HETDERDE DE E L,"
Beftaende in
TOONEEL SPEELEN.
Liefdbloeyends Offerande,
|
|||||||||
Vytgebeeld door navolgende Perfoonen.
|
|||||||||
-..■ . •.'^^a^:^-:'-j:-.-; -;■ ; ._.... ..............._.._..........._____:______.____________________________________
tIEFDBLOEYEND.met RE Y van RETHORICA ; dragende't Blay-
zoen , met et Altaer,eneen mandeken met groene bladeren ; twee WEE- ZEN , metde OVDE-MAN , en OVDE-VROVW. |
|||||||||
Ecft Roma oy t gcroemt op haer Romeynfê daden,
Zoo roem ik heden dan met lof van dijn genaden, Ha goedertieren Goon.' die Rome gaeft dat luk, En my tot dus lang hebt vcrloft uyt alle druk; & a V^an-
|
|||||||||
tOONEÈL SPEL
Wanneerklè fchrale nijd met opgd|)alkte kaken j Haer bit're lafter fpoog , om daer door dor te maken De bloeyfïels van mijn ftara, en' t Weejd'rig Eglentier* Dat in zijn groente blijft trots 't groene Lauwerier» Üzy dien lof, ó Goon! die, als een milden regen, Apolloos Hypocreen verleenden daer en tegen , Dat noch, de fchrand'rc haèt, nocht noyt vernoegde nijd Meer wonnen op mij n lof, als ingekropte ipijt. De fpruyten dien ik queck met aengenaem vermaken r Die yve-renmetluft tot wclftant van mijn zaken» De lent, de lieve lent, de lenten van de gunft, Die voed mijn Eglentier in 't bloeyen van de kunft j Liefbloeyend bloeydin liefd,liefd doet liefbloeyend groeyen, Zoo dat liefdblpeyend zal, en moet, in liefde bloeyen, Mits dien der Goden gunft, en Burger-Vaders min Noch zijn tot mywaerts g'lijk zy waren in 't begin j Dies wegen zal mijn Rey, ó drierrtaël drie Godinnen! Met alle dankbaerheyd dees offerand beginnen j Ontfangt mijn offer dan met zingende gebeên, En zie ten Hemel af, ó Goden.' hier beneên. Koom, blaker, brand, en Imeul, vang aen dijn offer vieren, En ftook op uw Altaer dees groene Eglentieren, Den God Apoll ter eer, op dat hy dees mijn ftaet, Die dus lang hebt heeft geduurt, gedurig duren laet j Begin, kunft milde Rey! (in't midden van het branden) Een zoet gezang vermengd met dees uw offeranden; Beweeg de Goden zelfs met zang, en kunft vermaek, Tot voordeel van mijn wenfeh, en welftand van de zaek. Den Hemel (zijnde vol Goden) werd geopend j APOLLO en
P A L L A S treden af, en komen voorder; ondertuflehen werd dit
navolgende gezongen, en daer by gebrand-oflerd,
1^ Eurige kruidjes, geurige ymtchjes,
•"•^ Smeult, enjmooki,
Op dat me brand met z&ete luchjes>
Ten Hemel rookt;
Opend de wikken, opend m> %éim% 0 Goon! laet gunft
Op ouderloo^eWee^en dalen, Door on^e kunft.
Ha offeren datgy zjagefebieden, OgrooteGoonl
Vereyfcht dijn gunft aen ons te bieden, Dies-wyu® troon
Begroeten met de offeranden |
||||
V A N D I A N A.
Vanonzejchaer,
f)ïe kruyden, en die bloemen handen Op lief ds Altaer.
Het Goddelijk luyflert na gebeden, En fcbijnd yoldaen;
Apollo komt yan boy en treden. En nedergaen;
Wellekoom,ypellekoom God en Godinnè Gyiie uytgunfl,
Toond Liefdblocyend moe minne, Doorliefd, en kunft,
Apollo. Liefdblocyend, eed'le maegd / die honderd vijftig jaren
Uw fpruyten hebt gequeekt, met hulp van dees u fcharen* De wangunft heeft al lang uw ondergang gezocht, Het werk daer toe begoft, maer noy t niet uytgewrocht; De fchralenijd die zocht uw telgen te verdrogen, Dan doch door mijn beleyd ontbrak haer dat vermogen ,• Al waert gy voor een wijl verfchoven , en verdrukt, Gy blijft noch die gy waert, en word noyt uyt gerukt; Gewortelt ftaet uw ftam, geplant door Karels wetten » Wiens Keyzerlijke macht u in den zetel zetten Van Hollands hoogfte roem; 't welk tuygt het oude blijk, Waer meed u heeft vereerd den Vorft van 'tRoomfche Rijk > Dien grooten Adelaer, en pronk van alle Kroonen j Niet minder zal de macht mijns Godheyds u betoonen, Liefdblocyend (door mijn gunft) in Liefde bloeyen zal, Al waer 't dat haet en nijd uytfpogen bitt're gal, Noch zal u Eglentier door mijne zegen groeyen, Liefdblocyend, eed'lè maegd f gy zult in Liefde bloeyen, Gy zijt, en blijft in günft van Aerd&h, en Hemel Goon. dallas. Noyt fterffelijke nijden zal Liefdbloeyend doon, De wangunft nimmer zal vernielen, nocht verdelgen Defpruyten van uw ftam, de groente van uw telgen, De bloeyffems van uw ftrüyk, de bladers van u groen; Gy zijt Liefdbloeyend, en je blijft in celen doen. Uw haters haet is wind; uw nijders nijd maer fpoken, Èn vruchteloos zy't vuur van u verderven ftoken. Oud-m, 't Onfterflij k zy daer voor op 't hoogft van ons begroet. Oude-y. Vermids Liefdbloeyend ons haèr rijken offer doet. Wees-j. Ey Goden / zegent doch Liefdbloeyend, als voor dezen.1 Wees-ij. Mits zy haer inkomft geeft ons ouderlooze Weezen. Oude-m. Ey Goden! zegent gy Liefdbloeyend, d'oude maegd. Oude-y. Mits zy voor d' ouderdom getrouwlijk zorge draegd. a i £y
|
||||
4 TOONEEt SPEL
Wet*-}. Ey Goden.' laet Liefdbloeyends liefde noyt vermindren.
Wees-ijMids zy, als moeder, zorgd voor va'derlooze kindren.
Qui-m. Ey Goden / uwe gunft Liefdbloeyend zeeg'nen moet.
0»<&-x Vermits hacr zegen ons, en deze Weezen voed.
Pallas. Vertrouw Minerva, die Liefdbloeyend liefd zal dragen»
Op dat zy zy een fteun u, in uw oude dagen j Liefdbloeyende, mijn liefd, mijn Goddelijke macht, Die zullenftrekken over u, en u gedacht; Indien dat yemand tracht uw ipruytcn af te fhoeyen, En door wangunftigheyd uw wort'len uyt te roeyen, Die zal bevinden, dat zijn arbeyd is als wind, Door dien gy, eed'le macgd, van 't Godlijk zijt bemind. Jpollo. Ik zal de Hypocreen dóen uytPernaffo brengen,
En met een vollen vloed uw Eglentier befprengen, Op dat Liefdbloeyend bloey, en liefd in kunft vermeerd, En kunft in liefde werkt, 't gun nut met vreugde leerd. Liefdbl. Wijl dijn onfterflijkheyd, ons offer heeft ontfangen,
Zal u Rethoricamet dank van haer lofzangen Vergelden uwe gunft, en zegen neer geftort, Op dees mijn telgen, wel verwelkt, maer noyt verdord. REY van RETHORICA zingende.
Stemme : 'k Zie den Hemel vol van vreugde. |
|||||||||||
Loofden Hemel voor zijn zege»
Lieve jeugd]
offer aen de Goden vreugd; Zoekt haer Godheydte bewegen-, Bat hun gunft
Zegen onze zoete kunft; Lef, en dank,
Zy den Hemel, metgezank. Helft ons blijde blijdfchaf tuygen Pluymgediert \
Zoete deuntjes tiereliert, Nu wy voor Liefds altaer buyge» Hier in't groen,
Baer wy onze offer doen j En tot dank
Eeren d" Hemel, metgezank. |
|||||||||||
GElaurierde Kunft-GoAinne
Reiherijk '■ offer vreugde van CMu/ïjk -, Nu dat ons de Goden minne, Die de kunft
Zegenen met milde gunft, Lof, en dank,
•Zy den Hemel, metgezank. Cier uw zoete rijmeryen Rethoryk 1 Cier uw rijmpjes met Muftjk j Of dat nu in deze tyen onze kunft
Groey, en bloey, door Goden gunft; Lof, en dank,
Zydett Hemel, metgezank. |
|||||||||||
REY van RETHORICA aen de toezienders.
Cy Hceren, IufFren ■' die de kunften komt by woonen;
Óm aen te fchouwen 't gun de Schouburg zal vertoonen -, (Toehoorders zedigheyd verftrekt kunft luft en fpoori Dies bidden wy. verleen ons ftilte, en gehoor. E Y N D E.
|
|||||||||||
DIANA
|
|||||||||||
i
|
|||||
P IA NA'
Bly-eynde-fpel.
I N H O V D. Iana (uyt Koninglijk Ge/lach, binnen 't.Hof van Grieken als ballint) werd óp
trouws beloften, van Fiorentius beflapen; by baer onteerd latende > pteevt vrya- gie met Ceciha, Primes van Grieken ^T^^^^u ,^( fVngevdmifmoed'^ &m tot Üeydenfchê wderfegHers
diehaerontMken{dooreenigehefcheGeeslen)deliefdevan Fiorentius tot Czzi\L,dies D^hacrkeerendetot een Kluyzenaer, neemt oendiergelykefchijn , en treed ten Hove > om met gelegenthgd Florcotiüsm zijn liefde, tot de Primes, te fluiten. Fionaen, onbekende broeder van Diana, onthoud zich in fchijn van Herder, buyten
AthenenwejmgweegsvantHofde Primes Ccci^aldaerverfchijnende^nt/eektin/ief- ^>^h\vr«chteloos-,dePrineesvolhe^^^
of eren,onderbeloften van eeuwige getrouwigheyd
Fiorentius ,dit horende, beklaegdhun voorden Koning, die hierop den Prins machth maekt,den Herder in verzekering te nemen. "■'•
moxizmMjlotenbebbende met de Primes (in Herderinne kleedin-A mthet Hof te vluch-
ten, werdverwlgd,en in tbofckackterbaeld, gevankelijk ten Hove gebracht, en ter dood veroordeeld.kmelendevoor tfwaerd, welgemoedigt oni te Herven, vertoond hoer Diana ,H fchijn van Kluyzenaer-, doet het recht ophouden; raekt Fiorentius zij» geweten« by die zich vlvenfpiegeldm tgemoed, herdenkt zijneeden, en trouws beloften aen Di^gedaen, beeld ^wbefljrvenMendzijnontrouw.D^ «mg; valt den Koning te voet bid genade voor hem , en den Herder , die zijn perfoon, als ook
^nafkomft,engeflachtebekendmaekt-,werdvan Diana m broedene lief de omhelfl; den Komngjit ziende^erd beweegd.toond voor flraf,gunfligemedogentheyl,g„nd den Her- der *i^^^^ymp^téHhm$r^£tzijnïtkTiC^s Ceci- ha, en Fiorentius met Diana 5 ey»digdalZoo hun droefheydin vreugde. PERSOONEN.
DIANA, een vervallen Princes.
FLORENTIVS.eenGrieksPrin,.
KONING van Grieken. ALL E RD VS, Hoveling. HEYDENSCHEKol. REY, vanHeydenfcheTovereflên. P L V T O , en eenige Helfche Geeftefl. C E CILIA, Princes van Grieken. f LA?r o !A V' Cen TCml]en Prins'in Herders febijri.
LAVRA, Herderin. J COR1DON, Herder.
REY, vanHerderinnèn.
R O D RIG O, een Spaenfche Gek, dienaer van Ftmrnint.
EREMYT.
PAGIE.
RECHTERS.
SCHERPRECHTERftom.
HetTooncel beeld af, het Hof Tan Grieken.
aJ EERSTE
|
|||||
r
|
||||||||||||
TO O NE EL SPEL
|
||||||||||||
EERSTE HANDELING.
DIANA.
Ot eenzaemheyd dwingt my een zoete kracht
des mins,
Om voeden mijn gedacht op u, mijn waerde Prins;
Prins die mijn ziel gebied, Prins die ik heb ge* zworen Te houden voor mijn lief, en zielens uytverkoren;
Steeds flikkerd voor mijn oog dat lieffelijke licht (Meteen verliefde brand) van u ftarend gezicht $ Steeds dunkt my dat ik zie tot mywaert komen treden, Tweebeenen trots van ftal onder uw brave leden? - Volmaekt, en moedig held ! den tijd is lang voor by, Die gy beflooten had te komen hier by my ; Waer toefdy doch zoo lang, en laetmy eenig wachten Vol zware fantazy , bekommert van gedachten ? Zijt wellekom mijn lief. Florent. En gy Princes gegroet. Met dankbaerheyd ik uwe wenlch vergelden moet; Waer bleef mijn lief zo lang ? Flor. Hoe lang mijn uytgelezen ? De tijd diedunkt u lang te zijn, lief, door 't afwezen,- Gelijk gy my, Princes, ook vaek getuygen doet, Elk uur een jaer te zijn als ik u derven moe?, Diana, lief vol doe, door liefde, minnens lusjes. Waer meê mijn tweede ziel? Flor. Maer met uw lieve kusjes. Met kusjes, waerde Prins ? Flor. Met kusjes, ach.' Mevrouw, Van uwe lipjes rood bedouwt met Hemels douw. Ten aenzien dat de liefd uw luft zoo hoog doet fteyg'ren,
Doch! onder dwang van eer, zoo kan ik dat niet weyg'renj Dies boet uw liefdens luft in eerelijke vreugd. 't Is my de grootfte vreugd die gy my geven meugd
Princes, Diana lief, die kus geen kus verftrekt, Mitsgy uw lipjes my, mijn lief.' te haeft ontrekt. Wel zijt gy niet te vreên ï Zoo neemt 'er twee voor een j 't Gevogelt in de boomen, Noch ftomme water ftromen, Verklikken nimmer 't zoet, Dat liefde lievert doet. 'k Voel door mijn ingewant
Een minnelijke brand, |
||||||||||||
Floren-
tius uyt. Diana.
|
||||||||||||
Diana.
Diana. Diana.
|
||||||||||||
Florent.
Diana, |
||||||||||||
Florent,
|
||||||||||||
V A N D I A N Ai, 7
Die ik alleen door't kufTen, j
Diana, niet kan bluffen,-
Die niet ten eynd en raekt,
- Voor min mins luften fmaekt. Diana. * Mijn Prins, hoor mijn gebeden* Ey / dwing uw luft met reden,
De vlamme die u queld,
• Door reen ter neder field} Tot u mijn zinnen neygen,
't Lichaem zal zijn u eygen j
Maer tijd en wil-noch niet,
Dat u die gunft gefchiet.
Florent. Mijn Engel / wat voor wetten Zijn 't, die ons luft beletten ?
Zijn (door verloofde trouw)
Wy niet als man en vrouw ?
Diana. Wel door beloften, maer niet wettelijk verbonden j Zoo wy de luft voldoen vervallen wy in zonden.
Florent. Zoo lufl: de zonden teeld, wat baet dan echte trouw? Diana. Om dat door trouw de lufl vry ftaet aen man en vrouw. Florent. Kan lüft,door troü,den menfch bevryen van zonds plagen. Diana. Och ja.' zoo hy zijn luft voldoet na Gods behagen. Florent. Op wat manier kan luft na Gods behagen gaen ? Diana. Dat men geen minne pleegt voor 't trouwen is gedaert. Florent. Hoe? kan dan trou den menfch voor mins mifdoen bevryen? Diana. De trouw die fteld de ftraf van minne luft ter zyen. Florent. En is ons trouw verbond niet vaft genoeg gefchied ? Diana. Wel tufTchen u en my, maer voor de wereld niet. Florent. Wat tufTchen ons gefchied de wereld niet zal weten. Diana, Voor God te veynzen is maer onnut tijd verlieten. Florent* Wy zijn voor God getrouwt, dies mach het wel beftaert; Diana. Niet eer mijn lief, voor dat de wereld is voldaen. Florent. Diana> ziet men 't niet gebeuren alle dagen ? Diana. Om dat 'er zonden zijn vermeerderen de plagen. Florent. 't Is ingenomen waen die mijn Diana queld. Diana, 'tls graegte die mijn Prins door minne tocht ontfteld. Florent. 't Is fchijn van yet, maer niet, dat my Princes wil peyen» Diana. Ach Prins! zoekt gy my dan tot oneer aen te leyen ? Te fchenden door de luft van uw onrijpe min,- Bedaer, ey Prins bedaer! en trek uw luften in. Florent. Zoud mijn Diana my die valfcheyd toe vertrouwen, Dat ik na mins genot, aen haer geen woord zou houwen? Dat ik de luft van min zoud plegen aen Mevrouw, En fchenden hare jeugd, en breken mijne trouw ? a 4 Dat
|
||||
% TOONEEL SPEL
Dat ik haer ktiyf heyd'zoud met vuyle min befmetten,
O neen Diana.' neen, oprechte liefdens wetten Verbinden my zoo vaft, fchoon min haer wil genoot, Ik blijf (dat zweer ik u) getrouw tot in der dood. Diana. De min beloofd wel veel op hoope van genieten ,•
De min is zoo van aert, zy laet haer niet verdrieten Hoezwaren laft zy draegd, wat ongeval zy lijd , Wat moeyelijk zy doet, wat ftrijden dat zy ftrijd, Wat eeden dat zy zweert om tot haer wil te kom en j Florentius, ach Prins! wat hebt gy voorgenomen, Diana tot u wil te brengen ? ruft, ey ruft ! Florent. Niet eer mijn lief, voor dat mijn vlam is uytgeblufcht.
Diana. Uw vlam, Florentius! moet gy (door reden) doven.
Florent. Diana, lief, de min gaet reede ver te boven.
Diana. Waer min gaet boven reen daer ftrektde min tot quaed,
Florent. Dan niet, wanneer de min op trouws beloften gaet.
Diana. Wie min pleegt op beloft van echtelijk te trouwen,
Die vind in plaets van trouw, helaes! wel na berouwen.
Florent. Berouw komt door bedrog, maer door de miane niet*
Diana, 't Bedrog komt door de min, door mins luft komt verdrietj
Verdriet dat baerd berouw; dies komt berouw door minne, Wanneer menbuyten echt mins luft niet wil verwinne. Florent. Niet wil l hoe willen lief? mijn wil heeft hier geen macht,
Ten aenzien dat mijn luft is van te groote kracht. Diana. Ach! herte fteeler! 't fchijnt gy herten weet te raken,
En al mijn tegenftel gantlch krachteloos te maken j Zult gy my zijn getrouw ? Florent. Ach.' twijfFeld gy daer aen ? Zoo 'k niet getrouw en blijfmoet my de moord wel flaen. Diana. ']c Vertrouw mijn waerde Prins die eeden niet te breken.
Florent. Deiprakelooze fteenen zullen eerder fpreken
Eer door mijn ontrouw mijn Prijices raekt in verdriet.
Diana. Zoo laet ons gaen daer min die lieve luft geniet. Binnen.
KONING , met al het Hofgezin.
Wie woont 'er minft op aerd die Gode meeft behacgd ?
Die, die in lief en leed hem even dankbaer draegd, En die de gaven (van des Hemels macht gezonden ) Behoorelijk gebruykt, die werd 'er minft gevonden j Wat (chepfèl heeft natuur ter wereld oyt geteeld ? Wat gaven het geluk de menfehen uytgedeeld ? Wat gunft heeft het geluk den menfeh toe kunnen voegen, Daer hy zich dankbaerlijk heeft laten mee genoegen ? 't Zy Keyzer, Koning, Prins, Monarch, Vorft, oft Heer, Hoe hooger in 't geluk, hoe grooter in begeer; Bezit
|
||||
V A N D I A N A. ^
Bezit hy Rijk en Kroon, beheerfcht hy land en lieden >
Heeft hy zijn wil tot wet, doet welluft hem gebieden, Noch is het niet genoeg, zoo ik bewijs betracht, Behoef ik anders niet als Alexanders macht; Wiens overheerfching van de onverzade tuften, Hem noyt (hoe veel hy had) volkomen lieten ruften j O dwaze zotterny! getuyge dat beftaet, De rijkdom in 't vernoegen, niet in d' overdaed ,- Mijn Scepter en mijn Kroon, mijn Rijk en mijn gebieden,
Bezwaren my veel meer met zorgen en verdriet,
Als 't zober leven van gemeene Hechte lieden , Wiens arbeyd geeft de koft, en zorgen verder niet.
't Genoegen is haer fchat, daer zijn zy meê te vreden> . Na d' arbeyd volgt de ruft, den dag die brengt den nacht , Om ruften, door de flaep, haer daegs vermoeyde leden, Wanneer een Prins met vrees zijns vyands komft verwacht.
Wiens zorgen d' honger fteeld, wiens ftadelijk genieten Verliezen doet in 't eynd, door overvloed, de ftnaek j
Want, door gewoonte zijn de luften mijn verdrieten, Mits ik door luft tot luft in dieper onluft raek j
Wel waer toe dit verhael l een Vorft die is geboren Tot dienften van zijn volk, zoo wel, als tot haer Heer;
Hoe zuftmijn moedig hert > hebik de moet verloren j Betracht mijn heufch gemoed dan na geen hooger eer i .
Mijn roem die fteygerd op, 't geluk verheft mijn daden, Én klimt, van dag tot dag, vaft na den Hemel toe,
Mijn vyand leyd gevelt, en fmeekt my om genaden; Helden f uw vroomheyd ik daer van bedanken doe*
U dank ik Hemelvoogd voor uw genadigheden,
Dat ik mijn Rijk bezit in ftille ruft en vrede; En dat ik veylig fwey den Scepter in de hand, Ia hebbe tot mijn dienft de Vorften van hetland; In lang gewenfchte vreed zijn al mijn Onderzaten, Die met de vrede haer zeer wel vernoegen laten. Allerde! 'k ben gezint te rijden op de jacht, Spoeyd u ten Hoof, en fchik dat alles zy volbracht Wat noodig is, om 't wild uy t bofch en veld jage, En dat op morgen voor het krieken van den dage. ilfcrd. Grootmogend Majefteyt! ik maekten 't ai gereet, Zoo haeft depagïe my daer van de kennis deed; Het jacht tuyg is by een, ik heb de befte honden Gekoppelr, en daer by de brakken 't zaem gebondenj En
|
||||
TOONEEL SPEL
En wat 'er tot de jacht noch meer van node zy
Is vaerdig,en gereet. Kon. Men zael mijn paerd daer by. %inmfL
Trompetter blaeft, bet Daget in den Ooflen.
F LOR EN TI VS treed van 't Lcdekant , laet DIANA flapeti,
en neemt zijn affcheyd. Aurora pronkt op 'tfchoonft de bloozén van haer kaken,
En flikkert mét dien glans over de bruyne daken j iEolus blaeft met kracht een ftijve voor de wind, En met een herde loop het fnel'géty begint* , Tot gunften dienft van my; vaer wel Atheenlche ftroomen, Met al u rijkgewéft, van bergen, bofch, enboomen; Vaer wel mijn lief, vaer wel pronk-peerel in de deugdj Vaer wélDiana puyk van al d' Atheenfche jeugd j Ik ben door noot geperft van u, mijn lief, te fcheyen \ De fchepenzijn gereet met alle de galleyen Om heden t' zeyl te gaen j hoe Prins, verlaet gy dan Uw eed, uw lief, uw trouw ? wel ja, watieyd daer an, O neen! ó ja! oneen! ó neen ik mach niet vlieden ; Hoe Prins, wie is 'er die u 't vluchten kan verbieden ? Mijn eed,mijn trouw, mijn min j mijn min,mijn trou;mijn eed, Die zijn my, Minnegod, ten alderhoogften leet; Hoe dan ? vlucht ik van hier? vervloekte minne lafteri / Die my 't gedacht verftroyd, wat baerd gy my onruften; Ik weet niet wat ik wil, ik heb Diaen onteerd, Mijn hert (door nieuwe luft) Cecilia begeerd; Dies ik mijn reyze ftaek, en zoek Princes te minnen,' En ban Diana uyt het diepfte van mijn zinnen > Haer liefde walligd my, en voed afkeerigheyd, Zoo dat mijn liefHe nu van u, Diana, fêheyd. %mm* DIANA ontwakende.
Wat fchrik bekneld my't hert, door bange nare droomen ?
Waer toe, ó Hemel! is Diana, laes! gekomen ? Mijn eerbaerheyd onteerd, mijn zuyverheydgelchend, O gy meyneedigen verrader.' als gy bent j Paft gy op eer nocht eed ? ö Hemel.' kan 't gefchieden Met zulk bedrog mijn eer te fteelen, en te vlieden ? De plaetze leeg ? eylaes/ eylaes! bedroefd gezucht/ Verhef mijn nare ftem tot boven in de lucht ,- O maegden fchenner! die Diana hebt bedrogen, Zoo dat zy traen op traen moet ftorten uyt haer oogen; O roover van mijn eea! 6 fchender van mijn jeugd! O moorder van mijn hert! ó dief van al mijn vreugd l |
|||
VAN DIANA. , * tï
Zijn dit beloften die gy fwoert aen my, te houwend
Ö valfche eeden! wat mocht ik op u vertrouwen, Op u,ik zeg op u, die my laes / hebt vervoert, En tot de luft gebracht als gy my trouwheyd fwoert. O eerelooze guyt / die door meyneedig liegen, In vuyle minne luft, Diana raoft bedriegen; My dunkt dat haerde aerd van mijnent wege fchaemdi Vermits gy hebt gedaen het geen geen Prins betaemd j Waer door ik my de fpreuk nu fteiien mach voor oogen -, Wie lichtelijk geloofd, yoerd lichtelijk bedrogen. Ik kniel ter aerderi neer, nu van mijn eer ontbloot, Ey Hemel! gunmy doch uw byftantin mijn noot j Öyme onteerde maegd I verlaten en verfchoven, Wraek roep ik over hem aen d' Hemel-voogd daer boven; Zacht zinnelooze maegd, bezadig u gemoed, En toon geduldigheyd in uwe tegenlpoed; Ten is geen kunft een maegd met fcnijn-deugd te bedriegerij Maer't is een kunft de ftrafdes Hemels te ontvliegen; Ontvlieden moogt gy my, maer nimmer Godes wraek, Die ik de ftraf beveel van dees vervloekte zaek. Binmn. REY van KOLXEN , en HEYDINNEN zingende,
ofte fpreken; VT7 Eelige kruyden, tierige hoornen,
* * Gy die dees hwe lommer groent; Ruyfcbendebeeken, vlietende ftroomen,
Hoe be%ich zjjtgy in m> doent,
Diana Enfchut het loof, "van eyk, Dan elft, en tinden\ mende", ^s ^e noorde-ïvinden, in de nare nacht,
lüyftert Vypftam enflruyk Verdelgen en Verfijnden,
|
||||||||||
na hun
zingen |
||||||||||
Daergv ons doet vinden, merrig,pit, en kracht}
|
||||||||||
Om 't wonder-werk, Van onzepropbecy,
TegeVen klem in 'tftuk van haer svaerdy.
Als uwefiruyken 'bladeren dragen >
ïn 't eelfle i)an hun groente ftaen j En dat dejhelle donder vlagen Met brand van blixem nederjiaen] En branden afch (uyt bJaders vers ontloken) "Dan heeft eerft betJpoken, %jn Volkomen aeri j Als -vpy maer deesgefmeulde kruydenftoken, 'tSyperte altaer roken, dat hetvree^ebaerdt Enjchrïk in 't hert Van angftvallige ltent Indien iy maq ons offerande #*»> ik
|
||||||||||
\
|
||||||||||
ii TOÓMEÈLSPEL
Diana. Ik (peur uyt u gezang, als dat gy zijt genegen,
Met dit gebloemt en kruyd, de zwarte kunft te plegen ;
Daerin het Heydendom (als hoog en wel geleerd ) Voor dezen is, en word op huyden noch ge-eert j Bejaarde moeder, die uw dagen hebt verlieten In deze kunften, om veel vreemdigheyd te weten $ Zoud uw eervarentheyd wel brengen aen den dag, Yets, dat ik nauwelijks (door fchaemte) melden mach ? Mijn hert, met (inert belaên, zoekt zich wel te ontladen, Maer vreeze houd my, laes! geboeyt j want noyt het paften (Door eerbaerheyd) een maegdmet duyvels fpokery Te trachten na het geen dat haer tot nadeel zy. Rampzalige Diaen , ellendigfl: aller maegden, Dat ik mijn ftaet verloor, en balling ben, mifhaegden My nimmer doch zoo zeer, als wel dit ongeval , Dat my mijn hoogfte roem,en waerdfte fchatten ftal. Ey.' diepe afgrond (plijt, en (welgt my in uw kaken, Wilt in u duyfter rijk Dianaes ruftplaets maken ; Baend my de laetfte weg waer langs ik treden mach, Tot dat ik koom daer noyt verfchijnt de klaren dag. Gy, die de kuyf heyd mind, 't zy hoog oft laeg gebooren, Leer doch aen my,na luft des minnaers, niet te hooren; Grijp (chop, en (pa ter hand, Diana, tot een ftraf, Zoo open zelfs de aerd, en maek u hier een graf.' Een graf, eylaes.'een graf, daer ik mijn eygen zelve (Als fchuldig aen de dood) begrave, en bederve, Tot ftraffe van mijn fchand, en aller maégden leer, Te fchuwen,geyle mip r te ftrijden voor de eer. Kol. Bedroefde jonge maegd, uw ramp baerd my medogen,1
U treurig treuren (laek, droogt uw betraende oogen j Indien de wetenfchap, van ware prophecy, Nu oft tot een'ger ti jd gebleken is in my, Zoo zal s' in dit geval, niet minder zijn bevonden, Ik zal ontdekken u, de plaets, perfoon, en ftonden, Waer, wie, en ook wanneerhy 6y een ander quam, Die door een vaKch bedrog, uw eer eh kuyf heyd nam, Om op gelegen tijd zijn minnena te (peuren, En hem ,in zijn gevry, te ftutten, en te (leuren. Diana. Waer vind ik hem, eylaes! om dit in 't werk te leggen ?
Kol. Ik hebze, die ik dat door dwang, wel kan doen zeggen.
Diana. Maer is in deze zaek, ach leyder / ook gevaer ?
Kol. In 't minfte niet, vertoef, ik maek mijn toeftel klaer j
Houd gy u aen een zy, en wild in 't minft niet (chromen,
Ik zal, op mijn bevel, denheMëhen Prins doen komen,
Dat
|
||||
VAN DIANA.
Dat's Pluto, die verzelt zal zijn met helfche ftoet ^ En mijn verklaring doen van 't geen uis ontmoet. Zy ontfteekt een vveynig vuur op het Tooneel , daer voor
knielende, /preekt. Dit merg (uyt menfchen been geftooten) moet ik branden ,-
Dit zwart en glinftrend hair uyt rukken met mijn handen, En fmeulent beyd tot afch ,• noch diend 'er by gedaen Een bloedig hert geicheurt uyt een pik-iwerten haen, Die 't lijf zoo levend opgeftroopt is met mijn klaeuwen,* Grijp moet Diana, laet u herte niet verflaeuwen. Zy rijft, en gaet rondsom het vuur.
Alecto, Hecate, Thyfiphon, en Megeer,
Gy Pluto, Hei-god zelfs, dijn machten ik befweer >• En wil, dat gy terftond verfchijnd uyt uw afgrondefl, Gy zult my datelijk een nieuwe maer verkonden $ |
||||||||
Rijs eunjers, rijs geïwind, gefwind, zegik,en ras,
Oft komt het (denk ik) noch uw Hoogheyd niet te pas ? Rijs onder aerdsgefpuys, inwoonderen der Hellen , Oft zijt gy bezich om 't verdoemd gedroch te quellen ? Laet die voor ditmael ruft in hare flaverny, Verichijn van ftonden aen (op mijn gebod) voor my; Rijs Pluto, vaerdig rijs, gy helfchen god der goden. Door wiens macht werd ik uyt mijn duyfter rijk ontboden ? b Daer
|
||||||||
Viuto.
|
||||||||
T O O N E E L SPEt
Daer wy nu op het drokft in 't ftraffen bezich zijn, En plagen zondaers met onlijdelijke pijn ; Wat is u wil ? Kol. Om op het kortft van u te weten, Wie zich ongodlijk heeft aen deze maegd gequeten; Waer hy zich houd, en hoe hy vorder is gezint, En oft hy elders vrijd , oft ook een ander mind. Is dit 't geen gy begeert ? Kol. Dit zult gy my verklaren.
Voor eerft zal ik aen u de name openbaren. Van hem, die deze maegd (door Nikkerlijke kunft) Verleyd heeft, en beweegt te toonenhem haer gunft j Het was Florentius die dees bedroog in 't minne, En na zijn mins genot veranderde Van zinnen, Met walging van haer liefd j na dat zy was gefchend, Begaf hem weer ten Hoof, en houd zich daer omtrent, Met liefd bevangen om Cecilia tevryen, Het welk hem in het eynd heel qualijk zal gedyenJ 'k Heb nu genoeg, vertrek ; mijn bevaerd is gedaen,
Kom ga met my, ik zal u meerder doen verftaen. **•***" |
|||||||||||||
">4
|
|||||||||||||
Pltdo.
Pluto. |
|||||||||||||
Kol.
|
|||||||||||||
TWEEDE HANDELING.
|
|||||||||||||
ï1 L O R I AEN.
Oe vinnig is 't geluk op Floriaen gebeten ?
Wat heeft de Nijd al tijd op mijn verderf gefleten?
Wat heeft de haet al quaed op my te weeg ge-
brocht ? Hoe heeft de wangunft, laes! mijn ondergang gezocht ?
Hoe qnijnd en dort de bloem van mijn ontloken leven i Hoe heeft my 't ongeluk verbannen en verdreven, Geftooten uyt het Rijk, en Koninglijken Troon, Hn maekt my Herder, daer ik ben een Konings Zoon? Wiens Princelijk gemoed geenzints en kan gedoogen, Dat ik (nu dus verkleynt) verfchijnen zouw voor d' oogen Vanhooger Majefteytj mits moed mijn eerzucht ftijft, Waer door dat Floriaen in fchijn van Herder blijft j O ramp! ö ongeval !ó wangunft! 6 benijden! Hoe komtgy dus eylaes! een Konings kind beftrijden ? Olafter, achterklap.' ö fèhennis fnel, en vlug, Wat gaet gy wijt en breed my geef len achter rug ? O booze, looze Nijd! tot haet en quaed genegen, O ftaetzucht! eygenbaet, wat gaet gy kromme wegen, Hoe ftijft de lift uw luft om 't ongelukkig hert, Te plagen in zijn ramp met meer en meerder fmert ? Een
|
|||||||||||||
V A N D I A N A. iy
Een ongelukkigen werd alles op geladen j
Men trekt zijn minfte faut in d' aldermeefte quaden; Men zeyd wel noot breekt wet,maer zoo noot misflag toond> Zy werd niet minder als de moedwil zelfs verfchoond; Ach! als 't geluk miflukt, zoo kan men haeft verbeuren ; Een ongelukkigen is al zijn winning, treuren-, 't Miflukken maekthem arm, en d' armoed werd gehaet > Ach .'als 't geluk niet wil, hoe vroom,noch is men quaed ; Wanneer een vroom gemoed met onluk werd geflagen, Zoo moet het doch de naem van guy t en deugniet dragen ; 't Miflukken maekt de deugd (door laftering) tot fchand, En fchand is aen de deugd een beul, en dwingeland, Die 't deugdelijk gemoed metgeeflels flaet van binnen, Om dat de laftering de deugd fchijnt t' overwinnen > « O! ongelukkig zijn, wat torft gy zware laft j O / ongelukkig zijn, wat is 'er al aen vaft j O f ongelukkig zijn, wat fleept gy ongelukken, Die d'ongelukkigen (als deugdeloos) verdrukken; O ƒ ongelukkig zijn , wat draegd gy fmaed, enleet, Als u den beukelaer met harde flagen fmeet, Ik meen de achterklap, op lafterlijke tongen, Waer d' ongelukkigen meeft werden meed' befprongen ,■ Mijn ziel.' fchoon't ongeluk dit arme lichaemflaet, En gy verfêhoven hier de fchaepjes weyden gact, Zet niet te min u moet, vaft in de macht des Heeren, En denkt, als 't God beliefd, zoo kan 't met u verkeeren j AI is 't dat gy in 't hert veel fmaed, en onluk draegd, Wat fchaed het, wie u haet, als 't maer uw God bchaegd. Hoor ik daer geen gezang ? 'k zie ginder, door de boomen, Een zoet gezelfchap van verliefde Herders komen. CORIDON.LAVRA, met meerder gezelfchap van Herders
en Herdefinnen , zingende,
VT7 Anneer den gulden Vageraed Als 't Zonnetje komt rijden,
IritOoften 's morgens vroeg opgaet, ZtjnGodheyd ons bewijzen. Zoofchep ik mijn behagen, Als dan hetpluymige gediert ïn 't krieken Van de dagen. Met zoet <verbeuge tiereliert,
Degulde glans des Hemels Zon, Alquelende Van minne,
Deflroompjes van de znfore bron, Verheugd het hert en tinne.
Het ruyffchen door de bladen En 't tierig vee zich grazen gaet, (Met koek dauw beladen) Daer 't beekjen ruyffchend ypaterjlaet,
Verheugen meenig Herders hert, De takjes van de linden,
Wanneer het treurd in minne fmert, Door 'tfchommelen Van de winden.
|
|||||
b z 't Cc-
|
|||||
t6 fOONÈÈt SPEL
Floria. 't Gezelfchap zy van my eerbiedelijk gegroet,
De vreugd uws jeugd ik eer (na waerd) bewijzen moet,
Vrolijke Laura. Laura, 'k Verdienden noyt dit prijzen, De eer ben ik niet waerd die gy my komt bewijzen. Floria. Ach Laura / my ontbreekt 't vermogen, en de macht,
Uw eer te pijzen na dat ik die waerdig acht. Laura. Daer tegen, Floriaen, komt u de fpreuk te voren,
Menprijfl gemeenelijk de gekken dat ayt 't hooren. Floria. NeenLaura, neen, ó neen! dat fpreekwoord gact niet wis,
Dan doch, het zy hoc 't zy, en wat dat daer van is Datlaet ik voor het geen het is in eygen wezen, Zoo u mijn lof mifhaegd, ik laet uongeprezen Met woorden, maer in 't hert doen ik zoo 't my behaegd. Cordon. Het fchijnd of Floriaen tot Laura liefde draegd,
Vermits hy hem altijd by Laura zoekt te voegen, Die in zijn byzijn toond te hebben goed genoegen. Floria. Wat fpeelen wy nu beft ? Laura. Mijn oordeels^handje flach,
Oft yet wat anders, dat ons bet behagen mach j Laet ons wat zitten gaen hier onder deze linde, Op dat ik, Floriaen, met u eens graesjes binde. Floria. Met my?L*«.Met u. Flo.Met my?wel Laura,'k ben te vreên,
'k Zal umst Coridon gaen binden. Laur. Neen, ó neen! Bind eerft u zelfs met haer die 'k weet, engy wel kend. Floria. ik weet niet wie gy meend.Ld«.Hoe flecht dat gy noch bent,
Cecüia Qy weet njet w{e j£ meen, en doet gy Floriaen ? 't Is Silvia, die 'k meen, en flus met u zach gaen. Floria. Is 't Silvia ? zoo moogt gy Laura vry vertrouwen,
Zoo 't binden daer in weet, en zal de knoop niet houwen.
Laura. Niet houwen Floriaen? Flo. Neen Laura. Lau. Waerom dat?
Floria. Vermits ik noyt met haer eenig vryaedje had,
Zie daer ik ty 'er aen, gy zult het zoo bevinden, 'k Zal Coridon met u. Lau. Ik u met Silvia binden. ■Binnen.
i
C E C I L I A.
Is dit dien Floriaen daer men zoo veel van zey d ?
Is dit dien jongeling vol aller geeftigheyd ?
Is dit dien Floriaen in kunft zoo wel ervaren ?
Is dit dien Herder, die hem in zijn jonge jaTen
Zoo mannelijke draegd, in deugd zijn jeugd befteed,
Dat yeder niét genoeg van hem te zeggen weet ?
Zijn wezen wijft het uyt, zijn aerdigheden toonen,
Dat in zijn heufch gemoed veel fèhoone gaven woonen;
Een Herder na het kleed, maer na 't gemoed, een Prins;
Ik fchuyl my wat ter zy, ik zie hem dunkt my, gins
AI
|
|||
VAN DIANA. u
Al herwaerts komen gaen, gelijk de Zon in 't rijzen
De hèeie wereld door zijn fchoonheyd komt bewijzen, F L O R I A E N.
Gy> die Paleyzen fticht, en hooge huyzen bouwd ;
Gy, die u op 't geluk, en aerdfche fchat vertrouwd ; Gy, die met macht gebied veelfteden en veel landen; Gy, die de Kroone draegd en Scepters voerd in handen j Wat is 't ? wat zijt gy meer als d' alderminfte menfeh, Die in het minfte deel kan leven na zijn wenfeh ï Ha Princen.' die in luft bewoond de rijke Hoven, En Zalen opgepronkt, van onderen tot boven. Met goude laken fchoon; wat is al u cieraet, Dat door de tijd verdwijnt, en met de dood vergaet ? Wat zal den gouden Kroon, wat zal den Scepter baten > Wanneer de ziele moet des lichaems kluys verlaten ? 't Geen vaek door d' overvloed begcertens luft geniet> Zoo zeer, dat zelfs natuur de overvloed verdriet. Gy gever alles goeds.' dijn milde rijke gaven (Door't mifbruyk) meenig ziel der Princen maekt tot (laven; Ia, 't Princen leven meer met zware zorgen plaegd, Als die, die Rijk en Kroon, min dan het vee behaegd j Die't leven na haer wil in ruften vrolijk leyden, Zijn niet, die in haer hand een gouden Scepter fweyden ; Hoewel dat meenig menfeh dat oordeeld na de fchijn, Dees moet bedrogen in zijn eygen oordeel zijn; Want, een rechtvaerdig Prins die is de wacht bevoIen> Te zorgen, dat zijn onderzaten niet en dooien ; Hier is vry veel aen vaft, veel meerder hangt hier an , Als meenig menfeh met zijn gedacht begrijpen kan. Ucilia, Schaep-herder, goeden dag, de ftoutigheyd verfchoon>
Die ik vrymoedelijk op heden u betoon; 'k Heb in mijn eenigheyd hier al een wijl geftaen, En my uw redenen ter herte laten gaen; 'k Verwonder, dat gy zoo de wereld kund mifprijzen, 't Welk uwe jeugd niet voegd, maer beter oude grijzer* Die ganfeh zijn afgeleefd, heel moedeloos, en laf. En (zoo het fbreekwoord zeyd) met een been gaen in 't graf. ïforia. IufFrouw.' de zekerheyd Van 't fterffelijke leven,
En heeft ons niet een uur verzekering gegeven; Dies hy onwijflijk doet, die op zijn jeugd vertrouwd, De dood fpaerd kleyn noch groot,rijk)arrem,jonk1, noch oud) IufFrouw !lees eens die fpreuk, die gy daer ziet gefchreveri, Ik meene dat my die, met recht gelijk zal geven § |
||||
,| T O ON E E L SPEL
Gelezen zijnde, maek daer nevens een befluyt,
.Op welken zin,IurTrouw, dit fpreek-woordis geduyd. Cecilia. Daer ftaet, en is zeer wel gezeyd; Gedenk te Sterpen. (ven j Floria. Waert dat men 't meer bedacht, men zoud meer zonden der- 't Gaet langer niet als 't hoord, buyten Gods wet men leefd, En qua begeerlijkheyd men ruymen teugel geeft j Het vleefch leefd zonder dwang, de deugde leyd verftcoten, De kleynen maken zich nu grooter dan de Grooten j Den Kray wil Arend zijn,- een Dienaer langer Heer; Dees heden-daegfchen tijd gelijks zagmen noy t meer; Noyt tijd zoo loos, en boos 5 noyt eeuw was zoo verdurven,- Noyt liefde.zoo verkouwd ,• noyt meêly zoo verdurven j Noyt gierigheyd zoo graeg ; noyt ftaetzucht zoo gemeen; Noyt rijkdom zoo gezocht (als nu) by yder een; Noyt ontrouw zoo in fwang; noyt lift zoo ingedrongen; Noyt valièheyd zoo gepleegd, door dubbelheyd der tongen, Als nu i eylaes / als nu, waer door men recht bekend, Dat het niet vreemd en is, dat God zijn plagen zend. Cecilia. 't Is, Herder, zoo gy zegt, uw reden moet ik prijzen,
Want ik geen tegendeel met reden kan bewijzen j Maer heuzelijk verzoek, dat gy die reden ftaekt, En op mijn voorftel, doch eens nieuwe reden maekt; Een ingenomen luft beweegd mijn welbehagen, Zoo ik verfchoont mocht zijn, zoud gaerne u yets vragen. Floria. Gebruyck my als uw (laef, wat gy begeert, gefèhied.
Cecilia. Ik neem uw dienft in dank ,• zijt gy getrouwd, oft niet ?
floria. O neen.' Mevrouw, 't geluk was my fteeds daer in tegen,
Ten anderen, ik was tot trouwen noyt genegen. Cecilia. Wel Herder, dat is vreemd, ten aenzien dat gy zijt
In 't bloeyen van uw jeugd, en't befte van uw tijd, Dat gy u niet begeefd om echtelijk te paren, ' Dewijle dat gy zijt in 't rijpfte van uw jaren;
Wat is de (chorting doch, zeg my daer d'oorzaek van ? Floria. Ik, die u niet en ken, dat niet wel zeggen kan.
Cecilia. Gy kend, indien gy wild, maer 't fcheeld u aen 't vertrouwen.
Floria.; Heb ik een mifverftand, wild 't my ten goeden houwen.
Cecilia. Dit redelijk beleyd drijft mijn bedenken verder,
Dat onder 't Herders kleed wat meer fchuyld als een Herder;
Het veynzen ons ontdekt vaek 't geen wy garen weten. Floria. Hoe zeydMejufvrou?Oc. Niet/kvraeg hoe gy zijt geheten?
Floria. Hoe ik geheeten ben, dat zal Mevrouw verftaen,
,* Men noemt my hier op 't land, den Herder Floriaen, 'Floria. Wel Floriaen, zeg my waer dat gy zijt gebooren ?
Cecilia. In Vrankrijk, daer ik lang mijn Ouders heb verlooren,
Zoo
|
|||
*
|
|||||
VAN DIANA. ' i9
Zoo dat als balling, ik in vreemde landen zwerf,
Daer ik mijn moeders liefd, en vaders zorge derf. Cecilia. Mijn deert u ongeval, nu ik in 't boek uws wezen,
De droef heyd van u hert volkomen heb gelezen; Beleefde longeling, begeert gy yets op my, Ik wil u dienftig zijn, het zy ook, hoe het zy, (Indien het u beliefd) ten Hove van mijn Vader. gloria. Eerwaerdige Princes, ik koom uw Hoogheyd nader,
En kniele neder voor het Altaer van uw deugd, In alle dankbaerheyd, zoo gy aenfchouwen meugt\ En offer voor de gunft van uw goedaerdigheden, Een dankbaer hert, en heb niet anders te hefteden ,* Dat my gebeuren mocht de hoogfte ftaet in 't Hof, Ik floegt met dankbaerheyd, alwaerde Iuffrouw, of; 'k Ben met mijn ftaet vernoegt, en 't onervaren leven, Zoud zich in Hooffche dienft niet wel kunnen begeven ,• Veel zoeter is voor my, dees ongeachte ruft, Als alle Hooffche weeld vol quelling, en onluft. Cecilia. Te oordeelen na recht, zoo wel als welbehagen,
Uw wijfheyd die verdiend een gouden Kroon te dragen j
En u manhaft gemoed dat acht ik neffens dien, Zoo heus, dat het behoorde volk'ren te gebien. Noria. Wel eedele Princes, is 't fpotten u behagen ?
Uw onderdaen, en flaef, is 't willig te verdragen; Oft zoo u Hoogheyd veynft, en door het veynzen tracht Te weten mijn begeert, te kennen mijn gedacht, Door uyterlijke fchijn het binnenft te bewijzen, Gelijk de Zotten doen als men haer zotheyd prijzen; De lof en prijs, Princes, die gy aen my verliend, Die ken ik my niet waerd, nocht hebze noyt verdiend ,• Princes, mijn tijd verloopt, en eyfcht my te vertrekken, Dies laet mijn dankbaerheyd u voor vergelding ftrekken. Cecilia. Vaer wel dan Floriaen, den Hemel u geleyd.
Tïïoria. Uw wenfching werd beloond,Princes,met dankbaerheyd. &»„.
Cecilia. Vaer wel beleefd gemoed, dat my veel doet bedenken,
En waert gy niet te veer, ik fbud u weder wenken; (zweeg,
'kDraeg noch yets in mijn hert 't geen ik door fchaemt ver*. Vermits ik (om de eer) een nabedenken kreeg; U ftreng gebod, ö fchaemt.' valt voor de fwakke Vrouwen Te laftig, en te fwaer, gehoorzaem t'onderhouwen; Waerom, ach wreede fchaemt! waerom en zinne wy Zoo wel niet als de mans, in liefds verkiezing vry ? Maer doet ons meer, als haer, onze begeerte ftaken ? Staet 't wetten breke vry, 't ftaet vry, die ook te maken} b 4 Ik
|
|||||
»
|
|||||
%% ÏÖONEËL SlPEt
Ik make in deliefd mijn zinlijkheyd een wet,
Die my de keur gebied, en die de liefde zet. &„»«.
FLORENTIVS. RODRIGO.
Florent. Rodrigo. Rcdrig. Ha l Flor. Kom hier.
Rodrig. Wel Heer, wat 's u believen ?
Florent. Gae heen na de Princes, en breng haer deze brieven;
Groet haer uyt mijnen naem. Rod.Wel Heer het zal gefchiefy
Maer zeg ereys men Heer, zal ik 'er jou geluk mee bien i
Of is het hylik noch nietklaer ?
Florent. Rodrigo, zwijg. Rodrig. Wel hey! en meugje dat nietlyen ? Die hem zijn neering fchaemt zal nimmermeer bedyen $
Om de warrit te zeggen ftaet het niet al op een goe voet ?
Florent. Dat vragen paft u niet, gy onbeleefden bloed ,• Rodrigo, ga en doet dat ik u heb belaft,
Rodrig. Wat was dat Heer ? ik weet, zie een reys Heerfchop, hoe frey dat mijn dit wammes paft.
Florent. Dat 's wel, gaet gy maer voort, waer toe dit lange kijken ? Rodrig. Wel als ik voor Ambafladeur gaen zal, zoo moet het ummers wat lijken j (foen? Wat dunkt jou van mijn broek, mijn Heer, is die al goet fat-
Florent. De broek, Rodrigo! ja, die kant hem heel wel doen. Rodrig. Laet zien, wat is 'er meer tot dees mijn reys van noode ? Mijnlaerzen Heerfchop, ftaen die zoo al op demoode?
Florent. Rodrigo,'t is genoeg, uwlaerzen die zijn goed. Rodrig. Wat dunkt jou van mij n kraeg ? en van mijn Spaenfche hoet, Florent. Ook wel. Rod. Wat dunkt jou toch van deze mijn ponjetten? Florent. 't Is wel, ga voort. Rod. Mijn Heer, je moet 'er wat op letten ,• Is 't hoetje niet te plat, en wat te briet van rand ?
Florent. 't Is op de Spaenfche wijs, men gaet zoo in u land. Rodrig. Als ik mijn recht bedenk, ik ben hier niet in Spanjen , 't Waer beft dat ik aentrok een Griekze rok met franjen,
En op d' Atheenfche wijs, mijn Heer, my kleeden ging,
Licht dat my de Princes te beter dan ontfing ,•
Wat dunkt jou daer van Heer ?
Florent. Onnoodig, 't is genoeg met al dit lange lellen, Rodrigo, ga maer voort. Rod. Ikzaldermynaftellen;
Zie daer mijn Heer, maer hoor.' hoediendditaengeleyd?
't Is mijn vergeten Heer, wat hebje mijn gezeyd ?
Florent. Dat gy dees brieven zult gaen brengen mijn beminde. Rodrig. Wat meer? F/o.En groeten haer.Rod.Maer waer zal ikze vindef Weuntze noch tot heurent ? zoo weet ik wel waer 't is.
Florent. Rodrigo, ja ga heen, Rod. Maer eer ik mijn vergis. |
|||||
V A N D I A K A. ai
Zal ikze groeten Heer? Florent.'kZcgja. Rodrig. 't Jasmijn
vergeten ,•
Maer Heer, zoo 't u beliefd, zoo laet my doch eerft weten* Of ikze groeten zal met termen opzen Spaens, Oft op de Franiche wijs, oft opzen Italiaens ? Gekuft oft ongekuft, al ftaende oft gebogen, Wat is de mode hier ! Florent. Vertrek voort uyt mij n oogerij Ga, hier lang my de brief. Rodrig. Wel Heerfchop, waerom dat ? wat ifler zegt, ey zegt ?
Florent. Ik acht u niet bequaem, maer vind u veel te flecht. (Heeren,
Rodrig. Te flecht ? Flore. Ia, al te flecht. Rodr. Hoe trots zijn grooté
Dat dat een ander zey, ik zouw hem Ponjaerdeeren. Fbrent. Wat preutelt gy? ga voort, geef my den brief weerom,
Ik acht u tot dit werk te grof, te bot en dom. Rodrig. Acht my waer voor gy wild, ik wil den brief beftellen,
Dit Spaenfch gemoed laet zich zo van geen Grieken quellen;
Zie daer mijn Heer, ik ga, ik weet hoe 't wezen moet,
Uw wil is, dat ik de Princes eerbiedig groet,
En dat üyt uwe naem, niet zoo ? en daer beneven
Zal ik haer deze brief van uwent wege geven,
Is dit niet recht mijn Heer, en zal ik zoo niet doen ?
Florent. Ia, maer het moet gefchien met eer, en met fatlben.
Rodrig. Heel wel, heel wel, al recht, ik zal 't jou zoo wel klaren.
Florent. Rodrigo! ga voort heen. Rod. Bey zagt, ecrft wat bedaren;
Daer is mijn Ponjaert, Heer, houd die 200 lang by jouw, Want oft haer de Princes wat qualijk toonen wouw, . En my, in mijne eer yet wat te na mocht /preken, Ik (oud het lichtelijk dan met den Ponjaert wreken j Voorzichtigheyd, mijn Heer, verhinderd alle quaed* Florent. . Rodrigo .'fchik dat gy in als manierlijkgaet;
Toond haer Princes gefteurt, oft /chijnt zy te mifhoegcri,
Gy zult u niet te min beleefd daer tegen voegen; Ga heen. Rod. Ik zal, daer mee, dat 's gang, daer gaen ik heen mijn Heer. Binnen. Florent. En hier op deze plaets zult gy my vinden weer.
Ha zoete vyandin! ik bid wild u erbarmen, Ontfluyt uw ooren voor mijn al te droevig karmen j Hoe lange zult gy my, Lief! my en mijn gebeên Verwinnen, ö Princes / met een te wreeden neen ? > Cecilia .'zal min mijn trouwe hoop doen liegen ? En zal de hoop mijn wenfch, door uw ftraf heyd bedriegen?
Dat laet gy nimmer, ó gy Minne-god.' niet toe, Want ik te trouwen dienft om de Princefife doe; Princes!
|
||||
iï TOONEELSPEL
Ërinces! ik voel mijn hert ontfteken met de minne,
Door 't lieve oogs gelonk, o fay vere Godinne!
Wiens oogjensoogen niet (door heldre glans, en fchijn)
Maer eerder (zoo my dunkt) twee morgen-fterren zijn;
't Sneeuw-witte vel gemengt met lieffelijke bloozen,
Draegt op haer kaeckjes puyk van inkarnate roozen j
Die 't minnend herte voen met grage minne-lult,
O min.' ö zoete brand! mogt gy eens zijn gebluft!
Princes Cecilia, pronkperle aller Vrouwen!
In 't diepfte van mijn hert zult gy uw woonplaets houwen,
In 't koor van mijn gedacht, voor 't altaer van de min,
Word gy fteeds aengebeên alleen voor mijn Godin ?
Cecilia Daer rijft mijn morgenfter met opgepronkte leden,
Gelijk Aurora komt ten Hemel afgetreden!
Het fchijnt zy heeft haer gang tot mywaerts aengeleyd:
Een Prins voor 't altaer knield van uwe Majefteyt,
Uytmuntende Princes, van afkomft, en van ftaten,
Zoo gy u vergenoegt met mijne dienft woud laten,
Ik maeckten my uw flaef, en trouwen oriderdaen.
Cecilia. Uw meening, Prins.' heb ik uyt uwen Brief verftaen ~3
Die gy my heden, door Rodrigo, hebt gezonden ?
Hebt gy voor dezen niet zoo vaek in my bevonden
Afkeerigheyd ? waer toe my op een nieuw verzocht ?
Ilorent. Uyt hoop, dat ik Princes noch eens bewegen mocht.
Cecilia, Wanneer 't hertnekkig paerd den rijer niet wil hooren,
Nocht luyfteren na 't toom, zoo dwingt hy 't met de fporen ?
Voor dezen heb ik u met alle goedigheyd,
Uw aengeboden dien ft zoo dikmaels afgefcy d j
En ziende, dat het my tot voordeel niet kan ftrekken,
Doet gy, met reden, my tot toornigheyd verwekken.
Vlorent. Verfchoon my, ach Princes! zoo ik u yets mifdeed,
Ik kniel voor u, en fweer, 't is my van herten leet;
Denk, dat de kracht des mins heeft krachtelijk vermogen,
Waer door den minnaer werd zijn redens kracht ontogcn ;
O fchoonheyd! liefdens vreugd; ö ftrafheyd! minnaers fmertj
Princes, is 't dan uw wil te pijnigen mijn hert ?
Te plagen mijne ziel met onverdiende plagen ?
Ey fchoone, dood uw flaef! Cecil. Waer toe dit zotte klagen ?
Waer toe van my begeert het geen de liefd verbied ?
Borent. Uw flaefte dooden, ach! vermach uw liefd dat niet ?
Princes, gy (preekt geveynft. Ceciï. en gy fpreekt tegen reden.
Florent. Met welke reden kan Princeffe dat bekleeden ?
Ceci/ia. 't Is bot, en plomp gevraegt; ja nauwelijks antwoord waerd;
Wat waend gy, dat ik ben onmenfchelijk van aert,
Dat
|
||||
VAN DIANA.'. l aj
Dat ik op u begeert, en eyfêhen zonder meenen,
(Llyt wraeckluft) aen u zoud zoo wreedc frraf verleenen, En zijn een moorderin door 't dooden van die geen Die my om weêr-min bid ? 't ftrijd tegen alle reen. Floretit. 't En doet, vermits Princes wil dat ik liefd zal derven.
Ceciüa. Dat wil ik. Flor. 't Kan niet zijn, ten zy gy my doet ftervem
Cecilia. Ik u doen fierven ? Flor. la. Cecil. Dat niet, maer wil dat gy
II lieven ftaekt,• en noyt weêr-liefd verzoekt aen my. Florent. Dit 's oorzaek van mijn dood. Cecil.tyie doet u d'oorzaek an,
Florent. Mach ik het zeggen i Cecil Ia. Flor. Gy zijt 'er oorzaek van.
Cecilia. Gy /preekt als onbedacht, en oordeeld zonder reden,
Mits gy geen meefter zijt van uw genegentheden > De oorzaek van uw cjuel, en doodelijk verdriet Ontftaet uyt uwe min; want minden gy my niet, Zoo koft ik immer u mijn weer-min niet ontzeggen* In welk ontzegging al uw quelling fchijnt te leggen; Schoon ik u weyg'rig ben, en gy geen weêr-liefd vind, Niet tegenftaende gy oprechtelijk bemind ; Zo hebt gy recht nocht reen om my voor wreed te fchelden > Maer wel u zelfs, vermits dat gy uw-liefde fielden Op een die uwe liefd geen weder-liefde draegt, Om dat de liefde haer in 't minfte niet behaegd > . Allerdus FJorentius, vaert wel, en leef nae wet van rede,
• En toom, door reed'lijkheyd, uw liefds genegenthede, Die vruchteloos aen my na weder-liefde ftaen,- Vaert wel, het is Voor my, op heden tijd om gaen. Bknetu Jllerd. Vind ik zijn Hoogheyd hier gefcheyden van de menfchen;
'k Wenfêh u geluk, en al wat men een vrund mach wenfchén, Hoe dus verzuft mijn Heer ? u wezen my betoond, Dat droeve fantafy in uw gedachten woond ,• Dit ben ik ongewoon, hoe dus verzuft van zinne. Flormt. Allerde, vrund ik fwerf in 't dool-hof van de minne;
Ik dwael van redens fpoor, ik loop ik weet niet hoe, Ik ben niet dien ik waer, ik weet niet wat ik doe, 't Gedacht is op de hol, de zinnen zijn aen 't rennen, Ik fchijn met Phaëton der zonnen jagt te mennen; Allerde, lieve vrund waer dat ik koom, oft ga , De droef heyd volgd my flaeg > gelijk mijn fchaduw, na; n. En brengt my in gedacht haer wreede ongenade,
Ik heb op hoop gemind, dies voed de hoop mijn fchade;
Genade was mijn hoop, maer ongena betoond
Haer ftraf zoo wreed, dat hoop in my geen meer en woond.
Merd. Gemoedigd Prins,en vrund,van rechte vrundfchaps wegen,
Ben ik raet u veel meer, als met mijn zelfs verlegen ,* Ach.'
|
||||
p> TOONEEL SPEL
Ach.' mijn verliefde hert drijft in een woeftezee^
En 't gun uw Hoogheyd fchort, dat fchort Allerdus meê j Het geene dat u queld, dat zelfde doet my plagen, Ik kan 't niet melden wat ik al in 't hert moet dragen. Florent. Wie is d' oorzaek uws quel ? wie hindert u, uw wenfch ?
Allerd. Florentius, eylaes! eylaes, 't is Emmerens ,
Die met een zoetonthael van minnelijke reden
In minne-vlam ontftakal mijn genegentheden j
't Aentrekkelijke zoet van haer korale mond,
Heeft met de pijlen van mins kusjes my gewond;
Haer gunft, op mijn verzoek zoo minlijk zy betoonde,
Dat ik noyt dacht, dat daer beveynftheyd onder woondej
O minnelijk bedrog.' ö Vrouwens tover-kunft!
Hoe veynft gy in uw min, hoe fpeeld gy met uw gunft; (wen*
Ach, Prins! men mach voort aen op menfchen niet vertrou-
^lorent. Allerde, waerde vrund! voornamelijk op vrouwen,
Die met een fchoone fèhijn zien wat den minnaer peyqft ,
En wetende zijn grond, is al haer fchijn geveynft j Ey valfche dubbelhéyd, gemeen in veele Vrouwen, Is mijn PrincefTe valfch, wie zal men dan vertrouwen ? Atlerd. Nu ik die valfcheyd heb gefpeurd in Emmerens,
Nu kan ik nimmermeer vertrouwen op een menfch j
Ik trek mijn min van haer, en heb nu voorgenomen, Dat ik (nae dezen dag) niet meer by haer wil komen 5 En voor het beft zoudik (gelijk een vrund) u raên, Uw liefd t' ontrekken haer, eer dat het u mocht fchaên. Vlorent. Allerde, hoe! wat 's dit ? my kan geen dienft gefchiede *
Van die, die 't minnen my tot mijn Princes af rieden j Ik min, ja min haer zoo, dat eer ik 't minnen ftaek, Ik my eer vyand van de gantfche wereld maekj Cecilia die moet, en zal, met my ook trouwen, Of't zal gantlèh Grieken, oft mijn eygen zelfs berouwen. 'Allerd. Bezadig, Heer, en Prins! heb ik u door mijn raed
In 't minfte deel verkort, en duyd dat niet zoo quaed. Vlorent. Allerde, neen, ö neen! het oprecht ware teeken
Van uwe vruntfchap, is genoegzaem my gebleeken; En van uw gunft totmy, ik wel verzeekerd ben, Zoo dat ik dat, mijn vrund, niet qualijk nemen ken. f rMerd. Lofwaerdig is den menfch,en meeft dien menfch te roemen,
Die zelfs de reedlijkheyd een reedlijk menfch mach noemen i Ten waer de reedlijkheyd in 't Princelijk gemoed Huyfveften, dikmaels loonden hy met quaed het goed 3 De reedlijkheyd is zoo, zy kan in quade zaken, Door oprecht onderfcheyd een zeker oordeel maken ,* |
||||
VAN DIANA. itj.
Of* 't quaed met reden mach, voor quaed doen zijn geduyd,
Vermits de reedlijkhéyd merkt uyt wat grond het fpruyt; 'Indien 't zijn Hoogheyd luft met my noch wat te wandlen, Wy zullen breeder van dit ftuk te zamen handlen.- Binnen. DERDE HANDEL I-NG.
F L O R I A E N.
K dacht vaft by mijn zelfs, alzoo ik herwaerts ging,
't Verloopen van de tijd veranderd alle ding; Tot wat geluk (zoo 't icheen) had my de tijd ver- koren ,- Het geen de tijd my gaf, is door de tijd verlooren;
Waer was doch mijn gedacht? ha .'doen ik heb verfmaed Een aengeboden gunlr, om op te treén tot ftaet; Waer waert gy domme geeft, toen gy u liet ontvlieden > De gunft, die een Princes u gunftig quam aenbieden ? Wiens aengeboden dienft, en vriendelijke reen, Ik tot belooning gaf een bot, en plompe neen; Berouw, eylaes berouw! hoe plaegt gy mijn gedachten, Die door 't geheugen, mijn verlooren luk betrachten; 't Geheugen, ach! Princes, herwenfcht verloopen luft, Mijn ongeruft gemoed voed op ver/made ruft, Mijn wenfching is vergeefs, gelegentheyd verloopen, Verzuymenis belet my eenig trooft te hoopen j Die kans is al verzien; eervarentheyd ons leerd, Dat de verloopen tijd noyt wederom en keerd. Doch Cicero zeyd recht, en't mach ook wijfheydheeten: 't Verloopen te henoenfchen is maer tijd yerpeten. Onnut is 't dat ik klaeg van mijn verlooren luk, Onnut is 't dat ik nu beween 't verlies met druk. Cecilia Daer komt zy zelver aen , hier moet ik noch wat wachten ] uyc' Om zien oft ik oock kan yets van haer grond betrachten; Ik fchuyl my wat ter zy, hier onder 't fchaeuw van groeq , Om zien wat dat Princes hier op het land wil doen. Cecilia, Mijn hertje brand van zoete min
Zoo zeer, dat ik die hetten
Niet uyt mijn zieltje, nocht mijn zin, In 't minftc deel, kan zetten. Ach roover ? die mijn vryheyd fteeld,
Gy maekt my een flavinne; Ik ga, ik fta, geftadig fpeeld, Uw heuf heyd in mijn zinne. c Slavin,
|
||||
TOONEE L SPEL
Slavin, door will'ge flaverny ,
Ben ik van liefdens wetten j
Ach Herder! ik kan uw waerdy
Niet uyt mijn zinnen zetten.
Hoe zoet is minne als men mind,
, Daer ziel en zinne neygen;
Als liefde haer genoeging vind,
Zoo krijgt men hae'ft een eygen.
O fprakeloos geboomt.' gy die mijn treurig klagen
Nu op een korten tijd gehoord hebt alle dagen ;
Hoezeer datik, eylaes! in liefde ben beftreén,
En tot de Echt verzocht, van Princen aengebeên ;
Van Vorften trouw geliefd, met fmekende gebeden,
Die ik, op hun verzoek, fteeds toonden tegesheden,
Mits ik Lands-douwe kies voor een vergulde troon,
En min de Herders ftaf, meer dan een Konings kroon j
Dies drijft de liefde my, verzeld met mijn gedachten,
Na 't gun de liefde my meer als het Hof doet achten,
Zoo dat ik (als verliefd) mijn vreugde zoek in 't wout,
Om dat mijn liefdensZon hem daer verborgen houwd.
Ach boompjes .'bloempjes, vee, en klaver-rijke weyden,
Vernieuwers van mijn vreugd, en zoete vrolijkheyden i
O! heughelijke plaets, waer mijn verliefde oog,
Ziels voedzel uyt de deugd van eenen Herder toog;
Een Herder dien ik lief, en eeuwig liefd zal dragen,
Een Herder, die my doet van rechte liefde klagen.
Zacht zinnelooze Maegd, verkies zoo lichtelijk niet,
Want onbedachte liefd bracht meenig in 't verdriet;
Pleeg raed met achterdocht; wat zou my deze raden?
Mijn liefd te ftaken r neen! veel eer wil ik verfmaden
Een Scepter, en een Kroon, ja Koninglijk bevel,
Eer ikmijn trouwe liefd uyt mijn gedachten (lel;
Hoe! zal ik dan een ftok, in plaets van Scepter, fweyen ?
Verfchoven in het veld de Hechte Schapen weyen ?
Zal ik een Herder dan verkiezen voor een Prins ?
Zoud dat mijn Vader wel gedogen ? neen, geenzins;
Nochtans wil ik het Rijk veel liever noch verliezen,
Als haten hem, die 'k min, en dien ik haet verkiezen j
Dit oorzaekt my geween, en bitterlijke fmert,
De oogen vol getraen, met zuchten in het hert!
De keurvorft van mijn ziel, die ik heb uy tverkoren,
Is van een kleyne ftaet, en lage ftam geboren ,-
Hoe, ftaet het dan niet vry dat hoogheyd zich verneerd,
En uyt oprechte liefd de kleynigheyd begeerd ?
Daet
|
||||
* VAN DIANA.' 27
Daer rijft de Zon mijns ziels, en dwingt my noch te veynzen,
Ik zal met deze brief ontdekken mijn gepeynzen 5 Wel Herder Floriaen! ik wenfch u goeden dag. Floria. En ik u al het geen men yemant wenfchen mach;
Princes, dus eenig hier ? Cecil. Zoud gy my eenig achten ?
Floria. Mits ik u eenig vond. Cecil. Verzelt met mijn gedachten /
Floria. Gedachten, die miffchien op u geliefde voen.
Cecilia. Zoo acht ik Floriaen, dat dikwijls d'uwe doen.1
Floria. Hier denkt men om geen min ,* wy arme Herders knapen,
Zijn fteeds bekommert, met veel zorgen, Voor de Schapen, Om houden oog in 't zeyl (gelijk ons plicht gebied) Oft men de Wolf ook na de Schapen komen ziet. Cecilia. De Schapen die gy meend, dat acht ik zijn de Maegden ,
Wiens zinnen dat uw liefd, wiens weêr-liefd u behaegden, Dat gy bekommert zijt met zorge voor het Vee, 'k Verfta alieenig uw getrouwe min daer mee. Floria. Vergeef my dat Princes, 'k ben zoo gelukkig niet,
Dat my van eenig Maegd e-enige gunft gefchied ,• Ook heb ik noch mijn tijd in 't minnen niet verfleten. Cecilia. Zoo moet gy, Floriaen, dan op u zeggen, weten,
Datgy niet oord'len meugt dat u geen gunft gefchied, Dan oft gy 't al fchoon zegt, ik kan 't gelooven niet. Floria. Het zéggen ftaet aen my, aen u, Princes, 't gelooven.
Cecilia. Ik meen dat mijn geloof u zeggen gaet te boven.
Floria. Dat niét, uw kloekheyd my verwind in dit verfchil,
Dewijle gy, Princes, uw tong hebt tot u wil ; Had my natuur begaeft met kunft van wel te Ipreken, 'k Verftouten my wel licht een Maegd om gunft te ïmeken, 'k Zoud fmeken met gevry om lieve weder min, Alwaerdige Princes, die, daer ik flaef van bin. Cecilia. 't En fchort u daer niet aen, dies fteld u door de reden
In alles vry vernoegt, en reedelijk te vreden ,• 't Is wonder Floriaen, ja wonder geeft het my, Dat zoo een braven Held leefd zonder vryery; Volmaekte fchoonheyd, die uw jonge jeugt versiert, En lieftalige tong, met reden gemanierd, Zijn machtig om een Maegd tot minne te bewegen, Indien gy, Floriaen, daer toe maer waert genegen. Floria. Genegentheyd, Princes, is wel tot min gezind,
Maer, mits genegentheyd gelegentheyd niet vind, Is mins begeert te niet 5 dies moet ik 't minne ftake, Tot dat genegentheyd gelegentheyd kan rake j . En zoo ik eenig Maegd tot my geneygt, mocht zien, 'k Vertrouw dat ik haer zou mijn liefdens dienft aenbien." e z Ik
|
||||
.«
|
|||||
a* TOONEEL SPEt
Ceci&. Ik twijffel, Floriaen, oft gy u woord zoud homven.
Floria. Mijn woord mijn zegel is, daer mach men op vertrouwen.
Cecilia. Wie al te licht vertrouwt, wel licht bedrogen werd.
Floria. Bedriegen kan hy niet die vroom is in zijn hert.
Cecilia. Eylaes! een vroom gemoed is heden cjuaed te vinden.
Floria. Princes, voor anderen kan ik my niet verbinden,
Ik /preek alleen van 't mijn. Cec'il. De woorden die zijn goet,
Floria. En 't hert niet minder, als 't de tongen (preken doet. Cecilia. Waer 't zoo, ik zoud u licht dan vry wat toe vertrouwen. Floria. Van mij n getrou wighey d moogt gy u zeker houwen. Cecilia. Wat zekerheyd kan ik van uw getrouwheyd zien ? Floria. Mijn tong getuygt het hert, ik fpreek gelijk ik micn, Cecilia. 't Zijn woorden Floriaen, en woorden kunnen liegen. Floria. Daer waerheyd blijkt,daer kunnen woordennietbedriegen. Cecilia. De waerheyd, Floriaen, gaetdikmaels maer in fchijn. Floria. Daer fchijn van waerheyd is, daer kan geen waerheyd zijn. Cecilia. Wat raed dan als de fchijn de waerheyd wil vertoonen i Floria. In deze zaek, Princes, zal ik mijn zelfs verfchoonen j Ik haet de dubbelheyd, enfchuw bedriegery, Vertrouwt Princes my niet, s' ondek dan niet aen my, Ik verg haer Hoogheyd niet dat zy my zal vertrouwen. Cecilia. Ach! Floriaen, ik kan my langer niet onthouwen, Want uw oprechtigheyd vertrouw ik zoo veel toe, Dat gy 't verfchoonen zult, is 't zaek, dat ik mifdoe > Indien ik u ontdek mijn zin en welbehagen, Mifhagen s' u, ik bid, wild dan geen roem gaen dragen, Dat gy een Konings kind tot liefden hebt bekoord, Maer toon u heulen gelijk een vromen toe behoord. Floria. Princes, den Hemel zal eer op het aerdrijk dalen, Eer ik u zoeken zoud met valfcheyd t' achterhalen j Eer zal het zee gediert zich neftelen in 't wout, Eer ik u ontrouw ben in 't geen gy my vertrouwt; Eer zal 't gevogelt zich geneeren in de ftroomen; Eer zalmen bergen zien veranderen in boomen; Eer zalmen 't water zien veranderen in land ,• De golven van de zee zien ftaen in lichten brand; Eer zal de lucht in vuur, en 't vuur in lucht verkeeren, Eer ik niet doen en zoud al wat gy moogt begeeren; Al waer't dat gy gebood my in mijn dood te gaen, Zoo zal 't om uwent wil, Princeffe, zijn gedaen. Cecilia. Onmogelijk dat ik mijn liefde kan verfwijgen,' Mijn hallef doode ziel moet uytu leven krijgen j Gy zijt het Floriaen, gy zijt het die my doet . Verfmaden Rijk, en Kroon, en minnen nae 't gemoed. |
|||||
•
|
|||||
VAN DIANA,' 3
florcn- Zie hier een Konings kind van liefden overwonnen,
üus uyt. p|oe zoucj jk langer voor mijn Herder veynzen konnen j
Mijn Herder, die ik min, en minnen zal zoo lang, Tot dat ik Floriaen voor Bruydegom ontfang. fiork. Pnnces! Princes wat 's dit ? ik bid wild overwegen
Wat fwarigheyd dat hier voor u is in gelegen j Ik bid, Princes / ik bid, zijt wijflijk onderrecht, En dat gy doch dit ftuk wat beter overlegt > Opdat gy in liefds keur niet al te ver moogt dolen. Cecilia. Ey, Floriaen.' laet my die zorge zijn bevolen ,-
Mifhaegd mijn liefden u, de waerom my verklaerd.
fbria. Mif hagen ? neen Princes.' ik kniel voor u ter aérd,
En acht tot dat geluk onwaerdig my te wezen. Cecilia. Ontfang dees Brief, daer in zult gy mijn meening lezen ,*
Mijn wil, en ook mijn wenfeh zult gy uyt dien verftaen, Vaer wel tot avond toe, vaer wel mijn Floriaen. Binnen. Floria. Vaer wel, Princes! vaer wel, u heuffelijk gebieden,
ZaJ van uw Onderdaen goedwilliglijk geichicden. Binnen.
Ulorent, Wat laet gy toe, ö God ? ach Hemel.' kan 't gefchien >
Dat ik die trots, en fpijt moet met mijn oogen zien i Fy u Cecilia, ik fweer het zal u rouwen > Dat gy, ach! Konings kind, een Herder zoekt te trouwen 5 Cecilia dus zot, dus geyl, dus heet, dus licht ? Is 't oog betovert, oft begoogeltmijn gezicht ? Ik weet niet wat het is, 't veroorzaekt my veel klachten ] Ik twifte met mijn zelfs, ik kijf op mijn gedachten; Is 't droom ? is 't beuzeling ? oft duy vels ipokery ? Zoud zy hem minnen ? dat geloof is ver van my ,• Gelooven moet ik immers 't gun mijn oogen zagen; O Hemel! moet ik dan die fmaed, en fpijt verdragen ? 't Waer my te zeer getrotft; ha.' edel Konings kind, Dat gy een boer, een boer meer dan een Prins bemind j Dat ongelijk en zal geen Prinflijk hert gedogen , Is anders mijne haet niet minder als 't vermogen. m»™*. diana.
Droeve ziel.' beween uw druk,
Klaeg de Goon u ongeluk, Al uw ramp, en al u lij en > Al uw quelling, al u Imert j Al de droef heyd van u hert > Al u ongelukkig ftrijen. Hemel-voogd, die 't al gebied,
Én verborgen dingen ziet, Herte-kenner aller menfehen i c 3 Gun
|
|||||
TOONEEL SPEt
Gun in alles wat gy voegd ,
Mijn wil met uw wil vernoegd, Wat u wille wil te wenfchcn. Valt mijn lijden rny wat fwaer,
Is mijn zieltje vol gevaer, Angft, en vrees, door val der zonden j 't Berouw in my, weet gy, is groot, En wild niet, Heer! des zondaers dood, Als 't hert berouwig wert bevonden. Met walging ik de zonden haet,
En al haer luften boos, en quaed, De ziel tot groote fchaden; Dewijl zy niet dan ftrikken zijn, Waerinmen, dooreen fchoonefchijn, Kan werden liftelijk verraden. De wereld is gelijk een klip ,
Den menfeh niet anders als een fchip, Gedreven door de woefte winden; Het (chip drijft daer de wind het trekt, De klip met water overdekt, Schip, en Schipper doet verflinden. Zoo gaet het leyder! met den menfeh,
Die al zijn luft heeft na zijn wenfeh, Veel prijkel loopt zijn ziel te wonden; Zijn welluft, ach / dat is zijn wind, Die drijft hem, daer hy 't prijkel vind, Op klippen, 't welk zijn de zonden. Den menfeh, die door 't geluk verhoogd,
En het verandren niet beoogd, Maer op 't geluk fteld zijn betrouwen j Treft hem daer na de tegenfpoed, Terftond ontvalt hem al de moet, Hy kan in ramp geen mate houwen. 't Zy het geluk den menfeh verheft,
Het zy de tegenfpoed hem treft, Hy toond in beyd vaek vreemde kuren; Verkeerd het luk, dan is 't wel hoe, In weelde zijnde, zie wel toe, Licht draeyd het rad van avonturen. Hier ben ik by de plaets, en arme Cel, alwaer .
Geruft, en Godiijk leefd dien ouden Kluyzenaer j Wiens oeffening, en luft, is vaften, en gebeden, Wiens rijkdom is de deugd, in kieynheyd wel te vreden j |
||||
■■
|
|||||
VAN DIANA. |S
Wiens huys-raed is een boek, waer in hy daeglijks leeft,1
Tot trooft van zijn gemoed, en welluft voor de geeft j O geeftelijk vermaek.' uw vreugd gaet ver te boven . De welluft die men vind in Koninglijke Hoven; O wel beraden man! gerufte Eremij t, Die hier in eenzaemheyd, met God, uw leven flijt > En eyndigt in de deugd den Joop van uwe dagen, Om zoo uw ziel aen God ten Hemel op te dragen. Waer zijdy, Godes vrund ? koom, Vader.' voor den dag j Ik wenfch u al hetgeen, men yemand wenfchen mach. Eremijt. God loon uw wenfching, en wil u voor onheyl hoeden,
Diana. Ik bid u Vader, houd mijn ftoutigheyd ten goeden.
Eremijt. Wat ftoutigheyd hebt gy, Me IufvrouW) my betoond ?
Diana, 'k Sprak gaerne yets met u, dies bid ik, my verfèhoond.
Eremijt. Spreek wat u luft. Dia. Ik zoud u Vader, yets wat vragen!'
Eremijt.Vraeg my wat u geliefd- Dia.Hoe moet die menfch zich dragen
Die, door berou van zond, zoogrooten droef heyd maekt, Dat hy (door droef heyd) tot wanhoop (by na) geraekt ? Etewtjt, Zoo ver en moet den menfch zich zelven niet verloopen >
Dat hy uyt droef heyd zoud van Gods genaed wanhopen; God wil berouw, doch geen die meerder zonden teeld , Maer God wil zulk berouw, 't welk zondens wonden heeld,- En dat berouw beftaet in Goddelijke vruchten, 't Welk is berouw, gemengtmet tranen, en met zuchten, Leedwezen over 't geen waer in men heeft mifdaen > Dus verde moet de ziel in rouw der zonden gaen j Wie verder gaet die doolt, en raekt in meerder dwalen, Gods goedheyd (in 't berouw) fteld voor den zondaer paler^ Dat hy niet verder gaet als God aén hem gebied, Mifmoedig zijn, dat is het recht berouwe niet, Maer 't neemt berouw eweg, dit is oprecht berouwe, Dat men leedwezen toond met vaftelijk betrouwe Op Gods genadigheyd, wiens goedheyd is zoo groot , Dat hy bekeering wil, en niet des zondaers dood; Geen zonden, 't zy hoe grof van 't zondig hert bedreven 3 Zy worden by den Heer vergeten, en vergeven ,• Vergeven, om dies wil dat Chriftus heeft betaeld, En aller zondaers laft op zijnen hals gehaeld; Hy wil, dat niemant zy om zonden uytgeftoten,' Mits hy zijn dierbaer bloet aen 't Kruys heeft uy tgegoten j En met zijn dood verloft het zondige geflacht, Het welke door zijn dood in't leven werd gebracht; Wanneer den menfch gedenkt op Chrifti dood, en fterven, Met vaft befluyt, voortaen de zond te willen derven; g 4 Dil
|
|||||
3»' TOON E EL SPEL
Dit is 't dat God vereyfcht, hier kan men mee voldoeft.1
Diana. O Godlijk onder-recht! om 't hert met trooft te voen \ Hoe zalig is die les, die gy my hebt gegeven j Hoe zalig, Vader ! flijt gy hier u fterflijk leven; Hoe wel geruft zijt gy die d' aerdfche ïuft verfmaed, En noyt boven natuur de luft te buyten gaet j Hoe zalig leefd gy van de menfchen afgefcheyden, Daer geen bedriegers u tot quaed-doen aen en leyden j Daer geen gekgentheyd tot zonden ü bekoord, Daer gy noyt ydelheyd, oft geyle reden hoord! Ach! had ik zoo geleefd, zoo had ik niet gevonden, Dien fchender, die my heeft gebracht tot vuyle zonden 5 Verleyd, onteerd, gefchend, op eeden van zijn trouw, O Goddeloos bedrog.' bewezen aen een Vrouw. Ik bortel traen op traen, eylaes! uyt deze oogen, Om dat Florentius, den Prins, my heeft bedroogen; En is met zijn bedrog Diana nu ontvlucht, Die om haer eere fchreyd, en om haer kuyfheyd zucht, Ach Vader.' 'k ben gezind mijn vyand na te gaen, In onbekende fchijn by hem te onderftaen, Oft ik, door mijn beleyd, hem niet en zal bewegen, Tot waer berouw, van 't gun hy heeft beftaen te plegen j Dies ik op u verzoek, dat gy my doch vergund, Een zaek, waer meê gy my ten hoogften dienen kunt. Eremijt. Waer ik u dienft kan doen zult gy my willig vinden. Diana, 'k Zal my met dankbaerheyd weer in uw dienft verbinden. Eremijt. 'k Doe gaerne t' uwen dienft, lufvrouw! wat ik vermach. Diana, 't Is dienftig om zijn quaed te brengen aen den dag. Eremijt. Zeg my uw wil, die 'k met de mijnen wil vereenen. Diana. Wild gymy deze kap, heer Kluyzenaer, wat leenen ? Eremijt. 't Zy dees, oft dicrgelijk. Dia. Wel Vader, 'k neemze aen, En zal in Kluysnaers fchijn na 't Hof van Grieken gaen, Om onbekend den Prins Florentius te (preken, Die onderftond aen my zijn eed, en trouw te breken j Ik zal (in dezen fchijn) hem raken in het hert, En melden hem mijn leed, en onverdiende fmert j 'k Zal ongeval,noch fmaed,nocht ramp,nocht onheyl vreezen, Het zy hoe God het voegt, ik zal hem dankbaer wezen. Wanneer mijn ziel op God een vaft vertrouwen zet, En hy mijn helper is, wie is 'er die my let ? Eremijt. Üw hoop, en u geloof, uw Goddelijke reden, Getuygen, dat gy zijt vol deugd, en goede zeden; Het is een deugdzaem hert, dat als het onrecht lijd, Zich op eenvaftehoop, van Godeshulp, verblijd; 't Geloof
|
||||
VAN DIANA.' -35
't Geloof in u is groot, op God ftaet u vertrouwe;
Ia ik verwonder my, dat gy, ó aerdfche Vrouwe ! In dit 11 ongeval, u zelver trooft door reen, En met de wille Gods, uw wille fteld te vreên ; Uw werken die zijn goed, beleyd met Godes vreezen, En wie dat zoo begint, zal God behulpzaem wezen ,- Maer, wie met domme kracht op eygen wijf heyd leund , Met ingenomen haet op felle wraek-luft fteund, Die dooId,al waent hy't niet. Dia.'t Is Vader,recht gefprokeDj Wie God de wraek beveeld, die vind zich beft gewroken, Eremijt. Gelukkig is dien menfch, die zoo op God betrouwt.
Diana. Gelukkig is hy die zich van de menfchen houd,
En niet en acht noch pracht, nocht wereldfche cieraden,
Nocht fteund op 's menfchen hulp, maer al op Gods genadenj Gy, die uw jaren kort, en die uw dagen flijt, Uw Schepper te geval, de menfchen tot een fpijt > Die in de welluft, laes! het weelig vleefch zoo ftreelen, Dat zy haer ziel, daer door, de rechte luft ontfteelen j Gy, óie tot drank en fpijs van 's levens onderhoud , De geur'ge kruydtjes keurt, uyt dit begraefde wout, In fchrale water-beek uw drooge tong doet lave 5 Ach Vader! dat aen my, aen my God zoo veel gave Dat ik zoo leven koft gelijk gy, Vader, doet, Zoo (dunkt my) dat ik zoud geruft zijn van gemoed. Eremijt. Wie ruft inwendig zoekt, die moet uytwendig ftrijden ,-
Wie leefd 'er zoo geruft, die niet en heeft te lijden : Daer is geen ftaet op aerd die rufte geven kan , Want yeder ftaet die brengt zijn eygen onruft an ; Geen ftaet (het zy hoe 't zy) doet yemant ruftig leven; Geen ftaet kan aen den menfch volkomen rufte geven ; Geen menfch ('t zy in wat ftaet) kan leven zoo volmaekt, Dat een volmaekte ruft in zijn gemoed geraekt. Iunrouw, daer is een kap, aliffe kleyn in waerde, Gy moetze niet na waerd, maer na de gunft aenvaerde, 'k Gaf beter, zoo 'k ze had. Dia. 't Is meer dan ik kan loonen, En met gelegentheyd zal ik u, Vader, toonen Wat aengename dienft dat my van u gefchied, Ik toon een dankbaer hert. Ere. En meer begeer ik niet. Diana. d' Algever mildelijk uw goethcyd wil beloonen.
Eremijt. Zeer noodig zal dit zijn om aen den Prins te toonen. GjfJX
Diana. Wat is dit, Vader ? Ere. Doe het open, en beziet, H**
Hoe dat dit aerdfche vleefch verdwijnt tot ftof, en niet. Diana. Eylaes / een bekkeneel. Ere. Een fpiegel,om 't aenfchouwen,
Hoe weynig dat een menfch op 't leven mach vertrouwen 5 Een
|
||||
Een boek, waer in mem leerd, hoe't mét de menfchen gaet,
Een middel, waer door't hert berouw krijgt van zijn quaed; Dtaeg dit metu, Mevrouw, en fteld het hem voor oogen, Die u onteerd heeft, en door valfch beleyd bedrogen j Het kan u dienftig zijn in dit u ongeval, Licht, het inwendig hem zijn fchuld getuygen zal. Diana. O ! Goddelijk beftier, en middeluytgevonden,
Om 's menfchen herte af te trekken van de zonden j O raed, ó wijzen raed! ö middel wel bedacht! God loon u, Vader! die door u betoond zijn macht j In deze kap gekleed zal ik ten Hove treden. Eremijt. Bedek met deze kap uw Vrouwelijke leden.
Diana. Wie zoud vermoeden, als dat ik Diana ben ?
Eremijt. Onmogelijk, dat yemant nu Diana ken.
Dees middel is bequaem, om tot uw wenfêh te raken,
God wil u voorftel een gelukkig eynde maken. Diana, God loon uw wenfching,
Eremijt. Die wil u in deze fchijn
Behoeden, en voortaen, in als UW hulper zijn;
En in u voorneem een getrouw bezorger wezen^ Vertrouw op God, zoo ftaet u geen gevaer te vrezen. Binnm, |
|||||
VIERDE
|
|||||
VAN DIANA.
|
|||||||||
it
|
|||||||||
VIERDE HANDELING.
FLORIAEN. CECILIA.
ffint- WlWt^k Rinces>na dat ik heb uw lieve Brief doorlezen, |
|||||||||
Heb ik mijn hoop gevoed met honderd duyzend
vreezen ;
En kniel ootmoedelijk voor uwe Hoogheyd neer. Ach.' is 't tot proef, Mevrouw, oft ernftig u begeer ? Cecilia. Koft ik met hert en ziel, mijn meening u getuygen ,
Ik zouw gewilliglijk ter aerden neder buygen, En offeren aen u mijn innerlijk gemoed , 't Welk uwe deugden heeft in mijne ziel gevoed ,- Waer door dat ik u lief, en lieven zal op aerden, Tot dat de dood my brengt, van daer my 't leven baerden j Geteeld van niet tot yet, yet ben ik in de fchijn , Waer door ik op een kort weerom tot niet zal zijn. 'Uoria. Princes, 't is my genoeg, de oorzaek van mij o vreezen,
Zal d'oorzaek (zoo my dunkt)ook van mijn fterven wezen; Ten aenzien het gebied, en Koninglijke macht, Uws Vaders heerlchappy, en Koninglijk gedacht, Van groote Stam, en ftaet in heerelijk verhoogen, Zullen, in geener wijs, edel Princes! gedogen , Dat een onedel hert (de heufheyd ongewend) XX hooggeboren Vrouw, door deze liefde fchend, Dat gy verlaten zoud dit Koninglijke leven, En, om een Herders liefd, het Koningrijk begeven j Te waerd is uw waerdy, u voegt geen Herders rok, U paft geen roozen hoed, geen hazelaren ftok; Ik hebbe niets Princes, dat ik u kan betoonen, Waer mede zal ik uw getrouwe trouwheyd loonen ? Een arrem Herders zoon, van ftecht,en lage ftaet, Die met een kleyn getal van Schaepjes omme gaet, Een vreemd verfchovèling, die nietig is van machten, Niet waerdig dat men hem zoo waerdig zoude achten j Uytmuntende Princes lik hebbe macht, nocht goed, Maer ben in kleynigheyd, by Herders, opgevoed,- Ik bid u, wild de zaek wat beter overwegen, Wat rwarigbeyd dat daer, voor u, is ingelegen ; Miflchien, Princes! dat u de reden zoo veel leerd, Dat gy (om beters wil) uw liefde van my keerd. Cecilia. Mijn on ver keerlij k hert kan nimmermeer verkeeren >
Maer, is en blijft ftantvaft by 't eerelijk begeeren ; Kendgy liefds aertte recht, zoo weet ik wel, dat gy Niet zonder reden zult hier in verfchoonen my, Mits
|
|||||||||
3S TOONEELSPEL
Mits ik niet vvulleps, maer met voorbedachte zinnen,
En rijpelijk beraed, my ftel om u te minnen ,• Ik haet de hoogheyd, overmits my meer behaegd, U deugd-lievende ziel die gy in 't lichaem draegd j Uw trouwe nedrigheyd my teelden, boven allen, Een gunftig hert tot u, dat met een welgevallen Van 't Herders leven, in vermaek, en kleyneluft, Zocht een te zijn metu, in onbenijde ruft ,• Ik kies voor 't Hof het veld, om dat ik daer mijn leven, Tot ftille ruft, en luft, mocht veyliglijk begeven; Het ftaet mijn Vader vry, 't is waer, my te gebien, En na gehoorzaemheyd zoo moet zijn wil gefchicn. Maer, 'k ben in liefde vry Van Vaders heerlchappy j Liefd wil, na liefds behagen, 't Gebieden zijn ontflagen j En acht voor ftaet, en goed. De rijkdom van 't gemoed, Dat is, een goed genoegen, Waer na ik my wil voegen j En zoo mijn 's Vaders wet, Het zelfde my belet, Wil ik door bofch, en heyden, Met u, de Schaepjes weyden; Dies maekt de liefd u Heer Van my, door mijn begeer, Dies Floriaen, laet varen Uw zorgen, vol befwaren. f/oria. Princes! ik zeg Princes, en waerom niet Godinne ? Gy dwingt mijn flechte ziel uw Hoogheyd te beminne;
Het aldermeeft dat my met moeylijkheyd befwaerd, Dat is, dat ik uw deugd na haer verdienft, en waerd > Geenzins beloonen mach j doch, zoo ik kan betreffen Mijn voorige geluk, zal u mijn ftaet verheffen In eer, in trouw, in liefd, verliefde Konings kind.' Door dien gy uwen flaef zoo trouwelijk bemind. Cedlia. Op uw getrouwigheyd, zal zich mijn liefd vertrouwen. Floria. Van mijn getrouwigheyd rnoogt gy u zeker houwen. Cedlia. Hoe zoet is liefde, als zy liefd dat zy begeerd. Floria. 't Is 't aengenaemfte dat natuur den menfeh vereerd. Cedlia. 't Is liefdens rechte aert te lieven na liefds wetten. F/oria. 't Is rechte liefd, daer 't keur gebied de liefd te zetten. Cedlia. Ach! daer men zoo vereend paft liefden op geen haet. Floria. Vermits oprechte liefd het al te boven gaet. |
||||
VAN DIANA,'- j?
Cecilia. De liefd vermach het al, dies lief ik zonder fchromen.
Floria. De liefd verzoet het al, wat yemand op mach komen.
Cecilia. Dies fweer ik u, dat my uw liefde wel behaegd.
Floria. Princes, aenziet uw flaef, die in zijn handen draegt
Jen hazelaren ftaf; een flechten hoet by dezen, Niet met Gefteenten, nocht met Perlen uyt-gelezen, Omcingeld, nocht gegierd ,• geen gaven meer by my, Dit lichaem (overdekt met deze Herders py ) Draegt yets dat ik u tot verzekering wil gunnen, Is 't zaek, dat ik daer meed u zal vernoegen kunnen; Al hoewel dat het is mijn alderbefte pand, Om dat te ofTren u, Princes, reyk my uw hand j Het is mijn ziel, mijn ziel tot uwe liefd gebooren, Die (zoo 'k u niet en lief) moet eeuwig gaen verlooren; Princes, het is mijn ziel, mijn ziel die u in noot, Door rechte liefde, trouw zal blijven totter dood; Princes, de liefde doet my voor u neder buygen, Mocht ik het met een kus uw lieve lipjes tuygen, Die tot getuyge gy moogt drukken aen de mijn, En laten die 't verbond van onze trouwe zijn. Cecilia. Bezegel dan uw trouw met ofFerand van kusjes,
En boet de graegte vry van mijn verliefde lusjes j Niet met een geylheyd, die uy t heete welluft rijft , Maer, die in eerbaerheyd uw rechte trouw bewijft. Floria. Ik kus uw lieve mond, en offer daer mijn trouwe.
Cecilia. Cecilia die fweerd te zijn uw echte Vrouwe.
Floria. En Floriaen beloofd getrouwheyd totter dood.
Cecilia. Cecilia omhelft haer Herder, in haer fchoot.
Floria. En Floriaen omhelft Cecilia uyt minne.
Cecilia. Cecilia verbind aen u, haer ziel, en zinne.
'Floria. En Floriaen, geeft u, Princes, zijn lievend hert.
Cecilia. Cecilia die wil dat gy de haren werd.
Floria. En Floriaen die wil zij n hert aen 't uwe geven.
Cecilia. Cecilia die wil eenhertigh met u leven.
Nulaet ons wijffelijk, mijn Herder, ons beraên,
Met wat beleyd dat wy beft raken hier van daen; f Ik wenfchten dat gy wift een middel te ontdekken,
Waer door wy uyt het Hof in ftilligheyd vertrekken j En waer wy onze reys beft nemen, geef my raed. Floria. Princes, wat zal ik raên ? ik fchroom voor deze daed.
Cecilia. V/aer is uw liefd ? mijn Lief, laet liefde raed verzinne.
Floria. Ik weet. Princes die moet, in fchijn van Herderinne,
Haer kleeden; en alzoo met my, door bofch, en dal, Gaen reyzen, tot de plaets daer 't haer believen zal. d Dees
|
|||||
.
|
|||||
3g T O ON E E L SPEL
Cecilia. Dees middel dunkt my goet, doch waer wy zullen keeren,
Dat ftel ik, Floriaen, alleen aen u begeercn 5 Voor my, waer 't u geliefd, mijn liefde, en mijn hert Die volgen Floriaen, al ging hy't zy hoe verd, Mijn liefde, en mijn trouw zullen mijn Lief verzeilen. (Jeti} Floria. Ach! oft ons God den Heer, eens weer ter plaets woud ftel-
Daer ik geboorenben; zoo wenfchten ik geen meer, Vermits ik u daer koft bewijzen alle eer, Ia meerder als Princes vertrouwd, dat ik zal kunnen ,• Ach! woud ons God (mijn Lief) zoo veel^eluk vergunnen, Zoo zoud ons luk, Princes, tot aen den Hemel gaen. Cecilia. Indien gy 't raedzaem vind, wy zullen 't onderftaen.
Floria. Gy zult, zoo 't u geliefd, in Herderinne kleede,
Op morgen voor den dag, na 't eyken bofch toe trede ;
Aen geen zijd van de Beek, dicht by des Kluysnaers Cel, Alwaer ik u mijn Lief, dan volgen zal. Cecil. 't Is wel j Ik zal van nootdruft my, tot onze reys verzorgen, En komen daer ter plaets, gelijk gy zegt, op morgen; En by de Kluys ik u, mijn Herder, wachten zal. Floria. Den Hemel wil mijn Lief behoen voor ongeval. Binnen.
KONING, FLORENTIVS, en eenige Hovelingen.
Koning. Vertrek. Florentius wat fchnylter ?zijn uw zinnen
Verwerd in 't dool hof van de zinnelooze minne ?
Hoe Prins, wat is 'er ? fpreek, hoe ftaet gy dus en treürd,
Wat let u ? is u yets bejegend, oft gebeurd,
Is 't om Cecilia ? doetzy u treurig leven ?
Ik loof, dat ik haer zal aen u ten Echte geven.
Florent. Zijn Majefteyt beloofd meer als hy geven kan. Kö»i«g.Wcl, dat fchijnt vreemd gezeyd! geef my daer reden van. Florent. Cecilia die heeft een ander trouw gefworen , Waer van uw Majefteyt de zekerheyd zal hooren.
Koning. Florentius die doold, en heeft een quaed vermoen. Florent. Ik kan zijn Majefteyt daer goede blijk van doen. Koning. Ik weet, 't is mifverftand ontftaen uyt jalouzye. Florent. 't En is noch jalouzy, noch liefdens razernye. Koning. Ey, Prins! ten kan niet zijn, 't zal nimmermeer gefchien, Florent. Grootmogend Majefteyt, oft ik het had gezien! Koning. Gezien.' dat haer Princes verbonden heeft te trouwen.' Florent. Grootmogende Monarch.' ik zal hetftaenden houwen. Koning. Wel droomd Florentius ? Flor. Neen, mogend Majefteyt, Maer'tiswaerachtig, zoo, gelijk ik heb gezeyd.
Koning. Waerachtig Prins! wat blijk kund gy daer van verklaren ?
Florent. Het geen ik zes, zal ik zoo naektlijk openbaren,
ö J Dat
|
|||||
VAN DIANA, ■$>
Dat zijne Majefteyt geen blijk meer eyfïchen zal.
Koning. Florentius, wat blijk getuygd u ongeval ?
Aen wie heeft haer Princes verloofd, buyten mijn weten ?
Florent. Het is my onbekénd,"hoe dat hy word geheeten,
Grootmogend Majefteyt, de naem en ken ik niet. Koning. Is '* yemand in mijn Hof, die deze gunft gefchied ?
Florent* 't En is geen Hoveling, nocht Hovelings gelijken.
Koning- Wel laet my van die 't is, dan eenig teeken blijken.
J<hrent. Ik fchroom dat ik ontdek de zaeke zooze leyd,
Mits dien zy quetft de eer van uwe Majefteyt. (niet verder.
Koning. Mijn eer? F/or.Uw eer. Kon.Hoe is 't dan Prins? H<w\Ey/vraeg
Koning. Ik wil dat gy 't my zegt. Flor. Eylaes! het is een Herder,
Een Herder, die op 't land de Schapen hoed, en weyd ; Deesmind Cecilia, grootmogend Majefteyt. Koning- Nu houd ik zeker, Prins, dat gy u vind bedrogen,
Daer gy dat hebt gezien, daer heeft het oog gelogen. Florent. Gelogen ? waer het maer gelogen. Konin. En zoo is 't,
Florentius die heeft zich in het zien vergift. Florent. Vergift ? ö neen! ó neen! 't is verre van vergiften,
Grootmogend Majefteyt, mijn zeggen zal niet milfen;
Ik heb het aengezien, en ook van woord tot woord> Wel duydelijk en klaer met opmerk aengehoord ,• Cecilia die heeft een brief aen hem gegeven, Waer in zy (zoo zy zeyd) haer meening had gefcrireven. Koning. Wel waer is dit gefchied ? Flor. Omtrent de Beek in 't wout,
Ten naeften by daer zich den Kluyzenaer onthoud, (teekert Koning. Wanneer was 't ? Flo. Nu van daeg. Kon. En toonden zy hem
Van liefden, oft van min ? Flor. Daer is zoo veel gebleeken, Is dat geen blijk genoeg ? dus /prak zy, Herder! kom Omhels my, die u mind, voor haren Bruydegom. Koning. Florentius, is 't waer ? Flor. Zoo waer, dat ik met eeden,
Grootmogend Majefteyt, wilfweerert dat zy 't deeden > Ia leven, goed en bloed, ftel ik daer voor te pand. Koning. Cecilia, doet gy mijn Kroone deze fchand ?
Dat gy een Herder zoekt voor Bruydegom te trouwen,
Veel liever liet ik u de kop van 't lichaem houwen;
Ia haer van Iit tot lit vernielen, eer ik woud
Gedogen, dat zy haer zoo veer verloopen zoud;
Men diend, hoe eer hoe beft, dit vuur zijn vlam te dooven*
florent. Dit vuur brand verder als zij n Majefteyt zal loven.
Koning. Hoe, is 'er dan by haer oneerbaerheyd gefchied?
Florent. Wie zich in twijffel vind, die heeft het zijne niet.
Koning. Hebt gy dan yets gefpeurd ? ik wil gy zult het zeggen.
Florent. Ik wil haer Majefteyt dit niet te lafte leggen,
d z Wat
|
||||
4ó TOONEEL SPEL
Wat niet gefchied en is, wel licht gefchieden kan.
Kming. Het is gelij k gy zegt, daer is al vry wat an, (têri)
Men moet dan Prins, het quaed (om meerder cjuaed te fchut.
In 't eerft, met alle vlijt, den loop van 't quaed doen ftutten j Wanneer men in 't begin de ziekte wederftaet, Zoo Werdze menigmael verhoed met kleynen raed; Het naeft is, dat men 'tracht dit voorneem om te ftooten, En dat den Herder zy in hechtenis gefloten ; Vervolg hem Prins, en maek dat gy geen tijd en fpild. Simte*. florent. Grootmogend Majeftey t, ik doe het geen gy wild.
ALLERDVS. FLORENTIVS.
Alkrd. Hoé dus verbaeft ? wat is 'er, Prins! u wedervaren ?
Florent. Yets wonders, 't geen ik u, mijn vrund, moet openbaren,
Alkrd. Het moet al vry wat zijn, na dat u wezen duyd-
Florent. Is't niet wat vreemds, mijn Heer, Ceciliadebruyd!
Alkrd. En met u Hoogheyd ? Flor. Neen Allerdus.
Alkrd. 't Kan niet miflen.
Florent. Het kan j en 't gaet ons veer ook boven onze giffen.
Alkrd. Ik acht zijn Hoogheyd boert. Flore. Neen, 't is geen boertery,
Alkrd. Hoe is het dan mijn Heer ? ik bid verklaer het my.
Florent. Alzoo ik my op u, als op mijn zelfs vertrouwe,
7oo kan ik ook geen zaek voor u verborgen houwe;
Dewijl ik van uw trouw, mijn vrund, verzekerd'fcen, Zoo is 'er niets dat ik voor u verfwijgen ken; Dies let met aendacht eens, Allerdüs, op mijn woorden* Ik weet, ü leven gy noyt vreemder ftuk en hoorden. Alzoo ik by geval, alleen door 't bofch quam gaen, Vond ik,daer de Princes, by haren minnaer ftaen, Geliefkooft, en gevleyd, ö zotte, zotte zinnen! Hoe zot zijn maegden als de luft haer tergt tot minnenj Wat doen de maegden niet, als min haer gaende maekt. Alkrd. Gelijk het vlas op 't vuur zeer haeft in brand geraekt*
Zoo licht vervalt een maegd in oneer, en te fchande, Wanneer zy in haer hert de minne-luft doet brande 5 Een maegd die min ziek is, loopt prijkel aen haer eer, Doch dit vertrouw ik op Princefle nimmermeer. Florent. Vertrouwt niet al teveel. Aller.Uoë niet te veel vertrouwen?
Zijn Hoogheyd wil Princes niet voor lichtvaerdig houwen. Florent. Lichtveerdig, Heer, oft niet, ik heb zoo veel gezien,
Dat met Princes wel mocht oneerbaerheyd gefchien; Zoo 't niet gefchied en is. Alkrd. Princes! Florent. En noch al verder;
Zy is verliefd, en mind, voor Bruydegom, een Herder.
't Schijnt
|
|||||
••
|
|||||
VAN DIANA. 4*
Allerd. 't Schijnt ocgelooffelijk.
llorent. Nöc-htans zoo is het waer, _
En heb 't zijn Majefteyt ontdekt zoo naekt en klaer*
Dat hy daer over my wel hoogelijk belaften,
(Eer 't verder komen mocht) den Herder aen te taften»
Allerd. O Hemel / wat ik hoor, dat nu een Konings kind,
Zoo zeer in min vervalt, dat zy een Herder mind; Pagie Wat kan de min niet doen ï wat werkt de min al kuuren ? uyr- Doch, deze min, mijn Prins.' en zal niet lange duuren.
pagie. Genadig Prins, en Heer! het Hof is vol gerucht,
Dat de Princes nu is geweken, en gevlucht; Al 't Hof is vol onruft, zijn Majefteyt verlegen, En wil dat men haer zoek, en volg op alle wegen; Ook heeft zijn Majefteyt my ftriktelijk belaft, Om uw Genaden aen te zeggen, dat gy vaft En fterke wachten fteld, om 't vluchten voor te komem ïlorent. Ga Psgie, zeg de zaek is by der hand genomen5
Allerdus, vrund! gaet gy de Noorder hoeken doo». Allerd. Ik zal, en ben ontireld van 't geen ik zie, en hoor j
Ik zal op 't fpoedigft my begeven haer te zoeken, En rennen metter haeft door al de Noorder hoeken; Ik zal, in 't eyken Bofch de wegen zoo verzien, Dat daer geen door-tocht zal, van eenig menfeh, gefchien % 'k Zal al de paften doen taet trouwe wacht bezetten , Die op het vluchten van Princes wel zullen letten. f krent. Ey ga, Allerdus! ga, op dat geen tijd en fpild.
Allerd. Ik ga, en doe, mijn Prins, al 't geene dat gy wild. iUrnth
CE CltlA, in Herderinne kleeding;
|
|||||||||||
V
|
Aer wel ^verheten Throon, Eeryemand het <verjpied j
Vaer W Scepter, en Kroon, O ft door de telgjes, <vlied, |
||||||||||
ïk laetz$ die haer minne j Om my te achterhalen.
Wat is 'er meer aen i)aft Wat neem ik >voor eenfpoot t Als moeyten, zj>rg en lafl t Ik ga dit wegje door,
't Is beft een Herderinne* Tot ginder hy het Beekjen;
Wie kent my in dit kleed ? Stap toetjes, flap wat aen,
Ey vlugge 'voetjes, treed, Waer toeft gy Floriaen ?
Eer 't dagje neer komt dalen j Koom, 'volg my op ditftreekjeiii
Hier is de Beek, en Kluys, alwaermijn Lief my zey den *
Dat ik, in dezefchijn, zijn komfte zoud verbeyden j Ik treed in 't kluyfjen, by den ouden Kluyzenaer j Alwaer ik ben bevrijd voor onheyl, en ge vaer; d 3 Houw
|
|||||||||||
42 TOONEEL SPEL
Houw zich,waer zijt gy hier ? Ere. Ik koom,wat 'su begeercn?
Cecilia. Ik zoud wel garen yets van u, Heer Vader! leeren j
Waerom dat gy den loop van uwen levens tijd, In woefte wildernis, zoo armelijk verflijt } Eremijt. 't Is daerom, Herderin, dat ik door rouw der zonden}
In dienft aen Gode, al mijn leven heb verbonden, Om zonds verdiende ftraf door boeten weer t' ontgaen. Cecilia. Waerom dat, Vader! in de wildernis gedaen ?
Eremijt. Om door de wildernis my ftadig in te beelden ,
De woefte wildernis van mijn verloopen weelden j De eenzaemheyd, om dat zy geen beletzel geeft, Wanneer de geeft zijn luft in God te dienen heeft; De armoed die ik lijd, is my een willig lijden , Vermits de armoed is een middel, om te mijden De welluft, die in 't hert de meefte zonden voed; Het arrem leven ftrekt een wet voor het gemoed, Om overdaed en weeld ter zielen uyt te jagen , Mits weeld, en overdaed den oorfprong zijn van plagen. Cecilia. Zoo fpeur ik dan dat u de arremoed verheugd ,
Om dat de armoed is een Voedfter van de deugd. Eremijt. De armoed voed geen deugd ; veel armen haer begeven
Meer tot de boofheyd, als wel tot een deugdzaem leven j Zoo armoed voeden deugd, zoo moftmend' arme liefl (Zoo meenig als 'er zijn) dan altijds deugdzaem zien ,• Neen Herderin, daer ftrijd de rede dapper tegen, Als dat de deugde zoud in d' armoed zijn gelegen j De deugd ontftaet alleen uyt een oprecht gemoed, En werd door reden in des menfehen hert gevoed; De armoed is bequaem om welluft uyt te vinden, De reden doen den menfeh aen deugdens wet verbinden. Cecilia. 't Is redelijk gezeyd! doch, 'k bid u, rede geeft,
Waerom dat gy dan hier dus arremlijke leeft ? Eremijt. Óm door de arremoed geen overdaed te plegen,
Gelijk de overvloed het herte kan bewegen Tot fchandelijk mifbruyk, daerom is armoed goet. Cecilia. Zoo houd ik ftaende noch, dat armoed deugde voed;
Want kan men mifbruyk door een arrem leven mijden, Zoo voed de armoed deugd, daer kan niet tegen ftrijden. Eremijt. 't En heeft geen kracht van deugd dat yemand mifbruyk
Om dat hy niet en vind de middlen tot de daed; (laet,
Maer dat is rechte deugd het mifbruyk af te keeren,
Als luft en overvloed 't mif bruyk aen ons begeeren,
Daer toe port reedlijkheyd (en niet de armoed) an,
Maer armoed is een zaek die daer toe dienen kan 5
Ea
|
||||
V A N D I A N A. 43
Allerdus En rede voed de deugd, zoo dat de deugd uyt rede,
ÜJC' De armoed willig kielt, uyt deugds genegenthede.
Cecilia. ^aer z'en >k vets> eylaes ?datmy een oorzaek geeft,
Waerom mijn hert in vrees, en droeve zorgen leeft > Vaer wel, ik ga. Ere. En ik om mijn gety te lezen. Smtitfo. Cecilia. )s dat Ailerdus niet? ó God.' wat mach 'er wezen ?
Ik ben ontfteld, eylaes! en op het hoogft bedroeft, Ach f Floi iaën, mijn Lief, dat gy zoo lang vertoefd j Ik /preek Allerdus aen, die van my niet en weet, Noch my niet kennen zal in 't Herderinne kleed; Om weten wat hy wil heb ik een groot verlangen, Wel Heer.' hoe dus vermoeyd i htbt gy noch niet gevangen $ Noch eenig wilt op 't fpoor, vervolgd in dezen hoek, Allerd. Neen Herderin,'t en is geen wilt dat ik nu zoek,
'k Ben om een ander vangit hier in het Bofch gekomen;
En hehtgy de Princes hier niet by u vernomen i Cecilia. Princes Cecilia ? Aller. Na hare vangft ik haek.
Cecilia. Waer in heeft zy mildaen ? dit lêhijnd een vreemde zaek,
Waerom zeud de Princes doch vluchten ? door wat reden? Heeft zy in eenig deel de wetten overtreden ? Oft yets verbeurd, waerom zy vluchten zoud ? ey zecht! F'oriaen Mijn vrund, ik acht gy zijt heel qualijk onderrecht.
Wat karmen hoor ik daer ? oy my! ik ben in vreeze. Floria. Waer mach mijn Herderin, waer mach mijn Engel weze?
Waer zijt gy, mijn Princes ? komt Floriaen te baet, Die niet en weet, eylaes.' waer dat hy heene gaet. Cecilia. Hier ben ik, hier mijn Lief, mijn Lief, mijn tweede leven,
Cecilia en zal haer Herder niet begeven. FLORENTIVS met eenige Hovelingen.
Florent. Geef u gevangen, voort. Floria. Waer in heb ik mi/daen ?
Florent. Dat zult gy op een kort wel hooren, en verftaen.
Allerd. Princes een Herderin ? dees fchijn heeft my bedrogen,
En die ik heb gezocht, frond zelver voor mijn oogen.
Florent. Princes, verichoon mijn plicht, hetis uws Vaders laft» Cecilia. Getrouwe liefde op geen dwang, nocht ftraf heyd paft. Sim». VYFDE HANDELING.
KONING, FLORENTIVS, metalhetHofgezin.
|
|||||||||
Koning.
|
Et fchijnt ik ben tot ramp, en ongeluk geboorcn,
|
||||||||
O Hemel! wat komt my al /warigheyd te vooren j
't Gedacht mijn rampfpoed, laes.' nauw achterhalen ken, 't Schijnt ik aen 't ongeluk, gelijk, gebonden ben ,• d 4 O Hemel*
|
|||||||||
.gj T O ON EB E, SPEL
O Heraeï-voogd! hebt gy voorzien dit Rijk te plagen >
Ey! legt het geen meer op, als het vermach te dragen j Gefchand-vlekt van mijn kind, ö noyt gehoorde daed! . Gezegen is de ftcun van al mijn eer, en ftaet ,• Mijn kroon leyd in de afch, mijn eer welk pleeg te brallen, Die leyd nu t' eenemael, eylaes.' ter neer gevallen; 'k Wil dat den Herder voor de Rechters zy gefteld, Op dat hem vonnis (na verdienfte) werd geveld. '$#*»£. Ik zal zijn Majefteyt den Brief eerft over geven,
Die de Princeiïe aen den Herder heeft gefchreven> Daer vindmen proef en blijk, van haer verloofde trouw, Dit is bewijs, in dien men 't ftak ontkennen wouw. PLORIAEN in de gevankenis.
Wie hindert haet, wie fchaed de logen ?
Die door de nijd meyneedig liegt 3 Den menfch werd van den menich bedrogen, Maer, ach .'geen menfch die God bedriegt. - . Inu, o Heer 1 ftaet mijn vertrouwen,
Ik vrees geen ftraffe, pijn, nocht dood, Ik zal mijn hoop verzekert houwen, Dat God geen vromen laet in noot. Met boeyens vaft om mijne handen,
Gelijk mifdadig, niet mifHaen j O God ƒ verlicht mijn fware banden, Laet my van u genaed ontfaen. Is 't dat ik moet, door liefde, lyen
Een ftraf die 'k niet en heb verdiend ; Mach maer mijn ziel met God verblyen, Tot ftraffe my de dood verliend. Zalige zieltjes, die hier boven, In vrede leeft, en vrolijk zijt; Daer ik hier noch veracht, verfchoven, Haek na dien aengenamen tijd. KONING,FLORENTI VS, eenigeRaeds-heeretf,
vier Rechters,en al 't Hof-gezin. , . Koning. Laet den mifdadigen hier voor de Rechters komen.
Floria. Wat hebt gy doch met my, gy Heeren voor genomen ?
1 Reeb. Om uyt uw mond de fchuld uws mifdaeds te verftaen*
ïtoria. Wat leyd men my te laft ? waer heb ik in mifdaen ?
1 Reeb. Gy hebt de wetten van dit Koningrijk gebroken. ->
ftoria. 't Is tegen recht, en reen, ja valfchelijk gefproken j
• „, Laet
|
||||
V W-U 'Di A N A. $$
La et ftiy tïe wetten van dit Koningrijk eerft zien I
Waer zijn de wetten die oprechte liefd verbien ? z Reeb. Die vind gy in het boek van u gemoed befchreveri.
fioria. Wie zal van mijn gemoed getuyge kunnen geven ?'■■
2 Rech. Uw mifdaed die u daer oprechtelijk verwijt,
Als dat gy Herder, fwaré ftrafFe fchuldig zijt. fioria. Ik kan in mijn gemoed, noch fèhuld, nocht mifdaed vindë j
Indien ik fchuldig ben, dat is, dat ik beminde, En noch beminnen zal, Princeffe's Konings kirid, Die ik beminne, om dat zy my heeft bemind ; Zoo dit een mifdaed is, zoo laet my ftraf verwerven, Eer ik mijn liefde breek, zal liefde my doen fterven. i Rech. Gy wijlt ü vonnis zelf, het fterven komt u toe.
fioria. Zoo 't recht bewijzen kan dat ik zoo veel mi/Hoe.
i Rech. Het is genoeg mifdaen, een Konings eer te fchennen,
floria. Niet minder fchaem ik my, ö Rechters! zulks t' ontkennen;
2 Rech. Ontkennen is geen recht, uw werken die zijn klaer.
fioria. Dat 's recht gezeyd, daerom is mij n ontkenhen waer.
2 Rech. 't Is waer, dat gy het recht, en wetten hebt gelchonden,
fioria. 't Zal waer zijn, zoo wanneer dit Waerlijk werd bevonden;
i Rech. Is dit een Herder? hy is meerder dan gemeen.
Koning.Hy toond een kloek gemoed met deftigheyd van reen.
i Rech. 't Is waer, dat gy Prjnces beloften deed van trouwen.
fioria. Dat is gefchied, en my in 't minft noch niet berouwen.
2 Rech. Wie heeft u met Princes het trouwen toegeftaen ?
fioria. Is hier yets in verbeurd ? zoo heeft het liefd gedaen.
i Rech. Die liefd ftond u niet vry, nocht kan u niet bevryen,
Van ftraf die gy, door haer, verdiend hebt om te lyen. fioria. Straf my (na dat u dunkt) alwaer 't fchoon met de dood.
i Rech. Acht gy u die verdiend ? kend gy uw Ichuld zoo groot ?
fioria. In 't minfte niet. z Rech. Waerom dat vonnis dan gegeven?
fioria. En waerom niet zoo gy my komen kund aen 't leven ?
2 Rech. Met recht hebt gy de dood tot uwe ftraf verdiend.
fioria. Om dat ik aen Princes mijn liefde heb verliend ?
i Rech. Om dat gy de Princes zocht uyt het Rijk te brengen;
En uw vervloekte luft met Konings bloed te mengen. Fioria. Men zegge wat men wil, 't is verre daer van daen,
Dat ik in oneer zocht mijn luften 6e verzaen, En 't Konihglijke bloed te fchenden door ontrouwe; O neen! daer voor zal God mijn ziel onfchuldig houwe. Gy Rechters, oordeeld recht; wanneer men dat befpeurd; Zoo wenfeh ik dat men my van lit, tot lit vërfèheurd ,• Ia is 'er in mijn hert oyt zulk gedacht gekroopen, Zoo mach men Floriaen het vel van 't lichaem ftroopën; Kapt;
|
|||||||
<\
|
|||||||
TOONEEL SPEL
Kapt, rabraekt, brand, en vilt, en doet my alles an>
Wat men tot ftraf oft pijn voor my bedenken kan. Na wetten van dit land, hebt gy verdiend te fterven,
En zult u vonnis na de wet van 't recht verwerven j En van uw mifdaed eyfèht het recht geen meerder blijk, Als dat gy zocht Princes te voeren uyt het Rijk j Dit is den hals verbeurd -, dies moogt gy u bereyen, En 't Recht en laet zich nu met zeggen geen meer peyen. Koning met alle de anderen binnen.
FLORIAEN( bcwaerd van eenige Dienaers)
blijft op 't Tooneel. O albeziende Godt! mijn zinnen, en gedachten,
Vliegen ten Hemel op met geeftelijke krachten j De wereld loos, en boos, de mentenen valfch en quaed, Die paffen op geen recht, maer oordeelen uyt haet j De vromen dikmaels vuyl, en fielen vaek voor vromen, Doch, die 't semoed voldoet hoeft lafter niet te fchromen; Verwezen totter dood, Cecilia! Goddin, Om dat ik eerelijk u liefde draeg, en min j En gy my weder mind, vereenigd met ons beyden, In zuy verlijke liefd, moet ik mijn liefde fcheyden; O fcheyden al te wreed! niet wreed door doodes pijn, Maer wreed, om dat ik moet van u gefêheyden zijn j Cecilia, vaer wel, vaer wel mijn uytverkooren, Ik ben tot uwen dienft, mijn Engel.' nietgebooren. Princes, wanneer mijn ziel dit lichaem, laes! verlaet, Zoo draeg om mijnent wil, uyt liefd, een rouw gewaed. Ter liefde van uw flaef, wiens trouwigheyd zal blijken, Noch dood, nocht vuur, nocht fwaerd, nocht geene plagen Pronk uw Altaren op, ö zuyvre Lief-goddin! (wijken. Ontfang de offerand van mijn getrouwe min.
Breng my van daer ik quam, op dat ick my bereye, Om zalig in den Heer, van dezer aerd te fcheye. CE C I L I A, gekluyftert zijnde, komt met eenige
Dienaers voor de Gevangenis. Rechtveerdig God, hoe kan u Goddelijk vermogen,
Dit ongelijk, eylaes! verdragen, en gedogen ?
O God! uw mogentheyd, en machten ik aenbid,
Verlofl mijn tweede ziel die hier gevangen zit.
Gy lijd, en ik heb fchuld, ö onverdiende plagen! %
Volmaekter Iongeling mijn oogen noyt en zagen,-
Geknield
|
|||||
/
|
|||||
*
V A N D I A N A. p
Geknield ter aer^en neer leyd uw bedroefde Bruyt,
Koom Floriaen, mijn Lief, en ft eek u hooft eens uyt; Zie wie hier voor u leyd, met hert en ziel gebogen, De armen opgerecht, de tranen in de oogen, De handen toegevoegt, en uytgereykt tot dy, Alzoo ik fchuldig ben, mijn.Lief, vergeef het my. f/oria. Sta op, Princes, fta op, gy hebt my niet mifdreven;
Het knielen komt my toe, aen u ftaet het vergeven, Mits gy om mijnent wil, ó Kouinglijke maegd I Dees yfre boeyens om uwtedre handen draegtj Ey.' droog, Cecilia, de traentjes op uw wangen, Die my befwaren, hier dus fwarelijk gevangen; Ey! ftaek u zuchten, droog uw wangen nat betraend, 't Befwaerd mijn hert te meer, 't ontciert u fchoon gedaent ,• Princes, mijn Lief.' ik bid (geboeyd in yfre banden) Laet af van fèhreyen, en het wringen in de handen; Want yder traentjen dat 'er uyt uw oogjes perft, Benauwd my 't herte zoo, dat het van droefheyd berfl:; De zuchjes, die daer uyt uw teere boezem fwellen, Doen mijn benauwd gemoed met meerder fmert beknellen, Ik voel door u verdriet in my te meerder fmert, , Die als een ballaft leyd op mijn benauwde hert.
Cecilia. Indien ik u, mijn Lief, mocht van die lafl: bevryen,
Daer is geen dood zoo wreed, ik woudze om u lyen, De traentjes die ik ween, en bigglend neder giet, Zijn niet om mijn ellend, maer meer om u verdriet ,• U lijden valt my fwaer, uw droefheyd drukt mijn herte, Om dat ik ben geweeft de oorzaek van uw fmerte; Hoe is het mogelijk, dat zonder fchreyen ik Geduuren kan, den tijd van eenen oogenblik ,• Eylaes.' het is vergeefs, dit hert geperft in rouwe, En kan de oogen van de tranen niet onthouwe, 't Lijfis de ziel te nauw, de wereld my te bang, Zoo lang als ik met u mijn fterven niet ontfang, Om met mijn Lief, door liefd, van 't werelds af te fcheyden, Opdat mijn ziel, uw ziel ten Hemel mach geleyden. Floria. Princes, noch eens Princes.' PrincefTe, voor altijd
Zoo bid ik u, mijn Lief, dat gy gedachtig zijt, Dees reden, daer ik zoek mij n Engel mee te peyen: Wat God te tarnen ^ooegt, dat galden tnenfcb niet/ebenen. Is 't dat de dood mijn ziel doet fcheyden van der Aerd, Trooft u, en denk, Princes , ik ben uw liefd niet waerd; Trooft u met Godes wil, die niet en is t' ontvlieden, Wat Godes wille wil, mijn Lief, dat moet gefchieden. Mocht
|
||||||
48 TOONEELSPÊL
Cecilia. Mocht tot verlichtenis, uw onverdiende pijn,
Mijn hertzen Lief, met d' uw, in een gefmolten zijn >
Dat ik u dezelaft, en onverdiende plagen, Getrouw tot in der dood, mijn Lief, mocht helpe dragen, Zoo waer mijn hertje dan ten deele, wat verlicht. Floria. Hoe toond gy u dus droef, Princes, voor mijn gezicht? Ik bid, zoo veel ik kan, wild uwe droef heyd ftaken, Den Hemel, hoop ik, zal een goeden uytkomft maken j Mijn Lief, mijn lieve Lief, waer toe zoo grooten rouw ? Dewijl het God den Heer met my zoo hebben wouw: Mijn Lief, ik bid u doch, houw op, houw op van fchreyen. Cecilia. Het valt mijn ziel te fwaer van d' uwen af te fcheyen. God heeft het zoo gewild, zijt met Gods wil te vreên. Mijn Engel, het word tijd dat ik my, tot gebeên En Gode voegen ga, voor 't Aerds het Hemels kieze. Floria. Ach.' zal ik dan mijn Lief, uw liefde zoo verlieze ? Princes, 't is geen verlies, wanneer men beter mind, Waer is 'er meerder vreugd als men ten Hemel vind ,• Mijn ziel den Hemel zoekt, en wil een beter erven, Nu dat de ziel my Ieerd de fpreuk, Gedenk te Sterven. Als my de dood, van 't lijf ontbloot,
Zoo laet dit op mijn Graf-fteen houwen j
Een Herder zpcbt, (maerortvolbrocht)
Een Konings kind als Bruyd te trouwen.
Cecilia. Ik hoop u dra, te volgen na, Mijn Lief! door liefd, en trouwe ,•
'kZal na uw dood, mijn Maegden ièhoot
Zoo lang ook zuy ver houwen.
KONING, Rechters, met alle wat ten Hoof is.
Koning. Breng haer terftont van hier, en d' Herder voor't gerecht.
Cecilia. Beweeg u Vader l Kon. 'k Wil gy niet een woord meer zegt.
Floria. Grootmogend Majefteyt, mijn fterven, oft mijn leven
Staetin het Boekalleen van uwen wil gefchreven; En wat zijn Majefteyt my waerdig acht verdiend, 't Zy 't leven oft de dood, na dat hy my verliend, Ik duldig dragen za!, en trooften my door reden; Moet ik nu fterven ? 'k ben met fterven wel te vreden, Niet dat ik (na verdienft) de dood my fchuldig ken , Maer dat ik, door de liefd, daer toe genegen ben. i Rech. Uytwijzende het recht, bevind men u verdiend
Te hebben,'t fwaerd des doods. Flor. Indien gy 't dan zomiend,
Grootmogend Majefteyt; zoo zal ik na u wetten,
(Als 't doch niet anders mach) goetwillig my gaen zetten.
Ik
|
||||
VAN DIANA.
Ik die moet fterven, als mifdadig, niet mi/Haen , Onnoozel als een Lam ter wreeder flachtbank gaen, Ter liefde van mijn Liefden dood gewillig fterven; Vaer wel mijn Lief, vaer wel.' vaer wel, nu moet ik derven De wel-gewenfchte vreugd uws liefdens, op der aerd > Vaer wel tot dat u ziel met my ten Hemel paert. Alzoo mijn levens tijd ten eyndenis geloopen, En dat 'er geen gena voor my en is te hoopen, Bereyd ik my ter dood, en kniele voor het fwaerd, En offer God mijn ziel, het lichaem aen de aerd; Ik kniel, vaer wel Princes, met God vereenigd weeft, In uwen handen, Heer! beveel ik mijnen geeft. |
|||||||
DIANA in Kluyfenaers kleedingh.
|
|||||||
Diana. Houw op, Scherp-rechter, houw > ik die als Ambaflade,
Eerft wat te fpreken heb uw Hooghcyd, en Genade, Naeft heufche groetenis aen zijne Majefteyt, En 't gantfche Hofgezin ,• zoo werd u aengezeyd, Ha! Griexze Vorft, en Prins, dees gifte te aenvaerden. (deri florent. Wel Kluyzenaer,wat 's dit ? Dia. Mij n Heer,de groote waer-
Van dit juweel, by u te wege brengen zal, Dat gy herroepen zult dit droevig ongeval; Gy, die een ander ftraft, ftraft eerft uw booze daden, Opent dit boek, en leer daer uyt, uw eygen quaden ,• c Ondek
|
|||||||
y» TOONEEL SPEL
Ondek dees fpiegel, 'k zeg dees fpiegel l waer in gy
Zult klarelijke zien uw fnoo bedriegery. Florent. Zie toe, niet al te hoog, of't mocht u wel berouwen.
Diana. Het geen ik heb gezeyd, dat zal ik ftaenden houwen ;
Koom, doe dees fpiegel op, u zelven daer beziet, Gy, die mifdadig zijt, veroordeel andren niet; Aenfchouwt het geen ik brocht, gy zult daer in bevinden, Dat uwe daden u aen deze ftraf verbinden ,- Doe op, doe op dit boek, waer in gy vinden zult, Waerachtige getuyg van uw godlooze fchuld. FLORENTIVS ontdekt het Doods-hoofc.
florent. O Hemel! wat is dit ? wat wil dit Kluyfnaer wezen ?
Diana. Een boek, waer in gy kund uw eygen mifdaed lezen.
"Florent. Wie is 'er, die een Prins van miidaed overtuygt ?
Diana. Een arme Kluyzenaer, die hier ter aerden buygt,
En fielt dit bekkeneel, tot tuyge, u voor oogen, Dat gy, op eed van trouw, Diana hebt bedroogen ,- Dit fpreekt in u gemoet, hoe 't met den menfeh verkeert, Ey Prins! ik bid, hier aen u eygen zelven, leerd ; En denk, wanneer de dood, u dees gelijk zal maken, Hoe 'tmet de ziel zal gaen, door u vervloekte zaken; Dat gy u trouw, u eed, u waerde Lief verliet, Die my, tot u te gaeh beweegden, om 't verdriet Dat gy haer hebt gedaen, uw Hoogheyd voor te houwen $ En is uw ontrouw u, ó Prins! noch niet berouwen ? Florent. Ik fta, gelijk verzuft, verwonnen in 't gemoed'
Met een berouwig hert, mijn ziel haer klachten doet;
Berouw, hoe fchielijk komt gy my 't gemoed ontroeren, Ik ben niet waerdig om de naem eens Prins te voeren; Onwaerdigbeniknu, on waerdig ken ik my, Dit Princelijk geweer, te dragen aen mijn zy j Ach! oft den Hemel gaf dat ik haer eens mocht (preken, Ik zoud voor haer gezicht, my op mijn zelven wreken; Ik ken 't, ik heb mifdaen, mijn herte voeld berouw > Ik heb mijn trouw verlooft, Diana is mijn Vrouw, Ik wil, en zal mijn Lief Diana Echtlijk trouwen. Diana. Florentius, zult gy ook uw beloften houwen ?
Florent. Ik zal, dat fweer iku, maek dat zy hier verfchijn.
Diana. Zoo gyze fpreeken wild, zy kan hier daedlijk zijn.
Florent. Ik zal haer liefd en trouw gelijk mijn Bruyd betoonen,
En bidden, dat zy doch mijn mifdaed wil verfcrioonen. Diana. Die zijn verfchoond, zoo gy u maekt haer Echte man.
Florent. Wat blijk, oft zekerheyd betoond gy my daer van ?
'k Heb
|
|||||||||
WimliüMyt'n-'riniiniVii
|
"'-.........:"T^:»-.....^"- ___.
|
||||||||
j.,1,^.:,.^-, -ftrthiiif
|
|||||||||
VAN DIANA. ji
j)utt&- 'k Heb volle macht van haer, daer van met u te /preken*
|Horent. Zoo dat zoo is, toon my, HeerKluyzenaer, een teken.
Diana. Geen teken heb ik meer, als 't geen ik u verklaer.
Florent. Had ik Diana zelfs. Dia. Oft ik Diana waer,
Florent. Hoe, gy Diana ? Dia. Ia Diana»
Florent. 't Schijnt gelogen.
Diana, 't Is niet vermits gy ziet Diana voor uw oogen \
Doch, 't fchijnt Florentius Diana niet en kend. florent. Diana, Lief! zijt gy 't > Dia. Florentius, ik ben 't;
Zie hier Diana zelfs, in deze Kluyfhaers kleeren. Florent. Heb ik Diaen onteerd, ik zalze weder eeren.
Diana. Wat werkt de liefde niet in deze Kluyfnaers Ichijn ?
Gedenk te Sterven, Prins, gy zult te vreede zijn. Koning.- Wat wonder werkt de min, zoo wy hier zien voor óogen >
Florentius getrouwt ? hoe vind ik my bedrogen. Florent. Grootmogend Majefteyt, voor wien ik neder buyg,
En mijne mildaed u recht vaerdelijk getuyg; En bid genade, in het geen ik heb mifdreven, Genad'ge Majefteyt, ik bid, wild my vergeven Dat ik Diana heb getrouwt, en boven dien» My heb verftout, mijn trouw uw Dochter aen te bien j Ik heb niet wel gedaen, ey! wild genadetooncn, En al mijn mifdaed, door u goedigheyd verfchoonen i Ey, toon genaed aen my, en d' Herder, die hier ftaet Verwezen totter dood, veroordeeld van uwRaed; Ey, loon geen liefd zoo wreed, eylaes.' 't is my berouwen 9 Dat ik dees Herder heb befchuldigd van ontrouwe, Oft eerelooze min, gepleegt aen 's Konings kind, Die hem eerft, eer hy haer geliefd heeft, heeft gemind. Koning. Zegt, Herder, wie gy zijt, en waer gy bent gebooren j
Floria. In Vrankrijk, daer ik, laes.' mijn Ouders heb verlooren ,-
Mijn Vader, van geflacht, uyt Koninglijke ftam, Door ramp, en ongeluk tot ncder-lage quam, Zoo dat ik heb gedoold in fchijn van Schapen- hoeder \ Cyrus mijn Vader was, en Ifabel mijn Moeder; Dit draegik tot getuyg; mijn Vader, in zijn leven, Heeft zei ver my dees ring aen mijnen hand gegeven, • 'Diana. Die namen, en dien ring zijn my zeer wel bekend,
't Waren mijn Ouders meed, dies gy mijn Broeder bent,
Mijn Broeder Floriaen! wat wonder leerd den tijd. floria. Ach Hemel! wat ik zie, Diana, hoe zijt gy 't ?
Diana. Ik ben 't ?
ÏÏwia. Mijn Zufter f hoe zal ik uw trouwheyd prijzen ?
k Moet Broederlijke liefd met deze kus bewijzen. e % Almachtig
|
|||||||
Jl
|
|||||||
*_
|
|||||||
?8 TOÓNEEL SPEL
Koning. Almachtig God, hoe vr,eemd ftierd gy der naenfchen loop»
Gy helpt de vromen, Heer! vaek tegens alle hoop; Gy zijt een helper aen die geen, die u vertrouwen, Zy dooien nimmer, die Gods wetten onderhouwen ? Wie God den Heer vertrouwt, in tegenfpoed, en noot, Die werd van God verloft, alwaer 't ook in de dood. Dit blijkt hier in dit Spel, 't welk leerd, Gedenk te Stenen, Wie 't fterven wel bedenkt zal Godes hulp verwerven j 'k Vergeef den Herder al het geen hy heeft mifdaen, En boven dat, neem ik hem voor mijn Swager aen, Erken hem voor een Prins, en zal mijn Dochter trouwen. F/orent. Hier eyndigt rouw met vreugd, zoo yeder kan aenfchouwen*
Hier leerd men wat de liefd niet al te wege brengt. Hier leerd men, hoe dat God vaek ongelijk gehengt. Hier leerd men dat de deugd wel dikmaels werd verfchovenj Maer dat zy (op haer tijd) het onrecht gaet te boven. Hier leerd men, hoe een Maegd moet in het minnen gaen. Hier leerd men geyle min (in 't vryen) tegen ftaen. Hier leerd men in de liefd getrouwigheyd betoonen. (nen. Hier leerd men hoe men moet zijn naeften menfch verfchoo- Hier leerd men voor het laetft, de rechte liefdens vreugd, Dat is getrouwigheyd, gegrondveft op de deugd. |
|||||
Eerfte
|
|||||
VAN DIANA. fj
Êerfte Vertooningi
Daer Cecilia voor het gantfche Hofgezin verfchijntjen met groote
verwondering Floriaen aenziet. Tweede Vertooning.
Daer Floriaen, en Cecilia malkander omhelzen, in het bywezen>
en met welgenoegen, van't gantfche Hofgezbi Derde Vertooning.
Daer Floriaen omhangen werd met een Koninglijken Tabbaert,
en van den Koning den Scepter toegereykt. Vierde Vertooning.
Daer Floriaen met Cecilia, en Florentius met Diana, getrouwt
werden van, den BifTchop. STELLING DER VERTOONINGEN.
Eerfte Vertooning.
Floriaen (geknielt) kuft des Konings hand; Florentius en Diana
omhelzen malkander ; alle denRaed, en Hovelingen hebben het oog op dat werk. Cecilia heel befweken, werd van twee Staet-Iuf- vrouwen onder haer armen gefchoort, en ziet met groote verwon- dering op Floriaen, die voor haer Vader geknield leyd; neffens Cecilia flaet Allerdus, wijzende op het werk van Floriaen aen den Koning. Tweede Vertooning.
Den Koning ftaende ter hooger, en Florentius ter lager hand van
Diana ,• en alle den Raed en Hovelingen daer benerfcns in order; ziende altezamen na Cecilia, die van Floriaen omhel/l werd. Derde Vertooning.
Den Koning reykt den Scepter aen Floriaen en Cecilia; die daer
haer rechter-hand opleggende, van alle denRaed en Hovelingen voor Erfgenaem van de Kroon erkend werden, door het opfteken der vingeren. Vierde Vertooning,
Floriaen met Cecilia, en Florentius met Diana, kruys-wijs over
malkander ftaende met hand-fluytinge, werden van den BifTchop getrouwt. e 3 Op
|
||||||
j4 TOONEEL SPEL VAN DIANA.
OP DE VERTOONINGEN.
Eerfte Vertooning.
Liefde. Ceeilia (met rouw bevangen)
Stort tranen op beftürve wangen,
Gepijnigt vatteen bang verdriet ; En fchijnt met zuchten uyt te dond'ren, De grootheyd van haer groot verwond'reri, Mits zy haer Lief in 't leven ziet. Trouw. Het leven fchijnt Princes t'ontglippen;
De dood zit op haer bleeke lippen,
Mits zy haer Lief al zielloos acht; Haer Lief (als van de dood verrezen) Zal noch haer lieve Bruygom wezen, Schoon, Liefde dat niet had verwacht. Tweede Vertooning,
Liefde. De haet, en fmaed zijn overwonnen,
Een nieuw omhelzen word begonnen,
Nu dat Ceeilia bevind; Dat die, die zy had uytverkoren, Van Konings ftamme is geboren, Geboren Prins en Konings kind. Derde Vertooning.
Tromp. Hoe kan de tijd den menfèh verkeeren,
Gelijk wy door de tijden leeren,
Wat vindmen zuur, wat vindmen zoet j Hy, die veroordeeld was te fterven, Zal Scepter, Kroon, en Rijk verwerven, Na lang geleden tegenfpoet. Vierde Vertooning.
Liefde. De Liefd zal liefdens recht behouwen.
Trouw. Florentius Diana trouwen.
Liefde. Ceeilia Prins Floriaen.
Trouw. Een yeder zal de zijnen erven.
Liefde. Dat leerd de fpreuk, Gedenkt te flefpen.
Trouw. Dus ziet men 't in de wereld gaen.
|
|||||
ROZE-
|
|||||
R O ZE M O N D"
E N
R A N I C L I S,
Bly-Eyndend-Spel.
I N H O V Ö.
Ypriaed (Tfouws beloftenïffe gedaenhebbendeaenLufvrouwCelé1-
ftina) verfoekt Minsluftmet haerteplegen, zydekuyjheydHeiende, wil 't welfde niet gedogen; waer over Cypriaeri mifnoegt zijnde, zy-h dadelijk begeeft na Jufvrouw Rozemonde; doet verjoek om haer tè minnen, en tot zijn liefde te bewegen-, doch werd haer wederliefde hem ohlzeyd. Raniclis komende (naer ouder gewoonte) -vind Cypriaen voor de deur vati
Rozemond, is grootelijks mifnoegt, en bef huldigt Rozemond van ontrouw, dies Rozemond vleyende, hem zulks zoekt f ontpraten; doch is zijn jaloerf- beyd zoo groot,dat geen beedïnge noch gevley,van zijn geliefde Kozetaond,zulks heeft kunneH te wege brengen, derhaben Rozemonde [gram werdende) hem haer Liefde ontzsyd. Raniclis dit ter herten nemende, beklaegt hem over zjjnjaloerf- heyd, valt Rozemond te voet, bid aen haer dat zjjnmifdaed hem vergeven tnogte werden, doch is vergeefs. Cypriaen een Liedjegerijmt hebbende,komt 'voor de deur van Rozemond,
laet het zelfde aldaer door eenige Spelluyden, op het cierlijkfi fpeelen en zingen-, Ro- zemond komt by hem, haer gelatende groot mijnoegen daer over te hebben, zeg- gende, zo zy haer luften mogt gebruyken, zoudzy Cypriaen wraek, inplaets van liefde,tot vergeldinge verkenen. Cypriaen zich nederbuygende,bied zijn geweer aen Rozemonde,opend zijn boezem, begeert dat zy haer wraek-luft zal volbren- gen, en offert hem gewillig uyt Liefde ter dood. Rozemond verwondert over zijngewilligheyd > aenvaerd zijn degen, dreygt
hem tedoorfteeken-,zy Cypriaen onvertzaegt ziende, dreygt hem eerft de oogen uyt tefteeken, en daer na het leven te benemen ; hy eVenflantVaft blijvende, beweegb bier mede het hert van Rozemonde,& inplaets van wraek, 't geweer ter neder fmijt, Cypriaen omhelzende, wreekt haer met een kus, waer over Cypriaeri verblijd, en zich in dienft haers Liefde begeeft. Rozemond,/*? haereenigheyd zjjnde,zjngt het Liedjen,dat zv ~v<m Cypriaen
begeert hadde; ondenujfchen komt Raniclis in Boere kleeding, [prekende met Ro- zemonde; eyndelijk zeggende verftaen te hebben van een zeker Herderiri, dat een Iufvrouw [genaemt Rozemond) gelieft werd van eenen Cypriaeri, welken Cypriaen de Herderin beloftengedaen hadde om te trouwen, maer niet en wilds na komen, om datzv hem de Minne luften weygerdé. Rozemond verwonderende,koftfulks nietgelooven-,Ce\e{{ïna in Herderinn»
Jcbijnfween aen haer zulks gefchied te zjjn;Cyptiaeti komt op hetJlagh; hetzelfde e 4 yerjlaendej
|
||||
verflaende, ontkend het, zeggende zijn leven geen Herdertn gejprooken te hélen-,
Celeftina ontdekt hoef; Cypriaen dit wende, is 'verwondert jen werd van
'Celeftina met zpo veelwaer-tekenen ove? 'tuygt, dat Rofèmondy^w valfcheyd gewaer word, en hem verbod doet (in 't by-wezen van Raniclis,) hem noyt na dezen meerby Rozemond te laten vinden ,waer mede Kozzrnon&(omeaerdi?) wan hem afjcheyd, en Raniclis, en Celeftina middel ramen Om haer voorgeno- men werk te volvoeren. Rozemond miflroojlig (flwCypriaens valfcheyd , hijgt berouw dat zy
haer Raniclis heeft afgejlagen,bejluyt eyndelijk aen Raniclis tejchrijven; vree f- achtig zijnde, •weet niet hoe zy ml; Cupido by haer komende, raed haer voort te varen, belovende haer vry verzekert te zijn , zulks by Raniclis aengenaem, ên fvaerdig ontfangen z&l werden-, haer aenbiedende den Brief in handen van haer geliefde Raniclis te geven. Raniclis den Brief ontfangen hebbende, gaet daer mede by Ce\e{ïma,baertrooflende met hooptdoorhem en Rozeraonde,^po veel te weeg te brengen, dat zy [gelijk hy met zijn Rozemonde) ook mep haer Cypriaen, gelukkelijk zal komen te trouwen. Raniclis openbaerd hem aen Rozemonde, werd zeer aengenaem by haer
ontfangen, met beloften van Echtelijk te Trouwen. Raniclis gedachtig zijnde, Cypriaen en Celeftina , bejluyt met Roze-
mond, dat Rozemond haer verkleeden zfll in 't Herderinne kleed van Ce- leftina, en dat Celeftina haer verkleede infchijn van Rozemond,o«z te zien, cfi men door die middelkofl werken om Cypriaen tot Celeftina te bewegen; dit gefchiedende, komen by Cypriaen, die zich verandert vindende vangemoed, valt voor Rozemond ter aerden, meenende die zalfde Celeftynr^?^»; haer biddende zijn mifdaed te verfchoonen, en hem in genade aen nemende, haer liefde en trouwe wilde waerdig kennen; Rozemond [om Cypriaen te proeven) zeyd met den Huyfman getrout te zijn, alzpo Cypriaen haer verlaten hadde, en dathy nu zpude moeten genootzaekt zijn met Rozemond te trouwen-, waeroVer hy miflroojlig zijn ontrouw beklaegt;neemt voor hem eenzaem te leven, teroorzaek hy zijn trouw gebrooken hadde, en niet wilde met een ander vereenen als met zijn geliefde Celeftina. Rozemond haer ontdekkende, zeyd hem Celeftina te zullen genieten; Ce-
leftina haer ontdekkende, omhelfl Cypriaen. Raniclis het Boere gewaed uyt doende,getuygt Cypriaen dat hy met Roze-
mond z$'trouwen, en eyndigt alzpo. Namen der Uytbeelders.
CYPRIAEN, verlooft aen Celefiijn.
CELESTINA, een Amfteldamfche Dochter.
ROSEMOND, woonachtig tot Amfteldam.
RANICLJS, verlieft op Rozemond,
C V P I D O.
MARGRIET, Kamenier van Rozemond. -.
EERSTE
|
|||
VAN R O 2 E M O N B.
|
|||||||
,*
|
|||||||
EERSTE HANDELING.
CYPRIAEN. CHESTINA:
Yn Lief.' waerom hebt gy, van mijne liefd
miftrouwe ?
Cekfii. tlyt vreeze dat gy uw belofte niet zult houwe,
Cypria. Wat oorzaek heeft uw vrees, dat zulk» zoud ge/chien ? 'Cekfii. Maer door d' ervarentheyd, gelijk wy daeglijks zien.
Cypria. Uw vrees is ongegrond, en buyten wet van rede.
Cekfii. Gelijk mijn Lief daer zeyd, zoo zeyden dikwijls mede
Die geen, die Minnens luft volbrachten, maer zoo dra De luft geboet was, ach / dan moft op haer gena De Dochter leven; neen f ik laet u toe te vryen In alle eerbaerheyd, maer field de Min ter zyen; Denkt om de luft niet eer, voor d' eere dat toe laet; 't Gebruyk van Min, eylaes.' een teere Maget fchaed j Al wat de Liefd vereyft, in d' eer, datmoogt gy krijgen. Cypria. Mijn Liefd wil Minnens luft. Cel. Ik bid mijn Liefwild fwijgen,
Zoo gy, mijn trouwlijk Liefd, zoo toond uw Liefd getrouw > Houd luft zoo lang in dwang, tot dat ik ben u Vrouw, Bedwingd uw Juften doch, tot dat bequame tijden Die vreugde tufïchen u en my Lief zullen lijden. Cypria. Ik die zoo meenig dag, ik die verfcheyde jaren
Getracht heb, met mijn lieve Celeftyn te paren ,• Ik die door trouwheyds pand u fwoer zoo meenig eed, Dat ik u trouwen zoud zoo gy mijn wille deed; Gy hebt van dag, tot dag, gevoed mijn Mins vertrouwen, En my tot noch de luft, ach / Celeftyn onthouwen ,- Waerom ey .' zegt my doch uw Minne niet verleend, Indien gy Cypriaen uyt rechte Liefde meend ? Cekfii. Gy vraegt het geen gy weet, daer zijn verfcheyde wetten
Die 't minnen wel gebien,maer minnens luft beletten; Men ziet, wanneer een Maegd een longman zoo veel geeft, Dat hy zijn minnens luft van haer verkreegen heeft, Zijn vryen is gedaen, wat volgt 'er i ach ? ellende, Een knaging in 't gemoed, die Maegden kuyf heyd fchende j Men laet de arme Maegd beweenen hare rouw, En die haer had gevrijd, die zoekt een ander Vrouw. Cypria. Wat zeekerheyd hebt gy, dat Cypriaen zoud hatea
Zijn Celeftyn, na zy de mm had toe gelaten Dg
|
|||||||
«» TOÖNÉÈLSfrÊL
Deluften zijnes wenfch j veel eer vertrouw ik dat,
Als luft genoten is, men meerder oorzaek had, Om in de Liefd ftantvaft zijn Lief getrouw te blijven. Cefefti. Wat zoud men menig boek van dezen handel ichrij ven ? Wat had men menig dag van noode, eer men zouw Bewijzen het vervolg, van rnins plicht voor de trouw» Zoo veel ken Cypriaen nietfweeren, nocht beioven, Of't is wel eer gefchied, dat men onwaerd verfchoven Een eerbaer Dochter liet; 't mocht ook zoo gaen met mijn, Daerom en zal 't van my doch noyt geleden zijn» Hoe wel 't is waer gy my vaek hebt belooft te trouwen, Zoo gy uw Ziele mind moet gy beloften houwen ; En 't zy dat gy de min al na uw luft volbracht, Gy hield uw trouwe niet, zoo gyze nu niet acht. Cypria. 'k Heb Celeftina, u mij n Liefdens trouw gefworen, 't Is waer, 'k heb u voor mijn Ziels afgodin verkoren j Ik draeg u in mijn hert, ik min u in mijn Ziel, Gelijk mijn afgodin, voor wien ik dagelijks kniel; Zoo ik met mijn verzoek, mijn Engel heb mifdreven, Ay.' wild uyt Liefde dat u Cypriaen vergeven, 't Is maer verzocht, en zoo't verzoeken u mif haegd , Is 't billik dat uw flaef zich naeru wille draegd. Cekfli. Uw heufheyd (waerde Lief) ken onglijk meer verdienen, Als mijn eerbieding weet uw heufheyd te verlienen j Mijn lievert, ach.' 't is tijd dat ik vertrekken moet, En zijt met deze kus van Celeftyn gegroet. Cypria. Vaer wel,mijn Lief,vaer wel. (W.Eylaes.' mijn Lief,hoe dus? Cypria. Watis't?C^/.Engeeftgymynieteens?C>^.Watdoch?Ce/.Eenkus. Cypria. Vcrfchoont my Lief, ik wenfch indien 't u luft te fcheyde, Dat u de goede Goon met deze kus geleyde. cekfy» Binnen. Gaet Celeftina, gaet, de kus dien ik u gaf,
Daer mee zal ik van u mijn Liefde trekken af. Ik minden Celeftyn wel eer,
Maer nu min ik een ander weer ;
O min.' ó zoete min! uw krachten
Die Ipeelen fteeds in mijn gedachten j
O min! uw fchicht heeft my gewond
Met Liefd, tot Iufvrouw Rozemond;
Ik ga, en voeg my by haer deur,
Daer ik uyt zoete minne treur.
Ach! Rozemond, gy die met zoete droom, uyt minne, Pe lieve flape voed; uytmuntende Godinne, Die niet u Cypriaen, wiens hert met min gewond, Uyt Liefde lieven wild, wreed, wreede Rozemond. |
||||
VAN ROZEMOND. <5i
DieRaniclis alleen uwgunften fchijnt tetoonen ,
En mijn getrouwe dienft onwaerdig te beloonen ,• Ach • wreede Venus, ach .'hoe pijnigt my u brand, Daer leyd mijn roem, ik fla de Wapens van der hand; En zal in plaets van dien, als ik my placht te wreeken, Niet meer dien ftrengen Mars, maer u, ö Venus.' fmeeken; In plaetze van dit Swaerd, dat d' alderwreetfte dwong, Zal ik, ach.' Cypria gebruyken nu mijn tong,- Om met gevley, gefmeek, u hertje Lief te trekken Ter plaets, daer ik het mach mijn hertens wond ontdekken; Op hoop, dat uw genaed, ach! waerde Rozemond, Genezing toonen zal, aen mijn verliefde wond; Ey / flucxze beenen, mijn geboeyde hert wilt dragen Ter plaets,daer Rozemond, mijn tong mach hooren klagen ; Van al de droeve ramp, van al het wreed verdriet, Dat my om harent wil, (leyder!) alleen ge/chied ; Ach min f ach zoete min! ach minne! drijft my heene Voor 't Venfter van mijn Nimph, op dat mijn droevig weene Mach raeken haer gehoor, en dalen in haer hert, Op dat zy eens gevoeld, mijn nieuw ontfteeken imert; Mijn Lief, mijn Rozemond, wiens hertje leyd gedooken In zachte plu/men, met uw oogjes toe gelooken; Ik roep, ik roep noch eens, mijn Lief, mijn Rozemond , Mijn Lief, mijn lieve Lief, aenfchouwt de zoete wond, Diemy de minne (God) heeft in het hert gedrongen. ROZEMOND uyt 'et venfter.
Ro%em. Wel Cypriaen, gy hier > Cyp. Godin, ik ben gedwongen,
Dat ik hier in de nacht, met moedeloos getreur, Kom dooien over ftraet, en kermen voor uw deur; Aenziet uw flaef, Princes, die ieefd als zonder leve , Zoo ik u yets mifdoe, wilt het mijn Liefvergeve. (toont. Ro^em. Noemt gy my Lief? dat 's vrcemt, 'k heb u noy t Liefd ge-
Cypria. Is 't wat te vry ? ik bid mijn vryigheyd verfchoont.
Ro^em. Te vry, en ook te ftout. CypMijn Engel moet vertrouwen
Dat waer de Liefde heerft, geen reden maet ken houwen. Rozpm. Wie buyten redens maet Liefd 's luften volgen wil,
Die volgd geen Liefde, maer een reddelooze gril; Ranidis Op vrundfehap ik verzoek, vertrek u Cypriaen,
üyc- Vermits ik niemand wil by nacht te fprake ftaen. Binnen.
typria. Dit u verzoeken zal ach / Rozemond gefchiede,
Uw onderdaen en flaef volbreng u heus gebiede ,• Vaer wel, ha! Ziels vooghdes, fchoon dat ik van u ga, Ik draeg u beelt'nis meê, ik oog uw oogjes na. *irmm' Dit
|
||||||
■.-■y-^r^- ■■:
|
||||
6z TOONEELSPEL
Rank. Dit 's meer als ik cyt zag, dit 's buyten de gevvoont,
Dat yemand in de nacht zich voor uw deur vertoond j Mijn Lief, mijn Rozemond, dit oorzaekt my veelvreeze, Dat onder onze Liefd een vallen bedrog weze j Wil ik gaen kloppen aen, en fpreeken eens met haer? Hy klopte joe >t . jat jloort Zy licht.
ROZEMOND uyt 't venfter.
Rozem. Wel Lieffte zijt gy daer ?
Rank. Ia Rozemond ,• wilt gy dat ik my zal vertrekken ?
Rozem. Zoo zoud mijn Zonnens glans met nevels dampbedekken,
Neen Lief, ik koom beneen; ach ! Raniclis mijn waerde. Rank. Ik achten u wel eer mijn glory op der Aerden,
Maer leyder nu mijn hel. Rozem. Mijn hertje wel hoe dus,
Dat gy my niet ontfangt met een gewoone kus ? Waer in milcleed ik Lief? Ran. Die vraegd het geen hy weet, Onnodig dat men die beleefden antwoord deed, Ontrouwe Rozemond. RofMoc dus mijn Lief? Ran.Ontrouwe. Rozem. Hoe, is 't u errenft, oft zal ik het fpots-wijs houwe ?
Rank. Doet zoo 't u beft gevalt. Rof. Ey.' doet my doch verftaen,
Waer in dat ik u heb, mijn eygen hert mifdaen; Ey.' zegt doch is van my u eenig leed gefchied ? Rank. O neen! oft alzoo waer dat acht gy immers niet.
RozemSt Schijnt Liefgy boert met mijn.
Rank. 't Is waer, gy raed te degen,
'k Acht Rozemond is om mijn boertery verlegen;
Gy noemt my uwe Lief, ha ! Hemel ken het zijn ? Hoe lief dat ik u ben, betoond gy wel aen mijn. Rozem. Mijn hertjen,ach! wat is 't ? Ran. LX hertje? Rofla mijn hert.
Rank. Noemt hem zoo, die in't hert van u gelief kooft werd.
Rozem. Dat doen ik, want ik Lief geen liever als die geen
Die voor mijn oogen ftaet, en fteeld mijn't hert alleen ;
Mijn Raniclis, mijn Lief. Ran. Ha / licht verkeerde Vrouw,
LIw flikke floyery, ik voor beveynftheyd houw >
Ha! wifpelturige die met uw lorte zinne ,
Speeld yder uur op uur, in nieu ontfteken minne;
De eerfte die gy mind, is die gy 't laetfte ziet,
Het oog dat voed uw min, maer 't hert gevoeltze niet;
Onlukkiger als ik, en leeft 'er wreede Goden,
Ik die mijn dienft, mijn Ziel, mijn leven aengeboden,
Uyt gulle Liefden heb, haer, die uyt Liefde mijn,
Haer Liefde thoonde, maer 't was Liefde in de fchijn j
Ha! Rozemond is dit 't geen gy mijn fwoert te houwen ?
Rozem. Van waer, ach! Raniclis komt u dit valfch miftrouwen ?
Vaa
|
||||
VAN ROZEMOND. 63
Rank. Van waer, ach f Rozemond komt u die zotte zin
Dat gy lichtvaerdig dus verwifleld in uw min ? (hooren f
Ro^em. Lichtvaerdig > Ran> Ia. Ro^em. O Goon.' wat moet ik niet al
Wat lafter komt my tot mijn onfchuld hier te vooren ? Wat dulle razerny heeft Raniclis ontmant ? Wat jalouzy heeft hem berooft van zijn verftand ? Gy weet het, ach.' heiaes, dat mijn verliefde zinne, Noyt yemant meerder gunft betoonden, in het minne, Als u, die nu mijn gunft, mijn Liefde, en mijn trouw, Voor zoo lichtvaerdig fcheld, ach.' dat den Hemel wouw» Dat ik de min zoo niet ter herten had genomen. Rank. Ach.' dat den Hemel woud dat ik noyt waer gekomen
Ter plaets, daer my de min eerftmael het hert ontftak, En u beveynfde tong, van 't veynzend minne fprak ,• Ik haet den dag, de uur, dat wy (ö Goden) t'zamen, Voor d' alder eerfte mael, van min te fpreken quamen j Ik haet die zotte luft, en wen/ch op my een ftraf, In plaets ik Rozemond, het eerfte kusje gaf; O kus.' ö val/che mond.' ó oorfaeck mij nes Minne .' Ontrooffter mijnes vreugd.' ó Dief-eg mijnes zinne l O kus / 'k verfoey de kus, die eerftmael't vuur in 't hert Ontfteeken heeft, en nu betoond haer brand, en miert. Roietn. Is dit de loon mijns dienfts, vergeldinge mijns trouwe ;
Ach .'Hemel, hoe is mijn, mijn vryighcyd berouwe; ■ Hiermee ftaek ik mijn Lièfd, hier mee is 't lieven uyt ,• Vaer wel, mind daer 't u luft, 'k verfoey die Venus guyt. Rank. Meend gy het geen gy zegt? Ro%. Och ja Ran. Ik niet mijn
'tZijn üefdens treekjes Lief,die ik uyt liefde toone, (fchoone, Mijn waerde Rozemond, een kusjen. Ro\, Weg van mijn, U kufTen ? neen, ó neen.' 't zal nimmermeer niet zijn. Rank. JMijn Rozemond, ik ken u doch niet toe vertrouwen ,
Datgy die wreedheyd (leeds zult in u hertjen houwen , Vertrouwt (mijn waerde Lief) my doch niet anders toe, Als dat ik dit (mijn Lief) uyt rechte Liefde doe. Ro\cm. Acht gy dat Liefd ? ik niet, weg met uw zotte treken j
Mijn Liefde isgedaen, uw lafter deedze breken; Zoo lief, lief-kooft gy niet, d3t ik in Liefd verval, Zoo verr', dat ik u oyt weer liefde toone zal. Rank. Ach.' Rozemond, mijn Lief, mijn zoete vyandinne,
Ik kniel voor u ter aerd, en bid u om de minne Die ik u heb getoond, en toonen zal, dat gy Uw wraek-luft boet aen mijn, met Liefdens tyranny; . Ach.' ziele Vöedfteres, hert boeyfter, pronk der aerde, Minsglory, Liefdens roem, is Rozemond mijn waerde j f Met
|
|||||
J~^ÉM>. ........■■ .,.
|
|||||
w
|
||||||||
$4 TOONEEL SPEt
Met neer gebogen knien val ik voor u te voet,
En offer Rozemond mijn leedwezend gemoed;
Ik ken 't ik heb mifdaen, maer mifdoen zonder weten,
Heeft (buyten kennis) Lief, Raniclis doen vergeten $
O Min ƒ hoe min ik dus ? ó brand! die my zoo brand >
Dat ik (door Liefde) ben als redeloos ontmand j
Ik bid u Rozemond, met fprakelooze fpraek,
Wreekt u op Raniclis met wraekeloozewraek,
Doet wat u lult te doen, gebied Lief u gebiede
Zal door berouw mijn Lief, mijn Rozemond gefchiede.
Ro%em. Noemt my u Lief geen meer, mits ik uw Liefd verzaek ,
En toon af-keerlijkheyd (als proeve van mijn wraek. ) Rank. Moorderefïe, neen, beulin ,• ook niet, ha! Rozemonde,
. Zal in zoo lieven hert die wreedheyd zijn bevonde ? Zal in u zacht gemoed zoo ftraffe ftrafheyd zijn, Dat gy my dooden zult ? ha.' Hemel is op mijn Der Goden haet zoo groot ? neen Rozemond mijn I-even, Vlucht niet, ey Haer ik u eerftnoch een kusjen geven ••, Een kusjen waerde Kimph. Ro%. 't Zal nimmermeer gefchien, Rank. Waerom mijn Rozemond? iïo^/kWil Raniclis niet zien. Bim.
Rank. Vlucht gy, ha / Moorderin, en wreedfte a'ler Vrouwen?
Nu fchuw voor Raniclis, wie had oyt zulk vertrouwen ? Is 't (Goden!) dus verkeert, heb ik zoo veel mifdaen, Dat al de Liefden is zoo fchielijk weer vergaen? Dan doch; 'tfchijnt Rozemond veel meer vermaken vind, In Cypriaen als my ; almachtig Venus kind, Uw Goddelijke macht aenbid ikmeteerbiede, Laet mijn genade van mijn Rozemond gefchiede j 'k Heb Rozemond mifclaen, ik zelfs de oorzaek ben, Dat ik van Rozemond geen gunft meer krijgen ken; Vervloekte jalouzy, door u is dit gekomen, Ik ga om zien wat beft tot hulp diend voorgenomen' &»**. TWEEDE HANDELING.
CYPRIAEN komt inét eenige Speel-luydeo. voot
de deur van ROZEMOND, Cypria. ^^^% E nacht, de bruyne nacht, befchaduwt berg, en
boomen ;
O nacht.' gewenlchte nacht, vreugd-voedfter voor die geen, Die met gerufte flaep haer vreugde fchept in 't droomen, Daer ik hier voor haer deur op-offer mijn gebeên;
r J ° 't Bc-
|
||||||||
ëaHüHÉÉ^a*^
|
||||||||
'
|
||||||||
't Bedroefde hert vol pija zoekt yets tot^Ip^crmaken;
De mia, eylaes! de min mijn geeft tot rijmen dreef, Op hoop met vreugd mijn fmert u hertje mocht geraken, Dies op gevoyfde maet, ik deze rijmpjes fchreef » Dees rijmpjes, die voor u mijn Rozemond met (haren, En lieffelijkgeluyd, al mijn bedroeft verdriet, Al klagende met vreugt, mijn fmert zullen verklaren; Vangaen, en queclt met vreugd, de pijn dieik geniet. Werd dit na volgende gezongen, en gefpecld.
I.
\7 Lied heen droeve s&chjes,
* Na mijn Rozemond, "wiens hertje brand (eylaes.') van %>ete minne j
Tenm m>e <vrucbjcs, Worteldgy 'm 't hert, wan mijn ^verliefde lïëte moorderinru j
Droeve traentjes mocht ik » mengen in hoer bloed, Rosiemond, ik weet, Mijnjmert, mijn leet, Beweegden u gemoed. IL
Moer wat is 't (ó Goden.')
Oft ik klachjes, traentjes, kuchjes, offer oen mijn Ro^emonde, Gy (doortw geboden) Hebt hatr inde mi», mettroms beloften foaerdiger werbondt -, f z Vliegt
|
||||
té T O O N E E L S f E L
Vliegt ten Hemel, droeve ^tchje's, tuygd oen de Oom,
Dat ik om de Min,
Van mijn Goddin,
Moet fleren durend dom.
III.
Ach l hoe kan ik leven,
Als ik Rozemond, bedenk hoegy in lusjes,<van de minne, Sub ten offer geven, Lipjes, borsjes, hartje, weitje, ja u iglfs aerds Goddinne;
Droeve gedachjes gullen mijn tuygen wat ugefckkd, Lieve mmnens 'vreugd, Mijn Lentensjeugd, Moet finoor en in werdriet. ROZEMOND ujrt 'et venftcr.
Ro\em. Wie daer ? Cyp. 't I* Gypriaen, ha! voedftcres mijns leven.
R&ym. Gy hebt my met uw doent, oorzaek tot wraek gegeven.
Cypria. Voldoet Iufvrouw het geen, ik heb aen u verdiend,
't Zy wrack, 't zy wat het zy, al 't geen gy mijn verkend > Neem ik gewillig acn,,Rot* Vertoeft ik koom beneden. Cypria. Speel-luydon u vertrekt. Sfeei-tydtn Hm»,
Rozgm. Wel Cypriaen, wat reden
Bewegen u, dat gy in't midden van de nacht,
Met vruchteloos geipel mijn hert te winnen tracht ? Cypria. Iufvrouw het is de Liefd; Licfd doet my zulks plegen.
Ro^em. Wat oorzaek l Cyp. Oma hert tot Liefde te bewegen.
Ro^em. Tot Liefde > Cyp-. Ia, tot Liefd, ha! lieve Rozemond,
Op hoope dat uw flaef dacr door beweging vond. Ro^em. Indien ik na mijn wenfch,u Cypriaen mocht loonen, (nen
'kZoudmyaenu. Cyp. Hoe dochi?R«^. Eenwreêbeulïnnetoo- In plaets van Liefd, die gy u hier mee acht verdiend, Zoud u een wreede wrack tot looning zijn verliend. Cypria. Toond u, naer uw beliefd, zoo wreed als 't u behacgt,
Dood my, 't zal glory zijn, dat200 een litve Maegd Een Minnaers Ziele doet uyt 't lievend lichaem varen j Ach / Rozemond, verkort, verkort mijn levens jaren, Indien ik niet en mach genieten uwe min, Gun dat ik van uwhand de dood ontfang, Godin j Ik offer u met vreugd, om mijn ellend te korten, Dit ftale Lemmet om 't getrouwe bloed te ftorten ; Ontfangt het, 't geen wel eer beichermer was van mijn» Laet dat nu Rozemond, uw wraeks voldoendcr zijm Laet dit zijn Meefters bloed, uyt hert en aders zuygcn, Laet dit gevcruwde ftacl met bloed mijn trouw gctüygcn # |
|||
VAN ROZEMOND. 5>
Ik kniel, zie daer mijn Lief, en lever a dit fwaerd.
Rc^em. Zoo lieven dood, acht ik u Cypriaenniet waerd, (villen? Meer wreedheyd wil mijn wraek. Cyp. Luft uw wraek mijn te Voldoetze, graegzalik, watgy wild, willig willen; Is dat noch niet genoeg, zoo doet my deze fmert, Rukt levend uyt mijn lijf mijn op-geoffert hert; Oftkapt vanlit, tot lit, al mijn verliefde lede, Ha! Rozemond, wat zal ik tot verzeekerthede Van mijn getrouwe min meer toonen, als dat gy, Bereyd en willig ziet om uwe Liefd in my. Ziet hier de plaets bereyd,
Daer 't lievend herte leyd, Ha! lieve Moorderinne; Uw wreedheyd noem ik zoet, Koom Rozemond voldoet, Uw wraek-iufr. aen mijn minne. Rukt uyt zijn Leger-fteê
Mijn hertje, 't geen alreê Uw willige flaef doet buyge ; Op dat het aen Me-vrouw* Zijn Liefde, en zijn Trouw* Getrouwelijk mach getuyge. Ro^em. Rcykt my u fwaerd. Cyp. Zie daer almogende Godirt
Mijn trouwe borft ontbloot, en floot 'er vrylijk in. Rozpm. Wel aen houd daer; 6 neen.' legt daer vervloekte degen.
Cypria. Heeft Rozemond berouw, van haer opzet gekregen?
Ro^em. U moorden/t waer te wreed; neen,'k wil my anders wreken;
Cypria. Hoe doch ? Rot- Maer met dit fwaerd de oogen u uytfleken.
Cypria. Mijn oogen, waerom doch ? ach / Rozemond, mijn oogen ?
Rozjm. Om dat gy daer door hebt de Liefd in 't hert getogen.
Cypria. Uw flaef gewillig is te doen 't geen u behaegt.
Rut$m. In plaets van wraek is 't Liefd, die Rozemonde draegt j
Mijn wraek dat is een kus, ó roover van mijn ziele / Op wien Liefds keurig oogen krachteloos verviele,- Wanneer u zoet gefpel, en 't aengename Lied, Öp 't cierlijkfl gerijmt, na bootften ü verdriet y O pijne vol van vreugd! ö vreugde vol van klachte ? Hoe waerdig doet gy mijn in 't hert die waerde achté j Ach \ als ik noch bedenk u Liedjen zoet van zin, Zoo brand mijn hertje, (laes!) in vlamme van de min. (keti Cypria. Veynfl Rozemond met mijn? RozMet veynzen moet ik fla-
typrk. Zal Cypriaen (Iufvrouw.') dan aen zijn wenfèh geraken ?
13 Spreekt
|
||||
<S8 TOONEELSPEL
Ro^em. Spreekt op, en zegt uw wenfch. Cyp.lk wenfch (mijn waerde
Te fterven van uw hand, tot teeken mijnes trouw. Vrouw) Ro%em. En ken uw trouw aen my geen ander teeken geven ?
Cypria. Het alder-zeekerft is, dat ik verlaet het leven.
Ro^em, Zoud ik dan moorderin van uw getrouwheyd zijn ,
En dooden Cypriaen ? typ. Op dat daer door in mijn Mach blijken wien ik ben, en hoe dat ik beminne. Ro%em. Waend Cypriaen, in mijn zoo wreeden hert te vinne ?
Waend Cypriaen, dat ik een, die my zoo getrouw Bemind, als een beulin van't leven rooven zouw ? Waend Cypriaen, dat ik zoo godloos my wil toonen, En uw getrouwigheyd zoo ondankbaerlijk loonen? Ach! neen, mijn teer gemoed is van een ander aert, Mijn voorftel was tot proef, ik acht uw trouw zoo waerd, Dat ik tot loon van dien, indien gy moft verliezen Het leven, graeg de dood voor u wilde verkiezen. Cypria. O Goon / ö goede Goon.' wat luk toond gy aen mijn ?
Dat Rozemond mijn trouw haer dood acht waerd te zijn > ïufvrouvv, uw flaef die knield eerbiedig voor uw voeten, De gan/che wereld zal die glory weten moeten, Dat d' Amftel roemen mach van een Bataeflche Maegd, Die om getrouwigheyd, getrouwe Liefde draegd; Wat zeg ik ? ik zeg recht, ten zy my het vertrouwen, In Liefde niet bedriegt, mits in 't gemeen de Vrouwen Te licht veranderen, het geen ik niet vertrouw In Rozemond, die 'k voor ftantvaft in Liefden houw,- Bataeflche Nimph^ieraed, en pronk van alle Maegden, Ach! mocht het zijn ver/choond, indien ik u yets vraegden ? Ro%em. Zeer garen, mits ik u ook yets te vragen meen,
Dies vraegd't geen u gelieft. Cypria. Neen, Rozemonde, neen;
Vraegt gy eerft. Ro%, Waerom ik ?
Cypria* Op dat ik eerft door 't vragen,
Met antwoord mach voldoen, mijn Iufvrouws Welbehagen 5
Die (zoo zy mijne vraeg) met antwoord my voldeed ,
Mocht oordeelen, dat ik tot voldoening, gereet
Van hare vraeg zoud zijn; door haer voldoen verbonden >
Dies laet my tot voldoening d' eerfte zijn bevonden,
Op dat mijn will'ge dienft aen Rozemond gefchied,
En my (in als wat zy gebiede) willig ziet.
Ro^em. Nu zal ik d' eerfte zijn, mijn vrage dat is deze,
Mach my de eer gefchien het Liedjen eens te leze, Het geen gy Cypriaen deed fpeelen voor mijn deur ? Het Liedjen, waer door ik verwiflel in mijn keur: 'kMin
|
||||
VAN ROZEMOND. «
'k Min die ik heb gehaet, 'k haet hem die ik beminde>
Door't zoet gevry, dat ik in uwe Rijmpjes vinde; Ey f geeft my 't Liedje doch, waer door mijn Zieltje leeft» tyfria. Niet tegenftaende het niets deftigs by hem heeft,
Geef ik het Rozemond, 't is flecht van ftijl, en rede. Ro&m. Het zy dan hoe het zy, 't field mijn begeert te vrede.
typria. Ontfangt het Rozemond ontfangt het waerde Vrouw >•
Oogt niet op 't nietig rijm, maer acht'et door de trouw ,• Die 't zelfde my (uyt Liefd ) tot Rozemond deed fchrij ven, Wiens will'ge flaef ik ben, en eeuwig hoop te blijven. Rozetn- Uw Geeftigheyd, uw deugd, ach.' heufche Cypriaen,
Die hebben my (op't hoogft) in mijn begeert voldaen, Zoo 't u believen zy, laet ons wat t'zamen wandelen; 'k Heb yets geheyms met u in ftilligheyd te handelen. Simm. R A N I C L I S.
Ach / waert my niet gefèhied, ik had het noy t gedacht,
Dat zoete Liefde was van zulk een wreede kracht; . Dat ik mijn Rozemond, door jalouzy verftoorde, Was oorzaek dat zy na mijn fmeeking niet en hoorde j Dat ik mijn Rozemond zoo dwarlïen antwoord gaf, Als zy my vleyde, ach! dat werkt mijn eygen ftraf j Waer waren Raniclis doch uw gedacht, en zinne ? Hoe quaemtgy dus verdoold tot nadeel uwes minne ? Dat gy uw aerdfch Godin, aendeed jalours verdriet, En haer, oy me.' aen mijn onwaerdig fmeeken liet j O fpijt.' ö na berouw! ö knaging van leedwezen.' Vervloekte jalouzy, uyt u is dit gerezen ,- Ik die by Rozemond zoo waerdig placht te zijn, Zy die haer Licfdens dicnft zoo dienftelijk aen mijd, Aen mijn te toonen placht, is nu mijn Vyandinne, Ia toond my wreede ftraf, en wraek, in plaets van minne; Ach I Rozemond, fchoon gy uw Liefde trekt van mijn, Zoo zult gy noch mijn Lief, mijn Ziels voogdeffe zijn j Ik zal (zoo lang mijn Ziel, zal in dit lichaem woonen ) tl alle Liefd, en dienft eerbiedelijk betoonen; Ik zal mijn Rozemond (zoo lang ik leef) getrouw Beminnen j haer alleen verkiezen tot mijn Vrouw.; Wat middel zal ik beft gebruyken in mijn minne ? Om Rozemond (eylaes i) de ncygingmijnes zinne T' ontdekken; ach.' hoe zal ik dit beft leggen an ? Dat ik als ( onbekend) haer zomtijds /preken kan > In vreemt gewaed, hoe doch; wil ik my gaen verkleede i In Boere fèhijn, en dat om veel verfêheyde reede, f 4 Die
|
|||||
'*?
|
|||||
P TOONEEL SPEL
Die 'k daer toe noodig acht, dit is de rechte vond,
Te fpreeken met mijn Lief, en waerde Rozemond; Ha Hemel! gun aen mijn, dat ik mijn zoo mach dragen , In deze fchijn, dat ik mijn Iufvrouw mach behagen; Ey Goden! door uw macht, my zoo veel gunft verleend, Dat Raniclis doch met zijn Rozemond vereend; Cupido, god der min, ó Venus! Liefd Godinne, Toond uwe gunft aen mijn, ikhidti laet mijn minne, , Laet mijn gewondehert, mijn lijf, mijn ziel, en bloed, U zijn een offerhand j ik open mijn gemoed, En geefu al de grond van mijne min te kennen; Laet ik my door uw gunft, mijn leven lang gewennen -t Ten dienfte van mijn Lief, ter Liefd van Rozemond j Ha 1 Rozemond, mijn Lief, mijn Zieltjen is gewond, Mijn hartje blaekt»en brand, 't gedacht en zinne haeke, Dat ik op 't fpoedigft my verkleed, en vaerdig maeke, Om in een Boère fchijn te fpreeken, haer die 'k min, En toonen onbekend de neyging mijnes zin. Bimtn. RANICLIS üyt in boere gewaed.
Dit arme hert gewond Ö Liefd.' uw lift is vreemt,
Met Liefd tot Rozemond, 't Gegeven gy beneemt,
Gaet Boere kleeding kiezen ; En acht het voor geen fteele.
Die 'k ben wil ik niet zijn, Staet Liefde 't fteelen vry ? Maer (laes /) door deze fchijn Zoo neem ik dan voor my
Mijn eygen zelfs verliezen, Liefds dievery te plegen;
Wat doet de Liefd niet al, Mijn hert (met min gewond)
Waermeêdenlievertzal Zal trachten Rozemond, '
Liefds lieve kueren fpeele ? Tot weêrmin te bewegen, **'«.
t E L E S T f N A.
Nu mijn Lief een ander vrijd Cypriaèn, ha! Cypriacn,
Heb ik reden om te klagen, Is u Liefd zoo haeft Vergeten ? 'kBëmijn ruft,envryheyt quijt, Denkt gy nu niet langer aen, Treurende flijt ik mijn dagen; Al de tijd die wy verlieten Cypriaèn, hoe komt het by Hebbë,menig nacht aë nacht* Dat g' u Liefde trekt van my ? In Vryagre door gebracht. Is den Hemel dan zoo wreed? In Vryagie, in de Min,
Zijn de Goden my zoo tegen ? In veel duyzent zoete lusjes, 'kZal tot teeken van mijn leed, Stelt gy 't alles uyt fcj zin, (jcs? Storten brakke tranens regen, Denkt gy niet meer op de kus- Raniclis Nu dat Celeftyn verlïeft Op de lonkjcs, op 't gevry;
«yt- Cypriaèn die 'n ander kieft. En op al de minnery.
Rank. Wat Iufvrouw zien ik daer, in onbekende kleede ?
Zal ik vrymoedelijk wat nader tot haer treede ? Ea
|
||||
V A N R O Z E M O N Ö. ' n
En onderftaen oft ik ook ycts vernemen ken,
Waer door zy twijifelcn mocht of ik Raniclis bert; Mc Iufvrouw goeden dag. Cel. Ik dank u Huyfrnan zeer, Voor uw beleefde groet, en onverdiende eer. Rank. Iufvrouw ,• u heufch gemoed geeft door de tong te kennen,
Dat zich de Steeluy meer tot goede zeden wennen, Als 't grove Boere volk, oft /lecht gemeene Hen, Die zelden men zooheu/ch, gelijk de Rijke zien. Celefti. Uw woorden zijn getuyg van goed verftand, en rcede.
Ranic. Maer niet geacht Iufvrouw j want huydendaegs dekleede
Meer eer verdienen, als de wijfte Man zijn reen ; Ik hen een Boer gelijk de Huyfluy in 't gemeen, Van oordeel weynig, en in kennis onervaren, , Slecht van verftant, ten aenzicn wy de jaren (Ons levens) meeft hefteen, in woel'ge mvcrny, Als dagelijkze plicht,'t geen isLand-bouwery. Celefti. Uw redeneering my zeer goed gevallen teeld,
, Hoe lukkig heeft het luk haer gaven u gedeeld > Dat gy na ruft, en luft met arbeyd ilijt uw dagen,
i En't werk niet fwaerder neemt, als zelfs het welbchagea Vw willige luft gebied. Ran. Men ziet vaek hoe verkeert Dat meenig oordeeld, daerhy dikmaels ongeleerd, En niet ervaren is, van 't geen hy derft uyt fjpreeken ; Iufvrouw 't Land leven heeft al mee zoo veel gebreeken, Van zinne queliing, hertzeer, en ook droeve ftrijd, Vol zorg, vol kommer, onruft, en noch zoo veel dat gy 't Op duyzenft niet en zoud bedenken, nocht vermoede ,• Ben ik wat plomp, ey .'houd mijn Boerfheyd wat te goede. Celefti. Neen Huyfrnan ;'t geen gy (jjreektis redelijk, en wel,
Ia, zoo dat ik in 't minft my daer niet tegen ftel. , 'k Wenfch my de laft uw 's ampts (hoe rwaer die zy) te dragert > En datik eens mocht zijn van 't Jaftig juk ontftagen; 't Geen my dit herte drukt. Ran. Hoe Iufvrouw, deerd u yet ? tekfti, Eylaes f Ran. Wat doch ? CeL. Eylaes.' een overgroot verdriet*
Rank. Verdriet?&/Och jafi^w.Hoe ken't verdriet u lufvrou queHen*
Cekfli, Ach! Huyfman ik en ken u d' oorfpronk niet vertellen.
Rank. Hoe na is 't Liefd Iufvrouw, die u dus treuren doet ?
telefii. 't Is Liefd, eylaes! 't is Liefd,wiens bittere quel ik moet
Verlichten door de tong, en melden door het /preeken, K)<m\ Vermits het klagen fchijntde droefheyd wat te breeken,
Wanneer men onbefêhroomt, 't herts grond te kennen geeft.
Honk, 't Is wóuder Iufvrouw, dat gy om de Liefde leeft
In zulk een quelling, 'k bid dat gy my doch verklaert,
Op wat manier gy zijt uyt Liefde dus befwaert. Ach!
|
||||
7z TOONEELSPEL
CekflL Ach f Huyfman als ik maer in mijn gedachten krijge,
De tijd mijns vryery, onmogelijk dat ik fwijge, Van al de zoete vreugd dien ik uyt Liefd genoot, Als mijn geliefde my zijn trouwe dienft aenbood j Noyt gaf hy my een kus, noyt drukten hy mijn handen, Oft zeyde, Lief, dit zijn de ketenen, en banden, Waer mede ik mijn Ziel, aen uwe Zieltje bind , Dat u tot in de uur mijns doods getrouw bemind i Eylaes! hoe meenig nacht in dezer wijs verfleten, En nu, och arm / en nu onwaerdelijk vergeten, Word ik van hem, die my zoo vaek zijn trouwe fwoor, Vergeet zijn Liefd, en fteld mijn Liefde gantfeh te loor j O droef heyd! al te droef, 6 lijden.' niet om lijden, Ach! dat de dood de draed mijns levens af woud fnijden, En zenden my te graef, zoo waer mijn quel gedaen. Ranic. Iufvrouw l mijn deerd uw quel, dan doch gy moet verfken,
Dat gy de Goon mifdoet, met on verduldig fpreken. CekflL Mifdoen i k, om dat ik wenfch 't eynde mijns gebreken ?
Ranic. Neen; maer om dat gy wenfcht te zijn uyt u verdriet,
Door 't fterven, welk gebrek men in veel menfchenzict; Wanneer de Godheyd haer om beter fchijnt te plagen, De fwakke menfeh terftond,wenfcht om hét eynd zijns dagen j Zoo hy na wenfch niet werd van zijne plaeg bevrijd, Wenfcht hy, gelijk als gy, dat hem de dood affhijd De draed zijns levens loop,- 6 ongodzalig wenfehen ƒ En zijn de Goden niet beheerfchers van demenfehen ? Befchikken zy 't niet al wat dat den Menfeh gefchicd i En oft gy duyftmael wenfcht te fterven, 't baet u niet; j Ten aenzien, gy niet kend voor dat de Goden willen, Dies is het beft zich met der Goden fchik te (lillen, Tot dat haer Mogentheyd een uytkomft ons verleen, Dies bid ik, Iufvrouw! fteld door reden u te vreên j En zegt my wicn het is die Iufvrouw zoo beminde , 't Geviel wel licht dat ik voor u koft hulpe vinde; Vertrouwt my als een Vrund, en geeft my te verftaen, Hoe men deeslongman noemt. Cel.Mcn noemt hem Cypriaenj 't Is Cypriaen, eylaes.' wiens Liefd ik heb génooten,. Maer nu een ander vrijd, en is voor vaft beflooten Met haer te treên in d' Echt. Ran, Met wie doch is 't verbond.' CekflL Een Amfteldamiche Maegd. Ran.Uoc hict zy ?&/.Rozejaocd.
Rank. Mijn beyde wel bekend, maer hebt gy van haer trouwe
Eenige zeekerheyd * Cel. Die zal ik by mijn houwe ; Doch zoo veel moet ik u ontdekken, waer door gy Zult fpeuren Cypriaen, en Rozemonds gevry; |
|||||
. .^.---------,__. _^.___^___jüBasS
|
|||||
u
|
|||||||
VAN ROZEMOND. ~ Jtj
Zy is wel eer geliefd van eener die met rede,
Zijn affcheyd nam van haer, door eeh'ge tegenhede Die hem ontmoeten, na hy haer lang had gevrijd > Zoo dat dees Cypriaen, eens op een zeeker tijd, De eer van Rozemond verzocht by haer te wezen > 't Geen Raniclis aenzag j waer uyt dat is gerezen, Een haet, (door jalouzy) waer meed hy oorzaek gaf, Dat Rozemond haer Liefd van Raniclis trok af; Want zoo was die genaemt. Ran. O wonderlijke dingen I Wat brengt de vlugge tijd ons al veranderingen, Wat zietmen langer niet door tijds, en toe-vals fchik, Dien Raniclis van wien gy zeggen wild, ben ik,- Wy bcyde met een wond gepijnigt. Cel. Wat ik hoore , Zijt gy dit Raniclis ? Ran. Och ja.' tot ramp gebooren. Cekfti. Wat doet de Liefd niet al, gy in dit Boeren kleed,
Zegt om wat reden gy (ach Raniclis!) dit deed ? Rank. llyt Liefd tot Rozemond. Cel. Hoe j wilt gy uwe zinne >
Met vruchtelooze lift noch ftellcn om te minne ? U Lief die is getrout, u Lief die heeft de mijn, En Rozemond die zal een anders Vrouwe zijn. Rank. De hoop (ach f Celeftyn) mijn trouwe Liefd toezeyd,
Hoe dat de Liefde noch zal onder dit beleyd Yets vruchtbaers werken j dies ik heb voor mijn genomen > In deze fchijn noch eens by Rozemond te komen ,- Om hier door te verlpien, en wel te onderftaen, Of Rozemond getrouwt is , met uw Cypriaen j Genomen ik bevind de zaek alzoo gelegen, Zoo is 'er evenwel noch goede middel tegen, Indien gy neffens my, wild volgen mijne raed, c „ En kleeden u als ik, in onbekend gewaed ,- Om zoo by Rozemond met liftelijke trekken > De trouw van Cypriaen, aen u gedaen, t' ondekken j Waer door dat Rozemond gewis, door dit geval, Haer Liefd van Cypriaen verzeeker trekken zal ,- Te meer als gy u kleed in Herderinne klecde, En haer ontdekt op wat manier, en door wat rede Hy troows belofte brakj zyzalbefpeuren dat Hy u uyt geyle luft, belooft te trouwen had j En voorders wat daer by meer hoorn1, de tijd zal leeré > Wanneer gy by haer zijt in Herderidfae kleere; Gaet (Celeftyn) met my. Cel. Ik ga, en volg uw raed, 't Werd licht verfchoond,mits Liefd het al te boven gaet. &m DERDE
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||
DERDE HANDELING.
ROZEMOND.
Evleugeld Goodje, ach! gy blinde Venus jonge,
Door uwe macht zijn my de zinnen zoo bedwonge^
Dat ik niet kan,nochtwil,'t geen ik welgaern zouw,
Mijn wil is willig te verlmaden, 't geen ik houw,
En keur voord'opperfte mijn herts, en Zielens vreugde j
O wilpeltuerige Liefd! gy die d' ellend mijns jeugdc
Met bittere quijning dort$ ó zoete brand van min.'
Hoe vaek verwiffel ik de neyging mijnes zin;
Hoe vaek verkies ik wel, en zonder te verkiezen,
Doetmy de min, (eylaes!) 't verkooren weer verliezen>
Hoe vaek heeft luft, haer luft, genooten in 't gevry;
Vryagie ach! gepleegt met Raniclis en my;
Maer nu is't Cypriaen, ach.' Cypriaen mijn waerde,
Mijn eenigfte vermaek, en welluft op der aerde;
O Afgod mijnes Ziels! ó dwinger mijns gemoed.'
O Huys-heer van mijn hert f gy die my knielen doet
Eerbiedelijk ter aerd, met beeding aen de Goden,
Dat gy (door haer beftier) Liefds opperfte geboden ^
Uyt Liefd, mijn Lief volbrengt j en op een kort verfchijnd,
Daer gy uw Rozemond, om't af-zijn, treurig vijnt;
Vermits beftemde tijd nu lang al is verloopen,
Van welk de Liefde my u by-zijn deed vcrhoopen,
Hoe wel gy noch vertoeft, vertrouw ik vaft dat gy
Door 't een of't ander werd zoo lang verlet van my ,•
De Liefde dwingt mijn luft om ftillen het verlangen,
Door't zoet gerijm waer aen mijn hert, en zinnen hangen,
Van u (mijn Lief) gemaekt j want waer ik zit of fta,
Ik queel en ncury fteeds uw zoete rijmpjes na ,-
De woordjes fchijnen my tot minnen te bewegen,
En 't zoete voysje maekt tot zingen my genegen;
Wel op dan droeve geeft, laet mijn Liefs klagjes zijn,
Een voedzel mijnes Liefd, getuyge zijnes pijn;
Kunftrijke Cypriaen, zoet vloeyende Poet,
Die door uw rijmpjes 't hert, en Ziel te fteelen weet
Van uwe Rozemond; uw rijmpjes zijn 't die dwinge
Uw Rozemonde, haer op 't vroylijxt na te zinge $
O rijmpjes! zoet gerijmt, ó rijmpjes ï zoet van zin,
O woordjes! die my dwingd tot grondelooze min,
Ik voel de luften my met lieve graegte dwingen,
Dat ik het Liedje my eens laet te voren zingen;
Margriet j
|
|||||
VANROZEMOND. 7J
Margriet, waer zydy nu.; koom, zet u hier wat neer,
Voldoe my in het geen dat ik van u begeer; 'ie Verzoek, Margriet, van u, en ook van uw Ge/peelc Dat gy dit Liedjen my eens wild te vooren queele. H ZINGEN:
I. \J Lied heen droeve kuchjes,
* Na mijn Ro^emond, wiens hertje brand (eylaes .') •van zpete minne; Venm uwe vruchjes,
Ranicüs Worteldgy in V hert, ■van mijn 'verliefde lieve moorderinne j ,n waof Droe^e tmntJes mocht ik u mengen in haer bloed, nyt. Ro^emond, ik weet, Mijnjmert, mijn leet,
Beweegden u gemoed.
Maer wat is 't (o Goden!)
O ft ik klachjes, traentjes, s&chjes, offer oen mijn Ro^emonde, Gy (door ma geboden) Hebt haer in de min, met trouws beloften waerdiger verbonde j
Vliegt ten Hemel, droeve zyebjes, tuygd aen de Goon, Vat ik om de Min, Van mijn Goddin, Moetfterven duwend dooft. 111.
Ach! hoe kan ik leven,
rAh ik Rozemond, bedenk hoegyin lusjes,^an de minnef Sult ten offer geven, Lipjesj borsjes, hartje, feitje, ja u zelfs aerds Goddime-,
Droeve gedachjes gullen mijn tuygen wat ugefebied, Lieve minnens vreugd, Mijn Lentensjeugd, Moetfmooren in verdriet. Rank. Iufvrouw dus eenig hier in vreugden opgetoge ?
Door 't lieffeli jk gezang, fchijnt my dit hert ontvloge,
De ziel verlaet haer plaets, al wat 'er is in mijn, Werifcht aen die zoete vreugd deelachtig fteeds te zijn ; Zoo lieven ftem, (Jufvrouw) ik lange niet en hoorde. Ro%em. Maer Huy/man, hebt gy wel met aendacht op de woorde
En zin van 't Lied gelet? Ran. Och ja.' de zin is goet, Het Voysjen aerdig, en de woorden overzoet, Na ik be/peuren ken is't voedzel uwes minne. Ro^em. Vermits het heeft gemaekt de Voogd-heer mijnes zinne.
Rank. Zoo hoor ik wel Iufvrouw, dat gy Liefds handel pleegt.
Ro^w. DitLiedjen (Huyfman) heeft tot Liefde mijn beweegt.
g Heeft
|
||||
?6 TOONEELSPEL
Rank. Heeft lufvrouw dan geen Liefd voor dezen meer gedragen?
Rozem. V/at reden hebt gy om mijn zulks af te vragen ? Rank. Geen reden anders als dat ik wel heb verftaen, Dat lufvrouw werd gevrijd van eenen Cypriaen.
Rozem. Dat 's waer; maer zegt my eens wie dat u zulks zeyde. Rank. EenHerderin. Ro^. Dat'svreemt. Rank. Noch vreemder, dat hy fcheyde (NaTrouws beloftenis,) van deze Herderin,
Om dat hy niet en mocht gebruyken geyle min;
Daer komt zy zelver aen, mijn deerd haer droevig treuren,
CELESTYN in Herderinne kleeding uyt.
Rank. Die haer gelaet aenfchouwd ,• de oodpronk ken befpeuren,
Van haer weemoedigheyd j God groet u Herderin, Noch even treurigh ? ey! ftelt droefheyd uyt uw zin. Celefli. Ach Huyfman! dat gy wift, (helaes!) wat dat ik drage,
Met reden zond gy my, mijn leed helpen beklage. Ro^ern. Bedroefde Herderin, het fchijnt aen u gelaet,
Dat gy inwendig voelt een quelling die u fchaed> '
Wat oorzaek ? Cel. Ach lufvrouw! indien ik van mijn qucUen Mocht zijn verlicht, ik zoud u alles gaen vertellen j Maer (leyder.') oft men klaegt, een ander zijn verdriet, Het (preek-woord zeyd: men hinkt van een anders zeere nietj Beft dat ik heel mijn fmert. Ro^_. Beft is 't u die t' ontdekken, Licht ik in dit geval u koft een hulp verftrekken ,- Ik heb ten naeften by de oorzaek al verftaen, Na dat dees Huyfman zeyd, zoo is't om Cypriaen; Heeft hy u toegezeyd als echtelijk te trouwen? Celefli: Och ja! Ro^. En wil hy zijn belofte nu niet houwen ?
Celefli. Ach neen! maer elders vrijd.
Rozgm. Zeer qualijk komt in mijn
't Geloof, dat Cypriaen zoud zoo Iichtvaerdig zijn3
En dat hy zijne Liefd door neyging zijnes zinne, Zoo laeg zoud ftellen, op een flechte Herderinne; Niet dat ik flechtheyd haet, maer zegt alleen daer by, Ten aenzien zijn perzoon, een hooge eers waerdy, De braeffte Iurïers weet, zoo door zijn geeftig leven, (Als groote rijkdom) een oorzaek tot Liefd te geven ,• Dies dunkt my vreemd dat een zoo heufch en rijk van goed, Zoud minnen eener, die zoo arrem opgevoed, En zober leven leyd, ik ken 't niet wel vertrouwe, Dat hy een Herderin verzocht heeft tot zijn Vrouwe. Cekfli. lufvrouw! indien ik maer eens fprak met Cypriaen,
'k Zoud in zijn by-ziin u de oorzaek doen verftaen;
'kWeet
|
|||||
• n , „rtmtmtn
|
|||||
VAN ROZEMO ND. 77
'k Weet dat ik zijn gemoed met reden zoud bewegen ,•
Dat hy in't minfte deel niet hebben zoud daer tegen. 3Tm patf j^omt hy aen, eylaes / 'k verander in 't gemoed, De leden trillen my, met grilling door het bloed. Cypria. Vind ik mijn Lief hier by een Huyfman, en zijn Vrouwe ?
Rank. Neen Heerfchop, na ik hoor, zult gyze moeten trouwe.
Ro^em. 't Is bill:k, mits gy zijt aen d' Herderin verlooft.
Cypria. Hoe Lief, zijn deze luy van haer verftand berooft ?
Wech kinkel, gaet van hier, voort oft ik maek u voeten.
Cekfti. Gy placht my (Cypriaen ) op ander wijs te groeten j
Gy die dees lippen hebt zoo menigmael gekuft, Gy die uw kift daer meed zoo dikwijls hebt gebluft j Gy die in u gemoed, het al, en al kend weten, Wat dat 'er tuftchen u, en my al tijd verlieten In Liefdens handel is j zult gy niet denken an Beloften die gy deed te werden mijne Man; Is dit de eer genoeg ? bedenkt u wel te degen. Cypria. Waer heeft u valfch beleyd dees middel doch gekregen ?
Gy liegt al 't geen gy zegt, want ik u niet en ken, Maer zal betoonen dat ik een voorftander ben Van waerheyd, en mijn eer ,• waer kend gy my dsen blijken, Dat ik oyt heb gezien, u ofte uws gelijken ? Ik vraeg waer ik by u oyt was, en op wat tijd ? Cekfti. Ik vraeg, oft gy dan noyt u leven hebt gevrijd ?
Cypria. Ik vraeg oft gy my wel hebt tot eeniger ftonden,
By eenig Herderin u leven lang gevonden ? Cekfti. Ik vraeg, al weer, oft gy noyt handelde van min ?
Cypria. Ik vraeg u oft het oyt was met een Herderin ?
Cekfti. Ik vraeg u noch, oft gy u leven niemand minde ?
Cypria. Ik vraeg u waer dat gy getuygenis zult vinde,
Dat ik oyt Herderin, oft u tot min verzocht ? Cekfti. Ik zal 't bewijzen, dat gy 't hebt aeri my volbrocht,
Denkt gy niet Cypriaen, dat zelfs de Goden weten, Hoe gy u hebt met my, in vryery gequeten ? Denkt vrylijk Cypriaen, dat ik getuygen ken Van 't geen, waerom ik hier by u gekomen ben; Hebt gy my niet belooft als Echte Vrouw te trouwe ? Hebt gy my niet belooft (met Eeden) woord te houwe ? Swoert gy niet by de Goon, by hemel, en by aerd, Dat ik in Liefd met u (door trouw) zoud zijn gepaerd ? Swoert gy niet meer als eens by 't drukzel uwer handen, Als dat, dat waren onze Liefds verplichte banden, Waer meed gy zeyden, ik mijn Liefd aen d' uw verbind, Dees kus is tot getuyg, dat Cypriaen u mind > g * El?
|
||||
^3 TOONEEL SfEL
En wat gy zeyden meer, dat fwijg ik om dereeren J
Vermits dat het de tijd noch alles wel zal leeren. Cypria. Wat let my dat ik my niet op uw vallcheyd wreek ?
Wat letmy dat ik u niet Kals, en beenen breek ? Wat let my dat ik niet verdedig mijne zaeke , En u in 't geen gy fpreekt, gantfeh loogenachtig maeke ? Waer, en wanneer, heb ik mijn leven u gezien ? Zegt fnoode pry. Cel Ach Goon.' ken 't goede Goon gefchien? Dat ik dees lafter zal onlijdlijk moeten hooren; En vreeft gy Cypriaen, dan niet der Goden tooren ? Dat gy ontkennen wild het geen gy fwoert aen mijn, Doch licht zijt gy verdoold, door d' onbekende fchijn, Waer in ik my (uyt Liefd) tot u waerts heb begeven. Cypria. Ik vrees 'tis Celeftyn. Ro%. Wat vreeft gy? Cyp.'k Zeg het leven
Des menfeh, is anders niet als quelling en ellend. Celefti. Van uwe quel gy zelfs alleen de oorzaek bent j
Eylaes! had gy my niet uw trouw zoo hoog gefworen,
Zoo waer uw quelling niet uyt mijn verdriet geboren; Om dat gy trouwheyd fwoert, zoo toon ik nu mijn trouw, Aen/chouwt eens Cypriaen, wat Liefd werkt in een Vrouw. Cypria- Hoe Celeftyn, gy hier in dit Boerinne kleed ?
Wat oorzaek, dat gy dees vcrlooren arbeyd deed ?
't Is waer, dat ik wel eer met Celeftyn verkeerde, En handelde van Liefd ,• doch mits gy niet begeerde, Dat ik in mijn gevry met u zoud verder gaen, Zoo heb ik ook met reen geen meer verzoek gedaen. Ranic. Wat ken Liefd niet al doen, een lufvrouw in dees klceren.
Ce/efii. Ach Cypriaen! gy kent, met reden niet verweeren,
De oorzaek, waerom gy uw Liefde trokt van mijn, 't Was om dat ik niet woud tot uwen wille zijn; Gy trachten na mijn eer, gy zocht uw luft te boeten, En mijn onwaerdelijk te treden met de voeten j 'k Zal my geenzins ontzien, te melden wat gy deed, De waerheyd fpreek ik uyt, het zy u lief, oft leed; Mijn hebtgy trouw belooft, mijn fwoert gy trouw te houwen, En zoo gy 't niet en doet, ik fweer u,'t zal u rouwen. Ros&m. Ik zie, ach Cypriaen! en (peur aen u gelaet,
Dat deze zaek met u, niet al te wel en ftaet. Ranic. Mijns oordeels, zal 't zoo zijn gelijk de lufvrouw zeyde.
Cypria., De lufvrouw, en de Boer, die liegen 't (zeg ik ) beyde.
„X Rc^em. 't Is daer mee niet genoeg, doet blijken zulks met reen. Ce/efii. Dat ken hy lufvrouw niet, want ik zal hem alleen
Met een woord zijne trouws beloftenis getuyge;
Zoo zeeker als ik hier ter Aerde neder buyge,
Ia
|
||||
VANROZEMOND. ??
In kenniffe der Goon; wiens wetentheden al,
Bekend zijn onze doend, en droevig ongeval; Die Goon, voor wien dat nieten ken verduyftert Werden, Diegunnen eeuwig my in droefheyd te volherden ; Die Goon, voor wien ik leg geknield ter aerden neer, Die gunnen my de vreugd haers Hemels nimmermeer, Indien gy my niet hebt belooft als Bruy t te trouwe, Ach leyder.' welk beloft fchijnt Cypriaenberouwe; Om dat mijn eerbaerheyd ontzeyden hem mijn min > Tot wiens onkuyfche luft ik niet genegen bin, Voor dat ik in de Liefd door't trouwen ben verbonden, Dies fproot uw haet alleen uy t mijne vrees der zonden ,• Is 't anders als ik zeg, befhaft my Cypriaen. Cypria. Ten is geen antwoord waerd, ey Lief.' kom laet ons gaen.
Ro^em. Schaemt u lichtvaerdig menfch ,• wat waent gy dat mijn zinnc
Nietgantfch zijn af-gekeert, van u godlooze minne ? Ik dank die goede Goon, dat ik noch niet en ben Zoo verr' in Liefd met u, oft dat ik fcheyden ken; 'k Onzeg u mijn verzoek, en raed u noyt te komen Uleven meer by my; vermits ik heb vernomen Uw fhoode valfcheyd, ach l gaet eere fchender gaet, Denkt niet dat ik u lief, maer op het bitterft haet. Bimml Cypria, Vlucht daer gy wild, ik zal mijn zaken zoo beleggen,
Dat gy uw Liefde niet zult kunnen my ontzeggen j Ik heb u verd' genoeg, gy zult mijn Vrouwe zijn, Het fpijt dan wie het wil. Rank. Daer tegen ftel ik mijn.
Cypria. Wat zeyd dees lompen Boer ?
Rank. Gy zult dees Iufvrouw trouwen.
Cypria. Dat zal een Boer wel doen, dies laet ik s' u behouwen. Binnen.
Celefti. Ach Raniclis.' hoe zal 't geval noch met ons leven ?
Rank. Zeer wel, ik hoop 't geluk zal ons goe uytkomft geven;
Kom laet ons t' zamen gaen befluy ten goede raed, Ik zie dat deze zaek in goeden doene ftaet. Binnen, VIERDE HANDELING,
ROZEMONb met haer Kamenier.
i^W.I'Wiji'IJ Argriet. Mare. Me-vrouw.
I Ivü P Rc^m' Gy 7ult eens in mijn kamer gacfy
I öJËJ En halen 't Liedjen, 't welk ik heb van Cypriaen i . Begeert, naerach.'hoeis'tbegeerenmijnberouwen, Gaet haelt 'et, want ik wild niet langer by my houwen;
g 3 Brengt
|
||||
Jo TOONEEL 5PEL
Brengt ook Papier en Inkt. Marg.Gdiek Me- vrouw yets meer?
Ra^cm. Voor dees tijd niet.
Marg. Ik ga, en doe na u begeer. Binnen. Enweényt,
Rozem. Daer komt Margriet, ik zal my zetten om te fchrijven.
Marg. Gelieft Me-vrouw dat ik vertrekken zal, oft blijven ?
Rozsm. Blijft vry. Marg. Zeer wel Me-vrouw»
Rozem- Neen, gaet, maer komt flus weer.
Marg. Gelieft Mevrouwe dan te hebben ook yets meer ? Binnen.
Ro^em. Neen, gaet, laet my alleen ; Wat wil ik nu bedrijve ?
Wat wild gy Rozemond, aen Raniclis doch fchrijve. O valfche woorden! die mijn Zieltjen hebt bekoort, Ik zend u weer te rug, en gaet daer gy behoord; Uw valfcheyd oorfpronk is van dees mijn ongelukken, Dies fcheur ik u tot wraek, aen hondert duyzend ftukken. Ey l trouwe Liefde, wild met bloed mijn traentjes menge, En dit papier eylaes! met lettertjes befprenge, En woortjes voegen t' zaem; fteld lettertjes by een, Van bloedige koleur j tot teeken mijns geween; Tot teeken mijns berouw zal ik al fchrijvend klagen j Ey / Letter-drager wild de droeve bootfchap dragen Aen hem, die in mijn hert zijn beeltens woonfteed heeft, Wiens Zieltjen in het mijn, door trouwe Liefde lcefd» 't Is hy die ik mijn Liefd, door jalouzy ontzeyde, Als hy getrouwelijk my om weder-Iiefde vleyde ; Door Liefdens jalouzy, rees eerftmael onze haet, Die nu een oorzaek is vao mijn bedroefde ftaet; Ach / dat ik zeeker waer, en vaftigheyd mocht vinde, Dat noch mijn Raniclis, zijn Rozemond beminde, Hoe graeg zoud deze Ziel verhuyzen uyt haer fteê, Tot teeken rnijnes Liefd mijn hertje voeren mee, En offerent hem op; ik weet als hy mocht weten, Hoe ik hem noch bemin, zijn fmaed waer weer vergeten; Nu dan, watfchaed verzocht, ach.' ftaet het my al vry ? Ik weet niet wat het doet, ö Liefd .' hoe plaegt gy my > Wil ik ? wel ja»ik doet, ach my.' ik ben in vreeze, Als Raniclis dan zal mijn hertens meening leze; Wat zal zijn antwoord zijn ? beipotten mijn bedrijf, Dat ik uyt Liefde zoo vrypoftig aen hem ichrijf ,• En zoo mijn fchrijven hem dan mocht (eylaes.') mifhagen, Zoo had ik oorzaek al mijn leven lang te klagen ,• 'k Weet niet hoe dat ik zal, ach Liefde f ach! wat raed ? Beft Rozemond gy u bedenkt, eer gy't beftaet; Na dat ik met beraed, en kennis heb gewege Dees zaek j vind ik daer in veel fwarigheyd gelege ,• |
|||
I
|
|||||||
VAN R02EM0ND. 8t
Beraden is 't geluk van 't geen men wil beftaen,
Want dikmaels teeld een zaek veel droef heyd onberaen , 't Schijnt achterdocht, en Liefd die willen t' zamcn ftrijden j De Liefd wil dat ik fchrijf, 't geen d' ander niet wil lijden > Wiens wil z*l ik voldoen ? hoop is vermengt met vrees, Ik volg de Liefd; vermits de achterdocht meer rees Uyt fchroom, als rede j want indien ik ga na rede, Zoo ftellen hoop en Liefd de achterdocht te vrede; Dies ik uyt Liefd begin; ey Liefde.' houd doch maet, Dat gy niet al te verr' buyten uw palen gaet. ROZEMOND fchrijft j C V P I D O uyt.
|
|||||||
Cupido. Wat wonder Wat nieuws,wat wonder wat nieuws,heeft deze
nieuwe Kramer. 1lm$tn. Wie komt mijn fteuren hier? Cup. lufvrouw, noyt aengenamer
Oft liever vrundfchap u gefchiede, als van mijn, Nu op een kort lufvrouw u zal bewezen zijn; * Ey !laet ik my by u wat ruften; 'k ben van 't loopen Zoo moe; doch zeer verfteurt dat ik niet ken verkooperi Van dees mijn Kramery; ey! lieve lufvrouw ziet, Daer is wat ongemeens, u leven looft gy 't niet. Roa$n>' Weg, weg, van hier gy Boef.
Cupido. Wel Meysje, wat is ditte ?
Ey! lieve luffertje, laet my hier noch wat zitte >
g4 A*
|
|||||||
82 TOONEEt SPEL
Al deze Kramery zal ik u laten zien;
'k Heb yets dat u zoo aengenaem zal zijn, ik mien
Dat van u leve gy noyt liever gift mocht krijgen j
Doch van wien dat het is, dat zal ik zelver fwijgen,
Vermits gy 't zelfs zult zien j zie daer ik weet gewis,
Dat gy haeft raden zult, van wie dit Liedjen is. (kregen?
Ro^em. Wat Liedjen ? Cup. Dit. Roz.. Waer hebt gy Boefjen dit ge-
Cupido. Van hem, tot wien ik weet gy Iufvrouw zijt genegen.
Ro^etn. Hoe ik genegen ben, daer weet gy weynig van.
Cupido. Wat meent gy dat mijn godheyd, dat niet weten kan ?
Hoo, hoo, gy zijt verdoold, ik ken u hert en zinnen, En dat zy zijn geneygt om Raniclis te minnen ; Ik wift (eer gy begoft) dat gy hem fchrijven woud, Doch gy wift niet hoe gy den Brief beftellen fbud ,• Nu, nu, kom tij 'er aen,en ftelt u om te fchrijven, Want ik zal hier zoo lang by u wat zitten blijven. Ro\em. Cupido dat ik wift dat ik vertrouwen mocht,
Te fchrijven aen mijn Lief, het geen mijn liefd goet docht,
Ik fchreef, oy me! ik fchreef. Cup. Schrijft vry, ik wil u fweere, By deze Boog, en Pijl, dat gy zijn hert zult keere, In alle liefd tot u; want ik verzeekert ben, Dat zonder uwe liefd, u Lief niet leven ken. Rozem. Ach! dat het zoo mocht zijn. C«/>.Ontflaet u dies te vreezen.
Ro^em. Hoe welkoom waert gy mijn, ach.' dat het zoo mocht wezen.
Cupido, 't Is zoo, en twijfeld niet. Rozi, Wel aen, ik neem voor mijn
Tc fchrijven ,• maer wie zal dan mijn Liefs Bode zijn ? Cupido. Ik, IufvrouwRozemond, zal hem uw Brief toe dragen.
Ro^em. Cupido. Cup. Wat gelieft u, Iufvrouw, my te vragen ?
Ro%em. Niet ,• maer ik fchrijf aen hem, die 'k heb in Liefd mifdaen.
Cupido. En ik zal hier terwijl zoo lang wat fpeelen gaen,
En halen zoo eens al mijn goetjen voor den dag, Daer heb ik (Iufvrouw) yets dat noyt yemand meer zach. Ro^em. Wat is't ? Cup. 't Zijn rijmpjes, van een braef Poet gefchre-
Die tot vereering my dit Boekjen heeft gegeven. (ven, Ro^em. Hoe is 't getituleert i Cup. Hy noemd het Venus jeugd,
Om dat den inhoud is van Liefd, en minnens vreugd» Daer is een Raedzeltjen, noyt zoeter van u leven, Dat heb ik Rozemond, zeer dikwijls uytgegeven, Onder de Iuffertjes; die 't noyt en koften raên, Ik moet verzoeken eens, oft gy 't wel kend verftaen ,• Is 't dat gy 't raed, ik zal uw kloekheyd hoog waerdeeren, En tot belooning met het Boekjen u vereeren. Ro%em. Cupido, 'k ben te vreên; koom aen en geeft 'et uy t,
Ik zal u zeggen wat het Raedzeltje beduyd. Het
|
||||
VAN ROZEMOND. 8f
Cupido. Het R-*edzeltjen is dus, hoort toe ik zal 't eens lezen;
Mijn dunkt Iufvrouw, 't zal licht voor u te raden wezen. Men acht 'et Door êenjchat op Aerd ;
't Werd dikwijls tegens dank be^oaert ,• 't Werd met moepen "perkooren; Metyro/ijkbeyd "verhoren. Ro^etn. Het is zeer zoet gezeyd, 'k heb luft daer na te raden,
Oft ik het niet en wift. Cup. Dat ken Iufvrouw niet fchaden,
Doet maer u beft, en let te degen op de zin, , Gy raed het lichtelijk. Ro%. Cupido j 't is de min. Cupido. Zoo 't Iufvrouw u gelieft, zoo geeft daer reden van.
Ro%m. Zeer wel, vermits ik u daer mee believen kan ,-
Men acht de min dikmaels veel meer als Rijkdomsfchat,
En tegens dank werd zy bewaert zomwijl, om dat
Gelegentheyd ons geen bequame middel ftelde,
Dat die men mind, degrond zijns minne niet ken melde;
De weder min die werd met moeyten vaek verkooren,
En als men 't ja-woord geeft, werd min met vreugd verlooren.
Cupido, 't Is Iuffertje na by, maer dat en is 't noch niet ;
Mijn leven vond ik geen die daer zoo na by ried; Bedenkt u noch eens wel, indien gy het durft zeggen, Ik weet voorzeeker, dat gy 't Raedzel uyt zult leggen. Ro^em. Cupido ,• 'k raed geen meer. Cup. Wel geeft gy 't dan zoo op?
Ey raed noch eens, gy flaet de fpijker op zijn kop. Ro%em. Is 't zoo niet als ik zeg, laet ik het raden blijve,
Op dat ik raek ten eynd van mijn begonnen fchrijve. Cupido. Wel raedje dan geen meer? Rooi. O neen.' ik ken 't niet raên.
Cupido. Zoo moet ik Iufvrouw doen het Raedzeltje verftaen;
't Is hier noch noyt geraén, maer als ik in den Haeg kom, Daer word het wel geraén. Rozi. Wat is 't dan ? Cupido, 't Is de Maegdom ,•
, . Ey ziet hoe lachtze daer, dat moet 'er wel behagen, Wel Rozemond, wil ik u noch een Raedzel vragen ? Ro^em. Neen looze guytje, Zwijgt, ik heb terftont gedaen ,
Wilt dan met deze Brief na mijn beminde gaen; Om reden heb ik daer geen op fchrift opge/chreven; Hou daer. Cup.7L.ttt wel,ik zal den Brief Raniclis geven. Éimtn, RANICLIS hebbende den Brief.
Rank. Ach / aengename gift van mijn gewenfte Lief;
Aeh ƒ oorzaek van mijn vreugd, ik kus de waerde Brief j
Ach.' zoete woortjes, die u Raniclis doet leven; Ach \ zotte lettertjes, zeer kunftelijk gefchreven ; Ach.'
|
||||
84 TOONEELSPEE
Ach.' lieve Rozemond, voogdefTe mij nes Ziel;
Ach! afgodin mijns herts, de Liefd wil dat ik kniel, "1 En zoo veel dankbaerheyd de goden zal betoonen,. Als uw verdienden Lief, zijn waerdig te beloonen; 't Schijnt dat der Liefden god, na lang geleden pijn, Op 't onverwachft zijn gunft ten vollen ftort op mijn; Dies ik uw godheyd zal met lof, en vreugde loven, Liefds Altaer eieren op, van onderen tot boven, Met vuur en offerand, op 't ftatigfte gedaen, Op dat mijn dankbaerheyd ten Hemel op mach gaen; Dies kniel ik voor Liefds Troon, om ftorten mijn gebede, U machtig Minne-god, alleen tot dankbaerhede. RANICLIS knielende voor den Tempel, altvaer (C V PID O ftaende) hy mi
offèrhande zijn godheid is dankende; ondertujfchen moet hier Af/izjcaelfezsmgr», engefpeeld werden. RANICLIS ZINGT,
Stemme: Laura zatlaeft by de Beek.
'• Roosjes, menigmael belonkken,
A Erdfchen Godïgj die mijn zje!, Van mijn lieve Rozemond-,
*-* In de minne, vlam doet brandt; Rozemond mijn zjelsgodime l
Ik (die-voor uv> Godheyd kniel, Die ik in het lieve minne,
Vafl geboeyd aen Liefdens banden ) Weyg'rig, en afkeerig vond.
Offer u mijn offeranden, ï ï i. Aen het Altaer van de Min ; Roos m bfa, doormengt met groen.
Voor uw heyligheyd gebogen, Zal ik op m Altaer ftoken;
Kleynegod, vangroot vermogen, En mijn offerande doen,
Trek mijn klagt ter zjelen in. In m Tempel; daer metfmoken,
11- De%e Roosjes gullen roken,
Aerds Voogdes! Vol Vuur,en glans, Tot verpachting van de wond.
Om 't verliefde hert t' ontvonkkën; Toegewijd uw heyligheden,
'k Offer u dees Roo^en-krans, Gun verlening op mijn beden.
Roosjes, die op 't cierlijxtpronkken; En beweeg mijn Ro^mond.
CELESTINA.
Cekfli. Beweegelijk gefpel, 6 aengenaem gezank!
O lieve liefdens vreugd.' ó blijdelijke dank!
't Schijnt Raniclis gy zijt tot uwe wenfeh gekomen;
Wat diend 'er nu voor my, eylacy.' voorgenomen ?
Rank. Mijn vreugde is zoo groot dat ik niet laten ken, Te toonen aen de Goon de dienft die 'k (chuldig ben;
Ik Ichijn, ach Celeftyn! als van de dood verrezen,
Koom wild uyt deze Brief mijn blijde blijdfehap lezen;
|
|||||
VANR. OZEMOND. 8;
Dit 's oorzaek mijnes vreugd, dit zal de oorzaek zijn,
Dat Cypriaen zijn Liefd zal toonen Celeftyn ,• Nu weetik Celeftyn zoo goeden vond te maken, DatgygewhTelijk aen Cypriaen zult raken ,• Gy ziet uyt deze Brief dat Rozemond my mind, En om te trouwen my van herten is gezind, Waer door ik weet dat zy my willig zal gehengen Een middel,- waer door ik zoo veel te weeg zal brengen, Dat Cypriaen zijn trouws beloft zal komen na; Dies ik van flonden aen naRozemonde ga, Met deze mijn verzoek; dat zy om uwe minne, Haer met dees kleeding kleed in fchijn van Herderinne j En gy zult u gewaed veranderen in fchijn Van Rozemond, en ganrïch in harekieeding zijn; Ik (in mijn Boers gewaed) weet Liefdens plicht te plegen , En Cypriaen tot uwe Liefde te bewegen. Cckfii. Dees middel wel bedacht, my licht een uytkomft geeft.
Rank. 't Is ongetwijrTeld, 'k bid, dat gy geruftig leeft.
ROZEMOND uyt.
Rank. Daer komt mijn Rozemond, ey lieve l wilc vertrekken.
Cekfti. Ik ga, vaer wel. Binnen,
Rank. 'k Moet zien, oft zy yets zal ontdekken"
Ra&m. Oy me.' hoe zeer ben ik (uyt Liefde) in verlangen,
Om weten oft mijn Liefde Brief wel heeft ontfangen ,• Hoe haek ik na die uur, hoe wen/c h ik om dien dag, Cupido Te weten, hoe hem doch mijn dienft behagen mach j
Daer komt, het looze wicht, het machtig minne Goodje. Cupido. Zijt Rozemond gegroet. Roz, Ik dank u Cupidootje,
Ey.' zegt nu oft mijn Liefde Brief van u ontfing. Cupido. Hoort Iufvrouw, hoe het my met deze Brief noch ging»
Ro^em. Hoe, is die niet befteld ?
Cupido. O ja.' maer 'k zeljezeggen,
Op wat manier, Iufvrouw.' dat ik (Jit aen ging leggen j
De Brief die gy my gaeft, die gaf ik aen een Boer, Die groote kennis heeft met Raniclis, en fvvoer My by zijn keel, de Brief aen Raniclis te geven, Met middel, dat u daer op antwoord werd gefchreven. Ro^em. Eylaes f ik ben bevreeft, en houde voor gewis,
Dat deze Brief, in handen niet gekomen is Van hem, aen wien dat ik die heb (door u) gezonden, (den, Cupido. Daer komt den Huy/man zelfs. Ran.En heb diegeen gevon-
Aen wien de Brief moft zijn ; dees gaf hy mijn weerom. Recent, o aengename Brief.' gy zijt my wellekom.
Iufvrouw
|
||||
86 IOONEEL SP'BL'
Cupido. lufvrouw ik laet u t' zaem, en ga, wilt my verfchoonen. Binntn,
Rozgm. Cupido, 'kzaluw dienft mijn leven lank beloonen.
Zy leeft den Brief: gelezen hebbende, lpreekt:
Ro^em, Zijt gy dien Huyfman niet, die heden Celeftijn
Van wegen Cypriaen, deed komen hier by mijn ? Rank. lufvrouw ik ben die geen. Ro^. Mach ik u wel vertrouwen
Te vragen yets, het geen gy zult by u behouwen ? Rank. Gy vraegd, oft vraegd my niet, doet lufvrouw u begeer,
Doch van het geen gy vraegd, ik u mijn trouwheyd fweer. Ro^em. Zoo zegt my doch oft gy dees Raniclis lang kende,
En hoe het cjuam dat hy by u dees Brief dorft zende, Ook waer dat gy hem lpraekt. Ran. De tijd ik hem eerft zag, En kennis kreeg, zoo lang is als mijn heugen mach j Dies hy my onbevreeft den Brief wel mocht vertrouwen, Dies fpreekt u hertens grond, ik zal 't verborgen houwen. Rozjm. Doe hy mijn fchrijvens las, hoe was doch zijn gelaet?
Rank. Als oft voor zijn gezicht op rees den dageraed-
Rozem. Ach! hoe geliet hy hem, als hyze had door-lezen ?
Rank. G'lijk of hy van de dood in 't leven waer verrezen.
Roz$m. Maer fprak hy niet, als hy mijn meening had verftaen?
Rank. Och! ja; als dat zijn Ziel ten Hemel fcheen te gaen.
Rozgm. Zoobenikzeekerdandathemmijndoent behaegde?
Rank. Hoort lufvrouw, wat hy zich op 't aldergrootft beklaegde.
RoTgm. Wat was dat i Ran. Maer dat hy u had op 't hoogftmifdaen,
Ten tijden als h ƒ u eens zach by Cypriaen; Waer uyt de jalouzy in d'hoogfte top gerezen,' Hem nu een oorzaek geeft van uwe Liefd te vreezen j Zoo hy verzeekert waer dat gy noch even zeer Hem minde j ja hy fwoer te minnen u zoo weer; Ach! als ik noch bedenk, de vreugde die u lief Betoonde, als ik hejïi behandigden uw Brief; Hy gafze kus op kus, hy boog hem ncêr ter aerden, Ontfing uw lieve Brief, in grooter eer, en waerden. Ro^etn. Doet doch zoo veel om mijn, by Raniclis weer gaet,
Getuygt hem hoe dat hy in 't hert geworteld ftaet; Zegt hem ('t geen gy zult zien) ter Liefde van zijn minne, Dat ik ter aerden boog, aenbad de Liefd Godinne; Dat ik mijn hert en ziel, mijn Lief ten dienft mach bien, En dat ik op een kort hem weer by my mach zien} Om mijn getrouwe Liefd hem trouwelijk te tuygen, Al knielende ter aerd, mijn voor zijn voeten buygen; Zegtdat ik hem mifdaen, maer hy niet heeft acn mijn, En dat ik bid dat het my mach vergeven zijn; Zegt
|
||||
V,AN ROZEMOND. § j
Zegt hem dat ik zijn Brief zoo lang voor hem zal kullen >
Tot ons de eer toe laet der Liefden brand te bluffen; Zegt hem dat ik den dag, de uyr, minuten tel, Verwachtende (op hoop) dat ik met hem verzet. Rank. Ik ga, lufvrouw, en zal 't hem alles wel verklaren.
Ro^em. Den Hemel u geleyd. Ran. De Goden u bewaren ;
Maer hebt gy lufvrouw ook te zeggen hem yets meer ?
Rozpm. 'k Weet anders niet.
Rank. Wel aen, ik ga; noch kom ik weer;
Maer zal ik Raniclis voor vaft toe mogen zeggen,
Dat gy genegen zijtop hem uw Liefd te leggen ? Ro%m. Ochja,-endatikfweer, het zy in wat geval
Ik raeken mocht, dat ik hem eeuwig minnen zal. Rank. Heeft lufvrouw, my ook meer te zeggen voorgeöomen ?
Rw$m. 'k En weet geen meer. Ran. Ik ga, noch moet ik weder komen*
Rank. VoogdefTe mijnes Ziel, Voedftreffe mijns gemoed,
Nu ik uw trouwheyd zie, ziet wat mijn trouwheyd doet; Mijn Liefde, waerde Lief, in't hoogfte top gevlogen, En ziet uw Raniclis nu ftaen, Lief voor uw oogen. Ro^em. Mijn Lief, mijn waerde hert, mijn uytverkoorenZid,
Voor uw getrouwe Liefd ter aerd ik neder kniel ; Wat doet de Liefd niet al, gy in dees Boere kleere ? Vw trouwighey d verdiend uw liefde Lief ter eere. Rank. Vw liefde Lief verdient dat ik ( die om u leef)
Mijn Ziel, en leven u Lief tot belooning geef; Behaegt u mijne Liefd, ik fweer u trouw te houwe. Ro^em. Zoo 's Raniclis mijn Man.
Rank. Zoo's Rozemond mijn Vrouwe.
Dees kus mijn'Lief, laet die getuygen hoe 'k u mid.
Rank. En dees dat ik tot u uyt Liefd genegenbin;
Mijn waerde Rozemond, uytgoe genegenthede,
Bid ik u, dat gy my verleent, Lief, noch een bede. Ro^em. Al wat mijn Lief van my begeert, dat zal gefchien.
Rank. 't Volbrengen komt my toe, en u Lief het gebien,
Ro%em. 't Gebieden ftaet aen u, aen mijn Lief het volbrengen ,
Diesfpreekt wat u gelieft, ik zal't mijn Liefgehengen. Rank. Alzoo my Celeftyn (door fchijn van Herderin,)
Behulpzaem is geweeft ten dienfte van mijn min, Is 'tbillik dat ik haer mijn hulpe weêrverleene, Dat zy met Cypriaen, in Liefd mee mach vereene; In welke zaek mijn Lief haer ken zeer dienftigzijn, Mits dat gy u verkleed in fchijn van Celeftyn j En Celeftina haer in fchijn van Rozemonde, 'k Weet dat door dit beleyd een oorzaek werd gevonde ] h Dat
|
||||
5,3 TOONEEL SPEL
Dat Cypriaen zijn Liefd aen Celeftina toond,
En hy aen haer, en zy aen hem, haer Liefde loond. Ro%em. 't Is wonder wel bedacht, ik zal mijn Lief genoegen,
Ceieft.uyt.En my ten dienft van deze twee gelieve voegen.
Ro%em. Daer 's Celeftina zelfs. Cel. Vind ik u beyde t' zamen ?
Rank, Xot dienft uws Liefds, mijn Lief en ik, goe middel ramen.
Rü^em. Ik zal als Herderin vertoonen Celeftyn,
En gy als Rozemond, zult in mijn kleeding zijn,
Op dat door dit beleyd uw Liefd ten eynd mach raken;
Kom laet ons gaen, en ons op 't fpoedigft vaerdig maken.
Al t' zamen binncnl
VYFDE HANDELING.
CYPRIAEN.
typria' ffliijy^ll En menfch onlukkig is, die niet bedenkt zijn ftaet,
Hoe 't menfchen leven als een teere blom vergaet. Onlukkig zijnze die niet denken op dees zake; En,zijnde wel te pas, haer reekeninge make. Onlukkig is de menfch, die nimmermeer betracht, Het alder-grootft geluk; maer (leyder!) minft geacht. Onlukkig leeft die menfch, die 't leven acht in waerde , Als oft het lichaem, noy t zal rotten in de aerde. Onlukkig leeft die menfch, die zoo zijn dagen flijt, Als oft na deze Eeuw, noyt komen zal een tijd, Een tijd van reekenfchap. Onlukkig aerdfche menfchen, Die alle valfcheyd pleegd om tijdelijke Wenfchen. Onlukkig leeft die menfch, die eer, die ftaet, die pracht, Die dit aertfch leven meer, als 't Hemels leven acht. Onlukkig leeft die menfch, die zelfs zich derfin beelde, Dat hy 't aertfch leven mach gebruyken in de weelde. Ach! wat verandering getuygden my 't gemoed, Als ik flus overdacht, mijn afgeftorven bloed ; Waer zijnze, die voor mijn op aerd plachten te leven ? Rijk, arrem, edel, flecht, oud, jong, waer doch gebleven ? Waer hy, die geit en goed met hoopen ^kreeg by een ? Waer hy, die door zijn macht trotfeerden het gemeen ? Waer hy, die door zijn kracht zoo meenig Ziele velde, In kloeke feyten zich, als Mars ten ftrijde ftelde ? Waer zijn zy al die op haer daden droegen roem ? Gebrooken als een glas, verdort gelijk een bloem; Wat baet den minnaer nu die voortijds placht te wezen, Zeer aengenaem onthaeld, en by zijn Lief geprezen; |
||||
' " ■" "/:,H"vVf
VAN ROZEMOND. 8p
Wat baet dien minnaer nu 't geen hem doe was zijn vreugd ?
Dat was zijn Liefs aenfchijn, 't wel leven in haer jeugd; Waer is 't goud geele hayr gekrult en zoet beftrengeld, Met zijde fnoertjes, en met ftrikjes dicht door mengeld ? Waer't hooge voor-hooft wit? waer wangen bloozend blank ? Waer 't lieffelijk gefpel ? waer 't acngenaem gezank ? Waer al het zoet gevry ? waer doch al deze dingen ? Tot ftof en afch vergaen door tij ds veranderingen> Ach! als ik dit bedenk, en fla mijn oog op mijn, Zoo werd ik overtuygt, dat ik mijn Celeftyn % Heb grootelij ks mifdaen j 'k heb haer belooft te trouwen,
't Geen ik te breken zocht, maer ach! 't is my berouwen; Ik wil mijn Celeftyn met heufche dienft, en gro&t Eerbiedig (preeken aen, en vallen haer te voet; Met beeding dat zy my, mijn mifdaet wil vergeven, En dat ik haer getrouw zal dienen al mijn leven. CELESTYN in de kleeding van ROZEMOND ; ROZEMOND
inde kleeding van CELESTYlfjRANICLIS in Boere gewaed. |
|||||||
CyprU Daer komt mijn Celeftyn j ach! Hemel doet mija tuyge
Aen haer mijn groot berouw; eerbiedig ik my buyge Voor uwe voeten neer j deugd waerde Celeftyn, 'k Bid u, dat mijn mifdaed my mach vergeven zijn j Indien gy waerdig kend uw Liefde my te toon en, 'kZal die met trouwe dienft mijn leven lang beloonen; h » Ontfangt
|
|||||||
■ I iTliüililtfliilT
|
|||||||
?o TOONEEL SPEL VAN ROZE MOND.
Ontfangt my in gena, en neemt mijn Liefde an.
Ro^em. 't Is nu zoo verr', eylaes! dat het niet wezen kan,
'Ten aenzien gy van my onwaerdiglijke fcheyde, En vrijden Rozemond, en mijn uw Liefd ontzcyde j Heb ik dees Huyfinan nu gegeven mijne Trouw, Zoo dat gy Rozemond, betracht voor uwe Vrouw. Cypria. Ach.' Celeftina, ach! waer zal ik my dan keere ?
Ach.' Hemel goede Goon laet deze Ziel uyt-teere In quijning en geknaeg, in quelling en verdriet, Dat mijn ontrouwigheyd isaen mijn Lief gefchied; Ik bid u Celeftyn, zoo 't is in u vermogen, Ontfangt my in gena, en toond mijn u medogen ,• Zijt gy noch niet getrouwt, zoo toond u trouw aen mijn, Ik zal ter dood getrouw in alle dienft u zijn; Medoogt u waerde Lief, toond meêly (door 't berouwe,) En't geen ik heb beloofd, mijn Lief, laet my dat houwe. Celefli. Ten ken niet zijn, vermits dees Huyfinan is haer man,
Die voor zijn Herderin haer neemt in d' echte an; Ach Cypriaen! is u mijn Liefde nu dan tegen ? Daer ik op 't hoogfte ben tot Cypriaen genegen. 'Cypria. 'k Heb geen genegentheyd als tot mijn Celeftyn,
En zoo 'k die niet geniet, zoo zal 't ook niemand zijn; Dies ik in eenzaemheyd wil flijten gaen mijn dagen, In bitt're quijning, en in droeve quelling knagen, Tot boete mijns mifdaed, en ftraffe mijnes zond; Vaer Rozemonde wel. Cel. Meend gy 't? Cyp. Ia 'k Rozemond. Celefli. Is uw genegentheyd zoo groot, om haer te trouwen ?
Cypria. Och ja! Cel. Zoo zult gy dan uw Celeftyn behouwen.
Cypria. MijnLief,hoe dusmijnLief?&/.Nochmeerzultgybevinde,
Ik kus mijn waerde Lief. Cyp. En ik mijn wel beminde. Rozgm. Ik ben niet die ik fchijn, aenfchouwt eens Cypriaen,
Wat wy uyt Liefde niet al hebben onderftaen j In dit Boerins habijt heb ik mijn Lief gevonde. Rank. Daer leyd het Boere kleed, ik kus mijn Rozemonde.
Ro^em. Ik kus mijn Raniclis. Cel. En ik mijn Cypriaen.
Cypria. En ik mijn Celeftyn; hier meed is 't al gedaen.
Rank. Vergeefs is 't niet gezeyd, Liefd is een wonder ding,
Vermits wy zien dat Liefd, werkt veel verandering. |
||||||
ME Y
|
||||||
■
|
||||||
J*
|
||||||||||||
M E Y S t> E L
VAN
C L O R I
E N
'P-H I L I D A.
|
||||||||||||
I N H Ó V fi.
Loris, een Hoveling int Hof van Perfin, komt in de Mey tijdmet den Koning
terlagt;verlieft,doordebevallicbeden,vermengtmetjchcónheyd,dpdeuytmunt- tenfte Herderinnè Philida; om rvien hy 't Hofvcrlaet, zich als Herder ten bofcb- waerd voegt, 't land leven aen neemt, ett pleegt met baer vrijage-, zy,haer veynzende,gelaet Philander tebeminne-,diemiflrooflig daerverfchijnt,over de afkeerigbeyd van zijn .Lerinde; hy ,by Cloris wel bekend, ontdekt zijn ongeval, met mening zich uytlandig te hegeven, dies Cloris voort voert in zijn Minne. Den Komag,opde lagt, gebied zijn Edelen te vertrekken ■, hy in minne-luft ,tót Philida,
ontfleken, veynfl voor Cloris, en verzoekt zijn komfl ten Hove -, 't gun Cloris fihróomt té weygeren, en voldoet den Koning in zijn begeerte; neemt affcheyd van zijn geliefde, met be- lofte van wederkomfl; hy die in 't Hof komt werd in boeyens gezet, als een mifdadigen, doch zonder fcbuld; den Koning ondertuffchen gaet, in gelijke kleeding als Cloris, na Philida j onder(iaet in dienfebï/n haert' onteeren; hy die niet op en doet, zoekt haer met geweld tot zijn wil te brengen i't gun belet werd, door Philander; over wiens komfte den Koning, ver- bsefl en vreefachtig, de vlugt neemt. Philander ontdekt het fchelm-Jluk, als die daer van kennis had gekregen; Philida ge-
nejgt tot wraek, ter liefde van haer Cloris, begeeft haer in manne kleeding na 't Hof, bejlraft den Koning over zijn bedrijven, brengt devalfcheyd in het licht ,verlo(l Cloris uytde boeyen, aen wien den Koning verfchooning zoekt, 't gun gefchied; omhehen malkander in trouwsbeloftenijfei Lerinde komt op't flag, verandert haer voorige afkeerigbeyd, trouwt met Philander. |
||||||||||||
Namen van de Llytbeelders*
KONING van Perfen.
CLORIS een Hoveling , daer na Herder
PHILIDA, een Perfiaenfche Herderin.
L E R I N D E, des gelijken.
PHILANDER! tT , .... r * o t ™ r* *
n< r, t n o ,t c ' twee Herders, verheft op LERINDE*
I HlKi V o J
Het Tooneel beeld af Bofkage.
|
||||||||||||
EERSTE
|
||||||||||||
*3
|
||||||||||||
5a MEYSPEL
|
|||||||||||||||||
EERSTE HANDELING.
|
|||||||||||||||||
KONING, CLORIS, met eentge
Hovelingen op de lacht. K voel my afgemat, door ftijf en yvrig jagen,,
Den arbeyd kan de menfch, hoe kloek hy is, vertragen.
Ik neem aen niemand proef, 'k word aen my zelf gewaer. (daer ? Waer ruften wy ons beft, op dat ik weer be«
Indien zijn Majefteyt gelieft, met my, wat verder In 't dichte boich te gaen ,• ik wijs hem daer den Herder, De Zonne-brand ontfchuylt, in fchaduw van 't geboomt, En daer een koele beek, van 't hoog gebergte ftroomt. De luft (chept zelf daer luft. Kon. Wel Cloris, iprey de boomen En telgen wat van een, op dat 'm 'er door mach komen. |
|||||||||||||||||
Koning.
|
|||||||||||||||||
Cloris.
|
|||||||||||||||||
Cloris.
|
Genadig Vorft, 'k volbreng u heuffelijk gebied-
|
||||||||||||||||
Dit is de plaets, die 'k meen, die gy hier voor u ziet.
Ey .'zie dees lommeren, met roos en bloemen, pronkken; Zou niet 't bedroeffte hert daer door in vreugd ontfonkken ? De boompjes, om en om, met bladertjes gecjerd, Genieten het begroet van 't queelende gediert, Het zoetlijk ruynen van de beekjes, die hier vloeyen, |
|||||||||||||||||
Philida
|
Doen langs dees groene kant, de water-roozen bloeyen.1
|
||||||||||||||||
gende Dees plaetze nood my vaek van 't hof uyt enkle luft ,
uyt. Kan zy zijn Majefteyt niet noden tot zijn ruft ? Koning. Heel wel; wat zoet geluy t verheft zich door de boomen l Cloris. Het is een Herderin, die herwaerts Ichij nt te komen. Philida. Ey zpete ^uchjes vlied,
Waer heen ? ach minne l
Na Thirfus ? neen, ey niet 1 Verliefde ajnne-, Vaert voort, 't is beft, 0 neen! befl is 't gekten,
't Is niet ach Philida, haetgytm zitchjes na$ Wat^egikneen,oftja, 't Ken al niet baten,
i
Schoon dat ik zuchjes loos, 'k zal geen verlichting krijgen J
Zoo lang gy Thirfus van de zoete min wild fwijgen; U aenfchijn van het mijn is (leyder!) nu zoo verd; Dat het gehoor niet brengt mijn zuchjens in uhert. Vhertje
|
|||||||||||||||||
«
VAN CL O RIS BN PMILIDAi
|
|||||||
V hertje <van bet mijn
Teverdgefcbeyde; Mijn zycbjens kofi het rijn > T>at gy geleyde Mijn hertje by het rijn» ofi 't rijn by mijne \
Zoo zpud ik tot defmertt Van mijn 'verliefde hert, Datugeofferfwerd, Wel bulpe mijne. TVfaer ach! ik wil, nu *t anders is, mijn zuchjes ftaken>
En hier in 't bofch alleen mijn hertje wat vermaken> Om zoo mijn min, terwijl mijn lammertjes m 't groen j Haer voedzel nemen, op mijn Thirfus min te voên. Wie zie ik daer in 't Wout, gins achter d' elzen boomen II Het fcfrijnen Edellien, die hier te jagen komen. Ik ga, en {preek haer aen; mijn Heeren, met verlof > Dat ik u fteur, ik bid, neemt my 't niet qualijk of, Verfchoont my dat ik u (wel licht vermoeyd) door 't jagen \ Dus laftish valk, met mijn nodelooze vragen. Gy fchijnt, naer ik befpeur, bedroeft in u gemoed. Wat oorzaek ? hoe na valt de vangft niet al te goet. . Koning. De moed, gezonken, door u heuflelijk aenfchouweö * Zal my voort aen de luft tot jagen wel onthouwen, h 4 0Cs*
|
|||||||
•
|
|||||||
94 MEYSPEL
O Cephalis.' uw lacht gelijkt niet naer de mijn,
Die van zoo lieven proy, my laet gevangen zijn.
Moe Herderin, wat 's dit, van waer komt u 't vermogen,
Dat gy my levend Dood ? o tintelende oogen!
Die my de Ziel ontvoerd, en 't herte ftookt met brand ,
Gy hebt my, door uw kracht, te krachtelijk ontmand.
Barft uyt, wat doch; eylaes / ach Cioris f zijn uw zinnen
Niet meed verandert als de mijne ? Clor. 'k Brand van minne j
De tong verflaeuwt in fpraek, 'k befwijk heel in 't gemoed.
Philida, Hoe Edellien wat 's dit ? Kon. Een grilling, die my 't bloed
Doet ftijgen van beneên tot boven, daer de zinnen De hette van het bloed doet branden om te minnen ; Ik brand, eylaes ik brand! de min wroet in mijn borft, Ik noemden u mijn Lief, ach Engel! dat ik dorft> tl aengenaem gezang heeft door haer zoet vermogen, My, Koning, als een flaef, naer uw begeert gebogen. Ik ruyl de Kroon aen 't Vee, indien u 't ruylen luft; Ach zoete kaekjens! waert gy eens van my gekuft. Cioris. Genadig Vorft, heeft min u hert zoo ingenomen,
Oftveynft zijn hoogheyd? Kon.Necn. Philida. Gy doet een bloosje komen,
Op mijne kaekjes, (door u boerten) moogend Heer,
Eenbloosje,'t welk mijn fchaemt getuygt. Kow.Ey/zit wat neer. Philida. 'k Mifdeed u Hoogheyd licht.
Koning. Waer in zoud dat gefchieden ?
Philida. Maer dat mijn needricheyd mocht fchaden u gebieden j
Ten voegt in zulker wijs, my in het minfte deel, Maer waert met dienft te doen, al waert ook vry wat veel, 'k Voldeed dan u verzoek; maer wijl gy fpreekt van minne, Paft aen zijn Hoogheyd niet de dienft eens Herderinne > Met u verlof ik ga, vaert Edellieden wel. Koning. Zoo haeftig Herderin ? Phil. Genadig Heer, ik zei
Vergiffen al mijn tijd 5 de wacht is my bevolen, 'k Moet zien waer heene dat mijn lieve Schaepjes dolen. Simt. Koning. Ach Cioris! brand u hert niet in de zoete min ?
Wat aengename vreugd gaf my die Herderin ? Als ik haer zoet gezang, haer minnelijke rede Vol Lieflijk vermaek, en 't Lichaem braef befnede, Hier in dit Lom're wout, met ziels vermaek ontfing , Vond ik, ach Cioris! my gantfeh vol verandering. Ik fpeur dat hy niet min, als ik, in min ontfteeken, Mijn voorneem trachten zal door alle lift, te breeken j Dies veyns ik, als oft ik, de min verfoeyen wouw. Cioris. Wat zeydzijn Majefteyt?Ko».Maer dat een fchoone Vrouw,
Zoo
|
||||
VAN CLORIS EN PHJLIDA. 9y
Zoo door de fchoonheyd, als wat meer, in haer gebooren,
Hetmannelijke hert licht ken tot luft bekooren; En dat d' aentrekkelijkheyd beweegt, en is niet vreemt j Maer wyflijk is 't wanneer men 't hert die luft beneemt. Door 't aenzien waer ik laes, in luft op haer vervallen $ Maer nu ik my bedenk, acht ik het niet met allen $ Ik ban de min uyt my, en toon een meerder hert, Dan oft ik, door de min verviel, in kinder fmert. 't Is Cloris tijd om gaen, laet ons ten Hove keeren. Ckris: Naer u gebied mijn Heer,voeg ik ftaeg mijn begeeren. &'*». PHIL'ANDER zingt.
\ T Eld Godinne \
* Gy die in 't "toont wv Scbaepjes speyd en voed ,-
All mijn %inne, Ja sjel, en leven, ik uge"pen moet;
Ach! mijn hen,, vol pijn en Liefdens fmert, Looft du)\em zuchjes, AlsikdevruchjeSy Van mins genuchjes, Voeljpeelen in mijn zjn, Nu ik u mis, mijnfchoone veld godin, Philan. Ga Echo f ga en draeg dees zuchjes aen die geen,
Om wien dat ik 'er loos, ey ga! en drijf'er heen, Oft is het niet genoeg, ikza4 wat meerder klagen, Indien 't u Echo luft, mijn klagjens voor te dragen. Mijn Lief, mijn waerde helft, nu Echo, antwoord dan; Zoo ik u dienft verzoek, neemt gy de bootfchap an ? Lerinde. An.
Philan. Neemt gy 'er Echo, an ? 't is wel ach Herderinne,
Ik zal, hier als alleen, mijn klagten dan beginne. Ey mhne zuchjes gaet, verzeïd mijn klagjes doch, 't Geen gy my hebt belooft; houd gy dat, Echo, noch ? Lerinde. Noch.'
Hilan. Houd gy dat noch ? wel aen, ik moet u eens}es vragen,
Oft ik vrypoftich mach mijn hertens grond uyt klagen ? Lerinde. Klagen.
Philan, Klagen, wel ik klaeg, om dat ik, leyder! mis,
Lerinde, die mijn Lief, mijn Ziel, mijn leven is. Waer zijt gy,fchoonfte Nimph? waer doold gy met u fchapen? Oft zijt gy vrolijk nu met and're Herders knapen ? In het gezelfchap daer een yeder draegd zijn krans Ter eeren van de Mey, om zingen aen den dans ? Lerinde,
|
||||
96 MEYSPEL
Lerinde, ach.' hoe droef ben ik, daer gy in weelde
Met and're Herders zijt; wiens luk hun blijheyd teelde, Door 't aengenaem vermaek, dat haer u by zijn geeft, Wijl uw Philander (laes!) in duyzend pijne leeft; Lerinde, Nimph; ken 't zijn, dat buyten onze minne, De vreugd u vreugd verftrekt; ach! fchoone Herderinne, Kooft gy oyt meer vermaek, dan het vermaek der luft ? Luft die mijn Zieltje voed, waer in u Zieltje ruft; Ach min! woud gy tot my Lerindes zinnen neygen, En maken van die lieve Herderin mijn eygen. Lerinde. . Eygen" Philand. Werd zy mijn eygen, ach! ik (weer, 't werd haer beloond^
Met zulk een Liefd, als oyt een Herder heeft betoond.
Lerinde. Toond. Philand. Toond (zegt gy) wel j aen my zal zulk een Liefde blijken 1
Als oyt ter wereld bleek, zou zy my dan bezwijken ? Maer Echo ; vo.er tocheerft mijn klagjes aen Lerind, Die zolver niet en weet hoe haer Philander mind. Lerinde. Mind. Philand. Mind; j a ik min haer zoo dat ik de trouwfte herten,
Die 't minnen oeffenen, in trouwheyd wel mach terten; Ach Echo.' bootft aen haer mijn minne klagjes na, Mind zy my laet darfzijn uw lieve weerklank, ja. Lerinde. Ia. Philander, Lief mijn hert.
Philand. Lerinde, Lief mijn leven. Lerinde. Ik zal u zoete fmert,
Een vroolijk voedzel geven.
Philand. De tijd mijns levens tijd, ■.'>'■'"' Lerinde, veld-Godinne,
Die ik met vrees, en ftrijd, ï
Gefleten heb, door 't minne,
Vergeet ik nu gy my, Hebt tot u Lief verkooren; Weg droef heyd aen d' een zy, Mijn vreugd is weer herbooren. Lerinde. Hoe zit gy nudusftil! Philander, 't dunkt my vreemt? Philand. Wat Lief ? Ler. Dat gy niet eens van my een kusje neemt j Ll_ Het woortjen is 'er uyt, och had ik doch gefwegen, Gy denkt licht dat ik om u kufïen ben verlegen 5 |#
Philander, zoo gy' t denkt, zoo fpeurt gy wien ik min?
Philand. Dat 's recht gezeyd mijn Lief, de neyging uwes zin, \: -> Toond dat gy ongevalft (tot my) nu zijt genegen. Lerinde. Tot u mijn Lief alleen, miin hertje woeld en wroet - Vaft
|
||||
V A N C LO R I S E N P H I L I T> A. ^y
Vaft in zijn leger fteê ,• ach! zoete minne moet
Gy duyken onder fchaemt f Philander.' wat 's 'er tegen; Gy fwijgt, en antwoord niet, 't fchijnt u de fjpraek ontbreekt, Daer ik u antwoord eyfch; hoe komt dat gy niet (preekt ? Het /preken hoort u nu te recht, te pas te komen. Wat ftilheyd heeft uw geeft, Philander, ingenomen ? Ziet gy niet wat ik wil ? wild gy niet 't geen ik wouw ? Philander, wel hoe is 't ? en is uw Trouw geen Trouw ? Beveiligd gy de Liefd, die ik u loof te toonen , Niet met het loon waer meê men Liefd behoord te loonen ? Philand. Wat 's dat ? Ler. Een kus.
Philand. Mijn Lief, 't gedacht was weg, ik fweer,
Dies geef ik twee voor een. Ler. Slechs kuffen, en niet meer ?
Zoo veel als 't u gelieft. Ler. Ach.' zinnelooze zinne -y Beftaet in 't kuffen Lief, alleen de vreugd van 't minne ? Philander,'t fchijnt gy noch mijn meening niet verftaet, Weet gy noch niet wat in het minnen omme gaet ï Ay my! Phil. Hoe is 't ? Lerinde. Eylaes! mijn vryheyd wild verfèhoonen,
De Liefde wil dat ik mijn vryheyd zal betoonen.
Philander, weet gy noch niet wat ik zeggen wil ? Philand. Ia Nimph, ik weet uw wenfch. Ler. Philander, zoetjes, ftil,
Dat niemand ons en ziet, het zien zoud ons licht fchaden , Vermits het nijd verwekt in alle minne daden. Houw u derhalven fchuyl, ach! roover van mijn fchaemt, Ik laet u veel meer toe als maegden plicht betaemt > Kus, ftreel, en wat u luft te doen, ik zal 't gedogen; Ach min! ach zoete min! hoe groot is u vermogen f Phiknd. Ach min.' ach zoete min ■ wat teeld gy lieve vreugd!
Philander, boet uw luft ter wijle dat gy meugd. Lerinde. Wijl my de min gebied te volgen Liefdens wette >
Zal ik, wat doch ? de fchaemt wat aen een zij de zette, Nu my gelegentheyd, zoo mild, haer gunfte bied, Zal ik de min voldoen. Ler. Maer dat ons niemant ziet. Bim». TWEEDE HANDELING.
CLORIS in een Herders kleed, zijn Hoofiche
kleeding by hem hebbende. Chris, f^llll^l Min! die my de eer van 't Hof verwifflen doet,
De wapens, helm, en fwaert, ruyl ik nu aen het zoet,
En ruftig leven,'t geen men hier te land mach leyden j Ik wil met Philida de woll'ge Lammers weyden, Hier door 't geboomt, en bofch; ach / fchoone Herderin, Ik fchey van 't Hof, en voeg my tot de zoete min; 'k Verander
|
|||||
_ [';,..^.^jJ1
|
|||||
98 MEYSPEL
'k Verander van gewaed. 'k verlaet de hoofze ftatèn.
Ik min de kleynigheyd, en wil de grootsheyd haten, (fwaerd,
'k Kiez 't Herders kleed, voor 't Hoofs, daer leyd het trotze
't Geen ik voor dezen hield, mijn cierzel op der aerd;
Daer al de oorlogs eer, de pronck,de hoverdye;
Die uyt verwaentheyd hebt, des werelds Monarchye,
In hare ftant geftelt j legt daer al t' zamen neer.
Ik acht de zoete Min, en niet uw yd'le eer.
PHILIDA ZINGT,
Stemme; Ghy Lodderlijke Nimphje zoet.
A L is het Konings Hof vol lufl> Om Konings zydt kleede,
■*-*De Herders hebben meerder rufl, Als Goden aengebede.
In 't onbenijde leven, De wllufl (door gewoonte) geeft Als 't Koningrijk ken geven. Geen Koning lufl, door dien hy heeft
De zorgen maken Koning jlaef, In als zj/n -wenfch njoorfyoedig.
Al heeft hy overvloed <van haef; Door ypel/ufl overvloedig.
Wat ken 't hem anders geven, Maer dingen die men zelden ziet, Als ongeruflig leven. Ia zelden, ofte niet geniet;
Ik ruylde noo mijn Herders flaet, Die teelen veel behagen,
Mijnftroyen hoet,mijnjlechtgewaed. Ge-woont maekt ypelluflplagen.
Cloris. 't Schijnt d' Echo door hetbofch, uw lieve ftem na bootfte,
En uwe zoete zang uytgalmde op het grootfte, En 't zoetfte dat zy kon ,• zoo dat de nachtegael, Zijn held're ftem verheft j 't gevogelt al te mael, Dat in 't beboomde wout op dicht betakte linde, By 't ruyfchen van de blaên, en 't zoet geruys der winde, Queeld, fchaterd, tierelierd, en lieve deuntjes zingt, Dat my het hert in 't lijf van vreugde danft en fpringt. Ha Philida! hoe zoet en lieflijk is 't om wezen, Daer zoo veel bloempjes, uyt de bruyne aerd gerezen, Op 't cierlijxt eieren dees zoo groen begraefde paên, Die vol van zoet gewas, en keur'ge kruydjes ftaen; Daer 't kriftalijne nat met zilver klare ftroompjes, Uyt enge beekjes vliet, en zoo verquikt de boompjes, Diens telgjens dichte blaên, by 't vlieten van de bron, Een dichte hut verftrekt, voor 't fteeken van de Zon. O zal'ge Herderin.' hoe zalig is 't te leven, In zulk een ftaet als gy; geen Vorft oft zoud begeven Zijn Vorftendom, dewijl zijn hoog verheven huys, Niet halen mach by uw gerufte Herders kluys. 't Is waer, men eerd een Vorft, men acht hem door 't gebicde. Nochtans, zoo lukkig niet, als kleyn geachte liede, |
||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 9p
Acht ik zijn groot geluk, zijn Staet, zijn Rijk, zijn Eer,
't Schijnt weelde,'t fchijnt vermaek, maer u vermaek is meer, philida. Hoe Hoveling, wat 's dit ? waerom in Herders-fchijn.
Chris. Om dat my meer behaegd op 't land als 't Hof te zijn;
'k Verfoey de woefte krijg, en dien de God der Minne, . En word een Herder, om u, fchoone Herderinne. philida. Het fchijnt gy boert met my.'mijn acnfchijn krijgt een bloos,
Chris. V/iens fchoonhey d fchaemt getuygt, tot fchaemt der fchoon-
Die oyt Provens, geteeld heeft, op haer lieve blade; (fte roos, O onuytfpreeklijk zoet.' woud gy mijn laft verzaden, Mijn wil was op 'er hoogft. Philid.M\)x\ Zieltje voeld onroerte. Uw naemis Cloris,doetze niet. C/or.Ia Philida. PhüidXX boerte, Uw zoete veynzery, gaen mijn bedenking na, Hoe gy te weten komt, dat ik heet Philida. Chris. ^at neD ik, door de Min, hier laeftmael ingenomen,
Toen gy al zingende zijt in dit Bofch gekomen, Alwaer ik zulken wond in dit mijn hert ontfing, Dat ik noch altijd blijf by dees verandering $ Verandring dien ik lief, en ook zal eeuwig lieven, Al zou 't de fwarte nijd in 't fchrael gebeente grieven. Ik kies, voor 't Hof, het veld, de fchacpjes voor de fchat, Die d'alder grootfte Prins, oft Koning oyt bezat. Geen zoeter zoetheyd, als het zoet, ja zoetfte leven, Dat in een Herders ftaet dit groene bofch ken geven. Philida. 't Schijnt Cloris, dat het land, en haer vermaeklijk groen,
Uw luften nauwelijcx ten vollen kunnen doen. Gy heb ten Hoof gcleyd een ruym en wecldig leven, En nu, van Hoveling, tot Herder u begeven, Ey zeg! wat oordeeld gy, voor u, te zijn het beft ? Chris. Mijn antwoord is gereed,- ik geef het eerft om't left.
In't Hof is anders niet dan bitterheyd te vinden, Voor zulke die hun ziel daer aen te vaft verbinden. 't Hofs welluft is verdriet, bekleed met wellufts fchijn j 't Hof is zoo weelig niet, als 't menig waend te zijn; 't Hof heeft zijn Hoofs verdriet,'t zy Princen,Vorften,Gravcn, Zy zijn dikmaels ten Hoof niet meer dan arme flaven. Ia 't groots gemoed is fteeds zoo aen de zorg geveft $ Datluft, door luft vergaet, tot het gemeene beft> De zorg, begeert van eer,tot hooger eer-tekomen, Die hebben met geweld het Hof zoo ingenomen, Dat men ten Hove naeuw een Prins, oft Koning ziet, Die niet gebonden is aen ftaet zuchts ftreng gebied. De flechte hutjens van de Herders zijn te loven, Ver boven 't hoog gebou van alle Princcn Hoven. i Heeft
|
||||
X09 M E Y S P E L
Heeft Alexander d en vermaerden Philozooph,"
Geen achtien laren tijd, in Hooffe plicht ten Hoof, Zijn trouwe dienft getoond ?■ en daer na zich begeven Van't Hof, en op het land geleyd een ruftich leven ? Ook Cato den Romeyn (zoo ons Plutarchus fchrijft) Verlaet het Roomfche Hof, en langer niet en blijft Ten hove; daer hy 't Hof, zoo wel heeft leeren kenne, Dat«loor 't land leven, hy't Hofs leven woud ontwenne. Wat Vorften zijn 'er niet al uy t het Hof gegaen, Om zich de flaverny van 't Hooffè luk t' ontflaen ? Een groot getal dat, door hun voorbeeld, ons kan wijzen, Dat uwe leven meer is dan het Hoofs te prijzen. Philida. 'k Heb Cloris, door uw zoet en aengename praet,
Mijn tijd by na vergift; ey zie! de Zonne gaet Al onder, in het weft, om morgen in het ooften, Door een gewenjfchte komft, zoo meenig ziel te trooften. Want al wat leven heeft krijgt leven van de Zon., ,. De Zon is voor de menfch gelijk een levens bron. 't Is tijd dat ik vertrek. Clor. Wel luft u dan te fcheyden, Zoo gun my d' eer, dat ik u (Philida) geleyde, Tot aen uw wooning toe. Phil. Ach Cloris.' wat een kal, Wie zoud mijn Lammertjes dan drijven na de ftal? Cloris. Dat is een flechte vraeg, mijn fchoone Herderinne,
Hy die u heden mind en eeuwig zal beminne. Laet gy 't op Cloris ftaen i hy zal ten Bofchwaerd treên, En al uw Lammertjens vergaderen by een. Philida. Neen Cloris; ik zal dat van u toch nimmer dogen j
Maer uw geboden dienft beloonen, naer vermogen, Waer dat ik kan oft mach. ach Cloris.' ach! wat is 't 1 Ik draeg yets in mijn hert; ik wilde dat gy 't wift. Ik wenfchte dat ik u mijn wenfch mocht openbaren. Cloris. Ik bid u, Philida, wil my uw wenfch verklaren.
Philida. Verklaren ? Clor. Ia. Phil. O neen! neen Clorisj 'k gekker mee.
Cloris. Ey! zoete Philida, gun Cloris doch een beê, (rouwe.
En zeg my wat gy wenfcht. Phil. Neen Cloris; 't mocht my
Cloris. Hoe kunt gy zoo beveynft u doch voor Cloris houwe ?
Philida. Ach Cloris.' zou ik niet ï het veynzen is een deugd.
Cloris. Ik weet niet Philida, wat gy al praten meugt.
Waer toe is veynzen nut, een voedzel van bedriegen,
Wie veynft, is ftaeg geperft in zijn gemoed, te liegen; Den veynzaert niemand (als die veynft) bedriegen mach, Want wat men veynft het moet, en 't komt ook aen den dag', Dies bid ik, Philida, ontfla, u't fchadelijk veynzen, En meld aen Cloris eens de grond van uw gepeynzen. Hoe
|
|||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
Hoe na is't Thirfus liefd die u om 't herte flaet i philida. Ik Thirfus lieven ? Clor. Ia.
pbilida. Ey Cloris! wat een praet,
Zoud Thirfus na my zien ? neen! die vrijd zijns gelijke j
Men zeyd, en 't voegt ook beft, de rijke by de rijke ; Ik ben voor Thirfus niet, zoo Thirfus ook voor my > Min ik, het is gewis een ander, loof het vry. De tijd eyft mijn vertrek, wel Cloris, zijt gegroet. Chris. Vaer wel. Phil. Eylaes.' Clor. Wat is 't ?
Pbilida. Ach Cloris ƒ ach ik moet /
Zacht Philida, ik wil, wat doch ? 't geheym mijns zinne,
Ontdekken Cloris. Clor. Lief! Phil. Vaer wel. Cloris. Ach Herderinne!
pbilida. Wat zegje i Clor. Niet, vaer wel, vaer wel, mijn Philida.
Pbilida. Ik ga tot wederziens. Clor. Ik oog uw flapjes na.
|
||||
r*i' M E Y SPEL
En voên uw Zieltjen in het mijn, dat als gevlogen,
Van d'aerde fchijnt om hoog in Venus Troon getogen, Gun my, ach Philida! dat mijn gezicht wat fpeek Op d'alder fchoonfte pronk, ter Wereld oyt geteeld j Vergun my Philida, uw fchoonheyd aen te fchouwen, Op dat mijn Ziel van u gedachtenis mach houwen; Mijn oogen drukken in mijn hert u beeltenis, Dat zoo mijn hert alleen u beeltens wooning is. Is 't dat gy nu vertrekt, en laet my eenig blijven, Zoo zal, ach Philida! 't gedacht de zinnen, drijven, Op 't pronck cieraet, dat mijn gezicht in 't herte toog, En fpeelen met u beeld, door het gedacht, zoo hoog, Dat my d' inbeelding van uw fchoonheyd zal verftrekken, Zoo veel, dat ik de tijd uws af zijns zal doen rekken, Tot tijds geluk aen my u by zijn weer verleen, En miflend Philida, met haer mijn tijd befteên. Philida. Ach! wel beftierde tong, die alles uyt kunt fpreken,
Zoo dat het uwe min aen ftof niet zal ontbreken. Vaer wel, voor 't alderlaeft. Clor. En noch niet eens gekuft ? Philida. Houwt, Cloris, wat te goed. Clor. Al wat mijn Lieftte laft,
Lult my (om harent wil) gewillig te gehengen; 'k Zal houden wat te goed en nochtans ook volbrengen. Philida. Wel Cloris; dat komt zoet, en was 't niet al te ftout.j
Cloris. Te ftoutj ach neen! ik bid my dat ten goede houwt. Bimm,
PHILANDER, LERINDE.
Phiiand. Lerinde, hoe, wats dit ? my Mind gy in de fchijn,
Maer in der daed zoo zal 't alleenichThirfïis zijn j
Wat baet my doch de gunft, en al het welbehagen,
Dat gy uyt Liefde my dus lang hebt toegedragen ;
Ten aenzien ik in 't minft noch niet befpeuren ken, •
Dat ik verzeekert van een goede uy tkomft ben $
Dewijl ik udan heb geliefd als mijn beminde,
Verzocht dat gy u door beloften zoud verbinde,
Met my te treên in d' Echt j maer laes! tot nochontzeyd,
Doch zoo dat ik het hield, voor dochters eerbaerheyd j
Had gy in erenft my, mijn Liefds verzoek verboden,
Ik had u niet geliefd, dat fweer ik by de Goden;
Had gy op mijn verzoek, my zoo niet aengehaelt,
Ik had mijn leven naLerinde niet getaelt;
Dan doch, voor u onthael, en vrundfehap my gebleken,
Sal noyt vergeldinge van dankbaerheyd ontbreken,
Lerinde, uw verdienft te loonen na waerdy;
Ons Liefde, ó Lerind !is maer geveynft aen my j
Voor
|
||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. toj
Voor dees tijd ben ik dan geperft van u te fcheyde.
Ik zie mijn hoop is uyt, waer toe dan langer beyde ? Vaer wel met deze kus, vaer wel dan voor het laeft, Uw beeltenis blijft in mijn Ziel altijd geplaeft ,• Den Hemel gun mijn Lief Lerinde wel te varen. lerinde. Ik wenfch Phüander, dat ik my met u mocht paren*
phjland. Lerinde, dit's alweer, alweer uw oude vond,
Waer door dat gy mijn hert queit met een nieuwe wond.
Ik achten 't waer te zijn, zoo gy u woud verbinde, Meteeden j om te zijn, haNimph.'mijn welbeminde , En doen toe zegging aen Phüander van uw trouw. Lerinde. Den Hemel weet het ach! hoe garen dat ik zouw,
Maer dat ik niet en ken, door al te ftrikte wetten, Doch wild gy u op hoop een wijl te vrede zetten, Om zien, oft ons de tijd gelegenthede brocht, Waer door dat ik mijn Liefd aen u verbinden mocht j Ik (weer ik trachten zal met u mijn Lief te trouwe, Philander u, die ik voor mijn beminde houwe. Pbiland. Genomen ik verbey op hoop van tij ds toeval,
Kunt gy verzekren my, de tijd zoo loopen zal, Dat ongetwijffeld ik 't gewenfte zal genieten, Ik ben te vreden ,• en zoo niet, zal 't my verdrieten, Dat ik een ure wacht, ik laet de jaren ftaen, Dat ik vertrouwen zoud op zulk een ydlen waen $ Ó neen! 't is lang genoeg my daer mee op gehouwen, Ten zy dat gy my doet beloftenis van trouwen ,- Ik zal na deze uur, noyt denken om demin, Maer drijven al de luft tot minne uyt mijn zin. Lerinde. Philander zoud gy dan Lerinde zoo vergeten?
Hiiand. Lerinde, 'k heb mijn tijd te vruchteloos verfleten,
In zulke fchijn-liefd alsgy aen Philander toond, Waer door gy my gebracht hebt in een qua gewoont i Dit is de laeiie mael, dat ik het u zal vragen, Oft gy beloven wild, uw Liefd, u welbehagen, Te toonen niemand als Philander, die geen meer Uw Min verzoeken zal, na deze reys, ik fweer ; Nu zegt my hoe gy wild, nu zegt my of, oft an, Op dat ik weet waer na dat ik my voegen kan. Lerinde. Philander, 't fchijnt ik zal met Thirfiis moeten trouwe.
Hiiand. Waerom (Lerinde) my dan dus lang opgehouwe ?
Waerom Philander dan zoo vele gunft verleend, Indien (Lerinde) gy Philander niet en meend ? Waerom zoo meenigmael met my alleen gezeten ? Waerom mijn fchoone tijd zoo vruchteloos verfleten ? i 3 Waerom
|
||||
ie4 M E Y S P E L
Waerom my aengehaeld, gehouden meenig nacht ?
Tot dat Aurora ons de blonde morgen bracht; Waerom zoo gunftig my geoffert uwe leden ? Waerom (zeg ik) waerom zoo vele vryigheden ? Die ik van u genoot, en gy genieten liet, Daer gy uw Thirfus mind, en meend Philander niet. Heb ik nietmeenigmael Liefds wetten overtreden ? Hebt gy die vryigheyd niet williglijk geleden? Heb ik uw Maegden fchoot (Lerinde ) niet genaekt, En buyten Liefdens wet u lichaem aengeraekt? Al wat de zoete min, mijn grage lüft kon biede, Liet, ó Lerinde.' gy, als flapende, gefchiede ,• Treed eens in u gemoed, ziet w^t 'er is gedaen, En of u d' eer gebied Philander af te gaen; Doch 't is mijn wil, dewijl ik twijfFel in het weten , Hoe gy Lerinde, u met and'ren hebt gecjueten; Ik eyndig mijn verhael, het is u wel bekend, Indien ik had gewild, uw eere waer gefchend; Fy my, ik haet de uur, dat u lichtvaerde treken, Totzulken eynde dan Philander zijn gebleken. Lerinde. Philander, ik en had uw heufheyd noyt vertrouwt,
Dat gy mijn vryigheyd tenfnoodften duyden zoud; Ik ken 't, ik heb mifdaen, my in mijn plicht vergeten, Maer dacht noyt dat het my zoo vuyl zoud zijn verweten > Philander, had gy my niet tot dien val gebracht, Ik zweer het u, ik had het nimmermeer gedacht; Had ik u niet bezind, ik had het niet geleden. Philand. Lerinde 't geen gy zegt ftrijd tegens uwe reden j
Had gy my wel bezind, waerom my dan ontroofd, Het geen mijn minne zocht, aen anderen beloofd ? Had gy my wel bemind, gelijk ik vaft vertrouwde , Waerom geen trouw beloofd? ach! dat de Goden woude, Dat ik Lerinde noyt mijn leven had gekend, Zoo had ik niet uw eer, nocht ook de mijn gefchend. Lerinde. Vertrek, vertrek van my Philander, uyt mijn oogen,
Mijn fchaemt kan langer niet u aenfchijn hier gedogen j Vertrek, oft ik vertrek, gaetweg, laetmy alleen, Dat ik (zoo achterhaeld) mijn droeve ramp beween. Philand. Lerinde, u bedaer. Ler. Ik ken zoo niet bedaren,
Eylaes.' wat fpokery, komt voor mijn oogen waren; Zie daer Philander, eens gezeten op een ftier, En drijft Lerinde weg, weg fpokery van hier; Weg met uw nare fchrik, weg met uw vieze grille. Daer Thirfus! daer, wat mach den fchellem hebben wille ? Gact
|
||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. tof
Gaet weg, ik wil u niet, ö neen! ik wil 'er van ,
W-eg Thirfus, Thirfus weg, Philander is mijn man; Philander ? ja, ö neen! ó neen ,• 'k moet Thirfus trouwen, *k Heb my aen hem verlooft, 'k moet mijn beloften houwen. philand. Lerinde, ach! hoe is't ? Ler. Philander, hoe zou 't wezen,
Mijn hertjen is belaft, met angft, met zorg, en vreze ,- Philander, ach! hetichijnt my't hert aen ftukken baift; Philander, 'tfchijnt de Ziel my uyt het lichaem parft j Philander, 't fchijnt de Dood my dood met duyzend plagen ,• Philander, 't rouwt, my dat ik my zoo heb gedragen; Philander,'t rouwt, my dat ik. heb mijn Liefd verzeyd, Al eer ik u oyt zag, oft kreeg genegentheyd; De Goon zijn mijn getuyg, hoe wel ik umach lijden, Waer door inwendig ik gevoel een bitter ftrijden ,• 't h al een wijl verleen, dat Thirius my verzocht Tot mins beloften, die ik aen hem heb volbrocht ,• Zoo dat ik buyten weet mijns Vaders my verloofde , 't Geen, door een lang vertrek, allengf kens weer verdoofde j En ondertuflchen viel mijn zin op u, ö rouw.' Op hoop dat Thirfus my in vryheyd ftelle zouw j En wijl ik niet en ben van zijn beloft ontflagen, En (zonder zijn verlof) u Liefde heb gedragen; BJd ik (Philander) ach! dat gy mijn doch verfchoont , Dat ik my al te vry heb, buyten plicht, getoond ; Derhalven bid ik u met uytgeftorte tranen, Dat gy ons vryigheyd aen niemand wilt vermanen, Maer dat gy my vergeeft al wat ik u mifdeed. fhiland. 't Geen ik u heb mifHaen, is my vaajtierten leet;
Philander nimmer zal zoo reed'loos zijn bevonden, Dat hy (die d' oorzaek zocht) zoud melden anders zonden j Lerinde, wild gy noyt van welvaerd zijn beroofd > Trouwt niemand als die gy uw trouwe hebt beloofd. Geluk, en al't geluk wil uden Hemel gunnen, Dat ik Lerinde zoud op aerde wenlchen kunnen; Leefd met uw lieve Lief, en blijf hem zoo wel by, Dat het de Goden zelfs een wel gevallen zy j Vaer wel, met deze kus, hier mee zal alles ruften, 'k Wenfch u met deze kus, de wenfch van al uw luften. Binnen, |
|||||
ïa DERDE
|
|||||
i»6 M E Y S P E L
|
|||||||
DERDE HANDELING.
PHILIDA, CLORIS.
Pbi&da.^j^j^'El Cioris, kunt gy noch niet dat ik wenfch ver-
zinnen ? Cioris. Wel dat gy Mind, maer niet wie dat gy moo»t beminnen. Philida. Een die my nieten mind, ach Cioris! is 't niet vreemt,
Dat ongemind te zijn, mijn minne ooriprong neemt ? Wat is 't eylaes! ik wil, en kan mijn grond niet zeggen, Vermits geen Dochter voegd haer Liefde eer te leggen, Eer zy verzekering van Minnaers Liefde heeft, Dies Philida bedroeft in Liefdens quelling leefd. Cioris. Wie is daer oorzaek van: ey! geef my dat te kennen. Philida. Neen Cioris. Clor. Waerom neen ? Philida. 'k Zou daer mijn Eer meê fchennen. Cioris. Uw Eer (in deze zaek) en lij d gantfch geen gevaer. Philida. Te melden van de min, voegd hem, maer geenzins haer* Neen Cioris, beft zal 't zijn >
Dat ik de Min met pij n, Met quelling, en met fmerte, Doof in mijn lievend herte j Eer mijn verliefde zin, Zoud tuygen wien ik Min, En zoo (door minnen-s hette ) Mijn eerbaerheyd befmette. Cioris. Ey Philida! bedenkt, Dat dat geen Eer en krenkt j
Te melden zulk begeeren , Doet Liefde meer vermeeren, Mits dan u Liefde toond, een onbeveynft gemoet. Philida. Een Dochter queft haer Eer (zeg ik) zoo zy dat doet. Chris. Wel waerom ftaet het dy, Zoo wel, als mijn, niet vry ?
Te toonen dat uw zinnen, Genegen zijn te Minnen. Philida. Om dat het oud gebruyk ons zulke wetten geeft. Cioris. Daer Liefde keur gebied/t gebruyk geen plaets en heeft; De Liefd verwind het al, waer vindmen zulke wetten, Die Liefdens zinne keur ter zijde kunnen zetten ? Indien oprechte Liefd uw zinnelijkheyd beheerd, Waerom vermeugt gy niet te melden zulk begeerd? |
|||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. löf
Gy draegt verholen Min, wie zal uw Min helooneri,
Oft ken het doen, ten zy die gy mind, wild betoonen, Dat gy hem liefd -, want wat is Liefde zonder daed ? Niet anders (Philida) als vruchtelooze baet; Daer zeker niet dan niet tot voordeel is te vinde, Die nimmermeer bemind verplicht zich aen 't beminde j Hoe ken Liefd Liefde zijn, ten zy Liefd Liefde doet, En dat men Liefde draegt uyt Liefde blijken moet, Oft hy oft zy eerft lieft, is daer wat aen gelegen ? Als tuffchen beyden Liefds voldoening werd verkregen -, Zoo veel vermach de Liefd, in u, als oock in my, En daer zy eerft begint, blijkt dat haer werking zy j Genomen Philida, kreeg zin om my te Minne (Uyt goe genegenheyd) met hert, met Ziel, met zinne, 't Welk gy betoonden my,- zoo bleek der Liefden kracht, En door Liefds werking werd van my Liefds waerd volbracht, Als ik zoo uw gunft geneygt tot my mocht vinden, Ik Liefde, 't geen ik niet zoud derven onderwinden ; ?t En waer de Liefdens gunft aen my voorzeyde, dat Uw goe genegenheyd tot my-behagen had ,* Dan loond ik Liefd met Liefd, wat fchande kon dat wezen ? Philida. Ach Cloris! 'k heb het al te veel gezien voor dezen,
Dat Dochters zinnelijkheyd, en aengeboode Min, Een fpot was over ftraet j zoo dat daer door mijn zin, En Liefdens zinnelijkheyd, zoo veer noyt zullen dwalen, Dat oyt beveynft Minnaer, mijn Liefd zal achterhalen, Ckris. Dewijl de zoete Min, mijn Minnend hertje drijft,
Dat het niet langer in zijn zoete fmerte blijft, Zoo bid ik, neer geknield, uytmuntend Herderinne, Dat gy eens proeve toont van ongeveynfde Minne; 't Schijnt met mijn ftoute eys oft ik de goden terg, Dat ik u, Philida, om my te Minne verg; Waerom zoud ik ookniet,'t beftaet in rechte Minne, Wie minde niet, 6 goón.' zoo fchoone Herderinne; Moght Cloris dat geluk van Philida gefchiên, Dat Cloriswaerdig waer uw gunft tot hem te zien ; Mocht Cloris, goede goön, dit lukkig luk genieten, De bergen, boomen, ja de kriftalijne vlieten Van früTche beeken, en van zuyvre water bron, Ia alles wat in 't wout vermaking geven kon, Dat zoud om Cloris luk, gelukkelijk verblyen; De vogeltjes in 't bolèh, de bloempjes, daer de byen Haer zoetheyd zuygen, uyt de dichte lom're blaên, Daer roos, daer vyoletgemarmcrt onder ftaen -, Das
|
||||
108 M E Y S P E L
Dat al te zamen, zoud in dubble vreugd geraken,
En over Cloris luk, een blijde lofzang maken. Indien gy Herderinne
Getuygde my uw Minne.
Philida. Oft ik van Minne {prak, En dat 'er dan ontbrak,
De gunft> die gy mocht meene,
Dat ik u zoud verleene.
Wat baten 't Cloris dan, als hy mijn Min mocht vijne, Mifgunftig aen de zijne. Cloris. Dan zoud ik, Philida, Op hoop van uw gena,
In dienden, en gebeden ,
Mijn leven lang hefteden;
Op hoop, dat met 'er tijd, ik uw verliefde zinne, Tot my waerts mogte winne. Philida. Maèr oft dan waer zoo vert, Dat ik mijn Ziel, en hert,
Al over had gegeven,
Om Echtelijk te leven j
Wat middel, Cloris, dan om die begonne zaken , Tot een goed eynd te maken ? Cloris. Geen middel, als de dood , Hulp Cloris uy t de noot.
'k Zoud al mijn Leve dagen,
Mijn droef verlies beklagen j
En over 't ongeluk van Philida te derven , Uyt rechte liefde fterven. Philida. Neen Cloris field , door reen, Uw onruft wat te vreên.
Denkt wat de Goden voegen,
Dat moet ons wel genoegen.
Ach! 't is mijn zelfs verdriet dat ik na mij n behagen, Tot u geen Liefd mach dragen. Cloris. Gund gy uw liefd de mijn, Waeromken 't dan niet zijn,
Dat gy, na keur uw's zinnen ,
Zoud Cloris mogen Minnen ?
Philida. Om dat ik niet en ken, En zelf mijn zelfs niet ben.
Door een verloofde trouwe,
Die ik zal moeten houwe.
Cloris. Verkeerd uw vreugd in rou, gy velden en rivieren, Staekt pluymgedierte, ftaekt u vrolijk tierelieren, |
||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 109
En fchrild met droeve galm, en yffelijk geluyd,
Mijn onverwacht ellend op 't alderdroevigft uyt ; GyNimphjes van het Bofch, en van de waterftroomen, Beheerfchers van het Wout j gy Bergen, BofTchen, Boomen; Gy alles zyt getuyg, dat ik te Bofchwaerd quam, Alleen om Philida ,• (ten Hoof mijn affcheyd nam) O yd'le hoop! gegrond, op zinneloos behagen. Bedroefde ftond, die ik te recht wel mach beklagen, Dat mijn gedachten oyt vertrouwden op de min. O Min! in welker hoop, ik my bedrogen vin; O Min.' hoe zal mijn hert uw heete brand uyt fmooren ? Numy zoo fchielijk flaet een donder in mijn ooren, Een blixem in mijn Ziel, een onweer in het hert, Waer door ik als een Schip op ftrand gefmefen werd, Van levens hoop berooft, door kracht van woefte golven, 'k Ly Schip-breuk aen mijn min, zoo dat ik ganfèh bedolven, Bedompeld in een Zee, van woefte Baren, fmoor; Indien ik Philida niet anders (preken hoor. Ik loof niet Philida, als ik my recht bepeynze, Oft gy (om d' eerbaerheyd) voor Cloris fchijnt te veynzc ,• Om eens een proef te zien, hoe ik my in mijn rouw, Van Mins verlies, aen u, ach 7 fchoonfte dragen zouw j Luit u daer teeken van, gy zult niet meer behoeve, Als my in Doods gevaer, te ftellen, om te proeve; Oft ik zoo Lief het lieve leven wel bemin, Als d'aengename Ziel, van u, mijn Hcrderin; "Ziel die mijn Ziel gebied, ootmoedig neer te buygen, Mijn ongevalfte min een Herderin te tuygen; Een Herderin, die meer vermach als eenig Vrouw, Die ik de waerdichfte op 's wereld bodem houw s Al waert dat my 't geluk, ten Hemel had verheven, 't Gebied van Volk, en Land, ja Koningrijk gegeven, 'k Verliet het al te zaem, ach Philida.' alleen, Om u, (als mijn Godin, ge-eerd en aengebeên.) Philida. Wiens wan geloof zoo groot dat zy niet zoud vertrouwe, 't Geen Liefd u fpreken doet, dat gy daer woord zoud houwe. Den loozen Angelaer het bitter dekt met zoet, Dies 't Visjen, dat niet weet waerom dat hy het doet, Bekoort werd, door het zoet, en met het zoet gevangen, En, zonder 't zoet genot, blijft aen het hoekjen hangen; Zoo 't Cloris u geliefd met mijn wat voort te gaen, 'k Zal ia van deze zaek wat breeder doen verftaen. t' Samen Binnen.
CLORIS
|
|||||
*
|
|||||
MET SPEL,
|
|||||||
ICO
|
|||||||
CLORIS komt, na weynig paufering, weder uyt.
Chris. Z.00 'k flus mijn Herderin betuygde hoe 'k haer minde
Betuygde zy dat zy Philander meer bezinde, Dan my. Ach Hemel! geefaen my, rampfalig menfch, Dat, van Philander, ik, tot mijn geluk en wenfch, Verkrijg, dat hy zijn liefd op hare liefd niet zette, Zoo kolt gy, Philida , my 't Minnen niet belette. Ik fpreek als onbedocht, door Liefde, buyten reen, Beft dat ik zelver ga eens na Philander treên, Om hooren oftzoo is, als Philida my zeyde; En oft hy op Lerind' zijn Liefde niet en leyde j Dat ga dan naer hem toe, hy is de rechte Man Die Cloris van zijn druk en lijden helpen kan j dcruvt" ^"'e^aer zecr we*te Pas k°mt mY Philander moeten j
'k Ben u (mijn Vrund verplicht eerbiediglijk te groeten.
Pbiland. En van gelijken ik, my Cloris 't uwaerts draeg.
Cloris. Dank zy mijn Vrund,die ik, uyt ware vrundfchap,vraeg,
Hoe 't met uw Liefde ftaet, zeg, hoe is het gelegen ? Zal uw gewenfte wenfch noch niet haeft zijn verkregen ? Pbiland. Vrund Cloris, dien ik als een goede vrund vertrouw,
Onmog'lijk, dat ik yets voor u verborgen houw. Weet dat ik heb gemind, gevrijd in zulker voegen, Dat Minnaer aen zijn Lief, noyt meerder kon genoegen; Van vriendelijk onthael, van gunft, van vryery, Ia alles wat ik kon bedenken deed zy my. Ik (op haer zoet bedrog) ging ftellen mijn vertrouwen, Op een onvafte grond mijn vafte Liefde bouwen ; En meenden ik ging vaft, maer doen ik vaftheyd zocht, Bevond ik, dat ik niet op 't achterft had gedocht. Lerindewas't mijn Vrund, die my, door hoop, toczcyde 't Geen zy my naderhand met liften weer ontleyde. Lerinde (Cloris Vrund) met Thirfus trouwen zei. w>». Met Thirfiis ? Philand. Ia met hem.
Cloris. Ik loof het niet. Pbiland. Ik wel.
Cloris. Zoo zie ik wel, men mach op menfchen niet vertrouwen.
Zeyd my haer Zufter niet, dat zy veel liever wouwen, Dat haer Lerinde met de flechfte Herders knecht, Als wel met Thirfiis zoud begeven in de Echt. Doch Vrund, ftel u te vreên, 'k heb ftof om ute peyen, 'k \7eet eene dieu Liefd, en graeg om Min zoud vleycn, Waert dat de eerbaerheyd haer zulex niet ontried. Pbiland. Mijn Vrund, wie is 't i Chr.lk derf haer (lacy!) noemen niet,
Maer
|
|||||||
VANCLORISEN PHILIDA. ttt
Maer weet dat zy u Lieft; en hert'lijk heeft verkooren.
pbiland. Zy is dan die zy is, 't is Cloris al verlooren, Nu ik Lerinde mis, is al het minnen niet; Al waert een Koningin, het waer mijn maer verdriet; Dat ik gedachten kreeg een ander Nimph te trouwen , Neen Clorisi neenjik houw voortaengeen meer van Vrouwen, Ik ban de minne weg, en vlucht als Balling voort, Daer niemant van my weet, daer niemant van my hoord > Ik ga door Berg en Bofch, verflijten mijne dagen, Ter liefde van mijn Liefd, Lerinde toe gedragen. * Met u verlof, mijn Vrund, met u verlof, ik ga , Daer ik, met droeve fmert, beweenen zal mijn fcha. Chris. Philander, Vrund, hoe dus ? waer is de moet gebleven ? Waer meed gy and're plagt zomtijds, wat moets te geven. Philander, ken de Min ontmannen zoo een Man ? Zoo zeg ik, dat geen kracht de Min verwinnen kan. Pbiland. Vaer wel, mijn Vrund vaer wel.
Chris. Philander, zoud gy 't meenen ?
Pbiland. Ik meen 't. Clor. Het is te kinds, zoo moedeloos te weenen,
Te zuifen om een Vrouw, daer zoo veel Vrouwen zijn. Pbiland. 't Verlies van een is my een doodelijke pijn.
Cloris. Die pijn gy licht weer met een ander kunt verzoeten.
Pbiland. Gy {preekt als onverzocht.
Chris. Nochtans mijn Vrund, wy moeten
Doen blijken, dat, in noot, de kloekheyd van een Man,
De fware laften, van de rampfpoed dragen kan. Pbiland. Ha Cloris! 't is geen kunft een ander trooft te geven,
Maer die in rampfpoed is, en duydelijk ken leven, Daer hangt wat meerder aen; dit is't geen my ontbreekt; En 't is doch al vergeefs, wat gy my hier van lpreekt j Nu ik Lerinde mis, nu mis ik zin, en reede. Chris. Philander, werd 'er om de Min zoo veel geleede ?
't Is meer als ik oyt dacht. Phil. Meer als u is gefchied , Door d' onervarentheyd, zoo weet gy 't leyder! niet. Chris. Nochtans, wie rampfpoed treft,moet op 't verand'ren hoopen»
Hiland. De rampfpoed reden roofd, en doet ons hooploos loopen.
Cloris. De reden (dieze wil gebruyken) meer vermach.
Pbiland. In een rampzalig menfeh, men zelden reden zag.
Cloris. Geen ramp zoo groot, of rede ken de fmert verzoeten.
Philand. Ach Cloris! rampfpoed treed de rede met de voeten.
Cloris. Een redelijk menfche fteld zijn ramp aen redens wet.
Pbiland. Wie in de rampfpoed is, de reen ter zijde zet.
Ckis, Philander ga met my, ik moet u moed aen fpreken,
De befte vrundfehap is altijd in noot gebleken. *'samnUnmn.
k PHI-
|
||||||
M E Y SPEL
|
||||||
112
|
||||||
PHILIDA.
Pbiüda. Als ik met Cloris flus ging langs dees groene paên ,
Doen gaf hy my zijn Min hart-grondig te verftaen. Dan doch ik veynlden my Philander te beminnen, Om daer door eens te zien de neyging van zijn zinnen j En of de Min hem ook geworteld was in 't hert, Dan of hy maer uyt luft daer toe gedreven werd ; Ach.' vind ik hem ftantvaft, hy zal mijn Min genieten. Ik zet my hier wat neer; ach! kriftalijne vlieten, Hoe c,ierlijk is 't cieraed van uwe zuyvre bron; Ach! dat uw koele ftroom mijn hette bluffen kon ƒ Ey f mijn verliefde hert, mijn Cloris, mijn beminde, Ik klaeg vrypoftig uyt, hier onder deze linde, De quelling dien ik laes, om u, mijn Cloris, Iy ,• Kom Cloris, kom mijn Lief, en ruft u wat by my. ƒ Ik wil met vreugd mijn hert (tot zijne komft) vermaken, Ik weet een liedje ? kon ik op de wijs geraken, Ik zeng het j licht de wind tot hem de weerklank joeg, En hem de zin van 't Lied tot op zijn hartje droeg. Laet zien, hoe is 't begin ? ik weet, ey pluymde dieren, Heft onder 't zoet gezang u vrolijk tierelieren, Bootft al de woordjes na, geeft Cloris te verftaen, Dat Philida (uyt Liefd) met Minne is belaên. Zy Zingt:
f~* T die deflaet <-van 't Hof,
^-*Gy die de roem, de eer 'van wereldspracht, door Min,
Ruyld aen bet blader lof,
En aen de Liefde <van uw lielpe Berderin:
Is Liefd aioo zyet „ dat u ^verliefd gemoed
Doet blijken, dat geen fiaet,, trouwe Min te bolpengaet f
0 Min, ê zoete Mini
Die Cloris in het hert, my in de boezem brand, En woekert zoo diep in, Zoo dat de Liefde gaet, <ver boven mijn werfiand:
Is Liefd z$o wet „ dat u 'verliefd gemoed Doet blijken, dat geen ftaet „ trouwe Min te bolpen gaet ? Zoo zal ik dan tot loon,
Dees uw getrouwe Trouw, diegy aen my bewijfi, Met met een Konings Kroon Vergelden; maer met Trouw, die zelfs uw trouwheydprijfl:
Is Liefd zoo ^et„ dat u verliefd gemoed Doet blijken, dat geen fiaet „ trouwe Min te bolpengaet ? Ach!
|
||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. ' rr3
Ach.' Cloris, 't fchijnt mijn ziel,mijn hertjen, en mijn zinne,
Genieten Hemels vreugd, door 't voedzel van u Minne. Ach.' Cloris is u Liefd zoo Trou, datgy verlaet En wiflele Hooffche Eer, om Hechte Herders ftaet ? Zoo zal ik (om u Trouw) met Trouwe Min te loonen, My naer u lieve wil, in't zoete minne toonen. Waer zijt gy, ach! mijn hert > waer dwaeld gy doch al heen ? En laet uw Philida zoo langen tijd alleen. Zieik daer Thirfus niet > hy is 't, ik wil vertrekken, En gaen na Cloris toe, om hem mij n Min t' ondekken. ******* THIRSVS voordedeurvan LERINDE.
Thirfus- Rijft op, mijn Nimph,rijs op den dag die komt aendringen,
Ey! hoor, den wachter blaeft het daget in den Ooft ; Ik hoor de Vogeltjes haer morgen deuntjes zingen, Die d' Echo in het Bofch, met zoet geluyd na bootft. Rijft: op Lerinde, rijft, de nacht die is gelcheyden,
Den ochtend rood gekaekt, die komt ons weder by ; Ik hoor dijn Lammertjes, al blatend u verbeyden, Kom drijft uw Schaepjesuyt, en wandelt wat met my i Hier door dees klaver laen, daer kriftalijne vlieten
Uyt borlen van de grond, en ftralen op der aerd > Laet my (Lerinde) daer mijn lieve luft genieten, Nu dat mijn Zieltje, met u Zieltjen is gepaert. Lmnd. Hoe Thirfus .'hoe dus vroeg hierin het bofch te dwalen,
AI eer den dageraed haer lieffelijke ftralen Van d'Hemel neder ftort. Thirf. Lerinde, lief ik moet Op offeren, voor't eerft, aen u mijn morgen groet -, Gy vraegd watmy hier drijft, mijn lieve herderinne, Het is een zoete luft van liefde, en van minne. lerind. AchThirfus.' achikfchrik.' Thirf Lerinde, lief, waer voor?
Lerind. Ik fchrik, eylaes! als ik de min maer noemen hoor.
Thirfus. Hoe fchrikt gy voor de min.Ler.Mits ik geen min mach lyen,
Dies bid ik, Thirfus! ftaekt u minne, en u vryen, De min is my een plaeg, een pijn, en wreede fmert; En heb ik oytgemind, dat rouwd my in mijn hert. Thirfus. Lerinde, wat is dit ? Ler. Ach Thirfus.' wat zou 't wezen ?
't Is waer, datik mijn gunft, en vrundfchap u voor defèn In 't minnen heb getoond, maer ach! dat is gefchied, En waer het niet gedaen, geloofd, ik deed het niet. Thirfus. Lerinde, lief, hoe dus, hoe dus verkeert van zinne ?
Lerinde.' meend gy 't ook ? oft veynftgy in uw minne ? Hebt gy, op mijn verzoek, uw trouw my niet beloofd ? Lennd. Toen brande my de min, nu is die uy tgedoofd,
kz Dies
|
||||
1X4 M E Y SPEL
Dies baerd min my berou.
IkirfuA* 't Berou en kan niet baten ,
Lerinde die en mach haer Thirfus niet verlaten}
Beloften maken fchuld, Lerinde is mijn Bruyd. Lerind, Mits min berou gevoeld, zijn die beloften uyt.
Ihirfm. Berou heeft hier geen kracht beloftenis te breken ;
Lerinde! gy en meugt uw trouw niet tegen fpreken , Gy zijt aen my verlooft, ik zal u noyt ontflaen. Lerind. 'k Ontfla my zelfs, vaer wel, mijn minne is gedaen. &'»«„.
Thirfus. Hoe los, en ligt is't hert der Maegden, in het minne j
O wifpeltuurgen aert.' hoe fpeeld gy met uw zinne, Hoe (chielijk dreyd uw wil, noe haeft zijt gy verkeerd, Hoe fchoon in uw beloft, hoe valfch in uw begeert; Is dit gelijk 't behoord ? mins luft: met my te plegen ,• Lerinde! gaet uw min op zulke vallche wegen ? O Goon! dat had ik noyt Lerinde toe vertrouwt, Ey! Iuyfter na mijn klagt, gy Nimphjes, van dit wout j Aen wien ik al mijn leed, en droeve noot wil klagen, Hoe is het mogelijk dat Maegden haer zoo dragen ? Dat zy in haer gevry (om minneluft te voen) Denminnaer alzijn wil, in't minnen, laten doen; O maegdelijke min! berooft van ichaemr en deugde, Wat heb ik menigmael genoten minnens vreugde, Als my Lerinde, laes! omhelfde in haer fchoot, Wiens ontrouwmijne Liefd zal flijten door de dood. fc». VIERDE HANDELING.
P H I L A N D E R met een boeren Py.
E blonde dageraet,
Verlpreyt haer glants de telgjes door, en door j
Het morgen fterretje ftaet,
En flikkerd met haer ftraeltjeslieffelijk voor
De venfters van mijn Nimphjens tent,
Al waer ik niemant zie omtrent.
't Gevogelt in het Wout,
Van blijdlchap dertel fpeeld, en tierelierd;
De telgjes nat bedout,
(Met blader loof en bloeyzeltjes versiert,)
Getuygen al de zoete Min,
Van mijn verliefde Veld-Godin.
Wiens leden af-geflooft,
Door 't Vryen van de lieve lange nacht;
Leggen
|
|||
'■
VAN CLORIS EN P H I L i D A. kty
Leggen door flaep berooft > i/n*
Van zoete Min, en Minnelijke macht j
Zy ronkt met zoete zugjes uyt,
Kom Thirfus, by u lieve Bruyt j
Wat zoete dromen zijn 't, Die gy zoo zoetjes premeid binnens monds>
Eylacy! zoo het fchijnt,
Acht gy Philander niet die zoo goet ronds»
Hier onder deze groene tak,
Lerinde eerft van 't minnen fprak.
Wat vrye vryigheyd, En is 'er in ons minne niet gefchied ,
Philander droevig fchreyd >
Nu dat Lerinde Thirfus Minne bied >
En flaet Philander voor het hooft,
Nu gy zijn zinnen hebt gerooft.
't Gaet by de Herders om ■■> En by de Herderinnen is 't gemeen >
Zoo 'k in 't gezelfchap kom ,
't Is al Philander heeft een blaeuwe (cheen >
Philander leefd in fwaer getreur,
Lerinde gaet met Thirfus deur.
Nu heb ik dan (mijn Lief!) nu heb ik voorgenomen} Dat ik niet meer en zal by ü Lerinde komen, Maer my tot eenzaemheyd in woefte wildernis Begeven, nu ik u mijn Lief, mijn leven misi, Vaer wel mijn Lief, vaer wel mijn Lief, maer anders Vrouw * Mijn Lief, om dat ik van uw Liefd gedacht'nis houw, Gedachtenis die noyt zal uyt mijn Ziel geraken, Gedachtenis die my een Altaer zal doen maken, In 't binnenft van mijn Ziel, in 't diepfte van mijn hert > Daer uwe beeltenis fteeds aen gebeden werd; Een Altaer, daer het Vuur zal van mijn Liefde branden > Een Altaer, daer ik u doe daeg'lijcx offerhanden, Een Altaer, daer u beeld, zal als voor oogen ftaen, En daer ik neer geknield , Lerind zal bidden aen; En zoo mijn levens tijd mijn Lief ter eeren flijten, Tot my de bleeke Dood ter aerden neer komt fmijteöj Vaer wel dan Lief, vaer Wel, vaer Wel genoten vreugd * Waer aen Lerinde gy, noch vaek gedenkenmeugt. Vaer wel verlopen vreugd, vaer Wel verlopen lufte; Vaer wel ach.' zoete mond, die my zoo dikmaels kulWj Vaer wel Lerinde Lief, gedenkt aen mijn vertrek, En dat ik u daef meê mijn trouwe Min ontdek. k 3 Acli
|
||||
n<5 M E Y S P E L
Ach Lorrire blaedjes, die de woordjes, j;a gedachjes,
En al het zoet onthael van vriendelijke lachjes,
Zoo meenig duyzend reys, hebt op dees plaets verfpied *
Vaer wel, getuygen van mijn lijden en verdriet. (rien ,
Wanneer een fchrale Dood my 't vleefch frroopt van de bec*
Wie zal, Lerinde, dan Philanders dood beweenen ?
Wie d' uytgeteerde romp bedelven in de Aerd ?
Wie bidden dat mijn Ziel toch gaet ten Hemel waert ?
Wie zal de Goon ten dienft het heylig Altaer ftooken i
Wie met geheyligt vuur gewijde Wierook fmooken ?
Op dat mijn bleeke fchim noyt voor uw oogen fweeft,
Maer in een ftille ruft der eeuwigheden leeft;
O Zael'ge Goon! ik zal tot uwe offeranden,
De Wierook van mijn Liefd, hier in dit hert doen branden,
Al eer d' hol oogde Dood, my met haer fchichten raekt,
En van Philanders vleefch een aes der Wormen maekt.
Vaer wel dan Lief, vaer wel, vaer wel, vaer wel Lerinde,
Vaer wel mijn lieve Lief, vaer wel mijn wel beminde.
Vaer wel ikfeheyd van u, en draeg in deze fteê,
(Door een geheugenis) mijn afgodinne mee.
Vaer wel voor't alderlaeft, nu is het tijd te fcheyde.
Vaer wel, geluk en heyl tot 's levens eeuwigheydc.
De Goden gunnen u, zoo veel als ik u wenfeh.
Vaer wel verlaten Vrou, van mijn rampzalich menfeh. X*m>
p h i L i d a.
z7 'k Ontwijk het ftralen van de Zon,
pree c' Gins achter Berg, en Boomen,
Dicht by de overfchauwde bron,
Daer Cloris placht te komen. Zy zingt. Die ofsyjn Minne <-van my trekt, Oft op een aer gaet ftellen,
Oft met de Minne fpot, en gekt, Om Philida te quellen. Zy Luft u te quellen, quelt me vry, fp'eekt. Mjjn Ljefd ^ ,f gj verdragen>
Indien 't uyt rechte Liefde zy,
Ten zal my noyt mifhagen. Zy zingt. j£ ^/ ^ ginder in het groen,
Mijn Cloris komfi 'verdachten,
En daer een middag fiaepjen doen,
Om 'voeden mijn gedachten.
f zy Met droomen die 't verliefde bloed, Tot in't gedacht doet ftijgen j
|
||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
GeefGoondatikvan Cloris moet,
Yets in mijn droomen krijgen. |
||||||||||||||
Zy zingt.
|
Ik zalgaen drukken met mijn hand,
|
|||||||||||||
De naem, wan mijn beminde,
Hier met mijn (laf in, '* natte ^and, Oftfnyensop een Linde, |
||||||||||||||
ipreekt.
|
Oft vlechten aen een Roozen-hoet,
|
|||||||||||||
Mijn Cloris oaem met Bloemen,
Op dat hy ziet wat Liefde doet, Om hem mijn Lief te noemen. Zagt, zien ikdaer mijn Cloris niet,
Gins achter geene Linde ? Het fchijnt dat hy my niet en ziet, Oft niet zal kunnen vinde. CLORIS.
Cloris. Koft gy (iieve Lommer) fpreken,
Oft betoonen eenig teken,
Van mijn overtrouwe Min ,- Die ik met een welbehagen, Heb getrouwelijk gedragen, Tot mijn lieve Veld-Godin. Heb ik niet de Hooflche ftaten,
't Hof, en Hooflche eer verlaten ? Ia mijn zelver zoo verneert; Dat ik d' eer van Swaerd, en Wapen, Zocht te ruylen aen uw Schapen, Maer tot noch toe niet begeert. Philida, al mijn gepeynzen,
Achten al u weyg'ren veynzen, Niet zoo koel als gy u houd ,• Niet zoo ang voor Cloris Minne, Weyg'rig met verliefde zinne, Schoonfte Herderin van 't Wout. Schoon gy wacrt een Koninginne,
Meerder koft ik u niet Minne, Waerder koftgymy niet zijn; Meerder Liefd koft ik niet toonen, Hooger koft gy 't noyt beloonen, Als met weder Min aen mijn. Hoor ik daer niet in de linde,
Yet wat ritfflen, oft zijn 't winde ? Die daer ruyfTchen door de blaên. k4
|
||||||||||||||
M E Y SPEL
Cloris, och ik fchijn te fwijrae,
Cloris, Cloris, komt doch bijme, Al mijn veynzen is gedaen. Philida, mijn Lief! wat zegje ?
Zoete bekjen, och! waer legje 3 Lief, wat doeje by de floot i Ik pluk bloempjes in mijn fchoot»
Staek u zuchten, ftaek u karnen* Philida j ruft in mijn armen. |
|||||||||||||
Philida.
|
|||||||||||||
Chris.
|
|||||||||||||
Philida.
Ckris. |
|||||||||||||
Pbitida. Cloris, Cloris, och! wat raet ?
Voel eens hoe mijn hertje flaet,
Voel eens hoe mijn leeden trille j Wat mach dit beduyden wille ? Cloris, och! ik fterf van pijn j Wild gy niet mijn hulper zijri F Och.' ik koom weer tot bedaren, 'k Weet niet waer mijn zinnen waren , Dat ik hier dus neder zeeg, Cloris riep, en mijn ontreeg, Cloris, Cloris, voel mijn handen, Voel docheensjes hoeze branden j Cloris, Cloris, 'k hou voor wis, Dat het Liefdens koorsjen is. |
|||||||||||||
H«der«
|
|||||||||||||
VAN CLORIS EN fHlLlDA, itj>
tforis. Herders kind oprecht in 't Minne, '
Niet geveynft nocht valfch van zione,
Niet gelijk het Steeds gebroed, Wifpeltuurig van gemoed. Loos, en Vallen in Minne treeken , Anders meenen, als zy fpreeken, Anders denken als zy doen > Opgevult met quaed vermoen. Valfcn van herten, fchoon voor d' oogen , Trotzen op haer groot vermogen» Snorken op haer weydze pracht, Roemen op haer Adels dracht. Op haer afkomfr, moedig pralen > OphaerTijtels, dieze halen .....
Ik en weet niet waer van daen,
,, 't Is te vreemt om te verftaen. 't Steeds gebroed is niet met allen,
't Gaet 'er altijd op een kallen, Met een fchamper, fchots verwijt, Meenig Vryer tot zijn fpijt. . Meenig moet het quelien lyen, Van zijn Minne, van zijn Vryen; Heeft hy wat te hoog gezien, Dat verwijt hem elk ien. Is men flechjes in de kleeren, Niemant zalje trouwheyd eeren; Pronkje niet met Hooffche pracht, Zoo en wordje niet geacht. Daer en geld geen trouw in 't Minne,» Maer als Liefde Geltken winne, Maektmen ftracx een Houwlijk klaer, Met het ongelijkfte paer. Philida mijn uytgelezen, Die wat 's, die is 't, die zalt wezen ,* Philida Mind pracht nocht goed, Maer een oprecht vroom gemoed, Dat in Cloris is te vinde, Philida mijn welbeminde. Noyt by Philida en had , Eenig lufvrou van de Stad. Niet laetdunkend, niet hovaerdig, Openhertig en goed aerdig; Ongevalftin al uw reen, Minzaem tegens veder een. Wift
|
||||
12m M E Y S P E JL
Wift gy, als ik hier wat eet,
Dat ik nimmer zoete beet,
Nimmermeer een dronkje doe,
Oft ik wenfch 't uw hallef toe.
Heb ik een verfnaperipg,
Van het een oft ander ding,
Wiftghy hoe dat ik dan fta,
Och! had dit mijn Philida>
Wift gy hoe ik trouw en graeg,
's Morgens voorden douw en daeg,
Dicht ontrent uw Wooning blijf,
Als ik eerft het Vee uyt drijf;
Al mijn Schaepjes blijven (taen,
Willen qualijk verder gaen. >
Philida'. Stil Cloris, zoo my dunkt ik ho,or in 't; Bofch gerucht.
Cloris. 't Zijn lagers die te Veld vervolgen 't Wilt dat vlucht, In dicht bewoflchen ruygt, en door gefpreyde Bomen, Daer het de grage luft der winden tracht t' ontkomen j Wiens viervoetige fprong , naderd het vluchtig Wilt, Indien het (achterhaeld) zijp (helle loop eens ftild; Dies het in 't Bofch ontwijkt, in holen, ofte kuyleri, De felle Dood-fteek van der Winden fcherpe muylen. Zie daer den Koning zelfs met eenig Hof-gezin, Vervolgen 't vluchtig Wilt, de Bofïehen uyt en in. Mijn Lief.' ik ben verplicht zijn Hoogheyd hier te groeten. Koning. Gelukkig komt gy my (vrund Cloris) hier ontmoeten; Dewijl ik af-gedwaeld van, and're Edellien» Op d' onbekende w,eg ken cjaalijk uytkomft zien; Ten aenzien, ik gedwaeld alhjer door Eyk en Linde, Op mijn verdroogde tong, geen l&eflfenis ken vinde, Dies bid ik, Cloris, dat gy my^n deze pijn, Geleyd daer mijne dorl| eens mach verzadigt zijn. Cloris. Indien zijn Majefteyt, nifü is te zeer gebonden Aen de gewoonte; datwa|buytendiengevonden, Hem geen vernoeging■■geeft,, zoo zal, zoo waert, als Wijn, Hem niet ons fchrale drank uyt klare Beekjes zijn -, Maer weet Natuur haer na gelegentheyd te voegen, Ligt dat ik met mijn dienft uw Hoogheyd kon genoegen. Zie daer een frifTche Beek,, een zuyvre water-bron, Met lommer overfchaeuwtj voor 't ftralen van de Zon ,• Zie daer genadig Vorft, en plaets daer al te malen De Herders hunnen drank, (totlaerlenis) uyt halen, Een drank die noyt Natuur aen eenig deel mifdoet, Maer door haer zoberhe.yd ons met gezontheyd voed. K. O-
|
||||
VAN CL O KIS EN PHItlDA,
|
|||||||||
*2X
|
|||||||||
%
|
|||||||||
KONING drinkt uyt de Fonteydu
Koning. Ach! Cloris, ik bevind de fïnaek is niet gelege
In Hooflêhe drank ,* als ik aendachtig overwege Natuurs voldoening, die doorgraegte meerder geeft, Te fmaken uy t het kleyn, als 't alder grootfte heeft. Het krachtig natgeperft, uyt Rijnfêhen Mufèadel, En was my noyt zoo zoet, oft aengenaem, als wel Dit zoete water my gevalt, dat hier komt dringen Uyt dichte heuvels, en uyt dees Fonteynefpringen; Ten aenzien my het een, (door de gewoont) niet geeft, Dat door Natuur alleen, het ander by hem heeft. Ach! Cloris't is niet vreemt, datgy deHooffche ftaet, Ruyld aen een Herders ruft, die't Hof te boven gaetj Daer gy van laft, van vrees, van zorgen zijt ontflagen, En alle luft geniet, daer wijze van ons jagen. Gelukkig die Natuur zoo veel gegeven heeft, Dat hy, gelijk alsgy vernoegd, in kleynheyd leefd j Gy volgt uw lieve luft, daer Liefdens wet gebied; Wy Minnen d' af komft, daer de Hoogheyd meeft opziet. Niet Liefde, maer begeert, moet in de Hoogheyd Minnen. Gy Liefd, daer't Liefd gebied, uw fchoone Herderinne, De Liefd gaet boven ftaet, ikfpreek 't geen ik bevin, Ik voel mijn hert gewond, met Herderinne Min. Zacht
|
|||||||||
Ila M E Y SPEL
Zacht Vorft, hier dient geveynft j wil ik mijn wil verkrijgen
Zoo moet ik dan van 't geen, ik wil voor dees tijd fwijgen 5 Hoe Vorft ? en wild gy dan uw tochten niet gebien ? Maer volgen zotte luft, en op u minder zien j Dat 's dulle razerny j 't is dan zoo 't is, 'k moet ftil In 't veynzen zijn, zoo ik liefds wetten volgen wil, Indien 't my Cloris luft uw heuf heyd yets te vragen l Zoud ik u ook mifcloen ? Clor. Ik hoop my zoo te dragen, Grootmogende Monarch niet min na dezen dag, Als ik voor dezen my tot u te dragen plach. Wel wetende dat ik zijn Hoogheyd mach vertrouwen , Dat gy in al u doen, u zult aen reden houwen. Koning. Indien ik, Cloris, wift dat ik u vergen zouw,
Yets dat u oorzaek gaf tot fwarigheyd, oft rouw j Voor u, oft voor de uw, deesfehoone Herderinne, Die gy oft hebt getrout, oft noch op trouw moogt Minne, Veel liever had ik mijn verzoeken na gebleven, Als dat ik oorzaek vanverdriet daer meê zoud geven. Alzoo de tijd zoo loopt, dat ik, my voor een tijd, Moet fcheyden uyt het Rijk, en dat geen uytftel lijd. Wijl mijn befloten reystot het gemeene befte, En d' uur van mijn vertrek geloopen is op 't lefte; Zoo is, dat ik 't gebied wel overgeven wouw; U die mijn zaken weet, en die'k 'er toe vertrouw. Cloris. Grootmogend Vorft, en Heer; goetwillig ik beken,
Dat ik gehoorzaemheyd zijn Hoogheyd fchuldig ben; Ia 't zy met welke dienft ik u te pas mocht komen, Alwaer 't in Doods gevaer, zoo zoud ik nimmer (chromen, Voor uwe Majefteyt te ftellen my en 't mijn, Om u in alle noot een trouwe hulp te zijn i Alleen van het gebied zoek ik te zijn ontflagen. Koning. Mijn wenlch is machteloos j ontbreekt u het behagen.
Cloris. Mijn machtelooze macht behaegt te doen uw Wet.
Koning. Die vry van wetten is, ik geene wetten zet.
Cloris. Daer leefd geen onderdaen, oft is aen Wet verbonden.
Koning. Een dienaer buyten dienft werd wetteloos bevonden,
In zaeken die de plicht van dienaers wet aengaen, Waer in gy my genoeg voor dezen hebt voldaen; Dies moet het door geen wet, oft geenzins door gebiede, Maer uyt een goede wil alleenelijk gefchiede, En zoo u die ontbreekt ik maek 'er door geen Wet. Chris, 'tls billik ik mijn wil naer u behagen zet.
Koning, 't Is billik dat gy 't laet, zoo gy 't u acht tot fchade.
Cloris. 't Is billik dat ik wil, onwillig, zoek genade.
|
|||||
|
|||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. n3
Konin». 'c *s billik, Cloris, ik van mijn verzoeken fwijg,
ö Ten aenzien ik berou van dit mijn voorftel krijg, Beft blijft gy by u Lief. Clor. Die (hoop ik) zal 't genoegen, Dat ik na 's Konings dienft, my dienftig zoek te voegen. Korting. Wel Cloris.' fpreek met haer, en zoo gy 't raedzaem raemt, Dat gy een korten tijd maer in't gebieden quaemt, Gedienftig zoud gy tot beloning my bevinne; Ha.' wel te recht geveynft; tot voordeel van mijn Minne. Was Cloris maer ten Hoof, ik maekte haeft dat mijn Begonnen Min, vernoegt aen d' Herderin zoud zijn. Chris. Hoe zegt gy mogend Vorft ? Kon. Niet Cloris dan dat ik, llkomfl: verwachten zal,diesik mijn voorder fchik. fSamenbim. CLORIS, PHILIDA.
Cloris. Dewijl de tijd zoo loopt (mijn Lief) dat ik niet ken
Ontzeggen 's Konings dienft, daer 'k aen verbonden ben >
Zoo is 't, dat ik als nu (mijn Engeltje!) mijn waerde,
Mijn voorgenomen reys, op't fpoedigft zoekt t' aenvaerde j
Om my (zoo haeft ik ken) by u te voegen ftel,
Stel u geruft, ik zeg, mijn Engeltje, vaer wel.
Doch eer ik noch vertrek, hoe wel met droeve fmerte,
Neem (bid ik Philida) mijn beede doch ter herte;
In 't afzijn, laet mijn Ziel beheerfchen u gedacht,
Gelijk ik met het mijn by u te wezen tracht;
Denk aen de Liefd,mijn Lief, die ons t'zaem heeft verbondenj
Laet buyten onze Liefd, geen Liefde zijn gevonden.
Mijn Lief, ik zeg vaer wel. Phil. Ach.' Cloris, 't valt te iwaer,
Datwy dus fchielijk moeten fcheyde van malkaer i
Ach! Cloris, kent gy dus uw Philida vergeten ?
Ach l Cloris, looft het vry, indien ik had geweten
Dat gy zoo haeft van mijn gefcheyden had, ik meen
Ik in beloftenis met u noyt waer getreên;
Ik dacht, dat u het Hof niet meer en kon vermaken,
Maer dat gy 't voortaen zoud (om mynent wil) verzaken,
En met mijn flechte ftaet u ftellen wel vernoegt,
Met mijne Schaepjes, van de Goon, my toegevoegd >
Mijn Schaepjes, die door rouw van hare Herderinne,
Druyloorig zullen gaen, ach! Cloris, nu ik minne;
Zoo minne, dat ik (laes!) nauw levend blijven ken,
Indien ik niet verzeld, met u (mijn Cloris) ben;
Doch, nu 't zoo is beftemt dat gy van my moet ifcheyde,
Wenfèh ik dat u de Goon (mijn Lief, mijn Ziel) geleyde,
En houd in u gedacht, mijn Lief, mijn kefte beê,
Draegt in u Zieltje, Lief, mijn lievend Zieltje meê.
1 Mijn
|
||||
i*4 MET SPEL
Goris. Mijn lief.mijn ziel,mijn hert.mijn ruft,mijnluft,ïnijn leven
Om uwent wil vind ik my nutter hier gebleven , Als dat om 's Konings dienft ik my ten Hoof zoud fpoen, Indien ik daer mee ken u lieve Liefd voldoen. Philida. Ach neen! nu 't is beftemt, nu laet het zoo gefchiede, Maer keerd zoo haeft gy kent. Clor. Ik zal na u gebiede, (Mijn Lief, mijn afgodin) my voegen; op dat ik In 't lieve minne my na u believen tchik; Had ik geweten dat het my zoo fwaer zou vallen, Al 't Koninglijk verzoek waer aen my niet met allen j Doch nu 't zoo is gezeyd, drijft mijn beloft my voort, Mits ik, mijn Engel, ben niet beter als mijn woord j Dewijl 't dan zoo moet zijn, een kusje voor 't vertrekken, Een kusje, ach! mijn Lief, mijnuytverkorenZiel!
Ha! vlugge tijd, wild doch uw teye dagen rekken, Zoo lang ik voor het beeld van mijn beminde kniel.
In 't afzijn vluchtig vlied, de dagen maekttot uuren, Het zoet verlangen van mijn lieve Lief voldoet,
O min! begonftigt my; Liefd, wild my vorder ftuuren, Op dat Liefd aen mijn Lief, Liefds lieve luft haeft boet.
Philida. Vaer wel mijn Lief vaer wel, vaer wel mijn Zielsbeminde, Ik zal van dag, tot dag, hier onder deze linde Vernieuwen, door 't gedacht, ons zoete vryery j En u, van uur, tot uur, verwachten weer by my ,- De zoete morgen ftond en zal zoo dra de roozen Door 't ftralen van de Zon, op 't cierlijkft niet doen bloozen, (Als noch de zilv're dau bepereld Bloem en Kruyd) Oftik zal al mijn Vee, en Schaepjes drijven uyt; Zoo lang zy weyden, zullen weyden mijn gedachte, En tot de nare nacht begind, uw komft verwachte. Als 't immers wezen moet, vaer wel, dan Lief, vaer wel. C/oris. Uw beekenis ik in mijn Ziel mee dragen zei, Mijn Philida ik ga, blijft gy de Goonbevoolen. Philida. Ik ga en zie waer dat mijn lieve Schaepjes dooien. *«"*»• VYFDE HANDELING.
KONING.
E gaven van 't gelu k, my dus lang toegevoegt,
Met grage luften zijn tot noch by my ontfangen, Zoo dat my aen de gonft van het geluk genoegt,
Genoegent nochtans,krijg al weer een nieu verlange, Hoe komt het doch, ó Goon! dat gy die 't meefte geeft, Daer hy, die 't minft geniet noch toond het meeft genoegen? En
|
|||
VAN CLÓRIS EN IPMILIDA. r2?
Én die door uwegunfl, het meefl ontfarïgeii heeft,
Zich vaek tot dankbaerheyd, het alder minfl zal voegen j Die al heeft wat hy Wenfcht, noch dikmaels meer ontbreekt.
Als die, die niet en wenfcht, nochtans wel zotid behoeven; Mits hy (die 't alles heeft) van geen genoegen /preekt,
Maer hoe veel dat hy heeft, te meer leeft in bedroeven. Die al heeft wat hy wenfcht, ontbreekt noch veel tijds yet,
En hy (die veelbntbreekt) zal nochtans niet meer Wen/chen j Die veel heeft, en meer wenfcht, zulks al te veel men ziet
Gebeuren, aen 't gedacht der fterfFelijke menfchen. Den een die volgd Natuur, en d' ander volgd een Wet j
Wie onder Wetten flaet, die is gelijk verbonden. I Want door Natuur de menfch, meefl op 't begeeren let, Daer den vernoegde houd de overvloed voor zonden. Als ik my recht bedenk, te veel en ken niet baten,
Zoo doen die dan verr' beft die haer genoegen laten; Wanneer behoeftigheyd werd van 't geluk voldaen , En het genoegen neemt voor zoete welluft aen. 't Gezin zich wat vertrek, ben ik nu niet alleen ? Om van mijn zoete Min te /preeken, zoo 'k het meen • O Min.' ö Philida / die my in Min doet branden, , Zoo zeer, dat ik de Kroon, befmetten moet met fchandett» In Cloris fchijn zal ik betrachten Herderin, Uw zoete Maegdom te verkrijgen, door de Min; Ha! Cloris, aen uw komft zal al mijn Min-luk hangen , Want voor een wijl tijd zult gy wezen mijn gevangen, In hechtenis gefield ,• tot dat ik heb volbrocht, Mijn voorgenomen daed, en grill'ge Minne tocht ,• Ik hake na de uur van mijn gewenfte minne, Die ik te bluffen hoop, aen Cloris Herderinne, Oom. j)aer komt ny} maer nem js cje waerom onbewufl, Zijt Cloris wellekom, 't is my een groöteluft,
Ik u zoo vlijtig zie volbrengen mijn begeeren, Zoo't u believen zy, laet ons ten Hove keeren. Cloris. Al wat den Koning wil van my hebben gedaen i Dat neem ik als een Wet tot zijnen dienfle aen. Éhmtn*
KONING.
Koning. Ha Min! wat doet men niet om aen u lufl: te raken ?
Nu diend geen tijd verzuymt, om voorgenome zaken Te brengen.tot een eynd; nu heb ik Cloris vaft, Waer door mijn grage lufl te meer, èn meerder waft, Om mijn ontfteken Min aen Philida te boeten , Indien dat zy my mogt hier in dit Bofch ontmoeten, I % Waer
|
||||
M E Y SPEL
Waer ik my veynzen zal, (in zulk een fchijn gekleed)
Als oft ik Cloris waers ik ga en maek my reet,
In alles zoo gelijk, dat Philida van beyde ,
Den een voor d' ander niet zal kunnen onderfcheyde j
En onder dit beleyd zal mijn ontfteken Min,
Betrachten Mins genot aen Cloris Herderin,
Ik ga; om tot een eynd op 't fpoedigfte te komen,
Van 't geen ik (door de Min) by my heb voorgenomen.
CLORI S in de geVankenis, fpreekt aen den Konink.
Wat hebt gy mogend Vorfl: toch in de zin met my ?
Wat waend zijn Majefteyt ik een verrader zy ? Wel anders is 'er aen mijn trouwe dienft gebleken ; Wat leydmen my te laft 1 toond (bid ik) eenig teken, Waer in ik heb mifdaen ; op dat ik klaerlijk mach, Mijn al t' onnoofle ftraf doen komen aen den dag ,• On/chuldigfluytmen my dees boeyens om de handen ; Onfchuldig werd mijn eer bevlekt met deze (chanden, Geen recht, maer groot geweld werd Cloris aengedaen, En valfchelijk onthaeld, en op het Hof ontfaen > O valfch en flim bedrog! wie zal zich voor u hoede ? Wat hebt gy voor met my ? (preek, en befch erm de gqede, Straf die, die ftraf verdiend ,• en volg der Goden ^ety Op dat gy 't heylig recht, ó Koning! niet befmet, Met zoo onnoofle ftfaf (door wraek,) van die my haten, En mogen vreedig my, in kleenigheyd niet laten j Ken ik noch niet voldoen ? daer ik door eer van kracht, Niet na de hoogheyd, maer na lage rufte tracht 1 Oft gund men my die niet; hoe zal ik my dan dragen, Datik mijn haters mach (öhooge Goon.') behagen? Ik kniel eerbiedig neer voor uwe Majefteyt, Om weten wat mijn vroom gemoed werd opgeleyd >■ Dat zich in dienden van 't gemeen zoo heeft gequeten > Het geen zijn Majefteyt, (indien hy wil,) ken weten j Wat dienften zijn 'er voor 't gemeene nut verzocht, Die Cloris niet en heeft met grage vlijt volbrocht ï Wat prijkel, wat gevaer, wat Liefde, ja mijn leven, Heb ik ten offer aen 't gemeen, en u, gegeven ? Is dit den loon daer van ? hoe Vorft, vertrouwt gy my, Datik zoo fnood een fchand tot ftrarTeweerdigzy? Vertrouwt gy Cloris toe yets by der hand te nemen, Dat hem van Godes Wet, en d' eere zou vervreemen ? Vertrouwt gy Cloris toe te doen zoo fnood een daet, Die noyt een eerbaer hert, het vroom gemoed toelaet,j
Oneen!
|
||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. ïij
O neen.' 't is verr' van daer; noyt zal 't de daed betoönen;
Noyt zal 'er zulk gefpuys in Cloris boezem woonen s Noyt zal ik fchuldig zijn bevonden in het geen Dat men my leyd te laft; ik Offer mijn gebeên, Om eens de oorzaek var; mijn fhoode ftrafte weten , En wat ik heb mifdaen, oft waer in niet gequeten, Gelijk een vroom gemoed betaemt, mijn hater /preekt, Waerom dat gy (met ftraf) u dus op Cloris wreekt. %&ning. De zaek loopt geen ge vaerj-.u gramfchap toomd met reden j En fteld u Cloris voor een korten tijd te vreden j Ik zal u zaken zelfs gaen nemen by der hand , Ik zei ver, Cloris, zal verdedigen de fchand, Die men uw heufheyd doet,- zoo 'k u onfchuld befpeure, Zal hy, die u dit doet, zijn doentj op 't hoogft betreuren > Dies peyd u dan met hoop, dat ik in alle vlijt Voorftander van u eer, zal zijn voor deze tijd. Binnew. PHILANDER, in Kluyfenaers kleeding.
'Pbiland* Dewijl 't gerucht 't ondekt, dat Cloris is gevangen,
m Bevind ik my op 't hoogft gedreven, van 't verlangen j Om hem te /preken j op dat ik mach onderftaen, Waer in hy heeft verbeurt, oft wat 'er is mifdaen > Hier ben ik by deplaets daer Cloris zit befloten. Chris. Wie daer? Phil. Een die van u veel vrundfchap heeft genoteti>
En zoekt u, lieve Vrund l wéér vrundfchap aen te doen ^ Ia u (zoo 't helpen kan) met alle trooft te voen. Chris. Wie zijt gy, zeg my dat? Phil. Philander \ die ü hede
Verichijnd, in dit gewaed, om zonderlinge rede ,- Vrund Cloris.' ach / ik ben op 't hoogft met u begaen > Ik bid u, zeg my doch waer in hebt gy mifdaen ? Wat leyd men u te laft ? Clor. Dat kan ik u niet zeggen * 'k Heb zelfs verlangen wat men my te laft zal leggen, 'k Ken mijn gewiffe vry van d' alderminfte fchuld. Ph'dand. Zoo is uw befte hulp een Goddelijk geduld;
Men kan wel voor een wijl de waerheyd doen verdrukken j
Waer door de boze zoekt zijn quaed te doen gelukken; Maer, 't ga zoo 't wil, mijn Vrund! de waerheyd die beklijft j Zy is gelijk het vet dat altijd boven drijft; Wie vry is van de daed, die kan geen leugen hind're. Chris. De leugen kan de Eer der Vromen niet vermind're,
Voor zoo veel als't gemoed voor God orifèhuldig zy j Wat dit belangt, ik fweert dat ik onfchuldig ly; Doch I d' oorfpronk van mijn ramp, en dat onfchuldig lijderi j Schrijf ik den Koning toe -, mits mijn gedachten ftrijden , 1 3 HeeJ
|
||||
J2S M E Y S P E E.
Heel tegen zijn beleyd; en beelden my vaft in,
Dat hy tot Philida ontfteken is in min, Ik fpeur 't aen al zijn doent, hy zoekt mijn Bruyd teichennerj 't Gun my zijn redenen te recht getuygen kennen. Mijn vrund.' ik moet aen u zijn voorftel doen verftaen, En hoe den Koning heeft met my te werk gegaen; Gy weet, hoe ik (in min met Philida verbonde) Mijn opperfte vermaek in haer by wezen vonde j En eens als ik met haer zat in het bofch verzelt, Begaf den Koning zich te jagen op het veld, En komende by ons, was dit al zijn begeere, Dat ik een korten tijd ten hove waert zoud keere, Om het gebied zoo lang te oeffenen, als hy Uytlandig wezen moft, ter oorzaek zoo hy my Berichte, dat hy zich om eenige lands zaken Op 't aller fpoedigft moft te reyzen vaerdig maken ; Ik ben door 't aenzoek toen van zijne Majefteyt Bewilligt, dies ik hem 't verzoek heb toe gezeyd; Hier komende, doet my den Koning (tot mijn fchanden) In boeyens fluyten, en met ketenen mijn handen ■$ Belaften, als oft ik, op 't hoogfte had mifcjaen,
Gelijk ik niet en heb; maer ach l ik ben begaen, Dat onder dit beleyd, den Koning zal betrachten, Mijn kuyfche Herderin, on-eerlijk te benachten; En dat in fchijn van my, dit leyd my op de Leen > Dies bid ik waerde Vrund, Philander datgy heen Op 't fpoedigft keeren wild, om onheyl voor te komen, 't Geen ik vertrou den Koning vaft heeft voorgenomen j Spreekt gy mijn Lief, ik bid (naeft lieffelijke groet,) Van mijnent wegen haer, die droeve bootfèhap doet; Ik zal met hoop op God, een goede uytkomft wachten, En zegt mijn Philida, datzy uytmijn gedachten Noyt oogenblik en is; dat ik door liefd, en pijn Op 't hertelijkft verlang om wéér by haer te zijn. Pbi/aud. Ten aenzien dit bedrog, ten aenzien deze treken , Zal aen mijn dienftigheyd, Vrund, Cloris niet ontbreken;
Ik zal met alle vlijt en middel zoeken gaen,
Waer door dat ik u hoop van deze laft t' ontflaen;
Mijn trouw zal ik (mijn Vrund) u in den noot doen blijken,
Zoo, dat gy daer in noyt koft vindc mijns gelijken;
Stelt u geruft, ik ga, en maekdoor mijn beleyd
Dat gy haeft werd verloft. Clor. Den Hemel u geleyd. *■**
PHI-
|
||||
VAN CLORISEN PHILIDA.
|
||||||||
f.Z?
|
||||||||
PHILIDA.
Wat vreugd,wat ziels vermaek, wat herts verquikking geeft
Ons d' aengename Mey, door wien het alles leefd, In blye blyheyd dat 'er leven heeft ontfangen ? Door 't.zoet vertoonen, van uw rood gebloofde wangen ,• Godin des dageraeds, verrijkt met Phoebus gloed, Zoo dat gy Bofch en Veld zeer cierlijk eieren doet; O aengenaem vermaek.' van zoete zomer dagen, Die 't dor geboomte doet weer nieuwe vruchten dragen j En ciert de telgjes op met groen bepronkte blaên, En in de zoete Mey neemt nieuwe fpruytjes aen ; 't Zoet geurig kruytje dat zich fpreyd hier langs de velde, Ken ons 't getuygenis van uwe zoetheyd melde; Verjtreke Lenten die met u verliefde rey, De blye boodfehap brengt van d' aengename Mey; Een tijd, een zoete tijd, een tijd, die men mach noemen, Een vreugde voor de Ziel, door 't cierzel uwer Bloemen j De Kruyden zoet van geur, die gy te voorlchijn brengt, Die zijn met alle vreugd, en zoetigheyd vermengt j Ö aengename Mey, die Velden, en Rivieren , DieBofTchen vol geboomt, met fêhaterendedieren, Het oog, en oor verleent, waer door d' aenfehouwers hert, In 't hooren, als in 't zien. met vreugd onfteken werd; Aenziende't fchoon gebloemt, de BolTchen en de Boomen, : i Gebergte, en valley, met klare water flxoomea, En ruyfchend zoet gedrang dat door de Bergen vlied, En uyt de beekjes fteets zijn Ihelle driften feniet ,- Aenziende't pluymgediert, met volle kropjes uyten, Een zoet getierelier, en lieve deuntjes fluyten; Wat hert verheugd zich niet, wanneer het maer aenfchoud, Hoe dat het zoet gediert (gepaert) te zamen houd ï In 't luft gebruykerf, zoo dat mijn verliefde zinne, Als door een voorbeeld doen, gedenken aen mijn minne, Min dien ik Cloris draeg, wiens af-zijns bitt're fmert, Benauwt mijn droeve Ziel, bekneld dit ted'rehert j . Elk uur dunkt my een dag, de dagen lange jaren, . ■-•:, Door 't by zijns zoet verlang, om met mijn lief te paren j Maer laes / wat is 't ? oft ik om Cloris min mijn tijd, Met vruchteloos beklag, in treurigheyd verflijt j Als 't anders niet en mach, verandert dan gedachten, De droef heyd in vermaek, van Cloris te verwachten, Met aengename hoop verzekerd van zijn trouw, Aen wiens oprechte grond ik my geanketd houw 1 1 4 Gelijker-
|
||||||||
\
|
||||||||
-
|
||||||||||||
IJ0 M E Y S P E L
Gelijkerwijs een Schip van d' Haven afgedreven,
Zich zal aen 't Anker op een goede reê begeven, Tot dat bequame tijd en wel gelegen wind, Den Schipper dienftig tot zijn reys, na't onweer, vind j Zoo zal ik (Cloris) ook gelegentheyd verbeyde, Tot u de Goon by my, weer lukkelijk geleyde. Dies wil ik gaen,, van telg en blaên, Het alder keurigft keuren, Cieren een hoed,, van bloempjes zoet, En alderley koleuren. Die ik (door min) aen de Godin,
Ten Offer zal gaen dragen, Kom Flora by,, en help my, Voldoen mijn wei-behagen. Vuld gy mijn fchoot,, met Roosjes rood,
Die ik aen een zal hechten j Kom Flora by„ en help my, Mijn Lief een kransje vlechten. 2y vlecht een kransjen, zittende onder de Bomen; onder-tuflehea komt
den Koning, in kleding van Cloris. Koning. Wie zoud nu niet vermoen als oft ik Cloris waer ?
Ey! voegt in deze fchijn, 6 Goden! my by haer,
Nu ik verzekerd ben, dat Cloris niet zal komen,
Waer door verhinderd werd, 't geen ik heb voorgenomen j
Vergund my (Cypria) dat ik zoo veynzen mach,
Dat doch mijn zoet bedrog noyt kome aen den dag;
Godin, vergund my doch de zoete brand van minne
Na wenlch te blufTchen, aen die fchoone Herderinne;
Wiens fchoonheyd brengt te weeg, dat ik in dit gevaer
Mijn zelve ftellen ga, en dat alleen om haer j
O min! ó zoete min! wat hebt gy looze treken,
|
||||||||||||
>
|
||||||||||||
Met wat een lift kunt gy u zoet bedrog belleken i
O min! ó zoete min ! die 't machtigft hert ontmand,
En in de wijfte menfeh de reed'Iijkbeyd verband j
Want wijfheyd, wet, nocht reen, de Liefde kan verwinnen.
Ha l Vorft; zultgy 't beftaen ? ach! derft gy 't wel beginnen?
Beginnen; waerom niet ? de zaek zoo wel beleyd,
En heeft in 't alderminfte deel geen fwarigheyd j .
Vaer met u voorneem voort, vermy het na bedenken,
Dat door kleynhertigheyd, een goede zaek kan krenken j
Alleen gedenk ik nu met vreugde aen de pijn,
Die door de min (hoop ik) haeft zal geeyndigt zijn j
Wanneef
|
||||||||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA, ij*
Waaneer ik Philida omhels, en mijne lusjes
Op 't alder zoetft betoon, met hondert duyzend kusjes» Ey kusjes.' waer op ik wel duyzend deuntjes queel, Terwijl ik met de hand uw blanke borsjes ftreel, Die zelfs 't Albafter wit in fchoonheyd doen befchamen j En voor de relt zal my het zeggen niet betamen, Als ik met haer alleen (ftil achter 't dichte groen, In zoete minne tocht) mijn luften zal voldoen j De leden fidd'ren my, 't fchijnt dat zy mijn ziet komen (Met Bloempjes bezig) gins van verre by de Bomen. Ach! Venus ftier mijn tong, op dat 'er niet ontbreek, Wanneer dat ik met haer (in fchijn van Cloris) fpreek ,- Mijn Lief, mijn Philida, de Goon my dus verr' brochte In mijne wederkomft, veel eerder als ik dochte ,- En zijt met deze kus mijn Engeltje gegroet. Philida. Gy wellekom mijn Liefj mijn lievend Zieltje moet Getuygen, u mijn Liefd vermengt met duyzend lusjes, Die gy genieten zult met aengenaeme kusjes; Nu haek ik na die uur, nu wenfch ik om den dag, Dat ik met u (mijn Lief) in d' Echt ver-eenen mach. Koning. Zoo haeft en zal des tijds gelegentheyd niet dienen, Zoo haeft 't geluk ons geen bequaemigheyd verlienen, Oft mijn verliefde Ziel, door wettelijke trouw, Zal trachten Philida te maken Cloris Vrouw; Doch eer die tijd genaekt, mijn hert fmoort in verlangen Zoo zeer heeft my de Min in uwe fchoont gevangen, Dat Liefde, die gy Lief, tot uwe Cloris draegd, De oorzaek is, dat hy u om een beede vraegd; Wat vraeg ik ? (Ziels voogdes) voor wien ik neder kniele, En noem mijn waerde bruyd, de Ziele van mijn Ziele; Die ik als minne flaef, vley, fmeek, uyt Liefde bid, Dat gy hier in het groen by my wat neder zit. Philida. Hoe zoud ik u (mijn Lief) die beede niet vergunnen ? Hoe zoud ik (Cloris) u mijn Lief dat weyg'ren kunnen ? Zoo ik u daer mee ken (mijn Lieffte) vriendichap doen, Zal ik wat aen u zy, gaen zitten hier in 't groen. Koning. Ach! Philida mijn Lief. PhiL Stil Cloris, houd uw handen, Koning, Ey Liefje f PhiLNiet te ftout. Kon-De minne doet my branden. Philida. Ey Lieffte.' dooft d e brand van u ontfteken Min} Houd luft zoo lang in toom, als ik u eygen bin Door wettelijke trouw. Kon. Mijn waerde uyt-verkoren * Heeft Cloris u zijn trouw (mijn Engel) niet gefworen ? Wat trouwe wild gy meer. PhiL Een Goddelijk verbond. Koning. Ach! Philida, mijn Lief, hoe ken u lieve mond Zoo
|
||||
,32 MEYSPEL
Zoo harden vonnis, op mijn zoete lusjes, ftrijken i
Heeft Cloris u zijn trouw, (mijn Engel!) niet doen blijken»
Heeft Cloris niet verfmaed het Hof, om uwe Min ?
Heeft Cloris niet getoond hoe zijn verliefde zin,
Geen fchat, geen eer, geen pracht, oft yetwes ken vermaken,
Als Philida alleen ; waer wild gy vafter zaken ?
Wat weygerd gy de luft te geven haren eyfch ?
Ontzegt mijn zoete min, u aengename vleyfch.
Pbilida. 't Voegt niet, mijn zuy v're fchoot met mins onreyne hette,
Voor dat wy zijn gepaert, met minne te beimette j Maer als wy (door de trouw) in d' Echte zijn vergaerd, Zoo wil ik Liefdens luft voldoen na Liefdens aert. Wat is de min ? eylaes! een voedzel van qua luften, Die een oprechte Ziel, belet in God te ruften 5 Een voedfter van bedrog, een oorfpronk van ellend, Een dief-eg van de eer, die maegden kuyf heyd (chendj Een doolhof vol verdriet, een welluft zonder vreugde, Een zoetheyd zonder zoet, een kanker in de deugde j Een broedzel van veel zond, wiens luft het vleefch bekoord, Een beul, een dwingeland, die zelfs de liefde moord. Zoo Cloris my bemind, hy moet met my bekennen, Dat minsgebruyken is, oprechte Liefde fchennen; Het is Liefds rechte aert dat zy de min verfmaed, Eer dat het recht gebruyk van d' Echt de luft toelaet; Is 't (Lief) dat gy my mind, gy moet de luft verwinne, Zoo niet, en is 't geen Liefd, maer prikkeling van minne, Die gy (bid ik) mijn Lief uyt uwe zinnen zet, En na de trouw, voldoet Liefds luft door heyl'ge wet. Koning. Hoe kundy doch de luft van minne tegen (preken ?
Is Cloris vaft verbond niet trouw genoeg gebleken > Ten is geen min; 't is Liefd als luft op trouw geschied, Maer dat is min, die luft betracht, en 't trouwen niet; Maer Cloris zoekt met u, en anders geen te trouwen; Van wiens beloften gy verzekerd u meugt houwen. Philida. Weet Cloris dat die geen die trouwe Liefde draegd,
En voerd een heufch gemoed, noyt vergen zal een Maegd,
Dat zy haer fchoot mif bruykt, om min haer luft te toonen, Voor dat de wet van trouw, de luften doet verfchoonen j Hoe fchoon dat gy met (chijn uw reden (Lief) bekleed, Ach Cloris! in der daed en is het niet een beet; Schoon ik verzekerd ben, datgy beloofde trouwe, My hebt gefworen, al u leven lang te houwe, En ik,onechtelijk, met u niet ben vereend, Waer op dat u 't genot mijns minne waer verleend; |
||||
VAN CLÖRlS É'N PHILIOA. ïjj
En ik in deze ftaet een vrucht van u mocht dragen -,
Wat waer mijn leven dan een hel vol wreede plagen» Van yeder een veracht, getreden met de voet, Gelijkerwijs men een oneerbaer Vrouwe doet. Koning. Wat, wild gy uw beloft dan breken > dat 's té fchandig.
pbilida.Zoo gy dit fchandigheet zoo zijtgy onverftandig 5
Is Cloris van dien dert, is Cloris zoo gezind ? Zoo rouwt het my, dat ik oyt Cloris heb gemind j Weg hater van mijn eer, zijn dit uw Hooffche treken ? - Die buyten fèhoon, maer vol bedrog inwendig (teken j Mijn Liefd verkeerd in haet, ik Liefden u wel éer > Maer wild gy die weg in, ik Lief u nimmermeer. Koning. Gy Liefd, oft Liefd my niet, ik volge mins gebiedej
En wat mijn minne wil, dat wil ik zal gefêhiede; Ik wil mijn wille doen eer gy van hier vertrekt, Al zouden al de Goon tot wraek zijn opgewekt. Den ftrengen donder God en zal met al zijn wetten > Mijn voorgenomen luft, niet breken oft beletten, j En hy die d' afgronds rijk heeft eeuwig in gebied > Die lacht 'er zelver om, en wil dat het gefchied j Daer helpt noch dit nocht dat, gy zult voor dit riiael moeten Uneygen na mijn wil, mijn geyle tochte boeten j Ulichaem dat en zal niet rulten-door de Dood, Voor dat mijn minne luft haer wil heeft van u fchoot j Niet eer zal u de Dood ter aerden neder vellen, Voor dat de luften my hier in te vreeden ftelieri j • Niet eer heb ik mijn wil, niet eer ben ik voldaën > Voor dat gy mijn begeer hier in hebt toegeftaen 5 Mijn handen zullen eerft omhelzend u vermaeken, Mijn lippen zullen eerft bedrukken uwe kaeken y Niet eer en zal de dood verminderen u rouw, Eer u mijn manne kracht, gemaekt heeft.tot een Vrouw i ._, Sa voeg u na mijn wil ik heb het voorgenomen. Pbiiidff. Ach! goede Goon, waér toe is Cloris doch gekomen ?
Ach! Goden, zal mijn eer door Cloris zijn gefchent ? Ik hoop niet Cloris, dat gy zoo ontzinnig bent j Ach! Cloris ik en ken in 't minfte niet geloven, Dat gy my tegens dank mij n kuyfcheyd Wilt ontroven; Eer dat gefchied, ik bid-, dat my mach zijn verleend Als dat êen wreede dood my 't vleefch ftroop van 't gebeent; Isuverftaeldehertvaneenigemedoogen.5 \ Bevrijd mijn eer, en doet my fterven voor UW óogen; Geen Maegd bemind haer eer,indien zy niet en kan j ^ . , Onkuyfche handeling, weêrftaen van eenig man; Dies
|
||||
^
|
||||||
134 M E Y S P E L
Dies Cloris kniel ik neer, geboogen voor uw voeten,
Ach f wild door mijne dood uw heete tochten boeten j Medoog door mijn gebeên, laet my van oneer vry. Konim. Het ken n'et zHn- Pbil. O Goon! hebt deernis met my, Waer mede zal ik doch rechtvaerde Goden ftrijden ? Wat wapens zullen my in dit verdriet bevrijden ? Wat weerftant zal ik doen > ik ben een Maegd alleen Die van geen vechten weet, als met een droef geween, En yffelijk gekerm, het nare Bofch te vullen, Daer my geen menfchen, ach! te hulpe komen zullen j Is vleefch luft dan zoo ftreng, eer dievery zoo groot, Dat ikze niet en ken weer houden met de dood ? Is geyle vlam zoo hoog, dat ik die ondertufTchen Met volle overloop van tranen niet ken bluf fchen ? |
||||||
y
|
||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA, 13
Wat let my, dat ik niet verzadig minne dof ften,
En ruk de kleeders op voor u w fneeuw witte borften ? Wat let my, dat ik u ter aerden niet en vel ? Mijn lieve lufl voldoe, dié ik haeft boeten zei. Philida. Ach l Cloris, ach.' bedaer.
Koning' Zijt Philida te vrede.
pbilida. Ach.' laet my ongelèhend.
Koning' 't Zijn al verlooren rede,
'k Heb lang genoeg gewacht.
Pbilida. O Goden.' geeft mijn raed.
Koning. Wat zucht gy ? Pbilid. Dood my ach!
Koning. Dat 's al vergeefs gepraet,
Zit neer. Phi/id. Ach! laet my ftaen.
Koning. Gaet voort je moet. Pbilid. Ey niet f
Koning. Nou, nou. Philiü. Oy mee,' Kon. Kom kom.
Philida. O boorwicht van mijn vlied.
Koning. Hoe dus ? Pbilid. O Goon/ Kon. Wat is 't ?
Pbilida. Bedaer. Kow.Welaen. Pbilid. Mijn eer.
O almogende Goon! gedoogd het nimmermeer.
Gy zult my, Cloris noyt in eer, en faem verdrukken,
Al zoud gy my dit hert uyt deze boezem rukken j
Gy zult my Cloris noyt doen komen tot dien val,
Zoo lang een druppel bloeds in d' aders blijven zal.
Ö Goon .' ó goede Goon .'aenhoord mijn droevig kermen \
Ach.' zoo 't u Wille is zoo wild mijn eer belchermen j
Oft is het in uw macht, zoo fterrik mijn geklag,
Dat ik zijn boos opzet met tranen breeken mach ,•
Behoed mijn zuyverheyd door Goddelijk vermogen >
Dat ik mijn vyand mach bewegen tot medogen ;
De vyand van mijn eer; de roover die mijn prangt,
Om yets waer aen mijn eer, ja zelfs mijn Ziele hangt >
Bevrijd my voor dit quaed, gy weet het goede Gode >
Ik fterf veel liever, als t' ontheyPgen uw gebode;
En fterf ik niet (6 Goon!) maer werd de daed vervult t
Ik neem u als getuyg, ik zondig zonder fchuld.
Nu dan, ik ben getrooft van beyden een te kiezen,
Het zy mijn leven, oft mijn eere te verliezen ,•
Het leven voor de eer, zoo toond mijn kuyfch gemoed *
Dat d' eer behoord te gaen, voor leven, goed en bloed.
Gy Cloris, nimmer zult tot uwen wil geraken;
Gy Cloris, zult my noyt uw Hoer, nocht Boele maken;
Doet alles wat gy wild, ik zal my voor mijn eer ,
Met Vrouwelijke kracht gaen ftellen dan ter weer.
m PHILAN,
|
||||
M E Y SPEL
|
|||||||
i$6
|
|||||||
PHILANDER uyt.
Koning. Holla j wie zien ik daer ?'t is raedzaem ik vertrek,
Eer yemand, die 'er leeft, mijn boos befluyt ontdek. Bima;
Phüida. De Goden hebben u, ach Vader! hier doen komen,
Het leven, oft mijn eer, waer, zonder u, genomen. Ik zie, die God vertrouwt, al is hy vaek in noot, Omcingeld van ellend, beftreden tot der dood, In d' alderfwaerfte druk, die hem mach overvallen, Die zeg ik, God vertrouwt, en fchaed het niet met allen. Philand. Gods vrees, is 't eenig ding, waer uyt alleen ontftaet
Een welluft zonder vreugd; die 't al te boven gaet j Die zich in handen van dien Leydfman heeft bevoolen, Wat wegen dat hy gaet, hy zalder nimmer dooien. Lukzael'ge Herderin, waer uyt was doch ontftaen, Hetprijkel van uw eer, oft leven, te befchaen. Phüida. Een dertel Hoveling, heel zeedig in zijn praten,
En heufch van ommegang, ging willig 't Hof verlaten,
En voegde zich hier by de Herders op het land, Al waer hy meer vermaek, als in de Hoven vant; Was yder aengenaem, beleefd en zeer lieftallig, En wel bemind by my, door't wezen heel bevallig j Waer door de zinlijkheyd van mijn verliefde Ziel, Te haeft door zij n ver zoek, ach! leyder, op hem viel 3 Zoo dat ik aen hem, met beloftenis van trouwe, My had verbonden, dat ik werden zoud zijn Vrouwe; Op welk beloft dat hy in dertelheyd verzocht, Dat hy zijn geyle luft aen mijn volbrengen mogt j En ziende dat ik niet en woud zijn luft gehengen, Zocht hy met wreede dwang tot zonden my te brengen j Dies, Vader, ik in 't end met rijp beraed befloot, Te fterven voor mijn eer, een overwreede dood. Philand. Ten was geen Cloris die uw Eere zocht te krenken;
Gelooft dat Cloris noyt om zulk een daed zoud denken j Gelooft het nimmermeer, ó deugd lievende Vrouw! Dat Cloris hem tot u zoo godloos dragen zouw. Philida. Hoe Vader kend gy hem ?
Philand. Ach / zoud ik hem niet kennen,
Daer wy, ó Philida! zoo goede Vrunden bennen j
Onmog'lijk dat dien held zoud zulk een ftuk begaen. Philida. Hy noemt my by mijn naem, Goon! ben ik ook verraen ?
Philand. Verraden j neen, ó neen I ik weet gy my wel kent.
Philida. Philander, ach! zijt gy 't i
Philand. Ia Philida ik ben 't,
En
|
|||||||
VANCLORISENPHILIDA. 137
En zal u al het geen dat u is wedervaren,
Met korte reden, en op ftaende voet verklaren; 'k Heb Cloris zelfs gezien, die groot verlangen had Om weer by u te zijn, als hy gevangen zat, Wanneer hy zijn beklag my deed met deze rede ,• Zoo haeft en was hy binnen 't Hof noch niet getredc, Den Koning die gaf laft dat men hem vangen zouw, Waer van dat Cloris voort de oorzaek weten wouw ,• Maer lacy l mits men 't niet en wift, mogt hy 't niet weten, En heeft tot noch zijn tijd gevankelijk verfleten; 't Vermoede dat hy had, was dat den Koning /och t, Dat gy door zijne luft mogt zijn tot fchand gebrocht, En dat uw eer door lift van hem mogt zijn genomen, Derhalven ben ik hier op zijn verzoek, gekomen. Philida- Philander, 't fchijnt een droom die my het hert befwaerd,
Doch wederom verblijd, door 't geen gy my verklaerd; Ik voel my heel verblijd, doch 't hert niet vry van vreze ,- Verblijd,- om dat mijn Lief, vry van dit ftukzal weze j Bevreeft, om dat hy is in hechtenis gefteld, Daer men hem 't leven licht beneme door geweld j Ik ga en heb geen ruft, voor dat ik met hem fpreke, En van dit valfch bedrog my op het hoogfte wreke. Phiknd. 'k Ga Philida met u op 't alder/poedigft heen,
En wenfeh den Hemel ons hier toe geluk verleen. Binnen.
KONING.
Koning. Die aenflag is miflukt, hoe nu beft aexigeleyd ?
Eer dat het fnel gerucht mijn fnoode daed verbreyd;
Wil ik nu Cloris gaen ontfluyten uyt zijn banden? En oft hem Philida, ontdekte dan die fchanden Door my aen haer gefchied,- 'k weet niet hoe ik het klaer, Ik maek het zoo 'k het maek, de zake loopt gevaer; Beft dat ik Cloris fj)reek, aen hem ondek de zake, Om zien oft ik het ken met hem ten beften make. Ach Cloris.' ikhebuop.'talderhoogftmifdaen, Een groot berouw komt my in mijn gewifTeflaen. Ik die de quade ftraf, heb zelver quaed bedreven, En bid ootmoedig, dat gy 't my doch wild vergeven; Oft zijt gy niet vernoegt als met een wreeder wraek, Verfchoon my, bid ik u, in deze quade zaek ,• Ik koom om met berouw mijn mifdaed te bekennen, Ik had in 't zin de eer uws Herderins te fchennen •> Dit's d 'oorzaek dat ik u in hecht'nis heb gedaen, Doch 't fnoode werk noch niet volbrocht, (hoe wel beftaen;) m 3 Door
|
|||||
\
|
|||||
Ï3* M E Y SPEL
Door toeval van de Goon, die 't zelfde my beletten.
Zoo dat ik in het minft haer eere niet befmette j Ik bid u Cloris, Vrund neem het ten beften af, En naer 't u wel gevalt, voldoe aen my de ftraf. Cloris. Is 't droom ? is 't fpokery ? wat komt my hier te vooreo * Hoe vreeft zijnMajefteyt dan niet der Gooden tooren ? Hoe dorft gy 't Vorft beftaen, te fchende Cloris Vrouw ? Niet wettelijk vereend, maer door beloofde trouw. Indien zy mogend' Vorft is onbefmet gebleven, Ik fweerd zijn Majefteyt het is hem al vergeven; Maer is haer eer gequetft, haer kuyfheyd yets mitfdaen, Ik zaPt met wraek voldoen, al zoud 't my eeuwig fchaên. |
||||||
P HILID A gewapend, in manne kleeding, komt met PHILANDER,
voor de gevankenis, en fpreekt tegen den Koning, . Philida. Waer zijt gy Cloris nu, die 't minne zoo wel luften?
Dat ik om uwen 't wilmy in de wapens ruften ,• Waer zijt gy boofwicht nu ? waer zijt gy fnoode fchelm? Om wien dat ik dit hoofd dek met een yferen helm j Waer zijt gy Cloris, die met Philida woud leven, Als een die over lang het eerbaer heeft begeven ? Waer zijt gy Cloris, die met Philida in 't groen, En dichte Boomen, woud uw troetelingeadoen ? Ik dachvaerd u ten ftrijd, èn vecht om vrouwen eer, iBy d'opperfte der Goon ik Cloris loof en fweer, Dat ik my wreken zal, en met dit ftael beweeren,' De fno verradery die gy pleegd aen haer eere, Hoe wel zoo niet volbrogt als gy wel had gemeent j Wat let my dat ik 't vleefch niet hak van u gebeent. De flooten, hoe zy zijn geflooten, 'k zalze breeken, En ftellen Cloris vry, en my op Cloris wreeken; Op Cloris ? neen ,• op hem die Cloris was in fchijn j Wie denkt den Koning wel, dat hier by hem mach zijn 2 Een die de valfcheyd haet, voorftander van de goede. Koning. Waer toe kloekmoedig Held, dit ongeruftig woede ?
Wat is 'er dat u let ? PhiMa. Dat hebt gy wel verftaen, 'k Wil dat men Cloris voort doet uyt de boeyens gaen j Dietotzijnonfchuld heeft tot noch toe hier gezeten, Ha! Koning, knaegt u niet de kanker uws geweten ? Dat gy de Vromen zoekt met fchanden te verraen, Treed eens in u gemoed, ziet wat gy hebtgedaen > Uw doent is my bekend, ik was'er dichte by, Als gy aen Philida verzocht uw fchelmery. |
||||||
y
|
||||||
VAN CLÖRIS EN PHILIDA. ti9
Koning. Wie zijt gy ? Philid. Wie ik ben ? die, die ik placht te wezen,
En geenzins zal voor ü, ö Godloos Koning vrezen j Die, die de valfcheyd heeft van u bedrog gezien ,• Die, die gemoedigt u zijn hooft te wraek komt bien j Wien u vermomd bedrog, te valfchlijk is gebleeken > Zoo dat ik ben geperft op u mijn leed te wreeken ; Door valfcheyd dien ik u, ha.' Koning, tuygen kan* Koning. Gy fcheld onfchuldig my, en liegt 'er valfchlijk an;
Heeft Cloris niet mifdaen, gelijk hy niet en heeft, 't Is reden dat hy gaet daer hy in vryheyd leeft. philida. 't Is daer meê niet genoeg. Kow.Niet hooger 't zal u rouwen.
Philand. Het geen hy zeyd (mijn Heer,) dat zal ik ftaenden houwen.
Koning. Ik raed u dat gy fwijgt. Philand. 't Is billijk 't geen ik doe,
Het fpreken ftaet mijn vry, u komt het Zwijgen toe. Koning. Wat trots,wat fmaed,wat fpijt,wat komt my niet te vooren ?
Wat moet ik hier van u zeg lompen rekel hooren ? Philida. 't Geen dat zijn Majefteyt op 't leelijkft heeft betoond,
Geeft oorzaek dat men hem met zulke glory kroond. Daer leyd den Helm, daer 't Swaerd, daer 't Harnas, dat een Vrouwe
Gedragen heeft, tot een getuyg'nis van die trouwe Die Cloris i's belooft, door een verlieft geval ,• Mijn Cloris die ik voor mijn eygen trouwen zal. Kom Lief, kom hier by my, ontfang mijn Zieltjen, ach! Dat van mijn zuyv're Liefd u nochgetuygen mach ,• Waer toeft gy, ach.' mijn Lief, en is 'er niemant dan > Die u een reys by my, ach! Cloris, helpen kan i PHILIDA en PHILANDER breken't gevangen-huys me£
geweld open , CLORIS komt by haer. Cioris. Mijn Lief, mijn Philida getrouwfte Herderinne;
In wien dat ik befpeur de aldertrouwfte minne;
De aldertrouwfte Liefd, de aldertrouwfte trouw,
Die oyt ter wereld is gebleeken in een Vrouw j
Waer meê zal Cloris doch beloonen 't trouw bedrijf?
Mijn Lief! Philid. Mijn Ziel!
Cioris. Mijn hert! wiens Lief ik eeuwig blijf; Ik heb den Koning (Lief,) zijn miïdaed al vergeven ,
Indien gy zuy ver in uw eere zijt gebleven.
Philida. Mijn eer, mijn Lief, die is in 't minfte niet mifdaen, Ctoris. Zoo neem den Koning dan weer in genade aen. Philida. Ik loon geen quaed met quaed, maer doe naer u behagen. Genadig Vorfl: alzoo 't de Goden zoo voorzagen,
m 3 Dat
|
||||
i4o • M E Y SPEL
Dat door haer fchikking u voornemen werd belet, :,.
Ken ik zijn Hoogheyd vry, mits ik niet ben befmet.
Koning. Ik wil my dankbaerlijk aen Philida betonen ,
Om hacr goetdadigheyd, ten vollen te beloonen;
Van al wat ik bezit, eyft wat u luft begeert, Al waer 't mijn halve Rijk, 't werd u verleend, ikfweer't; Eyft bid ik, wat u luft, tot beyder uw verzoening, Ik zal tot Offerhand van mijn mifdaeds voldoening, Op-Offeren al't geen, gy wild van mijne macht. Chris. 't Berou heeft ons voldaen, van 't werk «och niet volbracht,
'kHeb mijn genoegen Heer, dat ik mijn levens dage, Ma:h flijten met mijn Lief, na Liefdens welbehagen j Mijn lieve Philida, wiens Liefde overwind De aldertroufte Vrouw, die men ter wereld vind; Laet ons de Goden gaen met Offerhand bewegen, Dat zy ons in de Echt verleenen, heyl, en zegen, Op dat van dag, aen dag, ons Licfd vermeerd, en groeyt, Gelijk het Eg'lentier dat in de Liefde bloeyd. Koning, Indien't u, Cloris, luft te volgen mijn gebiede ,
Zoo laet my deze mael, mijn wil hier in gefchiede, Dat gy in blye vreugd met my ten hove treed, Daer ik zalmaken doen, ter eeren u gereed, Een Hoofs en zoet vermaek, van alle Bruylofs vreugde, Op dat u Zieltjens haer vereenigen in deugde. Philida. Dank zy zijn Majefteyt voor 't geen hy ons aenbied.
Chris. Voor u geboden gunft wy dankbaerheyd betoonen.
Philida. By d' Herders voegt het beft, en by den Koning niet,
Dies ons zijn Majefteyt gelieve teverfchonen. Koning. Als 't anders niet en mach,
Zoo wenfch ik Cloris, ach!
Dat u de Goden geve,
Heyl, voorfpoed, liefde, vreugd,
Al wat gy wenfêhen meugt,
In dit rampzalig leven.
Cloris. ;_ Wy aen zijn Majefteyt, Voor weldaed, dankbaerheyd
Zijn fchuldig te betoonen. .'
Koning. Door fchuld zoo vind ik mijn
Aen u verplicht te zi jn,
De deugd met deugd te loonen.
Gund, Goddelijke fchaer, Uw zegen aen dit paer,
Eo is 'er yets mifdreven x •..■.,. 't
|
||||
■ VAN CtORIS EN PHILIDA; r4i
Zoo bid ik aen u twee,
En ook de Goden meê,
Dat het my werd vergeven.
Vaertwel vereende twee, i Leeft lang in heyl en vree, . ;
Dewijlgy tracht te fèheyde ;
Ey.'voerd een heufche mond, \ *
Van 't geen dat ik beftond,
Verzoek ik aen u beyde. ,\
Claris. Nu ik na wenfch geniet /*
Mijn lief; is al't verdriet, :, ■">
Ha.' Vorft, verkeerd in vreugde.
philida. Vergeten is 't met my.: Chris* Ik ftel de wraek ter zy, . ï Nu ik vereen in deugde. ,'■ 1
Met u verlof wy gaen,
En denken niet meer aen X
. Hetgeen nu is verled e.
PhiFida, Ten zal noyt zijn gedocht, ......" Alzoo 't niet is volbrocht,
Steld Liefden ons te vrede. 1
LERINDE inBocfionékIc«dingi •':• 'l
Lerind. Is dat Philanderniet.' ik treed wat nader by,
Op dat ik onderfta oft het Philander zy;
Hy is't, ik veyns, en wil door 't veynzen ondervinde,
Oft hy my noch bemind, gelijk hy my beminde;
Ik wenfèh u goeden dag. Fbil. Zoo wenfch ik u weerom.
Lerind. Ik dank u, vrund j weet gy waer over ik hier kom i Vbihnd. Dat is my onbekend, ook qualijk om te weten. Lerind. Kent gy ook eenen, die Philander werd geheeten ? Phi/and. Wat reden, dat gy na Philanders name vraegd ? Lerind. De reden zijn genoeg, vermits 't my zoo behaegd. Phiknd. Ik ben Philander zelfs, {preek op, wat wild gy zeggen ? Lerind. O min, ó trouwe Liefd! hoe zal ik dit beleggen; Zijt gy Philander ? PUL Ia. ter. Philander, is die geen
Aen wien ik, hier ter plaets moet offren mijn gebeên.
Philander heeft wel eer getrouwe min gedragen,
/\ f..; Ddeajttgeftïinde heeft voor die tijd afgeflagen, Waer over zy, op 't hoogft, dat ongeval betreurt,
En wenfehte dat het noyt, Philander.' waer gebeurt.
Phiknd. Van wieis't datgyfpreekt? Ler. Haer nameisLerinde. Phi/and. Die was, die is, en blijft mijn lief, en wel beminde. m 4 Philander?
|
||||
«4» MEY SPEL VAN CLORIS EN PHILlDA.
Lerind. Philander! Lief, ey zie! wat liefde heeft beftaen;
Ik nam om uwen 't wil dees boere kleeding aen;
Op dat ik u mijn Lief! mijn liefde zoudgetüyge.
Pbiland. Lerinde, Lief, de liefd doet my hier neder buyge, Om met een dankbaer hert te loonen liefds bedrijf,
En onder die beloft dat ik uw dienaer blijf.
ïjerind. Mijn dienaer ? neen, mijn Lief.' maer ik uw dienarefle, Philand. O neen! ik uwe flaef, en gy mijn ziels voogdefle. Lerind. Philander! Lief fta op, fta op, ik bid u, rijs. Pbiland. Met deze kus, mijn Lief! ik u mijn liefd bewijs -3 Bezegel mijne trouw op twee robijne tipjes,
Daer nektar overvloeyd; 6 heunig zoete lipjes!
Mijn zieltje leeft en fweeft op 't uy tgezogen zoet,
Dat van uw oever ftroomt en mengt zich met mijn bloed.
Cloris. Wat baerd de liefde vreugd ? hoe zoet is 't zoo te vrye ? Dat liefd 't geliefde mind.
Philida. Wat teeld de liefd verblije ? Als liefd op lang verzoek, in 't eynd 't geliefde vind.
Philander! veel geluk met, uwe Lief, Lerind.
Lerinde! veel geluk, wcnfch ik u, met Philander.
Lerind. Ik dank u Philida j 't gaet hier den een, als d' ander j 'k Wenfch u 't geen gy my wenfêht.
Pbilidrt. Uw wenfching zy beloond Met zulke wenfching, als Lerinde my betoond.
|
|||||
HELENA
|
|||||
HE L E NA"
Bly-eyndend-Treur-Speï,
IN H O V D. [ Ls Rogier na zijn drie jarige minne, tufchen hem en Helena gcplecQt,(zonder
\hoop van gelukkige uytkomfle) van haer zijn affcheyd'neemt fbeklLt zy haer
Ouders, ^oorzaekoverzulks,enbegeefthaer(inKiuyzenaersgewaed)nazeker
tt / L Zy Tr h"er mem ien EremPs k™ *< hden, om door zulk
middel baer eere te bevrytn. .
Rogier (om het vervolg van CafTandraes Godlooze minne) begeeft hem uytlandi? , na
dat Caffandra mifbmyh hebbende haerfchoot in oneer,hem als Vader de vrucht wilde opfwe- nn, engeraekt eyndeluk (met wetende van Helena) terplaetzealwaerhy haer vind-, en niet anders wetende als dat hy by een K/uyzenaer is , ontdekt aen haer de oorzaek zijns vertrek, en werd in zulkenfchijn van zijn Lief Helena bemind. Caffandra (verftaen hebbende het vertrek van Rogier) vervoht hem (door raedeens
Toveres) gewapend, tnmanne kleeding, ontmoet haer onder wegens een Edelman in vrya-ne zpde met Ehzzbeth,gekleed in Hoveniersgewaed, en na uyterl^kegedaentefchm hebbende
met Rogier, waendhem die te zijn , enfcheldhem voor een verrader-, die zy tot vramfchap verwekt, en werd van hem doorjleken. r Elizzbethont/ïeltenfwaermoedig door een benauwde droom, {de welke aen haer de on-
trouw van haer Lief voorpyde) begeeft haer droevig voor zjn oogen; Karel wanende deze droef heyduyt %jn dood/lag ontflaen te zijn, zoekt haer te trooften, en maekt haer (van 't zelfde met wetende) zulks onbedachteli/k bekend; waerdoorzy haer liefde aen hem ontzeyd Karel (over zijn onbedachtelijk melden) verfoeydhem zalven-, bedroeft en miftroofli? zmde valt in wanhoop, en doorfteekt hem zelve. ' Elizabeth (in haer voornemen verandert TJjnde) bejluyt, Karel nimmer af te ?aen, moer
haer leven gedurende, minne toe te dragen i komende ter plaetze alwaerzy van hem af-<re- fcheydenwas\ vind aldaer zijn Geeft rvaaren voor haer oogen, maekt groot mi f baer ■ haer fchuldtg achtende over zijn dooa ■> werd heel krankzinnig; eyndelijk fteld Elizabeth' haer gekten; aennemende een Nonnen kleed, en doet beloften in zuyverheyd haer leven te eynden Rogxezugeynt weder te vertrekken, doch werd hemvan zijn onbekende Lief (als Kluy-
x*naer)tulks afgeraden,maer te verwachten,tot dat hy verzekertheyd heeft van CafTandraes dood, ofte tot hem 't geluk aldaer met een goed partuur vereene, om alzo met blydfchap weder Sdoodl^^^^' Cafl~andraes^ ™er haer verfchijnende, verklaert de oorzaek Heknzontdekt aen Rogier wie dat zy ls-, haer bekent.gemaekt hebbende, doen malkande-
ren belofte» van te trouwe», e» keere» beyde wederom naer huys. Dit gefchied zijnde eyndigt Namen der Uytbeelders.
KAREL; een Edelman.
ELIZABETH, een Edel Iufvromv. HELENA, een Edelmans dochter, CASSANDRA, verheft op Rogier. ROGIER, een Burgers Zoon» TOVERES. . &Y-CIA, Staet-dochter, van Elizabeth.1
EERSTE
|
||||
144 TOONEEL SPEL
|
||||||||||
EERSTE HANDELING.
KAREL, ELIZABETH.
Karel Jfg^RÖSJSSBOyt had ik* Lief gedacht, het geen ik nube-
vinde,
Hoe vaft dat aen een ding de menfchen haer verbinde; t Verloop des tij ds getuygt des tijdsveran-
dering, En maekt e en nieuw begeert van 't een? oft ander ding.
Mijn alder-hoogfte luft (Me-Iufvrouw) was weleer De oeffening des Krijgs, en d' hand'ling van 't geweer; Als ik den Stalen kling mogt voor mijn Vyand trekken, 't Lichaem rondzom metStael, oft Harnas-plaet bedekken} Om een gewapend Held te hakken op de huyt> Dat als een Blixem daer de vonken ftoven uyt, Dan had mijn luft haer wenfch, en 't hoogft dat zy begeerde; Wanneer men (om het lof van wapens) Karel eerde. Maer ach! hoe is 't verkeerd, nu dat my heeft vertoont De minne tovery, die inEliz'beth wocnd. Hoe mild'lijk heeft natuur begaeft uw maegden lede ? Hoe kunftrijk bootft uw tong de kloeke fchranderhede, Die u diepzinning breyn in d 'herzenen befluy t, En deeld (wanneer 't u luft) haer gaven mildlijk uyt j Ach! ach! zoo haeft als my, de tintelende oogjes (Omcingelt, en bezet, met twee git fwerte boogjes) Verfcheenenj ja, zoo haeft ik maer mijn fchoone zag, Was ik vervallen in een eyndeloos geklag. Vergeefs waerd, ö mijn Zon! dat ik voor u zoud veynzen, Ziet maer mijn wezê aen,hoe 't toont mijn herts gepeynzcn, Voogdefle van mijn ziel, hoe is mijn hert ontmand. Eiïqtb. Bedwing uw luften (Heer) door't mannelijk verftand.
De min ken in de menfch vaek werken vreemde kuuren, Wat al te haeft begint zal in 't gemeen niet duuren; Men ziet het dagelijks, wie al te licht vertrouwt, Dat het vertrouwen haer ook lichtelijk berouwt; Veel tijds een Dochter doold door al te licht vertrouwe, Zoo lang een Minnaer mind zal hy zijn woord wel houwe; Maer zijn verandering gewend men door de tijd; Men ziet zijn liefde duurd niet langer als hy Vrijd. Karel. Mijn Lief, waer toe geveynft? ey! wild het veynzen ftake»
In mijn getrouwe liefd zal noyt verand'ring rake. |
||||||||||
.—_
|
||||||||||
VAN H E L E N A. »4f
Ik min u als mijn ziel, ja dat ik meerder kon ,7
Ik zoud bewijzen, ach /mijn uitgelezen Zon ; Toond my een treekje, lief.' van lieve wederminne, Dewijl ik ftadig fcieek u hoogheyd aerd/ch Godinne.' Godinne, ja Godin vergun uw flaefgena, Dewijl ik (levend dood) voor uwe oogjes fta; Gy die mijn vryheyd naemtkent my die weder geve, Indien uw gunft my gund in uwe dienft te leve. "Ehab. Gy eyft meer van mijn gunft als ik u geven kan. Karel- Gy geeft my 't geen ik eyfch ,• neemt my voor dienaer an. fli%é. 't Geen Karel gy verzoekt, ken ik u niet belette. Karel. Zoo wild my (Iufvrouw) dan in 't dienen wetten zette. êM'. 't Waer onbeleefr, mits gy zijt buyten mijn gebied. jCarel. Ach! neen Elizabeth, in 't alderminfte niet. Eli^tk Mijn dunkt, Heer Karel doold, en wil 't geen hy niet wille. Karel. Wel waer in zoud mijn wil met d' onwil dan verlchille ? Ut^ab, In 't wenichen zonder wil; gy zegt ik neem u af Uw vryheyd, die gy wenfcht mijn gunft u weder gaf;
Ken ik die geven, als gy wild dat mijne wetten Uw wil gebieden, die uw wi,ls vryheyd beletten ? 't Strijd tegens het verzoek van 't geene gy begeert. Karel 't Doet niet ,• dewijl de dienft (volbrocht) 't gebieden eerd, Als liefd 't gebied behaegt, zoo teelen wetten blyheyd, En blywillige dienft valt voor een dienaer vryheyd. ïlkflb. De woorden, Karel, die verfchillen met de daed. Karel Die wqorden niet vertrouwt, hoopt op geen toeverlaet. E&id. Die woorden licht gelooft, die heeft een quaed vertrouwen. Karel. Nochtans wie niet belooft, die ken zijn woord niet houwen. EBqtb. 't Volbrengen van de daed beftaet in woorden niet. Karel. Hoe ken 'er fchulden zijn, daer geen beloft gefchiet ? Elitair. Beloften moeten niet, maer 't werk de daed beloone. Karel. Waer niet belooft en is, behoeft men niet te toone. E<kab. Nochtans werd wel goe daed zonder beloft volbrocht1 Karel. 't Volbrengen teeld meer gunft, wanneer het werd verzocht. Ili^ab. 't Is waer ,• maer het verzoek en 't herte vaek verfchille. Karel. Door 't herts genegentheyd verzochte woorden wille. Elke. Waer toe zijn woorden nut, zoo 't hert goe meening heeft ? Karel. Om dat men door de woorden 't hert te kennen geeft ,• Ach! lief Elizabeth, waer toe dus hoog getreên ? Ik mijmer daer ik fta, dwael zelver in mijn reen j Ik pleyte met mijn zelfs, hoe ik beft in het minne, Uw ftraf heyd, in dit ftuk, bequaemft zal overwinne; Uwmachtelooze flaef (moortin een heete vlam , Die uyt uw oogjes haer begin en oor/pronk nam; Beweegt
|
||||
i4ö TOONEEL SPEL
Beweegt u, ach! mijn Lief, mijn hertje, en mijn waerde >
Die ik beminnen zal zoo lang ik leef op Aerde. Elh&b, Denkt Karel dat een Maegd gebonden is aen fchaemt,
Waer door de vryigheyd haer zoo wel niet betaemt 3 (ken Voorwaer een eerbaer Maegd die fchijnt haer plicht te bree- Indien zy ftaet gereed, zoo haeft de Vryers fpreeken ,* Uw eerlijk liefds verzoek, ik gunftig dankbaer ben, Voorts mach Heer Karel zien, wat luk tijd brengen ken. Karel. Ik dank Elizabeth, voor haer vergunde eer,
't Vernoegen my ontbreekt; de liefde eylcht wat meer,
Vermogende Godin; ik buyg my voor uw voeten, Gy kund, door weder-liefd, my al mijn quel verzoeten j Gund my 't geen ik verzoek door liefdens lief geklag; Verkeering met mij n Lief, wiens gunfte veel ver mach j Want ommegang teeld liefd. Jilfc&b. Gy fchijnt van liefd te fpreeken ;
Heer Karel doet een bloos van fchaemroodmy uytbrekenj
Heer Karel 't is voor my, voor dees tijd, tijd om gaen. Karel. Verfchoond my lufvrouw heb ik u in yets mifdaen.
Elizab. In 't minfte niet mijn Heer, 't was liefdens kozery ?
Vaerwel. Simn.
Karel. Vaer wel mijn Lief, mijn hertje blijft u by>
Hoe Karel, wel hoe dus; wat voel ik door mijn lede ?
Wat rooft mijn kennis my? wat moord in my de rede ?
Wat maekt my dus vergekt ? wat maeld my in de kop ?
Wat rijder uyt mijn borft, en ftijgt na boven op ?
Wat rabraekt my dus fel met mijmerende grille!
Wat razerny fchijnt hier met my te pleyten wille ?
Wat draeg ik op mijn zijd, dees ftalen deege dan ?
Wat wapens baten my als ik niet vechten kan ?
Hoe Karel, dus verzot alleenlijk door de oogen,
De liefde van een Vrouw, zoo diep in 't hert getogen ?
Hoe Karel, dus ontmand door Vrouwelijk geweld,
Dat gy u moed, u macht, u kracht ter zijden fteld $
Hoe Karel, dus ontzind, hoe dus in min ontfteken?
Hoe Karel, dus verzot, zijn reden u ontweken ?
Hoe Karel, is de min dan Karels Over-heer ?
Hoe Karel, ik vertrouwt mijn zelver nimmermeer?
Hoe Karel, in de min, in kinder-fpel vervallen ï
Hoe Karel, dat gy wild in zotternye mallen,
Was nimmer u begeer j hoe Karet; ach / ik gis
Dat langer nu geen hert in Karels boezem is ?
Ach! was de luft gepeyd, was minnens graegt verkregen >
'k Verwiffelde terftond in afkeer, het genegen j
Eylaes!
|
||||
V A N H E L È N AC Ï47
Eylacs Vt genegen hert, dat nu in pijne finelt,'
Betracht mins Tuften, door de brand van mins geweld. Bimctt. HELEN A, ELÏZABET, CASSANDRA.
flekna. Gefpeelen / is 't uw wil, laet ons eens graesjes binde.
Bfoé. Voor my ik ben te vreên. Cajf. Men zal my willig vinde
In 't geen 'er werd verzocht. Helen. Zoo bid ik laet ons gaen >
Wat verder in het bofch, door groen begraefde paen > En ruften in de fchoot van Floraes bloem cieradé, Al waer mijn Lieve luft het herte wil verzade Met vrolijkheyd, door zang van dit gerijmde lied. $&g$> Wat heeft het voor een voys? Hele. Gefpeel ƒ ik weet het niet*
Ey zie, belieft het u, oft gyze ook kunt zinge. Ikfib. Dat voysjen is vol (wier, en vol veranderinge,
't Is zoet en aengenaemj och ja! ik kan't zeer wel,1 Dies ik het Speelnoot, u ten dienfte zingen zei. |
||||||
t48 T O O N B E L S fc E t,
Stookt Venus m> Altarm,
Laet tot Offerhande, Mijn Ziel ten Hemelvaren, 't LiëVend licbaem branden ; Godin, die'kmin, toond recht, im knecht, die uyt Liefd-^nlffer^m^
Om dat de Min, ach! Aerdfch Godin, om dat de Min moetdeftien, 't Geen de Min zocht te <verx>efDen. Eylaes! 'k ml my bereyde t
(Nu ik mins luk defpe,) Van u mijn Lieftefcheyde, Liefde doet myfterye ,• Vaert W, ik %el, dit hert, <volfmert, gaen ten Offer dragen;
De Liefd Godin, ^al ik door Min, zal ik door Min met klagen, Evnden dom mijns levens dagen. taffan. Noyt hoord ik zoeter voys, rroyt zulke lieve woorde,
Noyt zulk een deftig Rijm, als ik u zingen hoorde j . Zoo wie met aendacht let volkomen op de zin, Die trekt 'er uyt met fmaek, hetvoedzelvandemin. Helena. 't Is Speelnoot als gy zegt. Caff. Helena mach wel roemen
Van al die minnen, de gelukkigfl: haer te noemen j Om dat het Liedjen is gekomen van die geen, Die haer getrouwelijk Liefd, Helen. Caflandra, met wat reen Zoud gy beweeren dat het is gelijk gy zeyde ? Dan doch dat zy zoo 't zy, ey! kom wild, met u beyde, Uw graef jes brengen voort, zie daer heb ik het mijn j Nu kom, en laet ons zien, wie eerft de Bruyd zal zijn. taffan. Daer is mijn graeze krans. Eliz* En daer de mijne mede.
Helena. Nu van de kransjes zal ik geven mijne rede.
Caflandraesgraesjes zijn gantfch los.C^En d'uweJHtf/ai.Vaftj
Elizabeth gy hebt het ook niet wel gepaft. Eliz&b. Hoe, houden mijne niet? Helen. O neen! daer zijndergeene
Die wel gebonden zijn, (dunkt my) als mijns alleene, Het is om dat mijn Bloem is van het Eglentier. taffan. En dat gy werd gelieft (Helena) van Rogier.
Helena. Wat rede dat Rogier werd by mijn bloem geleken ?
taffan. Om dat de telgen (die dees Bloem teeld) zij n als teken,
Dat deze Bloem moet zijn met moey'lijkheyd geplukt, Ten aenzien, dat die geen die onvoorzichtig rukt Het Eglentier van een, om 't Bloempjen af te breeken, En eer hy 't krijgt, gevoeld, hoe fcherp de doorens fteeken j Gy zijt het Eglentiere bloempje, dat met pijn En moey'lijkheyd zal van Rogier verkregen zijn. ElkS. U zinnebeeld is goed, Caflandra / Helen. Ik Vertrouwe
Dat u Lavender-bloem, meer op Rogier zal houwe.
r ö Gedt
|
|||
V A N ft E L E N A. 149
' Caffart' Geef reden. Helen. Wel ik zal; De witte bloem die zeyd
Met fprakelooze reen, dat zy de zuyverheyd En onbefmette deugd alleenlijk afdoet beelde ,• 'k Heb vaek van u verftaen, dat deugde Liefde teelde In u, en dat om deugd alleenelij k gy mind ; Zoo is 't (mijns oordeels) dat men meerder geen en vind In deugden, als Rogier, doch hy is van geen rijken, Dit acht Caflandra niet; zoo dat ik ken doen blijken Dat uw Bloem op Rogier, veel meer paft als de mijn, Om dat ik garen zoud getrouwt met rijker zijn. Cajfan. Helena, wat het zy zal ons de tijd beft leere j
Laet van Elyf beths bloem ons ook eens redeneere>
Mijn Liefde met Rogier is niet met al gepaft. Helena. Waerom ? Cajfan. Dat weet gy wel, degraesjes zijn niet vaft.
Helena. Elizabeth, en d'uwe zijn ook niet gebonden ,
Nochtans werd uyt de kleur uws bloems dees zin gevonden;
Het lieffelijk provens getuygt u Liefdens teeken,
Dan doch, de kleur des bloems, doet uwe Liefde breeken 5
« K8a'rel ^m ^at ^Y (^e u Liefd) meer min als Liefd betracht,
Byt. En gy de fchaemte meer als hy de welluft acht.
Zacht fpeelgenoots, ik zie daer ginder yemand komen,
Na 't fèhijnt zoo hebben zy Jjaer gang tot ons genomern Cajfan. 't Is Karel, met Rogier.
Karel. Zijtluffertjes gegroet.
Eerbiedelijke dienft ik u betoonen moét j
Elizabeth ik zal my neffens u gaen voegen. Rogier. Helena (hoop ik) zal haer met mijn dienft genoegen;
Laet ons het elzen Bofch wat verder wand'len door, En ftellen daer yets zoets tot kortswij 1, t' zamen voor» Helena. Caflandra, gaet gy meed ?
Cajfan. Voor dees tijd niet. Rogier. Wat rede ?
Cajfan. 'k Heb yets te doen.
E%£. Wy gaen terftont al t' zamen mede.
Alt' tartten bintien-,
CASSANDRA, ROGIER.
Cajfan. Rogier, mijn Lieve Lief, ken 't maegdelijk gemoed
Bewegen niet u hert, met dienften die 't u doet; Rogier, mijn Lieve Lief, gevoelt gy geen meedoogen, Daer ik mijn neder buyg al knielend voor uw oogen ? En fmeek u om het zoet genot van weder min > Vermits dat ik (uyt Liefd) tot u genegen bin j Hoe menig zoud zijn dienft op-offeren de Goden, Om te verkrijgen 't geen u zelfs werd aengeboden ,• n 1 't Geen
|
||||
ï?o TOONËEL SPEL
't Geen u betamen zoud te doen, gefchied van my,
Om dat ik (ongevalfcht) tot u genegen zy ,-
Hoe zijt gy doch zoo koel, en my in 't minnen tcge?
Rogier. Om dat ik niet en ben tot minne noch genege;
Uw dienft is zonder dank; meer eer zoud my gefchien,
Dat ik u ongeneygt (in min) tot my mogt zien ,• Caffandera, de min die gy aen my komt toonen, Daer wenfch ik dat gy meugt een ander meed beloonen $ Ten aenzieu my de min, in geender wijs gevalt. Cajjan. Hoe dmyg gaet u dat of, het fchijnt Lief dat gy mald,
Om daer door eens te zien, hoe zeer ik u beminne; Gy ziet Rogier, gy ziet, gy ziet het dat mijn zinne Tot u waerts zijn geneygt; dies jond my doch het geen, Mijn Maegdelijk verzoek u offerd met gebeên ,• Hoe mach u harde hert, een Maegd zoo laten prachge j Speurd gy niet uyt mijn oog, en 't vriendelijke lachge, Wat dat mijn jeugt begeert ? wiens luft de minne port $ Rogier, verftaet gy niet wat dat Caffandra fchort ? Rogier. Caffandra minnens luft, wiens geylheyd ik verzake.
Cajjan. Rogier, wild gy Rogier u dan een Iozeph make ?
Rogier. In daden hem gelijk, een Vyand aen de luft.
Cajjan. 'k Vertrouw Rogier, gy veynft, ik bid u Lief ey! kuft
Dees lippen, die na 't zoet van uwe kus verlangen. Rogier. Caffandra cierd met (chaemt uw Maegdelijke wangen,
En denkt dat fchaemt moet zijn het wapen van een Maegd, Die op haer kuyfheyds lof haer hoogfte vreugde draegt; Band de vervloekte luft (Caffandra) uyt uw zinne, Verfoeyd de Godloofheyd van vuyl onkuyfche minne. Cajjan. Rogier, ken in uw jeugd zoo dorre koudheyd zijn,
Dat gy u niet beweegt door minne luft in mijn ? Rogier, als gy uw oog maer flaet op deze oogen, Gevoeld gy daer door niet mins opperfte vermoogen ? Rogier, ik offer u dees lippen, en dees Ziel, Ontfangt mijn offerhand, waerom ik neder kniel Voor 't Altaer uws waerdy; ö welluft van mijn leve! De min Caffandra dwingt haer zelven op te geve, Om na den eyfch des mins van u te zijn voldaen; Dies neemt mijn doch Rogier, voor uwe welluft aen. Rogier. Eer zal de donkre nacht den held'ren dag bedekken,
Eer ik mijn Ziele zoud met vuyle luft bevlekken; Neen, neen Caffandra, neen,'t zal nimmermeer gefchien, Dat gy genegen my tot minnens luft zult zien. Cajjan. Ten luft my langer niet, uw weyg'ring te verdragen,
Maer fweer Rogier,dat hy (eer lang) 't hem zal beklagen. #**•
Gaet
|
||||
VAN HEL- EN A. iji ^
Roeier- Gaet vrY Godlooze Maegd, doet alles wat gy meugt, |M
Noyt zal u boos beleyd my trekken van de deugt;
Noyt zal uw vuyle min tot welluft: my bekooren;
Noyt zal door uwe zond mijn Zielens leven fmooren,
Maer in oprechte liefd, betragt ik vóór mijn Vrouw
Helena, die 'k drie jaer betoond heb liefdens trouw.
fielena Daer komt mijn Ziels voogdes na dat ik ken befpeuren , uyt' Zoo is haer y ets gefchied het geen mij n Lief doet treuren; Helena, Lief ik zie, ik zie 't aen u gelaet,
Dat gy mifmoedig zijt; zegt my waer uyt ontftaet
De oorzaek van u druk ? Helena. Rogier > (eylaes!) dit hert
Moet ugetuygen, ach! de nieuw begonnen imert,
Gefproten uyt ons liefd. Rogier. Wat is u wedervaren ?
Helena. Tot mijnder leed (eylaes.') moet ik het u verklaren ; Mijn Vader, ach.' die wil dat ik mijn minne ftaek ,
En dat ik van dees uur uw liefde gantfch verzaek ;
Mijn Vader, ach! die wil dat ik u by zijn vliede,
Veel liever fterf iklaes! als dat zulks zoud gefchiedé j
Dies weet ik niet hoe wy dit zullen leggen an,
Bequamer middel (Lief) ik niet bedenken kan,
Als dat wy t' zamen gaen in ftilligheyd vertrekken."
Rogier. Helaes! ik zie dat uw genegentheden ftrekk'en Uyt rechte liefd tot mijn, dies ik u raden zal
Dat gy u onderwerpt geenzins het ongeval
Dat hier' uyt zoud ontftaen j maer doet u Vaders wille,
Gewillig zal ik my met deze hoop (Lief) ftille,-
Ik weet, gy anders geen bemind, mijn Lief, als mijn>
En ik zal niemants lief, mijn Lief, als d'uwe zijn s
Wy zullen met beleyd een goede middel ramen,
Waer door uyt liefde wy vaek zullen komen t' zamen j
En voeden zoo ons liefd ter tijd 't geluk ons brengt
Gelegentheyd, waer door u Vader ons gehengt
Te trouwen. Helen.Ach.' Rogier,ach.' dat ken niet gefchiedeü}
Maer volgt mijn raed, en laet ons ftil van hier gaen vlieden,
Wanneer mijn Vader zal gevoelen 't ongeval,
Weet ik dat hy in 't eynd ons liefd gedogen zal.
Rogier. Zeer garen voeg ik my, mijn Lief, naer u begeere; Maer als wy vluchten, ach! waer zullen wy ons ke^re ?
Waer trekken wy beft iieen ? wat plaets verkiezen wy ?
Daer niemant ous veripied, maer daer wy leven vry.
Helena. Ik weet gelegentheyd, laet dit aen my bevolen, Gebruykt dees middel Lief, en laet ons t' zamen dolen ,♦
Op morgen komt by my in 't krieken van den dag,
Op dat ik dan met u van hier vertrekken mach;
n 3 'kZal
|
||||
ij*
|
TOONEEL SPEL
|
|||||||||||
'k Zal alles tot ons reys van node, vaerdig make.
Rogier. En ik om u, mijn Lief, te dienen in dees zake. |
||||||||||||
Binnen.
|
||||||||||||
TWEEDE HANDELING.
CASSANDRA.
Ogier, de trots die my door 't weyg'ren is gefchied
Zal u een oorzaek zijn van quelling en verdriet ,• ik zal, om my op u, na luft, en wenfch te wreeken De wetten vande eer,en plicht der Maegden breeken Mif bruyken mijne fchoot, en (pelen u een pert, Waer door uw yd'le roem, van eer, verduyftert werdj Ik zal, Rogier, ik zal uyt fpijt my doen beflapen, Op dat uyt my een Vrucht in onecht werd gelchapen j Van welke daed ik u op 't hoogft befchuld'gen zal, En brengen al uw eer (door dit beleyd) ten val. &»»«. |
||||||||||||
ROGIER, voot 'tbedde van HELENA,
I y
Rogier. Helena, lieve Lief, de nacht is al verlopen,
Mijn Engel.' (laept gy noch ? mijn waerde Lief doet open
Uw oogjes, en aenfchout de zoete Dageraed, jEn hoe de blonde Zon verguld zijn fchoon gelaet. Voogdeffe van mijn Ziel, hoe dus tot flaep genegen ? Ontwaekt, rijft op mijn Lief, ontwaekt, jk overwege |
||||||||||||
Met
|
||||||||||||
VAN HELENA iy3
Met zorge, dat de zaek van onze liefds beleyd,
Door al te lang vertrek, mogt teelen fwarigheyd. 't Is tijd, 't is over tijd, mijn Engeltje, mijn waerde, Dat met de morgen vroeg, wy onze reys aenvaerde ; Ontluykt uw oogjes Lief, de lieve flaep verdrijft, De tijd en wil niet Lief, dat gy hier langer blijft; Ach.' mijn Helena, Lief, Helena Lief. HELENA ontwakende, zeyd,
Wat vreeze
Doen u manhaft gemoed nu dus zorgvuldig weze i Roeier. De liefd die ik u draeg.
Helena. Rogier, mijn Lief, wat raed ?
Ons liefde is te niej, mijn Vader is te quaed ;
Zoo ik met u vertrek, ik zal 't met ftraf betalen,
Ik vrees, waer dat ik vlugt hy zal my achterhalen ,
En hem met wraek voldoen, al waerd fchoon met mijn dood,
Dit was het laeft, mijn Lief, 't geen hy met my befloot.
Rogier. Onlukkige Rogier, hoe is 't geluk u tegen ?
Wat baet het, Lief, dat gy (uyt liefde) zijt genegen
Met my te treên in d' Echt ? als Vaders ftrenge ftraf, Verbod doet op den hals, uw liefd te trekken af Van my, in wiens gevry, driejaren zijn verloopen , Van welk my yder dag hoop 's uytkomfl; deed verhoopen} Maer is (naer dat verloop) noch als het was in 't eerft, En hoe ik nader koom, hoe ik my vind op 't veerft ,• Ten aenzjen my de hoop geen uytkomfl; en voorzeyd, Gebieden reden my, te nemen mijn affcheyd; Ik dank u voor de eer, en deugd aen my bewezen, Waer uyt dankbaerheyds plicht [Helena) is gerezen ; Die tot vergelding my in eeuwigheyd verbind. Helena. Gy weet dat ik u heb getrouwelijk bemind,
Geduurendedetijd uws liefds my toegedragen; Mijn goede gunft tot u getuygt het welbehagen, Dat ik in al mijn liefd (Rogier) u heb getoond, Gy weet, met welke gunft uw liefde is beloond j Den Hemel is getuyg,' dat ik in 't eerbaer vryen Behagen had, en u van herten wel mogt lyen ,• Niet in geveynftheyd, maer met een oprecht begeer, Gelijk ik dat voor God, in d' hoogen Hemel fweer j Dies is het niet mijn fchuld, maer 't zijn mijn Ouders wetten, Die't houwelijk Rogier van u, en mijn beletten. Rogier. Dewijl 't dan zoo moet zijn, ben ik gezint tefcheyden,
Na 't eerbaer Vryen lang gepleegt tuflehen ons beyden; n 4 Vaer
|
||||
IJ4 TOÓNEÈLSPEL
Vaer wel met deze kus, vaer wel mijn Lief voor't laeft
Uw beekenis blijft in mijn ziel eeuwig geplaeft; Den Hemel gun, mijn Lief, Helena wel te varen. Helena. Den Hemel gun Rogier, met waerdiger te paren.
Rogier. Den Hemel die gun my mijn dood nu ik u derf.
Helena. Den Hemel die gun my dat ik uyt liefde fterf.
Rogier. Verfchoont my, ach! in al het geen ik heb mifdreven.
Helena. Heb ik u y ets mifdaen dat wild my ook vergeven.
Rogier. Vaer wel dan met dees kus.
Helena. O fcheyden al te wreed.
Rogier. Vaer wel mijn Lief.
Helena. Gy fcheyd, maer 't fcheyden is mijn leed. #»»«>.
KAREL, EL1ZA(BETH.
Eliz&b. Hoe veel vermach de tong dacr liefd haer fpreken doet,
Zy is een Toveres in 't maegdelijk gemoet 5 Ach! Karel wift gy hoe dat ik met lijf en leven Genegen ben aen u mijn zelver op te geven; Doch oft ik u al min, wat is 't meer als verdriet, Mijn Vader wil (eylaes!) ons liefd gedogen niet. Karel. Zoo gy my liefde draegt, weet ik ons voor te wenden
Een middel, die de haet uws Vaders wel zal enden. Eli^ab. Ach! Karel 'k zorge neen, zijn haet is al te groot.
Karel. Geen trouwe liefde werd door Vaders haet gedood.
Eli^ab. Helaes! gy Karel fpreekt als hier in onervaren.
'Karel. Ik zal Elizabeth, u zulliks doen verklaren $
Is 't dat liefd mijn verzoek ten goeden duyde ken,
Van uwe Ouders gunft ik wel verzekert ben. Eliz&b. Ach.' Karel, koft dat zijn, ach! koft gy dat beleggen.
Ik zoud u mijne liefd niet weyg'ren nocht ontzeggen. Karel. Ik weet 'er middel toe, vertrouw u maer op mijn,
Eli^ab. Wat middel, zeg my dat, kan hier toe dienftig zijn ?
Karel. Uw liefde, Lief moft my zoo veele gunft verleene>
Dat gy lichamelijk my deed met u vereene. Eli^ab. Hoe Karel, zoekt gy my te brengen in verdriet ?
Karel. Neen Lief! maer dat daer door ons houwelijk gefchied.
Eli^ab, O / neen, ik wil op 't hoogft die valfche thiddel vliede;
Neen Karel, dat en zal doch nimmermeer gefchiede, Dit gaf een oorzaek aen mijn Vader van meer haet; Neen Karel, my gevalt in 't minft niét aen die raed. Karel. Bedenk u wel mijn Lief, hoe kan men beter ramen,
Om onze Zieltjes in d' Echte te verzamen ,•
Denk, Lief, hoe menigmael dees middel is gefchied.
Eli^ab. Helaes! hoe menigmael was 't menig tot verdriet.
& & 't Verdriet
|
|||||
■*
|
|||||
VAN< HELEN A.' tjf
Karel Werdriet geeft zoet, wanneer 't zoet zuur'Iijk werd verkre-
Efcab. Wat p'rij kei is 'er in dat zoet dan weer gelegen ? (gen»
Karel. Watp'rijkel, ach 'mijn Lief, ken doch daer uyt ontftaen ?
Elkab. Wat p'rijkel Karel, ken de zond de Ziel niet fchaen ?
Karel Zond die om beter fchied, ken die tot ftraffe dyen ?
Elfcab. Geen goed komt door de zond, dies moet men zonde myen j
De tijd eyfcht dat ik ga ,• tijd. zal de uur vervullen , Dat wy op andre wijs malkander fpreken zullen ■> Vaer wel mijn Lief, vaer wel. Karel En gy mijn Afgodin,,
Ontfangt van my dees kus zoo ik u minnaer bin;
Ach] Lief, noch ken mijn Ziel van d' uwe niet wel fcheyde >
Noch eens mijn Lief, daer mee wil d' Hemel u geleyde.
•« .ï.evrU'ti ■. ;lö'"?.l Elizjtbethbinnati
jCarel Liever uur, nocht blijder dag,
Had ik oyt mijns levens dagen ;
Blijder ik noch krijgen mach ,. Diend het luk my na behagen $ Als ik in uw lieve fchoot, Sterven zal een zoete dood. ■ Spoeyd uw gangen fhelle tijd," Vluchtig vlied ha! vlugge uuren, Die zoo vaek te vluchtig zijt, Nu zult gy te lange duuren, Eer die lieve uur genaekt, Die mijn blijdfchap blijder maekté Tijd, als ik u tijd geniet
In 't verkrijgen van mijn luften, Dat gy nu te fnelder vlied, Meugt gy dan te trager ruften 5 Maer nu fpoeyd u fhelle tijd, En als danvry trager zijt. Hemel zal u loop dien dag,
En dat zoete uurtje brengen, Dat ik mins luft plegen mach, 't Welk mijn Engel zal gehcngeti j Dat ik van te trouwe fwijg, En nochtans haer Maegdom krijg. Venus, zoo ik daer toe raek,
Zal de minne my gebiede, Dat ik u een Tempel maek Daer u Offerhand gefchiede j Daer ik uw Altaren ftook, En de min ter eeren rook, HELE-
|
||||||
ïkkna. Vaer wel, noch eens vaer wel, mijn Vader, en mijn Moeder j
Nu fcheyd u eenig kind, dat Zufter nochte Broeder,
Dat vriend, nocht maegt meer zal om hulpe fmeeken gaen,
Mijn trooft alleen voortaen zal in dien hulper ftaen,
Die van mijn Liefde weet alleen de rechte gronden;
Die my in mijne Liefd, oprechtig heeft gevonden.
Ha! mogend Hemels voogt, gy die het al gebied,
Buygt mijne wil dat die naer u gebooden ziet j
Gun my de weg des deugds oprechtig te betrede \
De loop mijns levens tijd te flijten in gebede;
Gun my (Almachtig God) dat ik na dezen dag ,^
My uyt de booze ftrik des werelds fcheyden mach;
Gun my (ó Hemels God) na Geeftelijk aenrade,
Te lieven zuyverheyd, de wereld te verfmade;
En dat mijn teere Ieugd langs 't pad der deugde treed,
En volgt de zuyverheyd, in dit verachte kleed;
'k Wil uyt de wereld my nu eenzaem'lijk begeven,
In fchijn van Eremijt, om t' eyndigen mijn leven.
O Liefd.' nu ik niet mach genieten Liefds begeer,
(Niet in onzuyverheyd, maer Goddelijke eer)
Met mijn gewenfchte Lief Rogier die 'k Liefde drage,
Zal ik gaen dienen God, mijn Liefds verlies beklage,
In
|
|||||
•
|
|||||
VAN HELEN A; ï„
In mannelijk gewaed, en fchijn van Eremijt,
Op dat door dit beleyd, mijn eer geen fchandvlek lijd. Binnen, ROGIER.
Rogier. Hoe vrolijk en geruft zijn zy, die haer begeven
Uyt 's werelds flaverny, en gaen geruftig leven, Daer eendracht veylig woond, oprechtigheyd omgaët, Daer nimmer vroom gemoed zijn naefte plaegt met haet j Hoe ruftig leeft een menfch hier meteenkleyn te vreede, Na wetten des Natuurs, niet na begeerlijkhede), CafTandra, 't is om u, om uw Godlooze min> Dat van mijn Ouders ik my afgefèheyden vin ; CafTandra, om wiens luft, om wiens oneerlijk minne > Moét ik my eenig hier in vreemde lande vinne; CafTandra temt de tocht, die u de Ziele fchaed ,- CafTandra, bluft het vuur van u Godlooze haet, Waer mede gy de glants mijns eere zoekt te dove > Dat yder een van my een quade daed gelove; Gy doopt u lafter tong in fchadelijk fenijn y En fpuwt u boos vergif volmondig uyt op mijn. Beflapen liet gy u, onkuyffchelijk onteere, Om mijn (uyt fpijt) de Vrucht als Vader op te (weere j Ten aenzien ik uw min vol geylheyd heb verfmaed, Toond gy uw valfcheyd my met onverdiende haet; Dit 's d' oorzaek dat ik vlugt, en laet het God bevolen ,- Dit 's d' oorzaek datik zalin eenzaemheyd gaen dolen j In eenzaemheyd, (eylaes.') zal ik nu dooien gaen, Doch met een vafte hoop in God, geworteld ftaen; Een vafte hoop in God, verfterrik mijn vertrouwe, Dat by de vroomen ik zal worden vroom gehouwe; Hy die in zijn gemoed geen fchuld van fchandvlek ziet, , Die fchaed de magre nijd in 't alderminfte niet. HELEN A inKluyzenaersgewaed.
Btlena. Wat gaet u aen in 't Bofch dus eenzaemhier te dwalen*
Daer u geen vreugde, maer verdriet uyt is te halen i Wat pord u dat gy hier dus eenig u vertoond, (wöond, Daer nauw'lijx God, nocht menfch, nocht reed'iijk Schépzel
Maer wel een groot getal van yfTelijke Beeften, En nare fpokery van veel vermoorde Geeften; Van welk zoo meenig hier (in 't dicht beboomde wout,) Vol fchrik, vol angft, gevaer, zich pokende, onthoud. Rogier. Ach / grijze Vader, hoe ken 't hert bekommert weze *
Wanneer de Ziel zich heeft gewapend met Gods vreze ? Waer
|
|||||
^
|
|||||
*j 8 TOONEEL SPEL
Waer is 'er yets op aerd, dat vrezens oorzaek geeft,
Als zich een vroom gemoed God opgeofferd heeft ? Geen leven is zoo zoet, als 't Hemels hoop ken peyen> Oft wil om 't Hemels wel van 't Aerdfch gewillig fcheyetu Hdma. Uytwijzend uwe reen befpeur ik Godlijcx yet,
Nochtans onzeeker, oft het zeeker Godlijk hiet. Gelchiet uw doent door dwang, te weten, dat uw reden Alleen gegrontveft zijn, opeen'ge tegenheden , Die u ontmoeten in 't betrachten van uw wenfch; Zoo is deugd zonder Liefd, door fwakheyd van de menfeh. Demenfch is zoo van aert, wanneer hy leeft in luften, En dat hy in de vreugd des werelds 't hert mach ruften; Zoo wenfcht hy om geen dood, hy wenfcht noyt omden dag Dat zijne Ziel verhuyft, maer by hem blijven mach; ïs 't dat de kans verkeerd, loopt het geluk hem tege, Hy is (door tegenheyd) tot fterven wel genege; Ia roept de Godheyd aen, en wenfcht om 's levens end, Alleen op dat hy werd bevrijd van zijn elend ,• Dits onduld,en geen deugd. RogkrXlvt reden die zijn klaerlijk, En't geengy Vader fpreekt, bevind ik recht, enwaerlijk; De oorzaek van mijn komft hier in dit woefte wout, Zal, Vader, uvan mijn vry werden toe vertrout ,• Ten tijden, als de luft een geyle maegd bekoorde, Heeft zy haer fchoot mif bruykt,'t geen d'eere niet behoorde; Zoo dat natuur haer heeft (door toedoen van een Man) Verleent, het geen natuur alleen niet geven kan; Om door dit valfch beleyd te ftijven haer begeere, De vrucht als Vader my onfchuldig op tefweere. Mijn Ouders veel bejaerd waer meeft de zorg by woond, Hebben haer Liefde my in deze zaek betoond; Mijn Vader vond geraen een tijd lang my te zennen, Daer my (als onbekend) geen menfehen zoude kennen ,- Op hoop dat met der tijd verand'ring mocht gefchien, Dies God geleyden my, ach leyder ï dus allien In woefte eenzaemheyd, door nare vreemde wegen. j^elena. Bedroefde Iongeling, ik ben op 't hoogft genegen
Te weten waer van daen gy komt, en wie gy zijt. Rogier. Ach! Vader, eender die van'tluk (laes!) werd benijd,
Het bitter ongeval doet mijn haer noodlot fmakens
Doch moet (gelij k gy zegt) uyt noot geen wetten maken j
Maer met geduldigheyd de fware ramfpoeds laft
Lijdzamig dragen; want een zalig Chriften paft
Gehoorzamelijk zijn wil, onder Gods wil te buygen,
En zich een dienaer van zijns Heer en wil te tuygen ;
Ach
|
||||
VAN HELENA. ïtf
Ach leyder t wien ik ben, en waer ik koom van daen >
Zal ik (mijn Heer) u doen te weten, en verftaen ; Mijn naem die is Rogier, aen d' Amftel ftroom gebooren, Tot ongeval, en ramp, (na 'tfchijnt) van God verkooren ,• Twee zaken zijnder Heer, indien ik s' u verhael, Zultgy bevinden dat ik heel rampzalig dwael; Doch willig, mits Gods wil my dat heeft op-gelade, Dies ik verloflïng zoek, aen d' Hemelfche genade j Den oorfprong mijnes ramps heeft Liefde uyt gewrocht > En minne heeft (eylaes!) het werk ten eynd gebrocht > In 't kort ik heb gevrijt, gelieft in deugd, en trouwe, Macr't werde my benijd van een Godlooze Vrouwe Oft maegd, gelijk ik flus mijn Heer gaf te verftaen. Helena. 'k Hoor wel, uw Liefde is door haer te niet gedaen.
Rogier, 't Is zoo mijn Heer, ik moft door haer Godlooze ftreeken
Mijn Lief verlaten, ach.' bedroefde hert, doet breeken Een brakke trane'{broom, nu ik Helena mis, Helena, die mijn Ziel, en levens voedzel is. Hekna. Gy noemt haer naem Heleen ? Rogier. Helena ik beminde»
Helena. En minden zy'u niet ? Rogier. Ach! hoe zy my bezinde
Weet God, voor wien dat niet verborgen is op Aerd ; Caflandra heeft alleen mijn Liefds verlies gebaerd. Helena. Caflandra ? Rogier, la. mijn Heer, Caflandra is die gene,
Die and'ren liet met haer oneerlijk vereene; Waer mede zy mijn eer bekladde, daer by fwoor Ik haer beflapen had, waer door dat ik verloor Het luk mijns Liefds; (eylaes!) licht dat ik u ontftelle, Mits ik uw heyligheyd met yd'le reden quelle; Beft fwijg ik, en my voeg na 't Goddelijk begeer. Helena. Vaert voort in uwe zaek. Rogier. MifHoen ik ook mijn Heer i
Helena. In't minfte niet, laet my het eynd van dezen hoore j
Waerd gy verzekert van die geen die gy verkoore (Uyt rechte Liefde) had, dat zy u had bezind ? Rogier. Och I ja. Helen. Dewijl zy u, en gy haer, had bemind,
Verwonderd my dat zoo de Liefde van u beyde, Door vallche logen van Caflandra mofte fcheyde. Rogier. De valfcheyd, was mijn Lief (ach leyder!) onbekend,
Wanneer de leugentael, mijn eere had gefchend; Dies zy om deze zaek, als balling is gaen dooien , In welke ftaet zy heeft aen God haer jeugd bevolen. Ik bid u Vader laet ons na u Kluyfj en gaen , Daer zal ik u de zaek op 't breetfte doen verftaen. tonnen. |
|||||||
DERDE
|
|||||||
o
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||||||
i<Jo
|
|||||||||||
DERDE HANDELING.
CASSANDRA.
CaFm- WWÊM ^ ^anS ge^e^en trots zoe^t wra^e van de fpijt,
™ Dat gy noch even dreuts in 't minnen t' mijn waerts
zijtj Het lof van ydel eer waer meed gy zoekt te brallen Zal door Caflandraes macht verftroyen, en vervallen j Ha! trotfchen dwingeland, die my aen doet meer leed, Als oyt tyran op Aerd, aen zijne Vyand deed; De fpijt valt my te fwaer, mijn minne te verlmade, Verrijkt met goed, en geit, zal ik om u genade Meer pracchen ? 't is te kinds, j a 't aldergrootft verdriet, Om min te fmeeken, een, die gantfch niet overfchiet; Wat heb ik nu gewracht door mijn bedekte lagen i Vervloekte baltaert, moet ik negen maenden dragen, In tegenheyd geteelt; op dat ik daer door zou Beletten u verzoek tot eenig ander Vrou, En u Rogier, de vrucht als Vader op doen (weere 1 Dan zult gy pronken met het lof van yd'leEere; Ik fweer, dat uwe vlugt u haeft berouwen zei, Al zoud ik mijne reys aenvaerde na de Hel j En door Godlooze raed van d' onder aerdfche Geeften Vervolgen u tot in de poel der Helfcher beeften; Om wraeke, na mijn wenfch, te nemen trotfchen fiel, Wiens lichaem dat ik wil doen fcheyden van de Ziel j Dan doch, hoe zal ik beft Rogier te vinde komen ? Daer fchiet my yets in 't zin, en diend wel waer genomen, En voort in 't werk gefteld j hier woond in dit gehucht Een oude Toveres; die zal, met fnelle vlucht, Een daed'lijk zenden uyt j hier is 't, ik wilze fpreeken, Om my, door haer beleyd, op mijn Vyand te wreeken j Waer zydy Toveres ? wat maekt gy oude Kol ? Ontfluyt de deure van dit donk're nare hol, En ftaet my eens te fpraek, u is 'er aen gelegen. Toteres Wie is'er op beluft,oftmy te zien genegen? - van bin- Vertoeft, ik koom u by, fchrik niet voor mijn gelaet ? |
|||||||||||
nen
|
|||||||||||
Wat is u zeggen ? Caff. Ik koom hier by u om raed,
Doch, acht net noodig eerft mijn voorneem t' openbaren > Ik zal u zeggen wat dat my is wedervaren ,• Mijn hoogfte neyging drijft my op het ïpoedigfthier, Om weten waer mach zijn gevlugt, mijn Lief Rogier. Hoor wijze Propheters, dus is de zaek gelegen, Ik ben in Liefd geweeft tot een Rogier genegen; |
|||||||||||
V A Ij h e l 'e 'n A. «ft
Die mijn geboden min onwaerdig heeft verfmaèd t
■ji\s 't lichaem zocht in luift van hem te zijn verzaed > Voor min genoot ik haet; voor vrundfchap ftuure woorden s Wat dienften dat ik deed, geen dienften hem bekoorde; Dit fpeet my 't meeft van al, dat hy my deed dees fpijt, Dat 's dat hy vluchten; dies ik wil dat gy my zijt Hierin behulpzaem; doét my blijken u vermogen, En maekt dat ik noch eens den fchelm zie voor mijn oogen. Tover. Begeert gy anders wat. Cajf. Voor ditmael niet. Tov.Kom binnè* Ik zal op uw begeer, mijn fwarte kunft beginne. mnntk. CASSANDRA, TOVERES, weer uyc.
Tover. Nu hebt gy 't zelfs gehoort, en grondig wel verftaenj,
Dat u in deze zaek 't geluk wil tegen gaen , Indien gy trachten wild by uw Rogier te raken; Zoomoet gy u bereyd tot 's levens eynde maken 5 De zaek loopt groot gevaer; de plaetze daer hy is, Die hiet men 't Moorders Bolch, en woefte wildernis. Cajfan. De zaek zy zooze wil, ter wereld is geen wet
Die my de reys (om wraek te nemen) nu belet ,- Daer is geen dood zoo wreed zy zal mijn blijdfêhap telen > Indien ik met Rogier mach na mij n luften fpelen j Ik weet met wat beleyd ik dit zal onderftaen, Al zoud mijn Ziel daerom in 't Rijk van Pluto gaen j Ik zal in mans gewaed gewapend my toeruften , Om wraek te nemen aen de Vyand van mijn luften ,• En tooneh my aen hem een moiifter, tygerin, En achten hem niet meer gelijk hy deed mijn min ,* Ik ga, en ftel 't in 't werk. Toveres. Gaèt met my, 'k zal u lèerë, Op wat manier, en wijs, gy derwaerts heen zult keere. Binnen. KA REL, b^ hem hebbende eten Hoveniers Py, met
een fpae, ofte fchop. Karel. Ha! Karel, ken de min de reden zoo ver brengen,
Dat zelfs een reed'lijk menfeh, de minne ken gehengen > Té ftellen in gevaer het leven, Ziel, en al ? Och ? ja; Elyzabeth, mijn Afgodin, ik zal, Ik zal door'dit beleyd, mins lieve kuuren fpeeleri > En mijn Elyzabeth haer zoete maegdom fteelen; O oogen! oogen die mijn hebt zoo ver gebracht, Dat min mijn reed'lijkheyd oneerlijk heeft verkracht j O lonkjes! lief gegluur, dief-egge mijnes trouwe, Hoe Karel, wild gy uw beloft, en eer niet houwe ? Maer uy t een zotte luft, en minnelijk begeer, Te lenenden zoo een Maegd door 't fteelen van haer eer 5 o i. Oneen-j
|
||||
i6z TOONEÏL SPEt
O neen; te deugdzaem is Elyzabeth gebooren,
Dat door mijn (minnens luft) haer eer zoud zijn verlooren 5 Neen, Afgodinne neen, minsluften ik verzoek, Maer u te fchenden ik op 't alderhoogft vervloek ; Ha! Perle, pronk, cieraed, ha .'fchoonfte aller fchoone, Getrouw'lijk zal ik uw genooten min beloone; Dienftwillig zal ik zijn, zoo gy mijn dienftig zijt, Elyzabeth, mijn Ziel haekt na die zoete tijd; Dat ik in dit gewaed, mins luft met u mach plegen, Waer toe, op 't hoogfte zijn mijn ziel, en zin genegen j O vonkje van het vuur! 't geen my het herte brand, O wonderlijke kracht .'die Karel zoo ontmand. Die lieve uur genaekt en diend wel waer genomen, Dat ik, als Hovenier, zoek in den Hof te komen ; Trekt Karel aen het kleed, dekt het inwendig vier, En zijt geen Karel meer, maer voortaen Hovenier; • O welbedachte vond! wat heeft min looze treken, Ik zal dit Edel hert in boere kleding fteken; Wie zal in 't minft vermoen dat ik nu Karel ben, Nu gaen ik voort, om zien oft ik haer fpreken ken.' KAREL trekt het Hoveniers kleed aeti, ondermfTchen komt C A S S A N D RA
gewapend , en meend dat Karel, Rogier is. Karel. HoUa.' wie zien ik daer ? Caff. Een daer gy niet op dacht.
Karel. Dat ken wel zijn, ik had geen Krijgfman hier verwacht; Wat is u zeggen ? Caff. Yets, 't geen gy wel licht kunt raden.
Karel Ik raden ? Caff. Ia, gy raên j verrader, door uw daden. Karel. Verrader, wat is dit ? ziet voor u wat gy zegt, Licht zijt gy heel verdoold, oft qualijk onderrecht;
'k Handhaefde noyt verraed, dat mach ik vrylijk fweere.
Caffan. Zoo gy 't niet weten wild, ik zal 't u weten leere; Wat waend gy, dat ik u in dit gewaed niet ken ?
Karel. Gy kent, oft kent my niet, verrader ik niet ben ; Wie zijt gy? Caff. Een die u het vluchten zal verleere.
Karel. Ik vluchten noyt om quaed, maer ben die 'k ben met eere. Caffan. Mind gy de eer, hoe maekt dan Liefd in u verander ? Karel. Die mijn mind, min ik weer, dies lieven wy malkander. Caffan. Hier vind ik 't geen ik zocht; wel eer zijt gy gemind Van eener, die u dreuts, en tot haer weygerig vind,
Verlmadende haer Liefd; dit is 't geen ik wil wreeke,
Karel. Gy zijt hier niet by die, met wien gy.waend te fpreken.
Caffan. Hoe na vreeft gy de ftraf van uw bedreven daed,
Nu dat gy wejd gewaer dat u de wraek na gaet ;
Ont- 4
|
||||||
VAN H E L E N A.'
Ontkennen zult gy niet uw naem door deze klede, Gy zijt Rogier, van wien Cafifandra heeft gelede De meefte fpijt, en trots, die yemant lijden mach, Hetgeen ik wreken zal op heden dezen dag ; Ik zal u leeren doen Caflandraes min vergeten. jCarel- Ik heb mijn leven van CafTandra niet geweten.
Caffan. 'tïs valfèh gebogen, 't geen ik u hier fpreken hoor.
JCarel. Gy liegt het zelver, en gy hebt een onrecht voor.
Capn. 't Zy recht, oft onrecht, zoo gy mijn niet met de daed,
En dat op ftaende voet, oock klaerlijk blijken laet j Oft gy die gene zijt, Rogier, Rogier die 'k meene, Zoo zal ik u het vleefch af-hakken van de beene. |
|||||||
Karel. Ik, die zoo meenigdaed, ik die zoo meënig ftuk
Van wapens heb verricht, tot roem van mijn geluk} Zal ik nu deze trots van zulk een bloed gedoogen ? 't Is wonder dat ik u hier lijde voor mijn óogen ,• Gy bengel, die de vlag (te kinds) op krachten roerd, Aen wien niet blijkt, dat gy oyt degen hebt gevoert; Zijt gy die man, die 't vleeich zal hakken van mijn becnen? Ik zorg gy zult veel eer uw trotze roem beweenen i Mits gy my dwingen wild te zeggen wien ik ben j Een Hovenier, gelijk dit kleed getuygen ken ; En zoo gy 't niet gelooft, zoo doet mijn anders zegge. Cajfan. Dat ik dees Degen u niet om de oore legge
03 Is
|
|||||||
A
|
|||||||
i#f TOONEEL SPEL
Is wonder vallenen fielt ■> 'k zeg noch gy zijt de man.
Kareh Zoo gy om proef hier quaemt, beproeft mijn machten daö' 't Is lang genoeg getroft. Caff. Geen dreygen doet my zuffen.
Karel. . Grootfpreeken ken in 't minfte deel mijn niet verbluffen, Doet my de eer en zegt doch eens wie dat gy zijt ?
Cajfart. Gy vraegt het geen gy weet, dies barft mijn gal van fpijt j Zie daer verrader, dit zal u doen kleynder zingen.
Karel. 't Schijnt ik gedwongen word, tot ongenegen dingen, Doch i als het wezen moet is 't korfte pad het beft.
KAREL loopt'er onder, en doorfteekt haer.
Caffan. Oy meê.
Karel. Dit is uw loon, neemt dat noch voor het lelt. &>,«„,
VIERDE HANDELING.
ELIZABETH, met haerdienftmaegd,
Elit&b. MWÊÊ Vcy. Lucia. Me Vrouw.
" Eli^ab. Eylaes! onfteld is mijn gedacht
Door een benaude Droom,van dees voorleede nacht. Lucia. Door Droom ? Eliz_ab. Door droom (Lucy) vind ik mijn zoo verflagen,
Dat deze beenen my, van angft nauw kunnen dragen j
Ik fchrik, eylaes / ik fchrik, waer dat ik kom oft ga,
De fpook die 'k zach door droom, die volgt mijn ftappen na.
Lucia. Me Vrouw, Droom is bedrog, wild u daer niet in queHen.
Elizgb. Lucialuyftert toe; ik moetzeu vertellen,-
Mijn docht dat ik een Duyf geneygt te paren zach,
Waer by een Sparwer (op zijn wijze) met geklag Zich voegde; zoo dat hy het teere Duyf je groete, Op hoop, aen 't Beef je zijn verhitte luft te boete; Om aen't onnozel dier te toonen (ongepaert) Met ilim bedrog, zijn vuyl en roofachtige aert; En dat my dit ontfteld (Lucia) 't heeft zijn rede, My leyd (meer als ik zeg) yets fwaerlijx op de lede; Karel ^an d°ch ik hoop dat God voor eenig ongeval, uyt. Mijn (door zijn mogentheyd) genadig hoeden zal,
Lucy. Lucia. Me Vrouw. Eli^ab. Vertrekt. Lucia. Ik doe 't geen gy gebied. %men-
M^ab. Doch dat ik hier vertoef, en meld aen niemant niet.
Karel. Wat brakke douw ontcierd (mijn Lief) uw roode wangen?
Wat heeft u lieve hert zoo droeffelijk bevangen ?
Wat drijft 'er uyt u borft, oft Maegdelijk gemoed,
Zoo naeenig zucht, op zucht ? zeg my wat tegenfpoed
Dat
|
|||
V A N ' H E L E N A. &f
Dat u bejegent is, zedert mijn laeft by weze ?
Eylaes.' u wezen doet my quade tijding vreze ; Wat let u Lief? ey zeg.' Elk. Ach! Karel, ach.' ik fterf. Veel liever duyzend doon, eer ik het zeggen derf. Karel. Hoe Lief; ik bid u houd voor my doch niet verborgen.
Elkab. Verbergen ken ik niet, hoe wel ik ben vol zorgen.
Karel. Wat zorgt gy lieve Lief? de zaek is 't licht niet waerd.
Eïi%ab. Ach! woud dat God,ik zorg. Kar.TLorg niet mijn Lief,bedaerd.
Ell%ab. Bedaren, ach.' ik ken tot geen bedaren komen.
Karel Ik weet de oorzaek licht die 't zeggen u doet fchrornen ,•
De zaek loopt geen gevaer, fteld gy u maer te vreên. Elkab. Het Ieyd my al te fwaer (ach.' Karel) op de leen.
Karel. Gantfch niet mijn Lief, wie ken yets van mijn daed verklaren ?
Elkab. De tijd, eylaes.' Kar. De tijd ? Elk.De tijd zal 't openbaren.
Karel. In 't minfte niet mijn Lief, daer zal noyt yemand zijn,
Die dit bedreven feyt vermoeden zal op mijn; Genomen 't quam al uyt dat ik hem heb befprongen, 't Gefêhiede mits het my werd op den hals gedrongen. Elkab. Hoe Karel, wat is dit, wat hebt gy doch bedreven ?
Karel. En weet gy 't niet mijn Lief, dat ik hem nam het leven ?
Elkab- Ach! Hemel, wat ik hoor, wat hoor ik hooge Goon ?
Hoe Karel; wat deed u een Zielig fchepzel doon ? Dat ik weemoedig was, dat deden and're reden, Hebt gy u zoo mifgaen, zoo zalt noyt zijn geleden Dat ik met u in Liefd vereene; neen, ö neen.' . Zoo lang ik leef op Aerd ontzeg ik u met reen; 'k Wift niet van deze zaek, maer (laes.') mijn droevigheden Die waren meeft ontftaen, alleen uyt deze reden; Want mijn inbeelding had ontrouw van u voorzeyd, En nu ontzeg ik u om dit Godlooze feyt. Karel. Droom ik, hoe is 't met my ■> hoe is 't met my gelegen ? Fy onbedachte tong; fy had ik doch gefwegen ,• Fy ruykelooze hand; fy onbedachte daed j Fy vruchteloos berouw j fy klachten al te laet. Zal Karel nu de naem van moorder zijn gegeven ? Daer my dit fnoode feyt is op den hals gedreven ,• Hoe Karel, zult gy nu gevoelen dubb'le pijn, Een moorder heten, en zonder Elijfbetn zijn ? Veel eer door 't ftael, dat dees de moordfteek heeft gegeven, Mijn eygen moorder zijn, en brengen my om 't leven; Ik wil door 't blanke ftael, dat dees de moordfteek gaf, Mijn droeve levens draed ontijdig fhijden af; Veel liever wil ik mijn verliefde borft ontblooten,' En door dit minnend hert, dees ftale degen flooten* o 4 Als
|
||||
it6 T O O N Ê E L 'S' P E L
Als zonder n (mijn Lief,) en waerde Afgodin,
Te leven op der Aerd, te derven uwe min ,• Zoo my uw lieve min, uw min niet mach gebeuren, Zoo zal de wereld dan mijn droeve ramp betreuren. Eü^ab, Die reden (Karel) ftaekt, miftrout niet op Gods macht,
Waer door gy lichtelijk tot kennis werd gebracht; Wild u tot ware boet van uw mifdaed begeven. Karel. 't Is mijn vergeefs getrooft, zoo 'k zonder u moet leven.
Elbyb. En zoo 't niet anders mach, wat is 'er om te doen ?
Karel. Zoo zal dan Karel na het eynd zijns levens fpoen j
Twee beulen plagen my, en pijnigen de zinne, Den een dat is berouw, en 't ander is de minne j ïk min Elyzabeth, doch afkeer is mijn loon, O ftrafheyd al te ftraf! ó overwreede Goon! Dat mijn Elyzabeth haer Karel ken verfmade, Nu hem het ongeval haer laft heeft opgelade j Nu my de meefte trooft op 't hoogft van noode zy, Nu toond gy al te wreed,uw wreedheyd tegens my. Looft bange borft, ey loos.' een overvloed van zuchten, Nu mijn Elyzabeth, haer Karel wil ontvluchten; Ontvluchten, hoe ken't zijn ? Eli^. Twee zaken (Karel Heer) Beletten mijn de min,en willen 't nimmermeer, 't Een is mijn Ouders wet; zoo dat ik u voor dezen Heb menigmael gezeyd, dat niet zoud willen wezen j Het tweede is (eylaes!) uw Goddelooze val, Waer door ik nimmermeer, met u vereenen zal; Eerbiedig dank ik u voor d' eer aen mijn bewezen, Ik bid u voor het laeft, der Goden ftraf te vreezen j Met ootmoed en berouw, u zondig hert verneerd, Verzoent de Goden, en uw Ziel ten Hemel keerd. ***» Karel. Vlucht gy ? ha! moorderin, en wreefte aller vrouwe;
Vlucht niet Elyzabeth, het vluchten zal u rouwe j Nu Karel kort beraed, daer 's hulpe voor u pijn, 'i v. Hoe doch ? tefterven, ach! wie zal mijn rechter zijn ? Ik zelfs, gy zelfs ? oneen, waeromó neen ?'t moet wezen, Hoe wezen ? wild gy dan de groote God niet vreezen? Wat vreeze ? 'k vrees gantfch niet, holla; ik vrees 't gelpuys Dat eeuwig Zielen plaegt, in 't onder Aerdfche huys j Ha! ha.' wat fantazy zoekt my dus om te leye; En met een vieze fchrik van hellche plaeg te peye ? Weg grillen, Karel (a fèheyd af van 't vies geteul, Kom ftier u Ziel ter hel, en zijt uw eygen beul; Neen, Karel; neen, o neen, bedaerd, moord niet u zelven, Laet wanhoop doch zoo diep uw Ziele niet bedelven, |
||||
VAN H È L E N A;
In 't nare duyfter rijk, waer ftrenge Pluto heerft, En Helfche (laven dwingt, daer yder om het zeerft Zondige Zielen plaegt j wat mach ik doch bedenken ? Vaer met uw zaeken voort, geen Duy vel ken my krenken. Raek ik in Plutoos rijk, het heyr zet ik zoo om, Dat ik licht in de plaets van Pluto zelver kom ,• Ik zal (als lupijn zelf) ter hellen neder dond'ren; Waer van mijn komfte zich Prins Pluto zal verwond'ren j Wiens ftraf heyd mijn geweld in geender wijs ontziet, Maer zal den Hel-god zelfs vermorflelen tot niet; Kom Cerbre Helfchen hond, uw hulp aen my verleene t En fcheur dit knagend vleefch van deze teye beene; Profèrpina Princes, kom zeg ik voor den dag, Op dat ik u 't gefchenk mijns Ziels vereeren mach $ Barft nare af-grond op, en fpalkt uw kaken open, Kom eunjers altemael om Karels Ziel te kopen j |
||||||
Kom Charon rifet uw boot wat leggen aen de wal,*
En laedze meteen Ziel, die ik haeft lofTen zal; Geen ftraf is my té ftraf, mijn fnode daed te wreekeri * Nu uwe ftraf heyd mijn (Elijfbeth is gebleken; Wel aen dan droeve borft, bereyd enmaek de plaes Daer't vinnigftaelzijn luft boet in u bloed, eylaes! Eylaes! Elyzabeth, nu gy my hebt verlaten, Moet Karel, Karel zelfs, zijn eygen zelver haten j Vaef
|
||||||
„f.^.„J„„„—-
|
|||||
f88 T O ÖNEÏL S 'P È L
Vaer wel voor 't laefte dan, dit fwaerd zal uyt mijn borïl
Doen ftralen een Rivier j op dat uw grage dorft In wraeke zygelefch'tj ha! wreede moorderinne, •|k fterf, ik fterf, ik fterf, nu gy my niet wild minne. Hy dtfrflttktbenK
ELIZABET». 'Eiïtyb. Als ik van Karel flus voor 't laeft gefcheydén ben,
-Heeft my't berouw beweegt, dat ik niet laten ken $ Om mijn berouwig hert aen Karel t' openbare , En mijn genegen Ziel (uyt Liefd) hem té verklare j Is hy in ongeluk vervallen, 't was door noot, Wel deed hy die uyt Liefd, luklooze byftant bood,- O Afgodmijnes Ziels! oft ik u al wil haten, Het is vergeefs, de Liefd en wil 't my niet toelaten $ Inplaets van haet, zit min geworteld in mijn hert, Die mijn verliefde Ziel gevoelen doet uw fmert j : Zoo haeft, ach / Karel, als mijn oogen't luk genieten, Dat zy haer lonken op uw grage luften fchieten , Zoo zal mijn will'ge Ziel, door Liefd zijn aengeport, Dat zy haer Liefd alleen hertgrondelijk uytftort, En offerens u op ,■ ö Karel! 'k zal my voegen, Om u, in uwe min, ten vollen te genoegen > Natuur verkracht mijn Geeft, en'wil dat ik met luft, Hier onder 't Elzen loof, my flapenck wat ruft; Op hoop, oft Karel ondertuffchen hier mocht komen, Van wien ik in mijn flaep, hoop heugelijk te dromen j Buygt teere voetjes buygt, ruft neder in het groen, Daer mijn verliefde Ziel haer middag flaep wil doen. Zy gaet neder zitten, en geraekt in flaep, ondertuffchen komt de Geeft
van KAKEL voor haer verfchijnen. Karel. Waek op Elyzabeth, waek op, waek op van 't flapen,
En ziet uw Karel hier (Elyzabeth) wanfchapen,
Met wangen bleek; waek op, aenlchouwt wie dat ik ben,
Een die u niet genoeg voldoen met bidden ken;
Om tot vergiffenis zijns miftlaeds te bewegen,
Eylaes.' eylaes! eylaes! Elyzabeth, 't genegen
Strekt op het alderhoogft om u te bidden an,
Te bidden zoo, dat ik niet meerder bidden kan
Om u vergiffenis; hoe ken 't my zijn vergeven >
Het geen ikheb miflaen in mijn voorgaende leven ?
Ach! bidden al telaet, de zond heeft my gedood,
Dies is mijn arme Ziel in d' aldergrootfte noot,
Schrikt niet Elyzabeth, 'k vermachu niet te deeren,
Maer u door mijne komft ftantvaftigheyd te leef en j
Aenfchouwt
|
|||||
VAN HELEN A.
|
|||||||
léj
|
|||||||
Aenfchoud dees blocd'geborft, aenfchoud mijn diepe wond,
Die 'k eeuwig dragen moet tot ftrafFe van mijn zond j
Door geylheyd die my heeft aen d' eene kant beftrede ,
Ten anderen heb ik't gebod Gods overtrede;
Daer by mijn zelfs gedood, ó bitterlijk gequel!
O knaging mijns gemoeds.' ö pijne van de Hel!
O yffelijk geween.' ó knerzeling der tanden!
O Helfche tyranny! 6 Hel! ó eeuwig branden!
Mijn Geeft (Elyzabeth) moft gy voor ditmael zien,
Steld u geruft, ten zal na dezen noyt gefchien j
De oorzaek is om u rechtvaerdig te verklaren ,
Dat ik u zocht tot luft van min, maer niet te paren,'
Dies ik in geylheyd, niet in Gods vrees heb gemind;
ïkheb geen meerder tijd, de droeve uur begind,
Dat ik weer keeren moet na d' onder Aerdfche kuylen,
Daer nimmer eynd en is van kermen, en van huylen ,
Door d' onverdragelijke pijn van d' Helfche vlam ,
Mijn bootiêhap is gedaen > ik ga van daer ik quam. *;»»«*.
ELIZABETH, ontwakende zeyd:
M\ab. Hoe dus,wat fchrik,wat fchroom doet my de Ziel ontroere,
En fchijnen my, eylaes! eylacy! te vervoere ? , Wat fweeft 'er om en d' om, zoo fchrikkig voor my heen, Wie daer, wie (zeg ik) komt daer ginder na my treên ? Ik
|
|||||||
tww^................ ........... .....
|
||||||
■17* t O O NEEL S1PEL
ïk fchrik, zie daer, zie daer, daer komt 'er een aen kermeö >
En zoekt my met geweld te vangen in zijn narmen j
Wie is't mijn Lief, eylaes! voor zijn gelaet ik beef,
Wel Karel; ach! ach / ach! ik my gevangen geef;
Kom (zeg ik) uwe Lief, kom zeg ik my ontzielen,
Die niet en hebt ontzien u zelver te vernielen >
Waer vlucht gy Karel, ach! mijn Karel, dus verkeerd ?
Uw oogen opgefpalkt, uw kaken uytgeteerd ;
Daer komt mijn Karel aen, zie daer, hoe komt hy trappen,
Daer leyd wat in de weegj hy wil 'er over ftappen,
En treden tot my toe; ha! Karel ftoute gaft,
Zie daer, daer Pluto daer, daer houd hem Pluto vaftj
Zie daer het fhood gebroed, de Nikkers met hun allen;
Ach.' Karel, hoe zijn u de oogen ingevallen. ^
Ha.' fchelm, moordenaer, laeg-legger na mijn eer,
Vertrekt, ha / fielt vertrekt, en komt hier nimmer weer. Éfa»;
ROOIER, HE LENA,
Rogier, 't Verlangen drijft my aen om weder t' huys te raken,
Dies geeft my (Vader) raed hoe ik het beft zal maken; En wat my diend bequaemft in deze zaek gedaen. Helena. 't Gemoed getuygt mijn u vertrek noch niet geraen j
Na dat ik heb befpeurt de oorzaek uws vertrekken, Door valfcheyd die gy my op heden gingt ontdekken, Uyt geyle min gebroed ,• Caffandra, zoo gy zegt, Zoekt u door flim beleyd te brengen tot de Echt; Caffandra die gebruykt veel duyftre flimme treeken , Om haer Godloos verraed (uyt fpijt) op u te wreeken j Zy zoekt haer fnoode luft te plegen na begeer, Zy tracht door boos bedrog te krenken uwe eer ,- Indien gy u (Rogier) voor zullix wild verhoede, Zoo bid ik volgt mijn.raed, en houd hetmy ten goede; Dat ik u voorneem zoek te breken, 'tfchied om beft ,* God weet het, ach! hoe mijn gemoed my drijft en preft; Om u (wat ik vermach) oprechtelijk te toonen, Raed ik u qualijk, wild (bid ik) mijn raed verfchoonen; Mijns oordeels, 't waer u beft,als dat gy wel verzaemd, En met een goed partuyr, weer by uw Ouders quaemt. Rogier. Ach! Vader,koft dat zijn,het waer mijn hoogftewenfehen,
Zoo ik genieten mogt de deugdzaemft aller menfehen, Helena! die ik heb zoo trouwelijk gemind, En zy van herten my, had wederom bezind j Wat luk waer boven 't luk van mijn geluk te achten, Als my mijn Vader mogt zoo wedert' huys verwachten; |
||||||
Khïèt&*
|
||||||
VAN HELEN A. 17!
Wat blijdfchap, en wat vreugd, zoud voor mijn Ouders zijn,
Dat zy my zoo vol vreugd weer zagen, na mijn pijn. Weg reden zonder hoop, weg ydele gedachten, Die my onlukkige, doen zoo gelukkig achten ,• Dat my 't luk zoud gefchien te trouwen noch met haer. Helena. Het zoud gefchieden wel, zoo ik Helena waer. O Almogende God / door uw Almogentheden, Vergundmy doch mijn wenfch. i?ög.Ach.'Vader,uwgebeden, Getuygen my de gunft, die gy uw dienaer draegt, Doch, denkt hetgeen gy bid, aen Gode zelfs mifhaegd. Helena. Mifhagen? Rog.h. HelMat reen? Rog.De reden die zijn deze, Dewijl gy bid om 't geen, onmog'lijk, niet kan weze, Vertoorendgy Gods macht, onmog'lijk kan niet zijn. Helena. En kent gy dan Rogier gelooven niet met mijn, Dat wat onmog'lijk ichijnt, God mogelijk kan maken.
Rogier. Och neen mijn Heer ? door fchijn veranderen de zaken, Niet hare eygenfchap; die blijven zoo zy zijn, 't Onmog'lijk dat word niet, of't is maer door de fchijn. Neemt by gelijkenis, dat gy uw manne lede, Met Vrouwelijk gewaed uytwendig gingt beklede, En maekten u gelijk in kleding als een Vrouw, Gelooft vry dat men u daer voor ook oord'len zouw, Maer 't waer alleen door fchijn. Hel. Gy fpreekt van yd'le zake, Maer't geen ik zeggen wil dat zoud de Godheytrake;» 't Onmogelijk moog'lijk werd door Goddelijke macht, Den menfch eerft zijnde niet, die werd door Hemels kracht, Van Gode, 't geen hyisjdan doch't God'lijk begeere, Zal ik, voor dees tijd, in Poëtery verkeere; Tot tuyge mijnes gunft, zoo gund ik u, uw wenfch, En my om uwen 't wil, te zijn een ander menfch ,• Ik wenfchten dat ik waer Helena. Rogier. Door wat rede ? Helena, Om u te toonen, 't hert en Ziels genegenthede, Met welke dat ik u hert grondelijk bemin ,• Rogier ik beeld my in dat ik Helena bin ,• Zoo tergt liefds neyging my, en 't fchijnt ik door uw deugde, Genoodfaekt ben dat ik met Goddelijke vreugde, Den Hemel, en ook God, op-offer mijn gebeên, Dat zijne Godheyd u verleene uw Heleen. R(&r. Ach .'Vader, ik befp eur met welk een goet genegen, Dat ik uw hulp, en gunft, tot mywaerts heb gekregen; Indien u gunftig hert geen macht ontbrak, 'k vertrouw Dat my, na wil, en wenfch van u gefchieden zouw; Schoon my uw goede wil, die macht niet kan betoonen, Zoo zal ik niet te min u even dankbaer loonen, p Voor
|
||||
I72 TOONEEL SPEL
Voor alle eer, en deugd, die gy my hebt gedaen j
Dewijl mijn hert my trekt om weder t' huys te gaen, Verzoek ik u verlof. Hekna. 'k Heb u niet te gebiede, Indien gy fcheyden wild, uw wille moetgefchiede; Maer ach! (Rogier) eer gy van hier vertrekt, zoo moet Gy volgen mijne raed, en vallen eerft te voet, De groote Majefteyt des Hemels j laet ons hede Hier in mijn Kluysjen gaen op-offeren gebedc ,• Dat u in uwe weg den Hemel gunftich zy, Op dat gy veylich meugt geraken weer, daer gy Uw lieve Ouders meugt in goede welvaerd vinde, Tot welkers dienft ik my in eeuwigheyd verbinde; Kom doch Rogier, ey! kom, en laet ons beyde gaen, Op dat met ons gebeên de Godheyd werd voldaen; Om Hemels gunft tot uwen voordeel te verleene. Rogier. En dat ik (na mijn wenfch) mijn waerde Lief Helene,
Genieten mach> ik ben gewillig en bereyd, Te dienen in gebeên Gods groote Majefteyt. De Geeft yan CASSANDRA.
taffand. Staekt, droeve kommernis, deugd lievend Iongeling,
Die ik drie jaren lang in geyle luft na ging ,• Tot my dees diepe wond het leven heeft benomen, V^anneer ik onder ftond u valfchlijk na te komen, Door raed eens Toveres; my moeten onder weeg Die gene, waer van ik dees (ware wonden kreeg j Vermits ik waenden dat gy 't waert Rogier, wiens minne Met dulle razerny verwerden my dezinne; Zoo dat ik onbedacht, door Goddelooze raed, Op't hoogft vervallen ben in een vervloekte ftaet,- Mits ik het hellch gefpuys te hulp zocht u te quellen, Zoo lijd ik nu de ftraf, en wreede pijn der Hellen ,• 'k Ben door uw deugd geparft te komen voor den dag > Op dat ik daer door u mijn dood getuygen mach; En dat gy weten zoud mijn leven is ten ende, Moft dees mijn komft gefchien; dies ik my weder wende Ter plaets, daer naer geween, en bitterlijk geichrey, De Helfche Poel befwalkt met zuchten veelderley. Bimn' Rogier. & fchrik in mijn gemoed, rechtvaerde ftraf doet blijken
Dien God, van wien mijn hoop zal nimmermeer befwijken j O wonderlijk bedrijf.' ik fpeur, ó God! uw macht, Met welke gy my hebt in het gemoed verkracht, Dat ik als machteloos, Heer, dijn Almogentheden, Genootzaekt ben nochtans met krachtige gebeden, |
||||
VAN H E L E N A.
Te loven; Vader achf wat voor een dankbaerheyd > Zal ik betoonen God, mijn Hemels Majefteyt ? Voor dit geluk, 't welk my gelchied is door het ftervenj Van dees Caflandra, om wiens wille ik moft (werven > Als balling achter land, gefèheyden van die geen, Die ik zoo trouw'lijk heb gelieft; mijn Lief Heleen. Nu zal ik dag, nocht uur verzuymen, maer my ftellen > Om my in d'Echte met Helena te verzeilen ; Dies wegen laet ons gaen, ter plaets daer men God eerd, Op dat mijn droeve druk, weer in geluk verkeerd. Binnen. ELIZABETH by haer hebbende een Nonne-kleed,
met een Doods-hooft. |
||||||||||
Ï73
|
||||||||||
Want die onder menfchen
Zelden heeft (fweeft, Goe gedachten, God te loven;
Want de wereld trekt begeer, Altijd neer, Eenzaemheyd de Geeft na boven. Ach! als my de vlugge tijd,
Wiffeftrijd, (tenj Van de dood brengt in gedach-
Dan voel ik mijn wel getrooft, 't Alder grootft, Van, de wereld kleyn te achten. P* Al |
||||||||||
Om in eenzaemheyd te zijn.
Wil ik mijn Uyt de booze wereld fcheye;
En met een oprecht begeer, In den Heer, Een Godzalig leven leye. Daer het herte, na zijn wenfch
Van den menfch, Afgezonden is, om rede; Dat men van des werelds ftrijd, Is bevrijd, God te eeren met gebede. |
||||||||||
i74 T Ö O N E E L S P E L
Al het werelds zoet gelaet Nu ban ik de vuyle min
In der daed tlyt mijn zin ,
Is maer fnoode ydelheden; Geyle luften ik verfoeyc ;
Als men overdenkt hoe ras Maer in plaets van dien zal deugd
Dat het glas, In mijn jeugd,
Van het leven, daeld beneden. Zalig in de Lkfde Bloeye.
Die (wat hem den Heer toe- En dit zuy ver wit gewaed Wel vernoegd, (voegd) Zaldeftaet,
Dankbaerheyd aen God ken geve; Van mijn reynigheyd getuygen;
Deugdzaem is in zijn gemoed, En in deze zuy v're fchijn,
En wel doet, Zal ik mijn, (gen.
Ach! hoe zalig is diens leven. Voor mijn Schepper nederbuy-
Wereld, ik zeg u adie Dat hy my in deze ftaet
Mids ik zie Doch toelaet,
Al uw looze, booze ftreeken j Al mijn leven te volberden;
Die door uw gevalfchte fchijn Op dat ik na dezen dag,
Heunig zijn, Eeuwig mach,
Maer in't eynd als gal opbreken. (Heer) by uontfangen werden.
Al uw glory, roem, en pracht, Laet dit Bekkeneel voor mijn, Al u macht, Spiegel zijn,
Al uw welluft, en vermake ; Om mijn zelfs te keren kennen;
Al uw gaven (hoe begeerd) Dat wy (na het vleefch)van Aerd,
Het verkeerd, Stof gebaerd,
Dies ik wereld u verzake. Niet dan ftof, en afch en bennen.
Vaer wel dan fnoode Feecx met uw bedriegery,
Vaer wel, wereld» vaer wel, gy heerft geen meer in my, Met al u ftiood verraed, en booze liftigheden, Die hier zoo menig menfeh met fmerten heeft geleden; Wat zijt gy wereld doch ? een Poel vol damp, en ftank, Der Goddeloozen vreugd, en droeven ondergank,- Een ftrik, een Helle zelfs, die niet uytbraekt dan plage, Een Hoer, een fhode Feecx, die vruchten fchijnt te drage Van vreugde; maer eylaes! die op uw vruchten ziet, Die vind in uwe vreugd, een helle vol verdriet; O wereld! wat zijt gy een Voedfter vanGodloofheyd, En queekt de menfeh^n op, in overgeven boofheyd; O wereld! hoe ftreeld gy de herten naer u zin, En blaeft den gierïgert uw loze ftreeken in; Gy wereld, ftookt het hert, en fcherpt debitze tanden, Der gener die door nijd opflokken, alle fchanderi; En fpuwen lafter uyt, van vromen, wereld ach.' 't Is wonder dat ik u bedrog verhalen mach; O fpiegel ƒ waerd gy vaek voor veeier menfehen oogen, Onmog'lijk dat den menfeh,wierd van den menfeh bedrogen; ° J Onmo- |
||||
V A N H E L E N A. *7y
..... Onmog'lijk wereld, ach! onmog'lijk zoud u zijn,
Te zaeyen in den menfch, u wreede Ziels fenijn; Vaer wel wereld, vaer wel, dit zal mijn leydfman wezen, Door wien ik niet en zal uw lift, oft valfcheyt vrezen ; Dit kleed, ditNons gewaed, diend my voor 's levens tijd > Dit Bekkeneel een baek, waer na mijn Ziel met vlijd, . Zal ftieren 't zinnen Choor, om niet te mogen dwalen,
In 's werelds woefte Zee, waer in niet is te halen Alsquelling, lift, bedrog, verdriet, ellend, en pijn, Vaer wel wereld, mijn vreugd voortaen in God zal zijn. Binn. VYFDE HANDELING,
HELENA, ROGIER.
Helena. WKWÊlk ^ :'s 'er ^at °P berden keft >
\ 't Geen niet zijn haeft verand'ren heeft,
: En fchielijk ken verkeeren ? Geen dingen hier ter wereld zijn, Hoe groot van macht, hoe vaft in fchijn, Die geen verand'ring leeren. Rogier. Den Hemel, die op 't geurig kruyd. Dat in de groene velden fpruy t,
De koele dau laet dringen ,• En cierd het lieffelijk gebloos Van Lely, Vyolet, oft Roos, Getuygen al veranderingen. Wanneer zy buyen neder ftort,
En met een felle wind omgord, Oft zengd met blixem vlagen , Een Rpos, oft Lely fchoon ontdaen, Schoon men die in haer fleur zag ftaen, Leyd morgen fchielijk neer geflagen. Helena. Den menfch (gelijk men heden ziet) Is heden wat, en morgen niet,
Door doodes felle donder; Bezit hy heden fchatten waerd, Al is hy Koning op der Aerd, Hy leyd'er morgen onder. Rogier. Die gift'ren groote eer bequam, Veel fteden door zijn kracht in nam ,
Met kloek beleyd in 't ftrijden -} En trotft op zijn gewonnen eer, Leyd morgen zelfs verflagen weer, En moet verwinning lijden. P 3 ■ War.
|
||||
Ï7« T Ö ONÊ'ÉL $ P E t .*
Wat baet doet ftaet, oft machts geweld x
Oft op gehoopte fchat van geit, Ken 't een uur levens baten 2 Wanneer de dood haer vonnis ftrijkt, Oft als haer komft genaekt, dan blijkt De nietigheyd van ftaten. Bequame tijd, en ftond gebien my te vertrekken, Laet u mijn dankbaer hert, tot een vergelding ftrekken, Voor uw bewezen deugd; die gy my hebt betoond, Wenfch ik ach! Vader, u op 't alderhoogft beloond > Nu is de uur vervult dat ik van u moet fcheyde, Nu is 't den rechten tij d dat ik. my moet bereyde, Te keeren wederom, daer ik mijn Ouders vind , En daer ik mijn Heleen drie jaren heb gemind j Ach! welke min ik hoop met Gode te volherde, En dat Helena zal noch mijn getrouwde werde; Dies wegen Vader, ach.' ik van u (èheyden moet, Vaer wel, vaer wel voor 't laeft, met een dankbare groet. Helena. Holla; blijft hier by my, 'k wil niet dat gy zult fcheyde,
Voor dat ik zelver zal u wederom geleyde j Want zonder mijn, zeg ik, zult gy van hier niet gaen. Rogier. Hoe Vader; wat wil dit, hoe zal ik dit verftaen 2
'k Acht niet dat gy het meent, my langer op te houwe j
Dat gy mijn nadeel zoekt, en ken ik niet vertrouwe j Dat gy mijn fchade wild, met quelling, en verdriet, Door 't hind'ren mijns vertrek, dat hoop ik ymmer niet. Helena. Ik wil dat gy by my, hier in dit Bofch zult leven,
En u alleen ten dienft, Rogier, van my begeven; Ik wil al wat gy wild, uw wil zal zij n de mij n , Ik lief Rogier, vermits ik niet en ben, die 'k fchijn. (fchromcn. Rogier. Niet die gy fchijnt, hoe dat 2 Helena. De fchaemte doet my
Rogier. Wat hebt gy, Vader, met dit zeggen voorgenomen 2
Helena. Op dat gy hier uyt moogt mijn eygenfchap vermoen.
Rogier. Kent gy my anders, als gy zijt, vermoeden doen j
Te weten Eremijt. Helena. Na't uyterlijke kleed; Ik ben geen Eremijt, hoe wel gy my zoo heet. Rogier. Geen Eremijt 2 't is vreemt, en oorzaekt my veel vreeze,
Door dien ik denk, by wie dat ik hier dan mach weze. Helena. By eender die met u wel wenfcht gepaert te zijn.
Rogier. Hoe Vaderj 't fchijnt gy raeft.Hefe.'k Wil dat gy blijft by mijn,
Zoo zult gy zien, Rogier, Helena met u paren, Den Hemel zal u hier haer werking openbaren j Gy zult, Rogier, hier zien Helena die u mind, Indien gy na mijn raed u wil genegen vind j |
||||
VAN HELENAi 'x>7
Gy zult, Rogier, haefl: zien hoe fchielijk alle dïngé,
Hellen, door tijds verloop, na veel veranderinge; Helena, houd haer hier, en leeft gelijk ik doe. Rogier. O Goden wat ik hobr?ey.'Vader zegt my hoe;
En op wat plaets ik haer, eens zal te fprake komen. tfelena. Eer dit gefchied, Rogier, heb ik voor my genomen >
t' Ontdekken u, uyt naem van haer, hoe zy begeert, Dat gy hier blijft, en niet weer naer u Vader keert; Voor en al eer gy zijt in d' Echt met haer verbonden», Op dat uw Ouders vreugd werd in dees vreugd gevonden. Rogier. Is 't droom? Hele. Achfneen Rogier,het zijn der Gode werken,,
Rogier. Indien den Memel my, die gunfte doet bemerken,
Dat ik hier in dit Bofch, Helena trouwen mach, Zoo zal ik, al de tijd mijns levens, dag, aen dag, Den Hemel, en ook God, op-ofFren dankgebede, Die my, door u, ach.' Vader, deze waerdighedé Verleenden; diesik bid, dat my uw hulp gefchied, Op dat mijn waerde Lief, Rogier noch eenmaelziet. Ey l Vader laet ons gaen, 'k en kan niet langer beyde, Oft deze Ziele moet van 't lievend lichaem fcheyde; Waer vind ik mijn Heleen ? om wien ik ftervend leve, Ach / Vader wild my doch een goede uytkomft geve; Dat ik haer (preken mach, laet my het luk gefchien, Dat ik Helena mach eens voor mijn oogen zien; Indien ik langer moet mijn afgoddinne derve, Zoo doet gy, Vader, my hier voor uw oogen frerve; Dies bid ik, neer-geknielt, dat gy my doch ontdekt, Waer mijn Helena is. Helena. Rogier uw fmeeking trekt, Mijn hert, mijn Ziel, mijn zin, uw wenfch te vergenoege, Doch fchaemt belet de fpraek. Rogier. Hoe zegt gy ? Helena. 'k Zal my voege,
Om uw in 't geen gy wenfcht, op 't hoogfte te voldoen,
Ik ben ten eynden, hem met veynzery te voen ;
Ach / tonge, meld, ey.' meld, het geen de fchaemt verbied*
Rogier, ^rat 2egt gy Vader ? Helen. Ben ik uw Helena niet ?
Rogier, Hoe Vader, gy Heleen ? Helena. DiealseenKluyzenaer,
Hier in dit eenzaem Bofch volzorge, en gevaer, Ter liefde van Rogier, in dees Eremitage, Mijn zinnen heb gevoed op ons oude Vryage ; Waer in ik hoop, Rogier, gy noyt verand'ren kent, Ziet hier Helena zelfs. Rogier. Zijt gy't mijn lief? Helena. Ik ben 'f.
ier. Mijn lief een Kluyzenaer ? ó wonderlijke werken!
Uw groote mogentheyd, ha Gode ! wy bemerken; p 4 Helena,
|
||||
««Piffpr--
|
||||||||||||
TOONEEL SPEL VA N HELENA.
|
||||||||||||
i;«
|
||||||||||||
*
|
||||||||||||
Helena, lieve Lief, voor wien ik neder buyg,
Mijn nieu-gebooren vreugd met blijde blijdfchap tuyg 5 De Iiefd gebied my Lief, dat door beloofde trouwe, Ik aen u dienft my zal eeuwig verbonden houwe, Zoo u mijn liefd behaegt, getrouheyd ik u fweer. Als uwe Dienares buyg ik ootmoedig neer j
En had ik niet gekent uw deugdelijke daden, U kloekheyd en verftand, u wijs voorzichtig raden j Ik had het minne my, mijn Lief noyt onderftaen, Gelijk ik nu door Godstoefchikking heb gedaen. |
||||||||||||
Helena,
|
||||||||||||
Gund ons voorfpoed, heyl,
en vree j
Hoge Godheyd! uw beftel, Is vervordert, en gaet wel. Hek. Wat den Hemel t' zamen voegt, (fcheyde; Dat en zal de menfch niet
Liefd moet zijn door liefd vernoegt,
Lieve liefde,bind onsbeyde; Lieve liefde, wild ons voen,
Zoo blijfd liefd in Eelendoen. ALCIP
|
||||||||||||
Rog. Heeft den Hemel 't zoo ge-
voegt, U in d'Echt met my te pare, Is't u willerHe&w.My genoegt. Rog. Hemel gund ons wel te varej Hoge Godheyd luw beftel, Is vervordert, en gaet wel. Hoge Godheyd! 'k moet u moeye, (beê, Gund my doch mijn lieve
Laet ons herten in Liefd Blpeye. |
||||||||||||
i79
|
||||||
A L C ï P
|
||||||
AMARILLIS,
Bly-eyndend-Spel.
IN H O U D.
Marillis, mens Ouders het land-leven hadden aengenomen om dege-
rufiigheyd , wierd aldaer in oeffening -van Schapen hoeden, opgequeekt; dejgelijks Alcippe , die man Amarillis gelieft zjjnde, geboden werd 't land-leven ofte fchaffen, 't Hooffche leven aen te nemen, om door 't zelfde tot hooger eer enflaet te rijzen. Hy haer gebod gehoorzamende, reyfl met Clindor,j^w Neef, ten Hove, alwaer
'ie huldinge des Vbrftins Amafis gefchiedende -, de Princes Lucia het ooge op Al- cippe laet "vervallen, en doet hem door een oude Koppelaerfler , met begoten oo- gen, tot -voorhaer bedde brengen;daerzfjnde,geraekt by haer, met moldoeningevan minne-lujlen. Alcippe, na 't genot man dien, komt by Clindor, merteld zijn wedervaringe,
doch! niet "wetende van men zpozpeten Venm-offeraen hem wierde opgedragen; jnijd, door raed van Clindor, eenftukfranjen uytde gordijnen, waer door Alcip- pe kennis krijgt, dat hy zijn minne-luflen met de Princes huchgepleegt heeft. Bit de Princes ter oor en komende, ontfleekt ingramfchap, met bejluyt van 't
zehe op het hoogfl te wreken; neemt de nacht en nijdigheyd te hulpe , ophitzende Marcellus, om doorhem Clindor zjel-loos te maken; Clindor, ingevecht raken- de met Marcello , krijgt de overhand, en neemt hem 't leven ; vluchtende naer Gotten, werd achterhaeld en in hechtenis gefield. Alcippe doet een -voet-val, -verzoekt genade moor Clindor , doch \ vruchte-
loos; zoekt der halven middel om door hulp Van eenigen Adel in Boere kleding, 't Ka- fieelte mermeefleren; 'twelkgejchiedende, verlojfen Clindor uyt de boeyens. De Vorflinne, op dit gerucht, doet Alcippe, moor eeuwig, uyt het Hof
bannen. Alphonfiis, Ridder uyt Hijpagnie, komt in 't Hof te Marcilie; tert aldaer de
moedigflen Adel ter wapen-, onderwelk Leon, den Oom Van Amarillis, zich ver- toond, en v>an den Ridder Alphonfo gedood wierd. Amarillis dit aen Alcippe fchrijvende, verzoekt wraeke oVer de 'dood <van
haer Oom; hy dienft-va,erdig op 't gebod zijns geliefde, begeeft zich onbekend ten Hove; daegd den Ridder ter wapen-, dewelke hy tot Verwond'ring van al het Hof- &ZW, Ridderlijk, merwind, en dood ter aerden neder meld; word alzpo met groote Vreugd, en eerbiedinge des Adels, en Hovelingen, in onbekende fchijn, onthaeld; maer vertrekt weder uyt het Hof, zonder bekend te werden. Pieman-
|
||||||
ï8o
Piemander, gantfcb mijnoegt ovet zijn affcheyd, ponder te mogen letten, %«
Ridder zich z$o dapperlijk gequeten beeft, komt by Cleante den Oom '-van Alcin- pe , die hem te <verflaen geeft dal zijn Neef AÏcippe dez$n Ridder overwonnen heeft. Viemzndet verwondert zijnde, doet dadelijk zjjn bannijfement herroepen en
Alcippe, met alle eerbiedinge ten HöVe leyden ; die welke aldaer met groote -vrew- de isan de Vbrflinne, als ook alle den Adel, flatelijk werd ontfangen, engeflelt inde hoogfle eere, en bedieninge 'van 'tgantfche Hof en regering. Alcippe, hem zjendeop de hoogfle trap njan zijn geluk, bedenkt, en fleldzjcb
"voor oogen, de lojfe verandering, als ook de Hooffche ydelheden j neemt voor hem de bedrieglijke flrikken der Hovelingen te ontwijken; de zorgelijke laflen teontjlaen; af- leggende zijn Hooffche, en weder aennemende zjjn Herders kleeding; fchevd <van 'f Hof begeeft hem te lande, en trouwt met Amarillis. Namen der Uyt-beelders.
AL CIP, ?
~, ^ ~ „ r Herders.
KLINDOR, S
CLEANTE, Vader van Klindor.
AMARILLIS, Herderin. L V CIA, Princes. WRAEK, 1 NYDIGHEYD, > Zwijgende."
NACHT, J MARCELLVS, Edelman.'
A M A S I S , Vorftin van Marcilie.' ALFONSVS, Spaens Ridder. R O D V S , Edelman. PIEMANDER, Generael in 't Hof van Marcilie;
LEON, Oom van Amarillis. RODRIGO, Edelman. • D I E N A E R. |
|||||
EERSTE
|
|||||
x8x
|
|||||
EERSTE HANDELING.
A L C I P lezende een brief binnens monds.
Er noch de blonde Zon het Hemels licht doet
bloozen, En zuygt de morgen-dauw uyt vers ontloken
Roozen ,• Eer noch Aurora zelfs uyt hareTente treed,
En 't lieflijk Hemels blaeuw met purper rood
bekleed; Eer noch den morgen-ftond cierd haer gebloofde kaken,
Schep ik in eenzaemheyd mijn opperfte vermaken ; Mijn blijdfchap drref my uyt om in dit lieve groen, Voor d' opgang van de Zon, mijn ofFerand te doen. Aen wie doch ? aen die geen die my de ziel, en zinne, Doet haken na het Hof door zoete dwang der minne j 't Is Amarillis, ach! die haer Alcip gebied , Dat hy ten Hove keerd, na ftaet, en hoogheyd ziet j Uw wetten en mijn hert en zullen niet verfchillen, Mijn heufch gemoed dat zal, mijn Amarillis, willen Metgraege vlijt voldoen al 't gene u behaegd, Mits dien Alcip een hert in zijne boezem draegd, Dat meer na hoogheyd tracht, en lof van edel bloede, Als in kleynachting hier het flechte vee te hoede; Ik heb dus lang mijn jeugt verlieten onder 't vee, Doch tegens mijn gemoed was 't alles dat ik deê $ Nu gy, ha f Amaril $ Voogdeffe mijnes leven ? Dees brief, dees lieve brief/ my tot een wet gefchreven, In handen heb geftelt ,• ó brief.' die my belaft, En zegt, dat langer my geen Herder-ampt en paft; Maer dat ik land en vee te zamen zal verlaten , Verzoeken hooger eer, en dat door Hooffche ftaten ; Mijn wil en d' uw zijn een, mijn liefd uw wet gelijk, 't Volbrengen zal aen u betoonen proef en blijk ; Dat ik na wet uws wils, Jtland leven zal verzaken, En trachten door manhafte daden te geraken, Aen lof, aen eer, aen gunft, aen Ridderlijke roem, Op dat men my ten Hoofden tweeden Krijgs-God noem ; Want ik het land, om 'tland, mijn leven niet bezinde, Maer minden 't land, om dat ik Amaril beminde; Dewijl uw minne my gebied het land te vlien, Zult gy, als wel geneygt daer toe, my willig zien; |
|||||
,82 TOONEEL SPEL
lïw wetten, en mijn wil, mijn Engel.' evenaren ;
Ik laet de Herders ftok, ik laet de Schapen varen» Ik ruyl de Boere-kleen, aen Hellem, Swaerd, en Schild., Mits dien gy Amaril, dit van Alcippe wild. Clindor >v/je zien ik daer van veer tot my-waert komen treden,
uyc' Is 't Clindor niet, mijn Neef? hy is 't, ik moet op heden,
Ontdekken hem mijn vreugd, doch veynzen mijne min, En melden hem geenzints 't gebod mijns Herderin. Neef Clindor zijt gegroet. Clind. En gy Neef defgelijken. Alcip. De volheyd van mijn vreugd wil dankbaerheyd doen blijkê
Aen 't Goddelijk geflacht; voor d'ingeftorte geeft, Die dus lang niet in my, Neef Clindor is geweeft j Mijn geeft, die dus lang heeft in duyfter leggen dwalen, Wil, uyt een hooger, nu eens hooger eer behalen^ 't Land leven ben ik wars, de grove boerery, En 't Schapen hoeden, Neef, paft langer niet aen my; Ik tracht na hooger, en wil my ten Hoof begeven. Clindor. Wel Neef Alcip, hoe dus van ftaetzucht aengedreven ?
Gaet gy niet buyten fpoor als gy u wel beraed ? Denkt Neef, dat yder voegt 't beroep van zijnen ftaet. „ Den Schipliens paft de Zee; de Huyfliens paffen landen; j, Den Wijzen het gebied! den Krijgfman 'tlwaerd in handen; „ Den Hoveling het Hof.' een Schapen-hoeder paft „ Veel beter 't flechte "Vee, als (ware oorlogs laft. 't Is buyten u beroep, als zijnde onervaren, En weet, gy niet mijn Neef, dat ongewoont maekt blaren; Gelijk de fpreuke zeyt ? Alcip. Dit alles wel bedacht,' Vind ik door reed'lijkheyd, mijn luft van grooter kracht, Weet gy Neef Clindor wel, wat my de reden leeren ? Clindor. Ia Neef 3 dat gy behoord van u opzet te keeren ,
Indien gy reed'lijkheyd maer rechte plaetze geeft. Alcip. Geen reed'lijkheyd krijgt plaets, ten zy men kennis heeft;
Door kennis, kan men van een zaek goe reden toonen; Mits dien de reed'lijkheyd de misflag wil verfchoonen, Moet zy met kennis eerft en wel te rade gaen; 't Is niet genoeg een zaek op reden aen te flaen, Maer yeder ftaet het toe zich naerftelijk te wennen, Om 't geen, waer na hy tracht, eerft wel te leeren kennen; Wel kennende het geen hem 't hert betrachten doet, En vind het in zijn macht, zoo zijn zijn reden goet; Maer of Ichoonyemand ken een zaek met reden prijzen, Waer na zijn wenfching ftrekt, en zonder aen te wijzen, Of hem de zelfde zaek, oft goed zoud zijn oft quaed, Die doolt, hoe zeer en vaft hy ook op reden ftaet; |
||||
VAN ALCIP EN AM AR I L I S. i'83
ZeydPlinius niet recht, een zaek die zonderlinge
Op onze reden paft ,• hoe dat van alle dinge Is oeffening Meefires; verftaet mijn Neef den zin ? Hy zeyd de oeffening brengt ons bequaemheyd in. Clindvr. 'k Verfta mij n Neef Alcip zijn meenin g, doch ik vreze \
Dat gy in hooflche plicht heel onbecjuaem zult Weze $ Mits gy te lang op 't land verlieten hebt uw tijd , En daerom onbequaem tot hooflche plichten zijt. 'Alcip. Neef Clindor, wat my doet de ongewoon't ontbeeren,
Dat hoop ik metter tijd door oeffening te leeren. „ Denkt dat een reyzend man geen weg ten eynde raekt, „Ten zy hy op dereys een goeden voortgang maekt ; „ Het moedig Paerd laet zich van Ruyters niet befèhryen, „ Ten zy het d' oeffening bequaem maekt te béryen. Noyt kom ik tot het wit van mijn gewenfchte zin, Ten zy ik op het Hof, de hooflche plicht begin. Is 't niet een meerder eer met frnert geraekt aen wenfchen > Als met kleynachtihg hier, by domme flechte menfchen, Te flijten 't leven onder beeften op het veld ? 't Land leven voed een Boer, Hofs leven voed een Held. Clindor. Alcippe, Neefik fpeür üyt alle deze dingen i
Hoe licht des menfchen hert valt op veranderingen;
't Docht my op heden vreemt wanneer gy zeyde, dat Gy tot het Hof begeert, en groote iuften had? Ik, die ü voorftel ftond op 't alderhoogfte tegen, Ben zelver nu mët ü gantfch tot het Hof genegen ? Alcippe heeft gelijk dat hy ha hoogër tracht, Als ik het recht bedenk, wat is 'er min geacht Als 't flechte Herder ampt, by yeder een verfchoove ? 'k Ben u gevoelen eens, en reys met u ten Hove; Cleante D°ch billik, dat men eerft daer van mijn Vader fpreek,
uyt. Ik bid u Neef ga mee; 'k hoop dat ik met gefmeek
Zijn hert bewegen zal ons 't reyzen te vergunnen. '■Alcip. Daer komt uw Vader, die Wy lichtelijk nu kunnen
Ontdekken onze zin. Clind- Mijn Vader zijt gegroet. ■Alcip. Het zelfde ik mijn Oom, u ook toe wenfchen moet.
Ckant. Ik dank il j waer van daen komt gy dus met u beyden ?
Clindor. Een Wonderlijke luft die fèhijnt ons aeri te leyden
U met eerbiedigheyd een zaek te dragen voor, Waer op verzoeken wy, mijn Vader ons vérhoor. tfant. Zeg my wat gy verzoekt? Clind. 'k Zal 't Vader ü ontdekken;
Alzoo tot hooger eer al mijn begeerten ftrekken > Gelijk ook onze Neef Alcippe; is 't ons leet, Dat med zoo langen tijd, iri 't boere leven fleet j *j Der-
|
||||
184 T OO NEE'L SP EL
'Derhalvèn zijn gezint ons moedig te verkloeken,
Met u verlof, ten Hoof een beter ftaet te zoeken. €kand. Wat luik uw domme jeugd, te nemen by der hand ?
Wat heeft het woelig Hof, doch by 't gerufte land ? 't Land leven is een vreugd, daer 't Hof niet is dan quellen • Wie is 'er die 't getal der Vorften weet te tellen, Die uyt de flaverny van 't kribbig hofs verdriet Begaven haer te land ? zeyd Iulius Caezar niet, Dat hy veel liever woud te lande vreedig wezen, Als in het Roomfche Hof tot eer en ftaet gerezen. Dees wetten zijn van ouds al op het land geweeft, Dat yeder *t zijn gebruykt, geen woeker winft en vreefl: j Noyt huyfvrouw geeft 'er man oorzaek van jalouzye, De wan-gunft is 'er dood, men kend 'er geen benye j Geen Venus Kamenier, oft Koppelaerfter boos, - Gebruykt men op het land tot lullen goddeloos. En ziet men niet te land veel daden waerd om prijzen j Hoe eerlijk Moeders daer hun Dochters onderwijzen j Huys vaders hunne Zoons aen leyden in haer jeugd, Tot noodelijk gewin, door wetten van de deugd > Een yeder leeft te land niet zoo hy is genegen, Maer zoo hy fchuldig is zijns fchuldige plichts wegen; Elk leeft van 't geen hy wint, geen ziele zoo vervreemti Dat hy, door quade luft zijn naeften 't zijne neemt j Elk eerelijk bezit, zijn land, zijn huys, zijn erven, Een yeder leeft 'er in een vreeze van te fterven» Dit alles aen een zijd; let eens op my,n verhael, Uw handen ongewent te voeren 't (beëdig ftael j Gy, die van kinds been af gedoold hebt met de Schapen, Van leden al te fwak om voeren fchild en wapen; Gy, die noyt anders waert als hier te land behuyft, U voegt geen blank piftool, geen degen in den vuyft j Maek eens een overleg met reden by u zelven, Gy, die niet zijt gewoon als ploegen,fpitten, delven; In plaets van wapens draegd een Hechte Herders rok» Ën in dijn handen voerd een hazelare ftok; Gy, die niet hebt geleerd als matiglij k te leven, Hoe wild gy u ten Hoof by d' Edeldom begeven ? Gy die geen leven als 't eenvoudig zijt gewent, Moet denken, dat het Hof beft paft voor die, die 't kent. tlhdor. Wie leeft 'er die 't onkund niet kenbaer word door 't leeren*
Mip. Die 't Hoofs wil leeren, Heer, die moet ten Hoof verkeeren.
ticand. 't Is zoo, maer oeffening eyfcht haer bequame tijd j
Wijl gy van kinds been af te land geoeffent zijt, .
|
||||
VAN ALCIP EN A M A R I L I S. i8y
Zal ongewoonte uw, door onbequame jaren,
Met ongewoone laft, in 't oeffenen belwaren > Het Hooffche leven diend van jongs af aengewend. Clindor. 'k Vertrouw mijn Vader toe dat hy de reden kend ,
Stelt reed'lijkheyd te werk; die leerd dat geene zaken Demenfchen haer beroep volmaektelijk volmaken ; (ftaet, Geen ftaet volmaekt denmenfch, den menfch volmaektzijn Hoe menig is 'er die ten Hoof voor Edel gaet, Niet tegenftaende, 't is van jongs hem aengewafTen, Zoo zal nochtans aen hem de boersheyd beter paffen; Daer leefter veel ten Hoof in weelden opgevoed, En van een arrem hert, en moedelooze moed; Hoe veel in tegendeel van flechtgeflacht en leven, Zija door haer moedigheyd in't Hof tot ftaet verheven; Zoo dat mijns oordeels is van dezen 't rechte ftuur, De zaek niet die men liefd, maer zelver de natuur. Ckand. 'k Had op u kloekheyd,Zoon, noyt zulken goet vertrouwen,
'k Zal door uw reden my als overwonnen houwen; Indien natuur u trekt te zoeken Hooffche ftaet, Ik gun op u verzoek, als dat gy derwaerts gaet. Jkip. Wat is 'er doch op 't land waer uyt men yets kan leeren 2
Watnutbaerheydis't onder beeft en te verkeeren ? '■ Zijn wy geen menfchen ? ook begaeft metmanneleen ? Bequaem om in den dienft des Krijgs-Gods Mars te treên -, Gebreekt het ons aen kracht van zenuwen en fchonken ? Ach neen! 't hert is my aen de wapens vaft geklonken ; De moed is aen het fwaerd genageld, en gehecht, Ik draeg in't lijf een hert dat met zijn vyand vecht. Ciïndor. Nocht moedigheyd, nocht luft en zullen my gebreken,
Om na de hoogfte eer des Edeldoms te fteken j 't Zy ik het moedig Ros, in harnas blank befchry, Het zy gewapend ik met mijne vyand ftry; Schoon my ten ftrijde mogt de braeffte Ridder dagen, In Clindor is de moed met hem een kans te wagen j Zoo moedig drijft de moed mijn moedigheden an, Dat ik in ftrijde trots den trotften Edelman. Ckand. De moedigheyd toond blijk van uw genegentheden,
'k Zeg dat gy beyde fpreekt met vaft en goede reden, Die als getuyge zijn van 't Adelijke bloed, Ook dat gy beyde zijt by Adel opgevoed. Clindor mijn Zoon, en gy mijn Neef, ik wil u beyden Tot meerder moedigheyd van Hooffche luft aenleyden; Dewijl gy zijt geneygt tot wapens, en tot ftrijd, Zal ik u doen verftaen van wat geflacht gy zijt; |
||||
t36 TOONEEL SPEL
Zoodanig, dat gy beyde meugt met aller eeren
By d' eelfte Adel u gelijken en verkeeren j
Weet dat gy niet en zijt van Herders ftaet oft ftam,
Maer 't braeffte Ridderfchap dat oyt ten hove quam,
Is van ons maegfchap; dies u hier op ftaet te letten,
'k Bevinde dat natuur een yeder ftelt zijn wetten j
'k Zeg wetten dwingen u dat gy het land verfmaed,
En volgens de natuur van hier ten hove gaet;
Dies ik van alles zal u beyde doen verzorgen,
Het geen van node zy, op dat gy tegens morgen
Uw reys ten Hove neemt; dies voegt u neffens my,
Om te verfchaffen al wat daer toe noodig zy. Binnen.
A M A R I L I S.
Amaril. De hoop mijn liefde voed, dat onder deze linden
Mijn Lief Alcippe zal zijn Amarilis vinden; Op'tfchrijven van mijn brief, zijn antwoord doenverftaen, En oft op mijn verzoek hy ook ten Hoof wil gaen; Hoe woeld mijn hertjen in een drift met zoet verlangen, Om antwoord van mijn Lief Alcippe te ontfangen; Waer blijft gy, ach f mijn Lief? waer toe zoo lang vertoeft? U afzijn 't ted'rc hert van Amaril bedroeft; Ach! hoe verdrietig valt de liefde 't lange wachten, Ik raek aen 't dooien in de dool-hof mijns gedachten j 't Is beft ik hier wat ruft, mijn gedachten bedwing, En onder dit geboomt een Herders deuntje zing. Zy zit neder, en zingt. Stemme: Ach! blinde Bengel.
Amar.ryP Onwanmijnzinne, Amar. Waer %alik vinden
*—* Herder van mijn bert; d' Afgod wan mijn min ? Hoop van mijn minne , Alcip. Hierby de linden
Oor%aek van mijnjmert j SchooneHerderin. Hoemeugjedoch%p langyertoeïe Amar. WaerfchuyldgyutnijnWM?"
Ey! lieve doet mijn wil, de Herder ? Koom,koom Alcippe >by u Amaril. Ey! waeromfwijgje ftili
ALCIP inHooffchekleeding.fchuyld , Koom.koomM^byU^^1'
achter de boomen, en zingt: Aldp. Buyg^uye Winden Alcip. Schoon Herderime, 't Groene loof wat neen
Voedflerrvanmijnwh En fpreyd de linden f
Ik, dieuytminne, Ruyfchend heen en weef.
Voorn neder kniel, *? ■' hf f takJes «" **
En fcbeyd nu uyt het Herders lel>e . >,,,,',,.. »,-,;/
Opubegeertenwih A^TLM. !*?***E Hier is Alcippeyby 4jn Amaril. Ik V *$fr& * **""'
|
|||
VAN ALCIP EN AMARILIS. 18/
Jlcip. Hier ben ik Amaril, hier ben ik Herderinne,
Zie wat Alcippe doet ter liefde van uw minne> Zie uwen Herder hier verwiffelt van gewaed, ■ En dat om uwen 't wil geneygt tot Hooffche ftaet ; Ik ben volkomen nu gezint na 't Hof te keeren, Zoo door mijn eygen luft, als ook op u begeeren. Amaril Alcippe. A/cip.Lïd. Ama. Akip. J/a)xMijnLief,rnijn Amaril.
Amaril. Uw luften zijn te zeer gehoorzaem aen mijn wil.
Alcip. Mijn wil is willig naer u willens wet te leven.
Amaril Tot loon wil Liefden u mijn hertjen overgeven j
Ey.' voegt bet by het uws, en voerd het uyt zijn fteê,
Mits u mijn hertje mind, neemt het voor 't uwe meê. Alcip. Ik zal, mijn Lief, ik zal u hertjen met mijn dragen,
In het gedacht aen u, mijn Engel.' alle dagen Liefds offerande doen; en knielen niet alleen, Maer buygen ziel en wil, met offer van gebeên; Geen dag, geen uur, zal my des af zijns tijde deelen, Oft Amarillis zal in mijn gedachten fpeelen; XX beeld, u lieve beeld, uw beeltenis zal my Verftrekken, aen 't gedacht, een fchoone Schildery, Daer ik met hert en ziel geftadig op zal malen, En daer mijn leven zelfs het voedzel uyt zal halen. Mijn Lief, mijn Amaril! op heden zal 't gefchien , Dat men de Hulding des Vorftins zal kunnen zien; Dies ik met Clindor reys, om daer eens aen te fchouwen> De pracht die men daer zal op deze hulding houwen ,• De tijd geen uyt ftel lijd, dies ik, mijn Amaril! Met u verlof, van u mijn affcheyd nemen wil. Amaril. Alcippe, Lief! ik wil een zaek op u begeeren,
Al eer dat gy van my ten hove waert zult keeren -, Dat is; wanneer de weeld ten Hove u ontmoet, En dat gy in de weeld u hert met luften voed, Om door geluk tot eer en hooger ftaet te fteyg'ren , Wild dan, aen u gedacht Alcippe, doch niet weyg'ren, Te plaetzen in het hert u Lief, uw Herderin, Die in haer herte plaetft de Herder van haer zin; Ey! laet flantvaftigheyd by u haer woonfteê houwen, WifTelt mijn flechtheyd niet aen Hooffche Staet lufvrouwen; WifTelt mijn trouwheyd niet aen 't Hofs bedriegery; Liefd mijn oprechtigheyd voor Hooffche heerfchappy. Dewijl gelegentheyd, mijn Herder! zal gebreken , Om mondeling met u, mijn Lief Alcip! te fpreken, Verzoek ik dat zomwijl eens ftomme boden gaen, Die my uw ftaet, en uw gezontheyd doen verftaen ? q 3 Plaetft
|
||||
xSS TOONEEL SPEL
Plaetftmy in uw gedacht den tijd van al uw dagen,
Noy t uure van den dag, of't herte zal my j agen Hier in de lommer; daer het met een minne-klagt Uyt nokken zal, helaes ï hoe 't naer uw weer-komft wacht. Dewijl het dan moet zijn dat gy van my zult fcheyden, Wil ik mijn Lief Alcip een ftukke weegs geleyden, En met een lieve kus toe-wenfchen luk op reys. Alcip. En ik dit kusjen zal, mijn Lief! na liefdens eys, Doen, in 't verliefd gemoed, door 't vuur des mins verteerea,
En uyt dat kusjen voedzel trekken na begeeren. Indien 't mijn Engel luftmy uyt-geley te doen, Zal ik, door tijds verloop, my tot het reyzen fpoen, En zal aen u, mijn Lief op 't fpoedigft antwoord fchrijven, Gy zijt mijn eygen, en die zult gy altijds blijven j Mijn liefd veranderd noyt, datfweer ik by de Goon, Noyt wiflel ik mijn liefd aen Koninglijke Kroon. TWEEDE HANDELING.
A M A R I L I S.
|
|||||||
Alcip! mijn hertens Herder,ach!
Walt fwaerder als my docht voor dezen,
Ik fchijn op 't klaerfte van den dag In droeve duyfternis te wezen. Nu gy u by-zijn my ontrekt, En't land verlaetom hoofs telere, Is 't hert met dampen overdekt, Mits 'k moet u Zonne-licht ont- beren. Wat is 't,of tranen,zugt,en klagt Mijn droevig herte fteets verzei- len ? (verzagt, Mijn fmert word daer door niet. Noch ook mijn innerlijke quellen. Ey liefde.'geef my hert,en moet, Om 't afzijn met geduld te helen; Bevrijt mijnLief voor tegenfpoet, O Goon ƒ die 'k in u macht bevele. Alcippe is ten Hoof gekeerd ^ Om daer na ftaet en eer te tragte; Alft luk hem hoger heeft vereert, Zal ik met vreugden hem ver- wachten. *■* VER- |
|||||||
Anneer een dikke damp
bedekt
iHet Hemels blauw met nare duyfter, De Zon met wolken overtrekt, Zoo geeft zijn ftrael op aerd geen luyfter. Oft, als de Maen te reye gaet, Met rijke fleep van fterre ftralen, En opgepronkt met Hemels ftaet, Haer weer-fchijn laetvan boven dalen. En dat een drift van wolken fwert, (ren; Benevelt't Maen-licht endefter-
Zoo gaet het mijn verliefde hert, Wiens Zon mijn noch befchijnt van verren. Mijn Zon, mijn licht, mijn lief- dens glans, Die my noch huyden heeft be- fchenen,
Als 't opper puyk van alle mans, Is nu uyt mijn gezicht verdwenen. |
|||||||
VAN ALCIPEN AMARILIS. ïty
|
|||||
VERTOONING,
Daer A M A S I S gehuld werd.
Na dat de Vorflen zjjn ten HoDe f %acm gekomen ,
Na dat deflemming des 'verkiezjngs is '-vervuld , Werd Amafis <voor 't oog des Adels aengenomen,
En, rvoor Vbrfiinne <-van Marcilien, gehuld. Kort na de vertooning, komt ALCIPPE uyt, en word
van GABRINA vervolgt. Gabrin. Beleefden longeling, ik hoop met vaft vertrouwen}
Dat gy mijn vryigheyd my zult ten beften houwen > 'k Wift garen wie gy zijt, om reden die my port, En hoe gy, moedig Held, met naem geheten word ? Akip. Gy, die tot kennis van mijn name zijt genegen,
Wat is u, zeg my dat, in 't minft daer aen gelegen ? Gabrin. U meerder als my zelfs, wift gy het geen ik weet ,
Dienft-willig, weetik, dat gy mijn verzoek voldeed; Uw komfte hier ten Hoof zal u gelukkig maken j Gy kunt hier, zoo gy wild, tot ftaet en hoogheyd raken j Gy kunt verkrijgen 't gun noyt Vorft verkregen heeft, Dies het van noden is gy my te kennen geeft, Wie dat gy zijt, en hoe u naem is mylaet weten. 'Akip. Wel, als gy 't weten wild, Alcip ben ik geheten j
En van geflachten ook uyt Adelijke ftam, Derhalven ik in 't Hof hier van Marcily quam, Om Adelijk het gantfche Hof-gezin te eeren , Op hoop van hooger, ik ten Hove kom verkeerer). Gabrin. 't Schijnt het geluk alreê u dienft te toonen poogt,
Ik weet 'er een ten Hoof, die heeft Alcip be-oogt, En uwe min zoo diep ter herten in genomen, Waer door zy wil dat gy zult voor haer bedde komen; Geen Vrouw van kleyne macht, maer van een hooge ftof, Niet van de flechfte, maer de groofte van het Hof , Na wien zoo menig Vorft getracht heeft, maer verloore^ Alcip. Wat hoor ik, Hemel, ach! wat komt my hier te voore j
Min-voedfter Cypria, wat hebt gy voor met mijn ? Ik twijffel, oft dit niet een valfch bedrog zal zijn, 'k Heb dikmaels veel gehoord van 't Hofs bedriegeryen» ,,Den Stierman die in Zee de rotzen niet wil myen , „ Lijd fchip-breuk, waer door hy zich zelven brengt in nood, :»,Door onvoorzichtigheyd veroorzaekt zijne dood* 't Hof is een woefte zee, vol klipachtige gronden j 't Hof is een hooge rots van fchadeli jke zonden; a a 'tHof
|
|||||
ipo TOONEELSPEL
't Hof leyd op valfcheyd toe, door zoete veynzery,
Dies dient voorzichtigheyd te wandelen met my; (zepaerT
Hoe hiet gy: Gabr. 'k Hiet Gabrina, Heer. Alcip. Wild my^ens
Door wiens bevel gy my dit komt te vooren leggen ? Gabrin. Mijn Heer houd zich genoegt dat hem 't geluk gefchied. Alcip. Gabrina, ik vertrouw my op dat zeggen niet. Gabrin. Wat waend Alcippa dan dat ik bee fta te liegen ? Alcip. Dat koft gefchieden, mits de woorden vaek bedriegen. Gabrin. Bedrog en ken niet zijn, daer daed de waerheyd toond. Alcip. In fchijn van waerheyd 't Hofs bedriegerye woond. Gabrin. Waer fchijn is zonder daed, daer is bedriegerye ,k Maer waer de daed zelfs blijkt, ken waerheyd, fchijn niet lye.
Alcip. De reden zijn wel goed, waer 't werk zoo in der daed. Gahrin. Zoo 't niet zoo is, wenfch ik dat my den donder flaet. Alcip. Gabrina, mach ik op uw woorden dan betrouwen ? Gabrin. Mijn woorden, Heer, meugt gy wel voor waerachtig houwen, Alcip. Is 't waer dat my ten Hoof een edel Iufvrouw mind ? Gabrin. S' is meer als een Princes die tot uw is gezind. Alcip. Is 't zoo ? ey zeg! Gabr. Ik fweert by al de macht der Goden. Alcip. Heeft zy my dan gezien ? Gabr. Och ja.' en my geboden Om u van deze nacht te brengen in haer zael.
Alcip. Gabrina/tfchijnt een droom. Gabr.Let eens op mijn verhaelj Zy heeft my ftrik belaft mijn naerftigheyd te plegen,
Tot hare by komft u, Alcippe,te bewegen.
Alcip. Zal ik haer by zijn dan genieten mogen ? Gabr. Ia. Alcip. Zal 't zijn Gabrina, dat ik met u by haer ga ? Gabrin. Gy zult alleen haer niet met uwe by komft groeten, Maer zelfs haer lieve luft met minne kusjes boeten.
Alcip. Gabrina, brand haer hert tot my in minne-brand > Gabrin. Dat zal getuygen zelfs de Gulde ledekant, Waer op gy deze nacht, in zoete minne luften,
Met een volmaekte Vrouw, zult veylig meugen ruften;
Omhelft, geftreelt, gekuft, gevleyd, ge-eert, gediend,
Niet als een oorlogs Held, maer zoete Venus vriend.
Alcip. Gabrina, zeg my doch, hoe dat zy word geheten i Gabrin. Zy heeft het my geboon dat niet te laten weten; 't Is beft, mijn Heer, dat zy haer naem u zelve zeyd.
Alcip. Ik vrees Gabrina, noch dat hier bedrog in leyd. Gabrin. Daer van bevry ik u op ftraf der Goden plagen. Alcip. Op 't geen gy fweert, wil ik, Gabrina, het dan wagen; Alcippe is gewis al van een ander geeft,
En beter Vrouwen Man als Iofephis geweeft.
Veel liever wil Alcip mins ftrijd met Venus flechten,
Als wel geharnaft, met den grooten Krijgs God vechten}
|
|||
VAN ALCIP EN AMARILIS. ipi
Diesik vrymoedig ga, en doe 't gun gy begeert.
Gabrio Een ding dient noch gezeyd al eer gy derwaerts keert ;
Geen rechte lievert ken volkomen vreugd genieten > Indien hy zich ontziet het bitter van verdrieten; Alcippe, ach.' gy voed de zoete minne vlam In d' alderfchoonfte Vrouw, die oyt van Vrouwen quam -,. Minzaem, beleeft en heufch, in 't Hof, nocht op der aerderi En leeft 'er haer gelijk in edelhedens waerden; Van dees beloof ik u, uw luften na begeert, Mits dien dat gy aen my beloften doet, en fweert; Datgy de zake zult by u verborgen houwen , Gelijk ik u dat wil Alcippe, toe vertrouwen; Haer naem zy niet gezeyd, haer minne niet gemeld, Nocht ook aen niemand niet u zoet bedrijf verteld; Ook zal dees Iufvrouw uwe komfte niet gedoogen , Ten zy, dat het gelchied met toegebonden oogen; Geblinthokt moet gy gaen, daer gy na uwen zin, Gebruyken meugt uw luft. Alcip. Hier vind ik prijkel in. Gabrk- Daer is, gelooft het my, geen prijkel in gelegen.
Alcip. Hoe zoet de luften zijn, dit maektze mijn weer tegen;
Al was de luft van min noch duyzendmael zoo zoet, Ik zoekze niet daer ikze blind'lings vinden moet. Gabrin. Ik bid, voldoet mijn beê, want gy niets hebt te vrezen ,
Ik fweert daer zal in 't minft voor u geen prijkel wezen; Waer is u moedigheyd, Waer zulke ftrikte wet, Waer vreze, die dat zoet van min te rugge zet; Is 't mooglijk dat gy kunt de moet zoo laten zinken ? De min behoorden 't hert aen luft zoo vaft te klinken , Dat geene achterdocht, uw minne luft ontjaegt, Te meer, dewijl gy zelfs gebeên word van de Maëgd; Fy Moeder! uyt wien gy ontfangen hebt dit leven ,• Fy u natuur! die hem dees fchoonheyd hebt gegeven; Fy borften.' die hy zoog, van zijne kindf heyd af; Fy! dat de fchoonheyd hem geen meerder moed en gaf ; Fy.' daer een Vrouwe-luft door moedelooze mannen , Kleynhertig en te kinds zoo licht word uyt gebannen. Alcippe, ach / gy zijt die gene die gy bent, Ik fweert, dat u ik noyt zoo hert-loos had gekent. Alcip. Wie leeft 'er die niet zoud veranderen zijn zinnen
Van alle achterdocht, om zoete luft der minnen, Te plegen j zoete min, geen bitter ongeval, My uwe zoetigheyd voortaen mifgunnen zal; Geenfwarigheyd, geen zorg, en zullen my doen fchromen, Het zy in wat geval, om tot dat zoet te komen $ Gabrina
|
||||
i94 TOONEELSPEL
Gabrina,ifle (choon? Gdtr.Uytmuntend. Atcip.Zoetvan zeden*
Gabrin. Ook al. Alcip. En wel gefteld van lichaem en van leden ? Gabrin. Trots Heer, in als volmaekt. Alcip. En is 't haer wil en zin Dat ik te nacht met haer zal plegen zoete min ?
Gabrin. Ikfvveer't. Alcip.TLoo bid ik dan laet my niet langer wachten; Hoe tokkeld my de luft, hoe fpelen mijn gedachten ; Hoe kitteld my de graegt met innerlijke brand, Om aen de min Godin te doen mijn offerand; De vreugde fchijnt mijn hert in tij ds vertrek te klemmen, Gedachten in de vloed van Cypris ftromen fwemmen $ De luften maken zeyl om met voor-wind van min, Ruym-fchoots de haven van mijn luft te loopen in. GABRINA bind zijn oogcn.
Gabrina, blind my nu, ik ben des wel te vreden.
Gabrin. Als 't u gelieft mij n Heer, nu laet ons binnen treden. Simn. VERTOONING.
Daer ALCIPPE by de Princes te bed leyd.
Alcip, yande Princes in minne-luflontfangen,
Die rvkyd, die bid, diefireeld, die Lief-koofl, en diefmeekt, En offertVenw vreugd, met kusjes op haer "wangen;
Hoe by haerfpraek ^verwekt, niet eens zy -weder[preekt. Na de Vertooning brengt GABRINA, ALCIP weder
op zijn plaets, en gaet voort weg. Alcip. Ha min! hoe vol-op heb ik daer u zoet genoten,
Hoe heeft het minne luk Alcip in luft geftreeld; Ach! ach.' hoe heeft de min na wil, en wenfch gefpeeld, Als zy my had omhelft in d' armen vaft befloten. O min! waer uy t is doch de zoete luft gerproten,
Die tot dit zoet genot Alcippe heeft gebracht j O min! hoe zoet hebt gy mijn luften toegelacht, Dat ik niet weet wie 't is, dat heeft my meeft verdroten.
Doch, zoo veel (peurden ik, hoe wel ik niet en zag,
Dat deze Iufvrouw, in wiens armen dat ik lag, Was jeugdig, lief en zoet, volmaekt in kunft der minne. Natuur gy die in haer dit minne-vuur ontftaekt,
Hebt haer ook in de min volkomentlijk volmaekt; En die volmaektheyd is geoffert aen mij n zinne. |
|||
VAN A L C I P EN A M A R I L I S. 'i>'3
|
|||||||
Watïufvroüw mogt dit zijn, ach Venus! ach / wié is 't ?
Die my haer minne gaf, ik wenfch dat ik het wift, Wie my die zoetheyd van de minnery verliende, En in dat zoet onthaél mijn grage luften diende j Clindor \jet \)0\ie lipjes my zoo lodderlijk gekuft,
Uyt" En alles wat zy heeft geofferd aen mijn luit.
Clindor. Wel Neef, hoe dus in uw gedachten op getogen i
Akip. Neef Clindor, wel te pas, hoe zoud ik doch vermogen
Te veynzen 't luk voor u, dat my hier is gefchied, 'k Zal u verklaren, Neef, want veynzen ken ik niet j Hoe zal ik op het beft met woorden u verklaren, Wat vreugde my alreê ten Hoof is wedervaren ? Ach leyder! deze tong gebréekt het aen de macht, Te melden 't zoetfte zoet dat my de minne bracht. Clindor. Hoe,Neef,hoe dus,wat is 't? Akip.Woox toe ik zal't ü zéggerij
Als my de min, ik zeg de minne, dag ging leggen, Dat ik op vreemde wijs moft komen daer ik zouw, Genieten minne-vreugd van een Princeffe Vrouw j Een Vrouw van groote macht en Adel hier ten Hove > Heeft my't luk meer vergunt als Clindor zal gelove j Een oude Vrouw heeft my tot dit geluk gebrocht, En door dees Vrouw heeft zy het zelfs op my verzocht j Ik moft geheel verblind by deze Iufvrouw komen, Doch mits dat my het licht, in 't by zijn wierd benomeri j Koft
|
|||||||
i?4 ÏOONEEt SPEL
Kóft ik niet zien wie 't was, wiens rijke Ledekant
Door 't zoete minne vuur bedoven ftondin brand 5 Waer in ik deze nacht na mijn begeerten rufte, Met lieffelijk onthael, haer lieve lipjes kufte -, Zoo dat de volheyd ik van dien niet zeggen ken, Doch een zaek is 'er daer ik moeyelijk om ben j Dat 's, dat ik niet en mogt de plaets mijns vreugde weten i Noch wie dees Iufvrouw is, en hoe zy word geheten; Wat liftigheyd dat ik hier toe heb aengewend, Zoo wierdemy nochtans haer name niet bekend ,• Doch zoo veel is 't, de plaets waer zy my deed ontbieden, De plaets daer mijne luft en minne vreugd gefchieden, Befpeurden ik dat was een plaets meer als gemeen, En als ik op haer koets by duyfter quam getreên, Tuygen 't gevoelen my de koftele cjeraden, Waer meed haer Ledekant my docht te zijn beladen; Bedenk eens Neef, bedenk wat vreugd mijn hert ontfingj Als ik by zulken Vrouw gantfeh naekt te bedde ging j Denkt by u zelven eens hoe 't hert in luft moft woelen, Als ik haer borsjes mocht, en ook wat meerde/, voelen; Haer borsjes matig rond, zoo poezelig en zoet, Dat als ik daer van fpreek in vreugde (wijmen moet j Wat noch de reft belangt dat zal ik ftille fwijgen , Enwenfchen,zoo mijnluft die vreugd noch eens mach krijgen. Dat my dees lieve Vrouw mocht werden dan bewuft. Clindor. Gy, die my hebt ontdekt *t genot van uwe luft,
Kunt middel, zoo gy wild, door mijne raed bekomen,
Waer door de kennis ken by u worden vernomen j Indien zy wederom u komen doet by haer, Neemt dan gelegentheyd, in dezer voegen waer; Wanneer gy by haer zij t, in 't atTcheyd gaet ter zij en, En wild uyt het gordijn, oft het behangzel fhijen Yets van de franje, die u melden zal wie 't zy, Met wien gy hebt gepleegt uw zoete minnery; Gy, die door 't fhyen zult gordijn oft hangzel lchennen, Zult zekerlijk hier door de Iufvrouw leeren kennen, MitfHien dat gy daer na by daeg het Hof door gaet, En met voorzichtigheyd wel naerftig gade flaet, In welke zael het is daer gy gordijn gelchonden, Of't hangzel hebt gelheen, hier door zal zijn bevonden Wie 't is. Akip. Zeer wel bedocht. Clindor, Denkt uw mijn raed niet goet ?
Akip. Dit is de middel waer door ik haer kennen moet.
GA-
|
||||
VAN ALCIP EN AMAR'ILIS. ï&
|
|||||
GABRINA.
^Gabrin. O blijde nacht! voor hem die nu in minne-lüften,
By mijn Princeffe leyd in lieve vreugd te ruften; En voor de tweedemael mins zoetigheyd geniet, Wie kan bedenken wat 'er niet ten Hoof gefchied. De tijd die is na by dat ik Alcip moet halen, Me-vrouw die klopt; en eer den dag begind te dalen, Moet hy vertrekken j dies ikdaed'lijk binnen tree, En breng Alcip geblint weer op zijn eerfte fteê. GABRINA brengt ALCIP weer op't Tooneel,
en gaet voort weg. Jilc'tb. Het veynzen is vergeefs, al woud Princes niet (preken, *
Ik weet dat zy het is, alleeriig door dit teken ,- Wat dat ik bad 't wis niet, hoe 'ïc fmeekte, zy fweeg ftil, En gaf mijn lieve luft volkomen alle wil; Terwijle mijne hand haer blanke leden ftreelde , En zy in mins vermaek op't zoetfte met my {peelde; Al wat ik deed was wel, al wat ik (prak was goed, In 't kort, al watzy heeft is uyter maten zoet ; Doch, 't (cheen, na dat ik aen haer wezen koft belpeuren i Dat zy, heel moeyelijk, haer zelven gink verfteureri, Als ik in 't lief geftreel, met zachte woorden riep, Princes; verfchrikten zy, al veynzend oft zy fliep; Maer dwérs, en heel verkeerd zy haer na die tijd toonde, Hoe 'k om verlchoohing bad, in 't minft zy my verfchoonde; Ik ga zoo datelijk na mijn Neef Clindor toe, Aen wien ik klarelijk hier van ontdekking doe. linnen. LVCIA, GABRINA.
Lucia. Gabrina. Gabr. Wat gelieft Princes ? Luci. Fy valfche pry,
Noythad ik ü vertrouwt zoo trouwloos tegensmy. Gér'm. Me-vrouw, 'k heb my getrouw in uWeri dienft gequeteQ.
Lucia. Hoe komt den vreemdeling Alcippe dan te weten,
Dat ik ben de Princes? gy hebt het hem gezeyt. Gabrin. Dat ik onlchüldig ben (weer ik uw Majeftey t.
Lucia. Sweert niet 't is valfch, ik weet dat gy my payd met logen i
Gy hebtmy, fnodepry, verraden en bedrogen. Gabrin. Princes, vart mijn onlêhuld de Goon getuyge zijn.
Lucia, 'k Zeg noch 't is valfch, te itieer om dat hy noemde mïjm
Gakin. Gy weet het hooge Goon, dat ik onfchuldig lije,
Akip prjnceSj (jaer fcomt Alcip, ey! (èhuylt gy wat ter zije. Ik zal uyt zijne mond de waerheyd Wel verftaen, En wie hërri van Princes de kènhis heeft gedaen; r i v c I A
|
|||||
T O O N E E L SPE L
|
||||||||
ij»(S
|
||||||||
L V C I A fchuyld ter zijen en luyfterd.
Gabrin. Alcip de Iufvrouw heeft op heden my doen weten,
Dat gy te*nacht haer hebt Princes Lucy geheten; Wat reden hebt gy, dat gy haer zoo hebt genaemt? Alcippe, ziet wel toe, in 't minft u niet betaemt, Te leggen 't gun gy zegt; gy waend haer wel te kennen, En lichtelijk zoud gy door waen de eere ïchennen, Van die, die eerelijk haer eer noyt heeft verkort, Ziet toe dat zy haer wraek op u niet uyt en ftort. Gy hebt een ander veur als gy wel zult vertrouwen, Ik raed Alcippe u, dat gy de mond wild houwen • Ik bid u, zeg my doch, Alcip, hoe cjuam het by ? Dat gy de Iufvrouw hebt genoemt Princes Lucy; Gy mift, voorwaer gy mift, en gy met dit te zeggt ~> Zoud de onfchuldige oneer te lafte leggen, Dies zegt my door wat reden gy dit hebt gedaen ? 'Alcip. Gabrina, Clindor heeft my tot dit werk geraen.
Gabrin. In welker voegen gaf u Clindor doch te weten, .
Dat deze Iufvrouw zoud Lucia zijn geheten ? Alcip. Door een zubtijl beleyd heb ik dit onderzocht.
Gabrin. In wat manier is dit beleyd dan uyt gewrocht ?
Alcip. Zoo ik door Clindors raed, de laetfte nacht verleden,
Een ftuk van het gordijn heb zoetjes afgefneden, En in de Zael geweeft, bevond ik na der hand, Als dat het de gordijn was van de Ledekant, Waer op dat de Princes gewoon is 's nachts te ruften, Met wien ik heb geboet de zoete minne luften. Gabrin.. Alcip, 't is mifverftand, 't is de Princeffe niet,
Dies ik uraden wil dat gy wel voor u ziet, Dat gy in 't minftedeel wild zullikx van u geven, Of't zoud u lichtelijk, gelooft my, koften 't leven; Alcippe, fwijgt, en dit vermoeden u ontflaet, Vaer wel, gedachtig zijt te volgen mijne raed. Alcip. Gabrina, ik beloof u woorden te onthouwen,
En fwijgen; wat gebeurt 'er valfcheyd onder Vrouwen. %**"•
Gabrin. Nu heeft Princeffe zelfs gehoort wie 't heeft ontdekt.
Lucia, 'k Vergeeft Alcippe, maer tot Clindor 't herte ftrekt,
Met luft om hem door wraek zoo moe en mat te maken,
Dat hy niet levendig, hier uyt het Hof zal raken. Verfchijn, ö wreede Wraek! vertoont u nare Nacht! Koom hellche Nijdigheyd, en pleegt u groote macht j Koom, zeg ik, en verfchijn, verfchijn u voor mijn oogen. Wraek. Wie eyft mijn dienft? Luc. Maer ik,ha Vrouw! van groo£^ey
mogen, "l |
||||||||
•
|
||||||||
VAN ALCIP EN AMARILIS. ip7
Wild gy my dienfte doen ? Wraek. Princes my maer gebied.
Lucia- My *s een groote ^pijtjen fnoode trots gefchied,
Waer van ik wraek verzoek. Wraek. Lief zijn my u geboden ;
Princeffe tot dit werk is my op 't hoogft van noden , Mijn Speel-genood, den Nacht, wiens macht het al bedekt, Wat tot een flimme gang langs boof heyds paden trekt j De boofheyd fèhuwt het licht, en wil in duyfter dolen, De wraek en nijdigheyd zijn aen de nacht bevolen; Wanneer ik met de nacht mijn offerand beftem, Soo heeft mijn doent en werk te beter pit, en klem; Geliefd het u Princes, dat ik de nacht verbeyde, Om dan de nijdigheyd door wraek-luft aen te leyde? Lucia, Doet zoo, fchikt dat gy u na mijn begeerte voegt,
Dat 's dat gy my met wraek ten vollen vergenoegt. Ik wil dat gy u zult vervoegen met malkander, En by Marcellum gaen, de Neve van Pimander, Bewegen hem dat hy ten ftrijde treed, voor mijn, Met Clindor,van wiens trots de Wraek voldaen moet zijn. #». VERTOONING.
Waer MARCELLVS verzelt is met de WRAEK,NACHT,
enNYDIGHEYD,enLVCIA hem toe-reykt een Degen,
als wraek verzoekende op CLINDOR.
De Nijdigheyd, en Wraek hier met de Nacht vereelt,
Op hitsen 't herte wan Marcellus om te vechten ,- Dies de Princes hetfapaerd hem in de handen field.
Om hoer geleden fpijt met volle waek tejlechten, MARCELLVS.
Marcel. De Wraek en Nijdigheyd my hebben aengebeden,
Dat ik voor de Princes in een gevecht zoud treden, Met Clindor, die de eer van de Princeflè roofd , Dies ik met Eeden heb de wraek aen haer beloofd, En ga om Clindor tot het ftrijden uyt de dagen, Die haeft zijn valfcheyd zal met droevig leet beklagen. Clindor Daer komt hy wel te pas; eer-fchenner van een Vrouw,
uyt' De naem van Hoveling ik u niet waerdig houw ,•
Hoe dorft uw valfche tong Princeflen eere fchennen ?
Clindor. 't Geen gy my legt te laft mach ik met recht ontkennen.
Mare. Zoo doet een eerloos hert, als het zijn mifdaed ziet.
Clindor. Van mifdaed overtuygt mijn hert in 't minft my niet.
Mare. Ontkennen is geen recht, nocht woorden waerheyds wetten ?
Clindor. Met woorden kund gy my 't waerzeggen niet beletten.
Mare. De waerheyd is 't dat gy Princeflen eer verkort.
Clindor. Gy fpreekt de waerheyd niet, zoo 't niet bewezen word.
r z On-
|
||||
i?t TOONEÊL SPEL
Marcel. Onnodig is 't bewijs, daer mifdaed is gebleken.
Clindor. Toont, hebt gy hier af blijk, my daer van eenig teken,
Marcel. Onnodig, mits ik u zoo veel niet waerdig ken.
Clindor. Zoo zeg ik dat gy liegt, en ikonfchuldig ben.
Marcel. U zeggen geld'er niet, gy zult haeft anders zingen.
Clindor. Gy zijt de man niet die daer Clindor zult toe dwingen,
Marcel. Gedenkt de fpreuke wel, hoogmoed komt voor den <val.
Clindor. Ik vrees dat zulks wel haeft aen u ervaren zal.
Marcel. Uw trotfheyd tergt mijn wraek te zoeken door den Degen.
Clindor. Die bulbak vrees ik niet gelijk de kinders plegen.
Marcel. Het fchijnt, eer-fchenner, gy rechtvaerde wraeke tert.
Clindor. Uw leugentael geeft my derhalven moed, en hert.
Marcel. Wat let my, dat ik u dit in het hert niet drukke ?
Clindor. Wat my, dat ik u 't hooft niet kap aen duyzend ftukke ?
Marcel. Wat fpijt, wat fmaed, wat trots zal langer my gefèhien ?
Clindor. Wat guyt,wat fielt,wat fchelm,moet ik hier voor my zien.
Marcel, 't Hert barft my van de fpijt die my hier komt te vooren.
Clindor. En my, dat ik mijn laet van u dus ringelooren.
Marcel. Verdeedigt u, zijt gy een man gelijk gy zegt.
Clindor. Alreê, dewijl gy my onrecht te lafte legt ,•
Wel aen, denkt vry dat noyt u Clindor zal ontwijken,
En of my hert gebreekt dat zal ik haeft doen blijken; Vertrouwt vry dat het my niet fchorten zal aen moed, Hoe trots gy fcheld en dreygt, ik laet u niet te goed j Zegt my wanneer, en waer gy wild dat ik zal komen, Daer my door uwe hand de ziele werd benomen; Wat waend gy dat ik u ontzien zal ? neen geenzints! LI dreygen acht ik wind, en vreezen waer te kinds j Wel aen fteld uur en plaets. Marcel. De uur is al gebooren, 't Verdriet my van een Boer meer woorden aen te hoorea j 'k Acht dat gy langen tijd ten Hove hebt verkeerd, Daer gy de oefFening van wapens hebt geleerd, Betoond nu wat gy kent, 't za als gy wild. Clindor. Voor dezea, Ha.' trotze dwingeland, 't is waer, placht ik te wezen, Een Herder die te land de Schapen heeft gehoed, Daerom niet min als gy in heuf heyd van gemoed; 'k Schroom met geen Edelman, hy zy wie 't zy, te vechten, Zoo u een Boerverwind, zal d' eer zijn luk oprechten, En doop de vlugge Faem uytblazen over al, Hoe dat een Boer hier brocht een Edelman ten val ,* Marcellus, als 't u luft. Mare. Wel aen paft op mijn hande. Zy raken in gevecht, MARCELLVS werd gewond, en valt dood ter setden.
Clindor. Daerlcyddenfnorkernu,enlaetderomptepandej
|
||||
VAtl ALCIP EN AMARUÏS. i9£
Beft is 't dat ik vertrek, naer Gotten neem de vlucht >
. Eer deze zij ne dood verfpreyd werd door 't gerucht. &»«<<», Het doode lichaem werd binnen gedragen, L V C I A, en
GABRINA uyc, lucia. Hoe vinnig is 't geluk, eylaes! Lucia tegen,
;k Wil dat men Clindor zal, hier over alle wegen, Vervolgen, en met vlijt na fj>oren, op dat hy, Voor zijn bedreven quaed, rechtvaerdig ftraffe ly. 'm»»éiï DERDEHANDELING.
AMASIS, PIMANDER, en al het Hofgezin.
Oe edel is de deugd in die die deugden plegen,
En door deugds werken 't loon van deugds verdienft
verkregen, *
Gelijk het blijkt aen u, Pimander die mét lof, Een heerlijk ampt bekleed hier nevens my, in 't Hof. Pitnan. Grootmogende Vorftin! wie zich gewend te flappen, Van zijne kindfheyd afopdeugdens eerfte trappen, Die raekt van laeg om hoog, daer 't luk haer gaven toond, En daer men 't deugdzaem hoofd met groene lauren kroond > Eer noch mijn jeugdens bloem te dege was ontlokc, Heb ik, doch zonder roem, en ongeveynft gefpro'ke > My tot de deugd gewent, na eer en lof geftaen, En ben zoo, voort en voort, langs deugdens pad gegaen ; Tot ik de gunft uws Majefteyts quam te betreffen, Die 't luften mijn geluk dus nooglijk te verheffen j De deugd verdiend deugds loon, diesik my fchuldigken, Vorftinne, t' uwen dienft, wiens Dienaer dat ik ben; (ren* En wil nocht goed, nocht bloed, nocht lijf, nocht leven fpa- Orn uwe Majefteyts verdienft te evenaren, Met deugds vergelding, 't zy in welleker geval, Uw Majefteyt van my dat ook begeer en zal. Weldaed diend wel beloond, en dit zijn deugdens wetten > Hier ftaet een heufch gemoed aendachtig op te letten, Dat hy als 't tijd vereyft getrouwe hulpe bied, Aen die, van wien, zeg ik, hem deugden zijn gefchied j , Verdorven eeuw, helaes.' hoe weynig, in uw dagen Bevindmer, die haer na de wet der deugden drajgen ,- Maer loonen goed met quaed, die vaek het meeft verdiend > Werd veeltijds, na verdienft, beloning niet verliend,- Hoe veele zijnder die nocht luft nocht moeyten Vrezen, En trachten zoo hun rijk, oft land ten dienft te wezen j r 3 Én
|
||||
a00 TOONEEL SP Et
En zonder dat hun loon verdiening evenaerd ,
Ondankbaerheyd, met recht, voor goddeloos verklaerl. A L c i P.
•
^#- Genadigfte Vorftin! door medely gedreve,
Koom ikmy hier voor udemoedelijkbegeve, En zoek genade op de mifdaed van die geen, Die van Marcellus wierd bevochten, en beftreên j Genade, ó Vorftin! voor Clindor, uw gevangen, Wiens rouwig herte perft hem tranen op zijn wangen. Zijn mifdaed rees uyt dwang, en niet uyt wraek oft haet, Dies bid ik, ö Vorftin.' verfchoon, verfchoon de daed. Amafis. 't Verzoek is vruchteloos, hy zal zijn ftraf verwerven,
En, na verdienden, zal men Clindor, ook doen fterven. Bim».
Mip. Dewijl my voor Clindor genade word ontzeyd,
Dient vruntfchaps rechtse proef van my in 't werk geleyd,
En middel aengewent om Clindor te bevrijen, Van zijn gevankenis, en al te droevig lijen j Wat middel beft gepleegt, en in het werk geftelt ? Waer door dat Clindor raekt uyt 's vyands wreed geweld 5 Ik weet indien ik had noch thien oft twaelf mannen, Tot hulpe mijns beleyds, met wien ik aen mocht fpannen, En my vertrouwen, op haer trouwheyd, 'k weet dat wy Door dit beleyd gewis hem koften ftellen vry. 't Is morgen markt-dag, dies de luy na ftad meeft keeren, En het Kafteel ontbloot, daer wy in Boere kleeren, Ons veynzen zullen yets te vejlen; in dees fchijn, De plaets, daer Clindor zit, licht kan vermeeftert zijn j Daer dient geen tijd verzuymt, naer Gotten is gefchreven, Als dat men Clindor zal beroven van het leven; Diesik op't fpoedigft reys, verzelt met meerder macht, Op hoop mijn aenüag werd gelukkelijk volbracht. #*»* CLINDOR in de Gevankenis.
Clindor. Ach / my ellendig menfch, hoe ik my keer oft wende,
Ik draeg, eylaes! met my, mijn knagende ellende; Ach Clindor.' hoe bedroeft is uw ontftelde geeft, Die dag en nacht met fchrik inwendig is bevreeft ,• Waer dat ik ben my dunkt ik zie de Wrake komen, De nacht befwaert de Ziel met fchrikkelijke dromen; De vreeze beeld my in de ftrafFe mijnes daeds, Gerechtigheyd wil 't loon mijns uytgewrochte quaeds | 't Gerucht gaet hier ten Hoof dat ik zal moeten fterven» Wat droefheyd zal, eylaes! mijn oude Vader erven, |
|||||
<*
|
|||||
VAN A L C I P EN AMARILIS. iot
Als hy dees tijding hoort ? o Hemel i kan het zijn,
Stort uw genadigheyd nu eenmael uyt op mijn ,• Mijn Geeft ten hoogft beroerd, op wreede doods geruchten^ Mijn hert loft, dag en nacht, veel bitterlijke zuchten} De Ziel is fteeds vol fchrik, angft vallig en ontroerd, En fchijnt al levend my ten lichaem uytgevoerd ,• Zoo haeftik mijn natuur tot ruften heb begeven, Dunkt my ik zie, helaes! het fwaerd al opgeheven, En vaerdig tot de flag; my dunkt dat ik zie ftaen, Den Beul, om my de kop van dezen romp te flaen. O God! wat vreugd ken ik noch in mijn droefheyd leereh > Als ik u woord gedenk, ó opper Heer der Heeren / Wat is u woord een trooft in dees mijn bange noot, Het woord des waerheyds zelfs, 'k wil niet des zpndaers dood> Moer dat hy -zjch bekeer, 'bekeerende mach leven ; O ongemeten trooft .'den zondaer toegelchreven; O Clindor! drukt dit woord in 't diepfte van u hert, Verhoopt een Hemels vreugd, na dees uw Aerdfche fhjertj Het leven door de dood, opftandig door het fterven, En voor een Werelds ftrijd, een Hemels kroon te erven; Dit neem ik tot een trooft, en bid u Hemels Heer, Verfterkt my door uw Geeft* hier in hoe langs hoe meer. Sim, ALPHONSVS.
JJphonf. Geen Ridder, 't zy hoe kloek hy tegens my zich ftelde,
Die dees mijn trotzen arm niet los ter aerden velde; Geen Ridder die om eer, 't gevecht met my begon, Dien ik niet Ridderlijk met wapens overwon; Ik, door zijn Majefteyt van Spaengien, uytgezonden, Om wapen eer, heb noyt zoo fterken Held gevonden, Dien ik niet heb het hoofd van zijnen romp gefneên, Hoe moedig dat hy was, hoe trots van lijf en leen. Hier in Marcilien ik my ten Hooff vertoone * Om zien wat Ridders, en wat Edelen daer woone; En oft 'er yemand zy van zoo veel moed en hert, Dat hy te voorfchijn komt, als hem Alphonfiis tart* Ik ga ten Hoof, om daer mijn eere op te rechten, En zien of't yemant luft om eer met my te vechten j Marcilien wel eer van Ridders was verzien, Die Ridderlij k het hooft een Rid4er dorften bien. tinnen. A L C I P verzelt met thien oft tvvaelfManden,gek!eed in Boeten kleeding, met
mandekens onder den arm, en geweer onder hun kleeren, gaen na 't Kafteel. Aap- Sa mannen, toont dat gy tot troüwhèyd zijt genegen,
En dat gy Clindor in de noot niet laet verlegen; t 4 Doet
|
||||
aoa T O O N E E L SPI L
Doetfclijken dat gy noch tot Clindor liefde dfaègt,
En dat gy nefifens mijn, u lijf en leven waegt ;
Neem moet, hier is de plaets daer Clindor zit beïloten,
Van wien zoo menig menfch getrouwheyd heeft genoten $
Laet zijn getrouwheyd nu met trouwheyd zijn beloond,
En dat zich yder nu getrouw aen Clindor toönd.
Een zaek dient ons voor al op't hoogft in acht genomen,
Dat is, zoo haeft als wy omtrent den ingank komen,
Dat men in ftilte dan terftont de Schild-wacht velt,
Met al wat tegen ons zich in de wapens fteld;
Wy hebben geen gevaer, nocht tegenftant te vrezen,
Mits dien het volk al meeft nu in de ftadt zal wezen.
Sa Helden, dat 's u voor, die 't luft die volge my,
Op hoop den aenflag ons gelukkelijk gedy.
Zy overvallen > eh dooden de Schild-wacht.
Clindor. Alcip, hoe dus verbaeft ? ik oordeel uyt uw wezen,
Dat Clindor, buyten hoop, het fterven heeft te vrezen. Alcip. Neef Clindor, vrundfchap heeft zoo veel te weeg gebrocht,1
Dat ik, in deze fchijn u leven heb gezocht 5 Gebeden koften de Vorftinne niet bewegen > Dies heb ik tot mijn hulp dees Edellien verkregen, En met beloftvan eed te wagen lijf en goed, Om voor te komen wraek, genegen tot uw bloed; Wy onder dit beleyd, zijn in 't Kafteel gekomen, De Schild-wacht onvoorziens het leven afgenomen, Om uwg etrouwelijk van doods gevaer t' ontflaen. Clindor. Alcip, mijn lieve Neef, hoe dorft gy dit beftaen ?
Alcip. Getrouwheyd gaf my moet, door liefden aengedreven.
Clindor. Mijn lieve Neef, gy loopt groot prijkel van u leven.
Alcip. Geenzins Neef Clindor, toon een mannelijk gemoed.
Clindor. De trouwheyd is te groot die my uw liefde doet.
Alcip. Geen vrees van prijkel doet des vrundfchaps liefd befwijken.
Clindor. Hoe trouw uw vrundfchap is, dat doet uw liefde blijken;
- Manhafte Edellien, gy doet te veel voor mijn. Rhodri. Zoo veel en doen wy niet, oft meer wy fchuldig zijn.
Clindor. Een eel gemoed is noyt vernoegt in trouwheyds daden. (den.
Rhodri. Als deugd geen trouwheyd blijkt zoo lijd de deugde fcha-
Clindor. Mijn deugd heeft aen de u noyt zoo veel deugd verdient.
Rhodri. Waer deugd ziet op verdienft, is deugde zonder vriend.
Clindor. O vrundfchap.' door de deugd aen Clindor nu gebleken.
O trouwigheyd! wiens liefd mijn tong niet uyt kan fpreken >
O deugde! die aen my dees vrundfchaps proeve toond, Van waer komt my de macht die deze deugd beloond? |
||||
VAN ALCIP EN AMAtllLIS. 204
'Jlcip. Neef Clindor) tijd gebied geen uytftel meer te maken.
ÜindoP Alcippe, Neef, hoe zal ik uy t dees boeyens raken ?
Map. Doot onze krachten wy de yzers grof en dik>
Afrukken van hun fteê, dat 's in een oogenblik, De grendels breken af, en flaen de floten open, En door een fterke kracht Neef Clindors leven kopen; Laet ons gelijker-hand dit rukken gaen om veer, En finijten van de muur een fluk ter aerden neer j Daer is een opening j 't za Neef terftond aen 't vluchten, Eer dat men in de ftad mach hooren dees geruchten > 't Is tijd en over tijd te raken op het pad. Clindor. Devrundfchapindenoodisweleenedelfchat. Binnen.
1> I M A N D E R.
f'mum. Hoe fèhielijk kan 't geluk in onluk zijn verkeerd,
Op d' eene dag verhoogt, op d' ander dag verneerd j O wonder wankel rad.' hoe los zijt gy in 't dreyen, Die heden werd gevleyt, moet morgen and're vleyen ; Die heden is een Heer, een Prins, een "Vorft, een Graef, Is morgen maer een knecht, een Dienaer, ja een Slaef > Die heden is vereert ten Hemel toe verheven, Moet morgen in verdriet en droeve quelling leven j Zoo gaet het met den menfch hier op dit aerdfthe dal, Niemant, zoo lang hy leeft, weet wat hem beuren zalj Den tijd maekt droeve bly, en blijde vol bedroeven, Den armen maekt hy rijk, den rijken doet hy proeven, Het bitt're ongeval van droeve armoeds nood; Doch 'smenfchen ongeval dat eyndigt door de dood. Der Gotten Majefteyt, door gramfchap heel ontfteken," Vermits Alcippe deed de boeyens open breken, Zend Poft op Poft ten Hoof; begeert van de Vorftin, Dat men Alcippe ftraft voor al het Hof-gezin. Na dat de bank van Recht op heden was gefpannen, Heeft men Alcip, hoe wel noch vluchtig, hier verbannen, En als een guy t verklaerd, die booflijk heeft verkort, De wetten van het recht, waer door hy balling word; Mijn deert zijn ongeval, en die het recht mocht zeggen, Men koft al dit bedrijf Princes te lafte leggen; Zijn fchuld is niet zoo groot als recht na recht mocht gaen, Heeft hy verbeurt, dat 's waer, maer waer uyt is ontftaen De oorzaek van zijn fchuld, in 't geen hy heeft mifdreven? Wie 't quaed beftrafFen wil, moet quaed geen oorzaek geven; Lucia de Princes gaf oorzaek tot de daed; Maer fchoon zy heeft mifdaen, wie ftraft haer van het quaed ? Wie
|
|||||
.\
|
|||||
ao4 TOONEELSPEL
Wie doet de Paus in band? wie wil de wil belettea?
Van die, die na hun wil de wetten zelver zetten j Ten voegt geen onderdaen als zijne Vorft mifdoet, Te ftrafien zijn bedrijf, maer 't paft hem dat hy moet Gedulden in het geen daer Vorften in verbeuren j 't Is droevig, door haer quaed de ftraffe te betreuren,- AiphonH £>e ftraffe van het quaed uyt hare luft ontftaen,
uyt' Holla.' ik fvvijg vermits ik yemand daer zie gaen.
Alpbonf. De heufheyd my gebied u onbekent te groeten.
Piman. Mijn Heer, uw heufheyd zal ik evenaren moeten,
Met vvenfching delgelijkx. AlphMijn Heer, is hier, in 't Hof
Geen edel heufch gemoed, 't geen tracht na eer en lof?
Zijn hier geen Ridders in de wapen-kunft ervaren?
Gelijk'er eertijds veel alhier ten Hove waren,
Die Lans en Speer zoo trots in zadel voerde, dat
Marcilien daer van heeft altijds d' eer gehad.
'k Verzoek, gelijk mijn plicht van jongs af aengeboren,
De grootfte Hoven j om daer Ridders op terporen,
Die ik de proeve doe mijns wapens kunft, alleen,
Om door een groote naem tot hooger lof te treên j
'k Ben van de Ridderfchap uyt het getal der Ronden,
't Welk in des Konings Hof van Spaengien word bevonden j
Mijn wapen is getuyg van't geen ik u verklaer,
En werd dat niet gelooft, zoo maekt de daed het waer;
'k Verzoek mijn Heer gelieft ten Hove te doen weten,
Dat hier een Ridder is die zich wel durfd vermeten,
Dat in dit gantfche Hof is niet een zulken man,
Oft Ridder, die Alphons met wapens trotzen kan.
Piman. Ten waer geen huyfheyd u dijn voorftel te ontzeggen;
Ik ga, om 't Hof-gezin de zaken voor te leggen, Als dat gy Ridderlijk ter wapen yemand daegd, Licht gy een Ridder vind die 't ftrijden met u waegd. ****• VIERDE HANDELING.
AMASIS, PIMANDER, LVCIA, L E O N ,
ALPHONSVS, RODRIGO, en alle de Edelen, en Hovelingen. Piman. K^^i,Een bulderende wind beroerd de herde rotzen,
JMenlaet zich hier ten Hoof van Spaenfche moed
niet trotzen ;
' Men fwicht hier voor geen fpook van ydel roem en
lof,
Men acht de woorden hier niet meer als zand en ftof,
Dat
|
|||||
/
|
|||||
VANALCIPENAMARlLIS. 20y
Dat met de wind verftuyft, en word ter vlucht gedreven,
De woorden zonder daed, zijn rompen zonder leven, Groot (preken is geen kunft, het zeggen is maer wind, En'tihorken is vergeefs, en eygen aen een kind. Gy Heeren, Helden en Manhahe Edellieden, Die u gebonden houd aen Amafis gebieden , Vorftinne van dit Hof; gy Heeren wie gy zijt, Dees Ridder tracht na eer, by ons met wapen-ftrijd,- 'k Vertrouw het Hof heeft hier zoo dappere gemoede, Gequeekten op-gevoed,uytRidderlijken bloede, Die leven, lijf, nocht goed geenzints zullen ontzien, Maer Ridderlijk, om lof, 't hoofd dezen Ridder bien. Rodrig. Hier is een hert dat noyt een Ridder ftrijd ontzeyde,-
Hier is een hert dat zich noyt van de moed liet fcheyde, Om 't hoofd te bieden aen de aldertrotften Man, Die oyt ter wereld was, oft immer komen kan ; Mijn krachten menig Held in fmaed en leed beproefde; Hoe menig Ridder zich door deze hand bedroefde, Wanneer gemoedigt ik haer trotf heyd over viel, Beroofden 't fterflijk vleefch d'onfterffelijke ziel. Alphonf. Zijt gy dien Man, wel aen, toond u noch als voor dezen,
Ik vrees u eere zal al op het hoogfte wezen; Oft zoo 't geluk u lof, tot hooger eer verheft, En door u kloekheyd gy dat luk aen my betreft, Datgy Alphonfus ziel van 't lichaemkund doen fcheyden, Zoo zal de Faem u lof ten Hemel toe verbreyden ; Om proef te zien van 't geen gy Ridder u vermeet, Verzoek ik dat gy umaekt vaerdig en gereet. Trompetten werden geblazen, 't gevecht begonnen, en
RODRIGO verflagen. Alphonf. Zal ik noch meerder eer van wapen-kunft betrachten *
Heeft yemand noch de luft, ik zal 't van hem verwachten. ^m- Hier is de Man, die 't lijf acht minder als de eer,
En wagen wil zijn ziel aen 't Ridderlijk geweer; Hier is de Man, die zoekt 't Hofs eere op te rechten, 't Zy levendig, oft dood om eere te bevechten; Op dat zijn dood verdient het lof, dat hy zijn borft, Ter eeren van het Hof ten beften geven dorft. Trompetten werden geblazen , na 't gevecht werd LEO ^
verwonnen , en dood ter neder gevelt. Piman. Ongunftige Godin Minerva, die u handen
lo zegen van ons trekt, hoe zal ik dan die fchanden
Gedo-
|
||||
T O Ö NE EL S PEL
'Gedogen dat'ér in Marcilien niet zy. Een Ridder zoo vol kracht dat hy dees Held beftry ; Het waer een fchand, een fchand die 'k niet en zal gedoWtr Ten waer dat my de moed waer minder als 't vermogen; Neen, neenPimander, neen, toond noch dat zetfde hert, Dat zelver van God Mars aen u geoffert werd; Pimander die wel eer in 't harnas vaft geklonken, Een feilen blixem floeg, uyt ftael en yzer vonken; Pimander, die wel eer door wapens heeft vernield, En met dees zelfden arm al Ridderlijk ontzield, Zoo menig oorlogs Held, en mannelijk belprongen, Al wat ik treften aen, tot mijne wil gedwongen ; Niet minder ben ik noch, als ik toen heb geweeft, Wat maer mijn name koft dat was voor my bevreeft; Ik ben 't, die menigmael mijn vyand heb gefkgen, En ook den Lauw'ren Kroon, tot eere, mee gedragen; Ik ben 't, die niet en zal gedogen hier in 't Hof, Dat Spaengien trotzenzal met roem van zulk een lof; Dat niet een Ridder in Marcili zich vertoonde , Noch niet zoo kloeken Held in wien de krachten woonde, Die Spaenfche macht bedwong,; neen dat gedoog ik niet, Geen Spaenfche hovaerdy zoo grooten eer gefchied ; Ik zal in deze vuyft een dalen degen voeren; Ik zal Alphonfi tong van zulk een roem befnoeren; Ik zalgemoedigt zelfs de wapens nemen aen, En met een Spaenfche Mars noch eens ten ftrijde gaeri l Om proef te geven van mijn kracht wel eer gebleken; Pimander laet de zaek zoo loffelijk niet fteken. Al heeft uw kloeke hand door Ridderlijk geweld, Hier in Marcilien twee Ridders neer geveït, Noch zijnder meer, noch meer die met u zullen vechten, Om ons vervallen eer, met eer, weer op te rechten. . Geen Hercules, hoe fel, hoe machtig, nocht hoe wreed, Nocht ook den God wiens vuyft de blanke wapens fmeed, En doet door Brontis kracht de heete vonken ftuy ven, Die zullen zelver eerft met my dit hachjen kluy ven> Eer ik zoo los de eer liet glippen; die my drijft, Zoo lang een druppel bloeds in dees mijn aders blijft» Te lev'ren flag aen die, die dezen heeft geflagen; Pimander zal u ook een hert ten offer dragen; Pimander zal u ook een heufche moedbefteên, Gemoedïgt om, de eer, met u ten flrijd te treên j Eer dood, als eereloos Marcilien te laten, Trooft zich Pimander; die om d'eer
derHooffcherftaten,
Zoo
|
||||
VAN ALCIP EN AMARILIS. 207
Zoo menigmael zijn bloed, en leven heeft gewaegt,
Den trotften die hy wift, ter wapen uyt gedaegt, Die laet zich nimmer noch van Spaenfche moed braveren*. Die geeft geen kamp, oft moet zich laten overlieten, Die ftaet het nimmer toe dat gy uw lof verrijkt, Ten zy Pimander, door uw dwang, zijn vlagge ftrijkt. ■puil, Grootmogende Vorftin, eerbiedig ik my buyge, Om uwe Majefteyt op 't fpoedigft te getuyge, Dat hier gewapend is een Ridder, die gehoor Van uwe Majefteyt verzoekt. Amaf. Brengt hem hier voor* ALCIP gewapend ën vermomt.
Viman, Mijn Heer, als onbekend, de reden my bewegen,
Om weten wie gy zijt ? Alcip. 'k Ben eener die genegen,
Met hert, en ziele is te ftaen na d'opper eer,
Die yemant halen kan door 't punót van zijn geweer j
En ongeraden is't aen u te openbaren,
Wie dat ik ben, en wat dat my is wedervaren;
Ik ben zoodanig, dat ik tracht na wapen lof,
En dat alleen ter eer van dit vermaerde Hof 5
'k Hoor hier een Ridder isuytSpaengienaengekomen,
Met wien ik heb een kans te wagen voorgenomen.
Piman. Mijn Heer, ik vrees u zal door dees geen eer gelchien,
Alcip. Al waertAchillis zelfs, ik zal hem niet ontzien.
Piman. Voor uwe neêrlaeg, Heer, zoud ik bekommert wezen*
Alcip. Al waer hy d'oorlogs God, zoo zal ik hem niet vrezen.
Piman. Gelooft, hy is God Mars gelijk in macht en moed.
Alcip. En in de zelfde wieg ben ik ook op gevoed.
Piman. Ziet Heer, hoe trots zijn bloed de aderen doét fwellen.
Alcip, Ziet hier de mijnen Heer, die 'k daer zal tegen ftellen.
Piman. Zijn dapperheyd en moed die zijn u onbewuft.
Alcip. Te meerder dat die zijn, te grooter is mijn luft.
Piman. Zijn felle krachten zijn gelijk der Leeuwen tanden.
Alcip. Niet minder is de kracht van dees mijn grove handen*
Piman. Zijn fterkten is te groot, dies wild u wel beraên.
Akip. Al waert den Hel God zelfs, ik zal 'er tegen llaen.
Piman. Verwaentheyd, Heer, die doet de menfche dikwijls doled»
Akip. Wat dat belangt, laet zijn alleen aen mijn bevolen.
Piman. De wijl 't uw ernft is, moet uwen wil gefchien.
Alcip. Waer is den Ridder, die het luft my 't hoofd te bien ?
Alpbonf. Hier is Alphonfos, die ten ftrijd noch is genegen.
Alcip. En hier de Man die dat verantwoord met den degen.
Alpbonf Gy toond met woorden, Heer, een dapper Mannen hert,
Mits gy tot wapen eer Alphonfus trotft, en tert. f Waer
|
||||
2o8 TOONEELSPEL
Akip. Waer is Alphonfus ? van wiens daden en de wond'ren,
Menhoord,het fnel gerucht, door al de wereld dond'ren. My luft dien aerdfchen God en tweede Mars te zien j Ik ben 't Alphonfe, Heer, ik ben de geen met wien Het u gelieven zal een wapen kans te wagen ; Zijt gy dien grooten Held, dieLeon hebt verflagen? Zijt gy dien feilen Leeuw, die alle Ridders dwong ? Zijt gy dien Ridder, die Rodrigo hier befprong ? Alphonf Die ben ik; wie zijt gy ? Akip. Die, die u zal belette»
Een kroon van hooger lof op uwen kruyn te zetten. Afpbonf. 'k Vertrouw, zoo in de tong gelegen is de kracht,
Dat gy de eere my zult roven door uw macht j Voerd gy een edel hert, zoo vecht niet lang met woordc, Ten is het eerfte niet ik zulke Ridders hoorde. Akip. Al wat ten hoogden is dat nadert aen den val.
Alpbonf.Cy zijt de Man noch niet die 't daer toe brengen zal.
Akip. U oordeel gaet niet vaft.
A/pbonf. Uw woorden zijn geen wetten.
Akip. Hier is de Man, de Man, die voet by ftuk zal zetten.
Alpbonf.Dat is my lief, mits ik dien Man lang heb verwacht.
Akip. Ik ben gereet, hou daer, koom an, en proeft mijn kracht.
Trompetten geblazen zijnde eyndigd het gevecht, en word ALPHONSVS
verwonnen en dood ter aerdeu neder gevelt. Akip. Daer leyd den Ridder die veel Helden heeft verwonne,
Doch, vruchteloos met my, als nu, den ftrijd begonnej Daer leyd hy die te trots trotzeerde op zijn moed ; Daer leyd dien fhorker nu verflagen in zijn bloed j Daer leyd de eer van zoo veel overwonnen zielen. Pimander Heer, voor uik fchuldig ben te knielen, Om dit zijn blanke fwaerd, als voor wat raers bekend, Te offeren aen u die zullikx waerdig bent; Uw heufheyd edel Heer, verdient door uwe waerde, Dit Ridderlijke fwaerd in dankbaerheyd t' aenvaerde; Ontfangt het Heer van my, als een die 't voor u won, En niemant waerdiger als u vereeren kon. Piman. O braven Ridder! pronk en blixem aller Helde,
Die met uw fterke hand de trotfte Ridder velde;
Gy die verwinner van den grootften winner zijt,
Die oyt ter wereld isgeweeft in onzen tijd;
Gy zijt het die in lof ten Hemel zijt geftegen,
En van de Goden zelfs verdiend een Hemels zegen;
Gy zijt het die hem dwong, die 't al en al verfloeg,
En aller Helden lof alleenigmet hem droeg;
De
|
||||
VAN ALCIP EN AMARIEIS, 209
De eer is onverdient, van u my aengeboden,
Veel eer dees gifte paft geofïert een der Goden, Dat is dien grooten Mars, die komt dees eere toe, Dies ik u voor dees eer, mijn Heer, bedanken doe. 0p, Geen Mars, geen Pallas, nocht geen Goden, ö Pimander!
Geen Koning, nocht Monarch, alleen u en geen ander, Verkies ik tot de eer van dit verwonnen fwaeru, Ik bid uw heufheyd dit in dankbaerheyd aenvaerd. piman. Ik zal zoo lang ik leef u trachten te beloonen,
De eer aen my gefchied, zal in Pimander toonen, Wat voor vergelding ik uw heufheyd lêhuldig blijf, U, die de wapens zijn geklonken aen het lijf. Genadige Vorftin, ey.' laet voor alle dingen, De Rey van Adel, en de Eelfte Hovelingen, Met ftatelijke eer, over 't verkregen lof, Dees Ridder Ridderlijk geleyden naer het Hof; Laet Hooffche Iuffer-ftoet met heugelijke kelen, Den lof dees Ridders nu eens vrolijk, uyt doen quelen. Vereert zijn eer met al wat dienftig wezen ken, Tot dankbaeRheyd die ik ten hoogften fchuldig ben; Niet ik alleen, maer ook uw Hoogheyd waerde Vrouwe, Zijt op het hoogft aen hem in dankbaerheyd gehouwe» knfis, 't Is billijk men dees Held verdiende eer betoon*
Met vreugd, tot dankbaerheyd, zijn trouwe daed betoon j
Zing uyt met blijde ftem de Ridderlijke daden; Ey zing de Goden lof.' tot dank van dees genaden. AMASIS en PIMANDER, ftellen A L C I P P E tuffchea
hun beyden, alle de andere volgen ordentelijk wandelende over
't Tooneel, en word dit navolgende gezongen.
Op de Stemme: Als Daphne d' overfchoone Maegt.
WT donken u, 0 hoge Goon!
En eeren met vreugd dees 'vrolijken dag, "En wenfchen uw z$gen dien Held tot een loon, Wiens kracht dat de macht fan God Mars niet on^ag 1 Looft dees Ridder, die door %jjn daden, j/tvat ter wapen was moedig bedwong , Ciert^tjn hooft met lauw're bladen, Mits dien hy d' aldertrotften befprong; E» door zijn moedigheyd, Hem heeft ter neergelegd, Vie al de wereld was tot eenfchrik, Bedwong) en befprong in een oogenbliK Binnen', fi #IMAN-
|
||||
TÖONEEL SPEL
|
|||||||
2IO
|
|||||||
1'IMANDER, CLEANTE.
Piman. Alzoo dees Held van 't Hof in ftilt zijn affcheyd nam-,
En zonder zeggen wie hy was, van waer hy quam , Zijn wy verwondert, en op 't hoogft geneygt te weten, Wie dat hy wezen mocht die hem dus heeft gequeten i Noyt heeft men zijns gelijk gezien in eenig Hof, 'k Zeg onuytfprekelijk acht ik dees Held zijn lof j Den gantfchen Adel was met kiften ingenomen, Om weten, waer van daen dees Ridder is gekomen; Al 't Hofgezin, mijn Heer, vergaepten zich aen dees, Die zoo manhaftig hem tegens Alphons bewees; Hoe zeer dat de Vorftin hem ftreelde, en de vleydc, Dat hy haer zijne naem, en zijn gedachte zeyde, 't Mocht niet gefchien; ja wat verzoek men aen hem deed> Hy antwoorden, mijn naem moet blijven noch fècreet. 'Cleant. Wijl gy begeerig zijt Pimander, om te weten,
Wie dezen is geweeft en hoe hy is geheten ; 't Vermogen is in my, ik zulks te kennen geef. Piman. Cleante, weet gy 't ? zeg wie is 't. Cleant. Het is mijn Neef.
Piman. Uw Neef? Cleant. Mijn Neef.
Piman. Uw Neef, wat wonder dat ik hoore ;
Cleante, waer is doch dees, uwe Neef, gebóre ?
Wat moeder heeftop aerd, een Held van zulke kracht, Cleante, zeg my doch, gebaerd en opgebracht? Wie was zijn Vader ? Cleant. Maer zijn Vader was mijn broeder.
Piman. Wat ampt bedienden hy ? Cleant. Hy was een Schapen-hoeder»
Piman. 't Is ongelooffelijk. Cleant. Mijn Heer dat gy verftaet,
Wy zijn gefproten niet uyt zulk een lagen graed ; Maer van een ed.el ftara is ons gedacht gekomen, En hebben op het land het leven aerigenomen, Om de geruftigheyd. Piman. Ik bid u laet my weten, Hoe dezen uwe Neef, Cleante, is geheeten? Cleant. Alcippe. Piman. Is 't Alcip ? die is my wel bekend j
Ik zal hem voort ontflaen van zijn banniffement, En doen hem alle eer die yemand kan gefèhiedenj Ik zal't uyt naem van de Vorftinne doen gebieden > Als dat men wettelijk zijn vonnis roepe weer, En ftellen hem ten Hoof in d' alderhoogfte eer, Die yemand daer bekleed; dat is, naeft de Vorftinncj Derhalven laet ons gaen, Cleante, voort na binne; ***** |
|||||||
VER-
|
|||||||
■**v~
|
|||||
VAN ALCIP EN AMARILlS. air
I. VERTOONING.
Daer A L G I P van de Vorftin ontfangen word met verwondering
Van alle de Hovelingen. Alcip vanftrafbeyrijt, doorzijn manhafie daden,
Krijgt gunfl, en raekt tot eer, by al bet Hojgezjn; Met blijdfchap, en met vreugd, ontfangt hem in genaden,
Het Opper-hoofd wan 't Hof, dat 's Amafis Vorftin. II. VERTOONING.
Daer ALCIP geftelt word in Staet.
Alcip raekt tot gebied, en d' alderhoogfte eer en,
Die neffensde Vorftin tenHoyeyeesyn kan; Dies moet het gantfche Hofgetrouwheyd aen hemjweeren,
En, voor de Opperfte, Alcippe nemen am VYFDE HANDELING.
A M A R I L I S.
Iefd drijft mijn hertjen Alcippe droeg wel eer zijn min,
hier in 't groen, Tot een vergeten Herderin,
! Om Goden offerand te Als hy met haer de Schaepjes
doen, hoede;
Om Pallas dankbaerlij k te loven ; Nu vrees ik zal hy hooger zien,
Om al het heylig Hemels tal, En lichtelijk zijn minne bien,
Met blije vreugd, en zoetgefchal, Aen een geteeld uyt edel bloede.
Te ftieren offer-dank na boven. Zijn heulen gemoed van edel
Nu mijn Alcip de eere won, aert,
En dwong dat niemant dwingen Is Koninginnes minne waerd,
kon, De hoogheyd zal op hem aen leg-
Oeerleenoorzaekmytotvrezej gen,-
Dat hooger Adel, edel bloed, En door de Hooffche too very ,
Zal heerlchen in zijn groots ge- Tot ftaet zucht dwingen hem,
moed, dies hy
En Amaril tot nadeel weze. Zal Amaril zijn iiefd ontzeggen, 't Is heden 's menfehen aert Indien dit onluk op my vil, gemeen, Wat ging u aen, ach.' Amaril ? tGeê met natuur komt over een, 'kHeb op zijn liefd te goed ver- Door grootfheyd naer het groot trouwen; te hellen ,• (noegt, Neen Amaril / ifchuwt cjuaed ver-
let kleynheyd niet te zijn ver- moen, Wanneer 't geluk eë beter voegt, lï lief Alcip zal dat niet doen, En ons de Goon tot hooger ftel- Maer zijn beloften u wel hou- lcn. wen. f3 ALCIP
|
|||||
ÏOONEEL S ï> E L
|
|||||
212
|
|||||
ALCIP met eenige Hovelingen.
Toenongeruftheyd my in ruft niet wilde laten,
Toen de geruftigheyd my tot de onruft dreef;
En zoo vervoerde, dat al't Hofgezin my haten, Mifgunnende, dat ik, dat ik ten Hove bleef.
Vertrek! hoe wankelbaer zijn al des Werelds dingen, Dat blijkt aen my, hoe licht verkeert het met den menfch,
Hoe holt en zolt men hier; na veel veranderingen, Heeft my Fortuyn gebracht op 't hoogfte na mijn wenfch.
Hoe eerloos heeft de fmaed my uyt dit Hof doen vlieden; Hoe bits greep my de Nijd met felle tanden aen ;
Nu roept men my weer in, en fteld my in gebieden, Hoe hoog en laeg, helaes.' kan 't met de menfchen gaen.
Wie laeg is, tracht na't hoog, en als 't al is bekomen, Wat is't, helaes! wat is't, wanneer men't wel in ziet?
Bekommernis, en zorg, niet meer als enkel dromen, De ftaet-zucht, heerfchappy zijn by geruftheyd niet.
Wanneer men op de hoogfte trap al is gezeten, Daer ons de weelde dient, en Hooffche tonge vleyd ;
Wat is't ? eer dat men't waend zoo word m' 'er ofgefmeten; Is 't niet ? ten minften word het daer op toe geleyd.
'k Ben nu van 't Herders ampt tot Hoofs gebied verheven, Van beyds by my verzocht, vind ik groot onderfcheyd;
My walgt op 't hoogft aen dit onruftig Hooffche leven, En min voor 't Hoofs gebied, het lands geruftigheyd.
Hooffche welluftuwaer dij e, Ruft voor 't heerfchen j 't land
U gebied, en heerfchappije, voor 't hof;
Scepter (weying, goude Kroon; Schaepjes hoeden voor't gebiedej
Maken menfchen , door haer Ruft verkiezen, zorge vlieden,
waerde, 't Hooffche leven fnijd ik of.
Zoo waerd , dat men haer op 'kScheyd my van de Hooffche
aei de, eere,
Vreeft , en eerd , als aerdfche En verwiffel deze kleere
Goon. Weder in een Herders rok j
Meer vind ik in 't Herders Ik verwiffel Helm, en Wapen,
leven, Aen het weyden van de Schapen,
Als I»ct Hooffche weet te geven; En den Degen aen de ftok. #»»""
AMAR.ILIS»
rAmaril. Ontloken dageraed geciert met morgen bloozen,
De weerfchijn van uw glans fpeeld op het bloos van roozen;
En
|
|||||
VAN ALCIP EN AMARILIS, 213
En zoekt haer Hemels luft in graegte te verzaen,
Met lieffelijker geur van verfche rooze blaen;
Provens, uw diftel pronkt met keur van rooze knoppen,
Bedropen, en befprengt met kriftalijne droppen,
En puyk van Hemels douw, ha Goddelijke Zon!
Die met u ftrael begroet de kriftalijne bron ;
En fpeelt met uwe glans op weelige landfdouwen,
Zoo lieffelijk, dat ik allenig door 't aenfchouwen,
Noyt meer vernoeging heb gehad in 't jeugdig groen,
Als nu op heden dees cieraden my aen doen;
Ach zoete drifjes.' vlietend langs begraefde ftranden,
Uyt zandig duyn, verby dees klaver-rijke landen,
Daer ik mijn lammertjes zoo vaek te grazen ley j
Waer Konings Hof zoo zoet als deze klaver-wey ?
Waer is 'er een Palleys ten Hoof zoo uytgenomen,
In cierfTels opgepronkt, als dees valley met boomen,
En veel verfcheyde kleur van bloem, en kruyd gewas,
Waer uyt Alcip zoo vaek het alderkeurigft las,
En vlocht een kranzelijn om dees mijn blonde hayren,
Als ons de zoete liefd hier t' zamen deed vergaren.
Hoe vaek, Alcip, hoe vaek! hebt gy my hier verzeld,
En nevens mijne zijd in 't groen u neer gefteld ■>
Hoe menigmael hebt gy by my hier neer gezeten ?
Maer nu, nu zorg ik, hebt gy Amaril vergeten;
Alcip mijn lief! hoe vaek, en menigmael hebt gy
Hier in 't omlommert groen, gelegen aen mijn zy 5
Hoe menig kus heeft hier uw Amaril ontfangen j
Hoe menig Roos hebt gy gekeurt op dees mijn wangen 3
Hoe menigmael hebt gy geoordeelt kaeks gebloos,
Van hooger kleur, en ftof als 't purper van de Roos;
Waer zijt gy nu ? helaes.' zoo ver van my gefcheyden,
De vrees, de hoop verdrukt, uw weêrkomft te verbeyden j
Nochtans zoo is 'er yets waer op ik my vertrouw,
Dat mijn Alcippe my zal lieven voor zijn vrouw;
XX zal ik, Zon mijns mins, met zuy ver welbehagen,
Dit lichaem onbefmet uyt liefd ten offer dragen;
Uw min, mijn lief alleen uyt min geoffert werd,
Mijn maegdom onbevlekt voor u bewaerd in 't hert j
Ach Hemel.' van mijn hert; ach Afgod .' van mijn minne;
Ach Voogd-heer.' mijns gemoets; ach Zonne! van mijn zinne;
Wanneer zult gy doch weer verfchijnen eens voor mijn ?
Wanneer zal Amaril weer by Alcippe zijn ?
Wanneer Alcippe zal de lieve uur genaken,
Dat ik in minne-vreugd my zal met u vermaken.
f 4 Ter-
|
||||
n4 TOOKEEL SPEL
Terwijl gy grage Schaepjes Ach minne-God! hoe kan dat
weyd, zijn ? Uw Herderin haer neder leyd, Hoe zoud Alcip vergeten mijn ?
Hier in dit groen omlommert, Ik heb een goed vertrouwen, Door zoete min bekommert. Dat hy zijn woord zal houwen. De zorgen maken 't hert be- Ik vrees, ik zorg, en 't heeft zijn vreeft, reen, En ftrijde met mijn bange geeft, Dewijl hy is tot ftaet getreén,
Gedachten doen mijn weten, Zal hem de hoogheyd ftrekken, Alcip zat u vergeten. Tot hooger hem te trekken. Ach l neen als ik my wel bezin,
De rede beeld my anders in, En zeyd dat liefdegaet <veer hoyen alle dingen, E» dat noyt liefde wijkt door tijds •veranderingen. Getrouwe liefd gaet boven al, Dies hy my niet vergeten zal, Schoon dat hem het geluk tot hoogheyd heeft gedreven, Zal hy daer van aen my de helleft overgeven. Hier wil ik mijn gedacht op voen, Al ruftend in dit lieve groen, En mijn verliefde hert met zijn getrouwheyd peyen, En met een zoete hoop Alcippe hier verbeyen. Sygmmtenjiqm, ALCIP.
Alcip. Vaer wel baldadig Hof met al uw heerfèhappijen>
Vaer wel, ha.' ziele ftrik vol bitt're lekkernijen j
Vaer wel bedrogs vriendin; vaer wel luk-loos geluk;
Vaer wel welluftigheyd gekocht met fmert en druk.
Wie leeft 'er zoo volmaekt, dat hy geen opfpraek lije ?
Wie zoo bemind, dat hy bevrijt is van 't benije ?
Wie zoo verheven, dat geen wangunft daer op Imaeld ?
Wie komt 'er op het hoogft die niet weer neder daeld ?
Wie heeft ten Hove oyt zoo grooten eer genoten,
Dat naderhand hy niet ten Hove wierd verftoten ?
Onnozelen verdrukt, pluym-ftrijkers gunft getoond,
Goed-aerdigen veracht, quaed-aerdigen verichoond.
O Hooflêhe linkerny! wat brengt gy niette voren ?
Men doet 'er wat men wil, en weynig na 't behoren ;
Den fhappert is 'er wijs, den Rabberaer gezatig,
Den fwijger, door gebrek van oordeel, noemt m"er ftatig ;
Staet-zucht, ik leg u af, met al de Hoofiche pracht,
Ik wiflel u al t' zaem aen flechte Herders dracht,
Ik laet u daer gy waert, en ban u uyt mijn zinne,
* Voor Hooffche welluft kies ik Amarilis minne;
Vaer
|
||||
VAN ALCIP EN AMARILI S. ai>
Vaer wel dan Hooffche eer met al uw heerfèhappy,
ïk laet u haer die 't luft, en kies de ruft voor my ; Ik ga, om Amaril mijn liefde aen te bieden, Ach minne God! laet my doch zoo veel gunft gefêhieden, Dat mijn ontfteken ziel, met het verliefde hert, Van Amaril uyt liefd, op Trouwontfangen werd. Al voedend mijn gedacht ben ik tot hier gekomen, O heugelijke plaets! geciertmet groene bomen ; Okriftalijne beek.' en zuyvre water-vfiet, Van wien ik meerder vreugd en zoetigheyd geniet, Als van de Hooffche ftaet; o vrolijke lanldouwe! Wat is 't mijn hert een vreugd uw groente weer t'aenfchouwej Landfdouw, ha.' landfclouw, in wiens vermaeklijk groen, Ik met mijn Amaril de Schaepjes pleeg te hoen. Ach.' zien ik recht, zoo leyd mijn Engel daer te flapen, Zy is 't, mits dien ik gints zie grazen hare Schapen} Ach.' lieve lommer, die met uwe telgjes dekt Mijn zoete Amaril, wie uwe groente ftrekt, Meer als een Ledekant, met goud cieraed behangen; Wat weyd 'er menig blad van roosjes op uw wangen , Hoe zoet en hoe geruft, hoe onbekommert leyd Mijn Amaril en flaept, daer 't labre windje fpreyd, Beblade telgjes over haer gebloofde kaken, Geen Hooflche welluft heeft in 't minft by dit vermaken j Ach.' Amaril mijn lief, mijn hertje dat ik dorft, Ik drukten eens mijn hand op uw mee-witte borft ; En vreefd ik niet, dat ik uw rufte zoud vervele, Ik moft een kusjen van uw lieve lipjes ftelen j Indien ik niet ontzag uw flaep te fleuren, 'k zouw Drie kusjes Amaril, u leveren op Trouw. AM ARILIS droomende.
Amaril. Ach min ï hoe meugt gy my noch langer dds bedroeven.
Alcip. Wat is de oorzaek van uw droefheyd ? Jmar. Zijn vertoeven.
Alcip. Wie is 't die gy verbeyd, en flapende verwacht i
Amaril. Een die alleenig ik voor mijn beminden acht.
Alcip, Wie acht gy dan alleen te zijn u wel beminden ?
Amaril. Hem, die ik hoop getrouw in zijne liefd te vinden.
Alcip, Wie is 't i van wien uw hoop getrouwe liefd vertïouwd ?
Amaril. Hy die de hoop my zeyd, dat zijn beloften hond.
Alcip. Wat voor beloften heeft den dezen u gegeven ?
Amaril. ©at ik met hem getrouwd in zoete min zal leven.
Aldp. Wie is 't, van wien de hoop u dat geluk voorzeyd ?
Amaril. 't Is hy, ik zeg,'t is hy, die in mijn narmen leyd.
Die
|
|||||
--•- .-..-«,
|
|||||
ï*6 TOONEEt 'SPEL
Akip. Die inuw armen leyd, hoe word hy doch geheten ?
Amaril. Alcippe, die noytzal zijn Amaril vergeten.
Akip. Is het Alcippe, die hier in uw armen ruft ?
Amaril. 't Is hy, die Amaril uyt reyne liefde kaft.
Akip. Staet het Alcippe vry uyt liefden u te kuffen ?
Amaril Och ja! Akip. En ook met u zijn minne-luft te bluffen?
Amaril. Als mijne Echte Man ftaet hem dat plegen vry. (m^
Akip. Wanneer doch ? Amar. Als de Trouw hem heeft vereent met
Wanneer oft ik hem eens weer zal aenfchouwen mogen i
Akip. Zoo haeft mijn Amaril ontfluyten zal haer oogen. Amaril. Wanneer omhelftmy weer den Afgod van mijn hert? Akip. Zoo haeft mijn Afgodin ontwaekt, en wakker werd, AMARILIS ontwakende, ziet A L C I P noch niet.
Amaril. Wat doen ik zoete droom ? hoe hebt gy my bedrogen ?
ïn welke welluft was mijn geesjen opgetogen, My doelit de zoete min haer vlam in my ontftak , En dat ik mondeling met mijn Alcippe (prak; Het was gelijk oft ik hem zag in eygen wezen, Geliefkooft en geftreeld van hem, gelijk voor dezen; O droom! ó zoete droom! uw valfcheyd valt my fwaer, Akip. Uw droom is geen bedrog, mijn Amaril.' s' is waer.
Amaril. Alcippe, lief gy hier.' zijt wellekoom mijn waerdé.
Alcip. Alcip zal dankbaerlijk dewellekomft aenvaerde.
Amaril. Zijt wellekom, noch eens, ó Afgod van mijn min.'
Akip. Noch duy/èndmael bedankt Alcip zijn Herderin.
Amaril. Waer mee zal Amaril uw trouwe liefde loonen ?
Akip. En waer meê zal Alcip u dankbaerheyd betoonen j
Amaril. Uw Amaril heeft noch geen dankbaerheyd verdient.
Akip. Alcip heeft Amaril noyt zoo veel eer verlient, ,
Als my haer heufheyd tot vergelding fteld te voren, O Edel Herderin! de heufheyd aengeboren ,• Mijn Engel laet ons gaen door dit begraefde dal, En onder-weeg ik u, mijn Lief, verhalen zal, Wat dat my op het Hof niet al is weder-varen, Veel wonder zal ik u mijn Amaril verklaren, En u getuygen doen, dat noyt bet Hooffche %pet, Zoo rveel<vermcgmg heeft ah 'i Herders leven doet. |
|||||
FAV*
|
|||||
217
INLEYDINGE,
Gedaen op de Amfteldamfche
|
||||||||||||
M V
|
SYK-KAMER,
|
|||||||||||
Ie blijft in Eelen doen.
In Mayo 1634.
Namen der Uyt-beelders.
m v s 1 c a. RETHORICA.
LIEFDE.
A P O L L 'O.
|
||||||||||||
M V S I C A , met Rey Tan M V S I C A N T E N.
Aeft heuflche groetenis, en hert-grondige gunft,
Die gy, uyt liefde, draegd tot eerelijke kunlt, Kunft-lievers hier vergaert, wenfèh ik dijn heufheyd toe, De zelfde liefd die ik, uyt liefde, blijken doe j
Datik met dees mijn Rey, u zoek tot vreugd te wezen, Dat is alleen uyt liefd, tot uwe liefd gerezen; Ik
|
||||||||||||
/
|
||||||||||||
Ik pleeg mijn kunft door liefd, mijn liefd uw liefde voed
Zoo dat de kunft uw liefd, door mijne liefd, voldoet • 'k Vertoon my Kier voor u, en tracht met zoete vreugde Te peyen oor, en hert, en voeden Kunft met deugde j 'k Vertoon my hier voor u, op dit ons kunft Tooneel, Waer liefde blijken zal met zang, en zoet gefpeel; Eerbiedig bid ik u, zoo lang daer werd gezongen, Toont y ver in 't gehoor, en ftilftant in de tongen, Op dat mijn lieve vreugd met vreugd ontfangen werd, Zoo toont een open oor, by u kunft-lievend hert. Hier moet Muzicael gefpeelt, en gezongen werden, ondertuffchen
komt RETHORICA. Rethor. Hoe vreugde Voedfteres, wat oorzaek, en wat rede,
Dat gy met uwe Rey komt dit Tooneel betrede? v Wat drijft uw lieve luft dat zy zoo zoeten vreugd Uytftort, en eert mijn Kunft, die in de ware deugd, Haer oeffening betracht j en zoekt voor alle zaken Niet min te ftichten, als zy hoop geeft van vermaken, De herten van die geen, die deugdzaem zijn gezint, Tot eerlijke kunft, die ware deugd bemind j Dat ik de deugde min, zal aen mijn kunfte blijken, Ik zoek niet, als wel eer, gewoont van 't Rethorijken Te maken; dag, aen dag, te lpelen (pel op (pel, En zonder onderfèheyd van eerelijk, oft wel; Ik tracht met vreugd, en deugd Kunft-lievers te vermaken, Ik tracht in eer, en lof, mijn eerelijke zaken Te brengen j dies ik my op 't hoogft genegen vind, Dat ik aen uwe kunft, mijn kunfte nu verbind. Mufica. Rethorica Princes, gelieft by alle wijzen,
U aengenaem verzoek zal al de wereld prijzen;
Dies acht ik mijn ge-eerd, door 't geen gy my aenbied, En 't geen gy wenfèht wenfeh ik, dies uwe wil gefchied; Rethorica Vrundin, mijn vreugde zal vermeeren, Als gy mijn vreugde zult met uwe kunft vereeren j Rethorica Vrundin, Vrundinne voor altijd, Gelukkig acht ik my nu gy my gunftig zijt. Rethor. 't Luft my, zoo 't u gelieft, party met u te fpeelen.
Mufica. Zoo zit, Vrundin, wat neer; wy zullen ons verdeden
Naer eyfch van de party, en ftellen ftem, en toon j Watzingt,Rethorica?Jto/w.Een boven-zang. Mufic.De Goon, Zijn voor het luk gedankt zy u met ons verzeilen ; Kom, laet ons ftem, en fnaer, wel op malkander ftellen -, f |
||||
Als 't u gelieft begint, begin, en vang vry aen,
En wild, na de gewoont, beginnen maet te flaen. Hier moet weder Muficael gezongen, en gefpeelt werden;
ondertuffchen komt de LIEFDE. liefde. Gezegent zy de vreugd, ha! vreugde VoedfterefTe,
Die gy te voorfchijn brengt j en plant uw zoete lefïe Kunft grage herten in, lokt luften tot uw vreugd , Trekt Zielen tot uw luft, queekt herten in de deugd; Gezegent zy de uur, lukzalig zijn die dagen, In welk men eerft de luft, en rechten Yver zagen , Om dees uw lieve vreugd te brengen aen den dag; O vreugd! van welk men noyt noch uws gelijk en zag; O vreugd / ö zoete vreugd.' ö luft! voor oog en ooren; O vreugd.' 6 zoete vreugd! alleen uyt liefd gebooren; O vreugde! na wiens vreugd mijn grage Zieltjen haekt; O vreugde! die uyt liefd, uw lief hebbers vermaekt; Met u verlof koom ik vrymoedig tot u trede, G'lauwrierde Maegden, ey! ontfang, ontfang mijn rede j Mijn voorftel neemt in acht, en weegt met rijpberaed, Den oorlpronk van dit werk, en nieuw begonnen ftaet; In u bedenking neemt, met overleg van zinne, Dat gy de oefFening uws kunften wild beginne, Tot eer, tot vreugd, tot deugd, tot welluft van die geen Die u beminnen, en de leedigheyd vertreên; Dies wegen ftel ik u, Rethorica, dees wetten, Verzoek dat u gelieft ook wel daer op te letten, Alzoo uyt liefden is gelprooten u begin, Zoo open het gehoor, en neem mijn reden in; In alles wat gy doetlaet rechte liefde blijken, Schuwt mifbruyk, 't welk gemeen is onder 't Rethorijken; Dat 's lafter, vuyle reen, ontucht, lichtvaerdigheyd, 't Welk in een eerbaer hert vaek valfche gronden leyd; Schuwt deze niet alleen, maer wild ook buyten fluyten Die geen, uyt wien men ziet van dien den oorfprongfpruyten; Mengt u gezelfchap niet met zulken, maer 't gedacht Dat eerbaer kunften liefd, en Kunft door deugden acht ,- Brengt niet op u,Tooneel, als Kunft gegrond op deugde, . Speeld zoete boertery vol eerelijke vreugde ,• Leerd misflag en gebrek vertreden, watje doet, Niet uyt een bitterheyd, maer liefd dragend gemoed; Uyt liefd uw deugd-luft dwingt tot rechte deugd te leyden, Zoo zal het fnel gerucht u lofbaer lof verbreyden, En blazen uyt met vreugd, hoe d' Amftel is vereert, Door oeffening van kunftj die vreugd met deugde leerd; t Wild
|
||||||
220
Wild gy in u vermaek, en oeffeninge groeyen,
Zoo tracht met naerftigheyd in rechte Liefd te bloeyen ? Al wat 'er in de kunft tot vreugde werd gedaen, Dat moet, zeg ik, alleen in ware liefd beftaen; Indien u liefd ontbreekt, zijt zeeker dat uw zaken» Als op een loffe grond wel licht aen 't zijgen raken j Want zonder liefd duurt niet, liefd-loos teeld ongeval , Hier om in Liefde Bloeyd, en zoo verwind gy 't al j De vreugde dien ik heb in uwe Kunft bevonden, Die houden mijne luft hert grondelijk verbonden Aen u Kunft-rijke twee; en houd gy 't aengenaem, Zoo laet een vaft verbond ons drie verbinden t1 zaem, Op dat Muzijk vreugd mocht in hooger lof geraken, Zult gy Rethoricazoet Rijm, en Vaersjes maken, Die d' Eed'le Muzijk uyt queeld, op voys, en maet, En tot gedurigheyd van dees ons nieuwe ftaet; Ik zal met al mijn vlijd gedienftigheydbewijzen, Zoo dat de wijze zelfs ons oefPning zullen prijzen. Retbor. Heylige Liefde, let en fpeur, uyt deze groet,
Dat ik u draeg, uyt gunft, in 't binnenft mijns gemoed;
Ikbuyg my voor u neer, verplicht om dank tetoonen, De weldaed ons gefchied, betracht ik te beloonen Na waerde, en na recht, zoo veel als ik vermach, Door u, ö Liefde f komt ons lof nu aen den dag; Ten waer gy uwe kracht ons niet en openbaerde, Al onze voorftel was van Meen, oft geenen waerde j Maer wijl uw groote macht getrouwe hulpe bied, Ken onze Kunft beftaen, en zonder u gantfch niet j Dies ik eerbiedig u omhels, ö mijn vriendinne! Zoodanig ik u min, wenfch iku my te minne. Liefde. Zoodanig gy my mind, zal ook mijn minne zijn.
Mujica. In zulke minne zoek ik ook uw gunft tot mijn,
Hert-grondige Vriendin, 'k omhels u neer gebogen,
En wenfch dat onze ftaet vaft blijft door u vermogen 5 Ey.' voegt u neffens ons, en zij t gy van de Kunft ? Zoo toond, gelijk als wy, de Lief-hebbers uw gunft; Kom zing, oft fpeel met ons, na dat u zal gevallen. Liefde. Wat aengaet de Muzijk, verftacn ik niet met allen
Om yers bequaems te doen; maér min de Kunft in 't hert,
Verzoek dat my die eer noch eens bewezen werd, Dat ik uw lieve vreugd noch een-mael mach genieten. Rethor. Ey! goude Zon, wild uwe ftralen neder fchieten,
En met uw gulde glants bepronken ons Tooaeel, Mits Liefde vreugde ichept in 't lieffelijk gecjueel; VaDg
|
||||
221
Vang aen,Vriendïn,vang aen,queeld,fpeeld Kunftrijke Reye,
En wild met uwe vreugd Kunft-grage herten peye» Ten aenzien het verzoek van deze ons Vriendin. tfufica. Een yeder vat zijn toon, en maek een goed begin. Hier werd weder Muficael gezongen en gedeeld, ondertuflchen komt
APOLLO met MERCVRIO verzeld,
by hun hebbende het Bleyzoen.
Melk Wat (chepzel draegter ziel, d'welk niet en fchept zijn vreugde
In grondelooze vreugd, die 't hert fmelt in geneugde ï Wat fchepzel, 'k zeg wat Menfch, gevoeld niet dat zijn hert, Door dees uw zoete vreugd, tot vreugd getrokken werd ï Geen wonder is 't dat men de fterffelijke wijze, lïvv loffelijke Kunft als Goddelijk hoord prijze ,• De groote Goden zelfs genoegen, 't heylig Hof, Der Mufe is vol vreugd; men y verd om met lof U voorgenomen werk voor wonder uy t te roemen , En d'Amftel het palleysvan alle Kunft te noemen > 't Is wonder dat men onder 't fterffelijk gedacht Kunft-rijke Geeften vind, wiens liefd zoo groot van kracht Is, dat zy om de Kunft Kunft-lievers voor te dragen , Nocht lafter, nijd, nocht fpijt, nocht vyanden ontzagen, Maer uyt een gulde liefd, en yver tot de Kunft, Betoonden met haer luft de krachten van haer gunft; DitKunft-tooneel gefticht om daer door kunft teleeren, Hoe dat men kunft behoord met Liefd en gunft te eeren,• Te plegen tot vermaek, en eerelijke vreugd, Muzijk met Rethorijk vermengt in alle deugd. - Ontfangt mijn heufche groet gy Gelauwrierde Maegden , Ten aenzien uwe Kunft mijn Godheyd zoo behaegden, Dat ik gelijk wel eer gebruyklijk isgeweeft, Als yemant, zoo om kloeke daden van zijn geeft, Begaef t is, en ge-eert, voor Koningen, oft Heeren, Met wapens, en gefchenk, om yver te vermeeren, Umet een kleen gefchenk vereer -, op dat men weet, Veel laren na dees dag, wat Kunft uyt liefde deed. lethor. O groote Godheyd! die öns doet ootmoedig buygen,
Om groote dankbaerheyd uw Godheyd te getuygen -, Gunftige kunft God, onze dankbaerheyd beloond De zegen die gy ons op heden hebt betoond. Ik zal met Offerhand van zoete Rijmerye, Uw Godheyd, groote God, op 't Goddelijkft toewye Gerijmde dankbaerheyd, in Rijm, en maet gefield, Op dat mijn dankbaer hert Kunft-looninge vergeld. t % Ik
- N
|
||||
222
Miéca. Ik zal, tot dankbaerheyd van dijne milde gunft,
Uyt liefde ons betoond, in deze onze kunft, O groote Majefteyt! vergelde uwe deugd, Met aengename zang, en Goddelijke vreugd. Liefde. Noyt zal 'er aen mijn gunft,ö Kunft-God !yets ontbreekefi
Om met een deftig rijm, uw gunften uyt te fpreeken, Oft met een zoet gezang, door lieve Poëzy, Uw lof te roemen uyt, tot dankbaerheyd van my. Rethor. 't Zoud my op 't alderhoogft een luft zijn aen't behagen,
Indien ik met verlof, uw Godheyd af dorft vragen; Van dit ons Wapen-fchild, d' uytlegging, oft den zin. Apollo. Vraegt wat uw luft gelieft. Rethor. Verbonden ik my vin,
Uw miïtheyd, groote God Apollo, dank te toonen , Voor zulke dienften als wy fchuldig zijn te loonen.» 'k Verzoek, zoo mijn verzoek u niet te Iaftig vil, Om weten wat uw Godheyd hier mee zeggen wil. Apollo. Dees Maegden, die gy ziet dit oude Boompjen dragen,
Die ftaen gelijk bedroeft, en in 't gemoed verflagen; Den een is Rethorijk, en Muzijk is den ander, Als twee gezufters t' zaem verbonden aen malkander j De af-gekapte Stam, alleen te kennen geeft Hoe dat de Kunfl: van ouds by wijzen heeft geleeft, En nu door haet, en nijd, berooft van Telg, en Looten ] Door rechte liefde heeft weer fpruytjens uy t-gefchooten j Zoo dat dees Oude Stam, berooft van 't oude groen, Door 't nieuwe bloeyen zeyd, Ie blijft in Eelen doen. • Rethor. Met groote dankbaerheyd, wy dit Bleyzoen aen-vaerden,
En buygen ons al t' zaem gelijkelijk ter Aerden, En geven eer, en lof, uw Godheyd, die 't ons geeft, Als die door zijne macht de kunfl: gezegend heeft. Apollo. Voor affcheyd wenfch ik u, uw Kunften zoo te plegen,
Dat yder dieze ziet tot deugden mach bewegen; Dat yder deugdzaem Menfèh, daer lof, en deugd van geef, Op dat in lang geheug uw lof baer Kunfte leef j Vermaekt,leert deugd in vreugd, zingt rijmen, en gedichten, Vertoond op u Tooneel, waer mede gy moogt ftichten En leyden tot de deugd ,• zoo krijgt gy, door u Kunft, By alle wijzen lof, en aller Goden gunft. 3inmn' Rethor. Vaer wel, gy door wiens gunft, de liefde Kunft doet groeye;
Vaer wel, gy door wiens gunft wy hoopen zoo te bloeye, Dat van de bloeyzels die ons Kunft voort brengen zal, Door zegen, en door gunft van't driemael drie getal, De zielen, die in deugd de ware kunft beminnen, Ziels vreugde, herts vermaek, in deugde zullen vinnen ,• |
||||
22 7
|
|||||||||
Vaer wel, gy door wiens gunft, en Goddelijke macht,
Dit voor-genomen werk ten éynd moet zijn gebjracht j* Apollo, wild uw gunfl: in deze zaek betoonen » En met uw lieve hulp, ons grooten arbeyd loonen; Op dat ons oude Stam, nu bloeyend door nieuw groen j Mach blijven, zoo zy is, dat is> In Ee/en doen. Word voor't laeftMuficael gefpeeld, en dit navolgende, gezongen j
Stemme: 'k Zie den Hemel vol van vreugde.
|
|||||||||
i i i,
Dankt den Hemel voor zijn zegen
Lieye Ieugd,
Nugy met wïï zoete vreugd, Zelfs Apollo kund bewegen, Dat zijn gunft,
Zegent onze zoete Kunfl j Lof, en dank,
Zy den Hemel metgezjtnk. I V.
Wild ons blijde blijdfchap tuygèn,
Pluym-gediert,
Zoete deuntjes tiereliert; Wild met zang, enfpeelenjuygen, Litte Ieugd,
Dees otp eerelijke vreugd, Hierin't groen,
Daer Ie blijft in Eelen doeru |
|||||||||
I,
GElaurkrde Kunfl Goddinne
Retborijk, ]<Ju mereenigt met Muzjjk; Gy die u de Goon doet minne, Door m> kunfl,
Krijgt der Goon, en Menfchen gunfl; Lof, en dank,
Zy den Hemel met gez.anL I I.
Ciert im zpete Rijmeryen >
Retborijk,
Ciert uvp rijmpjes met Muzjjk', Op dat nu in onze tyen, Onze Kunfl,
Groeyd, en bloeyd, door Goden gunfl j Lof, en dank,
Zy den Hemel metgezjtnk. |
|||||||||
MVZYK-
|
|||||||||
224
|
|||||
MVSYR-SPEL
VAN
I V L I A N A, ■
E N
CLAVDIAEN.
Vertoond op de Muzijk kamer, in 't Iaer 1634.
INHOUD.
A dat Marcellus, een Griecx Hertoog, de "wapens aengenomenhadde,
I om den Koning uyt %jjn Rijk te drijven,yperd oVerwonnen;Hy,zïjn Zoon, ' en Dochter "vluchten in ballingschap, •werden ten uyterften "pan den Ko- ning 'vervolgt ; Iuliana, in Herderinne kleeding, begeeft haer onder de knd-lieden, cm alzpo van 's Konings achterhalen bevrijt te zjjn; haer broeder Claudiaen, om die zelvige oor^aek, doold in fchijn 'van bedelaer; treft, bygeval, gekgentheyd, daer zijn Zufter, by hem onbekend, met ander gezglfchap de mwyk oéffent,-waer nevens hy zich vinden laet; geraekt met haer in rede, en "werd tot liefde aen gedocht; beyde -verHeft ■zijnde, doen malkander trouws beloften. Den Koning Philomenus, met zijn Adelen Hovelingen, hebbende den Her-
toog gevangen, gaen Voor bv deplaets daer Iuliana, en haer broeder hun Verhouden; den Koning haer bevalligheden ziende, en zoet gehang aen hoorende, ontfteekt itt liefde, en eyfl haer sveder-minjoch! toond haer -weygerig; den Koning op andermael Vervolgt ^ijn verzoek,en vind haer Voorige -weygering in beterveranderd;'s Konings Zufter verheft op Claudiaen, -waer toe hy dapper aenftookt, om alzpo zijn fcfi6 een meerder 'voortgang te geven; 't welkgejchiedende, trouwt den Koning Iuliana; en zijn Zufter Claudiaen; hun bekend makende ^verloffen haer Vader den Her- toog, <van zijn gevangenis, die alzoo -wederom in zijn vorige fiaet gefield "9/crd. Namen der Uytbeelders.
AMARILLIS. 7 _ . „ , .
GRVSELLA, J tme ^«««Herfennntii..
CORIDON, een Herder.
I V L I A N A, Hertoogs Dochter.
PHILOMENVS, Koning van Grieken.
MARCELLVS, Griecx Hertoog.
CLAVDIAEN, Hertoogs Zoon.
APOLONIA, Konings Zufter.
M V Z Y K.
I A L L A S, ^ _
EERSTE
|
|||||
22*
|
||||||
EERSTE HANDELING.
|
||||||
AMARILLIS.
Jmfril. |||=31^jpliJ K Za^ °P uw begraefde kant,
Met Elzen takjes dicht beplant ,
Ha! Criftalijne vlieten; Wat ruften mijn vermoeyde leen, In zoete vreugd mijn tijd befteén, Uyt vreugd mijn vreugd genieten. Wel op, wel op mijn zoete fluyt, En blaeft het lieve deuntjen uyt,
Het welk ik onlangs hoorde ,•
Dat deuntje 't welk mijn geesje dwong,
Dat het in vreugde zoo ontfprong,
Dat my de luft bekoorde;
Te neuriën de woordjes na, Die ik nu uyt mijn Fluytje fla,
Op Maet, op Rijm, op Nooten ,•
O voysje! dat my fpeeld in 't hooft,
Veel zoeter als ik had gelooft,
O vreugd.' in 't hert geflooten.
Hoe was 't, hoe is 't ? ik weet, laet zien j
De to.on begint uyt g zoo'kmien,
En hoop ik zal 't wel raeke ,•
We| aen dan Amaril vang aen,
'k Zal met mijn voet de maet wel flaen,
Wild zelfs u zelf vermaeke.
AMARIL LIS fpeeld op een Fluytjen, ondertuffchen komt
GRVCELLA verzeld mee CORIDON, by hem hebbende een Vyool, ^ Coridon. Grucella lieve Nimph, wat aengenaem geluyt
Verfpreyd zich door 't geboomt? Gru.'t Schijnt Amarillis fluyt.
Coridon. Zoo is 't; kom laet onsgaen,en Amaril verzeilen;
Ik zal, Grucella, mijn Vyool daer onder ftellen, En gy met uwe ftem, wy maeken zoet party. Grucel. 'k Ben Coridon te vreên, wy zijn hier dichte by
De Lommer, wel verzien van Eyk, van Elft en Linde, Waer onder 't zoet geruys van zoele Zuye winde De fterke hetten breekt, en 't fteeken van de Zon Verhindert door de Vliet, van koele water Bron j Daer zien ik Amaril; die, zoo lang hare Schape In klaver graze gaen, fchijnt zorgeloos te flape. t 4 Gruzella
|
||||||
ai<5 M V Z Y K - S P E L
Coridon. Grucella dat is waer, ik ga eens zoetjens heen,
Wijl Amarillis ruft, gins in de Lommer treên, Om plukken Bloem, en Kruyd, daer 'k Amaril mee graze, Die uyt haer lieve mond Fyolen fchijnt te blaze j Indien, Grucella, ik eens op haer borsjes raek , Zult gy ook klappen, zeg ? Grucel. Hoe Coridon, die zaek Gaet my in 't minft niet aen. ConZult gy 't ook yemant zeggen? Grucel. Wat zoud ik zeggen? Corid. Maer dat ik my neer ging leggen
Hier neffens Amaril. Grucel. Waerom ? wat raekt my dat. Coridon. Wat vreugde zoud my zijn als ik haer borsjes vat ?
Grucel. Dat's Coridon te hoog. Corid. Grucella meugjet fpreeke?
Ik moet. Gra.Wat moetj e?Cor.Maer eens by haer boezem fteeke
Dit Roosje, wit als fne"euw. Grucel. Waer toe dit malle fpel ? Coridon. Om zien wat witter is, dit Roosjen, oft haer vel;
Dan heb ik noch een bloem, een vers geplukte Rooze ,
Die zal ik leggen op de kaekjens, lieve blooze ,
Die Amarillis draegt, verr' boven eenig Menfch,
Om zien wat fchoonder blooft, haer kaekjens, oftProvensj
Ik weet, Grucel, ik weet haer bloos, en wit te zamen
Gemengeld onder een, zal zelfs de Roos belchamen.
Grucel. Tijd Coridon te werk, en doet gelijk gy zegt.
Coridon. Grucella dat ik dorft. Grucel. Niet durven, arme knecht,
Indien ik u recht ken, en zal 't u daer niet letten> Kom Coridon, 't is beft dat wy ons neder zetten, . Wekt Amarillis op, de tijd die gaet vaft voort. Coridon. Mijn dunkt Grucella, dat u Amarillis hoord,
s' Ontwaekt, en na het fchijnt, zoo wilze weder fpeelen.
Grucel. Wel Amarillis, hier dus eenig ? Amaril. Ach! ik heele
De oorzaek die my doet in eenzaemheyd fteeds zijn, Gy komt zeer wel te pas Grucella hier by mijn j Laet ons met zang, en fpel den ander wat vermaken. Coridon. Wel Amarillis, zoo't u luft, in deze zaken,
Uw luften te voldoen ,• ik ben voor 't mijn te vreên.
Amaril. Laet ons Vyool en Fluyt dan ftellen onder eenj
Grucella vat u toon. Grucel. 'k Weet niet wat ik zal zingen.
Coridon. 'k Heb yets met dryen, dat mijn dunkt zeer fraye dingen,
Ook aengenaem te zijn. Amaril. Wat is 't ? Coridon. Yet nieuws. Amaril. Laet zien,
Wel Coridon, ik bid u zegt my eens van wien
Gy dees Parthye kreegt. Corid. Van eender die de woorden
Nu onlangs Rijmden als hy 't voysjen zingen hoordeni
Kom aen Grucella zing, ey! lieve fla de maet,
En hoor een reys hoe zoet dat dit met dryen gaet.
|
||||
zy
|
||||
VAN IVLIANA E N- C L A V D I A E N. 227
|
||||||
♦
|
||||||
Zy fpeelen en zingen, ondertuflchen komt IVLIANA
in Boerinne kleeding zeer verbaeft uyt. Miana. Oy me / eylaes / waer heen, waer heen zal ik my wenden ?
Den Koning heeft de Stad, en zoekt mijn eer te ichenden > 'k Ben van mijn goed berooft, mijn eere lijd gevaer; Ey Hemel! Heerfcher; ftierd my in het herte, waer Dat ik mijn bergen zal, en dit gevaer ontkomen; Krijgt my den Koning, ach! mijn leven werd genomen5 Oy me.' waer keer ik heen ? daer ginder Huyfliens zijn, Die zal ik ipreeken aen, verzoeken dat zy mijn In 't een of't ander huys zoo lang willen verfteeken, Op dat ik doch ontkoom des Konings fnoode treeken. Luk wenfch ik u te zaem, zijt hertelijk gegroet; Ach! van een Hertoogs Kind, dat droevig fwerven moet In dees Boerinneichijn; ik bid u lieve vrinden, Indien my yemand mocht vervolgen, en zoo vinden , Dat gy my doch niet meld, maer zeggen wild, dat gy Mijn Broeder bent, en ik u aller Zufter zy, Om daer door 't leven, en mijn Eere te verfchoonen. toridon. Wy zullen u in als ons trouwigheyd betoonen j
Zegt ons uw naem, en wie gy zijt, bedroefde Vrouwe.
luliana. 'k Hoop immers Harder dat ik mach op u vertrouwe.
Coridon. In alles vrijelijk, getrouwheyd ik u fweer,
En zal waer dat ik ken befchermen uwe eer. luliana. 'k Ben luliana, d' Hertoogs Dochter. Corid. Wat ik hoore J
Hoe na Me-Vrouw.' zoekt u, uw vyand na te fpoore. luliana. Och ja .'mijn Vader is verwonnen, en verheerd,
Die nu te droevig, laes! het onluk dragen leerd ; Berooft, van 't Hertogdom, van erfdeel, en van Landen j Den Koning Phylomeen, die heeft het in zijn handen; Mijn Vader vlucht als ik, mijn Broeder van gelijk, Dwaeld droevig achter land, verftooten uyt het Rijk ,• Den Koning fpeurd ons na, hy zoekt mijn eer te fchendén > Dies ik bedroefde Maegd by na fmoor in ellendenk Ikhoor gerucht, oy me! dit zal den Koning zijn. Ik bid u meld my niet, maer toond uw gunft aen mijn.' Den KONING met zijn Adel , hebbende den
H E R T O O G gevankelijk. Koning. Gy Huyfluy, zegt my eens, oft gy n'iet hebt vernométl,
Gevluchte luyden, van Athenen af-gekomen ? Condon. 'k Heb dezen dag, mijn Heer, geen and're luy gezieri
Als hier den Koning ziet, genadig Vorft, indien Uw
|
||||||
aa§ MVZYKSPEL
Uw Majefteyt gelieft wy op de zake letten,
Zullen gedienftig achtervolgen uwe wetten. Koning. Wat Herderin is dit ? ïuliana. Een armen Boermans kind
Dat met Land-bouwery het fchamele kosje wind; Uw dienarefle Heer. Kon. Mocht my uw fchoonheyd dienen. ïuliana. Mij n dienft, waer 't u gelieft, wil ik aen u verlienen
Grootmogend Majefteyt; wat dienft ken ik u doen, Die niet ge-oerfent ben als Vee, en Schapen hoen. Koning. Uw heuf heyd is te eel, uw waerde is meer waerdig j
'k Zag onder Herders noy t een Herderin zoo aerdig Als u. Hert. Ach! 't is mijn Kind, eylaes! hoe wil dit gaen. Koning. Ach ! fchoone Herderin, ik ben u toegedaen;
Kom reyft met my ten Hoof, ik zal uw ftaet verheffen.
ïuliana. Eylaes! het ongeval dat wil my noch eerft treffen j
Ik zie mijn Vader daer gevangen. Kon. Herderin, Wat fpreekt gy dus alleen ? lul. Genadig Vorft, ik bin In ovefpeynzing hoe dat ik my beft zal dragen , Om met mijn dienften uwe Hoogheyd te behagen, Dewijl ik ben getrouwt, dees Herder is mijn man, Zoo dat ik qualij k my ten Hoof begeven kan; Ook heb ik Kinders Heer. Hertoog. Zeer wel geveynft. Kon. De zake,
Bevind ik zoo, dat ik niet wel zal kunnen rake
Tot mijne wenfch, om van uw dienft gediend te zijn;
Vaert al te zamen wel. Koningmetalde zijnen binm,
ïuliana. 't Luk diend in 't onluk mijn >
Mocht nu mijn Vader^ ach! in zijne oude dagen,
Van zijn gevangenis bevrijd zijn, en ontflagen j
En dat ik weten mocht hoe 't met mijn Broeder gaet,
Zoo waer ik wel geruft in dees bedroefde ftaet j
Ik hoop den Hemel zal het al ten beften voege,
Ik zal met Godes wil mijn willig vergenoege 5
Wel doet hy die als 't luk niet wil gelijk men wouw,
In ongeval aen God zijn dienft toond even trouw j
Gy opper Hemel God, hebt my mijn luk benomen,
Als 't u belieft zoo ken ik tot geluk weer komen j
Is 't niet in werelds eer, 't ken wezen in een zaek,
Die mijn bedroefde ftaet ken trooften met vermaek;
Ey .' Herderinne wild mijn vryigheyd verlchoone,
Ik bid u wild my doch uw hulp en byftant toone j
't Is my een fware pijn dat ik van Edel bloed
Geteeld, eylaes! eylaes.' om nootdruft beed'lenmoet;
Ey.' brengt my doch ter plaets,waer ik mijn dorft mach laven.
Amaril Ik wenfchten ons Princes zoo wel bedeeld met gaven,
Vaa
|
||||
VANIVLIANA EN CLAVDIAEN. 2*p
Van het geluk, datwy, u wiften te voldoen.
Ik heb genoeg als ik het leven weet te voen,
Al waer 't maer een ftuk brood. Corid. O wonderlijke dingen.' Dat's Menfchen leven is zoo vol veranderinge ; Genadige Princes, luft u met ons te gaen ? Gy zult naer onze macht van ons werden voldaen. Binnen. CLAVDIAEN in Bedelaers gevvatd.
Zo lang de voorfpoed diend, en 't luk blijft by de menfchen,
En deeld haer gaven uyt naer wil, en hartens wenfchen; Zoo lang, eylaes.' zoo lang, zoo lang, en langer niet, Bevind ik dat een menfch, van menfchen, hulp gefchied; O wonder wankel rad.' hy doold in zijn vertrouwen, Die op het hoogft gebracht, uw hoogte waend te houwen j Hy doold die in 't geluk 't verand'ren niet be-oogt, Dat hy weer dalen ken gelijk hy is verhoogt j Wel doet hy die in luk, het onluk fteld voor oogen; Wel doet hy die zich niet vertrouwt op zijn vermoogen, En bind zijn luften aen de gaven van 't geluk, Op dat, als 't nood-Iot komt, een onverwachte druk Hem niet en overvalt ,• maer dat hy zich na mate In onluk dragen ken, als 't luk hem heeft verlate; Troolt nu, ha! Claudiaen, in 't onluk, u met reen, Hebt gy niet 't geen gy had, zijt even wel te vreên j Indien gy wel door ziet de wereld, en haer zaken, Gy keunt van 't ongeluk noch u gelukken maken; 'k Acht werelds luk, geen luk, Tc acht werelds eer, geen eer, Die als zy zijn op 't hoogft, zeer fchielijk dalen weer. Wat heb ik meenig Vorft, en Prins, op dezer Aerde Gekend, die zijn geweeft in luk, en grooter waerde, Geacht, ge-eert, ontzien, als Goden aengebeên, Maer, leyder! op een kort gleed al die eere heen ; Zoo gaet het met den Menfch, die heden is verheven, Werd morgen uyt zijn ftaet verftooten, en verdreven j En die den oorfpronk wil van dit ellend ontgaen , Die moet niet al te vaft op zijn vermoogen ftaen. Lukzalrg is dat Land, Godzalig zulke Menfchen, Die niet uyt anders nood haer luk, en vreugde wenfchen j Godzalig zulk een Prins, gezegend zulk een Land , Daer men voor woefte krijg een zaci'ge vrede plant; En daer de liefde bloeyd, en daer de Vorften trachten, Meer luk door vrede, te verkrijgen, als door kr-achten; Daer rijkt Rijk, Land, en Stad, een yeder leeft na fuft, En d' Eelfteftaet op Aerd is vrede, vol van ruft ,• Hoe
|
||||
2}o MVZYK-SPEL
Hoe ruftig zoud ik zijn dat ik my mocht begeven,
Te leyden op het land een arrem Herders leven j Had ik mijn Zufter luliana hier by mijn, En waer mijn Vader wel, ik zoud geruftig zijn; 'k Betracht geen Hoogheyd meer zoo lange als ik leve j Ik zal in foberheyd mijn zoeken te begeven Hier op het Land, en by de Herders in het groen, Daer ik mijn luften ken in kleynigheyd voldoen. .,. 'k Zie daer een Herderin, oft Boermans Vrouwe komen j uyt# Ha Claudiaen! by u diend wel in acht genomen
Te veynzen; op dat gy u niet en maekt bekent, Oft yemand merken ken, gy d' Hertoogs Zoone bent. luliana. Gy die hier achter land dus bidden loopt, en bed'len,
Hebt beter dagen als wel hebben veele Ed'len, Oft Koningen op Aerd. Ctaud. Indien my niet ontbreekt, Boerinnetje, het geen waer van men dikmaels (preekt, Dat is 't genoegen, 't welk ik wel in my bevinde; Voorwaer geen Koning zijnen ftaet oyt zoo beminde Als ik wel doe de mijn. luliana. 'k Geloof het geen gy zegt; 'k Verzoek aen u dat gy my doch eens onderrecht, Oft wel zoo eerlijk, als 't geruftelijk is, ken weze. Claudi. Wat dat belangt, ik zal Boerinnetjen in deze,
Na mijn vermogen u antwoorden op dien vraeg; 't Is eerlijk, als geruft. luliana. Nochtans wy alle daeg Veel menfchen, in dat oordeel, anders hooren zeggen« Claudi. Wanneer men deze zaek in redens fchael wil leggen
En overweegen die, zoo is 't gelijk ik ipreek, Ik oordeel van mijn zelfs; ik die in armoed fteek, Zoud gaerne, zoo ik koft, yets eerelijks beginne, Om mijn nootdruftigheyd met meerder eer te winne; Dan doch gelegontheyd, 't zy hoe veel dat ik doe, En voegt my in het minft geen and're middel toe; Mits ik niet anders ken, voeg ik my na de rede, Daer ik het meefte derf, Held my het minft te vrede; Maer zoo ik meerder koft, daer ik het minder zocht, Om dat het minder my het meeft gemak aenbrocht, Zoo waer 't zo eerlijk niet. Mi. De waerheyd doet het blijken, Dat wijfheyd zoo wel is in arme-luy, als rijken j Uw reden die zijn klaer, in 't geen gy reedlijk leerd > Zoo dat gy door uw reen aenprikkeld mijn begeert, Om meerder reden op dit ftuk, met u te maken. Claudi. 'k En dacht noyt op het land tot zulk geluk te raken,
Dat ik zoo rijken fchat in d' Armoed vinden zouw,
Dat om mijn redenen my zoo een lieve Vrouw
Zoud
|
||||
VAN IVLIANA Eïi CLAVDIAEN. i3k
Zoud fmeeken, fchoon gy zijt een Herderin, uw zeden >
Uw kennis, u verftand, uw wijfheyd, en uw reden Doen my bedenken, oft wel zoo een heufch gemoed Zoud kunnen werden, by de Herders opgevoed. luliana. De gaven des verftands zijn voedzels van goe zeden >
Gelijk als uyt Verftand voort-komen wijze reclen-, Zoo is verftand het ftof't welk wetenfchappe voed, En uyt de wetenfchap, zoo komt een heufch gemoed; Des heusheyd oorfpronk, is 't verftand van God gegeven> Zoo wel die, die te Land, als in de Hoven leven, Genoten deze gaef; dies oordeel ik voor mijn Dat wel goe zeden kunnen by de Huyfliens zijn , Indien zy met verftand begaeft zijn. Claudi. Wij ze Vrouwe i Wat luk is 't my dat ik hier fpraeke met u houwe; Al fchijn ik ongeacht, zoo is nochtans mijn hert Geneygt tot wetenfchap, die by de Wijze werd De groofte fchat ge-acht, dieyemant ken bekomen j Ik ben een Bedelaer, maer heb fteeds by de vromen, Als wijze, my vervoegt ; ten tijden als het luk My noch bevrijd had voor des Armoeds droeve druk. luliana. Zijt gy getrouwt? Claud.O neen. luliMeent gy uw jonge laren
Te flijten, zonder dat gy Echt'lijk zoekt te paren ? Ckud. Ik weet niet Herderin, hoe dat noch loopen ken.
JA^.Hoe,hietgy ? Claudi. Celidon.
luliana. Van waer ? Claudi. Van waer ik ben
Zal ik u Herderinne, garen openbaren, Ik ben een Franfman, doch heb van mijn vijftien laren Den Oorlog gedient. luliana. Wel Celidon dat 's vreemt, Wijl gy een Krijgfman zijt, dat gy geen dienft en neemt j 't Waer meerder Eer, als dus te beed'len achter lande; De Krijg geeft Edeldom, en 't Beed'len dat isjchande. Ckud. 'k Zoek Edeldom, nocht Eer, nocht Staet, nocht Werelds
pracht; Maer zulke Edeldom, die God zelf Edel acht; Ik zoek mijn wille, na de wille Gods te voegen, 'k Heb in mijn arremoed een rijkelijk genoegen; 'k En zoek geen Hooffche Staet,'k en wenfch geen werelds eer, Maer dat ik hebben mocht van Gode mijn begeer j Een Goddelijke wenfch zoud ik van God betrachten. luliana. Wat zoud dat zijn ? Claudi. Maer dat gy mijn woud achten
Zoo waerdig, indien gy noch zijnde ongetrouwt, My in u liefdens dienft voor flaef aen-nemen woud > Hoe wel op 't duyzenft ik mijn zelfs-onwaerdig kenne, Zoo grooten gunft van u, zal ik nochtans gewenne v Mijn
|
||||
2j2 MVZYK-SPEL
Mijn leven t' uwen dienft, mijn wille na u wet
Te voegen ; lieve Vrouw, indien 't my niet belet De wangunft, die gy my in plaets van Liefd mocht toonen. luliana. d' Aenbieding van uw dienft is waerdig te beloonen Met dankjpaerheyd; wat trouws verbond aengaet, Ik ben noch vry en los, en leef een Maegden ftaet j En draeg u gunft, mits ik fpeur uw genegenthede, Die even gelijk ik, in kleynheyd zijn te vrede; Wild gy een Herders ftaet aenvaerden neffens mijn, En met mijn kleyne macht, en gunft te vreden zijn; Ik zal u, waer ik ken, dat meugt gy vry vertrouwen , Mijn hulpe bieden j mits dat gy u zult verhouwen Hier op het land, en my in als uw dienften doen. Claud. Ik zal, ha! lieve Nimph, met u de fchaepjes hoen; Ik zal u alle dienft, en alle liefd doen blijken; Ik zal u eeren, en zoo eeren dat geen rijken, Ia Princen op der Aerd, meer eere kunnen bien Aen haer Princeflen, als gy wel van my zult zien; Ik bid u, waerde Nimph, dat gy my doch laet weten Hoe dat gy zijt genaemt. luliana. 'k Ben Sylvia geheten , Een oudérlooze Maegd, by d' Huyftiens op-gevoed;
En by de Herders, die zeer aengenaem, en zoet Hier oeffenen Mufyk, verkeer ik alle dagen, Dewijl ik in die vreugd heb groot'lijkx mijn behagen. Claud. Die Kunft, ha! lieve Nimph, ik metter harten min, En redelijker wijs ik ook ervaren bin; Ik zing, en fpeel wel meê 't zy wat my voor mach komen. luliana. Wy hebben Celidon op heden voorgenomen Een treftige Mufyk temaken, dies gy meugt U voegen neffens ons, op dat de zoete vreugd Te aengenamerzy. Claud. Ha Sylvia! die ik minne Uyt goe genegentheyd, met hert, met Ziel, en zinne j
De Liefde tot de Kunft, teeld Liefde die u mind, Zoo mind, dat Celidon zijn Liefde vaft verbind Om Sylvia alleen, als zijne Ziel te eeren. luliana. Kom, Celidön, laet ons na het gezelfchap keeren; Neemt aen een Herders Kleed, en voegd u na de tijd; Veynft waer gy komt, en zegt dat gy mijn Broeder zijt j Houd onze Liefd bedekt, en gantfchelijk verborgen, Van kleeding, en van als zal ik u wel verzorgen. *""* CLAV-
|
||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN.
|
|||||||||
*33
|
|||||||||
TWEEDE HANDELING.
CLAVDIAEN inHcrderskleeding, IVLIANA, AMARILLIS,
GRVCELLA, CORIDON, de M V S Y K , met Rey van Muficanten; by haer hebbende eenig gebloemte,'twelk zy dragen na den Tempel van P A L L A S, ahvaer zy die zelvige op-ofFeren, met een Mufyk j van zang en lpel. |
|||||||||
QtwxL KWÊÈ Rund Coridon, ik hoop dat onze Offerande
} Yets vruchtbaers werken zal. | Amaril. Te meer wanneer wy brande, Dees Bloempjes uyt-gekeurt. Qrucel Met Lauw're blaên ge^iert j O Maegd, ö Eedele Maegd! wel waerdig Gelaurierd j
Kom, zoet gezelfchapkom, laet ons dees Tempel groeten,
De Kunft-Godin ter Eer, met neer- geboogen voeten j
Vereenig fhaer, en ftem, een yder vat zijn toon,
En kniele nevens my voor Pallas waerde Troon;
Ey! offer op met vreugd de Kunft-Godin, Kunfts fchatten,
Strijkt eens op de Vyool op dat wy mogen vatten
Den toon, recht na den eyfch; ftrijkt noch eens op de G,
't Is wel, kom laet ons gaen, en dragen d' Offer meê.
GodéJinne van de Kunft, wy pronken uw Altaren
Met Bloempjes, en Lauwrier, op dat wy onze fharen,
v 1 Doof
|
|||||||||
*34 MVZYKSPEL
Door zoet geluyt, en geur van 't aengename groen,
Naer u behagen tot den Hemel rijzen doen $ Verfmaed de dienften niet die wy uyt liefde toonen j Maer wild met uwe gunft, ö Kunft-Godin! beloonen Aen d' Ed'le Maegd Mufyk ons waerdigfte vriendin. Pallas. Gy zijt my wellekom, treed nader tot my in,
Uw ftemmen offert op, vang aen, vang aen uw vreugde,
En Goddelijke Kunft vermengt men alle deugde. Hier moet Muficael gezongen en gefpeelt werden, dient gelet, dat
yder ordentelijk neder knielt voor den Tempel; na dat "er
gezongen is fpreekt Pallas.
O Ed'le Nimph Mufyk! uw Kunft ik zoo hoog acht,
Dat ik u waerdig houd om onder het geflacht,
Der groote Goon te zijn; o Kunft.' ó Ed'le vreugde.'
O Goddelijk vermaek I ö vrolijkheyd vol deugde!
O zang.' ó zoetgeluyt! ö lieffelijk gefpel!
Uw vreugd ik boven al, naeft 's Hemels vreugde ftel j
O vreugde.' door de luft uw kracht alleen gekregen,
O ftemmen! wiens vermaek de Goden zelfs bewegen j
O fnaren zoet geklank! ó lieve melody!
Die zelfs de Goon beweegt, en trekt mijn gunft tot dy.
Mufyk. Ik fpeur, ö Kunft-Godin.' tot onze kunft uw krachten,
Daer 't Aerdfch gedachte die in tegendeel verachten j Ia treden nu by na mijn waerde met de voet, Dies ik, o Kunft-Godin! om gunft u fmeeken moet j Wel eer waer ik geacht in Koninglijke hove, Nu door een fhood gebroet onwaerdelijk verfchove j Wel eer ben ik geweeft van grooten aengebeên, Nu van een bot geflacht als met de voet getreên j Derhalven, 6 Godin! ons Muficale Scharen Ootmoedig buygen neer, en pronken uw Altaren , En Offeren u op de gaven van ons Kunft, Op dat wy door die vreugd bewegen u tot gunft j Gunt ons, ó Kunft-Godin! zoo in de kunft te groeye, Dat onder ons de Kunft in rechte Liefd mach bloeye. Vallen. Vriendin, Edel vriendin, 'k en heb niet in mijn macht,
Dat u niet zy gegunt indien gy 't maer betracht \ Dies fpreekt wat gy begeert. MuJyL'k Zal op gevoyfde maten, Ons zoet verzoeken u in Rijmen hooren laten. Gy Claudiaen, die vry meer als uytmuntend zijt, Zing op ons Rijmpjes dees Goddinne toegewijt. |
|||||
CLAV-
|
|||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN.
|
|||||||
*3J
|
|||||||
CLAVDIAEN, zingt alleenig deze navolgende rijmpjes, dat
gedaen zijnde, werd 'er Muficael met volle ftemmen op vervolgt. WTdie terAerden buyge,
Tot een Offerande; Zoo de%e Bloempjes tuyge, T>ie op 't Altaer brande; Voor Kunfi,, uypgunfl,, Godin, ^py in„ on%e vreugd betrachten,
Vatnijdnochthaet,, ons nimmerfchaet, dat nijd nochthaet, Verkrachten De Mufyk die ypy hoog achten. Hier op volgt de Mufyk met volle Stemmen.
Coridon. Ons uyt-geftorte vreugd, ons fpelen en gezank,
O wijze Kunft-Godin! neemt, bidden wy, in dank; Ik twijfel niet oft gy, ó wijf heyd aller wijzen, Zult onze oefening, en eerb're kunfte prijken; En om uw goede gunftik mijne dienfte doe. Volks. Ik (lier u waerdig Lof tot aen de Wolken toe;
Vaer voort, ey / vaer zoo voort, de leugd in deugd te leere 5
Doet d' Amftel met het Lof van uwe kunft vereere ; Voed harten in uw Iuft, queekt Zielen in uw vreugd, Zijt leerzaem in uw Kunft, en ftichtend aen de leugd j MijdlanV-, haet, en nijd, ontucht,lichtvaerdighede, Tot niemants nadeel wild in Rijmen, oft in rede Uw Edelheyd mifdoen; maekt dat gy met uw Kunft De deugde blijken doet, gy krijgt der Goden gunft; Mijn hulpe, waer 's u diend, zal altijd zijn ten beften. Mufyk, Dijn groote Majefteyt bedanken wy voor't leften. Binnen*
AMARILLIS, GRVCELLA.
'Jmaril. Wat of Coridon bedrijft >
Dat hy dus lang van ons blijft,
Waer mach hy zijn op-genomen ?
Grucel. Amarillis 't is noch vroeg, En wy hebben tij ds genoeg,
Coridon die zal wel komen.
Amaril. Die de Liefde niet en proeft, Weet niet wat de Liefd behoeft j
Ach! Grucella als men Minne,
Als men Liefde pleegt, en vrijd,
In het groenfte van de tijd,
Heeft men qualijk halve zinnen.
Grucel. Amarillis jonge Meyd, Laet u zijn van mijn gezeyd,
v 3 Wild
|
|||||||
23<S MVZYKSPEL
Wild mijn woorden wel onthouwen j
„'t Is de Eer te licht gewaegt, „ Als een Ionge teere Maegt „ Hare liefde veyld op trouwe. Amaril. Hoe Grucella, dit 's te flecht,
Gy dient beter onderrecht,
't Schijnt uw ouwe kouwe dagen l Niet gevoelen Liefdens aert, Gy weet niet wat Liefde baerd, 't Schijnt gy noyt hebt Liefd gedragen. Grucel Amarillis wulleps dier,
Weet gy wel dat by het vyer,
Meeft de Min werd vergeleeken 2 Amaril. Ia Grucella ik beproeft,
Dat dat vuur verkoeling hoeft,
Zal 't zijn heete krachte breeken. Grucel. Door wat middel? Amaril. Door de Min.
Gruccl. LofTe woorden, zotte zin,
Amaril 't geen u doet brande >
Zoekt gy tot verkoeling, ach! Amarillis, noyt men zach Zulke minne zonder fchande. Amaril. Is het fchand e dat men Mind,
En uyt Liefde is gezind,
Om in d' heylige Echt te trouwe ? Grucel. Neen, ó neen.' dat zeg ik niet,
Maer het mif bruyk datter fchied,
Onder dies, werd fchand gehouwc.' Dit is mif bruyk dat een Maegd, Vryers hare liefd op draegd, Vryers ftaet het toe tevryen $ Vryfters zulks fchadenkan, Zoeken Vryfters Vryers an,' Dat zal haer tot fchande dyen. Amaril. Dat beken ik, Vryfters Min
Heeft veel fchand, en opfpraek in j
Maer werd zy gevrijt, wat rede ? Dat zy niet weer lieven zouw, Ziende hare Vryer trouw, Door des Liefds genegenthede. Grucel. Noch en ftaet het haer niet vry, Datze blijken laet dat zy,
Graegten heeft, om Liefd te looncn. Amaril. 't Is de Eere niet mifdaen, |
|||||
7tK«J
|
|||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN. 237
't Ken der Maegden Eer niet fchaen,
Op 't verzoek, weer liefd te toonen. Crucel' Amarillis is noch flecht, Weet niet dat een looze knecht,
Maegdens zinnen ken bekoore ,- En haer vryen met de mond, Tot dat hy haer Maegdom vond, Die door vryheyd gaet verloore. Amarillis jonge Meyt,
't Geen dat ik u heb gezeyd, Om u beters wil gefchiede. Coridon Daer Vu Lief, Grucella gaet, uyf- Doet met hem zoo gy 't verftaet, Ik en ken u niet gebiede. tinnen.
Coridon. Hoe Nimphje dus alleen ? Amaril. Alleenig en verzeld
Met zulk gezelfchap 't welk mijn hertjen heel ontfteld j Gedachten zijn 't die my de Liefde doen beproeven. Coridon. Hoe Amarillis, kan de Liefde u bedroeven Door werking van 't gedacht? Ama.'t Gedacht beftraft my ach!
Dat ik de liefd niet meer zoo licht gelooven mach. Coridon. 't Is ydelheyd, ik moet u hertje wat vermaken > Ik hoorde flus een voysje, koft ik het wel raken, Ik fpeelden 't op mijn Fluyt j 't is Amaril heel zoet, Zoo dat ik u het Liedjen nu eens fpeelen moet. Hy fpeeld op de Fluyc, dat gedaen zijnde ipreekt Fy.
Wat dunkt u Amaril ? Amaril. U fpeelen fleelt mijn zinne.
Coridon. Uw vriendelijke lonkjes doen my u beminne, Ach.' lieve Amaril, dat ik zoo fpeelen kon, Dat ik het hertje van mijn Amarillis won j Wie zoud men lukkiger als Coridon dan achten ? Amaril Gy Coridon, behoeft van mijn niet te verwachten Dat ik u lieven zal.
Coridon. Hoe Amaril, wat reen, Dat gy niet zijt te vreên
Met mijn getrouwe Minne ? Amaril Ey.' Herder mind my niet, Maer na een ander ziet,
Daer gy meer gunft meugt vinne. Coridon. Mijn dunkt dat hier in 't wout 3 Een Echo zich verhoud,
'k Moet zien oft ik die vinde j Hier, oft een weynig voort, Heb ikze left gehoord, Het was omtrent dees linde. |
||||||||
m
|
||||||||
Hier
|
||||||||
v 4
|
||||||||
*
|
||||||||
(
|
|||||||||||||
MVZYK SPEL
|
|||||||||||||
Hier is 'et Amaril ]
Ey! weeft een weynig ftil, En let eens op dit queelen 9 Wat fpeelen ik befta, Die bootft my d' Echo na, En zal 'er tegen fpeelen. Was 't Amaril niet zoet ?
't Beweegden my 't gemoed. 't Geeft my een luft tot fpeelen.
Het trekt mijn hert tot Min. Dies ik noch eens begin.
Wat doch ? Coridon. Op nieuw te queelen, Queelt Coridon, eyqueelt!
Mijn Ziel, en hertje fteelt, Steelt 't geen u werd gegeven» Steelt mijn geheel, ik lijd, Ik ben mijn zelver quijt, En leef, als zonder leven. Ik Leef na u begeer ,
Ik fteel u, fteelt mijn weer. Ach Coridon mijn eygen,
Ik fteel 't geen gy my geeft. Door u mijn Zieltje leeft.
Na u mijn zinnen neygen. |
|||||||||||||
Tïy fluyt
eens. |
|||||||||||||
Coridon.
Amaril. Coridon. Amaril. Coridon. Amaril. Amaril |
|||||||||||||
Coridon.
Amaril.
Coridon.
Amaril. |
|||||||||||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN.
|
|||||||||
H9
|
|||||||||
IVLIANA.
lu\Ï0O" Als ik mijn droeve Staet aendachtig overweeg,
Zoo vind ik, laes / mijn hert van alle vreugde leeg; Ik ben een Hertoogs Kind, geteeld van Edel bloede, Berooft van Erf en Land, van Schat, van Staet, van Goede j Waer toe, ach leyder! is't gekomen nu met mijn ? Dat ik, eylaes! moet een vcrWurpen Dienft-maegd zijn, Hier op een vreemde plaets, by ongeachte lieden, Daer ik in ballingfchap, om ftrarTe te ontvlieden, Het Arme Vee moet hoen; en dat my meeft berouwd, Ik heb een Bedelaer tot mijne man getrouwt; Hoe luliana, dat gy dus u hebt vergeten , En zonder achterdocht, oft kennis af te meten ,• Hoe door 't verloop des tijds, het luk noch keeren ken} U is 't, ö Goon / bewuft, in wat verdriet ik ben$ 'ie Heb Celidon belooft, maer ach! wat wil het wezen ? Door hem en ken ik noyt tot ftaet weer zijn gerezen j Wat beeld gy luliana fteeds u zelver in ? Waer toe u dus ontruft door een verwerde zin ? Drijft dees gedachten uyt, en voegt u na de rede, Gy hebt al wat gy meugt indien gy zijt te vrede; Wanneer gy u bedenkt, en wijffelijk beraed, Zoo gaet de kleynigheyd verr' boven hooge ftaet; In my ontbreekt doch niet, als maer een goet genoegen t Dies ik my daer na hoop te neygen en te voegen. Ik zal, ha.' lieve Lomm're Bomen Wat nader uwe groente komen, En zetten my wat neer op uw begraefde kant; Daer beekjens Criftalijne vlieten j Al ruyfchend langs uw oever fchieten, Uw oever die met Elzen takjes ftaet beplant. Ik zal in uw begraefde dalen,
Mijn droevig hertjen wat op-halen , En plukken Bloempjes, uyt het natte Criftalijn, Wiens drif jes ruyiïchend neder vallen, Voen Bloempjes, kruydjes, aen de wallen , Waer van ik plukken zal mijn Lief een kranffelijn? Om hem mijn Ziels Apol te noemen, •
Zal ik hem met een Krans, van Bloemen, Bekranffen, hem die ik keur voor mijn waerde Man j En Offeren 't hem op met vreugde, Die my doet minnen om zijn deugde, Zijn deugde die ik na waerdy niet loonen kan. Nu
|
|||||||||
a4. MVZYK-SPEL
Nu Iuliana voed u zinne
Hier in 't Belommert groen met minne, Dewijl gy Iuliana hier alleenig bent j Uw droeve zinnen wild verpoozen, Verfchuylt u onder deze Roozen, Een Liedje zingt, op 't aerdigft Voysjc dat gy kent. I V L I A N A gaet in de groente neder-zitten; en zingt
die navolgende Liedjen, ondertuffchen komt den KONING uytj luyftert na 't zingen. Aura z\at laefl by de Beek, Bier mee zjjgt zy hoeder neer,
*-' Onder 'tfebaeuw <van Elz$n Bomen; En begint op nietm te droomen j Zachjes zy in 't water keek, Zooje wild, z&o meug je komen j
Is daer na in jlaep gekomen > Neen, "o neen f bet krenkt mijn eer.
En begofl heelzget te droomen, Voort neemt hy een hand 'vol groen, Van de liefde, "van de Min j 't Geen door mengelt was met Rooien ;
Slapend is zy neergelegen, Laura riep, wat wilje doen ?
Met haer boezem los geregen, Ik begin Vanjchaemt te bloozjn j
Lag die zyete Veld-goddin. Daer ging zj> een zjtchje looien,
Wqlzy daer alleenig zjtt, Viel weer joetjes neer in 't gras j
Coridon ging by haer zjtte j Och! ik ben door droom bedroogen,
Mits hy na haer borfjes <vat, Riep zy met bejlooten oogen,
Roept zjjn Laura, wat is ditte ? 'k Meend ik zander Maegfom was.
Ach l mijn boezjm brand 'van hitte j Koning. O liefTelij k gezang! ö zoete minne reden!
Die my tot Min beweegt; ik koom vrymoedig treden
Hier in dit Lomm're groen, daer ik, ó Harderin!
Met een genegen Ziel op-offer u mijn Min j
Een Konings hert hebt gy, ó Harderin! gevangen,
En met de bloosjes die op uw fneeu-witte wangen
Zoo fchoon gemarmert ftaen, beweegt gy my, dat ik
Mijn hert gevangen voel in Liefdcnszoete ftrik j
Een Koning knielt voor u, een Koning wiens vermogen
Is minder als een flaef, alleenlijk door uw oogen j
Uw oogen, ja daer by een aengename klank,
Vol zoete zoetigheyd, van treffelijk gezank ?
Dees doen my in uw dienft ootmoedig neder buygen,
Om u de neyging mij nes herte te getuygen ,-
't Erf is geen wulpfche Min, ten is geen yd'le tocht,
Die maer voldoening van mijn Mins genot verzocht;
't Is Liefd, oprechte Liefd die ik tot u waerts drage;
't Is Liefde, wiens gelijk men noyt ter wereld zage;
't Is Liefd, voorwaer 't is Liefd, 't is Liefde ach l wiens kracht,
Ha! fchoone Herderin, uw weder Liefd betracht.
Den
|
||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN. 24t
luliana. Den Koning die mifdoet zich zelver. Kon. Door wat rede ?
luliana. Vermits zijn Majefteyt verkleend zijn waerdighede,
Ont-Eeld zijn Edeldom, en fpreekt van Liefd met haer, Die nutter diend getrouwt met eenen Bedelaer. Koning. Neen Harderin, ó neen! gy moet met mijn belye,
Dat Liefds keur niet en ziet alleen op de Waerdye Van Adel-Rijke pracht ,• maer Liefd volgt Liefdens wet, En Liefd betracht weer Liefd, daer Liefd haer zinne zet; Geen Adeldom zoo Eel, geen Edelheyd zoo waerd, Als de genegentheyd die rechte Liefds keur baerd; Gy moet, ach Harderin! dit nefFens mijn vertrouwen, Indien dat gy u wild aen reen gegrond-veft houwen j Dat niets Liefd overtreft hier op dit Aerdfche Dal ,• Of't fpreek-woord waer vergeefs, de Liefd verwind het al ; Wild gy uw weder-liefd aen mijne Liefd doen blijken, Ik zal u Echtelijk bedeelen met twee Rijken ,• Dat's 't Atheenlche Hartogdom, 't Griexfche Koningrijk, D' welk gy bezitten zult, en wezen mijns gelijk. luliana. Eerbiedig buyg ik neer om dankbaerheyd te toonen,
't Vermogen my ontbreekt, dees eere te beloonen ; Ik kniel ootmoedig neer, buyg dankbaerlijk ter Aerd, Ia uw flaevin te zijn is Sylvia niet waerd ,- Grootmogend Majefteyt, ik bid u leeft na rede, En fteld ü Liefdens keur door achterdocht te vrede j Dat gy u niet vergeet in Liefde-looze Min, Tot my een Huyfmans Kind, en fchamele Herderin. Koning. Hoe gy u meer verkleent, hoe ik u meer verhefiê;
Gy zult in Eer en Staet gantlch Grieken overtreffen > Gy zult zijn Koningin van Grieken, hier t' Atheen; Rijft Herderinne rijft, laet knielen met gebeên Die 't knielen voegt, om u tot Liefde te bewegen; Vergunt my, zoo uw gunft van my mach zijn verkregen, Uw weder-liefd, ik bid. luliana. Grootmogend Majefteyt Die 't bidden niet en voegt, aen mijn onwaerdigheyd; Ook is 't zoo verr' met mijn, dat door beloft van trouwe Ik my verbonden heb, te zijn een Herders Vrouwe. Koning. Is 't maer beloft, ach.' die beloft ken zijn ontdaen.
Mana. Ik vrees de Goden my met ftrafFe zoude flaen.
Koning. En is 'er dan geen hoop uw weêr-liefd te verwerven ?
luliana. Veel liever hier ter plaets den dood, eylacy! fterven.
Koning. Bedenkt u Herderin, wat het verfchillen zouw
Te zijn een Koningin, oft arme Herders Vrouw; Te hebben alle luft, en in de weeld te leve, Oft zich in d' arremoed tot flaverny te geve; 't Ver-
|
||||
a4x MV2YKSPEL
't Verfchil dat is te groot. Miana. Hoe veele dit verfcheeld
Zoo ken nochtans de luft, de overvloed, de weeld, My niet meer geven als een tijdelijke vreugde , Die ik zoo hoog niet acht als ik wel doe de deugde; Deugd die niet oogt op Staet, oft groot geachte dingen, Die onderworpen zijn des tijds veranderingen j Deugd, die de Ziele baerd een onvergankelijk zoet j Claudi. rj)eugc]) jjg jn 's Hemels vreugd de Ziele brengen moet; Daer komt mijn Celidon, 'tis tijd voor mijn te fcheyde. Koning. Wat oorzaek ? Iuli. Om het Vee, Genadig Heer, te weyde»
Koning. Indien ik dan van u niet meer verkrijgen kan ,
Zoo bid ik Herderin, doet my die eer doch an Dat ik uw lieve Mem, en zang, noch eens mach hooren, Iuliana. Ik die my acht te zijn Slavin voor u gebooren,
Doe wat uw wil gebied, in onderdanigheyd, Stel ik my willig te voldoen zijn Majefteyt j Daer is mijn Celidon, die met zijn aerdig fpeelen Yets treftigs maken zal, als ik begin te queelen j Kom Celidon zit neer hier in 't belommert groen, Om zijne Majefteyts believen te voldoen. Claud. Groot mogend Vorft, indien uw Hooghey d fchept behagen
In Kunft van goet Mufyk, 't is billik wy ons dragen Als onderdanen, om zijn Hoogheyd met vermaek En vreugde te voldoen. Koning, 't Is Herder zoo een zaek, Die ik op Aerden houd het Eelfte aller Kunften, En zal derhalven u betoonen doen mijn gunfte j Veel meerder luk hebt gy, als ik, een Vorft gebooren j Ach! had den Hemel my tot zulk een luk verkooren Als u, ik waer vernoegt; doch dit ftel ik ter zy , En met u zoet Mulyk verheugt een weynig my. CLAVDIAEN fpeelt onder het zingen van I V L I A N A,
ondertuffchen komt APOLONIA luyfteren.
f~\ Liefde mens "Vermogen Mijnftaet,Volfmaed, oprecht7maerjlecbtt
^* Doet mijn keurig kieken j niet geacht op Aerde,
0 keur l gegoed door £ oogen, Daer 't Hof,en Troon, ja Konings Kroon,
Gy doet mijn Verliepen, daer 't Hof en Troon, volvoerde,
Mijn Troon, en Kroon, Ia't Hof, Vol lof Zijn te Eelmijn Staet f aenvaerde. 't welk ik ver^aeke j Hoe Edel de^fchijnen
Ach Eoriaen! Liefd pord my oen, ach! Kunnen jy wel geven, Eloriaen, ik haeke Het geen men weet te vijnen
Konings fchatu deel te maeke, In een Herders leven; t ,
Hoe Hooffchc Koninginne, . Dat 's lufl, Vol rufl, daer Min, na %n,
Die een Herders leven Floriaen moet Minnen,
Wild boven 't Hofbeminne, Cecilia,4et hoe ikfta, Cecilia wqn tinnen
Goude Kroon begeven j Vallen op u, Koninginne* "Y'"
|
||||||
\
|
||||||
VAN IVLIANA, EN CLAVDIAEN. 243
Koning- Uytmuntend zoet gezang, van Stem, van Voys, van woof-
Dit Liedjen ik met zulk een luft en aendacht hoorden, (den* O zoete Sylvia! dat ik genootzaekt ben, Te melden mijne vreugd, die 'k niet verbergen keri. Jlpolon. Heer Broeder even is 't met my, als uw gelegen,
Ik heb door dit gezang genegentheyd gekregen, Die my doet minnen; als, voor dezen heeft gedaen, Cecilia, toen zy beminde Floriaen; Ik bid zijn Hoogheyd, mijne Koninglij ke broeder * Vergun my, dat ik hier met dezen Schapen-hoeder, Yets fpreken mach van liefd. Koning. Doet zoo het u gevalt* Ten aenzien dat ik my bevind in een geftalt, Als gy, mijn Zufter, doet j het fchijnt dat hier de Goden Ons herten trekken na de wet van liefds geboden; Ik min dees Herderin, en zal haer tot mijn Vrouw Verkiezen, door de Echt, en wettelijke Trouw. Apolon- En ik dees Herder; ach.' de Liefde heeft geen wetten >
Ik weet niet watmy doet zoofchielijk liefde zetten, Op dezen Herder, die ik noyt en heb gezien. Koning. Het geen onmog'lijk fchijnt, bevind ik, kan gefchien j
Spreekt gy den Herder aen, ik zal de Herderinne, Met reden zoeken te bewegen tot mijn Minne ,• O fchoone Sylvia.' ten aenzien liefdens wetten , Moet ik my nevens u in 't groen wat neder zetten ? Ey! zegt my eens, hoe is dees Herder doch genaemt ? lukn. Grootmogend Koning, ach f ie ben op 't hoogft befchaemt*
Om liefds reen te voldoen, aen u, aen uw genade. Koning. Ey.' ftelt de fchaemt ter zy,'t fchijnt't Goddelijk aenrade,
My, en mijn Zufter komt bewegen tot de min, Haer na dees Herder,- my tot u, fchoon Herderin j 't Schijnt wonder, 't geen hier blijkt, dat uyt een goedgenegê*, Ik en mijn Zufter beyd, genegentheden kregen, Uyt Goddelijke Liefd, en luft tot Echte Trouw ,• Dat d' Herder zy haer Man, en d' Herderin mijn Vrouw > Ik bid u zegt zijn naem. ïulian. Hy 's Celidon geheten* Koning. Ha.' Celidon de Goon zijn tuyge mijns geweten,
Dat gy my groote dienft zult op het hoogfte doen, Zoo gy u voegen wild hier in dit lommer groen, Om met een Konings Zufter, van de liefd te fpreeken. ■tyolon. Wel Celidon het fchijnt u aenfehijn geeft een teeken
Van fchaemte.C/d«.'k Ben befchaemt,Me-vrouwe. J/w.Schaém
Dewijl gy onbefchroomt mijn open-hertje ziet, (u niet, Dat zich zoo laeg verneerd, om uwe gunft te trekken,
En 't binnenft dat het draegt, u ongevey nft ontdekken. x Uw
|
||||
"T^f ~* ■ JPJ ■ "f1
|
||||||
246 M V S Y K SPEL
C/<*m#. Uw Hoogheyd is verdoolt, en dwaelt van 't rechte fpoor
't Is zeker dat uw Hoogheyd haer geluk verloor, Als zy my liefd toe droeg. Apot. 't Zijn redelooze reden. Claudi. Ten doen Me-vrouw.^^-Met reen toont dan u tegenhedë
Claudi. Ik zal Me-vrouw, ik zal met redelijk beleyd,
Betoonen op dees reden mijn reêns tegenheyd j
Voor eerft uw Hoogheyd moet met aendacht o ver-wegen
Haer groote Mogentheyd, met Lof, en Eer verkregen $
Haer Af-komft, Staet, Gedacht, haer Koninglij ke bloed,
Van Adelrijke Stam in d' Hoven op gevoed;
En aen gezien, Me-vrouw, wy zekerlijk bevinde,
Een redelijk gebruyk onder de Hof-gezinde,
Dat rechte Adeldom, na hooger Adel ziet,
Wanneer de Echt-luft Liefdens wille keur gebied ,•
En zoo in tegendeel den Adel hi@r mocht dwalen,
En uy t haer minder meerder Liefds genoeging halen j
Men ziet dat Hooger Adel haer dan lager acht,
En minder eer e toond, als zy te vooreri placht >
Dit 's luk verliezing door vervolging van de rede.
Apolon. 't Is lukkelijk gewin, als d' Hoogheyd kleynighede,
Voor groote ftaten kieft; gy Celidon zegt wel, Maer beter zijn de reen die ik daer tegen ftel ,- Doch, 't luft voor dees tijd my van die zaek niet te Iprekenj Indien 't my voegde Celidon om u te rmeken, Ik deed, gelijk Cecilia wel heeft gedaen, Die boven 't Koningrijk beminde Floriaen. Claudi. Uytheemfche, groot Princes, ik die ter aerde buyge,
Om mijn ootmoedigheyd uw Majefteyt te tuyge , Bid uw Genade aen, dat zy op 't hoogft vedchoond, De plompigheyd die u een botten Herder toond; Die u niet na den eyfch van uwe waerdighede, Vernoegen kan Me-vrouw, met redens deftighede; Ik die een Herder ben, by Herders heb verkeerd, Zoo dat ik noy t meer heb als Herders plicht geleerd j 'k Weet niet op wat manier dat ik my zal verlchoone, Dat ik uw heuf heyd na waerdy niet kan beloone j Doch op mijn Herders wijs, zal ik ha.' waerde Vrouw, Bedanken u voor d'Eer die 'k my onwaerdig houw. Apolon. Gy hebt my Celidon in 't minft te danken niet,
Dewijl u noyt van my is eenigeer gefchied. Ckudk. Meer eer, en tienmael meer als ik weet te vergelden.
Apolm. Gy zoud my vrundfchap doen, indien dat gy ü ftelden,
Tot mijnen dienft. Claud. Tot uwen dienft Me-vrouw, Ik my, gelijk uw flaef, eeuwig verbonden houw. |
||||||
...i, ■**■■■-jfjjjfljjÉfei
|
||||||
VAN IVLIANA EN CLAVD1AEN. *4y
Apolon. Ziet gy niet wat ik wil ? Claudi. Ik wil wat gy gebied.
jipolon. Mijn wille zoekt uw dienft. Claudi. Uw dienften weyger ik nieti
3olon. Wüd Apolonia dan dienen. Claudi. Steld hem wet.
apolon. Die weet gy, indien gy hebt op mijn reen gelet.
Claudi. Ik fweert Me-vrouw, 'ken doe. Apol. Ha Celidon mijn zinne!
Die neygen na het geen, men noemt de zoete Minne. Claudi' Me-vrouw. Apo/.Ha. Celidon.' C/<w.Me-vrouw,gv die gebied*
Wild u in 't minnen doch zoo verr'verlopen niet,- Uw waerde is te waert, gy kieft zonder berade; (de ; Uw Hoogheyd doolt,en dwaelr,en mind haer fchand,en fcha-
Uw Eer, u Eel geflacht,uw Koninglijke bloed, Ha hoog gebooren Vrouw, gy al te veel mifdoet; Had my 't geluk begaeft met Koninglijke waerde ,• Had my 't geluk gefteltin Monarchy op Aerde j Had ik voor d' Herders flaf, een Scepter in de hand j Bezat ik 't Koningrijk, en waer een Vorft van 't Land; Dan zoudikmy, Me-vrouw, ter Aerden neder buygen , En my in Liefdens dienft uw trouwe Dienaer tuygen; Maer nu, eylacy nu.' een armen Landmans Zoon, Die maer een ftroyen Hoet in plaets draegt van de Kroon* Apolon. De Kroori, de Monarchy, den Adeldom, deprachten,
En kan ik waerder niet, als deugd en wijf heyd achten j Die ipeur ik beyd in u, de wijfheyd, en de deugd , Die doen my Celidon beminnen* Claud. Ach .' hoe meugt Gy Apolonia, een flaef om minne fmeeken ? Apolon. Hoe meugt gy Celidon u zelver tegen-fpreeken ?
Claudi. 't Is wonder een Princes op Herders Minne ziet.
Apolon. Meer wonder is 't, dat gy die wild ontfangen niet. (noege.
Claudi. Me-vrouw, ik ben't niet waerd. Jjbo/ow.Vwwaerdkanmy ver-
Claudi. Ik bid Me-vrouw, laet ik my by mijn Zufter voege.
Koning. Wat zegt gy Celidon, dat dit uw Zufter is?
Claudi. Ia Heer. Koning. Mijn herte dan te meer gerufter is.
Mum. Mijn Heer Celidon veynft, en fchaemt zich in zijn minne.
Apolon. Hoe na is hy verlooft ?Iulian> Ia Edel Koninginne. (vrouw/
Apolon. Aen wier luiken my.Apol.Aen u? M.Aenmy.C/dw.Och ja Me*
Dees Herderinne ik voor mijn beminde houw. Koning. Dees Herderin en gy, zijt zelfs u zelven tegen,
Dat gy 't geluk niet wild, daer 't is tot u genegen, Gy wild niet nu gy kent. lulian. Ik ken niet zoo ik wil* Koning. Ach! tuffchen uwe wil, en macht is geen verfchil,
Indien gy macht en wil, wild t' zamen even are. lulian. Verbonden trouw heeft my verbonden om te pare
Met Celidon, en hem verbonden weer aen mijn, Dat tuffchen onze Liefd noyt and're Liefd zal zijn» x i Noch-
|
||||
iifi MVSYK SPEL
Koning. Nochtans zoo moet en zal den Koning Silvia trouwen.
Claudi. Heer Koning ƒ 't kan niet zijn, laet my het mijns benouwe
Ik zal mijn trouw verbond niet breken, luiken. Ach bedaert Swijgt Celidon, wy zijn noch echt'lijk niet gepaert, Nocht door beloft van Eed zoo veer, oft kunnen fcheyde* En dat behoudens eer. Claudi. O Menfèhen .'ydeiheyde, Zijn 't daer uw zin op (peeldj hy miftrouwt die vertrouwt, En op beloften van den Menfch zijn hope houd; O Silvia.' zoo licht uwLiefds beloft vergeten j O Silvia! fchoon gy u vry kend in 't geweten, Had ik in u nochtans't veranderen niet verwacht ,• O woorden niet gemeent! ó liefde zonder kracht.' Trouwt met den Koning vry, en leeft met zijn genade; Zoo my den Koning kolt, wie weet met welke dade, Met welke fware ftraf hy my beftraffenzou, In plaetze dat hy my zijn Zufter geven wou ; Schoon dat ik fterven moft, zoo zal ik openbare Wie dat ik ben, en wat dat my is wedervare; Ik vrees nocht ftraf, nocht dood, nocht lij den, nocht verdriet, Nu ik de liefd van mijn Silvia niet geniet. Genadig Vorft, en Heer, ik geef my in uw handen, Ik die in Ballingfchap moft fwerven achter landen, Als uw groot achtbaerheyd verwon mijns Vaders ftaet, Waer door nu Celidon als balling dolen gaet; Ik ben geen Celidon, maer Claudiaen gebooren, Een Edel Hertoogs Zoon, maer luk, en land verlooren; Marcellus, out en grijs, mijn Vader is. Koning.Hoe vreemt, Dat na het ongeluk, 't geluk weer oorfprong neemt; O Goddelijk toeval! dat ons in werelds zaken, Na 't ongeluk weer kan tot het geluk doen raken j Ik ftel uw Vader vry en in zijn eerfte ftaet, Mits met mijn Zufters liefd gy u vernoegen laet; Na dat de rampfpoed quam u, en uw Vader treffen, Wil ik u weer tot ftaet, en Hertoogs eer verheffen j Indien mijn Zufter Apolonia u trouwt. Claudi. Het is mijn hoogfte wenfch, zoo zy 't mijn waerdig houd;
Vrouw Apolonia u ik van herten minne, Te meer ik door dit luk mijn Vaders luk kan winne. 'Jpolon. Ach Edel Claudiaen! hoe gaet het met den Menfch?
Ik zie die God vertrouwt die krijgt het na zijn wenfch j Uw wijf heyd, en uw deugd, uw oeffening in kunfte, Uw aengenaem Muzijk, verdienen mijne gunfte, In liefde t' uwaerts; wijl den Hemel het zoo voegd, Kies ik u Echtelijk zoo gy u houd vernoegt.
% Ver-
|
|||||
/
|
|||||
Ckudi. Vernoegt, ja zoo vernoegt, dat ik in mijn genoege,
Zoo lang ik leef, my zal in alle zaken voege,
Om Apolonia te eeren, dag, aen dag,
Met zulke Liefd als men op aerde noyt en zag;
Had ik nu het geluk dat ik maer mochte wéte,
Hoe 't met mij n Zufter gaet, zoo mocht ik lukkig hete.
ïuliana. Het luk voldoet uw wenfch, mijn Broeder Claudiaen,' j'. Ziet hier uw Zufter ïuliana voor u ftaen.
CkudL O wonderlijk toeval.' mijn Zufter, hoe kan 't zijn? Dat ik u heb gelieft in d' onbekende fchijn.
Koning. Ha ïuliana Lief! wat kan den Hemel werken? Ckudi. Een Goddelijke fchikking wy hier in bemerken. Apolon. Ach.' ïuliana, 't fchijnt den Hemel met geluk U weer verlofïen wil uyt ongeval, en druk.
Koning. Lieft ïuliana my ? luiken. Ik neem uw liefde an, Hier ziet men wat de tijd door menfchen werken kanf
Koning. Laet ons al t' zamen gaen ten Hoof, op dat wy meugen, Uw Vader met dees vreugd op 't heugelijkft verheugen j
^ Laet al het Hofgezin bewuft zijn ons vermaek, Tot vrolijkheyd, en vreugd, van deesgewenlchte zaek>
Laet vrolijke Mufyk, laet zang en zoete fnare,
Getuygen van de vreugd die ons, is wedervare;
Laet ons in onze vreugd het Hof met vreugde voen;
Gy die vertreden waert, Ie blijft in Eelen doen.
x z FAV-
|
||||
2*8
|
|||||
F A V S T I N A
Bly-eyndend'-Spel.
I N H O V D.
Auftina, eenuytmuntendefchoone Herderin, werd gelieft, en hertelijk
> bemind manden Iongen Koning Conftantinus ; die in zjjn liefde zoo I volherd, dat hy diere beloften doet, met haer te trouwen; ypaer op "poh ' dat üch Conftantinus hitzjg aengeprikkelt voeld van minne-Men zjjn geliefde daer om aengaet, maer vind beleefde tegenflant; hy, bier door, flerker aendringende als te voren, werd z&o redelijk bejegent, dat hyzjjn verziek Vruch- teloos bejpeurdi derhafaenvranhaeraffcbeyd , en zjjn liefde aen de Princes Ca- fterna,q/> offert■; Fauftina, bedroeft, gn moeylijk, begeeft haer, op het peggen van eenige Heydenfcbe Waerzjgfters, in manne kleeding, ten Eot>e, alwaer zy, ode- kent, van den Koning voor Dienaer aengenomen, en op zieker tijd, van 's Ko- nings wege met een brief aen de Princes gezinden, werd; die, zjende Fauftina, nu in manne fchijn, engenaemt Conftans, word op haer verheft, enz&o brandende in minne-liften, dat zj haer niet ontzjet, Fauftina daer om aen te gaen; die, doch on- machtig, zjilks met beleefdheyd afkeerd, 't welk de Princes z$o toornig maekf,dat zjy den Koning aenklaegd, doft Fauftina, nu Conftans,geflaen hadde baerte willen verkrachten; dit alzjio aengenomen, werd Fauftina Voor 't Recht gejlelt, en veroordeeld tot een wreede dood; zjy, <voor al de wereld blij keiijk onfchuldig zjjnde, ontdekt haer, en brengt PrincefTen valfcheyd aen den dag; 't welk den Koning zjende, omhelft Fauftina; trouwd haer'voor zjjn wettige Bruyd; ziend Cafterna in ballingfchap uyt zjjn Rijk. 's Konings Zufter, de Princes Califta , langen tijd vryagiegepleegt hebbende
met Ferdinandus, de broeder van Fauftina, eenz^eruytflekendm Hoveling, welflaende by den Koning, ontdekt haer liefde; Ferdinandus maekt zjch bekent aen zyn Zufter > en verziekt de Princes ten Echt, die hem vanden Koning ver- gund werd. Namen der Uyt-beelders.
FAVSTINA, Herderin.
CONSTANTINVS, Grieks Koning. CALISTA, 's Konings Zufter. C A N T I S A, Staet luffer van Califta. FERDINANDVS, een Ridder en Broeder van Fauftint. #
2. H E Y D I N N E N, ofte Waerzegfters. CASTERNA, Princes van Perfen , in 't Hof van Grieken. 2. RECHTERS, ofte Raeds-Heeren. SCHERB-RECHTER. EER-
|
|||||
*45>
|
|||||
EERSTE HANDELING.
F A V S T I N A.
Oe vrolijk tiereliert 't gevogeft op de boo-
men, (ftroomen Hoe ruyfTchend vlieten hier de koele water
Van kriftalijne beek, en zuy vre water bron , Omlommert van de groent, begroet met morgen Zon; Hoe zoet en aengenaem begint Auroor te bloozen, Wiens weerfchijn fchitterd op de purper roode Roozen, En breekt door't dichte groen, langs ruyg bewoiTen wal, En flikkerd met haer fêhicht op bergen, bofch, en dal. Ontloken morgen-ftond, bepronkt met Zonneftralen, Hoe HefFelijk laet gy uw lieve luyfter dalen, Op bloempjes, en op kruyd, op al dit lieve groen, Waer gy, mijn lammertjes, uwgraegte kund voldoen. Dus door de natte douw, koom ik mijn fchaepjes weyden j Graes,graegeBeesjes, graes, wijl mijn genegentheyden, Door de gedachten zien in 't herte afgebeeld, Hoe veel den eene van den ander Menfch verfcheeld. Den menfch, een fchepzel Gods, en kan in geene delen, Belangende de Ziel, in 't minften yets verfchelen, Met zijne weerga; maer in ftaet wel ongemeen, Doch, wat de Ziel betreft, daer in zijn s' alles een; Al 't menfchelijk geflacht hier levend op der Aerden, Van Scheppers wegen niets verfcheeld in waerdens waerden i Zoo liefheeft God den Boer, als hy een Konink heeft j Zoo lief een armen Menfch als die in rijkdom leeft. Het tijdelijk geluk maekt geen Godzalig leven, God liefd die gene meeft, die hem het meefte geven, Die is Gods lieffte vriend, en die geeft Gode meeft, Die meeft zijn leven voegt na wetten van de geeft ,• Een geeftelijke vrucht is daer in meeft gelegen, De zond te haten, en tot deugd te zijn genegen. Wat ftaet van leven beft, om meeft de deugd te voen ? Wat ftaet van leven beft, om Gode dienft te doen ? Is armoed, oft is weeld bequaemft om God te loven ? Is 't beter wel geacht, oft nedrig en verfchoven ? Is 't nutter Vorft en Prins, als Bedelaer oft Slaef ? Is't nutter Herder, als een Vorftelijke Graef ? Geen ftaten 't zy hoe veel zy van malkander fchelen, Oft yder in zijn ftaet kan Gode't zijne delen; x 4 DochJ
|
|||||
TOONEEL SPEL
Doch! fwarelijker is't in weelde en geluk, Te dienen Gode, als het is in ramp en druk j Meer ftof in Herders kluys om God den Heer te loven, Als 't Princen he. :z vind in Koninglijke hoven; Hoe vol het KoningsHof met weelden is gepropt, Met welluft zijn gemoet ten vollen in gekropt, Noch is 't een groot verfchilby 't leven dat wy leyden," Meer ruft geeft d' Herders ftaf, als Koningsfcepter fweydenj Geen gulden ledekant, zoo waerdig als dit groen, Om met gerufte flaep natuurs luft te voldoen; Geen goude laken kan de Koninglijke Zalen, Zoo cierlijk pronken, als de wel gegierde dalen, Van groene lommerszijn gepronkt, en op geciert, Met puyk van blader loof; waer 't pluymige gediert, Met lieffelijk gezang de veld Goon komt ontmoeten, En in de morgen ftond Godin Aurora groeten j Geen hooffche vreugd, geen ftem, hoe lieffelijk, hoe zoet, En geven zoeter luft als 't Nachtegaeltje doet; Geen zang,geen fnaren fpel,kan 't Hof zoo zoet doen blijken, Dat het by ons vermaek in 't minft mach vergelijken; Wat pronk van rooder goud, wat glans van diamant, Geeft zoo veel weêrlchijn, als den oever dicht beplant Met keurig blos van Bloem, en purpur roode Roozen, Die onder jeugdig groen te pronk ftaen met hun bloozen. h^h roode Roosjes! zoet van geur, Mijn lieve hand luft u te plukken;
Uw blos, en inkarnate kleur,
Aen mijn bedouwde mond te drukken.
En zuygen van uw Rooze blaên, Het geurig nat daer op gedropen;
't Geen Neó-tar zal te boven gaen,
Doet u gefloten Knopjen open.
U Knopjen, dat voor Avond rood, Ontloken, had den dauwontfangen,
En met den nacht zijn blaedjes floot,
Dat graegt met graegte mijn verlangen.
Hoe graeglijk graegt mijn graeg begeert > Uw lieve Roozejaer te buygen,
» Om koele dauw op Roos geteert, Voor Ne&ar van uw blaên te zuygen.
O Roos.' gy die in mijn gedacht, Vernieuwt vetloopen vrolijkheden j
Een Griekzen Koning groot van macht,
Tracht my zijn minne te hefteden.
1 i oVorft!
|
||||
VANFAVSTINA. *yt
O Vorft / ó Griekze Conftantijn.'
Beheerfcher van 't vermaerd Athenen, Wat is 't dat u beweegd, om mijn, Uw Konings liefde te verlenen ? My dunkt dat ik zijn Hoogheyd hoor,
Met ren ter jacht, door bofch en dalen ; En volgt met luft de brak op 't fpoor, Om 't fchuwe wilt te achter halen. KONING, met eetiige Adel ter jacht, ontmoet
FAVSTINAj alle de andere binnen. Conftffl. Fauftina. Vaufl. Conftantijn; groot mogend Majefteyt,
Ontfangt mijn morgen groet in goe genegentheyd j Uw dienarelTe buygt, om hare plicht te toonen. Conjian. Beleefde Herderin, de liefd wil u verfchoonen,
En niet gedoogen dat zoo lieven Engel knield, 't Geen beter voegt aen my. Vauflin. Ach! oft gy u onthield, De luft tot zulk gefprek,'t geen boerten is, oft veynzen, (zen, Waer door zijn Hoogheyd tracht de grond van mijn gepeyn- In errenft te verfpien, om zien oft ik wel zouw, Zoo flecht zijn, dat ik my uw liefde waerdig houw; In 't minfte niet mijn Heer, zulks quam noyt in mijn zinne, Ten voegt niet dat een Prins een flechte Herderinne Zijn liefde bieden zal, wat fchuylter doch in mijn, Dat u tot liefde trekt ? ach Koning Conftantijn.' Conflan. Dat ik u liefde draeg de Goden konnen tuygen,
't Is liefde die'my dwingt ter aerden neer te buygen ,* 't Geen my tot liefde trekt, 't geen my tot liefd beweegt, Dat zijn uw deugden, waer beneffens dat gy pleegt, De zoetfte oeffening, die menfchen kunnen leere, ?k Zeg reden kaveling, en mach met waerheyd fweeren, Dat noyt geleerde tong my zoo wel heeft vernoegt, Als uw lieftalligheyd van 't Godlij k toe ge voegt ; Natuur meer als gemeen in uwe fchoonheyd wrachte, Schoonheyd met reen begaeft,doet my naer weêrliefd trachte, U lieven voor mijn lief. Fauftin.Ten voegt uw Hoogheyd niet, Dat gy, groot mogend Vorft, op uwe minder ziet. Uw minder niet alleen, maer een flaevin gebooren| Daer gy een Koning zijt tot Heerfchappy verkooren; Ik, om het flechte Vee als Herderin te voen, Gy, om u Rijk, en Kroon in ftaet te rijzen doen. to»JW Wel wijze Herderin, onnodig deze reden,
Heb ik voor dezen niet van mijn genegentheden,
De
|
|||||
-1t
|
|||||
aya TOONEELSPË'L
De rechte proefgetoont, heb ik doen blijken niet,
Dat liefd in liefdens keur op geene wetten ziet j
'k Hoop ymmers niet dat u mijn liefde zal mifhagen.
Faufiin. Grootmogend Vorft, de liefd heeft wonderlijke vlagen,
't Geen zy de een uur wil, haer d' ander uur mif haegd. Confian. Dat fpeurd men noyt in die, die rechte liefde draegt.
FauJïin.Wic draegt 'er rechte liefd ? Confian. Die inde liefd volherden,
En noyt, om dit oft dat in liefd verandert werden. Faufiin. Waer vind men zulke liefd ïConftari.ln't herte van die geen,
Die in de liefde noyt buyten beloften treên. Faufiin. Waer vind men lievertsdie hun liefds beloften houwen?
ConfianX>ie zijn te vinden, Lief, alleenig door vertrouwen.
Faufiin. Hoe vind men die alleen om dat men dat vertrouwt ?
Ach neen! dat 's mifverftand; Heer, my ten beften houwt,
Dat ik zooftoutelijk mijn tegen rede toone, Ik bid, zoo ik mifcloe, uw Hoogheyd my verfchoone j Het is mijn leet dat ik dit zeggen heb beftaen. Confian. Gy hebt in 't minfte deel, my hier in niet mifdaen,
't Gevalt my, mits 't my luft uw tegen reen te hooren. Faufiin. Zijn Hoogheyd opmijn vraeg dit antwoord fteld te voren j
Dat door't vertrouwen werd de rechte liefd gekent. • Confian. Och ja! hoe kent gy liefd, zoo gy miftrouwend bent?
Faufiin. Hoe zoud men trouwe liefd door het vertrouwen kenne,
Mits veynzery, door fchijn, de trouwheyd weet te fchenne;
De tong roemt vaek van trouw> daer 't herte tegen ftrijd, Dit kan geen trouwheyd zijn,ichoon gy vertrouwend zijt; Vertrouwd menyemand trouw, om dat hydaer van roeme; En zal men yemand trouw in 't ftuk van liefde noeme, Om dat hy 't zelver zeyd ? moet daer uyt zijn vertrouwt, Als dat hy is getrouw ? geen reden ftaende houwt, Dat door vertrouwen yemants trouwheyd werd bevonden, Wie hier op liefde fteld, liefd los, en ongebonden; Getrouwheyd leerd de tijd, maer het vertrouwen niet, Oft yemand lieft getrouw, men door de tijden ziet ,• De tijd moet door de tijd getrouwheyds proef doen blijken, Die vind men trouw, die noyt in trouwheyds plicht befwijké. Confian. Is niemant dan getrouw van die, die 't openbaerd,
En met de tong de grond van trouw te zijn verklaerd ?
Mijas oordeels, ja, men kan in't zeggen waerheyd houwen, Hoe vind die trouwheyd, die dit niet en wil vertrouwen? Faufiin. Mijn Heer de tong en't hert verfchelen vaek zoo veel,
Ia fweeren van de trouw, en toonen tegendeel ,* Zoo dat vertrouwen niet en kan getrouwheyd vinden, Hoe zeer de minnaers haer aen trouws beloften binden; Men
|
|||
VAN F A V S T I N A. 273
Men ziet hoe dat de tijd veranderinge geeft,
De tijd die openbaert wat dat het herte heeft, Dat 's rechte trouwigheyd, van zulke trouw ik fpreke, Die altijd blijft ftantvaft, en zonder oytte breke; Dees vind men door de tijd die alle dingen leerd, Maer door 't vertrouwen niet,mits dien den menfch verkeerd. Conflan. 't Is zoet, en wel gezeyd, begaefde Herderinne,
Ik fpeur met groote luft de (chranderheyd uws zinne j Ik vind in u meer als ik oyt in Vrouwen zag, Zoo dat ik uwe lof in waerheyd roemen mach; Dit ftelle ik ter zijd, zoo woorden kunnen baten, Zoo woorden krachtig zijn, wild u door woorden laten Bewegen tot mijnliefd. Faufl. Zijn Hoogheyd fpot met mijnj Hoe zoud een Herderin, een Konings Vrouwe zijn ? Zal een verfèhoven Maegd van laege ftaet gebooren, Een Koninglijke tong, om weer min fmeken hooren ? Ik bid u, Vorft, bedaert, uw Hoogheyd doet te kort Zijn Edeldom, zijn ftaet; voorzichtigheyd my port, Om met eerbiedigheyd uw Hoogheyd, en genade De liefd tot een Slavin, met reden, teontrade ,• De tijd eyfcht mijn vertrek, met u verlof mi jn Heer. Conflan. Dat gy nu fcheyden wild vertrouw ik nimmermeer, (reden.
Vertoeft mijn Lief, ik bid. Faufi.Noemt gy my Lief? ConflMct Fauflin. De reden zeggen neen, en toonen tegenheden.
Conftan.lndien gy lieve Nymph, de reden plaetzegeeft,
Bevinden zult dat u mijn hert verkoren heeft, Voor opperfte voogdes, en zielens wel beminde, Luft u daer proeve van, ikfweer 't gy kundze vinde. fauflin. Wat proef kan daer van doch zijn Majefteyt my doen ?
Conflan. Meer proefals gy oyt kunt van's Konings liefd vermoen;
Ik ftelle my als Slaeften dienfte uws gebiede, Gebied my wat gy wild, uw wille zal gefchiede. Fauflin. 't Waer onbeleeft mijn Heer,en ftaet my geenzints vry,
't Gebieden komt u toe, gehoorzaemheyd voegt my j Doch, zoo uw Hoogheyd zich met liefde voeld bevangen, En dat het hem gelieft, uyt liefde, niet door dwangen, Maer uyt goedwilligheyd, te toonen proef van dien, Ik wenfch, hoe wel onwaerd, daer proeve van te zien. Conflan. Wat proef gelieft mijn Lief. Fauflin. Die u luft tqg te geven,
ConflanHyCcht, bid ik, wat gy wild al waer het fèhoon mijn leven.
Fauflin. Zoo waer ik moorderes,- in plaets van Lief, beulin.
Conflan.Neen fêhoone, maer zult zijn gebiedfteres mijns zin.
Fauflin. 'k Verzoek, dan yets op u. Conflan. Wild u verzoeken ftake,
In plaetze van verzoek uw wil tot wetten make, En
|
||||
2y4 TOONÊELSPËL
En zegt wat gy begeert dat ik tot proeve doe.
Fauflin. Dat zeggen, machtig Vorft, en komt my geenzints toe.
CtmflanHtt doet, indien 't u luft, zoo waerdig my te kenne.
Fauflin. Noyt zal mijn heufch gemoed de kennis zoo ontwenne
Dat my de redelijkheyd zoo verre zal ontgaen. Dat ik gebieden zoud, 't waer onbeleeft gedaen; Zoud gy, die in u macht hebt landen, en ook lieden, Zoud gy, die Grieken meugt beheerfchen en gebieden, U van een flechte Maegd, en arme Herderin, Gebieden laten ? neen, 't is mijn gemoed en zin, Grootmogend Koning! op het alderhoogfte tegen j Indien ik van de Goon had zoo veel luk verkregen, Dat ik in ftaet en macht uw Hoogheyd waer gelijk, Bezat in werelds pracht Palleys, oft Koningrijk ,• Niet om dat my mifnoegd mijn kleynheyd op der Aerden j Niet om dat mijn begeert tracht na een hooger waerdcn j Niet om dat mijn gemoed na werelds ftaet-zucht trekt, Maer om dat 's Konings hert tot mijne weêrliefd ftrekt; Ach ' dat ik wenfchen mocht, en dat het niet mocht hind'ren Uw Edelheyd, nocht ftaet in 't minfte deel vermind'ren, Ik wenfchten. Confi. Wat doch? zegt ik bid u. Fauflin. Neen, ó neen !
ConflanWat zoud gy wenfchen ? Wenfcht.
Fauflin. Mijn wenfch ftrijd tegens reen,
Doch, liefde kan, indien ik dool, mijn misflach helen,
Ach.' Koninglijke Prins, al mijn gedachten (pelen, Op 't geen zijn Hoogheyd my in liefd te voren leyd; Hier over wenfch ik dan dat fijne Majefteyt, Mocht wezen mijns gelijk, bedeelt met minder goede, En neffens my in 't veld de flechte Schaepjes hoede, Wiens kleynheyd meerder vreugd als Konings welluft geeft j Een Koning alhoewel hy 't al na wenfèhing heeft, Moet dikmaels in veel zorg, en droeve quelling fwerven, En in zijn overvloed ook wel zijn luften derven, Daer by geruftigheyd, voedftrefle van de deugd, Geruftigheyd, wiens luft gaet boven alle vreugd; Waer vind men meerder ruft als in het Herders leven ? Waer uyt ik fwarelijk zoud kunnen my begeven, Al waer 't dat my een Kroon van diamant, en goud, Al waer 't dat my een Hof van Marmor op gebouwt, Voor dees mijn rooze krans, in mangel wierd geboden, Ik zoudze laten, en my achten min van nooden, De Scepter, en de Kroon, als Herders ftaf, waer mee Wy heerfchen en gebien, ons Schaepjes en ons vee. |
||||
V A N F A V S T I N A. 2jj
(onflan- Ik heb alreê uw wenfch befpeurt uy t uwe reden j
Ik heb alreê de proef van uwgenegentheden ,• Ik heb alreê de grond van uwe wenfch verftaen, Uw wenfching die van my, door lïefd zal zijn voldaen ,- Ik zal my van het Hof, hier op het land begeven, En leyden neffens u een ruftig Herders leven; Ik zal gelijk eertijds, van Princen is gefchied, Begeven my te land, verlaten het gebied; G'lijk Deocletiaen, die Keyferlijke ftaten, Die Scepter, en de Kroon, vrywillig heeft verlaten, En zoo de ruft gezocht; de vryigheyd betracht, 't Geen meermael is gefchiet by Princen groot van macht. Den Koning Conftantijn verwiflelt zijn gebiede, Aen laege Herders ftaet, en tracht het Hof te vliede ; Te ruylen Rijk en Kroon, aen uwe Herders (taf, Ter liefd mijns Herderins, en fnijden willig af, De luft tot Heerfchappy, en Koninglijke daden; En zoeken de natuur niet meer te overladen, Met luft van hooffche weeld, en heyl-Ioos overvloed, Gelijk men in 't gemeen in 's Konings Hoven doet. Den Koning Conftantijn zijn liefde zal doen blijken, En toonen dat de pracht van hooge Koningrijken, Hem niet zoo waerdig zijn, als uw gerufte ftaet, Die 's werelds Monarchy al verr' te boven gaet. ïauftm. Is 't mog'lijk moogend Vorft dat ik u kan bewegen, Uw Hoogheyd overleg de zake wel te degen ,• En proeve door de tijd, oft zijne Majefteyt, Volftandig blijven zoud, in zijn genegentheyd; Wel heeft op zeker tijd den Philofooph gefchreven,, En tot een voorbeeld ons zijn fpreuk in 't licht gegeven, Een fpreuk die ons voor al behoord in 't hert te gaen, Een fpreuk die noodig diend by ons te zijn verftaen; Dat is, den menfêh moet zich zoo in zijn zaken dragen, 't Gun hy maer eens wil doen bedenken veele dagen. Denk aen Sartorio, van wien men hoord, en leeft, Hoe langzaem dat hy tot het plegen is geweeft, In zaken van gewicht j noy t liet hy zich beroeren, Maer bleef ftantvaftig, om zijn zaken uy t te voeren; Dit zy uw Majefteyt alleenelijk verhaeld, Wie zich niet wel bedenkt, hoe lichtelijk hy dwael<f. Conflan, Hoe meer gy met my fpreekt, hoe meer ik u beminne, Uw aerdigheyd munt uy t, wel wijze Herderinne j Ik ga, en keer ten Hoof, om na een goed beraed, Te wiflelen de Kroon, aen laege Herders ftaet. Binnen, y TWEE-
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
2j5
|
|||||||
TWEEDE HANDELING.
CALISTA,CANTISA.
CaJifla. ^/^^ Antifa \Canti.Wat gelieft haer Hoogheyd dePrinces.
I Galifta. Wat tijd is 't ?zegt my doch. I Cantifa. De klok floeg hallef fes. ' Mits dat uw Hoogheyd waert ten Hove afgetreden. Califia. Cantifa, is 't zoo laet > hoe voel ik my beftreden,
Van liefd tot Ferdinand > Cantifa, u vertrekt. Nu ben ikymmer vry; Califta, ach! ontdekt Uw innerlijke fmert, verzachtze door het klagen j Wild uw verborgen pijn in 't hert niet langer dragen j Meld uw genegentheyd, tuygt dat gy zijt gezint, Tot Fcrdinandi liefd; tuygt dat gy hem bemind; Hoe zal dit beft gefchien ? 'k ben machteloos in 't plegen, Van liefdens liftigheyd, hoe wel tot liefd genegen j Ach.' minne God, in my gebreekt een goede raed, Daer by voorzichtigheyd, om dees mijn teere ftaet, Aen Ferdinando op 't bequaemftete ontdekken; Ach! had ik yemand die my mocht een hulper ftrekken, Hoe zoud 't verliefde hert verquikken in zijn druk, Hoe blijde zoud ik zijn noch in mijn ongeluk; Dat ik Cantifa ging mijn liefd te voren houwen; Califta! fwaerlijk is 't opmenfchen te vertrouwen j Noch fwarelijker is 't, en oorzaekt meerder fmert, Wanneer dat men zij n quel verbergen wil in 't hert > Gemeenelijk bleef die in ramp-fpoed meeft verlegen, Die door te bloden vrees zijn meening had verfwegenj Dies ik mijn liefd ontdek; wicdoch, wie vind ik beft ? Cantifa ? neen -, waerom ? daer is in dit geweft, Geen menfch die ik mijn liefd derf beter toe vertrouwen, Als haer ,• dies ik de zaek haer wil te voren houwen; Cantifa is getrouw, en heeft een goed beleyd j Cantifa diend de zaek van verr' eens aengezeyd. Cantifa? Cant. Wat gelieft uw Hoogheyd ? Califi. Yets 'tgeen gy Bequamelijk, na my dunkt, uyt voeren kunt voor my. Canüfa. Uw Hoogheyd my gebied.
Califla. Wat zoud ik u gebieden ï
Cantifa. Het geen Princeffe wil dat van my zal gefchieden.
Califla. En oft dit mij n gebod waer tegens u gemoed ?
Cantifa. 't Is geen volmaekte dienft die men onwillig doet.
Califta. En oft u mijne dienft tot nadeel mocht gedijen i
Cantifa, Een trouwe Dienares moet dat geduldig lijen.
|
|||||||
■«
|
|||||
VAN FAVSTINA. 2j7
Calijia. De zaek heeft geen gevaer, ten waer s u laftig vil.
Canüfa- Geen laft, hoe fwaer, zy werd verlicht door goede wil.
Calijia- 't Zijn woorden. Cantif. Als getuygen mijns genegentheden>
In willige dienft tot u. CaiiflMïc zich vertrouwt op reden, Staetop een toffe grond, en oorzaekt haer elend. Cantifa- 'k Hoop dat haer Hoogheyd my voor een getrouwer kent.
Calijia. Zoud gy, Cantifa, wel van uwe trouw begeeren
Verzekering te doen, en my met eeden fweeren, Dat wat ik u ontdek zal werden noyt gemeld. Cantifa. Ik fweer 't, vertrouw my vry en u geruftig fteld j
Haer Hoogheyd heeft voor mijn getrouwheyd niet te vrezen,
Begeert al wat gy wild, 'k zal u gedienftig wezen. Calijia. Cantifa, zoud gy 't doen ? Cantif. 'k Zal doen wat gy gebied.
Calijia- 'k Wil yets verzoeken, maer in 't minft gebieden niet >
Cantifa, ach.' wat is 't ? oft ik my fchoon inbeelde, Te fwemmen in een Zee van welluft en van weelde j Cantifa, ach .'watis 't ?oft al een fterflijk menfch, Op Aerden alle ding heeft na zijn wil en wenfch; 't Is veel, maer niet genoeg, 'k heb alles na mijn wille, En noch en kan de wil begeerlijkheyd niet ftille ,• Ik fpeur behoeftigheyd in 't Edele gemoed j Ik lijd gebrek, en leef nochtans in overvloed; Hoe zoud gy dit verftaen i 'k heb alles, yets ik mifTe, Cantifa, wat het zy zult gy noyt kunnen giffe, Ik fchroom dat ik het zeg. Cantifa. 'k Sweer dat het my verdriet
Dat uwe Hoogheyd fchroomt, fpreek uyt.
Calijia. Ik durve niet.
Cantifa. Princes, ontlaft u hert van innerlijk befwaren^
En meld my uwe zin. CaSfl. Zoud ik het u verklaren ?
Cantifa. Och / ja Princes. Califl. O neen! 6 neen Cantifa, neen.
Cantifa. Ay! waerom niet ? Calijl. Om dat het tegen ftrijd de reen'
Cantifa. De reen ? Calijia. De reed'lijkheyd verbied my u te zeggen,
De laften, die eylaes !my op hetherte leggen, En perffen 't teer gemoed met innerlijke pijn, Zoo dat de fèhaemte zeyd, het melden mach niet zijn; Hoe werd mijn ziel beftreên, hoe mijn de zinnen malen, En kan met zijn gedacht geen menfche achter halen ? Wat zoete zotterny beheerfcht Califtaes zin, En fluypt, en kruypt ter fluyk tot dees mijn boezem in; En plaegt, en knaegt mijn hert met noyt verzochte plagen, Die maegdelijke fchaemt aen my verbied te klagen ,• Cantifa, zoud gy niet wel licht de grond verftaen ? Cantifa. Mijn dunkt Princes, ik zou uw mening nu haefl raên ,• y z Princes,
|
|||||
2j8 TOONEEL SPEL
Princes, hoe na is 't liefd waer van gy word beftreden ?
Califla. Cantifa, liefde is 't, die my door al de leden,
Met fchrik, met angft, met fchroom, zoo fel en bitter quelt
Dat niet het hert alleen, maer ook de ziel ontfteld. Cantifa. Princes de liefde is vol wonderlijke vlagen.
Califla. Zy geeft den eene vreugd, zy doet den ander klagen;
Cantifa, liefde is van wonderlijken aert, De liefde die verblijd, de liefde die befwaerd. Cantifa. Princes, het lieffte Lief, geeft liefde, na liefds lije,
De liefd verzelt met vrees, geeft dikmaels 't zoetfte vrije.
Califla. Cantifa, 't waer geen noot dat my de vreeze fmert,
Zoo hy,dieik bemin, my liefden in zijn hert,- Maer ach! dat ik hem lief is noch aen hem verholen, En dat hy 't niet en weet, doet my de zinnen dolen j Wat is 't oft ik hem lief, zoo hy dat niet en weet ? Wat is 't oft hy 't al wift, zoo liefd hem tegenftreed j Eylaes I ik lief, en ben op 't alderhoogft in vreze, Zoo'k hem mijn liefde bie, zal s' hem onwaerdig wezej Cantifa, ach! wat raed, hoe leg ik dit beft an ? Cantifa. Ik zal u dienftig zijn, Princes, al waer ik kan;
Indien ik weten mocht wie dat uw Hoogheyd minde,
Ik twijffel niet, oft zoud uw Hoogheyd hulpe vinde. Califla. Cantifa, mocht dat zijn. CantiJ. Princes, het zal gefchien;
Gebruykt my in uw dienft, mijn trouwheyd zult gy zien. Califla. 'k Vertrouw mijn op uw trouw, dies fpreek ik zonder fchro-
Ik heb, eylaes.' de liefd te diep in 't hert genomen, (men, En weet niet oft die geen die van my word bemind, Tot mijne liefden ook zal wezen welgezint. Gy weet, Cantifa, wel, waer Maegden moeten vrije, Hoe zelden dat men ziet die liefde wel gedije; Dit is het geen my queld, Cantifa, ach! dit is 't, Het geen my pijnigt, mits het hert 't geminde mift; Wat raed ? wat middel zal Califla kunnen vinde, Dat zy haer liefde mach ontdekken haer beminde? Wat middel dient 'er beft in deze zaek gedaen ? Waer door dat ik hem geef mijn meening te verftaen i Cantifa. Indien uw Hoogheyd my gelieve te doen wete,
Wie 't is die gy bemind, en hoe hy is gehete j Ik weet, Princes, een vond te vinden, dieu diend. Califla. Cantifa, ach! Cantifa, fpreekt gy zoo gy 't mient ?
Cantifa. Uw Hoogheyd zy daer van verzekert. Calift. Dorft ik melden
Wie dat het is, eylaes.' de waerdigft aller Helden,,
Die in het Griekze Hof oyt komt oft is geweeft,
In moedigheyd van moed, als aerdigheyd van geeft.
Cantifa,
|
|||||
4
|
|||||
VAN F A V S T I N A. 2y<»
Cantifa,,zijns gelijk en leeft 'er niet op Aerden,
Zijn deugden munten uyt verr' boven alle waerden ; Cantifa, 't herte my in liefdens vlamme brand, En die 't my branden doet, ach! dat is Ferdinand. Cantifi- Is 'c Ferdinand Princes? Califl. 't Is hy die 'k liefde drage; 't Is Ferdinand, op wien Ipeeld al mijn wel behagen; 't Is Ferdinand, diemy in liefde branden doet, Hoe wel van laege ftam, is edel van gemoed; En vrees zijn heufch gemoed, zal geenzints kunnen lijen, Dat ik hem zoeken wil te lokken tot het vrijen j Cantifa, ach.' ik vrees, als hy dit zal verftaen, Hy zal 't my weyg'ren, en mijn liefde gantfch verfmaen. Cantifi. Jn 't minfte niet Princes; maer tegens u vertrouwen, Zal Ferdinandus zich op 't hoogft gelukkig houwen j Wat reden zouden hem beweegen af te flaen, Uw liefde ? waer door hem werd meerder eer gedaeh; Ik hoop niet dat Princes in errenft dat zoud meenen, Dat zy met Ferdinand zoud trachten te vereenen j Hy die niet meer en is, als een Schaep Herders zoon, Gy 's Konings Dochter, van de groote Griekze Kroon. Califla, Cantifa, fwijgt, ik wil, en zal hem liefde dragen. Cantifa. Al wat uw Hoogheyd wil, dat zal my wel behagen. Califla. Zoo doet dan dat ik wil, mits dat ik u beloon. Cantifa. Cantifa willig is te doen na uw geboon. Califla. Cantifa, koft het zijn dat hy my eens quam fprekeö, Cantifa. Princes, behendig zal ik deze zaek befteken. Califla. Ach.' mocht ik Ferdinand hier t' avond by my zien. Cantifa.Uw Hoogheyd zy geruft, ik weet het zal gefchien. Califla. Cantifa, ach.' eylaes, hoe woud gy dat beleggen ? Cantifa. Dat zal ik u Princes, in korte reden zeggen; Dit zal mijn aenflag zijn ; de wij Ie, dat ik weet Dat Ferdinand, Princes, is een begaeft Poet, Die zoet en aerdig rijmt; zal ik van hem begeeren, Dat hy uw Hoogheyd wil van avond noch vereeren Een Liedjen, waer na dat uw luft op 't hoogfte trekt, Die tot het zingen van zijn zoete Rijmpjes ftrekt; 't Is ongetwijffelt oft gy zult uw wenfch verkrijgen. Califla. Cantifa wel bedocht, maer bid u, wild doch fwijgen, Van 't geen ik heb gezeyd, gy weet dat maegden eer, Werd lichtelijk gequetft, want die is fwak en teer $ Cantifa, ga, ik bid. Cantif. Ik doe na u begeeren. Califla. Wat liefde werken zal, dat moet de tijd voort leeren, #***, |
|||||
y i fe R-
|
|||||
2<So IOONEEL SPEL
|
||||
FERDINANDVS.
Ferdin. Na dat Cantifa my die blijde bootfchap brocht,
Als dat my de Princes tot haren dienft verzocht, Met mijne rijmery, heb ik daer yets gefchreven, Het geen ik de Princes Califta meen te geven; Ach Rijmpjes! waert gy doch van zulk een aert en kracht, Datgy mijn lievend hert vertoonden haer gedacht j Ach Rijmpjes.' dat gy koft getuygen aen haer zinnen, Hoe dat ik liefde draeg, en niet en durf beminnen; Ach Rijmpjes! dat gy koft haer Zieltje doen verftaen, Hoe dat mijn Zieltjen is haer Zieltje toegedaen; Ach Rijmpjes.' dat gy koft voor uwe Rijmer klagen, Licht zoud Princes haer liefd tot Ferdinandus dragen; Maer ach ! als ik bedenk hoe 't luk haer heeft bedeeld, Califte Hoe veel Califtaes ftaet met Ferdinand verfcheeld, Is 't vruchteloos; daer komt Princefle my ontmoete j Princeffe, met verlof dat ik uw Hoogheyd groete. Califla. Wat reden, dat gy doet uw groetenis aen my ?
Ferdin. Op dat Princes mits dien ontfang mijn rijmery.
Califta. HoeFerdinand,wat 's dit? FerdJt Geen gy my hebt geboden
Door uwe dienares. Calift. 't En is in 't minft van noden , 'k Ben anders nu bedacht. Ferdin. "Zoo bid ik dan verfchoont, Uw djenaer; ach Princes! die zich boetvaerdig toond, Dewijl hy tegens uwe Hoogheyd heeft mifdreven. Califta. Waer is u rijm ? Ferdin. Princes, ey! wild het my vergeven,
Ik weyger u het rijm hoe wel gy dat begeert. Califta. Ik zeg u geeft het my. Fmfój.Onwaerdig is 't, ik fweer 't.
Califta. Wel Ferdinand, mach my die eer dan niet gebeuren ?
Ferdin. Ik vrees of de Princes haer daer aen mochte fleuren.
Califta. Wel is 't dan zoo gemaekt? zoo luft het my te zien.
Ferdin. Princes, den Hemel gun dat ik gena verdien.
Califta. Doet gy dit om verdienfl: ? dit komt my vreemd te voren.
Ferdin. Verdienften van genaed, in dien ik mocht verftoren
Uw Hoogheyd. Califta. Ferdinand, behandigt my 't gedicht.
Ferdin. In dien 't u zoo gelieft, Princes, 'k voldoe mijn plicht,
En wil gehoorzaem my aen uwe Hoogheyd dragen; Gun, Goon, dat haer doch mach mijn rijmery behagen. Sy leeft binnens monds.
Califta. Wel Ferdinand, wat 's dit ? wat beeld gy u niet in ?
Wat hebt gy, zegt my doch, met dit uw rijm in 't zin ? Wat waend gy, dat de min mijn hert heeft in genomen ? Wat waend gy, dat ik zoud hier door tot minne komen ? ™ Wat
|
||||
V A N F A V S T I N A. 2<5r
Watmeend gy Ferdinand, dat my de minne tergt,
En dat mijn Edel hert u tot het minnen vergt ? Geenzints. Ferdin. Princes, ik had noytdiergelijk gedachte ; Noyt heeft haerHoogheyd zulks in't minfte te verwachte, Van Ferdinando ,• die zich nimmer zoo verftout, Maer als een flechte Slaef van uwe Hoogheyd houd ,• Waer op zoud ik my doch zoo zeere verhoovaerde, Ik die een Herder ben geweeft van flechte waerde j Die Schapen en die Vee te lande heb gehoed, En ben in kleynheyd, hoe wel deugdzaem, opgevoed; Zoo dat ik na der hand zoo verre ben gekomen, Dat ik de Wapens heb met luft ter hand genomen, En zijne Majefteyt uw Broeder trouw gedient, Daer my 't geluk op 't hoogft haer gunfte heeft verliend, En my ten Hove heeft tot hooger opgerezen , Doch zonder dat ik zoo vermetelijk zoud wezen, Dat ik gedachten kreeg van zulke hovaerdy, Als dat PrincefTe zoud genegen zijn tot my ,- 'k Hoop, reden heeft in my Princes, een meer vermogen, En zal in Ferdinand die zotheyd niet gedogen. Califia. Gy reed'lijk Ferdinand, neen, al te groots en trots, Acht gy u tot mijn min, dewijle gy te fchots, - De minne fcheld voor zot, en zegt dat uw gedachten , Noyt na PrincefTe min door liefde, zullen trachten. Ferdin. Ten aenzien, ach Princes! ik zulks onwaerdig ben, Uw Hoogheyd al te hoog, te kleyn mijn kleynheyd ken, 'k Acht my uw Slaef onwaerd, dat mach ik vrylijk (weeren. Califia. Oft ik u minden, zoud gy 't minnen wel begeeren ? Ferdin. Het antwoord op die vraeg, Princes, vak my te fwaer, Mits dien ik niet en weet oft veynzen is, oft waer.
Califia. Gy twijfFelt, hoor ik wel, oft ik u mocht beminnen, En heb alreê gefpeurd d' hoovaerdigheyd uws zinnen. Ferdin. 'k En doe Princes, ik fweer 't, zoo waer ik neder buyg. Califia. Hoe Ferdinand, ik neem uw woorden tot getuyg ,• Gy twijfFelt oft ik veyns dan oft ik waerheyd fpreke j Waer uyt gy blijken doet een vaft en zeker teke, Van uwe twijfFeling, oft ik u min, oft niet, Dit is laet-dunkentheyd, die men u plegen ziet. Een vreemdeling, noch meer, een Herder, die voor dezen , Een Slaef, een Hoeder van de Schapen pleeg te wezen, Zal die vertrouwen dat een Maegd van Konings bloed, Hem minnen zoud ? gy toond d' onheufheyd uws gemoed, Onlijd'lijk is 't, ik fweer 't, en kan het niet verdragen. Ferdin. Princes, in dien 't zoo zy, wenfch ik der Goden plagen, y4 I.
|
||||
£<JZ TOONEEL SPEL
In zulken groot getal op mijne hals gelaên>
Dat lijf en leven my daer onder gantfch vergaen j Zoo 'k een gedachte kreeg van zulke hoovaerdije, Wenfch ik de (waerfte ftraf op my die men kan lije. Califia. 'k Heb Ferdinand geveynft, en 't zeggen niet gemeent,
Verfchoont my, heb ik u in uwe eer verkleent ,• Ik fweer 't, ik heb van u een al te goed vertrouwen, Gy meugt het Ferdinand, wel vaft en zeker houwen , Dat ik u liefde draeg. Terdin. Eer zal den Hemel zijn
Berooft van't held're licht, en klare Zonne-fchijn;
Eer zal den Nacht in Dach, eer Lucht in Aerd verkeeren ] Eer zal het pluym gediert, de water vloed begeeren, En neftelen in Zee, daer 't woefte water ftroomt 5 Eer zal 't gefêhobde Vee zich voegen op 't geboomt j Eer zal den Hemel d' Aerd van al het Aerds berooven, Eer Ferdinandus dit vertrouwt, oft zal gelooven. Califia. Het is u mifverftand dat gy miftrouwt van mijn.
ferdin. Ik weet wie dat gy zijt, en wie ik pleeg te zijn.
Califia. Dit fchijnt my toegepaft op 't geen ik heden zeyde,
Als dat voor dezen gy de Schapen pleeg te weyde j Ik bidde Ferdinand, zulks hem wil belgen niet, Mits dien dat zeggen my zoo wel als u verdriet. De reed'lijkheyd verbied zijn minder kleyn te achten, En eerlijk is 't in 't kleyn, na hooger eer te trachten j Ik lief u Ferdinand, en (weer 't, gelooft me vry. ferdin. Ach f dat geloof, Princes, komt nimmermeer in my.
Califia. Dat is quaedwilligheyd, die menfchen kan berooven
Van goede wille, om niet te willen gelooven, 't Geen hem tot voordeel ftrekt; ga met my in de Zael, Daer ik van deze zaek wat meer aenu verhael. ferdin. Haer Hoogheyd my verfchoon,'t is tijd ten Hoof te keercn.
Califia. Weygert my Ferdinand, zijn by zijn te vereeren ?
Hy ga dan daer 't hem luft. ferdin. Ik weyg're nimmer niet, *^.
Van 't gene de Princes aen Ferdinand gebied. *«■*
|
||||
DER-
|
||||
VAN FAVSTINA.
|
|||||||
263
|
|||||||
DERDE HANDELING.
CONSTANTINVS in een Herders kleed, onder zijn
Koninglijke kleeding, met eenige Dienaers. Ertrekt* Diena. Wy doen het geen den Koning ons
gebied. Binnen,
Conftan. Nu ben ik ymmers, daer my nieman-t meer
en ziet, Daer niemand melden zal 't geen liefde my doetplegen ,
Geen ftaet-zucht kan mijn hert tot Hoogheyd zoo bewegen, Als wel de liefde my tot kleynheyd neder trekt, Om dat door liefde, 't hert tot kleyne laegheyd ftrekt; De Kroon, de Scepter, 't Rijk, de Koninglijke Staten, Wil ik ter liefde van Fauftina gaen verlaten. Weg Koninglijke Kroon, weg Perlen, Schat en Goud, Weg Koninglijk Palleys van Marmor opgebouwt, Weg weelden vol verdriet, weg welluft zonder vreugde, Weg Hoof/che veynzery, ichijn-heylig zonder deugde 3 Hy finijt het Konings kleed af.
Weg Wereldlijke eer, van wien de wijfheyd zeyd,
Dat al haer roem niet is als ftof, en ydelheyd ,• Hoe meenig Vorften zijn 'er door de dood vergeten, Die 's werelds Monarchy in luft hebben bezeten. Waer is hun welluft nu i waer doch hun Heerfchappy 1 Waer Scepter, waer de Kroon, waer al de Monarchy ? Verrot, vergaen, verteert, gelijk een rook verdwenen, Hun vleefch als ftof en afch, vervallen van de beenen; Wie heeft 'er luft zijn helt te hangen aen het goed, Wanneer hy dit bedenkt met aendacht in 't gemoed ,• Wie voeld zich tot de eer des werelds aengedreven, Die in zijn hert bedenkt de kortheyd van dit leven 2 Weg werelds ydelheyd, weg zeg ik uyt mijn zin, Weg, zeg ik uytmijn hert, en komt 'er noyt weer in. Wat is 't een zoete vreugd, Daer ruyfchend beek, en bron, Een welluft, en geneugd, Begroet van morgen Zon, fo Zomer tijd t' aenfchoüwen, Uyt ftorten hare ftroomen.
De Telgjes groen van blaên, Belprengen Duyn en Dal, Die op hun ftruykjes ftaen, En groen begraelde Wal,
« weelige Lands-douwen. Wiens verfch ontloken (pruytjes,
^aer 't pluymige gediert, Den offer van hun geur,
Zoo vrolijk tiereliert, Verfpreyen op de kleur,
fc fchauw van groene boomen, Van bloemen eü van kruydjes.
O koel
|
|||||||
EL SPEL
Daer 't klare kriftalijn,
Een fpiegel fchijnt te zijn, Voor pronk van Rooze bladen. Hier is de plaets, waer mijn
Fauftina pleeg te zijn, Hier zal ik haér verwachten; Hier zal ik offer doen, Omk>mmert van het groen, En voeden mijn gedachten. Gaet neder zitten in de groente.
|
||||||||||||
a*4 TOONE
O koele water vliet!
Gy die uw drifjes fchiet Inkriftalijne droompjes; Hoe lieffehjk en zoet, Speeld in uw water-vloed, 't Gewemel van de boompjes. Wiens takjes dicht van groen,
De droompjes pronken doen, Met vrolijke geraden; |
||||||||||||
F A V S T I N A Singt:
Op de Stemme: Na dien de Goddelijkheyd. |
||||||||||||
Wat baet een Konings troon,
Wat Beerfchappy,, 'voogdy, Wat baet een Goude Kroon; Zoo 't herte ongerufl Werdgeplaegt,, endoorknaegt, Van onver^ade lufl. Geenfchat geen overvloed,
Geen Eooffche macht,, nocht pracht, En geven %s>o weel %pet, Als wel 't Vernoegen geeft, Aen die geen,, die te ^vreên, Geruft in kleynheyd leeft. |
||||||||||||
VT Jle heeft 'er meerder rufl,
* * Die ^jn gemoed,, voldoet, In yoel wernoegings lufl ; Oft die door Werelds macht. Vanbegeert,, overheen, Na meerder Hoogheyd tracht ? Ervarentheyd die leerd
Dat oVerdaed,, niet haet, Die 't meefl heeft meer begeert; In meerder ruft hy leeft, Die zich njoegd,, W nyernoegt, In 't ypeynig dat hy heeft. |
||||||||||||
Ghezongen hebbende, fpreekt dit na-volgende.
Hoe wel kan zich in kleyne zaken,
Een wel vernoegdegeeft vermaken; Daer d' onvernoegde zich in veelen, Geen vrolijkheyd kan mede deelen. De Rijken in haer rijke gaven,
Zijn dikmaels min als arme Slaven j Vernoegden, hoe wel min gegeven, Zijn rijk, fchoon dat zy arrem leven. Men ziet hoe veel tijds veele menfchen,
In d' overvloed, ommeerder wenfchen j En als't na wenfch al is ontfangen, Zijn't ftrikken daer men aen blijft hangen. En kunnen zelden rufte roeden,
In wrek, en gierige gemoeden; Maer doen door luft van meer begeeren, In plaets van ruft, de ruft ontbeeren. |
||||||||||||
Fauftina
|
||||||||||||
VAN F A V S T I N A. 2(jy
Cwftati. Fauftina, lieve Nymph, zie hier wat liefde doet,
Ik acht gelukkig my dat ik u hier ontmoet, In 't krieken van den dag, en vrolijke bolchagie. foei». Ik groet zijn Majeftey t. Conflan. Ik hoop dat mijn vryagie
U hertjen, Herderin, nu zal vernoeging doen; Mits ik voor Konings Hof verkies dit lieve groen; Voor Princelijkgewaed, dees Hechte Herders kleeren, Om voortaen neftens u als Herder te verkeeren, Hier in dit vrolijk Wout, en klaver rijke Dal, Waer ik de Schaepjes met Fauftina hoeden zal; Wiens ftadig by zijn my op 't hoogfte zal behagen, Om hert, om ziel, en zin, uyt liefden op te dragen, Aen u, aen u, mijn Lief, mijn lieve Herderin, Om wien ik 't Hof verlaet, en d' Herders ftaet bemin. Fauflin. 'k Verwonder my op 't hoogft, van 't geen ik zie gefêhiede,
Dat gy, Grootmogend Vorft, u KoningHjk gebiede, Uw Scepter, en uw Kroon, uw hoog verheven ftaet, Al t' zamen, zoo gy zegt, om mijnen 't wil verlaet; Heeft liefde zoo veel kracht; waer uyt is dit gerezen ? Ik kan bedenken niet wat dat 'er doch mach wezen, In my, ik zeg in my, die niet bedenken ken, Waer door ik, mogend Vorft, uw liefde waerdigben. Conflan. Door fchikkinge der Goon, heb ik u Lief verkoren ,
Door yets dat van natuur uw jeugd is aengeboren-,- U Geeft, uw aerdigheyd, op 't aerdigft gemanierd, Met wetenlchap, en deugd op 't alderhoogft gecierd, Gaen boven een Princes in Koningrijke Hoven; Wat gaven dat 'er zijn, d' uw gaenze verr' te boven. Faujtin. Zijn Hoogheyd ftelt in lof mijn kleynheyd al te hoog,
De reden my gebied dat ik het niet gedoog. Conflan. 't Is reen, ik u zoo hoog gelijk mijn zelver achte,
Ten aenzien liefde ziet op liefdens wet en machte. Fauflin. Vermach de liefd zoo veel? Confl.Zoo veel de liefd vermach,
'k Sweer, Conftantijns gelijk men noyt ter wereld zach. Fauflin. Grootmogend Majefteyt, u voorftel doet my vreezen.
ConflanMat vreeft gy doch > Faufl. Eylaes! mocht ik verzekert wezen,
Van liefds getrouwigheyd, en ongeveynlciemin. Conflan. Daer van zal tijd de proef betoonen Herderin.
Fauflin.De vreeze my voorzeyd uw liefde zal verkeeren.
Conflan. Van mijn getrouwigbeyds volherding wil ik (weeren.
Fauflin.Sweer niet Grootmogend Vorft. Confl.lk,die uyt liefd u noerne
Mijn lief, neem tot getuyg al deze lieve bloeme, De kruyden, en het groen en al het zoet gewas, De boomén dicht van blaên, het klaverrijke gras, |
||||
\
|
|||||
aöö TOONEELSPEL
De velden nat bcdouwt, befprengt met verfche ftroomen
De wegen om en om met tellig rijke boomen, En geurig kruyd beplant, mijn lieve Lief Fauftijn, Die zullen van mijn trouw ftantvafte tuygen zijn j En zullen in de plaets, dat haer de fpraek ontbreke, U tuygen mijne liefd, betoonen u een teke, Van mijn ftantvaftigheydj die eerze zal vergaen, Het tellig rijke wout doen zonder bladers ftaen; Indien ik ontrouw ben, zal wraek de Goden porren^ Als dat zy ftruyk en ftam, verdelgen, en verdorren, Verpletteren 't gewas van verfch ontloken groen, Indien ik ymmer denk ontrouw aen u te doen j Maer zoek in tegendeel uy t liefden, u te trouwen ^ U voor mijn Echte Vrouw te lieven, en te houwen j Het Koninglijk gebied my t' eenemael t' ontflaen, Als Herder neffensu de Schaepjes weyden gaen; 't Bekommerlijk gewoel, 't onruftig Hooflche leven, Heb ik om uwe liefd verlaten en begeven j Het Koninglijk gewaed in Herders kleed verkeerd, 'k Weet niet wat gy tot proef mijns liefde meer begeert fauflin. Dat ik miftrouwend ben, Heer! houd my dat ten goede.
Conflan.VLw miftrouw ftaet gegrond alleen op quaed vermoede.
faujiin. 't Is onverzichtig dat men 't quade niet voorziet.
Conftan.'t Vermoeden vreeft vaek quaed, en 't quade fchuylt 'er niet.
Fauftin. Daer raekt vermoeden dan door tijds verloop ten ende.
ConftanMtn moetgeequaed vermoen,daermen noyt quaet bekende.
fauftin. 't Quaed, daer het niet en is, komt door gelegentheyd j
Gelegentheyd, mijn Heer, den Menfch tot mif bruyk leyd. Conftan. Wat oorzaek is 'er doch, die u daer voor doet vreezen ?
FauftinMhs ik befpeur, 6 Vorft! 't geen niet behoord te wezen j
Ik ben een arme Maegd, een flechte Herderin, Gy zijt een Koning, en begeert dat ik u min j Hoe waer het mogelijk dat dat wel zoud gedije, De tijd, en wangunft zouden my dat luk benije j De Hooflche Adeldom, geteeld van Konings bloed, Gedoog noyt dat een Prins aen my die eere doet j rrincelfen, hoog van ftaet, met al de Hof gezinde, Die zullen aen defpijt haer wil en macht verbinde, Om my met volle wraek, als een verdiende ftraf, Van uwe liefd, 6 Prins lonwaerd te trekken af. Schoon gy my had belooft, zoud geen beloften houwen, En uwe liefd tot my zoud metter tijd verkouwen ,• Ik zag uyt dit geluk mijn grootft onluk t' ontftaen, Mits uwe liefd tot my, zoud fchielijk weer vergaen. f |
|||||
VAN F A V S T I N A. i6j
Con(lan- Dit 's quaet vermoeden, 't geen gy niet en moet gedogen*
Fauftina, liefdis niet van diergelijk vermogen; Als ik u wettig trouw, het geen ik fweer te doen, Hoe zoud gy dan van my dat quaed kunnen vermoen ? Te meer de wetten zelfs daer zouden tegen /preken. fhufiin. Ach.' die de wetten maekt, die kan de wetten breken. ConJiariJxa vroom en oprecht Prins, is van een ander aert,- Die wetten geeft, en fchend die zelfde acht ik waerd, (teken*
In 't ftraffen dubbeld deel. Faufl.'t Zijn woorden.Cow/Z.Tot eert Dat in dier voegen ik noyt zal de wetten breken} Fauftina, 't is genoeg mijn meening onderzocht, Ik heb, gelijk gy ziet, mijn liefdens plicht volbröcht, En wil volbrengen al wat liefde zal gebiede ? Laet my maer zoo veel gunft van u, bid ik, gefchiede» Dat gy beloften doet om mijne Bruyd tè zijn. Fauftin. Ach! Goden, hebt gy dit befloten tegens mijn ? Uw wille moet gefchien, 'k en kan 't niet tegen ftrije j
Gun dat my deze liefd ten goeden mach gedij e 5 Spreekt zijne Majefteyt hetgeen zijn herte meent? Confian. 't Onfterffelijk gellacht wenfch ik dat my verleend > Al 't gene dat tot ftraf kan werden voor genomen $ De Goden doen hun wraek ten vollen opmy komen, En pletteren tot ftof dit lichaem, zoo 'k voort an, Uw Herder niet en blijf, en uw getroude Man. Fauflin. Zoo zal ik dan door liefd op u mijn hertje ftelled. Conjian.En ik als Herder u, mijn Herderin, verzeilen. Fauftin. Ik lief u nu 't u luft met my het Vée te hoen. Conflan.Het luft my, mits ik u daer mede dienft kan doen. Fauftin. Wild gy, als Herder dan met my de Schaepjes weyden ? Conftan.'k Zal Herder zijn van u, en uwe Schaepjes beyde; En fweer u van dees tijd te lieven voor mijn Vrouw, In liefde, eer en deugd, en in ftandvafte Trouw. iinmH, VIERDE HANDELING,
FERDINANDVS.
Ferdin. JlTsèS^l E zoete dageraed, naer midder nacht ontloken,
| Leyd loom, en af-gemat; de Zonne neer gedoken,
f Schuylt in het weft,en vlucht met zijn geweke (chimj Door Tethys holle vloed, na d' onder-aerdfche kim, En voert de nacht te rey, met fleep van Sterre ftralen, Wiens tintelende glans ten Hemel afkomt dalen. O Goddelijk cieraed ' met Hemels blaeuw beprdnkt j O zuy vere Diaen! wien Ferdinand belonkt j z Hoe
|
|||||
♦
|
|||||
2<J3 TOONEEL SPEL
Hoe welkom is aen my, u waerdigfte Vrundinne,
De nacht, ik zeg de nacht vreugd-voedfter mijnes minne • Zijt welkom blijde nacht die my tot vreugde ftrekt, Gy, die met flaeuw verfchiet het aerdrijk overdekt, Om Ferdinandus met Califta te doen paren j O fwang're tijd.' die haeft die lieve uur zult baren, Door welk 't verliefde hert zal proeven 't zoetfte zoet, Waer meê de liefde, lievers hoogfte liefde voed j Dat is het by zijn, ach! het by zijn van die geene, Aen wien men ziel en hert te zamen wil verleene; Califta, mijn Princes, 'k ben blijd, hoe wel ik treur, Dat gy my lieft, getuygt de fleutel van uw deur j O fleutel! die haergunft tot my-waerts kund getuygen, Wild nu door dees mijn hand de ftijve kracht doen buygen, Der ftale veeren, en het uyt-gefprongen (lot, En voeren Ferdinand, op 't lieffelijk gebod, Van zijn Princes, by haer; daer zien ik licht ontfteken, Wiens fchijnzel blinkt door 't glas, dit is het rechte teken, Van 't geen Princes met my befproken heeft, toen zy By haer te komen op het hoogft gebood aen my; Daer flaet het twaelf, lieve uur gy zijt geboren, Koom liefde, voert dit hert en Ziel by d' uytverkoren, En alder waerdfte pronk van 't Vrouwelijk geflacht j Nu Ferdinand, 't is tijd, uwdienfte diend volbracht j Tot dus lang hiel de tijd u Ferdinand hier buyten, Maer nu gebied de liefd uw de deur te ontfluyten,- PrincefTe, zijt gegroet. Califl. Hoe Ferdinand, dusftout? 'k Had u zoo onbeleeft mijn leven, niet vertrouwt. Ferdin. Het geen ik heb beftaen, gefchied door liefdens wette,
'k Zeg wetten die Princes my in de liefde zette,- Het wasPrinceffen wil, dies is't van my gefchied. Califta. Mijn wil ? Ferd. U wil,Princes. Califl. 't En was mijn wille niet.
Ferdin. PrincefTe, hebt gymy dees fleutel niet gegeven ?
Hebt gy my niet belaft, 6 welluft mijnes leven.' Wanneer het twaelf floeg, dat ik dan vrylijk zouw, Ontfluyten uwe deur, en komen by Me-vrouw ? Califla. Dat wel, maer waenden u in kennis bet ervaren,
Als dat uw achterdocht, en inzicht meerder waren; 't Is maer tot proef geweeft, ö flechte Ferdinand.' En ben verwondert over dit u kleyn verftand $ Schoon ik u zulks gebood, en daer toe al bekoorde, Kend gy de Maegden niet ?het waren Vrouwen woorde \ Een Vrouw, een fwakke Maegd is van natuur gezint, Te haten d'eene uur,'t geen zy den ander mjndj |
||||
«
|
||||
VAN F A V S T I N A. ity
h Is nauwlijks midder nacht, daer ik in zoete lufterij
Lag op mijn Ledekant, met iluymer flaep te ruften ; En zonder dat gy my eens waerfchouwt, treed gy toe> En ziet myhallefnaekt; wel Ferdinand, wel hoe Dus grof en onbeleeft ? ik loof niet oft uw zinne, Verwonnen vao de liefd, die branden in de minne> Mts gy mijn bloote borft, en open boezem zaegÉ, Drijft gy het fchaem-rood op de wangen van een Maegd. fcrdin. Vergeeft my dat Me-vrouw.' Caiifl.Xk doe 't en ben te vredej Kom Ferdinand, wilt met Califta binnen trede. Binnen» CALISTA, FERDINAND.
Califta, 't Is lang na midder nacht, de morgen ftond komt aen,
Dies laet ons Ferdinand, mijn Lief, mijn Ridder, gaen Tot achter in den Hof,- op dat ons niemant hoore, Verfchuylen wy ons hier in dichte hage doore; Wat verder noch ik bid. Ferdin. Ik zal uw wille doen. Califta. Nu Ferdinand, zit neer hier nevens my in 't groen* ferdin. Princes, als ik aenfehouw, en zie om hoog van verre, In 't Hemels blaeuw, de glans van tintelende Sterre, Staet-dqchters van de Maen; wiens Goddelijke ftoet My leerd, hoe hoog dat ik uw Hoogheyd achten moet,* Uw oogjes ach.' Princes, die zijn als Sterre ftralen, Wiens tintelende glans tot in mijn Ziele dalen, Daer zy als vonken vuurs ontfteken liefdens Brand, En fmelten in een vlam het hert van Ferdinand ,• Ha! oogjes zoet gezicht, ha! lieffelijke Ionkjes, Wat zijn uw ftraeltjes doch ? 't zijn minnelijke vonkjes, Die gy, PrincefTe Vrouw, in mijne boezem fchiet, Als maer u zoet gezicht op uwe Minnaer ziet.; Ha! oogjes, waer natuur haer proeffluk moft vertoonen ^ Ha! oogjes, in wien fchijnt Cupido zelfs te woonen ,• Ha! oogjes, die alleen uytmunten meugt in lof. Mits Cypria in u houd haer Palleys en Hof. PrincefTe, die mijn Hert heb aen het u gebonden, En hebt het nu gecjuetft, mijn Lief, met zoete wonden • Een Ionkje van uw oog, een kusje van uw mond, Die hebben my getjuetft, die maken weer gezond j Üw lieffelijke mond, wiens rood korale lipjes> Bevocht met Neótar dauw, doen bloeyen uwe lipjes, Veel rooder als Korael; en kunnen door een kus, Verleenen Hemels zoet wanneer ik maer eens blus, De graegte van mijn liefd; 6 kuffings / zoet vermaken, Gun my, Princes, dat ik uw lipjes mach genaken. z % Het
|
||||
%70 TOONEEL SPEL
Califla. Het veynzen heeft voort aen in my geen plaetze meer
Dies kus ik Ferdinand. Ferdin, Ik mijn PrincefTe weer. Galifta. Ik voel een lieve luft mijn blijde geeft befpringen,
Om dit u Liedjen hier, mijn Lief, noch eens te zingen^ Zittende in den Hof, zingt CAL IS T A.
Stem: Ballet Bronchorft*
■ i
|
||||||||
W;
|
t «vermogen, (Godin? ''t Blos >van Roosjes, {fprengt^
|
|||||||
Voertfchoonheyd huwden, mijn Heeft geen gelijk , het y> hoe jchoon be-
T>ie door d'ooge, By de bloojjes,
Een Ziele kan ontfonken, in de min j Wiens incarnaet is met albajl doormengt 5
Zoet gedicht, Lieve mond,
Gelijk een Sterre licht, Met lipjes rood en rond,
Zijn utve lonken, Albafler tanden,
Die my als ^vonken, Sneeu witte handen,
Voor d' oogen blonken, Die doen mijn branden,
Toen 't ooge \ich ontjloot, Zoo dat ik in de pijn (/dijn*
En my, en my een Vonk in 't hertefchoot. Verfmelt, Verfmelt als Sneeu in Zonne-
Snaak
CONSTANTINVS, F A V S T I N A» Conflan* De hoog getopte linde boomen,
Begroet van koek water ftroomen,
Getuygen, hoe ftantvaft en trouw>
Dat ik tot uwaerts liefde drage,
En op het hooghfte my beklage,
Dat ik mins luften niet mach boeten aen Me-vrouw*
Tauflin, De tijd, mijn Lief, kan dat niet lijden, De eer gebied my zulks te mijden $
De fchaemte ftelt te ftrengen wetj
En willen niet dat ik mijn zinne,
Verwinnen laet van Princen minne,
Ten zy dat my de Trouw daer toe heeft tijd gezet*
Conflan, De tijd weet gy, is al befloten, Verzekertheyd hebt gy genoten;
Waer toe mijn min de luft ontzeyd ?
Ik Sweer u voor mijn Bruyd te Trouwen,
Hoe kunt gy langer tegen houwen,
De lusjes van mijn min, nyt liefds genegentheyd*
ïauflin. Ach! Prins daer zijn verfcheyde wetten, Die my uw minne luft beletten,
Onrijpe vrucht gedijd tot fmert,'
De raeuwe fpijs, door gulzich eten*
Veroorzaekt ziekt, gelijk wy weten,
Dies bid ik, ftelt de luft van nunjae uy t u hert.
Zoo
|
||||||||
v VANFAVSTINA. 271;
Zoo lang, tot gy my door de trouwe,
Ontfangen zult voor Echte Vrouwe, Als dan zal ik, mijn Lief, u zin; Als dan zal ik u graeg verlangen, Dit zuyv're lichaem doen ontfangen, Ontfangen in mijn (choot uw Princelijke min. Confian. De min toond my te grooten krachte, Zoo lang kan Conftantijn niet wachte,
Dies koelt mijn luft ,• gun Conftantijn, Zijn minne fmerten te verzoeten, Uw (choot met minne te begroeten, Fauftina is mijn Lief, en zal mijn Vrouwe zijn. Buflin. Daer leeft geen Minnaer op der Aerde, Zoo hoog in ftaet, zoo groot van waerde,
Ter wereld niet zoo lieven vriend, Die ik mijn Maegdom wil vertrouwe, Ten zy ik eerft ben zijne Vrouwe, En hy door liefde die in d' Echt aen my verdient. Confian. Zoo wild gy dan mijn min die gunfte niet vergunnen ? ïaufiin.Ten waer dat eerbaerheyd het zoud gedogen kunnen j Ten waer dat Echte trouw ons Zielen t' zamen bond, Want minne luft voor d' Echt, is al te grooten zond. Confian. Die zonden, kan ons Echt ten vollen weer verfchoone, Mits dien ik (weer aen u, mijn Echte Trouw te toone.
hufiin. 't Is niet genoeg mijn Heer, trouw moet voor minne gaen, Beloften gelden niet, ik neem geen woorden aen.
Confian. Wild gy dat ik dan zal van u mijn liefde trekken ? hufiin. Veel liever als dat ik mijn kuyfh«yd zoud bevlekken. Confian. En hebt gy niet belooft te wezen mijne Bruyd i hufiin.Verwacht die tijd, zoo niet, zijn die beloften uyt j Zoo gy my liefde draegd, zoo gy my zoekt te trouwen,
Waerom en wild gy my mijn eer niet laten houwen, Tot dat bequame tijd, mijn zelver zal gebien, Dat ik u, Conftantijn, in minne wetten dien? En mijn verbonden plicht zal neygen mijne zinnen, Te gunnen uwe luft de zoetigheyd der minnen ,• Ik bid u, Prins, dat gy zoo lang uw luften ftaekt, Tot dat gelegentheyd ons daer toe vryheyd maekt. tonflan. Die vryheyd ftaet u vry, gy meugt die vryheyd nemen. Un.la dien ik van de wet der deugde wil vervremen, En ftellen eer en fchaemt gelijkelijk ter zy; Ach! Prins, hadgy my Hef gy vergden 't noyt aen my ,• Daer is te veel getuyg, het is te vaek gebleken, Dat Minnaers hunneliefd, en trouws beloften breken, z 3 Wanneer
|
||||
Z7% TOONIEL SPEL
Wanneer de min haer luft voor 't trouwen had geboet,
Stiet men d' onteerde Maegd als eerloos met de voet; De min is van dien aert, de min heeft zulke ftreken; De min, mijns oordeels, kan niet beter zijn geleken, Als by een moedig Paerd, dat vreemde fprongen fpringt, Ten zy men het betoomt, en met den teugel dwingt; De trouw betoomt de min, de Echt beteugelt luften j Wanneer ik echtelijk by u mijn Prins mocht ruften, Wat zoud 'er kunnen zijn van 't geen natuur my gaf, Dat fweer ik by u Kroon, en Koninglijke Staf, Dat ik niet zoud aen u vry willig over geven ? Om daer mee na uw luft in Echte min te leven j Maer nu, eylacy! nu en mach het niet gefchien, Het geen natuur als dan mijn luften zal gebienj Dies, bid ik, Prins, bedaert, bedwingt uw luft door reden. Cwftan. Fauftina, ik en ben met woorden niet te vreden j
Gund my 't geen ik verzoek, mits dat ik fweer getrouw,
Te blijven in mijn liefd, en voor mijn Echte Vrouw,
Geduerende de tijd mijns levens, u te minnen,
Met ongevalfte liefd, met hert, met ziel en zinnen ;
Waerom een Prins in dit verzochte niet voldaen ?
Waerom Fauftina, my de min niet toe geftaen ?
Daer ik niet zoek de bloem uws kuyfheyds te befmetten,
En zonder te voldoen des Echts heylige wetten,
Te fchenden uwe eer j neen, dat 's mijn meening niet,
Dat ik u door de min zoud brengen in verdriet;
Dat fweer ik voor de Goon, die my doen neder buygen,
Om u de zekerheyd mijns trouwe te getuygen j
Neemt mijn beloften aen, en gund my mins vermaek.
Fauflin. Ach.' Prins gy wild van my, dat ik de eer verzaek;
Ach! Prins, gy wild van my, de hoogfte fchat mijns levan;
Ach.' Prins, gy wild, dat ik de fchaemte zal begeven,
En laten na uw luft, mifbruyken mijne fchoot 5
Ach! Prins, zoo 't wezen mocht, ik waer veel liever dood j
Niet dat ik u mifgun mi jn vleefch tot mins vermaken ?
Niet dat ik u mifgun mijn zuy v're fchoot te raken ?
Maer, om dat Godes wet op 't hoogft daer tegen ftrijd,
En om dat noch de tijd die vryheyd niet en lijd;
Min plegen voor de trouw, is trouw, en eere fchenden;
Min plegen buyten Echt baerd droefheyd, en ellenden;
Min plegen voor de tijd, is beyde zond, en fchand.
Conflan. Fauftina ftaet te vaft op vrouwen mifverftand,
En geeft geen reden plaets j 't waer fchande min te plegen,
Zoo minne luft niet waer tot echte trouw eenegen j
Indien
|
||||
V A N F A V S T I N A. 2?3
Indien de minne luft waer op bedrog gegrond,
Ik ftond het met u toe, zoo waer het fchand, en zond, Maer nu niet, mits dat ik mijn trouwheyd aen u fweere. faufiin- Ach! is dat nu uw zin, die zin kan licht verkeere j De graegt maekt fpijze zoet, maer 't hert daer mee verzaet,
Heeft dikmaels walging, mits 't geproefde tegen ftaet ,• De Maegdom van een Maegd voed dikmaels liefdens krachtë, En doet een minnend hert, na minnens lufte trachten j Maer ach.' in dat geval de minne luft beproeft, Maekt minnaers zonder fmaek, en Maegden heel bedroeft. Conflan. Noyt zal Fauftina dat in Conftantijn bevinden. £#</?«*• Wie zal als borge zich aen my daer voor verbinden ? Conflan. Mijn Princelijke Eed, en dees mijn Herders ftaet. Fauftin.ln min is Princen Eed een kranke toe-verlaet; DePrincen, in dat ftuk zijn aen geen wet gebonden,
Al breekt een Prins zijn Fed, hy maekt van zond geen zonde; Een Prins is wil een wet, heeft hy de wet mifdaen, Wie zal in hunne wil de Princen tegen ftaen? Ach ƒ Conftantijn, ik bid, ey hoor na mijn gebede, Tracht gy na uws gelijk,- en laet my hier in vrede, Mijn lieve Schaepjes, en my Lammers weyden gaen, Want Princen liefde ftaet in 't minfte my niet aen; Uw Hoogheyd my verlchoon, en gund op mijn begeere, Dat ik met u verlof, mach weder t' huys-waert keere. Conflan. Ga daer 't u luft. Faufiin. Ik ga, met u verlof, mijn Heer. Conflan.Vaert wel. Faufiin. Ik groet de Prins. Conflan. En ik Fauftina weer j Fauftina j Faufiin. Prins. Conflan. Hoe is 't, wat hebt gy voor genomen ? Fauftina, gaetgy dan zoo zonder weer te komea?
Faufiin. Gelieft zijn Hoogheyd yets, hy heeft my te gebien ? Conflan.Ok ik gebood, en mijn gebod niet mocht gelchien ? faufiin. Zijn Majefteyt die mocht my een gebod op leggen, Al waer met reden mocht Fauftina tegen zeggen ,• Maer, wat betaemlijk is. ftaet my ten hoogften toe, Dat ik op u gebod gehoorzaemlijk voldoe. Conflan. 't Is recht,maer ach l zal ik mijn wenfch dan niet verkrijgen? ïttuflin.Zijn Hoogheyd die gelief daer ftille van te fwijgen j Dat zal doch niet gefchien, ten zy ik ben getrouwt. Conflan. Fauftina, kan het zijn dat gy een Prins onthouwt Zijn min ? door welk by zoekt u tot zijn vrouw te maken -,
Fauftina, mach een Prins niet tot zijn luft geraken ? Daer hy zijn trouwe fweert, en daer hy eeden doet, Als dat hy eeuwig u in 't herte lieven moet; z 4 Fauftina,
|
||||
\
|
|||||
274 TOONEEL SPEL
Fauftina, kan een Prins zoo veele gunft niet winne,
Dat hy een Herderin beweegen kan tot minne ? Fauftina, heeft een Prins zoo veel vermogen niet, Dat hem op Eed van Trouw de min haer luften bied ? Fauftina, kan een Prins, zoo veele niet verwerven ? Fauftina, moet mijn luftulchoonelichaem derven, En miffen langer noch de welluft van uw fchoot ? Zoo houd het dat gy zijt de oorzaek van mijn dood. Fauftin. Ik niet, genadig Prins, gy zelve voed u lijên•
Gy zelve d' oorzaek zijt van u inwendig ftrijên j Gy zelve doet u zelfs, een pijnelijke pijn, Om dat uw luften meer als uwe reden zijn ,• Meer recht heb ik als gy, mits dien ik u niet verge, Maer gy tot uwe luft Fauftina zoekt te terge• Gy zelve d' oorzaek zijt van minnens heete vlam. Conflan. Die is de oorzaek, daer den oorfpronk eerft uyt quam.
Fauflin.Den oorfpronk quam uyt luft j
Luft quam uyt u gerezen. Conflan. Mits gy de luften maekt moet gy ook oorzaek wezen,
Want zonder u, had ik u rot geen luft verzocht. Fauflin. Hoe Prins, heb ik de luft u in het hert gebrocht;
Dat 's mifverftand, gy zelfs hebt die daer in gedreven,
Gelijk ik daer van kan bequame reden geven; 'k Neem dat 'er yemand waer, die op den klaren dag, Het zy een groot juweel, oft yetwat waerdigs zag, En hy met luft beftond, aen dat juweel te raken, Ia zonder recht, oft reen tot eygendom te maken 5 De vraeg is, of't juweel, dan oPt begeerig hert, Van de verkrijgings luft de fchuld gegeven werd ï Conflan. Ik zegge, het juweel.
Fauflin.'t Zijn ongerijmde zaken ,•
Wat niet en kan mifdoen, hoe kan dat fchulde maken ?
Het is het hert, eylaes! dat van de luft verheerc, Het geen hem niet behoort, ongoddelijk begeert,* Want op de reden die zijn Hoogheyd wild betoonen, Koft yder dief daer méê zijn dievery verlchoonen • De reden anders leerd, wie wil dat hy niet moet, Die is de oorzaek zelfs van 't onrecht dat hy doet • Kan noch zijn Majefteyt mins luft niet neder zetten ? Conflan. Geen reden hebben kracht mijn luften te beletten.
Fauflin.Zoo gaen ik dan, en wenfch dat 's Hemels Majefteyt,
U herte, mogend Prins, op goede wegen leyd ,• Uw Hoogheyd zy gegroet, mijn tijd die is verloopen. I'mm' Conflan, Hier is voor Conftantij n geen uy t-komft te verhoopcn. *"•
fav
|
|||||
aMttM----—^.___
|
|||||
VAN FAVSTINA.
FAVSTINA weder uyt, Buflin. O Koninglijke Min! hoe los is uwe luft,
Om dat ik niet en heb uw gèyle brand gebluft;
Verlaet gy my j eylaes! eylaes onzalig minne, Daer 't hert op welluft ziet, en zoekt eenHerderinnej T'ontblooten van haer Eer; nu u de Eer mifgunt, Datgy, ó Conftantijn! uw luft niet hebben kunt* |
|||||||||
Meydin- Wat Heydens zien ik daer? 1kheb dikmaelshore zeggen,
enuyt. pat ^t ggfl^j^ <jcn menfch, op 't nauwft, weet uyt te leggen, Wat hem gebeurd is, en ook noch gebeuren zal, Dies fpreek ik haer, om zien hoe dit mijn ongeval Wil eyndigen ,- ik ga, zeg my, bejaerde Moeder! Wiens wij fheyd aen den menfch verftrekken kan een Hoeder* Die ons voor ongeval, en fwarigheyd bevrijd j Alzoo gy kunt voorzien wat ons, in onzen tijd, Gefchied is, en als noch voor ramp zal weder varen, Wild my, wat my belangt, dit door uw kunft verklaren, %dk Dat kan ik, door mijn geeft, in uwe handen zien, 'k Weet wat u is gebeurt, en ook noch zal gefchien 5 Indien het u belieft, ik zal 't u kunnen zegge, Doch! gy moft in u hand een kruyften penning legge. |
|||||||||
■■
|
|||||||||
27<J TOONEËLSPEt
Fauflin. Wel aen, ik zal zoo doen gelijk gy my gebied.
Heydin. En ik u melden 't geen noch onlangs is gefchièd j
Bedroefde Maegd / in't eelft van uwe jonge laren, Wat u bejegend is, dat zal ik openbaren j 't Scheen oft u het geluk tot hoogheyd brengen wouw, Als u een machtig Vorft verzocht te zijn zijn vrouw, Die door de minne luft uw kuyfheyd quam beftrijde, Om u,ó jonge bloem! te brengen in het lijdej Doch! hy hier in geftut, nam affcheyd, en ging deur, Het geen u in het hert veroorzaekt veel getreur. fauflin. Ik ichrik van 't geen ik hoor, 't is waer dat dit gefchiede,
'k Verwonder my op't hoogft van't geen ik in u liede Befpeur; zoud gy my voorts wel kunnen doen verftaen, Hoe het, in dit geval, met my noch toe zal gaen ? Beydin. Och ja! daer van kan ik u vafte blijk betoone.
FauflinXioct zoo, ik zal te dank, uw dienften weer beloone.
Beydin. Veel ramp, en ongeval hangt u noch over 't hooft,
Meer lijden ftaet u aen, als gy wel zelfs gelooft; U leven loopt gevaer, doch.' 't zal ten beften komen, Mits leugentael, en nijd niet hebben aen de vromen j Voeg u in Dienaers Ichijn, ten Hove, daer zult gy In dienft geraken, en ervaren het gevry Des Konings; waer uyt u veel rampipoed zal ontmoete, D an doch / de liefde zal 't in 't ey nde weer verzoete s Na veel geleden finert, en onverdiende pijn, Zult gy noch, Herderin! een Konings Vrouwe zijn. Fauflin. Of dat den Hemel gaf, en dat ik alle plagen,
Ia ramp op ramp, en Imert, op finert, een tijd mocht dragen,
Wat nood waer 't, als het noch tot zulk een ey nde quam j O Koninglijke min! ó minnelijke vlam, Die in het Konings hert brand tot een Herderinne j Zeg Moeder! zal hy noch volherden in zijn minne ? Heydin. 't Geen ik u zeg gaet vaft, wat raekt mijn prophecy,
Daer in miflukten noyt het minfte ftuk met my ; Meer diend u niet gezeyd, gy moogt nu geen meer weten. Fauflin. O wijze Propheters! gy die u hebt gequeten,
Zeer vlijtig 't mijnen dienft, ontfangt van my uw loon,
Daer by een dankbaer hert 't welk ik aen u betoon. #**"'• v
V YF-
|
||||
VAN FAVSTINA.
|
|||||||
277
|
|||||||
VYFDE HANDELING.
C A L I S T A, zittende aen een Tafel, voor haer
hebbende eenige boeken. Oe heuglijk is 't de geeft in 't geeftelijk te voen j
Hoe rultig is 't gemoed in deugde te voldoen; O Goddelijke wet .'hoe Zalig is 't te leven, Naer 's Hemels wetten, ons van 's Hemels Voogd gegeven ; O Edele natuur.' ó redelijke geeft / O menlchelijk vernuft.' zoo los en onbevreeft, In 't geen natuur en Ziel ten hoogften kan befchade, Door mifbruyk van het goed, uyt luft tot overdade; Wat baet de menfèhlijkheyd ? wat doch verftandig zijn ? Het is gelijk een kaers by klare Zonnenfchijn, Dat yemand wijfheyd heeft om't mifbruykaftefnijden, En zelver niet en wil het quaed mifbruyken mijden; O Edele natuur! hoe vaek is 't hert bedroeft, Uyt luft tot overvloed daer gy maer weynig hoeft; Dit's mifbruyk in den menfch, eylaes! gemeene plagen, Waer vind men menlchen die haer hedendaegs zoo dragen, Als wel het Heydendom voor dezen heeft gedaen, Wiens leven 't Chriftendom te boven is gegaen i Wat Chriften tracht de wet der deugden zoo te eeren ? Als wy uyt Seneca, en and're Heydens leeren $ Hy zegt, de Zaligheyd des levens die beftaet, Daer in, dat men natuur geenzints te buyten gaet j O woorden! wel gezeyd, ó Goddelijke reden! Wat is 't oft men hier is als Goden aen gebeden; Wat is 't, eylaes? wat is 't een fchim, een ydel niet, Een drift, een water beek die los daer heene vlied; Wat is't in aerdfcheluft te (wemmen, en te leven, Kan overvloed natuur meer als het hare geven ? Wat is 't, in macht en ftaet van werelds eer te zijn, Strijd,quelling in der daed, maer vreugde in de fchijn; Wat is 't in Monarchy ten Hemel op getogen, Wiens eere als een rook verdwijnt voor onze oogenj Geen hooger Monarchy, als is de ware deugd, Vriendinne des natuurs, en Zielens hoogfte vreugd j O deugd! ö Ed'le deugd! ó Goddelijk vermaken! Die uwe gaven proeft, wat kan die zoetheyd fmaken; Hoe innig is de Ziel vervrolijkt en verblijd, Wanneer de geeft in God het Aerdièhe leven flijt, *«*«*. C O N-
|
|||||||
278 TOONEEL SPEL
|
|||||
CONSTANTINVS, CASTERNA.
Confian. Na dat ik, o Princes! mijn herte voel beftrede,
Om u te toonen mijne liefds genegenthede, Heb ik mijn offerand Cypria toe-gewijd, Met dees beloftenis, dat gy Goddinne, zijt De welluft van mijn hert, de vreugde van mijn leven, Aen wien ik mijne Ziel wil willig overgeven j Ach.' overfchoon Princes, ontfangt, ontfangt een hert, Dat niet meer mijns en is, maer heel het uwe werd. Qaflern. Hoe Koninglijke Vorft, my meer om liefd gebeden,
Daer ik uw Hoogheyd heb ontdekt door welke reden, Ik tot geen liefde my in 't minfte ftellen ken j Dies bid ik u, indien ik zoo veel waerdig ben, Dat my zijn Majefteyt, niet wil van liefde fpreken. Conftan. Cafterna, ach Princes.' gy dwingt my om te fmeken,
Gy tergt my tot gebeên, gy perft my dat ik moet, Mijn klachten aen u doen, ja vallen u te voet; Geknield, ó Aerds Godin! ter aerden neer gebogen, Leyd Koning Conftantijn, en bid u om medogen. Caflern. Ik kniel en bid aen u dat gy u bidden ftaekt.
Conftan.Vx'mcts, uw heuf heyd my tot meerder Slave maekt j
Hoe meerder gy my bid, hoe meerder mijn gebeden, Tot uwaerts moeten gaen; dies toont medogentheden, En loont mijn liefd, met liefd, ó overfchoon Princes! O Afgodin mijns herts.' ö Ziele voedfteres! FAVSTINA, in Manne kleeding, uyt.
Conftan. Wie daer ? Fauft. Beruchte Vorft! een dienaer, die gebogen
Ter aerden neder knield, om aen u groot vermogen, Een onderdaen te zijn in alle dienftbaerheyd 5 Ia, de geringfte Slaef van uwe Majefteyt. Conftan. Wat zijt gy voor een gaft, en in wat land gebooren i
Ook hoe u name zy luft my van u te hooren. Fauflin. Ik ben een Herders kind, in Grieken op-gevoed,
Hoe wel van laege ftaet, heb ik een heufch gemoed; En tracht door trouwe dienft tot eer en lof te komen, Dies heb ik mijne reys hier in het Hof genomen $ Conftans is mijne naem, gebooren hier te land. Conftan. Conftans, ik acht uw naem gaet boven u verftand;
In 't woord van Conftans meer verborgenthedenlegge, Als Conftans zelver zoud met reden kunnen zegge. Fauflin. Heer Koning! mijne naem ten nauwften uyt-geleyd,
En is niet anders als ftantvaftigheyd gezeyd. |
|||||
V A N F A V S T I N A. Ï7J>
Conftan. Ga heen ten Hoof.
fattfliAlk doe na uw Hoogheyds bevele," En hoop Fauftina zal haer rechte Rol nu fpefe. Binmn*
Cofiflan. Uytmuntende Princes, en Aerdfche Afgodin,
Zal ik u herte noyt bewegen tot mijn min ?
Caftern. Achtbare Vorft.' de min is my ten hoogften tege, Zoo dat ik tot de min, in 't minft niet ben genege;
Ik bid u, laet ons gaen.
Conftan. O minneloos gemoed ! Aen wien mijn trouwe liefd vergeefs haer dienfte doet. Bimun*
SESTE HANDELING.
F A V S T I N A.
Fauftin'WÊlÊÈ. ^ ^e akHerderin de Schaepjes pleeg te weyde,
Ben, door de liefde, nu te lande af-gefcheyde, Alwaer den Koning in vryagie was met mijn $ O liefde! die my hier doet 's Konings Dienaer zijn j O liefde! wat doet gy de menfchen niet beginnen, Wat werkt de liefde niet in herten die beminnen j O liefde ? die uw vreugd in liefdens lijden vind , Mits dien Fauftina diend, die geen, die zy bemind ; Fauftina voed met vreugd haer innerlijke fmerte, Vermits zy dag'lijks ziet die, die zy lieft van herte; Maer ach / wat is 't ? eylaes! als ik my wel bezin, Dees vreugd fèhijnt wat te zijn, maer heeft haer p'rijkel in» Hoe zoud het Konings hert zich kunnen zoo verneeren, Dat het een Herderin ten Echte zoud begeeren ? Fauftina, 't is bedrog, hoe is 't bedriegery ? Den Koning heeft zijn liefds beloft gedaen aen my, En met een dieren Eed zijn trouwigheyd gefwooren -3 Fauftina, flechte Maegd, uw moeyten is verlooren j Nochtans verhoop ik yets tot voordeel mij nes mins, En dat ten deele op beloften van mijn Prins; Maer ach ƒ dees brief doet my met zonder reden vreeze, Dat de Princefle zal des Konings Vrouwe weze j Dees heeft hy my belaft te brengen voort aen haer; Ach Hemel.' wat valt my dit pijnelijk, en fwaer. Caftema Daer komt zy aen, ik ga, om haer den briefte geven j uyt' Princes, ik die ten dienft des Konings hoop te leven, In alle trouwigheyd, voldoe mijns Konings laft j 't Gelief haer Hoogheyd dat zy dezen brief aen taft. a a Heeft
|
||||
2Bz TOONEELSPEL
Caftem. Heeft u in zijne dienft den Koning aen genomen ?
Fauftin.U, mogende Princes. Caftem. Van waer zijt gy gekomen ?
Fauftin. Ik ben hier op het land gebaert, en op-gevoed.
Caftem. Eylaes! wat fluypt en kruypt 'er door mijn laeuwe bloed ,•
Hoe is uw naem ï Fauftin. Conftans. Caftem. En oud, hoe menig jaren ?
Fauftin.By naeft de zeventien.
Caftem. En zegt my eens wat waren ,
Uw ouders doch voor Hen ? Fauftin. Eylaes / hoe mach Princes dus fcherrep op my zien ,•
Zoud ik wel zijn verraen ? Caftem. Wat praet gy in u zelven.
Fauftin. 'k Zeg dat mijn Vader pleeg te fpitten en te delven t
Mijn Moeder, is Princes, een flechte Herderin. Caftem. Ach' zij n bevalligheyd betoovert hert en zin;
Waerom verlaet gy 't land, en zoekt ten Hoof te dienen ?
Fauftin. Op hoop, 't geluk my mocht een waerder ftaet verlienen j
Princes, wat werd dien menfeh van menfehen doch geacht, Die in de armoed flooft, en niet na meerder tracht ? Wat is 't een Slaef te zijn in nedrigheyd verfchoven $ Wat is 't een luft, ge-eert te zijn in 's Koning Hoven ; , Wat is 't een werelds vreugd als yemand raekt uyt nood, En door getrouwe dienft, komt van een kleyn tot groot.3 Caftem. Ik fpeur u heufch gemoed dat is tot ftaet genegen j
Zeer zelden word het luk van zulken een verkregen, Die na geen luk en tracht, maer die zoo doet als gy , Die fpeurt dat het geluk hem dikmaels dienftig zy $ Eylaes ? als ik aenfehouw de geeftigheyd zijns wezen, En zijn bevalligheyd befpeure nefïens dezen, Zoo brand mijn hert in luft van lieffelijke min, Zijn aerdigheden, ach .'die fteelen my mijn zin. Fauftin. Hoe zeyd Princes ?
Caftem. Ik zeg, zijt gy tot ftaet genegen,
Door my kan dat geluk voor Conftans zijn verkregen,
Indien gy dienen wild, my, die uw dienft begeerd. Fauftin. Princes, ik ben in dienft verbonden aen mijn Heer.
Caftem. Ik zal u van die dienft ontflaen, en weer bevrijen.
Fauftin. Genadigfte Princes, dat kan mijn hert niet lij en,
Dat ik in mijne dienft zoo licht verkeeren zoud, Nu Dienaer van de Vorft, en morgen van Me-vrouw; Dat waer lichtvaerdigheyd, een oorzaek my te haten. Caftem. Zoud gy u tot mijn dienft dan niet gebruyken laten,
Als gy verzekert waert daer door tot ftaet te tveèni Fauftin. Mits ik verbonden ben waer 't buy ten alle reêa;
|
||||
•~,
|
|||||
VAN FAVSTINA.
Dat ik Princefle Vrouw, een hooger ftaet begeere, Dat 's waer, doch wilze niet ten zy 't gefchied met eere. Caflern. Tot eer, en ftaet kan ik u brengen zoo gy wild ;
Hy is 't geluk niet waerd, die willens't luk ver/pilt ,- Qft ik u zocht tot ftaet en hoogheyd op te trekken, En dat mijn gunft daer toe een hulpe mocht verftrekken, Zoud gy, ó Conftans / deze gunfte dan verfmaen, En zelver u geluk moedwillens tegenftaen ? Dat acht ik neen; mits dien dat alle menfchen pogen, Door het geluk in ftaet haer zelver te verhoogen j Gy kund indien gy wild; wie niet wil als hy kan, Die kan niet als hy wil; doch is 'er oorzaek van, Om dat hy willens wilde zijn geluk verfmade; Indien gy wel wild doen, laet u ten beften rade, Conftans. Fauftin. Princes. Caflern. Eylaes.' u by zijn baerd my ftrijd,
Vermits ik u niet geef het geen gy waerdig zijt;
Indien ik, na mijn gunft, u van het mijns mocht geven, Ik gaf u. Fauftin. Wat Princes i Caflern. Mijn hert, ja zelfs mijn leven.
huflin.Vnnccs. Gaftern. Conftans.
huflin. Princes, wat 's dit ? Caflern. Eylaes! ik fweer,
Dat ik den Koning lief, maer lief u noch veel meer.1
huflin. Is 't droom ? Caflern. O neen.' Fauftin. Is 't ipot ?
Caflern. Ook niet. Fauftin. Is 't ïpokerije ?
Caflern. Ach neen! 't is Iiefd. Fauftin. Hoe liefd i
Caflern. 't Is liefde, ach 't is vrije;
Ik ben mijn zelve niet, ach Conftans! ach, wat raed.?
Ik fterve is 't dat gy Princefle min verfmaed; Ik ben gelijk verzot met liefde ingenomen. huflin. Princes laet zulks doch noyt in uw gedachten komen j
Hoe gy my minnen ? my, die ben een Herders zoon, Daer gy de naefte zijt aen 's Konings Rijk, en Kroon ? Ik die een Dienaer ben een flaefvan alle flaven, Verzien metfchat nocht goed met rijkdom nochte haven Maer arrem, naekt en blood, verfchoven ongeacht, En gy, edel Princes.' van Koninglijk géflacht. Caflem. De liefde heeft geen wet, ik min, en wil u minnen,
Hoe minder gy bezit, hoe meerder dat mijn zinnen, Vervallen in de liefd. huflin. Princefle, ach bedenkt!
Dat gy uw waerdigheyd, door deze tochten, krenkt j
Bedenkt eens by u zelfs, en overlegt met rede, Dat gy u onderwerpt veel duyzend fwarighede; aa z
|
|||||
■:.
|
|||||||
28* TOONEEL SPEL
Ik hoop niet dat gy 't meent, oft eenigzints begeert»
Cajlem. De min, eylaci! heeft Cafterna overheert $ Wat is 't ? oft ik ichoon wil, ik kan geen veynzen plegen,
Recht uyt gezeyd ik ben tot minne luft genegen, En (weer dat gy alleen, alleen de eenigft zijt, Van wien ik mins vermaek moet hebben nu ter tijd. |
|||||||
Faufiin. Zoud gy een arme flaef, een arme flaef vergunnen,
Het geen een Prince fèlfs noyt heeft verkrijgen kunnen ? ..t Denkt eens Princefle, denkt wanneer dit waer gedaen, Wat ramp, wat fwarigheyd dat hier uyt zoud ontftaen ? Wat zoud gy wraek, en fmaed op uwe fchouders laden, Een yder menfch, Princes, zoud fpotten met uw daden 5 Bevleken uwe eer, uw Edelheyd tot (chand , En dat door fnoode luft van geyle minne brand; Uw waerdigheyd Princes, tot een flavinne maken, En ik in ongena by mijne Vorft geraken; Gy met de voet getreên, als van uw eer ontbloot, Ik als een fielt en guyt verwezen tot 'er dood; Dies bid ik u Princes, als dat gy wel te degen, Met rijpelijk beraed de zaek wild overwegen. Caflern. Die viezevazery en heeft geen plaets by mijn.
Fauftin.Nochtztis en zal ik noyt uw luft ten dienfte zijn.
Caflern. Zoo fweer ik zult gy u daer voor op 't hoogft beklagen.
Faufiin.P rinccs, ik ben getrooft te lijden alle plagen,
|
|||||||
VAN FAVSTINA.
En heb veel liever van de wereld (rnaed en (pot, Als dat ik door die zond vergrammen zoud mijn God» Cafiern. Ondragelijke trots, die 'k niet en kan verlwelgcn,
O fpijt.' met recht heb ik uw fmaedheyd my te belgenj Onwaerdig acht ik my dat ik een uure leef, Indien ik dezen bloed zijn rechte loon niet geef ,• Ik fweer het Conftans u, dat ik het zoo zal maken, Dat gy in ongena by uwen Vorft zult raken j Ik fweer dewijl u walgd de welluft van mijn fchoot, Dat ik.om deze zaek u brengen zal in nood -y Indien gy niet en wild voldoen mijn wel behagen, Zal ik u dan ten Hoof als fchuldig gaen beklagen.. Vaufim. Ik zal, Prinees, in 't minft u dreygen niet ontzien >
Begeert gy mijne dood ik kanze niet ontvlien; Zoo gy dit lichaem tracht in pijnen te doen lijen, Trooft ik my, dat de Ziel in Gode zal verblijen, Zoo my uw booze luft naer 't lichaem lijden doet, Ik trooft my dat het God weer aen de Ziel verzoet. CONSTANTINVS uytkomende, loopt
CASTERNA hem tegen. Cafiern.. Uw Majeftey t gebied uw Dienaer te vertrekken.
Conflan. Vertrekt u flux, van hier 5 ik zie uw zinnen ftrekken»
Grootmogende Prinees, tot droefheyd engetraen j Heb ik in eenig deel, uw Hoogheyd yets mildaen ? Neemt gy het qualijk dat ik heb aen u gefchreven, Oft door dees Dienaer u mijn brief ter hand gegeven» Cafiern. 'k Vervloek, eylaes! de uur, en dees bedroefde dag,
Dat ik dien Ihooden guy t hier voor mijn oogen zag j Eylaes! oy me! eylaes. Conflan. Wat is u weder varen, Ik bid Prinees, ik bid dat gy 't my wild verklaren ? Cafiern. Eylaes! wat is my hier van uwe ftaef gefèhiet.
Conflan.Wat doch, Prinees ?
Cafiern. De fchaemt het melden my verbied.
Confian.ïk bid u, zeg my doch wat 's d'oorzaek van uw klagte ?
Cafiern. Uw Dienaer zocht, eylaes! Cafterna te verkrachte.
Conflau.Mip Dienaer ?
Cafiern. Hy. Conflan. Kan 't zijn ?
Cafiern. 't Is zoo. Conflan. Ach wat ik hoor j
Dorft een zoo fnoden guyt dit fchelraftuk nemen voor ?
Ik fta geheel verbaeft en gantfchelijk verflagen, Dat dezen fchellem dorft zoo fnooden fchelmftuk wagen} Een flaef zocht die uw eer, ach Hemel! hoe kan 't zijn i Hoe ftort gy 't ongeluk dus vinnig uyt op mijn ? aa 3
|
||||||
.
|
|||||
284 TOONEEL SPEL
Ik (weer dat ik hem zal met zulke ftraffe pijne,
Beloonen 't fchellem-ftuk, als ik zal kunne vijne ,•
'k Zal hem van lit tot lit af-kappen doen de leen,
En levendig het vleefch afnijpen van het been j
Oft levendig het vel van zijnelichaem rukken,
En kappen voorts de reft aen hondert duyzend ftukken.
O boofwicht! fnooden guyt, hoe dorft gy dit beftaen ?
Princes, zoo 't u gelieft, laet ons ten Hove gaen. Mmen,
CONSTANTINVS, CASTERNA, C A L I-
STA, FERDINANDVS met alle het
Hofgezin, en Rechters.
Conflan. Doet denmifdadigen ter hooger vierfchaer komen.
FAVSTINA uytkomende, Ipreekt.
Fauflin. Wie zijn gemoed bevrijd, behoeft geen ftraf te (chromen,
Hoe zeer de logeritael de waerheyd overftrijd, Haer fnood, en valfch bedrog dat leert men door de tijd j Gy Rechters, die hier zit, om yder recht te geven, Doet recht met my, en ftraftmy vryelijk aen't leven, Indien ik fchuldig ben aen 't geen men my op leyd, 't Zal blijken, dat men my dit valfchelijk na zeyd j Noythad ik een gedacht Princeflen eer tefchennen. Recht. Verfwaert uw ftraffe niet met valfchelij k ontkennen.
Fauflin.lk blijf by 't geen ik zeg, en oordeel die voor valfch,
Die my onfchuldig fchuy ft haer boofheyd op den hals. Conflan. Hoe durft den fnooden guyt noch zoo ftoutmoedig fprekc ?
Scherp-rechter doet uw plicht. Fauftin. 't Is noch geen tijd van wreken j
My komt de ftraf niet toe, maer haer die s' heeft verdiend 5
Genadig Vorft, ik bid men my gehoor verlient, Dat ik onfchuldig ben, mijnHeeren, dat zal blijken, En dat men over my valfch oordeel tracht te ftrijketi; My, die als fchuldig moet voor uwe Hoogheyd ftaen, Als een onnoozel Lam naer mijne flachtbank gaen j Mijn Heeren, dit u doen is waerdig te mifprijzen j Wie kan 'er fchuldig zijn ten zy men 't kan bewijzen ? Geen recht, maer ongelijk, gefchied aen zulk een man^ Die men veroordeelt, en geen fchuld bewijzen kan j Dat ik onfchuldig ben, dat wil ik u mijn Heeren, Dat wil ik hier voor u met diere Eeden fweeiien. Recht. Het fweeren geld hier niet.
FauflinMxya Heeren, dat is mis.
't Behoort te gelden, als'er geen getuyg en is. «
|
|||||
- <r-^v->.^ ;^3>|KKppu:
|
|||||||
VANFAVSTINA. sXf
Recht. Men acht hier voor bewijs genoeg haer Hoogheyds Eede,
Fauftin.Noch zeg ik het is valfch, fweert zy, ik fweer het mede. Recht. 't Is billik men Princeflen zeggen oordeeJd waer. faufl'm. Waerom de waerheyd niet zoo wel in my, als haer? Recht. Onwaerdig acht menu hier meer gehoor te gunnen, Gy zult met Eeden noyt uw daed af-fweeren kunnen; Scherp-rechter, vaer vry voort. Scherp, 't Is lang genoeg treed an. Faufiin.U dreygen, ik, eylaes / niet langer lijden kan j Ha.' Koning Conftantijn, ik die hier voor u kniele,
Denk niet dat in de zond mijn luften zoo vervielen, Dat ik mijn leven heb getracht na Vrouwen eer, En is het niet genoeg dat ik met Eeden fweer, Zoo zal ik hier voor u al t' zamen doen vertoonen ^ Getuygen, die voor my de zaek zullen verfchoonen j Had ik nu geen bewijs by 't onrecht dat ik ly, Hoe ongenadigzoud men handelen met my. Gy Rechters, die my hebt gelijk ter dood verwezen, Als een mifdadige mijn vonnis voorgelezen, Mijn leven op ge-eyft als oft ik had mifHaen, Onfchuldig doet gy my dit groote onrechtaen; Dat ik onfchuldig ben veroordeelt van het leven, Daer zal ik u te recht getuygenis af geven j Dat ik onfchuldig ben zal komen aen den dag, Zoo klaer, dat klaerder noyt de waerheyd blijken mach,1 Gy Rechters, en gy Vorft, nu zal ik u verklaren, Wat my in dit geval, eylaes! is wedervaren j Weet dat ik niet en ben die, die gy mijn vertroud j Weet dat ik niet en ben die, daer gy my voor houd; Dat ik op 't hoogften heb gehaet onkuyfche ftreken,' Dat is, Grootmogend Vorft, genoeg aen my gebleken, Als ik niet heb geacht beloftenis van trouw , Als ik uw geyleTuft geen plaetze geven wou ; O Vorft.' ik bid, gebied dat yemand deze banden ^ En boeyens doch ontfluyt van dees mijn teere handen, Op dat ik mijn getuygdoe komen aen den dag, En van mijn onfchuld u de waerheyd toonen mach j Maekt dees mijn handen los, op dat ik u betoone, Wat hert en ziel dat onder deze kleeren woone; Gy kent my niet te recht hoe wel dat gy my ziet j Gy kent my, maer die 'k fchijn, en ben ik lijk wel niet. Conflan. Niet die gyfehijnt, wie dan ? faufiin. Die, die gy pleegt te minne, Een Dienaer in de fchijn, een ander fchuylt 'er binnc.
aa 4 Maekt
|
|||||||
TOONEEL SPEt
|
|||||||||
zli
|
|||||||||
Conftan. Maekt dan de handen los, op dat ik zie wie 't zy.
Faufiin.Groot mogend Majefteyt, 'k heb nu mijn handen vry.
Ziet daer mijn open borft, hier noch de zelfde lede, Om wiens genot my heeft den Koning aengebede j Die offer ik u op als in haer eerfte ftaet, Uw luften heb ik wel, maer noy t uw liefd verfmaed > Ik ben Fauftina, hier in deze fchijn gekomen. Confian. O kuyfèhe Herderin! 6 fpiegel aller vromen ?
Met vreugde, en vermaek val iku om den hals ; Fauftina dus getrouw! PrincefTe gy dus valfch / Ik zie wat liefde doet, dies zal ik liefde toonen, En uw vervloekte daed, Princes, met ftraffe loonen; U bannen uy t mijn Rijk, en eer en voor mijn Vrouw, Fauftina, die haer toond tot my waerts zoo getrouw j 'k Omhels u voor mijn Bruyd, en zal u eeuwig minne. Ferdin. Fauftina, is uw naem Fauftina, Herderinne ?
Fmftin.la Heer, zoo is mijn naem.
Ferdin. Hebt gy geen Broeders meer ?
Fauflin.Noch een.
Ferdin. Hoe noemd men die ?
Faufiin. 't Is Ferdinandus, die ik voor mijn oogen zie j
|
|||||||||
Mijo
|
|||||||||
(
|
|||||||||
VAN F A V S T I N A. 287
Mijn Broeder,
j^/ff. Zufter, ach / ik kus u. Co«/?^.Watikhoore; Wat komt de menfèhen in hun leven niet te vooren ?
Ach Ferdinand / zie hier hoe 't rad des werelds dreyd > Die gift'ren zat om hoog, als nu ter neder leyd j Die gift'ren lag om laeg is heden hoog gerezen, Fauftina is, en zal een Koninginne wezen. ferdin. Van waer komt ons dit luk.; ó Hemel f woud gy mijn , In dit geval nu ook eenmael zoo gunftig zijn, Dat ik met 's Konings wil Princes Califta trouwe. Conftan. Zoo't haer belieft ik gun s'u tot een Echte Vrouwe, ferdin. Mijn leven t' uwer dienft, zy daer belooning van. Califta. Al wat onmog'Iijk fchijnt den Hemel fchikkcn kan j Zijn Majefteyt die zy bewuft dat ik veel dagen, Aen Ferdinando heb getrouwe Iiefd gedragen; Zoo zeer niet om de bloem van zijn ontloken jeugd, Als om het hooge lof van zijn vermaerde deugd ; Deugd, die al 's werelds fchat en rijkdom gaet te boven j Deugd, die wy boven al ter wereld moeten loven; Deugd, maekt hem Heer en voogd van een Princefle Vrouw > Ik lief u om uw deugd. Ferdin. Uw liefd loon ik met Trouw. Conftan. 'k Wil dat Cafterna zy te landen uyt gedreven. Caftern. Mijn mifdaed meerder is als men my kan vergeven j Ik vind de Ipreuke waer; De leugen die mijlufo, Hoe nger ■zy met bedrog de -waerheyd onderdrukt, |
|||||||
ROSIL*
|
|||||||
*
|
|||||||||||
THEODORVS
E N
D I A N I R A,
Treur-fpel.
I N H O V D.
| Ianira, Kieuw-getroude, gaet, in het op-gaen wan den dageraed, aen
Iftrand, om haerEcht-genoot, ofter Zuyder Zee, uytVriejland komende ] te begroeten. Guftavius, Dianira langgevrijt hebbende , 'verpak in redeloost
•wanhoop, en onbehoorelijkegenegentheden, die hem, doorrijn wrund Heraklius, tegengemaekt veerden. Theodoor, even na zjjn aenkomfl, krijgt bedroefde tijdinge 'vangroot'verlies
ter Zee, zjdks dat hy in achterflal, en armoede moet verballen; doet, in diegelegent- heyd, ^n offerande aen het wankelbaergeluk, die hem, door de nijdigbeyd op-gehitfl ■zijnde, haergunflen weygerd. Theodoor, zjjn bedroefde flaet ontdekt hebbende aen zjjn beminde, 'verdoekt,
'dat zy haer Ouders tot hulpe wil bewegen, om door haer hyflant zjjnfchanden voor te komen; wolgt daer op, dat zy by Vader, en Moeder opgehouden, en Theodoor werfloten werd, die boven de droefheyd wan zjjn geleden fchade, moet van zjjn Dianira af-gefcheyden blijve, enah$o in meerder hertzeer, ontbloot i>an alletroofi, en hoop, zjjn ellenden dragen. Guftavius, door dezg gelegentheyd, zj>ekt Dianira aen tot Minne-luflen waer
toe zjy haer bewegen laet. Theodoor, om in onbekende fchijn, zjjn Dianier tefpreken , gaet by Augu-
ftinus, Biecht-<vader Van zjjn Huyfvrouw, kleed hem in denfehijn Van die zebige, ontmoet zyn bed-genoot; zj niet wetende ofte is by Auguftinus, belijd haer Echt- breuk ; 't welk Theodoor werflaende, <van mifmoedigheyd zj)o overvallen werd, dat hem het herte overflelpt; hy zjeb ontdekt, en dood ter Aerden neder walt. Dianira, beweend op 't droevig fl dit af-flerven-, beklaegd haer ten hoogflen over
haer mifdaden; werandert haer minne tot Guftavius, in doodelijken haet; by haer, in dezf gelegentheyd, ontmoetende,werzpekt geveynfdelïfk <van hem den Degen, om de dood haeres Mans te wreken; edoch! dien hebbende, neemt wraeke wan Gufta- vius over haer Echt-fchenning, eerfl hem, en daer na haer eygen zslfs door-botende. |
|||||||||||
Namen der Uyt-beelders.
|
|||||||||||
DIANIRA, ?r ,
THEODORVS.H™'0'
GVSTAVIVS , Dianiraes oude
Vryer. « HERAKLIVS, Guftavy vrund.
|
FLORENTIVS, 7 Ouders van
CELESTINA, j Dianira. EMMERENS, Dianiraes zufter. NYDIGHEYD. AVGVSTINVS, Munnik. |
||||||||||
EER-
|
|||||||||||
z%9
EERSTE HANDELING.
D I A N I R A.
P^f,2^^^^Si Ewenfte morgenftond , die met u flikkerig
dagen,
Mijn logge geesje wekt -, en voed mijn wei-be- hagen , Met aengename luft te rijzen uyt mijn bed, Om gaen daer Theodoor my heeft een tijd gezet. O aengename dag! 't fchijnt ik uw gunft geniete, Nu dat de ochtend Zon zijn ftraeltjes neer doet fchiete, Op Bergen, Bofch, en Dal, zoo dat 'et zich verblijd, Wat op der Aerden leeft, in deze morgen tijd. 't Gevogelt tiereliert al fchaterend door de boomen j Neptunus toond zijn gunft my door de Zuy'er ftroomen ; yEolus fchijnt is Dianira toe-gedaen, En Triton blaeft met vreugd, uw Theodoor komt aen j Ras vlugge voetjes vlied, treed na de Zuy'er ftranden, Waer gy uw Theodoor, u Lief zult zien belanden. De lieve uur genaekt dat voor ons Zuy'er wal, Mijn Lief, mijn Theodoor zijn zeyltjen ftrijken zal, Vermits Neptuyn hem toond de gunfte van zijn winden. Ga, Dianira ga, om Theodoor te vinden; Te vinden Theodoor die 'k Echtelijk bemin* Verliefde oogjes fchiet uw lonkjes Zee-waert in, Zend bodetjes voor uyt die Theodoor ontmoeten j Ga Dianier aen ftrand om Theodoor te groeten. Daer zien ik, ach.' het Schip al leggen op de reê , Ras Dianira, ras, begeeft u na de Zee, De VifTcher leyd aen boord om Theodoor te halen; O aengename vracht / waer meed zal ik betalen, De dienft, de lieve dienft die gy my Viflcher doet ? Vermits gy brengt te land de Voogd-heer mijns gemoed. O zoete Zuy'er-Zee! hoe hippelen uw baren Van blijdfchap, nu mijn Lief, mijn Echte Man komt varen, Tot daer gy ftut uw loop, en met uw ftroompjes flaet, Al waer mijn Theodoor, mijn Lief, te lande gaet. THEODOOR, in zijn hand hebbende een Vyool.
ïkodor. Mijn Lieffte zijt gegroet.
BLwier.Gy wellekoom, mijn waerde; - Die met uw Zonne-glans befchijnt,de lieve aerde,
|
||||||
De
|
||||||
:..
|
||||||
29o TOONEEL SPEL
De aerde van mijn hert, zoo dat uw liefdens gloet,
Mijn hertje nu een Zon, een Zon verftrekken moet^ Om door die Zon de aerd mijns herte te verwarmen; Kom Theodoor, en wild my drukken in uw narmen, Gelijk ik u omhels, die'k zoo lang heb gemift j Zijt wellekoom mijn Lief, mijn hertjen, ach! hoe is 't ? Theod. Noch wel, dank zy de Goon, die 't zelfde my verleende,
En ons vergunden Lief, dat wy dus weer vereende j Maer wat ik vragen zoud, mijn Lief, mijn Dianier, Wat maekt gy doch zoo vroeg, zeg zoete bekje hier ? Wat jaegt u doch op ftrand voor 't krieke van den dage ? Dianir. Vraegt gy dat Lief? Tbeod.Och). ja; zoud ik u dat niet vragej
Dianir. 't Is liefde die my drijft, mijn lieve Theodoor.
Theod. O liefde! zoete liefd, ó prikkelende fpoor!
Die Dianira drij ft om Theodoor t' ontmoeten, Die tot belooning moet zijn Dianira groeten; Omhelzen, kuflen, ach.' die lieffelijke mond, Die Theodoor omhelft hier in de morgen-ftond; Daer niemand ons verfpied, maer yder leyd te ruften, Mits eerft den dag begint; waer zijnder zoeter luften, Ach! Dianier mijn lief, als by 't geliefd te zijn, In 't krieken van den dag, en vroege Zonne-fchijn ? Daer niemands oore hoord, nocht ooge niet verfpiede, Al wat by Theodoor en Dianier gefchiede; 't Leyd noch in ftille ruft al wat 'er leven heeft, Vermits de Zon noch eerft zijn komft te kennen geeft; Den Douw noch verfch gedaeld op Akkers, en op Velden j De Zee die zich te nacht met fterke wind ontftelde, Springt zoetjes op en neer, haer golfjes fpoeld op ftrand, En ftut met zoet gedruys haer vloedjes in het zand ; O aengenaem vermaek.' hoe heuglijk is 't aenfchouwen, De woon-plaets van mijn Lief, vol vrolijke Landfdouwen; Daer koorn, gras en kruyd, daer bloem en lover groeyd, Daer 't vette klaver fpruyt, en groene Eyke bloeyd» Daer quam uw Theodoor zijn Dianira minne. Dianir. O Voogt-heer! van mijn hert.
Theod. O Vroed-vrouw.' van mijn zinne.
Dianir. W> Afgod! van mijn Ziel. Theod. Godinne van mijn hert.
Dianir. O Hemel.' van mijn min. Theod. O Heelfter! van mijn fmert.
Dianir. O Zonne! van mijn vreugd. Theod.O Sterre! van mijn leven.
Dianir. O oorfpronk mijns geluk.' Theod. Gy kunt my 't leven geven.
Dianir. Mijn leven leeft door u. Theod. En 't mijn door 't uwe leeft.
Dianir. U leven 't mijne voed.
Theod. En 't uw my voedzel geeft;
1 B Kom
|
|||||
VAN THEODOOR È N DIANIER. aj
Kom Dianier, mijn Lief, laet ons te bofèhwaert gaen ,
Daer boompjes, bloem en kruyd, metochtent douw belaen, Verheugen het gezicht; daer vyolet en roozen, Verfch op hun diftel ftaen, heel cierelijk en bloozen j Daer d'aerde door natuur haer fchoot met bloempjes ciertj En daer de Nachtegael, een Prince van't gediert, Zijn helle ftem verheft; en daer de drifjes vlieten, Haer Criftalijne ftroom, langs groene wallen Ichieten j Laet daer uw Theodoor, mijn Dianira gaen, Hem ruften aenuzijdomlommert van de blaenj Wild daer, in dien 't u luft, een aerdig voysjen quelen, Uw Theodoor die zal daer zoetjes onder fpelen; Kom Dianira, kom, laet ons na 't Bofch gaen treên, En mengelen de vreugd van fhaer en ftem in een. Dlanir. Wat Theodorus wil, wil Dianira mede.
Ibeod. Wat Dianier behaegd, fielt Theodoor te vrede,
Dianir. Wat Theodoor behaegd, uw Dianira doet.
"Ibeod. Wat Dianira wil, is Theodoro zoet.
Dianir. Ach.' Theodoor wie gaet u lof, uw deugd te boven ?
"Ibeod. Wie kan doch Dianiraes deugd ten vollen loven ?
Hier is de Lom're groent, hier is 't mijn Dianier, Daer Theodoor vermaek fchept in 't getierelier, Van 't kleyne pluym-gediert; ö vreugd! 6 Land / 6 Hove.' Uw vreugde, in mijn zin, gaet alle vreugd tebove; Land vreugde is een vreugd, die 't oog en 't hert vereert; Het Land geeft aen de menfch al wat de luft begeert; Nu Dianira Lief in vreugden op-genomen, Door'tlieffelijk gewas, van bloempjes, kruyd en boomen, Laet ons wat zitten gaen in 't aengename groen, En met gefpeel en zang liefds offerhande doen ; Zing Dianira zing, uw Theodoor zal fpeelen. Dianir. S peel Theodoor; ey hoor / de Vogeltjens die queelen,
En lokken Dianier tot zingen Theodoor ,• Mijn dunkt dat ik 't gefluyt des Nachtegaels daer hoor, Die Theodoors gefpel gehoort heeft, en vernomen, Op welk geiuyd hy fchijnt ons nader by te komen, Ibeod. Zing Dianira zing, op 't gene dat ik fpeel.
Dianir. Wel Theodoor ik doe 't, en offer in 't geheel,
Al wat 'er is in mijn, dat zal tot vreugd uytdringen,
Speel Theodoor, mijn Lief, uw Dianier zal zingen. |
|||||||||||
/
|
|||||||||||
bb
|
|||||||||||
THEO-
|
|||||||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||
2J2
|
||||||
THEODORVS fpeeld , waer onder D I A N I R &
dit navolgende zingt j €>p de Stemme: Ach! blinde bengel.
\T Jle kan 'ergeven,
* * Dat meer zpetheyd heeft,
Als zulk een leven, Dat genoeging geeft ? Geen zoeter teven als genoegen, zoo"9Pie genoegt is rijk j
Wie %at zich toonen Dianiers gelijk. Mijn boog jle vreugde,
En mijn meejle luft, Spruyt uyt de deugde, Daer mijn zjel in ruft j O deugde l die de ziel doet leven, licht leeft hywl <vernoegt,
Die ^ich tot deugde, meer als rijkdom voegt. Zoo het genoegen,
BoVen rijkdom gaet, Wie Tvilzich 'voege, Dan tot hoogeftaet ? En rijkdom die ons niet en geven, 't geen wel't genoegen doet,
Dat 's ^vrolijk leven, en geruft gemoed. Theod. O reden wel gezeyd! ó woorden wel gezongen I
Waer door het herte wel gelokt werd, en gedwongen;
Maer leyder.' niet gebrocht by veele in 't gemoed, Vermits begeerlijkheyd geen deugde zoekt, maer't goed. Dianir. Zoo 't u belieft mij n Lief, laet ons voor ditmael fcheyde,
Met groot verlangen zal mijn Moeder ons verbeyde. Theod. Ik doe zoo 't u belieft, wy beyd zijn eens van zin,
Gaet gy na huys mijn Lief, zoo treed ik met u in j Ik zelfs verlangen heb uw Moeder aen te fpreken. Dianir. Vermits dat onze tijd, mijn Lief, al is verftreken. Binm'
GVSTAVIVS, HERACLIVS.
GuftaV. Heraclius mijn vriend, ik wil vertrekken gaen,
Want ik mija herte voel met droef heyd overlaen j Heraclius ik kan 't in waerheyd niet gedogen, Mijn hert vermach het niet t' aenfchouwen met mija oogen, Dat Theodoor mijn Dianira heeft getrouwt, Hetwelk op 't droevip-ft my, laes! in mijn hert berouwt. |
||||||
VAN THE O DOOR EN DIANIER. a?j
Hemel. Guftavius ik bid wild u te vreden ftelle,
En u om Dianier doch langer dus niet quelle,•
Gebruykt de reed'Iijkheyd, en toont u als een man, En quelt u niet met yet dat niet gefchieden kan; 't Is vruchteloos getreurt, om yet dat niet kan worden. Gufiay. Wift gy Heraclius hoe my de liefde porden, Zoo dat ik nacht nocht dag geen liever vreugde had,
Als dat ik fteeds het beeld mijns Dianiers aenbad ,• Raed geven valt wel licht, maer die is 't tot bedroeven, Die in de liefde raed van anderen behoeven} Uw raed is goed, maer ach.' 't volbrengen my ontbreekt. Hentcl. Guftavius u doch in geen meer droef heyd fteekt, Laet varen Dianier, en ftelt gy u te vrede, Het welk gy licht zult doen zoo gy maer leeft na rede, Die u wel leeren zal dat gy uw quelling ftilt, Indien gy reed'Iijkheyd maer plaets verleenen wild ,• Gy weet dat Dianier haer over heeft gegeven, Om in de Echte ftaet met Theodoor te leven ; Wiens Trouw dat is geschied met zulk een vaft verdrach, Dat niemant wie 'er leeft het weder breken mach; Guftavius mijn vriend, is 't mogelijk met uw handen, De Zee te maken land, en tot een Zee de landen i Is 't mogelijk om doen Guftavius mijn vrund , Dat gy den Hemel met uw hand bereyken kund ? Is 't mog'lijk dat gy kund de loop des Hemels weeren ? Is 't mog'lijk dat gy kund de Zon te rugge keeren ? Is 't mog'lijk dat gy kund de Sterren en de Maen, Beletten dat zy na Gods wetten niet en gaen ? Is 't mog'lijk dat gy kund van deze lage plaetze, De Donder met uw hand weer naer den Hemel kaetze ? Is 't mog'lijk dat gy kund het water maken vyer ? Zoo zal 't u mog'lijk zijn te trouwen Dianier. Guftay. 'k Zeg noch Heraclius gy (preekt wel goede rede, Maer reed'Iijkheyd en ftelt mijn krankheyd niet te vrede j
'k Weet wel ik treur vergeefs, en oft ik ween en zucht, Ik doe als een die boud Kafteelen in de lucht; Ik ken 't Heraclius, mijn vrund, heel wel verzinne, Wat is 't ? de reden kan mijn quelling niet verwinne j Uw raed is doch vergeefs, uw reden zonder kracht, Mijn liefde al te fterk, mijn weêrftant zonder macht j De wil wil wel na raed, maer raed na reen niet leven, Mits zy mijn liefde geen voldoening kunnen geven j Dies ik Heraclius ten eynden raed en reen, Moet leven in getreur, en fterven door geween, bb 2 Guftavius
|
||||
.,.,;.,,, ._, , :.r„7^
|
||||
a54 TOONEELSPEL
Herad. Guftavius ik fpeur gy krenkt verftand en zinne.
Guftav. Heraclius ik wil mijn Dianier beminne.
Herad. 't Geen gy Guftavius wild kan y mmers niet gefchien.
Guftav. Wie kan, Heraclius, het minnen my verbien ?
Herad. Was 't minne, zoo die min 't gemind niet mach genieten?
Guflan>. Het voedsel van de min vermindert mijn verdrieten ,•
Heraclius, dewijl ik Dianira mis, Dunkt my ik fpreek met haer door mins gedachtenis. Herad. Guftavius mijn vrund laet die gedachten varen,
Want die gedachten zijn oorzaek van meer befwaren j
Hoe gy daer meer op denkt, hoe gy uw quel meer voed, En hoe gy u meer queld, hoe gy u meer mifdoet j Dies denkt niet op de min. Guflarp. 't Staet niet in mijn vermogen,
Heraclius. Herad. Mijn vrund. Guflalp. Heraclius haer oogen;
Haer oogen ach !die zijn 't waer door ik ben ontroert j
Haer oogen hebben my de zinnen weg gevoert;
Heraclius mijn dunkt gy kent geen liefdens krachten
Ha.' als ik noch bedenk hoe vriendelijk zy lachten j
Met wat bevalligheyd zy zoetjes van ter zy ,
Haer lieve lonkjes pleeg te fchieten, laes / op my;
Heraclius mijn vriend, wat heeft zy fchoone wangen ?
Ach! wat een voor-hooft, daer gekrulde lokj.es hangen,
Al weem'lend om haer mond? wat heeft zy poeflich vleyfch ?
Heraclius daer 's niet oft alles heeft zj|n eyföh j
Haer oogjes kleyn en bruyn, haer neusje redht van paffe j
Haer kaekjes wit als fheeuw, waer op twee roosjes waffe j
Haer lipjes bol en glat, daer by koralig rood,
Niet al te dik noch dun, niet al te kleyn nocht groot;
Haer mondje pas van wijd, albafter witte tanden,
Een zilver blanke hals, fpier witte lange handen i
De borsjes appel rond geregen by de krop,
Die deden my het oog zoo vaek daer vallen op;
Haer voetjes kort en fmal, de fteunzels van haer lede,
Die zijn, in 't kort gezeyd, recht na de kunft befhede ;
Dit al te zamen is veer boven het gemien,
Hoe mach het ander zijn dat niet en werd gezien ?
Herad. O zotte malle menfch f en is het niet recht mallen,
In zulke zotterny van minne te vervallen ? Guftavius mijn vrund, mijn vrund, wat is 't ? eylaes.' Een fchaduw en een fchim, maer ftof, en wurmen aes j 'k Verwonder my dat men ter wereld menfchen vinde, Die haer genegentheyd aen deze dingen binde; |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 255
Een hand vol Vrouwe vleyfch 't geen rotte moet in d' aerd,
Is dat zoo veel verdriet, en zinne quelling waerd? O redelooze menfch.' die aen de luft gebonden, Meer als de deugd, vervalt noodwendig tot de zonde\ Uyt welke zonde volgt gewoonte tot het quaed, Waer door de menfch geraekt in een bedroefde ftaet j Zeg my, die óver thienmael twaelf jaren minde. Guitavius mijn Vrund, waer die nu zijn te vinde ? Waer zijn de oogen doch, en 't tintelende licht, Van 't vriendelijk gelonk, en lodderlijk gezicht ? Waer kaekjens als de Roos? waer wemelende haafen l Waer zilver blanke hals geciert met blaeuwe aren? Waer lipjes bol en glat ? waer zaqg en zoet gefpeel ? Waer 't hooge voor-hooft, met de haartjes blont en geel ? Waer is 't Guftavius, mijn vrund waer is 't gebleven ? Gelijk een rook, door wind, verftorven en verdreven. GuftaTp. Heraclius 't is waer* waerachtig ik beken, Dat ik door deze reen vry wat verandert ben; Dies bid ik laet ons gaen wat meerder hier van (preken , Door deze middel zal ik beft mijn quelling breken. Binnen-, TWEEDE HANDELING.
GVSTAVIVS.
Gufiay.W^Mf^ Eraclius heeft my belaft met grooter waerde,
?Dit Edele gefchenk in dankbaerheyd t'aenvaerde j
| Dit, zeyt hy, is een Boek waer in te lezen ftaet, Door welke middel men de min verkeert in haet.' Dies zal ik deze gift met dankbaerheyd ontfangen, En heb om dat te zien een hertelijk verlangen ,• Dies ïk het open doe, om zien wat dat 'et zy, Heraclius, het geen gy hebt vereerd aen my; Hy opend een pakxken > daer in vindende een Bekkenech
Heraclius, de gift die gy my hebt gegeven,
Daer vind ik wie ik ben, en zijn zal na dit leven j
Mijn vrund Heraclius dit gaeft gy my tot leer,
Dit leerd my dat ik ben een dienaer van mijn Heer;
In deze fpiegel werd, eylaes.' te recht bevonden,
Een gruwel, en een fchrik, van min, van luft, van zonden j
O menfch! ö minne flaef.' wat is het eynd van dien ?
Ey ƒ kom wild het met my in deze fpiegel zien j
O min! ö zotte min.' wel eertijds mijn behage,
Mier leer ik dat ik nu uw ydelheyd beklage ,-
bb 3 Hief
|
||||
TOONEEL SPEL
Hier zien ik wat 'et is, het geen de minne geeft j
Hier zien ik wat 'et is, het geen de minne heeft j
Een niet, die yet wat fchijnd, een fchijn, en niet, een wezen j
Ach! dat 'et niet en is ftaet in dit Boek te lezen.
O Spiegel! waer mijn ziel in ziet,
Een groote wat, een fchim, een niet, Een leven en een fterven; Een fterven fterft men eer men leeft, Wie fterft eer 't leven hem begeeft, Die zal het leven erven. De niet, waer op men't ooge flaet,
Dat 's rijkdom, welluft hooge ftaet, Als prikkels tot de zonde; De deugd dat is de rechte wat, 't Gemoed een vreugd, de ziel een fchat, Waer door den Hemel werd gevonden. &«««. VERTOONING.
THEODOOR, enDIANIRA leggen geknielt voor 't G E-
LVK; 't Geluk werd van de NYDIGHEYD te rug gehouden, om haer gunfte aende geknielde niet te gunnen j geduerende de Vertooning, werd dit navolgende, van eenige Reye, gezongen. 1 I ''Beodoor, en Dianier,
-*- Leggen bier, Op der Aerden neergebogen j Daer de wankelbare Vrouw, Garen wou,
OJ>er haergebeên medoogen j Maer de Goddeloos? Nijd,
Zulks Jpijt, Doet 't Geluk te rugge keeren; Wat de Nijdigheid njermacb, Kanmenacbl
Aen haer booze werken leeren j Daer ig> vromen meê verdrukt,
En ontrukt,
't Geen 't Geluk wel <vaek %&ud get>e; En hetgeen 't Geluk vaek bied, Krijgt men niet,
't Luk werd door de Nijd verdreve. Bimun. |
|||||
NYDIG*
|
|||||
VAN THEODOOR EN DIANIER.
|
|||||||
W
|
|||||||
NYDIGHEYD.
tfydigb. Mijn macht brengt veel te weeg, dies ik in deze tijde,
Mach nauwelijks een uur het licht des Hemels lijde ,- Door qua gewoont waer in ik zelfs my heb gebracht, En meeft mijn werk gepleegt in de verhole nacht; Ik zoek de duyfterheyd met nare omme-wegen, Op dat het geen ik zoek, te beter word verkregen j Ik fchuw het licht, vermits de duyfterheyd my ftijft, Om dies wil mijn bedrog door haer verholen blijft; 'k Ben yder wel bekent, en draeg dees maeg're kaken, Vermits ik my bemoey met Goddelooze zaken; De Vromen haer verdriet, te werken, is mijn werk, En mijn verdriet dat is als ik haer voorfpoed merk j Ia 't knaegd my als ik zie een ander Luk geniete •> Ik laet my moeylijkheyd, nocht arbeyd niet verdriete, Om hem, die 'k niet en gun, te krenken in zijn eer, Want als die valt, zoo valt ook zijn geluk ter neer j. Ik ly niet dat 'er een tot hooger eer zal ftijgen, Als ik hem gun dat hy, hier levend, zal verkrijgen j Als my de luft ophitft te werken eenig quaed, Zoo neem ik dan te hulp de macht van al mijn raed j Waer van de liftigheyd de opperfte is gezete, Die meeft bedenken kan als and're niet meer wete ; Naeft dees is Leugen-tael, die door de lift bedocht, Veel quaedheyd, na mijn wil, en luft, heeft uytgewrocht j Dan heb ik achter-klap, die wonder is bedreven, Om my tot Nijdigheyd een goede raed te geven; Dees drie zal ik met kracht gebruyken, om door haer, Te brengen Theodoor in ramplpoed, en gevaer. Binmn, DERDE HANDELING.
THEODOOR.
^eo^ 2Tfl£kf$ E vreugd en Is, eylaes.' zoo haeft noch niet verkoren,
j Of 't ongeluk dat is daer tegen al geboren | fk,in mijn hoogfte vreugd van mijn begonne ftaet, ' Val fchielijk weer om laeg, mits my het onluft (laet; My is op deze dag bedroefde tijng gefchreven, Dat my een Schip ter Zee met goed'ren is gebleven j Daer op de Nijdigheyd haer bitze tanden wet, En my, waer dat zy kan, haer valfche ftrikken zet j Oy my ellendig menfch! waer toe is 't my gekomen ? Het geen 't Geluk my gaf, dat is my weer benomen; bb 4 Ontbloot
|
|||||||
ap8 TOONEELSPEL
Ontbloot van al mijn goed, berooft van 't geen ik had,
Verlaten heeft het my het geen dat ik bezat ,• Geen menfchen ik vertrouw, 't zy Vrunden ofte Magen, Die ik in 't minfte deel mijn ongeval durf klagen ; Zal ik dan dit verdriet, en over droeve rouw, Verfwijgen voor mijn Liefj en eygen Echte Vrouw ? O neen! ten kan niet zijn, mits wy zijn onverfcheyde, öianier £n 't geen den een gefchied, eylaes! dat treft ons beyde ;
uyt' Daer komt mijn Dianier, 'k verandermijn gelaet.
Dianir. Mijn Theodoor, mijn Zon, mijn licht, mijn dageraed,
Tbeod. Mijn Lief, mijn Dianier, ó ziele van mijn leve!
Dianir. O leven van mijn ziel! gy moet my 't leven geve,
Mits ik mijn eenig hier by vreemde luyde vin , Daer ik alleen mijn Lief, mijn Theodoor bemin ,• Uw trooft mijn leven voed, op u ftaet mijn vertrouwe. Theod. Veel trouwer als de Mans bevind men vaek de Vrouwe j
De liefde van een Vrouw,Mans liefd te boven gaet j Genomen Dianier ik quam tot kleyne ftaet, By na in arremoed van yeder een verlaten, Eri dat in plaets van gunft 't Geluk my quam te haten; Dat druk en ongeval, verdriet, en ramp van als, My quamen op het lijf, en vielen op den hals; My roofden eer en goed, ja floegen my met plagen, De vraeg is Dianier, hoe gy u dan zoud dragen ? Dianir. Genomen Theodoor gy raekten in verdriet,
Alwaer 't ook tot 'er dood, ik en verliet u niet; 'k Heb u mijn trouw belooft, mijn trouwheyd zoud niet wijkë, Maer in de meefte nood de alder-trouwfte blij ken j Dat is de rechte proef daer trouwheyd blijken moet, Wanneer de menfch vervalt in druk en tegenfpoed ; Ik acht geen trouwheyd trouw, als die de rampfpoed diende, In nood komt meeft te pas getrouwigheyd van vriende, Maer 't werd bevonden, dat de vrundfchap heel vervreemt, Wanneer het los Geluk haer gaven weder neemt j Zijn dit geen vrunden die de vrundfchap, laes! verdoemen i Och ja.' onwaerdig dat men haer zal vrunden noemen ; Die zoo lang vrunden zijn als weelde welluft voed, En zoo lang als de weeld haer alle vrundfchap doet. Tbeod. Mijn Engel die zeyt recht, maer ik heb het vertrouwe,
Als nood quam aen de man gy zoud u woord niet houwe; Waer vind men hedendaegs een menfch die zoo getrouWi Als Dianira zeyd, ianood zich toonen zou? Wat Vrouw zou aen de man zoo groote liefde drage ? Dianir. 't Zou Dianira zijn > die om u te behage»
" ". In
|
||||
/
|
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 299
In zulken ongeval zoud wezen wei gemoed,
Met u mijn Theodoor, te dragen zuer, en zoet, En dat om dat ik u liefds proeve zoud verliene, Op dat alzoo mijn liefd liefds looning mocht verdiene >• Want dat is liefdens aert, dat trouwheyd blijkt in nood, Dies ik met u, uyt liefd, en trouwheyd, ging ter dood. Jbeod* O trooft ï 6 zoete trooft f 6 blijdfchap in het lijden / Wanneer het ongeval mocht Theodoor beftrijden; Wat trooft begeerd ik meer, in d' alder-grootfte rouw, Als my mijn Dianier alleen maer trooften wou ? Als dan den Hemel had voorzien om my te plage, O trooft / als Dianier my die woud helpen drage ,• Ach f Hemel, tuygt mijn Lief uyt tranen die ik ftort, Tuygt Dianira doch 't geen Theodoro fchort ,• Ach.' zuchjes wild voor my aen Dianira fpreeken, Oft kan dat nietgefchien, zoo laet door eenig teeken , Bemerken Dianier wat droefheyd dat ik draeg. Ttianir. Uw droefheyd is de mijn, dies bid ik Lief, ey klaeg! Klaeg my doch wat dat u mijn Lief is overkomen.
Tbeod. Ach l Dianira Lief, ik ben helaes! in fchromen, ('t ook zy, T' ontdekken 't geen my fchon.Dian. Schroomt niet j 'tzy hoe Ik zal u zijn getrouw, vertrouwt gy maer op my. Theod. Eylaes • wat zal ik doen ? ik wil en kan 't niet zeggen. Vianir. Laet in u hert doch niet voor mijn verborgen leggen. Theod. Zoo ik het u ontdek, koom ik in meer verdriet, Mijn Lief, mijn Dianier, ik durf het zeggen niet.
Dianir. Indien gy, Theodoor, uw nood my niet wild klage, Maer in u hert alleen u droevig onluk drage, Moet ik, ach leyder.'dan uyt droefheyd gaen ter dood, Vermits ik u mijn Lief, niet helpen mach in nood. Theod, "Zoo wil ik liever u, mijn nood te kennen geve ,- Ach.' Dianira, was uw Theodoor om 't leve; Ach.' had iku mijn Lief, mijn Engel, niet getrouwe. Dianir. Hoe.' is 't ons Houw'lijk dan 'tgeenTheodoor berouwt? Theod. Neen Lief; maer dat gy moet door die dees droefheyd fmake. Vianir. 'k Wil na des Hemels wil mijn willens neyging make j Is 't lijden, druk, oft ramp, hoe fwaer 't ook wezen kan, 't Geen u mijn Lief betreft, neem ik gewillig an. Theod. AI waer 't mijn Lief dat my de gantfche wereld haten j Al waer 't dat ik moft zijn van yeder een verlaten ; Al waer 't dat Dianier mijn Lief mijn zelfs verliet, Zoo moet ik nu aen haer uytklagen mijn verdriet j Ach.' Dianira Lief, ach.' waer ik noyt gebooren, Had ik u Dianier niet tot mijn Bruyd verkoor en, Zoo
|
||||
r
|
||||||||
■' '"i""1'"«'«jh.hi»
|
||||||||
300 TOONEELSPEL
Zoo had ik noch wat trooft, en leed alleen de pijn,
Die gy nu, onverdiend, laes.' moet deelachtig zijn; Uw Theodoor die is berooft van al zijn have, Zoo dat my d' armoed maekt een flaef van alle flave j Al 't geen my het Geluk gegeven heeft wel eer, Dat heeft de Nijdigheyd my nu ontnomen weer j Ik ben berooft van als, 'k heb min als niet behouwe, Dianir. In hem, die 't zoo belieft, moet wezen ons vertrouwe;
Heeft het den Hemel zoo met Theodoor gevoegt, Waer is 'er beter raed, als daer in wel vernoegt ? Theod. Wat raed mijn Lief, wat raed om zoo volmaekt te wezen ?
Dianir. De befte raed mijn Lief dat is den Hemel vrezen;
't Heeft God alzoo belieft, God is zoo rijk als goed , En kan ons geven weer geluk in tegenfpoed,- Die God, die goede God, die ons nu heeft geflagen, Die kan verzoeten weer 't geen wy nu moeten dragen ,• Dies ftelt uw hoop in God, met Gode zijt te vree n, Wiens goedheyd weder geeft zijn zegen, door gebeên God flaet zomwijl de menfch tot ftraffe zijnder zonden, Door ftraffe werd berouw, en Gods gena gevonden j Onlukkig is hy niet die van 't luk is berooft, Maer die in 't ongeluk Gods goedheyd niet gelooft; Door Godesgoedheyd werd de menfch zomtijds geflagen, Ia word van hem verzocht metlijen, en met plagen j Op dat de menfch hier door tot kennis word gebracht, En door de kennis zijne zaligheyd betracht j Ach ' Theodoor, fchoon dat ik waer geteelt vanEd'len, En moft met u, door nood, nu bidden gaen, en beed'len; Ia, hebben tot mijn fpijs maer een droog ftukje brood, Zoo blijf ik u getrouw, mijn Lief, tot in der dood. Theod. O ongelukkig menfch! wat wil 't met my noch wezen;
Ach Dianira! Lief, ik ben volanxt, en vrezen, Als dat uw Vader ons, in dit ons ongeval, Zijn byftant, en zijn gunft onwaerdig weyg'ren zal. O droeve bitt're ftrijd.' wat baerd gy ramp en quelle; O dood .'komt Theodoor ter Aerden neder veile, Ruk my de Ziel van 't lijf, nu 't onluk my dus flaet, En nu ik ben berooft van goed, van eer, en ftaet; Nu ik verfchoven moet hier op der Aerden leven. Dianir. Wie u begeeft, mijn Lief, ik zal u niet begeven j
Ik loof en fweer u trouw, getrouwheyd tot 'er dood,
Al moft ik ook met u zijn in de grootfte nood,
Waer in een fterflijk menfch op Aerde kan geraken;
Ik wil mijn Vader onze ftaet bekent gaen maken,
Op
|
||||||||
■'"\ "■
|
||||||||
VAN THEODOOR EN DIANIER, jot
Op hoop hy ons een fteun in deze rampfpoed zy.
Theod. Mijn Lief, mijn Dianier, mijn Engel, looft het vry,
Uw Vader die zal zich te zeer hier in verfteuren, En ons en zal van hem, zorg ik, geen hulp gebeuren. Dianir. Ik ga na Vader toe, op dat ik met hem fpreek,
Licht dat ik hem beweeg, met tranen, en gefmeek ,-
Ik hoop mijn Vader te bewegen met gebeden, Die zich om mijnent wil zal voegen na de reden. Jheod. Ga heen mijn Dianier, den Hemel u geleyd.
Dianir. Ik ga, vertrouwt op God.
Theod. Ey! breng my doch befcheyd,
Zoo haeft gy antwoord van uw Vader hebt ontfangen,
Want ik met hoop en vrees na d' uytkomft zal verlangen; Ach! dat den Hemel gaf, dat gy goed tijding bracht. Dianir. Ik ga met deze hoop,
Theod. En ik u zoo verwacht. Binnen.
VIERDE HANDELING.
FLORENTIVS, CELESTYN,
EMILIA, DIANIR A. Florent. §p/S|K| Y zijt u zelven, Dianier, op't hoogfte tegen,
| §||P|| E" onbedacht tot uwe qualijkvaert genegen ; mS^JÈ ^yweet n*et wat §yw*^' §yweet n*et wat sy ^oet >
^^^=*5Cf^ Gy doolt in 't geen gy wild, dies ik u raden moet;
Heeft Theodoor verbeurt, hymach zijn ftraffe drage,
Die op zoo loffen grond zijn welvaert dorfte wage,
Is hy nu naekt en bloot, ik en ontbloot my niet;
Het fpreekwoord leerd ons wel <voorzjcbt ontwijkt 'verdriet j
En wie voorzichtig is bevrijd zich van 't ontblooten.
Dianir. Hoe Vader.' wild gy dan u eygen kind verftooten.
Florent. Niet u, maer uwen man, die ik niet langer ken.
Dianir. Denkt gy dan niet dat ik zijn Echte Vrouwe ben ?
Florent. Die kund gy blijven, en by ons alleenig leven.
Dianir. Ik hoor wel, zoo moft ik mijn Theodoor begeven.
Florent. Och ja!
Dianir. O neen! ó neen / dat zal, noch 't kan niet zijn,
Is 't ongeval voor hem, zoo is het ook voor mijn ; Zoud ik mijn Theodoor, in 't ongeluk, verlaten, Zoo moft ik zelver God, en Gods geboden haten ,• Meer ftraf quam my dan toe, als my nu wel gefchied, Verlaet ons het geluk, mijn Man verlaet ik niet. Cekflijn. Verlaet hem voor een tijd, en fcheyd voor een'ge jaren,
Tot dat gelegentheyd hem weder doet vergaren, 't Geen
|
||||
.
3o2 . TOONEELSPEL 't Geen hy verlooren heefr.
Dianir. Ey moeder.' my verfchoon,
En gun, dat ik u hier uw doling in betoon;
Hoe kan den Hemel zulk een menfch zijn zegen geve,
Die niet na Gods gebod zich voegen wil te leve ?
'k Heb Theodoor getrouwt, en dit vereyfcht de Trouw,
Dat in de tijd van nood, een Echte Man zijn Vrouw,
Een Vrouw haer Echte Man, 't zy ongeval, 't zy plagen,
Die laften, tot 'er dood, malkander helpen dragen 3
Wenfcht gy mijn Theodoor in beter ftaet te zien,
Zoo is het noodig dat gy ons de hand wild bien.
Emmer. Hoe Zufter ? 1 heodoor verftaet hem geene zaken,
Waer mede dat hy kan weerom tot ftaet geraken ,• Dus is het beft, zoo gy van nood wild zijn bevrijt, Dat gy van Theodoor u af-fcheyd voor een tijd ,• Zoo hem 't Geluk weer diend kund gy u by hem voege. Dianir. 'k Hoop ymmers Zufter, dat gy u zult vergenoege,
Door reden, en Gods Wet, hy is mijn Echte Man, Zoo dat ik, Zufter, dat met God niet doen en kan j Heeft hem den Heer verzocht met ongeval, en plagen, 'k Ben fchuldig Theodoor die laft te helpen dragen j Is 't dat ik wil met hem 't Geluk deelachtig zijn, Waerom en zou 't verdriet niet hallef zijn voor mijn ? 'k Heb hem voor God getrouwt, ik zal hem niet verlaten, Al zoud my, al wat leeft daer om op't bitterft haten.; 'k Vrees God meer dan den menfch, wie God voor al bemind, Is zeker, dat hy God in alle dingen vind j Maer wie dat buyten God zijn hulpe wil verkiezen, En zoeken 't by den menfch, zal God en menfch verliezen; God is getrouw, zoo wy maer zijn getrouw aen God, In het volbrengen van zijn Heylige gebod ,• En zullen, fchoon hoe fwaerons 't onluk mocht verdrieten, Als ons den menfch verlaet, Gods trouwigheyd genieten; Kan 't dan niet zijn dat ik mijn Ouders trooft geniet, Zoo hoop ik dat my God zal trooften in 't verdriet. Flotent. In dien gy Dianier uw opzet niet wilt derven,
Zijt zeker, dat ik u zal van mijn goed onterven; Dies laet uraden. Celeflijn. En wild na uw Ouders hooren.
Emmer. En doet gy 't, Zufter, niet zoo is uw hoop verlooren.
Dianir. Ik fteun op hoop in God, en vrees het ongeval,
En weet niet hoe ik my beft hier in dragen zal $ Zal ik dan in verdriet, en ongelukkig klagen, Verflijten dus mijn jeugd, en ook mijn jonge dagen ? |
|||||
'■
|
|||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 303
't Waer beft, als ik de zaek met reden overweeg,
Te blijven hier, tot Theodoor een middel kreeg, Waer door wy eerelijk ons kunnen onderhouwe ,• Genomen dit gefchied, zoo breek ik niet de trouwe; 't Waer beft, als ik 't bedenk, wil ik het dan beftaen ? Neen; waerom Dianier ? het mach wel zijn gedaen; Ik blijf van Theodoor, 't is beft ik het zoo make, Emmer. En zult hier door in uwe Ouders gunft gerake. Binnen. THEODOOR.
TJöe gelukkig is die men/eb,
*• "*• Die <zsjn wen/cb, Niet enflelt op Aerdfche dinge,- Maer door 't Heyligegebod, Van zijn God,
Werelds luflen kan bedmnge.. Aerdfche Worm, Schepel'Gods,
Waerom trots,
Opgeblazen, enHooloaerdig ? Waerom zoekt gy yveeld, en lufl, Zonder ruft,
Groote Schatten, ïveynig ipaerdig ? Waerom mind u zpt begeer,
Werelds eer?
Waer op moedig moed gedragen ? Hoe geacht, en hoege-eert, Het ^verkeert,
Schielijk yperdgy neêrgejlagen. Emmer.Daer zien ik Emmerens, wat tijding oft zy brengt ?
uyc- Ik zie dat haer gelaet met droefheyd is gemengt;
Mijn Zufter Emmerens, ik koom by u met vreze, Om hooren hoe het met mijn Dianier mach weze. Emmer. Fy Theodoor! dat gy dus fchand-vlekt ons gedacht,
Dies van mijn Ouders gy voor eerft geen trooft verwacht; En ook heeft Dianier, mijn Zufter, voor genomen, Dat zy by Theodoor niet weder denkt te komen, Voor en al eer dat hy een goede middel vind, Waer mee hy rijkelijk zijn onderhouding wint; Derhalven Theodoor zich vrylijk mach vertrekken. ïbeod. Eer zal de aerde my een leger fteê verftrekken,
Om flapen voor haer deur, en ruften op de ftraet, Eer Theodoor vertrekt, oft van zijn Vrouwe gaet j c c Mach
|
||||
3c4 TOONEELSPEL
Mach my zoo veele gunft oft vrundfchap niet gefchiede
Dat ik haer fpreken mach ? veel minder zal ik vliede,
Oft fcheyden van mijn Lief, en Echt getrouwde Vrouw j
Al waer het ook dat ik van armoed moeten zouw ,
Uyt fchrale water-beek mijn droge dorft verzade j
Gebruyken tot een fpijs de kruyden en de blade ,
Die d' Hemel, door de Aerd, zoo mildelijke geeft,
Op dat zoo Theodoor van Godes gaven leeft ;
O arme Theodoor.' berooft van luk, en ftaten,
Van menfchen, vrunden, ja mijn Echte Vrouw verlaten,
O Emmerens! hoe onbekent is u mijn fmert;
O Emmerens.' mach dit u Vader van zijn hert ?
O Emmerens! hoe kan uw Moeder dit gedogen ?
Ach! heeft zy Tygerin dees wreedheyd uytgezogen?
Uw Moeder Emmerens, toond uyt haer wreed gemoed,
Dat Dianira is in wreedheyd op-gevoed;
Is 't mog'lijk dat my zoud mijn Dianier zoo haten ?
Wel aen, verlaet zy my ik zal haer niet verlaten j
Mach 't dan niet zijn dat ik mijn Vrouwe (preken mach,
Zoo groet haer dan van my2 en zegtze goeden dag;
Schoon dat zy van my fcheyd, mijn Ziele blijft haer eygen,
Die zoo lang als ik leef, tot haer in liefd zal neygen ?
Ik ga in eenzaemheyd beweenen mijn verdriet,
Verlaten van de menfch, maer van mijn God noch niet ,-
Ey .'groet haer noch van my, die nu om haer moet dolen,
Zegt dat ik wenfch dat zy den Hemel blijft bevolen.
Emmer. Ik ga, en doe alzoo als gy van my begeert. mmen.
Theod. Nu zie ik wat het is wanneer 't Geluk verkeert 3
Nu ik van vrunden zoud de meefte vrundfchap zoeken,
Zijn 't vrunden die, eylaes.' my voor den Duy vel vloeke;
Doch, oft ik menichen trooft, en hulp van vrunden mis,
Wat hulp gebreekt my doch, zoo God mijn hulper is?
Oft mijn benijder vloekt, enfcheldop'talderboofte,
't Schaed niet wie my verdrukt, als God my maer wil troofte j
Oft my de haet en nijd vaft treden met de voet,
Ten fchaed niet, zoo God wil dat ik het lijden moet ,*
Oft my de achterklap met lafter zoekt te fchade,
Wat fchaed het, zoo het God verzoet met zijn genade ?
Oft wangunftmy verdrukt en niet dan bitter gund,
Ten fchaed niet goede God, mits gy 't vergelden kund j
Oft ik nu fchand enfmaed, fpijt, lafter, oneer lije,
Ten fchaed niet, zoo my Godin 't Hemels doet verblije;
De meefte nijd en fpijt doet my mijn eygen bloed,
Wat fchaed het zoo gy 't God met Hemels weer verzoet;
|
|||
VAN THEÖDOOR EN DIANIER. 3of
'k Verzet het al in God, in God ftaet mijn vertrouwe,
'tZy wat my overkomt aen God zal ik my houwe ,- Mijn krankheyd maek zoo fterk, Heer, dat ik machtig zy, Te lijden met geduld al 't geen gy over my, Laet komen, goede God, want door geduldig lijen, Geniet de Ziel van God, een Goddelijk verblijen ,• Hier om hoop ik door God met Goddelijke reen, In alle tegenheyd te (rellen my te vreên ,- O Dianira! die de armoed zoekt t' ontwijken, En uwe trouwloofheyd, uw Theodoor doet blijken ,• Gy gaet my afin nood, en waend dat gy ontvlied, De droef heyd die u is door Theodoor gefchied ,• Vlucht waer gy wild, gy kunt Gods ftrafTe niet ontvliede, Door wien u tot een ftraf, een quader kan gefchiede; Gy zijt mijn Echte Vïouw, en fchuldig, na gemoedt, Zoo lang ik leef met my te dragen zuur, en zoet , Maer ach.' waer is 't gemoed.; waer zijn gefwooren Eede , Die wy in onze Trouw hier op malkander dede ? Dat d'een den ander niet zoud afgaen in de nood, Maer in geluk, en druk, trouw blijven tot 'er dood ,• Zoo lang de voorfpoed diend, werd Trouw en Eed gehouwe , Maer als het onluk komt, vergeet men Eed, en Trouwe ; Vergeetze zoo gy wild, gy breekt de Trouw, ik niet, Wie druk door zulks ontwijkt, vervalt in meer verdriet. Binnen. GVSTAVIVS, DIANIRA.
GujliCP. Ach! Iufvrouw Dianier, uw droefheyd is mijn leet,'
En fmert my in mijn hert het geen den Hemel weet. Dianir. Guftavius, eylaes! ik proeve hoe de dinge,
Des werelds zijn onvaft, en vol veranderinge,- Nu weet ik dat hy doolt, zoo wie dat zich verlaet, Op tijdelijk geluk, op rijkdom, eer, oft ftaet. Dees dingen al te zaemkan ik niet anders noemen, Als vreugde vol verdriet, oft cierelijke bloemen, Die in de Zomer-tijd heel cierelijke ftaen , Maer vallen los ter Aerd, als haer de Winden flaen ; Hoe lukkig acht die menfeh zich zelven wel te wezen, Die, na de Wereld is, tot eer, en ftaet gerezen, En die 't al heeft na wenfeh, het zy waer hy't begeert, Zoo dat hy als een God van yder word ge-eert; Wat is 't eylaes / wat is't ? want dagelijks wy leeren, Hoc groot dat yemand is, de vooripoed kan verkeeren; Daer leyd dien Aerdfchen menfeh met al zijn werelds eer, Daer leyd zijn groote macht, en al de luft ter neer; cc z Die
|
||||
3o<5 TOONEEL SPEL
Die in de voorfpoed wierd van yder aengebede,
Word van de minfte menfch in tegenfpoed vertreden Guftavius.' denk doch waer is 'er meer verdriet, Als dat een vroom gemoed dit ongeluk gefchied. GuftaV. De wereld hedendaegs is niet gelijk voor dezen,.
De menfchen niet gelijk zy plegen wel te wezen -, Dies in het kortgezeyd, geeft reen getuygenis, Dat het gefchied, mits in de menfch geen liefde is. Dianir. Ey.' wild Guftavius met rede zulks befluy te.
Gufla». Dewijl de deugde moet uyt rechte liefde (pruyte,
En dat 'er by den menfch geen liefd gevonden werd, Zoo oordeelt yder na de luften van zijn hert, En niet na deugdens wet; want deugde volgt de rede, De redelijkheyd verfchoond de menfchen die mifdeeden, In dien de mifdaed niet door moedwil zy gefchied, Want by de reed'lijkheyd en geld die mifdaed niet; 't Mifdoenis tweederley, en kan ook zijn bevonde, Dat mifdoen fchandig is, en fchande zonder zonde. Dianir. Guftavius (preekt vreemt, hoe zal ik dit door-gronde,
Dat zond geen fchand en is, en fchande weer geen zonde ï Guft<iï>. Wat dat de zond belangt, in tweederley beftaet -}
De eene zond gefchied uyt luften tot het quaed, En d' ander kan gefchien onnoozel, zonder wete; Zond die onwetend fchied, en mach geen zonde heete j Hoe wel een deugdzaem menfch onwetend zonde doet, By het onwetend volk een zondaer wezen moet; Aengaende nu de fchand is verr' van zond verfcheyde ; En ook is zomtijds fchand en zonde wel van beyde ,• Macr mits dat fchande mee verdeelt word tweederley, Zoo is fchand ook geen zond gelijk ik u dat zey s Dan is de fchand geen zond als deugdelijke menfchen , Door valfcheyd, oft qua luft, niet fchandelijks en wenfchen, Nochtans door ongeluk vervallen in een fchand, Die veele noemen zond, doch door haer mifverftand. Dianir. Zeer aerdig is 't gezeyd, dies kan ik dit u zeggen,
Met geene tegenftant, oft reden wederleggen; 't Is als gy zegt, en 't komt op dit voorftel te pas, Het menfchen leven is niet als het eertijds was ,• Dat 's minder in de liefd gelijk wel eer voor deze, Ach! vond men meerder liefd, de fchand zoud minder weze ,• Want zoo daer yemand in de fchand onnooZel raekt, De menfch word fchandelijk, en eerloos uyt-gemaekt, Van die, die hem meer haet als liefde wil betoonen, De haet vergroot de fchand, en liefd zal fchand verfchoonen; |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 3g7
Hier komt dan wel te pas dat haer de fchand verwekt,
Daer fchand in tegendeel door liefde word bedekt,- In de voorleden eeuw de menfchen men niet vonde, Zoo liefdeloos als nu, vol haet, vol twift, vol zonde, Die fchande brengen voort; haet en vervloekte nijd, Die waren noyt zoo groot als nu in deze tijd ,• Maer liefde vond men meer, dies was de fchande minder, Mits noyt de haet als nu, de Menfch deed zoo veel hinder j Gu(laK>. 't Is zoo gelijk gy zegt, maer dit geftelt ter zy; Ach/ Dianira ach! hoe zal't doch gaen met my ? Guftavius, eylaes.' gevoelt zijn oude vonken, Op nieuws ontfteken door uw lieffelijke lonken ,- De oude liefd beweegt op nieuw my weer tot min. Dianir. Guftavius ftelt deze grillen uyt uw zin j Denkt dat ik ben getrcuwt.
GufïdP. Te meerder dat ik brande ,- Dianir. Guftavius.' Gufiay. Mijn Lief! Dianir. Guftavius,'t is fchande, Dat gy my noemt u Lief, Guftavius, ey fwijgt!
Guflay. Mijn oude Min, eylaes / weer nieuwe luften krijgt; Ach / Dianira, ach! dat ik u eens verklaerdè, Hoe dat ik nu gelijk ben uyt-gedroogde Aerde, Die door de hette gantfch verdroogt is, en verftikt ] Maer door de vruchtbaerheyd van uwe Min verquikt. "Dianir, Guftavius, ik bid u wild den Hemel vreezen, 't Geen gy aen my verzoekt, onmog'lijk 'tkan niet wezen,
'k Heb Theodoor getrouwt, hy is mijn Echte Man, Zoo dat ik u verzoek doch niet volbrengen kan; 't Is waer dat ik wel wenfch dat ik u had genomen. Guftav. Zoo waerd gy, lufvrouw, niet in dit verdriet gekomen j En zoo gy van verdriet wild wezen noch bevrijd, Zoo mind Guftavius, uw Theodoor tot fpijt ,• Laet my, 't geen hy genoot, ach.' Dianier geniete, Ik fweer 't dat ik u zal verlofïen uyt verdriete, En droeve moey'lijkheên, waer in gy zijt geraekt, Indien gy my bemind, en Theodoor verzaekt. Dianir. Guftavius hoe zoud den Hemel dat gedogen ? Guftavius eylaes! hoe zoud ik zulks vermogen ï Te geven u het geen ik gaf aen Theodoor, Aen wien dat ik mijn Trouw met diere Eeden fwoor j Eylaes! waer Theodoor gefcheyden uyt dit leven, Zoo mocht ik u, na wenfch, mijn zelven overgeven. Guflay. Voldoet my Dianier, en blijft nochtans getrouwt, Laet my genieten 't geen gy evenwel behoud. cc * Wat's
|
||||||
3o8 IOONEEL SPEL
Dianir. Wat 's dat ? Gufld». Uw min.
Dianir. Mijn min ?GuflaT>. Uw minne aen mijn luften;
Geeft my, 't geen Theodoor zijn luft zoo dikmaels bluften,
U Lichaem, Dianier. Dianir. Guftavius, wat nood,
Dat ik u zulks gaf waer Theodoor maer dood.
Guftd», Indien gy u met my ten Echte wild begeven ,
Ik fweert ik Theodoor zal brengen om het leven. Dianir. Guftavius, ó neen.' zijn dood en wil ik niet,
Schoon ik om zijnent wil moet lijden dit verdriet ,•
En moet in eenzaemheyd om zij nent wille fwerve, Daer ik de lieve luft van zoete Min moet derve; Nochtans vermach ik niet van wegen mijn gemoed, Dat gy mijn Theodoor in 't minfte deel mifHoet j Dat ik mins luft gebruyk, dat zijn naturens Wette. Gufialo. Die 'k hoop my Dianira niet en zal belette j
Ey! gund my het vermaek van uwe lieve Min, Die'k zoo lang heb betracht, mijn hertens Afgodin. Dianir. Gy wild dat niet behoord, doch / d' oude liefde trekt,
My tot genegentheyd, die minne-luft verwekt. Binnen.
»
VYFDE HANDELING.
THEODOOR lezende in een Boeksken.
Theod. K|l|^| Zoete Poëzy! ö Rijmpjes die my raekt!
[ORijmpjes.' die mijn hertin droefheydnochver-
maekt;
Gy zegt dat werelds luft, en Rijkdom vergeleken,
Werd by de Doornen, wiens fcherpe prikkels fteken,
En cjuetzen aen het vleefch, dat zoo de Rijkdom doet,
De Ziel, als men haer nietgebruykt gelijk men moet ,•
De armped noemt gy Rijk , haer droefheyd noemt gy
vreugde,
Mits Rijkdom zonde baerd, en armoed ftrekt tot deugde;
De tegenfpoed maekt rijk, gelijk dit Rijmpje leerd,
Mits tegenfpoed in vreugd., Rijkdom in druk verkeerd,'
O lukkelooze menfch.'lukzalig is u leven,
Indien gy willig u tot d' armoed kund begeven j
En duldig 't lijden lijd, het zy hoe dat gy leeft,
Rijk, arrem, droevig, bly, uw wil in Gode geeft;
Hoe lukkeloozer hier, hoe luk-rijker hier nader,
De Ziele wezen zal in vreugd by God den Vader;
Die door de Zone Gods de menlchen heeft geleerd,
Dat men door lijen, en verdriet ten Hemel keert j
En
|
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 30?
En op dat dit volbrocht zond worden in dit leven,
Zoo heeft God aen den menfch zijn Heyl'gen Geeft gegeven; Die 's menfchen Ziele fterkt, in lijen, en verdriet, In druk, in tegenfpoed, 'tzy wat de menfch gefchied; Dat moet, en kan de menfch, door Gods Geeft, leere dragen, Indien dat hy met God te leven, heeft behagen; Indien den menfch betracht zijn Ziele zaligheyd, Moet dragen met geduld, al wat hem God op leyd j O God.' 't heeft u belieft my dit verdriet te geven, Dat ik door tegenfpoed nu moet in armoed leven j Ik vinde nergens trooft, een ydermy verfmaed, Mijn Vrouw, mijn Echte Vrouw, eylaes f my zelfs verlaet -, Van yder een veracht, van yder een verlaten, Mijn naefte vrunden zijn 't die my op 't bitterft haten ; De noyt vernoegde Nijd heeft dag nocht nacht geen ruft, Om aen mijn arme menfch te boeten wreedheyds luft; 'k Heb niemant op der aerd tot wien ik my mach keere, Maer roep alleen tot God, uw wil gefchied, ó Heere! Ik blijf mijn God getrouw, die niemant Iaet in nood j En bid alleen, ó Heer.'geeft my maer dag'lijks brood, Van herten ik vergeef, die my in nood befwaren; Vergeeft my God, g'lijk ik vergeef mijn Schuldenaren. An fl. Gewillig lijd ik dan, fchand, laffer, fmaed, oneer, uyc. Vermits gy 't, onverdiend, geleden hebt, ó Heer ? Maer ik, het wel verdien, bid God, toond my genade,
En tot befluyt, ö Heer.' verloft my van den quade ; Ik wenfch mijn Heer geluk. Augufl. God loons u Theodoor. Iheod. Ach! Vader mits ik u zoo garen fpreken hoor, 'k Verzoek uw reed'Jijkheyd gelieve te verfchoone, De ftoutigheyd, die iku waerdigheyd betoone. Augufl. 't Is Theodoor mijn plicht dat ik gedienftig ben, Al wie ik met mijn hulp ten dienft verftrekken ken , Dies gy vrymoedig meugt verzoeken u begeere. Theod. Zeer garen wenften ik met u te redineere, Van 't geen de Ziele trooft, of't geen de Ziel aengaet,
Wanneer den menfch vervalt in een bedroefde ftaet j Ik heb mijn Heer zomtijds, en dikwijls leggen male, Op 't geen met mijn verftand ik niet kan achter hale, Hoe dat een deugdzaem menfch oprechtig van gemoed, En levend in Gods vrees, zijn vlijt, en befte doet, Om eerelijk zich met zijn winften te geneere, Doch! alles te vergeefs, gelijk de tijden leere; In 't tegendeel men vind weer menfchen quaed, en boos, Vervreerat van God den Heer, en leven Goddeloos ,* cc 4 Nochtans
|
||||
3lo TOONEELSPEL
Nochtans het Aerdfch Geluk, diend haer na wil, en wenfèhe
't Geluk, 't is vreemd, dat maekt haer eerelijke menfche j En zoo een deugdzaem menfch in tegenfpoed geraekt, Men ziet dat tegenfpoed zijn deugd tot fchande maekt; Kan voorfpoed Godloofheyd vereeren, en verfchoone, Waerom kan tegenfpoed, deugd geen verfchooning toone ? 'Augufl. Wanneer een Chriften menfch zijn rechte plicht voldoet,
Weet gy wel Theodoor hoe hy dit nemen moet ? Stelt maer de geeft te werk, niet 't oordeel van de menfchen, Die meer de Rijkdom, als haer Zalighede wenfchen j Die meer in 't aerdfche goed vertrouwen als in God , Meer volgen hun begeert, als Gods wet en gebod; Dees zijn 't die door qua luft zoo werden aengedreven, Dat zy miftrouwen hem, die 't alles haer moet geven ,• Dit 's zonde, door de zond werd die menfch zoo verleyd, Dat hy het goed in 't quaed, het cjuaed in 't goed verdreyd j Het menfchelijk vernuft dat is zoo veer gekomen, Dat het door zijn begrijp Gods reden fchijnd te tomen ; Of fchoon Gods dienaer fpreekt, fchriftuur en waerheyd leerd, De menfch keert tot de menfch, dat is tot zijn begeert > Vriendinne van de zond, Voedftrefle van de luften, Die 't menfchen hertepeyd, belovende veel ruften j Veel welluft en vermaek, veel wereldlijke eer, Zoo dat nu yeder een gelooft aen zijn begeer; Maer wild gy na de Geeft, die 't werelds gaet te boven, Maer flechtelijk alleen in 't eeuwige gelooven ; Zoo zijt verwondert dat den Goddeloozen menfch , Al wat op aerden is, niet heeft na zijne wenfch, Voor 't geen zijn Ziele zal hier namaels moeten lije, Als de Godzalige hem zal met God verblije. Ibeod. Mijn Heer; zoo yemant ook geraekt in tegenfpoed,
Niet tegenftaende hy zijn vlijt en befte doet, Op hoop zijn tegenfpoed in 't eynde te verwinne, Doch dat het hem miflukt ,• zoo kan ik niet verzinne, Oft men zijn tegenfpoed en droevig ongeval, Het zy de menfch dan zelfs, oft God toe-fèhrijven zal ? Augufl. Dat ftaet zeer lichtelijk door reed'lijkheyd te leeren,
Indien men met verftand zich tot die zaek wil keerenj Zoo yemand in zijn hert de vroomigheyd bemind, En tot gerechtigheyd in alles is gezint; Zoo hy moetwillens niet verzuymt heeft zijne zake, In 't onluk zijnde, deed zijn beft daer uyt te rake, En dat met hulp van God; mijns oordeels, heeft die menfch, Geen fchuld, mits hy zijn beft tot hulp deed van zijn wenfch; |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 3tï
Zoo dat hem God den Heer door 't onluk wil bedroeve,
Op dat hy het geloof zoud van die menfch beproeve; Maer zoo de menfche onrechtvaerdig yets betracht, Oft dat hy zijne zake niet en neemt in acht, En zoo moetwillens wil zijn handel laten varen, Waer door dat hy vervalt in fchade en befwaren; Die menfch heeft zelfs de ichuld, en d' oorzaek zijns ver- driet, Is hem door niemant als zijn eygen zelfs gefchied. Theod. Nochtans mijn Heer zoud ik voor vaftelijk vertrouwe,
Dat die in 't onluk raekt, voor fchuldig is te houwe, Vermits hy niet in tijds zijn fchade heeft voorzien. Juguft. Daer de voorzicht gebreekt kan 't zelfde niet gefèhien.
Theod. Nochtans hy fchuldig is, mits hy geen voorzicht pleegde,
En dat met achterdocht hy niet en overweegde, Tot welken eynde dat zijn zake komen mocht. Augujl, Hoe Theodoor; gy fpreekt hier in heel onbedocht j
God, Schepper van de menfch, die geeft de menfchen 't leve,
Al wat de menfch gebruykt word hem van God gegeve; 't Zy wi jfheyd, 't zy verftant, 't zy wetenfchap oft kunft, Dees krijgt den menfch niet uyt zijn zelfs, maer door Gods gunfts
Voorzichtigheyd die is een groote gaef des Heeren, En kan door haer voorzicht het onluk vaek af-keeren ] Doch niet zoo 't God niet wil; voorzichtigheyd niet baet, • In dien God wil 't Geluk de menfche tegen gaet ; Want zoo voorzichtigheyd de wille Gods koft keeren,
Zoo ging voprzichtigheyd boven de wil des Heeren; En een voorzichtig menfch koft door voorzichts geluk, Zich zelver, na zijn wil, bevryen van zijn druk 5 Heeft voorzicht zulke macht ? 'k neem 't word alzoo ge- nomen, Zoo zegt nu eens van wie voorzichtigheyd moet komen, Van God oft van de menfch? komt voorzicht van de menfch, Zoo is 't vergeefs dat ik van God mijn welvaert wenfch ,• Maer komt in tegendeel voorzichtigheyd van Gode, Zoo is de vraeg, oft noyt voorzichtig menfch in node, In armoed oft verdriet, oft ongeluk vervil ? Voorzichtigheyd wel baet, maer niet als God niet wil > Had een voorzichtig menfch geluk en eer in handen, Zoo quam daer nimmermeer voorzichtig menfch in fèhan- denj
In tegendeel men ziethoe meenig menfch hier leeft, In kleyne wetenfchap, die gantfch geen voorzicht heeft, Nochtans
|
||||
3x2 T O O N E E L S P E L
Nochtans zal hem't Geluk haer overvloed vergunnen,
Daer geen voorzichtigheyd zulks zal by brengen kunnen ; Zoo dat verlies oft winft van 't tijdelijke goed, Gelijk ik heb gezeyd, men God toefchrijven moet; Doch na ons Chriften plicht geduldelijk ons dragen, Om in de wille Gods te ftellen ons behagen. Theod. Ik zeg dat op der Aerd geen menfch nu heden leefd.
Die eenigzins geloof aen deze dinge geeft ; De reed'lijkheyd is weg, de liefde en medogen, Die hebben in den menfch nu langer geen vermogen j Men ziet geen zaken in, men oordeelt uyt gewoont, Geen mifdaed, fchoon zy is onfchuldig, word verfchoont; O liefde / eygen liefd die heeft u uytgedreven, Zoo dat men nu niet weet waer liefde is gebleven; O liefde! waert gy noch gelijk gy waert wel eer, De mifdaed fmeet zoo licht de vromen niet ter neer; De liefde die zoud in de menfch wel meerder wezen, Zoo zich de menfch wat meer begaf om God te vreezen. Augufi, 't Is waer, de liefde is hier toe een goede raed,
Vermits dat liefde Godes vrees te boven gaet; Want liefd moet in de menfch de Godes vreeze voede; God vreezen doen zoo wel de quade als de goede ï Wat baet het een quaed menfch al vreeft hy zijnen God ? God vreezen zonder liefd, dat is met hem gefpot; De quade vreezen God, maer willen 't quaed niet mijden j De goede willen 't quaed om Gods wil willig lijden» De oorzaek is de liefd die haer God vreezen doet. Zoo dat de liefde meer als Gods vrees wezen moet. Theod. 't Is Vader zoo gy zegt, 't zijn naekte Jdare rede;
Ach! door gebrek van liefd word nu de deugd vertrede.
Augufi. Ten fchaed deugdzame niet dat hy vertreden werd,
Maer hem die haer vertreed, met een wraekgierig hert; Hoe duldiger de menfch zich toonen kan in 't lijden, Hoe meerder dat de Ziel ten Hemel zal verblijden ; 't Zy dat hy fchand oft fmaed, onfchuldig oft met fchuld, Moet lijden; dat hy 't lijd geduldig met gedult; Zoo wie onfchuldig lijd zal God zoo zeer behagen, Dat hy aenfehouwen zal het geen noy t oogen zagen ; Wie zoo zijn lijden lijd, wie zoo zijn droef heyd draegt > Is zeker dat hy God door 't lijden wel behaegt. Theod. Ik hoop in God mijn kruys geduldelijk te dragen,
En moet u voor het laeft mijn Heer noch een ding vragen j
Alzoo't my werd mifgunt te fpreken met mijn Vrouw, Die ik zoo garen noch wel een reys fpreken wou, |
||||
VAN THEODOOR EN D I A N I E R„ 3tj
Verzoek ik oft het u belieft, mijn Heer, in deze,
Met u vermogen my behulpelijk te weze.
Auguft- Waer in ik Theodoor u kan gedienftig zijn, Dat zal gelchien, dies fpreekt watgy begeert van mijn.
Iheod. Maer dat ik met verlof uws Heyligheyds, om rede, Gelijk ik heb gezeyt, my in uw kap mocht klede,
Om (preken Dianier in onbekend gewaed.
Augttft. 't Zal Theodoor gelchien, dies met my binnen gaet.' Bimt*. D I A N I R A.
T\Ianira droeve Vrouw,
*-* In wat rouw, Hebtgy hes \ u %elfsgefleken ? Datgy Theodoor verliet, In't verdriet,
Theodoor syt afgeweken. Vyt betfcheyde Lief van u,
Vind ik nu, Recht verdiendeflrafder Gode j Op 't vervolg ik niet en docht, Maervolbrocht,
't Geen my doet de Ziele doode. Theodoor liet ik alleen,
In 't geween,
Daer ik my van woud belprtje j Maer den Hemel, tot eenfiraf, Daer voor gaf,
My noch meerder ramp, en Itje* Tot meerfchade van mijn Ziel,
Ik ver tóe/, Door qua neyging mijnes zjnne j Zoo dat ik mijn Echte bed, Heb befmet,
Door een vuyle lufi van minns* 'k Ga na Pater Juguflijn,
Daer ik mijn, Van mijn Tarnde wil beklage i Daer ik met berouw, en boet, Val te voet,
God, die 'k daer door moet bekage, THEO-
|
||||
3,4 TOONEEL SPEL
THEODOOR in de Kap van Auguftijn.
Theod. Zeer wel komt Dianier haer Theodoor ontmoeten j
En zal haer Theodoor, in plaets van Vader groeten; Wel Dochter dus alleen ? Dianir. Alleenig, doch vol vreze,
Moet ik ach! Vader, nu ellendig fchepzel weze;
Mijn hert en ziele beyd zijn lacy / vol verdriet. Theod. Wat is u Dianier bejegent, o ft gefchied ?
Dianir. Dat zal ik Vader u belijden, en uytfpreke ;
Ach.' oogen ftort hier neer uyt brakke water-beke,
Een bloedige Rivier; ftort oogen / traen, op traen, Zucht zoo veel zuchten als gy zonden hebt gedaen ,• Ach! hertje fmelt in rouw, tot boete van uw zonde; Laet voor mijn ziel, 6 God! genade zijn bevonde; Dat ik mijn Theodoor mijn Echte Man begaf, Met meening, my een wijl van hem te fcheyden af, Dat heeft my leyder nu noch fwaerder ftraf doen drage, Die ik, zoo lang ik leef, op 't droevigfl; zal beklage; 'k Beklaeg my dat ik gaf mijn Ouders, laes.' gehoor, Dat ikin nood verliet mijn Man, mijn Theodoor, Alleen om dat hy was in arremoed gekomen -, Ach Hemel.' hier voor hebt gy wraek op my genomen; Ach /had ik Theodoor in nood niet afgegaen, Zoo had ik deze zond, en fchande niet gedaen ,• Ach Vader! 't herte berft, de Ziel wil my begeven. Theod. Hoe kind, hoe dus bedroeft, wat is'er doch bedreven ?
Dianir. Ik heb mijn Theodoor verlaten in zijn nood,
Die ik mijn trouwigheyd belooft had tot der dood.
Theod. Op wat manier hebt gy uw Echte Man verlaten,
Met meening dat gy hem u leven lang woud haten ? Dianir. Neen Vader, maer dat ik ben van hem afgegaen,
Dat heb ik door bedwang mijns Ouders, laes! gedaen; Die wilden dat ik my zoo lang van hem zoud fcheyde, Tot hy weer quam tot ftaet. Theod. Endanzoozoudgybeyde,
U voegen weer by een, was dit u Ouders wil ?
Dianir. Ia Vader.
Theod. Oft het ondertufTchen nu gevil,
Dat het Geluk haer gunft uw Man niet woud verleenen,
Zoo hoor ik wel zoud gy met hem niet weer vereenen.' Dianir. Zoo is mijn Ouders zin.
Theod. Die zin houd ik voor quaed,
Uw Vader die gebruykt hierin verkeerden raed;
|
||||
VANTHÈODOOÜËNÖIANlËki 3tr
Dit 's recht een middel om de Echte-ftaet te breken ,
Gelijk ik daer van zal natuurlijk met ufpreken; Dewijl gy twee zijt een door wettelijke trouw, 't Geen God zelfs heeft voorzien dat zoo gefchieden zoü j Zoo hebtgy ook voor God een hoogen Eed gefwooren * En hebt malkander tot behulp, uyt liefd, verkooren? Dat d' een den ander niet zoud afgaen in de nood, Ten ware dat gy word gefcheyden door de dood; Maer dat ook zuur en zoet, het zy geluk, oft plage> Gy die te zamen zoud malkander helpen drage ,- En nu u God den Heer heeft plagen op-geleyd, Scheyd gy en laet uw man alleen in fwarigheyd j Dit is een groote zond vol periculooze zaken, Waer door gy God den Heer u kund tot vyand maken ; Geen lijden, geen ellend, geen armoéd, nocht verdriet * Vermogen, 't zy hoe 't zy, de Echt te breken niet; Nocht ook voor eenen tijd malkander af te fcheyde, Vermits dat is de weg tot grooter fwarigheyde ,• Want af-zijn breekt de liefd, als liefd gebroken werd, Zoo raekt ook met der tijd 't geliefde uyt het hert; Wat volgt 'er ach! een hert geneygt tot meerder zonde» T>iamr. Het geen gy Vader zegt heb ik alzoo bevonde; Had ik in laft en nood mijn Echte plicht getoont, Den Hemel had my licht met zegening beloont. Ik heb gezondigt, ach.' mijn God wild mijns ontfermen. Theod. Door boete en berouw zal God hem uws erbermen; Beklaegd aen God den Heer u droeve zondens fmert, Offert zijn Godheyd op een neêr-geflagen hert ,• Hier door word God verzoent en toond ons zijn genade* Diegeenezondaers wil verftooten nocht verfmade. Zijn bermhertigheyd laet niemand in de nood, Vermits hy zelverzeyd,'k wil niet des zondaers dood, Maer zijn bekeeringe, en dat hy daer door leve ,• Diesfêhept een moed in God, en wild u weer begeve, By uwe Echte Man; beleven uwe ftaet > In zuur oft zoet, hoe't God u overkome laet. T)ianir. 't Is leyder.' nu met mydaer toe te verr'gekomen, Ach.' 't is onmogelijk dat ik weer aengenomen, In liefde worden zoud by mijne Theodoor, Dies ik in droeve rouw en bittere tranen {moor j In nareeenzaemheyd wil ik mygaen begeve, Met treuring en gequijn ten eynde mijnes leve j Mocht ik mijn Theodoor mijn Echt getrouwde Man j Tot aflèheyd voor het laeft noch eenmael (breken an j dd Op
|
||||
3i6 TOONEEL SPEL
Op dat ik hem beken mijn zonden, en mifdaden,
Verzoekende van hem vergiff'nis, en genaden; Op dat, oft my de dood te fchielijk overviel, Dat ik dan wezen mocht gerufter na de Ziel; Niet waerd, ben ik eylaes! den Hemel aen te fchouwe, Ten aenzien, dat ik ben de fnoodfte aller Vrouwe; ZonderfTe groot en grof, ftort uyt een tranens vloed, Tuygt deze dienaer Gods 't geheyme uws gemoed ,• O Hemel / laet my die genade Gods verkrijgen ,• O (hoode zond.' ik kan uw fnoodheyd niet verfwijge ,• Ach Vader.' ach / ik heb gebrooken Echt en Eed, Maer God is het bekent, 't is my van herten leed; Theod. Hoe zegt gy, Eed, en Echt ?
Dianir. Die heb ik overtrede.
Theod. Zegt Dianira my de oorzaek, en de rede,
Met wie, en op wat wijs uw Echt-breuk is gefchied.
Dianir. Guftavius, eylaes! brocht my in dit verdriet.
Theod. Guftavius ?
Dianir. 't Was hy.
Tbeod. O Nikkerlijke zake f
Hoe koft Guftavius, eylaes f hier toe gerake ?
Dianir. Alzoo hy my wel eer gevrijt had, en bemind,
En uyt der herten lief, g'lijk hy noch is gezint ,• En ziende 't onluk had my van mijn Man gefcheyde, Hy my door vleyery, in 's Duy vels ftrikke leyde, En bracht my tot zijn wil, en nikkerlijke luft, Die ik met mijne min ongodd'lijk heb gebluft. Theod. Is 't meer als eens gefchied ?
Dianir. Neen Vader,- deze zonde,
Heeft my mijn zielgequetft met doodelijke wonde >
Ik wenfch dat my de dood een zaligeynde geeft, Mits Dianira isonwaerdig dat zy leeft; Want ik ter wereld kan van God niet beter erven, Als door oprecht berouw, zalig in God te fterven. Theod. 'k Bedroef my Dianier, en boven al mijn fmert,
Valt dit de grootfte pijn, en quelling in mijn hert ,- O menfch.' ö brofTe menfch! die uw genegenthede, Te lofTen breydel geeft, in plaetze van gebede; Wanneer een quaed gedacht genegentheyd beftrijd, Men zonder tegenftandin 't hert die boof heyd lijd; O boof heyd, quadeluft !ó Goddelijke zake/ Die eer uw bitterheyd de menfche niet doet fmake, Voor dat gy met de daed uw werken hebt volbracht j Ö Dianira.' 'k had noyt zulks van ü gedacht, |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER.
Bid Gode om genaed, eyndigtin God u leven, En bid hem dat hy u, uw zonden wil vergeven j Zijt zeker Dianier, zijt zeker en gewis, Dat Theodoor nu haeft ten eynden 't leven is j Ik voel, oy me f ik voel, dat ik in flaeut gerake ,• O dood / ik voel, ö dood / dat my uw fchichten nake; 'k Bid om gena, ó Heer! genade en geen recht, Toond bermhertigheyd uwe dienaer, en uw knecht. Dianir. Mijn Heer, hoe is 't ? Theod. De dood komt die ik niet en vreeze; Ach.' Dianier ik ben niet die ik fêhijn te weze,
Vianir. 'k Hoop immers Heer, dat gy zijt Pater Auguftijn ? Theod. Neen, ik ben Theodoor, en Pater in de fchijn. Vianir. Hoe Theodoor, ö God / ö Hemel! kan 't gefchiede ? Waer zal ik nu van fchaemt, en van benautheyd vliede ? Ach.' fterkt my goede God, geeft my de moed, en macht, Te doen aenTneodoor 't geen ik hem waerdig acht. Ootmoedelijk ik my ter aerde neder buyge, En u mijn Theodoor mijn rouwig hert getuyge $ Mijn Lief, mijn Theodoor, mijn Echt getrouwde Man, Mijn mifdaed ik aen u doch niet afbidden kan j Doch evenwel moet ik, u ziende noch in 't leve, Verzoeken uw genaed; wild gy 't my wel vergeve? Dat ik u bed, mijn eer, zoo godloos heb gefchent, Waer door mijn leven zal in knaging zijn ge-end. Theod. 'k Vergeeft u metter hert, wie wil een Chriften heete, Die anders zond niet wil vergeven, nocht vergeete j Bid Gode om genaed, dien God aenbid en vreeft, Van wien gy uw genaed behoeft het alderfriéeft. Dianir. O fpiegel aller deugd .' door wiens Godvruchtig léven, Dat ik alleen tot Godes kennis word gedreven $ Zoo dat 'er niet en is ter wereld, waer na ik, Als tot genade Gods mijn zondig leven fèhik. Theod. En ik my tot der dood. Dianir. Ik my tot bittere tranen. Theod. En ik om Dianier uyt liefde te vermanen, Dat zy voor't laeft van my dit tot een lefïe leerd,
Als dat zy boven al haer Ziel tot Gode keerd; Niet ziende na der aerd op tijdelijke vreugde, Maer na den Hemel met het ooge aller deugde j Niet zoekend in de menfèh getrooft te zijn in druk j Niet zoekend menfchen hulp in tijd van ongeluk $ Niet wenfëhen lichaems luft in tijdelijke goede j Niet zoekende uw vreugd in rijkdoms overvloede; |
||||
3I8 TOONEEL SPEL
Dit alles is bedrog, dies in het ongeval,
Keert u tot God alleen die u haeft helpen zal ,- In God en is geen end, maer leven zonder fterven, En alle aerdfche vreugd die moet men namaels derven* Al wat de menfch bezit, van rijkdom, fchat, en goed, Den menfch hier, door de dood, doch alles laten moet j Die 't meeft van dees bezat, en niet na zijn behoore Gebruykte, gaet zijn ziel hier door > eylaes! vèrloore; Oy me.'hoe bang word my, wat voel ik voor een fmert ? Het fchijnd dat my de dood komt vallen óp mijn hert, De dood wil my de ziel van 't lichaem afdoen fcheye. Dianir. God, hoop ik, dat uw ziel ten Hemel zal geleye,
En gunnen my dat ik met u zal gaen ter dood. Theod. Nu voel ik, Dianier, my in de grootfte nood,
Van ftervenj waer in ik met God my vind te vrede.
Dianir. Ach! fterft gy Theodoor, van droef heyd fterf ik mede j
Vergeeft my alles doch wat ik u heb mifdaen. Theod. 'k Vergeef; nu laet, ö Heer! uw knecht in vreden gaen*
Vaer wel mijn Dianier, nu ik van hier moet fcheyde, Hoop ik u weer te zien in 's Hemels eeuwigheyde > Mijn lichaem laet ik u, nu ik het leven derf, Dit is het laetft, oy me.' oy me! eylaes! ik fterf. Hy blijft dood. Dianir. O dood.' ó nijd'ge dood / ó dood die ik beklage.'
Dat gy my Theodoor zoo fchielijk hebt ontdrage j O dood.' uw macht, ö dood.' geeft my getuygenis, Hoe dat de menfch gelijk een bloem des aerdrijks is ; O dood.' ö bittere dood.' een fchrik voor alle zonden; O dood / door wie de menfch van 't leven werd ontbonden; Wat is 't dat men in zond van vuyle luften wroet j Wat is 't dat men de luft in fnoode min voldoet; Wat is 't eylaes! wat is 't in alle weeld te leven, En aen begeerlijk heyd denlofTen toom te geven ,- Wat is 't, eylaes! wat is 't als ons de dood genaekt; En bitterlijk fenijn dat dan de ziele raekt> Gelukkig die zijn luft, door 't derven, heeft verdorven, Hoe armer hier gekeft, hoe rijker weer geftorven. GVSTAVIVS.
Gufki. Hoe Dianier! wat 's dit ?
Dianir. Een fpiegel waer men ziet,
Hoe alle werelds vreugd verandert in verdriet.
Gttftat. Is Pater Auguftijn de wereld overlede?
Dianir* Om dat ik heb mijn Echt, en eere overtrede,
Heeft
|
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. ji9
Heeft Theodoor, eylaes / dees goede Man vermoord,
Zoo dat rechtvaerdig hem een weêr-wraek toe-behoord ,- * Ik zelver wil den Fiel met deze hand verniele, En zenden zijne geeft by d' onder Aerdfche Ziele j Ik ftcl mijn wraek in 't werk, Guftay. Neen Dianier, bedaert.
Dianir. Ik zeg Guftavius! dat gy my geeft u Swaert.
Qufla~p. Wat wild gy Dianier, met mijn geweer uytrechten ?
Dianir. Maer uyt een wraek-luft met mijn Theodoor gaen vechten.
Guftrt>? Beveelt die wraek aen my, 't geen u doch niet en paft,
Want hier is Dianier, voor u te veel aen vaft > Wat wild gy, zijn Beulin, uw eygen Man vermoorden ? 't Zoud meerder wreedheyd zijn als men zijn leven hoorden Dianir, Ik fweer Guftavius, zoo gy 't my niet en doet,
Dat ik het eylchen zal ciet wraeke van u bloed. Guftay. 't Schijnt Dianira raeft, en is als zonder zinne.
Dianir. 't Schijnt dat Guftavius my haet in plaets van minne.
Guftav. Zeg Dianier, waer in ik u zulks blijken doe ?
Dianir. Gy weygert my mijn wenfch.
Guflarp. Schrijft dat mijn Liefde toe.
Dianir. Uw liefd Guftavius ? hoe kund gy liefde drage,
Mits gy niet doen en wild het geen my zoud behage I
Maer nu gy hebt uw luft, en min aen my geboet, Nu zoekt gy Dianier te fchoppen met de voet j Ik draeg u and're liefd gelijk ik zal betuyge, Nu wil ik my voor Guftavius neder buyge; Ontblooten mijne borft, uyt liefd die ik u draeg, Om fterven van uw hand, zoo 'k u daer meê behaeg $ Uw Dianira knielt met yverig verlangen, Om van uw hand de dood, uyt liefde, teontfangen > Uw Dianira knielt, en offert haer ter dood, Kom aen Guftavius en ziet nu eens hoe groot > Mijn liefde t'uwaerts is; ik offer u mijn leve, Guftavius, ey kom! wild my de dood-fteek geve; Guftavius, ey kom! mijn bede doch voldoet, Hoe ftaet gy dus bedrukt, verflagen in 't gemoet, Wat fchrikt gy, hallef dood ftaen u de leen en trille. Guftav. Den Hemel gund my dat ik zulks doch noy t en wille.
Dianir. Hoe trouw ik u bemin, ik hier door blijken doe,
Suft niet Guftavius, maer ftoot vrymoedig toe j Ey! kom beproeft mijn liefd, laet my uyt liefde fterve. Guftavius kan ik dan zoo veel niet verwerve, Dat gy de proeve van mijn liefde t' uwaerts neemt ? Guftaï>. Uw doent, ach Dianier! dunkt my te wonder vreemt -,
dd 3 Gy
|
||||
j20 TOONEEL SPEL
Gy wild dat ik u zal getrouwe liefde toonen;
' Gy wild dat ik uw trouw met trouwheyd zal beloonen; Gy wild dat ik u ziel van 't lievend lichaem fêhey j Gy wild dat ik mijn ziel met u ter hellen ley. Hoe zoud dit trouwheyd zijn ? het waer een meerder teeken Van groote bitterheyd; geen liefd, maer liefde breeken ; Wanneer ik dit beftond bewees ik metter daed, Dat ik geen liefde droeg, maer een vervloekte haet} Hoe zoud ik, die ik min, en liefheb uytter herten, Het leven nemen, met zoo gruwelijke fmerten? My pijnigen 't gemoed, ó neen! 't kan niet beftaen, 'k Had liever dat my zelfs de dood wierd aengedaen; Kan ik u Dianier mijn trouwheyds proeve geve, Dat gy met uwe hand my helpt uyt dit leve r Ik offer my heel graeg, en willig in uw macht, Op dat mijn trouwheyds proef, werd met mijn dood vol- bracht,- Ontfangt mijn Swaerd, zie daer, ik zal aen u doen blijken, Dat mijn getrouwigheyd de uw niet zal befwijken j Is dat getrouwheyds proef, zie daer dan Dianier, Proeft Guftavius trouw, ik geef u mijn Rapier, En kniel my voor u neer,- ey.' kom wild my door-ftooten; De plaets daer 't herte leyd, die zal ik u ontblooten ; Dat is mijn linker-borft, in deze leeger-fteê, Daer leyd, ó Dianier.' mijn hertje al gereê j Daer leyd het en verwacht met trouwelijk verlange, Om van uw lieve hand een zoete dood t' ontfange, Suft niet, maer neemt een moed. Vianir. O woorden zonder meene.
Gufldp. Zoo ik het niet en meen, de Goden my verleene,
DatikmetPluto dael na d'onder aerdfche poel -y En dat ik daer tot ftraf zijn plagen eeuwig voel. Vianir. Lang aen dan, ik zal uw getrouwigheyd eens leere.
Guflay. Wat zoud ik liever van mijn Dianier begeere ?
Vianir. O boofwicht/fnooden fchelm, die ik niet min,maer haet,
Hier leyd mijn Theodoor geftorven door het cjuaed, En Goddelooze werk van u, met my, bedreve, Ach.' mijn boelagie bracht mijn Theodoor om 't leve; Fy uf dat gy my hebt tot deze daed gebracht 3 Fy my.' dat ik u heb gegeven zulke macht. In plaetze van mijn min zult gy de dood be-erven, En met u eygen fwaerd van deze handen fterven. GuflaV. Hoe Dianier / wat 's dit, 't geen gy aen my betoond ?
Heb ik uyets mifdaen ? ik bid u my verfchoont.
U bidden
|
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. 3at
Vianir. tl bidden is vergeefs, ö moorder van rriijn Echte,-
Nu zal ik na mijn wenfch, uw boofheyd zelver rechte; Nu zult gy gaen ter dood, mijn wraek moet zijn voldaen, En na uw dood zal ik die zelfde gang ook gaen 5 Echt-fchenner, daer gy zijt, u leven is ten ende, Ik neem u 't leven mits dat gy mijn eere fchende. Hou daer is loon na werk. Zydowfleckt hem. GuftifP- O wraek! ó wreede wraek!
Waer mede gy beloont die goddelooze zaek ;
O zond.' wat is uw loon ? Dianir. De dood, die zond niet vreeze.
Gufttö>. Gena! gena 1 ó Goon.' wild my genadig weze,-
Ik fterf, oy me.' ik fterf, tot ftraffe van mijn zond;
Ik fterf, oy me! ik fterf, aen dezefware wond. Dianir. Nu Dianira, nu bereyd u ook ter dood,
En met dit zelfde Swaerd u zelfs het hert af-ftoot ,-
Ach! Theodoor, dat ik in nood u heb begeven,
En met dees Fielt, eylaes f ook over/pel bedreven,
Dat roud my, zoo dat ik mijn zelver wreken wil,
Dat ik zoo goddeloos in deze zonde vil;
Wat is mijn leve nu ? mijn leven is een fterven,
Een leven ach! het welk moet alle vreugde derven j
O zonde! die zich toond een Slaef aen uwe luft ,-
O zonde.' wat 's uw loon, wanneer gy zijt gebluft ?
O zonde.' die de menich zoo ichoon vertoond voor d'ooge 5
O zonde/ door uw luft, hebt gy mijn Ziel bedroge;
O zonde! wat is zond? een Nikkerlijk bedrijf,
Die eeuwig ons vernielt zoo na de ziel, als 't lijf;
O zonde.' wat is zond? een vreugdeloos vermake j
O zonde! wat is zond? een zoetheyd zonder fmake,
Een fchaduw van wat zoets, een niet die yet wat (chijnt,
Een fchim, een ydel rook die met de wind verdwijnt,-
O zonde.' wat is zond ? een goddeloos behage;
O zonde? wat is zond? een Hel vol wreede plage;
O zonde! wat is zond? een Iufvrouw Ichoon gekleed,
Die uytterlijk wat lijkt, draegt binnen niet een beet,-
O zonde! wat is zond ? de zonden aen te hangen,
Dat is een ftrik waer in de ziele word gevangen;
Een lok-aes aen de luft, een zoete flaverny,
Een welluft vol verdriet, een wreede toovery ,-
'k Wil wraeke van mijn zond, ik zelver wil mijn wreeke,
En zelver my het hert met dit Rapier af fteeke;
U volg ik in de dood mijn Lief, mijn Theodoor/
Om dat ik u verliet, na dat ik u verkoor j
dd 4 Gy
|
||||
TOONEEL SPEL VAN THEOD, EN DIAN,
Gy die my tot uw hulp, en vreugde ha<l verkooren,
Hebl nu u leven om mijn zonden, laes J veriooren >
Mijn leven ik verlies, om da? ik zulks bedreef,
En my niet waerdig ken dat ik op Aerde leef i
Dit 's teeken mijns berouw, vergeldinge mijns zonde,
Dit is mijn laetfte uur, dit zijn mijn laetfte ftonde,
Dat Dianira hier op dit bedroefde dal,
In 't lichaem hare ziel, eylaes! behouden zal \
Ik kus uw doode mond, mijn Theodoor ik fterve,
Om dat ik u, mijn Lief, mijn Theodoor moet dcrve ;
Vaer wel met deze kus, vaer wel mijn lieve man;
O menfchen! denkt aen my wat zonde werken kan;
D' een zonde d' ander volgt, de zond brengt my om 't leven,
Mits Dianier haer wil de laetfte Dood- fteek geven.
O aengename dood! u vrees ik, leyder, niet,
Mits dien gy zijt het eynd van alle mijn verdriet.
Zy dterfteekt hger.
|
||||||
ROSIL-
|
||||||
<
|
||||||
■?'-'"'
|
||||||||||
3*3
R O S I L I O N
EN
R O S A N I E R E,
Bly-Eyndend-Spel.
ï N H O U D. |Olicander, Koning van Boyens'en Ambarres, word beoorloogt van de Koninginne van
,' PiEles, en Santons,genaemt Argire ; dewelke Celiodante, als feld-overfle , met een I machtig Leger in 's Konings land doet vallen; Policander ten uytterfien benauwt,en zjjn \ laetjle toevlucht genomen hebbende in de Stad Avarikj, en aldaer fterkj>efloten > en omle- • gert, ziende geen ander uyt-hmjlalszijn verderf'; verzoekt, hoe wet'met wanhoop, door beleyd van zijn Dochter Rofaniere, byfland en huif aen den Ridder Rofiljon; dewelke ter liefde van delrinces, en Koning, als daer toe verbonden door genote deugde, een machtig Leger van verflroyden Adel, en Krijg/lieden by een vergadert; valt in 's Fyands Leger ; flaet door, en onzet de Stad; neemt Celiodant gevangen; en field den Koning wederom in 't Rijk. Hy, tot beloomng van zijn getrouwe dtenft, eyfcht des Konings Dochter Rofanier ten Echt, 't welk.
hem den Koning toefiaet. Celiodante, als gevangen, vyand des Konings, vind zich in de liefde van de Frincejfe Rofaniere
zoo zeerontftekgn, dat hy zjth genootzAekt voetdom by den Koning op het huw'Ujkjten te houden ■ den Kening vreezende de macht van Celiodante, inziende zijnen flaet, en Koninglijke afkomsl, vind nut met toe-flemminge van alle zijn Raed, Rofaniere te trouwen aen Celiodante , niet tegenftaende zjjn beloften eersl aen Rofiljon gegeven. Rofaniere, die hoer liefde had gezet op Rofiljon , dit verflaende, neemt voor, hoer Vader te ver-
bidden, edoch, valt vergeefs, en vruchteloos; derhalven doet aen Rofiljon beloftenis van getrouwigheyd ter dood toe. Den Koning Policander, om een eeuwigen vrede te befluyten met de Koninginne Argire, tot groot
voordeelvan zijn Rijk., wil Rofaniere , tegens dank, aen Celiodant doen trouwen, enhaermet dwangde liefde tot Rofiljon doen af-ftaen-, welke geruchten ter ooren gekomen zijnde van Veiance; doenden zjelve ten hoof verfchijnen; den Koning voor oogen feilende zekere teeltenen, woer door zijn Mojefteyt word bekentgemoekt, dot Celiodante is des Konings Zoon, dewelke hy in onecht by de Ko- ninginne Argixegeteelt heeft; woer van Verance zjoodanige waerachtige verkjaringe doet, dat den Ko- mng hoe wel, verwondert, de waerheyd voor oogen ziet; en zich genoot zoektvind , alzoo Celiodant zijn Zoon, en Rofanier zijn Dochter is, vandat huw'lijk.af teflaen ; ondertu/fchen komt de Koningin Argire in'tHoffvan Policander; vind aldaer'V'erance, dewelke aen den Koning Policander , als ookaen de Koninginne Argixc,waerachtige ken- teekenen voorfleld, dat den Ridder Rofiljon is de Ech- te Zoon van de Koningin Argire; woer uyt cntjlaende groot e blijdfehap, vereenigt den Koning Poli- cander, zijnde VVeduwcnaer, met de Koninglijke Weduwe Argire, in vredelijkfeflup, en neemt hoer aenvoor zijn wettige gemaellinne; trouwt Rofaniere met Rofiljon; en Celiodante met Ce- phife; zijnde een voor-dochter van des Konings Policanders overleden huyfvrouw de Koninginne, en eyndigt alzjiio dit TooneelSpel. |
||||||||||
Namen der Uyt-beelders.
|
||||||||||
CELIODA NT , onbekenden
Zoon van Policander.
SCHILD-WACHT, POLICANDER, Koning van Boyens, en Ambarres.
ROSANIERE, Konings Dochter. ERGVNTVS. A R I O N T H E. R O S I L I O N, onbekende Prins van Pi&es, en Santons,
|
||||||||||
C E P H I S E , voor-dochter van Poli-
eanders overleden Koninginne. BELLINDE, Staet-Iuffer van Ro-
faniere. ("dante. O R O N T E, Hof-Meeftervan CeJio-
R A E D S - H E E R , van den Koning.
V E R A N C E, eenLand-ruan.
HOVELING.
ARGIRE, Koningin van Pides, ed
Santons. EER-
|
||||||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||
324
|
||||||
EERSTE HANDELING.
CELIODANT met een deel gewapende Zoldaten.
Celiod. 't If§lPs«^|^É *^uk ^es Oörlogs hangt meer aen 't beleyó
als krachten; (trachten'
Zoo wie in d' Oorlog wil de zegening be-
Die moet niet op zijn macht, maer op de rede ftaen, (heyd gaen; En meerder met beleyd, als met verwaend-
Na dat men knjgs-raed hield, om op des Vyands wallen, Een proef te nemen, en met ftormen aen te vallen j Beftemde men, zoo lang te wachten, tot de nacht, Haer loop wat verder, als ten halven, had gebracht; O groote Goden.' laet de gunft van uw genaden, Verfterken dit mijn volk, en zegend gy de daden, In d' aenflag, die by ons, op heden is beleyd s Uw hulp zy onze kracht, ons wit, voorzichtigheyd. Mijn helden! zoo gy zoekt van beyden een te erven, Dat 's eer bevechten, oft in 't veld met eeren fterven; Zoo zult gy, onder my, gelijk mijn kind'ren gaen , Gemoedigt, dezen nacht, met onzen vyand flaen; Waer toe den Hemel fchijnt te zijn op onzer zijde, De Sterren, en de Maen, al oft zy willen mijde, Den Vyand dienft te doen, verdonk'ren vaft hun licht, En blinden zoo, ey zie! den Vyand het gezicht ,* Nu is de rechte uur tot ons Geluk gebooren, Zoo yder zich wel quijt, is's Vyands Stadt verlooren j Men vind die op het fwakft hier aen de Zuyder hoek, Dies is het raedzaemft dat men daer eerft proef verzoek j Elk grijp nu moed, en hert, om moedig aen te vallen. CELIODANT doet een aenval op de Stad; Trommel en Trompetten
werden geroert, de Schildwacht van de Stad, Volk vernemende roept. Schilde. Den Vyand zoekt met lift te raken op de Wallen;
Allarm, op, op, op, op mannen, op, val aen. ARIONTHE met eenige Soldaten uyt vallende, drijft CELIO-
DANT te rug, en werd in het vervolgen, doodelijk gewond. Ariont. De zegen is by ons, maer komt my dier te ftaen ,•
't Bloed llremt my, 't herte flaeut, de Ziel is aen 't vertrekken j
Ach.' Helden laet mijn dood u voor een bake ftrekken,
Om met u bloed en moed te ftrijden voor die geen,
Die zelver goed, en bloed opzet voor het gemeen $
Toono
|
||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. 32y
Toond uwen Koning trouw, u zal getrouwheyd blijken,
Ik bid u, voor mijn dood, en wild doch niet afwijken, Mijn Vader,- na wiens kroon Argire lagen leyd, En aengezien 't Geluk op lofle ipillen dreyd, Is zelfs den Koning, Iaes het noodeloot verfèhooren, Doch.' 'twerd,door trouwigheyd in luk,vaek weer herbooren j Dies, bid ik u noch eens, gy Helden.' die hier ftaet, D3t gy getrouwigheyd ter dood toe blijken laet; Mijn dood zy u een les, om trouwigheyd te leeren, Hy eerd geen Goden, die den Koning niet wil eeren. De flaeute breekt mijn fpraek, de dood toond haer geweld, De dood verheerlijkt hem, die fterven mach in 't veld. KONING, ROSANIERE, ER G-V NT VS:
Koning. Hoe ftaet het, krijgHien? is ons d' overhand gebleven ?
Ergunt. 't Geluk is op ons zijd, waer Arionth in 't leven. Rofani. Is Arionthe dood ? Koning. Ach! liet mijn Zoon de Ziel ? Ergunt. Mits hy te moedig, laes / op zijnen Vyand viel. (nomen ? Rofani. Mijn Broeder dood ? Kon.Mijn fteun, en trooft my dus ont-
Wat ramp, wat ongeval mach ons noch overkomen.
Rofani. Wat leet, wat ongeval hangt ons noch boven hooft, O Koninglijke Bloem.' nu dat uw luyfter dooft ? Nu dat uw bleeke mond de dood voerd op uw lippen, En dreef, door 's Vyands ftael, de Ziel door roode tippen, 't Gemoedigt lichaem uyt; zoo dat dit bleek gedaent, Met Peerlen werd beftroeyt van mijn bedroeft getraent > O moed.' vol 's Konings bloed, uw Vyanden gebleken; O doode mond! kon 't zijn dat gy noch eens mocht fpreken 5 O mannelijken narm! ontbloot van 't blanke ftael, Omhels, omhels mynoch eens voorde laetfte mael 5 Gy, die om Vader, en om Zufter te bevrijden, Ontijdig,vooruwtijd, den dood hebt moeten lijden j Beweegt mijn droeve Ziel tot eyndelooze rouw, Draegt gy ons gunft, ó Goon.' ö Goon / zoo toon het nouw^ Koning. Helaes! nu is het tijd van weenen, en van klagen. Rofani. Mits ons het noodlot drukt in droeve nederlagen. Koning. Al wat het önluk heeft dat word ons opgelaên. Rofani. Het is der Goden wil. Koning. Wie kan die tegen ftaen ? De rampfpoed die ons treft heeft geen gelijk op aerdei Rofani. En drukt, helaes l te zeer uwKoninglijke waerde. Koning, De Kroon ftaet in gevaer, ons leven zelfs in nood. Rofani. Wy in benautheyd, en mijn Broeder, laes gedood ? KoningMen hoort niet in de Stad dan zuchten en dan karmen. Rofani. Och / oft den Hemel eens woud over ons erbarmen i Och
|
||||
32<S TOONEELSPEL
Koning. Och! oft den Hemel ons een uytkomft gaf in 't end.
RoJanL Zoo niet,men roofd uw ziel,mijn kuyfcheyd word gefchend-
Ach Hemel.' ach.' verhoor ons klagen, en ons zuchten, En doet den vyand van ons Stad, ó Goden.' vluchten ,- Den vyand die ons volgt in doodelijken haet, Vermits uw Majefteyt Argires liefd verfmaed,- Haer liefde zoekt uw gunft tot Echtelijk vereenen, Waer uyt den oorfpronk is ontftaen van dit ons weenen j En zijn hier in de Stad omlegert en bezet, Daer wraek-luft nu het fwaerd op ons verderven wet. Koning. Wat uyt-komft, ach helaes.' in dit ons droevig lijden ?
Ro/a/ii. Indien ik met getraen den vyand koft beftrijden,
Ik trad Celiodant al fchreyend te gemoed, Beftormde zijne ziel met Maegdens trane vloed. Koning. Met tranen, met gefchrey is hier niet uyt te rechten.
RoJanL Veel minder is 'er kans den vyand te bevechten.
Koning, Wat raed dan ? Rofan. Ach! wat raed ? mijn raden is te niet.
Koning. Vermits wy al te diep vervallen in 't verdriet.
Rojani. Wat raed, eylaes! wat raed ? wat raed ? 't is beft vertrouwen,
En in de nood, de hoop op.'s Hemels gunft behouwen; Grijpt moed, mijn Vader,"ey.' bedroeft u niet te zeer, Zoo gy befwijkt, zijg ik los onder 't noodlot neer ; De moed, in tegenheyd, ftut neêrlaeg door vertrouwen. Koning. Dies is het beft de moed in 't onluk te behouwen ,•
Het herte, aen de Goon te ftieren in den nood. Rojani. Zoo vind men trooft,en vreugd alwaer't fchoon in de dood.
Koning.'t Is waer, wat ongeval den menfche mach ontmoeten,
Dat kan geduldigheyd door 's Hemels gunft verzoeten, Dies men met Offer dan der Goden wraek verzoen. RoJanL Op hoop van dat Geluk laet ons hun Offer doen,
Met tranen en gezucht. Koning. Met fchreyen, en gebeden.
Rojani. Met innerlijk berouw, en onbefmette leden,
Op dat der zonden door de offerande keer. Koning. Den Hemel 's vyands macht vanonze wallen weer, sim».
ROSANIERE.
Rofani. Nu als van hoop berooft, fchijnt hoop my noch te peyen j
Wat hoop, eylaes.' wat hoop zal onze droefheyd fcheyen ?
't Onzeker geeft wat moeds, maer ach! wel overdacht,
Vind ik mijn voorftel noch onvruchtbaer, zonder kracht;
'k Heb met weemoedigheyd dees letteren gefchreven,
Die ik, zal onderftaen, aen Rofïljon te geven,
Door een vertrouwde bood, en af-gerechten man,
Die my in dit geval zal dienen, zoo hy kan,
Behcn-
|
|||
VAN ROSILION EN ROSANIERË. ja7
Behendiglijk met lift door 's vyands leger raken,
Om Rofiljon mijn nood, en leed bekent te maken , Hem aen te dienen ons ellend, en (ware pijn, Verzoekende dat hy wil onze hulper zijn; O fprakeloos verzoek.' als gy hem zult verlchijnen, Zoo druk hem droevig in het lijden, en de pijnen Die mijn verkropte borft benaeuwen totter dood, Op dat hy willig ons wil helpen uyt de nood , En 't uyterfte gevaer, waer in wy zijn gekomen; Ach Hemel I 't geen ik nu, door nood, heb voor genomen, Volvoer dat na mijn wenlch. Ergunt. PrincefTe Rofanier, Op u gebod, aen mygedaen, verlchijn ik hier, Om willig t'uwen dienft mijn leven te betoonen. Rofani. Vertrouwt my dat ik zal uw trouwigheyd beloonen;
Doet, bid ik, alle vlijt, dat gy door 't leger breekt, Schoon dat in deze zaek voor u veel onheyl fteekt, Zoo is 'er nochtans trooft en uyt-komft te verhoopen, Vermits gy hier oft daer noch vinden zult een open j En (peurt den Ridder na, den Ridder Rofiljon, Die door zijn moed, en kracht vaek Leeuwen overwon; Door wapens, en door (waerd beftreed de kloekfte helden, Die oyt gewapend zich in fwaren oorlog (telden ,• Dies voerd hy in zijn (child een overwonnen Leeuw, En word den tweeden Mars genaemt in onzen eeuw. Dees is 't dien ik verzoek dat gy van mijnent wegen Tot hulpe van ontzet wild zoeken te bewegen •, Bid hem om mijnent wil den oorlog aen te gaen, En dat hy onder ftae den vyand op te flaen; Tot welken eynde gy hem deze brief zult dragen. Ergunt. Ik die, in dit geval, om u Princes! wil wagen
Mijn leven, ziel en lijf, begeef my op het pad, Op hoop 't gefchiede, zoo Princes hetgeerne had,- De diepe nood waer in uw hoogheyd leyd gezonken, Uw tranen, en 't gezucht doen my 't gemoed ontfonken, Om door medogendheyd, te zoeken, in uw nood , Getrouwe byftand, (choon ik boetend met mijn dood j Als een trouw onderdaen verplicht aen zulke wetten, Die reden, en natuur mijn wil te vooren zetten, Begeef ik my, en dat gewillig, op de reys. Rofani. En uw gewill'ge dienft zal ik na haren eys,
Met een volkomen loon, Ergunte! zoo beloonen,
Als immermeer Princes haer kan aen yemand toonen ; Doet maer u beft en vlijt. Ergunt. Princes het zal gefchien; My zult gy trouwlijk u gebod volbrengen zien. e e TWEE-
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||
TWEEDE HANDELING.
ROSILION, ziende op zijn fvvaerd.
onMfSjmjÊ Oo blinkt den dageraed met Hemel blaeuw in 't
|fj^l§I Zoo pleeg een droef gemoed zich zelven vaek te
trooften ,•
Zoo raekt men voort, en voort, ja klimpt van trap op trap ,• Zoo komt men van een kleyn tot groote Ridderfchap. Gy zijt het blanke ftof gefmeed uyt ftale ftaven ,• Gy zijt het die mijn lof doet tot den Hemel draven; Gy zijt het Edel fwaerd, dat my dus hoog doet treenj Gy zijt mijnopkomft; doch gy zijt het niet alleen j Gy zijt het middel wel, om d' eere op te rechten, Maer vruchteloos, zoo hert, en kracht niet mede vechten; Gy zijt het middel wel,'t welk kloeke daden doet, Maer moet gedreven zijn door macht, beleyd, en moed. O roem van mijn geluk! ö tuyge van mijn daden f O bloemen van mijn krans! in plaets van lauwre bladen; O perlen aen mijn kroon! cieraden van mijn eer, Trompetten van mijn lof, en glans van mijn geweer, Ik die een Ridders naem, door daden, heb verkregen, Voer al mijn Ridderfchap in wapen, en in degen j O Ridderlijk Iuweel! ö Princelijk cieraed.' Dat meenig laffen guyl tot pronk diend over ftraet, Alleen uyt hovaerdy en ydel wel behagen, Uw roem en is geen roem alleenig door het dragen,- Uw opperfte waerdy die hangt alleen hier an, Als dat men, daer het diend, u wel gebruyken kan, Tot ftrafvan die mifdoet aen deugdelijke wetten, En tot een dwingeland om moet wil te beletten j De goeden zijt gy goed, de quaden gy verftrekt Eengeeffel, die tot goed hetquaed gemoed opwekt. Wien heeft zich onderftaen mijn eere te beftrijden, Die tot zijn oneer niet van my heeft moeten lijden, Bedrukte nederlaeg ? wien temd ik niet de moed, Schoon Ridderlijk in luft van kinds beer. opgevoedl Dit is de hoogfte lof die ik op 't Aerdrijk voere, Het galmen van trompet, en klank van trommel roere, By gladde vonkken uyt een yf'ren huyt gefmeed, Is my het zoctft muzijk, dat ik ter wereld weet ,• |
|||||
VAN ROSILION EN ROSANIÈÊ.Ê. a9j
Den pronkert voerd zijn moed op glans van diamanten,
In zijd, en zacht gewaed, geciert aen alle kanten Met peerlen, en met goud; ja lieflt de pronk van glans, Daer wapen, en daer fwacrd my zijn een lauwren krans; Ogrooten Strijd-God Mars! ik ftook u offer vieren, En fmeul in zoeten reuk gewijde lauwerieren, Ergunt. ^w Majefteyt ter Eer / door wien mijn Eere leeft, Uyt. Mits gy den geenen zijt die my gezegend heeft. Wie zien ik daer ? Ergunt. Die geen, die fchuldig is te buygen
Voor uwe voeten ,• daer de waerheyd zal getuygen Met welke fwarigheyd dat ik, geperft door nood, Mijn leven heb geftelt in p'rijkel van de dood; En koom, zoo op den hals, door flinxe omme-wegen, Gegaen uyt Avarik, om mijne dienfi te plegen Aen u; van wegen haer die my gezonden heeft, Belegerd in de Stad, daer zy ellendig leeft; Ik bid, op haer verzoek, gebogen hier ter aerden, Als dat het u gelieft, mijn Heer, dees brieft' aenvaerden. Rojiljon. Van wien is 't dat zy komt ? Ergunt. Van haer, die gantfch Uw Ridderlijke hulp, in dit geval, behoeft; (bedroeft, Princefïe Rofanier heeft dezen Brief gelchreven,
Waer van de letteren getuyge zullen geven Die zy befloten draegt. Rofil. Komt dees van Rofanier ? In plaetze van Princes, zoo kus ik dit pampier; Mijn hert verlangt met graegt den inhoud eens te lezen, Om zien wat haer verzoek aen Rofiljon zal wezen. Hy leeft den Brief.
D Ofiljon, uwe overwinningen rjjn weel en heerlijk; mm onze ellenden
*-^-Jypaeren menigvuldig,- aengezjen onze 'verftroying; hetgantfche land 'verovert; zoldaten gejlagen; mijn Broeder Arionthe om bet leven; mijn Koninglij'ke Vader en ik in onze laefle flad gevlucht en Vervolgt ;flerkelijk belegerd, en <van onzen vyand Celiodante benaut, en omringt ,• gevende u Edeiheyd mits dezen te bedenken, oft deze onze benautheden uwe macht en moedigheden niet en zijn wereyjchende. Door de bedroefde Princeffe Rofaniere.
Rofiljon. Vereyfcht uw nood mijn hulp door dwang van bitter lijen?
Mijn ziel en wil zijn 't eens om voor Princes te ftrijen j De proef van rechte trouw moet blijken in de nood, Princes zal zijn verloft, ofc Rofiljon gedood. Ergunt. O trooft in droeve druk.' daer trouwheyd wil het leven,
Ten dienfte van Princes, aen Mars ten offer geven; Ten offer voor die geen, die gantfch zijn afgemat, Gedreven op de vlucht nu in haer laetfte Stad -, e e z Den
|
||||
294 TOONEELSPEL
Den vyand dag aen dag die nadert vaft de wallen l
En zoekt met roof en moord de Stad te overvallen ,• Alwaer men door de vrees van droeve nederlaeg , Veel duyzend tranen ftort met zuchten alle daeg; Wat leven leeft hy, ach! die levend wenfèht om fterven ? O Ridder Roftljon! wat zag men zielen fwerven, Om Koning en Princes te vrijen voor de dood, Wanneer hy op de vlucht, en dat ter nauwer nood, Quam binnen Avarik ,• alwaer zijn onderdanen I Zijn Majefteyt, en ook Princes met droeve tranen Verwellekomde; laes! en met een naer gezucht,
Beweenden op het hoogft hun alderlaetfte vlucht; Elk burger toonde proef van zijn genegentheden, Bezorgden meer haer Heer, als zy hun leven deeden ,- Elk trooften, zoo hy koft, het Koninglijk gemoed, En dat onder beloft van leven, lijf, en goed; De minfte als de meeft deed proef van trouwheyd blijken, Elk fwoer zijn Majefteyt, in nood niet af te wijken ,• Maer wat baet goede wil, hoe zeer haer liefde port, Indien het neffens dien haer aen't vermogen (chort? Roftljon. Waer zijt gy Ridders pronk, my van Princcs gegeven ? Waer zijt gy, op wien ik voer al mijn Eer, en leven ? Vecht nu voor haer, dieu geftelt heeft in de hand Van hem, die dwingen zal dien trotfchen dwingeland ,• Vecht nu voor uw Princes, eyfclit wraek van 't nare zuchten, In jammer, en gefchrey, over 't bedroefde vluchten Van Koning, en Princes, van Vader en van Kind, Zy, die u gaf aen my; mijn ziel door u verbind, II wederom voor haer te off'ren my mijn leven, Dit lichaem, deze ziel, ja al wat my gegeven Is van de Goden zelfs, om ftutten 's vyands moed, Wiens wraek-luft haekt na roof van 't Koninglij ke bloed } Den God des Oorelogs die zegen mijne leden; Godin der wapenen, op heden aengebeden, Vergun my uwe gunft, op Rofaniers geklag, Waer door ik haer, in nood, mijn byftand bieden mach. Ergunte! zoekt met lift een voorflag nu te maken, Op hoop het u gelukt weer in de Stad te raken ,• Laet lift uw voorgang zijn, en dat op zulke paén, Die u, hoe wel onveyl, tot in de Stad doen gaen; En wild, op mijn beloft, daer mondeling verklaren, Aen hare Majefteyt; als dat ik zal vergaren Een macht van ftrijdbaer volk, met wapens wel verzien; Zegt dat ik ben getrooft den vyand 't hooft te bien, » |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. i9i
De Stad t' ontzetten, Haer haer vryheyd te verwerven,
Oft wel gemoed in 't flaen om harent wil te fterven; Oft door des vyands macht mijn leven af te ftaen-, Oft door mijn moed, en kracht den vyand op te flaen; Ga, bid ik, fpoedig, laet haer deze trooft ontfangen; Want die op uytkomft hoopt leeft vreezend in verlangen; Dies ik noch eenmael bid Ergunte wild u {poen. Ergunt. Heer Ridder, bid geen meer 'k zal 't ongebeden doen. Bim. I. VERTOONING.
Alwaer eenige verftroyden Adel, van CELIODANTE geflagen,
zich vergadert by ROSILION, onder beloften hem te willen
dienen, waer op gepaft zijn deze navolgende rijmpjes.
Verftroyden Adel, n>an Celiodant geflagen,
Geeft -xjch in dienfle 'van den Ridder Rofiljon ; Die hemgemoedigt yind ah nu de kans te wagen,
Met die, die doorrijn macht dees Adel overwon. II. V E R T O O N I N G.
Alwaer den Adel aen ROSILION, als Velt-Heer, den
Eed doet van getrouvvigheyd. Den Adel onderwerpt zich Rojiljon tefipeeren
Den Eed <van trouwigheyd; en maekt hun onderdaen De -wetten, die men field, om 's vyands macht te keeren;
De Stad t' ontvetten, en den vyand op tejlaen. ROSANIERE.
Rofani. Waer of Erguntus blijft! eylaes! zijn lang vertoevc,
Veroorzaekt in mijn hert een bitterlijk bedroeve, rgunte pQOr vreeze> jat nv by Jen vyand is verfpied; Daer komt hy ; ach.' hoe is 't Ergunte ? Ergun. U verdriet,
Grootmogende Princes! zal haeft ten eynde raken, Indien den Hemel wil begunftigen de zaken, Die Rofiljon, op uw verzoeken, neemt ter hand j Hy zal, al wat hy kan, vergaren op het land, In,wapens ftellen; doen trompet, en trommel roeren, Ia nemen in zijn dienft al wat geweer kan voeren, Om wel gemocdigt zoo den vyand 't hooft te bien , Waer van men op een kort, Princes.' de proef zal zien; Dit heeft den Ridder my belaft aen u 't ontdekken. Rofani. Dit zal mijn Vader, en my tot vertroofting ftrekkea Mnm». |
|||||
e e 3 rosil-
|
|||||
•*,
|
|||||
i9S TOONEELSPEL
R Ö S I L I O N, met alle den Adel, en macht van Krijgs-liedétn
Rofiljon. Ten dient geen tijd geïpilt, den vyand te verraflerj>
Hoe koft men beter tijd als nu op heden paffen ? Sa helden, grijpt een moed en dring op 't Leger toe, Ik ga u zelver voor daer ik de proeve doe. Bime», Ceiiod. Op mannen, mannen op, op, op, op met u allen ,
Den vyand komt met macht op 't Leger aengevallen,
Een yder maek zich ree gewapend, om te flaen;
Op mannen, mannen op, en neem de wapens aen. Bimu».
Trompetten werden gefteeken, trommels geroert; den KONING en
ROSANIERE, komen op den tooren, zien na 't Leger; 't welk na een weynig gevecht, werd opgeflagen, en alzoo de Stad ontzet. Rofani. Roziljon dient bedankt, Heer Vader, voor dees daed.
Koning. Kom, gaen wy hem te moet, met d'Eedelen en Raed. r
KONING, ROSANIERE, met eenige Hovelingen
by R O S I L I O N. Koning. Den Hemel loon uw dienft, en trouwheyd ons bewezen.
Rofani. Uw lof, 6 Ridder! is ten Hemel toe gerezen.
Koning. Den vyand op de vlucht laet Hut en Tente ftaen,
En op uw aenflach is metlchande door gcgaen; Al 't Leger is verftroyt en t' eenemael geflagen, Oaengename trooft.' in droeve nederlagen j O blijdfchap in de nood! ó uytkomft in 't verdriet! Dus lang aen ons betoond, dus lang aen ons gefchied j O Hemel! zijt gedankt voor dien vergunde zegen, Door Rofiljon alleen verwonnen, en verkregen; Die 's vyands voorneem brak, en door zijn Leger floeg, Al 't volk, door fchrik, en vrees, als ftof voor wind verjoeg; Zulkx dat zy, over heert, uw moed en macht ontvloden, U, door wiens kracht men ziet het veld verfprey t met doodeni O Ridder Rofiljon.' ik vind uw hulp zoo groot, Dat die alleen my heeft verloft uyt al de nood, En 't uy terfte gevaer waer in ik lag gedooken ; Maer ben als nu gelijk een roos, die op gelooken Door dichte doorens komt; ik ben gelijk de Zon, Wiens glans geen fchijnzel aen het aerdrijk geven kon, Zoo lang een dikke damp zijn luyfter had betogen; Gy zijt het die mijn glans op heft door u vermogen j Gy zijt het die na dat mijn luyfter was gedooft, My, in mijn nederlaeg, de kroon weer zet op 't Hooft f |
|||||
f
|
||||||||||
VANROSILIONËNROSANIERÈ. ±rf
Doch / zal zoo lang ik leef, uw trouwigheyd erkennen.
Rofiljon. Grootmogend Majefteyt ï wie deugd liefd moet zich wennen
Te toonen proef van dien, en dat in tijd van nood ,- Een deugdzaemonderdaen, alwaer't fchoon met zijn dood j En moet hem niet ontzien zich voor zijn Heer te cjuijten , Schoon hy het leven moft in duyzend wonden flijten , Indien daer door zijn Vorft maer eenig nut gefchied ,• Wie dit niet doet, fchoon hy wil deugdzaem zijn, is 't niet. Hoe menig onderdaen heeft zich in dienft zijns Heeren , Begeven op de vlucht, als 't tijd was van verweeren; Zijn leven meer gezocht als 't nut van zijnen Heer. Koning. Ik houd my aen uw dienft verbonden, en begeer
Dat gy den vyand wild vervolgen. Rofil. 't Zal gefchieden,
En Rofiljon volbrengt u Koninglijk gebieden. Binnen. CELIODANT vluchtende.
CeBod. Nu my het onluk treft, en 't bittre noodlot preft,
Nu my mijn volk begeeft, vind ik het vluchten beft ,* Waer heene wend ik my, waer heene zal ik dwalen , Daer ik my veylig vind voor 's vyands achterhalen ? Waer keerd Celiodant in dit zijn ongeval ? Waer loop ik, daer ik my verzekert vinden zal ? Waer vlucht ik, daer men my niet zal vermoen te wezen ? Waer gae ik, daer ik mach geruft zijn buyten vreezen i Waer heen keer ik my beft ? wat wegen zal ik gaen ? Hoe zal ik, ooft oft weft, oft dit, oft dat opflaen ? Ik weet niet hoe ik zal, nochtans moet ik het weten, Indien ik langer toef zal ik mijn zelfs vergeten; Het eerfte pad het beft, dees lommer loop ik door , My dunkt dat ik gerucht, en paerden trapplen hoor ; Ik berg my hier in 't bofch en zal my gaen verfteeken. Bimtm ROSILION meteenigeSoldaten.
Rofiljon. Bezet de paffen wel dat niemant door kan breeken ,-
Ik zal hier door het bofch ten noordwaerts op gaen flaen,
Om zien wat troepen daer ter vlucht zijn door gegaen. Bimm. DERDE HANDELING.
ROSANIERE, BELLINDE, CEPHISE.
|
||||||||||
ftofani.
|
H Ellinde ? hebt gy 't al bereyd gelijk ik zeyde ?
|
|||||||||
ff Bell. Princes het is gedaen,de Priefters u verbeyden,
jf En al wat tot den dienft behoeft, dat is gereed. RoJ. Mijn ziel de Goden looft,en na den Altaer treed, b b 4 s Mei
|
||||||||||
2^8 TOONEELSPEL
Met neer-gebogen knien by Priefterlijke reyen,
Voeg u demoedig neer daer fnaren en fchalmeyen, Ter Goden love, na den hoogen hemel gaen ,• Cephife! laet ons nu den Gods-dienft vangen aen. Cepbife. Den dag van ons ontzet met lof-zang en gebeden
De groote Goden gaen op-offren, en befteden j Princeffe Rofanier, mijn zieltjen aen geport Door Goddelijke drift, en heyl'gen y ver word Ten offerand, tot lof des hemels aengedreven, Voor deze zegen ons op heden nu gegeven j En voeg u neffens my met Priefterlijke fcharen, Gebogen met de geeft voor heylige Altaren j Oheyl'ge Gods-dienft! ö Fonteyn van alle vreugd! O trooft der zielen.' wie vermach dat gy vermeugt ? De dienft des werelds ftrekt tot iuft van 't aerdfche leven, Maer dienft der Goden kan de ziel een welluft geven j Een welluft die noyt wijkt; een welluft zonder end ,- Een welluft 's menlchen hert op aerden noyt bekend» Een welluft die de ziel verquikt in eeuwigheden; Een welluft die de ziel voed met een hemels vrede. Princeffe Rofanier! wat heeft de Gods-dienft kracht ? Wat welluft word door haer de ziel niet toegebracht ? Laet ons ten reye gaen in Iovis heyl'geTempel; Kniel Rofaniere.' kniel op dees verheven drempel, Hef hert en handen op, ftuur geeft en ziel om hoog, Aenfchouw dien grooten God, met een neerflachtigoog, En Priefter Reyen j die gereet ftaen, in geleden Om van der aerden op te voeren ons gebeden In Iovis heerlijkheyd, en Goddelijke troon. Rofani. Loffzy u God die de Koninglijke Kroon,
En 't Koningrijk van mijn Heer Vader ftelt in waerdc,
Na datze fcheenen bey d verlooren hier op aerde; Cephife, laet ons gaen ten Tempel treden in, Alwaer den Gods-dienft neemt op heden haer begin. ROSANIEREen CEPHISE gaen na den Tempel, alvvaer
zy nevens twee Priefters, en Priefterlijke Reyen, brand offeren, en neder knie* lenvoor 't beeld vanlupiter j moet ondertufTchen mulicael gefpeelt worden. R O S I L I O N.
Rofani. Zoo wie de gunft der Goon wil trekken op zijde >
Die moet aen dezen God'zijns herten grond belijde,
Met ftaetelijken dienft van zang en fnaren fpel j
Uw offerande, Rofanier! gevalt rny wel j
5 ' Vaet
|
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. z99
Vaer voort Princes! vaer voort, wild zoo de Goden ftreele,
Zoo zal den Hemel u geluk en zegen deele; Ik breng u blijde Maar, den vyand is verraft, En in de vlucht, van my gevangen, aengetaft, Die ik ten hove heb den Koning toe gezonden. Rofani. O Hemel.' hoe zijn wy aen uwen dienft verbonden ,
Voor zegen, en geluk op heden ons vergunt; Gy zijt het, goede Goon.' die uytkomft geven kunt, Wanneer de fwarigheyd fchijnt zonder hoop te wezen, In die, die met geduld de Goon ontzien en vreezen -} 't Is billik, dat ik om de Goon te loven kniel. Rofiljon. 't Is billik dat mijn hert zich neffens uwe ziel,
In dienft: van dankbaerheyd hier voor den altaer buyge,
Om aen den Hemel, neffens Priefter Rey, te tuyge Hoe veel wy fchuldig zijn aen Iovis Majefteyt, Die 't Rijk verloft heeft uyt een groote fwarigheyd. Werd voor de tweede mael Muficael gefpeelt.
Zoo 't nu Princes gevalt Celiodant t' aenfchouwen,
Die als u vyand zich tot dus lang heeft gehouwen, Zoo laet ons gaen ten hoof, daer zal Princefle zien, Wat eer, wat dienft en gunft, dat hy u aen zal bien j Die zich, gelijk een God u waenden t' overheeren, Daer hy nu als een flaef zal buygen moete keren j Die u wel eer bedwong met ftraf heyd en geweld, Die is, door Rofiljon, nu in uw dwang geftelt; En moet, hoe zeer de fpijt hem knaegt, ontzien en vreeze, Die geene, van wien hy tot nu gevreeft moft weze; Hoe fchielijk draeyt het rad van 's werelds luk en eer,, Die giftren was een flaef, is heden nu een heer, Die giftren was een heer, die moet nu zijn een flave, De Goden zijn alleen gedankt voor deze gave. Rofani. Heer Ridder! gy naeft haer. Ceph. Als die door uwe kracht
En Ridderlijken arm, de daed hebt uytgewracht. Rofiljon. Cephife laet ons gaen Celiodant begroeten.
Cepbife. Ik ben begeerig door 't gezicht, die luft te boeten.
VERTOON ING.
Eaer CELIODANT, als gevangen, in 't by wezen van al dat *er ten
hoof is, Werd begroet van de Princeffen ROSANIERE, ea C E P H I S E. De Haet verkeerd in Liefd, nu dat Celiodant,
Gevangen zjjnde, Rojaniere komt t' aenfchouype;
Hoe hy haer meer beoogt, hoe hem de min meer brand,
Zoo dat hy niet en kan die rvlamme binnen homce.
C E L I o»
|
||||
3oo TOONEELSPEL
|
||||
CELIODANT, als gevangen, komt met O R O N T E
Oronte. Mijn Heer! ik bid, grijp moet, (choon gy nu neêrlaeg lijd,
Hoe wel onlukkig, noch zijt gy 't geluk niet quijt j De rechte wijfheyd is als dan te recht gebleken In hem die moedig was als 't luk fcheen afgeweken j De kans als nu gekeert, licht weder keeren kan. Celiod. Oronte.' meent gy my een hert te fpreken an ? Oró. Ia heer!
Celiod. Onnodig, noyt en zal 't my aen het hert gebreken.
Oronte. Het ongeval kan 't hert zomwijl met droef heyd fteken.
Celiod. Het moedig paerd, hoe wel gedwongen van zijn Heer,
Voeld aen het vleefch de ijsoor, doch zuft dies niet te meer,
Maer word de moed door dien te feller aengedreven. Oronte. Ik doe 't om beft dat ik mijn Heer zoek trooft te geven.
Celiod. De pleyfter, ik beken 't, is dienftig op de wond ;
Wat nut doet medecijn daer 't hert zich voeld gezond ?
Trooft geven is wel yets voor die, die trooft behoeven; Trooft geven laeft wel yets de hertelooze droeven; Trooft geven is vergeefs daer 't hert noch is gehert, Door moet gewapend, af te weeren alle frnert; Trooft zoeken dat is kinds, in ramp en nederlagen. Oronte. Wie weet in 't ongeval, mij n Heer, zich zoo te dragen ?
Celiod. Wie ? die, die 't ongeval, hoe fwaer het is, niet acht.
Oronte. Wie voeld, in 't ongeval zijn moet van zulken kracht ?
Celiod. Die, die het ongeval toe-eygend aen het leven.
Oronte. Wie leeft 'er, die zijn moed die krachten is gegeven ?
Celiod. Wie Vader ? vraegt gy wie ? zie hier, hier is de man,
Ik ben 't, ik ben de geen die zich zoo dragen kan. Oronte. Nochtans kan ik, mijn Heer, uyt u gelaet befpeuren,
Dat gy inwendig u genegen voeld tot treuren. Celiod. Niet om dat my de moed verflauwt door 't ongeluk,
O neen! dat 's d' oorzaek niet. Oro. Wat oorzaekt dan u druk J
Celiod. Nocht ramp, nocht ongeval zijn oorzaek van mijn fmerte,
Maer 't is wat anders dat ik heden neem ter herte;
Op tweederley manier ik hier gevangen ben ,•
Gevangen, zoo dat ik noyt los geraken ken;
Gevangen, vangt my yets, 't geen ik niet kan ontkomen;
Gevangen zijnHe, zal my 't leven zijn genomen j
Doch Vader.' zoo ik my op u alleen vertrouw,
Vind ik het raedzaemft dat ik niets verholen houw ,
Voor u, van al wat ik in 't hert zoud mogen dragen ,
Gy zijt het doch alleen, die ik mijn nood wil klagen >
Ik bid u, luyfter toe, en let op 't geen ik fpreek;
Schoon ik bedoven nu in ramp en onluk fteek;
Schoon
|
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. 337
Schoon ik van Rofiljon gevangen ben genomen,
En lijd de groofte fmaed die Princen op kan komen , En boven dien in mij nes vyands macht gefteld ,• Dit alles is het niet dat my, Oronte, queld> Maer liefde is 't die my het herte plaegt met vreeze ,• Ik lief en vrees dat liefde my mijn dood zal weze. Oronte. Hoe Heer! hier blijkt de proef van uwe zeggen niet;
Hier zoekt gy ymmers trooftin u bedroeft verdriet; Hier zijt gy zonder moed in 't geen u komt te vooren. Celiod. 't Is waer, 'k had noyt gedacht, al had men 't my gefworen ;
Ik vind de liefde, Iaes.' al van een hooger kracht, En van een vreemder aert als ikze had verwacht ,• Ik meende in mijn borft haer vlammen uyt te doven, Haer vlammen die in my dereden gaen te boven > Oronte, ach.' wat raed ? ik weet niet wie ik bin. Oronte. Mijn Heer! het fchijnt u hert ontfteken is met min.
Ceüod. De min, och ja! de min heeft my het hert bezeten.
Oronte. Mach ik de naem van haer, die gy bemind, niet weten ?
Celiod. Och ja / Oronte ja, de oorzaek van mijn vier,
En heete minne-brand, helaes! is Rofanier. Oronte. Is 't Ro(anier ? Celiod. Zy is 't, zy is 't wiens lieve lonken j
Als Herren voor mijn oog op heden helder blonken, Toen zy ten Hove my met een beleefde groet Bejegende, ontftak de min voort mijn gemoed; Gevangen, en verlieft, verlieft en weer gevangen ,- Gevangen, en gewond, gewond door liefds verlangen; Hoe d' uytkomft wezen wil van mijn begonnen min, Ik min doch zonder hoop mits ik gevangen bin j Eer ik gevangen was beftond ik haer te plagen; Nu ik gevangen ben moet ik haer liefde dragen; Eer ik gevangen was ik om geen minne dacht; Nu ik gevangen ben voel ik der minnen kracht j Doch, vreeze my voorzeyd dat ik niet zal bedyen, Vermits my Rolanier nu niet zal mogen lyen; De rede leeren 't my, ik kan 't zeer wel verftaen; Ik die haer vyand ben zoud zy die minnen gaen ? Haer vyand?Ora.Ia geweeft.Ce/w. En zal't noch moeten wezen, Hoe wel de vyandfchap, die ik haer droeg voor dezen, Nu is in liefd verkeert; in liefd verkeert met mijn, Maer vrees dat zy als noch mijn vyandin zal zijn; Oronte, dit zal my een wreede dood doen lijde. Oronte. Mijn Heer! in dees uw quel ben ik van herten blijde.
Celiod. Hoe blijde ? zijt gy blyd in 't geen dat my verdriet ?
Oronte. Ia Heer ? in u verdriet ik vrolijkheyd geniet.
Oronte,
|
||||
33S TOONEELSPEL
Celiod, Oronte, wat is dit ? hoe, (pot gy met mijn klage i
Oronte. tl klagen teeld my vreugd, mits ik u liefde drage.
Celiod. U zeggen fchijnt my vreemt, hoe ken dat liefde zijn,
Dat gy u vreugde fchept in mijn verdriet, en pijn ? Liefd is van ander aerd, Liefd is zoo van vermog^i, Dat vrundfchapin een vrund geen droef heyd kan gedogen Ten zy met medely; de liefde is te teer, De droef heyd van een vrund doet rechte liefde zeer j En u, in tegendeel, baerd dees mijn droef heyd vreugde -} Oronte fchept zijn vreugd, laes! uyt mijn ongeneugde, En noemt het liefde. Oron. Ia, och ja! Celiod.Hoe kan dat zijn ? Oronte. 't Kan zijn. Celiod. Niet in der daed.
Oronte, Hoe dan ? Celiod. Maer in de fchijn.
Oronte. De reden zullen u, mijn Heer, de waerheyd leeren.
Celiod. Zoo moft gy waerheyd dan eerft in de fchijn verkeeren.
Oronte. De waerheyd, Heer, kan noyt te recht beftaen in fchijn;
Daer fchijn voor waerheyd gaet daerkan geen waerheyd zijn;
Met waerheyd zal ik u mijn rechte liefd verklaren, Dat ik, mijn vreugd geniet alleen uyt u befwaren; Mijn Heer Celiodant vind zich door liefd befwaerd, En die befwarenis mijn vreugd en blijdfchap baerd; Mijn Heer liefd Rofanier j niet zoo ? Celiod. Ik draeg haer minne.
Oronte. Die min baerd vrees, de vrees, geeft quelling aen u zinnen;
Diezinne quelling maekt een droef heyd aen het hert, En deze droef heyd is 't die u alleenig fmert; Nu deze droef heyd u het herte komt te raken, Zal ik uw droef heyd tot een blijde uytkomft maken; Dies ben ik blijde, zoo dat liefd mijn blijdfchap voed, In liefde, die door vrees u herte droef heyd doet; Kan nu mijn Heer verftaen dat ik de waerheyd fpreke: Celiod. Oronte, ja; indien u niet en zalontbreke
Het geen gy u vermeet; wat uytkomft zal 'er zijn ?
Wat uytkomft ach, helaes! in dees mijn droeve pijn ? Oronte. Ik weet een middel aen den Koning voor te leggen,
Dat hy u de Princes teaEcht niet zal ontzeggen. Celiod. Wat middel, mocht dat zijn ? Oronte \ Oron. Ik weet raed.
Celiod. Wat raed ? ey raed my doch.' in dees mijn droeve ftaet.
Oronte. Ik zal op heden zelfs zijn Majefteyt gaen fpreeken,
Ontdekken hem de liefd waer mee gy zijrontfteken , En doen verzoek aen hem, dat hy, na vaft befluyt, Uw Hoogheyd, de Princes, als u gewenfte Bruyd, Ten houwelijk belooft; wat reden, oft wat wetten, Zullen zijn Majefteyt de zaek te rug doen zetten ?
Indien
|
||||
VANROSILIONENROSANIERE. 335,
In dien hy reden volgt, zal hy niet liever zien,
Mits dien zijn Rijk hier door groot voordeel kan gefchien; Hy, die nu afgemat door d' Oorlog lang beftrede, Niet anders wenfcht in 't Rijk als een gewenfchte vrede -, En kan bequamer niet bekomen zijn begeer, Als dat hy dit verzoek van u voldoe, mijn Heer / 'iris ongetwijffelt, als hy overweegt met reden , Uw ftaet, uw macht door welk hy dus lang heeft geleden Een fwaer vervolg, geperft, beftreden, jaer op jaer, Gedreven op de vlucht nu hier, dan weder daer > 't Is ongetwijffelt, als hy dit zal overleggen, Oft hy zal de Princes Celiodant toe zeggen ,- Te meer, als hy bedenkt zijn lang geleden ftrijd, Daer by dat gy noch groot van bloedverwanten zijt; Die uwe nederlaeg met wapens zullen rechten, Geduerig zijne Rijk beflrijden en bevechten j Dit zal zijn Majefteyt naer uwen zin doen gaen. Celiod. Zoo hy de zake koft gelijk als gy, verftaen j Dan doch ten kan niet fchaên zijn Majefteyt te fpreeken i
Dies ga, Oronte! ga, en let oft gy geen teeken ,
Van wei-gevallen zult befpeuren, wanneer gy
Zijn Majefteyt ontdekt de liefd en min van my;
Ga heen, Oronte! ga, en ik zal met verlangen ,
Uw komft verwachten, om hier antwoord op t' ontfangen.
Binnen,
VIERDE HANDELING.
KONING, R O S I L I O N , R A E D S-H E E R E N,
zoo veel Edelen en Hovelingen als men kan by brengen.
^^W/ÊÊtÈ ^ Meeren, Helden, en vermaerde Edel-lieden,
| ItlPIl Pilaren mijnes Rijks, en fteunffels mijns gebieden; iyp[§M§ 't Is Koninglij ke plicht dat deugde word erkent, ^k*71**® En dat men deugd beloond, in die, die zich gewend Te treên in deugdens fpoor, om op den trap te (tijgen, Alwaer men Ridderfchap en hooger eer kan krijgen; Een lagen onderdaen, die 't welvaert van zijn Heer Bey vert met zijn bloed door wapen, en geweer, Die ftelt zijn flappen daer de deugde hem doet pogen, Om op te treên in ftaet van heerlijk verhoogen. Heer Ridder Rofiljon! gy die van eerften aen Mijn Eer, mijn Rijk, mijn Kroon getrou hebt voorgeftaen, Gezocht met Lijf, en Ziel mijn vyand te beftryen, En 't Rijk te ftutten dat geheel was aen het glyen ; f f Als
|
||||
34o TOONEEL SPEL
Als ik de waerdigheyd van uw verdienft erken,
Bevind ik, dat ik u belooning fchuldig ben j Eyfcht van my wat u luft, gy zult niet eyfchen kunnen, Zoo 't in mijn macht beftaet, dat ik u niet zal gunnen. Rojiljon. Een heufch gemoed eyfcht noyt, grootmogend Majefteyt
Belooning van zijn dienft, ik dank de goedigheyd Des Konings; waer aen ik meer fchuldig ben te toonen, Als wel zijn Majefteyt my fchuldig is te loonen. Koning. Hoe wel hebt gy geleert de rechte heufheyds wet,
Door welk gy op u hooft den Kroon, Heer Ridder! zet Van eer, van lof, van deugd, en meer als ik op heden Wel zeggen zoud, het geen ik hier verfwijg om reden; Ik wil, zoo in mijn Rijk yets is dat u behaegt, Dat gy 't my zegt. Rofil. Dewijl zijn Majefteyt my draegt Zoo grooten gunft, en liefd, zoo zal ik dan ontdekken, Hoe dat tot een verzoek al mijn begeerten ftrekken j Doch! oft begeerlijkheyd ging wat te hoog in my , Zoek ik verfchoning. Kon. Geen verfchoning, 't zy hoe 't zy ; Eyfcht maer, en wat gy eyfcht ik zal het u vergunnen. Rojiljon. Zoud ik met eyfchen niet wel licht verbeure kunnen
By uwe Majefteyt ? Kon. Geenzins; dewijl ik weet Dat gy, Heer Rofiljon.' noyt buyten 't fpoor en treed Van rechte billijkheyd, maer gaet de weg van reden , Derhalven doet den eyfèh van uw genegentheden. Rojiljon. Grootmogend Vorft en Heer, de vreeze twift met my,
En noemt mijn wenfch te zijn des liefdens hoovaerdy; De reden en mijn wenfch als nu te zamen ftrijden , De wenfch wil eyfchen, maer de reden kan 't niet lijden. Koning. Is 't dan onredelijk daer uwe wenfch na ftrekt ?
Rojiljon. Onredelijk oft niet, na dat men 't neemt, oft trekt;
Mijn wenfch ontftaet uyt liefd, en liefde drijft mijnzinnen,
Dat ik, ha Sire.' moet uw Rofanier beminnen;
In dien ik eyfchen mach, eyfèh ik Princes ten Echt.
Koning, 'k Verwonder my, op 't geen gy my te vooren legt,
Dat gy mijn dochter zoekt, Heer Rofiljon! te trouwen; 'k Heb u, uw eyfch belooft, en zal beloften houwen, Indien uw liefde haer zoo veer bewegen kan. Rojiljon. Met alle dankbaerheyd, ha Sire! neem ik an
Het geen gy my belooft; en zal mijn lijf en leven Ten dienfte van dit Rijk altoos ten beften geven. Koning. Gy zijt het die my hebt, door Ridderlijk gewelt,
Als ik verdreven was, weer in mijn Rijk geftelt; Gy zijt het, naeft de Goon, die 'k voor mijn opkomft houwe, Dies ik beloften doe u aen Princes te trouwen j |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERB. 341
Gy zijt het die my hebt in 't ongeval geftuc,
En in de laetfte nood voor's vyands macht befchutj Gy zijt het die als toen my byftand hebt geboden, Als ik ter nauwer nood, mijn vyand was ontvloden j Dewijl uw weldaed heeft verdiend een hoogen loon , Ha / Ridder Rofiljon ƒ zoo wil ik Rijk, en Kroon U erven na mijn dood, voor 't luk door u verkrege j Weldoen verdiend het loon dat weldoen brengt te wege. -&'»». Twee R A E D S-H E E R E N met O R O N T E.
Raedsh. Mijn Heer, 'k zal u verzoek den Koning doen verftaen,
Niet tegenftaende hy beloften heeft gedaen, VanPrinces Rofanier, naer d' eyfch, te laten trouwen, Met Rofiljon j aen wien den Koning is gehouwen , Vermits de trouwe dienft die hy den Koning deed ,- Doch, mits den Raed Princes acht waerdiger hefteed Aen uwen Prins, als hem ,• gaen wy den Koning fpreken, Verzoeken, dat hy wil dat houw'lijk laten fteken, En trouwen Rofanier met Prins Celiodant ,• Daer komt den Koning aen. Oron. Ik ga en kus zijn hand. KONING metalledeHofgezinde.
Raedsb. Naeft heufche groetenis, en wenfehing aller zegen,
Aen uwe Majefteyt, zijn wy op 't hoogft genegen, De welftant van dit Rijk te voorderen, door raed En wijflelijk beleyd, als fteunffels van uw ftaet ,• Wy zoeken yets aen u Heer Koning te ontdekken , Indien het hof-gezin een weynig mocht vertrekken, Op uwe Majefteyts beveelen. Kon. 't Zal gefchien j Vertrek u altezaem manhafte Edellien. Gy Heeren, kunt aen my u voorftel nu ontdekken. Raedsh. Dewijl dat Rofiljons genegentheden ftrekken,
Om Rofaniere te verzoeken tot zijn Bruyd, Werd zulks by uwen Raed, genadig Vorft, geftuyt; En diend in hooger acht by u te zijn genomen, Schoon hy wel heeft verdiend tot dat geluk te komen, Zoo vinden wy nochtans dat houw'lijk ongeraên, Mits dien 'er beter kan, ha Zire! zijn gedaen ,• Dies vinden wy als nu daer tegens andre wetten, Waer op den Koning zal gelieven eens te letten, Dewijl Celiodant een Koning groot van macht, Uw dochter Rofanier voor zijne Bruyd betracht; Is 't nutter haer met hem, als Rofiljon, te trouwen , 't Is meerder Eer zich aen een Konings ftam te houwen, f f z Als
|
||||
34l TOONEELSPEL
Als aen een flecht gemeene Ridder ,• fchoon zijn Ieugd,
Princes wel heeft verdiend, door Ridderlijke deugd j Wat is doch Rofiljon by dezen te gelijken ? Wat is een Ridderfchap geacht by Koningrijken ? Hy, die met zijne macht het Rijk van Pictes heerd, Die is het die de Echt met Rofanier begeert -, Uw Majefteyt gedenk wat heyl hier uyt kan fpruyten , Het zijn de middelen, waer door men mach befluyten Een wel gewenfchte vree, voor het gemeene nut j De vrede in dit Rijk waer d' alderveylfte ftut Die uwe Majefteyt de Kroon zal helpen dragen, Bevryen 't Koningrijk voor 's vyands looze lagen; Een wel gewenfchte vree diend uwe Majefteyt; Door vrede 's Konings hand geruft den Scepter fweyd j U Rijk dat wint een Rijk door dit gelukkig trouwen, Den Koning die gelief dit in gedacht te houwen, En letten op het geen wy hier om beter raën. Koning. Het raden is te laet, beloften zijn gedaen,
Doch tot mijn nadeel! zoo ik nu te recht bevindej
Wat raed, gy Heeren! om 't gebonden weer 't ontbinde ?
Daer fchiet my yets in 't zin, en 't diend zoo aengeleyd j
Ik heb aen Rofiljon ten Echte toe gezeyd
Mij n Dochter de Princes, en zal op dit mijn zeggen,
Gegrond in reden, dit op ander wijs aen leggen j
En is Cephife niet mijn dochter ? ja, och ja!
Zoo kom ik Rofiljon dan mijn beloften na ,•
'k Heb Rofiljon belooft mijn dochter te doen trouwen l
Doch! ben in geener wijs verbonden, oft gehouwen
Dat jk juyft Rofanier, en niet Cephife zouw
Aen hem vergunnen tot een wettelijke Vrouw;
Ik vinde ftof genoeg hun beyde te vernoegen j
d' Een zal ik Rofanier, d' ander Cephijs toe voegen;
Hier op ik in een kort neem Heeren, mijn beraed.
Raetsh. Hier door zijn Majefteyt verzek'ren zal zijn ftaet.
ROSANIERE, CEPHISE, en BELLINDE.
Rofani. 'k Weet niet Princes, wat dat my let,
En my 't gemoed zoo zeer ontzet i
My leyd yets fwaers op mijn lede;
Ik weet, eylaes.' niet wat my fchort,
Daer is yets dat mijn geesje port
Tot zuchten, en tot treurigheden.
Princes Cephife! fpeurd gy niet
Uyt mijn gelaet een droef verdriet ?
} ö Kunt
|
||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE.
Kunt gy uyt mijn gedaent, en wezen,
De droef*heyd, die my leyd op 't hert, En tot de ziel van binnen fmert, Niet grondig als door letters lezen ? Ik zucht, ik klaeg, ik treur, ik ween,
Daer leyd yet fwaers my op de leen, 't Geen mijn gemoed beweegt tot treuren j Cephife, ach.' wat wil dit zijn ? Kunt gy ook zeggen wat dat mijn Voor ramp oft onluk zal gebeuren ? Princes, ey ftelt u hert geruft,
Verdrijf uw vreeze door de luft, Door luft tot zulke zaken, Die niet als vreugd, en welluft voen, De fwarigheyd verdrijven doen, Waer door zich geeft en ziel vermaken. De vrees die uw gedachten queld,
Inwendig het gemoed ontfteld, Die fpruyt uyt fantazyen; Uyt fware dampen van het bloed, Waer door zy voeden in't gemoed, Inbeelding, vol bedriegeryen. Den menfch die is gelijk de aerd,
Die zomtijds fware dampen baerd; Begint de Zon te fchijnen, De dampen vliegen na de lucht, De nevel van het aerdrijk vlucht, Al moet het voor de Zon verdwijnen. Jndien een damp van fwarigheyd,
Princes! u op het hertje leyd ,- Ey! lactze daer niet blijven, Tot nadeel van uw Eele jeugd, Maer wildze, door de Zon van vreugd, En vrolijkheyd, uyt u verdrijven. 'k Heb daer een rijmpjen, op die zin y
En 't heeft veel zoet bedenken in, 't Zeyd veel van zulke dingen ,• Het rijm is aerdig, en zeer zoet, Dies gy het ons, Bellinde, moet Nu eenmael hier te vooren zingen. |
|||||
ff 3
|
|||||
TOONEEL SPEL
|
||||||
344
|
||||||
BELLINDE zingt. Stem .Laura zat laefiby de beek.
's IVf Enfcbw bert is als de aerd, Zoo de Zon zijnftraeltjesfchort,
**■*■ Als de bloempjes die daer groeyen; En de aerd ontrekt zfjnfchtjnen 3
'Als bet aerdrijk bloempjes baerd, Als het dagje korter word,
Bloempjes die al bloeyend bloeyen; Roos, en bloempjes heel 'verdwijnen -
Op ypiens rüerjche blaedjes iploeyen 't Vrolijk hertjeJchijnt te quijnen,
Hemels drupjes, morgen douw j Als de Zon zijn glans bedekt;
Als Auroor begint te bloo^en, Zoo is 't met den menfch gelegen,
E» het aerdrijk pronkt met rooien, 't Hert is nimmermeer te degen,
Schept men vreugd in droeve rouw. Daer de <vreugdgeen Zon -vertrekt.
Rofani. Hoe zoet is dat gezeyd. Ceph. Hoe aerdig is 't van zin.
Rofani. Princes Cephife, ach! daer is veel zoetheyd in j Zeer aerdig word den menfch by aerd, en bloem geleeken.
Cephife. Princefle Rofanier, 't is meenigmael gebleeken Dat ik mijn hertje vond, gelijk het weer geftelt.
Rofani. Daer fchuylt yets in het hert, Cephife, dat my quelt. Cephife. Wat is 't Princes > Rof. Een zaek die ik alleen moet dragen,' En geene maegden voegt daer van te willen klagen;
Dies lijd ik in mijn hert een tweederleye pijn,
Dat is, mijn quelling die geen menfch ontdekt mach zijn. Bim.
R O S I L I O N.
'on. O Hemel.' hoe veel luk heb ik van u verkregen j
O Hemel ï zijt gedank voor uwe gunft, en zegen j
Gy hebt van aenbegin den weg voor my bereyd ,
Den weg die Rofiljon na werelds Hoogheyd leydj
Ik heb dit Rijk en Kroon befchut in nederlagen ,•
Ik heb door 's Hemels macht den vyand op geflagen;
Ik heb den Koning zelfs bevrijd van alle nood ,
Zijn leven voor geftaen met p'rijkel van mijn dood;
Ik heb met dees mijn hand voor 's Konings Eer geftreden,
Den Hemel zy gelooft, al 't gun ik heb geleden
Tot nut van het gemeen, in d' oorlog uytgeftaen,
Dat is tot heden toe, gelukkig my vergaen j
Gelukkig in mijn dienft, gelukkig in mijn leven,
Dank zy den Hemel die 't my alles heeft gegeven ?
Dank zy denHemel die al dees mijn dienften loond,
En tot belooning my de hoogfte gunft betoond,
Die van de Goden, oyt een menfch verkreeg op aerde,
Den Koning loond my zelfs met Koninglijfee waerdej
't Geluk dat lacht my toe, den Hemel my bemind ,
En 't loon van mijne dienft dat is een Konings kind;
Een
|
||||||
VANROSILIONENROSANIERE. 3+y
Een Konings kind is zelfs tot mijne liefd genegen,
Ik heb van Rofanier, op mijn verzoek verkregen, Toe-zegging van haer trouw, en lieve gunft tot mijn ,• Waer kan 'er meer geluk voor my gevonden zijn i Ik heb mijn Rofanier op heden voor gehouwen, Dat my haer Vader heeft belooft, aen haer te trouwen ,• Waerop een bloos van fchaemtgetuygden, dathaer zin , Door dit mijn zeggen kreeg beweeging tot de min; Princes, op mijn verzoek, vergunden aen liefs lusjes, Omhelzing, neffens dien, een zoet genot van kusjes j Verzeekerden mijn liefd, beloften van haer trouw, Aen welk belofte ik mijn hoop verzekerd houw. |
|||||||||
Rotën,
uyt. |
|||||||||
Daer rijft mijn morgen-ftar ik moetmy wat verfteeken,
|
|||||||||
Om hooren wat mijn Lief hier nu alleen zal /pf eeken.
ROSANIERE.
Rojani. Hoe fpeelt, en ftreelt den taffen Menfch
Hier met zijn welluft, en zijn wenfch
In tijdelijke zaken ; Hoe hold, en fbld ons 't aerds verdriet,
Dat heden was is morgen niet, Wat boven lag kan onder raken. 't Geluk dreyt op een lofTen /pil,
Die heden heeft al wat hy wil, Die moet het morgen mifTen; Wie op zijn wenfch zijn gifïïng maekt, Al eer 't gewenfte hem genaekt, Vind hy zijn hoop vaek tegens 't giffen. Een jongen boom in zomer lucht,
Vertoont zomwijl een fchoone vrucht, Doch f eer men die zal plukken, Zal vaek een buy van windig weer, De vruchten flaen van boven neer, En doen des plukkers luk miflukken. Den fchipper, die op Zee, by nacht,
De gunft van wind en weer verwacht, Als fterren baken ftrekken ,• Als 't niet te hert weyd, nocht te ftil, Heeft wind en ftroomen na zijn wil, Ziet op een kort de lucht betrekken. De ftille baren opwaertsgaen,
En felle ftormen neder flaen , Die ftond op ftond verftijven; ' ff 4 En
|
|||||||||
34« TOONEELSPEL
En doen by duyfter nacht het fchip,
Hier op een rots, daer op een klip, Gantfch tegens hoop des fchippers drijven. Zoo gaet het heden ook met mijn,
Mijn hoogde vreugd verkeert in pijn, Nu dat mijn 's Vaders zinnen, In 't lieven (tellen my een wet,. En willen dat ik liefde zet Op hem, die ik niet kan beminnen. Ik min geen man als Rofiljon,
Die is mijn liefdens Ziel en Zon, Die is 't, die 'k liefde drage ,• Die is't, tot wien ik ben gezint; Die is 't, die Rofanier bemind; Als die haer oogen 'tlieffte zagen. 't Is Rofiljon, die 'k min, en eeuwig zal beminnen j
Ach! Rofiljon alleen is d* afgod van mijn zinnen; Zoo zeer als ik hem min, zoo zeer haet ik die geen, Met wien mijn Vader wil dat ik in d' Echt zal treên j Zijn Koninglijke wet en zal by my niet gelden, Mits ik op Rofiljon al lang mijn zinnen fielden j 't Is Rofiljon dien ik, 't is hy die my bemind, Geen ftraf die mijneliefd tot hemwaerts overwint,- Veel liever laet ik my dit hooft van 't lichaem houwen, Eer ik een ander, als mijn Rofiljon zal trouwen. Daer komt mijn tweede ziel, mijn brave Ridder aen -, Dien ik met tranen zal mijn droef heyd doen verftaen. Rofiljon. Hoe dus, mijn Lief, hoe dus, Princes, wat doet u treuren 2
Ro/ani. Uyt mijn bedroeft gelaet kunt gy mijn droef heyd fpeuren.
Rofiljon. Gy droevig, waerom dat ? verfwijg doch niets voor mijn,
Uw droef heyd my bedroeft, uw fmert dat is mijn pijn, U lijden is mijn fmert, en u verdriet, mijn fterven, U ongeval mijn dood. Rofan. Eer zal ik 't leven derven, Eer ik volbreng 't gun my zijn Majefteyt gebied. Rofiljon. Wat is dat doch Princes ? Rofan. Het aldergrootft verdriet
Dat u en my, mijn Lief, zouw over komen mogen. Rofiljon. Mijn Lief.' hoe vlieten dus de traentjes uyt uw oogen ?
Wat is, helaes / wat is de oorzaek uws gefchrey ? Rofani. De zaek waerom ik ween, die raekt ons alle bey.
RofiljonW'at is 't ? ik bid, wild my uw nood, Princefle, klagen j
't Is Rofiljon die u, u leed wil helpen dragen j
't Is Rofiljon, wien deerd de droef heyd van uw jeugd;
't Is Rofiljon dien gy die laft op laden meugt;
Neem
|
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. 247
Neem al de fmerten, Lief, die u 't gemoed ontroeren,
En legtze my maer op die meer als gy kunt voeren ,• Ey! ftort geen traentjes meer, flut dees uw brakke vloed. Eojani. Hoe meer dat gy my fmeekt, hoe meer ik fchreyen moet.
Rofiljon.Bcn ik de oorzaek van u fchreyen, door mijn fmeeken ?
Zoo is het beft dat ik het fmeeken dan laet fteeken ,• Hoe fteeken Rofiljon ? ó neen / trooftRofanier, Vaer voort met u gefmeek. Rofan. Ach Rofiljon! zie hier , Zie hier, zie hier mijn hert, zie hier mijn hert vol wonden, Een hert dat eeuwig is aen uwe liefd verbonden; Een hert dat niemand wil als die, die 't eygen kent j Een hert van 't welk dat gy alleen de voogt-heer bent; Een hert dat u behoord, en niemant wil behooren; Een hert dat Rofiljon alleen heeft uytverkooren ,• Een hert dat droevig is, om dat zijn Majefteyt, Dat hert wil ftutten in zijn goe genegentheyd; Dat hert wil dwingen van u liefden af te houwen > Dat hert wildwingen om Celiodant te trouwen. Rofiljon. Ach.' Hemel, wat ik hoor! ó Goden.' kan het zijn ?
Ach neen! ach neen! mijn Lief, mijn Lief! gy zijtvoor mijn >
Ik geef u niet weerom die my eens zijt gegeven , Daer voor waegt Rofiljon noch eenmael lijf en leven; Eer zal de duyftre nacht, verlaten van de Maen, In hare plaets de Zon in volle glans doen ftaen; Eer zal het aerds geflacht d' onfterrTelijke Goden, Gantfch tegen de natuur, doen fterven duyzenddooden, Ia maken al de Goon tot flaven; zelfs lupijn, . Eer dit gefchieden zal, en zal geen God meer zijn; Eer zal ik met mijn hand verzetten rots, en bergen; Eer zal ik al de Goon om wreede wrake vergen j En ftaep'len berg op berg, ja treen van trap op trap, Zoo hoog, tot dat ik zelfs ten Hemel binnen ftap; Waer Venus zit te recht tot ftraf vau zulke feyten, Daer zal ik zei ver gaen mijn ongelijk bepleyten j En zoo op mijn verzoek der Goden vonnis ftuyt, Zoo fchop ik te gelijk haer tot den Hemel uyt, En zal in Iovis troon my dan als rechter ftellen, Daer ik het vonnis zal over het onrecht vellen, / Dat u Celiodant, en my heeft aengedaen; Princes, mijn Lief, ik zal na uwen Vader gaen, En hem, 't gun hy my heeft belooft, te vooren leggen , Om hooren wat hy daer als nu kan tegen zeggen j Zoo gy ftantvaftig blijft en my niet af wild gaen, Weet ik tot ons behulp goe mid'len voor te flaen. Op
|
||||
ö-
|
|||||
348 TOONEELSPEL
Rofani. Op mijn ftantvaftighcyd mach Rofiljon vertrouwen;
Ik ben, en blijf uw Bruyd. Rofil. Daer voor zal ik u houwen •
Ik ben uw Bruydegom, en blijf die totter dood., Rofani. Ik offer u alleen mijn maegdelijke fchoot.
Rojiljon.Q Goden! wat is dit een blijdfchap vol bedroeven,
Mijn Engel, mijn Princes! ik die mijn kracht deed proeven
Zoo meenig ftrijdbaer held; ben noch dien zelfden man, Die 't recht van onze liefd met wapens rechten kan. Rofani. Laet af mijn Rofiljon van diergelijke zinnen,
In dit geval en is met wapens niet te winnen, Maer met geduldigheyd, ftantvafte liefd, en trouw, Waer door ik tny ter dood aen u verbonden houw. Binnen. VYFDE HANDELING.
CELIODANT.
Cdiod. P/gS^ Zoete kracht des mins! die in de tegenfpoeden,
Mijn overwonnen hert met vreugde noch kunt
voeden j
In liefdens zoet gepeyns, op fchoonigheyds waerdy j O fchoone Rofanier! hoe fweeft u ziel in my 5 O fchoone Rofanier! alleen daer toe geboren, Als dat gy zielen zoud tot uwe min bekoren; O fchoone Rofanier! fchoon zeg ik, over fchoon, En machtig om tot min te dwingen zelfs de Goon j O minne-vonkjes! die door 't ftralen van u branden, Mijn ziel gedwongen hebt tot liefdens offeranden j O Goddelijke troon! vol Hemels Majefteyt, Waer in de hoogfte fchat van liefdens zoetheyd leyd > . Goud-drade vlegjes, waer voor parlen, en paruyken, Als geen gelijk met u, voor fchoonder, moeten duyken; Gekruyfde haartjens, gy die op albafter grond, Met zoet gewemel rold om rood korale mond ,* Uw ftrikjens bcjeyen my aen lusjes van de minne ; O oogjens! die alleen zijt machtig t' overwinne, My, zeg ik, my helaes! tlie overwonnen ben, En geen verlofïïng als van u verkrijgen ken; Van u, ha Rofanier! die my mijn dood oft leven, Na dat het u belieft, vermogen zult te geven; Verfchijn, ey goude zon! verfchijn voor mijn gezicht, En toon mijn eens een ftrael van 't Goddelijke licht, Dat in den Hemel van u aenfchijn ftraelt met vonken, Wanneer uw 002 beoogt mijn oogen, door uw lonken; |
|||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. a49
Wanneer natuur bepronkt uw kaekjens metgebloos,
En ciert albafter wit met inkarnate roos, Zoo tert uw fchoone blos het puyk van alle bloemen; Hoe zal men zulk een fchoon, als uwe fchoonheyd, noemen ? Schoon ik het fchoonheyd noem, en fchoonfte fchoonheyd hiet,
Noch kan men door dat woord de kracht begrijpen niet, Die in dat fchoone fchoon ftaet zichbaerlijk voor oogen; O fchoonheyd / die dit fchoon hebt Venus afgezogen, Die Paris als de fchoonft, den appel heeft vereert ,- O fchoone Rofanier! aen wien mijn ziel begeert Te offeren, dit lijf, dit lichaem, deze leden, Oronte rjyt rechte liefd, en trouw, in dienfte van gebeden.
Daer komt Oronte aen, wiens komft ik hier verwacht. Oronte. 'k Heb aen zijn Majeftey t zoo veel te weeg gebracht
Dat gy verzekert u, mijn Heer, zult mogen houwen, Princeffe Rofanier voor uwe Bruyd te trouwen; Den Koning en zijn Raed zijn daer toe zeer gezind, Hóewei dat de Princes nu Rofiljon bemind, En hy haer liefde draegt, moeten de liefde fcheyden, Den Koning wil geen Echt als tuffchen uwe beyden. Celiod. Gelukkig is de uur, die uur in welke tijd
Dat gy, Celiodant! alhier gevangen zijt; Gelukkig is dien dag, op welk ik hier gekomen, En van mijn vyand als gevangen ben genomen; Mits mijn gevangenis my d' hoogfte vreugde geeft, Ik zeg de hoogfte vreugd die d' heele wereld heeft; Oronte! my verlangt den Koning zelfs te hooren, En ook mijn Rofanier j wiens jeugt is aen gebooren De fchoonfte fchoonheyd diemenoyt in Vrouwen zag; Oronte laet ons gaen daer ik haer fpreeken mach. Binnen. ROSANIERE, ROSILION.
Rofani. Den nacht die yder trekt tot ruft,
Trekt my tot nare, fware zuchten j
Ik vind mijn leven zonder luft,
't Hert fmoort in duyzend ongenuchten.
Rofiljon. Nu ik bedroeft, uw droef heyd fpeur, Uw droef heyd, die my 't quaetft doet vreezen,
Is 't rede, dat ik met u treur,
Waert gy geruft, ik zouw 't ook wezen.
Rofani. Wat ruft, oft luft, is hier voor mijn, Mijn Rofiljon, mijn wel beminde ?
Hoe
|
||||
3fo TOONEELSPEL
Hoe kan een hert vol druk, en pijn,
Een luft tot vrolijk leven vinde ? Rofiljon» Het is gelijk Princes daer fpreekt, Wie zoo gemoed, die moed zal houwen;
Geen menfeh, wanneer 't aen hoop gebreekt, Oft hy vervalt in mifvertrouwen. Leander, in de woefte zee,
Gevoed door hoop zijn lief te naken; Verloor, zijn hoop, zijn liefde mee, Eer hy by Hero koft geraken. De baek, zoo lang hy ftond in brand,
Deed hem de hoop in liefde ftijven; Maer toen dat licht verdween op ftrand, Moft in de zee het leven blijven. Rojani. Geen fmert, hoe hert, geen dood, hoe fnood, En zal men Rofanier doen erven j
Oft hare liefde is zoo groot, Dat zy uyt liefde die wil ftervenj Ter liefde van haer Rofiljon, Die zy ter dood zal liefde toonen, Indien zy meerder geven kon, Zy zouder uwe liefd meê loonen. Rofiljon. O woorden! zegels van uw trouw, O trouw.' hoe zal ik u vergelde ?
O liefde! of den Hemel wouw, Dat ik de Goon tot borge ftelde; Tot borge van mijn trouwe min,
Mijn hert, mijn lijf, mijn ziel, mijn leven j Al 't geen ik aen mijn Afgodin, Uyt liefde, wil ten offer geven. Rofani. Laet liefd ons ftellen, Lief, te vreên; Laet liefde leed, in 't lieven, dragen;
Laet liefde leven, Lief, na reen, Laet zijn een middel voor geflagen. Een middel waer door wy den Koning doch bewegen; Een middel waer door hoop in liefde word verkregen; Een middel waer meê wy aen zijne Majefteyt Vervorderen de liefd die hy heeft toegezeyd; Ik vind geraden Lief, gy u ten hoof wild voegen, Op hoop de rede mocht mijn Vader vergenoegen j Stelt hem uw dienften voor, aen hem te kennen geeft, Hoe hy door uwe hulp, en trouwe daden heeft, In droeve nederlaeg, de overhand verkregen j , En hoe gy door uw macht bevochten hebt zijn zegen; Staet
|
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. jyi
Stact vaft op zijn beloft die hy u heeft gedaen,
En hoe 't geen Koning voegt zoo in de wind te flaen Beloften, dien hy heeft met zijne tong gegeven, Dat Rofanier in d' Echt met Rofiljon zoud leven ; En is 't dat hy hier door niet af ftaet zijn begeer, Zoo zal ik niet te min na komen 't gun ik fweer ,• Dat is, mijn levens tijd u mijn verzelling deelen, En in getrouwe liefd, de hooge Goon beveelen, Mijn ramp, mijn ongeval, mijn treuring, en geklag, Tot dat ik komen zal aen mijne laetften dag. Rofiljon. Princes zal my gereed, op haer gebieden, vijnen j 'k Zal my van ftonden aen ten hove doen verfchijnen , Volbrengen u voorftel, in dit ons ongeval; En zien wat uytkomft ons den Hemel gunnen zal. Binnen. KONING met het gantfcheHof, ROSILION.
Rofiljon. Ha Sire.' mijn gedacht inbeeldende de daden,
Waer meed ik heb gedient u Majefteyts genaden j Zoo vind ik, dat ik heb in 't bloedige gevecht, Veel vyanden gedood, en wonder uytgerecht; Mijn goed en bloed ten dienft van't Koningrijk gegeven, En voor 't gemeene beft gewaegt mijn lijf en leven ; Wat heb ik menigmael, gelegert in het veld, De eerfte tot den flag, gemoedigt, my geftelt ; Wat eyfcht den oorlog meer dat ik niet heb begonnen ? Wat legers niet verftroyt ? wat Steden niet gewonnen ? Wat mannen niet ontmand ? wat troepen niet vernield ? En wat niet vluchten koft gevangen, oft ontzielt ? Zoo als ik dit herdacht quarn my een zaek te vooren , Een zaek, die Sire u gelieven zal te hooren, Hoe tot Pavye is wel eer een Vrouw geweeft, Die in de fwarte kunft had een vermaerden geeft, Waer door zy alles wift op't nauften te voor-zeggen, Ook wat 'er was gefchied heel grondig uyt te leggen, Ia tot verwondering van yder die het zag ; Als nu een Philofooph eens op een zeker dag Zich vinden liet by haer, als daer toe aengebeden, Om op een zeker vraeg te geven hare reden; Ey hoor een vreemde zaek die op mijn voorftel paft j Na dat den Philozooph haer eerft had ondertaft, Stelt hy een vrage voor, die haer ter ooren raekte; Welk 't befte veers was dat Virgilius oyt maekte ? Zy antwoord hem terftond dit rijmpjen in latijn , Dit rijmpje, Sire! 't welk wel overdacht mach zijn. g g Difcitc
|
|||||
\
|
|||||
M% T O O N E E L S P E L
Difdte Iujiitiam moniti is? non temnere dfoos.
't Geen zekere Poëet dus ftelt in duy tfche woorden,
En hebze vaek verhaeld, na dat ikze eerft hoorden j Leer, zjjnde dies rvermaend de Goon niet te <verfmaen, Maer na gerechtigheyd 'voor alle dingen flaen. Koning. Wat wild gy Rofiljon! hier meê te kennen geven ?
Roftljon.Ahoo ten dienft van 't Rijk, geduurende mijn leven,
Uw Majefteyt ten nut, gelijk ook voor 't gemeen, Ik wapens heb gevoerd, en Ridderlijk geftreên ? Zoo wenfehten ik als nu den Koning eens te vragen, In welke dienft ik my het befte heb gedragen ? Mocht ik uyt uwe mond, ha! Sire,eens verftaen, Wat dat het befte is van my, voor u gedaen , Zoo zoud zijn Majefteyt mijn trouwigheyd erkennen j Ik die van eerften aen getracht heb my te wennen Tot trouw, tot dienft en nut van Koning, Rijk, en Kroon, Verzoek voor al mijn dienft nu mijn beloofde loon. Koning. Wat loon wil Rofiljon ? Rojil Wat loon ? vraegt gy dat Sire ?
Geen ander loon als maer uw Dochter Rofaniere. Koning. Alzoo ik ben gezind den Oorlog af te ftaen
En met Celiodant een vrede aen te gaen, Waer aen ditgantfèhe Rijk tenhoogften is gelegen j Heb ik, mits rijp beraed, daer gantfchelijk niet tegen, Te meer, mitfdien mijn Rijk een Rijk verrijken kan, Aen deze vrede hangt mijn gantïche welvaert an; Den oorlog baerd my langs hoe meerder tegenhede, Dies ik genegen ben tot een gewenfehte vrede. Rofiljon. Hoe Sire! hoe! wat 's dit ? uw wenfeh die is onnut,
De reden dwingen my dat ik u voorneem fcbut; Hoe Sire! is 't nu tijd voor u een vreed te maken ? Gy moft met meerder Eer, aldus tot vrede raken ,• Hoe Sire.' hebt gy nu een vree in 't Rijk gebrek, Daer gy uw vyand fteld de voeten op de nek ? Zeg my, waer zalder een van uw vyanden wezen, Die nu niet zal den naem van Polikander vreezen ? Wie leeft 'er, Sire! ha! wie leeft 'er rechtevoort, Die niet en fchrikt en beeft, als hy maer noemenhoort De naem uws Majefteyts ? Raedsh. Uw yver dus ontfteken In liefden tot het Rijk, doet Rofiljon dit fpreken ,• U hert word aengevoerd door goe genegentheyd, Om groot te maken 't Rijk, en ook zijn Majefteyt j Maer hoor Heer Ridder, wat hier tegen valt te zeggen, Als gy de legers voert, en Steden gaet beleggen, |
||||
VAN R O S I L I O N E U R O S A N I E R E. IU
Ia wind batalien, en alles wat 'er zy j
Gedenkt gy dan wel eens, in welk een flaverny Dat gy door dezen brengt de arme onderzaten ? Met welk een (waren laft van legers, en zoldaten Dat gy den Koning en het gantfche Rijk befwaerd, Wat moeylijkheyd en zorg dat dit den Koning baerd ï Als die de legers moet verfchaffen uyt zijn ftaten, Als 't al gewonnen is, wat zal 't den Koning baten ? Vermits de fwarigheyd die uyt den krijg ontftaet, Daer plaeg en hongers nood de onderdanen flaet ,• Als rooven, moord, en brand, als pionderen en fchaken, De eerelijke jeugd tot krijgers hoeren maken ,• Als wraek-luft tanden wet op het onnozel bloed, En felle klaeuwen flaet in ander lieden goed ; Dit zijn van d' oorelog, helaes! de befte vruchten, Die meenig vroom gemoed zoo deerlijk vaek doet zuchten; Dit zijn de geeflels die onnoofle zielen flaen, En doen den Koning nu met recht na vrede ftaen; Te meer, mits dag aen dag de arme onderdanen, Aen zijne Majefteyt op ofPren droeve tranen, Ia, fmeken met gebeên, in zuchten, en geklag, Dat doch hun droeve nood eens eynde nemen mach j Waer door zijn Majefteyt, beweegt in mededogen, Zijn onderdanen zoekt de tranen af te droogen 5 Meer ziende op 't geluk, en welvaert van 't gemeen, Als wel den Koning ziet op zijn geluk alleen; Mits u den Koning houwt de trouwft van zijn getrouwen, Heeft hy dit Rofiljon te vooren willen houwen, Op dat vertrouwen, 't u niet min, dan ons behaegt, Als een, die garen 't Rijk in goede welftant zaegt; Derhalvén vind zich nu den Koning aengedreven, Door dees beweginge, om Rofanier te geven Celiodant ten Echt, als hebbende gelijk Om met meer Rijken te verrijken dit zijn Rijk. Rofiljon. Hebt gy u reden uyt? Raedsh.hHeer. Rofil. Zo zal ik {preken? Hoe Sire f is in u de wijf heyd zoo geweeken, Dat uwe Majefteyt zich zoo verleyden laet ? Verleyden, zeg ik! door verraders van uw ftaet l Verraders ? ja noch eens verraders durf ik zeggen, Als die den vyand zien voor uwe voeten leggen j Uw vyand, let 'er op, ha Sire/ aen wien zy Te brengen zoeken 't Rijk, en al uw heerfchappy > En boven dien u flaef, die Koning zijt, te maken; Hoe Sire! kan 't verftand zoo uyt uw herzens raken ? g g i Dat
|
||||
3f4 TOONEELSPEL
Dat gy gedogen zult, 't geen ik noyt had vertrouwt,
Dat men op valfchen raed van u verraders bouwt j Ha Sire.' dat gy 't meent en zal ik nimmer hoopen, Zult gy gedogen dan als dat men zal verkoopen, U, en uw Kroon; uw Kroon, en u; wel hoe ? Hoe Sire! ftaet gy dit aen u verraders toe ? En kunt gy dan niet zien dat die dees raed u geven, Verkoopen u, uw Eer, uw Vryheyd, en u leven, Uw Scepter, Kroon, en Rijk, ja al wat gy bezit ? Sire waer 's u verftant ? ha Sire! lijd gy dit ? Zoud gy Celiodant aen Rofanier doen trouwen ? En onderwerpen u aen hem, die is gehouwen En onderwurpen om te doen 't geen gy beftaet; Helaes! gy vleyd die geen, die met een loos verraed Toe leggen op u Rijk, en 't welvaerd dezer lande; Hoe Sire, Sire 't is de Kroon te grooten (chande, Dat gy u, en u Rijk als weg geeft aen die geen, Van wien dat gy behoord te worden aengebeên; Zult gy, zult gy, zeg ik, zult gy aen u gevangen, Op offeren 't geen hy behoorde u te langen ? Hoe Sire! zult gy doen't geen paft van hem gedaen ? Hier toe kan Rofiljon in 't minfte niet verftaen; Ha Sire! y ver is 't die my aldus doet fpreeken, Verfchoon my zoo ik ben van reden af geweeken. Raeds-heeren 't is uw fchuld, mits gy den Koning raed, Te maken vreed met hem die na zijn Scepter ftaet. Koning. Niet hooger Rofiljon; fwijg, fwijg op mijn begeeren,
En fcheld niet op mijn Raed, noch deze mijn Raeds-heeren j Weet dat ik deze zaek u niet te vooren houw, Om dat ik uwen raed daer op verwachten wouw, In 't minfte niet; 't befluyt by my dus voor genomen, Dat zal, en moet ook zijn goetwillig na gekomen; Mits ik u gunfte draeg, zoo is 't dat ik begeer, Dat mijn begeerte gy zult weyg'ren nimmermeer; Op dat mijn gunft tot u in vafte daed zouw blijken, Geef ik mijn Dochter u, daer toe twee Koningrijken> Veel hooger in waerdy, als die Celiodant Van my genieten zal tot zijne houw'lijks pand5 Mits dat gy met hem zult als een goet Zwager leven. Rojiljon. Wil dan zijn Majeftey t aen my zijn Dochter geven ?
Koning. Ia. Rofil. Sire! zegt gy ja ? oft heb ik mifverftand.'
Hebt gy u Dochter niet belooft Celiodant. Koning. Och ja! gy zult den een, en hy den ander trouwe ,-
Hy Rofanier, en gy Cephife voor u vrouwe.
Ach
|
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. 3yy
Rofiljon. Ach Sire.' zal ik dan van 't mijne zijn berooft ï
En hebt gy zelver my u Dochter niet belooft ? Cephifê, weet gy wel, isymmers niet u eygen. Koning. Nochtans zal ik de gunft van mijne liefde neygen
In Vaderlijke zorg, zoo mildelijk tot haer, Al of van vleefch en bloed zy mijne Dochter waer. Rofiljon. Den brief die gy aen my, ha Sire / hebt gefchreven,
Die zal op heden noch getuygenilTe geven, Dat zy de name van Cephifè niet drukt uyt, Maer dat my Rofanier belooft is tot mijn Bruyd. Koning. Mijn Secretaris heeft zich licht vergift in 't fchrij ven.
Rofiljon. En zal dan Rofanier voor Rofiljon niet blijven ?
Zal my dit ongelijk dan van den Koning fchien ? Zal men Celiodant nu meer dan mijn ontzien ? Zal die nu boven my uytmunten in gelukken, Die uwe Staet en 't Rijk gezocht heeft t' onderdrukken ? Die, die den Prins uw Zoon benam de ziel, en moed, Waer van als noch om wraek roept zijn vergoten bloed i Waer van de warme rook noch vers fmookt voor uw oogen, Zult gy, ha Sire.' voor u fwager dees gedogen ? En hechten zoo een tak aen uw vermaerde ftam, En ftoten my voor 't hooft, die daer de wraek van nam ? Uw Majefteyt verloft, en 't leger brocht te fchanden, En heb uw vyand u gelevert in uw handen; Zult gy op uwen troon dan zitten doen die geen, Die u, ha Sire! zocht onder de voet te treen ? Denkt dat het bloed uws Zoons roept wraeke in uw ooren, Zoo dat het zelfs de Goon ten Hemel kunnen hooren ,- Dit onrecht houwelijk is Goon en menfchen leed, En baerd een fchrik in 't hert van die, die't onrecht weet. Koning. Houw op, ik zeg houw op, of't zeggen zal u rouwen,
Ik' wil dat Rofanier, Celiodant zal trouwen; Houw gy u vergenoegt dat gy Cephifê krijgt, Ik ga, en ra dat gy op mijn begeerte, fwijgt. Den KONING, gelaet hem te willen vertrekken, ROSILION
onderfchept hem.
Rofiljon. Ik dank den Koning die my wil Cephifê gunnen;
'k Heb eers genoeg als ik dit noch zal dragen kunnen j ROSILION (het met z;jn hand op den degen.
Dit heeft uw goede gunft, mijn moedigheyd gelangt,
Dit is 't waer aen u Rijk, u Kroon, en welvaert hangt; Ik zeg Celiodant zal Rofanier niet trouwen ,• Oft hy zal my de kop eerft van de romp af houwen. gg 3 °gy
|
||||
3jé TOONEELSPEL
Koning. O gy ondankbaren.' in wien geen reden zij n,
Is 't mooglijk dat gy durft zoo fpreeken tegens mijn ?
'k Heb u als vremdeling gekocht, en groot doen maken; Weg uyt mijn oogen; 'k fweer u zal een ftraf genaken, mm. Rofljon. Ga heen, ha Sire ga! ik toon my onbevreeft, Ik blijf dien Rofïljon, die 'k altijd ben geweeft. En mach men niet te recht die voor ondankbaer fchelden, Die trouwe dienft, en deugd niet zoeken te vergelden ? Ha Sire / Sire! noyt had ik op u vertrouwt, Dat gy u tegens my zoo bitter dragen zouwt; Hoe noemt gy Rofïljon ? gy noemt hem onbeleefde, Ondankbaren, helaes! van fpijt mijn leden beefde, Als gy my dit verweet; ondankbaren, ó Goon! Is dit voor al mijn dienft den Koningrijken loon ? Als vremdeling gekocht, kan Rofïljon dit lijen ? Hoe kan 'er zulk een woord van 's Konings lippen glyen, Tot looning van mijn dienft ? als vremdeling gekocht j Ia vremdeling die u, u leven heeft gezocht j Een vremdeling die u, u Rijk, u Kroon, u leven Gekocht heeft met zijn bloed, en willig op gegeven ; Ondankbaer, hoe, wat 's dit ? ondankbaer, ey! bedwing Uw tong, die Rofïljon fcheld voor een vremdeling j Gy my gekocht ? ö trots.' ó trotfheyd niet om lijden, Wat let my, dat ik zelfs my d' hals niet af en fnijde ? Hoe Rofïljon ? ha, ha! koom helfche fpokery , En wreekt ondankbaerheyd, aen wie ? aen wie ? aen my, Aen my; ö ja! neen, neen, ey kom en ftort uw plagen Op hem, op wie ? die zich ondankbaer heeft gedragen; Wie was dat Rofïljon ? was 't Rofïljon ? ö neen! 't Was Polikander j ja! hy heeft voor my geftreên, (nen! Hy heeft mijn Kroon befchut, mijn Kroon,wat Kroon ? ö zin- Hoe holt gy van het fpoor, en deed ik u niet winnen Uw vyand i heb ik niet uw laetfte Stad ontzet ? Ondankbaer, vremdeling; wat of den Duyvel let Dat hy d' ondankbaren niet aen zijn ketens kluyfter, En fleepze eeuwig weg in Plutoos hol vol duyfter ? Ia voerd in Achrons poel de af-geftroopte ziel j Van wie doch ? vraegt gy dat ? van dien ondankb'ren fiel; Is Rofïljon gekocht ? wat mach den Koning fpreeken, 't Is vreemt, wat doen ik ? 'k wil op Rofïljon my wreeken; Ben ik niet Rofïljon ? och ja! ondankbaer ? neen, Ik Rofïljon ? weg, weg, dat my dien febeten verfêheen Ik zoud hem met dit ftael door hert en d' aders rijgen j 'k Sweer 't Polikander, koom ik Rofïljon te krijgen, |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. jy7
Ik fcheur 't ondankbaer hert uyt zijn ongodlijk lijf,
En brengt aen Hecate, oft aen het Duyvels wijf, Die helfche Profèrpijn, tot wraek en ftraf gebooren, En flenter Rofiljons gedarmte om haer ooren. Hoe Rofil jon! hoe is 't ? de zinnen omgeroert, Die hebben my, helaes! gelijk als weg gevoert j Zal ik dus zijn berooft van mijn beloofde minne ? Zal hy, dien ik verwon, my hier in overwinnen ? O gy rechtvaerdigen des Hemels! fchut het af, Oft voert eerft Rofiljon met al zijn eer in 't graf. Bimt». KONING mét het gantfche Hoff, en VERANCE.
Koning* Dat men de Goden doe een ofie%van gebede,
Om Hemels zegen over de befloten vrede ,• Laet telgen van olijf op het gewijd Altaer Ten Hemel branden, nevens God-gewijde Ichaer j Om d' opper Godheyd te bewegen tot meedoogen, Verance£>at nv zjjn byftant ons af zende van den hoogen j
Stort zegen, milde Goon, op ons gewenfehte vree. Verance. Sta op, ey weg! fta op, op, op, op, maekt my fteê,
Waer is zijn Majefteyt ? ik moet den Koning fpreeken, Ruym op, en laet my deur. Hovel. Waer is 'er oyt gebleeken Meer onbeleeftheyd als dees bedelaer bedrijft ? Verance. Ik zeg u laet my deur, en voort. HoVel. Den Ibnker kijft,
Hoe is't met u, mijn Heer ? Veran. Ik zeg u ftaet ter zyen. HoDel. Ey! laet men lonker deur, wel wat zal hier gedyen ?
Verance. Hoor Sire, gun my fpraek op Koninglijk gebied.
Koning. Maek plaets, en laet hem deur.
Verance. Kent my den Koning niet ?
Hyluyftertden KONING in't oor.
Ik ben Verance. Kon. Hoe! ik fta als op-genomen j
Verance, 't is my lief dat gy hier zijt gekomen j Weeft welkom in mijn hof, en vriendelijk begroet. Verance. Ik dank zijn Majefteyt die my dees Eer aen doet;
Ik heb den Koning yets in ftilligheyd te fpreeken. Koning. Vertrekt u Edelien. Veran. Nu zal my niet ontbreeken
Te melden Sire, 't geen ik heden heb verftaen, Dat 's dat gy zijt gezind een houwlijk aen te gaen, 't Welk geenzints wezen mag; gedenkt gy wel de minne, Die gy voor dezen hebt getoond de Koninginne Van Pictes ? die van u, ha Sire! wierd bevrucht, En na dat gy van haer, door 't noodlot, zijt gevlucht, g g 4 Belaften
|
||||
358 TOONEELSPEL
Belaften gy aen my, haer nauw in acht te houwen ,
Waer in ik heb gegaen in als ter goeder trouwen ,• En kort naer u vertrek, heeft zy een Zoon gebaerd, Het geen Princes aen my heeft heymelijk verklaert; Een jaer, oft daer ontrent, na dezen tijd verleden, Zoo is Princes Argier in Echt verbond getreden Met zijne Majefteyt van Santons, van wiens ftam, PrincefTe binnen 't jaer, een jongen Zoon bequam; Dien zy verwiffelde aen 't kind by u verkregen, En ftuerd my met haer kind op ver en vreemde wegen j 't Geen ik onnozel heb verloren, 't welk my fmert, En is my alle daeg een wonde in hét hert; Ik koom, tot hier gedwaelt, om u dit voor te houwen, Als dat ik heb verftaen gy Rofanier wild trouwen, En met Celiodant in d' Echte haer befteên, 't Welk niet gefchieden kan om zonderlinge reen. Koning. Wat reden zij nder die my kunnen dit beletten ?
Verance. 't Mach niet gefchieden, aengezien verfcheyde wetten.
Is Rofaniere niet u dochter ? Kon. 'k Houwzer voor. Verance. Celiodant u Zoon. Kon. Hoe Hemel, wat ik hoor,
Verance.' hoe mijn Zoon ? mijn Zoon! hoe kan dat wezen ?
Verance. Ia Sire, 't is u Zoon, u Zoon die gy voor dezen
Hebt by Argier geteelt. Kon. Verance! houw dit ftil,
Want ik van deze zaek u breeder fpreeken wil. HOVELING.
Hovel. Sire! ik die my hier voor uwe voeten buyge,
Om met eerbiedigheyd d' aenkomft nu te getuyge
Van Koningin Argier j die 's Konings komft verbeyd, En garen (preeken zoud met uwe Majefteyt. Koning. Xrgiere hier! 't is vreemt, Verance, 't fchijnen dromen;
Ik zal de Koningin terftond verwellekomen; • Vertrek, vertrek van hier, ik volge voort ten hoof; De Koninginne hier.' 't is meer als ik geloof. #*»«». KONING, ARGIERE, CELIODANT, ROSANIER,
C E P HIS E, met alle den Adel van't Hof. Koning. Heeft hare Majefteyt noyt van haer Zoon vernomen,
Nocht zedert zijn vertrek, daer tijding van bekomen ? Argire. Grootmogend Koning, 't zy, wat moeyten dat ik deed,
Noyt wift ik waer hy was, gelijk ik noch en weet; Wat heb ik meenig traen, en zuchten uytgebrooken, En heb mijn trooft gezocht in droom van yd'le fpooken; Ik ftelden my geruft op valfche huyg'lery, Ha Meluzine! tov erefte, hoe hebt gy |
||||
VANROSILIONENROSANIERE. 2S9
Met uw vervloekte kunft beguygeld mijne oogen ;
Hoe hebt gy met uw fpookeryen my bedroogen ; Hoe hebt gy mijn gezicht door valfch geloof verblind, Als gy voorzeyden dat mijn eygen wettig kind, Gelukkig wezen zoud f waer van niets is gebleeken ? VERANCE uyt komende, valt Argire hem om den hals.
Argire. Verance.' zijt gy hier ? met recht mach ik my wreeken ,•
Voort geeft my wederom, het geen dat ik u gaf, Mijn kind, ik zeg mijn kind. Veran. Ach Hemel / fchutde ftraf, Die ik verdiend heb, doch onfchuldig; toon medogen, Genadig Koningin.' hem die hier leyd geboogen, Voor uwe voeten neer, in zuchten en getraeri, Vergeef Verance 't geen hy heeft aen u mifdaen; 't Is waer, gy hebt u kind my hoog en dier bevolen , Maer 't wierde met geweld, helaes / my af geftolen. Argire. Geftoleni is mijn kind geftolen ? zeg mee voort,
Verance, is het dan gedood, oft ook vermoord ; Zeg, zeg Verance zeg, en helpt my uyt dit vreezen, 'k Wil weten hoe het met mijn kind, mijn kind mach wezen. Verance. Als my haer Majeftey t het kind gaf van haer fchoot,
En uyt haer Koningrijk te trekken my gebood Tot op de grenzen van Zantons, daer ik vijfjaren In een kleyn huysjen had u kind in mijn bewaren ,• Al waer 't gemeene volk ons hadden wel bezind, En hielden my aldaer voor Vader van het kind, De voedfter voor de Moer; en voorts is onder allen Een droevig ongeluk aen ons ten deel gevallen; Als ik op zeeker tijd aen d' oever lag en fliep, En Kinnikfon op ftrand met kinders fpelen liep ,• ** Zoo zijnder toen ter tijd Zee-roovers aengekomen, En hebben my en 't kind gelijk van daer genomen ,• Ons op het eyland Armoriques aengebracht, Alwaer zy zijn gewent teloffen hare vracht; En daer, na oud gebruyk, zy met geroofde Waren, En veel geftolen buyt te lande komen varen ,• Die daer van vreemde hen vaek worden opgezocht, En om geringe prijs den vremdeling verkocht ,■ Zoo is 't gebeurt dat daer verfcheyde kooplien quamen, En kochten Kinnikfon, diezy toen met hun namen, Ik bleef in ketepen geboeyt, van 't kind berooft, En leed veel meerder leed, als oyt kan zijn gelooft; Toteyndelijk een vree daer wierd in 't land befloten, Door welke vrede, ik mjjn vryheyd heb genoten; |
||||
3fo TOÖNEELSPEL
En heb de goede Goon gebeden dag aen dag,
Dat men doch Kinnikfon gezond weer vinden mach} Argire Koningin, ik wenfchten om mijn leven, Dat ik Kinnikfon aen u wederom koft geven; Den Hemel is't bekent dat ik om deze fchuld, Zoo vaek mijn fterven wenfch uyt enkel ongeduld; Ik ben, ó Koningin! op 't hoogft met u verlegen, En hebbe, zoo het fchijnt, nu al de Goden tegen j De Goden, die op my te bitter zijn gefteurt, Mits dien dit ongeval, door hare wil, gebeurt. Argire. O droef heyd al te droef! na dat gy my doet hooren, Verance! ach helaes !zoo is mijn kind verlooren; Argire! die u hert in brakke tranen fmelt, Argire! die de ziel met zorgen voeld ontfteld, 't Gemoed met vrees benauwt, van droef heyd ingenomen, Door zorge dat mijn kind noyt wederom zal komen j O Meluzine! die met uwe Prophecy, Nu toond de rechte proef van uw bedriegery. Koning. Verance.' op wat plaets is 't kind vervoerd ? Veran. Ik hoore, Dat het te fchepe voer langs de rivier de Loire.
Koning. Dat geeft al eenigfchijn,hoe oud was 't toen? Férrfw.Zesjaer. Koning. Hoe was zijn wezen, was hy rood oft fwart van haar ? Verance. Zijn haaren waren blond zijn trony wel belheden, Voorts was hy fèhoon, en blank, daer by zeer fraey van leden?
Groot van zijn ouderdom, een kind van zulk een flag, Dat yder wierd verlieft op hem, die 't maer aenzach. Koning. Gy hebt het, zoo gy zegt al Kinnikfon geheeten, Maer is de rechte naem van 't kind u ook vergeten ? Verance. Neen Sire, neen, ó neen. Kon. Verance! is het niet, Zoo zeg my dan zijn naem. Veran. Maer Kinnikfon hy hiet.
Koning. O goede Goden! wild ons openen de oogen Dat wy de waerheyd van dit werk aenfehouwen mogen ,•
Argire, gy hebt my gegeven eenen Zoon, Argire, ik befpeur de wonderheên der Goon, En wil een ander Zoon Argire weder geven. Wat name, Rofanier! ftond in den fteen gefchreven Die Rofiljon had, toen hy wier'd aen my verkocht, En tot u beyder dienft hier in het hof gebrocht ? Rofani. Dat kan zijn Majefteyt in dezen fteen noch lezen. Koning. Het is de zelfde naem die gy hem gaeft voor dezen ,• Daer ftaet het. Arg. Wel ter deeg. Veran. Och ja! 't is Kinnikfon.
Koning. Zoo is het kind bewaerd, en heet nu itofiljon. Argire. O aengename fteen! merkteeken van mijn vreugde j Ik kus u, lieve fteen! als hoop van mijn geneugde j |
||||||
•
|
||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERB. jéi
Ik kus u, lieve fteen! ik kus u noch eenmael,
Mits gy de borne zijt daer ik mijn vreugd uyt hael. Koning. Daer is geen twijffel aen, noch eenigzins te vreezen> Oft Rofiljon die zal uw Zoon, Argire! wezen ; Ik heb hem hier gekocht, en hy was toen zoo 't fcheen, De zeven jaren oud, oft daer omtrent, zoo 'k meen j En oft 'er noch aen hem geen ander teekens bennen, Waer aen men boven dit, hem zoude mogen kennen ? Verance. Ik weet als hy my ziet dat hy my kennen zal. Argire. Een teeken is 'er noch, 't welk my in dit geval, De rechte zekerheyd zal kunnen openbaren; Een teeken is 'er noch dat zal de zaek verklaren; Eer ik hem van my gaf, heb ik op zijne hand, Met gloeyend yzer eerft een roosjen ingebrand. Rofani. Zoo zijt dan Koningin / gewis, Dat Rofiljon u eygen is;
U eygen Zoon, u eygen kind , Mitidien dat men dit roosjen vind, Dit roosjen op zijn linker hand, Zoo wel en zoo volmaekt gebrand, Zoo net, en aerdig, dat ik houw, Dat met pinceel geen fchilder zouw, Volmaekter roosjen malen af, Als hem 't gebrande yzer gaf. Koning. Laet Rofiljon terftont hem hier voor ons vertoonen. Argire. Den Hemel wil mijn leed met blijdfchap weer beloonen. ROSILION.
Rofiljon. Eerbiedig zy van my al 't hof-gezin gegroet j
Eerbiedig val ik nu uw Majefteyt te voet, En zoek verfchooning van het geen ik heb mifHreven j Ha Sire! wild gy my 't beloofde dan niet geven ? Wild gy my Rofanier, dieKoninglijke fpruyt, Niet gunnen tot mijn deel, en uyt verkoren Bruyd ? Mijn Bruyd.' mijn lieve Bruyd, die, zoo 'k haer niet verwerve, Door trouwe liefde zal haer Rofiljon zien fterven j Ey, Sire! fchey doch niet twee zielen zoo vereent ,• Ey, Sire f rooft my niet 't geen gy eens hebt verleent j Ey, Sire.' ey gedenk mijn trouwheyd u gebleeken, De ramp/poed waer in gy, ha Sire! waerd gefteeken; De fwarigheyd, die gy zoo lange hebt geleên> De trouwigheyd waer mee ik heb voor u geftreên j Gun my tot loon van dien Princefle Rofaniere; Ey zalze mijne zijn i wat zegt gy hier op, Sire ? Indien
|
||||
36a TOONEELSPEL
Koning. Indien het neffens my u Moeder zoo verftaet.
Rofiljon.Mijn Moeder, Sire? Kon. Iau Moeder! leef haer raed.
Rofiljon. Mijn Moeder, Sire ? hoe mijn Moeder i 't kan niet wezen.
Argire. Och ja / gy zijt mijn Zoon, doch, mits ik u voor dezen,
Als gy noch waerd een kind, liet voeren uyt het land, Zoo heb ik «effens dien op uwe linker-hand , Een roos doen drukken, om u, door dat merk te kennen. Rofiljon. 'k Geloof het niet, ten zy daer meerder teekens bennen.
Argire. Noch bond ik aen uw hals een uyrgezochte (teen ,
Waer in als toen uw naem, op 't aerdigft ftond gefneên;
Uw naem was Kinnikfön, zoo had ik u geheeten. Rofiljon. Door wie ben ik geteelt, oft mach men dat niet weten ?
Argire. Gy zijt van Konings zaed geboren uyt mijn fchoot.
Rofiljon. En leeft mijn Vader noch? Argire. Neen, dies ik na zijn dooj,
Het Rijk van Santons en van Piótes heb behouwen. Rofiljon. Dat gy mijn Moeder zijt kan ik noch nauw vertrouwen;
", Ik, bid de Koningin dat zy my kennis doe, Van wie ik ben vervoert, wanneer, ook waer, en hoe, Ik eyndelijk hier ben in 't Konings hof gekomen ? Argire. Na dat gy fpeelen liept op ftrand, wierd gy genomen,
Van roovers, die aldaer op dien tijd zijn geftrand, En voerden u, met uwen hoeder van het land, Tot op het Eyland van Armoriques j waer gy Van vreemde koopliens zijt verkocht in flaverny ,• En zoo van daer tot hier, in ongeluk gedreven. Rofiljon. Wie zal hier Koningin getuygenis van geven ,•
Argire. Ik, en die geen, die ik u tot een hoeder gaf.
Rofiljon. Waer is die ? ik gelooft, indien men hem verfchaf.
Argire. Waer is Verance ? Verance. Hier genadigfte Vorftinne.
Rofiljon. Verance, als ik my te recht en wel bezinne,
Speur ik noch eenigzins dat ik die name ken ,• Ik kniel, en houw gewis dat ik uw Zone ben, En kus mijns Moeders hand. Argire. Laet my de uws aenfchouwen;
Gy zijt mijn Echte Zoon, daer zal ik u voor houwen.
Rofiljon. Gy zijt mijn Moeder.
Argire. Gy mijn wettig Zoon, en kind.
Rofiljon. Heb ik u lang gemift, te meer u nu bemind,
Het kinderlijke hert, dus lang van u verfteeken. Verance. Ach Kinnikfön / wat vreugd dat ik u weer mach fpreeken,
O lang gemifte Zoon! hoe voel ik my verblijd, Dat ik u weder zie, en gy noch levend zijt; O Goden.' zijt gedankt. Kon. Wat kan de tijd niet werken ? 'Argire, Noch zult gy Rofiljon meer wonderen bemerken;
|
|||||||
Matei
|
|||||||
........ ■■.» -- -- . . - •--™
|
|||||||
VAMROSILIONENROSANIÉRE. 3f?
Den Koning van dit Hof, en wijt beroemde Kroon jr
Die heeft eertijds uyt my gewonnen eenen Zoon. Rofljon. Den Koning, hoe, wat 's dit? hoe zegt gy dat mijn Moeder?
Jrgire. Den Prins Celiodant is uwe halven broeder.
Koning. Zoo is 't, hy is mijn Zoon, en ook uw Moeders kind.
Celiod. Gy mijnen Vader? hoe .'ten kan niet zijn, verzind.
Argire. Nochtans zoo is het wacr. Kon. Dies ik haer zoek te trouwen;
En wil u beyde voor mijn Echte Zonen houwen j Vermits ik Rofiljon mijn Dochter gun ten Echt. Rofljon. Dewijl ik nu van als ben grondig onder-recht,
Omhels ik Rofanier, mijn Bruyd, mijn wei-beminde,
Indien mijn Moeder, en mijn broeder, 't goet bevinde. Jrtke, Zijt zeeker, dat ik my hier in te vreden houw;
En met u beyder wil, ik Polikander trouw ,• Op dat Celiodant mijn Zoon ge-echt mocht werden. Koning. Ik die u heb gemind, zal in die liefd volherden,
En neem Argire aen voor wettig Koningin. CeHod. Ach.' Sire, 't dunkt my vreemt dat ik u Zone bin.
Koning.'t Is zoo, gy zijt mijn Zoon, daer voor zal ik u houwen,
En zult voor uwe Bruyd, Princes, Cephifè trouwen, De dochter van mijn overleden Koningin. Celiod. Wat zeyd mijn moeder ?
Argire. 't Is mijn wil, is 't uwe zin ?
Celiod. Cephifè f fchoon ik'u noy t minne heb gedragen,
Zoo fweef ik voor de Goon, dat zoo 't u mocht behagen,
Dat ik mijn liefde noyt acht waerdiger hefteed
Als aen Princes; ik lief, zoo lief dat ik niet weet,
Dat immer Minnaer meerder liefd zouw kunnen toone,
Als ik u dragen zal, ó fchoonfte aller fchoone f
Mijn Vader voegt het zoo, indien gy 't ook zoo voegt,
Houd ik, Princeffe.' my op 't allerhoog!! vernoegt.
Cephife. Ik loon uw liefd met dank, en volg der Goden wille;
Mijn wil zal met uw liefd in 't lieven niet verfchille, Vermits ik my vertrouw op uw vermaerde deugd. Celiod. Op mijne liefd en trouw gy u vertrouwen meugt!
Cephife. Zoo zal Cephifè haer met u, mijn Prins! vereenen.
Koning. Waer toe de Goden ons haer zegening verkenen,
Celiod. Nu heeft het liefd na wenfeh.
Cephife. Nu gaet de daed voor fchijn.
Rofiljon.Nu is de fpreuk vervult.
&oJm, Enyder krijgt de %j.jn.
EYNDE DER T O O N E E L-.S P E E h E N.
|
|||||
h h Volgen
|
|||||
3<4
|
||||||||
Volgen zommige Minne-Rijmen»
HERDERS KLAGT. |
||||||||
Korts daer na zag ik de boomen
Ritf'len in de Water-ftroomen,
Ruyffchen hoorden ik de Blaên
Die daer aen de Linde ftaen;
Mits hoord ik een Takje breken;
Mits hoord ik een woordje fprekenj
Mits zien ik een licht,dunkt mijn
Klaerder als de Mane-fchijn.
Phylida, riep ik, wat zegje ?
Zoete bekje, och! waer legje ?
Ochfwatdoejebydefloot? .
Ik pluk Bloempjes in mijn fchoot.
Cloris, riepze, komt hier byme -},
Cloris och Uk fchijn te fwijmej
Mits dat.ik het zoete licht
Zie van u fchoon aengezicht.
Na dit zuchten, na dit karmen, ,
Vatten ik haer in mijn narmen ,•
Cloris, zeydze, och.' wat raed ?
Voeld eens hoe mijn hertjeflaet,-
Voeld eens hoe mijn leden trillen j
Wat mach dit beduyen willen ?
Cloris. och! ik fterf van pijn,
Wild gy niet mijn hulper zijn.
Daer na quam zy tot bedaren,
'k Wift niet waer mijn zinnen ware
Als ik flusjes my ontreeg,
Zeydze, doen ik neder zeeg.
Cloris Cloris voeld mijn handen,
Voeld eens, zeydze, hoeze brandêj.
'tHoogfte woort dat quam 'er uyt;-
Cloris, wat of dit beduyd i
Zoud dit wel een Koortze wezen ?
Die uyt Liefden is gerezen ? a
Cloris, och f ik houd gewis
Dat het zulken Koorsjen is.
Herders kind, oprecht in 't minnen,
Niet geveynft,noch vals van zinnë,
Niet gelijk het Steeds gebroed,
Wilpeltuurig van gemoed ,•
Loos
|
||||||||
PHylida onlangs verleden,
Als de zon quam na beneden, Met een Nevelige rook, In de groene baren dook; Als den avond quam op handen, Doolden op de vochte ftranden, Quam de blonde fchoon Diaen Weder aen den Hemel ftaen j Liet haer tintel- oogen ftaaren Op de brakke Water-baaren j Korts daer na zoo hoog getreên Dat zy 't noorder bos befcheen. Na het zingen van een Liedje, Nam mijn Phylida een Rietje, Dat zy met haer rechter hand Drukten in het natte zand; Schreef vier letters met ee ftreekje, Tot bewijs, dat zy aen 't Beekje Tavond in de Mane-fchijn Zoud met Bloempjes bezig zijn. Daer na ging zy verder dwalen , Al haer Vee te zamen halen , Veele Schaepjes in 't getal, Hoeden na de luwe ftal. Al 'tgevogelt, al de Boomen, Al de Beekjes, al de ftroomen, Al de Blaedjes, al het Wout, AI wat zich in 't Bofch verhoud, Door de ftilte, aefèm fchepte, Niet een Blaedje dat zich repte; 't Bofchje was vol zoete luft, 't Pluym-gediertin ftille ruft; Niet een Blaedje datmen hoorde Ritf len aen de groene boorde, By de lieve lodder beek, Daer ik in het water keek ; Daer de Maen haer bleeke ftralen Van den Hemel neer liet dalen, 't Beekje ftil en effen lag, Dat m' 'er niet een rimpel zag. |
||||||||
R Y M E N. 3tfr
't Land dat kies ik voor de Steden j
Daer men minnen mach met vre- den, Daermen niemantom zijn pracht, Maer om zijn getrouheyd acht j Herderinnen,rijkvan Schaepjes> Achten rijk de Herders knaepjes , Die in trouwigheyd van Min, Dienftig zijn haer Herderin. Philida mijn uyt gelezen j Philida was 't die zal 't wezen ; Philida en mind geen goed, Als een trouw oprecht gemoed, Dat in Cloris is te vinde. Philida, mijn wel beminde, Och f wat doen ik menig mael Aen dit Beekje mijn verhael $ Hoe dat wy onlangs te zamen In het Elzen Bofcnjen quamen, Als ik dichte by een floot Ruften in uw lieve fchoot. Als de nacht begon te naken; Als ik 't Bofchje hoorde kraken ,- Als ik noch denk om die tijd, Ben ik duyzend mael verblijd; Duyzend reyzen duyzend malen Gaen ik metmijn fchaepjens dwale» Op de plaets, daer ik en gy Pleegden onze vryery; 't Schijnt dat al de zoete ftroomen, 't Schijnt dat al de groene Boomen, 't Schijnt dat al het Klaver gras, Doe zoo blijd en vroylijk was j Dat nu al de Pluymde Dieren Niet en doen dan tierelieren; 't Schijnt het gras dat zy geraekt Heeft; mijn Schaepjes zoeter- Imaekt. Door't herdenken heb ik vreugde, Door het miffen ongeneugde j Dat my Philida niet ziet Is mijn duyzend mael verdriet. Loop ik dooien door de Heyden j Loop ik dwalen door de Wey den j h h z Waer |
|||||
MINNE
Loos en valfch in Minne treeken, Anders meenen als zy Ipreeken, Anders loven als zy doen, 'tGeen men nimmer zou vermeen; Vals van herté.fchoon voor d'oogé", Trotzen op haer groot vermogen, Pronken op haer weytze pracht, Snorken op haer Adels dracht j Op haer af komffc moedig pralen, Op haer Tytels, die zy halen Ik en weet niet waer van daen $ 't Is te vreemt om te verftaen, 't Steeds gebroed is niet met allen} 't Gater altijd op een kallen, Met een fchamper fchots verwijt, Menig Vryer tot zijn fpijt; Menig moet daer 't quellen lyen, Van zijn Minden, van zijn vryen, Heeft hy wat te hoog gezien, Straks verwijt 't hem ellik yen ,• Is men flechjes in de kleeren, Niemand zelje trouwheyd Eeren j Pronkje niet met zyde pracht, Zoo en benjer niet ge-acht; Zou men daer eenMeysjen zoeken, En niet letten op de Doeken ; Of ze met een kantje fijn, Netgeployt, gefteven zijn. Zou men daer niet na de Boortjes, Na de Strikjes, na de Koortjes, Kijken, die daer dik en ftijf, Pronken aen het Steedfche Lijf; Daer en geld geen trou in 't minnen, Maer als Liefde geit ken winnen, Maekt men ftrax een Hylik klaer Met het ongelijkfte Paer. Is 't mijn zelven niet ervaren > Als ik in mijn eerfte laren, Als ik in mijn eerfte Min, Stelden op een Meyd mijn zin > Op een fteê-meyd, trots van leden, Maer als ik in pracht van Kleeden Niet met haer quam over een, Heb ik groot verwijt geleên. |
|||||
RTMEN.
Na dit zeggen, zeyd hy mijn,
'k Zeg dat zy gelukkig zijn, Die haer nieuwers anders meê En bekomm'ren als het Vee, Die oprechte trouwe Min Toonen aen een Herderin. Onlangs heb ik in de Stad Liefde tot een Meyd gehad, Die ik vry een langen tijd Oprecht, zeyd hy, heb gevrijd; Maer door looze veynzery Toondens haer geneygt tot my, Tot dat zy van my verftond Al mijn wenlch, en al mijn grond; Neffens dien noch zoo veel meer Dat zy toe liet mijn begeer, Zoo veel luft en vryigheyd, Die nu niet en diend gezcyd. Och! hoc vremt fcheen dat voor
Zouden zoo de Iuffers zijn, (mijn; Docht ik dikmaels in mijn zin, Lof zy dan een Herderin. Wat zijn zulke Meysjes doch ? 't Zijn Serpenten vol bedrog ; Ia wat zal ik zeggen meer, Moorderinnen van de Eer. Doch dat ik dit varen liet, Want die zaek en raekt my niet; Maer kies voor een prachtig Huys, Een oprechte Herders kluys. Philida, ik kies de wol Van uw vette Lammers bol, Voor de Zyd, die 't lichaem dekt, Dat met fchanden is bevlekt. Wift mijn zoete Philida
Dat ik hier dus eenig fta, 'k Weet zoo wis, oft ik het zag, Zy quam daecPlijk voor den dag; Zy quarn daed'ti j k hier in 't groen, Om haer tierig Vee te voen; Wift zy dat ik hier dus zat, Om haer afzijn droefheyd had, Wift zy dat ik met geween Hier dus dooien ging alleen; |
|||||
3«6 MINNE
Waer ik loop, oft waer ik ga,
Nimmer vind ik Philida, 't Rechte vonkje van mijn Minne. Weg met fteedze pronk Godinne; Noyt by Phylida en had Eenig Iuffrouw van de Stad j Trots van lichaem,fchoon van lede, Zoet van praet; geen Hoofze reden Zal zy brengen voor den dag, Maer de oude Herders {lag; Niet laetdunkend, niet hovaerdig, Open-hertig, en goed aerdig , Ongevalfcht in al haer reen, Minzaem tegen yeder een. Philida, als mijn gedachten d3 Oude vrolijkheyd betrachten, Die wy dan zoo hier zoo daer Dikwijls hadden met malkaer. Denk ik om het vrolijk fpeelen, Om het zingen, om het queelen, Om dat deuntjen, om dat Lied, Dat ik neurden op mijn Ried, Als wy Kransjes gingen vlechten, Als wy na de oude Rechten, Na de wijze van het Land Hadden d' Herders Mey geplant; d'Herderinnen Kransjes boden , d' Herders aen den dans te noden; Philida om Cloris docht, Heeft haer kransje my gebrocht; Waer meed ik ten danfl'e cjuam, Daer ik Philida vernam; Die mijn handen grijpen dorft, Druktens aen haer flinker borft, Of zy daer meed zeggen wouw, Dit's getuyge van mijn Trouw ; Waer by op dat zelfde pas Noch een Steedfche Vryer was, Die u daer van lof bewees, Ia ten Hemel hoog toe prees j Is men hier zoo rond van aert ? Is men hier zoo lief en waerd $ Als men trouw bemind, zeyd hy, Weg dan Steedfche veynzery. |
|||||
MINNE
Wift zy dat ik menig reys, Om haer zoete by zijn peys ; Wift zy dat ik met geklag, Hier ga dooien dag aen dag ; Wift zy dat ik op mijn Veel Daeg'lijkx droeve deuntjes fpeelj Wift zy dat ik met mijn Ried, Met mijn Fluytje by de Vliet, Neury, al de voesjes jong, Dien ik leftmael met haer zong; Wift zy als ik hier wat eet, Dat ik nimmer zoete beet, Nimmermeer een dronkje doe, Oft ik wenfch 't haer hallef toe; Heb ik een verfnapering, Van het een oft ander ding; Wift zy hoe dat ik dan fta, Och.' had dit mijn Philida ; Wift zy hoe ik trouw, en graeg, 's Morgens voor den douw, en daeg, Dicht omtrent haer wooning blijf, Als ik eerft het Vee uyt drijf; Al mijn fchaepjes blijven ftaen , Willen qualijk verder gaen j Wift zy hoe mijn hertje jaegd j Wift zy hoe het mijn behaegt, Dat zy al de Steedfche pracht, Min als niet met allen acht ,• Dat zy voor een kantig Kap, Voor een weydfche Doek, oft Slab, Kieft een Krans van Roosjes zoet Om haer geele ftroyen Hoet j Wift mijn Philida dat ik |
R Y M E N. 5<J7
Thien mael in een oogenblik,
Thien mael in een korten tijd, Ben bedroeft, en weer verblijd ,• Wift zy hoe ik op het Zand Van de Duynen, van de ftrand, Twee, oft driemael alle daeg Om het droeve afzijn klaeg; Dikmaels klim ik 't hoogfte top Van de zand'ge Duynen op, Maer ik zie om heynd noch veer Philida, u nimmermeer; Dikmael denk ik in mijn zin, Philida mijn Herderin j Wift gy wat ik om u ly, 'k Weet gy quaemt terftond by my> Doch is 't nu niet Philida, Zoo gefchied het eens daer na; Of het mocht zijn dat gy waerd Met een ziekt oft Koorts befwaerd, En dat u de ziekt op 't Bed Om te komen hier belet j Och! het leyd my op de Leen Ik en ben niet eer te vreên, Ik en ben niet eer geruft, Voor ik daer van ben bewuft j En het valt my in met pijn Dat het zulken ding zal zijn; Is het zoo, wat gaet mijn an ? Philida, ik fterve dan ; Om te weten zekerheyd, Om te weten vaft befcheyd i Zal ik fpoedig heene vlien, Of het zoo zy, gaen bezien. |
|||||||
De Geeft des Vriendfchaps is gelijk een Goude keten.
f Y J Anneer de Geeft my dwong mijn vriendfchap te verbijne,
** Wat fchakels zijnder doe geftrengeld aen de mijne ?
't Zijn Schakels, wiens waerdy de geeft meer als het goud, Hoe hoog het is van waerd, in hooger waerd en houd. Wiens pracht, wiens fchat, wiens glans, mijn eygen welbehagen,
Bequamer niet en weet als in het hert te dragen;
Dat is, dat men voor 't oog niet toone fchoon gelaet, Maer in 't af-wezen, rechte vriendfchap metter daet. h h 3 MINNE-
|
||||||||
MINNE R.YMEN.
MIN NE-K LAGT.
ï Uffrouw, hoe meenig-mael heb ik mijn zelfs beklaegt,
* Dat mijn begonnen Ihiert my drie Iaer heeft behaegt. Drie laren zijn 't geleên, drie laren, ö Godinne! Dat ik de eerfte-mael uw fchoonheyd dacht te minne j En u beleeft onthael in 't by-zijn ik genoot, Mijn ziel van blijdfchap fprong, al levend was ik dood. Uw oogjes boeyden, Lief, mijn hert en Ziel tezamen; Uw oogjes waren 't, Nimph, die my gevangen namen j Gevangen in de ftrik, daer Cypriaes geweld, Die noyt en heeft mifdaen, dikwijls gevangen fteld j Dat 's in een Kerker, Lief, gebouwt van hoop en vrezen, Waer ik drie laren lang molt uw gevangen wezen. Want eerft-mael als gy my in't by-wezen verfcheent, Heeft uw beleeftheyd zelfs my groot geluk verleent j Als ik een deeltjen u van mijn begeerte toonde , 't Scheen dat uw goede gunft my met begeerte loonde. Mijn vryheyd groeyde aen, uw vryheyd heeft gejont j Te fhoepen fchoone Vrouw een kusje van uw mond -, Een kusjen dat voor my meer zoetigheyd koft baren, Of 's werelds vreugden al in een gefmolten waren. Duyzend-mael op een dag dacht ik, fchoone Godin, t' Ondekken u mijn fmert, en mijn verborgen Min. Ach! zeyd de zoete hoop, wie zoud zijn fmert verfwijgen, Daer hy door bidden ken zoo veele vreugd verkrijgen ? Staeg had ik op mijn tong te zeggen fchoone Vrouw , Reykt my uw zuyv're hand, ontfang mijn trouwe trouw. Maer ach! een ftrenge vrees is my aen-boord gekomen, En heeft my al de hoop van mijn geluk benomen. 't Verlies van mijn geluk drijft my zoo vaek, eylaes! Met vruchtelooze hoop na de gewenfchte plaets; Daer d' uyt-gelezen Zon my eerft-mael quam befchijnen, Op hoop dat mijn gezicht daer weder trooft mocht vijnen j Maer als ik zie de plaets waer 't hert zijn lnft eerft kreeg» 't Gezicht baerd mijn verdriet; ik vind de plaetze leeg. Vernieuwing, door 't gedacht, voed d' oude luften weder; Ik denk zoo meenig-mael, hier zat zy by my neder. Dit Klaver-rijke gras heeft zy wel eer betreên, Doen was 't vol vrolijkheyd, nu klaegt het met geween. Als ik bedroeft aenzie dees Gallery van Bomen, Die ons genarremt deed daer eertijds onder komen. Twee reyzen, twee-mael twee,by 't fchijnzel van de Maea, Zijn wy het Elzen-Bofch, de Beemden door gegaen. |
||||
minne rvmin. ^9
Die met een nare ftem nu fchijnen my te vragen >
Waer is de fchoon, die wy hier eertijds met u zagen ? Haer deerd mijn eenigheyd; het fprakeloze Wout Had u, mijn lieve Nimph, dat nimmer toe vertrouwt. Gaen ik van daer voor 't bedd', my tuygen d' oude luften j Hier zag ik eens mijn Lief, mijn lieve Engel ruften. Dus zit ik in 't gedacht, met diepe zuchten fwaer, Immers is dit de plaets daer ik eerft cjuam by haer 5 Immers is dit de plaets, daer ik alleen hier boven , In flechte Rijmery uw hoogheyd wilde loven; Daer zy in korten ftond, als ik nauw had gedaen > My blijdelijk verfcheen, quam voor mijn oogen ftaen. Mijn hert was heel ontroert; ik twiften met mijn oogen j Het geen my waerlijk fcheen, oft dat niet waer geloogen; Bevreeft met bevings-fchrik ontzonk my ftrakx de moet > Ik voelde, waerde Vrouw, een grilling in mijn bloed. De pen zeeg uyt de hand, 't geen hallef was befchreven, Is door uw zoete komft voort in de loop gebleven. Natuur gebood my wel mijn narmen uyt te flaen, Eerbiedelijk Me-vrouw te groeten en t' ontfaen j De liefde porden my te knielen voor uw voeten, Met zoete kusjes u t' ontfangen en te groeten j De tong verloor haer fpraek, ik wift niet, waerde Vrouw j Op wat manier dat ik uw heufcheyd loonen zonw. Uw oogjes trokken my met aengename lonken; De bloosjes, die 't fneeuw-wit van uwe kaekjes pronken Lokten mijn hert tot vreugd, maer ach f wanner de Maen Met Wolken word bedekt, haer fchijnzel is gedaen. Uytheemfche fcboone Vrouw, uw glans had my verovert, Door d' onverziene komft, ftond ik gelijk betovert; Mijn wil was zonder kracht in 't gene dat ik zocht, Ik zocht u dienft te doen, maer hebze niet volbrocht} Ik was al levend dood, mijn zinnen dooiend waren, Dat ik zoo quakkeloos u wederom liet varen. Godin, eylaes! Godin, zonder genot van vreugd, Met zoete Minnery te ftreelen uweleugt; Uw Ieugt,die my 't gedacht noch dag'lijks ftelt voor oogeri, Trooft mijn benaud gemoed weer met een nieu vermogen j 't Vermogen ftaet aen u, te geven 't gene dat Ik over drie Iaer van u gaerne had gehad. Bataeflche Veld Godin, en zal 't nu niet gefchieden ? Zoo zal uw droeve flaef in eenzaemheyd gaen vlieden, Daer hy zijn Ziel God jond, door hope, en geloof, Het lichaem voor een fpijs, de Dieren tot een roof. hh 4 Waf
|
|||||
f
|
|||||
370 MINNE RYMEN.
Wat meld gy ftornme Pen ? wat wenfch ik te betrachten?
Een yeder zal mijn doen voor zotte dwaef heyd achten; Dat ik om een Godin lijd zoo veel ftraf en pijn,
Door dien daer and're Nimphjes meer te vinden zijn.
Wat baet my d' overvloed, in dien dat ik mijn leven Graeg om dees eene Nimph verlaten wil, en geven ? Het baet, om dat mijn dienft haer niet behagen ken,
En dat ik met mijn dienft weer nut voor and'ren ben.
Vaer wel dan fchoon lichaem, gepronkt met weydze pracht ,• Vaer wel roemwaerde Maegd, puyk van 't Hollands geflacht • Vaer wel pracht onzes eeuw, ^ieraed van onze tye ;
Vaer wel Nimph, dien ik noem d' Amftelfche hovaerdye ,•
Vaer wel (choonheyd volmaekt, die my uw wil onthoud j Vaer wel korale mond, met Nektar nat bedout; Vaer wel Albafter glans, gemarmert met twee bloosjes;
Vaer wel wangetjes wit, gepronkt met roode Roosjes ;
Vaer wel Yvooren Beeld, van glans gelijk de Maen; Vaer wel Hemel, vaer wel, waer in twee ftarren ftaen ; Vaer wel git-twarte glans, in wezen als twee Boogjes;
Vaer wel.fneeu wit aenfchijn met tintel bruyne oogjes ;
Vaer wel fneeu witte hals met aders blaeu geciert; Vaer wel zinrijke geeft met deugden gemaniert ; Vaer wel Godin, vaer wel, die met uw brave zeden,
Zult brallen tot een pronk van nu tot eeuwigheden ;
Vaer wel Godin, vaer wel, vaer wel Lief, tot dien dag Dat ik onfterffelijk u zieltje groeten mach.. Vollen-Hooffchen Herder.
^7 Oekt het ooge zijn vermaken, Daer de Zuyder drif jes ipoelen,
^-*Io vermakelijke zaken ? Met een iieffelijk krioelen,
Zoekt het herte luft te vocn ; Op uw Oever, in het zand.
Waer is meer vermaek t' aen- Daer de Golfjes, daer de barend fchouwen, Met een zoet geruys vergaren;
Als men wel in uw landfdouwen, Daer de ftroo zijn vloeden breekt;
Vollen-hove, weet te doen ? En al fwalpend aen komt perflèn,
Vollen-hove, vol van vreugde, Om de Nimphjes te ververfchen,
Voedzel tot vermaek in deugde, Als de Zon op 't heetfte fteekt.
Welluft voor een ruftig hert; Daer de Nimphjes met haer Vreugde voor een ftilzaem leven, handen
Alle zoetheyd kunt gy geven Schrijven in de natte zanden;
Die der oyt gevonden werd. Daer een Herder hert en zin,
Wil het herte vreugd genieten, Veylig mach ten offer dragen,
In 't vermaek van water-vlieten, Na zijn luft en welbehagen,
Waer is 't beter als op ftrandi Aen zijn lieve Veld-godin.
r J Daer
|
||||
M ï N N Ë
Daer den viffchef zijne wanden,
Zet niet verre van de ftranden, 's Morgens zijne vangfte doet 3 Poffen, Botten, blanke Baerffen, Komt hy,opgefchort metlaerzë, Dragen door de Zuyer vloed. Zelfs de Sallem noch in 't leven,
Werd daer aen het Mes gegeven, En zoo levendig gedood; Vollen-hove wel gelegen, Deze gaven, deze zegen, Stort den Hemel in uw fchoot. Heeft het herte daer verlangen,
Haes, oft eenig Wilt te vangen, Ziet het Adelijk geflacht, Op hun tijden, op hun Honden, Met de Brakken,met de Honden, In de boflchen op de jacht. Vollen-hoof,gy pleegt voor de-
zen, Over-YffelsHof f e wezen j Vollen-hove nu ter tijd Wil ik u den Tijtel geven, Mits den tijd die wy beleven, Dat gy 't Hof des Adels zijt. Luft het ooge maer 't aenkhou-
wen
Pronk van Adelijke Vrouwen, Ik vertrouw, en ik geloof, Dat 'er ichoonder niet op aerde Zijn in Edelheyd en waerde, Als'er zijn te Vollen-hoof. 1$ 'er luft geneygt tot minnen,
Waer zijn zoeter Veld góddinnen Als wel Vollen-hove heeft ? Zoeter geen, dies ik mijn leven, Wil in haren dienft begeven Die aen my het leven geeft. Dies ik met mijn fchaepjeskome
Onder deze Eykea boorne, Daer ik my ter neder ftel > Daer ik al mij ö fmert en lyen, Al mijn minne al mijn Vryen, In de fchorffe fnijen zei. |
||||||
R Y M E N. 3?ï
In deeyken zal ik fnyeü,
Al mijn quelling, al mijn lyen, Al mijn droef heyd en verdriet 3 Op dat zy u mogen klagen, Dat my deze droeve plagen, Zijn om uwent wil gefchied. Aen de bomen, aen de Velden,
Aen de bloempjes, zal ik melden, Wat ik om de minne ly ; Wat ik vreeze wat ik zorge, In mijn herte had verborge, Al de tijd van mijn gevry. Ik zal in de graze dalen Bloem en kruyd te voorkhijn halen ,•
Ik zal aen de Water vlied , Aen de beekjes,aê de ftroompjes, Aen detelgjes, aen de boompjes, Klagen mijne Liefds verdriet. Daer mijn hert, mijn ziel, mijn zinnen, Vol van Liefde, vol van minnen, Liefdens klachten zullen doen j Daer ik met een droevig zuchten, Door mijn tranen zal bevruchte, 't Hert, en 't hert in tranen voen. Neen,6neen! waer toe miftrou- wen ? Beter is het moed behouwen j Toond mijn Nimphjen haer nu wreed,
Schijnt zy nu op mijn gebeten, Morgen is het weer vergeten, Oft ten minften is 't haer leet. Als ik Liefdens aert bepeynze,
Achtikalhaerwreetheytveynze, Dies ik mijne treuring ml; En mijn hert gegrond in't minne, Ik mijn lieve Veld goddinne, Door de liefd opdragen wil. Ik wil in de liefd volherden,
Tot haer hert het mijns zal wer- den, Lieven in getrouwigheyd; Tot
|
||||||
I
|
||||||
.YMEN.
'k Wil u, zeyd zy, noch gebieden.,
En dat gy daer in genoegt; Gaen wy uyt met mijn geipekn, Zoo en laet u niet vervelen Dat g' u by een ander voegt. Gunft van liefde, zoete woorden, Ik mijn Nimphje fpreken hoor- den, Dit was't eerfte mijns gevry; Hoe gelukkig, lieve zinnen; Hoe gelukkig, in het minnen, Toonden 't luk haer gunft aen my. Ik in 't eerft verkreeg door dezen Oorzaek,meer tot hoop als vreze, Zoete min u is 't bewuft, Met wat liefdc,met wat vreugden Ik, in eerbaerheyd en deugden, Hare lipjes heb gekuft. Zoete kusjes, die my 't leven
Halfdood, kunt weder geven, Zoete kusjes lieve mond; Lieve Lipjes die mijn lusjes, Voed in zoetheyd van uw Kusjes, Ach.' waer is de lieve ftond ? Lieffte ftond van alle ftonde,
Die ik oyt mijn leven vonde, Zoetfte zoetheyd eens gefmackt,' En ter herten ingetogen, Van uw Lipjes afgezogen, Weder nieuwe graegte maekt. Oogjes, lipjesjborsjes, handen,
Roode mond, albafter tanden, Alles wat mijn Nimphjen heeft; Door natuer in haer ontfangen, 't Zy van hals van hooft van wan- ge" » My tot minnen oorzaek geeft. Dies zal ik het minne plegen,
Eeuwig blijven haer genegen > Noyt veranderen mij n zin; Liever in getrouwheyd fterven» Liever lijf en leven derven, Als mijn zoete Veld-godin. AMSTEt
|
||||||
lni MINNE]
Tot dat ik van haer verwervc,
'tZy haer gunft,oft dat door't fter ve
Mijne ziel van 't lichaem fcheyd. Hier aen deze water vloeden ,
Wil ik mijn gedachten voeden, Op de Liefde, op de min; Op de woorden, op de reden, Die ik in het vryen dede Eerftmael aen mijn Herderin. 'tEerftewoortje datikzeyde,
En mijn Nimph te vooren leyde, Als ik van Vryagc fprak ; Deed haerKaekjens rooderblo- zen, Als de bloesjes van de Roozen, Mits de Liefde fchaemt uytbrak» Zy ontftelt op 't eerfte fpreken,
Deed aen my een gunftig teeken, Sloeg mijn Liefde niet heel af; Maer gebood my daer en tegen , Hoe ik zoud mijn vryen plegen; Als ik haer te kennen gaf, Dat ik al mijn hert en zinnen,
Had gefteld om haer te minnen ,• Zeyd zy my hoe dat ik zoud, My in 't ftuk van minne dragen; Ik, geneygt na haer behagen, Zey dat ik zoo minnen woud. Ach! dit waren hare wetten,
Hier op, zeyd zy, moet gy letten, Dit wil ik aen u gebiên ,• Gy moet veynzen ia u vryen, En voor eerft u dapper myen , Dat geen menfehen kunnen zien, Dat wy liefdens handel drijven;
't Moet voor eerft verhoolen blij- ven , En voorzichtig zijn beleyd; Met gelegentheyd van tyen, Zal men maken dat ons vryen, Zy mijn Ouders aengezeyd. 't Geen voor eerft niet mach
gefchieden, |
||||||
MINNE RYMEN.
|
|||||||
373
|
|||||||
AMSTEL HERDER.
A/T Yn Veld-Godin f die niet op hoog getopte heyden,
•*"•* Maer by den Amftelftroom,uw lammertjes gaet weyden; Die geen gebergten zoekt, noch doet geen verde keer, In bofTchen dicht beboomt, maer 't luwe Diemer-Meer; Daer gy geen fèhaepjes hoed, maer wel uw jonge zinne, En wild geen herders liefd, en wild geen herders minne j Maer daer in eenzaemheyd u jeugdens Lente dort, En daer zoo meenig traen aen u geoffert word. Daer nu een minne zucht ter Ziele uytgedreven, Gelijk den donder doet de teere bloempjes beven, De Blaedjes aen hun ftruyk, en roosjes in hun blaên, Zijn droevig over 't leed van my haer aengedaen i De Vogeltjes verzuft, aen d' Amftelfche riviere, Die ftaken al hun vreugd, en vroylijk tiereliere, Vermits uyt mijn gemoed, zoo meenig zuchje dringt, 't Gevogelt als betreurd met óiy dit Liedjen zingt: Ik 'verheft met hert en zjnw, Aengedreioemoah de minne, Koom hier waren 'voormo deur j Koom hierypeenen, koom hier zuchten ; Heunig-beekjen\-9paer toe't'vluchten i Wreede Nimphl hoor mijn getreur. Minne-aiuchjes! <vlkd doch heene,
Tuyg mijn lijm, tuyg mijn weene, t Tuyg mijn tranen, tuyg mijnjmert j Tuyg dat my haeryereedbeydplage,
Tuyg het leed dat ik moet drage, Om haerflrafheyd in mijn hert. Ach! Heunig-beekjen ,• ach ! dat ik niet mach genieten, Tot voedzel van mijn liefd, de zoete &e&ar vlieten, Die uy t de Heunig-beek, van uw korale mond, Op klipjes drijven van een inkarnaéte grond; Ach! Heunig- beekjen; ach! ik voel een vreemde hette, Mijn zinnen in de brand van liefdens vlamme zette j Ach! Heunig-beekjen j ach! ik fmelt in liefdens brand, Hoe wel een koele drift vliet langs den Amftelkant $ Waer door ik zoek de vlam van liefdens vuur te koelen, Maer kan met al haer ftroom de leflching niet gevoelen; Mijn vuur dat is van aert, uyt zulk een ftof gevoed, Dat het moet zijn geleft van haer die't branden doet. Mijn vuur dat is een vuur van wonderlijk vermogen ,• Mijn vuur dat is gevoed alleenig door mijn oogeri j Mija
|
|||||||
MINNE RYMEN.
Mijn oogen hebben fchuld aen 't geene dat ik ly;
Door mijn gezicht, eylaes! quam liefdens brand in my j Door d' oogen moet het vuur verkoelen liefdens bette ; Door d' oogen moet de brand de vlamme neder zette; Door d' oogen kan het hert verlichtenis geïchien, Zoo ik maer eenmael mocht mijn Heunig-beekje zien. Haer ziende zoud mijn hert zijn vlamme konnen bluffen, Mocht ik de lipjes van mijn Heunig-beekjen kuflen > Mocht ik den Heunig dauw eens zuygen van 't robijn, Haers lipjes waer op zoete Hèunig drupjes zijn j Mocht ik dat lieve beeld omhelzen in mijn narmen > Mocht ik haer koude hert met mijne brand verwarmen; Mocht ik mijn levens zon, mijn liefdens offer doen, Hieronder 't Elzen loof ett aengename groen j Mocht ik haer zoete mond eens aen de mijne voelen , Ik weet haer zoetheyd zoud mijn heetc brand verkoelen. Eylaes! verlooren wenfeh j mijn klachten zonder vrugt,' 't Schijnt dat ik met mijn hand wil reyken aen de lucht j 't Schijnt ik met Phaëton wil na den Hemel ryen, Alwaer ik mis het fpoor, en val zoo los ter zyen j 't Schijnt ik met Icaro de Zon te na genaek, Dies ik mijn hoop verlies, en liefdens klachten ftaek. Vaer wel dan veld godin; vaer wel dan ik zal fcheyden, En tot een droeve dood mijn ziele gaen bereyden j Vaer Heunig-beekjen wel, met dees mijn laetfte groetj Vaer wel gy die mijn hert in tranen (wemmen doet; Vaer wel, om wien mijn ziel een wreede dood zal fterven, Nu dat mijn liefde moet u weder liefde derven j Vaer wel dan lieve Nimph, gy die mijn liefd verftoot, En zingt, in dient u luft, dees Rijmpjes na mijn dood j Ik lief tot gy my liefd, oft dat my fcheyd de dood. |
|||||
E Y N D E.
|
|||||