CHRISTE LYCKE
OFFERANDE,
Beflaendi^j
In Gheeftelijcke
Rijmen ende Zangen :
Eenighengetrocken uyt de H.Schrif.
tuur, anderen uyt de H. Outvaders,
Gefarüentlijcke aenleydende tot ecu
Chrifteli j ck leven.
Gemaektdoor Jan Krul.
v
Ci %6*ï*& /(; J/p
|
||||
ferh
|
|||||||
rmmmmum
|
|||||||
VOOR-REDEN.
At wy (Chriftelijkeh Lefer) defè
onfe Rymen.endeZangen vet eert hebben met den Tytel van Chri- STELYCKE OFFERANDE, JS eeflf-
deels ter oorfaek datfy, ghetroc-
ken zijnde uyt Godts Woordt, V.E. zijn op- geoffert tot aenleydinge van een Chriftelijk leven,, ten and'ren , op dat fy door het aen- dachtigh lefenvanV.E. fals Chriftelijk zijn- de,) Chrifto mogen op-geoflert worden. Aengefien dan dat wy niet en zijn als door
Gode; niets befittende als het fijne; nieten hebben dat het onfe is : jae ons eygen felfs, wiê behoort het anders als die gene, die ons in dit fterrelijke leve uyt niec heeft voortgebragt door fijnAlmoghentheydt? die ons begaefc heeft door fijne goedicheydt; die ons bedeelt heeft door fyne mildadigheyt,niet alleen met tydelijke nootdruft naer het lichaem , niet met nootwendigh onderhoudt van dien k niet A 3 met
|
||||
VOOR-REDEN.
inet gaven ende rijkdom, maer noch met ho-
gher ende edeler, dat is met een Goddelyke ziel, en redelyke kennis door de welke fyne Goddelyke Majefteyt belieft heeft dat wy fouden achter halen, ende leren kennen, tot wat eynde wy al defen hebben ontfangen; en- de op wat wyfe wy die fullen leren gebruykë; dit ons aerdfche ende fterfelyke lichaem fin- jgeftort zijnde een onfterfelyke ziele) begeert Godttotfynendienfte; fyne Goddelyke ga- ven befteet tot fyner eeren; de tydeli jke rijk- dommen niet tot welluft van onfe ftinkende vleefchte ghebruyken, maer tot byftandt der Armen, ende dat ter eeren fyne H. Maje- fteyt naem,tot een offerande onfer ziele. Chriftelijken Lefer, hoe verkeert haer ve-
le menfchen hier in dragen, leert ons (Godt betert) orife huydendaeghfchen tijde, inde welke fbo veel gaven ende rijkdommen on- ïiuttelyk mifbruykt worden ; ö! bedroefde ende niet min bedurven Eeuwe, in de welke gelt-fugt,ende ftaetfiekt foo in fwangh gaen; inde welke praght ende hoogh-moet over- vloêdighzyn; gierigheydt ende woeker nim- mermeer en rulten, inde welke onkuyfheydt ende welluft t'famen koppelen foo veel zielen ter
|
||||||
VOOR -REDEN.
ter verdoemenifTe,ó! droef heyt boven droef-
heyt voorfoo korten blytfchap, om die felve teontgaen,laet ons keren tot defe onfe offer- ande, ftellende ons voor ooghen dien welhi- ftighen ende ryken Vrek, wiens ziele nae lbo gheleefden leve, light begraven in dien ftin- kenden poel van dien eeuwigh-durende hel- fche vlammenjdaer en tegen dien armen ende geduldigen Lafarus, na alle f yn ellenden ende lichamelyke armoede, door de Enghelen op- ghevoert ten Hemel is ruftende inde fchoot van Abraham. Laet ons dan(Chriftelyken Lefer) niet met
dê Rijken-manderijkdommëdes werelts tot welluft onfes levens betrachten, niet de ydel- heden des werelts • nietfoodanighe faken die foo feer valfch zyn als vergankelyk, niet foo- danige dingen, fegh ik, die foo feerydel zijn, als ons lichaem fterflykis, maerlaet onsfte- ken na foodanige fchatten ende rykdommen vande welke wy moghen ghenieten oneynde- lyke vrolikheden; Hemelfche endeGodde- lyke welluften; zalige ende eeuwighdurende blytfchappen; welker vreughde nooyt ooghe gefien,noyt oore gehoort heeft, noch ghener menfchen herte heeft kunnen bcgrypen; laet A 4 , ons
|
||||
VOOR-REDEN.
ons ten dien eyndc gebruyken fodanige mid-
delen als ons daer toe noodigh,vanGode ver- leent zyn, te wetê oeffeninge van Godtvrug- tigheydtj arbeyt terdeughden ; Chriftelyke liefde tot Godt ende onfe naeften ■, offerende God Almachtigh een offerande der gebeden, ende dat op denAutaer van een brandent her- te, inde liefde Chrifti, op dat alfoo door dien Goddelyken brant in ons vernietight mogen worden alle quade genegentheden,derhalven den Chriftelyken Lefer mits defen aenwyfen- dede Fonteyn van alle gratien,dat is Chnftus felve.om aenfynheylighe ende Hemelfche Majefteyt uyt te ftortê een vuyrige liefde des herten in inniger gebeden, op-offerende dcfe woorden aen Chriftoonfen zalighmaker. O Chrifte Jefu i ik een fchepfel van u He-
melfchen Vader.onderworpen alle gtbrecke- lijkheden defes kranken vleefches,aenge-erfc van ons eerfte Ouders Adam ende Eva,buy- gemijn knyen voor u allerheylighfte Maje- fteyt.dankende u onuytfprekeüjke liefde,met dewelke ghy hebt gearbeyt my uyt den ltaec der verdoemenifTe te brengen in een ftaet van gratiën; niet ontfien te lyden foo veel pijnen; niet gefpaert u heyligh lichaem, maer het felf- |
||||
VO OR-REDEN.
de hebt gegeven in handen van die wrede pij-
nighers.diehetmet wrede geeflels deerelijk gewontende geflagen hebben jammerlijken uytgherektop dien galgen-boom deskruys, uyt ftortende u dierbaer bloet, tot een offer- ande aenu Hemelfchen Vader , tot voldoe- ningh onferfonden. O goede Jefu! ik bid u door dat Iyden ende
fterven, ftort in mijn ziel degratie, dat ik alle dankbaerheydt voor foo danige liefde mach bewyfen; Chriftelijke offeranden dergebe- beden.ende Lof-zangen uweMajefteytmach offeren ; door de welke ik mach verkryghen Goddelijke zegheninge nae ziel ende nae li- chaem , op dat als ik mijn laerfte offerande, prefenterende,mijn ziel in uwe handen mach bevelen, orametuwe alderheylighfte Maje- ftey t, ende alle die zalighe Inwoonders des Hemelfchen Vaderlants te mogen ruften, en- de leven van eeuwigheydt tot eeuwigheden A men. 't Gun wenfcht ende gunt alle God- zalige Cb riftenen J. Krul
|
|||||||
A 5
|
|||||||
lieert
|
|||||||
CHRISTELYCKE OFFERANDE.
|
|||||
JQer mijne ooghentopdatjy cj.e ydelbeydt niet en
aenfchouwen, PJaim n8. 0!w©#
|
|||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
DWerelt! die my komt aen alle kant beftryer»;
O werelt! die my lockt met u bedriegeryen j O! pragbt, 61 werelts eer, b \ ydel hovaerdy, Waer toe vertoont ghy u al t'famen dus voor my? Waer toe mijn aengefoght tot uwe ydelheden ? Waerom tot u gebruyk mijn ziele dus beftreden ? Waer om my voor het oogh vertoont u ydel foet, Waer mede dat ghy tragt te winnen mijn ghemoet? O ! oogen, die daer zijt de poorten mijnes herte, Door wien tot aende ziel de fonde brenght de fmerte; O! ooghen die van 't hert de open deure zijt Waer door begeerlijkheyt de kranke ziel beftrijt; O! ooghen, ghy die zijt gelijk de fvvacke wallen Al waer den vyandt komt op 't eerften aen ghevallen; O! feght my, mijn vernuft, wat vyandt leefter niet» Diefigh nief binnen geeft daer hy een openfiet ? O! feght my mijn vernuft, wie helt niet na de fonden, Die voor het ooghe heeft gelegentheyt bevonden ? O! feght my mijn vernuft, wie leefter foo gheruft, Die fomwijl door het oogh niet valt in vremde luft ? O ! oogen die foo vaekveroorfaekt zielens fchade, O ! ootren die foo vaek veroorfaekt veele quade ; Als Dina wiert geperft door luften om te fien, En onder Sichems volk de onbefnede Hen ; Wat deden d'ooghén niet ? fy broghten haer in rouwe, Sy raektin ongeluk door luften van 't aenfchouwe, Sy, opdiefelveftont, fy, opdie felve rijdt, Verheft haer zuyverheyr, en raekr haer eerequijt: AlsDavid door het oogh tot luften wiert beftreden, Hgeft hy een Vrouw gefien met moedèr-naekte leden; Die hem ghelijk een vlam gheftaghen om het hert,
' Een oorfaek^iin ghe weeft van veel bedroefde fmerrj Wanneer den Affiricr kree^h luften om re mallen, Liet hy fijn ooghen op de fchoone Judith vallen j Als
|
|||||
,,»
|
|||||
OFFERANDE.
Als fy haer leden had in ^ierfel op gheftelr,
Heeft fy dien machtigh Vorft ter aerden neergeveït, Wanneer delufte dwóngh de ooghen van twee boeven, Sufanna aen te firn, geraekten in bedroeven; O ? oogen, wat hebt ghy al fwarigheyt ghebaert,
In 't herte van die geen die 't oogh niet heeft bewaertj Democritus beftondt fijn ooghen te verblinden, Op dat hy alfoo fouw de wijtheyt mogen vinden; Lucia, om de fond te myen, maekt befluy t, En met haer eygen handt fteekt beyde ooghen uyr. Dit fal de bake zijn waer nae dat ik fal varen, Dit fy my een*kompas in defe woefte baren, Dit fy my tot pyloot» die my de gronden peylt, Op dat mijn fwacke ichip niet op de klippen zeylt; Mijn fchipdatsmijn ghefight, dat zijn eylaes ! mijnoogeii. Door wien foo menighmael de ziele wort bedroghen; Dees dienen niet verfeylt op kuften onbekent, Dees moeten uytter Zee, dees moeten afghewent: En aen een veyle ftrant, een goede Ree berraghten, De'klippen vande fond,en fondighe ghedaghten, Alleenigh door het oogh, ghelijk als rotzen vlien, Naer 's werelts ydelhëyt niet met bet ooghe fien, Seer wel feyt Auguftijn, wee u verblinde ooghen Die Hemel ende Son t'aenfchouwen niet ghedogen; Wee! d'ooghe die figh niet van d'ydelheden keert, Ambrofius die ons een goede IefTe leert, Die feght, hy die daer gaet en wandelt 's Heeren wegen, Die heeft noyt ydelheydt ia fijn ghefight ghekregen; Wegh wereltl fchoon dat ghy u lieffelijk vertoont, 't Is niet dan bitterheydt waer mede dat ghy loont: Wat ranken, wat bedrijf! wat onghewone vonden En leght ghy my niet voor tot luften van de fonden ? Wat liften pleeght ghy niet, mijn ooghen voor ghefet? Waer mede ghy my traght te trecken in u net, ïfc
|
|||||
CHRISTELYCK E
Ik, die in dit gheval my nerghens weet te keten,
Schoon dat ik ben een Maeght foo moet ik ftryden Ieren : Schoon dat ik ben een Maeght, ik moet ten ftryde gaen, Ik moet ghewapent zijn, en met mijn vyandt flaen ; Schoos dat ik ben een Maeght foo heb ik ook mijn kraghten Waer van mijn vyandt ken een felle flagh verwaghten: Schoon dat ik ben een Maeght ik voel my foo gheftelt, Dat ik verwinnen kan den vyandt die my quelt: Indien ik neem ter handt de wapens my van node, Indien ik mijn ghefight inwendigh keer tot Gode; Aen wien ik mijn Ghebedt en y ver wil befteen, Terwijl het ooghe van mijn vyandt wort beftreen, U wil ik mijn Ghebedt, mijn Godt ten offer draghen, Behoedt mijn ooghen doch voor'swerelts Ioofelaghen; O Godt! Iaet mijn Ghebedt tot in den Hemel gaen, Geeft kraght en dat ik mach mijn vyandt tegen ftaen, O Gode! die mijn ziel aen 't lichaem hebt ghebonden, Ziel, die foo menighmael befmet wort met de fonden : Ziel, die foo menighmael van luften wort beftreen, Ziel, die geen trooft en vint dan in mijn Godt alleen : O Chrifte! die mijn ziel die krachten hebt ghegheven Dat ik een Maeghden ftaet in reynheyt wil beleven, O Chrifte! die mijn geeft die kraght hebt in gheftort, Geef dat die ftaet van my wel onder houden wort, O Chrifte ! die my hebt tot defe ftaet verkoren, Geef dat ikfe beleef ghelijk het fal behoren: O Chrifte! die my hebt beroepen tot een ftaet Die (wat onfuyver hiet) verwerript enverfmaer j Ontfondight my mijn gheeft door u gheleden lyden, Wilt van voorleden fond mijn ziele doch bevryden : Indiender eenighfond mijn ziele noch befmet, Ik bid u dat ghy die weer fuyvert door u Wet; O Chrifte! geef dat noyt een drift van quade luften Mach kleven aen mijn hert, of in mijn ziele ruften, O! dat "
|
||||
OFFERANDE.
O! dat noyt werelts pragftt of tydelijke eer,'
Mijn finnen noch mijn hert bekoren nimmermeer, O ! dat mijn finnn noyt in werelts vreughde mallen, Dat noyt mijn ooghen meer op ydelheyt vervallen; O! dat de rijkdom noyt, noch werelts hovaerdy Bevalligh moghenzijn, of meer begeert van my ; O Chrifte! gheef aen my, dat ik mijn hert en finnen Niet meer ghebruyken magh om ydelheyt te minnen: Dat ik geen koftelheydt ter werelt meer en aght, Dat ik noyt weer ghebruyk mijn afgheleyde praght; Dat ik gheen meer en lief, noch peerlen, noch pendanten, Noch ketenen van gout, noch fchoone diamanten: Noch koftelheyt vakleen,noch pronk noch werelts prael
Het geen ik hou te zijn voor ydel al te mael, Drijft uyt mijn hert, b Heer! het fchijn-foet vande luften, En laet mijn herte noyt op ydelheden ruften, Laet noyt een enkel luft tot aende wille gaen, Laet nimmermeer het vleefch tegen de geeft op ftaen: Maer laet mijn ooghe zijn ten Hemel op gheflaghen, Ghefloten voor het aerds om luften wegh te jaghen : O! dat ditfleghte kleet een leeringh zy aen mijn, Hoe dat ik fuyver moet en ook ootmoedigh zijn j Hoe ik my ander werf aen Chrifto heb verbonden, En daer mee afghefchaft de werelt en de fonden; Dit fleghteMaeghden kleet mijn geeft indachtig maekt,
Hoe ik de hovaerdy des werelts heb verfaekt j Laet mijn gheneughte zijn ootmoedigheydt te leereh, En dat foo wel in 't hert als uytterlijk in kleeren: 't Is Gode niet genoegh ootmoedigheydt in fchijn, Het herte moet voor al in Godt ootmoedigh zijn, Laet my een vreughde zijn verdriet en fmaet te lyen, Laet het my droefneyt zijn in 't werelts te verblyen, Koom Chrifte, doodt in my door brandt van Hemels min
Mijn vleefchelijke hert, mijn wercltlijke fin ! Laec
|
||||
CHRISTELYCKE
|
||||||
Laet my de hooghfte fchat van reynigheyt be waren,
Tot aen de laetftcn dach van mij nes levens jaren: Koom Chrifte, copm in my en cjert mijn reyne jeught,
Met Goddelijke praght van geeftelijke deught, Op dat ik fuy ver magh hier nae met u verfamen Tot mijner zaligheyt in eeuwigheden Amen. |
||||||
Geep-
|
||||||
OFFERANDE. i
Gheeflelijcke Vleughelen,
Op de woorden Auguftini.
Wiltghy datu Ghebedt tot inden Hemel vlieghet
maekt het tivee vleugelen, vaften, en Aelmoejien.
A Ls figh een Chriften ziel
-"Tot Chriftum wil begeven, Soo moet het herte zijn Ghelijk als op-geheven; Het lichaem moet niet zijn Met gulfigheyt befwaert, Soo datmen met het hert Blijft hanghen aende aerdt; Men moet aen het Ghebedt Twee vafte vleugels maken, Waer door het kan by Godt Tot inden Hemel raken; Het vaften is van noodt Tot een bequaem ghebedt, j . • B "tGun |
||||
CHRISTELYCKE
't Gun d'overvloet van fpijs
Verhindert en belet: Ghelijk de fpijs befwaert, En 't her te trekt tot ruften, Soo is men onbequaem En efter fonder luiten; Wantaenghefien de fpijs Is laftigh aen 't ghemoedt, En dan ook aldermeeft Alsmen ghebeden doet; Het vaften maekt de gheeft Bcquaem om Godt te loven, Door 't vaften vlieght de gheeft Te krachtigher na boven, Het vaften maekt het hert Bequaem tot alle deüght, Het vaften (op fijn tijdt) Gheeft aen de ziele vreught: Ghelijkerwijs dat Godt Vergramt wordt door de fónden, Ghe-
|
|||||
/'
|
|||||
OFFERANDE. z
Ghelijkmen daer van heeft
Veel faken onder vonden, Soo wordt hy weer verfoent, Denmenfch van fond ontlaft, Wanneer hv in berouw Den Heere bid en vaft: AlsdievanNinive ■Gbenoten Godes plaghen, Wanneer haer Godt den Heet Om fonden heeft gheilaghen, Sy (vanden Heer ghedreyght Op ftraffe van vergaen,) Die hebben ook ghevaft, En Gode dienft ghedaen, Als David figh bevondt Door fond ten valghekomen, Soo heeft dien Godes vrient Het vaften aen ghenomen: Veel dierghelijken meer Die hebben foo ghedaen, B % Door
|
||||
CIIRISTELYCKE
Door 't vaften kan 'tghebedt
Tot inden Hemel gaen -} Wel aen dan Chriften ziel Wilt u tot Chriftum keren ? Wilt op bequamen tijdt Hetreghte vaften leren: Het vaften vande fpijs Is noodigh aen de geeft, Maer 't vaften van de fond Ver-eyfcht Godt aldermeeft, Het vaften vande fpijs Dat ken alleenigh ftrecken, Om in een reght ghebedt De Geeft tot Godt te trecken, Het vaften vande fpijs Dat leyt de reghte grondt, Waer door men met de Geeft Leert vaften vande fbndj Het eene dat en kan Niet wefen fonder 't ander, Maer
|
||||
OFFERANDE. ;
IVlaer zijn ghelijckerwijs
Ghebonden aen malkander,
Want niemandt die der leeft
Te reght van fonden vaft,
Indien met fpijs en drank
Hy 't hert te veel belaft:
O Godt! geen menfch en kan
U mogentheydt bedrieghen,
O Godt ƒ voor wien geen menfch
Kan veynfen ofte lieghen;
O Godt! voor u gheficht
Verfchuylt de menfche niet,
Mits u alfienend' ooo;h
Tot in het herte fiet;
Stort kracht, en macht, ö Heer,
In defe fwacke leden,
Wanneer ick my begeef
Tot vaften, en ghebeden;
Wanneer ick vaft, öHeer!
Soo laet doch niet in mijn
B 3 Ghe-
|
||||
CHRISTELYCKE
Gheveynfde heyligheydt,
Oft eenigh fchijndeught zijn- Maer een opreghtghemoedt Dat Godc alleen magh wenfchen, Niet om ghelien te zijn Voor d' ooghen vande raenfchen^ Niet om het oudt ghebruyck Dat altijdts is gheweeft, Nietuyt ghewoonten Heer, Maer uyt een reyne Geeft, Niet vaften met de mondt, Niet vaften met de fpijfe, Niet vaften om daer mée Een fchijndeught te bewijfe; Niet vaften foo alleen, Maer vaften op dat ghy Door 'tvaften fpeuren meught Een goede wil in my. 5oo vaften, dat wanneer My fonden komt te vooren Dat
|
||||
OFFERANDE. 4.
Dat ik my niet en laet
Verwinnen noch bekoren: Soo vaften, dat wanneer De Sonde my toelacht Dat fy in my bevindt De luften fonder kracht; Soo vaften, dat ik my Vind onbefwaert van leden, Vind meteen rappe gheeft Den yver mijns ghebeden: Soo vaften, dat het hert Niet is met fpijs belet, Wanneer dat figh de gheeft Begheeft tot het ghebedt, ISÏiet vaften foo alleen Om dat het werdt gheboden, Maer om dat onfe ziel Het vaften is van noden: Niet vaften,foo wel eer Den Pharifèus deed, B 4 Niet
|
||||
CHRISTELYCKE
Niet vaften op dat ik
De werelt heyligh heet, Niet vaften op dat ik Daer door fbuw zijn gheprefèn, Maer vaften om alleen By God ghefien te welen; O,Godt! Almachtigh Godt! Laet foo mijn vaften zijn, Gegront in ware daed, Fn niet in lofïèn Ichijn j En dat ik leeren magh, Als ik na 't lichaem vafte, Dat ik mijn ziele niet Met Tonden moet belafte; Maer vaften nae de geeft Van allerleye quaet Wanneer dat my de luft * Tot vuyle fonden raet ,• "Wanneer my eenigh'leet Vanyemant moghtgefchiederr, |
||||
OFFERANDE. f
Dat ik als dan de wraek
Magh op het hooghfte vlieden; Wanneer dat yemandtmy Ingoedt of eer verkort Dat ik vergeef, opdat Aen my vergheven wort; Heeft yemandt my rnifdaen Of y ets te na ghefproken ? Laet noyt tot weder wraek Delufte my beftokenj Ben ik verongelijkt Befchadight aen mijn goet, Datjk de ftraf beveel Die Valles reghten moet; TertuUanm feyt, foohy Gode het onreght op geeft,
hy [al't -wreken-, "beveelt ghy hemdejchade, hy fal die vergoeden ;vertroutghy hem u leven, hy [al u uyt de dooden levendighspvoechen. B 5 Heeft
|
||||
CHRISTELYCKE
Heeft yemandt door bedrogh
My 't mijnen af ghenomen, Soo dat ik daer door ben Om eer en faem ghekomen j Dat ik nochefter toon Die faek mijn fondens fchult, En dat ten oordeel ghy O Heer! eens komen fult, Derhalven my ghetrooft In alle lijden toonen, Op hoope dat ghy fult Gheduldigheydt beloonen, Dat's in u eeuwigh Rijk Een Rijk van alle vreught, Een Rijk alwaer met Godt Een droeve ziel verheught, Een Rijk een eeuwigh Rijk Dat zielen vrijt van plaghen, Een Rijk vol vrolikheydt In eyndeloofe daghen, Een
|
|||||
____.......__......._.....__..___. .... .. . _..................._.,-_____..._......._.. . . ,
|
|||||
OFFERANDE, 6
Èen Rijk dat yeder ziel
Tot fulke vreuohdt bekoort, Die't oogh noyt heeft ghejien$ Nocb oore heej'tghehoort: jtujrujlitms feyt, Broeders, fo voygeloven dattèreen
Oordeelfalwefenjfb laet ons voel Uven,op datny niet(qua!i]kjn fierven ; want nu is bet den tijdt van bcrmhertigheyt, énde dan [al bet den ttjdt des oordeels we f en. Ons is ter zaligheydt
Gheen hoogher faek van noode*
Als hetgheloof, nochtans
Is 'c niet ghenoegh voor Gode,
't Ghelooffoodanighis,
't Sy datmen 't niet en heeft
De ziele is al doodt
Terwijl het lichaem leeft:
*t Gheloof foodanigh is,
Dat fonder te gheloven
Wy d'eyndeloofe vreughd
Des Hemels ons beroven:
Schoon
|
||||
CHRISTELYGKE
Schoon datmen heyligh Jeeft
En alle deughden doet 't Is veel, maer niet genoegh', Hoe wel het wefen moet j Soo ook hoe wel gheloofc, 't Gheloove kan niet baten, Ghelooven fonder liefd' Is 't reght ghelooven haten j Schoon ik in Godt gheloof Als Vader, Soon, en Geeft, En dat ook Chriftus mijn Verloflèr is gheweeft, jae door fijn kruys, en doodt, En bitterlijke wonden My met fijn lijden heeft Verloft van mijne fbnden, En met dien dieren pand Mijn zaligheydtghekoght, Om mijne zaligheyt Sijns Vaders wil volbroght: |
|||||
Hoe
|
|||||
OFFERANDE.
Hoe wel dat ik gheloof,
't Is veel: maer fonder kraghten, Indien ik by 't gheloof Gheen liefde wil betraghtenj 't Gheloove is een faek Ter zaligheyt van noodt, Maer fonder werken is Het kraghteloos en doodt j Goe werken doen is veel, Maer ken gheen vrughte gheven, Het zy men 't goet doen met Een goet gheloof beleven : 't ïs waer, dat Chriftus heeft Vooronfefbnd voldaen, Niet daer om, dat den menfch In fbnden voort fbud gaen: Maer daerom, dat hy ons Met fijne doodt foud' leren Het quaet te fterven, en De fonden af te keren; |
||||
CHRITSELYCKE
|
|||||
In tranen en berouw
Te komen tot den Heer, Met opfet in het hert Tefbndighen noyt weer, Den Heer die heeft aen ons Een vafte Wet ghegheven, Datmen by het gheioof Dedeughdemoet beleven, Hy heeft ons by 't gheioof Verbonden aen fijn Wet, Hy heeft ons neffens dien Gheboden voor ghefet, Den Heer die wil berouw In vaftenende boeten, Den Heer die wil dat wy Goe werken pleghen moeten, Is dan 't gheioof ghenoegh ? Neen ,Chriftus ons verklaert, Wie 't Kruysmet hem niet draegbt ' Dzeaght hyfqns niet rvvaert: |
|||||
OFFERANDE. 2
|
||||||
En Petrus feght, den Heer
Beeft -)>oor den menfcbghelede», Ons tot eenvoorbeelt om Stjnflappen nae te treden^ lacobus feght,'/ gheloof Jsfonder <-vverken doodt: Dies zijn de werken dan Ter zaligheydt van noodt; M en moet goe werken doen Om duidelijk te leven Ghelijk Godts Woorden dat Aen ons te kennen gheven.
■ ■>.' ,i
lhjoen hongerighgeneeftghy hebt tnygejpyff.
Dorftigh,ghy hebt myghelaeft,
Naekt, ghy hebt my ghehleet,
Siehj gby hebt my befoght.
Fremt,gby hebt mygheberberght.
Chev anghen, ghy hebt my verloft.
T>podtt^hy hebt my begraven.
|
||||||
Wat
|
||||||
CHRlSTBLYCKE
|
||||||
Wat ghy in mijnen naem
Den minfte deed van defen, Dat hebt ghy (feght den Heer) Als aen my felfs bewefen, O uytverkoren! koom, Koom, feght hy, al gelijk, Koom en befit voortaen Met my mijns Vaders Rijk, Leer, Chriften zielen, leer Gheloven, en ook werken, De werken nodigh zijn Ghelijkmenkan bemerken Vyt Chrifti eygen Woordt, O Chriften ziel Irtavaft, Sta vaftin het gheloof Dat op goe werken paft, Ik fegh in dat gheloof ?t Gheen Chriftelijk doet leven, Gheloof, waer door ons wordt Een vreefe aen ghedreven^ Een
|
||||||
"
|
||||||
OFFERANDE. S
Een vreefe die ons dreyght
En met haer geeflels flaet
Wanneer daconfe luft
Nae vuyle fonden ftaet;
Een vreefe die ons zy
Een prickel tot de deughde,
Een vreefè die ons baert
De hoop op 's Hemels vreughde,
Een vreefe die ons zy
Een teughei aen 't ghemoet,
Een vreefe die voor ftraf
De mifclaed fchroomen doet.
Een vreefe die ons baert
Een fchrik voor alle quaden:
Een vreefe die ons baert
Een hoop op Godts ghenaden:
Een vreefe voor de fond,
En ftraffe van het quaet,
Wanneer in (onderis luft
Het herte fvvanghergaet^
C Sta
|
|||||
*i i
|
|||||
CHRIS TELYCKE
Sta vaft op dat gheloof,
't Gheen fond door vrees leert Het reght gheloof dat is De fonden teghen ftryen; Het reght gheloof dat is In Godes vreefe ftaen, En darmen vande fond Moet tot de deughde gaen-, Het reght gheloof dat is Te leven in Godts vreefe, Wie dit ghelooft die fal Een reght gheloovigh wefef Het reght gheloof dat is, Dat men ter zaligheydt Door goet doen eo gheloof De ziel tea Hemel leyt, Het reght gheloof dat is Hetquaette moeten myen, Het reght gheloof dat is De fonden te belyen, |
||||
OFFERANDE. ia
Ter plaetfe daer den Heer
Ons felve heene wijft, En daer hy met iijn vleefch Ons nae de ziele fpijft. |
||||||
Ghebedt om een oprecht gh e loof,
f^\ Ghy Almachtigh Godt!
^-, Die Hemel ende Aerde, Die alles hebt verleent Sijn eygenfchap en waerde; Den menfch door uwe macht. En naeu eyghen beek, Hebt ghy ter zaligheydt Gbefchapen en gheteelt? Den menfch ter zaligheydt^ • O Heer! van u verkoren, Die had de zaligheydt Vernietight en verloren, C t Het
|
||||||
CHRISTELYCKE
Het gheen veroorfaekt wierdt
Door eene fond alleen Als Adam u ghebodt, O Heer! had over treen; O Heer / ghy die als toen Den menfch woud openbaren Hoe fchrickelijk datu De Tonden teghen waren; O Heer! ghy die als toen Deed blyken dat de fond U felver heeft ghefmert- U feiver heeft ghewond; Oft beter, foo rnishaeght Dat ghy u uytverkoren Om eene fond alleen Den doodt hebtaen gheboren, Den doodt, een aerdlche doodt Die tot het leven leydt, Een doodt die ofc ons neemt, Oft gheeft de zalig heydt, Nac
|
|||||
\
|
|||||
OFFERANDE. / jr
Nae dat de menfchen haer
In het ghelove draghen, •- Dies traght ik Godtden Heer In wei-doen te behaghen: Ik bid u goede Godt Stort in mijn gheeft die kraght Dat ik het wei-doen in Een goet gheloof betraght; Drievuldigh eenigh Godtl Een in drievuldigh welen! Ghy die ons het gheloof Gheboden hebt voor delen, Ghy die ons het gheloof Op heden noch ghebiedt 't Gheloof! waer door de gheeft V Soone Chriftum fiet, Gheieden en ghekruyft Met foo veel diepe wonden, Alleen om onfefchult, Alleen om onfefonden, C 3 Wiens
|
||||
CH RISTE LYCKE
Wiens leven op der aerd
Vol lijden isgheweeft, Wiens lijden dat mijn ziel Van alle fmert gheneeft, Indien ik lijd met Godt Dieommy heeft gheledeni Indien ik ftrijd met hem Die om my heeft gheftreden ; O Chrifte ! die aen my Door uwe lijden leert Dat ghy by mijn gheloof Het lijden ook begheert $ Ghelooven dat ghy zijt Gheftorven en vervelen, Op dat de fondenmoet In my gheilorven wefen • O / leeringh aen mijn ziel, Ghy die my kennis doet Hoedanigh mijn gheloof In Chriftum wefen moet.8 |
||||
OFFERANDE. 12
Wiens doodt my (y een les
Om't reght glieoof te ervqn, Wiens doodt leert mijn gheloof De fonden te verfterven, Enu verrijflenis, O Chrifte ! leert aen mijn^ Hoe door't gheloof mijn ziel Moet reyn en fuy ver zijn, O ! Gheef my dat gheloof Dat ik eens fal verfchijnen, Het fv tot 's Hemels vreught, Het fy tot helfche pijnen : O '.gheef my dat gheloof Dat Chrifti dierbaer bloet, De (metten nae de ziel Inwendigh waflchen moet, Dat my dat Hemelfch broodt, In mijn gheloof bevrije, En van dien hellenen doodt En van dat eeuwigh lije; C 4 Gun
|
||||
C HRISTELYCKE
Gun dat ik mijn gheloof,
O Heer ! beleef met deughd, Op dat ik eeuwigh leef Met u in 's Hemels vreughd. GEESTELYKE MINNE
Op de woorden Cantico. 2.
Mijnheminien ü mijnden i^ben Jijn,denwelkê ghe*
voet voort tuffchen de Leliën, tot dat den dach
aeti komt, ende defebaduwen neder dalen.
*~7 Aligh ! die tot min ghenegen,
^—'iulke minne weet te pleghenj Zaligh !die figh vindt beweeght Dathy fulke minne pleeght. Sulke minne, die het leven
\ AWerfoetfte weet te geven; Sulke
|
||||
OFFERANDE. ij
Sulke minne, die 'tghemoet,
't Zaligh minnen minnen doet» Sulke min is niet te vinden,
In die gheen, die 't minne minden, Minne die een dertel kindt, Aen fïjngeyle luften bindt. Sulke minne, fulke vlaghen
Zijn maer ftricken, zijn maer lagen, Zijn maer netten die het hert Vangen in een droeve fmert. Sulke minne fulke luften.
Breken 't minne, ftelen 't ruften, Minne die Cupido voet, Gunt gheen rufteaen't ghemoee. Deed fy niet Oenone fughten,
Als haer Paris gingh ontvlughten ? C j En
|
||||
CHRISTELYCKE
En verliet fijn Herderin
Om der Coninginne min. Traemjes vlooten langs haer wangë
Als iy Paris fagh bevang hen
Met een luft tot hoogher ftaet Daer hy om nae Grieken gaec. Laet met fughten, laet met (tenen
cTHerderin haer min bewenen, Als hy na een vaft befluyt Schaekten Menelaus Bruydt^ Iafon (diefijn lolTe finnen
Heeft verandert in het minnen, Soo dat hj fijn trouwe brak Vlughten,en nae Colchos trak). Liet Hypfiphile in rouwe,
Brakfijn minne, brak fijn trouwe, Brak
|
||||
OFFERANDE. 14.
Brak fijn minne haer ghetoont,
Min die haer met tranen loont. Ariadne, inde baren
Op het eylandt aen ghevaren,
Laghby ïhefeum te ruft
In een foete minne iuft.
Stortte tranen aen de Goden
Als haer Minnaer was ghevloden Naedat hy haer kuyfche fchoot Van het fliy ver had ontbloot. Diesfy met ghewronghen handen
Liep al fughtent op deftranden, Daer fy met het oogh vernam Of het fchip niet weder quam. Snode wight u minne vrughten
Zijn vermenght met droeve fugten, Inde
|
||||
*mw
|
|||||
CHRISTELYGKE
Indefchijnvan buyten (bet:
Maer inwendigh bitter roet. Wie hebt ghy tot min be woghen
Die figh niet en vont bedroghen ?
Wie bevindt niet inder daet
Dat u minne wankel ftaet ?
Wegh dan, wegh met fulke minne
Die vol bitter leyt van binne? Wegh Cupido, wegh van mijn,
Al u foetheyt is maer pijn.
'k Sal mijn hert u luft ontfegghen,
En op Godt mijn minne leggen; Sulke minne die is Toet Aen de ziel, en in 'tgemoet. Sulke minne, fulke kiften
Gheven 'therte alle ruften, Godt
|
|||||
.""
|
|||||
O F F E R A 1STD E. iy
Godt te minnen is een vreught,
Die ghemoet en ziel verheught. Sulke minne (al ik pleghen,
Om tot minne te beweghen
Hem, die nae mijn zieltje traght,
Hem, dien ik mijn Minnaer aght. Mijn beminden ü de mj}neny
Hy is mijns, ik^ ben de fijnen, Reyne min in Godtghevoet,
Is in alle deelen foet.
Mei lick witte Lely ftruyken,
Die mijn zieltje neer doet duyken Tuflchen 't fïiyver van u blaen, Om mijn minne te verfaen. Ik (in fchaduw neer ghedooken,
Tot den dagh fal zijn ontloken, Tuffchen
|
|||||
CHRISTELYCKE
Tuflchcn Leliën ghevoet)
Gode vierigh minnen moet. Sulke minne kan het leven
Soete zaligheden gheven,
Sulke minne, 'c hert gheraekt,
Van het hert een Hemel maekt. Minne Godts wilt mijn beftralen
Tot de fchaduw neer fal dalen, Tot ik nae mijn laetfte dagh Eeuwigh met u leven magh. Soete Iefu ! mijn beminde,
Wanneer fal ik u eens vinde? Wanneer fal ik u eens fien ?
Daer[ik u gheduerigh dien.
Dat is eeuwigh nae dit leven,
Eeuwigh mijn by u begheven Soo
|
||||
OFFERANDE- %6
Soo langh voed ik mijne fin
Op u liefde, op u mini Soo verlieft ben ik van ffnne
Soo verlieft op Chrifti minne, Soo verlieft aen alle kant, Dat die min mijn herje brant. Minne-brandt wie fal u bluffen ?
Ach! mijn Bruydegom met kuiTeti
Als mijn zieltjen uyt dit dal, Met haer Bruygom ruften fal, |
|||||
CHRI-
|
|||||
..----_^_ -
|
||||
_ ,
|
||||
CHRISTELYCKE OFFERANDE. i7
|
|||||
Godt-zalige liefde op de woorden Canticq 2.
Onderfetmy met bloemen., tmtinght my met 4fpelen7 want rk.
qutelvmliefde, D Ik |
|||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
TK voel mijn hertje foo gheftelt
■••Dat het in liefdens vlamme fmelt, O liefde ! ghy die mijn ghemoet In vuyr en vlamme branden doet. Hou op u vlam en brant geen meer,
Hou op hou op, of ik verteer: Oft ik verdwijn, en gae tot niet Door't branden datmen in my Met. De liefde, beul van mijn ghemoet,
Die plaegh, my , maer de plaegh is loet, O liefde ! die mijn ziel behaeght, Schoon dat ghy noch mijn hertje'plaegt. Ik fmeul, en fmelt in liefdens vier,
Ey plukme bloempjes, brenghtiè hier j Op dat ik in mijn foete pijn Met bloempjes onderfit magb %jfn. Met
|
|||||
OFFERANDE. i$
Met bloempjes vin verfcheyde kleur,
En fchoon van blaen, en foet van geu* 5 Op dat ik (die in brandt verdik) Door bloempjes weder wat vcrcjuik» Gae, hael my roosjes wit en root,
Eylgae en hael uyt Chloris fèhoot De fchoonfte bloempjes die ghy vint Vermenght met geurigh Hyacinth. Den Hof Alcioni ontfluyt
En fbekt de fchoonfte Appels uyt, En leghtfe inde roofè blaen Op dat ik magh mijn luft verfaen. Mijn luft die nae vcrkoelingh haekf,
Door liefde die my brandend maekt, Laetroos vermenght met appels, mijn, In liefdens brant tot lefTchingh zijn. D 2 Oymel
|
||||
CHRISTELYCKE
Oy me! ik dool, dat ik verfught,
Om ropfen,^n om appel vrught; Ik dool dat ik verliefde menfch, Om roofen, en om appels wenfch. Becjrogh fómwijl in 't roosje fchuylt,
Wanneer her qytfijn knopjen puylt, Al is hfï fchoon en loet van geur, 't Veroorfaekc efter fijn ghetreur. Men feght dat Venus haer eens ftak*
Aen eenen roofelaren tak, Soo dat fy flaeu wiert van ghemoet, Als fy h aer vingher fagh bebloet. Men hout ook dat het minne wight
In appels voert fijn geyle fchight: Door appels heeft hy vaekgheplant Ia mcnigh hert fijn geyle brant. Neem
|
||||
OFFERANDE. 19
Keem dan,neem dart dees dppels Weg,
En roofen,dien ik vari mijn legh, Geen roofen, noch geen appels meer Ik in mijn reyne Ichoot begeer. Geen rooien kies ik meeï voor mr/tl,
Of t moften fulke roosjes zijn Als op een koude winter tijdt | Si/n Dorothea toeghewijt.
Als't water niet en was dan ys,1
En alles gantfch verdort en grijs, De boomen fonder loof en blaefl Heeft Dorotheeen roos ontfeën» Op fuiken roos ftel ik mijn fin,
En fulke roosjes ik bemin, Nae fuik een roosjen haekt mijn md Daer noyt een guure vlagh op viel. D j Een
|
|||
CHRISTELYCKE
Een roos verwellikt noch ontciert,
Van eenigh flek, of fuik ghediert; Een roos met damp en niet belpreyt: Maerdaer een Hemels douw op leyt, Geef fulke roosjes doch aen my,
O Hemel foete burgery! Stort fulke bloempjes, fuik een kruyt, Van boven aften Hemel uyt. Pluk fulke bloempjes van hun fteel*
Terwijl dat ik van liefde cjueel; Terwijl ik Jijde foete pijn Soo laet mijn bed van roosjes zijn. Terwijl ik dus mijn liefde voe,
Soo dekt mijn borft met roosjes toe. Met Hemel roosjes wit en root Soo dek mijn borft en ook mijn fchoot, Ik
|
||||
OFFERANDE. 2s
Ik (zijnde dan alfoo gheftelt)
Sal alseenbloempjen op het velt Sal als de foete roofe blaen, In Herrefft tijt?tot niet vergaen. Ik faldan met mijn ziel en hert
Inliefdensbrant en foete fmert Verdwijnenj en vergaen tot as, Of dorren als 'tghemeydegras. Op dat mijn zieltjen hier van daen,
Magh naer een beter woningh gaen; AI waer het leeft in 's Hemels luft, Als't hert in 't bed' van roosjes ruft. |
|||||
D 4 Be-
|
|||||
CHRISTELYCKE
Bereydinge des herten,
Om Godts woortaendachtelyktehooren*
f~\ Heer, 6! eeuwigh Godt
^-^ Dewijlmen vind befchreven
Dat vanden broode niet
Alleen de menfchen leven:
Maer ook van 't Goddelijk woort;
Dies ikmy vind bereyt
Te hooren uwe woordt
Tot mijner zaligheydt;
Dies bid ik u mijn Godt
Dat ghy mijn geeft wilt raken.
En dat ik door de geeft
Het hert bequaem mach maken,
O Heer! bereyt mijn hert,
O / Godt maek mijn gemoet
Ghelijkden Acker-man
Sijn dorre landen doet^
Door
|
||||
OFFERANDE. IX
Doorploeght, 6 Heer! mijn hert
Met Goddelijke vreefe,
Op dat het mach gelijck
Bereyde aerde welé.
Bequaem en wel geftelt
T'ontfangen 't Godlijck zaet
Dat door 't gehoor^ 6 Heer!
Tot in het herte gaet.
Wilt doch u Godlijk zaet
In 't aerdfche herte mengen,
Het geen ter rechter tijd
Sijn vrughten voort mach brengen,
O Heer! ftort in mijn geeft
U Goddelijke kraght
Wanneer dat mijn gehoor
Na uwe leeringh traght
ö Heer! als ik my voegh
Om uwe woort te hooren,
Soo laet het doch ghefchien
Met onbefmette ooren
Dj. OHeerl
|
||||
GHRISTELYCKE
Ö Heer! geef als u-woon
Aen my verkundight wert Dat ik het, lieve Godt, Magh drueken'in mijn hert, Magh planten in mijn ziel, Magh voen in mijn ghedaghtens Door Goddelijke liefd, Door geeftelijke krachten: O Heet! dat niet mijn hert, Dat niet mijn teer gemoedt Op 's werelts dingen peynft, Op ydelheden voedt j Dat niet mijn finnen hier, Of elders lopen dwalen, Dat mijn gedachten niet op aerdfche faken malen; Wanneer u heyligh woort Gepredikt wort, ó Heer, Dat ik uyt mijn gedaght Dan alle luften keer» |
||||
OFFERANDE. »
Dat niet mijn hert vervalt
op tijdelijke faken: Maer dat ik daer varrmach Een reyne acker maken, Daer 't Goddelijke woord Gelijk een zaetjen magh Voortbrengen goede vrught op lijn gefetten dagh; En daer het op fijn tijd Bequamelijkmagh groeyen, En daer het na de ziel Ter zaligheyt magh bloeyen, En geven fijne vrughd, Dat is opreghte deughd: Deughd die de ziele voed In Goddelijke vreughd j Dies bid ik lieve God Wilt my die kraghten delen, Wilt vrughten in mijn ziel Door uwe leeringh telen, Op
|
||||
CHRISTELYCKE
Op dat wanneer uzaet
"Wort in mijn hert ghefèyt, Geen onkruyt dat verdruk, Offigh daer onder fpreyt, O Heer, dat niet u zaet In d'aerde van mijn leden Door diftefs wort verdrukt Door doorcns wert vertreden : Ö Heer! dat doch u zaet Niet valle op een fteen, Maer in een goeden aert Daer het fijn vrught verleen $ Dat is in fuik een hert, Dat is in fulke gronden Al waermen niet en vint Het onkruyt van de fonden j Noch liefde, nochte luft Tot werelts geit en goet 't Gun anders niet en is Als oukrnyt in 't ghemoet, |
||||
OFFERANDE,
|
|||||
Als doorens aen de ziel,
Als diftels die ons fteken, En die het goede faet Verdrucken en verbreken; O Heer / dat doch mijn hert Soodanigh niet en is, Dat doch mijn hert niet zy Een woefte wildernis, Daer niet als onkruytgroeyt, En niet als diftels waffen Die in geen reyne Hof Van Chriften ziele paften; Dat niet mijn herte zy Een vrughteloofe aerdt Die niet als doorens voed, En wilde krnyden baerdt; O Heer dat fuik een aerdt Mijn herte niet magh wefê: Maer dat hetzy door-ploeght Met Goddelijke vreefe * |
|||||
CHRISTELYCKE
Dat foo mijn herte zy,
Wanneer dat ik u woord Mach hooren, dat het zy Gheftelt als 't wel behoord, Dat mijn gedachten niet Alfdan en lopen dwalen Dat op geen aerdfché luft Mijn finnen leggen malen 5 Dat op geen ydelheyt Mijn herte zy gheftelt, Het geen niet anders is Als onkruyt op het velt'. Dat doch geen aerdfché vreught Mijn finnen komt bekoren, Wanneer ik my begeef om Godes woord t te hooren: Dat op geen fake doch Mijn herte leyt en malt, ^ ftoch dat ook mijn ghedaght op eenigh dingh vervalt, Maer
|
||||
OFFERANDE. 2*
Maer dat met aendacht ik
Mijn hert en fin magh fetten, Om meteen reynghemoed . opGodes Woort te letten, Op dat het als een zaed (In vrughtbaeraerd gheftort) Sijn vrughten gheeft waer door De ziele vrolik wort, Wanneer dat zaeligh zaet My fijne vrught fal gheven, Sal van Godts woortmijn ziel Als van een fpijfe leven; Een fpijfe die de ziel Ten eeuwigh leven voed, Een fpijfe die de ziel In Gode leven doet. |
|||||
O Heer!
|
|||||
CHRISTELYCKE
O Heer lik bid verleen aen mijn
Wanneer dat ik fbud' mogen zijn In 't Huys des Heeren daer u woordt, Ghekundight wert, en aen ghehoort, Endaermen reghte Godts-dienft pleeght En zielen tot de deught beweeght, Dat dan mijn ziel, in rcyn ghemoet Aen Gode offerande doet j Een hert ten offerande draeght, Een hert dat Godt den Heer behaeght: Dat is een reght gemorf feit hert, Dat noyt van Godt verftoten wert. |
|||||
Ydel-
|
|||||
OFFERANDE.
|
||||||
msassassTsmv
|
||||||
Ydelheycs verfnwdingh op de n 8 Pfalm.
pat mijn berte onbtyoklitgedye in uwe recbtveerdighmakjngcn,
op dat-tknierbrfchaemt en worde, Ü |
||||||
CHRISTELYC KE
r\ ChrifteJefuGodeskindt,
^-^O Minnaer! die mijn ziel beminde, O Minnaer! die my langhen tijdt Voor u beminden hebt ghevrijt. Wat moeyten hebt ghy niet gedaen ?
. Wat pijn, en lijden uytgheftaen? Wat onghemak, wat droeve rouw, Op dat ik d'uwe wefen fouw. Ik weet wat liefde ghy my draegat,
Wat weder-liefd' dat u behaeght ?' 1 , Dies ik mijn hert» en ook mijn fin Wil voegen naer uw' lieve min. Wel eer heb ik met werelts praght ,
Mijn jonghe leven door ghebraght, In ydemeydt het vleefchghevoet, Ghelijk de trotfche werelt doet. De
|
||||
OFFERANDE. 25
De hovaerdy heb ik gheviert,
Mijn jonghe leden opghecjert; Mijn hayr ghekrult en ghefrifeert Ghelijk de werelt dat begheert. 'k Heb nae de werelt my ghefèt,
En op het werelts wel ghelet, De werelt die ik met haer praght Nu voor bedrogh en ydel aght. Wegh ! opghëpronkte werelts jeughtj
Met al il ydelheydt en vreught, Want ik het werelts wil verfmaen Om in mijn Minriaersgunft te ftaen. O domme jéughtdie 't werelts mint,
Waerdoor gby u bedroghen vint, Want als ghy 't werelts wel door fiet Is't ydelheydt, en anders niet. E i 'cis
|
||||
CHRISTELYCKE
't Is met het werelrs foo gheftelt
Ghelijk een bloempjen op het velt Dat heden aenfiin ftruykjen bralt, En morgen los ter aerden vak. Dat heden fclioon en praghtïgh ftaet,
Maer morgen al lijn glans verlaet, Om dat het vanden Hemel wort Met felle buyen over ftort. Soo gaet het ons wanneer de doot
't Zy rijk of arrem, kleyn oft groot, 'tZy jonk oft out ter aerden (laet, Den menfch ghelijk den blom vergaet. Het leven dat is anders niet
Ghelijk een fchaduw die men fiet, Oft als een rook die met de wijnt In korten ftond tot niet verdwijnt. Wat
|
||||
OFFERANDE. zj
Wat is doch hovaerdy en pi'stght I
Wat is de rijkdom, endemagh£f Wat is doch al het werelts goet Wanneer de ziel verhuyfen moet? Wat is dan fchoonheyt? ntetrwèt *Ü
Mits fy in d'aerde rotten fftl, Wat is dan alle werelts luft Als 't doode vleefch ten grave ruft ? Daer "tkriel gewurmt met ons vereent»
En knaeut het vleefch tot op 't ghebeent» Wat is dan alle aerdfche vreught Die ghy ghebruykt hebt domfflêjeught? Dit heeft Sufanna wel bedaght
En dae'rom nae de deught ghetraght, Deughd die de ziel ten leven voed Terwijl het lichaem rottm m &ét. E 3 Lucia
|
||||
CHRISTELYCKE
Lucia (door wiens foetghefight
Soo meenigh Minnaer wiert ontftight) Diemaekthier overeen befluyt Te fteken beyd' haer ooghen uyt. $y (die een wrede pijn verkieft)
Sy(die haerfoetghefight verlieft) Geen ooghen langher hebben wouw Om dat fy njemandt fèhadenfouw. Euphemia ("wiens roode mondt
$00 meenigh Minnaer had ghewondr, En minnensooriaek Minnaers gaf) Sneed felver beyd haer lipjes af, Anagrifina('t fchoonfte beelc
Datoyt van menfchen was gheteelt; De fchoonfte Vrouw van lijf en leen) pie ftortte Gode haer ghebeen. En
|
||||
OFFERANDE. , 28
En heeft door haer ghebedt begeert
Dat fchoonicheyt mocht zijn verkeert En datfy door mifmaekte fchijn Tot minne niet verfoght mocht zijn. O Iefu Idieopfchoonheytniet,
Maer op een fuy ver herte fiec, Ik bid,.mijn hertje tot u trekt Op dat hep bly ve onbevlekt. O Iefu ! trekt tot u mijn hert
Op dat het niet verftroyt en weit, Ey ! ftort doch fuik een hert in my "Dat onbevlekt ~voor üghe'dy. |
|||||||
E 4 VER-
|
|||||||
C H R ISTE1YCKE
VERTROOS TING E
In teghenfpoety
r_TEt is een onwijs kindc
*• -*Dat fijnen Vader haet,
"Wanneer hy dat beftraft Of om fijn booshey t (liet, Hetis een onwijs kindc Dat niet en traght te leven Nae wetten die hem van Sijn Vader zijn ghegheven; Het is een onwijs kindt. Dat nae een kindfche gril Niet nae de reden van Sijn Vader leven wil; O Godt! als ik bedenk Al mijn voorlede daghen, En hoe dat ik my heb In mijnen tijdt ghedraghen, |
||||
OFFERANDE,
Soo vind ik in mijn hert,
Soo vind ik in mijn geeft, Dar ik een onwijk kindt, O Vader ben ghe weeft* Een kindt dat niet en fbght Als kinderlyke (aken, De welluft vander aerd In tydelijk vermaken; 't Ghefelfchap vande jeught, De vrolikheyt van dien, Nae ftaet heb ik ghetraght, Nae eer heb ik ghefien, Op fchoonheyt vil mijn oogh, Op rijkdom,mijn behagen, Ik (als een onwijs kindt) Soght niét als goede daghen De weelde was mijn wenfch, Welluft heb ik ghefoght ïn ydelheyt en vreüghe Mijn dagendoor ghebroght5 E 5
|
||||
CHRISTELYCKE
In danflèn en ghefpeel
In dertelheydt van leven
Heb ik my meenighmael,
Mijn lieve Godt, begheven»
Waermédedatiku
Mijn Schepper, heb mifdaen
Gheiijk een onwijs kindt.
Een quaden wegh ghegaen}
Ghy (die u liefde toont
In 't ftraffen mijner daden)
Doet blyken dat ghy my
(MijnGodi) niet wik verfmaden t
Ghy (die mijn mifdoeo ftraft
Als Vader aen u kindt)
Doet blyken uwe liefd',
En dat ghy my bemint j
Wel aen dan goede Godt .f
Hebt ghy om mijne fonden,
My aen de teghenfpoet
En droeflieyt vaft ghebonden;
Soo
|
||||
OFFERANDE. 30
Soo dat ik niet een uyt
Van al den gaotfchen dagh Oft fonder teghenfpoct, Oft droefheyt wefen magh j V wille moetghefchien, Dewijl ik uyt het lijden Kan fpeuren mijne vreughd, Kan fpeuren mijn verblijden, Mits om mijn fonden ghy My nae het lichaem flaet, Op dat de ziel daer door Ten eeuwigh leven gaet j U liefde is u ftraf Uyt onfe fond' ghefp roten, Die ftraf de fonde wil, Maer niet de ziel verftoten. Een Vader die de roe Niet ffiaert voor fijne kiridt Doet blyken dat hy 't lieft En metter herten minde O Vade* ?
|
||||
CHRISTELYCKE
O Vader! goede Godt!
Die ons door druk en lijden Wilt voeren inde vreugbt Van 't Hemelfche verblyden j O Vader! goede Godt \ Die door de teghenfpoet Een Chriftelijke ziei Ten Hemel varen doet,, Gund my ghenadigh Godc! Dat ik naer u behaghen Gheduldelijk my magh In al mijn lijden draghen ; 't Zy dat ghy my beïoekt Met onghemak of pijn, 't Zy dat ik langhen tijdt Moght in een fiekte zijn, Hec zy dat ik veracht Moght leven op der aerde, Hetzyray eenighlaft Van teghênheydt befwaerde j |
||||
OFFERANDE.
Het zy dat ik verlies
De naeften van mijn bioet,
Het zy dat ik verlies
Mijn welvaert en mijn goet,
Hetzydacughelieft
Met armoed rny te drucken,
Het zy dat ik verval
In duyfent onghelucken j
Het zy dat my de Nijt
Aen alle kanten cjtielt,
Het zy dat ghy my, Godt!
In al dit lijden ftelt:
Soo wil ik my met job
Tot u, mijn Schepper, keeren,
En met dien Godes vrient
Gheduidigh. lyden leeren 't
En looven uwen naem
Van wieri my alles quam,
Ghebenedijt moet zijn
Dien Godt die gaf en mm.
|
||||
CËRISTELYCKE
*{ Is maer een korten tijdt Dat wy op aerden leven, En oft ons het gheluk Die gunft al wilde ghevert Dat wy in overvloet Van welluft en gheneught Gheftadigh mochten zijn In alle wereits vreught, Iae fwemmen in vermaek Van rij kdom,ende weelde, Ghebruyken al de luft Die oy t de werelt deelde. Wat waer 't 6 ! Chriften ziel f Het wort ons reght gheleert, Wanneermen maer het oogh Op ons Voorlaten keert,- Hoemeenigh Conink heeft Des wereits throon befeten, En naeeen korten tijdt Sy zijn der uytghefmeten} Waer
|
||||
OFFERANDE*
Waer is dien grooten Helt
Die al de wereltdwongh ? En die de Monarchi Van Perfienbefprongh ? 'k Segh Alexander, die Met wonderlijke daden De eer des werelts heeft Op fijnen kmyn gheladen; Die al de werelt won. En loffelijk befat, Waer is hy, en fijn eer* Waer is nu al fijn fchat? Waer falmyen Craefus nu Met al fijn rijkdom vinden ? Waer Sampfon,die de kraght Der Leeuwen koft verflinden ? Waer Abfalon, die was In fchoonheyt foo verrriaert ? Waer nu de fchoonfte vrouw In Grieken-landt ghebaert* |
||||
C HRISTELYCKE
|
|||||
Waer is tin Salomon
De wijfte aller wijlen ? Was niet fijn vleelch een aes Om wurmen mé te fpijfen d En waer is Craefus nu Den alderrijklten Man ? Waer He&or den Troyaen ? De tijde die wijft ons an Dat fy al t'famen zijn Gheworden doodes flaven, En nae een korten tijdt Gheftorven en begraven: Wie heefter honderu jaer Of noch een weynigh meer, Ghebruykt fijn heerlikheydr, In ftaet, in praghr, in eer : Wie heefter hondert jaer Sijn welluft hier ghenoten ? Wie was nae honderrjaer De ooghen niet ghefloten i |
|||||
OFFERANDE*
Waer is dien grooten Heïf
Die al de werelt dwongh ? En die de Monarchi Van Perfienbefprongh ? 'k Segh Alexander, die Met wonderlijke daden De eer des werelts heeft Op fijnen kmyn gheladen; Die al de werelt won, En loffelijk befat, Waer is hy, en fijn eer* Waer is nu al fijn ièhat? Waer falmyen Craefus nu Met al fijn rijkdom vinden ? Waer Sampfon,die de kraght Der Leeuwen koft verflinden ? Waer Abfalon, die was In fchoonheyt foo verrriaert ? Waernude fchoonfte vrouw In Grieken-landt ghebaert* |
||||
CHR ISTELYCKE
|
||||||
Den ecnen was in weeld
En welluft t'alien tijen; Den ander was in noot, In droefheyt en in lijen: Den eenen was altijdt Bedoven inde luft; Den ander fonder vreughd, En efter fonder ruft; Den een in overdaed Heeft alle luft ghenooten, Den ander in fijn noot Die is van hem verftootcn; Den eenen had fijn wil, Den ander had verdriet; Doch nae een korten tijdt Hün leven raekt te niet: Den armen Lazarus, Gheduldelijk gheleden, Nae dat hy fijne ftrijdt Op aerdcn had gheftreden j Nae
|
||||||
-■-.........------------------------ ... ._.....-..... ........-...■.■^ „■..■■.„.■,.-,.:-.■■.______ ,■ t .._____,_____.........______^____________________.....____......._ .
|
||||||
OFFER AND E.
Wie was hier hondert jaer,
Heczy hoe rijk of groot, Die niet en is gheraekt Van Jt leven tot de doodt? Eylaes! een korten tijdt Een korten tijdt van jaren, Het lichaem is verhuyft De ziel van hier ghevaren, Daer heeft een rijken Man, Opaerden eens gheweeft, En ook een Lazarus Ghelijkmen daer van leeft; Den een die had fijn luft, Den ander moftfe derven, Den een had al fijn wenfch Den ander die moft fwerven, Den eenen was een Heer Van rijkdom ende fchat, Den ander was een flaef Die om fijn nootdruft badt, F Den
|
||||
CHR.ISTELYCKE
|
|||||
Hoe grooten onderfcheyt
Is tuiTchen d'cen en d'ander, Hoe veel verfcheeiden ook Hun leven van malkander ; Hoe ongelijk heeft d'een By d'ander figh ghetoont, Hoe ongelijk wort d'een By d'ander ook beloont: Al die om Chrifti Naem Gheduldelijken lijden Die fullen, feght den Heer, Met Chrifto ook verblijden; De lieffte vrienden Godts Die hebben al gheleen, En Chriftus heeft ons felfs In lijden voor ghetreen, Ölzalighis hydie Met Chrifto hier wil lijen, Want wie met Chrifto lijt Ia Chrifto fal verblyen: O armen
|
|||||
OFFERANDE. 34
Nae dat hy pijn en fmert
Aen 't lichaem had befoght, Nae dat hy met ghedult Sijn lijden had volbroght, Nae dat hy wasgheraekt Ten eynde van fijn daghen, Is hy van d'Engelen Ten Hemel op ghedraghen, En fit in Abrams fchoot, Voor alle fijn verdriet, Daer hy een Hemels trooft Voor fijne pijn gheniet, Den rijken vrek eylaes! Voor fijn ghenoten luften, Moet in een folfer graf Van helfche vlammen ruften, Wiens eyndeloofe brandt Met drooght fijn tonghe plaeght En indereeuwigheydt Sijn hert en ziele knaeght, F 2 Hoe
|
||||
I
1 * *
|
||||
CHRISTELYCKE OFFERANDE. 3fi
|
|||||
Hotfullen tfyfinghen den Lof-fingh des Heertn in ten vrtmde
landouw? Pfalmi38. F 4 Geen
|
|||||
CHRISTELYCKE
/""** Eenfoet gelang nochfpel van fnaré*
^-' Geen werelts vreugt, noch eenig het, Noch al watmen ter werelt liet En kan verioeten mijn befwaren, En kan vertrooften mijn ghemoet Het zy wat vreughde datmen doet. Wat vreugde kan dat hert verwerven,
Dat herte, dat ghekluyftert ley t En yder uyr cp uyr verbey t Het Vonnis, om te moeten fterven, Eylaes! hoe kender vreughde zijn Voor eendieleefe infulkepijn l Nochtans wil myGods aenfpraek leren
Dat wel een fondigh droef ghemoet Doorzangh, oft fpelen wert verfoei Als hetgefchiet tot Godes eere, Soo kanmen door een Goddelijk liedt Sijn vreughde fcheppen in verdriet. Schoon
|
||||
OFFERANDE. 37
Schoon,ik als balling hier moet fwervc
Kier op der aerde, daer niet is Dan een verwoefte wildernis, Daer ik mijn vaderlandt moet derven, jae, leven in verdriet en pijn Soo langh ik hier fal moeten zijn. Dewijl ik hier in vreemde landen
Van alle vr^ughde ben berooft, Alwaerik mijn bedroefde hooft Soo vaek doe ruften op mijn handen Mits ik foo vol van droefhey t ben Dat my geen vreughde trooften ken. % die hier vremtindees lanfdouwe,
Niet anders iïe, niet anders fpeur, Als droeve fughten, en ghctreur: *K die hier anders niet aenfchouwe Als vremde luften tot de fond In wildernis van quadegrond. F 5 Een
w ■
|
||||
CHRISTELYCKE
Een gront vol fonden en ghebreken,
Eengront die niet als doorensdraeght Waer door de ziele wortgheplaeght, 'k Segh doorens die de ziele Heken, Soo datter niet als droeve fmert' In d'aerdfche gront gevonden wert. Dies fchijntGods geeft in my tefpreken,
Bedroefde ziel! hou doch voor vaft Dat droef heytsgrootfte overlaft Door zangh, of ipelen kan verbreken Dies mijne geeft mijn zieltje dwinght Dat het een vrolik lietjeo finght» 't Is waer als ik my wel bedenke,
Devreughd verquikteen droef gemoet, De vrolikheyt de fmert verfoet; De vrolikheyt ken droefheyt krenke, Het hert(by nae in rouw verfmoort) Verquikt, als'tfpel en fingen hoort. Den
|
|||
OFFERANDE. 38
Den bootfgefèl, die Thetis vlieten
Bewandelt in het holle fchip, En tuflchen rotz, en tuflchen klip, Eer hy de haven (al ghenieten, Soo menighmael een deunt e finght Terwijl het fchip de Zee door dringht. Den Herder, die aen groene heyden,
Oft in de bollenen Schaepjens drijft, Alwaer hy dikmaei fitten blijft' Terwijl lijn lammertjens gaen weyden, Hy hier een geeftigh lietjen queelt, Oft daer een vrolik deuntjen ipeelt. Den trouwen waeker op den tooren,
Oft diemen 't Ihaghts op fchilt-wagtfiet Die (al (bmwijl een vrolik liet In aees fijn moeyten laten hooren, Opdat fijn moeylijkheyt by nacht Met vrolikheyt wort door ghebraght. Voor
|
||||
CHRI STELYCKE
Voor my,ik kan geen oordeel ftryken
Dat defen eenighfints mifdoen Die haer verdriet met vreughde voenj Maer wat fal ik voor vreugd doen blyken? Mijnftemme niet gewent dan rouw, Door 't fughten van haer droeve vrouw. Wat wil ik doch mijn vingers quellen,
Dat iy de fnaertjes van mijn luy t Een foete vreughddoen fchat'ren uyt, Wat wil ik my tot fpelen ftellen ? Waer toe met geeftelijke dwangh De ziel ghebeen tot fpel en zangh ? Daer ik foo langh hier heb ghefèten
Als in een boeyen, daer mijn jeught ïs afgheftorven alle vreughd j Daer my het fpelen is vergheten, Daer my de droefheyt plagh te (laen En my het fingen is vergaen. Hoe
|
|||
OFFERANDE. 39
Hoe wel ik dikmael mijn ghedaghten
Door perfsingh van een droef gewek Tot fangh ofc fpelen heb gheftelt, Vond ik, eylaes! my fonder kraghten, Want ftem en vingers waren ftram, Als ik tot Jfpel oft finghen cjuam. De Sangh-Goddinnen'alle negen
(In 't midden van mijn hooghfte pijn) En wilden my niet dienftigh zijn j Maer vielen my alt'famen teghen, Ghebruykt ik fnaer, ghebruykte ik ftem Noch {pel noch zangh en hadde klem. Al wat ik deede was verlooren,
Mijn handelingh was heel te niet Soo dat ik nauwelijcx een liet Van ftem,oft luyt koftlaten hooren, Maer nu ik grijp mi/n luyt weer an, En fie oft ikfe toetfen kan. O dooifc
|
||||
CHRISTELYC RE
O doode fnaertjes! fchept een leven
En voegh u nae de maet en wet Die u mijn teere vinghers fet: Ey! wilt een (bet vermaken grieven ISu ik beziel mijn doode luyt Stort (y een foete welluft uyt. Die welluft kan my niet vermaken;
Wegh wegh met fangh en met ghefpel, Nae and're vreughde ik my ftel, En voegh mijn ziel tot hoogher faken, Geen vreughde my vermaken ken Soo langh ik hier als ballingh ben. Hoe foud' ik my tot vreugh begheven,
Daeriktot mijne ftraf ontfingh, Dat ik hier als een vreemdelingh Moet voor een wijl in ballingh leven, Tot nat de doodt mijn droefheyt fcheyt ï. En my nae 't ander leven ley t. Indien
|
||||
OFFERANDE. 40
Indien Amphionsgheeftghedreven
Weer in fijn eerfte woonplaets quam, En fijn voorgaende wefen namj Hy fbud figh niet meer gaen begeven Met jfpel aen Zee, ofc in het groen Noch rotz, noch bergen danflen doen. Orpheus (Euridice ontnomen)
Vervalt in fuik een droeve fchrik, Dat hy nieteenen ooghenbhk Can weder tot fijn fpelen komen; Niet eens hy Weer fijn herpe floegh, Mits hem de fchrik de ziel uy t joegh. Geen rvverehs/pel,geen aerdfcke\>reuibt
Mijn meer vermaekjjofi meer verhetwht, Als ikj^edenkjle korte tijdt Als i^ bedenk^de droeve ftrijt, 'Die ons de [node n/verelt geeft VVw tnmen maer als ballingh Utft% |
||||
CHRISTÉLYCKE
Soo t>ind i^daer gheen foeter luH
Al* dat bet hert in Chriflo ruft, Mijn bert in (JbriHi liefde brandt Enfoekfbet eeuwigb Vaderlandt. |
|||||
Ontfermt
|
|||||
OFFERANDE.
|
|||||||
4»
|
|||||||
Ontfermt u mijnier, Goit, nae ugroote barmhertigheyit,
Pfalra jo, C Hoe
|
|||||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
rj Oe vaek heeft my het vleefck
*■ •*Ghelokt tot vuyle fonden, Hoe vaek heeft my de luft Aenquaet doens wil ghebonden; Hoe vaek heeft hovaerdy Mijn reyne ziel befmet, Hoe vaek heb ik mijn hert Op ydelheydt ghefet, Hoe vaek heb ik ghepleeght "Welluftigheyt van leven, Hoe vaek heb ik mijn jeught Tot 's werelts vreughd begheven," Hoe vaek heb ik mijn luft In overdaet ghefoght, In alle ydelheyt Mijn dagen door ghebroght: Hoe vaek heb ik ghedoolt In tijdelijk vermaken, Hoe meenighmael gheholt In goddeloofe fake n ! Hoc
|
|||||
OFFERANDE. +2
Hoevaek heb ik mijnjeught
Aen 's werelts vreughd verlien-t, De werelten het vleefch Met al mijn hert ghedient j Hoe vaek heb ik mijn oogh Op ftaet én praght gheflagen, Hoe heb ik in welluft Ghefoght mijn welbehagen: Hoe heb ik mijn begeert Door rijkdoms maght ghepeyt, Hoe mcenigh menfch heb ik Gelokt totydelheyt; Hoe vaek heb ik mijn vreught Ghefoght in praght van kleden, Hoe vaek heb ik de fond Ghedient met al mijn leden: Hoe vaek heb ik gheweeft In 't midden vande jeught In danflèn en ghelpel, In alle werelts vreught; G 2 Maer
|
||||
CHRISTELYCKE
Maer als ik over denk
Dit mijn voorgaende leven, ( Waer toe dat ik my heb Soo mee nighmael begheven) Soo vind ik in 't ghemoet Door een beweeghde gheeft, Dat al die wereks vreughd Maerydel is gheweeft : De daghen die mijn jeught Als blyde daghen fchencn, Die zijn ghelijk een rook Verfloven en verdwenen: Dies keer ik my tot Godt En (chaf de werelt af, Wiens welluft bitter is, Sclioon fy ray vreughde gaf. Tot Godt keer ik mijn ziel En al mijn gantfche leden, Ontfermt« minder, Godt \ Naer u bambertigheden: |
||||
OFFERANDE. 43
Ontfermt u mijns die niet
Des fondaers doodt begheert, Wanneer hy figh, 6 Godt! Van fijne fbnden keert, 0 Godt! ontfermt u mijns) Die met befmette ziele, Voor uwe Majefteyt, Ootmoedigh neder kniele, Berouw, ö Heer ! mijn hert In droeve tranen drenkt De fonden mijner jeught, O Godt! doch niet ghedenkt, O Godt/ diedoor'tghetraen, En 't bitterlijke wene, Ghenadigh zijt gheweeft Marie Maghdalene: Heb ik weleer door luft In fbnden my mifgaen Nu fal ik, met Godts hulp, De fonden teghen ftaen, G 3 Ach
|
||||
C HRISTELYCKE
Ach 1 heb ik fchuit ghemaekt,
Mijn God ik falfe boeten Ik buyghter aerden neer, En ftort my vo.or u voeten, En offer u een ziel, Een ziel die fught en fchreyt, Een ziel die vol berouw, En vol leetwefen leyt, Een ziel, die u w el eer Vertoorent heeft door (bnden, Een ziel die hulpe foekt Voordoodelijke wonden j Toont u ghenadigheyt Aen my die fchuldigh ben, En niet meer als berouw U Godtheyt gheven ken; Berouw is u ghenoegh Tot hulpe mijner fmerte, Wanneer het voort komt, Heer, Vyt een ghemorflelt herte. Hoe
|
||||
OFFERANDE.
Hoe veel mijn fchulden zijn
Ghy fcheltfe alles quijt Wanneer het fbndigh hert Sijn fonden reght belijt, Hoe veel de fonden zijn Die yemandt heeft bedreven, Ghy witlfe door berouw, Den fondaer weer vergheven, Berouw, ik fegh berouw In 't fbndighe ghemoet Wafchtonfefonden af t)oor Chrifti dierbaer bloet, Laet uwen Enghel my, Mijn goede Godt! gheleyden, Ter plaetfe daer ik magh Mijn hertje gaenbereyden, Tot boete en berouw, En daer ik neder kniel, Maghmet een Hemels broot Verfadighen mijn ziel, G 4
|
||||
CHRISTELYCKE
Dat broodt, dat Hemels broodt
Dat Chriftus heeft gheghe ven, Datbroodc dat onle ziel In eeuwigheydt doet leven: Dat broodt, dat Hemels broot Dat uy t den Hemel daelt, "Waer uyt dat onfe ziel Het eeuwigh leven haelt. |
||||||
MORGEN GEBEDT.
/~\ Godt! 6 eeuwigh licht
^-^ Wiens Goddelijke waerde De duyflerhey t des nachts Verdrijft van defer aerde, O Godt !ö eeuwigh Godt! Die eeuwigh zijc en blijft, O Godt! die door het light De duyfternis verdrijft, O Godt!
|
||||||
OFFERANDE.
O Godt.' óeeuwigh Godt!
Voor wien ik neder knielc,
Verdrij ft doch uy t mijn hert
De duyfternis der ziele,
Op dat ik niet ontflaep
In onverfiene doodt
Op dat ghy om de fond
Mijn ziele niet verftoot,
Ghelijk ghy door u Son
Het aerdtrijk doet verlichten,
Ghelijk ghy door u Son
De duyfternis doet fwichten:
Soo laet ook in mijn hert
Op gaen een klaren dagh
In welcke dat ik u,
Mijn Godt aenfehouwen magh,
Op dat ik defen dagh
My in u dienft magh draghen
Veel beter als ik deed
Al mijn voorlede daghen j
|
||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
De Son die heeft, 6 Heer!
Gheloopen al de nacht, En foo (op u Ghebodt) Sijn fhelle reys volbraght: De Engeltjens al t'faem Met Hemels foete tonghen, Die hebben al den nacht U heyligh lof ghefonghen; Ik ben alleenigh traegh, Maer druk de traegheyt neer, En hef mijn lichaem op Om u te dienen, Heer 1 Ghelijkerwijs ik nu Ben uyt mijn bed' gherefeti, Soo laet ook nae mijn doodt Eens mijn verrijfingh wefèn, Ghelijk ik uyt mijn ruft Ben heden op gheftaen, 't Lichamelijke kleet Heb aen mijn lijfghcdaen, |
|||||
OFFERANDE. 46
Dat ik foo op magh ftaen,
O Heer! ten laetften daghen, Verrijfen uyt het graf, Een kleet van glory draghen- Daer iku eeuwigh licht, In eyndeloofen dagh O Godt! ter zaligheydt Met u aenfchouwen magh. |
||||||
AVONT GEBEDT.
p\En dagh die is voor by
*-^ O Heer! de naght komt aen, Vergheeft my al hetgheen Waer in ik heb mifdaen j Vergheeft het my, 6! Heer Dat ik in foo veel fonden Op defendagh, eylaes / Mijn ziele heb ghevonden, |
||||||
CHRISTELYCKE
Dat ik u defen dagh,
Soo qualik heb ghe-eert, Soo weynigh goets ghedaen, Soo veele quaets begeert; Soo veele deughd veriirymt, Soo traegh in goede werken, En fonder (lieve Godt) Mijn fonden aen te merken; Die my nu wij (en aen Dat ik mijn fchult beken, En hoe veer dat ik Heer! Aen u verbonden ben; Ik die de gantfchen dagh De loop van mijne leven, Soo weynigh heb ten dienft Van mijnen Godt begheven, Ik, die de gantfchen dagh Ten cynden heb ghebraght j Soo luttel, goede Godt! Op u gheboon ghedaght. |
||||
OFFER ANDjE.
Ik weet daer fal een dagh
Verfchijnen voor mijn ooghens Een dagh aen welke noyt Den nachtfal volghen moghen ? Den dagh des eeuwigheyts Die eeuwigh klaer fal ftaen, Een dagh* daer nimmermeer De Son fal onder gaen; Tot ruft hebt ghy, 6 Godt! Den naght voor ons ghefchapen, Qm'tfwacke vleefch te voen In luft van ruftigh flapen j Maer als ik gae te bed, En 't lichaem flapen luft Soo bid ik (goede Godt) Geef my inwendigh ruft; Laetdoch inwendigh zijn Een ftille ruft bevonden, Dat is vergiffenis O Heer! van al mijn fbnden j |
||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
Dat ik niet flapen gae
Met een befmet ghernoet, Maer onbefwaert van 't gheen De ziele hinder doet; O Heere! neem van my Swaermoedicheydt der dromen, Die dikmaels inde naght De finnen over komen; Op dat ik defen naght Totaenden naeften dagh, In u, mijn lieve Godt 1 Gheruftigh ruften magh j Ghelijk ik in mijn bed Nu rufte mijne lede, Dat ik foo in het graf Magh ruften, Heer! in vrede; Wanneer het levens glas Verloopen is in mijn, En dat mijns levens eynd Heer 1 fal ghekomen zijn; De
|
|||||
OFFERANDE. 48
Deflaepdieisghelijk
Als dood, en fonder leven,
Het bed ghelijk een graf
Waer in wy ons begheven;
O Heer ! wanneer den dagh
Des levens is voor by,
En alle lichaems kraght
Verftorven is in my j
En dat de duyfternis
Des doodts my fal bevanghen,
De ziele naer om hoogh,
't Lichaemnae d'aerde pranghen,
Zijt ghy dan, Heer !mijn light
In alle duyfternis,
Wanneer de ziel ontbloot
Van 't aerdfche lichaem is:
In alle krankheydt wilt
My uwe fterkte gheven,
En ghy, mijn goede Godt!
Zijt inde doodt mijn leven,
Op
|
||||
CHRISTELYCKE
Opdat naedefèn naght
Myeens dien klaren dagh, Den dagh des eeuwigheyts,1 O Heer 1 verfchijnen magh, Dien dach die my met u Ten Hemel doet verfamen Befchijnen met het licht Van Godes klaerheydt, Amen. |
|||||
STEM-
|
|||||
OFFERANDE.
STEMME:
Mijn troofl mijn hert.
|
||||||||||||
49
|
||||||||||||
te?::*::J::::±::::4:::ï-4:*:i:g
i—._%*:_ J-----L__X—-$fc—*,—\—« 4-—[--4-»x -=.
O dwafen menfch, ghy die u luft en
wenfch, Ia u gemoedt, In tuften voedt, |
||||||||||||
>
|
||||||||||||
De fonden doet, En fchijnt op
het geloof te ftaë.Chriftus heeft het al vol-
Ér*r"4""i""""T'—-""|t""—""y"'^""^*?
^ *"f*'".^7^y'~ry''"*T4*''r''1" f-*1 *"t^ — *» daê,Geen quaet,en fchaet, Dies gy de
H fonde
|
||||||||||||
• - CHRISTELYCKE
3^-r„*-»-^-A—^.__i. x- ^—-f—^
yJ> ■%;•—-- -f-—;-T—_L"""i"^"i"„-----flt—~
fonde zijt ten dienfte na de wet, Niet
u van God dê Heer,Maer va u quaed be-
f:I5:5:f::|:;:*S::}]
|
|||||||||
- ^ -in «
|
|||||||||
geer Uvoorgefet.
|
|||||||||
I I.
Wijn Godt laet mijn
Van dat ghellaght niet zijn, Maer van die gheen, Die in ghebeen Haertijdtbefteen Met vaften en met ware boedt, Uyt een opreght en reyn gheraoet, Wiens geeft,, dat vreeft |
|||||||||
De
|
|||||||||
OFFERANDE.
De ftraf, waer mé dat ghy,
O Godt! den fondaer dreyght, Laet het gheloof in mijn, Tot goede werken zijn O Heer / gheneyght. I I I.
Die boom is goet
Die bloeyt en vrughten voedt, Die boom die leeft Die bladers heeft, En vrughten gheeft Dit is een Sinne beelt aen mijn Hoedanigh het gheloof moet zijn* Diesik, mijnfchik In mijn gheloof tot vrughten Van Godtzaligheydt, Die in des Hemels vreughr, (Door oefFeningh van deught) De ziele leydt. |
|||||
H z STEM-'
|
|||||
CHRISTELYCKE
STEMME: ,'
Siyou^ne youke^megeurir.
I. /~\ Wat is doch des werelts luft ?
^''t ïs ydelheydt der ydelheden; Offer van ghebeden Baerd een foeter ruft y Hoe loet dat 's werelts vreughde fchijnc Sy is de rook gelijk, diehacft verdwijnt, Ach! als men 't wel in fietj Al 's werelts luft is niet. I I.
Wat ift in 't bloeye n vande jeught
Te plegen aen verliefde finnen Geyle luft in 't minnen, Met een werelts vreught ? Ach!
|
||||
OFFERANDE. 51
Ach ! 't is wat foet met gal gemenght,
Eé foet dat niet dan bitter met fich brengt Een welluft voor het hert Die vaek de ziele fmert. I I I.
Van al het geen de werelt heeft
En ifler niet foo vaften vreughde, Als ons wel de deughde Nac de ziele gheeft -, Geen ftaetop aerden is foo foet, Als wel diefuyverheyt in Maegde voet, Als 't fuyver in ghebeen Met Godt komt over een. I V. *
O! die de werelt reght verfmaet
En met een ongheveynft behaghen H 1 't Hert
|
||||
CHRISTELYCKE
't Hert aen Godt kan dragen
In de Maeghden ftaec En die in vaften eo ghebeen Haer reynheytGod ten offer kan hefteen Speurt aen de ziel wat foet Dat fuik een leven voet. I |
|||||
STEMME:
j
0 1 Kerfnacht fchoonder, &?.
TITll yemandt offer van gebeden
" Ter zaligheyt aen Godt hefteden? *tïs noodigh dat hy figh bereyt, Sigh felven wel te leeren kennen, Om die ghewoonte te ontwennen Die hem van 't reght,e bidden leyt. Den
|
|||||
OFFERANDE. y2
s
I ï.
Den menfch(gewoon fijn luft te maké
In luft van tijdelijke faken) Soo veer in fijneluften malt, Soo dat hy figh vervremt van reden, En door diequae ghewoonlijkheden Tot in nootwendigheydt vervalt. III.
Nootwendigheyt in aerdfche luftetl
Belet de ziel in Godt te ruften, Dies moet gewoonte aend'een zy, Wie Godt met bidden wil verwecken, Die moet het hert de luft onttrecken Van alle lichaems leckerny. I V.
Het vleefch moet vaftenende waken,
't Ghebedt dat moetmen vleugels maken H 4 Waer
|
||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
Waer me dat het ten Hemel vlieght,
't Is nietghenoegh den Heer gebeden, 'tGhebedt ver-eyfcht bequame leden; Wie niet wel bidt fijn ziel bedrieght, V.
Alfoo het vaften is van noode,
Behaeghc ook Aelemoes aen Gode, Waer door de ziele wort bekroont j Godt feyt fgeiijkmen vind belchreven) UetminB in mijnen nderngbegheven, Saï ikjniet laten ongheloont. V I.
Godt fal figh over die ontfermen,
Die milt en gunftigh is tot d' Armen, En deelt van 't weynigh dat hy heeft, jaezaelighisfoodanigh leven 't Geen weynigh is van Godtghegeven, En nochtans van fijn weynigh geeft. We*.
|
|||||
OFFERANDE. yj
Wereltfche rvellujle/J, Striemen der pielen.
STEMME:
Rofemonddie Ugh ghedoken, &c.
MAghmen niet te reght gelyken
DeCe werelt by een val ? Werelt, die aen ons doet blyken Dat hy ons bedriegen lal, Werelt / ghy lokt mijn ghemoet Als de val het Muysjen doet. I l
Satan (om de ziel te vanghen)
Heeft het lok-aes van fijn vreught, In des werelts val ghehangen Tot bekoringh voor mijn jeught 5 En hy lokt my met dat (bet . Als de val het Muysjen doet.
H 5 VMuys-
|
|||||
,n
|
|||||
CHRISTELYCKE
III. 'tMuysjen (inde val ghetoghen
Door de graeghte tot het aes) Voelt figh onverfiens bedrogen, En *t bekiaeght fijn lult helaes! En het vind figh heel bedroeft Om een weynigh, nau gheproeft. I V.
Rijkdom, welluft, werelts eere,
Staet-zught, praght, en hovaerdy, Daer beneffens te begeere Welluft, weelde, leckerny, 't Is maer voor een korten tijdt Daer de ziel Coo langh om lijdt. V.
Eermen'taes begint te proeven,
Valt de val van 't leven toe, |
||||
OFFERANDE. y4
En de ziel raekt in bedroeven
Want men leeft men weet niet hoe, Heden is men rijk en groot Morgen leyt het lichaem doodt. \
WereUfihe bsdrieghlijkkeden.
STEMME:
Hoe legb i\hier in dees ellende, C\ Werelt! werelt! die mijn finnen,
v-^ Soo meenighmael hebt aen geporc U ydelheden te beminnen, Mijn hert u welluft in gheftort; U foetigheydt gheftelt voor ooghen, Waer door dat ghy my hebt bedrogen. De
|
||||
CHRISTELYC KE
De hovaerdy, en weligh leven,
Ghefangh, gefpel, en aerdfche vreught, Hebt ghy, 6 werelt! my gegeven, In 't bloeyen van mijn jonge jeught: Hoe lokten ghy de luft mijns finne Totluften van de foete minne ? Hoe foght ghy, werelt, mijn te trecken
Total het geen dat wereks hietj Mijn ooghen quaemt ghy overdecken, Ik als verblint, en koft u niet: Mijn hert bleef aen u luften hangen, Ghelijk een vifch door 'taes ghevangen. Hoe pleegh ik mijne jeught te cjeren,
Soo dat ik als een Aertfch Goddin, Gingh moedigh over ftrate fwieren, De praght dat was mijn luft en fin, Mijn vreugd beftond in pronk van kleren Om al de werelt te braveren. Ik
|
||||
OFFERANDE. 55
Ik liet mijn hayre lokjes hangen,
Gekrult, gecjert, met Goud, en Zy, Al fpeelend op mijn bloofde wangen, Vyt enkel luft van hovaerdy; Mijn meefte vreughde neffens delen, Was altijdt by de jeught te welen. Een werelts Liedt van min te iingen,
Dat was mijn vreughde dien ik foght, Ik heb met danflèn en met fpringen Mijn jonge dagen door ghebroght, En alle ydelheydt bedreven, Die oyt de werelt weet te gheven. Ach! ach! als ik dit overdenke,
Ik die nu legh in fware pijn, En voel mijns levens krachten krenke Helacy! foo verfoey ik mijn Dat ik hier toe mijn jeughd verliende En lbo de fnoode werelt diende. |
||||
CHRISTELYCKE
Met reght magh ik nu wel bewenen
De werelt dien ik heb gheproefc j Wiens vreugden zijn als ftof verdwenen Het geen my nu de ziel bedroeft, Wiflyemandt dit verdriet te vooren, Geen werelt fou hem meer bekoren. |
||||||
STAET der MAEGHDEN
LOFFELYK.
Ende kan gefbngen worden op de voys : 0 Salmarü hefila. f* Eluckigh acht ik fuik een Maeght,
^-^ Die 't werelts wallight, en mishaegt, Die niet meer met de werelt popt, Maer 't werelts als met voeten fchopt. Be-
|
||||||
OFFERANDE. $6
Befie, befie de werek wel,
't En is maer enkel poppen {pel Het geen de fnode werelt heeft Voor die, die nae de werelt leeft. (mindt,
Den menfch, wiens hert het wereks Die is ghelijkerwijs een kindt Dat al fij n luft en vreughden voet, Op kinder-fpel, en poppe goet. Niet langer heeft de domme jeught, .
In 't poppe (pel hun foetfte vreught, Niet langher fietmen dat een kindt De luft van 't kinder-fpel bemint. Niet langher, fietmen dat het hert
Tot kinder-fpel gedreven wert, - Niet langer mint het kinder vreught Als duurt de kindfheydt vande jeught. Het
|
||||
CHR ISTELYCKE
Het kindtgebruykt lijn kintfche tijt:
Maerach Ihetmaekt figh eenmaelquijc De luften van het kindfche hert, "Wanneer het out en wijfer wert. EenMaeght die in haer jonge jeught
Vcrlaetde werelt, en fijn vreughc $ Een Maeght die nae het eeuwigh fiet, Speelt langher met de werelt niet. De werelt, die veel herten voet
In luft tot gek, en werelts goet, In ftaet, in praght, in hovaerdy, Stelt fy, om 't eeuwigh aen een zy. Het eeuwig acht fy meerder waerd
Als al de vreughde vander aerd> Sy laet hetaerdfch, om 't Hemels gaen ' En neemt het fleghft om beter aen. De
|
||||
OFFERANDE. ff
De werelt looft en prijft dien menfcb,
Die inde werelt heeft fijn wenfch, En die gheftadigh woelt en wroet, Om 's werelts fchat, en ydel goet. De werelt fulke menfcheneert,
Die nae de luft van hun begeert Gebruyken weeld, en werelts praght, By Gode niet met al ghe-aght. De werelt looft alleen die geen
Die als een Godt wort aen ghebeen: En diemaer voor een korten tijdt, Sijn aerdfchen vyandt over ftrijdt. De werelt looft dien men&h op aerdt,
Die hier veel gelten goet vergaert j De werelt looft en eert dien man, Diefteden over winnen kan, I Maer
|
||||
CHRISTELYCKE
Maer achl wanneer men 'twel befiet*
't Is veel,maer nochtans iflet niet, By 't gene dat een Maget doet, Wiens lof ik hooger trecken moet. Een Maeght, die voor een korten tijt,
Om eeuwigh lof en vreughde ftrijt, Een Maeght die door de deught verwint Al watmen inde werelt vint. Een Krijghfhelt voert alleen 'tgeweer,
Om ydel lof van werelts eer, Dat hy op aerden voerd een ftrijt, Dat is om lof van korten tijdt. Dat is, om dat hem ftaet-fught drijft,
En werelts eer op'thooghfte ftijft, Om faem van adel, geit en goet Isal fijn ftrijden dat hy doet. Ey!
|
||||
OFFERANDE. yS
Ey! fie wat grooten onderfcheyt
Dat tu fiche n d'een en d'ander leyt, Den eene traght nae werelts eer, Den ander fmijtfè los ter neer, Den een mint ftaet-fught,eer en goet^
Den ander fchoptfe met de voet, En om te komen tot het left, De vrage is, wie traght nae 't beft ? Die 'taerdfch bemint,dat haeft vergaet£
Of die bemint dat eeuwigh ftaet ? Als ik mijn oordeel feggen (al, De Maeght heeft verr' het beft van al. Lof zy u Maeghden, die 't gemoet,
In fuyverheyt en deughden voet, Niet door bedwangh van eenigh Wet, U teere jaren voor-ghefet. 1 % Niet
|
||||
CHRISTELYCKE
Niet dat u fuilicx werdt gheboon
Van hem, die is een Godtder Goon, Niet dat u eenigh menfch dat raet, Maer om dat ghy de werelt haet. De werelt haet,om Hemelfch vreugt,
En 't fuy ver mint uyt luft van deughtj En 't aerdfch verftoot om 't eeuwig goet, Dat vrughten baert in 't reyn ghemoet. Want al watmen ter werelt fiet,
Datgaet ooktmet het vleefch te niet, Maer watmen nae de ziele mindt Zijn fchatten die men eeuwigh vindt. Geluckigh 1 die haer jonghe leen,
Inzuyverheydt Godt wil befteen j En om geen faeken, 't aerdfch verfaekt, Als dat de ziel nae 't Hemelfch haekt. Oldaer-
|
||||
OFFERANDE. s9
O! daermen foo het leven leyt
Om'tHemelfch van het werelts fcheyt, Daer vindmen vreughde in 't ghemoet, Vreughd, die de ziel in welluft voet. j Geluckigh die lbo zaligh ftrijdt,1
De werelt, als haer vyandc mijdt, Enaen de vverelt niet en geeft 't Geen God voor hem gefchapen heeft. Dat is de ziel, dat is de jeught,
Die Godt begeert in ware deughdt. O ! teere Maeghden, reyn gheflaght, Die 't werelts (om de ziel) veraght. U zy, 6 ƒ zuyv're Maeghdcn, lof,.,
Dat ghy uyt uwe Lentens hof Het bloempjen van een reyne jeught Aen Gode offert door de deught, I 3 En
|
|||||
/
|
|||||
CHRISTELYCKE
En gheen verrotte jaren telt
Die ghy u Godt ten offer ftelt; Maer die in foete morghen ftont Den Hemel offert uwe grondt. O zaligh 1 die den Heer toewijt
De eerfte jaren van haertijdt, Het eerfte roosjen van haer jeught In groene bladers van de deught. Daerom noem ik de deughde groen
Om dat fy Hemels vrughten voen -} Daer om noem ikfe groene blaen, Om dat haer werken eeuwigh ftaen. |
|||||
Beje«
|
|||||
OFFERANDE. 60
"Bekeeringhe
Van Maria Maghcülena. STEMME:
Schoonde Lerind^. WElluftigh leven ydele vreughde,
Droevige blijtfchap vol verdriet j O viandinne / ghy die de deughde Zalige wellufts vreught verbiet, Ghy trekt het hert met avereghtfe finnen 't Werelts te beminnen, Maer eylaes! wat ift f U ytwendig foet,daer 't bitter leyt van binne,
Zielens vyandinne,alseen damp enmift, Die door de Son (wanneer fijn ftralen fchijnt) Gelijk een fchim, en lichte rook verdwijnt. Wereltfche vreughde, aerdfche welluften,
Dertele toghten, wullipfe min; Die defe lippen foo dikmaels kuften Wegh wegh ik ban u uyt mijn fin; Wegh, geyle luft met al u fotternyen, I 4 Ik
|
||||
CHRISTELYCKE
Ik en fal niet lyen, dat ghy my meer plaeght,
Ikfoekalleen in't Hemeifchteverblyen,
't Vleefch ftel ik ter fyen
't Hemelfch my behaeght:
Ik foek alleen de welluft van mijn hert
In 's Hemels vreugt,door vleefchelyke fmert.
Mijn zieltje ! wilt ghy 't Hemelfch erven
Wilt ghy ghemeten 's Hemelfch vreught f Soo moet het hertje vleefeh-luften derven, En dooden fonden door de deught, Welaen, welaen, ik wil van fonden keeren, Tranediftileren, in mijn droef ghemoet, En van myn Godt en Zalighmaker leeren Wat ik fal begeeren voor myn hoogite goet, Dat 's Chrifti Kruys te draghen met gedult: Want door het Kruys betaclt is al myn fehult. Stemmz_, Chrifti
Aen MARIA.
O Maghdalena! die om u fonden
Droevighe tranen neder ftort, Ghy hebt ghenade by my ghevonden. Dies uwe ziel ontfaoghen wort,
Met
|
||||
OFFERANDE. 61
|
|||||||
Met Hemelfch vreugt fal ik u tranen lonen,
En u deughd bekronen,droeve Maghdaleen! Mijn 's Vaders Rijk fult ghy met my bewonë: lkfal u betonen hoe u droef gheween, En diep gefught fmet trane-rou vermenghtj Sondige ziels ten hoogen Hemel brenght. |
|||||||
GHESANGH
Over de liefde Chrifti
S.TEMM E:
Amarilli mia bella- CHrifte Iefu! Goods Sone,
Die om mijn fonden waert aen 't Kruys gheflagen, Nae dat ghy 't had ghrdragen; Ghy hebt betaelt mijn fonden en mifdaden Fonteyne der genaden: Uyt wien de beke van dierbaer bloet komt ftralen,
Die mijn fchulden,die mijn fchulde.die mijn fchuldé betalê*. I I.
Goede Iefu! mijn leven
Heb ik uyt uwe doodt alleen ontfanghen I j Wanneer
|
|||||||
.
CHR ISTELYCKE
Wanneer ghy waert ghehangen,
Wanneer ghy hinght aen 't kruys met diepe wonden, Eu dat om onfe fonden, O Godts ghenade! u goetheyt moet ik loven, Trek mijn zieltje, trekmijn zieltje, trekmijn zieltje nae boven. I I I.
Door 't gheloove, en liefde
Sieu ik de Sone Godts in 's Vaders armen Hem over ons ontfermen, Ach! ach! ik fie foo meenigh duyfent zielen Van Hey ligh Enghels kri elen, Die Godes Soone, in's Hemelfch Throon ontmoeten, En met vreughden, en met vreughden, en met vreughdeu I begroeten. I V.
Aerdfchemenfchen! wiltleeren
Hoe ghy ter zaligheydt Godt fult behagen, 't Kruys moet ghy met hem draghen; Vollight Goods Soon die ons heeft voor gheleden, Om hem foo nae te treden, 't Zy in ellenden, en allerhande lyen, OmdatHemelfch, om dat Hemelfch, omdat Hemelfch verblyen. |
||||||
T-
|
||||||
Chrifte-
|
||||||
OFFERANDE. €2
|
|||||
Chriftelijken ftrijdt.
STEMME:
Ce(te Cruelle, T"|Oe vaek voel ik mijn geeft genegen
*• -*Te voeren Chriftelijken ftrijtj Hoe vaek zijn my de fonden tegen Weeft als het vleefch verdruckinghlijtj Wanneer ik lye
Teghen/poet, oft fmert,
Soo wil ik ftryen
Met mijn eyghen hert,
Dat my tot ftryden tert.
I I.
Maer wie te reght wil leeren ftryden,
En fijnen vyandt tegen ftaen, Die moet hem van het werelts myden, Alft hem ook nae lijn wil fal gaen j Want
|
|||||
CHRISTÏLYCKE
|
|||||
Want fonde pleghen
Daermen fonden haet, Dat baent de wegen Waer door datmen gaet Tot meer en meerder quaet. i i r.
Wie fbnden haet, die leyt de gronden
Om figh te ftellen tot den ftrijtj Maer blijft het herte in de fonden Al 't ftrijden doet dan gheen proffijt, 't Is gheen bekeren
Schoon dat hetghemoet,
De fond wil weren
Daer het fonde doet
En op haer luften voedt.
VI.
, De fonden wel te willen myen
Is yet, maer niet genoegh ghedaen, Men
|
|||||
OFFERANDE. 63
Men moet met al fijn kraghten ftryen,
En foo fijn vyandt neder flaen ; Ten magh niet baten Datmen fbnden haet, Men moetfe laten, Want men weere geen quaet Ten zy men 't tegen ftaet. V. Het ftrijden datmen heeft te ftryen, Is om geen werelts lof of eer; De reghte ftrijdt is fonden myen, En 't hert te buygen voot den Heer, Die met fijn leden Iammerlijkdoor-wont, Aen 't kruys gheftreden Heeft om onfe fond' Die ieyt de reghte gront. V I Ik fêgh de gront waer nae ons leven (Als nae de baek een fchip in Zee) Moet
|
||||
GHRISTELYCKE
|
||||||
Moet zijn gheftiert, en aen ghedreven,
Wou Chriftus lijden, ik ly mee, Sou ik niet ftrijen
Daer ik heb mifdaen ?
En foo door lven
J
Tot mij'n lijder gaen,
Met fughten en ghetraen ? V I I.
De wapens waer mé dient geftreden
En onfen vyand aen geport, Dat zyn geen wapens die men fmeden, Of daermen menlchen bloet mé ftort, Maer 't zijn de vrughten
Van een droef ghemoet,
Dat duyfent fughten
Om fijn fonden doet,
En Goode valt te voet.
|
||||||
't Eynde
|
||||||
OFFERANDE. 6$
|
|||||
7 Eynde der Godtloofen,
STEMME:
Engclfche Fortuyn. ALs 't bert de lufl in alles beeft volbraght,
Nae wil en wenfch gheleeft in aerdfche pragtt jflsgelt-^ught heeft veel fchat by een vergaert, Wat ijlgherveejl ? een hemel op der aert, • Sie doch eens aen het leven van die gtenf
Die rijk,, en trots hierop deracrden treen. Die op betgoedt, en op dit aerdfcheJlof, Voen albaerhoop, en voeren al haer lof, lil.
Sie eens dien menfch die huys en hof beft,
Wienydereen}ghely\een Godt aenbidt, Sie
|
|||||
CHRISTELYC KE
Sie eens dien menfch, die op fyn rijkdom jleunt.
En op de maght van aerdfche [chatten leunt. |
||||||||
I V.
Sie eens dien menfch diehuys en hoven bout,
Dieopfijngoet, en op fijngeltvertrout-, Sieeens dien menfch die naefijn wil en lufl, Hier met het hert in aerdfche dingen ruft. |
||||||||
V.
|
||||||||
Sie eens dien menfch diefoo fijn leven drijft,
Al oft hy hief veel hondert jaren blijft: Ste eens dien menfch die arreme ghemeent In woeker winjl uyt mergelt op 'tghebeent. VI.
Sieeens dien menfch die metghewelten maght,
Nae het ghebiedtvan al de werelt traqht-, Sie eens dien menfch die al fijn wille heeft, En naefijn lufi in vreughd en weelde leeft. Sie
|
||||||||
OFFERANDE. 65
VII.
Sie hier dien menfch die nijdigbeyt en tvrae\
Dient met het hert om een geringen fae\, Sie hier dien menfch die altijts twift, °fpteyt* 't Sy reght oft niett noyt van fijn onreght fcheyt, VIII.
Sie hier dien menfch vol trots en onghedult,
Die metghewelt vae\om een kleynefchult Sijn nae(lenplaegbt,en dninght met flegts gevoelt, Die d'ondeugd pleegt de deugdvoor deug-nietfchelf IX.
Sie eens dien menfch, diefoo met menfchen leeft,
Sie eens dien menfch die geit met hopen geeft, Èn die vergeefs de holle pleyt-fakjvult3 Aüeen door voraek^ en lojfe onghedult. X.
Sie eens dien menfch, die vae\een vroom gemoet-,
( Gbelijd on-vroom) on-eer, en fcband aen doet, K MeP
|
||||
CHRISTELYCKE
Met boeyen plaegh, en dierghetykeflraf,
Die 't voerelts reght aenjijne machten gaf. X I.
Sie hier dien menfch, fit hier dat hert vol (Ir ij tt
Dat door wan-gunfl fijn naefien menfchbenijt, Sie hier dien menfch, wiens mond fo dikmaels Ueg-tt Op dat hyfoojijn even-menfch bedrieght. X I h
Sie hier dien menfch die uyt een boosgheweit
De vroomen haet, en voor Godtloofen Cchelt: Sie hier dietongh, die ander heden lae\t, Haereygen vuyl door fehijn-deught fuyver mae%t. XIII.
Sie hier dat hert, dat inde weelde leeft$
Sie hier dien vreJ^die La^iiro niet geeft, Sie hier die qeen die inde overdaet Sijnfnoode luji engulfgheydt verfaet, Sie
|
||||
■■
|
||||
OFFERANDE. $&
|
||||||
XIV.
Sie hier dien menfchingeyle lufi verblintt
Sie hier dat hert, datfchoone vrouwen mint,, Sie hier dim menfcb, die foofijn tijdt befleet, In fondens lujl fijn Heer en Godt vergeet. X V.
Sie bier, o men[ch\fie hier^eylaes \ een tijtt
Die 'tfondigh hert maekt al fijn lufien autjt, Die f}aet,enpraght, die rijkdom, geit engoett Gheivelt, en feght, ten eynde komen doet. XV h
Sie hier o menfch! fie hier, hier is de doodt,
Die alu luji nu met de voeten floot, En die het eyndvan uwe luflen is En voert u %iel in helfche duyfternü* |
||||||
K i Dcugh-
|
||||||
CHRISTELYCKE
Deughden,
STEMME:
O ! nacht jeloerfihe ndghp. (ftyven-,
DEugd wenfchenis geen deughd, maer't kan de deugh-luft
Deugkd wenfchen it wel yets dat na de deughde ftrekt, Deughd wenfthen kan het hert welt tot de deughde dryvcn, Deughd wenjshen is Wel jets dat nas de deughde trekf. Tan ügeen deughi,fchoondatmenü tot deughd genegen,
lenügeen deughd, hoe wel men nae de deughden haekf, Maerdaer in tt alleen de reghte deughdgheleghen, De deughd te f leghen, ü het geen de deughde maek,t. De deughd beftaet alleen in 'f doen, en niet in 't tvenfchtp,
De wenfchtot deughd, en ügeen deughde inder iaet: JAaer die de deughde doen, \tjn deughdelifkf menfchen, In't wenfchen niet, maer 't doen alleen de deughd beftaet, 't Is deughd, datyemandt leeft na deughdelijke Wetten,
't ïs deughd, datyemandt leet, en ongelijk\verdraeght, 't Is deughd, datyemandt traght de ondeughd te beletten In die, (ten tuien de luft het quaet-doen voel behaeght. |
||||
OFFERANDE. 6;
't Is deughd, milt-dadigh \ijn, en d'armen mi'te delen j
't Is deughde, datmen trooft de droeve in baer druk, 't Is deughd, defauten van fijn naejlen menfch te hele», 't Is deughd, op Godt tejiaen in tijdt van ongbduk* 't Is deughd, fijn even menfch de deughde aen te raden,
't Is deughd, als yemandt tot de deughd een ander port : '* Is deughd, dat yemandt toont aen fuiken een weldaden, Van tvien hem tegenheydt, enfmaet bewefen wort. 't Is deughd, dat yemandt foekt een ander te verfchonen
In'tgheene daer hy fich falhebken in mifgaen j 't Is deughde datmen fal, aenfutkjen gunft betonen, Die ensfoo meenigbmael heeft allefpijt gbedaen. t-
Wie defe deughden fleeghtfal't loon van dien be- erven,
Een loon, een %aligh loon, een wel geruft ghemoet: Een blytfchap voor fijn doodt, een welluft in fijn [lerven, Gheluckjgh is de %iel die fuik? deughden voet. Gheluckjgh is de %iel, die foo voor Godt fal blinken,
Gheluckjgh h de \iel die door 't gheloof en deughd, Defoeteftemmen ('alten Hemelhooren klinken, Enfelfs deelachtig!} %ijn die Goddelijke vreughd. |
|||||
K 3 Navol-
|
|||||
"
|
|||||
CHRISTELYCKE
Navolgingh Chrifti,
STEMME:
Die mindf die lijt veel pijn, HEt fyuys van Godes Soon
En ftaet alleenigh niet mijn ngeie voprgefet, Gheen dorenighe Kroon JEn ?y alleenigh my in leeringh tot een Wett Maer 'tolde rmeejl . J)at is ootmoetgheweeft) Waer mede Cbriftus mijn Leeren wil mtmoedigh %ijnf Wie 't bert aen hoogheyt beght,
Wïeftaetfen aerdtsgebiet meeragbt als Chrifti leer. J)ie volligbt hem niet reght, fiofb toont hé niet te %ijn een dienaervanJïjnHeer, Van Godes Soon
JDiefelver d'aerdfcbe kroon
Begeerden te verfmaent
*$ Sfbandigb firitys op hem Se lam.
Sm
|
|||||
OFFERANDE. «8
Sootcie willijn alshy
Soo wie met Chnflo wil in's Hemels vreugde gaent En wefen eeuwigh bly, Die doe ootmoedigheydt als Chriflus heeft gedaent Staet, eer, en maght,
Enpronk, en rvereltspraght
Heeeft Chriflus niet bejreert
Maer ootmoedigheydt gheleert.
Wiltghy met Godes Soon
Befitten Godes JRijk^ leeft, foo hy heeft gekeft j Wilt ghy in Godes Throon Ghenieten hetghelukjlat Godt de fijnen geef11 Soo vollight hem,
En luyjlertnaefijnflem,
En u totfirij den fielt
't lijkjes Hemelfch lijtghewelt.
Leer men/eb l hoe Chriflus quam,
Niet om ge dient te \ijn,maer and ren dienfi te doen Sie, ^at hy op hem nam Om door fijn voor-beeld u in Chr ijlen liefdtevoent
Heeft tot een Wet, De ootmoet voarghefet K + Mn
|
||||
CHRISTELYCKE
En allefmaetgheleen,
Ons als leydfman voor ghetr een.
Wie 't aerds om 't Hemelfch haet,
Wiervellufi en gheneught, rvie rijkdom, eer,engoett Om Chnfii voilverfmaet; In vafien enghebeen 4en Godtfijn offer doet, Wie fuyver leeft
En Godtbet fijne geeft,
Acht 's wereltswinflenfchaz^j
Defen vollight Chrifium «<?o«
|
||||||
Nae
|
||||||
,'
|
||||||
. ..
|
||||||||||||||
OFFERANDE,
Nae lijen vreughde,
STEMME:
Spoeyt vlugbtigh vlugge voetje?. |
||||||||||||||
69
|
||||||||||||||
i
|
||||||||||||||
Wie tot de vreugd wil raken, En het
Die fal eerft moe- te finakê, 't Bitter |
||||||||||||||
E?:::ïE§
|
||||||||||||||
* »»-•»—-. ^p•"-?%•-
|
||||||||||||||
foet genie-ten,
van verdrieten: Geen fmert, hoe hert,
Geen leet,hoe wreet, Of het ftaet te ïy-
:ï:p:iE:IE:$:::|E:i:F|::ï:^
erjj Dê menrch die moet, Om 't hemels
K s foet
|
||||||||||||||
CBRISTELYCKE
|
|||||||||
[^:$::r::::ï;::i::::*:::|:J:$::T::$S
foet,Al't aerdfche goed benyen Omdat
ëi::fi
|
|||||||||
eeuwige verblyen.
|
|||||||||
I I.
Men moet de kruys-wegh treden,
Wel verfien met deughden: En wie foo heeft ghcftreden, Raekt tot 's Hemelfch vreughden: Wielijt„enftrijdt Wie veght,, en reght Met fijn quade luften. De vlam van eer Kan dwinghen neer, En fijn begheer, uyt blaften; Sal met Godt ten Hemel rjiften, ] |
|||||||||
Traght
|
|||||||||
■ ■ . ■ ■
|
1
|
||||||||||
OFFERANDE. 70
III. |
Traght eenigh Vorft met ftrijdens
Hier een Stadt te winnen, Wat fal hy niet al lijden ? Wat niet al beginnen > Watfmert,, fal't hert Niet voen,, en doen Om daer toe te raken £ Ja, wat verdriet En lijdt hy niet Op dat hy fiet fijn faken Hem een vrolik ey nde maken. IV.
Maer ach ! wat fal het wefen
Steden te verwinnen ? Wat fal het zijn nae defen, Aerdfchen lof te minnen ? Die loff,, neemt oiF, Dieftaet,,vergaet, Of men moetfe derven, |
|||||||||||
Wanneer
|
|||||||||||
1
|
|||||||||||
CHRISTELYCKE
Wanneer de tijdt
Het leven flijt
tnmaektons quijt, door't fterven,
't Gheen de tijdt ons deed be-erven.
V.
De befte ftrijdt teftrijden,
Dat is, hier op aerden Druk, teghenfpoet, en lijden Van Gods handt aen vaerdeiij Befpot,, om Godt Veraght,,belaght Van waen-wijfe rijken, Om datmen haet Des werelts ftaet, Eenvuldighgaet, 'twilblijKen, Godt fal ook eens vonnis ftrijken. |
|||||||
O.' Chriftenziel, wilt lecren
Alle fmaet verdraghen : Soekt (om het Rijk des Heeren) Chrifto te behaghen, Ey!
|
|||||||
\v .
|
|||||||
OFFERANDE, 71
Ey! lijdt,, en ft rijt,
Draegh kruys,, om 't huys
Van Goods Rijk te erven,
Lijdindedeught,
Op dat ghy meught
Des Hemelfch vreught verwerven,
Leer óraenfch! ghedenkje fterven.
|
||||||
Rijkdommen befwaerlyk,
STEMME:
lo to de jterfonne.
Soo lang de menfchen Leven hierin ▼ V v ▼ V
ruft,En hebben ai haerwU öp Aeidt,
Is
........... \
|
||||||
CHRISTE LYCKE
Is al haer wenfchen, Al haer fin en Iuft,Dat God haer leven lange fpaerc ffi
Als 't geluck haer dient, Als de werelt is haer vrientjEn fijn eer,en fijn gunft verlient, Als mê welig leeft, va het
*_____ __mm___j.__f»________.___ geen de werelt heeft, En 't geluk dat den
hemel
I
i
|
||||||
V
|
||||||
■ —-- - ■■ ■■.....""■ ..... "
|
|||||||||||||||||
OFFERANDE.
|
|||||||||||||||||
72
|
|||||||||||||||||
hemel geeft, Dan hoordmê nood','tver-
|
|||||||||||||||||
::t:
|
|||||||||||||||||
K3
|
|||||||||||||||||
manen vande doodt, O doiingh inden
|
|||||||||||||||||
■ — ■— ■ ■
flll I .
II I
11 11
|
|||||||||||||||||
menfch te groot.
|
|||||||||||||||||
I I,
Die foo de gaven,
't Wereltfche gheluk Óm welluft (diefe geven) mint, Ismaereen flave, Die aen helfchen druk, En Satans ft rik fijn ziele bint; fgoet Als hy fijn gemoet, door den rijkdom en het
Ia de Ittft des werelts voet: Ach!
|
|||||||||||||||||
_......_... -
|
|||||||||||||||||
CHRISTELYC KE
|
|||||
A ch.'hy loopt te veer, ,die alleê na werelts eer
Stelt fijn luft en fijn begeer, Hy is verblint,, die 't aerdfche goedt bemint, En 't hert daer aen ghebonden vint, III.
Ach «ach f tfalblijken
Dat een Remel fal Eer gaen door 't ooghe van een naelt,
Dan fulke Rijken Nae hun levens val Ten Hemel {lillenzijn ghehaelt, Leer, ö menfchen \ leer,, dat deluft van dijn begheer,
't Werelts goed niet mint te feer, Leer, ook wat ghy doet,, dat ghy doch met u ghemoet
Kiet te vaft hanght aen het goet: Bedenk u wel,,het goet is maer eenquel, En 't brenght de zielen inde hel. IV..
O! dwafe menfchen,
Die om 's werelts vreught* Om
|
|||||
OFFERANDE. 73
Omfchat, om rijkdom, eer en ftaet:
Meer ftelt u wenfchen, Als wel nae de deughd Die al dit aerts te boven gaet : Achtwatiftals ghy,, ftaet befit en heerfchappy Is het geen bedriegety ? Wat baet al het goer, Schoon ghy 't hebt in overvloet ? Want ghy t hier doch laten moet, 't Is ydelheydt,,ghelijk de wijfheydtfeyt Datmen het hert op rijkdom leyt. V.
Rijkdom, en ftaten, Maght en heerfchappy, En alles wat de werelt heeft, Moetmen verlaten, Niets en blijft ons by Wanneer dat ons de ziel begeeft, ('verheugt
Maer alleen de deughd,, die ghemoed en ziel Met vermaek van Hemelfch vreugt, f ftreen Volligt dan die geen,, die fijn luften heeft be-; En de werelt heel vertreen; Geen beter goedt,, en iffer voor 't gemoet Als datmen (levend') deughde doet. L GE-
|
||||
SPF"MSf^~- " --f
|
|||||
CHRISTELYCKE
GHESANGH
In tegenfpoet, en lijden,
STEM ME:
Rogiers Balletti. 9 Als ick bedenck wat foet, Dat dit
*= aerdfche lyden voed, En dat niemant
^ wort bekroont, Als die fich hier een
ftrijdcr
|
|||||
-.-..,.-„._——p
|
||||||||||
■ ■:;- .,-.,
|
||||||||||
OFFERANDE.
|
||||||||||
74
|
||||||||||
Ê"----Ï__I-----_.„_!.—A-----^j----X—^-----1-----
■'■ ftrijder toont. Danck ick dy, O mijn
lillillillSl^
*God, als dat ghy my, Al dit lyden fent,
! En waerdig kent,Dat ik om u namely.
<. . -
I I.
Schoon dat ik eerft begin
!k Wil dien wegh wel verder in, Gun my (ift u wil 6 Heer!) Dat ik nu noch meer lijden leer ; Geef my maght,
En het lichaem foo veel kraght,
L 2 Dat
|
||||||||||
i
|
||||||||||
CHRISTELYCKE
Dat ik mijn verdriet
Metvreughd gheniet,
Mits men 't lijden zaligh aght.
II I.
't Is zaligh hier gheleen,
't Is zaligh hier gheftreen, En t e lijden fchand en fchae, "Want deugdens loon volgt deugde naej Wie deughd ftight,
Valt het deughd doen foet en Iighty
Jae, hy voelt gheen flrijt
Hoe veel hy lijt
Die maer Godt hout in 't ghefight.
IV. ,
Moet ik den kruys-wegh treen 2
Door verdriet en lijden heen ? O mijn
|
||||
OFFERANDE. 75-
O mijn Godc! gheef my een gemoet
Die al mijn lijdens fmert verfoet, Al vindt deughd,
Niewers trooft,nochhulp,nocb vreugt
Deughde neemt haer keer
Tot u, o Heer!
Die alleen deughds ziel verheught.
V.
Op aerden ifler niet
Soo veel lijden en verdriet Daer de ziele onder blijft, Als ghyfe met u liefde ftijft: 'k Acht gheen fmaet,
Als het maer de ziel niet fehaet,
}ae, gheen noot foo groot,
Noch leet foo wreet
Als het maer in Godt beftaet.
|
|||||
L 3 UHey-
|
|||||
CHR ISTELYCKE
VI.
U Heyligen wel eer
Hebben om u naem 6 Heer! Soo veel lijden uyt gheftaen, En totter doot toe moeten gaen; Gun dat my
Hare doodt een voor-beek zy,
En waer nae dat ik
Mijn leven fchik
Soo wanneer ik ookyets ly.
|
|||||
's We-
|
|||||
OFFERANDE. 76
' I
's Werelts ydelheden, 1
. STEMME:
-
Moeghebaet iagh i£ en Jliep.
Ofte Laura fat laejl by debeeJ^ v«j Die de werelt wel in fiet, Ach die fal
z::T:;":::±;:±:;T;::$::f:::t:::±::*s:^
^ te recht befpourê, Dat fijn vreugde geeft
y verdrietjEn fijn welluft niet dan
L 4 treuren,
|
|||
*-............."•"
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
r -
ir!
|
|||||||||||||
CHRISTELYCKE
|
|||||||||||||
P treuren, Wat de werelt fteltte ven-
te ren,DatisweIluft,werelts y pracht, Aerdfche vreugde, dertel Ie- y ven Deesfal ons de werelt geven, Dit ift lÉöllltlliiËll
|
|||||||||||||
3 datdewe-reltachc
I I.
't Ieughdigh hert, verfot door min,
Stelt opYchopnheydt fijn behaghen j |
|||||||||||||
En
|
|||||||||||||
OFFERANDE.
En het peyt fijn aerdfche fin
Inde luft van geyle vlaghen: Maer als nu de tijdt lijn daghen: Heeft een levens eyndt ghebaert, Rijkdom, min en werelts vreughde, Aerdfche welluft, en gheneughdc Maken dan de ziel befwaert, I I L
Armen menfch / wat gaed u aen,
Dat ghy, foo verdoolt van finnen, Mooght nae werelts vreughde ftaen ? Aerdfche fchoonheydt foo beminnen ? Leer, ó menfch! u luft verwinnen Mits dat u de doodt beftrijdt Die ghy nieten kunt ontwijkeil 5 Die u ziele fal doen blijken, Hoe dat ghy bedroghen zijt. i
I V.
Wat fal 't zijn met fchoonheydts lef,
Wal fait 't zijn met roofe kaken: L5
|
||||
CHRISTELYCKE
|
|||||||||
Als de doodt die fal tot ftof,
En tot aes der wormen maken! Laet dit dochu herte raken ü verblinde werelts jeught Leer des werelts welluft myen; En het-weligh vleefch beftryen, Door de krachten van de deught. |
|||||||||
Chriftelijke vrolikheydt,
STEMME:
Chy lodderig ke Nimphefcet.
T"\E loetfte welluft diemen vindt,
•*->' Dat is wanneermen Godt beminr; Om met een vaft vertrouwen In Godt fijn hoop te houwen. • Hoe
|
|||||||||
OFFERANDE. 78
I I
Hoe vrolik is de ziel verblijt
Die vrolik is als 't lichaem lijt, En aerdfchevreughd wil derven Om 's Hemelfch loon te erven. III.
O ! die van 't aerds fijn ooghen keert,
En 't Hemelfch boven 'taerds begeert jae foekt voor 's werelts (aeken In Chrifto fijn vermaken. I V.
O ! die hier in dit aerdfche dal
Godt kan beminnen boven al, Sal vrolikheydt befpeuren, Schoon dathy leeft in treuren. Be-
|
||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
V.
Befpeuren in fijn 's hertfen gront
Een vrolikheydt die tongh en mont Dereghte ftoffalgheven In vrolikheydt te leven. V I.
O! die in Goode vrolik leeft,
En fijn ghemoet tot Godt begheeft Die Godt het fijn kan gheven, Die ley t een vrolik leven. |
|||||
OFFERANDE. 79
Geeltelijke Lof-zangh,
S T E M M E :
0 Zaligh Ueyligh Betblehem. 1.
\X Yn hert bevrught met vrolikheydt
•*-~-*kDoetmy de geeft in vreugtontfprin- Om aen Goods hooge Majefteyc (gen} Als nu eenvrolikliedtte finghen. II.
Tot vrolikheydt drijft my 't ghemoet,
Geen vrolikheydt van aerdfche faken, Maer vrolikheydt die vreughde voedt Alleen in Goddelijk vermaken. Op
|
||||
CHRISTËLYCKE
f' - '" - -
I I I.
Op aerden is gheen foeter luft
Geenhoogher vreughde te begeeren, Als dat het hert in Gode ruft, En fich van't wereltsaf tekeeren, I V.
m
O ! die de werek wel in-fiet
Wat kan hy al in 't werelts fpeuren, De werelt die ons anders niet En geeft, als ftrijt en droevigh treuren. V.
Ik fingh u lof, ö Hemelfch Heer i
Ik fingh u lof, nu dat mijn finnen, De werelt, en het aerds gheen meer, Maer Godt, en 't Goddelijk beminnen. IK
*
|
||||
OFFERANDE. 80
V I.
Ik fingh u lof nu ghy mijn gheeft,
Hebt tothetgheeftelijk ghedrevenj Waer door ik nae de ziele meeft Befpeur een wel gheruftigh leven* |
||||||
Vrughteloos weldoen,
STEMME:
Verheft u diep ghefught.
' T1 Schijnt, welen veelghedaen
X NaeGoods bevel te gaen
't Is veel,maer niet genoeg datyemant deugde doet, lae naek,te menfchen kleet, en arme herten voet, I I.
't Is veel, maer nietghenoegb,
Datyemandt /morgens vroegh op
|
||||||
~-^—~-
|
|||||||||||||
CHRISTELYCKE
Op offert een ghebedt, aen Godes Majefleyt,
En efterfijnbegeer op aerdfche faken leyt. |
|||||||||||||
I I I.
|
|||||||||||||
't Is veel, maerfonder vrught,
Dat yemandt j^laeght en fught, Dat yemandt om fijn fond bedroefde tranen flort-, 't Is veel, maernietgenoegh, fio hy niet beter wort. |
|||||||||||||
I V.
|
|||||||||||||
't Is veel, in veelghebeen
Stjn leven te hefteen, 't Is veel, maer niet genoeg datyemant dikmaels bid,
Indien hem in het hert de fanden bfyvenfit. |
|||||||||||||
V.
|
|||||||||||||
't Is veel, dat yemandt haet
Begeerlijtyeydt tot quaet, 't Is
|
|||||||||||||
OFFERANDE. U
't Is veel dat fijn gedaght vae\pp de deugde voet,
't Is veel, maer niet genoegden %y men deugde doet» V I.
't Is veeldatmen Goods Waart
Seer veel, en dilqvils hoort; 't Is veel, dat yemant Jigh in Godes dienfl begeeft,, 't Is veel,maer nietgenoegh als 't hert daerniet nas leeft. ~" ■' m " ' ' "w—i!■■!■■ ii■)■ i i in , mmfÊÊmmm ■■ ......i i mmmmmmmmWm—k
' ' ■ . ' '
M Haet
|
|||||||
^
|
|||||||
|
||||
CHRISTEL YCKE
Haet ende nijtprofFytelijk,
STEMME:
Sol ikjtocb langer met heete tranen.
DE menfchen zijn foo vaek genegen
(Gevoed met wraek-luft in het hert) Om haet en nijt op 't hooghft te plegen En dat vaek om een kley oe fmejrt, Een kleyn verdriet Den menfch gheichiet, Een kleyn verdriet de menfchë aengedac, Doet dikmaels haet en nijt in 'thertont- ftaen. I I.
Quaet falmen van een ander fpreken,
Een ander haten die mifdoet, En
|
||||
OFFERANDE. «2
En felver falmen fijn gebreken
Bedecken in een valfch ghemoet, O dwafen menfch
Verkeer u wenfch,
Oldwafé menfch laet af van haet en nijt^ Waef médat ghy u naeften menfch be- ftnjdt. i
I I I.
Haet ghy een ander om fijn fonden,
Oft yets dat u in hem mishaeght ? Ghy kunt niet beter zijn bevonden Ten zy dat ghy u beter draeght^ Soo wiemifdoet; Toont ghy u goet, Soo wie mifcïoet, en ghy hem daer om haet,
Soo zijt ghy fchuldigh aen het felfde quaet. M i Wik
|
||||
CHRISTELYCKE
|
|||||
. I V.
Wilt ghy proffijt met haten plegen
Soo haet alleen de vuyle grond, Waer door dat ghy u vint genegen Totfiioode luften vande fond, Ghebruykt u haet Op luft van't quaet, Gebruykt u haet op 't quaet dat u beftrijt, Geen beter haerals die het quaet benijt, |
|||||
OFFERANDE. 1$
G H E B E D T
Tot GODT, . y
Om een Chriflelïjk, leven.
O Godt! Almachtigh Godt ! ik bid u wilt my geven
Dat ik hier op der aerd,magh als een Chriften leven; O Godt ! ghenadigh Godt! ik bid u laet in mijn De kiften tot de'deughd, en Goodes vreefezijn; Laet Chriftelijke üefd', laet yver tot Goods vrefe My in dit aerdfche dal ghelijk als wapens wefe, Waer mede dat ik magh de fortden teghen ftaen, De fonden, die de ziel ten hooghften moghten fcjiaen, Geef my, ghenadigh Godt! dat ik in aerdfche dinghen, Mijn ziele fuyver houw, mijn luften magh bedwinghen; Geef my, ghenadigh Godt! dat ik van dagh tot dagh (GhelijkeenChriften voeght) mijn leven leydenmagh:* En dat ik boven al, in hemel, en op aerden Magh dienen met het hert, u Goddelijke waerden: Geef my ghenadigh Godt! geef my foo langh ik leef, Dat ik tot uwen dienft mijn leven over gheef: En dat ik boven al u Godtheydc magh beminnen, En met een fuyver hert, en met opreghte finnen, En met een goede geeft, en met een rey n ghemoer, Dat aen fijn even menfch, ghelijk figh felven doet, O Godt! genadigh Godt! gheef dat ik foo magh leven, Dat ik e«n ander magh een goet exempel gheven, U S Dat
|
||||
CHRISTELYCKE
Dat ik een ander ben een voor-beelr tot de deught,
Op dat mijn leven zy, in Goddelijke vreught, Dat waer ik gae oft ftae, dat altijt mijn ghedaghten Tot in den Hemel gaen, oft nae de deughde traghten; Het zy wat dat ik doe, of wat ik magh beftaen, Laet altijdt, goede Godt! mijn hert ten hemel gaen, Op dat ik met mijn ziel hier naemaels m.i&:h verfamen, Jn 't Hemelrijk by Godt, en met Goods Heyl'gen, Amen, |
||||||
GHEBEDT
• :
TOT
GODT den VADER.
IK bid u eeuwï^h Godt ! 6 Godt! die alle faken
Beftaen hebt door u maghr, en door u woort re maken $ Ik bid u goede Godt ! die Sterren, Son, en Maen Doet fchijnen op der aerd, en aenden hemel ftaen; Die Chriftum uwen Soon ter aerden hebt doen dalen, En uyt een reyneMae<ïht de menfcheydt laten halen; Die onfer hebt qntfermr, en uyt dien helfchen noot, Bevrijdt hebt, en verjoft door Chrifti bloet, en doodï; Ik bid u lieven Heer ! ik bid u door dat fterven, Laet my hier nae met u het eeuwigh leven erven; Ik bid u lieve Godt f die in het herte fiet, Nae dat ik heb. verdient en oordeelt rrjy doch, niet; |
||||||
-----
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O F F E R A N DE 8<
»k kent, ik heb mifdaen, en vinde my vol fonden,
Doch, Heer ! daer wort by u vergiffenis ghevoïjden: O Heer ! ontfermt u mijns, die al mijn fchult beken, En met het hert bely, dat ik een fondaer ben; ïk bid, ghelijkerwijs den Conink David dede, Om uwen rmem, o Heer! wifcbt uyt mijn lelikbeden, Dat is de boofheydt, Heer! waer in ik" heb gheleefr, Debooüieydt, dien ik bid, dat ghy u kneght ve~rgeeft? Gheheylight ftort in my, 6 Heer! u geeft van boven, * Geef, dat ik in u naem waerachtigh magh ghelooven j, En met een vafte hoop, en met een fterrik hert Al 't gheen ter zaligheydt, aen my gheboden wert: O Heer! laet uwen geeft mijn geeft gheftadigh dry ven, En inde rechte Kerk een reght ghelovigh bly ven: < Verioftmy, lieveGodt! enHemeHchMajefteyt Van alle kettery die nae der hellen leydt; C Door Chrifti dierbaer bloet doet my in u verfamen, En fpijft my met fijn vleefch ter zaligheyden, Amen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* f >'j 1 <■ - ■ |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j
CHRISTELYCKE
G HE B ED T
TOT
GODTden SOON.
|
||||||||
OJefu goede Godt! o Chrifte door wiens Iijen
Mijn ziele wort getrooft op 't Hemelfche verblijen: O Chrifte! ghy die hebt om mijnen 't wil geleen, O Chrifte! die de Zee, en golven hebt berreen: En Petrum opghereght in 't midden vande baren, Als hy, en ook het fchip ghelijk aen 't finken waren: Die Paulum hebt verloftals 't on-weer hem beftreed, Soo dat tot driemael toe hy fterke fchip-breuk leed, Wilt ons verloffen Heer ! die inde Zee van fonden Soo vaek in prijkel zijn, te dalen nae de gronden, Te finken in een poel van eeuwigh vuyr en vlam, Het welke fijn begin eerft uyt de fonden nam, O Chrifte! wilt mijn ziel door u gheleden Iijen, Voor fchip-breuk vande fond, en helfche grondt bevrijen, O Chrifte! reght doch op de ziel die fchip-breuk lijdt, Wanneer een felle buy van fonden die beftrijt: O Chrifte! wilt my hoop in fondens on-weer gheven, Pat in haer Zee, mijn ziel noyt wert te grondt ghedreven, O Chrifte! inde noot foo ftae mijn ziele by, Op dat ik eeuwighlijk u naem ghebenedy ; Gheweerdight my ó Heer! dat uyt u Hemelfch zalen, Hier op der aerden magh een Engbel neder dalen, Die
|
||||||||
OFFERANDE. 8j
Die my een leydfman zy, een leydfman nae de geeft,
Ghelijk die eertijdts ons Voor-vaders is gheweeft: Als ghyfe hebt gheftiert, en uyt Egypten leyden s O Chrifte! wilt alfoo voor mijne ziel bereyden Een leydfman, die my ftiert op paden van de deughr,
Een leydfman die mijn ziel brengt in u Hemelfch vreugt, Daer Vader, en daer Soon, daer Heylgen-geeft te famen. Drie zijn in eene Godt, in eeuwigheden, Amen. |
||||||
GHEBEDT
T 0 T D E N
HEYLGEN GEEST-
IK bid u Heylgen Geeft (ontfonkt met Hemelfch dralen)
Wilt uyt den Hemel doch tot in mijn herte dalen, En heylight door u kraght de Tempel van mijn ziel, Ghy heyligh, heyligh my, die voor u Godtheyt kniel, Laet bid ik, mijn Ghebedc u heyligheydt ghenaken, Wilt van dit aerdfche hert u èygen woonftee maken : Stort doch van boven af die waerdighey dt in my, Op dat mijn hert voor u een reyne wooningh zy : Verblijd my nae de ziel met dees u Hemelfch vreughde, O Slaep-kamer vercjer, u ruft-bed pronk met deughde, Beftroy de vloeren doch met Hemelfch geur en kruyt, En drijfter alle fught van aerdfche iuften uyt: M f Koom
|
||||||
CHRISTELYCKE OFFERANDE.
Koom af,6 Heylgen Geest ! koom af mijn ziel befchijné,
En pronk u wooningh op met Hemelfche robijnen, Dat is, laet doch de deughd foo blinkend zijn in my Dat u mijn hert ghelijk een Hemelfch Tempel zy, Waer u geoffert wert den wierook der ghebeden, Op dat u wooningh zy in mijne ziel, en leden: Alwaer ghy alle fught door uwe komft verdrijft,
r Soo datter in het minft gheen luft tot fonden blijft; Laet door u Hemelfch kraght in mijn ghemoet verfterven Al wat my eenigh fints de ziele kan bederven; Maek eeuwigh-durend doch u blijtfchap in mijn hert,
En dat door fonden noyt de ziel onfuy ver wert: Maek, dat ik met het hert magh alle fonden fchuwen, En wilt my inde ziel u fcheppinge vernuwen, In uwefchonigheydt, die eeuwigh-duren magh, Soo dat ik met u leef in eyndeloofen dagh; Dit bid ik, Heylgen Geest! door Soon en Vader,t'fatneb, Drie-vuldigh Eene Godt in Eeuwigheden, Amen. fotefi imprimi,
J. Steelandt.
|
|||||||
SLUYT-
|
|||||||
i
|
|||||||
i
|
|||||||
SLUYT-REDEN
Aen den CKRISTELYKEN LESER. j
DAtik(Chriftelijken Lefer)defe mijne
Rijmpjes endeZanghen hebbe doen ter werelt komen , is door oorfaek, dat ik mijn genegentheden Twanger heb ge- vonden, om te baren door de kracht des H. Geestes, defemijnevrughtenjalle dewelke-ik V E. ben op-offerende tot ghedienftigheydt van uwe fwaer-moe- dige bekommerniffen om door dien ver- heugt ende vertrooft te mogen werden, in alle werekfche verftroythedenj wen-< fchende dat (y mogen ftrecké daer toe dat fyzijn gefchapen,te wcten,om Godcden Vader, Godt den Soon , ende den HeyU gen Geeft te mogen offeren een offeran-. de vanChdftelijke vrolikheden,door defè mijne
|
||||
mijne Liedtjes, als Chriftelijke Gebeden
ende Rijmen,dit gefchiedende fal ik mijn arbeyt wel befteet achten j mijn begeer- ten vol y ver vinden om op een kort het tweede deel by dit ons eerfte te doen volghen. |
||||||
WAERSCHOUWING,
Aen den Cfriftelijken, en&e verflandigen
j L E S E R-
TNgevalle,het mochte gefchieden Chri-
■■•ftelijken Lefer, dat eenighe beftonden dit mijn Boecxken nae te drucken; wil ik V E. gewaerfchout hebben foodanighe nae-drukfels onghekoftte laten, vermits ik feker ben(ende dat door ervarentheyt) dat foodanige Copyen altijt vol zijn van grove
|
||||||
------r^!-:-------■■■-.....----"-.....-—----------■■-_-------^----W5>!rTt!f^>TT!
grove ende lelijke mifflagen , fulcx dat
door dien dikmaels een goeden fin qua- lik kan gheftelc worden, ende een goede meeningh gantfchelijk bedurven-, dief. wegen zijt gewaerfchout u te waghten voor Copyen,alfoo ik van meeningh ben, dit ons werk met een Tweede-deel door gaens te vermeerderen ende te verbeten ren, foo haeft ik kenniffe hebben fal dat ycmandt met het nae-drucken befighfal wefen, alfoo dat de Copyen (hoe goet koop ghekoght') van ghener waerden fullenzijn, ende denLefcrgantfch on- dienftigh .'t welk ik wenfche in beden- kinghe ghenomen magh worden, als zijnde V E. góefuy>ilftghen diender
j. H. Krul.
|
||||
MénvintdefeBoekjens (zijnde principa-
len) te koop by Cornelis Dirkfz Kool, Boeck - vercooper inde Warmoes- ftraet inde Paifer. Ofte by den Au- theur op de Roofe-graft, in 't Dract- Vat, totAmfterdam. Anno 1640. |
||||||||||
■ ■• -
|
||||||||||
: 1 -
|
||||||||||