meer vrucht den The-
saurus van Joh. Buxtorf of de grammatica van S. Pagnini zouden
kunnen bestudeeren. Erpenius\' grammatica bevatte slechts de
voornaamste regels, in het bijzonder die der klankleer (,,doctrina
de mutatione vocumquot;), zooals de wetten betreffende de wijziging
der gutturalen en die betreffende de dagesj en sjewa^).
Kort daarop volgde, nog in hetzelfde jaar, een tekstuitgave,
n.L: „Samuelis libti duo. Ebraice et Latine ad usum Academia-
rum (Lugd. Bat. Prostant apud Joannem Maire 1621)quot;.
Voor het onderwijs achtte hij het uitgeven van zulk een oud-
testamentischen prozatekst zeer gewenscht, daar hij zich niet kon
vereenigen met de destijds door velen gevolgde methode, om bij
bun colleges bij voorkeur de Psalmen, van David te behandelen,
„die immers tot de moeilijkste gedeelten der Hebreeuwsche litera-
tuur behooren en met het proza der historische boeken even
weinig overeenkomst vertoonen als Homerus met de Grieksche
prozaschrijversquot; 2).
Bovendien liet Erpenius in 1624 tot bevordering van de kennis
van het Hebreeuwsch in zijn drukkerij verschijnen het „Arcanum
punctationis revelatum, sive de Punctovum vocalium et accentuum
apud Hebraeos vera et germana antiquitate Diatribe. in lucem
cdita a Thoma Erpenio (Lugd. Bat., apud Joh. Maire 1624,
pagg. 332)quot;. De schrijver van dit werk, de Fransche hebraïcus
Lud. Cappellus, hoogleeraar aan de Protestantsche universiteit te
Saumur 3), wilde het niet onder zijn eigen naam het licht doen
zien, daar Johannes Buxtorf hem het publiceeren van deze studie
uitdrukkelijk ontraden had, uit vrees, dat zij de over de vocali-
satie reeds bestaande verdeeldheid onder de Protestantsche theo-
logen nog zou vermeerderen. Erpenius, overtuigd van de waar-
heid van Cappellus\' opvatting, kon dit bezwaar niet deelen en
meende integendeel, dat het werk aan de wetenschap zeer ten
goede zou komen 4). Zijn in de praefatio uitgesproken voorne-
1)nbsp;Erpenius, Grammatica ebraca. praefatio.
2)nbsp;Erpenius, Samuelis libri duo, praefatio.
3)nbsp;Ludovicus Cappellus (1585-1658), sedert 1615 predikant en sinds
1626 tevens professor in de theologie te Saumur, werd in laatstgenoemd
ambt opgevolgd door zijn zoon Jacques (1639-1733), die na de opheffing
van het Edict van Nantes uitweek naar Engeland, waar hij in 1689 een
tweeden druk van zijns vaders „Arcanumquot; het licht deed zien.
4)nbsp;Arcanum punctationis revelatum, praefatio: „Neque enim ab editionis
institute deterrere me potuit, quod futuri fortassis quidam sint, qui mallent
men, om ook zelf het pro en contra in deze brandende kwestie in
zijn „Bibliotheca Orientalisquot; nader uiteen te zetten, is ten gevolge
van zijn kort daarop gevolgden dood niet tot uitvoering gekomen.
Onvermoeid arbeidde Erpenius op deze wijze voort, hoewel
verschillende omstandigheden hem telkens in zijn werkzaamheden
belemmerden. Ook Vossius heeft in zijn Oratio funebris met
nadruk de aandacht daarop gevestigd. Hij wees daarin o.a. op
het zwakke gestel van Erpenius en diens vele zorgen en leed ten
gevolge van ziekte en sterfgevallen in zijn gezin. Hij was 4 Octo-
ber 1616 gehuwd met Jacoba Buyes, dochter van Johannes
Buyes, raadsheer in het Hof van Holland. Zij schonk hem zes
kinderen, waarvan vier kort na hun geboorte overleden. Een
zevende kwam eerst na Erpenius\' dood ter wereld. Bij dit huise-
lijk leed kwamen nog de langdurige reizen, in dienst der Acade-
demie naar Frankrijk ondernomen, gedurende welke zijn studiën,
zooals hij uit Saumur aan de Curatoren schreef, tot zijn „grooten
leetwesenquot; moesten blijven „slapenquot; en bovendien de talrijke ge-
legenheden, waarbij vrienden en familieleden aanspraak op zijn
tijd en bijstand deden gelden, waaraan hij zich slechts zelden
placht te onttrekken i). Wie met al deze omstandigheden reke-
ning houdt, wordt des te meer getroffen door den eerbiedwek-
kenden omvang van hetgeen Erpenius gedurende den korten tijd
zijner ambtsvervulling op het gebied der Oostersche studiën tot
stand bracht en tevens op groote schaal nog voorbereidde.
Als een groote leemte in zijn onderwijs beschouwde Erpenius
het, dat zijn leerlingen zich tot de „stommequot; boeken moesten be-
perken en de gelegenheid misten om het Arabisch ook „viva vocequot;
in den omgang met Oosterlingen te leeren verstaan en spreken.
Hij heeft getracht, ook in die leemte te voorzien. Immers uit de
Resolutiën der Staten-Generaal van 12 Nov. 1624 blijkt, dat dit
college heeft goedgevonden „den Coninck van Marocos by brie-
ven te versoucken seecker persoon, te Saphy wesende, te licen-
tieeren bij Erpenius te mogen comen tot exercitie van de Arabi-
contrariam sententiam, etiam falsam, quam hanc etiam veram, inculcari et
mordicus defendi.quot; De door Cappellus voorgestane opvatting wordt tegen-
woordig algemeen aanvaard. Vgl. nog hierboven, p. 61—62.
I) Vossius, Oratio, fo. 89.
-ocr page 123-sehe spraeckequot; i). Maar Erpenius\' dood heeft de uitvoering van
dit plan, — de aanstelling van een Moorschen lector voor de
Arabische spreektaal — waarover hij blijkbaar reeds met iemand
te Safi onderhandeld had, doen mislukken.
Niettegenstaande zijn veelomvattende werkzaamheden als pro-
fessor, had Erpenius, evenals Raphelengius, Scaliger en Jan
Theunisz. vóór hem, zijn diensten ter beschikking gesteld van de
Staten-Generaal, „als vertaeler van Haer Ho. Mo. in de Arabixe,
Turxe, Persiaensche ende andere Orientaelsche talenquot;, ter remu-
neratie waarvan hem op zijn verzoek bij Resolutie van 30 Juli
1624 werd toegekend: „een proper Jaerlycx Tractement van
Hondert en vyftich ponden van XL grooten \'t pont sjaers, Inne-
gaende met den eersten Augusti toecomende, mits dat hy ge-
houden sal sijn daervoor ten dienste te staen Haer Ho. Mo., Sijn
Extie^ de provinciën ende Stedei^ deser Vereenichde Nederlan-
den int vertaelen van de voorsz. spraecken, soo meenichmael hem
deselve eenige brieven ofte schriften in deselve talen sullen
mogen toesenden: sonder daervoor eenich recompens te mogen
eyschen. Ende dat mede hierinne begrepen sijn die diensten, die
hy wel thien jaeren herwaerts sonder eenigh recompens int
vertaelen van veele brieven, soo Arabische van Marocos, als
turcksche van Constantinopelenv Asiën ende Africken, aen Haer
Ho. Mo. ende Sijn Ex^ïe geschreven, heeft gedaenquot;2).
Vooral in 1623 en 1624 is Erpenius\' hulp herhaaldelijk inge-
roepen in verband met de onderhandelingen, die met de Barba-
rijsche staten gevoerd werden. Onze goede verstandhouding met
de Turksche regeering was n.l. niet voldoende gebleken, om de
Nederlandsche koopvaarders tegen de plunderingen der aan
Turkije onderhoorige zeeroovers van Algiers en Tunis te vrij-
waren. Daarom werd na afloop van het Bestand, toert onze
oorlogsvloot niet langer ter beveiliging onzer handelsschepen in
de Middellandsche Zee kon blijven kruisen, maar in het Kanaal
voor den strijd tegen de Spanjaarden beschikbaar moest blijven,
besloten, een afzonderlijke overeenkomst met ieder dier beide
1)nbsp;Resolutiën der Staten-Generaal, d.d. 12 November 1624.
2)nbsp;Resolutiën der Staten-Generaal, d.d. 30 Juli 1624.
-ocr page 124-piratenstaten te sluiten, waarmee men aanvankelijk, behalve de
veiligheid der schepelingen, ook een samengaan in de Middel-
landsche Zee tegen Spanje, den gemeenschappelijken vijand,
hoopte te bereiken. Vandaar de zendingen van Wijnand Keyser,
Jan Manrique en dr. Cornelis Pynacker naar Algiers en Tunis i),
terwijl tegelijkertijd tevens een gezantschap onder Albert Ruyl
naar Marokko was vertrokken 2). Als voorloopig resultaat der
onderhandelingen van dit laatste, in hoofdstuk III nog nader te
bespreken gezantschap van Ruyl, waaraan ook Golius heeft deel-
genomen, was in Juli 1624 een afgevaardigde van den Marok-
kaanschen vorst, zekere Jozef Biscaino, naar Holland gekomen,
om de onderhandehngen met de Staten-Generaal verder te
voeren.
Voor die onderhandelingen was Erpenius\' medewerking in-
geroepen. Niet alleen werden hem alle daarop betrekkelijke brie-
ven en acten ter vertaling toegezonden, maar bij Resolutie van
31 October 1624 werd hij bovendien naar Den Haag ontboden,
om bij de te voeren besprekingen tegenwoordig te zijn 3). Het
was bij deze gelegenheid, dat Erpenius aan de toenmaals in ons
land heerschende pestepidemie ten offer viel. Reeds in de eerste
bijeenkomst begonnen zich de verschijnselen dezer gevreesde
ziekte bij hem te openbaren, zoodat hij naar huis gebracht moest
worden. Den eersten nacht vond hij een gastvrij onderkomen
ten huize van Dirk Gooi, vader van Jakob, den nader te bespre-
ken Oriëntahst, maar toen zijn ziekte snel verergerde, besloot hij
zich, op raad van doctor Scrivelius, per schuit naar zijn woning
te Leiden te laten overbrengen. Onder geleide van zijn zwager
en zuster Daetselaer, die hem in Den Haag toevaUig waren
komen bezoeken, en van Jacobus Golius werd hij naar Leiden
vervoerd. Daar zou hij. volgens Vossius, langs de Academie
varende, en zich bewust van zijn hopeloozen toestand, een laat-
1)nbsp;Heeringa, Bronnen Lev. Handel, I, hoofdstuk IV—VI.
2)nbsp;de Castries, Sources, III, p. 216 vgg. Over Biscaino zie hieronder,
pag. 128.
3)nbsp;Vossius, Oratio, fo. 90. Vgl.: Resolut. Stat.-Gen., d.d. 31 October 1624:
„Is goetgevonden dat alhier sal werden verschreven de Professor Erpenius
om eenige arabische brieven naer te sien.quot;
sten groet hebben gebracht aan het gebouw, waarin hij met zoo-
veel voldoening had gearbeid, met de woorden: „Vale Academia,
in qua voluptate ea hactenus vixi: amplius te non videbo.quot; Kort
na zijn thuiskomst, omringd door vele vrienden en nabestaanden,
waaronder zich behalve bovengenoemden o.a. ook nog bevonden
Hieronymus de Backere, metgezel zijner studiereizen, Louis de
Dieu, Waalsch predikant en Oriëntalist, Johannes Rutgers en
Nicolaes Cromhout, afgevaardigde naar de Staten van Holland,
overleed Erpenius den 13den November 1624 i).
Den 15den November hield G. J. Vossius, onmiddellijk na de
begrafenis in de Pieterskerk, zijne „Oratio in obitum clarissimi
et praestantissimi viri Thomae Erpeniiquot;, in het auditorium theo-
logicum-).
Erpenius was bij zijn overlijden nog slechts 40 jaar oud, een
leeftijd, waarop nog veel van zijn buitengewone werkkracht ver-
wacht had kunnen worden. Van hetgeen hij tot stand had willen
brengen bevond zich toen reeds veel in zekeren staat van voor-
bereiding, maar aan de meeste der door hem ontworpen uitgaven
had hij nauwelijks, of zelfs nog in het geheel niet, kunnen be-
ginnen.
Tot de laatste categorie behoorde o.a. de hierboven (blz. 85)
reeds vermelde „Thesaurus grammaticusquot;. Bovendien had Hij
besloten, een nieuw Arabisch woordenboek uit te geven, „in quo
nee vocum copia aut accurata explicatio, nee vocales desideran-
turquot; 3), daar het lexicon van Raphelengius in vele opzichten ver-
betering noodig had. Met groote volharding had hij zich op de
samenstelling van dit nieuwe woordenboek toegelegd, daarbij
1)nbsp;Vossius, ibid. fo. 90.
2)nbsp;De in 1625 verschenen uitgave dezer Oratio bevat aan het slot treur-
zangen op Erpenius, in het Latijn van Joh. Rutgers en Dan. Heinsius, en
in het Arabisch van Jac. Golius. Een langere dichtbundel van P. Scriverius
en eenige anderen, getiteld „Manes Erpenianiquot; verscheen afzonderlijk: „ex
Typographia (heu quondam!) Erpeniana.quot; Erpenius\' weduwe liet boven
zijn graf een gebeeldhouwden muursteen aanbrengen, waarop een Latijnsch
vers stond gebeiteld (zie K. J. F. C. Kneppelhout van Sterkenburg, De
gcdenktcckenen in de Pieterskerk te Leiden, 1864).
3)nbsp;Erpenius, Rudimenta. Consilium.
-ocr page 126-gebruik makende van de Arabische lexica van Djeuhari en van
Firuzabadi, die hij in bezit had i). Hoever hij met de bewerking
daarvan reeds gevorderd was, blijkt niet. Ook had hij met het
oog op dit woordenboek een alphabetische lijst van Arabische
woorden met verklaringen; aangelegd, die thans te Leiden in de
verzameling van Oostersche handschriften wordt bewaard, maar,
volgens prof. de Goeje nog slechts historische waarde bezit 2).
Zooals Golius in de voorrede van zijn lexicon mededeelt, ver-
scheen na Erpenius\' dood een uit 3 bladzijden druks bestaande
proef, die kort tevoren door hemzelf voor de uitgave van dit
woordenboek in zijn drukkerij was gereedgemaakt 3).
Ten slotte had Erpenius nog het plan voor een derde omvang-
rijk werk over Arabische taalkunde ontworpen, nl. voor een
„Commentadus in linguam Arabicamquot;, waarin hij niet alleen een
geschiedenis der Arabische taal- en letterkunde wilde geven 4),
maar dat bovendien als onderdeel van een nog omvangrijker
werk — een „Bibliotheca orientalis, de linguarum omnium orien-
tahum origine, natura, differentiis et varia fortuna, librisque iis-
dem conscriptisquot; 5) — een uiteenzetting zou bevatten van het
groote belang, dat de kennis van het Arabisch had ook voor die
der andere Oostersche talen, met name voor het Hebreeuwsch.
Reeds in zijn „Oratio II de lingua Arabicaquot; doelde hij op dezen
Commentarius ,,qui et regulas aliquot exhibebit, ad sohdam
Ebreismi intelligentiam utiles et necessarias, ex Arabicae linguae
1 ) Zie: Vossius, Oratio, fo. 88 en den aan de „Manes Erpenianiquot; toe-
gevoegden Catalogus van Erpenius\' handschriftenverzameling (zie hier-
onder, p. 115, noot 4).
2) Zie: De Goeje in den Cat. Codic. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat.. V, 150, ad
Cod. 1649: „Valor ejus, ut mihi quidem videtur, magnus non est. Exempla
significationum imprimis petita sunt e versione Arabica Sanctae Sripturae,
e Historia Saracenica, Locman, Korano, aliisque paucis libris eo tempore
editis.quot;
3 ) .....inter consilia Erpenii quibus ... se totum destinasset, de condendo
post Raphelengium Lexicon non postremum fuisse, at cujus non aliud dare
specimen mors immatura permisit, quam quod tribus foliis paulo ante eam
excusum et post eam editum fuitquot;.
4)nbsp;Erpenius, Oratio II de lingua Arabica, p. 52.
5)nbsp;Arcanum Punctationis revelatum. praefatio.
-ocr page 127-penetralibus a me erutasquot; i). In dit opzicht toonde Erpenius zich
dus een voorlooper van den later zoo beroemden Albert Schul-
tens. Geen wonder dus, dat ook Samuel Bochart, Erpenius\'
leerling, reeds getracht heeft zijn kennis van het Arabisch, op
voorbeeld van zijn leermeester, zooveel mogelijk ter verklaring
van het Hebreeuwsch aan te wenden. Hij deed dit met succes
en werd slechts door gebrek aan Arabische boeken verhinderd,
deze methode op grooter schaal toe te passen 2).
Behalve deze werken over Arabische taalkunde had Erpenius
ook eenige Arabische geschriften met Latijnsche vertaling en
aanteekeningen willen uitgeven. Ook op deze werken doelde hij
reeds in zijn „Oratio II de lingua arabicaquot; met de woorden: „ea,
quae ad hanc linguam discendam utilia et necessaria judicantur,
grammaticos inquam tractatus et le.xica, nee non historias aliquot,
geographos, poetas et libros morales insignioresquot;. In het bijzonder
wees hij daarbij op de gedichten van Mutenabbi, welke hij, indien
een dichter hem daarbij behulpzaam wilde zijn, zelfs in verzen
wilde vertalen: ,,Ego operam dabo, auditores, ut.. . habeatis brevi
principem omnium poetarum, quos unquam vidit mundus, quem
Mutenabbi illi vocant. . . Dabo, inquam, eum Arabice cum Latina
versione soluta et ligata quoque, si insignis aliquis poeta operam
in eo negotio suam mihi non recuset, nam mea non tantum mihi
dedit Thalia!quot; 3)
Verder is hij zonder twijfel van plan geweest de geographie
van Abulfeda uit te geven, welke hij daartoe reeds in 1612 uit
een handschrift te Heidelberg had overgeschreven 4). Ook van
1)nbsp;Oratio II de lingua Arabica, p. 67.
2)nbsp;Bochart, Hierozoicon, praefatio: „Itaque si quis Arabum scrinia sedulo
excuteret, plura ex iis eUceret ad solidam sacrae Linguae cognitionem per-
tinentia, quam vel ex vasta illa Thalmudicorum farragine, vel ex Magistrorum
commentariis omnibus. Id expertus sum in hoe ipso Libro quem de Animalibus
scripsi: quamvis enim Arabicos libros paucos habeam et pauciores legerim,
tamen ex paucis illis mihi multum lucis adfulsit.quot;
3)nbsp;Oratio II de lingua Arabica, p. 60.
4)nbsp;J. J. Reiske, Briefe, herausgegeben von R. Foerster, Leipzig 1897,
p. 279: „... edendi nostri geographi et consilium ceperat et spem eruditis
fecerat Thomas Erpenius, Arabismi ex oriente in Europam nostram trans-
het later door Golius gepubliceerde „Leven van Timurquot; bezat hij
een handschrift, waarin hij talrijke correcties had aangebracht,
blijkbaar met het doel een uitgave daarvan voor te bereiden i).
De Koran boezemde Erpenius aanvankelijk wegens de daarin
voorkomende ketterijen, grooten afschuw in 2). Eerst door zijn
omgang met Ahmed ibn-Kasim te Parijs had hij een minder on-
gunstig oordeel over het Mohammedanisme gekregen 3) en op
den duur vatte hij zelfs het voornemen op, om den Korantekst
door den druk beter toegankelijk te maken, echter vooral met
het oog op de taal „quae in eo libro elegans est et perfectissime
consonantibus ac vocalibus, aliisque notis orthographicis expres-
sa.quot; Zulk een uitgave moest dan natuurlijk gepaard gaan „cum
versione accurata latina, notisque ad voces sententiasque difficilio-
res,quot; en vooral: „ubi necesse id erit solida mendaciorum et
nugarum ejus confutatione.quot; Hoe hij zich die weerlegging van
den Koran dacht, heeft Vossius (Oratio. f°. 88) nauwkeurig
meegedeeld. Door hem weten wij, dat Erpenius aan zijn Koran-
editie een ,,apparatusquot; had willen toevoegen, bevattende niet
alleen de beschrijving van Mohammeds leven en de verbreiding
van den Islam, maar ook nog drie Mohammedaansche geloofs-
belijdenissen, n.1. een Arabische uit Afrika, een Maleische 5) uit
migrantis quasi oixiavi^;. Verurn ultra consilium non processit ista quidem
laudabilis destinatioquot;.
1)nbsp;Zie den nader te noemen Catal. librorum mss. J. Golii, 1696, p. 13,
no. 55.
2)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 355. Erpenius noemt Allahs woord daar den
„Scelestissimus Alcoranusquot;, welks inhoud zoo weinig mogelijk verbreid moet
worden.
3)nbsp;Casauboni Epistolae, fo. 661.
4)nbsp;Rudimenta. Consilium.
5)nbsp;Blijkbaar trok dus ook het Maleisch Erpenius\' aandacht. Blijkens den
hierna (p. 115, noot 4) genoemden catalogus bezat hij een zestal Maleische
handschriften waarvan drie hadden toebehoord aan Pieter Willemsz. Floris
van Elbing, die als koopman in dienst der O.-Ind. Comp, omstreeks 1604
in „Atchienquot; geweest was. Zie: Ph. S. van Ronkel, „Account of six Malay
manuscripts of the Cambridge University Libraryquot; (Bijdragen Taal-, land-
en volkenk. van N.-Ind., XLVI, 1 vgg.). — Overigens blijkt niet, of Erpenius
ook aandeel genomen heeft in de voorbereiding voor de geloofspropaganda
in Indië, ten behoeve waarvan in 1622 het Seminarium Walaeum te Leiden
Azië en een Turksche uit Europa, ieder met een Latijnsche ver-
taling. Daaraan had hij ten slotte nog willen toevoegen den
brief, waarin Ahmed ibn-Abdallah, de hierboven (blz. 54) reeds
genoemde gezant van den koning van Marokko hier te lande in
1610, had getracht het Christendom te weerleggen, en welke
oorspronkelijk gericht was aan prins Maurits en diens zwager
Don Emanuel van Portugal, die hem bij een maaltijd ten hove
hadden ondervraagd over de Christologie van den Islam i).
Ook de door Erpenius ontworpen „Grammatica Aethiopicaquot;,
waarvan Vossius in zijn Oratio (f°. 88) gewaagt, bleef evenals
de bovengenoemde werken onuitgegeven.
Moesten zijn plannen ten aanzien\' van al deze geschriften ten
gevolge van zijn vroegtijdigen dood dus onuitgevoerd blijven,
drie andere onvoltooid door hem achtergelaten werken hebben
na zijn overlijden toch nog het licht gezien, n.1. de „Historia
Saracenicaquot; van Georgius Elmacinus, een Syrische Psalm-ver-
taling en een „Grammatica Chaldaea et Syraquot;.
De „Historia Saracenicaquot; van Elmacinus is een omvangrijke
Arabische wereld-kroniek, in dc 13de eeuw door een in Egypte
levend Christen geschreven, bestaande uit twee deelen, waarvan
het eerste de geschiedenis sedert de schepping tot op het ont-
staan van den Islam bevat en het tweede die van Mohammed
tot aan de regeering van den Egyptischen sultan Bibars
(t 1277). Aan het Heidelbergsche manuscript, dat Erpenius
afschreef, ontbrak het eerste deel, terwijl het tweede, volgens ge-
tuigenis van Hottinger, die hetzelfde handschrift later eveneens
bij zijn studiën gebruikte, slechts de geschiedenis sedert het be-
gin van den Islam tot op het jaar 1177 na Chr. bevatte. Erpenius,
die deze kroniek als een groote aanwinst voor de studie van het
Arabisch beschouwde, was met het drukken van den Arabischen
was opgericht en omstreeks 1623 een Maleische vertaling van den Cate-
chismus en een Holl.-Maleisch woordenboek werden vervaardigd door Seb.
Danckaerts en K. Wiltens (zie: J. Mooy, Geschiedenis der Prot. Kerk in
Ned.-lndië, I, 286 vgg.).
I) Deze Ahmed ibn-Abdallah was een renegaat uit de familie Marron
te Cambridge. Zie: M. Steinschneider, Polemische und apologetische Lite-
ratur, p. 117.
tekst en een daarnaast gevoegde Latijnsche vertahng bezig en
in 1624 met dien arbeid juist tot het jaar 1118 n. Chr. gevorderd,
toen de dood hem overviel. Het reeds gedrukte deel werd daarop
in 1625 overeenkomstig Erpenius\' in zijne laatste levensdagen
uitdrukkelijk geuiten wensch door Golius uitgegeven, n.1. onder
den titel: „Historia Saracenica, qua res gestae Muslimorum, inde
a Muhammede primo Imperii et Rehgionis Muslimicae auctore,
usque ad initium imperii Atabacaei, per XLIX Imperatorum suc-
cessionem fidelissime explicantur. Insertis etiam passim Christia-
norum rebus in Orientis potissimum Ecclesiis eodem tempore
gestis. Arabice olim exarata a Georgio Elmacino fil. Abuljaseri
Elamidi fil. Abulmacaremi fil. Abultibi. Et Latine reddita opera
ac studio Thomae Erpenii. Accedit et Roderici Ximenez, Archie-
piscopi Toletani, Historia Arabum, longe accuratius, quam ante,
e Manuscripto codice expressa. (Lugd. Bat., ex typographia
Erpeniana linguarum orientahum. 1625, in-fol. pagg. 390 et 39)quot;.
Golius voorzag het werk tevens namens Erpenius\' weduwe en
kinderen van een „Praefatio ad Lectoremquot; i).
In deze voorrede wees Golius op de moeilijkheden, door Erpe-
nius ondervonden bij het vaststellen van den niet weinig door
den Arabischen afschrijver verminkten tekst, „(quem)nimium
festinantis incuria pessime deformarat, crebra imprimis omissione
orthographiae punctationisquot;, waardoor hij dikwijls naar den zin
had moeten raden („ita ut saepenumero vatem prius agere debue-
rit quam interpretem possetquot;) en bovendien genoodzaakt was
geweest, ook de in de kroniek als bronnen geciteerde geschied-
schrijvers als Abulfeda, Abugjafarus Tabarita en Mircondus te
raadplegen. Wat aan het werk bovenal waarde verleende, was
de omstandigheid, dat het door een Christen was geschreven,
zooals uit verschillende gegevens viel af te leiden, o.a. uit de
bespreking der Christelijke en kerkelijke aangelegenheden. De
vertaling hield naar Erpenius\' bedoeling het midden tusschen
1) De Schnurrer, ßib/. Arab., p. 113, no. 155. Titelblad en eerste pagina
zijn afgebeeld bij van Stockum, t.a.p., no. 37 en 38. Voor de opdracht kregen
de weduwe en kinderen een vereering van ƒ 400, zie Res. Stat.-Gen., 3 Mei
1625. — Zie ook: Willems, t.a.p., p. 5, no. 5.
een paraphrase en een al te letterlijke vertaling. De aanteekenin-
gen van taalkundigen, genealogischen, historischen en geogra-
phischen aard, welke de overledene aan deze uitgave had willen
toevoegen, had Golius, daar zij onvoltooid waren gebleven, ach-
terwege moeten laten i). Als het ware ter vergoeding van dat
gemis had hij, uit de door Erpenius nagelaten papieren, aan het
slot van het werk een beknopte geschiedenis toegevoegd, hoofd-
zakelijk handelende over de verovering van Spanje door de Moo-
ren. Wel was deze ook reeds vroeger uitgegeven, maar met vele
fouten, welke door Erpenius later waren verbeterd.
Erpenius\' Latijnsche vertaling verscheen tevens afzonderlijk
ten bate van hen, die geen Arabisch kenden en den duren Arabi-
schen tekst dus niet noodig hadden; ook van den Arabischen tekst
verscheen een afzonderlijke uitgave zonder Latijnsche vertaling
en met een uitsluitend Arabischen titel. Deze werd met een door
Golius, wederom namens Erpenius\' weduwe en kinderen!, in het
Arabisch gestelden brief, gedateerd 31 Maart 1625, opgedragen
aan Lancelot Andrewes, destijds bisschop van Winchesters).
Erpenius\' „Historia Saracenicaquot; was de eerste Arabische
tekst van historischen inhoud, die in Europa werd gepubliceerd.
Zij trok daarom in de 17de eeuw zeer de aandacht. J. H. Hot-
tinger ontleende daaraan veel van de in zijn „Historia Orientalisquot;
opgenomen biographie van Mohammeds), en de Latijnsche
vertaling werd nogmaals overgebracht in het Engelsch (London,
1626) door Samuel Purchas, den bekenden schrijver van „Pur-
chas his pilgrimagequot; en in het Fransch (Parijs, 1657) door Pierre
Vattier, lijfarts van den hertog van Orleans 4). Ook de beroemde
18de-eeuwsche Oriëntalist J. J. Reiske prees het boek in zijn
1)nbsp;Deze aanteekeningen bleven later in Golius\' bezit; vgl.: Catal. libc.
«iss. ƒ. Golii 1696, Addenda, Mss. in-4°, no. 22: „Thomae Erpenii Notae
in Historiam Saracenicam.quot; 3 Vol.
2)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 114. Het door Erpenius te Heidelberg
vervaardigde afschrift, dat de geschiedenis tot 1177 bevatte, bleef voorloopig
in Golius\' bezit en werd in 1696 met diens manuscripten verkocht; vgl. Cafal.
libr. mss. J. Golii, p. 23, no. 16.
3)nbsp;De Schnurrer, I.e., p. 113.
4)nbsp;Ibid., p. 115.
-ocr page 132-„Prodidagmataquot; (p. 227), al betreurde hij het, dat Erpenius
niet over betere hulpmiddelen bij zijn uitgave had kunnen be-
schikken: „Elmacini historia bonus est liber. Dolendum, quod
Erpenius .. . inter primos Arabismi statores certe maximus, in
Codicem incideret adeo pravum, ut saepe et persaepe pravis ex
Arabicis multo pejora Latina, ridiculosque et absurdos sensus
extuderit. Sed excusandus vir bonus. Destituebatur illo tempore
subsidiis, quae nostro possidemus.quot;
Van de beide andere hierboven genoemde werken verscheen,
eveneens in 1625, de reeds onder Erpenius\' leiding gedrukte
Syrische Psalmtekst, met een letterlijke Latijnsche vertaling
ernaast, onder den titel „Psalmi Davidis regis et prophetae. lingua
syriaca, nunc primum ex antiquissimis codicibus manuscriptis in
lucem editi a Thoma Erpenio, qui et versionem Latinam adjecit.
Lugd. Bat., ex typographia Erpeniana linguarum Orientalium.
A°. Domi. 1625. Prostant apud Joh. Maire et Elsevirios. 4°,
346 pagg.quot; Volgens de „Praefatioquot; was de ,.apparatusquot;, waarin
Erpenius de verschilpunten tusschen den Syrischen en den
Hebreeuwschen tekst had willen behandelen, onvoltooid ge-
bleven en daarom weggelaten. De uitgave van den tekst berustte
op twee oude handschriften, waarvan een aan den reeds meer-
malen genoemden Johannes Boreel toebehoorde i).
Eerst in 1628 werd deze editie gevolgd door de „Grammatica
Chaldaea et Syra domini M. Thomae Erpenii. Amstelodami apud
Henr. Laurentii. 1628. 12°. 76 pagg.quot; De uitgave daarvan was
bezorgd door Gonst. 1\' Empereur a Oppyck. die, nadat tevergeefs
getracht was Joh. Buxtorf (Sr.) en daarna Sixtinus Amama uit
Franeker te bewegen tot aanvaarding van een professoraat te
Leiden, in 1627 tot Erpenius\' opvolger op den leerstoel voor het
Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch benoemd was 2). Ook in deze
spraakkunst werden, evenals in de Hebreeuwsche, slechts de be-
ginselen en voornaamste regels behandeld en was, voor zoover het
1)nbsp;Zenker, Bibl. Orient, II, p. 152, no. 1723. Titelblad en eerste pagina
dezer uitgave zijn afgebeeld bij Van Stockum, t.a.p., no. 39 en 40. Voor de
tweede maal werd deze Psalmvertaling uitgegeven in 1768 door Joh. A. Dathe,
professor in het Hebreeuwsch te Leipzig; c.f.: Zenker, t.a.p., no. 1724.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 134. Over l\'Empereur zie Hoofdstuk IV.
-ocr page 133-Chaldeeuwsch betreft, slechts rekening gehouden met de in die
taal geschreven boeken Ezra en Daniël, dus met het z.g.n. bijbel-
sche Chaldeeuwsch. Erpenius had dit werkje oorspronkelijk ge-
schreven ten behoeve van Daniël Heinsius, destijds professor in
het Grieksch en bibliothecaris te Leiden i).
Ten slotte heeft in 1662 nog Erpenius\' geschrift „Praecepta
de Lingua Graecorum communiquot; te Leiden; het licht gezien
nadat aldaar reeds in 1631 zijn hierboven (p. 94, noot 4) ge-
noemd „De Peregrinatione Gallica utiliter instituenda Tractatusquot;
was verschenen, eene beknopte handleiding voor het reizen in
Frankrijk, door dr. E. Slijper 3) niet ten onrechte „een bedeker
vóór Baedekerquot; genoemd, die weldra zeer in trek kwam en
omstreeks 1720 nogmaals te Hamburg herdrukt werd.
Het is zonder twijfel Erpenius\' wensch geweest, dat de door
hem bijeengebrachte ,,Arabische ende andere Orientaelsche
boecken .. . omtrent vier ende tachtich in \'t getalquot; na zijn dood,
evenals die van Scaliger, in het bezit der Leidsche Academie
zouden komen 4). De zorg voor de belangen zijner vrouw en
kinderen liet hem niet toe, deze verzamehng, die hij „met
grootte moeyten ende costen hadde vercreghenquot; aan de biblio-
theek te schenken. ,,ln sijn unterste quot; had hij evenwel ,,sijn huys-
vrouwe gelast, soo de heeren Curateurs voornt. die begeerden te
coopen, dat sy d\' selve voor alle andere soude houden voor ge-
prefereertquot; 5). Naar aanleiding hiervan werd 13 Mei 1625 dé
1)nbsp;Zenker, Bibl. Orient, II, p. 133, no. 1544. De Syrische tekst was met
Hebreeuwsche letters gedrukt. Een tweede editie, bezorgd door Guil. Hol-
thenus, was getiteld: Thom. Erpenii Grammatica Syra et Chaldaea. Opera
et cura Constantini 1\' Empereur de Oppyck, S. S. Theol. Doet. et. L. H. ac
C. P. in Academia Lugd. Bat. in lucem edita. Ed. sec., Lugd. Bat., 1659.
Ex officina Thomae Hoorn. 8o. 71 pagg.quot;
2)nbsp;De Bie en Loosjes, Biograph. Woordenb. van Protest. Godgeleerden
in Nederland, II, 83.
3)nbsp;Feuilleton in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 December 1913,
Ochtendblad B.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, 122. Een „Catalogus Librorum in diversis
Unguis Orientalibus, partim manuscriptorum, partim typis editorum, Biblio-
thecae celeberrimi et doctissimi viri piae memoriae Thomae Erpeniiquot;, is af-
gedrukt achter de boven (p. 107, noot 2) genoemde, in 1625 verschenen
„Manes Erpenianiquot;.
5)nbsp;Molhuysen, ibid., II, 206*.
-ocr page 134-collectie door prof. Thysius en mr. Hieronymus de Backere „van
weghen de weduwe ende kinderen van wijlen den professor
Erpeniusquot; voor 4000 gulden te koop geboden aan de Curatoren,
die, inziende „\'t prouffyt ende den dienst, die daeruut voor de
selve Universiteyt ende \'t gemeene landt stonden te verwach-
ten,quot; reeds drie dagen later eenige leden uit hun midden naar
Den Haag afvaardigden, om aan het College van Gecommit-
teerde Raden van Holland de noodige subsidie voor den aankoop
te verzoeken i). De afwikkeling dezer zaak had inderdaad haast,
want er waren nog meer liefhebbers voor de handschriften.
„Eenige vreemde coopluydenquot; zochten ze namelijk te koopen
voor den nuntius van den Paus te Brussel 2), terwijl er tevens
geruchten in omloop waren, dat ook een Anglikaansche bisschop
groote belangstelling ervoor had, waarbij we zonder twijfel weer
te denken hebben aan Lancelot AndrewesS).
,,Tot conservatie van den luyster ende reputatiequot; der Leidsche
Universiteit stemden Gecommitteerde Raden nog den 16den Mei
1625 erin toe, om „totte betalinghe der voorn, boecken te fur-
neren 1000 guldens gereet, ende 1500 guldens op 3 jaeren, mits
dat gelijcke 1500 guldens op gelijcke 3 jaeren souden werden
opgebracht by d\' Universiteytquot; 4). Deze som werd in den loop
der onderhandelingen nog verhoogd tot ƒ 5200, ,,mits dat -de
voorn, weduwe sal praesteren dat de typographic off druckerye
binnen Leyden sal blijven, ende dat in eygendom ende ten dien-
ste van de Universiteyt aen de C. ende B. voorn, sullen werden
overgelevert niet alleen de voors. manuscripti ofte geschreven
Orientaelsche boecken, maer oock de gedruckte, ende zulx oock
alle de boecken, die tot illustreringe van de Orientaelsche spraec-
ken souden moghen dienen, al waert dat die in andere talen
mochten gedruckt zijn, in voughen als alle deselve boucken by
D. Erpenium metter doot zijn ontruympt ende onder de weduwe
souden moghen berusten), welverstaende dat de selve weduwe sal
behouden den prijs van soodanighe gedruckte Orientaelsche
1)nbsp;Ibid., II, 122.
2)nbsp;Ibid., II, 206*.\'
3)nbsp;Cornelissen, t.a.p., p. Hl.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, 123.
-ocr page 135-boecken, als zy zedert het overlijden van haren voorn, man
ende geduerende dese handelinge aen anderen heeft verkoftquot; i).
Alleen de Oostersche drukkerij bleef ten slotte voor Leiden
behouden. Zij werd „in coope aengestaenquot; door Isaac Elsevier,
destijds academiedrukker, voor niet minder dan ƒ8000 2). De
verzameling handschriften daarentegen werd door den hertog
van Buckingham (1592—1628) aangekocht, bij gelegenheid van
zijn verblijf te \'s-Gravenhage (15 Nov.—17 Dec. 1625) en ver-
volgens door hem aan de Universiteit van Cambridge ten ge-
schenke gegeven, waarschijnlijk om stemming te maken voor zijn
verkiezing tot kanselier dier Universiteit, een waardigheid, waar-
toe hij inderdaad, 1 Juni 1626, werd benoemd 3). Hoewel Buc-
kingham de handschriften uitdrukkelijk voor Cambridge had be-
stemd, heeft hij ze niet dadelijk daarheen gezonden. Eerst in
1632, vier jaar na zijn dood, zijn zij daar aangekomen, nadat de
Curatoren, bevreemd over het uitblijven van den aan hun acade-
mie toegedachten schat, bij Buckingham\'s weduwe om toezending
ervan hadden verzocht. Aan Sir Henry Wotton\'s „Life and
death of George Villiers, Duke of Buckingham, and Chancellor of
the University of Cambridgequot;, ontleenen wij omtrent dien aan-
koop nog het volgende: ,,Here it were injurious to overslip a noble
act in the duke, during the employmentquot;, — n.l. zijn zending
naar Den Haag om het bestaande verbond tusschen Engeland
en de Republiek uit te breiden tot een groote Europeesche
alliantie tegen Spanje en den keizer — „which I must, for my
part, celebrate above all his expenses: there was a collection of
certain rare manuscripts, exquisitely written in Arabick, and
sought in the most remote parts by the diligence of Erpenius, the
most exquisite linguist; these had been left to the widow of the
said Erpenius, and were upon sale to the Jesuits of Antwerp;
liquorish chapmen of such ware. Whereof the duke getting
knowledge, by his worthy and learned secretary, Dr. Mason,
inverted the bargain, and gave the poor widow for them £ 500;
1)nbsp;Ibid, II, 124.
2)nbsp;Ibid., IV, 108.
3)nbsp;Vgl. G. J. Vossius\' gelukwensch d.d. 31 Mel 1627 aan Buckingham
naar aanleiding dezer benoeming: Vossii Epistolae, 1691, Tom. I, fo. 12.
a sum above their weight in silver, and a mixed act both of
bounty and charity, the more laudable, being out of his natural
element. These were they, which after his death were as nobly
presented, as they had been bought, to the University of Cam-
bridge by the duchess dowager, as soon as she understood (by
the aforesaid Dr. Mason) her husband\'s intention, who had a
purpose likewise, as 1 am well instructed, to raise in the said
University, whereof he was chancellor, a fair case for such
monuments, and to furnish it with other choise collections from
all parts of his own charge; perchance in some emulation of that
famous treasury of knowledge at Oxford, without parallel in the
Christian worldquot;.
Eerst na den dood van den hertog, die in Augustus 1628 te
Portsmouth vermoord werd. hebben de handschriften dus Cam-
bridge bereikt, en wel in de laatste maanden van 1632. In het
Audit Book der Universiteit aldaar, loopende van October 1632
tot October 1633. komt namelijk tweemaal een post van 1 shilling
voor „for the carriage of the Arabicke bookes to and from the
schoolesquot;, benevens een post van £ 6 ,.paid to Edward Wood-
ruffe for a presse for the Arabicke bookesquot;. Op deze kast werd
aan den buitenkant een op perkament geschreven en ingelijste
Latijnsche inscriptie aangebracht ter herinnering aan de royale
vrijgevigheid en het noodlottig einde van den hertog van Buc-
kingham 1).
1) Edw. G. Browne in het Journal of the Roy. Asiaf. Soc., 1894, p. 417
vgg. _ Te Cambridge heeft men bovendien gepoogd, behalve Erpenius\'
handschriften ook zijn Oostersche boeken en drukkerij te verkrijgen. Den
16en Juni schreef aartsbisschop Ussher aan Sam. Ward: „I have procured him
(n.1. Buckingham) to send unto Leyden for all the printed books of Erpenius,
his library: which, together with his manuscripts which he hath already, he
purposeth to bestow on your university. I have also persuaded him to send
thither for the matrices of the Syriac, Arabick, Aethiopick, and Samaritan
letters, and to bestow them likewise upon youquot;. Het bleek echter spoedig,
dat èn de boeken èn de drukkerij reeds waren verkocht. Zie de door Browne
geciteerde brieven van 23 en 27 Juni 1626.
Jacobus Golius,
1596—1667.
Het professoraat in de Oostersche talen, door Erpenius ver-
heven tot „een considerable dienst ende een ornamentum Acade-
miaequot;, wilden Curatoren en Burgemeesteren na zijn dood in eere
houden. Overeenkomstig den door Erpenius op zijn sterfbed uit-
gesproken wensch benoemden zij den 12den Mei 1625 tot diens
opvolger Jacobus Golius, die op grond zijner groote kennis van
het Arabisch ongetwijfeld volle aanspraak op die onderscheiding
kon doen gelden.nbsp;^
Jacobus Gooi of GoliuèVerd in het jaar 1596 te \'s-Gravenhage
geboren. Van vaderszijde stamde hij uit een geslacht, dat oor-
spronkelijk te Leiden woonde, waar verscheidene Gools gedurende
de 16de eeuw deel uitmaakten van de stedelijke regeering. Frans
Gerritszoon, wiens beeltenis eenmaal de St. Pancras sierde, was
er van 1546—1558 lid van de vroedschap. Dirck, Jacobus\' over-
grootvader, werd door zijn huwelijk met Nelle, dochter van Jan
Claesz. van der Velde, genaamd de Goede, en van Heyltje Pie-
tersd. Paets, vermaagschapt met invloedrijke regentenfamilies. Tot
de vele kinderen uit dit huwelijk geboren behoorden o.a. Pieter, de
grootvader van Jacobus, benevens Maria, Cornelis en Gijsbert.
De beide laatstgenoemden kregen deel aan het stadsbestuur, en
Maria huwde met Gerrit van der Hal, die tot een in de 16de en
17de eeuw zeer bekend Leidsch patriciërsgeslacht behoorde. Uit
de regentenkringen stamde ook Gijsberts vrouw, Geertruy van
Heemskerck, dochter van Jan Reyersz. van Heemskerck en
Maria van Swieten. Tijdens de belegering van Leiden door de
Spanjaarden betoonde Gijsbert als hd der vroedschap zich een
krachtig voorstander van de partij van burgemeester Pieteï
Adriaansz. van der Werff, die de door hongersnood en pest
geteisterde stad tot het uiterste wilde verdedigen. Ook Dirck
Pietersz., Jacobus\' vader, was in zijn jeugd getuige van het be-
leg en hij placht later, nadat hij zich metterwoon in Den Haag
had gevestigd, nog telken jare op den 3den October naar zijn
geboortestad terug te keeren, om er met zijne vroegere
makkers en hunne nakomelingen dankbaar den dag te herden-
ken, waarop de vijand de wijk had genomen uit vrees voor het,
tengevolge van dijkbreuk en stormen, wassende water en voor de
geuzenvloot, die onder aanvoering van Louis de Boisot de be-
dreigde veste kwam ontzetteni). Nog op andere wijze bleef Dirck
Gooi, van \'s-Gravenhage uit, betrekkingen met zijn oorspronke-
lijke woonplaats onderhouden, nl. door ten behoeve der Leidsche
regeering de „courantenquot; uit te schrijven, „\'t welck syn de
lopende tydinge van Romen, Venegiën ende Coelenquot;, voor wel-
ken dienst hem in Mei 1600 een bedrag van 36 guldens van 40
grooten werd uitbetaald 2). Te \'s-Gravenhage was Dirck Gooi
aanvankelijk ,,casteleyn van \'t Hoff van Hollantquot;, benevens
eerste klerk van den Raad van State. In laatstgenoemde functie
werkte hij als ,,amanuensisquot; van Christiaan Huygens, secretaris
van dat college 3), en vader van den bekenden Constantijn, die
evenals Jacob Gooi in 1596 was geboren. Dit ambt verwisselde
Dirck in 1618 voor dat van griffier van de leenen van Holland
als opvolger van zijn broeder Egbert 4), en hij bleef als zoodanig
werkzaam, totdat hij ten behoeve van zijn schoonzoon Ewout
Brant resigneerde 5).
Over de familie van Golius\' moeder, Anna Hemelaers, is wei-
nig bekend. Volgens Gronovius had hij zijn voornaam Jacob te
danken aan een oudoom zijner moeder, Jacob Starck, pastoor
1 ) Gronovius, Laudatio {uncbris cl. viri J. Golii, Lugd. Bat. 1668, p. 5—7.
Zie bovendien de, in het Leidsche archief bewaarde genealogie der familie
Gooi (van Overvoerde, Catalogus, no. 1490), en J. J. Orlers, Beschrijving\'
der Stadt Leyden, Leyden 1641; aanhang op het tweede deel, p. 639 en 641.
2)nbsp;R. Fruin, Over de oudste Couranten in Nederland, Verspreide Ge-
schriften, III, p. 350.
3)nbsp;]. A. Worp, De Brielwisseling van Constantijn Huygens, I, 145.
4)nbsp;Fruin, I.e., p. 350, noot 1.
5)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 6.
-ocr page 139-van de parochie Noordwijki). Bovendien bestond hem als oom
van moederszijde Johannes Hemelarius, een kenner der klassieke
Oudheid, blijkens diens werk over de Romeinsche penningen in
het bezit van Karei, hertog van Croy en Aerschot, en van Nico-
laes Rochox, burgemeester van Antwerpen. Oorspronkelijk in de
Calvinistische leer opgevoed, was Hemelarius gedurende zijn
studietijd te Leuven, onder invloed van zijn leermeester Justus
Lipsius en den Jezuïet Egidius Schoondonck, tot het katholicisme
bekeerd en later, wegens zijn groote geleerdheid, door paus
Clemens VIII met een kanonikaat aan de kathedraal te Antwer-
pen begunstigd. Hij werd een overtuigd aanhanger der Roomsche
kerk, vol ijver om onder zijn vroegere vrienden propaganda voor
zijn nieuwe geloof te maken. Zijne pogingen, om ook Hugo de
Groot voor het katholicisme te winnen, toen deze na zijn ont-
vluchting uit Loevestein eenigen tijd te Antwerpen vertoefde,
bleven vergeefsch. Daarentegen was het ongetwijfeld aan zijn
invloed toe te schrijven, dat Pieter Gooi, Jacob\'s jongere en
eenige broeder, die door zijn ouders aan Hemelarius\' hoede was
toevertrouwd, om te Antwerpen voor de academie opgeleid te
worden, gedurende die periode tot de R.-K. kerk toetrad (1613),
een stap, waarvoor Golius zijn oom dan ook ,,onder zware ver-
zuchtingquot; verantwoordelijk stelde 2).
Jacob Golius genoot zijn eerste onderwijs te \'s-Gravenhage en
werd daarna, waarschijnlijk omstreeks 1612, op ongeveer 16-
jarigen leeftijd, student te Leiden. Hij kwam in huis bij Daniël
Colonius, regent van het Waalsch college, van wien hij tevens
godsdienstonderwijs ontving. Overigens lieten zijn ouders hem
geheel vrij om zijn studie naar eigen verkiezing in te deelen,
en die vrijheid heeft hij gebruikt om zijn grooten drang naar
kennis zooveel mogelijk te bevredigen. Volgens de toenmalige
gewoonte bezocht hij aanvankelijk de colleges over philosophie,
klassieke talen en geschiedenis, o.a. bij prof. Bonaventura Vul-
1 ) Ibid., p. 8.
2) Ibid., p. 7. Vgl. ook Biographie nation, de Belgique, IX, 20 vgg.
-ocr page 140-canius. Met bijzondere voorliefde legde hij zich echter toe op de
vakken, behoorende tot de exacte wetenschap i).
De geneeskunde beoefende hij eenige jaren lang onder leiding
van professor Aelius Everardus Vorstius. Daarnaast stelde hij
levendig belang in de mathematische wetenschap, waartoe men
destijds, behalve de reken- en meetkunde, ook de physica en
astronomie rekende. Aan de Leidsche academie waren deze vak-
ken, sinds de dagen dat prins Maurits er studeerde (omstreeks
1582), goed vertegenwoordigd, aanvankelijk door Rudolf Snellius
en later, sinds 1613, door diens zoon Willebrord, den genialen
ontdekker van de wet der straalbreking. Bovendien werden er
na 1600 in het „nederduytsquot; de vestingbouw- en landmeetkunde
onderwezen, sinds 1612 met name door Frans van Schooten,
den echtgenoot van Golius\' nicht Maria Gooi. Golius heeft het
onderricht in de theoretische, zoowel als in de praktische vakken
dezer mathematische wetenschap gevolgd en het is zonder twijfel
aan Snellius\' invloed te danken, dat hij zijn leven lang bijzon-
dere aandacht bleef schenken aan optische verschijnselen. Het
bewijs, dat hij zijn studiën met succes volbracht had, leverde
hij in 1616 door „more Academicoquot; onder praesidium van Gilbert
Jacchaeus, professor in de physica, in het openbaar te disputee-
ren „over de wijze van het zienquot; (de natura visus), bij welke
gelegenheid Adolf Vorstius, zoon van Aehus Everardus, zijne
stellingen aanviel en hem na afloop in een Latijnsch gedicht
gelukwenschte met den goeden uitslag 2).
Na deze disputatie zei Golius de academie voor eenige jaren
vaarwel, om zich, teruggetrokken op zijns vaders hofstede te
Naaldwijk, ongestoord aan zijn studiën te kunnen wijden. Hij
verdiepte zich in dien tijd in de werken van verscheidene Griek-
sche philosophen en mathematici, zooals de Isagoge van
Porphyrius, de Categoriae van Aristoteles, de verhandeling over
de kegelsneden van Apollonias uit Perga en die over de cylinder-
sneden van Serenus, en correspondeerde daarenboven over wis-
1)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 9 en 10.
2)nbsp;Ibid., p. 10. Tot magister artium promoveerde hij eerst 24 October
1629 (Molhuysen, Bronnen, II, p. 143).
kundige vraagstukken met Albert Girard, een uit Lotharingen
afkomstig mathematicus, die destijds als luitslager te Leiden was
gevestigd 1). Op den duur vergde de ingespannen arbeid even-
wel te veel van zijn krachten, zoodat hij, aangetast door de
derdedaagsche koorts, naar de ouderlijke woning in Den Haag
moest terugkeeren 2), Zoodra hij echter voldoende was hersteld
om zijn werkzaamheden te hervatten, begaf hij zich wederom
naar Leiden, waar hij zich den 26sten Maart 1618 in het Album
Studiosorum liet inschrijven 3).
Daar hem inmiddels was gebleken, hoezeer de kennis van het
Arabisch hem bij zijn studie ten nutte zou kunnen komen, be-
vond Golius zich gedurende deze tweede periode zijner universi-
taire studiën geregeld onder het gehoor van Erpenius en maakte
op grond der hem door dezen geleerde gewezen methode, binnen
korten tijd groote vorderingen in deze taal.
Weldra nam de beoefening van het Arabisch hem geheel in
beslag en werd tegelijkertijd de basis gelegd voor de warme
vriendschap, welke tusschen leermeester en leerling in de vol-
gende jaren heeft bestaan. Zooals Gronovius het uitdrukte:
,,nemo omnium sic pendere ab ore et spiritu tanti doctoric ut
Jacobus Golius: nemo ei vel frequeiuior aures praebere atque
etiam substringere, vel eousque satisfacere tam in Hebraicis
quam in Arabicis: ille assiduus circa esse, deducere, haerere
lateri, quocumque se moveret: ille consilia participate, arcanis
adhiberi: ille aedibus et museo velut suis uti et vicissim in pater-
nis juxta reverenter, ac si domi apud sese esset, excipere: ille
nullum pati verbum sapientissimi hominis perire, omnia dicta velut
ex oraculo praecepta notare et memoriae assignare: ille hortatus
ejus ac stimulos acrius sentire, atque ipse sibi augere, et non
procul ab insomnia Themistoclis esse: ille plurima interrogare et
1)nbsp;Albert Girard (1595—1632), geboren te Metz, week reeds jong om
den geloove uit naar Holland, waar hij zich eerst te Amsterdam, daarna om-
streeks 1616 te Leiden vestigde. Omstreeks 1626 werd hij ingenieur in dienst
der Staten. Hij publiceerde verscheidene mathematische werken. Zie over
hem: Nieuw Ned^ Biograph. Woordenboek, H, 477 vgg.
2)nbsp;Gronovius, Lc., p. 11.
3)nbsp;Du Rieu, Album Studiosorum Acad. Lugd. Bat., 1575—1875, kol. 135.
-ocr page 142-exquirendis inveniendisque materiam praebere: ille suorum pro-
cessuum creberrima specimina approbare, idque ea verecundia,
ut emendari, non ostentare, veile videtur; jam tum incomparabili
doctori successorem incomparabilem praemoliente fortunaquot; i).
De opvoeding van een zoon uit goeden huize werd destijds
gewoonlijk voltooid met een reis naar het buitenland. Zoo begaf
zich dan ook Golius in het gevolg van Charlotte Brabantine van
Nassau, hertogin-weduwe de la Tremouille, in den zomer van
1621 naar Frankrijk, waar hij te La Rochelle een tijdlang lessen
gaf in het Grieksch aan de hoogeschool der Hugenoten aldaar.
Aangezien tengevolge van het uitbreken der vijandelijkheden
tusschen de Hugenoten en de Fransche regeering wegens het
schenden van het Edict van Nantes in Navarre, een belegering
van La Rochelle, het centrum der Protestantsche organisatie, te
vreezen stond, heeft Golius zijn verblijf in die stad niet lang
kunnen rekken 2). Spoedig na zijn terugkomst in Holland vertrok
hij echter opnieuw naar het buitenland, ditmaal naar Marokko.
Hij werd n.1. als ingenieur toegevoegd aan een gezantschap,
door de Staten-Generaal onder den „gecommitteerdenquot; Albert
Ruyl nddf sii1t-=n Muley Zidan gezonden, en reisde met het
oorlogsschip ,,de Overijsselquot;, dat den 17den September 1622
de reede van Texel verliet, derwaarts. Doel van dit gezantschap
was o.a. het instellen van een onderzoek naar de gesteldheid
van de baai van Aïr of Emendera aan de N.-W.-kust van Ma-
rokko, die door de Pallaches, agenten van het Marokkaansche
hof in de Republiek, als een buitengewoon gunstig gelegen ha-
venplaats geprezen was.
Hierboven (p. 8) werd reeds gewezen op de pogingen door
de Nederlanders in het werk gesteld om zich te verzekeren van
een eigen ververschings- en vluchthaven voor hun koopvaardij-
schepen in de nabijheid der Straat van Gibraltar, die tevens.
1 ) Gronovius, I.e., p. 12.
2) Ibid., p. 13. Over het door den Nederlander Nicolaes Comsz. de Wit,
gen. Scapecaes, ontworpen en in November 1621 bij Lodewijk XIII inge-
diende plan om La Rochelle te beschieten vanuit twee in de zee uitgebouwde
havenhoofden, zie: Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, 4de Reeks, VI, 72.
zoolang de oorlog met Spanje voortduurde, tot basis kon dienen
voor hun oorlogsvloot, om van daaruit de Spaansche zeemacht in
hare eigen wateren te overvallen. Toen de Staten-Generaal, kort
na afloop van het Bestand, van de Pallaches vernamen, dat de
Sultan wellicht niet ongenegen zou zijn om den Nederlanders
in de baai van Aïr — die hij door eenige Hollandsche ,,werck-
meestersquot; wilde laten versterken — bijzondere voorrechten te
verkenen, draalden zij dan ook niet langer een gezantschap
daarheen af te vaardigen, om ter plaatse op „de cituatie van
deselvige zeehaven te lettenquot; i). Het onderzoek naar de plaatse-
lijke gesteldheid was in het bijzonder de taak van Golius, die
daarover na zijn terugkomst bij de Staten advies\' uitbracht in het
„Verbael, dienende bij de teyckeninge van \'t gatt van Eyir, ge-
legen op de westcuste van Barbarie (gedaen te den Haag 24 Juli
1624)quot;. Hieruit bleek echter, dat de baai ongeschikt was be-
vonden om als haven dienst te doen, terwijl bovendien „nochte
daer soude eenige hoope ofte apparentie wesen om deselvige
plaetse tot eenige propryeteyt bij donatie ofte ander contract te
vercrijgen, als directlick strijdende tegens de wetten ende de
maximen van den Staet der Mooren, gelijck \'t selvige aen ver-
scheyde coningen haer rijck ende leven gecost heeftquot; Ook de
derde poging der Nederlanders om in Noord-Afrika vasten voet
te krijgen was hiermede dus mislukt.
De Pallaches, die de betrekkingen tusschen Marokko en de
Republiek vooral ten eigen bate wilden benuttigen, hadden het
zenden van een Nederlandsch gezantschap naar Muley Zidan
met leede oogen gezien en deden dientengevolge hun best, Ruyl
1)nbsp;Over dit gezantschap zie: de Castries, Sourccs, III, p. 216 vgg. Albert
Ruyl van Enkhuizen, die omstreeks 1610 als koopman of opperkoopman in
dienst der Oost-Indische Compagnie in den Archipel heeft gereisd, was een
der eerste beoefenaars van het Maleisch, waarin hij o.a. den catechismus, de
formulieren van huwelijk en doop, en het Evangelie van Mattheus vertaalde
(zie: Encyclopaedic van Nederl.-Indië, III, 2den druk. Haag 1919, p. 646 en
Mooy, Geschiedenis der Protestantsche kerk in Nederlandsch-!ndië, I, p. 272).
2)nbsp;de Castries, Sources, III, 584. Als belooning voor zijn diensten ge-
durende de reis naar Marokko bewezen, kreeg Golius 96 £ van 40 grooten
(ibidem, IV, 129).
in het uitvoeren van zijn opdracht tegen te werken. Daaraan
was het toe te schrijven, dat het oponthoud der afgevaardigden
in Afrika niet slechts enkele maanden duurde, zooals aanvanke-
lijk was geraamd, maar ruim anderhalf jaar i).
Golius bracht dien tijd grootendeels te Safi door en maakte
zich zijn verblijf in Marokko ten nutte door met de hulp der in-
heemsche geleerden zijn kennis van het Arabisch uit te breiden.
Zijn vorderingen waren van dien aard, dat hij in staat was, den
15den April 1624 Muley Zidan uit naam van Ruyl om ,,afscheidquot;
te verzoeken door middel van een ,,mesive in \'t Arabesquot;, welk
document volgens Thomas Le Gendre, een destijds te Safi woon-
achtig koopman uit Rouen, door zijn stijl en calligraphie de be-
wondering des vorsten opwekte 2). Overeenkomstig den raad
van Erpenius, die bij ervaring wist hoeveel destijds nog aan de
kennis van het Arabisch in Europa ontbrak en bij het lezen van
Arabische geschriften herhaaldelijk stuitte op termen en begrip-
pen, welke hij niet kon verklaren, legde Golius zich in Marokko
met grooten ijver op de studie van het Moorsche taaleigen toe,
niet verzuimende, daarbij tevens bijzondere aandacht te schenken
aan de zeden en gebruiken van de bewoners des lands, hunne
wetenschappen, instellingen en godsdienstige begrippen. Boven-
dien bracht hij, eveneens op aanraden van Erpenius, zooveel
mogelijk Arabische handschriften bijeen, wier inhoud volgens
zijn meening voor de Westersche geleerden van belang zou zijn,
met de bedoeling om ze naar het vaderland mede te nemen 3).
Voor het verzamelen en aankoopen dier handschriften vond
hij een vertrouwden raadsman en medewerker in Ahmed ibn-
Kasim, den Afrikaanschen koopman, dien Erpenius eertijds te
Parijs had ontmoet 4) en die in 1622 in Marokko het ambt van
secretaris bij den Sultan bekleedde. Zijn kennis van het Spaansch
1)nbsp;Ibid., III, 435. Ruyl schreef aan H. H. M., 12 Mei 1623, o.a.: „H. H. M.
hadden gemeent, dat onse reyse ten hoochsten niet langer als 7 ofte 8 maenden
soude geduyrt hebbenquot;.
2)nbsp;Ibid., III, 548.
3)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 13.
4)nbsp;Zie hierboven, p. 67.
-ocr page 145-stelde hem in staat ook aan het Hollandsche gezantschap dien-
sten te bewijzen door het vertalen -van verschillende officieele
stukken uit het Spaansch in het Arabisch, waarvoor Ruyl hem
,,yets voor syne moeyte ende dienstquot; vereerde i). In het bijzon-
der sloot hij echter vriendschap met Golius, met wien hij zich
gaarne onderhield over wetenschappelijke onderwerpen. „Gij
hebt mij gezegd, dat gij mnemonische woorden hebt om de
declinatie der zon te bepalen; zoo het mogelijk ware, dat gij ze
in het Arabisch of in het Spaansch vertaaldet en deze vertaling
mij zenden wildet, zoude dit ons genoegen doenquot;, schreef hij
den 2den Maart 1624 aan Golius, tegelijk met de belofte om hem
het medische werk „al-Mostaïniquot; te zenden, ,,een hoogst merk-
waardig boek, bij de Moslims zeer in eerequot;, waarvan een af-
schrift uit de 13de eeuw berustte bij ,,onzen vriend den Genees-
heerquot; 2). In een volgend schrijven berichtte Ahmed o.a. dat het
hem gelukt was, een exemplaar van ibn-Khallikan\'s biographisch
woordenboek voor Golius te vinden, in drie fraai geschreven doe-
len, welke de bezitter voor 9 dukaten wilde afstaan, dat hij
zonder ophouden zocht naar exemplaren der geschiedwerken van
ibn-Khaldün en ibn-ar-Raqïq, en bezig was, de „Holal al-Mau-
shïjaquot;, een geschiedenis van Marokko, voor hem te copiëeren 3).
Vóór dien tijd had hij reeds de Omda voor hem afgeschreven
Toen Golius hem ten slotte voor zijn hulp en moeite wilde be-
loonen, had Ahmed slechts één wensch; „Ik vraag van God en
van uquot;, schreef hij aan Golius, „mij een kristallen spiegel te
zenden, namelijk een mooien grooten spiegel, welken ik verlang
voor mijne dochter, die ik wil uithuwen, en welker bruiloft wij
willen vieren, zoo God wilquot; 5).
Op deze wijze toegerust met kennis en vele kostbare manu-
1)nbsp;de Castries, ibid.. III, p. 411 n. 3, 430, 435.
2)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 25.
3)nbsp;Ibid., p. 29.
4)nbsp;Ibid., p. 31. — De meeste der hier genoemde werken worden thans in
de Leidsche Universiteits-Bibliotheek bewaard (ibid.). De door Ahmed ibn ■
Kasim vervaardigde afschriften waren wellicht copieën van manuscripten uit
Muley Zidan\'s particuliere boekerij (vgl.: Vossius. Oratio, fo. 89).
5)nbsp;Houtsma, I.e.. p. 32.
-ocr page 146-scripten, aanvaardde Golius den len Juni 1624 de terugreis. Aan
boord bevond zich, behalve, het Hollandsche gezelschap, tevens
Jozef Biscaino, ambassadeur van Muley Zidan ter onderhande-
ling met de Staten-Generaal, die evenals Ahmed ibn-Kasim van
afkomst een Arabier uit Andalusië en een man van ontwikkeling
wasi). Met hem kortte Golius zich gedurende de zeereis den
tijd met een verhandeling „de Amore conjugali Abdallae fil.
Muhammedisquot;, volgens Hottinger, die deze bijzonderheid in zijn
Bibliotheca Orientalis memoreert, een „eleganti stylo scriptum
opusquot;2).
Hoe gaarne zal Golius na zijn terugkomst in het vaderland
(19 Juh 1624) aan Erpenius zijn ervaringen hebben meegedeeld
en zich met hem onderhouden hebben over al hetgeen hij ge-
durende zijn verblijf onder de Mohammedanen had leeren ken-
nen en begrijpen van hun taal, hun zeden en gewoonten! Welk
nut zou Erpenius in zijn ambt en bij zijn studiën getrokken heb-
ben uit de handschriften, door Gohus uit Marokko meegebracht!
Hij heeft ze echter ternauwernood kunnen inzien. Immers, reeds
enkele maanden later, in November 1624, overviel hem, zooals
reeds vermeld werd, gedurende een bijeenkomst met genoemden
Jozef Biscaino in den Haag, de ziekte, waaraan hij binnen weinige
dagen stierf.
Zonder te achten op het gevaar van besmetting heeft Golius
zijn leermeester en vriend tijdens diens ziekte geen oogenblik
verlaten en bovendien diens laatste opdrachten betreffende zijn
nog onafgewerkte studiën met vromen eerbied in ontvangst ge-
nomen. Deze betroffen voornamelijk het uitgeven van Elmacinus\'
historie, welke Golius dan ook weinige maanden na Erpenius\'
dood het licht deed zien 3).
Kort nadat deze uitgave was gereed gekomen, benoemden
Curatoren en Burgemeesteren Golius 12 Mei 1625 tot Erpenius\'
opvolger 4), in de overtuiging in hem den man gevonden te heb-
1)nbsp;de Castries, Sources, III, 420, noot 2.
2)nbsp;Hottinger, Bibliotheca Orientalis, p. 279.
3)nbsp;Zie hierboven, p. 112.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 121.
-ocr page 147-JACOBUS GOLIUS. HAGAE-COMIT. ^^
WS
NATUS CIWDXCVI. LING.HEBR.ET ABAB. PROF.
OBDIN. XXDCJÜJVn. CDDCXXV. MATHES.
CIDDCXXM. OB.XXVra SEPT. cwiacL^vn.
JACOBUS GOLIUS (1596—1667)
Professor in het Arabisch en de Wiskunde tc Leiden.
(Senaalskamet le Leiden)
ben, die de zware taak, door zijn leermeester begonnen, met toe-
wijding zou voortzetten. Den 3den Juli daaraanvolgende aan-
vaardde hij zijn ambt met het uitspreken eener „Oratio de Lau-
dibus linguae Arabicaequot; nadat reeds eenige dagen tevoren
was vastgesteld, dat hij zijne colleges zou geven te 11 uur
des morgens in de medische collegezaal 2).
Golius was zich echter ervan bewust hoeveel hem nog aan
kennis ontbrak, zoowel van het Arabisch, als van andere Oos-
tersche talen en hij besloot daarom zijn onderwijs niet aan te
vangen voordat hij zich tot zijn taak beter bekwaam had ge-
maakt door een tweede reis naar het Oosten. Immers onder
leiding der Oostersche geleerden, aldus meende hij, zou hij in
één dag meer vorderingen kunnen maken dan te Leiden in
twintig, wanneer hij bij zijn studie op eigen krachten aangewezen
was 3). De kosten, aan zulk een tocht naar het Oosten verbon-
den, zouden intusschen te groot voor hem zijn geweest om ze
geheel uit eigen middelen te kunnen bestrijden.
Golius was echter zoo gelukkig, destijds een aanstelling te
verkrijgen tot „cancellariusquot; van den juist benoemden Neder-
landschen consul te Aleppo, Cornelis Witsen, die op het punt
stond, naar de hem aangewezen standplaats te vertrekken 4).
Golius meende daarin een voldoende tegemoetkoming in de
kosten van zijn voorgenomen verblijf — ditmaal in de Levant —
te kunnen vinden 5). Blijkbaar heeft bij deze benoeming groot
gewicht in de schaal gelegd de invloed van Dr. Adriaan Pauw,
1)nbsp;Bronchorst, Diatitim, p. 191.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 120.
3)nbsp;„Sperat itaque Golius noster, si annum unum Damasci et vicinis locis,
cum doctissimis Arabum atque aliarum Asiae gentium colloqui familiarius
detur, posse se plus uno proficere die quam vicenis, si suo omnia labore hic
ruspeturquot;, schreef Vossius 1 October 1625 aan Meursius (Vossü Epistolae.
I, fo. 105).
4)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 504.
5)nbsp;„Nosti ab initio, duplicem mihi fuisse curam de itinere hoe feliciter
instituendoquot;, schreef Golius in Augustus 1627 aan Vossius, „ut inservire
publico et tuto possem et sine privatae rei dispendioquot; {Vossii Epistolae. II,
fo. 55).
den machtigen pensionaris van Amsterdam, die tevens Curator
der Leidsche Universiteit was. Immers ook volgens „de toe-
stemminghe van den heere Curator Paauwquot; besloot het college
van Curatoren en Burgemeesteren, den ISden September 1625
aan „D. Jacobus Golius, Professor Arabicae linguaequot; op zijn
,,iteratyff versoeck ende aenhoudenquot; toe te staan, ,,eene reyse
van omtrent anderhalff jaer nae Aleppo te ondernemen, ,,om
sich in corten tyt volcomentlicker tot beteren dienst van dese
Academie ende Republycque in de Orientaelsche spraecken te
können oeffenen,... ende dat middeler tijt sal loopen t\' zijnen
prouffyte de gagie ofte wedden van de voors. professie, ende
oock de selve professie blijven vacant, om tot zijn wedercompste
by hem wederom bedient ende waergenomen te werdenquot; i).
Omstreeks half December daaraanvolgende scheepte Golius
zich, in gezelschap van Cornelis Witsen, in op de zwaarbewa-
pende en -bemande Straatvaarder ,,de Gouden Sterquot;, die de
hinderlagen van kapers en Spanjaarden wist te ontzeilen en, na
aan hevige stormen in de Middellandsche Zee gelukkig weer-
stand geboden te hebben, na een reis van ongeveer drie maanden,
veilig de plaats van bestemming bereikte 2).
Aleppo, gelegen aan het eindpunt der belangrijkste karavaan-
wegen van West-Azië, was eertijds de voornaamste stapelplaats
van het Oosten geweest, het ,,kleine Indiëquot;, van waaruit de
specerijen en vele andere kostbare Oostersche waren naar Europa
werden vervoerd. Omstreeks 1625 was echter reeds veel van
de welvaart dezer stad verloren gegaan, daar de Europeanen
destijds, na ontdekking van den zeeweg naar Azië, zeiven de
specerijen in het verre Oosten gingen halen. Als markt voor
Perzische zijde bleef Aleppo intusschen nog van groot gewicht,
ook voor de Nederlanden 3), Vandaar dat men het reeds in 1612
noodzakelijk had geoordeeld een consul daar ter plaatse aan te
stellen om te waken voor de Nederiandsche belangen, een func-
1 ) Molhuysen, Bronnen. II, p. 123.
2)nbsp;Gronovius, l.c.. p. 16.
3)nbsp;Dunlop, Bronnen tot de Geschiedenis der Oost-Indische Compagnie in
Perzië. I, \'s-Gravenhage 1930, p. LXIV vgg.
tie, die eerst was waargenomen door Cornelis Pauw, broeder
van den bovengenoemden dr, Adriaan i).
Zijn opvolger, Cornelis Witsen, vond met zijne ge-
zellen den toestand in Aleppo bij hun aankomst ,,in
een quaede conjuncturaquot;. niet alleen door de afwezigheid der
hooge Turksche regeeringsdienaren, waardoor zij ten prooi
vielen aan de willekeurige geldafpersingen der lagere beambten,
maar tevens tengevolge van het „ontsteecken eener pestilentiequot;,
waarvan te verwachten was, dat zij „seer hefftich zoude voort-
gaenquot;2). Niettegenstaande de Hollanders de besmetting door
strenge afzondering trachtten te ontgaan, werd Golius toch,
tengevolge der zorgeloosheid van zijn bediende, door deze ziekte
aangetast, zoodat hij maanden lang leed aan hevige oorpijnen,
die hem het studeeren beletten 3). Tot herstel van gezondheid
begaf hij zich ten slotte naar Antiochië en doorkruiste daarna
Syrië en Mesopotamië tot aan de Perzisch-Turksche grens. Op
deze tochten vond hij meermalen eervol onthaal bij Arabische en
Turksche vorsten en aanzienlijken, wier vertrouwen en achting
hij won door zijn groote geleerdheid, in het bijzonder door zijn
kennis der geneeskunde. Daar Golius in ruil voor zijn raad-
gevingen geen honorarium van hen wilde aannemen, overlaadden
zij hem met kostbare geschenken; eenigen zochten hem zelfs als
lijfarts aan zich te verbinden 4)
Niet alleen door zijn ziekte, ook in andere opzichten werd
Golius in zijn verwachtingen omtrent het verblijf te Aleppo
teleurgesteld. Vooral zijn positie als cancellarius gaf daar aan-
leiding toe, omdat deze hem noodzaakte de eindelooze processen
bij te wonen, waarmee Witsen de Hollandsche kooplieden ach-
tervolgde, die het betalen der volgens de capitulatiën aan hem,
als consul, toekomende rechten, de z.g.n. „tanzaquot;, ontdoken.
Tevergeefs trachtte Golius beide partijen in deze twisten tot een
minnelijke schikking te bewegen 5). Deze processen namen veel
1)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, 436.
2)nbsp;Zie Witsens brief aan de Staten-Generaal {ibid., p. 525).
3)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 56.
4)nbsp;Gronovius, I.e., p. 17.
5)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 56; vgl.: Heeringa, Bronnen, I, 525—527.
-ocr page 151-tijd in beslag, dien hij veeleer bedoeld had voor zijn studiën te
besteden en het is dan ook onder verwijzing naar deze onver-
wachte tegenspoeden, dat hij Curatoren en Burgemeesteren in
1627 verzocht, den hem voor zijn reis verleenden termijn van
anderhalf jaar nog te verlengen i). Deze stemden daarin toe,
overwegende, dat Golius\' verblijf in het Oosten de Academie
in meer dan één opzicht ten goede kwam, in zooverre het hem
in staat stelde, aldaar niet alleen zijn kennis der Oostersche
talen uit te breiden, maar tevens belangrijke geschriften voor
de Academische Bibliotheek te verwerven. Dit laatste scheen
toen des te meer gewenscht, daar Erpenius\' verzameling van
Oostersche handschriften voor Leiden verloren was gegaan.
Golius heeft zich de hem aldus geboden gelegenheid des te
beter ten nutte kunnen maken, nadat hij zich inmiddels ontheven
zag van zijn ambt van kanselier wegens het vertrek van den
consul naar Holland (Mei 1627) 2), Had hij reeds gedurende
den tijd, waarin hij de kanselarij moest waarnemen, reden tot
tevredenheid gehad over zijn vorderingen in de Oostersche talen,
zoowel Arabisch, Perzisch als Armenisch, waarbij hem „noch
materie nochte hulp van goede vrindenquot; mankeerden 3), in de
volgende jaren kon hij, van deze beslommeringen verlost, nog
sneller vooruit komen. Terwille zijner studiën is Golius, na
Witsen\'s vertrek, ook zelf niet lang meer in Aleppo gebleven.
Hij begaf zich, zoodra hij een veilig geleide had gevonden, op
weg naar Constantinopel, waar hij na een reis van zestig dagen
zijn intrek nam bij Cornelis Haga, den Nederlandschen „orateurquot;
bij de Verheven Porte, die hem tevoren reeds meermalen tot
1)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 56.
2)nbsp;Wel verzocht Witsen bij zijn vertrek aan Golius het consulaat van
hem over te nemen, welk verzoek door Haga krachtig ondersteund werd; „at
recusatione honoris istius atque fortunae, commonstrandum existimavi quam
invitus alia hactenus negotia tractaverim, praeter studia mea, neque aliter
posse me aut debere veniam sperarequot;, schreef Golius aan Vossius (ibid.,
fo. 56).
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen. II, 208*.
-ocr page 152-een bezoek had uitgenoodigd en bij wien hij vervolgens ruim
een jaar lang heeft vertoefd i).
Mede door Haga\'s bemiddeling kwam hij te Constantinopel
weldra in kennis met vele Turksche grooten en beroemde
Mohammedaansche geleerden, o.a. met den lijfarts van den Sul-
tan, Mohammed ibn-Ahmed al-Huttati al-Migri, die ook van
hun kant blijk gaven op Golius\' omgang prijs te stellen, en hem
bij zijn studiën krachtig ondersteunden 2). Toen hij om een te
Constantinopel „grasseerende pestilentiequot; te ontwijken, met den
,,orateurquot; uit Pera de woonplaats der West-Europeesche gezan-
ten, naar den tegenover-liggenden Klein-Aziatischen oever was
gevlucht, werd hem, o.a., door een voornamen Turk, gouverneur
der Propontische kust, vergund om te studeeren in de, te midden
der uitgestrekte tuinen van diens landgoed gelegen bibliotheek.
Hier verdiepte hij zich in de historische en geographische
werken der Arabieren, en raakte in korten tijd zoodanig van hun
inhoud op de hoogte, dat hij, na terugkomst in de stad, de
Oosterlingen door zijn groote kennis in verbazing bracht 3).
Gedurende zijn verblijf in Syrië, evenals later te Constantino-
pel, was het Golius gelukt aldaar „by diversche gelegentheden op
\'t prouffitabelste eenige rare ende exquise boecken in alle Orien-
taelsche talenquot; te vinden, of gelijk eertijds in Marokko, „door
hulpe van goede vrinden uyt andere quartieren (te) becomenquot; quot;i),
zoodat hij op deze wijze langzamerhand een uitgebreide verza-
meling handschriften had bijeengebracht. Curatoren cn Burge-
meesteren hadden hem geauthoriseerd ten laste der Leidsche
Universiteit te koopen voor ,,een somme van 1200 ofte 1500
gulden off ten hoochsten tot 2000 guldens toequot;, een bedrag dat
1)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 58; Gronovius, I.e., p. 18.
2)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 57.
3)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 18.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, 208*. — Professor Corn. Pynacker, die in
1625 voor de tweede maal als gezant naar Tunis en Algiers was gezonden,
kocht „door expressen lastquot; van Golius „binnen de Stadt Tunis acht Ara-
bische bouckenquot;, waarvoor hij na terugkomst by Curatoren een rekening van
76 realen van achten indiende (ibid., p. 135). Zie ook: Houtsma, I.e.,
p. 48 en 49.
zij wilden bestrijden uit „de penningen van het subsidiequot;, door
de heeren Gecommitteerde Raden eertijds „van weghen \'t landt
van Hollandtquot; geaccordeerd tot den koop van Erpenius\' biblio-
theek 1). Golius zag er echter geen bezwaar in, de hem toe-
gestane som verre te overschrijden en na zijn terugkeer, onder
aanbieding aan Curatoren van een ,,Catalogus van alle geschre-
ven boecken in Orienten off Levanten gekoftquot;, nog een rekening
in te dienen van ƒ 1195 en 8 stuivers boven de 2000 gulden, die
hij voor den aankoop reeds had ontvangen. Niet alleen gingen
Curatoren daarmee accoord, maar zij kenden Golius bovendien
nog een „vereeringquot; van 1200 gulden toe als tegemoetkoming
in zijn reiskosten 2).
De ongewone vrijgevigheid van Curatoren en Burgemeesteren
(immers Golius had gedurende zijn afwezigheid ook zijn trakte-
ment uitbetaald gekregen) was zonder twijfel een gevolg van hun
oprechten trots, door Golius\' verdiensten in het bezit te zijn ge-
komen eener zóó groote en kostbare verzameling Oostersche
manuscripten, de eerste van een dergelijken omvang in West-
Europa en die de door Erpenius in den loop der jaren bijeen-
gebrachte collectie, aan welke deze bijna evenveel ten koste had
gelegd, niet alleen overtrof in aantal, maar ook in belangrijkheid.
Constantijn Huygens bezong den door Golius in Azië behaalden
buit in een Latijnsch gedicht en keurde dezen waardig om in de
weegschaal te worden opgewogen tegen de schatten, door Piet
Hein in Amerika aan de Spanjaarden ontrukt bij de verovering
der Zilvervloot (1628) 3). De verzameling wekte dan ook alge-
meene bewondering en belangstelling, zoowel in de Nederlanden
als in het buitenland. „Optime sane de literis Orientis meretur
Golius, qui tantam nobis supellectilem inde attulit, et laudabili
audacia multo plus impendit, quam fuerat imperatumquot;, schreef
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 129.
2)nbsp;Ibid., p. 146.
3)nbsp;„In Thesaurum Librorum Orientalium a J. Golio ex Oriente in Patriam
allatorum, Quo Tempore Classem Hispanicam P. Heinius occupaveratquot;. Zie:
J. A. Worp, De Gedichten van Constantyn Huygens. II, Groningen 1893,
p. 209.
Hugo Grotius den 6den September 1630 aan den Franschen
jurist en Oriëntalist Nicolaus Fabricius de Peiresc. „Videris haud
dubie jam indicem, quem edidit Gassendus. Restât conspirata
manu urgeamus omnes gnaros Arabum sermonis ut quam plurima
inde donent latino cultu, initio facto ab illis Aristotelis et Apollonii
Pergaei operibus et praeclarissimis historiis rerum Saracenicarum,
Timur Lenchi, quem vulgus Tamerlanem vocat, et eorum, quae
Franci in Palestina gesseruntquot; i). De, in dezen brief vermelde
„indexquot; verscheen in den loop van 1630 te Parijs bij den drukker \'
Antoine Vitré en bevatte ongeveer 300 titels van Arabische, j
Turksche en Perzische werken, door Golius uit het Oosten mee-
gebracht. Zooals reeds uit Grotius\' geciteerde woorden bleek,
was de druk van dezen, onder woordenrijken titel 2) uitgegeven
Catalogus bezorgd door den beroemden Franschen wiskundige
Pierre Gassendi (1592—1655), die aan Golius een gedetailleerde
opgave der door hem aangekochte verzameling had gevraagd,
zoodra hij vernam, dat zich onder deze Oostersche handschriften
verscheidene bevonden betreffende de mathesis en de natuur-
philosophie. Na ontvangst der boekenlijst werd hij dermate ge-
troffen door het bestaan van zoovele voortreffelijke Arabische
geschriften, niet alleen over de wiskunde, maar ook over de
theologie, de historie, geneeskunde, letterkunde en andere weten-
schappen, die nu voortaan ook in West-Europa toegankelijk
zouden zijn, dat hij het van groot belang achtte om ieder be-
langstellende daarvan op de hoogte te brengen 3).
Na zijn terugkomst uit het Oosten was Golius een beroemd
man geworden, van wien niet slechts op Oostersch, maar ook op
mathematisch gebied groote verwachtingen gekoesterd werden.
1)nbsp;Grotii Epistolae, fo. 90.
2)nbsp;„Catalogus rarorum Librorum, quos cx Oriente nuper advexit, et in
publica Bibliotheca inclytae Leydensis Academiae deposuit Clariss, et de
bonis artibus meritiss. vir Jacobus Golius, in illa eadem Academia et Linguarum
orientalium et matheseos Professor insignisquot;. — Ten onrechte verwijt
prof. Dozy aan Golius (Ca^ Cod. Gr. Bibl. Ac. Lugd.-Bat., I, p. XXII),
dat deze erin toegestemd heeft, den Catalogus onder dezen titel te laten
verschijnen.
3)nbsp;Catalogus, etc., praefatio.
-ocr page 155-Deze overweging bracht Curatoren en Burgemeesteren tot het
besluit hem naast het professoraat in de Oostersche talen tevens
het leerambt in de mathesis op te dragen, dat onvervuld was
gebleven sedert den dood van Willebrord Snellius in 1626. Met
de combinatie dezer vakken was Golius zeer ingenomen. Voor
de mathesis had hij steeds groote belangstelling behouden en
het was van ouds een vurige wensch van hem geweest zijn kennis
van dat vak „in usum patriaequot; te stellen. Van zijn benoeming
was al lang sprake geweest. Reeds in 1627, terwijl hij nog te
Aleppo vertoefde, hadden eenige bevriende geleerden, waar-
onder Gerardus Vossius en Andreas Rivetus i), hem opmerkzaam
erop gemaakt, dat hij tot degenen behoorde, die in de termen
vielen om tot opvolger van Snellius te worden aangewezen en
dat velen in Holland gaarne zouden zien, dat de keuze van
Curatoren en Burgemeesteren te zijnen gunste uitviel. Als ant-
woord hierop deed Golius in den hierboven reeds meermalen
aangehaalden brief het dringende verzoek aan Vossius om zijn
invloed bij genoemd College in zijn voordeel te willen aanwenden,
terwijl hij tevens uitvoerig uiteenzette, welk een bijzondere
waarde de vereeniging der professoraten voor het Arabisch en
de Mathesis voor hem zou hebben. In de wetenschap was het
Arabisch — zoo schreef hij — ,,tanquam universalis lingua, quae
a Graecae et Latinae doctrina separari minime possit, si humanam
sapientiam et memoriam temporum, quam maxime fieri potest
apud nos integram exstare velimus; ideoque si excolendis exoticis
linguis, novum aliquem et dignum labore fructum spero: video ab
Arabica repetendum. Et si ad hujus professionemquot; (n.1. van het
Arabisch) „etiam Mathematica mihi decernantur, viderer talen-
tum qualecumque meum, melius posse collocare et materiam nac-
tus jucundi et utilissimi laboris. Nam et Arabica lingua, de
Mathematicis Graecorum, et aliarum gentium inventis, multa
suppeditare potest nobis invisa, omniumque votis desiderata, et
1) Ter Leidsche Universiteitsbibliotheek berust een brief van Golius aan
Rivetus (in handschrift B. P. L., 285) niet alleen van denzelfden datum als
het hier meermalen vermelde schrijven, maar tevens ook van ongeveer ge-
lijken inhoud.
ipsa illä contemplatione recreatus subinde animus, facilius superare
omnia taedia posset, quae in prima tam amplae et implexae lin-
guae cultura non possunt non oboririquot; i).
Na zijn terugkomst zag Golius inderdaad zijn wensch vervuld:
den 21 en November 1629 benoemden Curatoren hem met hand-
having zijner professie voor het Arabisch tot ordinarius profes-
sor matheseos2). Beide ambten heeft hij sedertdien, 38 jaren
lang, met trouwe plichtsbetrachting vervuld.
GoHus\' werkzaamheid op mathematisch gebied behoeft hier
verder slechts vermeld te worden in zooverre zij verband houdt
met zijn studie der Oostersche talen. Uit den hierboven geciteer-
den brief aan Vossius blijkt, dat Golius zijn kennis van het
Arabisch vooral van belang achtte, omdat zij hem in staat stelde
de hteratuur der Oudheid te ,,herstellenquot; en aan te vullen door
het uitgeven van Arabische vertalingen of bewerkingen der
Grieksche geschriften, door hem in het Oosten gevonden. Sinds
de Renaissance bestond het streven om de klassieke wetenschap
zoo volledig mogelijk in originali toegankelijk te maken en in
haren oorsprong te leeren kennen, zoodat reeds in de 16de eeuw
kritische uitgaven van Euclides, Apollonius Pergaeus, Archime-
des, Diophantes en andere schrijvers in den origineelen Griek-
schen tekst het licht hadden gezien o.a. door de zorgen van
Simon Grynaeus, Franc. Maurolyco, en Simon StevinS). De
17de-eeuwsche geleerden zetten den door hun voorgangers be-
gonnen arbeid in dezelfde richting voort 4). Golius, die in zijn
studententijd de meeste der toenmaals gepubliceerde Grieksche
verhandelingen over de wiskunde had doorgewerkt, had gedu-
rende zijn verblijf in het Oosten ijverig en met kennis van zaken
gespeurd naar Arabische geschriften, die de bestaande lacunes
zouden kunnen aanvullen. Telkens wanneer hij manuscripten
vond, wier inhoud in dat opzicht belangrijk was, had hij dan ook
niet geaarzeld die te koopen, of ze te laten afschrijven, indien
1)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 57.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. H6.
3)nbsp;M. Cantor, Vorlesungen über Geschichte der Mathematik. II, Leipzia
1892, p. 504 vgg.
4)nbsp;Ibid., p. 599 vgg.
-ocr page 157-ze door koop niet te verkrijgen waren. Op dergelijke wijze bracht
hij een verzameling mathematische geschriften bijeen, die voor
de toenmalige wiskundigen groote waarde bezat i) en die, al
ware het ook slechts uit philologisch oogpunt, nog heden ten
dage van belang is, omdat zij verscheidene unieke of hoogst
zeldzame exemplaren van Arabische werken bevat, welker Griek-
sche origineelen niet meer bestaan.
Niet ten onrechte verheugde Golius zich erover, het beroemde
en voor het destijds actueele probleem der straalbreking zoo be-
langrijke werk „Opticaquot; van Ibn-al-Haitham gevonden te heb-
ben 2), maar in het bijzonder was hij trotsch op zijn ontdekking
van een kostbaar oud handschrift eener Arabische bewerking
van Apollonias Pergaeus\' boek over de kegelsneden door den
beroemden Thabit ibn-Korrah uit HarranS). Apollonias\' ge-
schrift had, hoewel het slechts gedeeltelijk bekend was, — aan
den Griekschen tekst ontbrak namelijk een belangrijk deel — zeer
de aandacht der mathematici getrokken en o.a. aan Willebrord
Snellius aanleiding gegeven tot het schrijven van zijn ,,Apollonius
Batavusquot; (1608) 4), Uit de door Golius ontdekte Arabische be-
werking kon men nu ook den inhoud van drie der in het Grieksch
ontbrekende boeken van Apollonias\' werk leeren kennen.
Gohus had het handschrift door koop kunnen verwerven en
bovendien door zekeren derwisj Ahmed te Aleppo een afschrift
ervan laten maken voor eigen gebruik, daar hij voornemens was
den Arabischen tekst met Latijnsche vertaling en aanteekeningen
te publiceeren 5). In verband daarmee had hij ook geometrische
vormen „in bukshoutquot; laten vervaardigen 6). Later kreeg hij.
1)nbsp;Zie boven (blz. 135), het oordeel van Gassendi en Grotius in dit
opzicht.
2)nbsp;Briefwisseling Huygens, I, 263.
3)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 57.
4)nbsp;Cantor, I.e., p. 602. — Ook in de Witt\'s in 1648 geschreven „Elementa
curvarum linearumquot; werd de meetkundige theorie der kegelsneden hoofdzake-
lijk in navolging van Apollonius Pergaeus, ofschoon op zelfstandige wijze,
behandeld (N. Japikse, Johan de Witt, Amsterdam 1915, p. 24).
5)nbsp;Cat. Cod. Or. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., III, p. 44.
6)nbsp;Catalogus Bibl{othccae D. Cl.\'V. Jac. Golii. quae publice distrahetur
in aedibus Corn. Hackii. Lugd. Bat. 1668. Instrumenta mathematica, no. 18.
zooals in hoofdstuk IV nader vermeld zal worden, nog een
nieuw hulpmiddel tot het vaststellen van den tekst, toen Ravius
een andere Arabische bewerking van Apollonius\' Conica uit
Constantinopel meebracht en aan Golius toestond dit handschrift
te doen copieeren door Nicolaus Petri i). Hoewel Golius\' arbeid
aan de Conica ongetwijfeld voor zijn onderwijs veel nut heeft
afgeworpen, is zijn uitgave ervan toch niet gereed gekomen. Dit
werd door de mathematici zeer betreurd, die het ontbreken van
een groot deel van Apollonius\' geschrift als een groote leemte
in de toenmahge wiskundige literatuur beschouwden. „Professor
Goliusquot;, schreef Huygens in December 1646 mismoedig aan pater
Mersenne, „is nu al 17 jaren bezig met de uitgave van Apollonius.
Prof. Pellius uit Breda zou het werk spoediger gedaan hebbenquot; 2).
Behalve Apollonius\' werk over de kegelsneden bestudeerde
Gohus nog verscheidene andere Arabische bewerkingen van
Grieksche mathematische geschriften. Hij vervaardigde bijv. een
Latijnsche vertaling van de Arabische redactie eener verhandeling,
getiteld: „Barulcusquot;, oorspronkelijk dóór den Alexandrijnschen
mathematicus Hero geschreven. Het eerste hoofdstuk dezer
Latijnsche vertaling, welke ook reeds in 1707 werd vermeld door
Anchersen in de voorrede van zijn Togra\'i-uitgave, is in 1785
door A. Brugmans in de Gommentarii Societ. Reg. Scient. Göt-
1)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 90.
2)nbsp;Briefwisseling Huygens, IV, p. 367. — Ten slotte heeft de beroemde
astronoom Halley in 1710 te Oxford een Latijnsche vertaling van Apollonius\'
geheele geschrift over de kegelsneden, voor zoover het bekend geworden was,
uitgegeven. Deze steunde daarbij echter volgens L. M. Nix [Das fünfte
Buch der Conica des Apollonius von Perga. Leipzig 1889) meer op zijn
mathematische kennis dan op die van het Arabisch. Hij kon daarbij destijds
de Latijnsche vertalingen van twee van Golius\' tekst afwijkende Arabische
bewerkingen raadplegen. Een daarvan (die van Abulfath uit Ispahan)
was op last van den Italiaanschen mathematicus Borelli door den Maroniet
Abraham Ecchelensis vertaald en in 1661 te Florence in druk verschenen
(Steinschneider, Uebersetzungen, p. 2); de andere (die van Abdalmalik)
was in 1669 door Chr. Ravius te Kiel uitgegeven en wel, volgens Halley,
zeer slecht. Ook Golius\' Arabische codex, destijds in het bezit van den
Engelschen bisschop Marsh, was aan Halley voor zijn Latijnsche vertaling
ter beschikking gesteld [Cat. Cod. Gr. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., III, p. 44).
ting., VII (p, 75—78) uitgegeven volgens Golius\' eigen hand-
schrift. dat Brugmans ontvangen had van den toenmaligen
secretaris der Staten van Zeeland, de Reuver. Dit handschrift
schijnt thans verloren gegaan te zijn en de overige hoofdstukken
bleven onuitgegeven.
Uit de Leidsche „Series lectionumquot; van 1661 blijkt bovendien,
dat Golius gedurende het zomersemester van dat jaar college
gaf over: „Menelaus de triangulis sphaericis,. auctor Graecus,
Graece deperditus, ex arabica versione Latine redditusquot;. Ook
deze vertaling is zonder twijfel door hemzelf vervaardigd en be-
wijst, hoe zijn belezenheid in de Arabische wiskundige werken
aan zijn studenten ten goede kwam.
Een andere door Golius geschreven, maar niet uitgegeven
Latijnsche vertaling eener verhandeling van ibn-al-Haitham, ge-
titeld: „de accuratissima poli altitudinis definitionequot;, berust thans
in de bibliotheek van het British Museum 2),
Ook het hierboven (p. 30) reeds genoemde astronomische werk
van al-Ferghani heeft Golius in het Latijn vertaald. Zijn voor-
nemen is geweest, den Arabischen tekst daarvan, volgens een
uitnemend handschrift, dat hij zich in het Oosten verworven
had 3), uit te geven met een Latijnsche vertaling ernaast gedrukt
en gevolgd door uitvoerige aanteekeningen. Met de voltooiing
dezer aanteekeningen vorderde hij echter slechts langzaam, zoo-
dat zij bij zijn dood in 1667 nog slechts voor een klein gedeelte
gereed waren. De Arabische tekst en Latijnsche vertaling waren
toen reeds afgedrukt en verschenen ten slotte twee jaren later
te zamen met hetgeen van de annotationes onder Golius\' nage-
laten papieren was aangetroffen, onder den titel: „Muhammedis
Ferganensis qui vulgo Alfraganus dicitur, Elementa astronomica,
arabice et latine, cum notis ad res exoticas sive orientales quae
1)nbsp;Molhuysen: Bronnen, III, p. 141*.
2)nbsp;Suter, Die Mathematiker und Astronomen der Araber und ihre Werke
(Abhandl. zur Gesch. der Math. Wissenschaften, zugleich Supplement zum
45. Jahrg. der Zeitschrift für Math, und Physica, herausgeg. von Mehmke und
Cantor, Heft X—XIV, p. 93).
3)nbsp;P.. de Jong, Catal. Cod. Or. Bibl. Ac. Regiae Scientiarum, Lugd. Bat.,
1862, p. 147.
in iis occurrunt, opera Jac. Golii, Amstelodami, 1669, apud Jan
Jansz. van Waesberge, 109 en 306 pagg.quot; i). De aanteekeningen
betroffen bijna uitsluitend het achtste der 30 hoofdstukken van
al-Ferghani\'s werk, getiteld: „de terrae dimensione et habitalium
Septem climatum divisionequot; en bevatten opgaven over de hgging
en gesteldheid van verscheidene steden, hoofdzakelijk ontleend
aan gegevens daaromtrent uit de geschriften van Abulfaradj,
Jakut, Abulféda en Edrisi. Wie degene is geweest, die zich op
verzoek van den uitgever met de zorg voor de afwerking van
Golius\' arbeid heeft belast, blijkt niet. Dat Pococke die taak op
zich genomen zou hebben, zooals de Rossi in zijn Dizionario
(p. 76) vermeldt, lijkt onwaarschijnlijk -).
Het laatstgenoemde werk geeft blijk van Golius\' belangstel-
ling voor waarnemingen aan het luchtruim verricht, in verband
met het bepalen der juiste geographische ligging van plaatsen
op aarde. De Mohammedaansche geleerden hadden zich in dit
opzicht reeds gedurende de Middeleeuwen zeer verdienstelijk
gemaakt en vele uitkomsten hunner opmetingen waren bewaard
gebleven. Ter verificatie der in de Arabische werken voorkomen-
de tabellen en andere berichten deed Golius zelf in den loop van
zijn verblijf in het Oosten meermalen waarnemingen en opmetin-
gen, terwijl hij zich op dit punt tevens liet voorlichten door
Oosterlingen, zooals o.a. door Aben Maroefi, den hofastronoom
van Sultan Moerad IV 3). Hij ging bij zijn metingen zonder
twijfel te werk volgens de triangulatie-methode, door zijn leer-
meester Snellius het eerst daartoe gebezigd 4), en verwierf daar-
mee zooveel roem, dat hem werd aangeboden om in dienst van
den Sultan het geheele Turksche rijk op te meten en in kaart
te brengen, aangezien de bestaande opgaven daaromtrent veel
aan nauwkeurigheid te wenschen overlieten 5). Golius heeft dit
1)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 462, no. 402; Willems, Les Elsevier etc
pag. 227, no. 9.
2)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab.. p. 464.
3)nbsp;Briefwisseling Huygens. I, 371.
4)nbsp;Zie Snellius\' Eratosthenes Batavus, Lugd. Bat., 1617, en P. J. H. Ban-
det, Leven en Werken van Willem Jansz. Blaeu. Utrecht 1871, p. 10.
5)nbsp;Gronovius, I.e.. p. 18.
-ocr page 161-aanbod echter van de hand gewezen met het oog op zijn ambt
aan de Leidsche hoogeschool. De uitkomsten zijner eigen waar-
nemingen nam hij mee huiswaarts. „Habet praeterea Gohusquot;,
schreef Grotius in den boven (blz. 135) vermelden brief aan
Peiresc, „tabulas exactas Syriae, Arabiae, Aegypti et praeterea
annotationes longitudinis ac latitudinis illustriorum locorum, quae
ut aut publico dentur, aut amicis communicentur, operae non
parcemusquot; i). Na zijn terugkomst in het vaderland verrichtte hij
wederom waarnemingen op het zeestrand te zamen met Willem
Janszoon Blaeu, den bekenden cartograaf en uitgevers) en
eenige jaren later had hij met Blaeu, Reael en Hortensius zitting
id een commissie, die den Staten-Generaal van advies moest
dienen over het verleenen van octrooi op een nieuwe methode
ter bepaling der geographische lengte, uitgevonden door Gali-
lei 3).
Toch is er van Golius\' hand op aardrijkskundig gebied, be-
halve in de aanteekeningen op al-Ferghani, niets in druk ver-
schenen. Er zijn echter aanwijzingen, dat hij, evenals vroeger
Erpenius, voornemens is geweest Abulfeda\'s geographie uit te
geven. Blijkbaar in verband hiermee liet hij in 1665 door den
Armeniër Sjahin Kandi een exemplaar van dit werk afschrij-
ven 4), om dit te kunnen collationeeren met het indertijd eigen-
handig door Erpenius te Heidelberg gecopieerde, dat hij sedert
diens dood onder zijn berusting had 5), en twee door hemzelf uit
het Oosten meegebrachte exemplaren c). Wat destijds reeds in
het buitenland in dit opzicht was ondernomen, kan Golius niet
hebben weerhouden zijn eigen plan uit te voeren. Want de door
den Tübinger hoogleeraar Wilhelm Schickardt vervaardigde ver-
1)nbsp;Grotii Epistolae, io. 9\\.
2)nbsp;Briefwisseling Huygens, I, p. 264.
3)nbsp;Baudet, t.a.p., p. 21.nbsp;. :
4)nbsp;Catalogus Librorum M. SS. Golii, 1696, p. 2, no. 12. Thans tc Parijs.
Bibliothèque nationale. Ancien fonds, no. 579 (zie: Houtsma, l.c., p. 67).
5)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 124.
6)nbsp;Cod. Gol. 40 en Cod. Gol. 57. Catal. Cod. Ar. Bibl. .Ac. Lugd.-Bat.,
II, 6 V.
taling van Abulfeda is nooit verschenen i) en het later door den
Engelschen astronoom en Oriëntalist John Greaves uitgegeven
werkje, getiteld „Chorasmiae et Mawaralnahrae, h.e. extra flu-
vium Oxum, descriptio (arabice et latine) ex Tabulis Abulfedae
Ismaelis principis Hamahquot; (Londini 1650), betrof slechts een
uitsluitend over Chowarism en Transoxanië handelend gedeelte
van het geheele werk 2).
Verder gaf het bestudeeren der Arabische geographen Golius
tevens aanleiding tot het aanleggen van een „Lexicon Geogra-
phicum et Historicum, in quo omnia locorum et hominum per
Orientem nomina explicarenturquot; en juist de omstandigheid
dat het aan de Leidsche Bibliotheek toebehoorende standaard-
werk van den geograaf Jakut zich bij Golius\' dood te zijnen huize
onder zijn eigene handschriften bevond, werd de oorzaak, dat dit
werk in 1696 tegelijk met Golius\' manuscripten werd verkocht
en zoodoende voor ons land verloren ging.
Ook voor de geneeskunde en aanverwante vakken bleef Golius
steeds belangstelling koesteren. Zijn bibliotheek bevatte een op-
merkelijk groot aantal medische werken, waaronder vele Latijn-
sche vertalingen der geschriften van Arabische medici 4). Een
door hem ter aanvulling van de Arabische woordenboeken aan-
gelegde en ,,Cornucopiae naturae et artisquot; genoemde, verklarende
woordenlijst o.a. van Arabische plant- en dierkundige benamin-
gen en medische vaktermen zal hieronder nog nader vermeld
worden.
Door zijn mathematische studiën stond Golius in relatie met
vele vakgenooten in binnen- en buitenland. Gronovius maakt in
zijn rede gewag van Golius\' betrekkingen met Hollandsche ge-
leerden als de van Schootens — achtereenvolgens bekleedden
1)nbsp;Wilhelm Schickardt (1592—1635), sinds 1619 professor in het He-
breeuwsch te Tübingen, was bovendien, evenals de hierboven genoemde
Christmann, zeer ervaren in de Mathesis. Voor zijn uitgave van Abulfeda
raadpleegde hij o.a. Golius, die hem verscheidene inlichtingen daarover ver-
schafte. (Zie /. ƒ. Reiske s Bciele, p. 281).
2)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 122, no. 159.
3)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 20.
4)nbsp;Zie den in 1668 verschenen auctiecatalogus van Golius\' bibliotheek.
-ocr page 163-Frans Sr., Frans Jr. en Pieter van Schooten het professoraat in
de „nederduytsche Mathematiquequot; gelijktijdig met Golius aan
de Leidsche academie — Martinas Hortensias i) en Johannes
Hudde2), met Fransche geleerden als Claude Hardy 3), Pierre
Gassendi, Albert Girard en, René Descartes, met den Tübinger
hoogleeraar Wilhelm Schickard en Engeische mathematici als
John Bainbridge en John Greaves, de beide eerste „Savilianquot;
professoren te Oxford 4). In het bijzonder op zijn betrekkingen
tot Descartes en tot Constantijn Huygens, die elkander immers
ten huize van Golius voor het eerst ontmoetten, moet hier nog
gewezen worden 5),
Constantijn Huygens, de dichter, tevens secretaris der prinsen
van Oranje, was een groot liefhebber der natuurwetenschappen;
voornamelijk aan het probleem der straalbreking, volgens hem
„nobilissima pars matheseosquot;, heeft hij bijzondere aandacht
besteed. In een brief van 19 December 1629, Icort na Golius\'
benoeming tot professor matheseos, spoorde Huygens hem aan,
zich vooral op de studie van dit probleem toe te leggen c) en
ook in hun verdere correspondentie is herhaaldelijk sprake van
deze kwestie. Zoo legde Golius hem 1 November 1632 in een
1)nbsp;Martinus Hortensius (1605—1639), studeerde in 1630 te Leiden onder
Golius\' leiding. Sinds 1632 was hij professor voor de mathesis aan de
Illustre School te Amsterdam (zie over hem: Nieuw Ned. Biogr. Woorden\'
boek. I, 1160 vgg.).
2)nbsp;Johannes Hudde (1628—1704), was een Amsterdamsch regent, die zich
in het bijzonder voor wiskundige en natuurwetenschappelijke vraagstukken
interesseerde. Reeds in 1654 publiceerde hij eenige vondsten op algebraïsch
en meetkundig gebied (zie: Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek. I, 1172).
3)nbsp;Claude Hardy (± 1600—1678), was een Fransch jurist en mathema-
ticus, tevens Oriëntalist {Nouvelle Biographie universelle, sub voce).
4)nbsp;Bainbridge (1582—1643) en Greaves (1602—1652) waren beiden
beroemde mathematici en Oriëntalisten. Zie over hen: Dictionary ol national
Biography (sub voce).
5)nbsp;Cohen, Ecrivains français, p. 492.
6)nbsp;D. J. Korteweg, Een en ander over Constantijn Huygens als beminnaar
der stellige wetenschappen en zijn betrekking tot Descartes. (Verslagen en
Meded. der Kon. Acad. v. Wetenschappen, Afd. Natuurkunde, 3de reeks,
IV, 1888, p. 257 vgg.). Zie ook: Briefwisseling Huygens, I, 271.
uitvoerig schrijven de brekingswet uit volgens de wijze, waarop
Willebrord Snellius haar had geformuleerd, terwijl hij naar aan-
leiding daarvan tevens aantoonde, dat de inmiddels door Des-
cartes uitgevonden wet betreffende dit verschijnsel aan die van
Snellius volkomen identiek was i). Het feit, dat Descartes, die
sinds 17 Juni 1630 te Leiden studeerde, zich destijds met diop-
trische verschijnselen heeft beziggehouden, is voor een groot
deel te danken aan Golius, die hem het ,,probleem van Papposquot;
ter uitwerking stelde, hetgeen hem aanleiding gaf tot het schrijven
van het eerste deel zijner „Dioptricaquot; (verschenen 1638) 2), In
hoeverre tenslotte Golius zich heeft beziggehouden met de straal-
breking en naar de „physische oorzaakquot; daarvan heeft gezocht,
zooals Huygens hem in zijn brief van December 1629 aanraadde,
is niet meer na te gaan. Zonder twijfel heeft hij zich echter
ernstig aan dit onderwerp gewijd. Met dat doel had hij immers
in 1629 uit Venetië eenvoudige geometrische lichamen van ge-
blazen glas meegenomen, om de breking der stralen op verschil-
lende vlakken te kunnen bestudeeren 3).
Inderdaad waren voor het beoefenen der natuurwetenschap
behalve studieboeken, tevens instrumenten voor het nemen van
proeven noodzakelijk. Met het oog daarop had Golius in den
meermalen geciteerden brief aan Vossius reeds geschreven, dat
volgens hem het vereenigen der professoraten voor de mathesis
en de Oostersche talen een groot voordeel met zich zou brengen,
omdat de Curatoren in dat geval slechts traktement aan één hoog-
leeraar, in plaats van aan twee, behoefden uit te betalen, en
zoodoende eenig geld beschikbaar zouden houden voor den aan-
I ) Briefwisseling Huygens, I, 372.
2)nbsp;Cohen, Ecrivains français, p. 452 v.
3)nbsp;_ „Invitante me Venetijs vitrearia arte, ex purissima materia fundi curavi
prima geometrica corpora, ut, si forte mathematum provincia mihi contingeret,
Studium collocarem in observanda ôtàxliai radiorum ad aUas atque alias
superficiesquot;, schreef GoHus in Juli 1629 aan Huygens {Briefwisseling Huygens,
I. 263). Onder Golius\' instrumenta mathematica, die in 1668 bij Hackius
werden verkocht, bevonden zich o.a. ..prismata et coni, cylindri, globi, etc.,
vitreiquot;.
koop van het noodige studiemateriaal i). Na zijn benoeming
heeft Golius niet nagelaten in deze richting pogingen te doen,
en het is dan ook aan zijn invloed te danken, dat Curatoren en
Burgemeesteren besloten tot het oprichten van een sterrewacht.
Zijn voorganger, Willebrord Snellius, had ten behoeve van zijn
ondervgt;^ijs of eigen, of van prins Maurits geleende, astronomische
instrumenten moeten gebruiken en daarbij met een kerk- of
stadhuistoren als basis voor zijn onderzoekingen aan het
luchtruim genoegen moeten nemen. Golius wist Curatoren en
Burgemeesteren in 1632 te bewegen, voor ƒ125 den grooten
quadrant van Blaeu, uit Snellius\' nalatenschap, over te nemen
ten dienste van de Universiteit, en dien te doen plaatsen op een,
op het dak van het Academiegebouw daartoe ingericht plat,
,,omme aldaer ook den studenten te demonstreeren den loop des
hemels ende van de sterrenquot; 2), Deze inrichting bleek weldra
onvoldoende, want reeds een jaar daarna, werd op dit plat ,,een
solderken van vuyren houtquot; getimmerd, en tot collegekamer be-
stemd, waarin ook de beide globes, die zich tot dusver in de biblio-
theek hadden bevonden, werden geplaatsts), en waarboven men
in 1634 voor het verrichten van astronomische waarnemingen
nog een achtkant torenke of huisje bouwde 4). Dit observatorium
werd in 1656 wederom verbeterd door het ,,approprierenquot; van
een azimuthalen cirkel „in syn diameter groot omtrent de 20
duymen aen de assen van \'t groot quadrant om daerdoor te
weten en t\' onderscheyden den rechte en de juyste streken op
de welcke d\'astronomische observatien met hetselve quadrant
I ) „Denique cum Arabicae linguae, aliarumque Orientalium subsidia libra-
ria, quae nécessitas, et profectus, alia atquc alia requirat, sine impensis
magnis comparari nequeant, et Mathematica quoque inventa et Machinae,
prae reliquis studiis, haud leves sumptus postulent, si ab utriusque laboris
honesto stipendio juvarer, quod tolerabilius Academiae foret, quam duos
Professores alere, utrumque forte studium felicius cederet in commune bonum,
quam si alterutro tantum fungererquot; {Vossii Epistolae, II, fo. 57).
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 177. Zie ook: W. de Sitter, De Sterrekundc
aan de Leidsche Universiteit (Pallas Leidensis 1925, p. 191).
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 185.
4)nbsp;Ibid., p. 190.
-ocr page 166-mochten werden gedaenquot; i). Dat Golius de Leidsche Academie
aldus reeds\' in 1632 een sterrewacht bezorgde, was een feit,
waarop hij trotsch mocht zijn, want geen enkele andere universi-
teit in West-Europa bezat destijds nog een observatorium. Welk
gebruik Golius zelf van de Leidsche sterrewacht heeft gemaakt,
is bij gemis aan aanteekeningen daaromtrent, niet uit te maken.
Zeker heeft hij het „torenkequot; niet iederen dag voor zijn waar-
nemingen beklommen, en is de astronomie naast andere studie-
vakken voor hem een bijzaak gebleven.
Naast de mathematische studiën bleef de beoefening der
Oostersche philologie voor Golius steeds hoofdzaak. Met grooten
ijver heeft hij zich gedurende de 38 jaren van zijn professoraat
daaraan gewijd en ook bij vele zijner leerlingen geestdrift daar-
voor opgewekt.
Wat zijn onderricht betreft, hierin volgde hij geheel de door
Erpenius aangegeven methode: evenals zijn leermeester zorgde
ook Golius ervoor zooveel mogelijk hulpmiddelen tot het aan-
leeren van het Arabisch onder het bereik der eerstbeginnenden
te brengen.
Reeds in 1629, kort na zijn terugkomst uit Constantinopel, deed
Golius ten behoeve van zijn onderwijs een Arabische bloemlezing
met Arabischen titel, zonder voorrede en zonder vermelding van
zijn naam, verschijnen, die o.a. korte gezegden en uitspraken
bevatte, toegeschreven aan Ali, den schoonzoon van Mohammed,
benevens den „klaagzangquot; van Togra\'i en andere stukken, onder
den titel: „Proverbia quaedam Alis, imperatoris Muslimici, et
Carmen Togra\'i, poetae doct\'iss. nee non dissertatio quaedam
Aben Sinaequot; (Lugd.-Bat. ex officina Bonav. Elzevir.) 1629, 8°.
35 pagg. 2). Het Carmen Togra\'i had Golius in het Latijn ver-
taald, maar zijn vertaling niet uitgegeven. Het handschrift daar-
van kwam later in het bezit van den Utrechtschen hoogleeraar
Hadrianus Relandus. Een van diens leerlingen, een Deen, ge-
1)nbsp;Ibid., III, p. 115.
2)nbsp;De Schnurrer, Bibl Arab., p. 185, no. 196.
-ocr page 167-naamd Matthias Anchersen, later professor te Kopenhagen, die
het der nagedachtenis van den schrijver onwaardig achtte, deze
vertaling aan de vergetelheid prijs te geven, heeft haar daarop
in 1707, te Utrecht, volgens Golius\' manuscript gepubliceerd \'O.
Hij voegde daarbij een herdruk van den Arabischen tekst, zooals
deze voorkwam in de, in 1629 verschenen bloemlezing (welke hij
ten onrechte aan Erpenius toeschreef, vergetende, dat deze in
1629 reeds vijf jaren overleden was), benevens een opgave der
verschilpunten tusschen dezen door Golius uitgegeven tekst cn
dien, welken Edw. Pococke inmiddels te Oxford, in 1661, van
hetzelfde gedicht van Togra\'i had laten verschijnen. Golius\'
bloemlezing werd later vertaald, door den reeds meer genoemden
medicus-arabist Pierre Vattier in het Fransch (Parijs, 1660) en
door Andreas Tscherning, professor poeseos te Rostock en leer-
ling van den hieronder nog te vermelden Johannes Fabricius, in
het Duitsch 2).
Zoodra Erpenius\' grammatica, evenals diens Rudimenta, waren
uitverkocht, heeft Golius maatregelen genomen tot het herdruk-
ken van deze voortreffelijke spraakkunst met de daarbij behoo-
rende leesstof. Door een onverwachte oorzaak in de uitvoering
van zijn plan verhinderd — ongetwijfeld door de pestziekte,
waaraan hij in 1635 leed —, drong hij erop aan, dat twee zijner
leerlingen die taak op zich zouden nemen 3). In 1636 verscheen
te Leiden dan ook een tweede druk der „Grammatica Arabicaquot;,
bezorgd door Antonie Deusing^) en in 1637, te Rostock, het
„Specimen Arabicumquot;, een bloemlezing van korte proza- en
dichtwerken, uitgegeven door Johannes Fabricius uit Dantzig,
)) Ibid., p. 189, no. 199. — Anchersen\'s bewondering voor Golius blijkt
o.a. uit de volgende woorden in de praefatio zijner uitgave: „salva Manium
Goliarum reverentia fieri non posse, ut cum blattis et tineis luctaretur illud,
quod impigre eluctatus fuerat orientalium laborum Hercules Goliusquot;.
2)nbsp;Ibid., p. 185.
3)nbsp;Golius, Tyrocinium, praefatio. Zie over zijn ziekte: Briefwisseling
Huygens, II, p. 208.
4)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 44, no. 68. Over Ant. Deusing zie
hoofdstuk IV.
later professor der Oostersche talen te Rostock i), die volgens
zijn voorrede hoopte met deze uitgave de studie van het Arabisch
in het Duitsche rijk en de Noordelijke landen van Europa te
kunnen aanwakkeren. Een verbeterde en vermeerderde uitgave
van het werk dezer leerlingen heeft Golius zelf gepubliceerd in
1656 onder den titel: „Arabicae linguae tirocinium, id est Thomae
Erpenii grammatica arabica; cum varia praxios materia, cujus
elenchum versa dabit pagellaquot; (Lugd. Bat. 1656, 4°.), pagg. 172
en 282 2). Daarin breidde hij de, reeds in 1620 door Erpenius
achter de grammatica opgenomen, leesoefeningen uit tot een
meer uitvoerige bloemlezing uit Arabische teksten. Zooals in de
voorrede werd aangeduid, had hij deze leesoefeningen in dier
voege gerangschikt, dat eerstbeginnenden het Arabisch uit ge-
makkelijke zinsneden zouden leeren verstaan, die hun geboden
werden in de „Fabulae Locmaniquot;, de „Sententiaequot; en „Adagiaquot;,
terwijl zij zich daarna konden oefenen met moeilijker Arabisch,
in proza en poëzie, uitgezocht uit door de Arabieren zelf als
voortreffelijk geprezen literatuur. Daartoe behoorden o.a. stukken
uit den Koran, zooals het 31ste hoofdstuk, waarin Locman ver-
meld wordt, en het 61ste hoofdstuk, waarin op een aanval op
Medinah wordt gedoeld. Als inleiding hierop liet Golius eenige
opmerkingen over Mohammed en diens leer voorafgaan. Het
tyrocinium besloot met het werk van eenige dichters en schrijvers,
die in navolging van den stijl van den Koran, in rythmisch
proza hebben geschreven, zooals Abulala en Hariri. Bovendien
waren er eenige ongevocaliseerde leesoefeningen in opgenomen
en een stuk uit een Christelijken preekenbundel, getiteld „Patri-
archae Antiocheni Eliae III, qui floruit circa annum Chr. 1180,
homilia de nativitate Christiquot;.
Ook met het oog op zijn onderwijs deed Golius in 1636 een
volledigen historischen tekst in druk verschijnen, n.1.: „Ahmedis
Arabsiadae vitae et rerum gestarum Timuri, qui vulgo Tamer-
lanes dicitur, Historia \' (Lugd. Bat. ex typographia Elseviriana),
1)nbsp;Ibid., p. 45, no. 70.
2)nbsp;Ibid., p. 56, no. 81.
-ocr page 169-1636. 4°. pagg. 448 i). Dit werk heeft hij, zooals uit bewaard
gebleven Series Lectionum blijkt 2), herhaaldelijk op zijn colleges
gebruikt. De auteur dezer geschiedenis had immers, zooals Go-
lius in zijn tot de ,,studiosiquot; gerichte voorrede opmerkte, het bij-
zondere karakter van het Arabisch uitstekend vertolkt („genium
idiomatis, habitumque et usum luculenter express [er] itquot;). Boven-
dien achtte hij de lectuur dezer biographie nog om verschillende
andere redenen een geschikten grondslag voor zijn onderricht,
zooals: — 1. omdat men er, behalve taalkennis, in het bijzonder
ook kennis omtrent den geweldigen Timur uit kon verwerven,
over wien in Europa destijds hoofdzakelijk dwaze geruchten
(„vix aliud quam somnia et commentaquot;) in omloop waren en
wiens levensgeschiedenis in dit boek was uiteengezet als een
afschrikwekkend voorbeeld voor elk volk en voor iederen tijd
(,,velut spectandum omni populo et aevo exemplumquot;); — 2.
omdat de schrijver, door zijn gelukkige navolging van den kunst-
vollen stijl der oudere schrijvers, in zijn werk den, in de ramp-
spoedige tijden der Mongolen in vergetelheid geraakten, rijkdom
der Arabische taal wederom in het hcht had gesteld; — 3. omdat
het boek zooveel belangrijks bevatte tot diepere kennis van het
Oosten (,,ad Orientalium adyta penetrandaquot;), waartoe Golius
in het bijzonder allerlei rekende ,,quae ad Pseudo-prophetae
Mohammedis imposturam aut seducti populi errores ac supersti-
tionem spectantquot;, en waarvan hij grondige kennis juist voor de
Christenen zoo noodzakelijk achtte om de noodige geneesmid-
delen tegen deze dwalingen te kunnen uitdenken, in welk opzicht
het Christendom zich tot dusver nog uiterst nalatig had betoond.
Bij de uitgave van den Arabischen tekst had Golius gebruik
gemaakt van een, door Erpenius nagelaten handschrift 3), waarin
deze reeds aanteekeningen en verbeteringen had aangebracht.
1)nbsp;Ibid . p. 133, no. 166.
2)nbsp;Molhuysen. Bronnen, III,nbsp;p. Tl*, 31*, 68*, 71*, 76*, 90*, 191*,
192*, 193*.
3)nbsp;Zie boven. p. 110. — Bedoeld handschrift wordt vermeld in den Cata-
logus librorum M. SS. J. Golii,nbsp;1696, p. 13, no. 65 en berust thans ter
Universiteits-Bibliotheek te Leiden.nbsp;(Cat. Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.\'Bat. II.
pag. 186).
Het in de voorrede aangekondigde tweede deel. dat behalve de
Latijnsche vertaling ook de noodige aanteekeningen op den tekst
zou bevatten, is nooit verschenen. Toch heeft Golius zijn arbeid
hieraan ook na 1636 voortgezet, en hij schijnt bovendien van
plan te zijn geweest een nieuwe verbeterde uitgave van het eerste
deel te publiceeren, hetgeen Gronovius uitdrukkelijk vermeldt met
de woorden: „Historiam Timuri arabicam iterum, vocalibus
expressis notisque necessariis additis unacum versione Latina et
commentariis, qui totius Orientis res illustrarent, proelo prope-
modum paratam rehquitquot;. Inderdaad wordt te Oxford een aan
de Bibliotheca Bodleiana door Edw. Bernard gelegateerd exem-
plaar van den gedrukten Arabischen tekst bewaard, dat voorzien
is van talrijke, door Golius eigenhandig daarin aangebrachte,
kantteekeningen en verbeteringen met, aan het slot, de opmer-
king, dat hij zijn arbeid 24 Juni 1659 had voleindigd. Een vol-
ledige Latijnsche vertaling kenden Matth. Anchersen en Relan-
dus; zij berustte volgens laatstgenoemde „in manibus amici
cuiusdam nostriquot; i). In 1703 verkocht Mattheus Gooi, Jacobus\'
2oon, deze vertaling aan Jacob Meier, professor te Bremen, en
omstreeks 1800 werd zij nog bewaard in de bisschoppelijke
bibliotheek te dier stede 2). Ook nog een ander, met Golius\'
arbeid aan Timurs biographie in verband staand geschrift, n.l.:
.,Golii notae in historiam Mirchondi de vita et rebus gestis Timuri
sive Tamerlanisquot; wordt vermeld in den verkoopscatalogus van
Golius\' handschriften 3).
Bij zijn taalonderwijs had Golius ook de Arabische versmaten
aan zijn leerlingen te verklaren. Naar aanleiding hiervan stelde
hij een afzonderlijk geschrift samen, dat onuitgegeven is geble-
ven, maar in den verkoopscatalogus zijner manuscripten wordt
vermeld oder den titel: „Mensttrae carmintim omnium arabicorum
aptatae ad normam prosodiae Graecae et Latinae, inventore et
1)nbsp;Relandus, Enchiridion Studiosi. Traj. ad Rhenum, 1709, praefatio en
Anchersen, Carmen Togra\'i. praefatio.
2)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p, 134.
3)nbsp;Catalogus Librorum M. SS. }. Golii, 1696, Addenda, no. 22.
-ocr page 171-interprete Jacobo Golioquot; i). Dit geschrift, waarin Golius dus de
Arabische versmaten, waarin hij zich zoo menigmaal verlustigde,
uiteenzette en vergeleek met die der toenmaals algemeen bewon-
derde klassieken, schijnt thans verloren te zijn gegaan.
Geen van Golius\' uitgaven is echter, voor zijn leerlingen zoo-
wel als voor alle andere beoefenaars van het Arabisch in Europa,
van zoo groote waarde geweest als het „Lexicon Arabicumquot;, dat
hij in 1654 na een arbeid van vele jaren het licht deed zien.
Hiermede schonk hij den Oriëntalisten een voortreffelijk en
tevens niet te uitvoerig woordenboek der Arabische taal, waar-
naar men reeds zoolang had uitgezien, een ,,ouvrage admirable
pour le temps oü il a été faitquot;, zooals prof. Dozy later daarvan
getuigde 2).
Zooals reeds in Hoofdstuk II opgemerkt werd, was het woor-
denboek van Raphelengius, ook naar Erpenius\' overtuiging, on-
voldoende en had deze dan ook reeds de hand aan het werk
geslagen om een nieuw lexicon uit te geven. Nadat Erpenius\'
vroegtijdige dood de uitvoering van dit plan had doen mislukken,
vatte Golius deze taak reeds bij den aanvang zijner werkzaam-
heden te Leiden opnieuw op. Het verschijnen van pater Antonio
Giggei\'s ,,Thesaurus linguae arabicaequot; in 1632, had hem even-
wel een tijdlang zijn voornemen doen opgeven, daar deze The-
saurus, in vier omvangrijke foliodeelen, voldoende in de bestaande
behoefte scheen te voorzien 3). Dit werk was door Giggeius in
het Latijn bewerkt, hoofdzakelijk op grond van den z.g.n.
,,Kamusquot;, het groote, door Firuzabadius samengestelde Arabische
woordenboek, en andere dergelijke Oostersche lexica, welke voor
de in 1609 geopende Bibhotheca Ambrosiana te Milaan in het
Oosten waren verzameld op last van kardinaal Federigo Borro-
meo, die zich tevens met de kosten van het samenstellen en uit-
geven van den Thesaurus had belast 4).
1)nbsp;Ibid., Addenda, no. 23.
2)nbsp;Dozy, Supplément aux Dictionnaires Arabes, I, p. IV.
3)nbsp;Golius, Lexicon Arabicum, praefatio.
4)nbsp;De Schnurrer, Bibl. Arab., p. 39, no. 64. Vgl. de Gubernatis, /.c.,
p. 218 vgg.
Zooals Golius in de voorrede van zijn Lexicon opmerkte, vol-
deed de Thesaurus op den duur toch geenszins aan de verwach-
tingen, daar de onvoldoende verklaring der woorden, de gebrek-
kige schrijfwijze en lastige rangschikking daarvan, maar vooral
de al te groote omvang, ernstige bezwaren opleverden. „Zoo ben
ik dan ten slotte op mijn vroegere voornemen teruggekomen ,
vervolgde Golius, „et cum bono Deo rem ipsam aggressus fuiquot;.
Evenals Giggeius had ook Golius zijn lexicon hoofdzakelijk naar
Oostersche bronnen bewerkt. Hij legde daarbij echter niet het
woordenboek van Firuzabadius aan zijn arbeid tot grondslag,
maar dat van Djeuhari. De talrijke Arabische, Perzische en
Turksche lexica, die hij daarnaast nog geraadpleegd had, werden
in de voorrede opgesomd, evenals de titels van andere Oostersche
werken, o.a. over geographie, historie, mathematische en andere
vakken, waaraan hij zijn gegevens had ontleend. Bijna al deze
werken had Golius zelf uit het Oosten verworven, hetzij voor de
Leidsche Academie, hetzij voor zichzelf. Daarenboven werden
hem, ter vergelijking met deze handschriften, nog andere door
bevriende geleerden ten gebruike afgestaan. Aldus kreeg hij,
zoowel van David de Wilhem i), als van den medicus Johannes
Verlaan J). een exemplaar van het Arabisch-Perzisch lexicon,
geschreven door Maruphides, ter leen, waarvan hij zelf ook een
copie bezat 2). Verder zond de Engelsche Oriëntalist John Seiden
— ten onzent zeer bekend als voorvechter van een ,,mare clau-
sumquot;, tegenover het door Hugo de Groot verdedigde „mare libe-
rumquot; 3), — hem een exemplaar van den Kamïïs ter vergelijking
1)nbsp;Over de Wilhem, Vcrlaan en Junius, zie Hoofdstuk IV.
2)nbsp;Catalogus Librorum M. SS, J. Golii, p. 14, no. 72. Dit handschrift
werd waarschijnlijk gekocht door Relandus en berust thans te Leiden (Cat.
Cod. Arab. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., I, p. 71).
3)nbsp;John Seiden (1584—1654), beroemd Engelsch jurist, was tevens
zeer ervaren in de Oostersche talen, vooral in het Hebreeuwsch en Syrisch.
In 1642 publiceerde hij een klein gedeelte van een Arabische kroniek
(„Eutychii Aegypti, Patriarchae Orthodoxorum Alcxandrini, etc.... Eccle-
siae suae Originesquot;. Zie: de Schnurrer, I.e.. p. 145). Hij bezat een groot
aantal Oostersche boeken en handschriften. Zie over hem: Dictionary of
national Biography. LI, p. 212 vgg.
met den Leidschen codex en vervaardigde Hadrianus Junius,
rector der Latijnsche School te Amsterdam, te zijnen behoeve
een afschrift van den geheelen tekst van Maidani\'s woorden-
boek i). Hoe nauwgezet Golius zijn bronnen bearbeidde, blijkt
o.a. uit een exemplaar van het woordenboek „Mirqätquot;, in den
auctiecatalogus vermeld als: „Lexicon Murcad cum charta pura,
in eaque accurata versione Jac. Goliiquot; 2).
Golius\' lexicon verklaarde niet alleen de zuiver Arabische
woorden, maar bovendien — zooals ook reeds in Erpenius\' be-
doeling had gelegen — de uit andere talen in het Arabisch over-
genomen termen, welker beteekenis dus bijv. uit het Perzisch en
vele andere talen opgehelderd moest worden. Met het oog daarop
had Golius een alphabetisch geordende lijst van aanteekeningen
over de beteekenis van verschillende, hoofdzakelijk Arabische,
maar ook Perzische en Turksche woorden aangelegd, die hi|
voortdurend wilde uitbreiden, naarmate de gelegenheid zich
daartoe voordeed. Met het samenstellen van dit geschrift, dat
hij, zooals boven reeds opgemerkt werd, als een „Cornucopiae
Naturae et Artisquot; aanduidde en dat thans te Oxford berust 3),
was hij in den herfst van 1644 begonnen. De daarin opgenomen
woorden betroffen o.a. de plant- en dierkunde en geneeskunde,
maar bijv. ook de speciaal bij de Oostersche Christenen gebruike-
lijke termen en uitdrukkingen. De beteekenis dier woorden had
hij leeren kennen, hetzij uit nader aangeduide Oostersche ge-
schriften, zooals die van al-Biruni en ibn-al-Haitham, hetzij uit
mondelinge of schriftelijke mededeelingen van bevriende Ooster-
lingen en anderen, wier namen hij niet verzuimde zorgvuldig op
de eerste bladzijde van zijn „Cornucopiaequot; te vermelden, soms met
min of meer uitvoerige gegevens omtrent deze zegslieden, onder
wie zich o.a. ook zijn broeder Petrus bevond, die als Carmelieter
monnik langen tijd in Syrië heeft gewerkt 4), Steeds beijverde
Golius zich om zijn kennis op dit gebied door informatiën in
1 \\nbsp;Golius, Lexicon Arabicum, praefatio.
2)nbsp;Catalogus Librorum M. SS. J. Golii. p. 17, no. 17.
3)nbsp;Catalogus Cod. M. SS. Or. Bibl. Bodl.. II, Oxonii 1835, p. 350, no. 356.
4)nbsp;Zie over Petrus Golius nader in Hoofdstuk IV.
-ocr page 174-verschillende landstreken nader aan te vullen. Uit Marokko
kreeg hij bijv. door bemiddeling van een bevriend Marokkaan,
zekeren Ahmed ibn-al-KabIr al-Bizkarja al-Idrlsi, in 1650 vier
pakketten toegezonden, elk bevattende vier cahiers van 25 folia,
beschreven met namen van inlandsche planten en boomen i).
In 1640 werd reeds op zijn verzoek last gegeven aan Wollebrant
Geleinsz. de Jongh, destijds als directeur van den Nederland-
schen handel naar Ispahan afgezonden, om in Perzië, Goezerat
en Hindostan kruiden te doen verzamelen, met bijvoeging der
Arabische benaming van elke soort op een, door Golius aan-
gelegde lijst, waarop deze de bedoelde kruiden reeds in het
Perzisch had aangeduid 2). Waarschijnlijk bezaten de ambtena-
ren der Oost-Indische Compagnie geen voldoende kennis noch
tijd om zich van deze taak te kwijten. Toen Golius dus in 1663
vernam, dat een Carmelieter-monnik, Mattheo a St. Joseph, ge-
durende zijn reizen in genoemde streken studie van de planten-
wereld had gemaakt, riep hij andermaal de hulp der Heeren XVII
1)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 46. — Als dank voor zijn moeite kreeg
Ahmed een kist met kruidnagelen en een Arabisch Oud-Testament ten ge-
schenke.
2)nbsp;In de „ordre en instructiequot;, die in 16-10 aan Wollebrant Geleinsz. werd
gegeven, stond o.a.: „Wy stellen U E: by dezen ter hand een dubble lijst,
in \'t Persisch geschreven, van verscheide kruiden, ons toegekomen van de
Heeren Bewindhebbcren uyt Nederland, met ordre om op \'t verzoek van den
Heer Professor Gooi, in India dc monsters der zeiver kruiden zouden doen
opzoeken, en na Europa zenden, \'t welk wy U E: zeer ernstig aanbeveelen
in agt te nemen, en effect te doen sorteeren. Gebruikt daartoe ervarene per-
zoonen, om de gezegde kruiden in Persia, Guzeratte en Hindoestan tc doen
zoeken, ten einde van ieder zoorte monsters mogen bekomen, voegende bij
dezelve de naamen met Arabische letters, volgens dezelve Lijst. Wijders
by aldien zommige van de uytgedrukte naamen, groene kruiden of boomen
mogten zijn, en niet konden overgezonden werden, daarvan zult ons \'t zaad
of de gedroogde vrugten overzenden, of door een schilder dezelve kruiden
en bloemen met couleuren na \'t leven laten afteekenen, en opdat des te beter
na voorsz. zoorten gezocht werde, zo zal het goed wezen, dat de naamen,
daarvan de Droogen of kruiden tot Ispahan niet te bekomen zijn, door een
Moula afgeschreven, en aan verscheide perzoonen behandigd werden, om
dezelve in verscheide quartieren op te zoeken, tot Gouvemo.quot; (Fr, Valentijn.
Beschrijving van Oost-lndiën, VII, Dordrecht/Amsterdam 1726, p. 242).
in, opdat „order na Suratte by de custe van Malabar soude
mogen worden gegeven om van seecker religieus met naeme
Mattheo ä St. Joseph, een Napolitaen van geboorte, hem in die
landen onthoudende, over te nemen en met onse schepen her-
waerts over te doen komen eenige boecken, by hem gemaeckt of
geschreven van de planten in Indië vallende, neffens de eygen-
schappen in gebruyck van dien, bestaende in acht boecken en
over de duysent teyckeningen en figuren, die hij. Professor
Gooi, voornemens soude syn, alhier begonnen hebbende, tot den
druck te preparerenquot; i). Hoewel hiervoor steun aan Golius werd
toegezegd, hebben de bedoelde manuscripten hem vóór zijn
dood (1667) niet meer bereikt. De inhoud ervan werd later
overgenomen door Hendrik Adriaan van Reede tot Drakenstein
in diens „Hortus Indicus Malabaricusquot; 2).
Golius zelf was over zijn „Lexicon Arabicumquot; allerminst vol-
daan. In de voorrede verontschuldigde hij zich over de vele
belangrijke feilen en leemten daarin, door erop te wijzen dat hij
meestal overhaast had moeten arbeiden, hoewel het scheen of
zijn arbeid slechts langzaam vorderde 3). Inderdaad zijn zeer
vele, in den tekst ontbrekende woorden en zelfs geheele woord-
stammen met al hun afgeleide vormen, benevens tal van verbete-
ringen en toevoegsels eerst aan het slot, in een Appendix (col.
2775—2922) opgenomen. Golius beschouwde de in 1654 ver-
schenen uitgave dan ook slechts als een voorloopige, in haast
afgedrukte editie en kort na het verschijnen daarvan, in October
1654, schreef hij aan Edward Pococke, professor in de Ooster-
sche talen te Oxford, dat het zijn plan was een nieuwe, betere
uitgave te bewerken 4). Daarvan is evenwel niets gekomen, maar
toch bleef Golius\' Lexicon tot in de 19de eeuw het algemeen
1)nbsp;Resolutie Heeren XVII, 21 Aug. 1663. Zie: Navocscher 1859, p. 135.
2)nbsp;P. J. Veth, Hendrik Adriaan van Reede tot Dvakcstein (1637—1691),
Gids, 1887 III, p. 464 vgg.
3)nbsp;„Caeterum de opera mea ac labore aequanimiter sentias rogo, benigne
Lector, quamquam lente is processisse videatur, multas per caussas, turn priva-
tas, tum publicas, saepe*^ interruptus, ceu tumultuario tamen modo quodam
plerumque deproperatum fuissequot;. (Golius, Lex. Arab., praefatio).
4)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 52.
-ocr page 176-geraadpleegde en zeer gewaardeerde standaardwerk, dat in niet
geringe mate heeft bijgedragen tot Gohus\' grooten roem in de
wetenschap en tot den luister der toenmalige beoefening van
het Arabisch in de Nederlanden.
Ook voor de uitgevers, de Elseviers i), was dit werk van
groote beteekenis. Met Golius\' lexicon brachten zij immers een
sinds lang door velen begeerd artikel ter markt. Overigens be-
zweken zij bijna onder de lasten der ,,Orientaelsche druckeryequot;.
In het vorige hoofdstuk werd reeds vermeld, dat Isaac Elsevier
de Oostersche drukkerij van Erpenius\' weduwe gekocht en de
Leidsche Academie daardoor in bijzondere mate aan zich ver-
plicht had. Onder voorwaarde, dat ,,de Orientaelsche druckery,
gecoomen van wijlen den professor Erpenius, sal blijven binnen
de Stadt Leyden ten dienste van de voors. Universiteytquot;, be-
noemden Curatoren dan ook steeds leden der famihe Elsevier
tot hare „ordinarise en geswore druckersquot;2), zoolang deze het
kostbare materiaal in eigendom hielden (van 1626—1713).
Het geheele tot aankoop der Oostersche drukkerij besteede
kapitaal bleef echter nagenoeg renteloos voor hen. Op de weinige
Oostersche uitgaven werd eer verlies dan winst geboekt en het
bezit der Oostersche drukkerij noodzaakte hen bovendien om
voortdurend een bijzonderen zetter, tevens corrector, daarvoor
in dienst te houden. Tegenover deze lasten en bezwaren stond
slechts een bate van tweehonderd gulden, hun door Curatoren
jaarlijks toegekend, waarbij op hun verzoek door genoemd col-
lege in 1627 nog werd bepaald, dat aan bedoelden zetter (resp.
zetters) „gelyckc vrydom van imposten ende exchysen als
andere gemeene lidtmatenquot; der Universiteit zou geschonken
worden „mits hen alvooren mede latende immatriculeren off in-
schrijvenquot; 3), een voorrecht, dat in 1630 ook toegekend werd
1 ) Willems, Les Elsevier etc., p. 179, no. 723. — Een aantal exemplaren
werd verkrijgbaar gesteld bij Arnold Laers te Rotterdam. Zie: G. Berghman,
Nouvelles Etudes sur Elsevier. Stockholm 1897, p. 76, no. 235.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 128.
3)nbsp;Er waren destijds volgens opgave acht „druckersgesellen ende setters
van de orientaelsche spraecken alleenquot; (ibid., II, p. 134).
aan „seecker persoon die d\' Arabische letteren kan maeckenquot;,
indien deze zich uit Amsterdam metterwoon te Leiden zou komen
vestigen 1). Met het oog „op \'t onderhoud van den corrector
der Orientaelsche boeckenquot; werd ten slotte in 1631 de jaarwedde
der Elseviers van ƒ 200 op ƒ 300 gebracht 2), en deze regeling
bleef onveranderd, totdat Curatoren in 1650 besloten de uit-
betaling dezer som niet langer te bestendigen „om de lasten van
\'t comptoir van de Universiteyt, soo veel doenlick is, te vermin-
derenquot; 3), Daarop verklaarden de toenmalige firmanten Jan en
Daniël Elsevier, die van hun kant op verhooging van het trakte-
ment hadden aangedrongen, zich niet meer in staat de Ooster-
sche drukkerij in de bestaande omstandigheden te blijven aan-
houden 4),
Golius, in dit geschil door Curatoren geraadpleegd, adviseerde
daarover den 5en Juni 1653 in een uitvoerige „Memorie van
eenige poincten aengaende de Orientaelsche druckerye, om de
selve te behouden ende te doen gebruycken ten meesten dienst
en luyster van de Universiteytquot; Hij stelde daarin voor, de
bepaling te handhaven ,,dat soo wel de Orientaelsche afgegoten
letters, als de matricen ende de poinsons ofte stempels van dien.
niet en sullen mogen verkoft nochte vervreemt werden buyten
dese Universiteytquot;, maar naar zijn advies zouden de drukkers
moeten gehouden zijn telken jare een zeker minimum aantal vel-
len Oosterschen tekst te drukken, waarbij hun evenwel in
zekere mate medezeggenschap kon worden toegekend ten aanzien
van hetgeen gedrukt zou wordene). Ja zelfs opperde Golius
het plan, „dat oock tot dien eynde haer geoorloft wesen sal uyt
1)nbsp;Ibid., II, p. 147.
2)nbsp;Ibid., II, p, 161.
3)nbsp;Ibid., III, p. 38.
4)nbsp;Ibid., III, p. 58.
5)nbsp;Ibid., äjl, p. 75. — Zie aldaar ook: Bijlage 684.
6)nbsp;„Ende byaldien des niettegenstaende de voors. bouckdruckers moch-
ten bekommert ofte scroupuleus wesen, dat haer optie sal gegeven werden
van twee off drie verscheyde materien ofte autheuren, om daeruyt te mogen
verkiesen hetgeene meynen sullen meest te dienen t\' haren profyte.quot; (ibid.,
III, p. 24*).
de manuscripten van de Bibliotheque der Universiteyt selfs
eenige boucken te eligeren, die bequaem ende waerdich mochten
sijn in \'t hcht gebracht te werden, by aldien sy daertoe een
capabel persoon mochten vinden, die genegen ware uyt de voors.
manuscripten alhier binnen de Universiteyt een copie af te
schrijven ende tot d\' editie t\' approprierenquot;.
Inderdaad bepaalden Curatoren bij de hernieuwde aanstelling
der Elseviers tot academiedrukkers (26 Aug. 1653) dienover-
eenkomstig: „dat de voorn. Jan ende Daniël Elseviers jaerlicx
in de Orientaelsche talen zullen drucken van eene volle ge-
leverde copie tsestich off tseventich bladerenquot; i).
Inmiddels was de corrector voor het Arabisch, een Zwitser,
zekere Eusebius Meisner, geboren 1591 te Bazel, die in deze
functie reeds bij Erpenius werkzaam was geweest, aan den on-
zekeren toestand ten offer gevallen en in 1652 door de Elseviers
ontslagen. Waarschijnlijk door Golius\' bemiddeling kreeg hij
toen een postje aan de sterrewacht tegen ƒ 40 \'s jaars s) en
misschien heeft Golius vooral met het oog op Meisner in zijn
Memorie voorgesteld, „dat soo verre een bequaem persoon alhier
te bekomen ware, om de proeven van \'t geene in de Orientael-
sche talen gedruckt werden, te corrigeren ofte helpen corrigeren,
die sich daertoe soude willen laten gebruycken, ende dat voor
een civylen prijs ende op redelicke conditiën, sy bouckdruckers
denselven daertoe oock aennemen ende employeren sullen tot
haren kosten, ingevallen den autheur ofte directeur van de editie
te doen sulcx mochte begerenquot; 3).
In dè praktijk hebben de Elseviers zich slechts ten deele aan
deze instructie gehouden. In strijd daarmee werd reeds in 1655
een deel van de Arabische letters en van het Ethiopische
materiaal, overgedaan aan twee Oriëntalisten van Duitsche af-
komst, Johannes Nissel en Theodorus Petraeus^), die een eigen
drukkerijtje te Leiden oprichtten. Ook van het geregeld druk-
1)nbsp;Ibid., III, p. 25 *. Bijlage 685.
2)nbsp;Willems, Les Elsevier, p. CXII.
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 24 *.
4)nbsp;Zie nader over hen in Hoofdstuk IV.
-ocr page 179-ken van Oostersche teksten is niets gekomen. Na de voltooiing
van Golius\' lexicon in 1654 zouden de Elseviers beginnen met
het uitgeven van den Koran i). Dit plan is evenwel, waarschijn-
lijk door het uiteengaan der firmanten en het vertrek van Daniel
Elsevier naar Amsterdam, niet tot uitvoering gekomen.
Intusschen heeft Golius zelf meermalen copiïsten in dienst
gehad. Hij was aanvankelijk voornemens geweest, uit Constan-
tinopel een Arabisch geleerde op zijn kosten naar Leiden mee
te nemen, opdat deze hem daar behulpzaam zou kunnen zijn met
het uitgeven van Oostersche geschriften. „Mijn plan isquot;, aldus
schreef hij in 1627 aan Vossius, „virum aliquem Orientalis lite-
raturae peritum, in patriam mecum perducere, meisque impensis
alere; quod si precibus et promissis (nulhs autem parcam, quae
ferre potero, vel potius solvere) impetravero, facile erit, propi-
tiante Divino Nomine, et haud multo quidem tempore, arcana
harum literarum pubhei juris facerequot;2). Blijkbaar heeft hij aan
dit plan toch geen uitvoering kunnen geven, maar later vond
hij in Holland eenige Oosterlingen bereid om zich met dergelijk
werk te belasten. Over het doel van hun komst in de Republiek
en hun leven aldaar wordt eenig hcht geworpen door een aantal
Arabische briefjes, bewaard in den reeds in de inleiding ge-
noemden Codex Or. no. 1228 der Leidsche Bibliotheek.
Een van hen was zekere Nicolaus Petri, diaken der Nieuw-
Grieksche kerk te Aleppo 3), die door den, in hoofdstuk IV
nader te vermelden, Duitschen Oriëntalist Christ. Ravius, onder
allerlei schoone beloften was overgehaald, om hem naar Europa
te vergezellen. Toen het Ravius echter, na zijn terugkeer uit
het Oosten (1641), niet spoedig gelukte hier te lande een be-
trekking te vinden, begon hij aan geldgebrek te lijden en ver-
langde hij niets liever dan zoo spoedig mogelijk bevrijd te worden
van de zorg voor dezen Oosterling. In die, voor hem zeer onver-
kwikkelijke omstandigheden wendde Nicolaus zich tot Golius,
1)nbsp;Golius, Lexicon, praefatio: „ ... alcoranus, quem propedicm edere hic
decreverunt Typographi nostriquot;.
2)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 57.
3)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 80 vgg.
-ocr page 180-dien hij inmiddels door tusschenkomst van Ravius had leeren
kennen, en deze geleerde, verheugd in Nicolaiis een niet-
ongeletterd man te vinden, liet hem eenige Oostersche manu-
scripten kopieeren, waardoor hij althans in staat werd gesteld
in zijn onderhoud te voorzien i). Nicolaus schreef voor Golius
o.a. twee manuscripten af, welke door Ravius uit Constantinopel
waren meegebracht. Het eene daarvan bevatte een Arabische
bewerking van Apollonius\' kegelsneden in een redactie, welke
afweek van degene, die Golius daarvan bezat en het andere de
weerlegging eener door Christelijke geestelijken op Cyprus
geschreven polemiek tegen den Islam door al-Dimisjki, een
vooral als cosmograaf vermaard Mohammedaansch geleerde uit
het begin der 14de eeuw 2).
Door Nicolaus vernam Golius bovendien de Oostersche be-
namingen van een aantal geneeskrachtige kruiden, die hij opnam
in zijn „Cornucopiaequot; 3). Uit de, in Codex 1228 bewaarde brie-
ven blijkt tevens, dat Nicolaus voor Golius aan den Turkschen
geleerde, Shaikh-zadeh Mohammed Efendï, geschreven heeft,
met het verzoek te Constantinopel eenige handschriften en
boeken voor hem te koopen, welke door den Nederlandschen
resident daar ter stede zouden worden betaald en naar Leiden
overgezonden 4).
Toen het verblijf in Holland dezen Oosterling op den duur
1)nbsp;Ibid., p. 84. — Onder de andere, door Nicolaus in Holland vervaar-
digde copieën (ibid., p. 104) bevonden zich ook twee afschriften van
Elmacinus\' Arabische kroniek.
2)nbsp;Ibid., p. 87 en 93. — Vgl. P. de Jong, Een Arabisch handschrift,
behelzende eene bestrijding van hef Christendom (Verslagen en Meded. Kon.
Acad. V. Wetensch., Afd. Letterkunde, 2de reeks, VIII, p. 217—236). Blijk-
baar bezat Golius belangstelling voor dergelijke polemische literatuur, want
onder zijne, in 1696 verkochte handschriften bevonden zich nog eenige soort-
gelijke verhandelingen, zooals de „Colloquia de religione inter tres Monachos
Muslimicos unumque Christianumquot; (Catalogus Librorum M.SS. Golii etc.,
p. 17, no. 24) en een „Disputatio ibn-Idris Sunhadjitae contra Christianos
et Judaeos et Muhammedani ad Christianorum Cypriorum epistolam res-
ponsioquot; (ibid., p. 24, no. 3).
3)nbsp;Cat. M.SS. Or. Bibl. Bodl., II, p. 350.
4)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 101.
-ocr page 181-niet beviel, verschafte Golius hem in 1646 door bemiddeling van
David de Wilhem en Constantijn Huygens, raden van prins
Frederik Hendrik, de mogelijkheid om naar zijn vaderland terug
te keeren i). Voorzien van een geleidebrief en eenig reisgeld,
hem namens den Prins verleend, bereikte Nicolaus op een Neder-
landsch schip veilig Constantinopel, waar hij zijne diensten ver-
volgens een tijd lang ter beschikking stelde van Levinus Warner,
Golius\' leerling en vriend, die destijds voor zijn studiën in het
Oosten vertoefde 2).
Terwijl Nicolaus Petri gedurende zijn verblijf in de Republiek
te Amsterdam bleef wonen en zich slechts nu en dan ter monde-
linge bespreking met zijn beschermheer naar Leiden opmaakte,
vertoefde aldaar een tweede Oostersche afschrijver, van wiens
diensten Gohus destijds gebruik maakte, genaamd Haqwirdi, een
Pers, die zich met zijn zoon in het Leidsche Album Studiosorum
liet inschrijven 3).
Deze Haqwirdi 4) was vroeger, in 1639, reeds in Europa ge-
weest als secretaris of ,,vezierquot; van een door den Sjah van
Perzië naar het Holsteinsche hof afgevaardigden gezant. Na
terugkeer in zijn vaderland was hij door den Sjah voor zijne,
gedurende de reis bewezen diensten zóó slecht beloond, dat hij
zich — ditmaal vergezeld van zijn zoon — ten tweeden male
naar Holstein begaf, en er den hertog zijn diensten aanbood. Op
voorspraak van \'s hertogs kanselier, Adam Olearius 5), beroemd
als Oriëntalist en natuurkenner, die indertijd met een Holsteinsch
gezantschap het Perzische hof had bezocht, verkreeg Haqwirdi
1)nbsp;Ibid., p. 105.
2)nbsp;Ibid., p. 104.
3)nbsp;Album Studiosorum Acad. Lugd.-Bat., 1575—1875, kol. 329—330.
4)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 75 vgg.
5)nbsp;Adam Olearius (1599—1671), die in 1633 het gezantschap, vanwege
Frederik III van Holstein-Gottorp naar Rusland en Perzië gezonden, ver-
gezelde, stelde zijn reiservaringen te boek in zijne „Orientalische Reisebeschrei-
bungquot;. Na terugkomst werd hij astronoom en raad, later tevens bibliothecaris
van genoemden vorst,, voor wien hij in 1651 het naturaliën-kabinet van
Paludanus aankocht. Hij kende o.a. Arabisch, Perzisch en Turksch en ver-
taalde Saadi\'s Gulistan in het Duitsch (1654).
inderdaad een aanstelling om onderricht te geven in het Perzisch
en de gebruiken en opvattingen der Perzen, doch vertrok, hetzij
omdat er niet altijd werk voor hem was, hetzij om andere rede-
nen, in 1642 naar Holland, waar hij zich den 21 sten Mei van
dat jaar bij schriftelijk contract verbond, om voor Golius hand-
schriften te copieeren. Daarbij werd bepaald, dat Haqwirdi
„alle dagen, gene uytgesondert, comen sal ten huyse van profes-
sor Golius ende aldaer blijven van des ses uijren smorgens tot
des middachs de clocke twaelff uijren ende van den twee uijren
namiddach tot den acht uijren savonts ende denselven tijt aldaer
besteden met schrijven van eenige Copijen, hiernaer te noemen,
doch op soodanige wijse, dat de Heer Professor ondertusschen
vermogen sal hem te vragen uijt Persiaens ofte Turck tgene hem
goedduncken sal, omme by hem H. naer syn bester wetenschap
uijtgelegt ende verclaert te werden .. . Ooc soo den Heer Prof.
genegen mochte sijn sich eenigen tijt buijten de Stadt te retireren
ende op eenige plaetse te verblijven, dat hij H. (des versocht
sijnde) met den Prof. medegaen sal en aldaer niet alleen doen
alle hetgene hij tsijnen huijse doen soude, soo als voren geseyt
es, maer oock des versocht sijnde twee off drie uijren boven den
voorsz. tijt tot dienste van den Prof. sail besteden, mits dat hij
H. alsdan bij den Prof. sijn logement en vrije cost hebben salquot; i).
Dit „accordtquot; liep van 21 Mei tot 1 September 1642, na het
verstrijken van welken termijn aan Haqwirdi een bedrag van
200 gulden zou uitbetaald worden, „mits dat hij sal ten vollen
voltrocken ende afgeschreven hebben twee copijen, eerstelijc van
de Divaen Hafis ende de andre off van Gulelle ende dumne uyt
het turcx in het Persiaens by hem H. getranslateert, ofte Gulle-
slaen, sulcx de Heer Prof. begeren sal, ijder copij die met hare
vocalen geaccentueert sijnde hem Prof. sullen overgelevert werden
voor de aentellinge van de twee hondert Gl. voorsz., gelijc mede
voor deselve aentellinge hetgene in de Loggath noch te schrijven
is ten eijnde sal moeten gebracht sijnquot; 2). Reeds den 2den Sep-
tember 1642 werd het contract op dezelfde voorwaarden ver-
1)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 75.
2)nbsp;Ibid., p. 76.
-ocr page 183-lengd tot het „expireren van de maent Augusti 1643quot;, waarna
hem een som van 600 gulden gegeven zou worden voor het
„mocahula maecken, dat is collationeren ende teshijh maecken,
dat is emenderen tegen den andre alle ende alsulcke boecken oft
geschriften, als den Heer Professor goetbeduncken en gelieven
salquot; en voor het copieeren van twee boeken, die „ijder niet veel
groter sullen wesen als de Gullestaen of de Divaen Hafisquot;,
waarbij hij bovendien nog gehouden zou zijn „sich te verledigen
tot het lesen ende vertalen vantgeent hem de Heer Professor
uijt persiaens off turcx, niets uytgesondert, voorhouden en van
hem H. begeren salquot; i).
Kort nadat de overeengekomen termijn verstreken was, zeilde
Haqwirdi met zijn zoon over zee van Amsterdam naar Holstein
terug, waar hij gedurende drie jaren hulp en bijstand verleende
aan Olearius bij het uitgeven van Saadi\'s Gulistan en zich ten
slotte, evenals zijn zoon, tot het Christendom bekeerde. Hij
overleed daar op ongeveer 65-jarigen leeftijd 2).
Met grooten ijver had Golius zich gedurende Haqwirdi\'s ver-
blijf in Holland op de studie van het Perzisch en Turksch toe-
gelegd. Voor beide talen heeft hij een woordenboek samen-
gesteld. Het Turksch-Latijnsche, dat thans evenals zijn Perzisch-
Latijnsche Lexicon in de Bodleiana te Oxford wordt bewaard 3),
is nooit in het licht verschenen; het Perzische woordenboek daar-
entegen is door Edmundus Castellus 4) als onderdeel van zijn be-
roemde „Lexicon Heptaglottonquot; in 1669, dus twee jaren na
Golius\' dood, naar diens eigen handschrift uitgegeven. Boven-
dien blijkt uit den in 1696 gedrukten Verkoopscatalogus van
Golius\' Oostersche manuscripten, dat deze verscheidene zijner
Perzische en Turksche handschriften — voornamelijk die over
poëzie en bellettrie — had voorzien van een Latijnsche vertaling
1)nbsp;Ibid., p. 76.
2)nbsp;Ibid., p. 79.
3)nbsp;J. Uri, Biblioihecae Bodl. Codicum Man. Orient. Catalogus. Oxonii
1787, no. 60 en no. 90.
4)nbsp;Edmundus Castellus (1606—1685) hielp Walton bij het uitgeven van
zijn Biblia polyglotta en was later professor in het Arabisch te Cambridge
(Dictionary o[ nat. Biography, IX, 271).
en aanteekeningen op tusschen de bladzijden ingevoegd wit
papier i). Bovendien heeft Golius — zooals Gronovius in zijn
„Laudatio funebrisquot; mededeelt — in het laatst van zijn leven
gewerkt aan een „Catalogus omnium librorum Persicorum in
Europa extantiumquot; en een „Libellus de variis linguae Persicae
dialectisquot; 2).
Toen Golius in Februari 1643 in verband met het verblijf van
Haqwirdi en diens zoon te Leiden aan Curatoren had verzocht
„voor seeckeren tijt van sijne publycque lessen gedispenseert off
verschoont te werdenquot;, ten einde „de Persische tale hoe langer
hoe meer te mogen excoleren, daerinne hy gaerne soude conti-
nueren om de studiën van die tale in dese Academie te beter te
formerenquot; 3), was hem dit verzoek „om de quade sequele van
anderenquot; geweigerd 4). In Juni 1654 werd hem daarentegen
„dispensatie van sijne lessenquot; verleend voor den tijd van veer-
tien dagen ,,om ondertusschen te mogen reysen naer Antwerpen
ende aldaer te spreecken ende confereren met seeckeren Jesuyt
off een Chines, beyde gecomen uyt China, ende daerdoor te be-
komen kennisse van seeckere characteren ende secreten van de
Chinesche talequot; 5).
Sinds Golius door bemiddeling van Oost-Indië-vaarders eenige
Chineesche boeken in zijn bezit gekregen had, waarvan hij den
inhoud niet vermocht te ontcijferen, was het verlangen in hem
wakker gev/orden om Chineesch te leeren«), ofschoon die taal
destijds in het.Westen nog meer als curiositeit dan als studie-
1)nbsp;Zie den Catalogus Librorum M.SS. J. Golii, etc., 1696, o.a. p. 10,
no. 17, p. 14, no. 68, p. 19, no. 46, p. 21, no. 84, p. 22, no. 9—13, en
onder de addenda: no. 7.
2)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 21.
3)nbsp;Gedurende het winter- en zomersemester van 1659, benevens het
zomersemester van 1660\'behandelde Golius op zijn colleges het Rosarium
Sadis (Molhuysen, Bronnen, III, p. 92*, 94* cn 119*).
4)nbsp;Ibid., II, p. 274.
5)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 92.
6)nbsp;Golius, De Regno Catayo Additamentum, Amsterdam 1655. „Ea quo-
que mo impellebat causa, quod librorum Sinensium supellectilem possiderem
non ita exiguam, de quibus non aliquid et vix ipsos apices mihi esse per-
spectos, saepenumero dolebamquot;.
object werd beschouwd i). Een extra aansporing daartoe vond
hij bovendien in de lectuur van Arabische schrijvers, als al-
Ferghani, Nasr-eddin el-Tusi en anderen, die slechts onvolledige
berichten gaven omtrent den kalender der Chineezen en de oor-
spronkelijke woonplaatsen en afstamming van Catayi, Sini en
Tartaren, die oudtijds China bevolkt zouden hebben 2). In den
geleerden pater Martinus Martinius 3), den bovenbedoelden
Jezuïet, die zeven jaren lang in China werkzaam was geweest
bij de missie en zich gedurende dien tijd tevens met ernst had
toegelegd op de Chineesche taal-, land- en volkenkunde, zoodat
hij de Chineesche geschriften had leeren lezen als „zijn moeder-
lycke talequot;\'^), vond Golius inderdaad een uitstekenden leer-
meester, Hij genoot diens onderricht niet alleen te Antwerpen
—nbsp;waar hij bovendien de verzameling Chineesche rariora be-
zichtigde in het bezit van Jacob Edelheer, pensionaris dier stad 5)
—nbsp;maar later tevens te Amsterdam, waarheen Martinius zich in
den herfst van 1654 had begeven, ten einde bij dr. Joan Blaeu
zijn „Novus Atlas Sinensisquot; het licht te doen zien. Hieraan
werd tevens een korte verhandeling (12 bladzijden in-fol.) van
Golius toegevoegd, getiteld „De Regno Catayo Additamentumquot;,
waarin deze o.a. een uiteenzetting gaf der bij de Chineezen in
zwang zijnde tijdsindeeling, zooals pater Martinius hem die
medegedeeld had. De Chineesche benamingen der tijdsperioden
werden gedrukt met Chineesche letters, welke Blaeu daartoe uit
hout had laten snijden 6).
Ten slotte heeft nog een derde Oosterling, zekere Sjahin
1 ) H. Cordier, Notes pour servir à i histoire des Etudes chinoises en
Europe jusqu à l\'époque de Fourmont l\'aîné. (Nouveaux Mélanges Orien-
taux etc., Vienne 1886).
2)nbsp;Golius, Additamentum.
3)nbsp;Over Martinus Martinius, geb. te Trente (1614) en gestorven in
China (1661), zie: Cordier, t.a.p.
4)nbsp;Zie dr. Joan Blaeu\'s Opdracht van den Novus Atlas Sinensis aan de
Bewindhebberen der Oost-Indische Compagnie (Jaarboekje van Alberdingh
Thym, 1897, p. 160).
5 ) Golius, Additamentum.
6) Cordier, t.a.p.
-ocr page 186-Kandi, een Christelijk Armeniër i), handschriften voor Golius af-
geschreven, Blijkens de in den meer genoemden Codex 1228
bewaarde briefjes van zijn hand — in fraaien Arabischen stijl
opgesteld en met Perzische verzen, een enkele maal ook met
Turksche citaten, opgesierd 2) — was deze Sjahin Kandi een
man van eenige ontwikkeling, die zich met Golius zonder twijfel
ook in zijn moedertaal, het Armenisch, zal hebben onderhouden,
welke taal immers door Golius, vooral met het oog op de kennis
van den Bijbel, van groot belang werd geacht, „quod vix aha
Ecclesia, si a Graeca abeamus, antiquiora de Religione versio-
num comprimis habeat subsidiaquot; 3). Deze Armeniër nu, die in
Augustus 1657 te Leiden gekomen was „in sijne groote ongele-
gentheyt ende wenschende deselve eenichsints te mogen soulage-
ren door eerhcke middelen van industrie ende arbeytquot;, werd op
aandringen van Golius door Curatoren en Burgemeesteren aan-
gesteld om, ,,alsoo hy een seer goede handt heeft van schrijven
in \'t Arabisch, Persiaens ende Turcx,... in deselve talen te
copieren voor de Bibliotheque der Universiteyt eenige conside-
rable boucken ofte geschriften, die in geene publycque Biblio-
theque van het christenrijk, voor sooveel bekent is, gevonden
werden, ende uyt handen van particuliere persoonen, onder
welcken die berusten, wel souden te bekomen sijn, specialijck
een van de voornaemste historiën van het Osmanische huys ofte
Turcksche rijck, ende de historie van den grooten Chan der
Asiatische Tartaren, die voor 400 jaren het rijck China ende bijna
geheel Asia geconquesteert heeft gehadtquot;. Gedurende de drie
maanden, waarin hij „op een preuvequot; was aangesteld, genoot hij
voor zijn arbeid de „seer redelicke belooningequot; van 5 guldens
„ter wekequot; 4). Uit een declaratie, door Golius in September
1658 bij Curatoren ingediend, blijkt verder, dat de termijn van
drie maanden later verlengd is geworden tot ongeveer een jaar.
1)nbsp;Hij wordt ook wel als Sjahin fil. Kandi aangeduid.
2)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 72 vgg.
3)nbsp;Golius\' oordeel daaromtrent is overgeleverd door Hottinger, Biblio-
theca Orientalis, p. 331.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 129.
-ocr page 187-Immers Golius vroeg daarin om restitutie van 245 guldens en
3 stuivers, welke door hem „ten behouve ende tot onderhoutquot;
van Sjahin Kandi waren betaald, benevens van 7 guldens en
10 stuivers voor papier, ,,het polijsten van dien ende \'t gene
vorders tot het voors. copieren wierde gerequireertquot; i). Hoewel
Sjahin Kandi zijn arbeid aan genoemde afschriften nog niet ten
einde had gebracht — een der te Leiden ter Universiteits-Biblio-
theek bev/aarde copieën is blijkens de dateering eerst in 1662
door hem voltooid 2) — vertrok hij toch-in den herfst van 1658
uit Leiden naar Amsterdam, waar destijds vele landgenooten
van hem woonden, die door de Turken wegens hun geloof uit
Armenië waren verdreven. Door Curatoren werd hem als „reys-
geitquot; de somme van 50 guldens ter hand gesteld 3).
Te Amsterdam gevoelde Sjahin Kandi zich in de Armenische
kolonie blijkbaar zeer thuis, want hoewel hij eigenlijk niet tegen
het Hollandsche klimaat bestand was, is hij toch nog vele jaren
hier te lande gebleven 4).
Sjahin Kandi werkte niet uitsluitend voor de Leidsche biblio-
theek, ook voor Golius\' persoonlijk gebruik schreef hij in 1662
en volgende jaren eenige codices af, waaronder vooral vermelding
verdienen een Perzische commentaar op den Koran en de reeds
meermalen vermelde Geographie van Abulfeda 5). Blijkbaar hield
Gohus zich destijds in het bijzonder met die werken bezig. Ge-
durende het wintersemester van 1664 behandelde hij genoemde
Geographie bij zijn colleges, en de zeven daaraan voorafgaande
semesters, van 1660 tot 1664, wijdde hij aan den uitleg van den
Koran, dien hij, waar hij dat noodig oordeelde, tevens bestreed g).
Volgens Gronovius heeft Golius den Koran ter weerlegging
der daarin voorkomende dwalingen met vertaling en verklaring
1)nbsp;Ibid., III, p. HO.
2)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 66.
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. HO.
4)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 74.
5)nbsp;Ibid., p, 67. Vgl. Uri, Cat. MSS. Or. Bibl Bodlej., no. 19.
6)nbsp;Zie de Series Lectionum van genoemde semesters (Molhuysen, Bron-
nen, III).
willen uitgeven i) en met het oog daarop trok de polemiek over
geloofszaken tusschen Mohammedanen en Christenen steeds zijn
aandacht. Getuige zijn eigen verklaring koesterde Gohus eerbied
voor de godsdienstige overtuiging der Oosterlingen, in wier
midden hij zoo langen tijd had doorgebracht,\'en wier oprechte
vroomheid hij toen had leeren waardeeren 2), maar desniettemin
meende hij, als een overtuigd aanhanger der Hervormde
leer, dat zij van hun dwalingen moesten worden bekeerd.
Evenals vele Oriëntalisten vóór hem, begreep hij, dat men den
Islam slechts kon weerleggen op grond der Arabische werken
over dien godsdienst. Daarom verzamelde hij dan ook zooveel
mogelijk Arabische geschriften over dat onderwerp en gaf tevens
zijn leerlingen den raad om van dergelijke literatuur kennis te
nemen 3). Zijn plan, om de hierboven (blz. 14 )genoemde be-
strijding van den Islam door Johannes Andreas opnieuw in het
Latijn te vertalen, bleef onvoltooid, waarschijnlijk doordat in
1646 te Utrecht, juist terwijl hij daaraan arbeidde, op aandringen
van Gisbertus Voetius, een nieuwe druk van Joh. Lauterbach\'s
oorspronkelijk te Leipzig gepubliceerde vertaling van het werk
verscheen. Toch ware Golius\' arbeid — de eigenhandig door
hem geschreven Latijnsche vertaling der eerste negen hoofdstuk-
ken van dit werk zijn bewaard in den Leidschen Codex Orient.
1272 — naar prof. de Goeje\'s oordeel verre boven dien van
Lauterbach te verkiezen geweest „imprimis quod vocum Arabi-
carum orthographiam attinetquot; 4).
Behalve de bovengenoemde vertoefden nog verscheidene
andere Oosterlingen destijds hier te lande. Daartoe behoorden
eenige geestelijken der Grieksch-Orthodoxe kerk, o.a. Hiero-
theus, archimandriet van Cephalonia, en Meletius, metropoliet
1)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 21.
2)nbsp;Ibid., p. 29.
3)nbsp;Ook raadde Golius met het oog daarop aan: „in edendis Autoribus
etiam studio servare, quae hujus generis in quibusdam extant: neque, si
deleta unquam ex aliorum animis velimus, apud nos expungere, prout nonnulli
suadentquot; {Historia Tamcrlanis, Praefatio). Zie bovendien hierboven, p. 150
en p. 161.
4)nbsp;Cat. Cod. Or. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., V, p. 89, no. 2392.
-ocr page 189-van Ephesus, die oorspronkelijk blijkens een aanteekening van
Golius op het eerste blad van zijn „Cornucopiaequot;, in 1644 naar
Europa gekomen waren om giften in te zamelen voor den herbouw
van kerken en kloosters, die door een aardbeving verwoest wa-
ren 1). Deze geestelijken bleven tot 1647 te Leiden, waar zij den
Heidelbergschen Catechismus, de Gereformeerde geloofsbelijdenis
„neffens de gantsche liturgie ende kerckenordeningequot; in het voor
de leden hunner kerk verstaanbare Nieuw-Grieksch vertaalden.
Met deze vertaling brachten zij een plan tot uitvoering, dat
een twintigtal jaren tevoren was ontworpen door Cyrillus Lucaris,
den hervormingsgezinden Patriarch van Constantinopel, te zamen
met Cornelis Haga, den Nederlandschen orateur, en dat ten doel
had, de Gereformeerde leer onder de Grieken in het Oosten
bekend te maken door het verspreiden van Bijbel, Catechismus
en andere kerkelijke geschriften in de landstaal en daardoor
tevens de verbreiding der door de Jezuïeten onder de Oostersche
Christenen gepropageerde Roomsch-Katholieke geloofsopvattin-
gen tegen te gaan 2). Golius, die zich gedurende zijn verblijf in
het Oosten goed op de hoogte der kerkelijke toestanden aldaar
had gesteld 3) en juist te Constantinopel vertoefde, toen de be-
sprekingen over deze kwestie tusschen Cyrillus, Haga en Antoine
Leger, predikant van het Nederiandsche gezantschap, gevoerd
werden, was een overtuigd voorstander van Haga\'s plan gewor-
den. Het was dan ook mede op Golius\' aanbeveling, dat de
Staten-Generaal in 1632 hadden besloten om de, op last van
Cyrillus door zekeren Maximus Calliopohta, een ,,Griecx reli-
gieusquot;, vervaardigde vertaling van het Nieuwe-Testament in het
Nieuw-Grieksch voor hun rekening te laten drukken bij den uit-
gever Pierre Aubert te Genève, in 1500 exemplaren, welke ver-
volgens in het Oosten zouden worden verspreid 4). Na den dood
1 ) „Hierotheus Archimandrita Cephalonius, qui propter subversa terrae
motu templa et monasteria eleemosynam collecturus ad nos venit anno 1644quot;
(Uri, Cat. Bibl. Bodlej.. no. 356).
2)nbsp;C. Sepp, Het Nieuw-Grieksche Testament van 1638 (Bibliogr. Mede-
deelingen. Leiden 1883) p. 188—256; vgl. Heeringa, De eerste Nederiandsche
Gezant bij de Verheven Porte. Utrecht 1917, p. 125 vgg.
3)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 58.
4)nbsp;Sepp, Lc., p. 205.
-ocr page 190-van Cyrillus, die in den zomer van 1638, nog voordat het druTcken
dezer vertaling voltooid was, ten offer was gevallen aan den
noodlottigen strijd tusschen Protestanten en Katholieken, die van
weerszijden invloed op de Grieksche kerk in het Oosten tracht-
ten te verkrijgen, had de Protestantsche partij den moed niet
verloren gegeven. Voor hare propaganda in het Oosten kreeg zij
een nieuw hulpmiddel in de te Leiden door de genoemde geeste-
lijken vervaardigde vertaling der symboUsche en hturgische ge-
schriften der Nederlandsch-Hervormde kerk in het Nieuw-
Grieksch i).
Golius achtte intusschen ook een vertaling der Christelijke
geschriften in het Arabisch noodzakelijk met het oog op de vele
aanhangers der Grieksche kerk (vooral onder hen, die onder de
Patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Jerusalem ressorteer-
den), die geen Grieksch, maar uitsluitend Arabisch verstonden.
Hij maakte nu gebruik van de gelegenheid en wist niet alleen
zekeren Nathaniel Conopius, een van Cyrillus\' trouwste aanhan-
gers, die destijds te Leiden vertoefde, te overreden om de „In-
stitutionesquot; van Calvijn in het Arabisch te vertalen 2), maar be-
nutte tevens de aanwezigheid van Mozes Michaelis, een priester
uit Damascus, om met diens hulp en medewerking den Catechis-
mus en de geloofsbelijdenis der Hervormden, benevens de in de
Protestantsche kerk in Holland gebruikelijke liturgische formu-
heren en de, in 1619 door de Nationale Synode vastgestelde.
1 ) Ibid., p. 230. — Niet alleen aan de „Propagandaquot; te Rome, ook aan
andere Katholieken waren de in Holland genomen maatregelen ter geloofs-
propaganda een doom in het oog. Doelende op de Protestantsche propaganda
in de Levant, schreef Brasset, de Fransche zaakgelastigde in ons land, den
17den April 1647 aan J. de la Haye:......Pour ce qui est de la Religion, ilz
travaillent encores par d\'autres voyes pour en respandre au Levant les mau-
vaises semences, y ayant à Leyden un séminaire exprez de gens qui estudient
aux langues orientales pour aller puis aprez dogmatiser en ces contrées la; ce
qu\' ilz font soubz prétexte d\'estre médecins, affin d\'avoir une entrée plus libre
dans les maisons des Grecz et autres. C\' est un secret que i\' ay appriz, long
temps y a, de M. Rivet...quot;. (Adam, Vie et Oeuvres de Descartes, XII.
Paris 1910, p. 108, b.).
2) Sepp, Le., p. 232.
-ocr page 191-kerkelijke voorschriften en reglementen in die taal over te
brengen.
Toen deze vertaling in 1647, na een arbeid van twee en een
half j^ar gereed gekomen was, riep Golius tezamen met de
professoren der theologische faculteit den steun der Staten-
Generaal in, om deze vertaling op \'s lands kosten te doen druk-
ken. Inderdaad werd door Haar Hoog Mogenden bij resolutie
van 5 Juli 1647 daartoe besloten en tevens vastgesteld, dat er,
van deze vertaling evenveel exemplaren gedrukt zouden worden
als indertijd van die van het Nieuwe-Testament in het Nieuw-
Grieksch, onder toekenning daarenboven van een belooning van
ƒ 600 aan Golius, ,,benevens aen den persoon, die in het Arabis
sijnen godsdienst gewoon is te plegen, de somme van vijff hondert
guldens, voor sooveel hij daarin heeft geholpen ende gecon-
tinueertquot; i).
Aan dit besluit is echter ten slotte, vermoedelijk wegens geld-
gebrek, geen uitvoering gegeven. Een groot gedeelte der haastig
door Golius zelf geschreven vertaling is te vinden in Codex 10
der aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen toebehoo-
rende verzameling van Oostersche handschriften -). Een, waar-
schijnlijk door Mozes Michaelis geschreven copie dier vertaling
bevat Codex 2088 der Leidsche Universiteit 3), terwijl een tweede
afschrift berust te Oxford 4). Dat deze vertaling nooit verschenen
is, mag dus niet daaraan geweten worden, dat Golius dezen
arbeid niet voltooid had, zooals door sommige zijner geleerde
collega\'s werd beweerd 5).
Met hetzelfde doel, n.1. om den Protestantschen godsdienst in
het Oosten zooveel mogelijk te propageeren, verleende Golius
tevens zijn medewerking aan het vertalen van den Bijbel in het
Turksch, waarvan hieronder in hoofdstuk IV nader sprake zal
!) Ibid., p. 235; vgl. Houtsma, Correspondentie, p. 62 vgg.
2)nbsp;P. de Jong, Cat. Cod. Or. Bibl. Ac. Regi^p. 189.
3)nbsp;Zie: Cat. Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat., V, p. 327, No. 2832; vgl.
p. 89, No. 2391.
4)nbsp;Uri, Cat. Bibl. Bodlej, no. 35.
5)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 63.
-ocr page 192-zijn. Daarom had ook het streven van den Lutherschen hertog
Ernst den Vromen van Saksen-Gotha en Altenburg Golius\'
belangstelling. Deze was door bemiddeling van zijn raadgever,
Job Ludolf, in relatie getreden met Ethiopische geestelijken. De
brieven door zekeren Johannes Komos namens Mattheus van
Mir, Koptisch patriarch van Alexandrië, aan dezen vorst gericht,
betreffende een reis, door den Oriëntalist Wansleben naar
Ethiopië te ondernemen, heeft Sjahin Kandi voor Golius afge-
schreven 1).
Is uit het bovenstaande, in het bijzonder uit zijn houding tegen-
over Nicolaus Petri en Sjahin Kandi, gebleken, hoezeer Golius
zich het lot dezer naar Europa verdwaalde Oosterlingen aantrok,
in de aan hunnen beschermheer gerichte brieven toonden laatst-
genoemden van hun kant, dat zij onbeperkt vertrouwen hadden
op zijn loyauteit en ongeveinsde bewondering voor zijn
wetenschap 2). Bovendien valt er uit af te leiden, met welk een
welwillendheid Gohus hen ontving in zijn woning, gelegen aan
het Rapenburg nabij het Prinsenhof (tegenwoordig de Steen-
schuur) en hen daar in kennis bracht met zijn vrouw en
kinderen 2).
Kort na zijn vestiging te Leiden was Golius in het huwelijk
getreden met Rensburg van der Goes, dochter van Mattheus
van der Goes, commies-generaal der artillerie te Dordrecht en
Aleyt van Beveren (Jacobsd.), en had daardoor familierelaties
aangeknoopt met regentengeslachten, die voor en na grooten
invloed hebben uitgeoefend op de regeering onzer Republiek. Van
vaderszijde stamde Rensburg namelijk in rechte lijn af van den
bekenden landsadvocaat van Holland onder het bewind
van Karei V, Aert van der Goes, wiens nakomelingen,
evenals hijzelf, hooge functies bij het bestuur van stad en
1)nbsp;Ibid., p. 67.
2)nbsp;Ibid., p. 106.
3)nbsp;Een uit Afrika afkomstige Mohammedaan, in de brieven kortweg
al-Häddj Ahmed genoemd, vertoefde niet minder dan anderhalve maand te
zijnen huize (ibid., p. 43 vgg.).
lande hebben bekleed, en van moederszijde was zij door de
machtige Dordtsche patriciërsfamilie der van Beverens o.a. ver-
want aan den raadpensionaris Johan de Witt. Uit dit huwelijk
werden geboren een dochter Aleyt en twee zoons, Dirck en Mat-
theus 1), die, na te Leiden in de rechten gestudeerd te hebben 2),
later beiden eervolle ambten in de Republiek bekleedden. Dirck
maakte, evenals verscheidene zijner voorvaderen, gedurende vele
jaren deel uit van den Leidschen magistraat en stierf in 1679 als
burgemeester van die stad, terwijl Mattheus eerst lid van den
Raad van Brabant en sinds 1670 raadsheer in het Hof van Hol-
land was, in welke functie hij in 1720 te \'s-Gravenhage over-
leed 3), Al volgden dus Golius\' zonen niet de voetsporen huns
vaders op het gebied der Oostersche letteren, onder diens leer-
lingen, die in hoofdstuk IV nader ter sprake komen, hebben zich
verscheidene als Oriëntalisten grooten naam gemaakt.
In zijn „Laudatio funebrisquot; stelt Gronovius ons Golius in de
eerste plaats voor als een geleerde, wiens universeele kennis werd
geschraagd door een scherp verstand en voortreffelijk geheugen,
hij doet hem echter daarin tevens aan ons kennen als een mensch
van vroom en beheerscht karakter, die, kalm en ongestoord in
voor- en tegenspoed, zonder ophef of ijdelheid door het leven
ging 4). Zijn beminnelijkheid en rechtvaardig oordeel maakten
hem algemeen geacht; reeds prof. Houtsma heeft erop gewezen,
dat hij „geen vijanden schijnt gehad te hebben, noch ooit in
hatelijke polemiek met vakgenooten gewikkeld is gewordenquot; f^).
Niet minder dan viermaal was Golius ,.rector magnificusquot; der
Leidsche üniversiteit 6), Van zijn invloed bij Curatoren is reeds
meermalen sprake geweest, o.a. in zake de oprichting der ster-
1 ) Gronovius, Laudatio, p. 24 vgg.
2)nbsp;In 1651 werden zij, respectievelijk op 14- en 12-jarigen leeftijd, als
student ingeschreven. Zie het Album Studiosorum Acad. Lugd.-Bat., 1575—
1875, kol. 415.
3)nbsp;Zie de hierboven op p. 120 aangehaalde genealogie der familie Gooi.
4)nbsp;Gronovius, Laudatio, p. 26 vgg.
5)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 106.
6)nbsp;Namelijk in 1642, 1651, 1656 en 1665; bovendien was hij in 1657
..prorectorquot; (Molhuysen, Bronnen, II en III).
rewacht, den aankoop van Oostersche handschriften en de
regehng der Oostersche drukkerij. De bewering, dat men oor-
spronkehjk plan heeft gehad hem, naast de professie voor de
Oostersche talen, tevens die voor het Hebreeuwsch op te
dragen i), wordt door geen nadere berichten gestaafd; wel werd
hem voor zijn buitengewone verdiensten in 1631 een jaarlijksch
extra-tractement van ƒ 100 toegekend 2), dat reeds in 1635 werd
verhoogd tot ƒ 400 3) en in 1656 tot ƒ 700 4). Buiten de acade-
mische kringen werd Golius\' raad en bijstand, evenals eertijds die
van Erpenius, ingeroepen door de Staten-Generaal bij het voeren
van onderhandelingen met Oostersche mogendheden 5). Bijzon-
der verdienstelijk maakte hij zich in dit opzicht in 1659, toen
drie gezanten uit Salee, den machtigen zeerooverstaat op de
Nobrd-Westkust van Afrika, eenige maanden hier te lande ver-
toefden om te onderhandelen over het sluiten van een nieuw
traktaat met de Republiek en om tegelijkertijd te zoeken naar een
oogarts, bekwaam tot het lichten der „cataractequot; van den vader
huns „Princenquot; Sidi Abdallah. Bij die gelegenheid werd hem dan
ook „voor sijne genomene moeyte in \'t assisterenquot;, der genoemde
gezanten, zoowel in zijn functie als tolk als bij het zoeken naar
een kundig ophthalmist, evenals aan ieder dezer Oosterlingen
een gouden ketting met medaille vereerd, „bedragende soe aen
gout als aen fatsoen te samen de somme van vier hondert qul-
densquot;c).
Ook den Directeuren van den Levantschen Handel diende
Golius somtijds van raad, bijv. over de oneenigheid tusschen
Levinus Warner, Nederlandsch resident te Constantinopel en
Michiel du Mortier, consul te Smirna, „raeckende de verdeylinge
der emolumentenquot;, afkomstig uit de te Smirna geïnde consulaats-
1)nbsp;Zie den brief van Vossius aan Meursius, d.d. 5 Nov. 1626. Vossii
Epistolae, I, fo. 111.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p, 162.
3)nbsp;Ibid., II, p. 196.
4)nbsp;Ibid., III, p. 116.
5)nbsp;Zie o.a. Heeringa, Bronnen, I, o. 349, 561 en de Castries, Sources/
IV. V, VI. passim.
6)nbsp;de Castries. Sources. VI. p. 591 vgg.
-ocr page 195-rechten i) en in zake de geschenken, welke Mr. Joris Croock,
Warners opvolger, bij zijn intrede in de Turksche hoofdstad zou
aanbieden aan den Sultan en andere aanzienlijken. Daaronder
bevonden zich o.a. een aantal kaarten en globes, vervaardigd
door Blaeu, waarvan de bijschriften in het Turksch waren over-
gebracht 2),
In het bijzonder is hier nog te wijzen op Golius\' voortdurende
zorg voor verdere uitbreiding der verzameling van Oostersche
handschriften ter bevordering van de hem toevertrouwde studie-
vakken, en op de herhaalde pogingen ter bereiking van dat doel
door hem aangewend, zoowel bij de Leidsche Curatoren als bij
andere autoriteiten, zoo dikwijls zich een gelegenheid voordeed
om „geschreven boeckenquot; te verkrijgen, door het bezit waarvan
voor de Academie „luyster ende meer en meer vermaertheid te
verwachtenquot; stond.
Zoo machtigden Curatoren Golius op zijn verzoek o.a. twee
malen tot het besteden van een bedrag tot aankoop, respectievelijk
in 1635 van eene collectie Arabische, Perzische en Turksche
manuscripten, die aan Laurens de Croy, eertijds medicus te
Aleppo, hadden toebehoord, voor ƒ 600 3) en in 1647 van ,,vijff
geschreven Persiaensche bouckenquot; voor ƒ 75. Deze laatste hand-
schriften waren door een koopman, zekeren N. de Gruyter, uit
het Oosten medegebracht „op hope datquot; zij „in sijn vaderlant tot
culture der Orientaelsche studiën souden mogen dienstich be-
vonden werdenquot; 4), Daar echter niets erop wijst, dat de bedoelde
werken ooit in de bibliotheek te Leiden aanwezig zijn geweest,
schijnt de koop beide malen, ondanks het bij voorbaat verleende
crediet ten slotte niet tot stand te zijn gekomen.
Heel wat meer is te doen geweest over een bezending hand-
schriften, die de „orateurquot; Haga te Constantinopel had gekocht.
1 ) Heeringa, Bronnen, I, p. 616.
2)nbsp;Ibid., II, p. 136.
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 194. Deze som werd in 1637 tot ƒ700
verhoogd „op hope, dat deselve uyt de kooppenningen van \'tstuxken landts
van de Universiteyt sal können betaelt werdenquot; (ibid., II, p. 217).
4)nbsp;Ibid., III, p. 9. Zie ook aldaar Bijlage 667.
-ocr page 196-gedeeltelijk voor de Universiteit en gedeeltelijk voor Golius, in
gemeenschappelijke rekening met een „vrintquot;, die de handschrif-
ten later bij loting met Gohus zou deelen. In Februari 1639 had
Golius een memorie bij Curatoren ingediend ten betoóge, dat
„onder de geschrevene Arabische boecken van de publycque
bibhotheque eenige soo incomplete als incorrecte exemplaren ge-
vonden werdenquot;, in welk euvel door Haga\'s bemiddeling „alsnoch
soude können werden voorsienquot;. Hierbij was echter haast, want
de orateur was „van meyninge in den aenstaenden somer met
Godes hulpe te repatrierenquot; en dan zou er in het Oosten nie-
mand meer zijn om den koop te sluiten. Aan Golius werd daarop
toegestaan met Haga over deze zaak te correspondeeren, mits de
koopsom niet meer dan ƒ 200 zou bedragen i).
De handschriften werden vervolgens inderdaad gekocht „door
directie van den meergemelten heere orateurquot;. Bij aankomst der
bezending te Leiden bleek echter, dat een gedeelte\'van het ge-
kochte was ingepakt „in seker kasken, \'t welck neffens de bagagie
ende goederen van den heere Pieter Wicht, gewesen ambassa-
deur van den Köninck van Groot Bretagnen tot Constantinopolen,
van daer is gebracht in Engelandtquot;. De inhoud werd daar in
ontvangst genomen door niemand minder dan William Laud,
aartsbisschop van Canterbury, die, zooals Golius „klaechlijckquot;
aan Curatoren en Burgemeesteren te kennen gaf, de restitutie
der voor hem en de Leidsche Universiteit bestemde manuscripten
was „excuserendequot;, terwijl „oock Zijne Ma\', van Groot Bretaig-
nen hiervan kennisse gecregen hebbende, gaerne zoude zien dat
voors. boecken in Engelandt mochten blijvenquot;.
Aangezien aartsbisschop Laud „zoo men verstaet, van allerley
Orientaelsche boecken zeer wel is, ende alsnoch andersints kan
werden voorsien, mitsgaders oock andere bequame gelegentheden
heeft om diergelijcke geschrevene Arabische boecken, als in \'t
voors. kasken waren, uyt Orienten te bekomenquot;, besloten Cura-
toren en Burgemeesteren hierin niet te berusten, temeer daar men
te Leiden „door het ontberen van dezelve boecken ten hoochsten
1) Ibid., II, p. 234.
-ocr page 197-zoude wesen ontrieft ende geinteresseertquot; i). Zij riepen de hulp
in van Albertus Joachimi, destijds Nederlandsch gezant te Lon-
den, die daarop niet alleen „Zijne Hoogweerdicheyt tot ver-
scheyden malen aengesproocken heeftquot;, maar bovendien de hee-
ren Haga en van Aerssens, beiden ervaren diplomaten, „daervan
in \'t bredequot; ad\\Tseerde, en ten slotte de Staten-Generaal ver-
zocht, hem te instrueeren, hoe hij in deze aangelegenheid moest
handelen. Tengevolge der binnenlandsche oneenigheid, die het
voorspel was van den Engelschen burgeroorlog, waren echter
zoowel Karei I als Laud in het voorjaar van 1640 zóózeer „be-
laeden met wichtige saeckenquot;, dat zij het aan Sir Wilham Bos-
well, gezant vanwege Engeland in de Republiek, overlieten om
de kwestie betreffende de Oostersche handschriften te behande-
len. Deze „verstont deselve genoech conforme onse (d.i. de
Nederiandsche) intentiequot; en wist spoedig daarna het „ontslagquot;
der „aengehoudenquot; boeken te bewerken 2).
Nadat de handschriften omstreeks Augustus 1640 te Leiden
waren aangekomen, diende Golius bij Curatoren en Burgemees-
teren een rekening in van de door hem voorgeschoten penningen,
ten bedrage van ƒ 260. Uit deze rekening blijkt tevens, dat de
gekochte werken bestonden in elf deelen eener „Historia Orien-
talisquot;, n.1. Nowairi\'s Encyclopaedie, van welke Golius oorspron-
kelijk slechts één deel uit het Oosten had medegebracht, benevens
twee deelen „De vitis celebrium Medicorumquot; van ibn-abi-0?aibija
en een „Thesaurus Arabicae Linguaequot; van ibn-Faris 3),
Blijkens de door Golius tegelijk met de rekening ingediende
memorie had Haga met de genoemde boeken te Constantinopel
tevens gekocht „een verclaringe over den gantschen Alcoran, be-
staende in vier stucken, welcke in Christenrijck niet en exteert
ende van consideratie is, soo voor de dienst van \'t Christendom
int gemeen, als de studiën deser Universiteyt int bysonder, ende
tot meerder luyster van de Bibliothecque dienen soude, te meer
alsoo den eenigen Auteur, die in dese materie aldaer gevonden
1 ) Ibid., II, p. 322*, Bijlage 630.
2)nbsp;Ibid., II, p. 323*.
3)nbsp;Ibid., II, p. 324*. Zie ook Houtsma, Correspondentie, p. 52 en 53.
-ocr page 198-wert, incompleet ende defectueus isquot; i). Deze „Arabische com-
mentairen op den Alcoranquot; heeft Golius waarschijnlijk aan zijn
„vrintquot; moeten afstaan 2), want in November 1640 koopt hij,
met goedvinden van Curatoren en Burgemeesteren, daarvoor in
de plaats een handschrift „in de originele tale geschreven met
de handt voor 400 jarenquot;, bevattende het 4de en 5de stuk van
den Canon medicinae van Avicenna in één volumen, voor de som
van 10 rijksdaalders 3).
Nog een ander maal heeft Golius de bemiddeling der Staten-
Generaal en een harer vertegenwoordigers in Mohammedaansche
landen ingeroepen voor den aankoop van Oostersche handschrif-
ten ten behoeve der bibliotheek. Toen namelijk in October 1655
Michiel de Ruyter op het punt stond met de oorlogsvloot naar
de Middellandsche Zee te vertrekken tot het bedwingen der
Barbarijsche zeeroovers, die deze v/ateren destijds zeer onveilig
maakten, diende Golius, vernemende, dat bij die gelegenheid
tevens de reede van Salee aangedaan zou worden om er den
nieuwen bondgenoot der Republiek te gaan begroeten, bij Haar
Hoog Mögenden een memorie in: „raeckende eenige geschriften
ende caerten, die ten dienste van de Staet door den Vice-admirael
de Ruyter ofte den consul David de Vries gerecouvreert souden
connen werden tot Saléquot;. Naar aanleiding daarvan gaven Haar
Hoog Mögenden order „respectivequot; aan de Ruyter en de Vries
„omme de schriften ende caertenquot;, waarvan Golius een gespeci-
fieerde opgave had ingediend, „aldaar te sien te becomen ofte
coopen tot laste vant Landt ende deselve aen Haer Ho. Mo. over
te sendenquot; 4). Hoe deze opdracht werd uitgevoerd, blijkt uit een
1)nbsp;Ibid., II, p. 324*.
2)nbsp;Waarop prof. Houtsma\'s meening berust, dat Laud de door Golius be-
doelde „vrintquot; zou zijn, blijkt niet. Kort na aankomst der handschriften te
Leiden besloten de Staten van Holland evenwel: „Den bisschop van Cantel-
berg te vereeren Arabische werken van Professor Gooi te Constantinopolen
gekocht na gissing kostende 300 guldensquot; (Houtsma, Correspondentie, p. 53).
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 250.
4)nbsp;de Castries, Sources, VI, p. 105. — De lijsten met titels der door Golius
verlangde handschriften werden aan de Ruyter persoonlijk toegezonden. Daar
het Admiraliteitscollege te Amsterdam echter den wensch te kennen gaf, vóór
brief, door de Vries daaromtrent aan de Staten-Generaal ge-
schreven, gedateerd 20 Juli 1656, waarin genoemde consul onder
meer te kennen gaf, dat hij sedert zijn „residentiequot; te Salee „in
de cooninckrijcken van Marocos ende Fes, alsmede in de Argel
[Alger] ende Thunisquot; op het verzoek van Professor Golius „op
het alderhooghstenquot; had laten „recommanderen eenige cronijcken,
historiën ende beschrijvingen van de geschiedenissen deeser lan-
denquot; 1), maar dat hij, „wadt dihgentienquot; hij ook had aangewend,
niet meer dan „ses boeckenquot; had kunnen bekomen, die met het
schip „den Vlascooperquot; naar Holland waren gezonden. Met het
fluytschip „den Windthondtquot; waren reeds drie andere boeken
verzonden, maar aangezien dit schip, behoorende aan Saletaan-
sche roovers, door den schout-bij-nacht Cornelis Tromp was ge-
nomen, wist de Vries niet, wat er van deze manuscripten was
geworden. Intusschen zou hij ,,alle moogelijke devoirenquot; aanwen-
den om nog verder „eenighe historiën of geschriftenquot; te bekomen
en die aan Golius „bij occasie van schipquot; toe te zenden 2). Of
de bedoelde, met ,,den Vlascooperquot; verzonden zes manuscripten
de bibliotheek ooit hebben bereikt, is onzeker en uit de boven-
vermelde feiten blijkt dan ook wel duidelijk, welk een risico des-
tijds aan het aankoopen van handschriften in het Oosten ver-
bonden was.
diens vertrek officieel omtrent den inhoud van dit „pacquet met papierenquot;
te worden ingelicht, zonden de Staten-Generaal een afschrift van hunne
resolutie „opt versoeck van den professor Gooi genomen, om te strecken
tot haer Col. naerichtingequot; (ibid., VI, p. 106).
1 ) Golius had groote belangstelling voor de geschiedenis der Oostersche
landen, zooals blijkt uit het groote aantal handschriften over dat onderwerp,
die hij zoowel voor de Leidsche academie, als voor zichzelf had verzameld.
Vooral de geschiedenis der Noord-Afrikaansche rijken en die van Turkije
trokken zijn aandacht. Zooals uit den reeds meermalen vermelden verkoops-
catalogus zijner handschriften blijkt, placht hij deze bij zijne studie te voor-
zien van aanteekeningen, verklaringen en soms ook van een Latijnsche
vertaling.
2) de Castries, Sources, VI, p. 286. „De caerten, waervan Uwe Hoog
Moogende in haer extract van resolutie spreeckenquot;, schreef de Vries verder,
„is een misverstandt. Den professor is wel bekendt, dat in gants Africa nooyt
eenigh caert gemaect is, oock niet een caertemaecker gevonden wertquot;.
Daar Golius bij zijn studie voortdurend boeken en handschrif-
ten uit de bibliotheek noodig had, was hem een sleutel van de
kast toevertrouwd, waarin „de geschrevene en andere Orientael-
sche bouckenquot; werden bewaard, onder voorwaarde, dat hij daar-
uit geen enkel boek of manuscript zou leenen dan tegen een
ontvangbewijs i). Van dit voorrecht maakte Golius herhaaldelijk
gebruik om ten behoeve zijner studie handschriften der biblio-
theek te zijnen huize te kunnen raadplegen.
Bij de voorbereiding van een nieuwen catalogus der „publycke
bibliothequequot; werd door Curatoren in Februari 1638 aan Golius
opgedragen, dezen „te amplieren met een breeder en pertinenter
catalogue van de Orientaelsche boeckenquot; 2), De door Golius
aldus samengestelde catalogus verscheen in 1640 onder den titel;
,,Libri Mss. Arabici et alii, quos pro Academia ex Oriente advexit
Jacobus Golius, ubi ex voto Philarabum atque in eorum usum
praefiguntur genuini librorum tituliquot;, als bijvoegsel bij den in dat
jaar door Daniel Heinsius uitgegeven algemeenen catalogus der
academische bibliotheek.
Golius\' veelzijdige belangstelling en onvermoeide werkkracht
op velerlei gebied van wetenschap, van wiskunde en natuurkunde
zoowel als vooral van Oostersche taal- en letterkunde, geogra-
phic en historie zijn des te meer te bewonderen, wanneer men de
hooge eischen in aanmerking neemt, welke hij zich stelde bij de
uitoefening van zijn dubbel professoraat en de vervulling der vele
andere hem opgedragen plichten en eere-ambten. Tot op hoogen
leeftijd behield Golius naar het getuigenis van Gronovius in zijn
„Laudatio funebrisquot; een krachtige gezondheid en onverminderde
werkkracht. Dat ten slotte zoovele zijner geschriften onvoltooid
en ongepubliceerd zijn gebleven, was zonder twijfel grootendeels
een gevolg van de buitengewone nauwgezetheid waarmede hij
arbeidde, de critiek waaraan hij zijn eigen werk placht te
onderwerpen en zijn aangeboren bescheidenheid, eigenschappen,
door Gronovius in zijn rede (p. 27) gekarakteriseerd met de
woorden: „de aliis benigne, de se modice sentire, itaque in scri-
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen. III, p. 116.
2)nbsp;Ibid., II, p. 223.
-ocr page 201-bendis et edendis libris non praeceps, omnia acerbissime exigere;
saepe stylum vertere et scripta retexere ac commutare, quae pla-
cuissent; vix unquam sibi satisfacere; nervos suos per modestiam
ignorarequot;.
Den 28en September 1667 stierf Golius op 71-jarigen leeftijd
te Leiden en werd den 2den October daaraanvolgenden, in de
Pieterskerk begraven. Ter herinnering aan zijn dood werd een
gedenkpenning geslagen met ter eener zijde het wapen der
familie Gooi (opstaande leeuw en gehelmd wapenschild) en ter
andere zijde een Arabische spreuk met Latijnsche vertaling
(„Quidquid praeter Deum, vanum estquot;) binnen een krans van
samengebonden lauriertakken i).
Waarschijnlijk is het ook Golius\' wensch geweest, evenals die
van zijn voorganger, dat de met zooveel zorg door hem bijeen-
gebrachte verzameling Oostersche handschriften na zijn dood aan
de Leidsche Academie ten goede zoude komen tegen een billijke
vergoeding aan zijn erfgenamen 2). Vermoedelijk in verband met
dit verlangen werden dan ook aanvankelijk slechts de gedrukte
boeken uit zijn uitgebreide bibliotheek op den 4den Juni 1668
en volgende dagen bij Cornelius Hackius, boekhandelaar en druk-
ker te Leiden, verkocht. Diens veilingscatalogus, een eerbied-
wekkend aantal werken op velerlei gebied van wetenschap be-
vattende, legt een sprekend getuigenis af van Golius\' grooten
studiezin.
Eerst ongeveer dertig jaar later, nadat gebleken was, dat de
ontredderde financiën een blijvend beletsel voor Curatoren op-
leverden om aan de Leidsche academie het bezit te verzekeren
van den door Golius vergaarden schat van Arabische handschrif-
ten, kwam deze ten slotte den 16den October 1696 bij Johannes
du Vivie te Leiden onder den hamer. Een belangrijk deel der
handschriften ging toen over in het bezit van Narcissus Marsh,
aartsbisschop van Armagh, die ze later heeft vermaakt aan de
Bodleyaansche bibliotheek te Oxford 3). Alleen die, welke door
1)nbsp;Van Loon, Beschrijving van Nederiandsche Historie-penningen. III, 2.
2)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 54.
3)nbsp;Cat. Cod. Arab. Bibl. Acad. Lugd.-Bat.. I, p. VIII.
-ocr page 202-den Utrechtschen professor Reland en andere Hollandsche
Oriëntalisten werden gekocht, bleven ook later grootendeels voor
ons land behouden.
Des te meer is te betreuren, dat zich onder de toen verkochte
handschriften ook eenige der aan de Leidsche academie toebe-
hoorende bevonden, die Golius bij zijn overlijden, ten gevolge
van het bovenvermelde hem toegekende voorrecht, ten behoeve
zijner studie bij zich aan huis had. Deze handschriften, waaronder
eenige zeer belangrijke codices (zooals een ijverig door Gohus
bestudeerd geographisch woordenboek van Jakut, in vier deelen),
welke nu bijna zonder uitzondering voor ons land verloren gingen,
hadden na Golius\' dood door de beheerders der academische
bibliotheek teruggevraagd moeten worden. Dat dit verzuim des-
tijds niet is opgemerkt, is des te meer bevreemdend, omdat in de
jaren 1668 en 1669 telkens onderhandelingen met Golius\' erf-
genamen zijn gevoerd o.a. over „seeckere gedeelte van de Otto-
mannische ofte Osmannische historiequot;, die Golius „onder rece-
pissequot; had geleend en welks „wederhelftequot;, die Golius voor eigen
rekening had laten kopieeren. Curatoren ten bate der Academie
wilden koopen „voor \'t geld dat deselve van uyt te schrijven
heeft gekostquot; i). Ook in 1674, toen de Oostersche handschriften
met het oog op de samenstelling van een nieuwen catalogus der
bibliotheek nogmaals door Boots waren gecontroleerd, was ge-
bleken, dat de bedoelde, door Golius geleende codices ontbraken,
en had het vroegere verzuim nog hersteld kunnen worden 2).
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 215. Anderzijds werd door Golius\' erf-
gesustlneertquot;, dat door misverstand een door hun vader afgeschreven
Arabisch lexicon onder de handschriften van Warner\'s legaat was geraakt
(ibid., Ill, p. 230).
2)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 54
en 55; vgl. hieronder, p. 234.
-ocr page 203-Andere Beoefenaars van het Arabisch in de 17dc Eeuw,
Behalve de beide groote Oriëntalisten Erpenius en Golius
hebben hier te lande in de 17de eeuw nog verscheidene andere
geleerden het Arabisch beoefend. Op den aard en het doel hun-
ner studiën zal in de volgende bladzijden gewezen worden.
Had het aanknoopen van betrekkingen met het Mohamme-
daansche Oosten eertijds den stoot gegeven tot het oprichten van
den leerstoel voor Oostersche talen te Leiden, daar men het aan-
kweeken van kennis dier talen van belang achtte voor de politieke
betrekkingen der Republiek (zie boven, p. 10), tot het nemen
van verdere maatregelen, zooals bijv. opleiding op staatskosten
van tolken, waartoe in 1669 in Frankrijk werd besloten i), is
men ten onzent niet overgegaan. Het werd hier te lande aan ieder
persoonlijk overgelaten om van de geboden gelegenheid tot het
leeren van Arabisch gebruik te maken, en inderdaad hebben
eenige jongelieden, die óf van plan waren om later naar het
Oosten te gaan, óf anderszins hoopten, dat kennis van het Ara-
bisch hun tot voordeel en aanbeveling zoude strekken, zich ge-
durende hun studietijd op de beoefening dier taal toegelegd. Met
het oog op onze relaties met Arabië, Perzië en Indië, achtte bijv»
Hugo de Groot het wenschelijk, dat zijn zoon Pieter, dien hij
voor de zeevaart bestemd had, Arabisch zou leeren 2), Met zóó-
veel ijver had ook Alexander van der Capellen, zoon van
Gerlach van der Capellen, kanseher van Gelderland, toen hij in
1620 te Leiden in de rechten studeerde, zich tevens op het
Arabisch toegelegd, dat hij na vier maanden reeds in staat was.
teksten zonder vocalen te lezen. Trotsch op zulk een leerling,,
droeg Erpenius hem in December 1620 de uitgave zijner drie
1)nbsp;Dugat, I.e., p. XXIII.
2)nbsp;M. van Leeuwen, Het Leven van Pieter de Groot. I, Diss.-Utrecht
1917, p. 21.
„Orationesquot; op. Welke goede diensten door hun kennis van
verschillende Oostersche talen Herbert de Jager gedurende zijn
werkzaamheid bij de Oost-Indische Compagnie en Levinus War-
ner als Nederiandsch resident te Constantinopel aan den lande
hebben bewezen, zal hieronder nog nader blijken.
Buiten de academische kringen vonden de beoefenaars der
Oostersche talen bovendien begunstigers in eenige mannen van
aanzien in de Republiek, waartoe o.a. de reeds meermalen ge-
noemde Johannes Boreel en de Raad des Prinsen David Le Leu
de Wilhem behoorden, die, volgens Gisbertus Voetius, beiden
„met een heldhaftig bestaan de Oostersche landen en kerken
bezienquot; hadden, en tevens „vrij verre gevorderdquot; waren „in de
Godgeleerdheid, in de Hebreeuwsche en andere daar naast aan-
paalende Oostersche taaienquot; i); en verder o.a. Laurens de Geer,
Nicolaas Witsen en de gebroeders Anslo, allen invloedrijke
Amsterdamsche regenten of koopheden.
David Le Leu de Wilhem (1588—1658), afkomstig uit Ham-
burg. maar reeds als jongeling in de Republiek gekomen, was
een oudere broeder van Paul de Wilhem (1591—1648), den
bekenden koopman en bankier te Amsterdam, die als „factorquot; van
Christiaan IV van Denemarken, met dezen vorst voor gemeen-
schappelijke rekening grooten handel op de Levant dreef 2). Ook
David de Wilhem ondernam, na te Leiden gestudeerd te hebben,
een reis naar het Oosten, waar hij o.a. in 1626 en 1627 gelijktijdig
met Golius te Aleppo vertoefde 3). Gedurende dit verblijf in het
Oosten vatte hij waarschijnlijk de groote voorliefde voor de
beoefening der Oostersche letteren op, waardoor hij zich sinds
dien tijd onderscheidde; hij verzamelde er ook verscheidene
handschriften. Na zijn terugkomst in Holland legde hij zich onder
leiding van Gohus op het Arabisch toe, gezamenlijk met Louis
de Dieu, Waalsch predikant te Leiden, die als dank voor eenige
Oostersche manuscripten, hem door de Wilhem ten geschenke
1 ) P. de la Ruë, I.e., p. 30.
2)nbsp;G. W. Kernkamp, Skandinavische Archivalia, \'s-Gravenhaae 1903
p. 233, 241—242, 111—in.nbsp;^ • \'
3)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 342, 526, 536 vgg.
-ocr page 205-gegeven, in 1639 aan dezen de uitgave van zijn ,.Historia S.
Petriquot; opdroeg i). Toen de Wilhem in 1631 tot Raad van den
Prins en in 1634 (na het jaar tevoren met Huygens\' jongste
zuster Constantia gehuwd te zijn) tot lid van den Raad van Bra-
bant was verheven, verloor hij daardoor geenszins zijne belang-
stelling voor de Oostersche taalstudie en hare beoefenaars. Ont-
brak hemzelf de tijd om zijne studiën in die richting voort te
zetten, anderen ondersteunde hij daarbij gaarne en betoonde zich
voor hen een ware „Maecenas literatorum orientaliumquot; 2).
Voor bijna al de 17de-eeuwsche geleerden gold de studie van
het Arabisch slechts als een hulpwetenschap, welke zij uitsluitend
in het belang van hun eigenlijke vakstudie beoefenden. Dit was
geheel in overeenstemming met de toenmalige opvattingen, zooals
deze door Erpenius met zooveel vuur en overtuiging in zijn rede-
voeringen werden uiteengezet. Met het oog daarop schijnt het
dan ook aanbevelenswaardig om de hier te vermelden Arabisten
in twee hoofdgroepen te onderscheiden, al naarmate zij zich in
het bijzonder toelegden, hetzij op medische of natuurwetenschap-
pelijke, hetzij op theologische of philologische studiën.
Tot de eerste groep behoorde zekere Adriaan Willemsz.
(Adrianus Guilielmi) uit Vlissingen, die reeds omstreeks het be-
gin der 17de eeuw begonnen was het Arabisch te leeren. Men kan
dezen jongen medicus, die blijkbaar door Scaliger tot de Oos-
tersche studiën aangemoedigd was, als den eersten Oriëntalist
van Noord-Nederlandsche afkomst beschouwen en slechts be-
treuren, dat een vroegtijdige dood reeds in Juli 1604 een plotse-
ling einde maakte aan de hooggespannen verwachtingen, die men
waarschijnlijk terecht van zijn groote gaven koesterde. Hij bevond
zich toen sedert 2 jaren terwille zijner studiën te Parijs, waar hij
geregeld verkeerde in den familiekring van Isaac Casaubon 3),
die hem als koninklijk bibhothecaris verschillende Oostersche
1)nbsp;L. de Dieu, Historia S. Petri Persice conscripta etc., Lugd. Bat. 1639.
Dedicatio.
2)nbsp;In een zijner brieven (in handschrift ter Leidsche Bibliotheek: B. P. L.
XVIII, no. 293 A) richtte Joh. Elichmann zich tot David de Wilhem met
de woorden: „Maecenas literatorum orientalium praeclarissimequot;.
3)nbsp;P. de la Ruë, lc., p. 210. Vgl. Casauboni Epistolae, fo. 213 v.
-ocr page 206-handschriften, in het bezit des konings, toegankehjk maakte,
evenals ook die zijner beide vrienden Stephanus Hubertus en
David Rivault, sieur de Fleurance. Nadere bijzonderheden over
Adriaan Willemsz. en zijn studie te Parijs, waar hij naast Arabi-
sche, ook Grieksche werken placht te raadplegen, vindt men in
een door Casaubon, den 19den Juli 1604, kort na het overlijden
van Adr. Willemsz., uit Parijs aan Scahger geschreven brief:
.....Sciebam qua diligentiâ Medicos Arabes, Avicennam, Serapio-
nem, Rasis (sic), ahos legisset, ac cùm inter se contendisset, tùm
cum Graecis comparasset. Testis eram pulcherrimarum observa-
tionum, quas in eo genere fecerat. Nam in Arabicis literis quantum
profecisset, sine lacrymis recordari non possum. Tantum affirmo
tibi, magne Scaliger, eam e^iv fuisse adeptum, ut pauca legeret,
quorum mentem non caperet, ubi paululum attendisset. Avicen-
nam usu contriverat; Alcoranum ita familiarem habebat, ut cum
à te discessi, neminem Europaeorum fuisse iUi putem secundum.
Sed quod maxime sum admiratus, praeceptiones grammaticas ejus
linguae eximie callebat. Nactus erat meâ, aut amicorum meorum,
Huberti et Florentii, virorum eruditissimorum, ope quatuor aut
quinque Arabum Grammaticas manu exaratas: in his ille se anno
exercuerat, ut exceptis oppido paucis, caetera omnia posset ex
tempore in Latinum sermonem vertere. ... Egeram cum eo per-
saepe, ut quaecunque legerat ejus argumenti, in unum colligeret,
et postquam tuum consuluisset oraculum, cum studiosis ejus lin-
guae eam operam communicaret. Sed diu modestissimus juvenum
consilio et voluntati meae reluctatus est; cum diceret, rüdem se
omnium rerum, et me in ea opinione, quam de ejus studiis conce-
peram, falli vehementiâ amoris, contenderet. ... Jam igitur ad
Grammaticam Arabicam edendam animum appulerat. Itaque
itineri Constantinopolitano, quod ante aliquot menses instituerat,
profecturus cum regio Legato, cui de meliore nota ego, et amici
mei, ilium commendaveramus, eâ fine renuntiaverat. ... Jamque
operis istius Ixvoyqnqiia ei esset absoluta, quaedam capita diligen-
tius politaquot; 1).
Onder de leerlingen van Erpenius noemt Vossius in zijn
1) Ibid., fo. 214.
-ocr page 207-„Oratio funebrisquot; (fo. 87) Adolf Vorstius, zoon van den in 1624
aan de pest overleden professor Aelius Everardus Vorstius, die
in 1625 tot zijns vaders opvolger als hoogleeraar in de botanie
en „horti praefectusquot; te Leiden werd benoemd. Blijkbaar heeft
deze het Arabisch, evenals Adriaan Willemsz., als hulpweten-
schap voor zijn studie beoefend.
Ditzelfde was ook het geval met Vopiscus Fortunatas Plempius
(1601—1671), een Roomsch-Katholiek medicus, die na voltooiing
zijner studiën de geneeskundige practijk te Amsterdam uitoefende,
totdat hij in 1633 tot professor te Leuven werd benoemd. Dat
hij met Golius in briefwissehng heeft gestaan in verband met
zijn beoefening van het Arabisch, wordt uitdrukkelijk door Gro-
novius in zijn ,,Laudatio funebrisquot; (p. 24) vermeld. Van Plem-
pius\' kennis van het Arabisch getuigt zijn Latijnsche vertaling
van een gedeelte van Avicenna\'s reeds meermalen genoemden
Canon. Van dit standaardwerk had hij het eerste en het tweede
boek, benevens het over de koortsen handelende deel van het
vierde boek uit het Arabisch vertaald, waarbij hij, behalve het
door Golius uit het Oosten meegebrachte handschrift (waar-
schijnlijk Cod. Gol. 63, zie Cat. Cod. Or., 111, p. 237) nog twee
andere geschreven exemplaren had geraadpleegd. Een daarvan
had hij uit Constantinopel ontvangen, terwijl het andere hem
door bemiddeling van Golius\' broeder Petrus uit Aleppo was
toegezonden. Deze vertaling verscheen in 1658 te Leuven, onder
den titel: „Avicenna. Canon medicinae, Interprete et scholiaste
V. F. Plempioquot; en volgens het oordeel, later door Albrecht
Haller in zijn „Reisequot; daarover uitgesproken, getuigde dit werk
van een scherp oordeel en taai geduld i).
Onder de medici, die zich een tijdlang als leerlingen onder
Golius\' gehoor hebben geschaard, behoorden o.a. de boven
(p. 153) reeds vermelde Johannes Verlaan, die 4 Maart 1642
tot doctor in de medicijnen promoveerde 2), en Antonie Deusing,
1)nbsp;Nieuw Nederl. Biographisch Woordenboek, VI, 1136. Zie ook: Allard,
Dr. Vopiscus Portunatus Plemp (Volksalmanak voor Nederl. Katholieken
1885, p. 264).
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 211 en 262.
-ocr page 208-die eerst te Harderwijk (1639—1646) en daarna te Groningen
(1646—1666) het professoraat in de geneeskunde en wiskunde
bekleedde.
Deze laatste was in 1612 te Meurs geboren als zoon van
Johannes Otto Deusing uit St. Goar, destijds vaandrig bij het
Staatsche leger te Meurs, en Agnita Vermeren uit Delft,
zuster van Frans Vermeren, den toenmaligen gouverneur van
genoemde vesting. Na de illustre scholen te Harderwijk en te
Wesel bezocht te hebben, kwam hij omstreeks 1630 ter voltooiing
zijner studiën naar Leiden, waar hij gedurende eenige jaren
woonde ten huize van Jac. Golius. „cui tantum se debere profi-
tetur, ut alterum Parentem, ingeniique formatorem, multitoties
eundem depraedicetquot;. Onder Golius\' invloed legde hij zich, be-
halve op de philosophie, geneeskunde en wiskunde, ook op het
Arabisch toe: „mox insuper ad Medicae studium adjecit animum,
suasu imprimis praedicti Clariss. Viri D. D. Golij, rerum medica-
rum peritiâ eximie exculti, ac ratione occasionis commodissimae,
quam Arabica Lingua, ilH studio luculentius excolendo aptissima.
videbetar polliceriquot; i). Na 25 September 1637 tot doctor in de
medicijnen te zijn gepromoveerd, kon hij later, door drukke ambts-
bezigheden verhinderd, geen aandacht meer aan de Oostersche
studiën schenken. Gedurende zijn studietijd te Leiden had Deu-
sing zich evenwel, op aansporen van Golius, vooral in de Arabi-
sche geneeskundige werken verdiept. Hij is toen zelfs van plan
geweest een „Lexicon Medicum Arabico-Latinumquot; samen te stel-
len, ter verklaring van Arabische benamingen van geneesmid-
delen en andere technische termen op medisch gebied 2). Dit plan
is evenwel niet tot uitvoering gekomen, maar volgens de „Effi-
giesquot; (fo. 219) heeft hij een nieuwe Latijnsche vertaling doen
drukken van Avicenna\'s Compendium der geneeskunde in vers-
maat onder den titel „Canticum Avicennae de Medicina, seu In-
stitutionum Medicarum Compendiumquot;, benevens van een tweede
werk, getiteld: „Selecta medica Johannis Mesuaei Damasceniquot;.
I ) EUigies ct Vitae Profcssorum Academiac Groningac et Omlandiae,
Groningen 1654, fo. 213.
2) Ibid., fo. 214, „in quo exhibeat Medicamentorum simplicium ac voca-
bulorum technologicorum ad medicinam spectantium interpretationemquot;.
Zijn overige verdiensten op het gebied van Arabisch hebben
zich beperkt tot het bezorgen van een herdruk der oorspronke-
lijke uitgave van Erpenius\' Grammatica Arabica, welke in 1636
verscheen te Leiden en Amsterdam. Hij maakte daarbij gebruik
van een door Erpenius eigenhandig bijgewerkt en verbeterd
exemplaar van den eersten druk dier grammatica, dat hij met een
exemplaar der „Rudimentaquot; vergeleek en in overeenstemming
bracht, zonder daaraan op eigen gezag iets toe te voegen. Achter
de grammatica liet hij bovendien de indertijd door Erpenius reeds
uitgegeven fabels van Locman en de ,.Adagia Arabumquot; afdruk-
ken i). Deusing beschikte echter blijkbaar niet over voldoende
kennis van het Arabisch om de vocaal- en leesteekens aan den
tekst toe te voegen, welke Erpenius, wegens de toen nog ge-
brekkige inrichting zijner Oostersche drukkerij, daaruit had moe-
ten weglaten. Aemilius Rödiger, een der latere uitgevers dezer
fabelen, schrijft daaromtrent in de voorrede zijner uitgave het
volgende: ,,Postquam enim primus Erpenius has fabulas produxe-
rat simplices et nudas ab omni signorum vocaliumque apparatu,
importunus ad easdem accessit Deusingius medicus, qui sinistro
studio vocalium defectum compensaturus horrenda monstra voca-
bulorum composuit . .. Jam posteriores editores in hoe Augiae
stabulo expurgando unice occupati editionem omnium primam
prorsus neglexerequot; 2). Behalve op het Arabisch heeft Deusing
zich ook op het Turksch en Perzisch toegelegd en is zelfs Voor-
nemens geweest een Perzisch-Latijnsch woordenboek samen te
stellen. Ook dit plan is echter niet tot uitvoering gekomen 3).
Zijn vorderingen in het Perzisch schijnen hem intusschen in staat
gesteld te hebben de hierboven (p. 36) reeds vermelde, door de
firma Soncino in 1546 met Hebreeuwsche letters gedrukte Per-
zische Pentateuchvertaling van Rabbi Tawusi in de, voor het
Perzisch gebruikelijke, Arabische letterteekens over te brengen
en te vocaliseeren, een werk, waarvoor hij zoowel van de zijde
1)nbsp;Ibid., fo. 214. Zie ook: de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 44, no. 68.
2)nbsp;A. Rödiger, Locmanni fabulae annotationibus et glossaria explanatae.
Hallenbsp;1839, praefatio, p. III.
3)nbsp;Effigies, p. 214.
-ocr page 210-van Professor Salmasius, bij wien hij destijds zeer in de gunst
stond, als van andere in de Oostersche talen ervaren geleerden,
grooten lof inoogstte. Daar het Hebreeuwsche schrift minder
letterteekens heeft dan het door de Perzen gebruikte Arabische,
was de door Soncino gedrukte tekst nagenoeg onleesbaar i).
Deusings\' transscriptie was geheel persklaar, maar is toch niet
in het licht verschenen, met uitzondering van twee capita van
Genesis, welke Lud. de Dieu in 1639 liet afdrukken in zijn „Rudi-
menta Linguae Persicaequot; 2).
Verscheidene jaren later, omstreeks 1660, vertoefde ook Her-
bert de Jager (geb. 1636, gest. 1694), een boerenzoon uit Zwam-
merdam, ten huize van Golius, waar deze hem zelfs een tijdlang
op eigen kosten onderhield. Deze werd aanvankelijk te Leiden
opgeleid om als predikant naar Indië te gaan, waartoe hij van de
Bewindhebbers der O.-lnd. Compagnie sedert 1658 een jaarlijk-
sche toelage ontving. Golius\' invloed, welke eertijds Deusing tot
het bestudeeren der Arabische natuurwetenschappen had ge-
bracht, deed ook bij de Jager een groote voorliefde voor de
mathesis en botanie ontstaan, zoodat deze besloot van zijne
theologische studiën af te zien. In 1662 begaf hij zich naar Java
en onderscheidde zich in dienst der Compagnie zóózeer door zijn
talenkennis 3), dat hij na Golius\' overlijden zelfs in aanmerking
kwam om als diens opvolger te worden aangesteld, zooals hier-
onder (p. 235) nog nader zal blijken.
Bijzondere vermelding verdient ten slotte nog de uit Silezië
afkomstige medicus Johannes Ehchmann (geb. 1601, gest. 1639).
Ook deze had zich met het oog op zijn medische studiën
op het Arabisch toegelegd. Hij kwam in 1631 te Leiden, waar
hij zich den 18den Maart van dat jaar in het Album Studiosorum
liet inschrijven en genoot er tezamen met Deusing en Gonst.
l\'Empereur Gohus\' onderwijs in de Oostersche talen 4). Reeds
1)nbsp;F4figics, fo. 214, „qua plures literae Persarum paucioribus Hebraeorum
exprimuntur, permagna existit difficultasquot;.
2)nbsp;Zie hieronder, p. 203, nt. 2.
3)nbsp;Zie over de Jager: Encijclopaedie van Ned.-Indië, 2de druk, II, p. 177
en Bijdr. Taal-. Land- en Volkenk. van Ned.-Indië. LXXX, p. 315.
4)nbsp;EHigies. p. 213.
-ocr page 211-vóór zijn komst te Leiden had hij zich op het Arabisch toegelegd
onder leiding van Johannes Zechendorf, rector van de Latijnsche
school te Zwickau, die tevens een niet onbekwaam Oriëntalist
moet zijn geweest i). Elichmann\'s vorderingen stelden hem des-
tijds reeds in staat een uitvoerig schrijven in het Arabisch aan
zijn vroegeren leermeester te richten. Deze brief, gedateerd
2 Februari 1631, verscheen, voorzien van een transscriptie in
Hebreeuwsche letters en een Latijnsche vertaling ten nutte van
eerstbeginnenden, in 1636 te Jena in druk. Bij de Schnurrer vindt
men omtrent dit geschrift de opmerking: ,,genus dicendi arabicum
haud malum, sed latina versio impedita, et passim alienaquot; - ).
Te Leiden vestigde Elichmann zich als praktiseerend genees-
heer, aldaar weldra algemeen geacht om zijn groote kennis op
medisch en chemisch gebied 3). Hij was gehuwd en nam in zijn
woning, zooals destijds gebruikelijk was, studenten op, aan wie
hij tevens onderricht gaf, met name in het Arabisch en Perzisch,
de talen waarop hij zich in het bijzonder had toegelegd 4). Hij
onderhield, behalve met Golius, ook met verscheidene andere
geleerden in Holland vriendschappelijke betrekkingen, zooals met
Gerardus Vossius en Vopiscus Fort. Plempius, dien hij in 1630
met René Descartes in kennis bracht, verder met de families Huy-
gens en de Wilhem. In het bijzonder was hij echter bevriend
met Salmasius, die groote belangstelling had voor Ehchmann\'s
1)nbsp;Joh. Zechendorf (1580—1662), gaf eenige Koranverzen met een ver-
klaring en weerlegging uit (de Schnurrer, Bibl. Arab.. p. 405, no. 369 en 370)
en stelde bovendien een Perzisch woordenboek samen (Jöcher, Allgemeines
Gelehrten-Lexicon, sub voce).
2)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 6, no. 9.
3)nbsp;......II a d\'admirables secrets en la médecine et en cette partie de la
philosophie qui regarde les choses naturellesquot;, schreef Salmasius, dien Elich-
mann van een ernstige kwaal had genezen, in Febr. 1635 aan Pierre Dupuy
(Adam, I.e., p. 108a). Dat Elichmann als medicus zeer gezien was, blijkt
tevens uit een brief d.d. 8 Mei 1633 van Golius aan David de Wilhem (in
handschrift ter Universiteitsbibliotheek te Leiden, B. P. L. XVIII, no. 293 A)
waarin hij o.a. schrijft: „Elichmann est in tractu Limburgensi, ubi curandae
praefecti valetudini rogatus, operam dabitquot;.
4)nbsp;Zie o.a. den door Vossius aan Elichmann gerichten brief, d.d. 15 Juni
1637 {Vossii Epistolae, I, fo. 327).
Oostersche studiën en daarop ongetwijfeld invloed heeft uit-
geoefend.
Elichmann had terwille van zijn taalkundige studiën naar het
Oosten willen gaan. In verband daarmee begaf hij zich in Octo-
ber 1634 naar Denemarken, omdat hij hoopte in gezelschap van
een Deensch gezantschap naar de Levant en vandaar naar Indië
te kunnen reizen. Toen dit plan mislukte, deed Salmasius in 1635
moeite om hem geplaatst te krijgen bij het Fransche gezantschap,
dat onder Auguste de Thou naar Constantinopel zou vertrekken,
maar ook deze poging schijnt niet met goeden uitslag te zijn
bekroond i ).
Grooten bijval vond onder de toenmalige philologen Elich-
mann\'s theorie, dat de gemeenschappelijke oorsprong aller talen
in het Scytisch te zoeken zou zijn. Evenals indertijd Raphelen-
gius, wees ook Ehchmann, echter steunende op grondiger kennis
van het Perzisch, op de verwantschap dezer taal met het Grieksch
en Duitsch. Salmasius, die ons over Elichmann\'s wetenschappe-
lijken arbeid het uitvoerigst heeft ingelicht, schreef daaromtrent
aan Fabricius de Peiresc: „Nous avons icy un très docte Alleman,
Silésien, Médecin de Profession et Chymiste, où il sçait de mer-
veilleux secrets, au reste fort sçavant ès langues Orientales, prin-
cipalement en r Arabicque et la Persienne, nommé Elichmann;
dans laquelle Persienne il a trouvé une si grande convenance
avec sa Germanique et Theudesque, qu\'il doubte point que la
langue Scythique ne soit la matrice de toutes les Dialectes qui
ont esté en l\'Europe, et dans une grande partie de 1\' Asie et de
l\'Orient. Il a amassé plus de ccccc mots Persans, qui sont tout à
fait Allemands: et dans la Grammaire de l\'une et 1\' autre langue
il a remarqué une telle ressemblance pour la terminaison des
Verbes, 1\' analogie des mots et la Syntaxe, qu\'il faut necessaire-
ment juger, qu\'elles procèdent toutes deux d\'une mesme origine,
qui est la Scytique. Ces peuples ont autrefois inondé toute l\'Europe
et sont allez mesme jusqu\'au fleuve Indus, et ont fait porter leur
nom à une grande étendue de pays ès environs de ceste rivière.
1 ) Adam, le., p. 108a.
-ocr page 213-qui s\' appelle chez les anciens ivöoaxvdia. Les mesmes Persans
ont une infinité dc mots, qui conviennent avec les Grecs .. i).
Elichmann heeft acht jaren in Holland gewoond; hij overleed
reeds in 1639. Van zijn Oostersche studiën heeft alleen
de z.g.n. „Tabula Cebetisquot; het licht gezien, een bij zijn dood
nog slechts gedeeltelijk voltooid werk, dat door Salmasius is
uitgegevens). Deze had namelijk bijzondere belangstelling voor
de „Tabula Cebetisquot;, zoodat men mag aannemen, dat Elichmann
dien tekst op zijn aansporen in studie heeft genomen. Onder de
door Golius uit het Oosten meegebrachte Arabische manuscrip-
ten bevond zich een omstreeks 1020 door tbn-Miskawaïh, den
vertrouwden raadsman en schatbewaarder van den Boejidischen
sultan Adhoed ad-Daulah, geschreven werk, een soort van zeden-
spiegel, bestaande uit een verzameling van door dc Perzen,
Arabieren, Indiërs en Grieken overgeleverde wijsheidsspreuken.
In dit handschrift, dat zich thans te Oxford bevindt 3), had
Elichmann o.a. de Arabische bewerking der bekende Grieksche
„Tabula Cebetisquot; aangetroffen, welke, naar zijn meening, op een
betere redactie van het Grieksche origineel\'berustte dan de tot
dusver daarvan bekende Grieksche tekst 4). Hij had daarom het
voornemen opgevat om het desbetreffende gedeelte van Golius\'
handschrift uit te geven, met nog een ander gedeelte daarvan.
1)nbsp;Claudii Salmasii, viri maximi Epistolarum liber primus etc., Leyde-
1656, p. 108. Zie ook: von Raumer, I.e., p. 95. Marcus Zuerius Boxhorn, die
Daniel Heinsius als professor te Leiden opvolgde, ontwierp in zijn ,,Originuni
Gallicorum liberquot; (Amstelodami 1654) een stamboom der volkeren op aarde,
waarbij hij de Grieken en Germanen van de Scythen liet afstammen.
2)nbsp;De titel luidde: „Tabula Cebetis graece, arabice, latine; item aurea
carmina Pythagorae, cum paraphrasi Arabica, auctore Johanne Elichmanna
M. D. cum praefatione Cl. Salmasiiquot;. Lugduni-Batavorum, 1640. (de Schnur-
rer, Bibt. Arab., p. 472, no. 409).
3)nbsp;Uri, Bibl. Bodl. Cod. Or. Catal., no. 292; vgl. de beschrijving van
Warner\'s exemplaar van dit werk in den Cat. Cod, Or. Bibl. Ac, Lugd.-Baf.^
IV, p. 191.
4)nbsp;Blijkens de aan de „Tabula Cebetisquot; toegevoegde praefatio weersprak
Salmasius dit oordeel van Elichmann, doch René Basset (Le Tableau de Cebes,.
version Arabe d\'ibn Miskaoueih. Algers 1898, préface) stelt laatstgenoemde
in het gelijk.
bevattende eenige aan Pythagoras toegeschreven, maar in het
Grieksch grootendeels verloren gegane spreuken, waaraan hij
nog een Perzische, metrische paraphrase benevens een Latijnsche
vertaling en verklarende noten wilde toevoegen i). Zijn vroeg-
tijdige dood belette de volledige uitvoering van dit plan, maar
door de zorgen van Salmasius verscheen toch in 1640 al hetgeen
reeds klaar was gekomen, n.l. de Arabische tekst en Elichmann\'s
Latijnsche vertaling, zoodat alleen de Perzische paraphrase en
Elichmann\'s aanteekeningen nog ontbraken; daarentegen werden
aan het werk bovendien de Grieksche tekst, benevens een oude,
door Lud. Odaxius uit Padua in de 15de eeuw vervaardigde,
Latijnsche vertaling en ten slotte een door Salmasius zelf ge-
schreven Latijnsche voorrede toegevoegd. Uit die voorrede blijkt,
dat Elichmann bovendien de uitgave van een Arabisch woorden-
boek had voorbereid, waarvoor hij reeds veel materiaal had
bijeengebracht.
Salmasius, d.i. Claude Saumaise, de beroemde Fransche philo-
loog (1588—^1654), die zich aldus door het uitgeven van Elich-
mann\'s onvoltooid nagelaten geschrift voor de studie van het
Arabisch verdienstelijk maakte, onderscheidde zich overigens
bijna uitsluitend op ander wetenschappelijk gebied. In 1632 was
hij door de Leidsche Curatoren als „een van de geleertste en
ervarentste personen in de kerckelicke ende profane antiquiteyten
ende historiën respectivequot; uitgenoodigd om de door Scaligers
dood opengevallen eereplaats aan Holland\'s academie te beklee-
den, en de universiteit „met synen naem ende geschriften te
illustrerenquot; 2). Ook Salmasius had, evenals Scahger indertijd,
geheel door eigen studie, zonder bijstand van anderen, zich ken-
nis van verscheidene Oostersche talen verworven, niet alleen van
het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, maar tevens van het Syrisch,
Arabisch en Perzisch 3). Uit zijn briefwisseling met Golius, Gro-
tius en Peiresc blijkt echter wel voldoende, dat zijn kennis dezer
talen slechts oppervlakkig is geweest 4).
1 )nbsp;Tabula Cebctis, praefatio.
2)nbsp;Molhuys en. Bronnen, II, p. 161 en 162.
3)nbsp;Cohen, Ecrivains français, p. 313.
4)nbsp;Salmasii Epistolarum Liber I, passim.
-ocr page 215-Wat zijn studiën betreft, behoort Salmasius reeds tot de tweede
groep der hier te vermelden Arabisten, namelijk die der philologen
en theologen. Dat behalve Scaliger en Salmasius nog andere be-
kende beoefenaars der klassieke talen in de 17de eeuw, zooals
Isaac Casaubon en Daniel Heinsius, belangstelling koesterden
voor de Oostersche talen is hierboven reeds gebleken en onge-
twijfeld bestudeerden onder de theologen velen naast het He-
breeuwsch ook daaraan verwante talen, waaronder het Arabisch.
Slechts enkele der bekendste geleerden komen hieronder ter
sprake.
Dat Hugo Grotius eenige, zij het ook zeer oppervlakkige,
kennis van het Arabisch heeft gehad, werd aangetoond door
prof. A. Eekhof i) en kan volgens hem o.a. reeds blijken uit de
Arabische woorden, door Grotius aangehaald in de „Notae ad
Imaginesquot; in zijn uitgave van het „Syntagma Arateorumquot;
(Lugd.-Bat., 1600), een door den Griekschen medicus Aratus
in dichtvorm geschreven werk over sterrenbeelden.
Bij de verklaring dezer woorden steunt Grotius op Scaliger
en een „Lexicon medicumquot;, maar waagt het hier en daar ook,
een eigen oordeel uit te spreken, bijv. met de woorden: „ld
esset Arabice... quod an rectum sit dubitoquot;. Hoezeer Grotius
zich bij zijn Bijbelstudiën rekenschap van Arabische woorden
en zinswendingen placht te geven, wordt bewezen door hetgeen
hij in een brief van 8 November 1624 aan zijn vader Johannes
de Groot schrijft: „Ad notas in Johannem valde opus haberem
Novo Testamento et Lexico Arabico, quae utraque habeo dono
Erpeniiquot; 2). Bovendien heeft Grotius aan zijn „Annotationesquot; op
1)nbsp;A. Eekhof, Heeft Hugo de Groot Arabisch gekend? (Nederlandsch
Archief voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie XVII, p. 231 vgg.).
2)nbsp;Ibid., p. 232. — Het door Grotius bedoelde, hem door Erpenius ge-
schonken en in fraaien band gebonden exemplaar der Arabische vertaling
van het Nieuwe-Testament, dat thans in de bibliotheek der Yale University
te New Haven (Conn.) berust, bevat op het schutblad de volgende, eigen-
handig door Erpenius geschreven opdracht: „Amplissimo clarissimoque viro
D. Hugoni Grotio J. C°., Reip. Roterodamensis Syndico, et orbis literati
delitio, Auctor.quot; (Eekhof, Grotiana in Noord-Amerika, Ned. Arch. voor Kerk-
gesch., ibid., p. 135).
het Oude- en Nieuwe-Testament een „Index singularum vocum
Arabiens, literis Hebraicisquot; (uitgegeven in zijn „Opera Theo-
logicaquot;. Bas., 1732) toegevoegd, waarin hij verschillende Ara-
bische woorden en uitdrukkingen verklaart. Zijn kennis van
het Arabisch schijnt echter niet toereikend te zijn geweest om
te voorkomen, dat hij daarbij onoordeelkundig tal van fouten
uit Raphelengius\' „Lexicon arabicumquot; overnam, waaronder
zelfs sommige, die Erpenius reeds in zijn ,,Observationesquot; had
verbeterd i).
Blijkens een brief van 14 April 1640 aan zijn broeder Willem
hield Grotius zich ook later nog met de lectuur van Arabische
schrijvers bezig, in het bijzonder met een oude Arabische Geo-
graphie, waarin o.a. op \'s Gravezande, Texel en de Zeeuwsche
eilanden gedoeld werd. Blijkbaar was dit Edrisi\'s reeds meer-
malen genoemd werk en waarschijnlijk wel de Latijnsche ver-
taling daarvan 2).
Dat Grotius\' „Bewijs van den waeren Godsdienst in ses
Boecken gestehquot; ook in het Arabisch vertaald is, mag hier
niet onvermeld blijven. Dit polemisch geschrift, door Grotius
in 1620 gedurende zijn gevangenschap op Loevestein, oor-
spronkelijk in dichtvorm, geschreven om „zijnen landtsluiden
inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen,
opdat ze hunnen tijdt, in de leedigheit der lange zeereizen,
nuttelijk mogten besteeden, en zich van kennis voorzien, om
hunnen Godsdienst te können verdeedigen; den ongelovigen, den
Heidenen, Jooden en Mahumetanen, van de zaaligmaakende
Waarheit t\'overtuygen, en \'t Christenrijk verder uit te brei-
denquot; 3), trok reeds dadelijk na zijn verschijnen in 1622 zeer de
aandacht. Nadat in 1627 een Latijnsche prozavertaling van het
,,Bewijsquot; was verschenen, besloot de Engelsche Oriëntalist
Pococke deze in het Arabisch over te brengen. Hij beoogde daar-
1)nbsp;Ibid., p. 233.
2)nbsp;Ibid, p. 234.
3)nbsp;Zie de voorrede van Gerard Brandt in zijn uitgave van de Groot\'s
„Bewijsquot; (\'s-Gravenhage, 1683).
mede een tweeledig doel, nl. de bekeering der Mohammedanen
en de onderrichting der onkundige Christenen in het Oosten i).
In den winter van 1640 besprak hij dit plan met Grotius, dien
hij op zijn terugreis van Constantinopel naar Engeland te Parijs
bezocht. Aan zijn vertaling voegde Pococke tevens een nieuwe
inleiding toe en verbeterde met goedvinden van Grotius ook
eenige bijzonderheden betreffende Mohammed en diens volge-
lingen, welke naar zijn oordeel door Grotius op gezag van
Scaliger minder juist waren voorgesteld 2). De Arabische uit-
gave zag eerst in 1660 het hcht en wel grootendeels op kosten
van den bekenden Engelschen geleerde Robert Boyle, die behalve
voor natuurkundige, ook voor theologische vraagstukken groote
belangstelling koesterde en in verband daarmee verscheidene
Oostersche talen had geleerd 3). Zij werd in het Oosten ver-
spreid door bemiddeling van de Engelsche Compagnie voor den
Levantschen handel, onder wier dienaren zich in dat opzicht
vooral Robert Huntington, van 1671 tot 1682 kapelaan der En-
gelsche factorij te Aleppo, bijzonder verdienstelijk maakte. Deze
ondervond daarbij echter zooveel tegenwerking van de zijde der
Roomsche geestelijkheid, dat hij het voor zijn veiligheid nood-
zakelijk achtte, om uit sommige exemplaren, vóórdat hij ze uit-
1)nbsp;H. C. Millies, Ofer de Oostersche vertalingen van het beroemde ge-
schrift van Hugo Grotius: De Veritate Religionis Christianae (Verslag, en
Meded. der Kon. Akad. van Wetensch., afd. Letterk., VH, p. 116 vgg.)
Amsterdam, 1863.
2)nbsp;Pococke zegt daaromtrent in zijn Praefatio: „Monendus est lector, si
pauca quaedam libro sexto in versione arabica omissa vel mutata reperit, ideo
hoe factum ne quid de Mohammedanorum rebus et sententia affirmaretur,
quod non Authorum, apud ipsos----majorum, fide et testimonio constaret;
idque Authorem ipsum, dum in vivis esset, ea de re consultum, faciendum
censuisse: e.g. quod de columba ad aurem Mohammedis advolante a nostris
asseriturquot; etc. — Het in Grotius\' „Bewijsquot; voorkomende „asoaronquot; als ver-
basterde benaming van Koranhoofdstuk was blijkbaar aan Bibliander\'s boven
(p. 15) genoemde Koranuitgave ontleend (Eekhof, t.a.p.. p. 231).
3)nbsp;Millies, t.a.p., p. 188 vgg.; zie ook de Schnurrer, Bibl Arab., p. 250,
no. 254 en Steinschneider, Polem. und apologet. Literatur, p. 123, no. 103. —
Boyle ijverde ook voor de uitgave eener Turksche vertaling van het Nieuwe-
Testament en die eener Maleische van de vier Evangeliën en de Handelingen
der Apostelen (Millies, t.a.p.. p. 130; Diet, of nat. Biogr.. VI, 120).
deelde, het zesde boek, waarin de Islam wordt bestreden, weg
te snijden. Veel vrucht heeft dit hulpmiddel ter geloofspropa-
ganda dan ook niet gedragen i).
Onder degenen, die aan de Leidsche academie het onderwijs
van Erpenius hebben genoten, noemt Vossius in zijn ,,Oratioquot;
(fo. 87), behalve de boven reeds vermelde personen, nog: Jacob
Beekman, later rector der Latijnsche school te Rotterdam, die
o.a. in het Hebreeuwsch zeer ervaren was Hadrianus Junius,
den Amsterdamschen gymnasiarch, die later aan Golius voor het
samenstellen van diens woordenboek een Arabisch handschrift
leende (vgl. boven, p. 154), Johannes Brosterhuizen, die in de
botanie studeerde en vooral als dichter bekend is, evenals zijn
vriend Jacob van der Burch, benevens Willem van der Nypoort,
zoon van den Utrechtschen patriciër Jan Florisz. van der
Nypoort, voor wien Erpenius zijn „Peregrinatio Gallicaquot;
schreef, en Willem Merula, oudsten zoon van den in 1607 over-
leden professor Paulus Merula, die reeds als student groote
vorderingen in het Arabisch maakte en daarna vier jaren te Con-
stantinopel doorbracht, waar hij ook Perzisch en Turksch leerde
en verscheidene geschriften uit het Arabisch en Perzisch in het
Latijn vertaalde. Hij had daar tevens een uitgave van den Koran
voorbereid, maar geen dezer werken heeft het licht gezien, daar
hij reeds spoedig na zijn terugkomst in het vaderland overleed 3).
Tot de studenten in de theologie, die Erpenius\' onderricht
volgden en van welke verscheidene zich later op het gebied der
Oostersche talen onderscheidden, behoorden o.a. Samuel Bochart
(1599—1667), later predikant te Caen, vooral bekend door zijn
]) Millies, t.a.p., p. 120. Met het oog op de tegenwerking, die de Prote.s-
tantsche zending van de zijde der Roomsch-Katholieken ondervond, had
Pococke in de voor het Oosten bestemde exemplaren geen Latijnsche opdracht
doen inbinden, om de namen der schrijvers en de plaats van uitgave niet te
verraden (ibid., p. 119). Volgens Grotius\' eigen getuigenis zou het „Bewijs\'
ook in het Perzisch vertaald zijn door eenige Roomsche geestelijken, waar-
schijnlijk behoorende tot de orde der Ongeschoeide Carmelieten. Deze vertaling
is echter niet gedrukt (ibid., p. 126).
2)nbsp;Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, VII, 88.
3)nbsp;Ibid., II, 904.
-ocr page 219-„Geographia sacraquot; en „Hierozoicon, sive historia animahum
Sanctae Scripturaequot;, waarin hij, zooals boven (p. 109) reeds
opgemerkt werd, op de waarde der kennis van het Arabisch
voor die van het Hebreeuwsch wees, Sixtinus Amama, die van
1616 tot 1629 professor in het Hebreeuwsch te Franeker was i),
Matthias Pasor, die aanvankehjk lector te Oxford en als zoo-
danig leermeester van Pococke, daarna van 1629 tot 1658
professor te Groningen was, waar o.a. J. H. Hottinger zijn
colleges volgde 2), benevens de reeds meermalen genoemde
Constantinus l\'Empereur van Oppyck (1591—1648), die, na
van 1619 tot 1627 professor in het Hebreeuwsch en de
theologie te Harderwijk te zijn geweest, in 1627 gehoor gaf
aan de uitnoodiging der Leidsche Curatoren om zijn vroegeren
leermeester Erpenius op den leerstoel van het Hebreeuwsch
te Leiden op te volgen. Op zijn uitgave van Erpenius\' Chal-
deeuwsche en Syrische Grammatica in 1628 werd boven (p.
114) reeds gewezen. Zijn eigen geschriften, waaronder vooral
de in 1634 verschenen „Clavis Talmudicaquot; bekend is, betroffen
uitsluitend de Hebreeuwsche taal- en oudheidkunde, in welke
vakken hij destijds, volgens het oordeel van niemand minder
dan den zooeven genoemden Samuel Bochart, zijns gelijke niet
had. Zijn, onder leiding van Erpenius begonnen studiën in hel
Arabisch zette hij na zijn terugkomst te Leiden als leerling van
Golius voort s).
Ook de reeds meermalen genoemde Ludovicus de Dieu was,
evenals l\'Empereur, eerst leerling van Erpenius, daarna van
Golius 4). Hij werd 7 April 1590 te Vlissingen geboren als zoon
van Daniel de Dieu, Waalsch predikant daar ter stede, en Sara
van Keulen. Na voleindiging zijner studiën te Leiden was hi)
vijf jaren lang bedienaar des Heiligen Woords in Zeeland (o.a.
1)nbsp;Biogr. Woordenboek van Protest. Godgeleerden in Nederland, I, p.
132.
2)nbsp;Ettigies, p. 109—111.
3)nbsp;Biograph. Woordenboek van Protest. Godgeleerden in Nederland.
III, p. 35 vgg.
4)nbsp;Ibid., II, p. 496 vgg.
-ocr page 220-te Vlissingen) en daarna van 1619 tot aan zijn dood in 1642
predikant in de stad zijner Alma Mater, waar hij in 1636 tevens
zijn oom van moederszijde, Daniël Colonius, opvolgde als Regent
van het Waalsch College. Niettegenstaande vele werkzaam-
heden, waartoe deze beide ambten hem verplichtten en de lasten,
bovendien aan verscheidene andere functies voor hem verbonden,
vond hij nog tijd om ook de Oostersche talen te bestudeeren en
eenige geschriften daarover het licht te doen zien.
In de beginselen van het Hebreeuwsch was hij als student
door Coddaeus en in die van het Syrisch door Erpenius ingewijd.
Evenals voor de meeste zijner tijdgenooten was het doel dezer
studiën ook voor de Dieu hoofdzakelijk de verklaring van den
Bijbel. De kennis der Oostersche talen stelde hem in staat de
Grieksche en Latijnsche vertalingen van den Bijbeltekst met de
oude Oostersche overzettingen te vergelijken en zich aldus een
eigen oordeel te vormen over de betrouwbaarheid der algemeen in
gebruik zijnde vertalingen, zooals die van Beza, de Vulgata en de
z.g.n. Statenvertahng. De groote zelfstandigheid van zijn oordeel
te dien aanzien blijkt wel daaruit, dat hij, een Protestant, zich
niet ontzag, ondanks de toenmaals heerschende godsdienstige
partijdigheid, te erkennen, dat de in de Vulgata opgenomen ver-
taling der Evangeliën, wegens haar groote overeenkomst met de
oude Oostersche overzettingen, naar het hem toescheen, dichter
bij den origineelen tekst stond dan de in de Gereformeerde Kerk
destijds zoo hoog aangeschreven vertaling van Beza. ,,Ego palam
profiteorquot;, schrijft hij in zijn „Animadversiones sive Commen-
tarius in IV Evangeliaquot; (Lugd. Bat. 1631), „nunquam mihi
magis confirmatam fuisse fidem, quam ubi non modo veterem
illum interpretem Latinum, sed et orientales illos, Syrum, Arabem,
Aethiopicum, quique evangelium Hebraeum dedit (Munsterus et
Mercerus) cum Graeco textu ad amussim in omnibus convenire
vidiquot;. Zijn onderzoekingen, vooral over de teksten van het
Nieuwe-Testament werden in 1693 nogmaals door professor
Melchior Leydekk er onder den titel ,,Critica sacraquot; uitge-
geven 1).
l) Ibid., II, p. 498.
-ocr page 221-Het vergelijken der Oostersche teksten leidde hem tevens tot
vergelijking der talen, waarin zij waren geschreven. De Dieu was
dan ook, door de uitgave zijner „Grammatica linguarum orien-
talium Hebraeorum, Chaldaeorum et Syrorum inter se collatarumquot;
(Lugd. Bat. 1628), een der eersten, die een z.g.n. ,,harmonischequot;
spraakkunst samenstelden.
Ook op het Arabisch heeft de Dieu zich onder Golius\' leiding
toegelegd. Hij begon met die studie eerst, nadat hij te Leiden
reeds eenige jaren lang predikant was geweest. Volgens Hottin-
ger heeft hij het plan gehad om den Koran met een weerlegging
van den inhoud daarvan uit te geven. Daarenboven heeft hij
studie gemaakt van de destijds reeds lang bij de Samaritanen in
zwang zijnde Arabische vertaling van den Pentateuch, waarvan
de Engelsche Oriëntalist Jac. Ussher, aartsbisschop van Armagh,
hem een uit 1524 dateerend exemplaar ter leen had gezonden i).
Ten slotte bracht de Bijbelstudie de Dieu ook tot beoefening
van het Perzisch. Deze taal leerde hij — evenals vroeger
Raphelengius — aanvankelijk kennen uit de Perzische vertaling
van den Pentateuch, opgenomen in de meergenoemde veeltalige
uitgave der Israëlietische Wet, verschenen bij de firma Soncino
te Constantinopel, waarvan hij een exemplaar had verkregen uit
de nalatenschap van Johannes Boreel 2) (f 1629). Later breidde
de Dieu zijn kennis dier taal nog uit door de lectuur van twee
door den Jezuïet Hieronymus Xavier ten behoeve van den Groot-
Mogol Akbar in het Perzisch geschreven propaganda-geschrift-
jes, welke Golius zich, door bemiddeling van den oud-Gouver-
neur-generaal Laurens Reael, had verworven van een uit Perzië
terugkeerend koopman 3). Bij het bestudeeren dezer beide ge-
1)nbsp;Hottinger, Pcomptuarium, p. 309. — Aan Ussher droeg de Dieu zijn
„Animadversiones in Acta Apostolocumquot; (Lugd. Bat., 1634) op.
2)nbsp;Zie De Dieu\'s hieronder (p. 203) te vermelden Historia Christi,
persice. Praefatio.
3)nbsp;Ibid., praefatio. — Dezelfde Jezuïet schreef ook een Arabisch propa-
gandawerkje, een „Speculum, quod verum estquot;, dat door een zekeren Ahmed
werd beantwoord in een tegenschrift, genaamd „Politor Speculiquot;, waarin hij
de Mohammedaansche leer verdedigde en de triniteit bestreed. Dit Mohamme-
schriftjes, die respectievelijk een „Historia Christiquot; en een
„Historia S. Petriquot; bevatten, bemerkte de Dieu, dat Xavier niet
had geschroomd, daarin den tekst der Heilige Schrift te door-
weven met apocriefe verhalen, ontleend aan het „Evangehum
Infantiaequot; en de „Acta Pauliquot;, en besloot hij vol verontwaardi-
ging „het bedrog der Jezuïetenquot; in het openbaar te ontmaskeren
door beide geschriftjes uit te geven met een Latijnsche ver-
taling en aanteekeningen 1). De firma Elsevier verklaarde zich
tot de uitgave bereid; op haar verzoek schreef de Dieu echter
nog een korte Perzische grammatica om de beide, in deze zoo
weinig bekende taal geschreven verhandelingen daardoor beter
verstaanbaar en verkoopbaar te maken. De drie werkjes ver^
schenen te Leiden, kort na elkander, in 1639 2).
Hoezeer men de Dieu\'s wetenschappelijke verdiensten op Oos-
tersch gebied destijds op prijs stelde, blijkt o.a. wel daaruit, dat
hem in 1635 een uitnoodiging der vroedschap van Utrecht be-
reikte, om aan de Illustre School aldaar een professoraat in het
Oude-Testament en de Oostersche talen te aanvaarden 3).
daansche verweerschrift werd op haar beurt bestreden door de „Delucidatio
Speculi verum monstrsns V3n den Fr^nciscssn Bonavcnturs IVTqIvqsÏs (I^omc
1628) en de „Responsie ab objectiones Achmed filii Zin Alabedquot; van Philippus
Guadagnoli (Rome, 1637). Zie: Steinschneider, Polctn. und apologet. Literatur,
p. 16 en de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 243, no. 244 en p. 244, no. 247.
1)nbsp;,,Efferbuit ilico animus et qua fide (meruit enim ea gens, ut suspeclae
ubique fidei habeantur) res sacras ignota Europaeis lingua apud Gentem
remotam tractasset, investigare gestiit---- Detegendae sunt haec fraudes,
comprimenda horum hominum audacia !quot; (Historia Christi, praefatio).
2)nbsp;De drie titels luiden: „Historia Christi Persice Conscripta, simulque
multis modis contaminata a. p. Hieronymo Xavier, latine reddita et animad-
versionibus notata a Lud. de Dieuquot;; „Historia S. Petri Persice conscripta...quot;,
etc. (gelijk aan den voorafgaanden titel) en „Rudimenta Linguae Persicae,
Authore Lud. de Dieu. Accedunt duo priora capita Geneseos ex Persica
Translatione Jac. Tawusi.quot; Lugd. Bat., 1639. — Voor zijn opdracht aan de
Leidsche Curatoren ontving de Dieu een vereering van f 100 (Molhuysen,
Bronnen, II, p. 238). Volgens den Engelschen Oriëntalist John Greaves
(„Binae tabulae Geographicaequot; etc., London, 1652, praefatio) waren de door
Xavier geschreven werkjes in „barbaarsch Perzischquot; gesteld.
3)nbsp;Wijnne, Resolutiën van de Vroedschap van Utrecht betreffende de
Academie (Werken Hist. Gen., Nieuwe Serie, no. 52, p. CXLV).
Zwichtend voor de bezwaren, daartegen door den kerkeraad te
Leiden ingebracht, bedankte de Dieu echter voor dit aanbod,
zoodat Gisbertus Voetius, die reeds in 1634 te Utrecht was be-
noemd, met het onderricht in de orientaha belast blecL
Gisbertus Voetius, de bekende godgeleerde, die als voorvech-
ter der „ware rechtzinnigheidquot; kort na zijn benoeming tot
professor groote vermaardheid verwierf door zijn strijd tegen
het Cartesianisme, had zich, in verband met zijn Bijbelstudie,
een aanzienlijke kennis eigen gemaakt van verscheidene Ooster-
sche talen. Zijn onderwijs daarin genoot, behalve Johannes Leus-
den, later professor in het Hebreeuwsch aan de Utrechtsche Aca-
demie, met name ook de geleerde Anna Maria van Schurman,
wier roem op het gebied der Oostersche letteren o.a. in 1647
den Duitschen Oriëntalist Job Ludolf naar Utrecht lokte, waar
hij eenigen tijd voordeel trok van haar merkwaardige kennis i).
Reeds als jong predikant te Vlijmen was Voetius begonnen op
eigen gelegenheid het Arabisch te beoefenen 2). Gedurende zijn
ambtsbediening te Heusden kon hij daarbij de hulp inroepen der
beide bursalen, die op Heusdens kosten destijds te Leiden stu-
deerden en aldaar ook de lessen van Erpenius volgden; maar op
den duur met hun inlichtingen niet tevreden, ging Voetius Erpe-
nius persoonlijk raadplegen over de uitspraak van het Arabisch
en de voor die taal bestaande leermiddelen 3). Ook voor de be-
strijding van den Islam heeft Voetius geijverd met name door zijn
opvatting over dezen godsdienst, welken hij zéér ongunstig beoor-
deelde, uiteentezetten op een dispuutcollege, vooral ten behoeve
van diegenen onder zijn studenten, die later als predikant naar
Indië zouden gaan en door een nieuwen druk te doen ver-
1 ) H. E. Weijers, Iets over Job Ludolf (Archief voor Kerk. Geschied.,
IX, p. 390); A. M. H. Douma, Anna Maria van Schurman. Diss.-Amsterdam,
1924, p. 29 vgg.
2)nbsp;A. C. Duker, Gisbertus Voetius. Leiden, 1897, I, p. 159.
3)nbsp;Ibid., L p. 373.
4)nbsp;Ibid., III, p. 45...... quia res quorundam auditorum speciali quadam
ratione requirant, IffioQia; istius aliquem ipsis gustum dari, aut aliquod
saltem indicium fieri, si quos sacrum ministerium in India Orientali (quo jam
aliquot ex hac academia profecti) aliquando obire obtingatquot;.
ADRIANUS RELANDUS 0676-1718)
Professor in de Oostersche talen te Utrecht.
(Jac. Kok. Vaderlandsch woordenboek XXIV, 143)
schijnen van Lauterbach\'s Latijnsche vertaling van Joh. Andreas\'
polemiek (vgl. boven, p. 14 en 169). Vóór alles achtte hij even-
wel, blijkens een schrijven aan den Zwitserschen theoloog en
Oriëntalist Hottinger, ter bestrijding van den Islam een kritische
uitgave van den Koran noodzakelijk, omdat, zooals hij schreef,
„in hoe genere multa adhuc nobis desunt. Alkoranum enim Ara-
bice cum versione Latina et notis textualibus typis publicari
debe\'ret; ut et Suna, aliique libri, qui parem aut proximam ab
Alkorano authoritatem obtinentquot; i).
Om de studie der Oostersche talen aan de Utrechtsche Uni-
versiteit te bevorderen adviseerde de Academische Senaat in
November 1643 tot den aankoop der bibliotheek van den kort
tevoren overleden Nicolaas Anslo, bestaande uit Turksche, Ara-
bische, Perzische en Grieksche boeken en handschriften 2). Ook
belastte de vroedschap in Februari 1644 Christianus Ravius met
het onderricht ,,in linguis orientalibusquot;, zooals hieronder nog
nader ter sprake zal komen. Een eminent vertegenwoordiger
der Oostersche studiën kreeg Utrecht echter pas in 1701, toen
Hadrianus Relandus het professoraat daar ter stede aanvaardde.
Tot de beoefenaars der Oostersche letteren behoorde destijds
ook Dionysius Vossius, zoon van den beroemden Gerardus
Vossius 3). Dionysius (1612—1641) had als knaap nog het
onderwijs van Erpenius genoten en later gedurende korten tijd
ook dat van Golius. Reeds op 1 O-jarigen leeftijd zou hij, zooals
van hem verhaald wordt, tot twee malen toe het geheele Oude-
Testament in het Hebreeuwsch hebben gelezen en zes jaren later
uit hetgeen hij in het Arabisch had gelezen, een groot aantal
woorden hebben bijeengebracht, welker verklaring in Raphelen-
1)nbsp;Hottinger, Historia Orientalis. Dicatio. — Een volledig Koran-exem-
plaar had Voetius ,,beneficio amiciquot; voor 11 ä 12 gulden machtig kunnen
worden. (Duker, t.a.p., III, p. XIV).
2)nbsp;In dc „Acta acad. Ultra].quot;, cod. I, fol. 69, wordt de volgende reso-
lutie vermeld: „Die 28 Nov. (1643) jussus est rector una cum d. G. Voetio
dd. coss. commendare emptionem bibliothecae N. Ansloo p.m., constantis ex
variis voluminibus Turcicis, Arabicis, Persicis, Graecis,quot; etc. (Duker, /.lt;?.,
III, p. 11, nt. 1).
3)nbsp;Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, VII. 1287.
-ocr page 226-gius\' Lexicon ontbrak. In 1631 vertrok hij met zijn ouders uit
Leiden naar Amsterdam, waar zijn vader tot professor aan het
in die stad gestichte Athenaeum was benoemd.
Dionysius legde zich vooral toe op de Rabbijnsche literatuur,
die toenmaals algemeen in het belang der Hebreeuwsche taal-
kunde en Israëhetische antiquiteiten werd beoefend. Deze studie
der Rabbijnsche geschriften, waarmede hij reeds te Leiden als
leerling van 1 Empereur was begonnen, zette hij te Amsterdam
voort onder leiding van geleerde Joden, vooral van Manasse ben
Israel, met wien hij zeer bevriend was en van wiens, oorspronke-
lijk in het Spaansch geschreven werk „Conciliatioquot; hij in 1633
een Latijnsche vertaling uitgaf. Tevens vond hij te Amsterdam,
waar hij weldra tot bibliothecaris werd aangesteld, gelegen-
heid om zich, geholpen door Oosterlingen, die hij daar leerde
kennen, ook op het Armenisch en Ethiopisch toe te leggen. Ge-
schriften van zijn hand, thans bewaard in de Bibliotheek van
het Remonstrantsch Genootschap te Amsterdam, getuigen voorts
van zijn studiën betreffende verschillende Arabische, Syrische\' en
Armenische werken, zooals o.a. van Ibn-Arabsjah\'s door Gohus
uitgegeven „Leven van Timurquot;, den Koran en verschillende
Oostersche vertalingen der Evangeliën i).
Het was zijn bedoeling geweest om, alvorens het professoraat
in de geschiedenis en welsprekendheid te Dorpat te aanvaarden,
eerst een reis naar Constantinopel te maken en zich daar eenigen
tijd op de Oostersche talen en het Nieuw-Grieksch toe te leggen.
Een gunstige gelegenheid daartoe deed zich voor, toen hij zich
bij baron Christophorus Slupeski kon aansluiten 2). Maar het
plan werd verijdeld door zijn vroegtijdigen dood (1641). Kort
na zijn overlijden verscheen zijn „R. Mosis Maimonidae de
Idolatria liber, cum interpretatione Latina ac notisquot; (1642),
voorafgegaan door een „Praefatioquot; van zijn broeder Isaac. Bij
het aanbieden van een exemplaar van dit werk schreef Gerardus
1)nbsp;Cat Cod. Or. Bibl. Acad. Lugd.-Bat, V, 309 vgg.
2)nbsp;Maimonidae de idolatria liber; praefatio. — Uit Grotius\' brieven aan
Vossius (GrotiÜ Epist., fo. 102) blijkt, dat Slupeski al eerder (1631) met een
Fransch gezantschap naar Constantinopel had willen gaan.
Vossius aan Golius: „Accipias tanquam exiguas naufragii tabu-
las. Si longiorem deus vitam ei concessisset. multa haberemus ex
Talmudicis ab eo scriptis illustrata, nec pauciora pro religione
Christiana adversus Judaeosquot;i).
Dat ook Isaac Vossius (1618—1689), die vooral in de antieke
geographie belang stelde 2), zich in verband daarmede aanvan-
kelijk zeer tot de studie der Rabbijnsche literatuur en tot die der
Oostersche letteren in het algemeen voelde aangetrokken, blijkt
uit de briefwisseling zijns vaders met verscheidene Oriëntalis-
ten, als l\'Empereur, Elichmann en Ravius. Van Isaac\'s ijver
voor het Arabisch wcrdt o.a. melding gemaakt in een brief van
16 Juni 1637, waarin Vossius aan Elichmann schrijft: „Isaacus
meus sic ardet Arabicae linguae amore. ut difficile esset diutius
detinere\'3). In verband met Isaac\'s belangstelling voor de
Oostersche letteren is het dan ook te begrijpen, dat er zich in
de kostbare bibhotheek, welke hij op zijn zwerftochten door
Europa bijeenbracht, en die in 1690 voor de Leidsche Academie
werd aangekocht, tal van Oostersche boeken bevonden, waar-
onder eenige der oudtijds het eerst in druk verschenen werken.
Deze berusten thans ter Universiteits-Bibliotheek te Leiden.
Tot de Arabisten van Hollandsche afkomst in dezen tijd be-
tr. T. Tnbsp;(P- 121) genoemde
broeder P.eter, dre zich, na onder invloed van zijn oom Johannes
Hemelanus tot het Roomsch-Kathohcisme te zijn overgegaan,
in de orde der Ongeschoeide Carmeheten had laten opnemen
en het grootste deel van zijn leven onder den naam Celestinus
a S. Liduina in het Oosten heeft doorgebracht 4). Om zich in
de Oostersche talen te bekwamen, bracht hij eerst veertien
1)nbsp;Vossii Epistolae, I, fo. 393.
2)nbsp;Nieuw Ned..Biogr. Woordenboek, I, 1519.
3)nbsp;Vossi Epistolae, I, fo. 223.
4) Neuw Ned. Biogr. Woordenboek, I, 951; zie ook: Allard, Petrus
Gohus oï Celestinus a S. Liduina (Studiën XXIV, p. 277 vgg.), Houtsrpa,
Correspondentie, p. 60 vgg. - Hemelarius noemde zich een „admirator et
venerator van de door de Aartshertogen in de Nederlanden toegelaten orde
der Ongeschoeide Carmelieten,
maanden te Constantinopel door, ten huize van Corn. Haga.
Vandaar begaf hij zich naar Syrië i), w^aar hij o.a. langen tijd
vertoefde te Aleppo en in het klooster Mar Elischa op den
Libanon. In 1660 werd hij tot professor in de Oostersche talen
benoemd bij de „Congregatio de Propaganda Fidequot; te Rome,
op wier kosten zijn Arabische vertaling der „Imitatio Christiquot;
van Thomas ä Kempis in 1663 werd gedrukt, waarvan hij later
ook nog een Armenische vertaling maakte, die in 1674, eveneens
te Rome, verscheen. Tevens was hij te Rome behulpzaam bij het
uitgeven van de Arabische vertaling der Vulgata. Hij schreef
daar bovendien in het Arabisch een biographie der H. Theresia,
de stichtster van de orde der Ongeschoeide Carmelieten, be-
nevens eenige ,,Parabolae et Sententiae S. Scripturaequot;. Na
eenige jaren in de Eeuwige Stad te hebben doorgebracht, her-
vatte hij zijn missiewerk in het Oosten. Hij overleed in 1672 te
Soeratte gedurende een visitatiereis naar Malabar.
De groote roem onzer Republiek als centrum van Oostersche
studiën, welke o.a. den bovengenoemden Elichmann naar Leiden
gevoerd had, bracht omstreeks dienzelfden tijd nog tal van
1) Petrus Golius is reeds in 1632 te Syrië aangekomen, zooals blijkt uit
een brief van 8 Mei 1633 (in handschrift ter Leidsche Bibliotheek: B.P.L.,
XVIII, no. 293 A), waarin zijn broeder Jacobus aan David de Wilhem o.a.
schrijft: ,,Allatas hodie a parente meo. Vir Amplissime, fratris literas tuto
penetravi; nihil tamen in ijs repperi, quam quod commune, et palam referri
posset. Plures illis esse vias scio, quibus inter se arcana communicent et
quidem animadverti protinus ab appulsu in Syria literas unas atque alteras
ad Avunculum datas fuisse. Videor mihi perspicere in juvenef studium et
industriam, quibus praestare aliquid laude dignum queat, si peritiorum homi-
num consilio et opera juvetur. Otio abundat, curis vacat; accedit ingenii
vigor, aetatis robur, et mens animusque haud ita malus, nisi alium consuetudo
redderit. Linguarum Orientalium studiis destinarunt illum sui ordinis praefecti,
assignato ad eas in Oriente discendas quinquennii aut sexennii spacio. Suppe-
ditabo quidquid meae opis fuerit, et committam una cum votis precibusque
deo opt. et max., humanarum rerum praesidi, suorumque vindici; futurum
sperans, ut hosce illius labores vertat in commune Reip. Christ.. bonum et
propriam, ipsius salutem. Potero ego mutua ejus opera ibidem uti ad earura
rerum copiam, quae ad omandam spartam meam faciant, augendam.quot;
andere buitenlandsche beoefenaars der Oostersche talen tot het
besluit zich in het belang hunner studiën voor korteren of länge-
ren tijd hierheen te begeven. Het is hier de plaats niet voor een
uitvoerige beschrijving van het leven en werken van al deze
buitenlanders, van wie de meesten Golius\' onderricht genoten
en verscheidenen later een eervolle plaats onder de Oriëntalisten
ingenomen hebben i). Toch mogen eenige opmerkingen over
diegenen, die , zooals Hottinger, Ludolf, Nissel, Petraeus, Ravius
en Gentius, na afloop hunner studiën nog met ons land in relatie
bleven, hier niet ontbreken, waarbij in het bijzonder de belang-
rijke, door Golius\' leerling Levinus Warner aan onze Republiek
bewezen diensten moeten worden vermeld.
Johannes Heinrich Hottinger (1620—1667), geboortig uit
Zürich, kwam, na eerst te Genève gestudeerd te hebben, in 1639
naar ons land en legde zich eerst te Groningen onder leiding
van Alting en Pasor, en in het daarop volgende jaar te Leiden
onder die van Gohus op de Oostersche studiën toe 2), Veertien
maanden lang vertoefde hij daartoe ten huize van Golius, tevens
als gouverneur van diens kinderen. Gedurende dien tijd kopieer-
de hij ten behoeve zijner studiën verscheidene manuscripten der
Leidsche bibliotheek, o.a. het hierboven (p. 47) genoemde boek
van Jozua. Hij vond bovendien een geleerden Jood en een Turk
bereid om hem bij de beoefening van het Hebreeuwsch, Arabisch
1)nbsp;Om de Oostersche talen te bestudeeren kwam in 1665 Johannes Jaco-
bus Buxtorf naar Leiden, die later, evenals zijn vader en grootvader, profes-
sor in het Hebreeuwsch te Bazel was. Van Golius\' leerling Joh. Fabricius uit
Danzig en zijn „Specimen Arabicumquot; werd hierboven (p. H8-H9) reeds mel-
ding gemaakt. Andere buitenlanders, die zich destijds te Leiden op de Ooster-
sche studiën kwamen toeleggen, waren blijkens het „Album Studiosorumquot; (uit-
gave Du Rieu), o.a.: Joh. Roue uit Rostock, Henr. Conen (1640), Joh. Christ,
von Hillen uit Lübeck (1642), Joh. Beyer uit Holstein (1643), Sigm. Abra-
ham Franck uit Keulen (1643), Petrus Dietricus uit Zweden (1646), Matthias
Wasmuth uit Kiel (1654), Gerh. Gulich uit Osnabrück (1660), Petrus
Widechindi uit Zweden (1661). In de praefatio zijner „Historia Christiquot;
verhaalt de Dieu bovendien van den Deenschen koopman Willem Lyel, die
te Leiden Perzisch had geleerd, eq later zijn vorst als raadsheer in koloniale
aangelegenheden diende.
2)nbsp;Realenctjclopacdie [ür Protest. Theologie und Kirche. VIII, 399.
-ocr page 230-en Turksch te helpen. Van de gelegenheid, die zich in 1641
scheen voor te doen om naar Constantinopel te worden gezonden
als „taalkundig adviseurquot; van den Nederlandschen gezant aldaar
kon Hottinger, ten gevolge der bezwaren, die de Curatoren der
Züricher hoogeschool daartegen inbrachten, geen gebruik maken.
Te Zürich teruggekeerd, bleef hij als professor in die stad met
de Leidsche geleerden in betrekking en op hun aandringen werd
hij in 1666 tot professor in de theologie te Leiden als opvolger
van Johannes van Hoornbeek benoemd i). Bij zijn vertrek uit
Zürich naar Holland in JuU 1667 verloor hij echter door een
ongeval, dat zijn vaartuig op de Limmat overkwam, tegelijk met
drie zijner kinderen het leven. Toen de Leidsche Curatoren later
vernamen, dat de oudste zijner in leven gebleven zoons voor
zijn studiën naar Leiden wilde komen, besloten zij: ,,dat tot ver-
goedinge van de onkosten, bij den Professor Hottingerus tegen
syne reyse herwaerts gedaen, ende de schade, by denselven ter
occasie van de voors. reyse geleden, den soon van den gemelten
Professor op dese Universiteyt voor eenigen tijt met een matigh
subsidium by dese vergadering soude werden gesoulageertquot; 2).
De als grondlegger der beoefening van het Ethiopisch zoo
beroemde Job Ludolf (1624—1704) uit Erfurt vertoefde hier te
lande, in verband met zijne Oostersche studiën, te Leiden van
1645 tot 1646 en, na een reis in het buitenland, te Utrecht van
1647 tot 1648 3). Daarna kwam hij hier in 1683 nogmaals terug
om de medewerking der Staten-Generaal in te roepen voor een
briefwisseling, die hij op aansporen van keizer Leopold met den
vorst van Abessinië wilde aanknoopen. Het plan des keizers was,
een verbintenis van de Christelijke Abessiniërs met de Christe-
lijke staten in Europa tot stand te brengen, hopende, dat de
Turksche quot;strijdkrachten, die destijds wederom Weenen bedreig-
den, verdeeld zouden kunnen worden door een aanval van Abes-
sinische zijde op het Turksch gebied aan de Roode Zee 4). Op
1 )nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 206 vgg.
2)nbsp;Ibid., III, p. 228.
3)nbsp;H. E. Weijers, Ic., p. 386 vgg.
4)nbsp;Ibid., p. 410 vgg.
-ocr page 231-aanbeveling der Staten-Generaal verleende de Oost.-Ind. Com-
pagnie Ludolf in deze aangelegenheid bijstand door bemiddeling
van haren agent te Mocha, Huibert Kloek, en haren secretaris te
Batavia, Paulus de Roo. Ludolfs poging had echter geen resul-
taat. Wel bereikten inderdaad twee exemplaren van een door
hem in het Ethiopisch opgestelden en op zijn kosten gedrukten
brief den vorst van Abessinië, maar deze vernietigde vol ont-
steltenis de beide stukken zonder daarop te antwoorden, vree-
zende, dat de Abessinische geestelijkheid hem van geheime
verstandhouding met de Kerk van Rome en de Christenen in
Europa zou verdenken. Latere brieven, waarmede Ludolf zich in
1699 en 1701 nogmaals tot de Abessiniërs wendde, hebben het
Oosten nooit bereikt i). In het bezit van Heyman gekomen, be-
rusten zij thans ter Universiteits-bibliotheek te Leiden.
Ludolfs roem als beoefenaar van het Ethiopisch heeft spoedig
die van twee zijner landgenooten, welke zich reeds vóór hem
hier te lande voor die taal verdienstelijk hadden gemaakt, name-
lijk: }. G. Nissel en Th. Petraeus, in de schaduw gesteld.
Johannes Georgius Nisselius, geboortig uit Haszloch in de
Paltz, liet zich in 1646 aan de Leidsche academie inschrijven
als student in de theologie en de Oostersche talen 2). Beide
vakken moet hij reeds vóór dien tijd in zijn eigen vaderland heb-
ben beoefend, aangezien hij reeds twee maanden na zijn komst
te Leiden in staat was een „Oratio syriacaquot; uit te geven.
Hij bleef sindsdien daar ter stede, voor en na pogingen aanwen-
dende om als lector of hoogleeraar bij een der hoogescholen in
de Nederlanden te worden benoemd. Hij wist o.a. David de
Wilhem voor zich te interesseeren, die in Februari 1654 door
bemiddeling van zijn zwager Constantijn Huygens het verzoek
tot Willem Frederik van Nassau, stadhouder der drie Noorde-
lijke provincies, richtte om Nisselius aan de universiteit te Fra-
neker te verbinden 3). Dit verzoek werd evenwel niet inge-
1 ) Ibid., p. 441 vgg.
2)nbsp;A. Rahlfs, Nissel und Petraeus, ihre äthiopischen Textausgaben und
Typen (Nachrichten Kön. Ges. der Wissensch, zu Göttingen, Philol.-hist.
Klasse, 1917, p. 285 vgg.).
3)nbsp;Briefwisseling Huygens, V, p. 192, 196, 200.
-ocr page 232-willigd. Kort daarna was er, blijkens de opdracht van
het door Nisselius uitgegeven „Testamentum inter Muha-
medem et Christianae rehgionis populos initumquot; (gedateerd
18 Juh 1655), sprake van dat deze bij het Athenaeum te
Amsterdam zou benoemd worden i). Ook hiervan is echter niets
gekomen en ten slotte werd ook Nisselius\' request om op een
„kleyn jaerlixs tractementkenquot; tot „Professor Linguarum Exoti-
carumquot; aan de Leidsche academie te worden aangesteld in 1660
door de Curatoren „geëxcuseerdquot; 2).
Al mocht het Nisselius niet gelukken een aanstelling bij een
der genoemde hoogescholen te bekomen, hij verkreeg daaren-
tegen, hetzij door het geven van privaatlessen, hetzij financieel
gesteund door belangstellenden, voldoende middelen om te Lei-
den een Oostersche drukkerij op te richten, voor welke hij van
de firma Elsevier een gedeelte van het lettermateriaal kocht,
dat Erpenius indertijd had doen vervaardigen 3). Van de Ethio-
pische letters kocht hij klaarblijkelijk alleen de vormen, aange-
zien hij naderhand „veele Aethiopische letterenquot; liet maken met
het oog op de uitgave van eenige Bijbelboeken in het Ethiopisch
en Arabisch, welke hij voor gemeenschappelijke rekening met
Theodoras Petraeus uit Flensburg, die omstreeks 1650 voor zijn
studiën naar Leiden gekomen was, het licht deed zien ,,ten dienste
van Godes kercke ende de luystre van d\'Universiteytquot;, een
onderneming, waarin zij, overeenkomstig het advies van Golius,
door Curatoren met ƒ 200 werden gesteund 4). Evenals Erpe-
nius en de Elseviers ondervond ook Nisselius te zijnen nadeele,
dat het drukken van Oostersche teksten geen winstgevend be-
drijf was. Hij heeft getracht zijn zaak te doen rendeeren door
de uitgave van een Hebreeuwschen Bijbel, die zoowel door zijn
formaat als door de overzichtelijkheid der indeeling van den
tekst practischer in het gebruik zou zijn, dan de toenmaals in
omloop zijnde edities, met name voor studenten; maar kort vóór
1)nbsp;Rahlfs, Ic., p. 288.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 165.
3)nbsp;Rahlfs, I.e., p. 328 vgg.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 87 en 90.
-ocr page 233-de voltooiing van dit werk, waaraan hij zeven jaren lang ge-
arbeid had, is hij in December 1662 overleden, volgens den
Leidschen Hebraïcus Allardus Uchtmannus, „oppressus aere
alienoquot; i).
Na Nisselius\' dood kwam het lettermateriaal in het bezit van
zijn vriend PetraeusS). Deze had inmiddels op kosten van
koning Frederik III van Denemarken een reis gemaakt naar de
Levant, zijn kennis der Oostersche talen aldaar door den om-
gang met Oosterlingen aanzienlijk uitgebreid — in Egypte
leerde hij o.a, het Koptisch — en tal van Oostersche handschrif-
ten en rariteiten verzameld 3). Terugreizende over Engeland
gaf Petraeus in 1659 te Londen den eersten psalm uit in het
Arabisch, Koptisch en Latijn. Een tweede specimen van het
Psalterium in genoemde drie talen liet hij in 1663 in zijn eigen
drukkerij te Leiden verschijnen; de Koptische tekst was ditmaal
evenwel, bij gebrek aan Koptische, in Grieksche letters gedrukt.
In hetzelfde jaar 1663 verscheen te Leiden tevens zijn „Clavis
Linguae Arabicae, Persicae, et Turcicae: sive Breve Lexi-
con Dictionum Arabicarum, ä Persis usurpatarum, facta
Vocabulorum Turcicorum accessionequot;, welk werk hij, blij-
kens zijn voorrede, voornamelijk bestemd had voor de op
het Oosten handelende kooplieden en taalliefhebbers, die zonder
hulp van een leermeester studeerden, ten behoeve van wie hij
de uitspraak van ieder Oostersch woord dan ook met Latijn-
sche letters had omschreven.
Niet lang na het voltooien dezer uitgave verhuisde Petraeus
uit Leiden naar Amsterdam, waar hij den Armeniër Oskan be-
hulpzaam was bij het drukken van den Armenischen Bijbel, die
in 1661 het licht zag 4). Bovendien leerde hij Armenisch van
1)nbsp;Rahlfs, lc.. p. 289 cn 319 vgg.
2)nbsp;Ibid., p. 334.
3)nbsp;Ibid., p. 290 vgg.
4)nbsp;De Curatoren vereerden Petraeus met eene „remuneratoire giftequot; van
f 100 voor het aanbieden van een Armenischen Bijbel aan de Leidsch\'e Uni-
versiteit (Molhuysen, Bronnen. III, p. 240). — Omstreeks dezen tijd heeft
Petraeus waarschijnlijk tevens meegewerkt aan de Perzische vertaling van
den priester Garabied Wartabied, die hem tevens hielp
bij het vertalen van de Armenische geloofsleer, welke
Petraeus in 1667 uitgaf onder den titel: „Doctrina Chris-
tiana Armenice, in Latinum versa et publicata a...... M.
Theodore Petraeo, Linguarum Orientalium Propagatorequot;.
Hij droeg dit werk op aan den Grooten Keurvorst van
Brandenburg, die hem in 1666 tot Professor linguarum Orien-
talium Extraordinarius aan de universiteit te Königsberg
had benoemd. Dit ambt heeft Petraeus echter niet aanvaard.
WeHicht had hij gehoopt na Golius\' dood te Leiden tot diens
opvolger te worden aangesteld en ook anderen meenden blijk-
baar, dat Petraeus daartoe het meest in aanmerking kwam. De
Utrechtsche professor Johannes Leusden schreef daaromtrent
in December 1669 aan Chr. Ravius: ,,Aliquoties rumor per Bel-
gium sparsus est eum (i.e. Theod. Petraeum) vocatum esse Lei-
dam, in locum Golii p. m. Et si nondum vocatus, multi credunt
eum vocatum iri propediemquot; i). In de acten der Leidsche Cura-
toren is echter geen spoor van een mogelijke benoeming van
Petraeus tot opvolger van Golius te vinden. Waarschijnlijk onder
invloed dezer teleurstelling, bovendien financieel geruïneerd door
de uitgave der ,,Doctrinaquot; en buiten staat hier te lande
voldoende middelen van bestaan te vinden — verscheidene hand-
schriften, waaronder een Koptisch dictionarium en Ethiopische
adversaria, benevens een groot deel van zijn drukmateriaal had
hij verpand aan den Amsterdamschen Maecenas Nicolaas Wit-
sen en aan Olfert Dapper, bekend door zijn beschrijvingen van
Afrika, Arabië en vele andere landen 2) — verliet Petraeus in
den tekst van een kostbaren wereldatlas, welken de Sjah van Perzië door be-
middeling van Armenische kooplieden te Amsterdam had gekocht. (Rahlfs,
I.e., p. 307, nt. 1).
1)nbsp;Zie de „Theologische Belehrungen und Suffragia, dasz die Intention
eines Collegii orientalis de propaganda fide gar wol practicabel----seyquot;,
toegevoegd aan de ,,Literae circulares..... abgelassen von Chr. Ravio et
M. Wasmuthquot;, Kiel 1670, p. 9 vgl. Houtsma, Correspondentie, p. 68 cn
Rahlfs, I.e., p. 308.
2)nbsp;Rahlfs, I.e., ]. 346. — Dapper citeerde Arabische schrijvers in „hun
eigen vertaalde woordenquot; (Ch. M. Dozy, Tijdschr. Ned. Aardr. Gen., 2e ser..
Ill, 429).
1670 de Republiek en overleed reeds twee jaren later te Kopen-
hagen.
Petraeus\' weduwe, die in zeer kommervolle omstandigheden
was achtergebleven, verkocht de door hem nagelaten Oostersche
boeken en handschriften aan den Grooten Keurvorst, en ver-
pandde een gedeelte van het lettermateriaal aan Paul Kray,
koopman te Hamburg. Met diens toestemming liet Christoph.
Schlichting, een van Ludolf\'s leerlingen, in 1691 met de zich
daaronder bevindende Ethiopische letters zijn ,,Homilia
Aethiopica de Nativitate Domini nostri Jesu Christiquot; ver-
schijnen 1). De stempels en matrijzen dezer Ethiopische
letters kwamen echter door bemiddeling van Nicolaas
Witsen, bij wien Petraeus ze indertijd had beleend, in
het bezit van den Engelschen Oriëntalist Edward Bernard, des-
tijds „Savilian professorquot; te Oxford, die ze op zijn beurt verkocht
aan de Oxford University Press 2). Gedurende de 18de eeuw
werd er te Oxford niet in het Ethiopisch gedrukt, maar in de
19de eeuw heeft het oorspronkelijk op last van Erpenius ver-
vaardigde materiaal in deze, ook wel „Theatrum Sheldonianumquot;
of „Clarendon Pressquot; geheeten drukkerij aan de wetenschap
nog goede diensten bewezen.
Uit het voorafgaande bleek, dat de meeste beoefenaars der
Oostersche talen zich ter vermeerdering van hun kennis eenigen
tijd te Constantinopel hebben opgehouden of althans pogingen
hebben aangewend om een reis naar het Turksche Rijk te onder-
nemen. Blijkbaar spoorde Golius zijn leerlingen daartoe aan en
vonden zij door zijn bemiddeling bij het ten uitvoer brengen van
zulke studiereizen in menig opzicht tegemoetkoming en onder-
steuning van de zijde der Hollandsche kooplieden en overheids-
personen. In het bijzonder was dit het geval met Georgius Gen-
tius, Christianas Ravius en Levinus Warner.
Georgius Gentius (1611—1687), afkomstig uit Saksen 3), stu-
deerde eerst te Bremen, liet zich daarna den 12den JuH 1638 te
1)nbsp;Ibid., I.e., p. 335 vgg.
2)nbsp;Ibid.. p. 343 vgg.
3)nbsp;Jöcher, Allgem, Gelehrten Lexicon, sub voce.
-ocr page 236-Leiden als student in de theologie inschrijven en beoefende daar
onder Golius\' leiding tevens het Arabisch, Perzisch en Turksch.
Door de voorspraak van verscheidene invloedrijke personen in
de Republiek, met wie hij gedurende zijn studietijd relaties had
aangeknoopt, en met den financieelen steun, welken hij vooral
van David de Wilhem i) en den Amsterdamschen lakenwever
Anslo genoot, zag Gentius zich in staat gesteld om zijn studiën
in het Oosten voort te zetten.
Te Constantinopel nam hij zijn intrek bij den Nederlandschen
resident, Hendrik Cops, die zijn oom Cornelis Haga sedert 1639
als vertegenwoordiger der Nederlandsche belangen bij de Porte
was opgevolgd 2). Cops\' invloed en relaties in de Turksche
hoofdstad waren echter niet zoo groot als die van Haga, vooral
niet na het overlijden (in December 1642) van Abraham Cor-
mano, den „oppersten truchemanquot; van het gezantschap, „een
persone, die getrou ende secreet was, van goet beleyt ende er-
varentheyt in alle saecken, die aen de Ottomannische Porta sou-
den moegen voorvallen; bekent, aengenaem ende lieftallich by
alle de grooten van Turckiëquot;3). Het was Cops daardoor niet
mogelijk om aan zijn lastgevers de uitvoerige nieuwstijdingen
te doen toekomen, welke zij tot dusver gewoonlijk uit Constan-
tinopel hadden ontvangen. Van deze omstandigheid trachtte nu
Gentius gebruik te maken om zich door het leveren van ter
plaatse ingewonnen politieke tijdingen in de gunst der Neder-
landsche regeering aan te bevelen. Met dat doel richtte hij ook
lange brieven o.a. aan Constantijn Huygens 4). Ten gevolge van
Anslo\'s overlijden in, 1643 in geldelijke moeilijkheden ge-
komen, moest hij afzien van een reis door Arabië, Perzië, Abes-
sinië en Egypte, welke hij met diens steun zou hebben onder-
nomen. Door bemiddeling van Ger. Vossius trachtte hij ziek
daarop bij de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie aan
1)nbsp;Èen brief, waarin Gentius David de Wilhem om financieele onder-
steuning vraagt, berust ter Leidsche Univ.-Bibl. (B. P. L. 293. A).
2)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 410.
3)nbsp;Ibid., L p. 406.
4)nbsp;Briefwisseling Huygens. III, p. 462 en p. 482.
-ocr page 237-te bevelen, ten einde in hun dienst Perzië te bereizen i). Voor
de Oostersche wetenschap schijnen Gentius\' studiën in het Oos-
ten niet van beteekenis geweest te zijn. Na in 1648 uit Constan-
tinopel over Venetië en Neurenberg naar Amsterdam te zijn
teruggekeerd, vertoefde hij aldaar nog eenige jaren, o.a. ten
huize van Hadrianus Junius, den rector der Latijnsche school 2),
waarna hij ten slotte in dienst trad van Johan George II, keur-
vorst van Saksen.
Christian Rau of Raue, meer bekend als Ravius (1613—1677),
was te Berlijn geboren en kwam, na eerst in Wittenberg te
hebben gestudeerd, omstreeks 1638 naar Leiden 3). Den 13den
Juh 1638 werd hem door den Leidschen Senaat een „testimo-
nium academicumquot; uitgereikt, ter aanbeveling bij de Staten-
GeneraaH), onder wier bescherming hij ter voortzetting zijner
studiën een reis naar het Oosten wilde ondernemen. Inderdaad
kwam Ravius reeds in den herfst van hetzelfde jaar te Con-
stantinopel aan 5). Blijkens een op den 13den April 1640 door
hem aan Ger. Vossius geschreven brief, nam hij zijn intrek daar
ter stede niet bij den Nederlandschen „orateurquot;, hoewel deze
hem voor den tijd van twee jaren „mensam domumque et hos-
pitiumquot; had aangeboden, maar bij den Engelschen gezant, daar-
toe overgehaald door den hierboven reeds meermalen genoemden
Arabist Pococke c), die destijds als kapelaan bij de Engelsche
1 ) Vossii Epistolae, II, fo. 300.
2)nbsp;Te Amsterdam gaf hij in 1651 twee werkjes uit, die evenwel niet op
het gebied der beoefening van het Arabisch liggen en hier dus buiten be-
schouwing kunnen blijven; een daarvan was de Latijnsche vertaling van
Saadi\'s „Perssiaansche Rosengaardquot; en het andere, „Historia Judaicaquot; ge-
titeld, de vertaling van een Hebreeuwsch geschrift in het bezit van Joh.
Buxtorf. Ter Universiteits-Bibliotheek te Leiden bevindt zich een afschrift
(B.P.L. XVIII, no. 293 A) van het request, waarin Gentius de Staten van
Holland verzocht, hem octrooi te verleenen op de uitgave van zijn „Rosarium
politicumquot; en „Historia Judaicaquot;, gedateerd Amsterdam, den llden Sept.
1654, „ex aedibus D. Adriani Junii Rectorisquot;.
3)nbsp;Moller, Cimbria illustrata, II, sub voce.
4)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 220.
5)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 413.
6)nbsp;Vossii Epistolae, II, fo. 216.
-ocr page 238-ambassade in Constantinopel fungeerde, en voor wien Vossius
aan Ravius brieven ter aanbeveling had meegegeven Gedu-
rende de tien maanden, welke hij in gezelschap van Pococke
doorbracht en de jaren, waarin hij na diens vertrek nog in het
Oosten vertoefde, vatte Ravius groote bewondering voor de
Oostersche letteren op. Hij kwam echter tevens tot de overtui-
ging, dat het voor één mensch alleen niet mogelijk was een zóó
rijke en omvangrijke literatuur in haar geheel te doorvorschen.
Slechts de intensieve arbeid en samenwerking van vele Oriën-
talisten zou haar op den duur voor het Westen toegankelijk
kunnen maken. Nog veel te weinig begrepen de Westersche
geleerden, volgens Ravius, dat er voor hen even kostbare schat-
ten uit het Oosten te halen waren als voor de kooplieden.
„Utinam vestri Amstelodamenses aliquot juvenes mitterent,quot;
schreef hij in den zooeven bedoelden brief aan Vossius, ,,alerent-
que in diversissimis Orientis partibus, ut duo aut tres conjunctim
omnia inquirent! quoniam impossibile est, ut unus aliquid singu-
laris perficiat, quod miror melius intelligere Mercatores, quam
Doctosquot;. Hij moedigde Vossius dan ook aan, zijn zoon Isaac tot
dat doel naar Constantinopel te zenden; een goede huisvesting
zou deze daar gemakkelijk kunnen vinden, omdat de Europee-
sche gezanten erop gesteld waren, voorname en geleerde per-
sonen in hun gevolg op te nemen, hetgeen hen in de oogen der
Turken aanzienlijk deed schijnen 2).
Zijn verblijf in het Turksche rijk maakte Ravius zich boven-
dien ten nutte voor het verzamelen van een groot aantal Arabi-
1)nbsp;Ibid., fo. 211. Vossius had bij zijn bezoek aan Engeland Pococke te
Oxford leeren kennen en in 1630 verscheen door Vossius\' bemiddeling te
Leiden Pococke\'s eerste werk op Oostersch gebied, n.l. diens „Versio et
notae ad quatuor epistolas Syriacequot;. (Diet. o[ Nation. Biography, XLIV, 8).
2)nbsp;„Et nullius hic quoque aestimatur adesse tabulae, cum omnes Legati
cogantur hic splendide et liberaliter vivere, veluti versantes in oculos
Turcarum, qui ex splendore extemo gratiam suam favoremque inclinant. Cum
Legatis honorificum sit, splendidos secum habere domesticos, nobilesque, quo
ipso modo P. Golius per quatuordecim menses, gratis vixit, in aedibus
Cornells Hagae, et ego ipse, si magis ducerer deliciis, quam studiis, vel
decennium hic commorari queamquot; (Vossii Epistolae, II, fo. 216).
sehe en andere Oostersche handschriften, waarbij hij niet altijd
kieskeurig schijnt te werk gegaan te zijn en waarschijnlijk wel
eens handschriften leende van Turksche geleerden zonder ze
hun terug te geven i). Na zijn terugkeer uit het Oosten zwierf
hij, door zijn onrustigen aard en voortdurend geldgebrek ge-
dreven, jaren lang door verschillende landen van Europa rond,
van de eene universiteit naar de andere trekkende, niet alleen om
zijn, meestal karig beloonde diensten aan te bieden, maar ook
om zijn handschriften zoo voordeelig mogelijk van de hand te
doen. Via Engeland kwam hij in 1642 in de Republiek terug,
waar hij tot 1647 bleef. Daarna bezocht hij achtereenvolgens
Oxford, Stockholm, Upsala, Rostock, Sorö, Kiel en Frankfort
aan de Oder, in welke laatstgenoemde stad hij na een verblijf
van vijf jaren in 1677 overleed. Alleen zijn loopbaan in de Ne-
derlanden, waar hij te Leiden, Utrecht en later te Amsterdam
een hem passenden werkkring trachtte te vinden, verdient hier
nadere vermelding.
Het eerst bood Ravius zijn diensten als docent in het Perzisch,
benevens zijn manuscripten aan de Leidsche Curatoren aan.
Dezen vergunden hem, wel is waar, de „Universiteyt te fre-
quenterenquot;, die immers „voor alle goedenquot; openstond, maar
openden hem geenerlei vooruitzicht op eenige aanstelling of be-
zoldiging en drukten hem zelfs op het hart, geen „goede ge-
legentheyt te verwaerloosen, die hem ondertusschen elders tot
sijn avancement soude moghen voorkomenquot; 2). Op raad van
L. de Dieu en Hadr. Junius beproefde hij zijn geluk daarop te
Utrechts). Hij hield daar tweemalen een openbare rede om
van zijn kennis te doen blijken en gaf er vier zijner Oostersche
manuscripten aan de Universiteits-Bibliotheek ten geschenke 4),
waarop de Utrechtsche Vroedschap hem ten slotte den 19den
1)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 102.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen, II, p. 269.
3)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 81 vgg.
4)nbsp;Een dezer handschriften was al-Dimisjki\'s boven (p. 161) genoemde
bestrijding van het Christendom (Cat. Cod. Or. Bibl. Acad. Lugd.-Bat., V,
p. 273).
Februari 1644 „op sijn eernstich versoeck ende presentatiequot; toe-
stond „des morgens van seven tot acht uyren exercitii gratia een
lesse in hnguis orientalibus te doenquot; i). Anderhalf jaar lang
heeft hij daarna deze talen „met authorisatie der Vroedschap
publice et privatim tot goet genoegen van sijne discipelen ende
toestemminge van de Heeren Professorenquot; 2) te Utrecht gedo-
ceerd. Onder zijn gehoor bevond zich o.a. Joh. Leusden. de latere
professor in het Hebreeuwsch daar ter stede, met wien hij ook na
zijn vertrek uit de Republiek nog in relatie is gebleven. Tot
remuneratie zijner diensten kreeg hij achtereenvolgens de voor
dien tijd niet geringe sommen ƒ 400 (Juni 1644) en ƒ 150 (Jan.
1645) uitbetaald 3) Toch vroeg Ravius reeds den 3den Maart
1645 verlof om naar Amsterdam te mogen vertrekken, welk ver-
zoek hem door de Utrechtsche vroedschap werd toegestaan met
toekenning tevens eener som van ƒ 600 en uitreiking eener
„eerlicke acte van dimissiequot;. De reden, die hem bewoog zoo
spoedig van woonplaats te veranderen, was blijkens deze acte,
dat er destijds te Utrecht geen voldoend ingerichte drukkerij
bestond om de door hem gedurende zijn verblijf aldaar tot den
druk gereedgemaakte werken, n.1. ,,Apollonij Pergaei Conicarum
Sectionum Libros VII met nog eenige andere Autheuren daeraen
dependeerende, als oock den Turcxsen Alcoranquot; uit te
geven 4).
Te Amsterdam werd daarop bij vroedschapsbesluit van 6 April
1645 aan Ravius toestemming verleend tot het doceeren der
Oostersche talen; maar een vast honorarium ontving hij daar-
voor niet. Ter vergoeding der in den loop van het jaar 1646
door hem gegeven lessen kreeg hij wel ƒ 300, maar zijn ver-
zoek om tot gewoon hoogleeraar in het Hebreeuwsch te worden
1)nbsp;Wijnne, Resolutiën, p. 52, zie ook C. Burman, Trajecfum erudifum,
p. 285 vgg. — In December 1644 werd het advies der theologische professo-
ren te Utrecht gevraagd „aengaende de Rabbinische lessenquot;, die Ravius
aldaar „exercitii gratiaquot; zou doen (Wijnne, I.e., p. 55).
2)nbsp;Wijnne, I.e., p. 56.
3)nbsp;Ibid., p. 53 en 56.
4)nbsp;Ibid., p. 56.
-ocr page 241-aangesteld werd in den aanvang van 1647 afgewezen i),
waarop hij kort daarna ons land verliet.
Hoewel aan Ravius\' ijver niet te twijfelen valt, schijnt uit
verschillende uitlatingen van beoefenaars der Oostersche talen
opgemaakt te mogen worden, dat de wetenschappelijke waarde
van zijn arbeid slechts gering was. In een door Twells afge-
drukten brief schreef de hierboven reeds genoemde John Grea-
ves aan Pococke: quot;If I have laught at his Persian, how much
more will you smile at his Persian and Arabicquot; 2). Hierboven
werd reeds op zijn uitgave van Apollonius\' kegelsneden in 1669
gewezen. Halley\'s oordeel daarover was niet gunstig. Hoe on-
gunstig de Oosterling Nicolaus Petri over Ravius\' kunde dacht,
tevens overtuigd, dat ook Golius daaromtrent dezelfde opvat-
tingen koesterde, blijkt wel uit Nicolaus\' epistel aan dezen
geleerde, waarin hij over Ravius o.a. het volgende schrijft: ,,Zijn
verlangen is professor te worden te Utrecht, hetzij in het Ara-
bisch, hetzij in het Hebreeuwsch...... toch kent hij geen van
beide talen goed, maar het past mij niet op hem te smalen,
omdat gij het zelf het beste weet en zijne omstandigheden van
het begin tot het einde kentquot; s).
Zijn te Utrecht uitgesproken redevoeringen verschenen
in 1644 gezamenlijk in druk onder den titel: ,,Orationes
panegyricae II de linguis orientalibusquot; 4). Hierin wijdde
Ravius uit over de polemische geschriften, door Christenen
tegen den Islam en omgekeerd door Mohammedanen tegen
het Christendom geschreven. Reeds in 1643 had hij zijn
kleine verhandeling „de scribendo lexico arabicoquot; afzonder-
lijk te Utrecht uitgegeven, 5). Daarop zag in Januari 1646
te Amsterdam zijn hierboven bedoelde „Turcxse Alcoran quot;
het hcht, bestaande in de transscriptie van een dertiende ge-
deelte van den Koran in Latijnsche (en gedeeltelijk Grieksche)
1)nbsp;d\'Orville en van Lennep, Illusfris Amstclodamensium Athenaci Memo-
rabilia. Amsterdam 1832, p. 144 vgg.
2)nbsp;Twells, Lile of Pococke. p. 33.
3)nbsp;Houtsma, Correspondentie, p. 99.
4)nbsp;Pfannmiiller, I.e.. p. 133.
5)nbsp;de Schnurrer, Bibl. Arab., p. 48, no. 73.
-ocr page 242-medeklinkers, zonder klinkers, met een Latijnsche interlineaire
vertaling. De door Ravius in de voorrede dezer uitgave uitge-
sproken hoop, dat twaalf vrienden ieder op eigen kosten
het ontbrekende zouden uitgeven, is niet vervuld; „consiho even-
tus defuitquot;, merkt de Schnurrer hieromtrent in zijn „Biblio-
theca arabicaquot; (p. 408) op, „nee gravi admodum jactu-
raquot; 1). Dat Ravius zijn kennis der Oostersche talen bovendien
dienstbaar heeft willen maken aan de propaganda van het Chris-
telijk geloof onder de Mohammedanen, blijkt uit zijn voornemen
om tezamen met Matthias Wasmuth te Kiel een „Collegium
Orientale de propaganda fidequot; op te richten, (1670), welk plan
krachtige instemming bij Gisbertus Voetius en Johannes Leusden
vond 2).
Veel meer beteekenis als geleerde dan Gentius en Ravius
had Levinus Warnerus (1619—1665), afkomstig uit Lippe, die
zich voor de wetenschap bovendien verdienstelijk maakte door
zijn geheele in het Oosten bijeengebrachte collectie handschrif-
ten aan de hoogeschool te Leiden te vermaken. Warner liet zich
den 19den Mei 1638 in het Album Studiosorum te Leiden in-
schrijven en bleef daarna zes jaren in de Repubhek, gedu-
rende welke hij zich in het bijzonder toelegde op de studie der
Oostersche talen onder leiding van Golius en l\'Empereur. Waar-
schijnlijk moest hij in dien tijd grootendeels door het geven van
privaatlessen in zijn levensonderhoud voorzien. Bovendien werd
hij door bemiddeling van l\'Empereur gouverneur van twee jeug-
dige graven van Chinitz en Tettau, die achtereenvolgens te
Leiden en te Amsterdam studeerden s).
Van Warner\'s werkzaamheid in die periode getuigen vier
tusschen de jaren 1642 tot 1644 kort na elkander verschenen ge-
schriftjes, waarvan drie zijn opgedragen aan invloedrijke per-
1)nbsp;Zie over zijn later in het buitenland gepubliceerde werken; Moller,
I.e., p. 638.
2)nbsp;Literae eirculares cte. p. 9 en 10. — Ook Professor Johannes van
Hoornbeek overwoog de oprichting eener „congregatio de propaganda Fidequot;
in zijn in 1669 verschenen „De conversione Indorum et Gentiliumquot;.
3)nbsp;L. Wamer, Proverbiorum et Sentenfiarum Persicarum Centuria eol\'
leefa. Dedicatio.
sonen, in wier gunst hij zich, blijkbaar in verband met zijn
voorgenomen studiereis, wilde aanbevelen. Het waren zijn
„Dissertatio, qua de Vitae Termino, utrum fixus sit an
mobilis, disquiritur ex Arabum et Persarum scriptisquot; (Joh.
Blaeu. Amstelodami 1642), opgedragen aan de toenmalige
burgemeesters van Amsterdam Gerard Pancras, Willem
Backer, Dirck Vlaming en Pieter Hasselaar, daarna zijn
„Cdmpendium historicum eorumque quae Muhammedani de
Christo et praecipuis aliquot religionis Christianae capi-
tibus tradideruntquot;, tezamen met een „Appendix miscella-
neorum theologicorum, quae sub stylum veneruntquot; (Lugd.
Bat, Joh. Maire 1643, 50 p.p. in - 4°), opgedragen aan den
toenmaligen Engelschen gezant hier te lande WiUiam
Boswell, vervolgens in 1644 zijn „Proverbiorum et Senten-
tiarum Persicarum Centuria collecta, et versione notisque
adornataquot; (Joh. Maire, Lugd. Bat. 1644, 56 pag. in - 4°.),
opgedragen aan Christophorus Thysius, raad en rentmeester
van den graaf van Brederode, en ten slotte zijn: „Epistola
valedictoria, in qua inter alia de Stylo Historiae Timuriquot;
(Joh. Maire, Lugd. Bat. 1645, 12 p.p. in - 4°.), gericht aan eenige
vrienden en leerlingen, die wel het Hebreeuwsch, Syrisch, Chald-
eeuwsch en zelfs het Rabbijnsch en Talmudisch met hem hadden
bestudeerd, maar die, volgens Warner ten onrechte, waren terug-
geschrikt voor de groote moeilijkheid van het Arabisch.
Inderdaad gelukte het Warner, van wiens kundigheden veel
verwacht werd, om voor zijn reis naar het Oosten, zonder twijfel
door Golius\' bemiddeling, den noodigen financieelen steun te vin-
den, o.a. van de zijde van David de Wilhem, en reeds in Decem-
ber 1644 kon hij zich daarheen op weg begeven. Zooals uit het
fragment eener door hemzelf in slecht Fransch opgestelde reis-
beschrijving volgt, reisde hij van Amsterdam over Dantzig en
Polen naar Constantinopel i), waar hij in den loop van 1645
aankwam.
Gedurende het eerste jaar van zijn verblijf in de Turksche
•hoofdstad, toen hij telkens met ziekten te kampen had en slechts
I) Cod. 385 Warn. (Cat Cod. Or. Bibl. Acad. Lugd.-Bat, V, p. 111).
-ocr page 244-weinig kon werken i), stierf eerst Hendrik Cops en daarna ook
diens opvolger Theodoor Kroll, aan wie de Staten-Generaal
achtereenvolgens het behartigen der Nederlandsche belangen
bij de Porte hadden toevertrouwd. Onder deze omstandig-
heden besloot Warner, „op raad van eenige lieden van groot
gezagquot;, om evenals Gentius vóór hem, brieven met politieke
nouvelles naar de Staten-Generaal te zenden, en gaf hij tevens
te kennen, dat hij voor het vervullen der vacature gaarne in
aanmerking zou komen. Het residentschap werd echter in 1647
opgedragen aan Nicolo Gijsbrechti, die reeds, op verzoek van
Cops, na diens dood de zaken had geregelds). Het schijnt, dat
Warner, die bij Gijsbrechti inwoonde, dezen dikwijls bij de
uitoefening zijner functie behulpzaam was en op die wijze ook
met de op Turkije handelende koopheden in kennis kwam. Op
hun aanbeveling althans benoemden de Staten-Generaal hem
na Gijsbrechti\'s dood (10 November 1654), nog in hetzelfde
jaar, tot diens opvolger 3).
Meer dan tien jaren lang (December 1654—Juh 1665) heeft
Warner vervolgens dit ambt bekleed, gedurende welken tijd hij
aan zijn lastgevers in den Haag over al de door hem vanuit zijn
standplaats te Constantinopel waargenomen gebeurtenissen in het
Turksche Rijk en omliggende landen, uitvoerig verslag uitbracht
in Latijnsche brieven, welke in 1883 zijn uitgegeven door den
Leidschen bibhothecaris W. N. Du Rieu 4). Zijn particuliere
correspondentie echter, gedurende zijn verblijf in het Oosten met
Golius en andere personen in de Republiek gevoerd, is verloren
gegaan, zoodat niets bekend is gebleven omtrent zijn Oostersche
studiën in die jaren. Hij woonde met zijn vrouw, Cocone de
Christofle in de Europeesche voorstad Pera, waar ook zijn broe-
der Frederik, die een tijdlang consul van Athene en Morea ge-
1)nbsp;Zie zijn brief aan de Wilhem in de hieronder te noemen uitgave van
Warner\'s brieven door Du Rieu, p. 1.
2)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 413.
3)nbsp;Ibid., I, p. 415.
4)nbsp;G. N. Du Rieu, Levini Warneri de Rebus Turcicis epistolae ineditae,
Lugd. Bat, 1883.
weest is 1), zich bij hem had gevoegd. In den zomer van 1665
werd hij door een hevige ziekte aangegrepen, welke hem binnen
Icorten tijd op slechts 46-jarigen leeftijd ten grave sleepte
lt;22 Juni 1665).
Ook omtrent de beweegredenen, die Warner het verblijf in het
Oosten hebben doen verkiezen boven een terugkeer naar de
Republiek ontbreken ons door het verloren gaan van zijn par-
ticuliere correspondentie alle gegevens. Tevergeefs trachtten de
Leidsche Curatoren, nadat l\'Empereur in 1647 het professoraat
in het Hebreeuwsch met dat in de theologie als opvolger van
den overleden professor Polyander had verwisseld, in l\'Empe-
reur\'s plaats Warner als den het meest daartoe bevoegden met
het onderwijs in de „Lingua sacraquot; te belasten. Ook Golius had
daartoe geadviseerd. In de vergadering van Curatoren ont-
boden, en „gevraecht na de bequamheit D. Levini Warnerii, die
nu is tot Constantinopolenquot;, had Golius „geseyt denselven al
voor zijn vertreck in de Hebreeuwsche tale, oock in Rabbinicis
ende Talmudicis wel ervaren geweest te sijn (en) dat hij mede
Theologia (had) gestudeertquot; 2). Curatoren besloten dan ook
den 17en Augustus 1648 na hernieuwde beraadslaging, Warner
te verzoeken „binnen ses maenden herwaerts te komen, ten
eynde naer sijne overkomste alhier mach werden gelet op sijn
employ ten dienste van dese Academiequot; 3). Deze brief bereikte
Warner eerst in September van het daaropvolgende jaar en
werd door hem met een verzoek om financieelen steun beant-
woord, opdat hij alvorens de terugreis te aanvaarden, evenals
vroeger Gohus, eerst nog Aleppo, Damascus en andere Ooster-
sche steden zou kunnen bezoeken 4). Inderdaad is Warner\'s
verzoek ingewilhgd en op 1 December 1650 door Curatoren op
Gohus\' recommandatie zelfs besloten om aan Warner
ƒ 300 toe te zenden ,,op vertrouwen, dat deselve Universiteyt
noch goede diensten van hem sal komen te genietenquot; 5). Deze
1)nbsp;Heeringa, Bronnen. II, p. 176—178.
2)nbsp;Molhuysen, Bronnen. III, p. 7.
3)nbsp;Ibid., III, p. 20.
4)nbsp;Ibid., III, p. 20*, bijlage 678.
5)nbsp;Ibid., III, p. 45.
-ocr page 246-„goede dienstenquot; heeft Warnèr echter later op andere wijze
aan de Universiteit bewezen dan men destijds verwachtte, want
naar Leiden is hijzelf nimmer teruggekeerd.
Dat Warner uit winzucht, zooals Du Rieu veronderstelde,
het ambt van Nederlandsch resident te Constantinopel zou
hebben aanvaard i), is niet zeer waarschijnlijk. Zooals Raviu.s
in zijn hierboven (p. 218, nt. 2) geciteerden brief aan Vossius
reeds opmerkte, moesten de Westersche gezanten bij de Porte
een grooten staat voeren om het aanzien hunner natiën in de
oogen der Oosterlingen hoog te houden. Hoewel het Nederiand-
sche gezantschap na Haga\'s vertrek veel aan uiterlijken glans
had verloren, bleven aan het uitoefenen van dit ambt desniette-
min hooge onkosten verbonden en Warner\'s voorgangers had-
den reeds tot hun nadeel ondervonden, dat hun jaarlijksche be-
zoldiging, bestaande uit een zeker percentage der in- en uitvoer-
rechten, welke op de door Nederlanders in de Turksche havens
verhandelde waren geheven werden 2), niet te allen tijde toe-
reikend was om de uitgaven te bestrijden, waartoe hunne functie
hen verplichtte. Groote sommen moesten o.a. worden besteed
aan geschenken voor Turksche magnaten, van wier gunst men
zich wilde verzekeren. Ambtswisselingen bij de hoogwaardig-
heidsbekleeders — en gedurende Warner\'s residentschap waren
revolutie\'s aan de orde van den dag — maakten het noodzake-
lijk, telkens opnieuw geschenken aan te bieden aan nieuwe
machthebbers, die daarenboven destijds nog extra te vriend
gehouden moesten worden wegens den oorlog tusschen Turkije
en Venetië, daar deze den Engelschen gezant een wel-
kome aanleiding gegeven had om de Hollanders bij de Turken
in verdenking te brengen, door de beschuldiging, dat zij bijstand
aan de Venetianen verleenden. Eindelooze moeite werd Warner
ook berokkend door schippers, die smokkelhandel dreven of
de rechten, die zij in Turksche havens moesten betalen, ont-
doken. In den zomer van 1643 werd hij door de Turksche
autoriteiten als gijzelaar voor de betaling eener door hen aan
Hollandsche kooplieden opgelegde schadevergoeding in ver-
1)nbsp;Du Rieu, lc., p. VIII.
2)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 624.
-ocr page 247-zekerde bewaring gesteld en eerst vrijgelaten, toen de gevorder-
de som in het begin van 1664 was voldaan i). Bovendien placht
Warner niet te verzuimen Nederlandsche schepelingen, die door
de Barbarijsche zeeschuimers tot slaaf waren gemaakt, los te
koopen zoodra de schepen, waarop zij slavendiensten verricht-
ten, de haven van Constantinopel binnenliepen. Herhaaldelijk
klaagde Warner in zijn brieven dan ook over geldzorgen 2) en
een vinnige strijd over de „verdeijlinge der emolumentenquot; ont-
brandde tusschen hem en Michiel du Mortier, consul te
Smirna 3), waar zich in die jaren de Nederlandsche handel meer
en meer concentreerde, omdat deze aan Warner het recht op een
grooter aandeel in de genoemde rechten betwistte op grond van
de overweging, dat Warner „hebbende aireets veel duysenden
besteedt in Turcksche, Arabische en Persiaensche boucken ende
andere curiositeyten, daer sijn meeste werck van schijnt te
....... moetende de commercie en ick hierdoor mercke-
lyck coomen te lydenquot; 4).
De hoofdreden van Warner\'s langdurig verblijf in het Oosten
zal inderdaad daarin gezocht moeten worden, dat hij vóór alles
in het belang zijner studiën te Constantinopel wilde blijven 5).
1 ) De zaak betrof den roof van het schip „Keizer Octavianusquot;. Turksche
onderdanen, waaronder lieden van invloed en aanzien, o.a. de Groot-Mufti
die in goed vertrouwen hun waren hadden toevertrouwd aan den Holland-
sehen kapitein, beweerden, dat deze het schip met zijn kostbare lading ver-
raderlijk had overgeleverd aan zeeroovers, met wie hij in betrekking stond en
eischten op grond daarvan schadevergoeding. Hun klachten vonden, on-
danks Warner\'s krachtige protesten, gehoor bij de Turksche beambten en
zelfs bij den Sultan, die daarop aan de in het Turksche Rijk gevestigde Hol-
landsche kooplieden een groote som daalders als schadevergoeding liet op-
leggen. (Du Rieu, Ic.. Epist. 81—83 en 86; Heeringa, Bronnen, II,
p. 166 vgg.).
2)nbsp;Zie o.a. Du Rieu, I.e., Epist. 64 en 65.
3)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, p. 615—627.
4)nbsp;Ibid., II, p. 160, nt. 2.
5)nbsp;Ook Salmasius verwachtte, dat Warner niet als een vermogend man,
maar veeleer met een buit van literarische schatten beladen uit het Oosten
zou terugkeeren. Zie diens brief aan Warner van 9 Augustus 1644, afgedrukt
achter het titelblad van Warner\'s Proverbiorum et Sentiarum Persicarum
centuria.
Zijn ambt liet hem daar voldoende tijd tot studeeren, onafhan-
kelijk van zijn ,,fautoresquot; in Nederland. Bovendien moet hij wel
ingezien hebben, dat hij zich nergens zoovele handschriften voor
zijne bibliotheek zou kunnen verwerven als te Constantinopel,
waar hij gedurende de twintig jaren, die hij daar doorbracht,
wel een zeshonderd manuscripten verzamelde. Hoe hij deze col-
lectie bijeengebracht heeft, is in bijzonderheden niet bekend. Het
staat echter vast, dat sommige zijner codices afkomstig waren
van zekeren J. van Hill, andere van den vermaarden, in Septem-
ber 1615 te Constantinopel gestorven bibliograaf en philoloog.
Hadji Khalfa, wiens kostbare bibliotheek juist tijdens Warner\'s
verblijf aldaar werd verkocht i).
Hoe hij zich in zijn verworven schatten verdiepte, hoe hij ze
bestudeerde en bearbeidde, daarvan leggen Warner\'s thans te
Leiden bewaarde handschriften zeiven getuigenis af. Niet alleen
zijn vele Oostersche teksten daarvan aan den rand met zijn aan-
teekeningen voorzien, maar bovendien bevinden zich daaronder
verscheidene bundels eigenhandig door hem beschreven papieren,
bevattende opmerkingen en aanteekeningen van allerlei aard,
min of meer volledige vertalingen van Oostersche teksten of
voorloopige bewerkingen daarvan, kortom overvloedig materiaal,
dat Warner, indien hij eenmaal in de Republiek ware terugge-
keerd, ongetwijfeld verder uitgewerkt en uitgegeven zou hebben.
De bekende Duitsche Arabist J. J. Reiske, die in de 18de eeuw
een tijdlang in Warner\'s verzameling heeft gearbeid, maakt dan
ook in zijn, in 1746 verschenen „Dissertatie inauguralis exhibens
observationes miscellaneas aliquot medicas ex Arabum monumen-
tisquot; met ongeveinsde bewondering gewag van Warner\'s groote
werkzaamheid. „Levinus Warnerusquot;, schrijft hij daarin, „cujus in
1 ) Houtsma, Correspondentie, p. 107 en 109; Th. W. J. Juynboll in M.
Steinschneider\'s Cat. Cod. Hebr. Ac. Lugd.-Bat., 1858, p. XII—XV. Het
schijnt niet onaannemelijk, dat bedoelde J. van Hill Warner\'s landgenoot is
geweest, die in 1642 in het Leidsche „Album Studiosorumquot; onder den naam
Joh. Christ, von Hillen uit Lübeck werd ingeschreven (zie boven, p. 209 nt. 1)
en dat ook deze, evenals Warner zelf, Ravius, e.a., zijn handschriften ge-
durende een verblijf voor studie-doeleinden te Constantinopel had bijeen-
gebracht.
literis orientalibus peritiam admiror, laborem et diligentiam
stupeo; tot enim ille libros Arabicos, Persicos, Turcicos, perlegit,
descripsit, excerpsit, interpretatus est, quot perlegendis alius
quisquam vix sufficiat; et, si contigisset ipsi edere sua adversaria,
commodum attulisset hisce studiis, et reportasset gloriam, qualem
nullus alius eorum, qui arabice tractarunt: Hic tantus vir, quem
Leida non minus atque numen venerari debet, ut qui munere
mactavit eam, cui par Christianus orbis non habet, legatum
intelligo codicum manuscriptorum orientaliumquot; i).
Een deel van Warner\'s aanteekeningen betrof de geschiedenis
en aardrijkskunde der Oostersche volken. Aan talrijke, vooral
Arabische werken had hij gegevens ontleend over de Perzen,
Chineezen en Arabieren in de oudheid, de geschiedenis der
chaliefen-periode en de gebeurtenissen in Turkije van zijn eigen
tijd. Hoe groot zijn belangstelling voor de geographie was,
blijkt uit Cod. 1121 („Collectanea geographicaquot;) en vooral uit
Cod. 1130, waarin brokstukken bewaard zijn eener lijvige,
oorspronkelijk, blijkens de pagineering, uit minstens 1266 blad-
zijden bestaande verhandeling, getiteld ,,Nova Asiae descriptio
geographica cum introductione historica quot; 2). De thans aan dit
werk ontbrekende gedeelten zijn indertijd wellicht achter-
gebleven ten huize van den Amsterdamschen regent Nicolaas
Witsen 3), die bij de samenstelling van zijn in 1692 verschenen
1 ) Cat. Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat., V, p. 113.
2)nbsp;Zie de Leidsche Codices 384, 388, 392. 1105, 1114, 1131, 1139 en
1159 (Cat. Cod. Of. Bibl. Ac. Lugd.-Bat.. V p. 111 vgg.).
3)nbsp;Zie over Nicolaas Witsen (1641—1717), wiens belangstelling voor
Oostersche landen en volken waarschijnlijk reeds in zijn studietijd te Leiden
door Golius\' colleges opgewekt was: Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek IV,
1473. Hij bracht als lid van een Amsterdamsch handelshuis, dat handel dreef
op Perzië, de jaren 1664 tot 1667 in Rusland door om te onderzoeken, in
hoeverre het mogelijk zou zijn van Amsterdam over land (via Rusland) met
Perzië handel te drijven, een route die ook in ouden tijd reeds gebruikelijk
was geweest. Later stond Witsen met tal van kooplieden, zendelingen en
geleerden (o.a. den bovengenoemden Herbert de Jager) in den Archipel en
elders in Azië in betrekking en was daardoor een vraagbaak voor ieder, die
iets over die streken wilde weten. Ook Reland, wiens belangstelling voor de
„Noord- en Oost-Tartarijequot; gebruik heeft gemaakt van Warner\'s
„Descriptioquot;, zooals blijkt uit hetgeen hij zelf daaromtrent in de
Inleiding van zijn boek mededeelt met de woorden: „Het geene
van de Usbeksche, Mawaranaersche, en andere Nabuurige
gewesten wordt gezegt, is ten deele getogen uit Arabische en
andere Schrijvers, zoo die van ouds als onlangs hebben gekeft:
en zyn my zeer te stade hierin gekomen eenige ongedrukte
schriften van L. Warnerus, zoo onder my berusten, die tot
Konstantinopolen, alwaer hy van dezen Staet afgezonden was,
in deze stoffe zich had bevlytigt,quot;
Verder betroffen Warner\'s aanteekeningen ook de exacte
wetenschappen, zooals de geneeskunde, o.a. blijkens Cod. 1123,
bevattende eene „Exercitatio ad Canonem Avicennaequot; van
280 bladzijden, en de botanie, getuige o.a. Cod. 1182 „con-
tinens nomina herbarum cum speciminibus harum herbarum
siccatisquot; en Cod. 1112, waarin een door Warner geschre-
ven verhandeling voorkomt over den aard en het nut van de
koffieplant 1). Talrijk zijn onder Warner\'s nagelaten papieren
ook zijn aanteekeningen van taalkundigen aard en vertalingen
van Arabische, Perzische en Turksche gedichten en spreekwijzen.
Het door N. Boots, een sedert 1670 te Leiden studeerend Duit-
scher. samengestelde ..harmonischequot; woordenboek, dat thans te
Leiden als Cod. 1224 bewaard wordt, berustte blijkens den titel 2)
talen van den Archipel en Voor-Indië bekend is (vgl. o.a. Ph. S. van Ronkel,
Zeventiende-eeuwsche Wijsheid over het Maleisch, Kolon. Tijdschrift Iii!
1919 en Nat, I.e., p. 19—20), stond met hem in briefwisseling en droeg hem
zijn omstreeks 1700 verschenen kaart van Perzië op. Met het oog op de talen
en schriftsoorten in Indië, schreef Reland in 1714 aan Witsen: „Ik bedroef
my, dat inen, bijna den ganschen aerdkloot bevarende, en occasie hebbende
van alle schriften na te speuren, nogh seggen moet, datter iets is, waervan
men met geen sekerheyt kan seggen, waar dat schrift gebruikt wordt____
Van Borneo heeft men niets, alsdat men op de zeekusten Maleytsch spreekt
of Portugeesch, doch wat voor schrift binnenslands gebruykt wordt, wie weet
dat?quot; (Greshoff, Nicolaas Witsen als Maecenas, p. 145).
1)nbsp;Caf. Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat., V, p. 114, p. 116 en p. 120.
2)nbsp;„Lexicon Turcico-Arab.-Pers.-Latinum... in quo monstratur harmonia
linguarum.... praecipue ex observationibus atque excerptis.... amplissimi
viri.... Warnenquot; (Cat. Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat., I, p. 110)
zelfs voor een groot deel op Warner\'s taalkundige aanteekenin-
gen. Bovendien beoefende Warner het Nieuw-Grieksch; eenige
der door hem verzamelde spreekwoorden in die taal zijn door
prof. Hesseling uitgegeven i).
Zooals Warner zelf in de „Opdrachtquot; van zijn reeds (p. 223)
genoemd „Compendium historicumquot; verklaart, had vooral be-
langstelling voor godsdienstige vragen hem tot de studie der
Oostersche talen gebracht. Toch trokken de problemen van het
Mohammedanisme hem blijkbaar weinig aan, want van zijn
adversaria betreffen slechts weinige, zooals die in de Codices
1163 en 1171, den Koran 2).
Daarentegen interesseerden hem in het bijzonder de liturgie,
dogma\'s en kerkelijke organisatie der Grieksche, Armenische en
Arabische Christenen in het Oosten, welke hij reeds dadelijk na
zijn komst te Constantinopel in 1645 begon te bestudeeren 3) en
waarover talrijke aanteekeningen van zijn hand in de codices
1160, 1167 en 1173 bewaard zijn 4).
Warner\'s plan, een bijbelvertaling in het Turksch tot stand te
brengen, ten einde deze in het Turksche Rijk te kunnen versprei-
den, is slechts ten deele tot uitvoering gekomen. Een daartoe,
bekwaam vertaler had hij in een Pool, zekeren Albertus Bobo-\'
vius (d.i. Bobowsky) gevonden, die als jongen door Tartaren
gevangen genomen, in Turkije als slaaf verkocht was. Na 20
jaren lang in het serail opgevoed te zijn, was hij dienaar bij een
voornaam Turk in Egypte geworden en later door Sultan Mo-
hammed IV wegens zijn kennis zoowel van Oostersche als van
Westersche talen tot diens eersten tolk verheven 5). Steun en
medewerking bij de ten uitvoerlegging van zijn plan ondervond
Warner ook van Golius, die zich met de kritische beoordeeling
1)nbsp;D. C. Hesseling, ^vXXoyi^ EXXi]vi,x(av naootutav xinoLev. Warner.
Athene, 1900.
2)nbsp;Cat Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat, V. p. 118 vgg.
3)nbsp;Zie Warner\'s schrijven aan David de Wilhem van 2 December 1645
lt;Du Rieu, I.e., p. 1).
4)nbsp;Cat Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat. V, 117 vgg.
5)nbsp;Th. Hyde, Tractatus de Turcarum liturgia, etc., Oxford 1690. Prae-
fatio.
der vertaling belastte, benevens van de zijde van Johannes Amos
Comenius, den destijds in ons land vertoevenden Bisschop der
Moravische Broederschap, aan wiens bemiddeling het zonder
twijfel te danken was, dat de Amsterdamsche koopman Laurens
de Geer (oudste zoon van den bekenden Louis de Geer, den
stichter der ijzersmederijen en kanonneng\'ieterijen te Finspong),
Ccmenius\' beschermheer, zich bereid verklaarde de kosten der
uitgave te dragen i).
Het origineel benevens een afschrift dezer in de jaren 1662
tot 1664 tot stand gekomen vertahng van den geheelen bijbel
met de apocryphe boeken bevinden zich thans met eenige
„critica Warneri ad versionem Turcicam V. en N. Testamentiquot;
onder Warner\'s te Leiden berustende handschriften 2 ). Twee
andere afschriften daarvan bevonden zich in den aanvang der
19de eeuw in de Openbare bibliotheek te Amsterdams). Eerst
in 1827 verscheen een gedrukte uitgave dezer vertahng te
Parijs voor rekening van het Engelsche bijbelgenootschap.
Al zijn er van Warner\'s hand na zijn vertrek uit de Republiek
geen geschriften meer in het licht verschenen — wat waarschijn-
lijk grootendeels aan de omstandigheid moet worden toegeschre-
ven, dat hem in het Oosten de gelegenheid tot drukken ontbrak
—, toch bleef hem op wetenschappelijk gebied na zijn dood on-
sterfelijke roem beschoren door het vorstelijke legaat, waarbif hij
zijn geheele bibliotheek, boeken en handschriften, aan de Leid-
sche Hoogeschool vermaakt had 4).
Het gelegateerde, overeenkomstig Warner\'s beschikking door
zijn secretaris François de Brosses in „drie cipetten ofte man-
densquot; en „twee houten kassequot; verpakt en voorzien van een
„pertinent registerquot;, kwam over Smirna en Livorno eerst in
December 1668, drie en een half jaar na Warner\'s dood, te
1)nbsp;H. C. Rogge, Johannes Arnos Comenius (De Navorscher 1892, p. 191
en 193 vvg.).
2)nbsp;Codices Warneri 390, 1101, 1117 en 1176 (Cat Cod. Or. Bibl. Ac.
Lugd.-Bat, V, p. 98 vgg. en p. 118).
3)nbsp;Willmet, I.e., p. 193.
4)nbsp;Zie den inhoud van Warner\'s testament bij Du Rieu, I.e., p. XI vgg.
-ocr page 253-Leiden aan. De kostbare lading was lang opgehouden in de
havens van overscheping „om de ongelegentheyt der tijden en
\'t groote gevaar ter zeequot;, voornamelijk ten gevolge der talrijke
piraten, die de Middellandsche Zee destijds onveilig maakten i).
Bovendien bleek bij aankomst, dat in plaats van een der bedoelde
cipetten abusievelijk een mand „met diversche meublen van ka-
toene, lywaeten ende andere properheydenquot;, toebehoorende aan
Vasterdo Groenings, koopman te Rotterdam, was gezonden, die
eerst in April 1669 tegen de ontbrekende cipet ingeruild kon
worden 2). Uit de woning van den Secretaris van Curatoren, aan
wien de boeken en handschriften geadresseerd waren, werden zij
op last van Curatoren naar de Universiteits-bibliotheek over-
gebracht en geplaatst in een „bysondere kassequot;, waarop aan den
voorkant „tot lof ende memoriequot; van Warner\'s „liberaliteytquot;
zoude worden „geteyckent, dat deselve by den voorn. Resident
aen dese Universiteyt (waren) gelegateertquot; 3).
Aan den boven (p. 213) genoemden Th. Petraeus, destijds
wonende te Amsterdam, werd opgedragen een „sommiere cata-
logusquot; van het legaat te maken en „de titels der voorn, boucken
uyt haere originele tale in de Latijnsche te translaterenquot;. Boven-
dien moest hij een „synopsis ofte sommierquot; samenstellen „van
\'t gene in de voors. boucken wert verhandeltquot;. Bij dezen arbeid
werd hij bijgestaan door den boven (p. 166) genoemden Arme-
niër Sjahin Kandy4), die den bedoelden catalogus, nadat Pe-
traeus kort daarna ons land verlaten had, blijkbaar alleen heeft
voltooid; want aan hem alleen werd in Augustus 1669 door
Curatoren een som van ƒ 250 toegekend, omdat hij „van 23 April
tot den lesten Mey, ende dat wel twee ende drie uyren ende som-
tijds wel vier uyren, soo vóór als nae de middachquot; voor dat
werk had „gevaceertquot; 5).
Eenigen tijd later ontvingen de Leidsche Curatoren nog eenige
achtergebleven werken, die den 28sten Maart 1669 door War-
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen, III, p. 211.
2)nbsp;Ibid., III, p. 230.
3)nbsp;Ibid., III, p. 228.
4)nbsp;Ibid., III, p. 222.
5)nbsp;Ibid., III, p. 233.
-ocr page 254-ner\'s broeder Frederik uit Constantinopel waren verzonden i)
en in 1674 moest met „de meest cragtige en prompte wegenquot;
gehandeld worden tegen den Amsterdamschen koopman Philippo
Serrurier, onder wien nog eenige tot Warner\'s legaat behoorende
„Turkxe ende andere Orientaelsche manuscriptenquot; berustten,
welke de genoemde Serrurier niet wilde afstaan tenzij door de
justitie daartoe gedwong en IVIet het oog op deze latere aan-
winsten werd in 1673, bij het samenstellen van een nieuwen
Catalogus der Leidsche Universiteits-bibliotheek, aan den boven
(p. 230) genoemden N. Boots opgedragen alle Oostersche boe-
ken en handschriften der Leidsche bibliotheek nogmaals na te
zien en de daarvan bestaande registers volledig te maken, voor
welken arbeid hij in November van dat jaar een bedrag van
ƒ 315 ontving 3). Voorzien van Boots\' aanvullingen verscheen
de door Sjahin Kandy geschreven inventaris van Warner\'s legaat
in den nieuwen catalogus der Universiteits-Bibliotheek van 1674
voor het eerst in druk 4),
Na Golius\' dood in October 1667 deed zich de vraag voor,
wie na hem als professor voor het Arabisch de leiding der Oos-
tersche studiën te Leiden op zich zou kunnen nemen. Hierboven
werd reeds vermeld, dat sommigen meenden, dat Petraeus daar-
voor in aanmerking kwam, maar dat uit de beraadslagingen der
Curatoren niets dienaangaande blijkt. Wel blijkt daarentegen,
dat de Curatoren destijds goede verwachtingen koesterden om-
trent Hieronymus Harderus, zoon van Johannes Conradus Har-
der, eersten secretaris van Bazel. Hem werd den I9den Decem-
ber 1669 toestemming verleend ,,in de Arabische ende andere
Orientaelsche talen in de Universiteyt publice te mogen lesen
1)nbsp;Ibid., III, p. 240.
2)nbsp;Ibid., III, p. 287 V.
3)nbsp;Ibid., III, p. 277.
4)nbsp;Th. G. J. Juynboll, Oratio de Codicum Orientalium, qui in Academia
Lugd.-Baf. servantur, bibliotheca, Lugd. Bat. 1854, p. 27. Annotatio 30. - Cat.
Cod. Arab. Bibl. Ac. Lugd.-Bat., I, p. XVIII.
ende docerenquot; i). Daar Harder zich in het belang zijner studiën
bovendien naar het Oosten zou begeven, werd hem met het oog
daarop in 1671 niet alleen een „testimonium academicumquot; 2),
maar tevens de titel van „extraordinarius Ling. Orient. Pro-
fessorquot; verleend, ten einde „met des te meer aenzien ende respect
de verre gelegen landen en volkerenquot; te kunnen „frequenteren
ende sigh in de Orientaelsche taelen en andere wetenschappen
ten meesten diensten van de Universiteyt te evertuerenquot; 3). In
hun goede verwachtingen omtrent Harder werden de Leidsche
Curatoren evenwel teleurgesteld, doordat hij, in 1673 naar Con-
stantinopel vertrokken, vandaar niet meer naar Holland terug-
keerde. Waarschijnlijk is hij tot tolk bij het Nederlandsche
gezantschap in Turkije aangesteld, daar hij in Januari 1675 op
zijn verzoek door de Curatoren voor dat ambt werd aanbevolen
bij de Staten-Generaal 4).
De leerstoel voor Oostersche talen bleef intusschen onbezet.
Een nieuwe poging om in deze vacature te voorzien, werd eerst
in 1678 aangewend, toen de aandacht der Curatoren was ge-
vestigd op den boven (p. 191) reeds genoemden Herbert de
Jager. Deze was na zijn vertrek naar Indië in dienst der Oost-
Indische Compagnie voorloopig eenige jaren te Batavia als eerste
klerk ter Secretarie op het Kasteel te werk gesteld, vervolgens
naar Perzië gezonden, waar hij ongeveer vier jaren te Ispahan
vertoefde, en had daarna sedert 1670 verschillende functies be-
1)nbsp;Molhuysen, Bronnen. III, p. 235. - Harder had in 1669 Bohaddins
„Leven van sultan Saladinquot; gereed gemaakt voor den druk, maar vond geen
uitgever bereid, zijn arbeid te publiceeren. (Twells, I.e.. p. 60).
2)nbsp;Molhuysen, ibid.. III, p. 236*. Bijlage 843
3)nbsp;Ibid., in, p. 250.
4)nbsp;De Curatoren verschaften hem die aanbeveling zoowel in het belang
zijner studiën als om de zware lasten te verlichten, die zijn verblijf in het
Oosten voor zijn vader te Bazel medebracht. Den door hem aangeboden
aankoop van Oostersche handschriften voor de Academie sloegen zij in
verband met de-ongunstige tijdsomstandigheden als overtollige luxe af.
„Ceterum praeclaris Orientalium librorum autographis scrinia nostra....
abundant.... (et) praesentis belli caJamitates.... eam redituum penuriam
mtroduxere, ut.... voluptuarias expensas in meliora tempora reservare
imperiosa iubeat necessitasquot; (Molhuysen, ibid.. III, p. 303 en p 246*
Bijlage 852).nbsp;h- quot; .
kleed bij de factorijen der Compagnie in Vóór-Indië, o.a. te
Paliacata op Ceylon. Zijn drukke werkzaamheid in dienst der
Compagnie had hem intusschen de beoefening der wetenschap
niet uit het oog doen verliezen, zooals blijkt uit zijn brieven
zoowel aan Heeren-XVII als aan den met hem bevrienden bota-
nicus Rumphius, die destijds te Ambon vertoefde, en den medicus
A. Cleyer te Batavia i). Tijdens zijn verblijf op Java had hij niet
slechts Javaansch geleerd, maar zich in het bijzonder ook op het
Maleisch toegelegd. Reeds den 31 sten Januari 1665 schreef hij
aan zijn lastgevers: „In de Maleitse tale ben ick...... soo verre
geavanceert, dat d\'ordinaere geschriften in deselve tale lesen
en voor de vuyst hebbe leeren verstaen; en soo ick daertoe de tijt
van twee jaren mochte vaceren en daerbij eenige accomodatien
van boeken en penningen en andere gelegentheden genieten,
wilde ik wel aannemen dezelve tot die perfectie te brengen, dat
se voortaen op d\'Academien nevens d\'andere Orientaelse talen
soude cunnen geprofiteert werden 2); en soude daertoe geen
deine prickel wesen de glorie van d\'eerste te zijn, die de Malei-
sche tale tot een perfectie gebracht soude hebbenquot; 3). Boven-
dien had hij zich in Perzië op het Perzisch en inquot; Voor-Indië op
het Tamil, Teloegoe en waarschijnlijk ook op het Sanskrit toe-
gelegd.
Op de groote taalkundige verdiensten van dezen leerling van
Gohus gewezen, besloten de Leidsche Curatoren „in vertrouwen
dat deselve een seer bequaem instrument en ook wel genegen
soude sijn om in dese Universiteyt de Arabische taele te docerenquot;
aan hun secretaris te gelasten, „om sigh te transporteeren nae
Amsterdam ende sigh aldaer uyt den heer advocaet van Dam 4)
1 ) Ook met zijn beschermheer Nicolaas Witsen bleef hij in Indië in
relatie en verschafte hem verscheidene gegevens voor zijn „Tartarijequot;
(Gresshof, l.c., p. 144).
2)nbsp;De Jager heeft dus blijkbaar gehoopt, eenmaal zulk een professoraat
in de Oostersche talen te bekleeden.
3)nbsp;P. A. Leupe, Herbert de Jagers lotgevallen in Indië (Bijdragen Taal-,
Land- en Volkenk. van Ned.-Indië, Dl. 16, \'s-Gravenhage 1869), p. 91.
4)nbsp;lt; Bedoeld is de bekende advocaat der Oost-Indische Compagnie Mr.
Pieter van Dam.
ende andere, die van den voorn, de Jager soude können getuy-
gen, te informeren op de bequaemheyt, comportementen ende
verdere qualiteyten van denselve de Jager, mitsgaders op desselfs
inclinatie om sigh tot de academische institutien en exercitien te
sullen laaten gebruycken, indien hy daertoe op een honorable
wijse soude mogen werden beroepenquot; i). De Curatoren hebben
hun voornemen echter blijkbaar opgegeven. Niet onaannemelijk
schijnt het vermoeden 2), dat hun De Jager\'s benoeming van de
zijde der Bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie wel-
licht uit eigenbelang ontraden werd, daar De Jager inderdaad
een moeilijk te vervangen kracht voor de Compagnie was. In
allen gevalle schijnt van diens benoeming geen sprake meer
geweest te zijn.
In 1680 keerde De Jager uit Voor-Indië naar Batavia terug,
waar hem opgedragen werd eenige predikanten in het Maleisch
en Arabisch te onderrichten. Aangezien hij echter als „zeer expert
en grondig ervaren in de Persiaensche talequot; bekend stond, werd
hij reeds in 1683 met den nieuwen Commandant der Compagnie
wederom naar Perzië gezonden. Vandaar kwam hij eerst in 1687
te Batavia terug en overleed daar, zonder Holland weergezien
te hebben, in Januari 1694. Na zijn terugkomst te Batavia had hij
in 1689 aan Rumphius geschreven, zich voortaan „in pace et
quietequot; geheel aan zijn taalstudiën en de botanie te willen wijden.
Zijn nagelaten papieren, die 22 Mei 1694 bij vendutie werden
verkocht, zijn later grootendeels verloren gegaan 3), De meeste
zijner Maleische geschriften werden door Isaac de St. Martin
1 ) Molhuysen, Bronnen, III, p. 338.
2)nbsp;F. W. Stapel, Nog eenige gegevens over Herbert de Jager (Bij-
dragen Taal-, Land- en Volkenk. van Ned.-Indië, Dl. 88, \'s-Gravenhaqe
1931), p. 316.
3)nbsp;In 1713 schreef Nicolaas Witsen aan Gijsbert Kuiper (of Cuperus),
burgemeester van Deventer: „Herbert de Jager, een boerenzoon van Zwam-
merdam, dien ik voor 30 of 40 jaren geleden naar O.-Indië heb geholpen.
Hy was een discipel van Golius, verstond alle orientaalsche spraken. Zijne
geleerdheid was oorzaak dat hy arm stierf op Batavia. Hy heeft een schat
van geleerde aanteekeningen nagelaten, doch alle verwaarloosd, zynde schier
niemand bij ons curieus.quot; (Gresshof, I.e., p. 144).
aangekocht en zijn ten slotte door Raffles\' bemiddehng in de
bibliotheek van het Britsch Museum te Londen beland.
Kort nadat het voornemen was opgegeven om in de door
Golius\' dood ontstane vacature door benoeming van De Jager
te voorzien, werden onderhandelingen te dier zake met Johannes
Meyer geopend, welke echter evenmin tot een gunstig resultaat
leidden i). De wetenschappelijke verdiensten van dezen geleerde
lagen trouwens meer uitsluitend op het gebied der Hebreeuwsche
taalkunde 2), Nadat vervolgens in 1680 het onderwijs in het
Hebreeuwsch en andere Oostersche talen aan den lector Carolus
Schaaf was opgedragen 3), vindt men sedert dien tijd gedurende
een twintigtal jaren in de officieele bescheiden der Leidsche Aca-
demie geen gewag meer gemaakt van de Oostersche studiën. De
aankoop der bibliotheken van Nicolaas Heinsius en Isaac Vossius
vorderden blijkbaar alle beschikbare financieele ressources, zoo-
dat daarnaast geen mogelijkheid overbleef de belangen van
andere takken der philologie te behartigen. De aanwinst dezer
kostbare collectie klassieke werken maakte evenwel ingrijpende
veranderingen in de bibliotheek noodzakelijk, welke kort na de
benoeming van Wolferd Senguerd tot bibliothecaris (1701) tot
stand kwamen.
Ook de Oostersche afdeeling der bibliotheek trok profijt van
deze reorganisatie. Daar men namelijk vermoedde, dat verschei-
dene manuscripten in de afgeloopen jaren „ter quade trouwe
waren ontvreemtquot;, werden ernstige pogingen aangewend deze
weer terecht te brengen en tevens voorzorgen genomen, dat zulks
in de toekomst niet meer kon gebeuren. De manuscripten van
Scaliger werden „uyt de houte cassaquot; genomen en „in een der
getralide kassen getransporteertquot;, terwijl zij bovendien van het
stempel der bibliotheek voorzien werden, zooals tot dusver
slechts uitsluitend bij de gedrukte boeken gebruikelijk was
geweest. „Omtrent de gallerie, daer \'t Legatum Warnerianum
geplaest isquot;, liet men ,,tot \'t verdrijven van de vogtigheytquot; twee
1)nbsp;Molhuysen, ibid., III, p. 349.
2)nbsp;Nat., Lc., p. 30.
3)nbsp;Ibid., p. 21 vgg. \'
-ocr page 259-openslaande vensters maken en „aen de kassen op de penanten,
daer de M.SS. in bewaert (werden), dubbelde slootenquot; i). Daar-
enboven werd uit Groningen de later welbekende Tiberius Hem-
sterhuys ontboden, destijds „SS. Theologiae et Philosophiae
studiosusquot;, tevens „ervaren in de Arabise en de Orientaelse
talequot; 2), die, zooals vermeld wordt, „op ordre van den Biblio-
thecarius alle Oostersche handschriften heeft nagezien ende
deselve met den Catalogus gecollationeert, bij welke gelegentheyt
hy veele van de vermiste en verstroide M.SS. aen den dagh en in
ordre gebrachtquot; heeft. Na het beëindigen van dezen arbeid,
waarvoor hij als „behoorlyke satisfactiequot; voor zijn moeite en
reiskosten met ƒ 75 werd „vereerdquot; 3), deed Hemsterhuys het
verzoek om privatim colleges in de Oostersche talen te mogen
geven en daarvoor „tenminste soolange hij met het oversetten
van eenige Orientaelse M.SS. ofte andersins aen de wereld van
sijne bequaamheyt preuven soude hebben gegevenquot;, een jaar-
lijksche toelage van Curatoren te mogen ontvangen. Het ant-
woord der theologische Faculteit, met wie het College van Cura-
toren over deze kwestie te rade ging 4), heeft waarschijnlijk niet
gunstig geluid; men liet tenminste den leerstoel voor de Ooster-
• sehe talen vacant, totdat er zich een „bequame gelegentheytquot;
handschriften m 1696 waren, zooals boven (p. 183) reeds werd vermeld
door ^sverst^and ook eeni^ge manuscripten der Leidsche Bibliotheek verkocht\'.
Een Index bbhothecae Arabicaequot; was op die wijze in het bezit van prof
Tngland gekomen en een Arabisch handschrift „de Infantia Jesu Christiquot; in
dat van prof. Reland te Utrecht. Deze geschriften werden nu in Januari 1702
van genoemde geleerden teruggevraagd „met presentatie van de penningen
te SU len restitueren, die sij in de publycque auctie van den heer Golius en
^ Wit daarvoren hebben uytgelooft ende betaelt.quot; Waar het „notable
Mbb. ofte Pentateuchon Samaritanumquot; gebleven was, was echter niet meer
na te gaan.
2)nbsp;Ibid., IV, p 192. - Tiberius Hemsterhuys (1685-1766) studeerde
te Groningen o.a. bij de professoren Gousset en Braunius. Zijn wetenschap-
welk varhnbsp;-nbsp;in
welk vak hl, van 1717 tot 1740 te Franeker en van 1740 tot 1765 te Leiden
professor was.
3)nbsp;Ibid., IV, p. 198.
4)nbsp;Ibid., IV, p. 199.
-ocr page 260-zou voordoen om een „celeber man tot Professor Linguarum
Orientalium aan te stellen.quot;
Zulk een gelegenheid scheen zich in 1707 inderdaad voor te
doen. Men ontving namelijk „van goeder handquot; i) zeer „fa-
vorable rapportenquot; omtrent de „geleertheyd van D. Johannes
Heyman, gewesene predikant te Smyrnaquot;, die niet alleen in het
„vulgaire Grieksquot; en Turksch, maar ook in het Perzisch en
Arabisch „vry groote progressenquot; had gemaakt, en zich boven-
dien ,,geappliceert had tot de kennisse van medailles ende andere
outhedenquot;, waarvan hij in het Oosten „een treffelycke collectiequot;
had bijeengebracht. „Gedelibereert ende in agtinge genomen
sijnde, dat sodanige favorable occasie niet hgtelyck in lange
jaren soude kennen voorkomenquot;, besloten Curatoren hem twee
jaren lang een reisgeld van ƒ 500 te verstrekken 2), gedurende
welke hij zich in het Oosten „insonderheyt op de kennisse van
de caracters van de Arabise en andere Orientaelse M.SS.quot; moest
toeleggen „ten eynde (hij) indertijd met vrugt soude kennen ge-
emploieert worden in \'t translateren van de geschreve boeken
van \'t Legatum Warnerianum, \'t geene \'t principaelste, soo niet
eenigste, oogmerck is van dese beroupingequot; 3).
Na zijn terugkomst in de Republiek in 1710 aanvaardde Hey-
man inderdaad het professoraat en bekleedde dit tot zijn dood
in 1737. Aan de hooggespannen verwachtingen der Leidsche
Curatoren ten aanzien van het vertalen en uitgeven der Ooster-
sche handschriften heeft hij echter niet voldaan. Ook de Reso-
lutie van Mei 1719, bepalende, dat hij „sonder verder uytstel sal
blycken geven, wat progressen hij in het oversetten der meerge-
melde M.SS. gemaeckt heeftquot; 4), had blijkbaar geen resultaat.
Toch legt een uitvoerige, door hem vervaardigde Latijnsche Ca-
talogus getuigenis af van zijn grooten ijver in het beschrijven dier
manuscripten. Dit omvangrijke, in 6 deelen gebonden, in Cod.
1)nbsp;De zegsman was Gijsbert Cuperus, burgemeester van Deventer, met
-wien Heyman vele jaren had gecorrespondeerd (Ibid., IV, p. 226).
2)nbsp;Ibid, IV, p. 226.
3)nbsp;Ibid, IV, p. 233.
4)nbsp;Ibid., IV, p. 310.,
-ocr page 261-1372 te Leiden bewaarde geschrift van niet minder dan 2539
bladzijden, werd later weliswaar door de hoogleeraren Weyers
en Dozy een „opus nullius pretii utilitatisvequot; genoemd i), maar
een uittreksel daarvan, bevattende de titels en een korte inhouds-
opgave der Oostersche handschriften, opgenomen in den, in 1716
verschenen Catalogus der Leidsche bibliotheek, werd toch eerst
in de tweede helft der 19de eeuw door een nieuwe, meer met het
toenmalige standpunt der Oostersche wetenschap overeenkomen-
de beschrijving dezer handschriften vervangen. Dat overigens
Heyman\'s wetenschappelijke verdiensten „niet boven het middel-
matige uitgingenquot; 2), schijnt voor tegenspraak nauwelijks vat-
baar.
Eerst Albert Schultens wijdde zich op het voetspoor der 17de-
^euwsche corypheeën weder aan het uitgeven en vertalen van
Arabische teksten, nadat hij in 1719 naast Heyman was benoemd
tot „Interpres legati Warnerianiquot;, opdat hij, zooals het heette,
„krijgende acces tot de Oriëntaalse M.SS. op de Bibliotheecq,
in de oversettingh van deselve zigh (zoude) evertueerenquot; 3).
Met zijn komst te Leiden brak daar voor het eerst na Golius\'
dood weder een nieuwe periode van bloei voor de Oostersche
studiën aan.
1)nbsp;Cat Cod. Or. Bibl. Ac. Lugd.-Bat, I, p. 17.
2)nbsp;Nat, I.e., p. 25.
3)nbsp;Molhuysen, Bronnen, V, p. 80.
-ocr page 262-SUMMARY,
The study of Arabic and other Oriental languages, which
in the 16 th century was already engaging the attention of
certain scholars in Italy, France, England and Germany, began
to develop in the Netherlands after the arrival of Raphelengius
and Scaliger in Leiden towards the end of that century. The
Oriental printing-press of Raphelengius and Scaliger\'s collec-
tion of Oriental manuscripts played an important part in this
development. In the course of the 17th century the study of
Oriental languages flourished vigorously in the Republic, as
did many other branches of science during „the Golden Agequot;.
The leading figures ire this movement were first Erpenius
and later Golius. The fame of these two Leiden authorities
drew many scholars in Oriental lore from foreign countries to
continue their studies in Holland and, besides Dutch Orientalists,
a remarkable number of foreign scholars were to be found in
the Repubhc, such as Bochart. Hottinger and Ludolf. After
the death of Golius in 1667 the period of high reputation
enjoyed by Holland throughout the 17th century was brought
to a brilliant conclusion by the Utrecht Professor Reland
(1676—1718). In the 18th century the study of Oriental lan-
guages was again resuscitated in Leiden, since 1732 by Albertus
Schultens, followed by his son and grandson.
The political and economic condition of the Republic during
the 17th century was favourable to Oriental study. The rela-
tions entered into with Marocco and especially those with the
Porte made a knowledge of Eastern languages indispensable
in our country for the commercial and diplomatic intercourse
with Muhammedan populations. Therefore the Curators of the
Leiden University as early as the beginning of the 17th cen-
tury founded a chair of Arabic in Leiden, at a time when that
language was represented by a separate professor only in Paris
at the Collège de France, and since then the Leiden professors
of Arabic were employed by the Government as official trans-
lators. The new relations also opened up an opportunity to Dutch
scholars for visiting the East, which was then considered neces-
sary to complete Oriental studies. The consuls and ambassadors
there gave them shelter and protection. Golius and Warner, dur-
mg their sojourn in the Turkish Empire, were even for a consider-
able time employed by the States-General in official posts. Both
of them collected a large number of manuscripts, of which the
greater part came into the possession of the Leiden University
Thus, as early as the 17th century, one of the most important
collections of Oriental manuscripts in Europe was formed in
our country. Through the services of Cornelis Haga. the first
Netherlands „orateurquot; at the Porte. Erpenius was enabled to
procure a number of Arabian works from Constantinople for
the benefit of his studies.
Commerce and travel, moreover, brought numerous Orien-
tals to the Netherlands. The religious liberty in our country
which stood in close relation to the freedom of commerce, indu-
ced whole colonies of these strangers, who were persecuted and
oppressed in other countries on account of their rehgion. par-
ticularly Jews and Armenians, to settle in Holland, especially
in Amsterdam.
Dutch scholars made use of the knowledge of some of the
better educated amongst these people for such purposes as
copying Eastern manuscripts. The presence of the Armenians
instigated scholars, such as Gohus. Dionysius Vossius and
Petraeus to the study of their language. The learned amongst
the Jews had a great influence on the study of the Hebrew
language and antiquities amongst Christians and the sojourn of
the Jesuit pater Martinus Martinius in Amsterdam, where he
awaited the sailing of a ship of the East-India Company to
return to China, enabled Golius to learn Chinese from him.
In other countries support was often liberally given by power-
ful friends of Oriental study. In England, for instance, a costly
library would be bought by them or a fund presented to found
a professorship of Oriental literature. Many names are to be
found above in connection with such bequests, e.g. the Duke of
Buckingham, Archbishop Marsh, Archbishop Laud, at whose
expense Edward Pococke and John Greaves collected manu-
scripts in the East and who moreover founded a chair at Oxford
which was occupied by Pococke since 1636, and finally the
London patrician Thomas Adams, master of the Drapers\' Com-
pany i), at whose expense Abrah. Wheelocke was appointed
professor of Oriental languages at Cambridge. In Italy Car-
dinal Federigo Borromeo expended large sums of money for
the benefit of the Bibliotheca Ambrosiana at Milan and attached
to it a numerous group of scholars which included Giggei. In
France de Richelieu and Mazarin were foremost in encouraging
science and literature. The oldest components of the priceless
collection of Oriental writings in the Bibliothèque Nationale in
Paris date from this period, such as the Oriental library of the
ambassador Savary de Brèves bought by de Richelieu in 1640 2),
Fabry de Peiresc\'s collection bought by Mazarin in 1648 3),
besides the Codices collected later in the Levant by the German
Orientalist Wansleben on the commission of Colbert 4).
In the Repubhc too, even outside academic circles, there were
men who gave support to Oriental studies, such as Johannes
Boreel, David de Wilhem and Nicolaas Witsen. Moreover the
Protestant Mission gave frequent opportunities to influencial
merchant princes, such as Laurens de Geer and Anslo, for
displaying an interest in the pursuit of this branch of learning.
The Curators of the Leiden University in the 17th century fre-
quently gave evidence of their appreciation of the importance to
science of Oriental study and in this direction did as much as was
possible with the strictly limited means at their disposal. It was
they, who managed to provide scholars such as Golius and
Warner (later even Heyman as well) with the financial support
necessary to obtain the required knowledge in the East and
1)nbsp;Dictionary of nat. Biography, s. v.
2)nbsp;Leop. Delisle, Le Cabinet des Manuscrits de la Bibliothèque impériale,
I, Paris, 1868, p. 215.
3)nbsp;Ibid., p. 277.
4)nbsp;\'H. Omont, Missions archéologiques françaises eh Orient aux XVIIe
et XVIIIe siècles, I, Paris, 1902, p. XII sqq.
to collect there for the University the indispensable material
for study. In our country too, interesting manuscript-collections
were bequeathed to the Leiden university by Scaliger and
Warner.
It was at this time also that means were found, although at
first barely adequate, for multiplying Eastern manuscripts by
print in the Republic. The printing-press initiated by Raphelen-
gius for this purpose was one of the attractions which decided
Scahger to come to our country. With admirable energy and
disinterestedness Erpenius erected a printing-press in his own
house and at his own expense, providing it with ample type.
After his death, when this costly material was bought by the
firm of Elsevier, printers to the University, the Leiden Curators
took every precaution within their power that this ornament
of the University should remain in the city. A portion, however,
came into the possession of Nissel and Petraeus, and after the
dissolution of their small printinghouse, was scattered in Eng-
land and Germany. In Amsterdam it was also possible to have
printing done in Eastern characters by the well-known firm
of Blaeu. This firm was the first to print in Chinese „characterquot;.
Here, Jews and Armenians had their own printing-presses as
well. In other countries the number of such presses was very
limited at this time. In Italy there was an Eastern press in Milan,
the material of the famous Medicean press was bought partly
by the ..Propagandaquot; at Rome and partly by the press, founded
at Padua bij the generosity of the Cardinals Barbarigo and
Cornaroi). In Paris Savary\'s printing-press, after being pur-
chased by the printer Antoine Vitré, was taken over by the
government, while in England it was not until about 1650 that
the University of Oxford acquired a press of this kind.
One of the principal motives for the study of Arabic in the
17th century was the prevailing conviction that a knowledge
of this language was the most effective means of propagating
Christianity in the East. This idea, already prevalent in the
1) A. de Gubematis. Matériaux, p. 205 sqq. — At Padua L. Maracci\'s
edition and refutation of the Koran was issued (1698).
Middle Ages, gained a new significance through the vigorous
religious life of the 17th century, the increasing contact with
Eastern Christians and the discovery of vast hitherto unknown
territories with Muhammedan populations. Great care was ex-
pended by Protestant authorities on the dissemination of Oriental
translations of the Bible for propaganda purposes and other
works for the upholding of Christianity and the refutation of
Islam, such as Erpenius\' editions of two Arabic translations of the
Pentateuch and the New Testament, Golius\' Arabic translation
of the Heidelberg Catechism, Petraeus\' Ethiopean and Warner\'s
Turkish translations of the Bible. The same endeavour was the
cause of an attempt to make known in Arabic and Persian
Grotius\' „De veritate religionis Christianaequot;. If at that time
any attention was bestowed upon the tenets of Islam it was
instigated mainly by the desire to be able to refute the false
doctrine with the more authority i). Erpenius and Golius both
prepared a critical edition of the Koran with notes based upon
theological writings by Moslems. How intimately the object of
refuting Islam was connected with such works is plainly shown
by the plan of Erpenius\' book (supra, p. 110) and Voetius\'
expressions (supra, p. 204). Mohammedanism was regarded as
nothing but an atrocious heresy which could not be too speedily
eradicated. Reland was the first, in his work published at
Utrecht in 1705 „De religione Muhammedicaquot; to regard it from
a more objectively scientific point of view.
At the same time, in the 17th century and earlier, a second
powerful motive for the study of Eastern languages was the
conviction of their importance for the study of medicine, mathe-
matics, astronomy and other branches of natural science. Erpe-
nius and Golius laid great stress upon this in their teaching.
1) Those in our country who took an interest in the Koran could learn
its contents in the Dutch translation published by J. H. Glazemaker in 1658,
resting upon du Ryer\'s French translation, which had appeared a few years
earlier. Glazemaker\'s Koran, to which was added the ..Book of the thousand
Questionsquot; (a sort of Muhammedan Catechism), translated from the Portu-
guese by him, was reprinted no less than seven times in the course of 80 years
(7th edition, Leiden 1734). Cf. Pyper, I.e.. p. 9.
Golius devoted a great part of his studies to Oriental writings
on these sciences. Yet the study of Arabic did not bring about
a renaissance of Muhammedan science, such as Erpenius had
expected and depicted in glowing colours in his two Orations
on Arabic. Ahhough a few physicians did actually master Ara-
bic and even published Eastern writings in connection with
their subject, yet the development of experimental sciences such
as anatomy and the gradual improvement of telescopes, magni-
fying glasses and other instruments, caused the Arabian writ-
ings to be more and more neglected. Eastern chemistry main-
tained its authority the longest. It was not until the 19th century
that certain scholars, (such as F. Wüstenfeld, E. Wiedemann
and others), again began to take an interest in the ancient
science of the East from a historical point of view.
The philological treatment of Arabic by Erpenius and Golius
was of great merit. Erpenius\' grammar and Golius\' lexicon
remained up to the beginning of the 19th century the standard-
works in this field, which in their days was almost virgin soil.
Their interest, under the influence of the humanist movement,
also extended to the history and geography of the Eastern
peoples, as well as their belletry, which they brought as far as
possible into relation with the classical writers. The fables of
Locman, edited by Erpenius, which show so much resemblance
to the ancient classical ones, remained for a long time a favorite
matter for study. Moreover, Erpenius and Golius did not con-
fine themselves to Arabic, but studied Persian, Turkish and
other Oriental languages as well. Several of their pupils fol-
lowed their example and in their turn gained a reputation for
their knowledge of these languages: Ehchmann and de Dieu
for Persian, Petraeus for Ethiopean and Armenian and War-
ner for Turkish. The Indian and Indonesian languages were
also studied at that time by Reland and others. As all these
languages became better known in the course of the 17th cen-
tury, and their mutual connection became more obvious, com-
parative philology was industriously pursued and „harmoniousquot;
grammars and lexicons were composed, such as those by de
Dieu, Ravius, Hottinger and others.
A third motive for Oriental studies in the 17th century was
finally the conviction that they were essential to a deeper know-
ledge of Hebrew and the Holy Scriptures. This view, besides
leading to the comparative philological studies just referred to,
also instigated the pubhcation of large polyglot Bibles (Paris 1645,
London 1657) and of works on the exegesis of the Bible, such
as Erpenius\' „Tabernaculum Christiquot;, while preparing the way
for Schultens and his school in the 18th century. This school
laid particular stress upon the elucidation of the Hebrew Bible
by the related Eastern languages, so that the latter languages
were only studied because (as the German Orientalist J. J.
Reiske expressed it in his „Lebensbeschreibungquot;) „die heiHge
Philologie dadurch erbauet wurdequot;. Reiske condemned this
method of study as being too partial and devoted almost enti-
rely to the benefit of Bibhcal knowledge i). It did very inade-
quate justice to the study of Arabic. „Wolle man dem Arabi-
schen aushelfenquot;, he judged, „so müsse man es nicht als Theo-
logie treibenquot; but rather „die Historie, Geographie, Mathematik,
Physik und Medicin daraus aufklären und bereichernquot;.
I) J. Nat, I.e., p. 61.
-ocr page 269-A. Onuitgegeven geschriften.
De in de noten geciteerde brieven uit de verzamehng ter
Universiteits-Bibhotheek te Leiden en de in hoofdstuk II geci-
teerde Resolutiën der Staten-Generaal.
B. Gedrukte werken i ).
Album Studiosorum Acad. Lugd.-Bat., ed. G. N. Du Rieu, Hagae
Comitum, 1875.
Allgemeine Deutsche Biographie, Leipzig, 1875—1912.
Bayle, P., Dictionnaire historique et critique, 5e éd., Amsterdam
et Leyde, 1740.
Benfey, Th., Geschichte der Sprachwissenschaft und orientali-
schen Philologie, München, 1869.
Bernays, J., Josephus Justus Scaliger, Berlin, 1855.
Bibliothecae Bodleianae codic. mss. orient, catalogus, 2 Vol.,
Oxon., 1787—1835 (I, auct. J. Uri, II a, auct. A. Nicoll, II b,
auct. E. B. Pusey).
Biographie nationale de Belgique, Bruxelles, 1866—1927.
Biographisch woordenboek van Protest, godgeleerden in Neder-
land, onder redactie van Dr. J. P. de Bie en Mr. J. Loosjes,
I-IV, Utrecht. 1907—1930.
Bronchorst, E., Diarium, ed. J. C. van Slee.
In: Werken Hist. Gen., 3e Serie: 12.
Burman, C., Trajectum Eruditum, Traj. ad Rhenum, 1738.
Burman, P., Sylloge epistolarum, I, Lugd. Bat., 1727.
Casauboni, Is., Epistolae.., accedunt... ejusdem dedicationes.
1) Alleen de voornaamste geraadpleegde geschriften van historischen, bio-
graphischen en bibliographischen aard zijn hier vermeld. Voor de overige
literatuur wordt verwezen naar de desbetreffende opgaven in de noten aan
den voet der bladzijden.
praefationes, prolegomena, etc..... curante Th. Janson. ab
Almeloveen, editio tertia, Roterodami, 1709.
Castries, H. de. Les sources inédites de l\'histoire du Maroc; le
Série, Dynastie Saadienne, Archives et bibliothèques des
Pays-Bas, 1—VI, Paris et La Haye, 1906—1923.
Catalogus codicum orientalium bibliothecae acad. Lugduno-
Batavae, 6 Vol., Lugd. Bat., 1851—1877 (I—II auct. R. Dozy,
III—IV auct. P. de Jong et M. J. de Goeje, V auct. M; J. de
Goeje, VI auct. M. Th. Houtsma).
Catalogus codicum arabicum bibliothecae acad. Lugduno-Bata-
vae, 2 Vol., Lugd. Bat., 1888—1907 (I auct. M. J. de Goeje et
M. Th. Houtsma, II auct. M. J. de Goeje et Th. W. Juynboll).
Catalogus codicum orientalium bibliothecae regiae scientiarum,
ed. P. de Jong, Lugd. Bat., 1862.
Catalogus librorum in diversis linguis orientalibus, partira ma-
nuscriptorum, partim typis editorum bibliothecae celeberrimi
et doctissimi viri piae memoriae Thomae Erpenii, Lugd. Bat.,
1625.
Catalogus bibliothecae D. Cl. V. Jac. Golii, quae puWfce distra-
hetur in aedibus Corn. Hackii, Lugd. Bat., 1668.
Catalogus insignium in omni facultate linguisque. Arabica, Per-
sica. Turcica, Chinensi, etc. librorum M. SS., quos Doct. Vir
D. Jacobus Gohus......ex variis regionibus magno studio,
labore et sumptu, collegit, quorum auctio habebitur in aedibus
Johannis du Vivie, bibliopolae, ad diem XVI Octobris St.
novo ad punctum horae nonae, Lugd. Bat., 1696.
Chaufepié, J. G. de. Nouveau dictionnaire historique et critique,
Amsterdam et La Haye, 1753.
Cohen, G., Ecrivains français en Hollande dans la première
moitié du XVlIe siècle, Paris, 1920.
Dictionary of national Biography, London, 1885—1903.
Dugat, G., Histoire des Orientalistes de l\'Europe du Xlle au
XIXe siècle, Paris, 1868.
Durieu, G. N., Levini Warneri de rebus Turcicis epistolae in-
editae, Lugd. Bat., 1883.
Effigies et vitae professorum Groningae et Omlandiae, Gron.,
1654.
Encyclopaedie van Nederl.-Indië, 2de druk, \'s-Gravenhage,
1917—1927.
Gronovius, J. F., Laudatio funebris recitata in exsequiis Cl. V. J.
Golii, Lugd. Bat., 1668.
Grotius, H., Epistolae quotquot reperiri potuerunt, Amstelodami,
1687.
Gubematis, A. de. Matériaux pour servir à l\'histoire des études
orientales en Italie, Paris, 1876.
Heeringa, K., Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen
handel, I—11.
In: Rijks Gesch. Puhl., Groote Serie: 9, 10 en 34.
Herzog, J. J., — Hauck, A., Realencyklopaedie für protest. Theo-
logie und Kirche, 3. Aufl., Leipzig, 1896—1909.
Hessels, J. H., Abrahami Ortehi Epistulae, Cantabrigiae, 1887.
Hottinger,, J. H., Historia Orientalis, Tiguri, 1651.
- Promptuarium sive Bibliotheca Orientahs, Tiguri, 1658.
Houtsma, M. Th., Uit de Oostersche correspondentie van Th.
Erpenius, J. Gohus en Lev. Warner.
In: Verhand:\' Kon. Acad. van Wetensch., Afd. Letterk., XVII, no. 3.
Amsterdam, 1887.
Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal 1576—1609, Dl. IX.
In: Rijks Gesch. Puhl., Groote Serie: 62.
Jöcher, C. G., Allgemeines Gelehrten-Lexikon, Leipzig, 1750—
1751.
Limborch, Ph. van, Praestantissimorum et eruditissimorum viro-
rum epistolae, Amstelodami, 1704.
Meursius, J., Athenae Batavae, Lugd. Bat., 1625.
Molhuysen, P. C., Codices M. SS. Univ. Leidensis, II (Codices
Scaligerani praeter orientales), Lugd. Bat., 1910.
- Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit,
I—V.
In: Rijks Gesch. Puhl., Groote Serie: 20, 29, 38, 45 en 48.
-Geschiedenis der Leidsche Universiteitsbibliotheek, Leiden,
1905.
— De Academie-drukkers.
In: Pallas Leidensis, Lugd. Bat., 1925.
De Briefwisseling van Hugo Grotius, I.
In: Rijks Gesch. Puhl., Groote Serie: 64.
-ocr page 272-Nicholson, R. A.. A hterary history of the Arabs, 2nd Ed., Cam-
bridge, 1930.
Nieuw Nederl. Biograph. Woordenboek onder redactie van
P. C. Molhuysen, P, J. Blok en F. K. J. Kossman, I—VIII,
Leiden, 1911—1930.
Nouvelle Biographie universelle, Paris, 1852—1866.
Orville, J. Ph. d\', et D. J. van Lennep, Illustris A\'mstelodamen-
sium Athenaei Memorabilia, Amstelodami, 1832.
Overvoorde, J. C., Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en
omgeving. Leiden, 1907. Eerste Supplement, ibid. 1910.
Pfannmüller, D, G., Handbuch der Islam-Literatur, Berlin und
Leipzig, 1923.
Reiske, J. J., Briefe, herausgeg. von R. Foerster, Leipzig, 1897.
In; Abhandl. phil.-hist. Cl. Kön. Sachs. Ges. der Wissensch. XVI.
Rèves, J. de, Epistres françoises des personnages illustres et
doctes à Möns. Joseph, Juste de la Scala, Harderwijk, 1624.
Rooses, M., et J. Denucé, Correspondance de Christophe Plan-
tin, I—IX. Antwerpen-Den Haag, 1883—1918.
Ruë, P. de la. Geletterd Zeeland, Middelburg, 1741.
Salmasius, A., Epistolarum liber primus, Leydae, 1656.
Scaliger, Josephi Scaligeri epistolae omnes quae reperiri po-
tuerunt, Lugd. Bat., 1627.
Schnurrer, C. F. de, Bibliotheca Arabica, Halae ad Salam. 1811.
Siegenbeek, M., Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, 2 dln.,
Leiden, 1829—1832.
Steinschneider, M., Die europäischen Übersetzungen aus dem
Arabischen bis Mitten des 17. Jahrhunderts.
In: Sitz.-Ber. der phil.-hist. Kl. d. Kais. Ak. v. Wissensch., Bd. 149 en
151, Wien, 1905—1906.
- Polemische und Apologetische Litteratur in arab. Sprache
zwischen Muslimen, Christen und Juden.
In: Abh. f. d. Kunde d. Morgenl. VI, Leipzig 1878.
Tamizey de Larroque, Ph., Lettres françaises inédites de Joseph
Scaliger, Agen-Paris, 1881.
Vossius, G. J., Oratio in obitum dar. et praest. viri Thomae
Erpenii, Lugd. Bat., 1625.
--Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae collectae a
P. Colomesio. Londini, 1691.
-ocr page 273-Willmet, ]., Schets van den staat der Oostersche Litteratuur in
Holland in de 18de eeuw.
In: Verh. Kon. Instit., 3de kl., II. 139—238, Amsterdam, 1812.
Worp, J. A., De briefwisseling van Constantijn Huygens, 5 dln.,
\'s-Gravenhage, 1911—1916.
In: Rijks Gesch. Publ., Groote Serie: 15, 19, 21, 24 en 28.
Wijnne, J. A., Resolutiën genomen bij de vroedschap van
Utrecht betreffende de Illustre School en de Akademie in hare
stad, van de jaren 1632—1693.
In: Werken Hist. Genootsch., N. Serie, no. 52, 1881.
Zenker, Th., Bibliotheca Orientalis, Manuel de bibhographie
orientale, Leipzig. 1846.
REGISTER VAN PERSOONSNAMEN.
Abdalmalik, 139.
Abdoel Aziz ibn-Mohammed,
54-56.
Aben Maroefi, 141.
Abudacnus (Jusof abu-Dakan, Jo-
sephus Barbatus), 48, 57, 67.
Abugjafarus Tabarita, 112.
Abulala, 149.
Abulfaradj, 141.
Abulfath, 139.
Abulfeda, 69, 109, 112, 141-143,
168.
Abuma\'shar (Albumasar), 25.
Adams, Thomas, 244.
Adelard van Bath, 26.
Adhoed ad-Daulah, sultan, 194.
Aerssens van Sommelsdijk, Fr.
van, 178.
Aesopus, 82.
Africanus, zie: Leo.
Ahmed, derwisj, 138.
—nbsp;al-hâddj, 173.
—nbsp;ibn-Abdallah, 54, 111.
—nbsp;ibn-al-Kabir al-Bizkarja
al-Idrîsî, 155.
—nbsp;ibn-Kasim, 61, 67, 68, 110,
126-128.
Akbar, 202.
Albonese (Teseo Ambrogio d\'),
35.
Albrecht V, van Beieren, 16.
Alcala (Pedro dquot;) 14, 43.
Alfons VI, van Kastilië, 26.
Alfons X, de Wijze, van Kastilië,
24, 25.
Ali, 147.
Amama, Sixtinus, 114, 200.
Anatoli, Jacob ben, 30.
Anchersen, Mat, 139, 148, 151.
Andreas, Alpagus, 29.
Andrewes, Lancelot, 74. 113, 116.
Anslo, N. 185, 205, 216, 244.
Antonides, zie Jan Theunisz.
Apollonius Pergaeus, 122, 135,
137-139, 161, 220, 221.
Aratus, 196.
A.rchimedes, 137.
Aristoteles, 23, 26, 60, 122, 135.
Arminias, Jac., 85, 94.
Arrivabene, Andrea, 16.
Aubert, Pierre, 170.
Augustinus, 32.
Averroës (ibn-Rosjd), 26, 27.
Avicenna (ibn-Sina, Aben Sina),
25, 26, 28, 30, 43, 65, 80, 147,
179, 187-189.
Backer, Willem, 223.
Backere, Hieron. de, 107, 116.
Bainbridge, John, 144.
Barbarigo, Greg., 244.
al-Battani (Albategnius), 25.
Becanus, Joh. Goropius, 45.
Bedwell, William, 11, 22, 33, 51,
57, 62, 63, 65, 67, 72, 78, 79.
Beekman, Jakob, 199.
Bellarminius, Rob., 21.
Bentivoglio, G., 89.
Bernard van Clairvaux, 12.
Bernard, Edward, 151, 215.
Bernardus, Isaacus, 56.
Beveren, Aleyt van, 173.
Beyer, Joh., 209.
Bibars, 111.
Bibliander (Buchmann) Theod.,
15, 35, 198.
al-Biruni, 154.
Biscaïno, Jozef, 106, 128.
Blaeu, dr. Joh., 166, 176, 245.
— Willem Jansz., 141, 142, 146.
Bobovius (Bobowsky) Alb., 231.
Bochart, Samuel, 95, 109, 199,
242.
Boisot, Louis de, 120.
Bömberg, Daniël, 18.
Boots, N., 183, 230, 234.
Boreel. Johannes, 9, 10, 50, 93,
114, 185, 202, 244.
Borelli, G. A., 139.
Borromeo, Fed., 69, 152, 244.
Boswell, sir William, 178, 223.
Boxhorn, Marc. Z., 194.
Boyle, Robert, 198.
Brant, Ewout, 120.
Brasset, J., 171.
Brosses, Fr. de, 232.
Brosterhuisen, Joh., 199.
Broughton, Hugh, 10.
Brugmans, A., 139, HO.
Buckingham, George Villiers, her-
tog van, 117, 118, 243.
Bullinger, H., 15.
Burch, Jac. van der, 199.
Busbecq, Aug. Gisl. de, 5.
Busleiden, Hieron., 32.
Buxtorf, Joh., sen., 69, 102, 103,
114.
—nbsp;Joh., juh., 70, 217.
—nbsp;J. J., 209.
Buyes, Jacoba, 104.
—nbsp;Johannes, 104.
Bye, Beatrix de, 59.
Gai Cosroa, 81.
Calliopohta, Maximus, 170.
Calvijn, Joh., 171.
Capellen, Alex, van der, 184.
—nbsp;Ger. van der, 184.
Capellus, Jacques, 103.
—nbsp;Lud., 103, 104.
Casaubon, Isaac, 48, 49, 53, 61,
62, 64-66, 68, 70-74, 85, 102,
110, 186, 187, 196.
—nbsp;Meric, 64, 74.
Chastaigner de la Rochepozav,
Henri, 46.nbsp;^
—nbsp;Louis, 46.
Castellus, Edm., 164.
Castro, Petrus a, 90.
Çayas, 38, 39.
Celestinus a S. Liduina, zie Petrus
Golius.
Charlotte Brabantine van Nassau,
hertogin-weduwe de la Tre-
mouille, 124.
Chinitz, graaf van, 222.
Christiaan IV, van Denemarken,
185.
Christina, van Zweden, 22.
Christmannus, Jac., 11, 30, 143.
Christofle, Cocone de, 224.
Clemens V, 13.
Clemens VIH, 121.
Clenardus, Nicolaus (Clénard
Kleynaerts), 15, 17-19, 33, 99
Cleyer, dr. A., 236.
Clusius, Car., 37, 40.
Cluyt, Outger, 9.
Coddaeus, Guil. (van der Codde),
61, 84, 100.
Colbert, 244.
Coligny, Guy de, 65.
Colonius, Daniel, 121, 201.
Comenius, Joh. Amos, 232.
Conen, Henr., 209.
Conopius, Nathaniel, 171.
Cops, Hendrik, 216, 224.
Conr.aiio, Abrah., 216.
Cornaro, Giorgio, 245.
Cromhout, Nicolaes, 107.
Croock, Mr. Joris, 176.
Croy, Laurens de, 176.
— Karel, hertog van Croy en
Aerschot, 121.
Cuperus, Gisbertus, 237, 240.
Cusa, Nie. van, 15.
Cusp;nianus, Joh., 5.
Cyrillus Lucaris, 170, 171.
Daetselaer, Adr., 59, 87, 106.
Dam, Mr. Pieter van, 236.
Danckaerts, Sebast., III.
Dapper, Olfert, 214.
Darius, 81.
Dathe, Joh. A., 114.
Descartes, René, 144, 145, 192.
Deusing, Ant., 82, 148, 188-191.
—nbsp;Joh. Otto, 189.
Dietricus, Petrus, 209.
Dieu, Daniel de, 200.
—nbsp;Louis de, 10, 107, 185, 191,
200-204, 219, 247.
al-Dimisjki, 161, 219.
Diophantes, 137.
Djeuhari, 108, 153.
Does, George van der, 9.
■— Pieter van der, 8.
Dousa, Janus, 9.
Dressel, Hans, 41.
Drusius, Joh., 18, 38, 47.
Duisburg, J. van, 82.
Du Bartas, 47.
Du Maurier, Max. A., 94.
Du Puy, Pierre, 192.
Ecchelensis, Abrah., 139.
Edelheer, Jacob, 166.
Edrisi, 24, 29, 40, 43, 84, 141.
Egbertsen, Reinier, 60.
Eliano, pater, 20.
Elias III, patriarch van Antioehië,
149.
-ocr page 276-Elichmann, Joh., 186, 191-194,
247.
Elmacinus, 69, 111, 112, 114, 128,
161.
Elsevier, Bonav. en Abrah., 157,
158.
—nbsp;Daniel en Jan, 158, 159, 212.
—nbsp;Isaac, 114, 117.
Emanuel van Portugal, 111.
Empereur à Oppyck, Const 1\', 114,
115, 191, 200, 222, 225.
Episcopius, Simon, 60, 85, 94.
Erasmus, Desiderius, 31, 60.
Ernst de Vrome, van Saksen-
Gotha en Altenburg, 173.
Erpenius (van Erpe) Beatrix, 79.
—nbsp;Gerard Johannesz., 59.
—nbsp;Johanna, 59, 106.
—nbsp;Maria, 59.
—nbsp;Thomas, 1, 2, 4, 7, 10, 12, 22,
23, 36, 44, 49, 51-53, 56, 59-119,
123, 126, 128, 132, 134, 142,
147-150, 152, 154, 157, 159, 175,
184, 187, 190, 212, 215, 243,
246-48.
Estienne, Robert en Henri, 37, 71.
Euchdes, 23, 26, 29, 137.
Eutychius, 153.
Fabricius, Joh., 148, 209.
Ferdinandus van Oostenrijk, 92.
Ferdinandus, Philippus, 47, 52.
al-Ferghani, 30, 140-142, 166.
Firuzabadi, 108, 152, 153.
Florianus, Johannes, 6.
Floris, Pieter Willemsz., 110.
Francke, Sigm. Abrah., 209.
Frans I, koning van Frankrijk,
5, 32.
Frederik III, van Denemarken,
213.
—nbsp;III, van Holstein-Gottorp, 162.
—nbsp;II, van Hohenstaufen, 24, 27.
Frederik Hendrik, prins, 162.
Galenus, 23, 25.
Galilei, 142.
Garabied Wartabied, 214.
Gassendi, Pierre, 135, 138, 144.
Geber (Djabir), 25.
Geer, Laurens de, 185, 232, 244.
—nbsp;Louis de, 232.
Gentius, George, 215-217.
Gerardus Cremonensis, 26.
Geuffreus, Ant. A., 6.
Giggeius, Ant, 152, 153.
Girard, Alb., 123, 144.
Giustiniani, Agost., 35.
Glazemaker, H. J., 246.
Goes, Aert van der, 173.
—nbsp;Mattheus van der, 173.
—nbsp;Remburg van der, 173.
Golius Jacobus, 1, 2, 10, 23, 30.
31, 82, 93. 106-108, 110, 112,
113, 119-183, 184, 185, 188, 189,
191, 192, 194, 212, 214, 215,
221, 225, 231, 242-244, 246-247,
—nbsp;Aleyt, 174.
—nbsp;Cornehs, 119.
—nbsp;Dirck, 119.
—nbsp;Dirck Pietersz., 106, 119, 120.
—nbsp;Dirck Jacobsz., 174.
—nbsp;Egbert, 120.
—nbsp;Frans Gerritsz., 119.
—■ Gijsbrecht, 119.
—nbsp;Maria, oudtante van Golius,
119.
—nbsp;Maria, nicht van Golius, 122.
—nbsp;Mattheus, 151, 174.
—nbsp;Pieter, 119.
—nbsp;Petrus (Celestinus a S. Lidui-
na), 121, 154, 188.
Goltzius, 81.
Gomarus, 85, 94.
Gondisalvi, Dom., 26.
Greaves, John., 143, 144, 203,
221, 244.
Gregorius XIII, 20.
Groot, Hugo de (Grotius), 74,
85-89, 121, 135, 138, 142, 153,
184, 196-198, 246.
—nbsp;Johannes de, 88, 196.
—nbsp;Pieter de, 184.
—nbsp;Willem de, 197.
Gruter, Johannes, 70.
Gruyter, N. de, 176.
Grynaeus, Simon, 137.
Guadagnoli, Phil. 202.
Gulich, Gerh., 209, nt. 1.
Gijsbrechti, Nicolo, 224.
Hackius, Cornelis, 138, 145, 182.
Hadji Khalfa, 228.
Hafis, 163, 164.
Haga, Cornelis, 8, 78, 132, 133,
170, 176-178, 216, 217, 243.
Hai, Gerrit van der, 119.
Haller, Albrecht von, 188.
Halley, E., 139, 221.
Haqwirdi, 161-165.
Harderus, Hieron., 234, 235.
—nbsp;Joh. Conr., 234, 235.
Hardy, Claude, 144.
Hariri, 149.
Hasevelt, Daniel van, 59.
Hasselaer, Pieter, 223.
Haverkamp, S., 67.
Haye, J. de la, 171.
Heemskerck, Geertruy van, 119.
—nbsp;Jan Reyersz. van, 119.
Hein, Piet. 134.
Heinsius, Daniel, 60, 74, 107, 115,
181, 194, 196.
—nbsp;Nicolaas, 238.
Hemelaers, Anna, 120.
Hemelarius, Johannes, 121, 207.
Hemsterhuys, Tib., 239.
Hendrik IV, koning van Frank-
rijk, 65, 72.
Hermannus Alemannus, 27.
Hero, 139.
Hesronita, Joh., 29, 84.
Heyman, Joh., 211, 240, 244.
Hieronymus, 31-33.
Hierotheus, archimandriet van
Cephalonië, 169-170.
Hill, J. van, 228.
Hillen, Joh. Chr. von, 209, 228.
Hippocrates, 23, 25.
Hogenacker, Barth, en Arent
Corn, van, 80.
Hogerbeets, 87.
Holthenius, Guil., 209, nt. 1.
Hondius, Jodocus, 55.
Hoornbeek. Joh. van, 210, 222.
Hortensius, Martinus, 142, 144.
Hostagier, 50.
Hottinger, Joh. Heinr., 15, III,
113, 128, 242, 247.
—nbsp;zoon, 129.
Houtman, Cornelis de, 10.
Hubertus, Steph. (Et. Hubert), 28,
48, 49, 66, 68, 77, 187.
Hudde, Joh., 144.
Huntington, Rob., 198.
Huygens, Christ., 120.
—nbsp;Const., 120, 134, 138, 139, 141,
144, 145, 148, 162, 186, 192,
211, 216.
Hyde. Thomas, 231.
Ibn-abi-Ocaibija, 178.
Ibn-al-Haitham (Alhazen), 25,
138, 140, 154.
Ibn-Arabsjah, 149.
Ibn-ar-Raqiq, 127.
Ibn-Baitar (Albubatar), 25, 28, 29.
Ibn-Faris, 178.
Ibn-Idris-Sunhadjita, 161.
Ibn-Khaldun, 127.
Ibn-Khallikân, 127.
Ibn-Miskawaïh, 191.
Ibn-Zohr (Abenzohr) 25.
Ingoli, Franc., 89.
Isabella, aartshertogin, 90, 207 nt.
isle, Arn. de 1\', 28.
Jacchaeus, Gilb., 122.
Jacobus I, koning van Engeland,
72.
Jager, Herbert de, 185, 191,
235-238.
Jakut, 141, 143, 183.
Jesus bar-Ali, 50.
Joachimi, Alb., 178.
Johann George II, keurvorst van
Saksen, 217,
Johannes, bisschop der Kopten, 91.
Johannes Andreas (Abdallah),
14, 169.
Jongh, Wollebrant Geleinsz. de,
155.
Junius, Franc, (du Jon), 30, 33.
— Hadrianus, 153, 154, 217, 219.
al-Kabisi (Alcabitius) 25.
Karel I, koning van Engeland,
178.
Karel V, keizer, 173.
Keulen. Sara van. 200.
Keyser. Wynand, 106.
Khalil pasja, 51.
al-Khowarazmi (Algaurizim), 25.
al-Kifti, 29.
Kirstenius, Petrus, 22, 30, 83.
Kloek, Huibert, 211.
Komos, Johannes, 173.
Kray, Paul, 215.
Kroll, Theod., 224.
Laers, Arnold, 157.
Laud, William, 177-179, 243.
Lauterbach, Joh., 169, 205.
Lébé, Guil. (Lebaeus), 66, 71.
Legendre, Th., 126.
Léger, Ant., 170.
Leo X, 6, 20.
Leo Africanus (Giovanni Leone),
6, 76, 77.
Leunciavius. Joh., (Löwenklau), 6.
Leusden, Joh. 204, 214, 220, 222.
Levi ta, Elias, 62.
Leydekker, M., 201.
Lipsius, Justus, 37, 40, 41, 44, 121.
Locman, 81, 82, 108, 149, 190,
247.
Lodewijk X, van Beieren, 16.
— XIII, van Frankrijk, 21, 65,
124.
Ludolf, Job, 48, 173, 204, 210, 211,
242.
Lullius, Raimundus, 13, 19.
Luther. 16.
Lyel, Willem, 209.
Lyra, Nie. van, 31.
Magelhaens, 17, 34.
Maidani, 154.
Maimonides (ibn-Maimun), 27,
206.
Maire, Joh., 92, 102, 103.
Malvasio, Bonav., 202.
Manasse ben Israel, 206.
Manrique, Jean, 106.
Maracci, Lud., 245.
Marsh, Narc., 139, 182, 243.
Martin, Isaac de St., 237.
Martini, Raimundus, 13.
Martinius, Mart., 166, 243.
Maruphides, 153.
Masawih (Mesue), 25.
Masius, Andreas, 18, 39, 40.
Mason, dr. J.. 117. 118.
Massa, Nie., 29.
Mattheo à St. Joseph, 155, 156.
Mattheus van Mir, 173.
Maurits, prins, 111, 122, 146.
Maurolyco, Fr., 137.
Mazarin, 244.
Medici, Ferd. de, 20.
Meier, Jacob, 151.
Meisner, Eusebius, 159.
Melanchton, 16.
Meletius, metropoliet van Ephese,
169.
Mendosa de Mondexas, Lud. de.
Mercier, Jean, 36.
Mersenne, pater, 139.
Merula, Paulus, 199.
—nbsp;Willem, 199.
Meyer, Joh., 238.
Michaelis, Mozes, 171, 172.
Mircondus (Mirchondus), 112,
Moerad IV, 141.
Moerbeke, Willem van, 25.
Mohammed, 15, 17, 18, 40, 76, 81,
110, 111, 113, 149.
—nbsp;ibn-Ahmed al-Huttati al-Miçri,
133.
Montanus, Ben. Arias, 38, 40.
Monte Crucis, Ric. de, 14, 16.
Mortier, M. du, 175, 227.
Mostaïni, 127.
Mouhn, Pierre du, 94.
Mutenabbi, 109.
Myconius, Osw., 15.
Nasr-eddin el-Tusi, 166.
Niclaes, Hendrik, 37.
Nisselius, Joh. Georg., 159, 209,
211-213.
Nowairi, 178.
Nypoort, Joh. Florisz van der,
(Neoportius), 94, 199.
— Willem, 94, 199.
Odaxius, Lud., 195.
Olearius, Adam, 162, 164.
Ortelius, Abrah., 37, 40.
Oskan, 213.
Otto Heinrich van de Paltz, 7. 21.
Paets, Heyltje Pietersd., 119.
Paget, Joh., 55.
Pagnini, S., 102, 116.
Pallache, Josef, 52, 124, 125.
—nbsp;Mozes, 52, 53, 124, 125.
—nbsp;Samuel, 52, 124, 125.
Paludanus, Bern., 9, 162.
Pancras, Ger., 223.
Pappos, 145.
Pardo, Joseph, 87.
Pasor, Matthias, 200.
Pauw, dr. Adriaan, 129, 131.
—nbsp;Cornelis, 131.
Peiresc, Nie. Fabry de (Fabri-
cius de), 135, 142, 193, 195
Pellius, John, 139.
Penaforte, Raim. de, 12.
Périer, Thomas, 79.
Petraeus Theod., 159, 209, 211-
215, 233, 243, 245-247.
Petri, Nicolaus, 139, 160-162,
173, 221.
Petrus Venerabilis, 12, 15.
Philips II, koning van Spanje, 38.
—nbsp;IV, koning van Spanje, 90.
Pigafetta, Ant., 17, 34.
Pinelli, Gior., 50.
Piscator, Joh., 70.
Pius IV, 20.
Plantijn, Christ., 18, 37-40, 71.
—nbsp;Margaretha, 37.
Plato van Tivoli, 26.
Plemp, Vop. Fort, 188, 192.
Plessis-Mornay, Phil, du, 61, 64,
68, 75.
Pococke, Edward, 141, 148, 156,
197, 198, 217, 218, 221, 244.
Polyander, Joh., 102.
Porphyrius, 122.
Pory, John, 7.
Postellus, Guil., 6, 7, 11, 17, 18
21, 28, 33-35, 48.
Ptolemeus, 23, 25, 26.
Purchas, Sam., 113.
Pynacker, Corn., 106, 133.
Raffles, 238.
Raimondi, Giamb., 20.
Raimundus I, aartsbisschop van
Toledo, 26.
Ramusio, Giamb., 6.
—nbsp;Hieronym., 29.
Raphelengius (Raphelengien, van
Ravelingen), Christ, 40, 79.
—nbsp;Franc, sen., 4, 12, 18, 19, 33,
36-46, 49, 51, 54, 56, 73, 153,
193, 242, 245.
—nbsp;Franc, jun., 61, 71-74, 78-80,
91, 105, 107, 108.
Rasis, 187.
Ravius, Christ, 139, 160, 161, 205,
209, 214, 215, 217-222, 226, 247.
al-Razi (Razes), 25.
Reael, Laurens, 142, 202.
Reede tot Drakestein, H. A. van,
156.
Reigersberg, Maria van, 87.
Reiske, J. J., 110, 113, 143, 228,
248.
Relandus, Hadr., 1, 10, 15, 147,
151, 153, 183, 205, 229, 239,
242, 247.
Retinensis, Rob., 16, 26.
Reuchlin, Joh., 31.
Reuver, de, 140.
RicheUeu, kard. de, 244.
Ringelberg, Joach. Sterck van,
59, 60.
Rivault, David, sieur de Fleu-
rance, 65, 187.
Rivet, André, 95, 102, 136, 171.
Rochox, Nic., 121.
Roger II, van Sicilië, 24.
Roo, Paulus de, 211.
Roue, Joh., 209.
Rumphius, J., 237.
Rutgers, Joh., 60, 61, 107.
Ruyl, Alb., 106, 124-127.
Ruyter, Michiel de, 179.
Ryer, Ant. du, 246.
Saadi, 162, 164, 165.
Saadia Gaon, 36, 73, 92, 162, 164.
Salmasius, CL, 191-194, 195.
Salomo, 101.
Savary de Brèves, Franc., 21, 79,
244.\'
Savonarola, 15.
Scaliger, Jul. Caes., 42.
—nbsp;Just Jos., 4, 9, 10, 12, 36-41,
45-47, 49, 50, 52, 62, 64, 67, 70,
71, 73, 77, 91, 92, 100, 102,
105, 115, 186, 187, 242.
Schaaf, Car., 238.
Schickardt, Wilh., 142, 144.
Schlichting, Christ, 215.
Schoondonck, Eg., 124.
Schooten, Fr. van, sen., 122, 143,
144.
^ Fr. van, jun., 144.
—nbsp;Pieter van, 144.
Schultens, Alb., 33, 109, 241, 248.
Schurman, A. M. van, 204.\'
Scialac, Vict, 21.
Scotus, Michael., 27.
Scrivelius, Petr., 106, 107.
Seiden, John, 153.
Senguerd, Wolfgang, 238.
Serapio, 187.
Serenus, 122.
Serrurier, Phil., 234.
Shaikh-zadeh Mohammed Effendi,
161.
Sichem, Christ, van II, 81.
Sidi Abdallah, 175.
Sionita, Gabr., 21, 29, 84, 175.
Sixtus V, 19.
Sjahin Kandi, 142, 167, 168, 173,
233, 234.
Slade, Mat., 57.
Slupeski, Christ., 206.
Snellius. Rud., 60, 122, 136, 141,
146.
— Wil., 60, 122, 136, 138, 141,
145, 146.
Soliman II, sultan, 4, 5.
Soncino, 36, 44, 190, 191, 202.
Spey, Rutg., 21.
Starck, Jac., 120.
Swieten, Maria van, 119.
Sylvins (du Bois), Jac., 28.
Talavera, Fern, de, 14.
Tanaquil Fabre, 82.
Tarnovius, Paul, 92.
Tawusi, Jac., 36, 44, 190.
Thabit ben Korrah, 138.
Themistocles, 123.
Theunisz (Antonisz, Antonides),
J., 51-57, 71, 105.
Thévet, André, 34.
Thomas van Aquino, 13.
—nbsp;à Kempis, 208.
Thou, J. A. de, 41, 193.
Thysius, Ant., 102, 116.
—nbsp;Christ., 223.
Timur (Tamerlan), 135, 149-151,
223.
Tograi, 147, 148.
Trigland, Jac., 239.
Tromp, Corn., 180.
Tscherning, Andr., 148.
Uchtmannus, A., 213.
Ussher, Jac., 118, 202.
Vasterdo Groenings, 233.
Vattier, Pierre, 148.
Vecchietti, 21.
Velde, Jan Claesz. van der, 119.
—nbsp;Nelle van der, 119.
Vendville, Jean, 19.
Verlaan, Joh., 153, 188.
Vermeren, Agnita, 189.
—nbsp;Frans, 189.
Villiers, zie Buckingham.
Visnich, Huybert, 93.
Vitré, Ant., 21, 135. 245.
Vives, Lud., 15.
Vivie, Joh. du, 182.
Voetius, Gisb., 169, 204, 205, 246.
Vorstius, Ad., 122, 188.
—nbsp;Ael. Everh., 122, 188.
—nbsp;Conr., 85.
Vossius, Dion., 205-207, 243.
—nbsp;Ger. Joh., 2, 59, 61, 70, 86,
104, 106, 107, 110, 111, 117.
129, 132, 136-138, 145, 160, 187,
192, 206, 207, 216, 218, 226.
—nbsp;Isaac, 207, 218, 238.
Vries, Dav. de, 179, 180.
Vulcanius, Bon., 45, 121.
.hl
Walaeus, Joh., 102.
Walton, Brian, 164.
Wansleben, 173, 244.
Ward, Sam., 118. •
Warner, Fred., 224, 234.
—nbsp;Lev., 162, 175, 176, 183, 185,
194, 209, 215, 222, 243-245, 247.
Wasmuth, Mat, 209, 222.
Werff, P. Adrsz. van der, 119.
Wheelocke, Abrah., 244.
Wicht, P., 177.
Widechind, Petr., 209.
Widmestetter (Widmestadius),
Joh. Alb., 16, 92.
Wiedemann, E., 247.
Wilhem, David Le Leu de, 153,
162, 185, 186, 192, 211, 216,
223, 244.
- Paul Le Leu de, 85.
Willem de Goede, van Sicilië, 24.
—nbsp;I, prins van Oranje, 36, 38.
—nbsp;Frederik van Nassau, 211.
Willemsz. (Guilielmi), Adr., 64,
65, 80, 186—188.
Wiltens, K., III.
Wit, Nie. Cornsz, de, gen. Scape-
caes, 124.
Witelo, 25.
Witsen, Corn., 129-132.
— Nic., 185, 214, 215, 229, 237,
244.
Witt, Joh. de, 138, 174.
Woodruffe, E., 118.
Wotton, sir Henry, 117.
Wüstenfeld, F., 247.
Xavier, Hieron., 202, 203.
Ximenes, Franc., 35.
— Rod., 112.
Zechendorf, Joh., 192.
Zidan, Muley, 120, 125-128.
Zwingli, 15.
«
■ ■ ■ ....
\' viquot;-«\'
■ir ,-. •■ ■
■ ^
V •
r ■■■. ■.
I.
Te groote invloed op de ontwikkeling der Oostersche studiën
hier te lande wordt door Busken Huet (Het land van Rembrand,
Haarlem, 5de druk, 11^, p. 157) aan Scaliger toegeschreven.
II.
Ten onrechte verwijt M. Siegenbeek (Geschied, der Leidsche
Hoogeschool Leiden, 1829, I, p. 205) aan Erpenius, dat hij zijn
kennis der Oostersche talen niet aan de Bijbelstudie dienstbaar
heeft gemaakt.
III.
Erpenius was geen Arminiaan,
IV.
Ten onrechte beweert S. P. L\'Honoré Naber (Reizen van
Willem Barents e.a. naar het Noorden, verhaald door Gerrit de
Veer, II, p. 231, \'s-Gravenhage, 1917), dat Amsterdam een
premie van 25.000 gld. heeft uitgeloofd voor den derden tocht
om den Noord.
V.
Prof. Geyl (Tijdschr. voor Gesch., 1925, p. 128) gaat te ver,
wanneer hij Frederik Hendrik ervan beschuldigt wegens dy-
nastieke belangen in 1646 met de Franschen te hebben „geheuldquot;.
VI.
Terecht beschouwt R. Fester (Neue Beiträge zur Geschichte
der Hohenzollernschen Thronkandidatur in Spanien. Leipzig,
1913) de Hohenzollern-candidatuur als een „Spaanschequot; con-
ceptie, waarvan Bismarck heeft gebruik gemaakt voor de natio-
nale politiek van Pruisen.
VII.
De door A. Marignan (La Tapisserie de Bayeux, Paris, 1902)
aangevoerde argumenten voor de dateering van de tapisserie
van Bayeux zijn niet overtuigend.
VIII.
Met de woorden „Bijbelsch Humanisme in Nederlandquot;, ont-
leend aan den titel van prof. Lindeboom\'s desbetreffende werk,
wordt het daarmede bedoelde complex van verschijnselen niet
voldoende aangeduid.
IX.
Het door dr. P. Leendertz (Tijdschr. v. Ned. Taal\' en Let\'
terk., XXXIV) aangevoerde ter dateering van Vondel\'s Ros-
kam is niet steekhoudend.
X.
•
Invloed van Hendrik Smeeks\' „Beschrijvinge van het Magtig
Koningrijk Krinke Kesmesquot; op Defoe\'s Robinson Crusoe is
onmiskenbaar.
■ ■ -m^m
■ (
^ • -
Ét--- ■ , ■
ïj
, pi ■■
-ocr page 286-: ■ \' -\'\'Mm.
r ■ ■
■r\' JiÄ/-
quot; , j
; \' y
SÄ--\'
-. rv :
M ■■ \' \'
r
! ■■ ■
ty-\'.. ■
M
: •
rquot;gt;
- /tók... .
i \' ■■ v
5\'-ji,
M
•O-.\'- ;
m
- s •:-r\'
■■■ ■\'iJ
,•5 ■ \'
-ocr page 289-m
-ocr page 290-
■lt; ■ \' \' \' ■ |
■ - 1 \' . • • | |
■ ^ Tt , \' - | ||
-\' \' gt; |
m^mm
li