PAMPIERÏ
VV E R E L
Ofte
Wereldfche Oeffeninge,
Waer in begrepen zijn meeft alle
de Rijmen, en Werken, : •' Van ' :, Y
■ •■ / '
L H. K r v l.
Al te zamen merkelijk door hem verbetert, en met
veel nieuwe Rijmen verrijkt, doorgaens met
fchoone kopere platen vercief t,
> ...
Afgczondert
' ■" ■ * *
In Vier Deelen*
|
||||||
Tot A M S T E L D A M,
In 't Iaer cl? bc xnv
Met Pmiligie,
|
||||||
INHOUD VAN DE VIER DEELEN.
Het Eerfte betreft
De begeerlijkheden,en welluften derMenfchen,met
', de tegenftrijd van dien. |
|||||||||||||
m
|
|||||||||||||
Het Tweede betreft
|
|||||||||||||
De mif bruyken der Minne, met aenwijzinge tot beter;
afgebeeld door verfcheyde Hiftoryen, en Minne- beelden. fclet Derde betreft
De machten der Koningen, en Princen, met de veran-
deringe van dien j afgebeeld door verfcheyde Too- neel-Speelen. Het Vierde betreft
De vreugd der Ionkheyd, door veel zoete minnelijke,
als eerlijke Zang-rijmen, van de welke een gedeelte op Nooten, en met 2^3 Hemmen geftelt zijn, tot vermaek der Mufijklieverts. |
|||||||||||||
\f, K Mi" T '4 'V 7
*.** -~k *UL *■.*, c* ■•**■' *»*■
|
|||||||||||||
iVÜ^ifc, Q 'C 1 S I > ' 1
|
|||||||||||||
OP DRACHT,
Aen
De hoogloffelijke, wel wijze, en zeer
voorzienige Heerën," D E E. E. HIERIN, ,
BVRGERMEESTEREN
Van
Onze wijdvermaerde koop-ftad AMSTELDAM.
Mijne Hebren,
En Philofooph Socrates,
gezeeten in zijn Schoole, vraegde zijne Leer-Iongers, Sluiddso^CagiHro? zy aen haren Me etter, Qmd de Difiipulü ? dit gepaft op mijn voornemen, om deze mijne Pampiere We- reld aen uw E.E. Achtbare op te dragen; vraeg- de ik mijn Mufa, Qmdde Magijïram ï waer op mijn Kunft-vrou dezen antwoord heeft gezongen : Vw Heeren heerfchen z>oo, dat hare heerfchappy , ,
Voed evreede,gunft) en kun ft, in d'Amfiel'burgery*
Deze,als fporen aen mijn genegentheden, drij-
ven my zooverre,datik mijn onwaerdigheden, aen den Altaer uwer E. E. onuytfpreekelijker waerdije, koom op offeren, gevoed met zulk |
|||||||
* 3
|
|||||||
ver-
|
|||||||
vertrouwen, dat de glans van uwe heuf heden
mijne begane faelgreepen,daerze zijn mogten, met een ftraeltje van verfchooning zal beje- genen. Den grootèn Alexander, een wonder
des werelds, heeft den vermaerden Poet H o- m e r v m, hoe wel hem onbekent,zeer bemind, alleenig om zijn fchrijven j zulks dat den Ko- ning zich noyt liever vergezelfchapt heeft ge- vonden, als met het boekxken Iliada, ge- maektdoor Homervs. Pyrrhvs, Koning der Epiroten,gebooren
over de tweehondert laren na dat Eschines leefde, heeft noch in zijne tijd, de boeken van dien Philofooph in zulker waerde doen hou- den, dat hy groote fchatten van goud daer aen hefteed heeft; blijkelijk dat deze kunften lof- lijk zijn. Ik, een geringen na volger der Poëten, heb
mijn gebeden aen Apollo uytgeftort, dat zijne Godheyd deze mijne onrijpe vruchten zoo fmaek'lijk wilde maken,datze eenige zoetighe- den aen mijne hooglofFelijke Heeren, en trou- hertige Burgervaderen mochten voort bren- gen , op datze, alzoo onder de befcherminge harer E. E. Achtbaerheden, veylig mochten ruften, en bevrijd zijn voor haer wangunftige lafteraers,die al voor lang, op deze mijne oeffe- ninge gefchrolt hebben^ik beken het garen,'tis mijn pop, maer niet mijn Afgod, ik fpeel 'er meê
|
|||||
*\
|
|||||
f
meê als 't tijd is , om getn tijd vruchteloos te
laten, ook is het niet vergeefs gepopt,daer het fpel te nut gedijd * zulks is gebleken aen onze Tooneel-fpeelen, welker vruchten de Ouder- looze Armen, en Arme Ouden, der beyder Gods-huyzen, onberoemelijk, gehooten heb- ben , na datze op onze Amftelfche Tooneelen vertoont zijn ; boven dat zijn zy my een fteun geweeft, zoo wanneer de ongunft van 't geluk my 't noodlot op den hals drong,zu!ks dat ik haer vermaek, met nut gemengt, aen mijne E. E. Achtbare Heeren op offer,met demoedige verzoeking dat haer onwaerdige kleynheyd, onder 't befchut van uw E. E. on- waerdeerlijke Grootheyd,mach heruiten, tot een oprecht ken-teeken van mijn fchuldige plicht, als burgerlijke genegentheyd tot mijne HooglofFelijke Overheyd -, mocht enze zoo t waerd gekent werden,zouden zy veel meerder vreugde aen haren voortbrenger veroorzaken, als zy wel gedaen hebben aen haer beminners, 't geen wenfcht, en hoopt, Hoogloffelijke, wel tvtvijz^ei z^eer 'voorzienige
Achtbare Heeren, Uw E. E.
Aller onderdanigfte, goedwilligfte, Dienaer
als Burger, Ian Hermans Krvl.
|
||||
VOOR-REDEN.
Lzoo, waerdige Lezer , in voorige Eeuwe de wereld is verzien
gewceft met wijze, en wel geleerde Philofophen, welker wijf- heyd het allerwijfte heeft gemift,en wier geleerdheyd niet heeft kunne leeren de nootvveudige, en oprechte, kennis van de ware Godzaligheyd der Zielen. Den Philofoopli EBilphwcs ftelde de zaligheyd in groote
macht, en rijkdommen des Werelds 5 Scmcnides hield de zoo- danigen zalig, de welke van de Menfchen wel begeert, en gelieft werden $ Archttd ftelde de zaligheyd ingewinninge der geflachten; chryfippm in oprechtinge van heerlijke, en uytftekende gebouwfelen -y Sophocles ftelde de zaligheyd daer in, dat yemandeen Soon hadde tot zijnErfgenaemj Phalemon ftelde de zaligheyd in welfprekentheyd; Themifiecles, datyemand van Edel, en aenzienelijk,geflachte voort quam ; Arisiides,in veel fchatten,en overvloedige goederen j Buripides, ftelde de zaligheyd, in Schoone Vrouwen. O wijzen, zonder wijfheydl door gebrek van ware kennis, dezen al tezamen
geven myniet zoo grooten oorzaek van verwondering , als wel doen de wijzen, en geleerden van onzen tijd, welker geeften, naer der Zielen, verlicht zijn met de ware kennifle van de oprechte zaligheyd ; geloovendein den waerachtigen God; zijnen Eenigen Zone Chriftum; en Heyligmakinge des H. Geefts; dit niet tegen-? ftaende, zijn al meerendeels van het gevoelen der voriger Philofophen. Wie is'er onder't Chriftendom, die met EFtilphone niet en zoekt de rijkdom-
men, en overvloedige fchatten des werelds? en dat in zulker voegen , als oft de zaligheyd daer in gelegen waer; daer nochtans de Allerwijfte, de zelfde zegt te wezen ydelbeydderydelheden -y wie is 'er nu ter wereld die zich niet en bevlijtigt, na de leering Semewdü, om geacht en begeert te zijn by alle menfchen? namentlijck by de Grooten j wie is'er, die met Architas nieten arbeyd om winning der ge- flachten ? wie is 'er die, na de leeringe van chryfippo, niet en zoekt uyt te munten in uytftekende gebouwzelen van huyzinge ? wie is 'er, die nu niet en tracht, na de leeringe Sophoclü, omzijn Zonen machtige erven na te laten? wie is'er, die niet aen en neemt alle moeyelijke oeffeninge, na de leering van Phalemon, om de eer van welfprekentheyd te verkrijgen? wie is'er, die zich niet en beroemt, na de leeringe Themisioclu, te zijn van een aenzienelijk, en hoog geflacht gebooren? wie is'er, die zich zelfs niet en belaft, ja gebrekkelijkhcden lijden wil, om, na de leeringe Arisiidis, overvloedige goederen by een te rapen ? wie is 'er, 6 Euripides! die, zoo gy nu in onzen tijd waert, gy niet en zoud bevinden uwen navolger te wezen? ziende onze tijden fwanger van al deze misflageni waerdige Lezer, heb ik uw E. deze mijne werken, onder den naem van Pampiere Wereld, ofte Wereld- . fche oeffeninge, wille voor ftellen; en door het eerfte deel, verfcheyde diergelijke aenwijzen, niet om die te volgen, maer te leeren kennen, en wel kennende, haer te mijden, om alzoo de verderffeniffe der zielen, door haer komende, niet deel- achtig te mogen werden -, dies wy uw E. in deze Pampiere Wereld, deze wereld- fche ydelheden voor oogen ftellen , met zoodanige oeffeninge, als ik heb kunne vinde, bequaem te zijn, om haer bedriegelijkheden af te keeren 5 waer toe ik den Lezer , boven alle de anderen, het eerfte deel wil aen prijzen, om de luften te oeffenen in nutte, als noodwendige, oeffeningen hier ter Wereld. Het tweede, aengaende de minnende Ionkheyd, vertoont de mif bruyken der
zelviger,met aenwijzingevan hedendaegfche fwarigheden,uyt dien ontftaen; ziende, onder onze Ionkheyd, weynig herten zonder Minne j weynig Minne zon- der mif bruyk j heb ik, door wereldfche ervarenifle, veele van dien in deze Pam- piere Wereld voorgefteld,opdatdemin-plegende longe-lieden,haer in dezen oeffs-
|
||||
VOOR-REDEN.
oeffenende» zoude mogen hare fael-grepen , met vermaekelijkheden leeren
mijden.
Het derde, zijnde Tooneel-Speelen, en by eemge gehouden als tot aenleydm-
ge van alle Wereldfche lichtvaerdigheden, en ydelheyd 5 zijn nochtans, in zulker voegen, hier ter wereld gebracht, dat.wy ze niet voor zoodanig , maer veel eer, vooralzulks willen voor dragen, waer door alle lichtvaerdige ydelheden mogen afeefchaft werden.
Het vierde, zijnde onze Zang-rijmen, hoe wel minnelijk, nochtans eerlijk; zul-
len mijns oordeels, noyt oneerlijkheyd veroorzaken , ten ware datze van eenige bedurven Nature mochten mifbruykt werden -, maer integendeel zullenzedc verliefde herten, in de fwaermoedige toevallen, van liefdens tegenheden, dienen kunnen tot vermaek, als zijnde genees-middelen tot zoodanige ziekte, gelijk we- zende alzulke, die niet en kunnen gezond werden ten zy met toedoening van ver- gif zelfs, doch wel gematigt engebruykt; zijnde dan de minne-ziekt zoodanig» datze met Minne-rijmen, en gezangen, kan verluftigt werden, heb ik ten dien eynde, defe mijne Zang-rijmen in de Wereld gebracht; zijnze niet zoo waerdig als ze wel behoorden $ niet zoo deftig als ik ze wel wenfchte 5 niet zoo zoet als ik ze **aren hadde5 niet te min gedaen hebbende naer mijn vermogen, verzoeke dat denwaerdigen Lezer mijn goetwilligheyd,voor de waerdigheyd, gelieve aente nemen 5 ik bekenne datze, na de nieuwe verzieringe van eenige eygenzinnige, niet gepronkt en zijn met een uytheemfehen glimp van naeuw gezifte woorden , daer dikmaels fchijn voor zijn gaet, en 't zijn al geen rijken die wey ts pronken; wy vertoonen de onze voor alzulke die aengenaem voor hare liefhebbers zullen wezen. Gunftige Lezer, fla een gunftig oog op onze mis-flagen, hier ofte daer in geflopen, 't zy door de pen, oft den druk, en duyd, door een goet oordeel, allesten beften $ zal my verbonden houden, na dezen wat nieuws in't licht te brengen, als zijnde |
|||||||
Vw E. goedwilligen Dienaer
|
|||||||
LH. KRVi
|
|||||||
STER-
|
|||||||
I. H. Krvls
|
||||||||
STERRE-FAEM.
DE EERSTE UYTKOMST,
APOLLO, MERCVER.
Liegt dan gefwinde God nyt hooge Hemels wolken
Naer Mijterlijke hoogt; bid daer de lieve volken; Ik meen de Mu(èn,die fteeds tot mijn dienften ftaen, Om datze houden my als 't hooft van haer $ ze gaen Tot eener die belproeyd is met het Hypocrene Nat, op wiens breyn-rijk hooft mijn ftralen eertijds fcheene j By wien beruft een Rijm ter ecren die Poëet, Dieftaegin Liefde bloejd-, Waer mede dat hy treed Alleen niet tot de vloed van Pegafus geflagen, Oft fteylfte van 't gebergt, maer tot mijn Hemel-magen j Als Iupiter, die geen mijn zelven heeft geport Dat zijn gefwinde breyn met nat zoud zijn beftort j Waer mee HömeeryVirgi}ly en Nazp zijnbegooten, Om dat zy achten hem, niet min als deze grooten; Hem zeg ik, die het hoog met al de gunften dreygd; Hem zeg ik, waer naer dat den hooge Hemel neygd j Hem zeg ik, die het hooft vol van vergifte flangen Gaet jagen over Sticx, en laet de Adders hangen Benevens Gerber, in de Acherontfche Poel, En doet den Momus gaen aen Plutoos rechter ftocl, Waer dat hy zit en trild, om wachten wat tot voordeel, Zalfpreeken Radamant, naer het geduchte oordeel 5 Hem zeg ik, die alleen maekt dat de Liefd weer bloeyd, Die door blind-y veraer waer eer te vaft geboeyd; Hem zeg ik, die haer gaet zeer hoog verheven planten, Als in het Maegde Choor, en in de Rey der Zanden j Hem zeg ik, die daer is een flut, en vafte borg, Van Reden, en Mufijk j Hem zeg ik die draegt zorg Voor oefFening van eer, en welftand van de palen Van 't roem-rijk Amfteldam, waer op veel nijders ftnaleö j Botmuylen, lang-oord volk, groot fpreekcrs, zonder breyd. O Mannelijke Krul! uw krullen heeft alleyn Mijn Godlijk Hart ontroerd. Ik door de daed bewoge Heb u Mercuer gedaegt 5 op dat gy uyt het hooge Zoud vliegen naer 't gebergt, waer dat de Rijmer zit, By al zijn wijze Schaer, aen wien zijn hoogheyd bid, . Dat
|
||||||||
x^Jmï* **
|
||||||||
I. H. KRVLS STERRE-FAEM.
Dat hy het Eer Sonnet wil willig overgeven,
Op dat dees Krul hier mach, als mee op Aerde leven >
Verciert met Glory, en onfterffelijke Eer.
Apol ik vlieg, en doe op 't fpoedigft u begeer ,•
Ik ben Nieus-gierig deze Held beleeft 't ontmoeten, Die lupiter gebood eerbiedelijk te groeten ; Dees Held ik zeg, die is geboren in Moeras , En Broek-land, waer wel eer nocht rijm, nocht regel was * Maer arme viflcher-liên; toch deugdig, eerlijk, zedig, Wiens woord hun Zegel was, getrouw, beleeft, en vredig * Met kleyntje wel te vreên -, af zonderig van haet, Van groote Schatten, en van vuyle overdaed. Deugd zat dees Liên in ;t hert/t was deugd waer na zy doelde! De deugd het was waer na hun zinnen, dier tijd woelde 5 De deugd ik weder zeg, mei Gods-dienft vafl: geftelt, Die doen zijn weg gegaen > wanneer de kracht van 't geit* Der deugden lieve volk'rens herten heeft gaen breken, Heel tegens wil, en dank > maer als de vreemde ftreken Der vreemdelingen zijn van deze Liên gezien , Vloog ftrak de deugd om hoog, liet hun te zaem betien; Én dees, die volgde na, Helaes! tot hun verdommen, 't Geen zy eerft zagen, alsze was in hoogft geklommen^ By al de Hemel-liên, waer datze zit, en beyd . Zoo lang, tot haer de tijd, een beter weg bereyd, Die veylig is voor zoo een Phoenix Vrouw te wand'len, Bequaem weerom met Eer, en trouw met hun te handlen 3 Het 't geen zy nouw vertrout, om datze heeft gekrult, Een Klim-op kranzelijn,.'t geen naer de harzens £ult, Van een die ftichtig krult zijn bloempjes, en vermaeklijk, Waer door yetsfraeyts gewerd zeer aengenaemenfmaeklijkj Dies hem de Lauwer zy, zy zeyd, na 't nauwfte recht, Van Nimphen handen in zijn Goud- geel hayr gevlecht; Hem zeydze die mijn eerd, en fteld tot een exempel, Mijn beeld zoo in zijn hert, als in de Amftels Tempel, Daer by mijn Zufter hoog verheft; de Liefd ik meen > Die naer haer lang gebied te nedrig is getreên. O Liefd l hoe bloeyden gy verr5 over hondert jaren ? Als Keyzeren u hoofd, en uw Pylaren waren ; Als zelfde Hemel neygde om u dienft te doen, Met al de Sterren, en de Zon recht op de noen; Als heynd, en verre Liên u pronk Altaer vergierde Met wierook, en gebeên, als d' Amftel om u fwierde, Het golvig Y, daer by Neptuyn met Theet bekrooft, Met water Nimphjes,die de Gryzertnu behooftj * * 2 Hoé
|
||||
L H. KRVLS STERRE-FAEM.
Hoe zat gy doe ten toon in een verheven zetel ? Het heugd my waerde Vrouw, hoe nedrig, niet vermetel Gv handen kuiten van die, die u eer aen deen; Ik kan met Pallas tong de glory niet verbreen, Die u waer aengedaen, en die gy weer zult hebben , Eer dat het golvig Y, de vloed brengt tot het ebben, Door Krul een Amftels kind, een liever van uw naem. Apollo. Gaet dan mijn Heer, ey gaet! op dat de vlugge faem,
Zijn trouw, zijn deugd, zijn Liefd, de wereld gaet ontdekken.
Meren. Uw Dienaer vliegt, die gy gebied nu te vertrekken. Binnen,
DE TWEEDE UYT KOMST.
De Negen M V S E N zitten om't Gebcrgt, met den R Y M E R
van 't Liedjen, en 't Sonnet. Rijmer. /§*|f§^ Itis het, Nimphjes, dat ik op hem heb bedocht.
Mufen. Dat dat dan zy gehoord.
Rijmen Dewijl ik word verzocht
Van zoo zoet lieven Rey, ik ?t zelfde niet kan wey^
g'ren, Maer zoo niet dat ik meen tot fpits Parnas te fteyg'ren Hier door; ö neen! mijn Gunft ik deze Krul toe-wy, Niet met de daed'lijkheyd, die niet beruft in my, Om loven deze Man, een Rijmer hoog verheven, By u Goddinnekens. Mufen* Ey! wild het Lof-Lied geven 5 Op dat dit Heylig Dal, met Stemmen word vervuld, En het Gekrulde Breyn, van Krul te deeg door kruid. De MVSEN Zingen, en Speelen met allerley
Inftrumenten, dit Liedeken; Stemme: Si tanto Gratiofa.
WAer hrengt gy Lauwerieren, Tot wien dat zijn gevloden
Nu heynd en wijt, o Nimphjes \ van de De Nimphjes, diejleeds niet doen dan bepey*
dalen ? zen; Waer heen ypo gaet gy [wieren > Wat deugd* en eer,
O water-lien! komt binnen d' Amftel palen $ Zy zullen weer,
Breyd daer u Lof, Voor zijn weldaden geven 5
Spreyddaer het /lof, Die Goon, en menfehen,
Van Roosjes 3 en Vyoelen -3 Dat naer hun hertens mnfehen
Als dan wy zullen, Leeren leven.
|
|||||||||||||||
Kruis krulde breyn omkrullen,
|
I II.
|
||||||||||||||
En door woelen.
|
|||||||||||||||
Zoo leeren9 datwyfchrikken
Het quaed te planten in onze gedachten; |
|||||||||||||||
II.
|
|||||||||||||||
Krul zeg ik die de Goden, tJliits hy op deugd gaet mikken,
la Zon, en Maenjoet om zijn rijmen deyzen \ Dkyeder menfeh behoorden V grooji te uh$en%
U
|
|||||||||||||||
TERR E-F AEM,
Be Gods-vrucht, en de vrede, In ahijn doent vermakelijk verlufien i Ber vreugden Schaer, Bies in zijn haar Gaet ftrenglen groene ff ruyt jes; Met al de Reyen Bes Hemels, voor hem breyen, Bloem, enkmydjes. VI;
Bies wild doch niet vertoeven,
Bit Krullend breynf omzing'len met laurie~ ren-,
Laet hy, u gunjlen f roeven, O Nimf h/es \ die door f, en Am/lel fwieren 5 Zoo zalhy weer, Bat u ter eer, Tot vloeyend rijm ^ichjfoeyen,
Waer door gy mede, Zult ^00 hrer, als benede > In Liefd Bloeyen. |
||||||||||||
ï. H. KRVLS S
2a zijn geluk,
Om buyten druk,
Het Werelds quaet te mijden;
Bat ons by vlagen,
Haer f hoonhtydvoorkomt dragen,
Völvanjlrifden.
I V.
Krul zeg ik der Poëten,
En Neerlans glans, gebaerd uyt ïufijns har ze, Of HelUmgezeten, Komt Amfiel-jeugd met Jlkhtig rijm ver~ verfche,
Zend Momum tot ^ApellzipGed, Die hem geeft Mydas oor en 5 Of dat hier zouden, Zoo range Hen, als ouden > Bembejporen. V.
Vraegtgynaer Krul zijn zeden}
Bc deugd, en eerbaerheyd in hem berujlen 5 |
||||||||||||
M E R C V E R.
Mat». Dat dit u hert beweegt, dat kan ik wel be/pooreri;
Dat Krul een rijmer is, van deugd en eer, wy hooren t Dat hy is zulken man, als Pallas van hem roemt, Is waer,- en dat zijn hooftomfwier het zoetgebloemt. Ik met mijn handen help, zoo gy my wild ontdekken *t Sonnet, waerom Apoll mijn heeft tot u doen trekken; Alleen maer om dat hy zoud hoog verheven ftaen, Zoo hier op 's Werelds rond, als tuflchen Zon, en Maen; Al waer Apollo hem een Zetel heeft doen ftichren, Uyt Karmozy Fluweel, uyt welk Borduyrzel lichten , De Diamant, Granaec, Saphyr, Agaat, Robijn, Turkois, en Krifblijt, die daer zoo ^ierlijk zijn , Van Iuno ingewrocht, dat gy alleen niet geven Zoud dit de Goon, maer wis u jong en lieve leven; Dat tot geen ander eynd, als om d' onfterflijkheyd Hem te ontnemen, waer in de menfeh bedoven leyd; Die niet begaeft en is met zulke weten/chappen Die eeuwig duuren, oft naer Godes Tijtel flappen. Lijd dan mijn Heer en vriend ik dit de Goden geef y Waer mee ik in der yl, weer na de wolken fweef, Op dat in 3t blaeu ge/pan u rijm met goude letter, Op 't fchoonft getrokken word, veelzinlijker, en netter |
||||||||||||
Ak
|
||||||||||||
* *
|
||||||||||||
1
|
||||||||||||
L H. KRVLS STERR E-F A E XE
Als immermeer Apell5 dit maelden met Pinceel. Rijmer. Ik dank de Godheyd voor dees deugd $ maer te oneel
Is al mijn fchrijven, om de Goden dat te dragen. Mercu. Als 5t hun behaegt, ik hoop dat het u zal behagen.
Rijmer. Noyt kan het fterffelijk 't onfterffelijk voldoen.
Mercu. Dat 3s mits, want wy ons vreugd mee uy t u deugd bevroeii >
Rijmer. Is 't zoo dan als gy zegt, zoo volg ik u gebieden.
Mercu, * Dat 's wel dat gy u wil laet naer ons zin gefchieden;
Dan toch eer dat ik vlieg verr' boven wolken heen, Ik bidde gy dit zelf my voor leeft -, en met een Weer uytïchrijft, en befchikt dat zoo ftaed in de blaren Van zijn zin-rijke Boek, als 't uzal openbaren Aen Hemels daaken, waer gy dit zult brallend zien. Rijmer. Al wat gy ons gebied, dat zelfde zal gefchien j
En wat het fchrijven weer belangt, hetis gefchreven.
Mercu. Zoo hoop ik dat hy zal hier, en daer boven leven.
SONNET.
OHooge God, ik weet dat gy veel haaren vlechten
Van kloeke Geeften> daer de wereld noch van roerat 5 Ik v/cet, ik weder zeg, hoe 't haar hangt met gebloemt Van't blinde Grieken-hooft, 't geen gy daer zelf in hechten. Ik weet Atheen, wat gy om dit volk op gingt rechten, Dat wijf heyd lievend was, en zoete Poëfy j Ik weet hoe zeer de Eeuw van ouds om Maar was bly, Als hy hier mee het Land, en Oorlog fwaer beflechten. Ik weet wat Room daer na om hare Nazo deêj 't Is waer dat hy hier voor weer druk en droef heyd leê, Als hy uyt zijn Fontéyn liet lieve Rijmpjes gullen. Deed gy 't doe, met dees die daer waren in het land -y Waerom dees niet, niet min verrijkt met kloek verftand ? Ey komt! en hellept ons Kruis hooft met Lauren Krullen. Mercu. Ik dank u zeer j gelooft dat ik Goons geeft zal vullen
Met dees uw Rijmpjes, die in 't Hemels blaeu in 't kort Staen zullen, ik moet voort. Vaer wel, die zijt beftort Met 't Hypocreenen nat. Gy Mufen wild hem gieren, Ik bid,met Mirthe Lof, Rooflaer, en Lauwerieren. Mmutr Bi». Mufen. Dat loven wy te doen; Kom gaet mee na 't Gebergt,
Waer gy ons vreugd geniet. Te lang zijt gy gevergt Van ons, en van de Goon. Rijm. Ik mijn zal willigfpoeyen Naer u believen. Mufen. Komt wild weer in Liefde bloeyen.
E. F- B.
|
|||||
LAUWER-
|
|||||
LAVWE R-K RA^S
Voor de zoet-vlóeyende Poëet
IAN HARMENSZ, KRVL
HEeftoytdenfchrand're Griek,oft Cicero gefchreven,
Oridiw gedicht, oft yemand van haer tijd, Die niet van 't grove breyn,door wangunft zijn benijd, Ia zonder dat men zach opKunft, Deugd, Eer op leven. Hoe zouden die u lof, ö Krul! dan kunnen geven, Debaters van u glans, die u t' onrecht verwijft, Dat blinden y ver teeld, geveynfden fchijn-deugd ptijft» Hoe wel nochtans uw eer, en Rijmen zijn verheven By yeder van ons Eeuw," ook brald noch op 't Tooneel, Waer van de Mufen fteeds noch juygen met haer keel * Van u onfterfPJijk lof daer zy u mee Laurieren, Die heden om de gunfl; der Goden offervieren> Om dat gy Midas had gekluyftert en geboeyd, Die d' oude Maegd verfchoof, maer noch In Liefde Bbeyd. M. I D. Blok.
L O F - D ' I C H T, Op de PAPIERE WERELD,
Voor I. HARMENSZ. KRVL,
HEt Geeftelijk, dat noyt een geeftlijk hert verveelt >
En fmaekelijker is dan duyzend lekkernyen ,- Gefchiedeniflen die by Minne-beelden vlyen % En haer beminders voen in minnelijke weeld ,- De Spelen, daer't gevry zoo aerdiglijk in fpeeld, Dat d' aller droeffte ziel zich daer in zouw verblyen j En yvren d' aller ftraffte in 't kozen, minnen, vryen, Te ftreelen, dat hy zelf zich entlijk daer in ftreelÉ ,• En Zangen, daer zoo veel meer zoetigheyd uytZuygeö Dan oyt de Bijen uyt 'ef lieffte bloempjes doen, Verplichten hen, die zich, met een van dezen voen, Oft alle dat s' aen Krul zich moeten dankbaer tuygen * Door 't vlechten van een Krans die nimiöer dorr' oft cjüijn, Wie kan voor zulk een werk hem minder fchuldig zijn ? VERWIH ü ZELVE&
|
||||
PRIVILEGIE.
E Staten Generael der Vereenigde Nederlanden hebben gecpn-
fenteert, geaccordeert, en geo&royeert, Confenteren, accorde- ren , en oclroyeren mits defen Jan Harmenfz.^ Krul dat hy voor den tijd van elf naeft komende laren, alleen in defe Vereenigde Neder- landen , geaffbeieerde Landfchappen, Leden, en Steden van dien, zal mogen doen drukken, uytgeven, en verkoopen verfcheyde Nederlandfche Poëfijen, waer by afgebeeld werd 't wezen van de Wereld, en innerlijke gelegentheden, en eygenschappen van die zelve, by hem ge- componeert. Verbiedende alle ende eenen yegehjke Ingezetenen der voorfz Vereenighde Nederlanden, Landichappen, Leden en Steden van dien, binnen den voorfz tijdt van elf naeftkomende laren, de voorfz Nederlandfche Poëfijen in het geheel, ofte ten deel, in 't kleyn oft groot na te drukken> doen drukken, uytgeven en ver- koopen ofte elders na gedrukt binnen de opgemelte Landen te brengen> op de verbeurte van alle de nagedrukte exemplaren, en noch daer en boven van een lomme van drie hon- dert Carolus Guldens,te appliceren daer van een derden deel ten behoeve van den Officier die de Calange doen zal; het tweede derdendeel ten behoeve van den Armen; en *t refte- rende derdendeel ten behoeve van den voorfz Jan Harmenfz. Krul; behoudelijk nochtans, dat hy Krul gehouden zal zijn op dezen onzen Odtroye te verzoeken , ook te obtineeren Attaché van de Provincie, ofte Provinciën, daer hy de voorfz Poëfijen zal willen doen drukken, venten ofte verkoopen, gedaen ten Vergaderinge van de Hoog-gemelte Staten Generael in den Hage den 15 luny 1644. F. L. Don ia,
Ter Ordonnantie van de zelve
Corn. Mvsch.
|
|||||||
ATTACHÉ.
E Staten van Holland, en WenSVriefland ge»examineert hebbende het Oiïrey
van de Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden van dato den 1 y luny leftleden, daer by hare Heog-Moog * aen Ian Harmenfz. Krul geollroyeert, en geaccordeert hebben a omme voor den tijd van elf laren , alleen in defe Vereenigde Nederlanden ,geaffocieerde Land f happen yen Steden van dien zal mogen doen drukken» uytgeven, en verkoopen verfcheyde Nederlandfche Fo'èjijen, waer by afgebeeld werd het wezen van de Wereld,en innerlijke gelegentheden,en eyeenfehappen van die zelve,^ hemgecom- poneert, verziekende om op het voorfz, OÜroy te hebben hare Eed: Groot'Moog : aüe van' Attaché in behoorlijke forme» hebben de hoog-gemelte Heeren Staten van Holland, en ÏVeft-Vriefland by den voorfz, OÜroy goet gevonden en dien volgende geconfenteert,en geaccordeert,gelijk.hare Eed; Groot'Moog; confenteren, en accorderen by dezen, dat den voornoemden Ian Harmenfz. Krul, voor den tijd van elf naeft komende laren , alleen, en met exclufie van aüe anderen binnen deze Frovincie zjdmogen doen druk}>en>uytgeven,enverkoopen verfcheyde Nederlandfche Fo'tftjen, waer by afgebeeld werd het wezen van de Wereld, en innerlijke gelegentheden, en eygen- fchappen van die Zelve boven genoemt, by hemgecomponeert,met verbod aen alle3en eenenyege- lijkjvie het ookjjoude mogen wefen 't Voorfz. Boekbinnen den voorfz, tijd van elf laren, in V geheel, ifte ten deele, in 'e groot, ofte kleyn na te drukken nochte doen na dmkfón en uytgeven 3 ofte elders nagedmkt, in de voorfz, Provincie te brengen, om verkocht,en nytgegeven te werden zander Confent van den voornoemden Ian Harmenfz. Krul, op yene en verbeurte by denvoorfz, Otbroyegeflatueert, die hare Eed: Groot'Moog: ver/laen, en ordonneer en dat tegen de Contraventeurs gexecuteert, en geappliceert zullen werden naer behooren; gegeven in den Hage onder 't k[eyne zegel van de Voorfz. Lande, den 14 Itily Anno % $44. Ter Ordonnantie van de Staten,
|
|||||||
H ER B T. BïHMONT,
|
|||||||
I
|
|||||
I N L E Y D I N C,
tot het volgende werk.
Oe krachtig was het Woord , dat alle werelds
zaken,
En'tganfcheAerdrijk zelfs {uflNiet) beftond te maken l Hoe krachtig was dat woord , 't welk door zijn eygen kracht,
De Hemel heeft gemaekt, en wereld voortge- bracht! Hoe krachtig was dat woord, ?t welk Aerd, en Hemel beyde
(Vyt een verwerden hoop) verdeelde, en verfcheydei Hoe krachtig was dat woord, daer door dat yder ding Zijn eerfte wezen kreeg, en eygenfchap ontfing! Hoe krachtig was dat woord, (uyt Godes mond gekomen) Daer door de wereld heeft zijn eerft begin genomen! Hoe krachtig was die kracht, hoe machtig is dien God, Die alles heeft gemaekt door 't woord van zijn gebod; Die d'Hemel heeft verrijkt met Hemelfche geraden, Getuygende Gods macht, en wonderlijke daden; Die 't zuyvre Hemels blaeuwbepronkt met Zon, en kfcen, Die, yder op hun beurt, de wereld ommegaen ; Die 't Hemelfche gebouw met Sterren doet bedekken, Wiens ftralen op de Zee de fchipliêns baken ftrekken . Hoe krachtig was dat woord, het welk van Gode quam ; Dat woord,waer door ?t begin des werelds oorfprong nam ; Dat woord dat Godlijk woord, dat eertijds van de Aerde, Tot welluft voor de menfch, een gulde wereld baerde ; Een wereld, daer men heeft beleefd een gulde tijd ; Een wereld, daer men wift van tweedracht, nocht van nijd; Een wereld, daer men wift van Wetten, nocht van Rechten; Een wereld, daer men wift van oorlog, nocht van vechten; Een wereld, daer men wift van Rechter, nocht van Schout; Een wereld, daer den een den ander heeft vertrouwt; Een wereld, daer den menfch zijn vryen wil mogt plegen; Een wereld, daer men noyt tot quaed doen was genegen; Een wereld, daer den menfch mogt leven naer 't gemoed; Een wereld, daer noyt dwang vergoot onnozel bloed; Een wereld, daer den menfch gerechtigheyd begeerde; Een wereld, daer natuur de menfchen deugden leerde; Een wereld, daer de liefd, oprechtigen getrouw, Was tuffchen vader, kind, en tuffchen man en vrouw; A Een
|
|||||
t
|
|||||
x INLEYDING,
Een wereld, daer men wift van fchuld noch wraek te fpreken i
Een wereld, daer men noyt en wift van leet te wreken,-
Een wereld, daer noyt menfch verviel in eenig quaed;
Een wereld, daer noyt menfch handhaefde boos verraed $
Een wereld, daer men mogt in alle vryheyd wezen j Een wereld, daer men noyt een ftrengen Vorft dorft vrezen * Een wereld, daer men noyt den menfch in boeyens floot;
Een wereld, daer noyt menfch zijn tegenheyd genoot;
Een wereld, daer noyt menfch door valfheyd wierd belogen; Een wereld, daer noyt menfch door liften wierd bedrogen; Een wereld, daer noyt menfch door baetzuclit wierd verraenj
Een wereld, daernoyt menfch met ftaetzucht was belaên;
Een wereld, daer de menfch noyt zocht na heerfchappyenj Een wereld, daer noyt menfch een ander brocht in lyen j Een wereld, daer noyt dief zijn even menfch beftalj
Een wereld , daer noyt menfch leed eenig ongeval.
O tijd, ó gulde tijd / ó befte tijd van allen, Toen men de wereld zach,met fteden zonder wallen, Met muren niet verzien, nocht grachten afgefneên,
Van wachten onbezet, oft vyand noytbeftreên.
O tijd, ó gulde tijd f hoe 2oet was toen het leven, Eer trommel en trompet den menfch tot ftrijden dreven* Eer wapen ofte zwaerd (by krijgers aengetaft )
De landen heeft vernield, de burgers heeft belaft.
O tijd, ó gulde tijd! daer niemand wift van plagen, Maer daer een yder menfch beleefde goede dagen. O tijd, ó gulde tijd! daer preekftoel, nocht daer kap,
Nocht, geenzints nodig was, geleerde wetenfchap.
O tijd, ógulde tijd/ toen 't nieuwersaen en miften, Nocht Raedhuys met de kerk, nocht kerkmet Raedhuys twiftcn. O tijd , o gulde tijd f toen alles was in vree,
Een yder zijnen luft, en niemand qualik deê.
O tijd, ó gulde tijd! toen niemand wift van ploegen, En 't Aerdrijk, niet te min, gaf yder zijn genoegen. O tijd, ó gulde tijd! toen noyt en wierd gezaeyd,
En efter boven dien veel vruchten afgemaeyd.
O tijd, ö gulde tijd! toen vette akkersgroeyden, De velden (zonder zaed) in volle vruchten bloeyden. O tijd, ö gulde tijd! toen't Aerdrijk alle goed,
En rijpe vruchten gaf, vanzelf, in overvloed.
O tijd, ó gulde tijd / toen 't Aerdrijk voort deed komen, (Van zelver, ongeplant) de kruyden,en de bomen. O tijd, ó gulde tijd ftoen't altijd Lenten was,
De beemden opgepronkt met klaver, en met gras.
O tijd,
|
|||||
ÏNLËYDINGH, 3
O tijd, 6 gulde tijd! toen Zephyrus zijn winden
Deed ruyfchen door de blaén van telligrijke linden, En blies een lieve koek van zuyde winden uy t,
Op bergen , en op bos, op bloempjes, en op kruyd.
O tijd, ó gulde tijd ï waer zijt gy nu gebleven ? Verandering van tijd /verandering van leven. De wereld is verkeerd, den tijd die is verdreyd,
Of dat ik beter zeg, der menfchen eedelheyd ,
Der menfchen deugd, en liefd, der menfchen trouw, en zeden , Die zijn verwiffelt, laes, in qua genegentheden $ De liefde is gevlucht, de deugde leyd vertreên,
Men leeft nu na begeerd, en niet na wet, oft reen 5
Oprechtigheyd die is door gierigheyd verbannen 5 Bedriegery die is met loof heyd aen gelpannen; De nydigheyd, en wraek verdrukken liefd, en trouw;
De boofheyd,plaegt de deugd met ramp, ellend, en rouw.
De menfchen dus verkeert, verkeeren ook de tijden, Want Gods rechtveerdigheyd en kan 't niet langer lijden 5 God ftraft, al wreekt hy niet, hy ziet het quaed wel aen $
Hy laet de bozen hier een wijl haer gangen gaen,
Hy gund de quaden tijd , om van het quaed te fcheyden; Maer wee , die quaden 3 die van 't quaed niet af en leyden 1 De luften, die natuur aenlocken, tot het quaed ,
Waer van de wereld nu, tot barens zwanger gaet.
Wat ziele is van GodtmetfterfFlijk vlees omhangen Daer hert en zinnen niet met quaed doen zijn bevangen $ Heeft immer 't zondig vlees der zonden rolgefpeeld,
Zoo werd zy nu ter tijd, na 't leven uytgebeeld ,-
Heeft quaed doen immermeer de overhand genomen, Zoo is 't in onzen tijd, laes, op het hoogft gekomen. O wereld! waer is nu dien ouden gulden tijd ?
O liefde/ in uw plaets is haet verzelt met nijd.
Begeerlikheyd bezit de zetel van't genoegen ,* Wie leeft 'er die zich nu wil na 't genoegen voegen ? Begeerlikheyd die fteld aen alle man een wet >
Begeerlikheyd die heeft de wereld om gefetj
Begeerlikheyd die is de moeder aller quaden; Begeerlikheyd die voed bedriegen, en verraden ,* Begeerlikheyd die heeft den gulden tijd verteerd >
Begeerlikheyd die heeft de wereld omgekeerd;
Begeerlikheyd vernield de vryheyd, en de vrede ,- Begeerlikheyd verftroyd de landen, en de ftede ; Begeerlikheyd verwekt den oorlog , en den ftrijd ; Begeerlikheyd verkeerd de wereld, en den tijd; A z Begeer-
|
||||
4 INL E YDïNG;
Begeerlikheyd die heeft bedrog, en lift gefchapen j
Begeerlikheyd die fmeed de fwaerden, en de wapen; Begeerlikheyd verwoeft de landen , en de Steen j Begeerlikheyd die brengt de krijgers op de been; Begeerlikheyd die voed het plunderen, en moorden , En oorzaekt alle quaed waer van men immer hoorden. O grootfte vyandin! 6 nikkerlijke vond! O kanker voor de ziel l o oorfpronk aller zond! O fnood, en vals vergif wat oorzaekt gy al plagen; Wat voed gy al bedroch, wat zoekt gy lift, en lagen j Wat brouwt gy al bederf, wat ftookt gy felle brand , En maekt tot as , en puyn zoo menich rijk, en land ; Wat moord gy menig ziel van Vorft,en onderdanen; Wat parft gy menig hert tot zuchten, en tot tranen ; Hoe veel onnozel bloed vergiet gy op der Aerd, Wat hebt gy menig menfch met overlaft befwaerds Wat hebt gy menig Vorft uyt zijnen troon gefmeten , En zelfs als eygenaer een 's anders Rijk bezeten; Wat hebt gy menig menich berooft van lijf,en goed^ Wat hebt gy menig ziel doen fmoren in het bloed s Wat hebt gy menig maegd gefchantvlekt, en gefchonnen, Hoe menig vrouwen kragt , eylaes! door u begonnen. Het waer een gulde wereld , het waer een gulde tijd, Men wift van twift nocht krijg, van oorlog nocht van ftrijd j Indien begeerlikheyd by yder wierd verdreven , Men zoud als op een nieuw, een gulde tijd beleven. Maer, leyder ï 't is vergeefs de menfchen aengezeyd, Dies gy Heraclite! de wereld recht befchreyd, Helaes, niet te vergeefs en tranen uwe ogen, De blinde wereld wil moedwillens zijn bedrogen; Wat dat men bid of fmeekt, wat dat men preekt ofleerdj
Den menfch, die blijft den menfch, de wereld blijft verkeerd j Het herte blijft verherd, begeerte haet genoegen, De wil onwillig is om zich tot deugd te voegen, De rede heeft geen plaets, de liefde volgt geen wet, Medogentheyd,en deugd die worden afgezet j Van't minfte tot het meeft,wiPt minft het meefte wezen, O tijd! die niet een zijt gelijk gy waert voor dezen; Elk kleyn wil groter zijn, begeert gaet zonder maet; De armoed rijkdom zoekt, de rijkdom, tracht na ftaet. Geen ftaet ter wereld, is nu met het zijns te vreden , Vermits begeerlikheyd gaet boven deugd,en reden ; De d[eugd,de eer, de fchaemt,die zijn gelijk als dood j Ootmoedigheyd te kleyn, hovaerdigheyd te groot. |
||||
INLEYDING,
Elk wiUmeer als hy mach) in pracht,zijn ftaet verheffen;
De kleyne willen nu de grooten overtreffen,
O hedendaegfche tijd! wat gaet 'er nu niet om, De menfchea zijn verblind, de wereld fpeeld voor mom; Hoe dwingt de noot mijn pen om yets te openbaren,
Van 't geen d' onlukkigen ter wereld, wedervaren;
Hoe dwingt de noot mijn pen te fchrijven van die geen, Die door hun ongeduld de vromen neder treên ; Die om een wereldsYchuld haer even menfch verftoten,
En van een kleyn bezit beroven, en ontbloten j
Die 't eerelijke hert, en deugdelijk gemoed Vyt perfïen,met bedwang,tot etter, en tot bloed; Hoe dwingt de noot mijn pen van menfchen te vertellen,
Die hun in dit geval,als wreede tygers ftellen,
Om d5 ongelukkige met liften te verraên. En die als eerlik zit, oneerlijk nee"* te flaen ,- Die niet een kleynen tijd zijn broeder wil gedulden ,
Om met gelegentheyd te effenen zijn fchulden .
O menfch, ö wrede n menfch! die zelfs een menfche zijt, En niet en weet hoe 't u kan lopen door de tijd. Ik heb 'er wel gekend, en ken 'er noch op heden,
Die aen haer naeften menfch het alder uyterft deden >
Ik heb 'er wel gekend die om een kleynen zaek, Bedreven groot geweld, en namen felle wraek, Die met een bitterheyd haer even menfch verdrukten,
En die het, op een kort, veel leuker miflukten ,-
Ik ken 'er heden noch wiens zaken qualik gaen, Veel dingen overhoop, en om haer oren flaen, En voelen hun te zwak haer eygen laft te dragen,
En houden noch niet op haer naeften menfch te plagen.
O wereld / daer den menfch niet leerd aen zijn gemoed, Hoe hy zich dragen zal in anders tegenfpoed; O wereld! daer den menfch geen menfchen wil verfchonen;
O wereld! daer den menfch geen liefde wil betonen.
O menfch, ö wreede menfch! ziehier een levend beeld, Waer in uw wreedheyd werkt, waer in uw dwaefheyd fpeeldj Perillus vind een vond om menfchen te doen plagen,
Hy, die in zijnen tijd, hy, die in zijnen dagen
Een kunftig meefter ftuk van plagen heeft gewrogt, En een metalen ftier, na 't leven, voortgebrogt, Diehy voor Phalaris (een wreed tyran) doet komen,
Ontdekt de tyranny, (met dezen voor genomen;)
Als nu den koning hem heeft grondig afgevraegd, Hoe dat men met den ftier de boze menfchen plaegd, A3
|
||||
S ï N L E Y D I N g;
Perillus heeft gezeyd, en uyt den borft gefproken,
Men onder deze ftier,een felle brand moet ftoken, En fteken dan de menfch daer binnen, zo zal hy, De ftier doen brullen: neem de proef,of 't zo niet zy. O werkers van verdriet, hoe maekt gy u tot Haven! Gy zelf frnoord in de put voor anderen gegraven; Zie , hoe ?t in dit geval, met dees Perillo ging, Zie, wat hy tot een loon voor zijne werk ontfing. Hy (die een ander zocht met lijden te bedroeven \ Moeft,zelver in de ftier, de felle brand eerft proeven: Zoo gaet het in 't gemeen , zoo hier als over al. Wie andren plagen wil, die zoekt zijn eygen val. Noch voorder van de tijd, en hedendaegfche dagen, En hoe zich in de wereld, de menfchen langer dragen, Dit brengt de wereld mee, dat yder wie 'er leeft, 'Zich hoger tonen wil als hy vermogen heeft; De knecht wil meefter zijn , de meyt wil jufvrouw Ipeelen^ De wereld is verkeert in allerleye deelen; Die diend wil zijn gedient, de meyt gebied de vrouw,
Van hondert nauwlijx een die is gelijk zy zouw j Noyt tijd zooflim als dees met meysjens, en met knechten * Men paft op eer noch plicht, hier geit geen onderrechten, Wat ifler menig floer hier binnen onze Stad, Die in het Iottoos land nauw halve nootdruft had ? Hier zijnde in de weeld, kan 't Gefe noch niet herden, Ey zie! een vuyle floy wil ftrax een jufvrouw werden, De meyt die eyfcht een meyt > en Gefe pronkt haer op 5' En flingerd overftraet gelijk een kermis pop. Al wat de groote doen , beftaen zy na te apen, Ia'tfchijnd dat vaek de meyt is indevrouwherfchapen» Kladdeuny voerd de pronk, en koopt al wat ze ziet, En van de huur alleen, en komt het dikwils niet i De groote overdaed die nu de meysjens plegen, Die gaet veer buyten fpoor, op averechze wegen • Noyt dees gelijken tijd, noyt wereld zoo vol quaed, Als nu, in onze Eeuw, by menfchen ommegaet. De vuyle achterklap (gebouwt op lofTe logen) Die komt in onzen tijd de wereld door gevlogen, En fchend zo menig menfch met haer bedriegery, Bekladdende zijn eer, fchoon hy onfchuldig zy.« De vuyle achterklap, een vyandin der vromen Heeft menig achter rug zijn eer, en deugd benomen; Benomen ?neen, maer wel belogen en beklad, Met vuyle lelijkheyd daer hy geen fchuld toe had. |
||||
I N L Ë Y D I N G> 7
God plaegt niet te vergeefs, de wereld met veel lijdenj
Men roept niet te vergeefs, dit zijn de Iefte tijden; Een yder ken zich zelf, zoo 't zeggen gelden mach >
Ik zeg, de wereld roept al om den keften dag $
De tijden wijzen 't aen, en alle dingen leeren , Hoe wereld, en hoe tijd veranderen en verkeeren; Wie leeft 'er na zijn plicht, gelijk hy leven moet ?
. Wie leeft 'er, die te recht nu zijn beroeping doet ? Wie leeft 'er, die zich nu houwt aen Gods wet gebonden i O menfchen! leerd met my; de ftraffe volgt de zonden. • O menfchen f leg doch eens al uw gebreken af,
Gods geeffel dreygt de ziel met eyndelooze ftraf.
Hoord onzen Hoveling hier van de wereld {preken , En hoe hy brengt in 't licht de wereldfche gebreken, Leerd hoe men leeren moet afkeeren van het quaed 3
Dat nu in onze tijd ter wereld omme gaet;
Leerd van den Hoveling hoe dat men moet verfmadeti De wereld, en met een al 's werelds overdaden •> Leerd van den Hoveling die hier ter plaets verfchijnd,
En tuygt, dat 's werelds luft als ydel rook verdwijnd.
Leerd van mijn Hoveling hoe dat men diend te leeren, Hoe verre dat het hert moet gaen in het begeeren; Leerd van mijn Hoveling hoe dat de wereld zy,
Een hof van alle quaed, en fhoo bedriegery ;
Daer ftaetzucht, en gebied, de wet van deugd verftoten j Daer eygenbaet, en macht, met onrecht hun vergroten; Daer woeker, en begeert, verkeerde gangen gaen,
Daer loofheyd, en bedrog, d' onnozelheyd verraên»
Leerd van mijn Hoveling de hooflche treken myen j Leerd van mijn Hoveling onkuyfheyd tegen ftryen; Leerd van mijn Hoveling dewelluft, en de zond
Verfmaden met het hert, vernielen tot de grond.
Hier ftaet hy voor 't gezicht van alle werelds menfchen, H ier leerd hy yder een zijn hoogfte welvaert wenfchenj Hier leerd hy yder een, rijk, arrem, kleyn en groot,
Te leeren aen de tijd, te denken aen de dood.
Dies wy, Gunflige Lezer! hier nu willen ff reken met dien Goddelijken PhilofóofPlató, God
is de wet der wijzen , en der zotte wet is hare luft. Welke woorden niet genoegzaem kunnen overdacht werden, om onze herten in te drukken, hoe dat de opperfte , en warachtige wijf heyd is, op God te zien,en de zotten op hare wellufiigheden j tot welken eynde, wy al hier een Hoveling vertonen ^dewelke zeer deftig fpeeld de rolle van een bekeerden zondaer>om de dwazen alzoo af te trekken van de wet hun 'er luften , tot de wet der wij f heyd, V welk is, tot Gode; ach oft Godgave dat in deze onze boze, ja goddelooze tijden , 't zelfde mocht bedacht worden j atngez.ien zoo veele herten zwanger gaen met ydele begeerten, hovaerdigheden, welluften, vmuyfheyd, wraak, nydigheyd, gramfchap, teugentael, dieverye, woeker, vloeken 7 zweren, A 4 tn
|
||||
g I N L E Y D I N G.
tn meer anderen-, zulx dat bet te verwenden* isja Meer dan wonder, dit degoetheydvan dieft
voeden, en lammoedigen God, niet e» werdingramfchap veranderd, omalzo,»a de mate van zijn Goddelijke, engeftrenge rechtvaerdigheyd, degeheelewereldte verdelgen; van het welke tebevrezen niemant behoeve vry te zijn, ten zy zake, dat onze zonden in deugden verande- ren- waertoe ons niet weynig en vermanen de dagelijkfche plagen,{vvt den hemel op ons uytge- (lort) landen door den oorlog verweeft, fteden tot affche verbrand, menfchen gemoord,en ver- hongerd, vrouwen oneerelijk verkracht ,maegden door moedwilgefihend, en't bloed der on- nozele»vergeten. O verdooldewereld! loetik zeggen overdoolde mènfcben\ 't zijn verdien- fien uwer werken ; o zondige ziele» ! die doch altoos uwe oogen hebt of anderen, hare fchulden hoven d'uwe fteldilaet dit alzoo wezen,'t welk wel niet behoorden-, ikbefchuldig alle men- fchen doch mijn zeken 't aldermeefte; ik zie de zonden van een ander, maer de mimen ken 'ikfekerft, en [preekt met onzen Hoveling: ó mijn ziele! wat wilt gy gaen zoekenden dief buyten s huys, daer hy airede binnen uw kamer is ? Wat wil ik zoeken anderen te Ueren,daerik veelnodiger noch dienden qlfs geleerdte werden-, wie heeft 'er meerder vyand, dan Jen menfeh,zijn ey gen zelven 1 dies ik danmyzelver, met onzen hoveling, wilgaenjlel- lenop den trap van beterfchap , omalzoo met hem op te klimmen tot de velmaektheyd der •verpervinte, verlatende alk de valfche en bedriegelijkeydelheden des werelds -, ó of God gave, dat wyChriftenen onzen Hoveling wel wilden horen, en veel beter hem ook volgen-, onszel- •ven vermanende met deze woorden: Hy en is niet wijd verfcheyden van zijn zonden te beteren, die kennis heeft daer in gedoold te hebben ; en alzoo lange dit tn 'smen- fchen herte niet geplaetft en werd,alzoo lange en kan een chriflen niet anders genoemt werden, alseenauaedwiUigen, ofte ongelovige; want nimmer komt dknzondaer tot verlatinge der zonden, die niet bekennen wil daer in gedoold te hebben. Ogy dwazen) ik meen de zondaers die noch volgen de wet der zotternyen, den leydfman der wellujlen, 't verderf van haer begeerten i bo» ep, heu op, te dienen , en te volgen de valfche afgoden uwer moetwilliger zonden, en wellu- ften-Jeeer,ey keer\ u tot den wet der wijfheyd-, dient,en mindvoor al, dien cenig en eeuwigen God, enzen Schepper i Heft, en eerdzijn eenigen Zoon onzen Heer en Zaligmaker Chrijlum -, Gelooft in den Heyligen Geeft,de welke ons heyligdter zaligheyd yfchey u af, o zondige herten \ van alle uwe zonden-, loet afgy gierigerts,van al uw fchrapen -, laet afgy gulzigers, van uwe overdaden-, loet afgy woeker oers, van uw godloofheyd; laet afhovaerdige; van uw hovaerdtgheyd-, laet af vnkuyfihe, van uwe beeftigheyd-, laet afgy overfpeelders, van uwe echtbreuk-, laet afmineedige, van uw zwoeren; laet af gy rovers, van uw (leien -, laet af bedriegers, van uw verraden -, laet afpluymftrükers,van uwe geveynftheyd-, en voor het laefte,laet afgy cbriïtenen, en {onder ver. beteringh) ook alle gy Leeraren der Chrift enen, het onchriftelijk lafteren, en, oordelen terver- doemeniffe, V welk niemand toebehoord dan Gode, den eenigflen, en rechtvaerdigften Rechter erner zielen -, lijn Heylige <JMajefteyt behoord (zeg ik) het zelvige -, en ons alle chriftelijke vre- de, broederlijke liefde, Goddelijke eenigheyd, den eenen den anderen qeer gaerne duldende. Al bet welke ik (na mijn kleyn vermogen) grootelijx door onzen Hoveling, den goetwilligen le- xurzeek aen te dienen -, en dat wy alzoo gezamentlijk God onze gebeden mogen op offeren, bid- dende zijn Heylige Majefteyt dat hy gelieve alle herten der chriftelijker Koningen, en Trincen dezer wereld, alzoo door zijne Goddelijke macht, en wijfheyd te beftieren, dat zy in chriftelijke liefde, envrede mogen vereenigen -, hun onderdanen in alle wijfheyd regeren, wyenze Con- fcientlen in chriftelijke vrjheyd belevende, God mogen loven, en danken, in deze onze ellen- dige dagen. |
||||
HET
|
||||
HET EERSTE BOEK;
en
EERSTE DEEL. Afgebeeld door een Hoveling , die 't Hof verlaten
heeft; en armlijk te lande levende, aldus fpreekt: En Menfch (die uyt den Menfch ontfangt van God
het leven)
Word tot verfcheyde luft in zijnen tijd gedreven; Den eenen zoekt vermaek in oeffening van deugd, En fchept uyt de^e luft zijn allermeefte vreugd ,• Een ander heeft vermaek, en luft tot zulke zaken, Die dikmaels in den Menfch elendig leven maken > Elendig is die Menfch , wiens luften zijn gezind Te fpelen met de vreugd daer hy verdriet in vind; Elendig is dien Menfch, die in zijn jonge leven Den ruymen teugel werd aen zijnen luft gegeven; Elendig is dien Menfch, die buyten eer en deugd, Zijnquade luften volgd , en zoekt in ?t quaed doen vreugd} Wie quaed gezellchap mind, die zet zich op de wegen, Daar hy de luften vind om 't quaed te wille plegen; Zo wie in zijnen jeugd met quaden omrae gaet, Vervreemd van deugd en eer, en word door quaden quaed» Waer zijnder wegen, die ons meer tot quaed doen leyen, Als wel het Hoofs bedrog vol van pluymftrijkend vleyen $ Waer vind men meerder luft tot eer van ydel lof, En oeffening in 't quaed als in 't onruftig Hof? Waer ziet men yemand meer van jaloufy verzeilen ? Waer ziet men yemand meer van lichte vrouwen quellen ? Waer ziet men yemand meer tot hovaerdy gezind, Als in 't onruftig Hof, daer yeder hoogheyd mind ? Waer ziet men yemand meer tot haet en nijd genegen ? Waer ziet men yemand meer de luft tot zonden plegen ? Waer ziet men yemand meer tot zonden aengepord, Als daer in overdaed den menfch welluftig word ? Ik heb tot noch mijn tijd in Hoofiche luft verfleten; Ik heb in overvloed van weeld' mijn zelfs vergeten i Ik heb in menig Hof mijn dagen door gebrocht, Zo menig Koninkrijk door wandeld, en verzocht; Maerj
|
|||||||
dgfcfrgfr,
|
|||||||
)i -■'■-■ tgi- ' ' ■ ...:■..-.. ■■■■: ■■■:■;/______■_____L;v-.,
|
|||||||
*D DENCHRISTELYKEN
Maer, leyder, waer ik quam, daer heb ik ondervonden,
Hoe ligt dat daer den menfch kan vallen in de zonden s Kan vallen tot het cjuaed vermits gelegentheyd,
De luften daer toe lokt, de wille daar toe leyd.
ïk zelve, ftel my zelfs mijn leven eens te vooren; ;t Ik fpreek my zelve aett , waer toe ben ik gebooren ? • Waer toe heeft my Gods macht uyt 's moeders fchoot geteeld ?
Waer toe heeft my mijn God gefchapen na zijn beeld ?
Waer toe is my de naem van Chriften menfch gegeven ? Eylaes! om dat ik zouw gelijk een Chriften leven, En dienen God den Heer, wiens fchepzel dat ik ben,
Mijn fchepper gun my doch dat ik mijn zelve fcens
En dat ik u mijn God, mijn zonden mach belyen, Ookallequadeluft,totvuyle ranken,myen; V/ j Dat ik in waer berouw uw Godheyd val te voet,
Op dat ik worden mach gelijk jk wezen moet.
Ik weet dat my het Hof tot welluft pleegd te trekken, En 't Hooffche leven my de ziele kan bevlekken; Zoo dat,dat leven my, mijn God 1 voortaen mifhaegd,
Ia zoo, dat zich mijn ziel daer over zeer beklaegd j
Beklaegd, eylaes! beklaegd, en zal gedurig klagen , Ten aenzien dat ikmy zo lelik heb gedragen ; Heb ik na luft geleefd, nu leef ik na den geeft,
En word een ander menfch als ik wel ben geweeft.
FlorentïNA l (een Hooffche Courtok^m , ) fpreekt
tot d' afgekeerden Hoveling* /""l Y, die wel eertijds pleegd in 't Hof te zijn verheven,
^-^ Slijt nu hier op het land, dus ongeacht u leven i
Gy, die wel eer in 't Hof gerezen waerd tot ftaet, Hebt al dat luk vertreên, en al die eer verfrnaed; Gy, die wel eertijds pleegd een fchoone vrouw te zoeken i
Verflij t nu hier uw tijd in 't lezen van de boeken;
Gy, die wel eer in 't Hof uw meefte luft volbrocht, Wanneer gy in de min een Hooffche maegd bezocht; Gy, die wel eertijds pleegd met IufFers om te fpringen,
En als het cjuam te pas, een geeftig lied te zingen j
Gy, die wel eertijds waerd welluftig by de wijn, Wift, hoemen moft in 't Hof met Hooffche derens zijn. Zijt nu als omgekeerd, en niet gelijk te vooren,
Ia moogt nau (zo my dunkt) van zulke vreugd meer hooren j
Ik weet niet wat 'er is, ik weet niet wat u deerd , Dat gy dus zijt vervremd> dat gy dus zijt verkeerd j Dat
j
ê
|
||||
HOVELING.
|
|||||||||||
ti
|
|||||||||||
Gelijketvvijs de
seerotzenofte harde ftecnklipperu noyt en vvijken,voor de fter- keftorm vloeden der vervvoefter golven j even alzoo blijft de deugd zonder veran- dering in eenChri- ften ziele, zoo wan- neer de vuyle driften van de zonden hare krachtê daer op uyt- ftorten > gelijk hier blijkt aen onzen Ho- veling» aengevoeft- ten door een Ieugdi- ge, en niet min be- vallige Ionkvrouw, in wiens oogen de minnelonken hun to- verkunften plegen, wiens tonge de aen- genaemfte fmekinga weet voor te ftellen, wiens aenlokkende en bevallige minne- treken zoo lierTelijk vertonen -, znlx dat men zonde oordee- ïen, dat geen hert zo koel kan zijn > het welke niet en zonde aengefteken werde met den brand der minne j hoe krach- tig dat de deugd zy , blijkt eerft te recht als die zelvige van de ondeugd werd be- ftreden s waer de deugde valt ftaet» |
|||||||||||
daer ftrijd ondeugd
vruchteloos; 1 zelf- den is gebleken j^. dien kuyfchen Ion* .
geling Iofef, aenge- vocJiten van zijn 's heeren bed-genoodft de welke ons al te zamen als een fpiegel * der kuyfheyd voor», gefteld, en aengewe- zen werd , daer ia hem te volgen ; even het zelvige willen wy den gunftigen le- ifcer öeövvijzen met onzen Hoveling -, Üoor hem lerende ab- Ie Iongelingen , in zoodanigen gevalle > de anlokkende bny- ten ruften der lichter Vrouwen, af te v ve- ren , niet alleen die jïelfde luften te der- ven , maer daer en bovenalle middelen van dengde aen te wenden, om zijn t e- éen party af te ley- denvan den weg d er verderffeniflên , tot ïxetpad der deugden, uyt welker oorzaek vvyonzeq Hoveling elhierdoea ipreken, tegen onzen Hoof- fehe Ionkvrouvv, na dat zy met deze vol- gende reden hem eerft bejegent heeft» |
|||||||||||
Dat gy de zoetigheyd, gepleegd in uwe jareö,
Zoo licht vergeten hebt, zoo los kunt late varen.
Schoon d' oude wagenaer zijn eerfte jeugd ontliep, Noch hoord hy garen eens het klappen van de zwiep, Al word een exter ouwt hy kan geen fpringen laten.
Al wat men garen deed,daer pleegd men van te praten.
Maer 3t fchijnt dat luft in u zo deger is vergaen, Al ofhet leven zelfs waer t' eenemaelgedaen. Kan u geen zoete tong met fmeken en gebeden
Bewegen tot de min, en hare zoetigheden ?
Kan u geen lodder oog bekoren tot de vreugd , Die gy wel eertijds hebt gepleegd in uwe jeugd ? Kan u geen rode mond bewegen tot het kutten ?
Lokt u mijn boezem niet de minne-brand te bluffen ?
Kan u mijn lieve fchoot niettrekken tot het zoet ? Waer mee de lieve min u eertijds heeft gevoed ? |
|||||||||||
HOVE-
|
|||||||||||
BEN CHRISTELYKEN
|
|||||||
»
|
|||||||
HOVELING.
HOuop , hou op, die zijt tot heden noch gebleven,
En by uw oude luft, en in dat quade leven, Gy, die noch even zeer, en dat tot dezer tijd, In uwe qua gewoont, en zondig leven zijt ; Gy, (in de zoetfte Lent van uw ontloken jaren ) Laet al dit vuyl bejag, en fhode ranken varen j En doet (dat bid ik u) gelijk ik heb gedaen, Laet alle quade luft uy t uw gedachten gaen; Laet alle vuyle zucht genegen tot de zonden, (Wel eer by u gepleegd, wel eer by u gevonden ) Nu ruymen uytuw hert, en gaen uyt uw gemoed , Op dat haer fnoden brand uw ziel geen hinder doet 't Is waer! ik heb wel eer dat dool-pad ingetreden, De welluft en het vlees gedient met al mijn leden; Ik heb de geyle min met al mijn hert gezocht; Ik heb aen menig maegd mijn luft en wil volbrocht ; Ik heb de geyle tocht, van ongebonde minne, Gepleegd met al mijn hert ,gezocht met al mijn zinne ; Ik heb zoo menig jaer, ten Hoof, mijn tijdgefpild, Het weelig vlees gedient, mijn qualik vaert gewild > Ik heb mijn eelfte jeugd in vuyligheyd verlieten, En door onnutte zorg mijn Heer en God vergeten; Ik heb mijn quade wil haer neyging toegeftaen, En , met een woord gezeyd, mijn eygen zelfs verraén; Ik zelve heb mijn zelfs verraden en bedrogen ; Ik zelve ftel mijn zelfs nu mijn bedrog voor oogenj Ik zelve heb mijn zelfs zoo hoogelijk mifdaen , Dat ik genootzaekt ben een ander weg te gaen; Dat ik genootzaekt ben op ander wijs te leven -> Dat ik genootzaekt ben mijn zelver fchuld te geven; Dat ik genootzaekt ben mijn fchulden te voldoen, En ik , door waer berouw, my met mijn God verzoen. Mijn Schepper zy gedankt voor die gewenfchte zegen, Dat ik van mijn verderf een af keer heb gekregen j Een afkeer van de min, een walging van die zond, Een fchrik van zulke luft, die ziel en lichaem wond j Een toekeer tot mijn God, aen wien ik van mijn leven, En aimijngantfch bedrij f,eens rekening moet geven. Ikfny de zonden af, en laet de welluft gaen, En toon berouw aen God,voor 't geen ik heb mifdaen, 't Is lang genoeg geholt, het dient eens opgehouwen, Ik lief voortaen geen Hof, nocht ook geen Hooffche vrouwen\ |
|||||||
\
|
|||||
HOVELING.
Ik lief nu langer niet de welluft, als wel eer;
Ik kus noch zoete mond, nocht geyle lippen meer;
Ik min geen loddre lonk, nocht ftralen van bruynoogen, Waar door ik menigmaal tot luften ben getogen ; Ik min geen fchoonheyd meer, nocht geyle minne praet,
Geen vriendelijke lach, geen lieffelijk gelaet,
GeenHooffcheminlijkheyd,nocht minnelijke treken* Geen zoete vleyery, nocht dertelheyd van fpreken ,- Ik min geen ydel fchoon , ik min geen Venus beeld ,
Waer in de zotte Min met al haer luften Ipeeld;
Ik min geen purper blos op inkarnate wangen, Waer mee dat my de Min zoo dikmaels heeft gevangens Ik min geen Vrouwen beeld hoe geeftig opgehuld,
Geen hayr, dat na de kunft om roze kaken kruid j
Ik min geen mond gedruk, nocht geen albafter tanden, Nocht geen feeeuw witten hals, nocht lange blanke handen ; Ik min geen naekte krop op een yvoren grond,
Geen boezem fchoon ontdaen, geen roó koralemond.
O jeugdelijke bloem! volmaekt van lijf en leden > Wel eer heb ik geleefd na luften, nu na reden; De reden leeren my dat ik (na Godes Wet)
Ai deze ydelheyd uyt mijn gedachten zet.
O! wat is al dit fchoon ? wat zijn alle deze luften ? Wat is 't in deze vreugd met al het hert te ruften ? Wat is't ? eylaes! wat is 't, dat men zijns leven tijd,
In deze zotterny, enydelheden flijt ?
Wat is 't, eylaes! wat is 't, in vuyle min te leven, En aen de boze luft zoo loflen toom te geven ? Wat is 't, aen alle man vergund een open fchoot ?
Het is een loozen ftrik die zielen brengt ter dood.
Als ik, ó teere fpruy t! zie op uw ydelheden, Werd ik met deerenis inwendig aengeftreden, En over uw bedrijf, en over uwen ftaet,
Waer in (het zy gy keerd) uw ziel verloren gaet;
Helaes l wat is de zond ? hoe kan men zonden plegen i Hoe kan het menfchen hert tot zonden zijn genegen ? Daer zoo een zwaren ftraf den zondaerwerdbereyd,
Een ftraf, die duuren zal tot in der eeuwigheyd;
Ik bid u lieve bloem (noch in uw eelfte jaren ) Laet al ditfnood bedrijf, uw zondig leven varen ; Steld geen bekeering uyt tot aen den ouden dag,
Die niemand zeker is of hyze krijgen mach5
tls Gode aengenaemft in 't befte van zijn leven De vruchten van de deugd aen God den Heer te geven; B
|
|||||
i4 DENCHRISTELYKEN
Dan is een roosjen beft en op zijn eelft gepluykt,
Als't uyt zijn knopjen eerft zijn bladertjes ontluykt j Den Heer is meer gediend met offer der zondaren In 't bloeyen hunner jeugd, als in verrotte jaren j Wie God de eerfte vrucht van zijne jeugd vereerd, Dat is, wie zich van jongs tot God den Heer bekeerd, Die oeffent meerder deugd, en krijgt een meerder zegen i Dies, laet u, florentijn \ tot ware boet bewegen; Ey! fny de zonden af, en pleegd geen welluft meer, Maer zoekt voor alle ding, uw welluft in den Heer. ELORENTINA.
T K (die tot dus lang toe mijnlevenheb gefleten,
* Zo dat ik heb mijn God, en ook mijn zelfs vergeten, In ongebonden luft voor 't lichaem vreugd gezocht, En om de arme ziel, eylacy! noyt gedocht) Vind nu mijn geeft geraekt door 't Goddelijk vermanen, Zoo dat mijn zondig hert opwerrept brakke tranen, 't Gemoed my overtuygt van 't geen ik beb gepleegd, De geeft voeld zich op 't hoogft inwendelijk beweegd; V leer zy my een les in 't geyle minne plegen, Als dat ik keeren moet van diergelijke wegen j V leer zy my een les, wanneer ik heb beftaen, (Door vleefchelijke luft die wegen in te gaen) Te keeren van dat pad, en van dat vuyle Teven , En my (in recht berouw) tot God den Heer te geven; Verlaten met het hert die goddelooze zond; 'k Zeg zonde, die de ziel, en ook het lichaem wond; Te icheyden van die luft die 't herte peyd met vreugde* En plaegt de arme ziel met duyzend ongeneugde ,• Te fcheyden van die vreugd die niet en baerd als fmert,
Een ongezonde ziel, een ongeruftig hert; Een lichaem vol verdriet, een l^ven vol elenden, Hoe heb ik dus geleeft dat ik mijn zelfs niet kenden ? Hoe heb ik zoo gedoold, hoe heb ik zoo gedwaeld, En mijn verderfienis met welluft aengehaeld ? Hoe heb ik dus verblind geholt in't fpoor der zonden, En nimmermeer berouw in mijn gemoed gevonden ? Eylaes ! zo lang den menfchde vuyle zonden mind, Zo lang als hy daer toe gelegentheden vind, Kan zijn genegentheyd de zonde qualik derven, Gelegentheyd die doet genegentheyd verwerven; Nu haet ik met het hert het geen ik heb volbrocht j Nu vlied ik van het geen ik eertijds heb gezocht; |
|||||
/
|
|||||
|
||||||||
HOVELING.
Nu fcheyd ik van het zoet, dat niet en baerd dan fmerte j Nu ftrijd ik met de zond', als vyand van mijn herte; Nu treed ik met de voet,de rover van de deugd , De moorder van de ziel, de fchender van dejeugd i Nu zoek ik met geweld mijn vyand te vernielen, Mijn vyand, die ik noem de kanker mijner zielen; Mijn vyand, die ik noem een eyndelooze pijn, Een peft, wiens felle brandnoyt uytgebfufchtzal zijn j Mijn vyand,dien ik noem de beul van 't eeuwig leven j Mijn vyand,is de zond, die wil ik nu begeven, Die wil ik nu voortaen ontzeggen zijnen eys, Nu leven na den geeft, en niet meer na het vleys > Nu wil ik in den geeft met mijnen vyand ftrijden. Nu wil ik aen de ziel geen vuyle zonden lijden ; Nu wil ik geen meer doen, gelijk ik heb gedaen; Maer, met een vafte hoop, mijn vyand tegen ftaen; Nu wil ik in den Geeftmijn vyand van my weeren, Door 't fchild van mijn Geloof zijn aenflag wedcrkeeren; Nu wil ik lieve God, gaen vallen u te voet, Met tranen in 't gezicht, met zuchten in 't gemoet; Nu wil ik lieve God , berouw met tranen mengen, En tot verzoening dees aen u ten offer brengen. Ey! willigt my de wil, op dat ik willig zy> Te offeren aen u het geen gy wild van my; Ey /machtig my de macht op dat ik mach vernielen De welluft tot de zond, den vyand mijner zielen; Ey my !mijn lieve God, mijn Schepper en mijn Heer, Ontfermt u mijnder, die genaê van u begeer ,- Genade, ey genaê! fonteyne der genaden, O goetheyd! die noyt wil 't verderffenis der quaden; Wanneer den quaden in het goed zijn quaed verkeerd, Waer door dat gy den dood des zondaers niet begeerd. O goetheyd eeuwig goet/ 6 diepte zonder gronden 1 O liefde! door wiens bloed gy afwafcht alle zonden; O liefde! die in my zoo diep uw ftralen fchiet, Dat alle aerdfcheliefd my uyt het herte vliet; O liefde! 't is door u, dat ikmy wil bereyen Te keeren tot mijn God, in God mijn leven leyen ; O liefde! 't is door u, dat my de liefde port Te bidden u, dat gy in my uw liefde ftort, Op dat ikjdoor deliefd,te recht machleeren haten > De liefde tot de zond , en 't Hooffche leven laten; O liefde! ftook in my een vonkje van uw vlam, En fmeult de luft tot as die vreugd in welluft nam; B 2
|
||||||||
*?
|
||||||||
O lief.
|
||||||||
. ..
|
||||||||
1
|
||||||
jé DEN CH RIS TEL Y KEN
O liefde/ voed den brand van goddelijke minne,
Op dat ik in uw vuur de welluft mach verflinne,
Op dat ik in u brand verbranden mach de luft, Die geyle vlamme voed, en 't heylig branden bluft. O liefde! trek mijn hert van alle aerdfche dingen,
En leer my nu voortaen het broffe vlees bedwingen,
De welluft tegenftaen, de zonden nedertreên, En ftorten tranen met Maria Magdaleen. | Adju ,wereld adju, adju ó fchim van weelden!
Die my maer koper gaeft als gy my goud voorbeelden.
Zoo lang ik in uw luft geleeft heb , fcheend my zoet, Maar nu ik koom tot God , fchop ik u met de voet j Gy hebt het befte deel des levens aengenomen
O Felix! door wien ik tot kennis ben gekomen,
Zijt gy gelooft, naeft God, als die my hebt geleerd, Hoe datmen zonden haet, en zich tot God bekeerd. SïLVESTER , pijnde eenHciï>elingh , komt by
Felix, den afgekeerden Hoveling. MYn Iieve,en zeer aengename vrund SibeflerPt is my van herten
liefjdievrundfchap te genieten, dat gy mijnonwaerdigheyd zoowaerdigkend , uzelven zoo veeltijd te gunnen ,?t Hof te miflen,en my in deze ftille eenzaemheyd uyt vrundfchap te bezoe- ken , zijnde daer toe aengeport (zo ik vertrouwe) door de oude ken- nisje welke in onze eerfte jeugd zodanig is geweeft, dat ik twijfel oft ?er oyt broederlijke liefde de onze is gelijk gevonden. Is u wel indachtig met wat luft en welgevallen gy uw vreugde pleegd
te fcheppen in mijn geringe rijm-kunft, ten tijden onzer ftudie?ge- denkt u wel met hoedanige zoetigheden u mijn Paftorellen koften ver- genoegen, bevrucht wezendemet hunne flechte minne-deunt jes?door de welke gy zoo menig reyzen in het diepft van uw gedacht en zinnen, als in een vloed van welluft en genuchten,fcheent te zwemmen?weet gy wel hoe dikmaels dat u mijn veld-deuntjens hebben aengedreven my te komen bezoeken, eer noch dien gulden Vhmbas voort quam uyt die blaeuwetente van den daggodin Aurora, om te begroeten die geneu- gelijke landfdouwervan de welke u mijn rijmpjens zulk een voorlinaek koften geven, dat gy u genoodzaekt hebt gevonden, derwaerts met my te keeren,om aldaer de nimphjens tot het uytquelen van mijn ge- voyfde rijmpjens te bewilligen? weet gy wel hoe dikmaels dat gy my hebt gevonden,omlommert vandeboomen?7tzyopdenoevervan een klare water-beek , ofte op dewallen van de koele ftromen , daer wyonzehoogfte welluft namen in 7t aenfchouwen van hun kriftalle vlieten, lieflelijke geur van bloem pjens enkruyden,zovceltelgjens van
|
||||||
iïiitii>-ii-iin r _
|
||||||
HOVELING. ir
t*an blader-rijke boornen, onder de verliefde herders aen de godinne
Citherea haren offer deden ? Weetgy wel , mijn lieve vrund Sibeflerl hoe vaekgytoenmaels
wenfchten, dat gy mogt op diergelijke wijs, in zulker voegen neffens my uw leven flijten ? waer is nu die begeerte ? waer nu zodanige wen- jfchinge ? helaes l door verandering tot hoger, fchijnt nu een meerder luft en fmaek te hebben inde veranderlijke ftaten, en de eere der hogef dingen, als u toenmaels de voorgaende kleynigheden wiften by te brengen. Anders is 'tmet my gegaen, my zeg ik, die een meerder waerdig-
heydinonwaerdige flechte , als wel in hoog-geachte, en uytfteken^ de zaken,kan bekomen: ik, diegewiffelt hebbemijn ftaet-zucht aen ©otmoedigheyd, mijn welluft aen de deugde , mijn overdaed aen matigheyd ; bevinde dat ik nu rijk ben in kleynigheden, daer ik van tevoren arrem was in grootzigheden; nu bevinde ik hoe veel het land leven van het Hooffche leven is verfchelende ,• nu kan ik eerft te recht het eehe van het ander onder fcheyden^nu kan ik oordeelen (als verzocht hebbende) welk van beyden beft is, waer van de redenen zullen als getuygen zijn. Wat het Hooffche leven is vereyfehende, daer van hebt gy de ken-
nïss wat het land leven niet van nooden is, dat kan ik bewijzen; be- geerende alfdan van u een onpartydig oordeel, welk van beyde gy (op mijn verklaringe) zult gelukkigft achten,- my, in deze mijne onwaer- digheyd, ofte u in uwe grootzigheyd? belangende het uwen, ben ik wel verzekert dat gy u geftadig vind bekommert, en vol zorgen; eer- ftclijken om u zelven wel gezien te maken by de Grooten,neffens dien op wat wijze gy met haer zultfpreken,met wat dienften haer believen) met wat giften haer vereeren, met watfmeken haer bewegen , en da t alleenig om een hand vol ydele gunften -> zulx dat ik wel te recht u niet anders heb te noemen^als een armerijke,en daer by een gewilli- geiüave. Ten tweeden, wat middelen worclen by u niet gebruykt , om het
ftaet-zuchtig herte in zijn luft te voeden? met wat moeyten en niet veynig koften moet gy de hovaerdigheyd ten dienfte zijn,om met de Grooten groot gerekent te werden ? wat fchatten moet gy niet hefte- den in het opbouwen van uytnemende,en antijxze huyzen,afgedeeld met kamers en faletten ? wat rijkdom moet gy niet verfpillen om die xelfde te bepronken met koftele geraden? hoe groote fommen en ver- doet gy niet in 't aenrechten van heerelijke maekijden en banketten? Avat fwarigheden en moeyten ftaet gy niet al uyt om machtige rijk- dommen te vergaderen? wat vreezen en beftrijden u niet die zelfde te bewaren ? watprijkelen en loopt gy niet diefchielijk te verliezen ? en voordersj wat zwarigheden zijtgy noch al meerder onderworpen, van de welken ik alhier veylig en vry ben? Lieve vrund Silpejïer! de B 3 fchijn
|
||||||||||
%
|
||||||||||
^mm&^~—
|
||||||||||
ï8 DENCHRISTELYKEN
fchijn maekt u gelukkig, maerinder waerheyd my de daed; zoo dat
ik wel te recht mach van my zelven zeggen, 't geen wel gezey d wierd van dien vermaerden , en wei-geleerden Catho , gelijk getuygen deze navolgende woorden: O Felix Catho tufolusfds vivere; 't is met waer- heyd een gelukkige zaek zich zo te fterken door de reden, dat de be- geerten overwonnen, de welluft vertreden, en de rijkdommen,van ?t vernoegenjt'eenemael verfchoven worden; en in plaetze dat begeer- lij kheyd veel menfchen maekttot flaven, door de rijkdommen j alzoo worden de rijkdommen by my flavernyen gemaekt door het genoe- gen; dat is, daer een goet genoegen gevonden werd, daer gebruykt men een weynig met geruftigheyd; maer die vol begeerten is, ea tracht altijd na meerder, die dient de rijkdommen, en iffer flave van: belangende het mijne ,zal ik u te kennen geve met deze navolgende rijmpjens: Geenfchaty geengoed,geen werelds lufl, De meefiefchat dkyemand heefi,
Engeven't herte ^o veel ruft, Dat is, als 't hertgeruflig leefd j
Als W bet ruflig lerpen geeft Dat herte leeft geruftyen bly,
Aen hem, die in een kleyntjen leefd. Wiens rijkdom het vernoegen zy.
Wie in een kleyn zijn leven leyd, Noyt z&l men %ien dat overvloed
En om het kleyn Van 'tgrootefcheyd r Den menfih geruftig leven doet;
En leyd zjjn groot tot kleynder an > Want overvloed is %po Van aerd>
Die leerd *svat kleynheydgepen kan. Dat zy begeert,oft vreezg, baerd.
De kleynigheyd leefd onbenijd , Begeert tot meer, oft Vrees tot min^
De kleynigheyd en heeft geen ftrijd l De overvloed brengt onrujl in >
De kleynigheyd leefd onbevreejl De oVefploed brengt %prge by
Geftadig met een blijde geeft. Waer door men ongeruftig ^y.
'k Zeg dat hy 'wijjfeük Verkiefi, In kleyneftaet leydgroote ruft 7
Die om hetminfte, 'etmeeftverliefl $ Wanneef t Vernoegengaet Voorlufti
Het minft iit meeftfchoon 't niet enfchijnd, Wie 't kleyn bemind Veel onrujl mijd 5 Want, in het minft, men yt meefte vijnd. Wie 't groot betracht die leeft inftrijd.
Lieve vmnó. Sifpefter! fpeur uyt dees mijn rijmpjens de eygenfchap
van kleynigheyd, in de welken ik my begeven hebbende, groot e ge- ruftigheyd vipde j en zegge daerom dat het minft het meeften ufo ona * dat het flechtfte leven de meefte geruftigheyd veroorzaekt. Door wat reden , waerde vmndSifaefter! dat ik het Hof verlaten, ea
dit verachte (doch lukzalig leven) aengenomen hebbe, daer van zal ik u te rechte kenniffe doen hebben, niet twijffelendeaen de groote verwonderinge , die gy uyt deze mijne veranderinge zult kannen fcheppen , aengezien de wonderlijke toevallen, my in mijnen tijd be- jegend , zedert uwe bywooninge ten Hove. Getrouwt wezende (zoo u bekent zy) met mijn bevallige, edoch
hooghertige Cbrijema, heb ik ( om jnijn geliefden te believen ) meer |
|||||
j
|
|||||
HOVELING. i*
getracht na al zulke zaken, die my eerder ftonden te vlieden dan te
zoeken, zulx dat het my gegaen is als het eertijds ging den onervaren voer-man Phaëton, die in het rennen na den hemel, dehettender zonne te zeer genaderd zijnde, is gevallen in de riviere Padus. Wel te recht, mijnen vrundSibefler! mach ik my vergelijken by
den hoog-vliegende Icarum, die door al ten hogen vlucht, jammer- lijk moeft dalen; ik, door de vleugels van begeerte, zocht my op te heffen van mijne gemeene ftaet tot een hoger, daer toe aengevoerd doorydelewinden van ftaetzuchtige begeerten, onder dewelke niet weynig fpeelden de grootfche genegentheden van mijn hooghertige Chrifenia-y waerde vrund Sibefler/'tis mijn onbedachtigheyddoorde welke ik my te verre vinde afgedwaeld van rede, te belchuldigen (al- hoewel fchuldig) die gene die den hemel my had toegevoegt tot be- hulp in mijn leven, en overlang my door de dood wederom ontogen, vertrouwende uwe beleefde redelijkheyd mijn begane misflag zal ver- lchoonen. Kort na dat de liefde my gezet had op den troon van hare vreug-
den, en, door echtelijke min-verzaming,my haer zoetigheden deed beproeven, ja den hemel (zoo het fcheen) veel fborten van geluk en velluftopmyuytftortende, zulks dat de aenlokkende gaven desfor- tuyns, my te fchielijk op de trappen der begeerlijkheden hadden op- gevoerd , alwaer ik , gewaer wordende haer fchieiijke veranderinge, plotzelijk van de hoogten mijns gelux,in de allerlaegfte poel der ram* pen wierd afgeftooten,en ter neergedrukt. Hoe elendig, waerde vrund Sibefler! ik den tijd van zeker jaren heb
tenHovedoorgebrocht, zult gyvan myhooren; gelijk de ftorm- winden in den tijd van onweer, den eene buy op d' ander uytftorten; ja gelijk den ys-vloed ftapeld ftuk op ftuk, en dat tot hooge bergen, even alzoo ftapelde den hemel op my ongeluk op ongeluk, tegen- fpoed op tegenfpoed; zulx dat het meer dan wonder is, dat mijn zie- le, onder de gebergten van deze mijne ellenden en zwarigheden, niet en is bezweken. Als my nu het ongeluk beroofd had van mijn middelen, en myaend'ander kant beftreden de naturelijke moey- lijkheden, benaude quellingen, droevige tegenheden, bittere armoe- de , ongunft der Hovelingen; zo dat ik my omlegerd vond met al- le fcorten van ongelukken , afkerigheyd der Grooten, vyandfchap dervrunden, Ipijt en lafter van die gene , daer ik fteun en trooft verhoopte van t' ontfangen, dies ik nu wel te recht mach zeggen met den Poet; Dumfuerisfielix multos numerabis amicos,
Temporafifuerint nubila ,folus eris. Denkt eens , waerde vrund Sibefler \ oft'er wel meerder fmert kan
raken aen een vroom gemoed, als van alle de wereld (doorongeluk- B 4 jug
|
||||
ao DEN CHRIS T1LYKEN
kig zijn) voor onvroom gelaftert te worden ? waer iffer meer verdriet,
als ongelukkig zijn, endaerby troofteloos te leven ? vroom re zijn vanherten , en als onvroom zijnverftooten ? waerde vmnd Sihefter! watgetuygen zal ik nemen , om mijn ongevalfte mening u t' ontdek- ken ? of ik name alle de bloempjes, en puyk-^ieraden van de godinnc Flora, in wiens Palleys, ik heden dien voor hoveling; zouden die aen u genoeg zijn ? oft ik daer by name alle de bladeren van deze telg-rijke boompjes; zouwt gy daer mede wel te vrede zijn ? oft ik name alle de Jcruydjesuytdefchoot van deze lommer ; zouden ?su voldoen kun- nen? oftiknamealledekriftalle drupjes die dit beexken uytftort, zouwt gy die gelooven? nocht bloempjes, nocht boompjes, nocht kruydjes,nocht beexkens, enhebben macht u zulxte getuygen; wat dan ? ó hemel! woonplaets van het Goddelijk, tnygt gymijnherte» niet aen verherde , maer wel aen goetwilligen ; ógyfterren, ó gy maen, ö gy zon, ö gy Godheyd zelve! tuyg, bid ik, tuyg mijn hert, tuyg mijn wil , en mijn genegentheyd, tuyg gy hemelen , tuygt gy Gode, tuygt gy zon , maen, en fterren, tuygt gy boomen, bloemen, kruyden, tuygt gy, bid ik, altezamen mijnongeveynkle herte, op datiku, mijn waerde vrundS^^r/vaftelijkmach doen geloven, dat ik door de wangunft en Hooffche nijdigheyd, my in mijn tegen/poed en ongeluk, (afgefcheyden van het Hof) meerder welluft , ruit en vreugde ,weet te vinden in deze verfchoven nedrieheyt , als ik oyt mijn leven heb gevonden in de hoogfte eere,en welluft van het Hoof- (che leven; want de Hooffche zorgen, en moeyelijkheden die de Ho- velingen aen nemen, die zijn niet om te verkrijgen 't geene zy behoe- ven; maer eylaes I veel meerder om het geen dat zy begeeren; al ons reyzen, al ons loopen, al ons woelen, en ons waken, is niet om onze nootdruft,maar om onze onverzadelijke begeerten te gehoorzamen; waer van zeer wel en aerdigzeyd, met deze navolgende reden, dien weigeleerden, en hoog-geachten Antonhis de Guevara: Och hoc meenig heb* ben ypygezj.en in Heeren Hoven , die 't welbeter gersceefl hadde, dat zy noyt haer Vermogen noch haren mi hadden gehoor^aem gewcjl, s$ant na dat %y deden al wat %y Vermogten en wilden, quamen %y te doen het geen %y niet behoorden; Indien wy fchuldig %jjn Vergiffenis te bidden die wy mifdaen hebben, ^p behoord een yder hem %elf veel eerder Vergiffenis te bidden dan een ander 5 want op dc^er aerden en heeft fny niemand al%po Veel mifdaen als ik zglfmy zalven wel te kortgedaen hebbe. IVk heeft my de hovaerdigheyd ingeblazen? dan mijn eygen behagen en zotheyd. TVk heeft mijn hertgefchonken hetfcnijn des nijdigheyts ? dan my mijn zelfs liefhebben- de dwaesheyd. Wie heeft mijn ingewant ontfleken met het Vuur des toontigheyds ? dan mijn eygen onlijdz&emheyd. Wat is de cor^aekdatik infpijszpguHgbenge- weeft ? dan dat ik mijn %efaen lekker enfnoepachüg gewend hadde. Och mijn zjele y *9pie wildgy de fchuldgeven van alle dex§ bekende lajlen enfehaden ? anders niemand dan mijn eygen zLefaers^inlikheyd. Het is groote dwaesheyd den dief buyten'shuys tehopen z&eken 7 daer hy albinnen in den kamer is, ikwilhier by^eggendat het groot$
|
||||||
>
'S-,
|
||||||
HOVELING. 21
grooteydelheyd is,anderen te*willen beklagen}aenge%jen defchuld aldermeefl in ons is:
daerom wilt het ter herten nemen dat wy nimmer-gillen ophouden ons zglfte beklagen, dan als wy beginnen gullen ons te beteren. Och hoe menig en menigmael twiflen en flrijden in 't binnnenfle mijnder herten de deugd, die mygetuygt goed te doenden de zjnlikheyd, die my bekoord omydel en lichtzinnig te zijn i Van welken firijd blijft mijn redelijk oordeel bedompt, mijn Verfland beroerd, mijn hertlperanderd, en ik %ejfs van mijn zglfsgeheel yefmemd.O vidius den Poet bejchrijfi dat de zgeramou- reufePhillisVanRhodisy haerzfben meerbefchuldigde dan haerlief, als zyz$y>dei Rcmigium dedi, quo me fugiturus abires »
Heu patior telis vulnera fadta meis. O mijn lift>e\ en Van herten welbeminde Demophon, en had ik ^elfmijn herte niet
overgegeven om u lief te hebben, zpo en zpudet my geen geld gekofi hebben , u te doen weg helpen en met u henen te %eylen y nochtgy en had niet Dan hiergereyfl> nochtik en had my in dez$ elende nietgebrocht, want eylaes! het komt door mijn eygen %elfs wapenen, dat ik my aldus heb laten wonde. lofephus zgyd Dan Mariana, Home- rus van Helena , Plutarchm vanCleopatra, VirgiliusMaroVan de Koninginne Di- do y Theophrafles VanPolicena , Xantippw Van Camilla, en Ajjennarius Van Clo~ dra i datde^e uytmuntende Princejfen haer alzpozger niet en beklaegden, dathaer minnaers haerabgo niet en bedrogen, als zy haer %elfs deden, om dat^e hunlieden te Veel geloofs gaven. Alzoo mede, waerde vrund Sibefler! heb ik mijn ongelukkig zijn,
en de nijdigheyd der Hovelingen niet zoozeer te beklagen van het Hofs wegen, maer veel meer mijn zotte zinnelijkheden , en hoog- dravende begeerten , door de welken ik het Hooffche leven gezocht, en hare welluften gedient hebbe, zoo dat ik met recht nu zelver van mijn zelven wel mach zeggen, het geen Plutarchus ons verteld van dien grooten Pompejo, van den Conink Pirrho, van den vermaerden Hannibal, vandenRaeds-manMario, vanden Diétator Silla, van den onverwinnelijken Caefar, en van dien onzaligen Marco Antonio; zoo wanneer de zelvige door het ongeluk ter neder en onder de voe- ten verworpen lagen, hebben niet zoo zeer beklaegt de wreedheyd der Fortuyne, als zy wel deden de onachtzaemheyd, en het veel be- trouwen op haerliedervoorfpoed; dat ons anderen zomtijds moey- ten en onruft aendoenis wel zoo, maer de zwaerfte, en moeyelijkfte laften komen ons van niemand meerder dan van ons eygen zelve, want wy dikmael zelf ons zelven in de moeyten zoo verwerren, dat wy zonder merkelijke fchade, en ook fchande, daer uyt niet kunnen raken. Waerde vrund Sibefler! wat remedie om dezen te ontwijken? beter niet, mijns oordeels, dan zich af te keeren van het warrige, moeylijke, onruftige, geveynfdeen bedriegelijk Hof, zoekende voor grootekleyne , voor hooge en verheven zake , flegte en nedrigej t welk ik gedaen hebbende,nu mach zeggen,alswel eer gezeyt heeft,
dien wijzen en vermaerden, Philofooph Plato, na dat hy in zijn jeugd zeer
|
||||
%% DEN'CHRinELTKEN
zeer wulps had geleeft, den oorlog gedient, gezeyld had over zee»
veel koopmanfehap gedreven; eyndeli]kgevraegdzijnde,in wat ftaet dat hy hem beft te vreden hadde gevonden; gaf voor antwoord, dat 'er geen ftaet zonder verandering, geen eer zonder perijkei , geea rijkdom zonder moeyten, geen voorfpoed zonder eynde, noch geea vreugde zonder droef heyd is; dan indien ik een vredig geruft leven gevonden hebbe, dat was als ïk my fcheyde van alle wereldfche han- deling, ^n bekommerniffen,my begevende tot mijne boeken. Waer- de Sifaefterl 't Hof te verlaten,om dat men daer gehaet zy,is geen deug- de,maer die zich daer af fcheyd om de deugden te oeffenen,die toend dat hy de deugden lief heeft; die een veracht en nederig leven zoekt, om dat hy in het Hof,na zijnen wil,niet verheven en ge-eert word, die en zal niet minder onluft en verdriet inzijnkleynigheyd , (danhyin zijn grootheyd gehad heeft) vinden j veele zullen \ Hof verachten,en mifprijzen, om dat zy daer beroyd, niet wel gezien , en van hare offï- cien gezet, en verbannen zijn; anderen doch zeer weynig, zullen dat verlaten,uyt liefde tot der deugden O gelukkige zielen! wien de deug- den zowel fmaken,dat zy allede welluften desHofs overgeven,en ver- wiffelen,aen die zalige,en geruftige welluft der gemoederen. Waerde vrund Sibefler! hoe gelukkig is geweeft dien goeden en wijzen Catho, die, na dat hy zich gelcheyden hadde uyt het Hofvan Romen, den overlchotzijns levens,in een arrem land-huyfken vredelijk,en wel ge- ruft heeft door gebracht; van gelijken heeft gedaen dien machtigen Keyzer Deocletianus, den welken zijn Keyzerrijk verlatende, heeft een huyfken te lande doen bouwen,en aldaerin ftille geruftigheyd, en vrede zijn leven geeyndigt. Pericles,de welke van alle de Grieken zeer geacht en bemind was, nadathy 36 jaren binnen Athenen geregeert hadde,namverlof,enaffcheydvanhetHof,endenRaedvanAthenen, en gink woonen in een huyfken, op het land, ahvaer hy boven den in- gank, ofte de deure , hadde gefchreven deze gedenkwaerdige woor- den: Irfpeniportcm^Jpes ilfjvnunalpaletey het welk ik geftelt heb aldus ia duytfche rijmen: Adjufortuyn, en hooby eertijds aen u yerhonden}
'k Heb nu de ha^en Dangeypenfchte rufl gevonden. Wat heeft niet gqdaen dien vromen, en dapperen held der Romey-
nen, genaemt Scipio Africanus, de welke Spangien heeft beoorloogt, heel Afiïcam getemt ,Carthago ter nedergeworpen, en heerlijke vi-1 «Storien over zijne vyanden bevochten; hy heeft zich, na alle die ver- kregen eer, en voorlpoed,uyt het Roomlche Hof gefcheyden, en zijn wooninge genomen in een zeer kleyn en armlijkhuy Oven , aldaerin vrede engeruftheyd zijn dagen afgeleeft. Na dat dien vermaerden, wijzen, en goddelijkenPlato hadde ge-
antwoord aen den AmbafTaten van Cyrencn, op 't verzoek der wet- ten |
||||
■
|
|||||
HOVELING. 23
ten voor hunlieder gemeente, deze navolgende reden, Diffcillimum efi
hommes , ampliftimafortunaditatos> legibus continere. Welken zin ons ver- klaren deze rijmkens, Het is een harde %aek, 't zijn zyparelijke dingen ,
Die 't luk heeft na zjjn ml> met Wetten te bedwingen.
Na dien tijd, door die geftadige groote moeytender gemeenten,
heeft hy zich begeven in een dorpken buyten Athenen,aldaer zijn ru- fte gezocht, en na achtien jaren levens, iri zalige vrede zijn dagen ge- eyndigt. Mijn lieve vrund Sibefier !hoe geruftig dat dit leven is,by het Hooflche, kund gy niet zoo zeer geloven, als wel die voor verhaelde mannen, dat bezocht, en ik, ook neffens deze, dat bevonden hebbe. S ï L V es T e R. Waerde man, 'k heb uw rede niet alleen gehoord,
maer ook vaft gedrukt in 't herte, om na dezen met een meerder be- denking daer op te werken, niet twijfFelende, ofte zal my verandert vinden van leven, en genegentheyd, om te volgen de exempelen, my van V. E. voor gefteld. FeliX. Om uwe luften meer te voeden, waerde vrund Sibefler!
zoo draeg met u dees mijn rijmen , leeft, en herleeft die zelvige, op dat gy te recht meugt leeren kennen , deydele zotte en bedriegelij- jke welluften des Hofs j die zelfde wel kennende zult u gewiffelijk ge- Smoedigd vinden die zoo zeer te haten, als gy die tot dus lang toe ge- liefd en bemind hebt. Silvester. Ikontfangzedankbaerlijk,waerdigeman!endraeg-
ze mede als een fchat voor mijn ziele; zal het Hooflche leven zoo veel tij ds ontftelen, dat ik met aendacht die zal lezen, met goede opmer- king wel herdenken , op dat ik alzoo te recht daer uyt mach fmaken de zoetigheden der deugden, om met een walging,en tegenheyd het het Hof, met alle bedriegelijkeydelheden van dien, te haten , ente vlieden. Hiermede mijn affcheyd nemende, waerde man , en geluk- kigen vrund Felix! beveel ik u dehehoedenifle des Allerhoogften, ge- denkende , op het eerfte u eens weder te verzoeken, om mijn gevoe- len, over dit uw werkfken uyt te (preken. Den Hoveling beklaegd %ich %eer oDer den tijd,
die hy in 3t Bof heeft doorgebracht. TKzelf, mijnzelven wil nu van mijn eygen leven,
■* Mijn eygen zelven gaen eens rekeninge geven; Ik zelve, wil mijn zelf recht onderzoeken gaen,
Hoe dat in mijn gemoed mijn levens zaken ftaen;
Ik zelve , wil mijn zelf voorftellen mijne jaren, Waer in ik zocht de dood, en liet het leven varen ; Want levend leefd ik niet, daer't leven van my vlood,
Maer 't leven was in my een lang flepeade dood;
Mija
|
|||||
a4 DENCHRISTELYKEN
Mijn leven was geen meer dan een geftadig fterven,
ïn al de jaren die ik moeft tenHove fwervenj Mijn tijd en was geen tijd van leven, maer onruft; Mijn dagen zonder dag, in fchaduw van de luft; Mijn jaren waren daer geen jaren, 't waren droomen, Die my beloofden 't geen ik noyt en heb bekoomen; Mijn vreugde was geen vreugd, want alflfe was beproefd j Zoo heeftze my daer na zeer bitterlijk bedroefd; Geneuchten waren geen geneuchten in dat leven, Maer 't waren fchuymen die op loffe baren dreven; Mijn jonkheyd was geen meer als ydel zotterny, Ik zelver (in mijn jeugd) wift zelve niet van my 5 't Geluk was geen geluk, hoe zeer't my in mocht ruymen, Maer, 't was (te recht gezeyd) een fchoot vol lichte pluymen, Een hand vol ydel ftof, dat met de winden vliet, Het Hoofs geluk fchijnd zoet, maer ach l teniflet niet* Wanneer de luft mijn jeugd ten Hove deed verkeeren, Genoot ik daer de gunft, en macht van groote Heeren, Wien ik mijn dienftbaerheyd in 't dienen heb betoond , Waer voor my het geluk ten vollen heeft geloond $ Wien ik gevolligt ben in wreede oorlogsdaden j * Wien ik ontzien heb uy teen vrees van on genaden j
Wien ik gezelfchaphield te water en te land, ïn prijkel en gevaer, gereyft door zee en zand; Veel meer heb ik bezocht als yemand zoüwgeloveri > Voorfpoeden tegenheyd beproefd in Koninx Hoven j In weelde, en in druk heb ik ten Hoof geleefd, pt te niet als bitter wat de Hooflche tfoétheyd geeft; Noch moet ik van het Hof al meerder gaen verklaren, Alzoo my meerder is ten Hove wedervaren; Zomtijds heeft my de gunft , zomtijds d3 ongunft gedient, Door ichijn vertroud3 ik vaek mijn vyand als mijn vriend j Veel vrienden heeft het Hof my zomtijds voorgedragen, De nydigheyd getreftmet onverziene (lagen; Veel aenftoot, veel verdriet en onheyl uytgeftaen > Die ik voor vrienden hield, die hebben my verraên. Nu treurig en bedroeft, dan vrolijk en weer blijde j Nu weelig en vol luft, dan moeylijk, en vol lijde j Nu arrem, dan eens rijk, nu hoog, en dan eens laeg;. Nu vriendelijk begroet, dan neergedrukt met plaeg; Nu heerelijk ontzien, dan wederom verfchoven; Nu op het hoogft verfmaed van die my plach teloven ; Op hedep wel bemind, op morgen niet geacht, Dus heb ik laes, ten Hoof mijn leven door gebracht. |
||||
HOVELING. *%
Ey ? zegt my nu > mijn ziel ƒ na rijplikoverwegen,
Wat hebt gy nu van al dees dag-reys doch verkregen ? Niet anders dan het hooft met grijs hayr opgevuld,
En aen mijn God gemaekt een lom van groote fchuld;
De voeten vol van gicht, de mond ontbloot van tanden, Mijn nieren heel verftopt met gruys van fteen en zanden ; De bloezem van mijn jeugd met moeylijkheyd verplet,
Huyfraet en kleders vaek voor fchulden uytgezet j
En 't hert zoo menigmael met zorgen overladen; Mijn ziel ontzuyvert, en befmet met vuyledaden,- 't Elendig lichaem met veel moeylijkheyd gequeld>
De zinnen en 't verftand zoo menigmael ontfteld.
Wat heb ik,ey mijn ziel l zoo levend, uytverkoren ? Niet dan in ydelheyd mijn jfchoone tijd verloren ; En 't beft mijns levens,laes f onnut'lijk; doorgebrocht>;
Daer ftrijd te vinden was, daer heb ik ruft gezocht, ;
En 't quaedfte noch van al is,dat ik geen behagen Vyt al dat leven fehep, maer wel mijn eygen plagen s Zoo dat ik zelf nu met mijn zelfs nauw leven ken,
Vermits ik op mijn zelfs geheel t' onvreden ben.
Wat rekening zal ik, eylaes! my zelve geven ? Wat meer verhalen van mijn onbehoorlijk leven ? Ik quam zeer jonk ten Hoof>maer bleef niet zoo 'k'er quam,
Ik was in al mijn doen als een onnozel lam,
Ik was oprecht,en flecht, maer ach! 't verkeerde vaerdig, Want die ten Hove leeft, word met het Hof eenaerdig, Boofachtig wierdmijn hert, bedrieglijk mijne grond,
Geveynfdelijk mijn tong, en dubbeld mijne mond j
Ootmoedig was ik eerftdoor fchaemte neer geflagen, Dfter na brocht my het Hof tot eygen wel behagen; 'k Was matig en gefchikt, maer viel door overdaed;
Ik fcheyde van het goed, en keerde tot het quaed;
Ik leerden dertel zijn, met grooten grootfheyds plegen j Mijn meerder eerden ik, mijn minder viel ik tegen 5 De ftaet-zucht dreef my aen na Hooffche eer te ftaen,
Ia, daer en mocht met my nauw yemand ommegaen j
Te vooren had ik God den Heer altijd voor oogen, Maer 't Hof en wild' in my die oeffhing niet gedogen j Ik hield wel rekening in 't tijdelijke goed,
Maer zelden heb ik daer gerekent in 't gemoed ;
Vaek zocht ik uy t een luft in aerdfche fchat te fpelen, Maer zelden om van dien den armen mee te delen j Ik zocht begeerlikheyd allenigte voldoen,
Om het ftaet-zuchtig hert in die begeert te voen;
C 'k Hield
|
||||
a< DEN CHRISTUYKEN
:k Hield rekening in tijd, niet om in deugd te leven,
Maer, om dat my de tijd zou mogen welluft geven | 'k Hield rekening met die, die fchuldig was aen my l En ging den armenmenfehin zijnen nood verby; 3k Hield rekening dat my te wil, mijn dienaers dienden, En niet hoe dat ik zou bedienen Godes vrienden; 'k Hield rekening dat men my dienden wel te pas^ En niet hoe veele dienft ik Gode fchuldig was j 'k Hield fcherpe rekening om't leven lang te hoeden , En niet om dat, helaes / met vreugd van deugd te voeden j Zie hier dien rekening, die't herte plaegd met pijn, Of zulke ichulde noyt mogt op mijn rekening zijn J Hoe goed waer dat mijn ziel, hoe zalig mijn geweten, Hoeydel heb ik ook (foeymy) mijn tijd verfleten i Noyt ging ik ten Palleys oft 't ooge ging voor heen, Om zien wie boven my daer in het Hoiverfcheen $ Noyt heb ik my gekeerd te wandelen op itraten, Oft vond 'er menfehen, die ik door een wangunft haten; Nauw heeft my eenigmenfeh bejegend, die 'kuytfpijt, Niet heb gelafterd, oft met achterklap benijd; Noyt ging ik 's nachts te bed dat ik my niet beklaegdej Noyt was ik zoo gediend dat my noch niets mifhaegde; Noyt woonden ik, daer ik met vrede heb geleefd $ Noyt vond ik in het Hof't geen rechte vrede geeft. 'kWas niet een oogenblik in weelde zonder quelling, En nimmer zoo vernoegt oft daer by was ontftelling; Noch is hier 't eynde niet van mijn elendigheyd , Noch iffer meer geweeft, noch diend 'er meer gezeyd. Als ik een opzet nam om yet wat goeds te plegen, Zoo vielen my terftond wel duyzend dingen tegen, De inkomft van mijn goed, de renten van mijnfehat 3 En hoe ik beft befteên zou 't geen dat ik bezat j Zocht ik yet deugdelijx te lezen ofte fchrijven, Noyt gunden my de tijd daer bezich in te blijven j Nam ik voor my van 't Hof tefcheyden mijn begeert. Mijn fchulden hebben my terftont gearrefteert; Was ik een uur alleen, gedachten baerden fmerte, En 's avonds vond ik my heel ongeruft van herte j Des morgens was ik noyt van vrees oft zorgen vry; Och! waer dit noch geweeft de minfte laft voor my j Och! wift ik doch geen meer om van my zelfs te klagen: Maerik moet zelve nu mijn zelver noch meer vragen; Wat hebt gy armen mcnfch !ten Hove niet volbrocht ? Een ander onderdrukt, uw cygen eer gezocht s |
||||||||||
Die
|
||||||||||
Wk
|
||||||||||
■■•■■"-1'.....--i iM-rirrr-* —Tn-iiMi'i i,iifTiiïliima'iAlHil^,a-IÉfc*J*riiiJ,,j;irv'-":^**'' • ' i iiMïi'Üiilfaiii
|
||||||||||
HOVELING.
Die meerder was dan ik, die mogt ik qualik lijden;
Wie <mnft had boven my, die zocht ik te benijden j Die ik verichoven zag, die liet ik in de nood, En aen den armen menfch , ik zelden byftant bood} Ia nimmer zag ik leet in die, die ik beminden; In die, die 'k haeten wift ik altijd wat te vinden; Wat raifllag yemand had ik deed 'er altoos by , En leed noy t dat men yets berilpen mogt in my; Al wat ik fprak wild' ik dat yder moeft geloven, En wie my tegen viel die hield ik als verfchoven; Ik wift in yder menfch altijd een dit of dat, En zag noy t wat my zelfs al in het herte zat; Ik zocht met lafter wel een ander menfch te krenken, En van mijn zelve moft nauw yemand qualik denken. Wel aerdze dwaze menfch,hoe zijt gy voort gegaen 1 Hoe zottelijk hebt gy uw eygen zelf verraên. Och / och ! hoe menigwerf heb ik voer my genomen Om eenmael uyt mijn zelf tot God den Heer te komen , Maer 't herte dat bleef vaft gewortelt in dien grond, Gebloeyd aen Hooffche luft, gefchakeld aen de zondj Hoe menigmael deed ik al leezend mijn gebeden, En was met mijn gedacht verftroyd in ydelheden; Wat ben ik dikmaels moe gekomen uyt den Raed, En heb in kleynen dienft den armen menfch verftnaed, Al had ik al mijn wil, roch was het niet te degen, Schoon dat my niets ontbrak, 3k was noch tot yets genegen; 'kWift zelf niet wat ik wild', mijn welluft was mijnheer, In volle overvloed begeerden ik noch meer; Dan nam ik eens voor my van 't woelig Hof te fcheyden, In ftille eenzaemheyd mijn leven af te leyden , Om dat den Konink my niet gaf dat ik verzocht, En yder my ten Hoof niet gunfts genoeg toebrocht. O menfch / ó armen menfch! hoe hebt gy u gedragen ? Wat hebt gy in uw hert noch meer van 't Hof te klagen ? 'k Wift garen wat 'er nieuws ten Hove was gefchied, Ik zag op yder een, en op my zelve niet j Ik ging zomtijds ten Hoof, en omgeen ander zaken Als te verfpieden, wat een ander daer mogt maken j Als ik het al, en al, hier dit, daer dat vernam, Zoo was 't my quelling als ik tot my zelve quam j 'k Zocht uyt eens anders leet zomwijlen mijn verblyen , In welke blijdfchap ik niet vond' als meerder lyen j Ik oordeelde zomwijl een zaek niet zoze lag, Maer zoo ik die na gunft, oft ongunft, garen zag; C 2
|
||||
2$ DENCHRISTËLYKEN
Zoo 'k vergczelfchapt was met andren, 'k was verlegen j
Was ik in ecnzacmheyd, ik viel my zelver tegen ; En zoo ik bezig was in werking, ?k worde moe; En zoo ik ledig bleef, het brocht my fchade toe j Was ik gezond en wel, zoo plaegden my de vreeze j Was ik niet wel te pas, ik zocht gezond te wezej Zoo ik met Groote ben ten Hoof verzeld geweeft, (Hoe zeer by haer gezien) nocht vond ikmy bevreeft. Der Vorften gunft is wind, en kan te ligt verdreyen, Vaek doold hy zelve, die haer wil ten beften leyen. Die my van noden had, die liet geen quellen af, Dat ik, op zijn verzoek, hem gunftig antwoord gaf; Ik wierd om mijne gunft van vreemden aengebeden, Van vrienden overlaft met duyzend moeylijkheden. Eylaes! mijn leven is gedreven tot het end , Defchoone bloem mijns jeugds verdwenen, engefchendj Mijn kiften zijn vergaen, mijn krachten heel verftreken, Mijn hoog bejagen is nu voor my weg geweken s Begeerten zijn te niet, de welluft al verby, Mijn vrienden overleên , de dood die ziet op my. Och ƒ oft nu altemael hier mee gedaen mogt wezen ; Och l oft ik hier mee nu geen meerder had te vrezen j Maer lacy, neen, ó neen! noch in mijn ouden dag, Bevind ik dat in my geen rufte wezen mach; O! dat verraedlijk hert kan zich noch niet bedwingen j O l dat verraedlijk hertlieft noch al ydele dingen j O! die verdurven aerd, en ongezonde luft Is noch niet uytgedooft, is noch niet uytgeblufcht j De boofachtige tong kan zich noch niet verbreken, Maer vind noch heden fmaek van Hooflche luft te {preken j Noch is begeerd niet dood, hoe na de dood my komt; Mijn ziel eylaes, mijn ziel! gaetgy voor God vermomt ? Wel hoe, mijn ziel, wel hoe, fpreek ik van horen zeggen ? O neen! 't zijn dingen die my zelfs in 't herteleggen, 'tls eygen eygenfehap, en leerd my in der daed, Hoe cjualijk dat den menfeh zijn qua gewoonten laet j Begeert te breken, en de luften te bedwingen Zijn aen het menfehen hert almoeyelijke dingen ,• ?t Zijn zaken, die niet ligt, maer met een groote kracht Verdreven moeten zijn, en uyt het hert gebracht; Ia werden dikmaels laet, oft nimmermeer verdreven, Voor en al eer de dood di e fcheyde met het leven , Onlükkig zulk een ziel, die zoo lang 5t quaed bemind, Dat zy geen tij d, om 't quaed te laten, meer en vind j ^.* .
|
||||
HOVELING.
Onluckig zulk een ziel, die eerder niet kan ruften,
Dan als de dood haer maekt een eynde van de luften j Och f hoe veel fcheel ik nu by die ik was wel eer, Eer ik ten Hove quam zoo diend ik God den Heer, IkoefFendende deugd, in een godvruchtig leven, Aen God verbonden, had ik my tot God begeven; Maer nu, eylacy ? nu, ben ik zoo laeuw, en traeg, Dat ik, in tranen , mijn onachtzaemheyd beklaeg; Te vooren diend ik God, God gaf mijn ziel veel vreugde Door plichten van het Hof verviel ik van de deugde. Ay my f mijn arme ziel floeg ik zoo weynig acht j Ay my! dat ik om 't meeft het minfte heb gedacht i Ay my! dat ik niet ben dien ik was van te voren; Ay my! dat ik dus heb mijn eygen zelfs verloren; Ay my! dat ik mijn zelfs geweefl: ben tot een roof, En na de ziel verblind , verblind, en daer by doof j Ay my / dat nu mijn tijd zoo ydel is verdweenen, En geeft my anders niet als twee verkrompen beenen, De handen ftif van gicht, de leden zonder kracht, Beroerd van ouderdom, en machteloos in macht; Ay my! als ik aenfchouw mijn hoofd vol grijze haaren > En vind mijn ouderdom in hoog getal van jaren , Verzoek ik zelf mijn zelf, dat ik dus dor , en oud, Noch op de ydelheyd van welluft heb vertrouwd. Wanneer ik nam voor my 't Hofs ydelheyd te haten, En 't Hof met al het Hoofs hertgrondig te verlaten, Zoo voelden ik in't kort, mijn zinnen omgekeerd, En 7t geen ik haten wild', heb ik te meer begeerd; Dikmaels nam ik voor my 7t gezelfchap af te fnyden, En al het Hof-gezin te vlieden, en te mijden j Zocht ik dit aen te gaen'ten duyrde nauw een dag, Dat ik koft wezen daer ik geen gezelfchap zag; Dikmaels nam ik voor my niet gram te wille worden, Ten duyrden langer niet dan dat my yemand porden; Dikmaels nam ik voor my te leven kuys en vroet, Maer ging van (tonden aen weer op dien ouden voet. Hoe heylig voor het oog , ben ik zomtijds bevonden j Hoe ledig in de deugd , hoe vol in alle zonden; Och, och! wat liet ik my al dunken in de fchijn , Daer ik een zondaer was, wild' ik een heylig zijn; Hoe opgeblazen was ik zelf my zelve tegen, Ik wilden deugdzaem zijn, en was tot quaed genegen; Wat heb ik zelve niet mijn zelven wijs gemaekt, Waer door ik van het fpoor der deugden ben geraekt; C3
|
||||
^ DEN CHRISTELYKEN
Hoe zeer heb ik gedwaeld in ydele gedachten,
Gedachten die my vaek totlelik mifbruyk brachten, Daer ik niets van en kreeg dan ydle ydelheyd, Door wien de ziek werd van dèugdens fpoor geleyd j En zoekt zooaen de wit eenlolTen toom te geven, Waer door het herte mach in royme vryheyd leven. Denkt doch mijn ziel, ey denkt/ dat gy dit niet vermeugt, Vermits de vryheyd is een vy and van de deugd j Hoe vaek pleeg ik mijn zelfs, door vryheyd te vermaken > Als ik mijn oogen floeg op lichtvaerdige zaken , Den zotte-fpelers zag in hare zotterny, En hield der gekken doen een vrolijkheyd voor my, Als ik geneuchte nam den valk te laten vliegen > En met den angel-roe de vifkens te bedriegen ,- Te volgen op het fpoor, de brakke uytgefteid $ De winden door het wout, de haes op 't vlakke veld. Ach ? wel te recht mach ik mijn zottigheyd beweenen, En dat mijn fchoonen tijd, zoo ydel is verdweenen. O tijd, vervlogen tijd ! gy drukt in mijn gemoed, Hoe deugdzaem dat ik ben van jongs af op gevoed, Eer dat ik quam in 't Hof, leefd' ik een zalig leven; Na dat ik my van daer ten Hove had begeven , Verviel ik van de deugd j cerft levend , leefd ik wel, Dat ik datieven liet is nu mijn ziel een quel. Ik offerde den Heer des morgens mijn gebeden ; Ik wierde zeer beftraft wanneer ik yet mifdeede; Zoo ik eens droevig was, men troofte my terftont, Daer vond ik mijne ziel in 't leven, heel gezont $ Indien ik was vergramd, terftond zy my verfpraken, Zoo dat, een hert, hoe cjuaed, zijn quaedheyd mofte ftaken j Zoo ik met mifdaed had vertorent God den Heer, Door tranen en berouw verzoenden ik hem weer> Zoo levend'leefd ik beft, en wil my nu begeven, Door Hoop, Geloof, en Liefd', tot mijn voorgaende leven, Te blijven buytcn't Hof, te leven zoo ik plag, Daer 't leven fterven leerd, op dat ik leven mach. Nu zeg ik u adju, 6 wereld f met uw vreugde 5 Nu haet ik eerft uw luft, en keer my tot de deugde. Nu zeg ik u adju, ó yet fchijnende niet l Nu zeg ik u adju, 6 wereld! vol verdriet. Nu zeg ik u adju, met ai uw Hooffche ftaten, Waer op dat zich geen menfch heel vey lig mach verlaten* Nu zeg ik u adju, ó wereld! die noyt dag Den menfch vergunt, waer in hy zeker leven mach» |
||||
HOVELING.
Nu zeg ik u adju, 6 Hoof fche ydelheden /
Die my noytgaeft een uur van welgewenfchte vreden;
Nu fcheyd ik my van u, ö Hooffche zotterny I
Mits al uw vreugde niet is dan verdriet voor my;
Nu fcheyd ik my van u ,ó weelde / vol van pijnen, Die ons het leven doet gelijk een rook verdwijnen; Zoo haeft uw vreugd begint, zoo haeft is die gedaen,
Adju, wereld, adju, adju, ik laet u ftaen.
?t Aenftaende is zoo haeft niet op der hand gekomen, Oft 't heeft (al eermen 't weet) zijn eynde weer genomen; Het alderhoogft dat valt, het alderfterkfte breekt>
Adju bedrieglijk Hof, mits gy vol prijkels fteekt.
Onluckig zulk een menfeh die aen uw luft blijft hangen > Ontflagen word hy noyt die gy eens neemt gevangen> Ik zeg u nu adju, ö wereld / die 't gemoed
Met felle geeffelsflaet, en noyt verzachten doet j
Gy zijt het wereld! ach, gy zijt het. die aen zonden De ziele bind, die noyt door u weer werd ontbonden. Ik zeg u nu adju, 6 wereld! met uw eer.
Adju, ó wereld! die 't al neemt, èn geeft niet weer.
Nu zeg ik uadju , metuwbedrieglijkheden. Adju, ó wereld ! die al twiftmaekt, en geen vreden ; Beichuldigt zonder fchuld die, die noyt cjuaed en docht.
Adju, ó wereld! die dit vaek te wege brocht.
Adju , ó wereld! die de goeden fcheld voor quaden, En legt vaek ftraf op die, die vry is van mifdaden. Nu zeg ik u adju, ó wereld f die verdoemd ,
En dikmaels vromen met de naem van fchelmen noemd.
Nu zeg ik u adju, ö wereld / die de boozen Voor deugdzaem houd, en maekt van vromen goddeloozen Nu zeg ik u adju, die niet toond dat gy zijt,
Want uw beloft is vreugd, maer 't geven niet dan ftrijd.
Nu zeg ik u adju, o wereld / daer geen vrede Kan zonder tweedracht zijn j geen vryheyd onbeftrede j Geen liefde zonder haet, geen ruft van zorgen vry;
Geen overvloed zoo groot, of daer gebreekt yets byj
Geen eere zonder vlek > geen welluft zonder knagen -y Geen rijkdom zonder vrees,-geen weelden zonder plagenj Geen voorfpoed zonder nijd ; geen liefde zonder leet;
Geen hitten zonder koud; geen arbeyd zonder zweet j
Geen vreugde zonder fmert; geen blijdfchap zonder lyen j' Geen winften zonder fchaê; geen leven zonder ftryen. Adju, ö wereld J ja adju, daer niemand leefd,
In zulk eea overvloed, dat hy genoegen heeft j
C4
|
|||||
-
|
|||||
32 DENCHRISTELYKEN
Daer gierigheyd (vol op) met Tantalo moet vallen,
En <!aer de milden(boven maêt) hun zelfs beladen. Ik zeg u noch ad ju, 6 wereld / in wiens Hof, Defchijn gaet boven zijn, alleen om ydellof.
Adju, ó wereld f met u fweeren, vloeken, liegen.' Adju, ó wereld! daer men handeld met bedriegen , Gaft nooden orn gewin, fchoon dienen om profijt,
En daer de eygenbaet verzelfchapt is met nijd;
Daer boofheyt, om 't genot, der booze luft zal ftijven, En, door verdurven aerd, van goeden lafter fchrijven; Daer ondeugd in het quaed zoo vaek de goede fchend,
En door het quaed doen zelf zijn eygen quaed niet kend.
Adju , ó wereld i die de boozen trooft in 't dwalen, Maer doet hun op een kort ten grave nederdalen. Adju, ó wereld! die ons op uw welluft nood,
Maer, na dat gyze geeft ons met de voeten ftoot.
Adj u, ö wereld i die ons lokt metuwe daden, Adju, ó wereld! daer het lacchen, is verraden. Adju, ö wereld / daer men eerende, onteerd.
En niemand yet wat doet, die niet wat weer begeerd.
Adju, ö wereld! daer men haet zonder vergeven, Daer burgers zijn verdrukt, den vremdeling verheven, En daer den vJeyer met de aerdfche goden popt,
Daer den trouw-hertigen (door fchaemte) werd vcrfchopt,
Adju, ö wereld! die verraders geeft gefchenken , En zult getrouwe dienft (ter nauwer nood) gedenken. Adju, ó wereld / daer de vromen werd verdrukt,
De deugd, een deugniet hiet, zoo hem 't geluk miflukt.
Adju, ó wereld! die de armen geeft bedroeven, En fleept met hoopen toe aen die, die't niet behoeven. Adju, ö wereld / daer d' onnooflen werd verfmaed,
Den rijken menfeh bemind, den armen menfeh gehaet.
Adju, ó wereld! daer de wijf heyd word verftooten, Gy maekt de Grooten kleyn, de kleynen weer tot Grooten, Adju, ó wereld / die het goed in quaed verkeerd ,
De Arme mj^_e haet, en zgtte Rijken eerd.
Adju, 6 wereld / daer verftandigen hun fchamen, Dat gy de raenfehen nu vereert met valfche namen; Geluckig zijn hiet vroom, onluckig zijn ondeugd.
Adju , ó wereld / die my niet vermaken meugt;
Den fnappert hiet gy wijs door overvloedig fpreken; Den boozen noemt gy kloek, om dat hy zich kan wreken j De goede noemt gy mal ; de vromen hiet gy Hecht.
Adju, ó wereld ! daer den meefter dient voor knecht»
Daer
|
||||||
HOVELING. 33
Daer zedig zijn, hiet laf ; en 't ftil zijn, zonder leven j
Mannierlijkheyd, geveynft,- miltdadigzijn, weg geven; Hoerjagen, zijn verliefd; lichtvaerdig zijn, verheugd.
Adju , ó wereld / die my niet vermaken meugt.
Ad ju, 6 wereld / die verblind houd 's menfchen oogcn, d' Eergierigen doet gy beloften van verhoogen j Den onvernoegden vrek beloofd gy meerder fchat.
Adju, ö wereld/ daer noyt menfch zijn wille had;
Gy loofd den gulzigers lang leven by haer luften j Gy doet beloften aen den ouden menfch, van ruften j ?t Is veel dat gy beloofd, maer weynig dat gy geeft.
Adju, ö wereld / daer geen menlch zijn wenfch beleefd.
Noch zeg ik u adju, ö wereld! daer de klaerheyd Geen fchijnzel meer en geeft, van Liefde, Trou, en WaerheydL Adju, ó wereld! die nauw waerheyd meer en lpreekt.
Adju, ó wereld! daer getrouwigheyd ontbreekt.
Ik zeg u noch adju, ó wereld daer den eenen In zijn welluften lacht; en d' ander iterft in weenen. Adju , ö wereld! daer den een in armoed fwerft,
En daer den ander weer all' overvloed verwerft.
Adju, ö wereld ï daerze dolen, die u horen» Hoe meerder u bemind, hoe meer zich zelfs verloren. Ik zeg u noch adju, ö wereld f in wiens troon,
Den trouwtften dienaer krijgt den alderfhootftcn loon.
Adju >ö wereld fop wiens valfcheyd ik moetfmalen, Want die u 't meefte volgd, doet gy het meefte dwalen. Adju , 6 wereld! die by my wort valfch genaemd ,
Want die uw wille doet, die maekt gy meeft beichaemd *
Die u het meeft vernoegt is minft geruft van binnen. Adju, dan wereld! met die de wereld minnen. Adju , ó wereld ï daer men niet dan valf heyd ziet,
Want die u meeft verblijd, die heeft het meeft verdriet;
En wie zich al te vaft vertrouwd op uw vermogen, Die vind zich aldermeeft verlaten, en bedrogen. Ik zeg u noch adju, ö wereld! daer niet baet
Een uurtjen levens meer verzocht, hoe hoog van ftaet
En af komft yemand zy, hy kan dit niet verwerven. Adju, ó wereld! die geen menfch bevrijd van fterven» Wat dienft dat hyu doet, wat gaven hy beloofd.
Adju, ö wereld! die 't gegeven weder roofdj
Geen fmeken u beweegt, geen fchoone woorden baten. Adju, ö wereld! daer men 't alles moet verlaten. Adju, o wereld! die uw dienaers zeer bedriegt.
Adju, ó wereld! daer den tijd als ftof vervliegt.
Adja>
|
||||
J4 DIN CU KUIEITKEH
Adju, 6 wereld! die vernield al 't geen gy baerden.
Adju, ö wereld! die 't al flingerd onder a' aerden.
Adju, ö wereld! die zo menigmael onteerd, Verftoot, en flaet die geen, die uw vrundlchap begeerd. Adju , o wereld! die al d' ecre maekt te fchanden.
Adju , ó wereld! daer 't onveylig is te landen.
Adju, ó wereld! daer het lacchen zuchten baerd; Daer vreugde droef heyd teeld, en vrolik zijn befwaerd. Daer weelde armoed werd, en welluft dijt tot plagen.
Adju, ó wereld! daer de vreugd verdwijnd in knagen.
Adju, 6 wereld! daer den alderrijkften menfeh, In al zijn rijkdom, niet kan leven na zijn wenfeh. Adju, 6 wereld! daer het al ten eynd moet komen ^
Dat eenmaelzijn begin, en oorfprong heeft genomen.
Noch zeg ik u adju > ó wereld! daer 't verdwijnt En heel te niet gaet al het geen, dat heerlijk fchijnt. Ik zeg u noch adju, ó wereld! rijkdom, ftaten,
Die anders acn.den menfeh niet leerd, als nijdig haten.
Noch zeg ik u adju, ó wereld! daer men leeft, Al oft men maer het lijf, en niet de ziele heeft. Adju, ö wereld! daer men braft tot overgeven,
En daer de gulzigers gelijk de beefte leven.
Adju, ó wereld! daer men drinkt tot fpuwen toe. Adju, ó wereld! daer men leeft, ik weet nauw hoe. Adju, ó wereld! die ons kijven doet tot vechten,
En daer geen rede kan de gramfchap onderrechten^
Adju, ó wereld ! die Gods vrees, en liefde derft, Adju, ó wereld! daer men zondigt, tot men fterft. Noch zeg ik u adju, o wereld ! daer ons leven
Gantfch zonder kennis, in de kindf heyd word verdreven;
Daer onze jonglingfchap in onderzoek verflijt, Inmoeyelijke zorg, den mannelijken tijd j In ongemak, en pijn, in hoellen, kreunen , klagen,
Verloopt het laetfte fchoft van onze oude dagen.
Adju, ö wereld! want in u word niet verwacht Als 't geen dat ydei is, het zy hoe waerd men acht. Wat geeft gy d' ouderdom ? twee oogen die fteets traneu,
En d3 afgeleefde menfeh tot rekening vermanen;
De ooren gantfch verftopt, en van gehoor ontbloot j Den neus met druppels, en de oogen vuyrig root j Het voorhooft fronflelig j het lichaem houte beenen ;
De maeg vol fluymen, en de borft heelraeuw van 't fteenen;
Delever heel verhit, het lichaem door vol pijn, Dus doét gy, wereld, ons in d'oude dagen zijn. |
||||
< HOVELING. 3i
Ik ze<* u noch adju, ö wereld ! daer 't behoeven,
Zoo menig eerbaer hert, doet leven met bedroeven ; Daer bittre hongers-noot (door fchaemt) het leven knaegd,
Door dien 't hert zijn gebrek allenig torft, en draegd.
Adju, ö wereld / daer de wolven 't (chaep vernielen, Daer woeker 's menfchen vleefch uytmergeid tot 'er zielen, En daer een yder menfch vol zware fchulden leefd,
En aen zijn broeder 't minfte mifdaed nauw vergeeft.
Ik zegu noch adju, ö wereld! mits men heden Geen menfch kan vinden met het zijne wel te vreden; Want die in armoed is, na goed, en rijkdom tracht;
Die rijk is > wil dat hem een yder cerd en acht ;
En die vernederd is, die zoekt tot ftaet te raken; En die verfchoven is, die zoekt hem groot te maken; Wie ongelijk gefchied, fchoon in een kleyne zaek,
Die daegd zijn naeften menfch ter vierfchaer van de wraek;
En die verheven is zoekt eeuwig hier te blijven. Wat zal ik noch al meer van u, 6 wereld! fchrij ven ? Hy , die ftaet-zuchtig is, zoekt op de wereld niet,
Dan dat hy, na zijn wil, mach heerfchen in gebied;
Die fchat-begeerig is, is fteets tot meer genegen ; En die boofachtig is , zoekt altijd quaed te plegen. Wat i(fer doch in u, o wereld! 't welk niet zeyd,
Dat al uw dingen zijn befmet met ydelheyd;
Want niets van al het uw, oft 't is, oft 't baerd denden; Los, ongeftadig loopt al uwe luft ten enden; Die heden zit in ftaet, en is een machtig Heer,
Die ftruykejd morgen ligt, en valt van boven neer;
Die heden is gezien, en vind veel gunft by Grooten, Die word op morgen wel gehaet, en uytgeftooten. Wat meer, ó wereld! van uw ydelheyd vermeld ?
Wat meer , 6 wereld!aen den lezer voorgefteld?
Al wat de wereld geeft dat zijn onvafte dingen, Die ligt veranderen door haer veranderingen; Men ziet hoe 't herde ftael door roeft, en water flijt;
Het laken van de mot; de planken van de mijt;
De vruchten van de rijp jhetkoren van kalander; Het een is , op de wer'ld, tot nadeel van het ander; De fchurite fchent het fchaep; het water dooft den brandy
De blixzem dort het kruyd $ den mol vernielt het land.
Ik zeg u npch adju, 6 wereld ! daer de tijden Ons tot getuygen zijn ? hoe allefchepzelsftrijden, Gy zijt niet dan een ftrij d, ö liefdelooze eeuw! Den bors k*mpt met den ftier, het wilt fwijn met den leeuw > Den
|
||||
ï4 DEN CHRISTELVKEN
Den arend met de ftruys, de wolven met de paerden,
De krey tegens de wouw, al oorlog op der aerden , Den exter met den valk , de katte met den hond; De menfchen met de menfch, het herte met de mond j De wille met de macht, begeerte met de gaven, Tenlaetften ftrijd gy zelf, o wereld! met uw flaven; Ia, al wat dat'er leefd ,hoe rijk, hoe eêl, hoe groot, Zy ftrijden te gelijk al ts zamen met de dood. Noch zeg ik u adju, ó wereld! in wiens ronden Niets is, of t word voor ons al hinderlijk bevonden; De aerde ons beftopt, het water onsverdrenkt, Het vuur verbrand ons, en te zwaren lucht ons krenkt j De winter ons bevrieft, de zomer fmert met hetten, De muggen fleken ons, de (pinnen ons befmetten, De vliegen quellenons > de vloyen zuygen 't bloed, De zorgen plagen ons, de vrees fteurt het gemoed* Ik zeg u noch adju, ö wereld! daer wy leven, Een leven, 't welk ons niet als prijkel weet te geven j Want, door u gaende, kander niemant veylig gaen > Den eenen lijd bedrog , den ander word verraên; Men vind 'er fteden > daer 't verdrietig valt te woonen; Men vind 'er heeren, die hun dienaers qualikloonen; Men vind 'er dienaers, die hun heeren zijn ontrouw j Men vind'er meysjes, die meer hferfchen dan de vrouwj Men vind 'er vrouwen , die haer mannen vaek onteeren i Men vind 'er mannen , die haer vrouwen niet begeeren; Men vind 'er minnaers, die op maegde fchenning gaen j Men vind'er maegden, die de minnaers lokken acn; Men vind 'er dieven, die een ander 't zijne ftelen ; Men vind 'er menfchen > wiens gezelfchap kan vervelen; Men vind 'erfnapperts, door wiens tong men word bevlekt j Men vind'ereygen lof, die met eenyder gekt. Ik zegu noch adju s 6 wereld! daer geen menfchen Ten vollen zijn volmackt, gelijk men haer zou wenfchen. Ik zeg u noch adju, ö wereld! daer men ziet Geenfchepzel zoo volmaekt, oft hem gebreekt noch y et. Die lang is van ftatuur, is dikmaels fcheef van leden; Heeft yemand goet verftand , hy ftamerdinzijn reden; Is yemand blank van vel, hy tuytmuylt met de mond> Is yemand zoet van tong , hy is weer vals van grond; Is 't voorhoofd hoog en breet, hy is weer fmal van kaken $ Den neus te dik, of dun, kan 't aengezicht mifmaken j Is yemand fchoon geblooft > dehayren blontof geel, De lippen zijn weer dik, of d' oogen die zien fcheel j |
||||
HOVELING; p
U yemand fchooö van mond > hy heeft Weer vuyie tanden j
Is yemand frey van lijf, hy heeft mifmaekte handen j Is yemand rap van leen, hy is licht doof > oft ftom s
Is yemand wel ter tael , hy gaet weer maak, oft krom,
Noch zeg ik u adju, ö wereld \ daer de menfehen Verfcheyden zijn van aert, verfcheyde dingen wetifchea. Den een bezeyld de zee, den ander ploegt en bouwt;
Den eenen trouwt een vrouw , den aer blijft ongetrouwt |
Den eenen heeft zijn luft om in het Hof te leven} Den ander, dat hy zich in ftilte mach begeven; Den een die rijd te paerd, den ander gaet te voet 5
Den eenen tracht na winft, den aftder fpild zijn goed;
Adju, ó wereld Idaer de armen en derijken , In leven en in dood, malkandet niet gelijken ,- Den eenen fterrift kleyn, den ander fterrift gfoot >
Den eenen haeftig, en den aer een langen dood 1
Den eenen die vefdtenkt, den ander wordgehangeri * En menig (eer hy 't gift) is van de dood gevangen > Den eenen door gebrek, den aer door averdaed,
Adju, ö wereld / daer 't zoo met het leven gaet.
Is d' eene menfeh beleefd, den ander boers van zeden; En heeft den een verftand, den aer gebruykt geen redefij En is den eenen wijs, den ander die is gek;
En heeft den eenen dit, den ander dat gebrek $
En is den eenen vroom, den ander zonder trouwe; En is den eenen kuys, den aer mind lichte vrouwe; Is d* eenen vrundeli jk, den ander die is ftuur ,*
En ziet den eenen zoet, den ander ziet weer zuur 3
Zoo d3 een ootmoedig is, den ander is hovaerdig > Zoo d' een zachtzinnig is, den ander is quaed aerdig > Zoo d'eene lijdzaem is, den ander die is boos;
Zoo d' een godvruchtig is, den ander goddeloos}
Zoo d' een mewarig is, den ander is afkeerlijk; Zoo d' eenen eerbaeris, den ander is oneerlijk. Ik zeg u noch adju, ó wereld! daer wy zijn
Geftadigoverlaft met moeylijkheyd, of pijn;
Zit ik te lange ftil, dat kan ik niet wel herden ; En gaen ik wat te veel het doet my moede werden; Hael ik gezelfchap aen ,ik worder van gequelt j
Zoo ik alleenig ben, zoo vind ik my ontfteld;
2,oo ik by avond gae, ben ik niet zonder vrezen > Verzoek ik vrunden, licht kan ikze laftig wezen j Zoo ik veel vrienden heb, zoo lijd ik overlaft;
Verzoek ik haer te veel, ik word een onwaerd gaft: $
D Blijf
|
||||
3S DENCHRISTELVKËN
Blijf ik op eene plaets, daer vind ik tcgenhede,
En zoo ik elders koom, ik ben daer niet te vrede. Adju dan wereld! want het zy waer ik my keer, Ik vind ?er nimmer doch het geen dat ik begeer» Het geen dat ik begeer, en kan ik niet verwerven, O valfche wereld! hoe doet gy uw {laven fwerven j Ik, die zeer werelds ben geweeft in mijnen tijd, Begeer, verzoek 3 en bid, maek my uw luften quijt j Ik wil van u, dat gy my niet meer zult verveeiep, Maer uw gemeenfchap nu een ander mede deelen j 'k Ben uw gemeenfchap wars, want ik van nu voortaetï, Niets meer begeer van u, die my noy t hebt voldaen j 'k Snijd u gezelfchap af, en fcheyd uyt 's Koninx Hoven, Adju 3 ik reys van hier , en zoek mijnfehat daer boven. Adju, wereld l adju, adju onzuy vre poel, Van wiens genooten vreugd ik niet als fmert gevoel, Adju} wereld / adju, als nulaet ik u varen, Hier mee wil ik aen u, mijn hert gaen openbaren, De grond van mijn gemoed doen komen aen den dag, Want met Democrito, ik al uw werk belag. Adju ! dan Hof, en wereld, ftaet, rijkdom, goede dagen, Nu heb ik u in my hertgrondelijkontflagen. Daerom hoop, en geluk, adju, adju, vaer wel, Want na dat eeuwig Hof, ik nu mijn reyze ftel. Z I E L-K L ACH
Die gezongen kan worden op deftemme:
Laura z&t laefl by de beek.
ARmen menfeh (uyt zondig zaet,
Van een zwakke vrouw gebooren 3 En geneygt tot alle quaed) Opend oogen, opend ooren, Om te zien, en om te hooren , Wat gy zijt} en wezen zult; Hoe gy hebt geleefd voor dezen, Wat gy waert, en nu moet wezen, Dat's eenzondaer zonder fchuld. |
||||
■
|
|||||
HOVELING.
t Wie zich beterd van zijn quaed,
Die kan God zijn fchuld betalen Wie na 't pad der deugden gaet, Die keerd af van 't zondig dwalen; Laet, ey laet, een yder fmalen (Door mijn fauten) op mijn eer, Tot mijn ongelukkig leven, Niet door wil, maer noot gedreven, 't Welk gy weet mijn God, mijn Heer. 3 Lieve God! ik zucht tot u,
En ik kan geen tranen fparen, Is 'er trooft? zoo trooft my nu, 'k Ben de zondigft der zondaren; Zondig van mijn kindfche jaren , Zondig van mijn eerfte jeugd, Zondig van mijn eerfte leven, 't Geen ik fchuldig ben gebleven,
Dat is beterfchap in deugd. 4 't Is geen deugd, dat die mifdoet
Zoekt zijn mifdaed te verfchoonen; Maer, 't is deugde, in 't gemoed Aen zijn God, oerouw te toonen; Laet de vuyle wereld loonen t Minfte mifdaed dat gy deed,
Methaerlafter ,met haer fchelden > Lieve ziel! God zal 't vergelden, Al wat gy om Gods wil leed. 5 Laet de wraek, met felle nijd,
V verdrukken, u vertreden j Laet de wangunft, u tot fpijt, Toonen duy zend tegenheden: Ey! mijn ziel, zijt noch te vreden, Schoon u al de wereld haet, Al die fmaed, en al dat ly en,
Zal de ziel tot vreugd gedyen, Zoo zy vaft in Gode ftaet. D z
|
|||||
HET TWEEDE BOEK,
van 't
EERSTE DEEL.
zijnde den
W E G-W Y Z E R
TER DEVGDEN.
Voor-reden. Ls dien oneyndeltjken God , (Weerdigen Lezer) een God des eeuwig*
hey ds, aenVing het begin des Werelds, heeft hy gefchapen dat groote, en onbegrijpelijke werk des Hemels en der Aerden , zijnde des Son- daegs -, des Maendaegs, de Hooftfioffen > Dingfdaegs de Planeten; Woenfdaegs Son en Maen ; Donderdaegs de Vogelen des Lochts, en Vijfchen der Wateren > Vrydaegs heeft hygemaekt Adam en Evam. In der waerheyd , rechte getuygenijfe dat hy zich bewezen heeft te zijn onzen
Heer, en onzen God ;diealshynugereetgemaekt hadde diengrooten en heerlijken Herberg, de zelfde bezet met Inypoonderen, al i f amen ingeflort zijnde meteen be~ zpndere liefde, zttlx dat den eenen dit, den aniren dat zal lief hebben. Alzpo verfcheyden als God Almachtig de menfchen gefchapen heeft in verandering
Vanperfoonen,(niet zonder zijn Godlijke voorzichtigheyd) alz$o heeft hy ook gegeven y der menfch zijn bezondere eygenfchap, den eenen geneygt tot rijkdom-, den ander Re- nende de flaet-ziicht en 't gebieden ; een ander edelheyd en afkomfl, als dicrgelij- ken. Hier mede den weerdigen Lezer te kennen gevende dat onze oogenmerk is, niet Zoodanige zaken Voor waerdige en heerelij'ke aen te raden, en te leeren betrachten ; maer alleen de Edelheyd der deugden, door dit onsrijm-werk, Voor een bezondere fchat, te leeren om-helzen. Zijnde de liefde tot wereldfche zieken een y dele lief de, gelijk dat ydel zjjn die z^m
ke zelve ; roezende ons leven gelijk eenSchip-Vaert ,ofte een pijl uytgefchooten van de Boge die in der haefte weg vliet; zijnde de dagen onzer jaren als fchaduwen die Voorby gaen; zijnde onze lichamen niet anders alsftoffe der Aerden met den wind VerftuyVende -, wat willen wyftoffeen Aerde zoeken en aenhangen't geene niet onze lichamen tot aerde moet verkeeren ? laet ons Veel liever trachten (zjjndena der onjierflijk, van dien goeden en onfterflijken God gefchapen) na zoodanige zaken, die ons konnen geven de welluft van dat onjierflijk leven des Hemels, als daer toe rroodig zijnde de merken der deugden. Om daer toe te komen dat *%>y het Hemels Voor dit Aerdfche leven mochten betrach-
ten , zoo en moeten wyniet lieven de ypereld en de ydelheden des werelds naer het lichaem, zijnde even zoo Verganklijk als het lichaem zelve, (gelijk wygezeyd hebben:) maer wy moeten lieven Voor al diengrooten en warachtigen God, met alle het gene in Gode overeen komt, en Godlijk is. Wé
|
||||
VObR-RÉDE N. 4t •
Wat iflereygener aenGode als de deuchde ? pijnde een Moeder dllerwaefheyd;
een Goddinne aller liefde; een Princejfe aller Vrede i en een Voedfler aller Vreugde naerdezjele. ^ _ - Weerdige Le%er, inziende de weerdigheyd der deugden, £ onweerdigheyd der on*
deinden, kan ik V. £. hei eene niet genoeg aen raden, en het ander niet, genoeg tegen maken. Wat zijn de rijkdommen dezer wereld ? Doedels Dan dewelhft en diergelijki mijbruyken ; en 'Seat %jjn de mipruyken anders alsleyds-lieden terverdoemenijje > pijnde hetfchrikkelijkfte datoyt een vele toe mach komen, O wijfje Heydenen! ó geleerde Philofbphen ! die geen betten hehtgekent, iet
deugden , als alleen de wetten der naturen, en nochtans oprechte verfmaders Dan dó rijkdommen en goederen des werelds geweefi^ulks dat dien deugdelijken Crares ^ negoederen heeftgeoffert aen de Zee-bawn, [prekende de^egoude en Goddelijke Woot- denft Is my beter dat ik u verdrenke,dan dat ik van u verdronke worde, Wat exempel heeft ons na gelaten dien wel vernoegden Diogen es , ons tot leering met een Burgerlijken wooning te treden te houden; ê deugde \ met de welke de Uey* denen Der overtreft hebben on^e heden-daegfche Chriflenen i o deugde! oftgy mocht %ez$cbt worden door dez$ on%erWeg-wij%er tot dien eynde , als zjjnde de trappen oni te klimmen na die eeuwige vruchten des Bemelfche levens. O weerdigbeyd der deugden! hoe wei'zjjtgy bekend geweeji by dien Heydenfchen
Jebrijver Seneca , ^ulx dat hy %egt; dat een Zalig leven niet en beftaetiti welluft , maerin deugden: iemand redelijk lijnde, en wil met dit ge- ze lfchap gaen in een Zalig leven, die moet fegt hy) de Deugd de voor- gang laten hebben. Zijnde de deugde Van zpogrooten waerde, heb ik my benatr- (ligt eenige middelen daer toe aen te wijden. Rijkdom en wellufl worden door de dood Verlaten; pielen üchaem door de %efae gefebeyden -, hebbende die machten eens en Voo? altijd Van God ontfangen, dat zyfa ^eker als God %eker is)ons eenfnaelvan dit leven %alontbloten; en dat onzeker oft het huyden zjjn %dy ofte morgen ; niet verzekert door on^e lonkheyd, niet Verzekert door on%e Jlerkheyd, derhabenon^egedachten ftelfefaU op de %ekerheyt Vanfterven,op de onwipgheyd hoe haefl. Laet ons dan de Deugde, als het opperfte goet na der Zielen,omhelz§n en aenkleven, Verhaken en afiyiijden alle mid* delen en ooraken ons tot ondeugt leydende,op dat wy niet en vervallen in tyodamge eU lenden als die gent', Van de welke wy alhier Hiftorifcherwij^e verfebeyde exempelen in rijmen hebbenvoor gefteld,en aengewe^en-, latenwy ons toonen niet minder liefde tot de Deugd te hebben, als wel de Heydenen in haren tijd; laet onsleerenVan Seneca, wiens Woorden waerdig zjjn in on%e herten gedrukt te worden , met de welke ik wiljluyten en peggen aldus: De ware gelukzaligheyd beftaet in de Deugd, en de Deugd is genoeg omzalig te leven. Weerdige Lezer! bedenk dit wel, welbe* denkende neem het ter herten, ter herten nemende %alhet kunneu dienen, daer toe dat het van ons hiervoor gefield is, te weten tot een Weg-Wijw ter Deugden, de Welke \ ik den WeerdigenLe^er mits dez$ toe-eygene > doet Per u Voordeel'mede, engebruykt tengoet oordeel ■■■■■?■■;■■..
Dj HÊDBN-
|
||||
W E G-W Y Z E R
|
|||||||
^*.
|
|||||||
HEDENDAEGSCHE MISBRVYKEN.
Gepaft op het fpreekwoord >
Waren *er geen zonden , daer waren geen plagen,
Ls ik der menfchen doent aendachtelijk doorgronde;
Als ik de wereld zie vol boof heyd en vol zonde; Als ik mijn oogen flae op 't geen men heden ziet; En wat 'er nu en dan ter wereld al gefchied, Moet ik met tranen leet beweenen 's werelds zaken, En met een droeve geeft dees treurge rijmen maken; Als ik de Chriften Schaer van liefde zie beroofd, En dat den Chriften menfch in Chriftum nauw geloofd; Ben ik op 't hoogft verplicht mijn geeften aen te drijven, Om van het mifbruyk( onder Chriftecen") te fchrijven; Hoe wel het Chriftendom geen onderricht ontbreekt; Hoe wel den Dienaer Gods de leering Chrifti preekt; Hoe wel de Dienaers Gods de Godloof heyd beftraffen, En voor een zieke ziel den medecijn verfchaffen; Heb ik des niet te min yets op die ftof gemaekt, Mits fmakeloozen vaek een nieuwe fpijze fmaekt. Vy t liefd zoek ik den menfch,met rijmen en gedichten, Te leyden tot de deugd, en neffens dien te ftichten j Te leeren met mijn pen wat rechte deugde voed, En hoe men tot de deugd, door liefde komen moet. De menfchen hedendaegs in menfchlijkheyd ontwennen, En langer liefdens aert niet weten , noch te kennen; De liefde , lieve God! is by den menfch vervreemd, Dies zonde d' overhand in 's menfchen herte neemt j De liefde , lieve God! en is niet als voor dezen; Vermindering van liefd,verminderd Godes vrezen, Indien de vreze Gods geraekt uyt 's menfchen hert, Men ziet dat ook de deugd als dan verbannen werd ; De liefde, tot de deugd, de deugd van God te vrezen , Die (chijnen by den menfch nu af gefchaft te wezen; De liefde , die den menfch een rechte Chriften maekt, Werd langer by den menfch als nodeloos verzaekt; De liefde, die het hert ter deugd behoord te dringen, Die is verkeerd in liefd tot tijdelijke dingen; De liefde, die den menfch aenleyd tot Chrifti leer, Werd hedendaegs mif bruykt tot ydle werelds eer; De
|
|||||||
TËRDEVGDËN. ü
De liefd, ter zalicheyd werd langer niet gevondeö >
Maer is verkeerd in luft tot goddeloze zonden; De liefde, werd mifbruykt gelijk men daeglijx ziet >
Oprechtigheyd en liefd, bevind men langer niet:
Maer zulke liefd waer door den menfch word aengedreveti > Tot rijkdom en tot ftaet, tot pracht en weelig leven > Liefd, die des menfchen hert bevrugt, en zwanger maekt >
Waer door zijn graege luft na werelds eerehaekt ,•
Liefd, die de menfchen dwingt tot luft van hooge ftaten j Liefd, die geen herten ken in rechte liefde laten ; Liefd, die het dertel vleefch in zachte luften ftreeld j
Liefd, die in 's menfchen hert op ydle vreugde fpeeld j
Liefd, om het werelds goed by een te mogen rapen ,- Liefd, om in overvloed veel geks by een te fchrapen > Liefd , tot een vuyl gewin, en overdadigheyd ,•
Liefd, die meer tot begeert, als tot genoeging leyd;
Liefd, om tot hooge ftaet en werelds eer te raken ; Liefd, om hier op der aerd de kinders groot te maken} Liefd, die de luften geeft volkomen haren eyfch s
Liefd, die het herte peyd met welluft van het vleyfch $
Liefd, die het herte maekt tot geld en goed genegen ; Liefd, die de werelds pracht en hoovaerdy doet plegen $ Liefd, die de haet en nij d in 's menfchen herte voed j
Liefd, die den armen noyt getrouwe byftant doet $
Liefd, tot zijn eygen zelfs doet Chriften liefde fcheyden; Liefd, die de herten weet van liefden af te leyden ,* Liefd, die de ware wet van Chriften liefd verdrijft;
Liefd, die in 't Chriften hert haer valfche wetten fchrijft 3
Liefd, in een diepe drift van vuyle luft gezonken; Liefd, om het ftinkend vleefch in prachten op te pronken; Liefd, om een groot ontzag te hebben by den menfch;
Liefd, om in 's werelds macht te raken tot zij n wenfeh j
Liefd, om een groote daed , en ydel roem te tonen; Liefd, om hier als een God, de aerde te,bewonen; Liefd , om met anders leet, te voeden eygen luft ;
Liefd, die tot eygenbaet, in overvloed noyt ruft;
Liefd, om een eeuwig lof hier op der Aerd te planten; Liefd, die de zalen pronkt met gulde ledekanten; Liefd, die met marmoerfteen de aerdfche vloeren dekt j
Liefd, die het menfchen hert tot overdaden trekt;
Ljefd, die tot aerdfche pracht de luften weet te ftieren; Liefd, die de huyzen doet gelijk palleyzen gieren; Liefd, die de menfchen brengt tot ydel ketteryj
Liefd, die de huyzen pronkt met vuyle hovaerdy;
D 4 Liefd >
|
||||
•
|
|||||
44 WE G-W Y Z E R
Liefd , die de menfchen doet met ongemak bejagen y
Ten dienfte van de luft, een vreugd van goede dagenj Ten eynde, dat men hier veel gafterijen fticht;
Ten eynde, dat men brengt veel zonden in het licht j
Ten eynde, dat men mach met braffen, zuy pen , flempen, De grondelooze poel van diepe welluft dempen j Ten eynde, dat men doet gelijk den rijken vrek,
Wiens weelde zich niet kreunt den armen zijn gebrek.
Wat doet de wereld ons al dagelijx niet blijken ? Wat word 'er niet mifbfuykt ter tafel van de rijken ? Wat word 'er niet gepleegt ontrent der rijken dis ?
De overvloed , eylaes.' die Gode zonde is.
Hoe is de matigheyd verbannen, enverftooten , By 't menfcheiijk gedacht zoo wel de kleyn, als grooten: Een yder in het zijn doormifbruyk, laes Imifdoet,
Vyt liefde van de luft, in fnode overvloed ;
Die anders niet en baerd, gelijk ons leerd de rede» Als ziekte, en verderf, ja zware moeylijkhede. O liefde / valfche liefd , die ware liefd verkort;
O valfche liefd .' door wien de liefd verbannen word;
O liefd / oprechte liefd, waer zijt gy doch gebleven ? O liefd! op rechte liefd , hoe zijt gy dus verdreven ? O liefd.' op rechte liefd , wat is't een jammer ach.'
Dat men ter wereld u nauw langer kennen mach >
Cs *
O liefd /oprechte liefd , hoe zwaer zijt gy te vinden j
O liefd / op rechte liefd, die door de felle winden Van qua begeerlijkheyd, en luften dezer tijd,
Gelijkerwijs een ftof ter vlugt gedreven zijt.
Waer zijt gy ydel hert, door hovaerdy gedreven ? Waer zijt gy die hier zoekt in hovaerdy te leven ? Waer zijt gy dwaze menfch! die kromme wegen gaet,
En zonder ware liefd na werelds hoogheyd ftaet ?
Verblinde menfch! houd op het dool-pad in te keeren, En wild van Chrifto zelf een Chriften liefde leeren. Waer zijt gy gierig hert, dat in de rijkdom wroet ?
Waer zijt gy die uw luft hangt aen het werelds goed ?
Waer zijt gy blinde menfch! aen valfche liefd gebonden i Waer zijt gy aerdfche ftof genegen tot de zonden ? Waer zijt gy die verblind in 's werelds liefde dwaeld?
En die een zware laft op uw gewifle haeld.
Let, bid ik op 't vervolg van deze rijmeryen -, Let, hoe gy leeren moet des werelds liefde myen > Let, bid ik op de wet van ware liefdens deugd,
En dat gy valfche liefd geen meer gebruyken meugd:
Leer
|
|||||
TER DEVGDEN.
Leer, uyt mijn flecht gedicht, uw ydelheyd en dromen, En hoe verkeerde liefd u hert heeft in genomen; Leer, door mijn rijmery, uw dwaefheyt af teftaen, En door geen valfche liefd , het dool-pat in te flaen. De deugd zy u een baek , en wijzer aen de zinnen, Hoe gy verkeerde liefd, door deugde moet verwinnen ,- Gy weet het Chriften ziel, datgy niet dwalen meugt, Maer dat u God verbind aen wetten van de Deugd> Gy weet dat God den menfch heeft lijf en ziel gegeven , Een yder in zijn hert een vafte wet gefchreven. God heeft dit aerdfche vleefch de ziele in geplant, God heeft den menfch begaeft met reden en verftant; Waer door hy goed en quaed zou van malkander fcheyden, En na de wetten Gods een Chriften leven leyden j God heeft den menfch verleend een Goddelijke geeft, Waer door hy leeren moet hoe Chriftus is geweeft; Dat 's God, en ook een menfch, ja Heer van alle heeren, Die door zijn lijden wil de menfehen liefde leeren; Dat Chriftus nu als menfch van God den Vader fcheyd * En alle menfehen zond op zijne fchouders leyd, Dat hy hier naekt en bloot ter aerden is geboren j Dat hy een arme ftal daer toe heeft uytverkoren, En zoo veel jaren lang ter wereld heeft verkeerd, Met lijden aen den menfch der menfehen plicht geleerd^ Dit is, om ons daer door tot liefden aen te wijzen, De liefde , als van nood, de menfehen aen te prijzen; De ftemme des Propheets werd over al gehoord, Wie zal vertellen ons het werk van zijn geboort, Wat is ?t oft ik vergeefs daer op mijn herftens flijpe, Gy, wijzen Salomon en koft het niet begrijpe; Dies den Propheet aen ons hier mee te kennen geeft, Als dat geen menfch zoo wijs, op dezer aerden leefd Die ons dat wonder werk zoo klaerlijk ken vertalen, Dat wy met ons begrip dat zullen achterhalen; O mijn vernuft te zwak! dat ik door rijmery, Zou melden hoe dit werk van God begonnen zy. Dat God ten Hemel heeft noyt moeder uyt verkoren, En zonder Vader hier op Aerden is geboren. Den waren Zone Gods, ter wereld voort gebracht, Geboren uyt een Maegt van vrouwelijk geflacht 5 O wonder! van een Maegt is Chriftus voort gekomen, Eeo Maegt die tot dit werk noyt man en heeft vernomen; O wonder! dat de Maegt noyt man en heeft bekent; O wonder! dat noyt man dees Maget quam ontrent; |
||||
4t WE G-W Y Z ER
Dies laet ons den Propheet, dccs zijne woorden hoof en ,
Wie zal 't vertellen hoe dat Chriftus is gebooren? O wonder I ons begrip en kennis gy verdooft,
Nochtans waerachtig , Chriften menfch, voor die gelooft;
O krachte des geloofs! hier moet uw liefde blijken, Maer wil begrip, 't geloof hier in dit ftuk doen wijken j Wat zal begrip, verftand, vernuft oft wijfheyd zijn?
O Chriften! 't is een kaers by klare zonnefchijn.
Als uw geboorten dach, 6 Chrifte! was gekomen, Waer hebt gy, zone Gods, uw leger fteê genomen, Waer hebt gy doch de plaets van uw geboort begeert ?
Niet in een groot palleys alwaer men Princen eerd i
Niet in een aertfche troon, nocht Koninklijke hove, Daer alle weelde vloeyd van onderen tot bove j Maer in een arme hut, een open bloote ftal,
Gepronkt met hoy, en ftroo , die gy niet by geval,
Maer, met voorzienigheyt, vrywillig hebt verkoren, Om arrem , naekt en bloot op Aerd te zijn geboren j Daer lag hy, die het al wat men ter wereld ziet,
Alleenig toebehoord, nochtans begeerd hy't niet,
Daer laghy, die een Vorft en Heer was aller Heeren, Om ons, ó aerdfche menfch! ons nedrigheyd te leerenj Daer lag hy, naekt en bloot die al de werelt kleed j
Daer lag hy , die het al om onze zonden leed $
Daer lag hy, als de minft die nochtans is de meefte j Daer lag de Zone Gods, in ?t midden van de beefte; Daer lag hy, in verdriet, in ongemak en noot;
Daer lag dien Rijke God , koud, arm , naekt en bloot j
Dien God, die zijn natuur van 't Goddelijk ontlede, En met het menfchelijk in alles zich bekleede, Op dat de Prophecij ten vollen werd vervuld,
Op dat zijn lijden zoud3 betalen onze fchuld.
Hoe menig jaren lang heeft Chriftus willen lyen, Om ons, ik zeg om ons /van ?t lyen te bevryen; Wat zwarigheyd en ftrijd heeft Chriftus uytgeftaen,
Wat heeft dien goeden God niet om den menfch gedaen*
Na lang en veel verdriet van pijnelijke plagen, Met doorenen gekroond, met geeffelen geflagen, Befpogenen befpot, gepijnigd en gewond ,
Gehongert, en gedorft , ó menfch.1 om onze zond,-
En eyndelijk gerekt en aen het kruys gehangen, Daer menig druppel bloed vlood langs zijn bleeke wangen. O liefde! Chrifti liefd , die door uw lijden leerd,
Dat gy ook van den menfch oprechte liefd' begeerd ,
O lief-
|
|||||||
...^-■■■^... ■. iii'i;,|iiiüi"ilttiflifi||-f
|
|||||||
|
|||||||
TER DEVGDEN.
O liefde f Chrifti liefd', ö liefde ongemeten I
O liefde f by den menfch , op heden als vergeten $ O liefde f by den menfch zoo weynig overdacht» O liefde ? hoe verftroyt by 't menfchelijk geflacht > O menfch f ö Chriften menfch / wilt gy als Chriften levert * Zoo moet gy utotliefd^enlijdzaemheyd begeven. Gy moet uw naeften doen, gelijk u Chriftus leerd >- Zijn lijden lieve menfch, uwlijdzaemheyd begeerd* Zijn lijden en zijn fmert, zijn bitterlijke wonden, Vermanen u, ö menfch f te fcheyden van de zondenj En willen dat zijn liefd5 met liefde zy vervuld ; Zijn lijden leerd dat gy zult lijden zonder fchukL pt Is al om ons gewceft dat Chriftus heeft geleden, Hy lijd deftraf, \vy zijn de gene die mifdeden ,* O liefde f die ons leerd , en drukt in het gemoet, En wil dat yeder zoo aen zijne naefte doet, Maer ach / waer is den menfch, die zich (in liefdens bakert Gelijk een Chriften voegd) zoekt Chriftelijk te maken ? Geen Chriften wet heeft plaets in 't Chriften herte meer j De liefde Chrifti ons, tot regel, wet, en leer > (Om met ons even menfch in Chriften liefd3 te leven,) Die fchijnt als uyt den menfch verbannen en verdreven j De zond in plaets van liefd' bezit des menfchen hert j Den eenen menfch zijn vreugd is d' ander menfch zijn finert Denijdigheyd enhaet tot nadeel van de vromen, Die hebben 't meefte deel der menfchen ingenomen i O nijdigheyd! ö zond! ó kanker aen de'ziel J Onikkerlijkbedrijf! ógruwelijk verniel! Van deugd, geluk, en eer, der eerelijker meöfchen , Fy menfchen, die't verdriet van hare naeften wenfchen, Fy menfchen,die de naem van Chriften menfchen draegÉ Daer gy uw naeften menfch met nijdigheden plaegt. Doch!nijdigheyd (een grove zonde) En werd alleenig niet bevonde By 't ziel geflacht, in onze tijd j Maer ach! ik vind zoo veel gebreken, Dat ikze al niet uyt ken fpreken, O menfch! leer zei ver wie gy zijt. Hoe menig voelt 'er 't hert bekropen*
Van vuyle luften in geflopen, Metgraegte tot ecnfhood bedrijf; Hoe los werd trouw en eed vergeten $ En echts beloft ter zy gefmeten, Totmifbruykvan't verganklijklijf* |
||||
W E G-W YZER
Wat fpeeld de geyle luft al parten,
O gruwel! zond in Echte harten! Wat lift gebruykt het fnode vleys i Om in dees goddelooze zaken , Het zondig herte te vermaken> Tc boeten luft naer minnens eys* Hoe vleyd en peyd de luft de zinnen ?
Met ydel zoet van geyle minnen, 't Geen zich den dertle menfeh inbeeld j Het zy in mannen ,'t zy in vrouwe, In 't overtreên van Echte trouwe, Een yder zijne rolle fpeeld. Wat hoor , en zien ik alle dagen ?
Wat heeft de wereld valfche lagen ? Waer mede zy den menfeh bekoord j Wie ken des werelds fnood bedrijven, Zoo zeer beklagen, oft belchrijven ? Als het (God beterd) wel behoord. O aerdfchen aert! geneygt tot zonden,
Wat leefd gy los en ongebonden ? Hoe hold en fold gy in uw quel ? Ach! hoe verftoot gy liefd, en deugde, En zoekt al uw vermaek en vreugde, In 't geen de ziel voerd na de hel. O aerdfche ftof! uyt aerd geboren,,
Hoe prikeitu de luft, met fporen, Na geld, na goed, na hooge ftaet, Na rijkdom, eer, en werelds weelden, Die aen de zielen noyt en teelden, Als eeuwig leet, doch! al te laet. Hoe woelen, wroeten 's menfchen zinne,
Om overvloed van fchat te winne, Die als zy al verkregen zijn j Noch geen genoegen kunnen baren, Maer teelen door een gierig iparen, Tot meerder winning, groote pijn; Of geven oorzaek om te leven
In pracht, tot ftaetzucht aen gedreven, Weliuft ten dienft, in overvloet; Aenley ding tot een quacd begeeren, Met Goddeloozen te verkeeren, Ontftaet uyt macht van geld en goed. Hoe wift zich in voorleden tijden, Het heydendom hier van te mijden ? OChri-
|
|||||
i
|
|||||
TËR DEVGDËR
O Chriften ziele Meer, eyleer! Van't aerdfch niet meerder te betrachteö, Als gy u zult van noden achten, Tot onderhoud, in deugd en eer. Hoe woeld en wroet het gierig herte,
Hoe veel! om meerder lijd het fmerte, En heeft gebrek in d' overvloed; Ia knaegd , en plaegd, zich alle dagen In quel,van onnut zorge dragen, Tot vuyl gewin van geld en goed. Hoe veel / hy ken het hert niet voegen,
Om zich in veelheyd te genoegens Onnutte quelling,qua begeerd; Hoe veer kunt gy de menfch v erleyden, En van het menfchelijk doenlcheyden, Gelijk ervarentheyd ons leerd. Den gierigaert,van luft gedreven
Tot overvloed, zoekt arrem leven, Veel wil hy, weynig wildaer van, Dit is den aerd van gierig eygen, Altijd tot meer en meer te neygen ,• Hoe meer, hoe min 't hem dienen kan, Een gierigaert, in zijn gebreken,
Werd by het vuylfte dier geleken Dat op het gantfche aerdrijk leefd j De wijzen geven voor een oordeel, Het verken levend, doet geen voordeel, Zoo ook , die'n gierig herte heeft. In 't leven wroet hy voor zijn luften,
Zijn qua begeerd laet hem niet ruften, Te rapen overvloed by een; Hoe veel dat hy bezit in 't leven, (Schoon noot vereyfcht) hy zal niet geven, Nocht yets, om Godeswil befteên. Hy zal zich over geene armen
In 't minft medogen, oft erbarmen, In noot geen vrunden byftant doen i Wat mach ik doch van deze Ipreken ? Hem zelver zal het hert ontbreken» Om zich in nootdruft zelfs te voen. Hoe veer is woeker in gekropen ? Waer door der veel zijn uytgezopen, In goed, in bloed, in ziel, en lijf ; Ik heb in 't ftuk van deze zonden, E
|
||||
WEG-W Y 2ER
Zoo veele by den Menfch bevonden, Myfchamende datikhetfchrijf. O wereld Iftad van alle fteden , Hoevaek zucht ik, en dat met reden j O wereld? wereld ach! ik ween > Ik zie in u de woeker kruypen > Om arme herten uyt te zuypen, En 't vleefch te ftropen van het been. O woeker / fchijn vriend van de droeven,
('kZeg droeve, die uw trooft behoeven) Moe graeft, en aeft gy hier ter fteê; Laet af, laet af, uw pont te delven, Laet af den woeker, kend uw zelvenj Want God die maekt zijn geeffel ree. Op , zeg ik, op ontfluyt uw oogen»
O gulzigheyd! door luft bedrogen , O dronkenfchap! o boof heyds poel! O voedzel! van veel quade zonden, God beterd, hier zoo veel bevonden, Wat zijt gy meer dan Satans boel. Waekt op, waektop, gy Satans Haven,
!Mif bruykers van Gods goede gaven, O dronkenfchap! wat toond gy blijk, ( Aen die, die met een gauw op merken, Aendachtig letten op uw werken,) Dat gy de heeften zijt gelijk. Men vind een land daer zijne wetten,
(En waerdig om wel op te letten;) 't Gebeurd alsyemandgaften heeft, En aen den tafel is gezeten, In vrolijkhèyd met drank en eten, Een vriendenmaei ten beften geeft; Dat dan een flave word gefchonken,
Zoo veel, dat hy werd vol en dronken, Op dat de gaften zy geleerd, Wat beeftigheyd den dronk ken voeden j O heydens leering! ons ten goeden, Hoe hoog gy deugdenswetten eert. Hoe veer gaen nu in onze tyen
De luften van de hovaerdyen, Hoe opgeblazen, trots in pracht; Hoe dertel, na de wijs, in 't kleden , Bepronkt gy nu uw vleefch, en leden j O aerts! en fterffelijk geilacht. |
||||
TER DEVGDER
|
|||||
Hovaerdy, tot pracht genegen,
Begeeft zich op verkeerde wegen j O hovaerdy / wat wend gy aen i Ik zie, ik zie u zoo veel plegen, Gy oorzaekt ftraf, zoo gy die wegen Begeert noch verder in te gaen. Het fpreekwoord leerd ons alle dagen >
Dat zonden oorzaek zijn van plagen i Wat plagen heeft toen oyt gehoord ? Wat plagen heeft God voor genomen, Die ons niet op den hals en komen ? Dat 's honger , dierte , krijg, en moord. De ftraf des Heeren wy beproeven,
Peft, diere tijden ons bedroeven, Ia roven, moorden, plundren, brand j Al dezen komen ons genaken > (Om zoo de herten op te waken) Door ftraf van Gods rechtvaerde hand* O eeuw! wat voed gy droeve tij den,
In zorge, ramp-fpöet, druk en lijden j Benauwde tijd! allang beproefd, Hoe hebt gy met verdriet enfmerte Zoo menig ziel, zoo menig herte Geplaegd, gepijnigd, en bedroefd ? Noch zal 'er meerder droefheyd naken,
De tijd noch droever tijden maken, Mits dien ik zie, endaeglijx fpeur, Dat menfehen in de zond volherden> In plaets van beter, boozer werden, O zondig hert! uw fmert betreur. Daer is geen liefd, geen deugd, nocht trouwe,
Geen zondig hert met recht berouwe, Meer luft tot cjuaed als innig leet j In plaets van zonden af te Ihyeü, De zonden meer en meer gedyen f Den menfch van geen bekeering weet. Zoo yemand mogt op mijn gebreken,
Door wreede dwang van boofheyd fprekert, En wijzen my het fpreekwoord aen; Zoo wie een ander wil beftraffen, Moet zelver eerft het quaed af fchaffen, En op den weg der deugden gaen. Die wil ik met mijn rijmen leeren,
Het ooge op zich zelfs te keeren, E i
|
|||||
W E G-W Y Z E R
Zijn quaed mijn mifdoen niet verlchoond, Dat ik de deugd zoek aen te wi}?e, Schoon zondaer, niemant kan 'trnifprijzc, Mits dien my walgt mijn qua gewoont. Ik heb , voor my , het mijns bedreve,
Derhalven ook voor mijn gefchreve > Den weg der deugd in rijm gemaekt; En niet alleen voor die, die 't leze, Maer ?t zal mijn hert een prikkel weze, Die zoo wel my als andren raekt. Om op der deugden weg te kome,
Heb ik noch yet wat voor genome Te fchrij ven, hoe wel zwak van macht: Twee dingen aen den menfch t' ontdekken, Die ons tot leydflien mogen ftrekken, Om tot de deugd te zijn gebracht. Het eene dat is Godes vreze,
Het ander wil de liefde weze j Waer een van deze twee gebreekt, En word geen Chriften ziel bevonde, Maer qua genegentheyd tot zonde, 'k Zeg zonden die den Heere wreekt. Niets trekt hem Gode meer ter herten,
Niets ken 'er Chrifto meerder Imerten, Als zond, door hem zoo dier voldaen, Met fmert, en pijn, en bitter fterven, (Om ons den Hemel te verwerven ) Is Chriftus in zijn rijk gegaen. Alleen heeft Chriftus ons door dezen,
De liefd geleerd, en God te vrezen 5 De liefde is den menfeh van nood, De vreze Gods moet ons bevrye, Van ftraf, van plaeg, van alle lye, Ia zelver van dien helfche dood. De liefde is een Chriften teken,
De liefde ken de zonden breke, Een Chriften werd door liefd bekend j De liefd toond Chriftelijke vruchten, Dat zijn haer tranen, en haer zuchten, Die zy tot God ten Hemel zend. Wanneer men fpeurd dat Chriften menichen,
3t Verderven van hun naeften wenfehen, O God / hoe kan 't een Chriften zij n, Die ons bewijzen wil met rede, |
||||
TER DEVGDER
Dat d' oorlog nutter is dan vrede > , O Chriften! Chriften in de fchijn. Gebrek van liefde doet u dolen,
De vrede heeft ons God bevolen, De vrede is een Godlijkzaet ; En vrede moet door liefde komen, Maer is de liefde wech genomen, Zoo teeld de wereld alle quaed. De qua begeert, van liefd gefcheyden ,
Zoektbooze herten aen te leyden, In plaets van liefde, tot de nijd i Elk wil dehoogfte trap betrede , En volgt zijn quagenegenthede, Dit brengt ons oorlog, dieren tijd. Begeert met zonden aengefpannen,
Die hebben vreeze Gods verbannen, Gods vrees en liefde aen een k^nt ,- Nu kunnen geen goe vruchten telen, Elk wil den rol van meefter Ipelen, O Chriften ziele / Chriften fchand. Waer is Gods vrees, en liefd gebleven ?
Waer is, ö menfch I het Chriften leven ? Waer is de trouw ? eylaes! te niet ; Om eygen baet de menfchen woelen, Haer naeften armoed niet gevoelen, Den een is d' ander zijn verdriet. Hoe ongelijk is 's werelds voordeel,
Hoe ongelijk het menfchen oordeel, Den rijkertis des wijfheyds vriend; Als yemand raekt in rijkdoms vreugde, Eylaes f dat fchrijft men toe zijn deugde, Daer hy nochtans de ondeugd dient. D' onvromen menfch (tot geld genegen
Zoo hy maer rijkdom heeft verkregen, En dat 't geluk zijn ftaet verhoogd, Hy werd ge-eert > ontzien, geprezen, Zijn rijkdom doet hem eerlijk wezen, Schoon hy inwendig niet en doogd. In tegendeel , wanneer de vromen,
Door ongeval tot armoed komen, Zooishetqualijkaengeleyd; ' Hoe wel oprecht in hun geweten, Zy moeten (eerlijk) eerloos heeten, En 't gaet gelijk het lpreek woord zeyd, E3
|
||||
54 WE G-W Y Z ER
Onkruyd ken 't goede zaed verdrukken,
Een vroom gemoed ken 't luk miflukken, Miflukt hem 't luk, hy is een guy t; De ondeugd zal zijn deugde fchenden. Tot meerder laft van zijn ellenden, Hem voor een doogni et maken uyt. Hoe veer is Chriften liefd' verbannen,
D' een tegen d' ander aengefpannen. Eylaes ! hoe word de Iiefd' vertreên. Een yder, om zich groot te maken, In ydel roem van werelds zaken, Verkort de welvaert van 't gemeen. Gebrek van liefde voed de zonden,
Door zonden is den Heer verbonden Tot plaeg, en ftrafie van ons quaed; 't Is om de zond', dat God zijn handen, Op Koninkrijken, en op Landen, Met Geeflels van zijn ftraffe flaet. Dies wil ik my tot rijmen keeren,
Waer door een Chriften ziel kankeren, Wat voor een Chriften diendgedaen $ Waer toe den menfeh moet zijn genegen, Om God tot meelij te bewegen, De plagen van ons af te flaen. De liefd' gegrond in Godes vrezen,
Kan ons een rechte middel wezen, Waer door Godsliefde werd gevoed. Dit zijn de woorden onzes Heere, Des zondaers dood ik nietbegeere, Maer beterfchap in ware boet. Wie ken tot boete zich begeve,
Die niet en wil in liefde leve ? Hoe kan 'er vreed en eendracht zijn, Zoo lang de Chriftenen verlchillen,. En geene liefde plegen willen, Maer dragen't her te vol fenijn. Laet af, laet af, ö zwakke Chriften!
Laet af, in't Goddelijk te twiften, Hier om een punt, een kleyn verfchil, (Ia dorft ik zeggen, ydel dromen) De Chriftenen tot tweedracht komen, D'een Chriften d'ander dwingen wil. Eylaes! ten zijn geen Chriften wetten,
Laet ons de liefde palen zetten, Hoc
|
||||||
TER DEVGDEN.
Hoe veer het Chriftendom moet gaeo,
Hoe veer een Chriften is verbonden, En wat een Chriften moet doorgronden, Waer meed een Chriften kan beftaen. In God en Chriftum te geloven,
'k Zeg God, die alles gaet te boven, God Vader, en God Zoon gelijk, God Schepper , wiens gelijk in waerden, En is in Hemel, nocht op Aerden, Als Majefteyt van't Hemelrijk. 't Ken-teken is van Chriften menfchen,
Haer naeften als haer zelven wenfchen, Mijns oordeels, 't ftaet geen Chriften vry, Het hert in liefden af te trekken, Van die, die hy niet kan verwekken^ Dat met hem een geloovigzy. Ten paft geen Chriften tijd verlieten,
Te ftraffen yemand in 't geweten, Gelijk, God beterd, word gedaen. O / wild' de liefde zoo veel geven, Dat yder mogt zijn hert beleven, Mitsyder voor zich zelfs moet ftaen. Wanneer den Rechter zal verfchijnen,
Met helfche ftraf, de booze pijnen, En plagen eeuwig met ellend; Die , die een ander wilde leeren, Op zulk een weg, en pad te keeren, Daer men geen Chriften wette kend. Ia, yeder een wil nu verftrekken
Een ziele-hoeder, om te trekken Het Chriften herte na zijn zins Elk wil een ander beter leeren, En zelver, door een quaed begeeren, Loopt hy verblind het dool-pad in. Aen andren is hem veel gelegen,
Zich zelven kend hy nauw te degen, Hy wil van andren veel gedaen $ Een beter, wil hy 't beft beroven, Een ander 't zijne doen geloven, Daer elk moet voor zich zelven ftaen. 't Is vreemd, dat nu de menfchen plegen7
Veel vlijt om andren te bewegen Ter zaligheyt; en zorgen niet, Met nauw en naerftelijk op merken, E4
|
||||
j£ WEG-WYSER
Dat door oprechte Chriften werken,
Haer eygen ziele nut gefchied. Elk wil een ander heylig maken,
En let niet op zijn eygen zaken, Elkx oordeel 's anders heyl beroofd; Ia d'een die zal den ander haten, Hem Hefdte toonen achter laten, Om dat hy niet met hem geloofd. O dooling! onder Chriften menfehen,
Elk wil zijn naeften zalig wenfehen, En op zijn zelfs hy niet en let; O Chriften menfeh! elk is verbonden Tot beterfchap van zijne zonden, Ditis de rechte Chriften wet. pt Waentzich al Chriften door't geloven j
Die zich laet van't geloof beroven, Die wil nochtans een Chriften zijn 5 Schoon hy geloofd , wat vrucht kan't geven ? Zoo men 't geloof niet wil beleven, Is'tmaer geloven in den fchijn. 't Geloof (als ?t nodigft) is van node,
Tcrzaligheyd, geleerd vanGode; 't Is niet genoeg, dit moet'er by, De liefd, de hoop , en ook de vreze, Die moeten by 't gelove weze, Al eer men recht gelovig zy. A Endachtige Le^er, ah$o mijn meening niet en isyemand ftojfe te leveren tot
tvpifl redenen,maer allcenig oen te ypij^en den wg ter ï)eugden,in de%e mijne Rijmen, Doormailende de aenroeringe des geloofs, als het aldernodigfte mid- del waer door de %§hige kan gevonden yporden,mijns oordeels niet genoeg; maer van noode daer by te moeten Voegen > Liefde , Hoop, en Vrede, Op dat een Chri- ften (vergeleken met een Schipper, in de %ee baren Van dit ongeftadig leVen,als %jjn- de den ypeg om tot de Halven der^aligheyd te komen, %pude mogen geraken. Den Schipman, zpnder het [chip te hebben, is 7t niet mogelijk te befoecken de kuflen
Van Indien, ofte andere eynden dez§s yperelds, 't welfde hebbende, als het Voornaemfïe en aldemoodigfl, heeft nochtans niet genoeg, maer moet zijn geanckert, en daer by %ich ve^rgen met Compas. 't Gehove reedlijkermjfe, vergeleken met het Schip, is niet genoeg ter%aligheyd>
laet onsgaen tot de Schrifture by Iacobum 2, 17, het gelove zonder werken, is in zich zeiven dood. Alz$o *%y dan alleenig door 't gehove, nieten zjjnVerzekert, moeten wyde
rey%e on%es on^ekeren levens, in het fchip Van ons gehove door brengen, m den
fireek en 't Compas der liefden, dat is niet alleenlijk in Chriftum gelooven, maer
<;'! ook
|
||||
TER DÏVGDEN, p
ook wérken ^an fyfle > en Van barmhertigheyd aen om$ üaeften betoonen.
Voor bet tweede> moet eengeloovig Cbriflen hebben het anker des hoops, op dat s&0
wanneer hem op dereyze overvallen defwarigheden de%es werelds} te weten, tegen* fpoet en ongeval , haet en nijdy ramp en lijden, arremoede en ongemak, droef heyt en ellenden, moeylijkheyd en fwarigheden, Vervolging en verdrukking; dat hy als datt %ijn anker, dat is %jjn hoop, uytwerpe in de^e onftuyme baren, vaftelijkgeloovende, dat hem God Almachtig na droefheid blijdfchap, natijden troofi, na vervolging en verdrukking, eeuwige ruft, en talige webaerd %al verlenen. Ten derden, de vree%e, vergeleken met het roer, door welke het [chip moet geftuurt
worden, is noodig by 'tgeloove, aengezjen hy onderworpen is %jch %elfs te vervoeren in de eeuwige ellendigheden -, die niet en vreeft, dooreen ondeugdelijk, boos en god- loos ^ondig leven, den waerachtigen God en Schepper, van alle fehepzglen te Ver- toornen ; welken God, akffo kygoed en barmhertig is, %po is hy ook ftreng en recht- veerdig ; en aengezjen dat %jjne Godheyd ken vergramt en Vertoorent wor^ den door de jonden : %ulx dat hy derhaben ons befoeh met allerhande plagen > on- derde welke is den oorlog, voortbrengende, branden, moorden, bloedvergieten, eere-* fchenden, en die/gelijken 5 ja dat ons God den Heer Ver^pekt met benautheyd, hon- ger, peft en diere tijden. Waerdoot is't ? alleen door omp z$nden, %ijn de zpn- den oorz&ek Van de^e plagen , zjtlx dat God die oVerons is uytflortende ? %$o moet het ook waerachtigzjjn , dat^ijneKMajefteyt, door beterfchap Van jon- den, oprecht berouw en leedwezen, als waerachtige boetftaerdigheyd en deugde-* \1jke werken , in barmhertigheyd en genade kan verzoent worden. Derhaben de%e voorgaende rijmen Voorgefteld, die ik bejluytende, %cd vervolge, en de eygen-* fchappen van de liefde -} in rijmerijen afbeeldt ytot een warenen oprechten Weg-* Ijzsrtef Deugden.
Liefde veroorzaekt Deugden.
[ F~ï *^ eens een ou^e man > by na de tachtig jaren,
Gehoord, een vreemde zaek, met zijne mond verklare,
Ik eg een vreemde zaek, die ik hier by geval,
Tot nut en dienftigheyd, den Lezer toone zal',
't Is nut, men zoo een zaek ten hoogden zoekt te prijzen, ÖPaer door men yemand kan op't fpoor der deugden wijzen ,* De liefde voed de deugd, als deugd met liefde gaet,
Zijn zy de fterkfte grond daer't Chriftendom op ftaet.
Het is wel eer gebeurd, waerachtelijk gebleke, Gelijk ik zelver heb den Ouden hooren fpreke, Dat binnen Amfteldam, woonachtig was een man,
Wiens naem, en wiens geflacht, als 't uauwd, men noemen kan.
Oees alle weeld gewend ten aenzien zijn vermogen j ^ees van een rijk geflacht en eerlijk opgetogen; Dees met een jonge Vrouw in d'Echte ftaet verzeld;
Dees wel begaefd met goed, en niet te min met geld,
h
|
||||
5S WE G-W YZER
Is eerlijk van gemoed, en deugdzaem in zijn leven,
Genegen van het zijn den armen meed te geven;
Hy, van een goed beleyd en van een fchrandre geeft,
Is tot een zeker kunft al lang geneygt geweeft -y
't Was * Stof-fcheyding die hemdeed zijne meening miffen, *•*****■ En't ging hem in die zaek heel buyten zijne giffen 5 Na dat hy deze kunft heeft, leyder, onderftaen, Zoo is het hier met hem heelqualijk afgegaenj Hy, deed in deze kunft een machtig geld verflinden, En zonder dat hy koft daer in zijn wenfching vinden; In 't kort, hy heeft zij n goed in deze kunft verfpild;
Hy, is by yder een onwaerd, en niet gewild.
De vrunden van zijn kant, en zijn hem niet genegen; De vrunden van de vrouw, die gaen de zelfde wegen j Hy, in het meeft verdriet, en aldergrootfte nootj
Hy, zonder hoop of trooft aen alle kant ontbloot 1
Hy, die zich alle hulp der menlchen vind benomen, Is noch in meer verdriet en fwarigheyd gekomen. En 't gaet zoo met den menfch, de rechte vrundfchap wijkt;
Geen vrundfchap vind den menfch, wanneer 't geluk befwijkt,-
De vrundfchap is altijd van vrunden afgevloden, Wanneer op 't aiderhoogft de vrundfchap is van noden. Eylaes! hetChriftendom (hier in te grof verblind,)
De weelde wel, maer niet de ware vrundfchap mind.
Zoo lang de voorlpoed duurd, fo duurd de vrundfchap mede; O Chriften! waerom niet geleefd na wet van rede ? Geen vrundfchap is oprecht daer weelde vrundfchap mackt,
Maer daerze word getoond als men in onluk raekt.
Op dat ik voort verhael, hoe zich de zaken keerde, De vrunden (in de plaets van vrundfchap) hem onteerde ; Men floeg hem voor het hooft, als hy om vrundfchap bad,
Men wift hem niet te wil, ook als hy niet en had;
Hy , in de grootfte noot, en heeft geen trooft genooten ] Maer wierd van yder een verfchoven en verftooten 5 Zijn leven is een ftrijd, een quelling vol verdriet,
Vermits hy niemand heeft van wien hem trooft gefchiedj
Hy , door de hooge noot, tot bedelen gedreven, Heeft zich, voor eenig tijd, uytlandig gaen begeven; Hy, van een vroom gemoed, dat leven ongewend,
Gaet bedelen ter plaets daer niemand hem en kend •
O herten ! hoe dus wreed, hoe kunnen Chriften menfchen, Haer ziel en zaligheyd van Chrifto Iefu wenfehen ? * O Chriften! met de mond, geen Chriften met ter daet,
Die zoo zijn even menfch in noot verlegen laet 5 :
Hy,
|
|||
TER DEVGDEN.
Hy (in dit ongeval) begeeft zich menig werve, Van alle menfchen af, en gaet alleenig fwerve, Hier in een eyken bofch, daer in een open veld, Al waer dat hy zijn hert aen God ten offer fteld; In zuchten, en getraen, in weenen en in klagen, Ter oorzaek zijn verdriet in dees zijn droeve dagen j Hy roept, ó goede God l ik die uw dienaer ben, Verzoek, geeft my geen meer als ik verdragen ken; Mijn zonden, ik bekend, zijn oorzaek van mijn plagen, Die zoo veel niet en zijn , ott noch ken ikze dragen. Ach t als ik overdenk, hoe 't met den menfch ken gaen, Stort ik voor u, ó Heer! mijn zuchten en getraen; De droef heyd perft mijn hert tot dit weemoedig treuren, Wat is my, Heer t gefchied, wat kan my noch gebeuren ? De noot brengt veel te weeg , en d'armoed die zoekt lift, 5t Behoeven maekt my wijs, het geen ik noyt en wift; Gedachten brengen voort een wonderlijk bedenken , Eylaes! de bittre noot ken deugd en vroomheyd krenken j Ik wil dat niet behoord, ik wil dat niet mach zijn, De armoed, goede God, brengt qua begeerd in mijn. ïk, die van goed geflach^van rijken, als van vromen, Ter wereld ben gebracht, en eerlijk voort gekomen; Ik, die in eerbaerheyd, en deugd ben op gevoed, Ia alle weeld gewend, mijn nootdruft bidden moet $ Ik, die nu vrundeloos, in arremoed, en fchanden, Moet bedelen mijn koft, en dolen achter landen j Ben nu in d'hoogfte noot, die yemand hebben ken,- Eylaes! ik haet den dag, dat ik geboren ben. Den naem van dezen man die laet ik na om reden, En een verzierden naem zal zijne plaets bekleden: Ik noem hem Defideer, ten aenzien hy verlangd, Dat hy in zijne noot een goede trooft ontfangt, Doch 't fcheen dat dat geluk, op hem niet wilde komen, Ten waer hy eerft noch had meer ongeval vernomen. Als Defiderius geen uytkomft vinden koft, Maer noch van huys tot huys zijn nootdruft bidden moft, Is 't op een zeker tijd gebeurd dat zijn gedachten, Hem rieden dat hy zoud een hooger kans betrachten j Hy die in dit geval, zijn quade zinnen voed, Vervalt ook met het hert op ander luyden goed ; pat ken gebrek niet al, eylaes! te wege brengen ? t Gebrek ken in den menfch een quade luft geheugen 5 Hy die een zeker huys, vind onder wegen ftaen, Gebruykt een loozen vond, en komt 'er binnen gaen, |
||||
6o WE G-W Y ZER
Daer woond een rijken man, van loodfch geflacht gebooren,
Dees fpreekt hy aen, en ley d hem een verzoek te vooren» Oft vraegd hem yets, het geenik zekerlijk niet weet, En onder dit beleyd hy zijnen voordeel deed j Hy zag de gaten deur, hy zag verfcheyde deelen, Bequamelijk om daer te rooven en te ftelen; Hy vind gelegentheyd , en neemtze wel in acht, Doch fteld zijn vooneem uyt tot aen de middernacht. Als hy nu van de lood zijn affcheyd had genomen, Is hy , dien zelfde nacht weer voor het huys gekomen, Hy voegt hem op de plaets des daegs by hem verfpied, Hy breekt 'er door in huys > en niemand hoord 'er yet, Al wat 'er was dat fliep, dies hy zijn quade luften, Ook garen had volbracht terwijl het alles ruften j Hy (die te harde klopt, oft al te luyde breekt) Hoord dat 'er binnen 's huys den een oft d' ander fpreekt > In 't kort hy ftaekt zijn doen, en vind hem vol befchromen, En roept, 6 groote God! waer toe ben ik gekomen ï Drijft deze gure zucht en dampen uyt mijn hert, 'k Zeg deze cjuade luft > die my de ziele fmart. Deloode fprong van't bed, metaldehuyfgezinden, En komen daer zy hem in onmacht neder vinden; Een yder {op het hoogft verwonderd en bevreeft ) Roept, 't is die man, die hier op heden is geweeft j De lood in plaets van wraek, doet alle middel plegen, En toond zich in der daed ook dat hy is genegen, Om onzen zwakken vrund te helpen in zijn noot; Hy die hem alle dienft en alle byftand bood, Vraegd Defiderium, de oorzaek en de reden, Waerom hy in de nacht komt in zijn huys getreden ? Hy vraegd hem wien hy is, en waer hy komt van daen ? 't Geen Defiderius hem alles doet verftaens D e noot, zeyd hy, my dwong, door noot was ik gedreven 3 My tot dit booze werk, en valfheyd te begeven 5 Ey! vrund vergeef het my, en denkt dat armoed, kan Berooven van de deugd, een aldervroomfte man% Als nu de lood verftond hoe dat de zaken lagen , Heeft hy in dit geval hem loffelijk gedragen j Ik die aen u befpeur, zeyd hy een goed gemoed, En dat gy neffens dienzijtdeugdzaem opgevoed j Ik die uw vrundenken, kend' uwe vader mede; Ik heb u hert en grond befpeurt uyt uwe rede ; Ik zal, waer dat ik kan, in als u dienftig zijn > En zoeken door mijn gunft te zachten uwe pijn; |
||||
TER DEVGDEN. £t
zal in dit geval u trooft en vrundfchap toonen >
Vw mifdaed door de noot begaen, op 't hoogft verfchoonëfi» Ik zal u alle dienft en trouwe vrundfchap doen ,-
Ik zal mijn leven lang u van mijn gaven voen,-
Gy zult, zoo lang gy wild, hier in mijn huys verkeeren, Eo zonder dat gy daer een ftuyver zult verteeren. O liefde f rechte liefd, ó liefde l ongemeen,
Van duyzend Chriftenen, zeg my , waer ifTer een ?
Oir doet een Ioodlchen man, het Chriftendom tot fchanden, yiens naem behoord' te gaen door alle Chriften landen; O Chriften! fpiegelt u, hoe zich een Ioode quijt,
Een Joode die den naem van Chrifto niet belijd;
3 Chriften/ die u hert aftrekt van ware armen, Lic hier een Ioode zelfs zich over dien erbarmen j Een, diegeen Chriften wet en kend , nocht onderhoud,
Befchaemd het Chriftendom, d' welk Chrifto toebetrouwd
ïen loon huns zaligheyds; een lood, door liefd gedreven , leeft hier een Chriften ziel liefds plichten voorgelchreven ; Doch! liefde heeft geen plaets, nocht voorbeeld heeft geen kracht j
Vermaning doet geen vrucht, de deugd is niet geacht;
lerilpen beterd niet > aenwijzing hoed geen dooien; k zeg noch eens, zie toe, toezien is ons bevolen. Elk Chriften heeft zijn plicht, een plicht, die als een wet,
In yder Chriften hert, van Chrifto is gezet ;
[)at 's lichaems eygcn(chap,die hert, en zin doet neygen s Va liefde tot ons zelfs, als ingeboren eygen; Gelijk als eygen liefd \ ons huysveft in het hert,
Alzoo wil God dat ook die zelfde liefde werd*
\enonzen even menfch,befteed en opgedragen; Wit 't niet en doet, die zoekt ook God niet te behagen. Een leering uyt Gods woord, het geen de menfehen leerd,
Dat hy in liefde zich tot zijne naefte keerd :
Dcut. xv. cap. Is V zake dat 'eryemandvan uwen broeders, die binnen uwer Jladspoorten
mnen, in 7 land welke de Heer e uwe God u geven zal, tot armoede gekomen zal wezen, zoo> nmldymv her te niet verher den, nochte uw hand niet toefluyten, fnaer die den armen menfché fin doen , en hem lenen het geen dat gy ziet dat hy behoefd; keer uw oogen niet af van uwen WMn broeder, niet willende hem leenen hetgeen dat hy begeerd, op dat hy tegen u niet en roe- * Mn den Hccre, en dat u dat ter zonden nietgerekent worde: maergy zult hem geven; nochtè rjzu!t mctfehalklijk met hem leven , in zijn noot te verlichten , op dat de Heer uwe Godü ze-* ftne,in alletijden, en alle dingen, daergy uw handen aen fieken zult -y daer ommezoo ge~ 'iedil- u, dat gy uwe hand opend aen uwen behoeftigen broeder, die met u in 7 land verkeerd. Schier, 6 Chriften menfeh/ een wet voor ons gefchreven,
-en wet waer na behoord het Chriftendom te leven ; Een wet die onze lood al beter heeft geleerd, Is wel een Chriften ziel die Chrifti liefd begeerd ; F Èen
|
|||||
•■•■ rriiiiMÉm
|
|||||
é% WE G-VV Y Z E R **
Een lood, die van my zal een eeuwig lof behalen
Tot fchand van \ Chriftendom, vol diergelijke dwalen; Een vroom, een deugzaem man,om dat hem d? armoed rae Werd by zijn vrunden zelfs voor deugniet uyt gemaekt i Een vroom, God vrezend man, beproeving Gods ontfangen, Van vrunden word gewenfcht ter galgen opgehangen ; Een vroom, een deugzaem man, van 't onluk neer getreên, Na alle fmaed en fpijt van zijn geflacht geleên; Een vroom, een deugzaem man,veel fmaed en fpijt genoten, Van yder menfch verdrukt, van vrunden uytgeftoten, Van yder ongeacht, en voor een fiel gefchend, Vind in het eynde trooft daer 's hem was ombekent. By vrunden uytgejaegt, by vremden aengenomen; By Chriftenen verdrukt, by loden opgekomen. O Chriften menfch! die u niet draegt zoo het betaemdj
Eylacs f het loods geflacht de Chriftenen befchaemd. Als Dcfiderius in 't onluk was gekomen , Zoo heeft hy zijnen trooft in God den Heer genomen; Hoe wei door hooge noot hy quaed te plegen zocht, Nochtans zijn vroom gemoed kreeg nader achterdocht, En heeft 7t in minftedeel zich tot de daed begeven , Doch zonder dezen lood, hy haddet licht bedreven. Men zeyd de nood breekt wet, en liefd verhinderd quaed,
Gelijk in dit geval de daed ons blijken laet; De nood had hem gepreft tot luften van te (telen, Een lode dat belet door ?t zijne mee te deelen; Indien der loden liefd, hem niet had by geftaen, Ia meerder als hem van zijn vrunden was gedaen, ?t Had lichtelijk gefchied dat hy hem had begeven, Tot meerder dievery, en ongodzalig leven ; Maer't isgelijkerwijs, een wijzen leeraer zeyd: Wie yemand ftierd ter deugd, de deugd bearrebeydj En die op God betrouwt blijft nimmermeer verlegen, Al fcheen hem ook de gunft van alle menfchen tegen. Schoon yemand alle fmaed, en tegenheyd gefchied, Zoo hy inG od vertrouwt, ten (chaed hem min als niet. AlsDefiderius, woonachtig by dees lode, Al zijne toevlucht nam in het gebed tot Gode, En bleef ftantvaft in die, die 't al gefchapen heeft, En die ter rechterhand by God den Vader leeft. Die fpie^eld zich ten hoogft aen veler Chriften zonden, En houd zich aen de deugd van dezen lood verbonden, Te volgen 't gun aen hem de lode had gepleegd ,* Hoe zalich is de deugd die tot der deugd beweegd. |
||||
TEfe DEVGDEN. «J
Hy fpreekt zich zelver aen, hoe ongelijk is ?t levert,
Een Ioode leerd my hier hoe ik my zal begeven Tot liefde, die den meqfch zijn naeften toonen moet >
Daer my in tegendeel mijn maegfchap anders doet.
Als Defïderius, een langen tijd van dagen, Zicheerelijk en vroom had bydees lood gedragen ; Zoo heeft de Iode zelfs zijn vroom gemoet befpeurd,
Derhalven hem veel gunft van deze lood gebeurd,
't Gefchiedop zeker tijd dat hem de Iode telde Een goede fomme gelds, die hy op winning ftelde; Zoo dat hy daer mee heeft zijn koopmanfchap gedaeti*
En die hem naer zijn wenfch gelukkig is vergaen.
Nu Defiderius,veroorzaekten verbonden, Tot alle dankbaerheyd, deed alles wat hy koude. Heeft hy aen zijnen vrund eerbiedelijk verzocht ,
Oft hy, op deze tijd, zijn affcheyd nemen mocht >
De Iode zegt hem neen, ik bid wild niet vertrekken, [k draeg yets in mijn hert, dat moet ik u ontdekken; Mijn geeft en heeft geen ruft, de ziel is ongefteld,
Een innerlijke ftrijd al mijft gedachten queld;
Ik volg de Ioodfche wet * en leef na die geboden , Maer fpeur door hooger geeft de dwalinge der loden ; Ik kan de Ioodfche wet niet langer goed verftaen,
kDe geeft getuygt het my dat ik moet hooger gaen ;
k wenfch, dat ik eens fprak met eener wel ervaren, Die my de gronden mogtvan't Chriftendom verklaren. Als Defïderius (op 't hoogft hier in verblijd)
De grond van zijn gemoed, na zijn geloof, belijd,
En dat hy zich betoond geleerd, en wel bedreve, Om reden van 't geloof, en 't Chriftendom te geve, Zoo fteld hy aen zijn vrund een goede leering voor,
De Iode werd verlicht en komt tot goed gehoor;
De Iode is zoo ver, door Defideer, gekomen , Dat hy, als Chriften, nu 't geloof heeft aengenomen; Zie hier een vremde zaek, een wonderlijk bedrijf y
Een zaek die waerdigis, datikze voort befchrijf,
O Chriften lezer! leer, hier met een goet opmerken, Watliefde niet kan doen, wat liefde niet kan werken; De liefde, voed de liefd ; de liefd, veroorzaekt deugd ;
Gelijkgyklarelijkdathieruytleerenmeugt;
't Was liefte,die de lood aen Defideer befteede; 't Was liefde, waer door hy zijn naekte leden kleede; 't Was liefde, dat hy hem ten beften heeft gekeerd,
En niet de doling van zijn even meafch begeerd; Fi tWas
|
|||||
.. ■-'■■^y.^.'Si.-.^jijp^ ■^,.-J... , .. M,:M t . ,".ó.,^..-.v.,.,.-.:-.-.,.-..-
|
|||||
H WEG-WYSËR
?t Was liefde, dat hy hem voor verder doling hoede j
't Was liefde, dat hy hem van zijne tafel voede j 'r Was liefde, dat hy hem iö noot heeft by geftaet* $
't Was liefde, dat hy hem heeft van zijn geld g^daen;
't Was liefde, die in hem de deugde deed beklijven; ?t Was liefde, die hem deed ftandvaft in deugde blijven. 't Was deugde wederom dat liefde wierd beloond,
Als Defiderius zich dankbaer heeft getoond j
't Was deugde, als hy zocht zijn yver aen te wenden, Te leeren Chriftum, die noch Chriftum niet en kenden 1 't Was deugde, daer de liefd zoo willig was in macht ,
Dat hy de Iode heeft tot Chriftendom gebracht ,•
De Iode (nu bekeerd) aenvaerd het Chriften leven, En laet zich Chriftelijk een ander name geven ; Als hy van zijn geloof belijdenis had gedaen,
Wil hy niet anders zijn genoemt als Chriftiaen.
Hoor/ hoe het voorder liep , en hoe dat onder allen, Met Defiderio de zaek is uy tgevallen, Gelijk het wezen wil, oft God het hebben wouw >
Zoo komt 'er, by geval, aldaer ter plaets, een vrouw s
Een vrouw die elders heeft te reyzen voor genomen, Ziet Defiderius daer van de woning komen ,* En mit dat zy hem ziet zoo is 't dat zy hem kend,
Schoon door verandering, ten deden haer ontwend $
Zy fpreekt tot Defideer, en na verfcheyde reden, Zeyd, dat zijn huyfvrouw is de wereld overleden y Hy, die nu zijnde vry, van kinders niet belaft $
Hy? die noch jeugdig is, doet dat de jonkheyd paft;
Voegd zich tot alle dienft met wel genegen zinnen, Om al het huysgezin tot zijne gunft te winnen; En boven dien hy tracht door middel van de deugd,
(Als zijnde wel begaefdmet fchoonigheyd van jeugd,)
De fchoone Ifabel het maegden hert te ftelen, Die haer ook toond geneygt tot hem in alle deelen 5 Zoo dat de vader werd van dezen onderrecht,
Geeft Ifabel aen Defiderio ten Echt.
O Goddelijk befluyt! nootwendig zijn uw werken, En wonder uwe macht gelijk men kan bemerken ; Leer, Chriften ziele leer, dat liefde God behaegd,
En wil dat yder menfch zijn naeften liefde draegd j
De liefd veroorzaekt deugd, door liefde en door deugden, Geeft God den Heer den menfch zij n zegening in vreugden; Tot flot van reden dient een woort je noch ge^eyd:
De liefde brengt de ziel in ftaet van zalicheyd.
NATVVR-
|
||||
«I
|
||||||||||||
TER DEVGDEN.
|
||||||||||||
NATVVRLYKE BEWEEGREDENEN
TER DEVGDEN,
Gefteld op de woorden:
GEDENKT TE STERVEN. L wat de menfchen doen, al wat de menfchen plegen ,
Gefchied uy t enkel drift van innerlijk genegen j Genegentheyd gevoed, door dagelijx gewoont, Op heden inden men(ch(als noodig)zich vertoont; De menfchen ftellen zich al oft zy noodig moeten, Om hoogheyd , enomftaet , om gelden rijkdom De menfchen ftellen zich met meerder laft en vlijt, (wroeten;
Tot eer, tot edeldom, maer van een korten tijd,
Als wel tot edeldom, en eer van zulke zaken , Die in der ecuwigheyd recht edel kunnen maken ; Dit by den menfchgepleegt, is mif bruyk buyten reen ,
De rechte edelheyd dat is de deugd alleen;
De rechte edelheyd dats Chriftelijk te ftrijden, Om Chrifti wille imaed en werelds oneer lijden; De rechte edelheyd is dat men deugd betracht.
En al 't vergankelijk van geender waerden acht j
De rechte edelheyd is dat men zich leer voegen, In kleynheyd wel te vreen , met weynig te genoegen ; De rechte edelheyd die moet alleen beftaen,
In zaken die de ziel ter zaligheyd aen gaen;
De rechte edelheyd ontftaet uyt kracht van reden, En niet in ydelheyd die 's menfchen harffens fmeden» O menfch / als ik bedenk, exi ftel, voor mijn gedacht,
Het mif bruyk dat 'er is in't fterffelijk geflacht,
En laet mijn innig oog op's menfchen leven dalen, Zien ik veel meerder als ik weet te achterhalen j Ik fpeur dat niet een menfch hier op der aerden leefd,
Dieook in zijn beroep zijti mifbruyk niet enheeft;
ik zie, die zelver deugd aen andren zullen leeren, Dat die zomwijlen ook van 't fpoor der deugde keeren j Ik zie ook menigmael dat die, die deugde prijft,
De deugd verftoot, fqhoon hy ter deugd een ander wijft;
Die, die het toezien op een ander is bevolen, Enjioed zich zelven niet in ydelheyd te dolen; |
||||||||||||
uie, die op 's werelds tro
E& zijn noch niet genoeg |
||||||||||||
^n als Goden zijn geëerd,
! hetgeen de tijd onsleerds
|
||||||||||||
F 3 Geen
|
||||||||||||
66 WE G-W Y Z E R
Geenmenfchenhedendaegs, het zy ook in watftaten,
Die met het hare hun oprecht genoegen laten; Die overvloedigleefd in welluft, rijkdom, eer, Gund het gemoed geen ruft > maer leyd het aen op meer j Die min bezie, hoe wel genoeg, heeft zorg en vreze, Om dat hy garen zoud meer als zijn meerder weze; Die weynig heeft zoekt veel, als hy 't bekomen heeft, Men ziet nochtans dat hy in luft tot meerder leefd, Elk een wil meer als aer, en dat in alle deelen: De kray wil arend zijn , de knecht de meefter fpelen > Den koopman konink zijn, den onderdaen een heer; Begeerte in den menfch loopt huydendaegs te veer. Eylaes ! hoe woeld en wroet de menfch in aertfche zaken, En zoekt hier op der aerd zijn eere groot te maken; Wat wort 'er lift gebruykt by die, die zijn gemoed, En zelfs het herte hangt aen het verganklijk goed ? Hoe doold begeerlijkheyd op kromme omme wegen, Al eer zy haren wil in 't hebben heeft verkregen ? Als 't dan verkregen is en averechts vergaert, Zoo word hetof mifbruykt, ofwel onnut befpaerd; De ftaetzucht leyd het aen, en zoekt zich groot te maken, En door zijn groote naem tot hooge ftaet te raken: En als 't na wil en wenfeh tot ftaet al is getreên, Zoo is 't ftaetzuchtig hert noch efter niet te vreên. Zoo lang daer hooger is, zal hy na hooger ftijgen; Een ander mans bezit zoekt hy voor hem te krijgen. Zoo yemand is gemeen in middel, macht, en ftaet, Men ziet dat hy in pracht boven zijn meerder gaet. O menfch! verdoolde menfch! een les diend hier gefchreven j Aen Alexander,van den Philofboph, gegeven, Ik zeg Diogenes, die deftig heeft gezeyd, Ik ben een Vorft, gy flaef, 6 groote Majefteyt, Ten aenzien dat begeert u nimmermeer laet ruften, Daerom zijtgy een flaef, om dat gy diend uw luften, Mijnluften dienen my ,ik dwing, en drukze neer, En daerom is 't dat ik my zelver acht een heer. O les! ó goude les / doch weynig dieze leeren j Geen leering leerd men meer, als hebben en begeeren. Ik bid u aerdze menfch, dat gy uw oogen flaet,
^ Op ?s werelds ydelheyt en wankelbare ftaet, En op de brof heyd van dit kort onzeker leven ; Waer 's Alexander nu met al zijn macht gebleven ? Waer hy die onder hem de wereld had gebrocht ? Waer hy die door begeert na noch een wereld zocht ? |
||||
TER DEVGDËN. «f
Waer zijn zy die hier Troon en Keyzerrijk bezaten ?
Evi^cy ? door de dood ontruymt, en na gelaten. 'Schoon, dat men na zijn luft mach leven menig dag>
Ia menig jaren lang zijn luften plegen mach ;
Wie heeft 'er hondert jaer zijn luften van genomen ? Wie is het zeker tot de hondert jaer te kom en ï Genomen dat het al naer uwen wil gefchied,
Ten eynde zijnde, ach f wat is 't ? een enkel niet;
Wat is dan huys en hof? wat zijn dan land en erven ï Wat baet het als de dood u eeuwig die doet derven ï Wat is dan alle luft die geen meer luften vynt?
Wat is 't dan als het vleefch tot ftof en afch verdwijnt ?
Wat is 't al hondert jaer zijn leven hier te leyden ? Want ziel en lijfin eynd die moeten doch eens fcheyden. Wat is 't die luften meer gedient als uwen God ?
Wanneer tot ftof en afch , het aerdfche lichaemrot.
Wat is 't in ftaet en eer te leven na begeeren ? Waer 't vleefch tot wormen aes moet van 't gebeente teeren, O ftaetzuchtlfpiegeluaen haer, die zijn geweeft
In ftaet, voor uwen tijd, door drift van yd'le geeft;
Waer zijtgy geldzucht ? vol van yver in 't vergaren , Vervloekte gierigheyd die hongerdomtefparen, £n arme nootdruft fchroomd, maer woekerd aen de luftj
Waer zijt gy ? zeg ik, die geen tijd verkieft tot ruft,
Maer hangd het hert aen 't geld, en 's werelds ydelheden; Gy, in de overvloed metarmoed zijt te vreden, Vervloekte gierigheyd uyt cjuade luft geteeld;
Zie uwen moeder hier in rijmen afgebeeld 5
Zie hier van wat gedacht dat gy zijt voort gefproten, En uyt wat vader gy uw oorfpronk hebt genoten; Vw moeder , quade luft, u baerde uyt begeert,
Als fy ongodlijk heeft met Satan geboeleerd,
Een fnood en hels gefpuys uyt quade luft u teelde, Vervloekte gierigheyd! wiens iufter is de weelde, Gebaert van eene ftof, doch ongelijk van aert j
Den een verteerd 't onnut 't geen d' ander zoo befpaerd.
O wereld! propte vol van diergelijke dwalen. O menfehen f menfehen wild met reden achterhalen, Hoe gierigheyd, en weeld twee quade zaken zijn $
Die aen een Chriften ziel verftrekken voor fenijn.
O menfeh! ó aerdfche menfeh / wild uyt mijn rijrfïpjes leeren* Tot matigheyd, u hert, en u gemoed te keeren; Toond liefde Chriften menfeh, en doet wat rede zeyd;
Leg af y ik bid leg af uw qua genegen theyd.
F 4 Omenlch!
|
||||
é8 WEG-ffYZER
O menfch f verdoolde menfch, gy die in alle dcelen,
Van aerdfche luften zoekt met al u hert te fpelen; Gy die uw even menfch, afgunftelijkbenijd, Wanneer hem het geluk, na zijne wenfch gedijd ,• Gy die uweven menfch ,in armoedlaetverlegen, Schoon gy van God meer hebt, als gy behoefd, verkregen; Gy die u geld veel meer tot hovaerdy hefteed, Als dat gy daer van uwen naekten broeder kleed , Gy die veel liever wild in overdaet uw goeden Mif bruyken, als daer van bedroefde armen voeden ; Gy die in gulzigheyd veel liever godloos leefd, Als dat gy d' armen menfch yets wat om Gods wil geeft; Gy die veel meer bezit als gy behoefd, om leven, En zelver niet en wild u zelfs, uw nootdruft geven $ Gy die veel gaerd en fpaerd, ja dach nocht nacht en ruft , Gy weygerd de natuur de nootdruft, om die luft; Gy raept en fchraept by een, om maer de luft te peyen, En durft van d' overvloed geen eerlijk leven leyen; Gy die uw even menfch perft , tergt, ja vild en treed, Dat vaek een vroom gemoet fmoord onder zulk een leet > Gy die uw luften fchept, dijn naefte menfch te plagen, Door krachten van het recht, hem voor het recht te dagen j 't Is waer dat gy met recht, die zaken wel vermeugd; Maer overtreed de wet, en 't recht van ware deugd > Gy die uw bittre gal uy tfpuwt aen alle kanten, Niet op uw naeften menfch, maer eygen bloet-verwanten, Wanneer door ongeval gy eenig nadeel lijd > Gy dieu hier intoondalsoftgy heydenszijt; In plaets van liefde, voed gy boof heyd om te wreken,' Men hoord in plaets van trooft u bitze woorden fpreken; Men quetft een vroom gemoed, met naem van dievery j Men fcheld zijn eygen broer, als oft een dieve zy, Daer nochtans eer en deugd hem in het herte woonen > Maer daer 't geluk miflukt, kan deugde niet verfchonen; Als het geluk miflukt moet deugd een deugniet zijn, En hy die niet en deugd is vroom, in deugdens fchijn; De fchijn 'en maekt geen daed, de daed blijft in zijn wezen, Een vroom gemoed blijft vroom in 't ongeluk raifprezen j Onluken breekt geen deugd , fchoon 't ongeluk beklijfd, Hy die de deugde mind in 't onluk deugdzaem blijfdj Het ongeluk ontftaetuyt tweederleye zaken, Nochtans het ongeluk en kan geen deugniet maken, 't En zy des ondeugds luft het ongeluk bereyd 5 't Onluk is tweederley, dies ifler onderfcheyd. |
||||||||||
Daer
|
||||||||||
ü
|
||||||||||
|
||||||||||
.—.—..■________________________________________________________
|
||||||||||
TER fi E V G D E N.
Daer is wel meüig menfch tot ongeluk gekomen,
Welk onluk uyt moedwil zijn oor/pronk heeft genomen s Die zoo onlukkig word > die is't zijn boof heyds fchuld 5 Maer ach/onreedlijkheyd de moedwil zoo vervuld , Dat men de reedlijkheyd nu langer niet wil plegen, Kocht onderfcheyden, hoe het onluk is gelegen. Gy die in u gemoed met God niet wel en ftaet > Om dat gy by u zelfs op quade Wegen gaet s Gy die inwendig zijt vol dwalende gebreken, Zult altijd op't gebrek van uwen naeften fpreken 5 Gy die met loos beleyd uw mifdoentovcrkleed, Verbergtze zoo dat daer geen menfche van en wéét j Vw moetwil werkt veel quaed, verborgen voor dé oogen * Noch hiet gy vroom, fchoon al uw werken niet en doogen j Hy is in zijn gemoet veel fhoder vaek gefield, Die lichtlijk voor een guyt, zomwijl een ander fcheld. Denk eens, dat Chriftus zal iti heerlijkheyd verlchijnen * Met eyndelooze ftraf verdoemde zielen pijnen 3 Den goeden zal het loon ter zaligheyd gefchien 5 Dat oornoyd heeft gehoord, nocht oogeheeft gezien 3 God zal den goeden daer het Hemels loon doen fchenken > Het loon dat niet en kan het menfchen hert bedenken $ Een vreugde zonder eynd, een leven zonder dood, Een blijdfchap zonder pijn, een welluft zonder noot > Een vrede zonder twift, een vreugde zonder fmerte , Zal zijn by God bereyd voor d' uytverkoren herte. Hierom, ö aerdfchen menfch f uw quade luften mijd* En maekt dat met ter daet gy een goed Chriften zijt. Op op, op Chriften ziel, wild gy den Hemel erven, Snijd alle zonden af, en leer, Gedenkt te flenoen, Op dat wanneer de ziel eens uyt het lichaem fcheyd * Dat gy het Hemels loon geniet ter zaligheyd. |
||||
W E G-WY Z E R
S L V Y T - R E D Ë ''N.
|
|||||||||
7o
|
|||||||||
Is hier of daer een jeugdig hert,
Geplaegt metgeyle minne fmert; Wotd hier of daer eenhert gebonden 7 Aen z&cht Van reyne Hefdgebonden; Is hier of daer een hert Volftrijd, Om dat het door de liefde lijd § Gun dat mijn rijmen ofi gedichten, Haer droeve quelling -wat verlichten . Gund God! dat de%$ rijmery, Een y del hert totflichtingzy > Endathy, die'erdoold mach keren, Daer door tot beterfchap te keeren. O Godlik bid dat mijn gedicht, Voor al mijn eygen zalven fticht, En dat ik zetper mach belepe, Hetgeen ik and'ren heb gefchrepc. Gund God! het geen ik heb gemaekt, Dat dat mijn eygen herte raekt, Te weten , dat ik my machftellen , Om liijl der jonden neer te vellen -, Dat ik mijn luften tracht te "poen, Om aen mijn naeften wel te doen; Dat ik mijn hert, en al mijn zinnen, Machftellen God Voor al te minnen. O God! dat ik mijn z§h>tn keer, Tot al de deugden die ik leer, En daerik and'ren ajen wil prijzen, Metvoorgaenhaer dien weg mach wij^n. 't Isyet dat hierdepenne doet, Moer niet genoeg is 't hert niet goed; 't Is "peel, de weg ter deugd geprezen , En daer toe midd'len aengme^n i 't Is Deel, z?g ik, maer niet genoeg. Ten zy ik my daerzflfi na voeg -, yt Is "peel, maer niet genoeg bedreven, De deugd aen and'ren Voorgefchr€Pen; H Is "Peel, maernietgenoeg gedaen, Deugd zpeken, zpnderVoort tegaen; 't Is "Peel, maer niet genoeg "peel weten; 't Is Deel, geleerd en wijs te heten; Hls niet genoeg, geleerd en wijs-, 7t Is niet genoeg, ik deugden prijs; 't Is
|
|||||||||
GElijk den dageraet in 't ooften,
De droepe herten ken Dertrooften , Die of door minne ziekt te bed, Oft dooi benautheyd zijn belet,- Dejiaep te gunnen aen de luften,
Om in de donkre nacht te ruften;
Gelijk het krieken Dan den dag, Na dat het onder duyfter lag. De bruyne wolken door komt breken ,
Met zpnne ftraeirde lucht befteken,
Enfchiet op bergen, z$e , en duyn, Deftralen, Dan zfjngoude kruyn, Die levend doode doen "perreppen ,
Ia al wat leefd zijn aeftem fcheppen ;
Duvelden met gebloemde kleur, De kruyden met een Hemels geur, ' De boomen met bedoude bladen,
Bepronken dy Aeriï met hun deraden.
Gelijkerypijs door deze vreugd , Den menjch in geefl en zjelyerhcugd j Gelijk dees vreugden kunnen flrekken,
Om pielen tot Gods lof te trekken;
Jlzpo wnfch ik dat mijn gedicht > Met zpet "permaek den lezerfticht, En dat mijn rijmen hiergefchreven,
Een ^vrucht ter deugden meugen geven.
O God \ o Schepper! Van mijngeeft , Indien ik ben telos gcyeeft, Zoo dat ik hier ofi daeryets mifte,
O ft my in eenig deefoergifte ,
Waeraen zjchyemand vindgeraekt, Zoo bid ik ijferyets gemaekt, Dat reyne zielen mogt bejmetten ,
Gun my daer beter op te letten -,
Wanneer dat ik na dezen dag, Weer nieuw rijmpjes fchrijyen mag. O God! ofzpo mijn rijm mocht wezen,
Dat al de gene die het lezen,
Dat die, die 't hooren ofte zjen, Mach nuttigheyd daer doorgefchien > Zijn hier of daer nserflroyde zijnen ,
Genegentotonkuyfch beminnen;
|
|||||||||
V 6 O Ê N. ?t
Een hen dat wraek en laflerflaekt,
Als yemand in vervalgeraekt -, Een hert dat lafterzpekt te myen,
Al mofl het ^eherfchade lyen;
Een hert dat na de vroomheyd tracht >
Gewillig by gebrek van macht; Een hert dat %pogefield %alwe%en,
Behoefd geen lafierfchand tevreden t
Een herte hierin welvoldaen, Kenalhetfchelden tegenftaen* Om%idkeenhenetebegecren>
Wïlik tot God mijn hens keeren 1
Met vleugels van begeerte vlien > Ten Hemel met gebogen knien, . En doen den Heer mijn offeranden;
O Hemel l doe mijn herte branden
In 't Vuyr Van liefde7ftookt mijn zje!) 0 God 1 Voorwien ik neder kniel. En offer u mijngantfche leden 3
ïn wierrook-brand Van mijngebeden.
Schept toch in my een reynen geeft, Een hen dat Voor uw oordeelvreeft} Een hen dat alle daeg mach buygen,
Om u mijn jonden te betuygen ;
Een hen dat in oprechte boet, In zuchten en in tranen vloed, Voorgaende jonden mach verhaken,
En nu een beter cp^et maken;
Mijn toevlucht nemen tot den Heery
Tot Chriflum daer ik my toe keer, Die door zjjn dood en bitter lyen,
't Leet wegend hen vanftraf wilvryen.
O Chrifti Iefu Godes Soon! Op dat ik in uw Vaders Throon, Een hemels leven mogt verwerven,
Voer ik dejpreuk Gedenkt te fterven.
|
||||||||
TER DE
V Is veel, waer niet genoeg deugd plegen, Am 't bert is 't akemaelgelegen, Vies mijn gebed geofferd werd;
O! God Verleen my zylk een hen ,*
O God 1 verleen my %ulke zinnen, Patik met hert de deugd mach minnen > Geen deugden tonen met de mond,
Maer deugden in het hert gegrond;
O God f o Schepper \ Van mijn leden > Gun my een hertgeneygt tot vreden; Gun my een hert van %uyver bloed $
Een hertgeneygt tot alle goed;"
Een hert tot quaed doen noyt genegen j Een hert dat deugde %pekt te plegen; Een hert intyendb niet belmet j
ö J
Een hert dat op de waerheyd let>
Een hert dat %uyver word bevonden; Een hengewapent Voor de jonden ; Een hert datgierigheyd verfmaed;
Een hert hetgeen de logen haet ^
Een hert dat wraelufi niet kan lyen; Een hert om dronkenfehap te myen 3 Een hert datfihrik heeft Voor de hel}
Een hert bevrijd van oVerjpeU
Een hert door liefden aengedreven > Om arme hens wat mee te geven -> Een hert inwendigzpogefield;
Een hert dat noyt zjeh ziehen queld;
Een herte dat zj,ch nimmerfidde, Om mijne naefien menfeh tefchelde; Een hert dat in een anders val,
Zich welven noyt verheugen %ak
Een hen 't geen toond dat Chrijhn teken, Vanyemants val noyt fchandefpreken \ Een hert dat pa de liefde trekt;
Een hert dat tot medogenfirekt 1
Een hert dat %jch na reen wilflellen, En oVerniemant oordeel vellen; |
||||||||
HET
|
||||||||
WEG-WYSER
|
|||||||
72
|
|||||||
HET LEVEN
van T H E O D O R A,
Zonderffe van Alexandrijen, In 't laer 474.
ggg» S voor een wijl gefchied, by Keyzers Zenos tijen,
IpK In een vérmaerde plaets genaemt Alexandryen, ^T^ISt Dat daereen fchoone maegd, uyt Adelijke ftam, |S| (Na datze wïerd gevryt) een Edelman bequam; Rsf Zy, die een fpiegel was van allerleye deugden, "Cw Was even aen haer man een oorzaek aller vreugden j Zy , die in eerbaerheyd zeer lof baer was vermaerd,
Zachtzinnig, liefgetal, en van een zoeten aert;
Is by een yeder een in deugden zoo geprezen, Dat haer gelijken fcheen ter wereld niet te wezen; Haer jfchoonheyd zoo volmaekt, van fwier en van geftalt ^
Dat yder dieze ziet, in zijn gedacht vervald;
Zoo wie maer zijn gezicht laet op haer (choonheyd dalen > En ken met geen gedacht dat wonder achter halen. ?t Gebeurd op zeker tijd dat zy op ftrate ging,
Al waer dat haer ontmoet een edel longeling;
Hy, die een dertel oog in geyle luft liet fpeelen, Op dit verraaerde beeld, en al haer fchoone deelen ; Hy , die zijn oogen flaet op d' oogen van die geen,
Wiens lieffelijk gezicht hem meer als wonder fcheen j
Hy, die zijn oogen liet ontrent haer oogen dalen, Geraekt door zotte luft aen onverzichtig dwalen; Hy, die zich in het kort, van minne voeld gewond,
Gluurt met een dertel oog ontrent haer roode mond ;
Hy,die de minne voeld tot in zijn hert gezonken , Die flaet een zoet gezicht ontrent haer lieve lonken; Hy, die een ftraeltjen ziet uyt hare oogen gaen.
Die voeld zijn jeugdig bloed door al de aders flaen5
Hy, die op 't voorhoofd ziet gekrulde hay ren zwieren, En weet nauw, hoe hy zal zijn geyle luft beftieren ; Hy, die haer zedig oog van hem vind afgerukt,
Haer eerbaerlijk gelaet de deugden in gedrukt,
Die vind zich niet te min tot vuyle luft genegen, En doet in dat geval, wat zotte minnaers plegen ; ?>Hy , die van binnen zich met min ontfteken vind; Hy , die een Echte vrouw in dertelheden mind,
|
|||||||
TER DEVGÖÈR
|
|||||
Die word in hem gewaer een innerlijk verlangen, i
Gevoelende zijn hert met zotte luft bevangen $ Uy, die zich voeld verheerd, en van een zotte gril, Tracht deze jonge vrouw te krijgen tot zijn wil; Hy zoekt, met geld en goed, de Iufvrouw te bekoorenj Hyleyd haer zijne liefcl, en zotte min te vooren $ Hy vleyd, hy fmeekt, hy bid, hy gaet de Iufvrouw an > Op allerleye wijs die hy bedenken kan. Doch/ ziende zijn bedrijf, en moeyten zonder vruchten , En dat zy niet en acht zijn klagen, en zijn zuchten; Hy ziende dat hy niet te wege brengen koft, Bedocht een ander vond die hy gebruyken moft. Hy heeft een oude vrouw op zijne zijd gekregen, Die haer tot zijnen dienft met giften liet bewegen, Dees koppelaerfter gaet en toond een valfchen grond > Gebruykt haer vleyery met een geveynfde mond; Doet meerder als ik weet voor dees tijd te belchrijven, Om dees vervloekte zaek in errenft aen te drijven ; In 't eynde deze feecx die bracht zoo veel te weeg , Dat hy zijn luft en wil van deze Iufvrouw kreeg. Helaes! de zaek bekeyt, die brengt in haer gedachten, Een innerlijk verdriet met bitterlijke klachten ,- Zy, die in haer gedacht de vuyligheyd bekend, Ziet hare Echte fchoot zoo goddeloos gefchend; Voorts voeld zy in haer hert 't gun voor komt uy t de zondert, Een innerlijk berouw, aen fchaemte vaft gebonden, Leetwezen knaegd haer hert met innerlijke pijn > Ach/ Hemel (riep de vrouw) hoe quam die zond' in mijn ? Mijn Echte bed onteert, mijn eed, en trouw gebroken, Het geen den Hemel noyt zal laten ongewroken. O gruwel / ó beulin ! ö zonde ƒ die my plaegd, En die dit ftinckend vleefch tot aen de beenen knaegd; Onteerde Theodoor, wie zijt gy fnoode vrouwe, Waer voor zal yder een u Theodora houwe ? Wat hebt gy doch beftaen voor een vervloekte daet ? O zonde / die mijn ziel met Icherpe geeffelsflaet ,- O zonde/ die mijn vleefch een bitter zoet deed proeven> Waer van de na fmaek is een eyndeloos bedroeven ,* O zonde / die mijn vleefch een vreugdens fchaduwgaf, Maer plaegd de ziele nu met vrees van helfche ftraf j O zonde! die mijn hert door 't vleefchelijk verleydc, En aen de ziel helaes! het eeuwig niet voorzeyde; O zonde ï die mijn vleefch door luften hebt gegraegt, Waer door mij n ziele nu met knaging word geplaegd j G
|
|||||
74 WE G-W YZER
O zonde! gy die zi jt een poel van alle plagen *
Bereyd de zielen ftrafin eyndelooze dagen ;
O zonde! die het rijk van Pluto hebt gemaekt, Daer noy t een zondaers ziel in ftraf ten eynde raekt* O leven zonder dood! ö pijne zonder ende!
Die my uw plaeg voorzegt, mits ik mij n echte fchende;
Mijn waerde bedgenóod, en wel geliefde man, (Wiens liefde t' mijnwaerts ik geenzints uytfpreken kan) Heb ik, helaes! heb ik beroofd van zijne vreugde,
Mits ik geweken ben van Echtelijke deugde;
Wat raed, eylaes / wat raed ? fchoon Theodora zwijgd >
Schoon, zeyd zy, dat mijn man hier van geen kennis krijgt, Schoon dat de mifdaed blijft verholen, en verborgen ,
Zoo zal noch mijn gemoed niet zijn bevrijd van zorgen ;
Zoo zal noch niet mijn bert bevrijd zijn van het leet, 't Geen my verwij ten zal de zonde dien ik deed; De eerbaerheyd, en deugd die zullen't niet gedogen,
Dat ik de mifdaed zal voor hem verzwijgen mogen ;
De trouw die ik hem zwoer op eed van Echte wet , En ken geen hoer , helaes Igedoogen op zijn bed. Brak ik mijn Echte plicht, zoo brak ik ook mijn trouwe,'
En zal zoo lang ik leef, my ook niet waerdig houwe
De waerde mijnes mans, die ik te waerdig ken , Dat ik nadeestijd meer met hem vereenigd ben; Heb ik my door de luft begeven tot defchanden ,
?k Begeef my zonder man (onteert) in vreemde landen i
Ik wil , zeyd Theodoor, tot teken van mijn leet, Begeven my op reys, daer niemant van en weet; Ik wil, in eenzaemheyd, mijn zonden gaen beweenen,
God bidden dat hy my genade wil verleenen;
Ik wil, gaen reyzen heen daer my geen menfch en kend > Ten aenzien dat ik heb mijn Echte bed gefchend; De zonden die ik heb door krankheyd laes! bedreven, Die kennen my niet waerd met mijne man te leven; Dies ik in kleeding wil niet meer een vrouwe zijn, Maer dolen buytens lands en dat in manne fchijn j liet vrouwelijk gewaed dat wil ik gaen verkeeren ,
Veranderen mijn naem, en dragen manne kleeren$
Ik wil, in eenigheyd, gaendolen achter land, Beweenen mijne val beklagen mijne fchand ; Ik wil, in ware boet,voortaen mijn leven leyen, Verzoenen my met God door zuchten, en door fchreyen, Zy, die een mannen kleed aen hare leden trekt; Zy, die met vreemd gewaed haer lichaem overtrekt, |
||||
TER DEVGDEN.
Begeeft haer op de reys , en gaet verfcheyde ftonden
Al fchreyend op den weg,al zuchten om haer zonden, Gaet dolen in getreur, en innerlijk verdriet, Doch komt op zeker tijd daer zy een kloofter ziet ; Alwaer zy haer begeeft, en onder ftaet te vragen, Ofzy ook daer ter plaets mach eyndigen haer dagen ; Het werd haer toegeftaen, mits zy belofte doet, Dat zy in alle dienft haer leven flijten moet. Zy, die van die tijd af, in 't kloofter is gekomen, Die heeft een munnix kap voor kleding aen genomen ; Zy, die van die tijd af, in 't kloofter haer begeefd, Gelijk een Munnik daer verfcheyde jaren leefd; Zy, die in 't kloofter haer gedienftig weet te voegen, Geeft yder, die daer leefd, volkomen goed genoegen; Zy, in een munnix fchijn haer zonder opfpraek draegd, Zoo dat het yder een ten vollen wel behaegd > Zy, die haer naerftig weet in dienflbaerheydte quijten, Zy, die haer dagen weet met alle dienft te flijten ; Zy, die haer willich fteld, en laet het minfte niet, Van al het geen dat ook de minften haer gebied j Zy, die haer zelver acht een flave door haer zonden, Word nimmer zonder dienft in hare plicht bevonden; Zy, die het fhootfte werk, en meefte dienfte doet, Gelijkerwijs een flaef, oft flechte dienaer moet, Werd op een zeker tijd, als 't kloofter had van noode Yets tot nootdruftigheyd, in hare dienft gebode Tereyzen na de Stad, gelijkerwijs zy deed, En willig hars dienft met vlytigheyd befteed; Zy, die de reys aenvaerd is onderweeg gekomen, AÏwaer zy heeft een vrouw, oft jonge maegd vernomen, Dees waende Theodoor te wezen eene man, Dies {preekt zy Theodoor, in dezer voegen an : Mijn heer !■ ik ben op 't hoogft begeerig , en genegen, Om deze nacht met u een zoet vermaek te plegen ,- Ik bid u wat ik ken, dewijl de nacht genaekt, Datgy u voorder reys van dezen avond ftaekt,- k bid u wild by my dit nachjen overblijven, Wy zullen zoete vreugd en minneluft bedrijven, Hoe wel dat u de kap die zoetigheyd verbied, Gy even wel en laet daerom dees welluft niet; Hoe wel de Kloofter-plicht de luften heeft verboden - Zoo acht ik even wel mijn dienftigheyd van nooden, Om uw genegentheyd, en wel begaefde jeugd, Telokken tot vermaek van zoete minne vreugd ; G 2
|
||||
76 WE G-W Y-Z E R
Wanneer gy u met my in luften hebt gequeten,
Zal niemand die der leefd van uw bedrijven weten; Zijt daerom onbefchroomt, en efter onbevreeft , En toond u deze nacht geen Munnik maer een geeft, Ey lieve ! ftaekt uw reys, wat wild gy vorder dwalen, De duyfterheyd die valt, de nacht begint te dalen 3 Zie, hier bequame plaets, een wel gelegen ftal, Die ons voor dezen nacht gedienftig wezen zal > Zie, hier gelegenheyd, om deze nacht te ruften, In lieffelijk vermaek van aengename luften; Zie, hoe dit geurig hoy, ons ftrekt een gunftig bet, Al waer de lieve luft , kan plegen minnens wet ; Hoe ftajedus en dut, hoe benjezoo verdagen, En durfjedan metmy dezoetigheyd niet wagen? Steld al te nauwe zorg uyt uwe jonge zin, En plaets 'er wederom de luften tot de min. Wel hoe ! zeyd Theodoor, zoud ik my zoo vergeten ? Wat menfchen niet en zien, dat ken den Hemel weten. Van waer, ö jonge vrouw, komt u die zotte waen, Dat Theodoor met u die zonde zoud beftaen ? Wat vuyle luft heeft u de zinnen in genomen ? Wat zoekt gy daer gy noyt door my en zult toekomen? Ik bid u jonge vrouw, oft dochter wie gy zijt, Maekt uwe Chriften ziel dees vuyligheden quijt, Laet minnens geyle tocht uyt uw gedachten vlieden, En wild u jeugdig hert die vuylicheyd verbieden ; Wild minnens heete drift op 5t hoogfte tegenftaen, Laet deugde boven luft van geyle tochten gaen, Die anders niet en zijn als fchuym en vuylicheden, Die aen een Chriften ziel, en dienen noyt geleden; O over fchoone blom! u jeugd die is te eel, Dat ik z<?o lieven roos zoud rukken van zijn fteel 3 V plicht en ook de mijns en kunnen dat niet lijden, Gy moet, ó jeugdig dier! gy moet 'er tegen ftri jden j De luft die is gelijk een vuur dat ftaet en fmookt, En dat noch zonder vlam geduurig leyd en rookt 5 De graegt tot mins gebruyk ter herten in gezonken, Is evenals een vuur dat eerft begint t'ontfonken, En dat zijn eerfte kracht ken worden licht beroofd, Indien men het terftont met weynig water doofd. Tot leffing van uw brand en ken niet beters wezen, Als dat gy u begeefd om God den Heer te vreezen- Den menfch die is gelijk een boom die ftaet en bloeyd, En daer zomwijle wel een quade tak aen groeyd j |
||||
/
|
||||||
t£R fi E V G D l! ft
Doch f by den Hovenier en werd die niet geleden >
Maér fpoedig afgekapt, en van deftam ge/heden ,- De deugd als Hovenier van 's menfchen ziel, niet lijd > Datgy een boom gelijk met quade takken zijt. Den men/ch diend op zijn hert als op een hof te paffen.» En in het hert en mach geen ydel onkruyd waflen. O jong , en jeugdig dier f fla handen aen de ploeg > Rukt uyt dit wilde kruyd het is noch tij ds genoeg , poofuyt de geyle brand, met water van Gods vreeze* En wild niet als flaevin van uwe luften wezen> Maer toond de heer/chappy die Chriften ziele paft * En maekt dat gy de ziel met plagen niet belaft; En zijt geen on-derdaen van uw genegentheden, Maer toond u ziel te zijn Princes van uwe leden, Die als een Koningin uw luften moet gebien > En willig al de leen tot haren dienfte zien 5 Wïltgy, gelijk het voegd, geen ziel verderving lijde, Zoo moet gy jonge vrouw de luften tegen ftrijde. Geen dienaer aodlteilaef,. geeafledateu^derdaert * Mach tegens zijne Vorft, oft zijne Prins opftaen; Vw ziel is een Princes, uw luften zijn flaevinnen, Dees tochten moet gy, om uw ziels wil, overwinnen; Zoo u een vuyle luft, komt dringen op het hert, Ik bid u drijftze weg al eerze grooter werd. Hier op is deze vrouw van Theodoor ge/cheyde, Gebruykt een ander man die haer begeerte peyde, Ten aenzien zy hem had tot hare luft gepord, Van wien zy ook terftond bevrucht en zwanger word j Na negen maenden werd een zoon uyt haer geboren, Die zy aen Theodoor, uyt ipijt, heeft opgelworen; En na zy was verloft van haer onechte dracht, Heeft men tot zijner fmaed, het kint hem t'huys gebracht \ Al'tKloofter was ontfteld,xvan deze vreemdezake, Om dat men Theodoor zocht vacr van 't kint te maken \ Een wonderlijk bedrijfis indit ftuk gefchied, Men zeyd dit Theodoor, en zy ontkend het niet* . Wel wat een vreemden ftuk f wat wonderlijke dingen f Men ziet daer Theodoor als vaer, het kind op dringen, Men ziet onfchuldig haer tot deze fmaed bereyd, En zonder dat zy daer het minfte tegen zeydj' i Alleen dat zy verzucht, en /preekt met droevig klagen f Ik, die gezondigd heb, ben waerdig ftraf te dragen ; Ik, die de eerbaerheyd, door luften, heb verkort, Ben waerdig dat de ftraf my op geladen word,- G3
|
||||||
. \
|
||||||
W EG-WYZER
|
|||||
Ik,zal dit jonge /chaep, zeyd zy, gedienftig ^ezen,
En oefFenen % van jongs ter deugd,in Godes vreezen; Ik zal dit teere kind opqueken zoo ik kan, Als moeder zonder vaer, als vrouwe zonder man* Maer al het Kloofter-volk begint haer aen te vallen, Gy die gezondigt hebt, en dus beftond te mallen, Zult tot uw boet en ftraf, ook uyt het kloofter gaen > Vermits gy als een guyt dees boof heyd hebtbeftaen. Daer wierd zy met het kint ten kloofter uytgedreven, En gaet daer op het land, en door de boflchen fweven, Tot dat zy eyndelijk daer by een hutje raekt, Van hoy en ftroo gebouwt, dat heeft zy op gemaekt. Zy, die in deze kluys is met het kind gekomen, Neemt kruyden uyt het veld, en bladers van de boomen, Maekt haer een flechte ipijs, en fchrale koft gereet, Waer zy het kind mee voed, waer van zy zelver eet; Zy, die daer fchapen ziet, in ruyge boflchen dwalen, Gaet voor het jonge kind, daer fchapen mellik halen j Zy, plukt een voedzaem kruyd, waer uyt zy perft het zap, En mengd het in de melk en kookt 'er van een pap, En voed het jonge kind met diergelijke ipjjze, En wil een moeders hert dit vreemde kind bewijze; Zy, voed en queekt het op gelijk een moeder doet $ Zy, toond geduldigheydin ai dees tegenlpoed; |
|||||
TER DEVGDEN. ?p
Zy, die haer als vernoegd in deze armoed fteldé >
Dronk water uyt de beek, at kruyden van de velde $ Sliep op de koude aerdr en op de harde grond,
Alleenig door berouw van haer bedreven zond;
Zy, fchreyden menig traen , en zuchte menig werven > Verleend my, lieve God! al eer ik koom te fterven, Dat ik in ware boet uw Majefteyt verzoen,
Met tranen, en berouw, mijn Schepper mach voldoen*
Zy, die haer zelver fteld bereyd tot alle lyen; Zy, die haer zelver fteld om geeftelijk te ftryen, Lijd ongemak en fmert, lijd honger, dorft en pijn,
En door der Sonnen brand gelijkt een moor te zijn*
Na zeven jaren tijds haer leven dus gefleten, En dat zy al die tijd niet anders had gegeten, Als kruyden uyt het veld, en vruchten van de aerd i
En neffens haer het kind by ander vrouw gebaerd,
Heeft haer den Abt weerom doen in het kloofter keeren j Zy, in gehoorzaemheyd leefd na des Abts begeeren ,• Zy,word daer in een Cel gefloten met het kind,
En na twee jaren tijd die zy haer daer verbind,
Gebeurden dat men heeft haer droevig hooren fpreken$ En met een Iuyde ftem beginnen uyt te breken : pt h uwalwetendheyd, ó groote God \ bekend,
Dat ik mijn leven nu voel lopen na het end,
Aenftaende is de uur , en 't eynde van mijn dagen, Ik wil u lieve kind een vader op gaen drageni Een vader die zijn gunft aen arme weeze toond $'
Een vader die niet hier, maer in den Hemel woond i
Een vader en een God, dien zal ik u beveelen; Een vader die u zal zijn zegen mede deelen,- Een vader geef ik u, een vader lieve kind,
Die uwe ziele liefd > en zaligheyd bemind;
Een vader die u zal een vader zijn na dezen, Beveel ik u gelijk een vader aller weezen 5 In alles wat gy doet, roept hem als vader an ;
Ik bid u lieve kind al wat ik bidden kan
Wilt mijns gedachtig zijn, en door vermaning leeren, Dat gy voor alle ding u Heer en God moet eeren ,• En oeffend u van jongs met naerftigheyd en vlijd >
Niet dat gy van den menfeh, maer God geprezen zi jt;
En op dat gy bequaem, hier toe zoud mogen leven > Wil ik u, voor mijn dood, een goede middel geven, Een middel die hier toe is van een groote kracht,
Dat 's in de wereld zijn verfchoven en veracht;
C 4 Tc
|
||||
8D WE G-W YZER
Te lijden met gedult befchaemtheyd, fmaed ,en plagen,
Ia alle ongelijk ter zaligheyd verdragen 5 Zoo gy oprechte eer ter zaligheyd begeerd, Zoo maekt voor alle ding dat gy een ander eerd; Zoo yemand u mifdoet, otyets te na mogt fpreken, Het zy in wat geval, behoed u voor het wreken; En toond u nimmermeer een fpiller van de tijd, Die door te veele flaep u vruchteloos ontglijd; Zijt zober in uw drank, en matig in u eten, Op dat gy niet en meugd hier door uw plicht vergeten; In kleding houd u flecht, in woorden houd een maet, Zij t vlytig in 't gebed, en veel te kerken gaet 1 Verheugd u nimmermeer in ander Hens gebreken, En wilt noy t eenig quaed van uwe naeften lpreken, Schoon dat 3er yemand is met leelijkheyd bevlekt, Schikt dat gy anders vuyl met liefden overdekt j Indien uw naefte menfch een mis-flach mocht betoonen, Zoo zijt altijd geneygt zijn fwakheyd te verfchoonen 1 Indien 'er yemand u yets wat te vragen heeft, Zoo fchikt dat gy voor al beleefde antwoord geeft, Het zy ook tegens wien; zijt minnelijk van reden, En vriendelijk in/praek, manierlijk in zeden, Het zy ook waer het zy, en by wien dat gy bent, Schikt altijd dat gy zelfs u voor de minfte kend 1 Wild uwe naeftens val en ongeluk beweenen, Vertrooft de droeven, God zal u ook trooft verleenenj Maekt datgy in pt gebed u vaek tot God begeefd, Bid voor die gene, die gy weet dat qualijk leefdj Zoo lang u leven duurd,wild God daer voor bedanken^ Toond liefde , en bezoekt de zieken en de kranken; Bid God dat hy aen u die krachten lang verliend, Dat gy dit Kloofter volk als uwe Heeren diend; Als met bekoring gy het lichaem voeld beftreden, Zoo neemt uw toevlucht tot den Hemel met gebeden,' En bid den Heere aen in 't binnenft van u hert , Dat door bekoring noyt uw ziel verwonnen werd. Na dat zy tot het kind dees reden had gefproken, Is hare fpraek gedaen, en haer gezicht gebroken j Zy, viel ter aerden neer, en, gaf terftond haer geeft, Na dat zy negen jaer had by het kind geweeft. Een overgroote rouw heeft hier het kind bedreven, Als Theodora had aen God haer ziel gegeven , 'tKind dat niet beter wift, of anders niet en docht,
Dat het zijn vader was die hem had op gebrocht, |
||||||
Stort
|
||||||
^■■■■■■■■VWHI^^M
|
||||||
TERDEVGDËN. «jr
Stort droeve tranen uyt, mdt zuchten , en met klagen j
O Hemel! gy hebt my, mijn hoop, en trooft ontdragen ; O Hemel / en 6 God l wat zal ik nu beftaen?
Hoe zal het hier met my, in dit mijn leven gaen ?
OGodlzijtgymijn trooft> droogdgy mijn droeve tranen > Hoe zalig was dien les, hoe zalig dat vermanen > \ Welk my mijn vader deed; ó God! heeld mijn vefdriet >
Vw wille is 't geweeft, uw wille is gefchiet.
Het Kloofter-volk, hierop, is by het kind gekomen, En hebben 't doode lijf van d' aerde op genomen $ £n hebben Theodoor, nu dood in mannefchijn ,
Bevonden, in der daed, een rechte vrouw te zijn*
Al 't geeftelijke volk is bezich, om met reden, Te achterhalen vvaerom zy dit heeft geleden ,* Doch niemand die te recht de waerom ken verftaen $
Men heeft het doode rift ten grave waert gedaen.
?t Gebeurd op zeker tijd, en na verfcheyde dagen y De man van Theodoor komt in het kloofter vragen * Oftdaer ook yemand yetsvanTheodora weet ;
(Wiens afzijn hy betreurd met innig herten leet)
De zaek werd hem on tdekt, en alles voor gehouwe j Den edelman beweend de dood van zijne vrouwe 5 Den edelman betreurd het geen daer is gefchied,
En wat hy onderzoekt, hy vind den oorlpronk niet i
Waerom haer Theodoor in 't kloofter had begeven j Doch / 't oordeel is by hem,'t was haer Godvruchtig leven, Hy zucht, hy weend, hy klaegd, ftort daer meenigen traen j
Hy neemt van die tijd af het kloofter leven aen >
Hy die met bidden heeft, daer van den Abt verwurven, De Cel, waer in dat Theodora was gefturvcn; Leefd daer een wijle tijds in geeftelijke ftaet,
Tot dat zijn droeve ziel het broffe vleefch verlaet*
Het kind dat Theodoor als eygen was gegeven, . Dat bleef in 't kloofter ook, en voerd een eenzaem leven $ Dat wierd daer op gebracht in tucht en goede leer,
En komt in 't eynde noch tot ftaet en hooge eer,
Door zijn Godvrucfctigheyd* en Chriftelijke deugded * Was hy het Kloofter-volk een oorzaek veler vreugden 5 Geraekt, door naerftigheyd in Chriften plicht zoo verd %
Dat hy ten leften noch den Abt van 't kloofter werd,
|
||||||
■
|
||||||
i^rtff^ffii^^
|
||||||
12 W EG-W YZER
|
|||||
De Deugd verzoet „ de tegenfpoed.
Oe Edel is de deugd, in die , die deugde plegen >
Gelukkig zijnze die tot deugde zijn genegen; Gelukkig is de ziel die in de deugde leefd ,• Gelukkig , fchoon't geluk dien menfch verlaten heeft; Gelukkig zijnze die vaft op de deugd vertrouwen, Schoon 't wereldfche geluk niet langer ftant wil houwen $ Gelukkig is die menfch, die op de deugde ftaet,
Schoon dat hem alle vreugd en vrunden trooft verlaet j
Gelukkig is die menlch, die zich tot aller ftonden, In ongeval, en noot houd aen de deugd gebonden. Ik bid u Lezer! gun een korten tijd gehoor,
Ik zal op dit geval, een zake (tellen voor,
Een zake die ons kan , bequame leering geven, Hoe dat een menfch behoord, in tegenTpoet te leven j Hoe dat een zwakke ziel , in ramp en ongeval,
Door middel van de deugd, tot voórfpoet komen zal.
Ik heb in mijnen tijd een jeugdig paer geweten, Die in oprechte deugd, haer jonge leven fleten; Die in de vreeze Gods van jongs af opgevoed.
God dienden alle daeg met een oprecht gemoed.
De vrouw bemind' haer man , de man bemind' de vrouwe, En hebben onder een Godzalig huys gehouwe,- De vrouw heeft haer beroep, de man zijn plicht voldaen,
Zoo dat men alles zag na zijn behooren gaen >
De man heeft om gewin zijn koopmanfchap gedreven, Hem dikmaelsbuytens lands en elders heen begeven; Dan op de Franfche Kuft, dan in het Spaenfche land,
Dan op een ander plaets, dan naer een ander kant y
In 't kort, al wat hy deed het viel hem meeft tijds tegen, Hy heeft in plaets van winft een groot verlies gekregen j Hy, die zoo veel hy ken, in als zijn befte doet,
Die ziet men dat in 't eynd vervalt in tegenfpoed j
De vrouw (die haer bedroefd heeft over deze zaeken,) Die ziet men op een kort in groote droef heydraeken > Om dat zy van haer goed was t' eenemael ontbloot,
Omdat zy haer bevond, in arremoed, en noot ,-
De vrouw als heel miftrooft, die voegd haer na de reden, Zy offerd aen den Heer Godzalige gebeden , Zy opend voor den Heer, haer innerlijke grond,
En fpreekt een reyn gebed, met onbelmette mond:
|
|||||
TER DEVGDEN.
ö Heer !gy die my hebt een echte man gegeven >
Met wien ik naer uw wil, mijn dagen af wil Ie veü ;
O Heer / ik die van u verkregen heb een man, En daer by zoo volmaekt als ik hem wenfchen kan > Schoon ons het ongeval is op den hals gekomen ;
Schoon gy ons, lieve God uw gaven hebt benomen;
Schoon ons uw lieve hand met plagen fchijnd te flaen. Zoo wil ik niet te min na uw geboden gaen; Zoo wil ik niet te min uw groote Godheyd vreezen,
Op hoop dat gy ons zult een troofl: en fteunzel wezen;
Op hoope dat gy zult verfterken mijne jeugd, In dit ons ongeval , met krachten van de deugd ; Heb ik het aerdfche goed, ó Heer / van u ontfangen *
Zal ik, als 't u beliefd, u dat niet weder langen ?
Welaen , mijn goede God, uw wille moet gefchiéd* Men zal my zonder goed, niet zonder deugde zien j Schoon 't vvereldfche geluk nu fchijnd van ons te wijken >
Wy zullen niet te min de deugde laten blijken.
Deugd, die hoe kleyn men is van rijkdom ofte ftaet, Noch boven het geluk van al de wereld gaet; Deugd' dien ik niet genoeg na waerde weet te loven ;
Deugd', die al wat 'er is ter wereld, gaet te boven;
Schoon dat een Chriften ziel in arremoede leefd, Voorwaer zy heeft genoeg, indienze deugden heeft. h Gefchied na korten tijd, dat yder cjuam te horen,
Als datnu Virtus had zijn gantfche goed verloren ;
5k Zeg Virtus, endaerom de manalzoogenaemt,^ Ten aenzien zijne deugd, hem zulke.öaem betaemd; Men ziet daer in het huys verfcheyde menfchen komen $
Van wien hy eenig geld op renten had genomen;
Een yder iprak om 't zijn, gelijk men denken kart, En vielen overhoop, op dees bedroefde man ; Een man, gelijk men zeyd > woonachtig hier ter ftede ;
Een man, die met geduld zijn rampfpoed heeft gelede;
Een man, die in zijn nood, op werelds byftand niet, Maer, die alleen op God, en, op de deugde ziet; Een man, niet afgerecht op flimme werelds grepen;
Een man, in geen bedrog ervaren, nocht geflepcn ;
Een man, oprecht en vroom, die by gebrek van goed > Betoond in dit geval zijn deugdelijk gemoed, Maer ach! wat is de deugd, wat kan de deugde baten,
Wanneer een boos gemoed zich niet wil zegge laten ?
Men ziet geen deugden aen, als het geluk niet wil > 't Geen bleek, als 't ongeluk op dezen Virtus vil; |
||||
g4 WE G-W Y ZER
Men komt hem op den hals met fchrikkelijke dwangen,
In 't eynd men zet hem vaft, en houd hem als gevangen;
Hy die geduldig is, en deugdzaem van gemoed >
Die toond oprechte deugd in zijne tegenfpoet ;
Zijn huyfvrouw neffens hem, moet met het noodlot ftryen, En komt haer lieve man vertrooften in zijnlyen; Zy beyde in 't verdriet, die vinden noch haer vreugd,
En ftellen al haer hoop op God, en in de deugd;
Wat fmaetheyd, wat gebrek dat men haer beyde deede , Zy hebbent met geduld verdragen en gelede. Verdurven eeuw, eylaes! wat ziet men nu ter tijd ?
O menfch! gy toond u loodfch fchoon dat gy Chriften zijt j
Hoe kan een Chriften ziel zich zoo in 't leven dragen ? Hoe kan den menfcheylaes/ zijn naefte menfch zoo plagen? O Chriften met denaem! 6 Chriften met de mond!
Gy voerd een Chriften fehijn, laes! op een loodfchen grond.
Geen Iode zal een lood zoo jammerlijk belonen, Als wel de Chriftenen haer hedendaegs betonen ; Een lood, een heyden zelfs, is dweger van gemoed,
En toond een meerder liefd', als wel een Chriften doet.
Beklagelijke zaek, dat Chriftenen zoo dolen, De wraek daer van laet ik aen God den Heer bevolen, En wil op onze ftof den lezer wijzen aen, «
Hoe eyndelijk de zaek met Virtus is gegaen.
Al wat hem over komt hy houd hem wel te vreden , Hy offerd alle daeg aen Gode zijn gebeden, Als dat den Heer aen hem, in 't geen hem overvil ^
Geduldigheyd en trooft in't lijden geven wil.
't Gefchied na zeker tijd dat in dit droevig lyen, Hem't ongeval noch meer, en meerder komt beftryen j Den Heer die heeft zijn Vrouw met ziekten aengetaft,
En in zijn droeve noot zijn hert noch meer belaft;
Zijn vrouw, zijn waerde deel die hem in ai zijn lyen, Was tot een vafte trooft:, en tot een zoet verblyen, Die is hem door de dood van d' Aerde wech gerukt,
Dit is de zwaerfte ramp diehem het herte drukt.
Daer zat dien goeden man, gevangen en gefloten, Van alle trooft beroofd, van alle vreugd verftoten, In't midden van 't verdriet, in 't midden van zijn rouw,
En zonder geld of goed, en zonder echte vrouw;
Hy efter vol van deugd, die trooft zich in dat leven, En hoopt dat God den Heer hem zal een uytkomft geven, Gelijk het in het eynd met Virtus is gefchied;
Wie maer op God vertrouwd, den Heer verlaet hem niet.
Daer
|
|||||||
■-r^vmmmm
|
|||||||
HMh
|
|||||||
•f!
...'i '■ '
■'■.'.: '■' *■■ ■■ ""■
TER DËVGDËR
Daer was een zeker maegd , tot Amfterdam geboren> Die hare ouders had al voor een wijl verloren , Die rijk en machtig was van landen en van geld , Doch! eenigfins mifmaekt, en van natuur misfteld* Maer van een goeden aerd, en deugdelijke zeden , Het geen verovertreft de fchonigheyd van leden. Dees die van jongs af heeft met Virtus omgegaen> Heeft nu zijn droeve ftaet en ongeval verftaen; Verzekerd dat hy is oprecht en vroom van leven, En dat hy zich ter deugd van jongs af heeft begeven >fc En dat hy zulke liefd zijn vrouw gedragen heeft, Als eenig man kan doen die op der aerden leefd. Zy, die verzekerd was hoe hy zijn vrouwe diende, Wat vrundichap en vermaek dat hy aen haer verliende, Die field haer hert op hem en maekt een vaft befluyt > En zeyd aen zeker vrund haer rechte mening uyt. Dees met gelegentheyd, en dat 'er goeder trouwen, Heeft Virtus de/ezaekin errenft voor gehouwen; Die zich gelukkig hield, maer noch niet lieven wou, Dat overmits de dood van zijn geliefde vrouw. Mocht ik zeyd hy dien dach , dien dach noch eens beleven, Dat God den Heer aen my zoo veel geluk woud geven, Hoe dankbaer zoud ik zijn, aen zijne Majefteyt, Voor zoo gewenfchten deel my weder toegeleyd > Zoud ik wel op ter aerd zoo grooten luk betreffen, Dat God den Heer my zoud tot zulken ftaet verheffen ? Ach ƒ ach my dunkt het niet mijn rampfpoed is te veel, En ik en ben niet waerd aen zulken waerden deel. Als zy mijn ftaet beoogd en overweegd mijn zaken, Zoo vrees ik zal de tijd haer 't lieven tegen maken. Als Virtus menigmael dus met gedachten ging, En oogden op zijn ftaet, en zijn verandering, Zoo vind hy zijn gemoed vol vreezen en vol fchromen, Door zorgen , dat hy zal tot dat geluk niet komen5 Maer God, die voor de menfch in alle droef heyd ftrijd, (Wanneer den menfch met God geduldelijke lijd) Die heeft de zaek gevoegd, zoo datze onder allen, Ten nutften is beflaegt, ten beften uytgevallen. De Iufvrouw, die haer zin op Virtus had gezet, Heeft efter op zijn zaek, en op zijn fchuld gelet, En laet daer yder een tot haren huyze halen, Wat Virtus fchuldig was, dat heeft zy doen betalen. Ey / zie wat hier de deugd heeft in een maegd gedaert > En Virtus werd verloft, dies komt zy by hem gaen ,- H
|
||||
8<S WEG-WYZER
Zy wenfcht hem goeden dach, en hy haer des gelijken i
Zy fchenen alle beyd door liefde te belwijken.
Zie hier, zeyd zy, een maegd die in haer eelfte jeugd,
U niet en mind uyt luft, maer meer om uwe deugde Zie hier, een teere maegd die met befchaemde wangen,
En niet door geyle drift uw liefde zoekt t' ontfangen;
Zie hier, een teere maegd, die 't eenzaem leven haet, En wenfcht uyt rechte deugd te zijnin d' echte ftaet3 Zie hier, een teere maegd, haer tot uw liefd begeven ,
Om als een echte vrouw uw liefde aen te kleven;
Ik fteun op uwe deugd, en op u vroom gemoed, Dat my dees vryigheyd uyt liefde plegen doet. Als Virtus dit nu hoord, zoo gaet hy neder buygen ,
En wil een dankbaer hert aen zijne bruyd getuygen,
Hy kuft haer lieve mond, en fweerd haer zijne trouw, En neemt de Iufvrouw aen voor zijne echte vrouw. Zie hier, ö zoet gedacht / hoe wijze maegden minnen;
Leer hier , 6 maegden leer! dat noy t uw domme zinnen,
Vervallen op het goed ; maer dat uw lieve jeugd, De rijkdom u verleend, wil gunnen aen de deugd > De deugd is 't eelfte goed dat yemand kan bekomen.
Als zy nu Vn tus had tot hare man genomen,
Zoo is haer alle dienft, en alle vreugd gefchied, Vermits de deugd altijd op deugds vergelding ziet. Na dat nu Virtus was weerom tot ftaet verheven,
En hadde goeds genoeg om ruftig van te leven,
Zoo heeft hy alle dienft en liefden aenge wend, Waer mee dathy de deugd van zijne vrouw erkend ; Hy heeft haer zoo bezint dat hyze alle dagen,
(Indien het doenlijk waer) zoud op zijn handen dragen;
Hy diend haer zoo getrouw, en dat van dag tot dag, Dat noy t een man zijn vrouw meer vrundlchap toonen mach. O ! 't is een wijze maegd (die zoo veel is gegeven,
Dat zy in overvloed kan van haer rijkdom leven)
Die hare liefde fteld op een al heeft hy niet, Dat houwelijk valt goed, daer 't goed op deugde ziet. Als Virtus met zijn vrouw had goeds genoeg gekregen,
Zoo liet hy zich geen meer van gierigheyd bewegen j
Zoo dat hy niets en doet oft eenig handel drijft, Maer zorrigd dat zijn goed als onverminderd blijft. Hy, die zich matig toond, en eerlijk in het teeren,
Die zoekt, van jaer tot jaer, zijn inkomft te vermeeren $
En zeker 't is genoeg gewonnen voor een man , Die van zijn inkomft's jaersnoch overhouden kan. Min-
|
|||||||
**
|
|||||||
TER DEVGDEN, $/
|
|||||
Minne vreugd „ paft op geen Deugd.
Oe veer is ou de Deugd in deze Eeuw verlopen ?
Hoe is de geyle min in's menfchen hert gekropen ? Wat doet de minne niet in ?t menfchelijk gedacht ? Wat heeft de geyle min niet al te weeg gebracht ? Een zaek,een vremde zaek zal ik hier gaen verklaren, Hoe dat een zeker weeuw, gekomen tot haer jaren , Die in een groot bezit van rijkdom, was gefteld ,
Van goed zeer wel verzien, en niet te min van geld.
Dees, na dat haer de dood de Man had weg gedragen > Die heeft het oog terftond weer op een aer geflagen ; Een zeker weeuwenaer, (die nae een korten tijd
Zijn vrouw verloren had) dees weeduw weder vrijd.
Van wien hy zoo veel gunft in 't vryen heeft genoten , Zoo dat daer op een kort het houwlijk wierd gefloten. ?t Gebeurd op zeker tijd, 't gefchied op zeker dach,
Als dat men deze twee te voorfchijn komen zach,
Ter plaetze daer men moet geboden in doen fchrijyen} Doch moften op dat pas de zake laten blijven, Ter oorzaek dat 'er werd by vollen raed verftaen,
Dat het de eerbaerheyd zoud zijn te kort gedaen,
Vermits dathy, en zy,tioch onlangs van te voren, Hadden haer wederpaer, en echte deel verloren ,• Hier was het heel verbrod ,en lelijk aengeleyd,
Vermits men deze twee hun mening heeft ontzeyd ;
Die onverrichter zaek zijn weder t'huys gekomen, Schoon dat 'er alle ding was by der hand genomen , De vrunden al vergaerd, de maeltijd al bereyd,
Gelijkerwijs het voegd in die gelegentheyd.
Men gaet 'er niet te min dien avond vrolijk leven, Men heeft zich niet te min tot alle vreugd begeven, Men drinkt 'er wakker om, op bruydegom, en bruyd,
In zoetigheyd en vreugd, een friflen roemer uyt.
Na dat men nu een wijl ter tafel had gezeten,* Na dat men had genoeg gedronken, en gegeeten; Nadat men nueen wijl welluftighad geleefd ,
Zoo is 't dat yder een zich weder f huys begeefd.
De bruyd die fteld haer aen, als oft zy mee woud fcheyden, De bruydegom begeerd zy zal noch wat verbeyden; Al zoo tot zijnen huys de maeltijd was geweeft,
Zoo vondhy zich verheugd, en van een blijde geeft;
H z Het
|
|||||
83 W EG-W Y 2 E R v
Het regend, en het wayd , dies laet de bruyd haer zeggen;
Hy onder dies beftaet wat herder aen te leggen, Dat zy de gantfche nacht daer over blijven zouw, En flapen aen zijn zy gelijk zijn eygen vrouw 5 Zy, die niet min dan hy, tot die zaek was genegen, Staet zijn verzoeken toe, en heeft 'er niet veel tegen> Zy, die op dit verzoek haer licht gezeggen liet, Die zey, wat zal dit zijn, ik heb mijn flaep goed niet. Hy,fluyt een kafTe op vol allerleye linden, Hier zult gy, 't geen gy zoekt, na uw believen, vinden j Koom, liefde, gae met my, daer ik in dit geval > Van vrouwen flaep goed u genoeg verfchaffen zal j Zie hier mijn lief, ziehier, hier kund gy u verzorgen, Dies field u nu geruft, en blijft tot aen de morgen. Hy, is met zijne bruyd ter kamer in gegaen, Doch, voegd hem op een kort daer wederom van daen, Met uw verlofmijn lief, ik zal my wat vertrekken, Zoo haeftgy onder zijt zal iku komen dekken; Zie daer een zuyver bed voor u mijn lief bereyd, Zie daer een zuyver bed om uwen 't wil gefpreyd. In 't kort, zy maekt haer los, en heeft haer heel ontregen, En is van ilonden aen op 't bedde neer gelegen ; Hy,na een korten ftond, kom tin de kamer gaen, En met een zoet verlof ook voor het bedde ftaenj Hy, na een lief gefprek, en na een weynig mallen, Die is ook by zijn bruyd daer op het bed gevallen 5 Zy bid hem dat hy haer niet al te zeer en queld, Maer dat hy zich geruft met haer tot flapen fteld. Zy vind het geen zy zoekt, maer niet, zoo 't wel behoorde, Den bruygom had het niet daer hyze toe bekoorde. Hy, vind in dit geval zich op het hoogft bekeyt, Die zoo een grage vrouw alleen met woorden peyd. Al leed de bruyd gebrek, zy dorft het hem niet klagen, Maer heeft het voor die tijd alleenig moeten dragen. Ogeylheyd ! in een vrouw, wat werkt uw graegteniet, Gelijk men nu ter tijd hier in de wereld ziet ,* Zie, wat de minne doet in 't hert van ritfle vrouwen, Zy heeft haer aldien dag daer noch in 't huys gehouwen , Op dat zy wel te deeg heeft willen onderftaen, Oft niet eens beter zouw met haren bruygom gaen. Zy doet daer aen den haert een fnedig vuurtje ftoken , Èn op een kort beftaet en vreemde fpijs te koken , Een fpijs, die zy dien dag aen hare bruygom geeft, Op hoop, hy d' ander nacht wat meer te miffen heeft; |
||||
TER. DBVGDËN. I
Zy, die de naefte nacht daer is ten huys gebleven,
Die heeft haer wederom by hem te bed begeven , En heeft een beter kans als doen van'hem verwacht,
Maer vond het beter niet als in verleden nacht.
Zy, die voor die tijd zwijgd, die vond haer heel bedrogen; Zy> leyd die gantfche nacht met ongeflotenoogen , Ten minften zonder flaep, om haer gedacht te voen,
War zy (in dit geval) zal tot haer voordeel doen ->
Zy, peynft in haer gedacht wat datze beft zal maken, En hoeze wel bequaem weer van hem af zal raken ,• In 't eynde, zy befluy t, na dat 's haer had beraen ,
Te keeren weer na huys, en van hem af te gaen.
Zy, die haer affcheyd neemt, die wenfcht hem goede morgen j Ik heb, zeyd zy in huys noch vry wat te bezorgen, Dies zij t van my gegroet, vaer wel ik heb berouw,
Ik zoek een beter man, zoekt gy een beter vrouw.
Zy, komt zoo haert niet t' huys, of vind haer heel verflagen, En weet niet hoeze haer in deze zaek wil dragen. Hy op dien zelfden tijd, en op dien eygen dach,
Vervolgd haer, om te zien wat dat'er letten mach;
Hy klopt daer aen de deur de meyt komt voor gelopen, En doet ook daer met een de beyde deuren open j Zy ziende, wie 'er was, volbrengd haer vrouws bevel,
3k Heb order, dat ik u niet binnen laten zei.
Hy zeyd, wel wat is dit ? wat hebt gy voor genomen ? Laet fufvrouw hier by my, of my by lufvrouw komen. De meyt voor antwoord geefd, gy moet voor dees tijd gaen,
Want lufvrouw wil voort aen u niet te fprake ftaen.
Nou, zeyd hy, lieve fchaep, wel wat is dit te zeggen ? Zoo doende zal ik u geen bruylofs-ftuk toe leggen j Nou, nou dit mallen of, ik zeg u laet my in.
Dat heb ik dezen dag, zeyd zy, niet in mijn zin,
Zy fchuyft de deuren toe; hy ftootze weder open, En komt al heel verfteurd voor Iufvrouws kamer lopen j Ey liefde! (zeyd hy) zie wat dat men my hier doe;
Zy loopt ook met een vlucht en fluyt de kamer toe;
Daer ftond mijn heer en keek, als voor het hooft geflagen. 'k Zal nimmermeer met u (zeyd zy) het trouwe wagen; Ik ken u voor geen man, die by een vrouwe voegd,
Tenzy gy eerft een vrouw te beter vergenoegd.
Hy, met verfteurde geeft, is van haer afgefcheyde, En zonder dat hy haer een enkel woord meer zeyde; En zonder dat hy oy t heeft na haer om gezien.
Zie , wat door geylemin in menfehen kan gefchien.
H 3 SLVYT-
|
|||||
i
|
|||||
W E G-W Y Z E R
S L V Y T-R EDEN.
|
|||||||||||
9o
|
|||||||||||
Luflen als eenplaeg te vlien,
Zoöze deugdeloosgefcbien y Minne als eenftrik te myeny
Die de ziele brengt in 't lyen.
Leer, ey leer, hoe datgy meugd, Leeren leve na de deugd ; Leer y om deugdenteverwerVen,
Alle lufl te doqt Verflefven ;
Leer y o menfch in u gemoed y Dat de dood de deugde Voed. Dood, een baek van 's Hemels vreugde,
Wijfl ons op de weg der deugde,
Zalig, die hun laten raen, Met de deugd ter dood te gaen. , O l die zoo hier op der aerden, Zal dien laetfle reys aenVaerden,
Die zal vinden dat de deugd Gaet Voor alle werelds vreugd. Die om deugden heeft geflreden,
Die om deugden heeft geledeny
Die zfllin zjjn laetfle dag Zien hoe Veelde deugd vermag. Die zal zien dat alle weelden,
Die het vleefch, oft wereld teelden,
Aen de ziele zullen zjjn, Geeffel (lagen, ziele pijn* O gelukkig! die zijn leven
Tot de deugde kan begeven,
Op de dood gedachten Voen , Omgefladig deugd te doen> Deugd, een Goddelijk vermaken,
Deugd, die zielen blijd' ken maken,
Deugd, die onze zjeknjpijfl, Deugd, die ons ten Hemel wijfl, Deugd, die alle werelds fmerte,
2ktl verdrijven uyt het herte ;
Deugde, die ons door de dood, Troofl in ons geleden nood ; Deugde, die ons in V verfcheyen,
Vrolijk z#l ter dood geleyen',
Deugd, die onzelaetflen dach Troofl in't flerven geven mach. Zoo
|
|||||||||||
WAt ken minne lufl niet baren ,
In de menfcben tot haerjaren ? Die om dezegeyle Vreugd , Breken trouw , en krenken deugd. Hoorbejaerde, ouwe grijzen, Wat dat ik u aen wil wijzen ; Hoor boe ik in dit geyal, Vten dienflewezenzfll* Luflen zijn maerquadeflreken, En dieflreken zijn te breken, Zoogy na de deugde leefd, En de redeplaetze geeft* Lufl ken door natuur gefchieden, In bejaerde doen gebieden, Dat men na verzelling haekt , En de lufl ten eynde mach. Dat men door een wettig trouwen, ~&lach de luflen onderhouwen , Hier wil'ik niet tegen flaen, Maerin 'tjchrijven Voorder'gaen, My tot zulke menfcben "voegen, Die haer zelden wel Vernoegen; Menfcben die haer levens tijd, Na het laetfle eynde glijd j Menfcben die na wet noch reden, Hare quagenegentheden In het minnen leyden aen y Maery na dat de luflen gaen; Menfcben die geen deugden achten y Om haer luflen te betrachten -, Menfcben die haer zinnen voen, Hoe men luflen zal Voldoen y Menfcben om haer lufl tefloken, Wonderlijke Jpijzg koken i Zulke menfcben wijs ik aen y Hoe zy hierin z^Hengaen. Ach ! de dood wijfl ons ter deugden , En de dood y dood geyIe Vreugden> Dood die leerd ons in 't gemoed. Wat degeyle minne doet; Dood die leerd ons aen de zjnne, Deugde voor het eelfl te minne -, |
|||||||||||
'JmSi'-t\\\-::*"WKï
|
|||||||||||
TER DEVGDEN.
|
|||||||
9*
|
|||||||
Zoo wie zich voor den val der zonden wil bevryen,
Die diendde oorzaek alzoo wel, als 't werk te myen. En ziet hoe dat den menfch de zonden komt te ple-
gen* Schoon dat het herte tot geen zonden is genegen ; Men ziet, dat buyten wil, den menfch in zonden
gIij(?' . t
Om dat hy in 't begin de oorzaek niet en mijd. Ik zal in dit geval een zake gaen verklaren,
Hoe zeker man en vrouw zijn in dit /luk gevaren;
Eenzaek by onze tijd, en in ons land gefchied.
Op dat den lezer hoor, en voor zijn oogen ziet,
Hoe lichtelijk een menfch zich zelven brengt in lyen, Wanneer hy tot het quaed de oorzaek niet wil myen. Daer was een zeker man die had een jonge vrouw,
Zoo eerbaer en zoo kuyfch alsmenze wenfchen zouw ;
Een zoet en aerdig dier van lichaem en van leden, Zeer vriendelijk van praet, en minnelijk van reden ,- En die noch boven dien een winkel-nering drijft,
En die de boeken houd, en rekeningen fchrijft;
Een vrouw van gauwe geeft, een vrouw van eerbaer leven, Die aen de klanten ken een aerdig praetje geven; Een vrouw die nimmermeer op vuyle iuften docht,
Maer van een geyle boef tot Iuften werd verzocht.
Hy zoekt gelegentheyd, door averechtfche wegen , Hy doet geli jkerwijs dat zulke linkers plegen; Hy gaet het vrouwtje na, hy/preektze dikmaels an,
Hy doet in dit geval, wat dienftig wezen kan ;
Hy zeyd hoe dat zijn hert, hy zeyd hoe dat zijn zinnen, Op 't hoogfte zijn geneygd haer zoete jeugd te minnen; Hy zeyd hoe dat zijn luft tot hare minne ftrekt,
En hoe haer jeugd zijn hert tot minne-luften trekt.
In 't laeft zoo barft hy uyt > ó fchoone bloem der vrouwen \ Ik kan eylaes \ ik kan my langer niet onthouwen; Ik voele dat de min my plaegd met zoete pijn,
Dieslaet my doch een nacht uw lieve by flaep zijn ; Ik bid u laet my doch een nachje by u ruften, In vriendelijk onthael van minnelijke Iuften; Vergund my, ey mijn lief! maer eenmael deze vreugd, Ik zal u alles doen wat gy bedenken meugd;
H 4 Ik
|
|||||||
9t WE G-W YZ ER
Ik zal u wederom op uwc gunft vereeren,
't Zy met een fomme gelds, oft wat gy zult begeeren, Ia koopen al het geen wat moy en aerdig hiet, En weygerd maer aen my u fchoone leden niet. De vrouwe ftaet enpeynft, en fchijnd als heel verflagen, Doch heefr,in dit geval, haer niet te wel gedragen; De vrouw, door trapt en loos, bedenkt een flinime vond,
En toond een zoet gelaet, en vriendelijke mond. Schoon dat ik willig waer mijn fchoot aen u te gunnen , Hoe zoud ik voor mijn man dat beft verborgen kunnen ? Schoon dat ik uwe wil, in dit geval, voldeed, Hoe zoud het beft gefchien dat niemand daer van weet ? Voorwaer gy zoud my licht tot uwen wil bepraten, Jk zoud my tot uw wil wel haeft bewegen laten, Het geld brengt veel te weeg, een vrouw word licht bekoord , Wanneer zy hier of daer van moye dingen hoord. u Let, teere vrouwtjes let, op 't gene gy zult hooren , " Het fchijnd als van natuur de vrouw luy aengeboren, €t Dat haer genegentheyd op moye dingen ziet, " Schoon dat deeerbaerheyd haer zelver dat verbied; iC Het fchijnd de vrouwtjes zijn als van natuur genegen, " Met koftelheyd en pracht haer hocgfte luft te plegen; " Al wat men vrouwe noemt, in moye dingen mald , " Het ooge van een vrouw op koftelheden valt , *c Door gaven, en door geld, zoo word een vrouw gevangen, " Het geen maer ftrikken zijn waer aen de ziel blijft hangen. De vrouw, die op het geld , en moye dingen peynft, De vrouw, dieom het geld,haer rechte meening veynftj Die wil op zijn verzoek hem by haer laten komen, Zoo haeft als hare man een reys heeft aengenomen, Zoo haeft hy hier of daer, oft elders zich begeeft, OPt zy hy uyt der ftad yets te verrichten heeft; Zal zy , gelijkze zeyd , hem by haer doen ontbieden, Op dat zijn minne-luft mocht na zijn wenfch gefchieden. Hy, die de vrouw geloofd, die neemt dit zeggen aen, En is met deze hoop voor die tijd weg gegaen $ De vrouw komt by haer man, en tracht van deze zaken, Het befte dat zy weet, aen hem bekend te maken: Hoor, zeyd' zy, lieve man, wat dat my is gefchied, Een ding, een wonder ding , ey lieve fteur u niet,* My is een zeldzaem ftuk op heden voor gehouwen4, 't Geen ik u melden zal, en dat ter goeder trouwen, Myis eenleelijk ftuk op heden voor geleyd, Een ftuk dat nodig diend zijn echte man gezeyd j |
||||
TER DEVflDER
|
|||||||
n
|
|||||||
E En echte huyfvrouwe tot buyten luften aen gezocht, moet mijns oordeels, zulks
voor haet bed-genooi verzwijgen 5 aengezien de mannelijke liefde, tot yijn huyjvrouwjOver zulks wraekgietigbcyd veroorzaekt, uyt welke velefchanden>zwarig* heden,en ellenden kunnen voortkomen-, maer in tegendeel (niet aenziendegiften ofte gaven,door de welke een vrouw wordaengezocht tot overfpel) moet zy int alder eer- fle beginseldaer kloekmoedig tegen Jlrïjden -3 en dat met dreygementen van zijn ver-* zoek degeheele wereld te zullen ontdekken: het welk ik houde te wezen de bequaemfte middel op deze gelegentheyd, niet doende gelijk gedaen heeft die gene van dewelke wy deze Hijlorie aen den dach brengen, die (als zy meende met behendigheyd > uyt hoer minnaer, een goede fomme gelds te kloppen > en evenwel in zonden van overfpel met te vervallen) haerten hoogftenvond bedrogen, gelijk wy , in onze volgende rijmen, dat den Lezer zullen vertoonen* ' De vrouw ontdekt de zaek en gaet de man verklaren,
Hoe dat zy wierd verzocht, en hoeze was gevaren, En watze had gezeyd, en watze woud beftaen,
Indien 't haer echte man zoud vinden zoo geraên;
De man door gierigheyd ook tot het geld genegen, Die laet zich van zijn vrouw tot deze daed bewegen j Zy plegen beyde raed hoe men, in dit geval,
De zake op het beft in 't kort beleggen zal 5
In 't eynde vond men goed, de man zou zich verfteken , Terwijl den minnaer quam om met de vrouw te fpreken > De man die zoud zoo lang alleen op zolder gaen,
En door een open fpleet zijn oogen nederflaen >
En eer daer met zijn vrouw yets quame tegebeure, Zoud hy op ftaende voet , de vreugde komen fteure. 't Ge/chied op zeker tijd gelijk het was gezeyd,
(En zie daer word de zaek op valfcheyd toegeleyd)
De minnaer kreeg de leus, en heeft de tijng vernomen > Hoe dat de rechte uur voor hem nu was gekomen, Als dat de man nu was vertrokken uyt der ftad,
Zoo dat hy na zijn wil bequame middel had.
Hy, die wel was gewoon op zulken j acht te tyen, Die komt hem daer ten huys, en by de vrouwe vlyen j Die heeft hem aen haer zijd , en neffens haer gefteld,
En ftort daer in haer fchoot een groote fbmme geld.
Hy, die zich nader voegd, die fteld zich ondertuflen, Haer lieffelijke mond, haer lipjes eens te kuflen j Zy zeyd' (als hy zijn hand omtrent haer fchoot begaf)
Wacht wat, ik zal het geld eerft van my leggen af j
Zy had zoo haeft het geld in handen niet genoten j Zy had zoo haeft het geld niet in de kift gefloten, Of hy grijpt na haer borft, en na het fchortekleed;
Hy zeyd, lief als gy wild,ik ben, zeyd zy,gereed.
Doch,
|
|||||||
94 WE G-W Y ZE R
Doch, eer ik voorder ga zoo moet gy my ontdekken ,
Waer dat de uytzicht van dees venfters heenen ftrekken j
Ey doet 'er doch een op! zoo zult gy, zeyd hy zien, Een wonderlijk bedrijf, een vreemde zaek gefchien. De vrouw op zijn verzoek, die deed een venfter open,
En hy komt op een kort ook voor het venfter lopen,
Hy loft daer een piftool, en fchiet ten venfter uyt, De vrouw die word verbaeft, en vraegd wat dat beduyd? Dit, zeyd hy, is mijn doént wanneer ik ben genegen,
Om met een echte vrouw, de zoete min te plegen $
Zie daer heb ik noch twee piftolen welgelaen, Den een paft op de geen die my zoekt te verraen, Den tweeden paft op u, zoo gy u niet wild voegen,
Om meteen vrye wil mijn luften te genoegen.
De man die boven lach , en zich bedrogen vond, Die zach hoe dat zijn vrouw daer als verwezen ftond. De man moftzijn beleyd om deze reden ftaken,
En zoo zijn eygen vrouw zien tot een hoere maken.
Hy deed met haer zijn wil, fchoon dat zy woud oft niet, De vrouw die word gebruykt het geen de man aenziet. Zie, echte vrouwen, zie, ey zie f hier voor uw oogen,
Hoe door de gierigheyd de wijfheyd word bedrogen.
Leer, echte luyden leer,u wijflTelijk beraen, Ey! wild een open oog op deze lellen flaen. Leer, met geen minne-luft, in uwe echt te mallen,
Daer kan teveel verdrieten zwarigheyd uyt vallen.
De man van deze vrouw die barft by na van Ipijt; De vrouw die zucht, en fchreyd, en is haer eere quijt. Leer, echte vrouwen! leer, uyt deze vrouw haer plagen,
Hoe gy in zoo een zaek u hebben zult t e dragen.
Leer, dat op zulk verzoek gy niemand lijden meugd, Maer dat gy uw gedacht moet ftellen op de Deugd; En dat gy in 't begin de oorzaek wel leerd myen,
In dien dat gy u wild voor ongeval bevryen.
Leer, echte vrouwtjes, leer, en druk mijn leften in,
In dien gy word verzocht tot luft van buyten min; In dien u yemand zoekt met gaven te bekoren,
Gy moet op deugden ftaen, en niet na giften hooren;
Gy moet met geenen fchijn, in deze zaken gaen, Schoon dat gy niet en meend de zonden toe te ftaen; Schoon dat gy jokt of mald, noch mach het niet gefchieden,
Gy moet in dit geval de kleynfte oorzaek vlieden;
De alderminfte zaek, hoe wel in jokkerny, Die ftaet een echte vrouw in geene deelen vry ,* De
|
||||||
TER DÈVGDEfc.
De deugde wij ft het aen, en tecrd aen echte vrouwen, Geen minnaers op 't verzoek van zullix aen te houwen, Schoon dat gy 't niet en meend, nocht na de zonden held,1
Behoudens uwe eer, legt lagen na het geld ;
Het zy dat gy beftaet uyt jokkerny te gekken, Noch moet een echte vrouw dit uyt haer herte trekken. Wel aen dan, tot befluyt, wil ik u wijzen aen,
Mind God in ware deugd, zoo kan 't niet qüalik gaen.
Een booze vrouw, een quaed houwelijL
|
||||||
En heeft de vryfters ftaet niet langer onderhouwen ;
Daer is als doen ter tijd, een jeugdig quant geweeft,
En van een goed beleyd, en van een kloeken geeft,
)ie op dit rijpe dier zijn oogen heeft geflagen, in haer in ware trouw zijn liefde toe gedragen ; Hy heeft haer aengezocht, en hertelijk gevrijd,
Ook hare weder-liefd verkregen met der tijd.
De
|
||||||
96 W E G-W YZ IR
De ouders van de maegd hier kennis van gekregen>
Die waren tot de zaek van herten wel genegen,
Te meer , dewijl hy was van eerlijk gemoed,
Beleefd, en heus van aerd, in deugden op gevoed;
In 't befte van zijn jeugd, in 't eelfte van zijn jaren,
En in een goeden ftijl van Koopmanfchap ervaren $
Dies ftaet men 't houwlijk toe, hy toond zich bly gemoed,
Vermits hy aen de maegd een machtig houwlijk doet,
Men zach dit lieve paer door echte liefde trouwe;
Men zach in groote vreugd de blijde bruyloft houwe $
Men zach dees lieve twee een korten tijd verheugd,
En plegen met vermaek de zoete minne vreugd.
Zy, van een quaden aert, die zocht in alle deelen,
Alleen met dezen man na haren wil te fpeelen ;
Zy, dje op yder uur een vreemde luft bedocht,
Heeft alles na haer zin, en na haer wil gekocht.
De man laet haer een wijl in dit bedrijf volherden j
De man laet haer een wijl na haren wil gewerden 5
Zy ziende dat de man uyt liefden haer ontziet,
Gebruykt hem als een flaef en eerd zijn goedheyd niet.
In 't eynde is 't zoo veer met deze vrouw gekomen,
Dat zy, in 't kort gezeyd, de broek heeft aen genomen,
Haer meefter van het huys, en van de man gemaekt,
Waer door hy (al te laet) in droeve quelling raekt.
"Wanneer eenkleenevonkin tijdsniet word gebroken,
" Het vuur niet uyt gedooft wanneer't begint te fmoken,
"De vonk ontfteekt de brand, en maekt een felle vlam,
cc Om dat men haer in 't eerft hun voedzel niet benamj
*c De vlam vernield het al waer datze by ken raken,
u Men zietze menig huys tot puyn en aflche maken.
Zoo gaet het met een vrouw als zy haer wille heeft,
En boven het gebied van hare voogd-heer leefd.
De vrouw van wien ik fpreek heeft haer alzoo gedragen,
Dat ik genoodzaekt ben ook over haer te klagen,
Ter oorzaek dat hier uyt een echte vrouwe leer,
Te toonen aen haer man behoorlijke eer.
De leeren ook den man (die vredig huys wil houwen)
Hoe dat hy leven moet met zijne echte vrouwe.
'k Mifprijs niet dat een man zijn vrouwe diend en eerd j
Maer, dat hy haer, niet al, toe laet wat zy begeerd ,-
'k Mifprijs niet dat een man zijn vrouwe zoekt te vieren j
Maer, dat het moet gefchien, met reden en manieren^
Een vrouw is als eenpaerd, dat als't zijn wille heeft,
Zeer weynig na de wil van zijne meefter leefd.
«Een
|
||||
TER DEVGDEN.
" Een paerd, zoo 't niet en werd in zijnen wil bedwongen,
" ?t Werd meefter van zijn heer, en dat door vreemde jfprongen. Een vrouw te veel ontzien bevind men zelden goed, 'k Prijs liefde tot een vrouw , maer niet in overvloed. Hoor echte lieden hoor , hoe dat hier is gevaren, Dit jonge zoete paer, na datzeweynig jaren In hare echte ftaet tezamen zijn geweeftj (T is leering voor die geen die deze rijmen leeft.) De vrouw die op haer mari in geene deelen pafte, Nocht noyt volbrengen woud het geen hy haer belafte; Dieheeft met dwars gelaet hem altijd wederftaen, Daer hy met goedheyd heeft haer ftuurfheyd ondergaen ,* Zy koft in geener wijs zijn vriend/chap niet gedoogen, Maer zag hem ftadig aen met averechtze oogen , Wat liefde dat hy haer betoonde of bewees , Noyt dat in haer gemoed een goe vergelding rees; Noyt dat zy zijne liefd met liefds vergelding loonde, Maer wrevelig en dwers haer tegens hem betoonde $ Wat dienften, wat gefoeek, wat vrundfchap hy haer deed, Zy acht het alles niet, de goede man tot leet. Hy ziende in het left dat alles was verloren, En dat hy haer niet koft met goedigheyd bekoren, Zoekt op een ander wijs > maer leyder al re laet, Te zuyveren zijn vrouw van 't ingeworteld quaed ; Hy denkt, vaft by zich zelfs, ken goedigheyd niet baten, Zoo moet ik my voortaen eens cjuaed en boos gelaten; Ik moet, fchoon ik niet wil, my anders ftellen an, Quaed met de cjuade zijn als 't beter niet en kan; Ik zal, na dezen dag, een ander middel plegen, Waer door ik hoop mijn vrouw tot goedheyd te bewegen ; Wanneer zy haren aert boos-aerdig toond aen mijn, Ik zal,dat zweer ik haer, noch tienmael boozer zijn ,- Ik zal, haer boozexi aert, nu langer niet verdragen, Alzouderal de buurt, ja d3 heeleftad van wagen; Ik zal niet, zoo ik placht, haer boof heyd meer ontzien, Al waer't ook dat ik moft veel honderd mijlen vlien. :k Wil liever zonder vrouw in ruft en vrede leven, Ik wil veel liever my ter plaetzen gaen begeven, Al waer ik onbekend tot aen mijn laefte dag, In eenzaemheyd en vreed mijn leven flijten mach, Als met een booze vrouw te leven in een helle, Vanongerufte ftrijd en dagelijxze quelle, Geen grooter kruys op aerd, geen meerder jfmert of pijn, Als met een booze vrouw altoos geplaegd te zijn, I 't
|
||||
f* WE G-W YZER
't Gebeurd op zeker tijd, de vrouw begint te klageii,
Dat zy een ziekt gevoeld door hare leden jagen;
Ik ben, zeyd zy, niet wel, ik ben niet wel te pas;
Ik voel my niet gefield gelijk ik eertijds was,
Wat ben ik zot geweeft dat ik my heb begeven> Met zoo een man als gy, te eyndigen mijn leven ? Wat ben ik, ach eylaes / in ongeval geraekt,
Dat ik mijn minder heb mijn over heer gemaekt ?
Wat ben ik in een poel van ongeluk gekomen, Dat ik u echtelijk heb voor mijn man genomen ? Gy Gooffen alsgy zijt ? gy ful, gy rechte bloed,
Gy leeg-marfch, kale-neet, oplhapper van mijn goeds
Gy zijt het die my doet zoo menig reyze zuchte, Ik mach u geen meer zien, ik mach u niet meer luchte j Gy kunt my na verdiend, niet dienen in waerdy ,
Al wat 'er is, van wie, is 't anders als van my ?
Hy die al veynzend fpreekt toond zich bequaenj in rede, Wel, zeyd hy, lieve vrouw, 'k verwonder my ophede Van 't gene dat gy zegt, en buyten reden fpreekt,
Gedenkt het is een zwaerd dat my in 't herte fteekt j
Hebt gy my waerd gekend voor uwen man te trouwen, Zoo kend my waerdig ook voor uwen man te houwen ! Uw echt is ymmers vry, niet met bedwang gefchied,
Na klagen is vergeefs, en waft uw wille niet ?
Wat reden, of wat recht, hebt gy van my te klagen ? Waer in heb ik my niet, zoo het behoord, gedragen ? Wat heb ik opgefnapt, oft van u goed verkort ?
Ik'raed u, voor het beft, dat gy eens wijzer word;
Ik raed u, dat gy u doch laet ten beften raden, Oft anders God zal ons toe zenden meerder cjuaden; Dat is, fteld ugeruft, Ieefd vredig, wel te vreên,
Ik bid u, lieve vrouw, ik bid gebruykt de reen.
En heb ik niet gedaen na plichte mijnes trouwe ? Betracht ik niet mijn huys in eeren op te houwe ? En doen ik niet mijn beft in alles zoo ik moet ?
Zoo wenfeh ik dat aen my de Hemel wraeke doet j
Ik zoek van dees tijd af beftek met u te maken; Ik zoek van dees tijd af ook alle twift te ftaken ; Ik zoek voortaen met u mijn lief, na dezen dag,
Vreedzaem te leven zoo het immers wezen mach;
Indien gy uwen aert, na reden, wild ontwennen, En my voor uwen man, als hoofd en voogd erkennen, Gelijk als dat betaemt; zoo zult gy zien in mijn,
De liefde die behoord tot zulk een vrouw te zijn;
: Macr
|
||||
TER DEVGDEN.
Maer wild gy-, als tot noch, my dwingen,pfl regeeren,
Wild gy als voogd van 't huys het huyfgezin beheeren; En alles wat 'er is doen ftellen na uw zin, Zoo dunkt vry dat ik u na dezen niet bemin, Nocht voor mijn echte vrouw, in geenderley manieren Zal eeren, oft ontzien, zal dienen nochte vieren ,* Maer reyzen buytens landsen fcheyden van u af, Tot my de bleeke dood zal leyden in het graf Zy met een boos gelaetgelijk boos aerdewijven, Begind met haren man als zinneloos te kijven; Wat waend gy lompen loer? wat waend gy dat ik zal My voegen na uw wil, u dienen te geval ? tl leeg mar/ch, kalen bloed, die van het mijns moet leven, Zoud ik my na uw wil , tot uwen dienfte geven ? Zoud ik de minfte zijn, daer ik de meefte ben ? O nesen f geloofd dat ik dat niet begrijpen ken ; ?tls 't mijne dat'er klapt, 't is al van mijn gekomen, Dies wil ik zijn geëert, gediend, in acht genomen; 'k Wil onder u niet ftaen, nocht doen dat gy gebied, Ik ben als vrouw en voogd, en ken u anders niet; 'k Wil alles na mijn zin en na mijn wil beleggen, En wil niet dat gy daer een woord zult tegen zeggen; O ftffert! drogen nurk , die my mijn vreugd bele t> O grimmer aen den haert ? ó dromer op het bed! Wat waend gy dat gy my na uwen zin zult dwingen ? Veel liever leer ik u ee n ander deuntje zingen; 'k Verwonder dat gy durft aen my dit leggen veur, Reyft heene daer 't u luft, en gaet vry datelijk deur; Gy zult, dat zweer ik u, dien dag niet meer beieven, Dat ik te bedde my by u weer zal begeven. Volbrengd het geen gy zegt, en gaet terftont van mijn, En zoo gy 't niet en doet, zal ik de eerfte zijn. Zy met een dulle kop,van gramlchap aen geftreden, Niet ziende op de eer, verlaten van de reden, Sluyt kas, en kiften op, en met een domme kracht, Rukt al het goed by een door haer daer in gebracht; Pakt, zakt het alles op en heeft het t' zaem gebonden, En ook van ftonden aen haer dienftmaegd uytgezonden , Die heeft, daer voort,een fchuy t doen komen aen de wal, Die haer , en ook het goed gelijk vervoeren zal. De man, hoe wel verbaeft, gebruykt nochtans de rede, En heeft haer boos bedrijfgeduldelijk gelede 9 Hy zijnde goed van aert, een wel begaefden man, Die ziet al haere doend met goeden oogen an. I %
|
|||||
*
|
|||||
xoo W E G-W YZER
Zy die ten laetften heeft haer uyt den huys begeven,
Roept boofwicht, fnooden fclielm, verdrukker van mijn leven,
Hy met een zoete tong, en met een wijs beley d, Heeft haer al eer zy ging, dees woorden toegezeyd: Mijn vrouw, mijn echte vrouw, wat wild gy doch bedrijven ]
Vlucht waer gy wild , gy moet mijn echte vrouwe blijven,
Schoon gy my legt te laft dat ik de oorzaek ben , Voor God, in mijn gemoed, ik my onfchuldig ken j Zoo veel en kunt gy noyt u over mijn beklagen,
Oft ik, door Godes hulp, zal 't duidelijk verdragen j
Dat gy verfcheyden wild wil ik niet tegenftaen, Maer even wel uyt liefd u noch ten beften raên j 't Is my van mijn gemoed, en Godes wet bevolen, -
U te vermanen, dat gy toe ziet, niet te dolen,
Gedenkt de oude fpreuk , ik bid u daer uyt leer; Hoogmoet komt voor den val, echtlcheyding zoekt oneer. Ik heb 3er meer gekend die in haer echte fcheyde,
En die het ongeval tot quaden eynde leyde.
Zy even trots en boos, zy even vol van haet, Toond haer verdurven aert, en blijft noch even quaed > Gaet met een duJle kop van man en kinders fcheyen,
De man treurd in hert, de kinderen dié fchreyen;
Zy zonder eenig liefd tot kinders ofte man, En trekt haer d' een zijn fmert, nocht d'anders fchreyen an j Zy gaet, men weet niet waer, en blijft een wijl verfteken,
De man van droef heyd fchijnd het hert in't lijf te breken,
En roept zoo menigmael, ó Hemel! wat wild zijn ? Wat heb ik doch beftaen ? wat hebt gy voor met mijn? Ach ! oft ik liever had ter dood toe al geleden,
En duidelijk geleefd in alle tegenheden,
Als dus onteert te zijn, by yeder een befpot,
Geeft my in deze zaek doch wijf heyd, groote God, Hoe ik, in dit geval, my beft zal kunnen dragen,
Dat ik u lieve God, mach zoeken te behagen ;
Vergund my goede God mijn naerftigheyd te doen, Dat ik, in eer en deugd, mijn kinders op mach voen; Ey! gund my goede God dat ik het zoo mach maken ,
Dat ik met eeren mach hier door de wereld raken ;
Ik bid u goede God, verleen uw hulp aen mij n, 'k Zal vader, en daer toe ook moeder t' zamen zijn, * Om mijne kinderkens in eeren t'onderhouwen, Waer toe ik, goede God, uw goedheyd wil vertrouwen.
. Hy die, in dit geval, zijn vlijt en befte doet >
Hy die, in naerftigheyd,by daeg en nachte wroet, Leem
|
|||||
*
|
|||||
TER DEVGDÉN.
£,eefd in een groot getreur, om dat hy is verlateö >
Van zijne echte vrouw, weend droevig bovenmaten; Hy ft ft,en *s befchaemd voor opfpraek van de liên ^ In 't kort, het was bedroefd zijn leven aen te zien- ?t Gebeurd in dit geval, de vrouw gaet quade wegen, De vrouw die field haer aen als quade vrouwen plegen; « Want als een echte vrouw van haren man aficheyd, " Men ziet dat menig boef haer looze lagen leyd. De vrouw door boozen aert, in echt-breuk, laes / bevonden $ Vervalt ook met 'er tijd van d' een in d' ander zonden; Zy die üyt boozen aert verlaten heeft haer man,
^ Doet blijken dat haer vleefch geen luften weeren kan» De boeven leggen toe tot mif bruyk haer te brengen^ ^y die het mifbruyk liefd, gaet h&er, eylaes f vermengen Metfielen en met guyts, beroofd van eer enjfchaemd, iWaer mede dat zy pleegd 't geen d' eere niet betaemd* Zy gaet eri /peeld moy weer, geeft al haer goed ten beften i Doch / na den arbeyd is zoo yolgd het loon ten leften. Zy was zoo lang bemind, afs zy van hare fèhat * Noch yet wat miffen koft, noch yet wat over had j * Maer als het was verteerd, en al te mael verloren, Tóen is den eerfte dach van haer verdriet geboren. Toen zy in zonden had haer goetjen op gemaekt^ Is zy in droeve ftaet en zwarigheyd geraekt; Zy is in zoo veel fmert, en droeve ramp gekomen, Haer leven heeft een eynd vol gruwele genomen ; Zy, als de fhootfte flons,gaet zwieren over ftraet,1 In armoed en ellend, in bedelaers gewaet, En bid om alemoes, tot onderhoud van 't leven, Ik(onberoemelijk) heb zelver haer gegeven. Zy die noch deugd, noehtïehaemd, nochtzedigheyd, nocht Noch eenigzinsvan dees in haer gevoelde meer, Gaet op een zeker tijd, des avonds over ftrate, Klopt aen haer man zijn deur, en zoekt met hem te pratej Hy zelver met een kaers komt loopen aen de deur, Wie klopt daer, zeyd de man ? ik, zeyd zy, bender veur; Al vriend, ik bid doet op, ik heb u yets te/preken; Zoo haeft als hy haer zag, docht hem hethert te breken. Ach ! zeyd zy lieve man, ïchoon ik a heb mifdaen, Ik bid u, neem my doch weer in genaden aen; Ik kend, ik heb verdiend van u te zijn verftooten j Ik kend, gy hebt aen my veel tegenheydgenooten ; Ik heb u dikmaels leet veroorzaekt lieve man ; Ik heb u meer mifdaen als ik verbidden kanj 13
|
||||
102 W Ê G-W Y Z E R
Ik ben verdoold geweeft, tot mijn verdriet genegen,
Maer zoek u in berouw, tot meêly te bewegen; Denkt dat ik ben uw vrouw, uw eygen echte wijf.
Denkt op de zoete vreugd genooten van dit lijf;
Ach! toorid u niet te wreed in zwakke vrouws gebreken; En weygerd geen gena my die u zoek te fmeken, Met zuchten van berouw, en tranen van verdriet,
Dat gy het my vergeeft al wat 'er is gefchied.
Wat mannen hert zoo herd , wie doch zoo wreed van leven, Die niet een zwakke vrouw, haer mis-flag zöuw vergeven ? Te meer als zy in rouw en droeve tranen fchreyd ,
En om vergiffenis van hare mifdaed vleyd.
Al wat ik heb mifdaen daerzal ik u voor boeten, Al wat gy hebt geleen dat zal ik weer verzoeten; Heb ik voor dezen u veroorzaekt fmert en pijn>
Na dezen zal ik u tot vreugd en welluft zijn -,
Zoo 'k ongehoorzaemmy heb tegens u gedragen > Na dezen zult gy u in mijne dienft behagen; Heb ik voor dezen u niet (zoo 't behoord) geëerd,
Nu heb ik lieve man , een beter plicht geleerd.
Hoe durft gy, zeyd de man, hier voor mijn oogett komen ? Denkt niet datgy oyt zult van my zijn aengenomen, Ik ken u voor geen vrouw, gaet heen van daer gy quaemt,
Beroofd van uwe eer, verlaten van de fchaemd.
Toeniku als mijn vrouw in echte plichten eerde $ Toen gy mijn dienftbaerheyd en liefde niet begeerde 5 Toen gy u boos en quaed hebt tegen my getoond 5
Toen heb ik, fhoode vrouw, genoegzaem u verschoond-
Nu dat gy van my zijt door boofheyd afgelcheyden , Niet achtende hoe zeer uw lieve kinders fchreyden; Niet ziende op de eer, voerd' in uw boofheyd voort,
En droegd u niet gelijk een moeder toebehoord j
Niet als een echte vrouw behoorden haer te dragen, Dies moogd gy nu tot ftraf uw mifdaed gaen beklagen. Fy u! die naekt en bloot loopt dooien achter ftraet,
My tot een fpot en cjuel, hier voor de oogen ftaetj
Gy die u eer en goed tezamen hebt verloren, Zult my door uw gebeên , nocht tranen, oyt bekoren j Gy die met vuyl gefpuys te godloos hebt verkeerd,
En boven dien, eylaes! mijn echte bed onteerd;
Zult noyt dien dach weer zien, dat ik my zal begeven, Met een onteerde vrouw mijn dagen af te leven. Gaet voort onteerde fcheuk, gaet voort, uy t mijn gezicht,
Ik ken u niet, mitsgy niet kende uwe plicht >
Gaet,
|
||||
TER DEVGÖEfJ,
Gaet, zeg ik, flux van hier, zoo niet ik zal u leered, Dat gy na dezen dag hier niet zult weder keeren ; Ik raed u dat gygaet, en datelijk vertrekt, £er dat u naekte huyt met flagen word gedekt. Zy, die niet langer bleef, ging heen met droevig klaged* De man heeft deze zaek de vrunden voor gedragen ,* En heeft haer voorgefteld als dat men deze vrouw, In d3 eene plaets of d3 aer befloten houden zou; Om meerder jfchand en quaed door dezen voor te komen j Is met der vrunden raed,en vaft befluyt genomeni Men heeft met alle vlijt op deze zaek gepaft, Men krijgd de vrouw van ftraet en fètze yewers vaft. De vrunden voor het beft, die hebben goed gevonden, Dat zy mocht voor eed wijl nae 't fpinhuys zijn gezondedj Al waer zy langen tijd moft zitten, doch in 't eüd, Zoo fterft zy in verdriet en jammerlijk ellend. O God I ten aenzien ik dit houwlijkheb befchreven , En ook hier voor gefteld een godloos vrouwen leven, Zoo bid ik, dat gy voorts wild ftuuren mijne pen, Op dat ik door dat qaaed mijn naeften leeren ken. O God! Almogend God, in wijfheyd en vermogen, Geen menfchen kunnen ?t quaed verfchuylen voor uw oogeö} Geen hert dat u bedriegd, oftoyt bedriegen zal, Uw oogen, lieve God, uwoogen zien het al; Uw wijfheyd is bekend door Goddelijke krachten, Der menfchen wil en wenfch, haer zinnen en gedachten j Gy weet het lieve God, gy weet het Öpper-heer, Wat leeft ?er menig vrouw beroofd van hare eer; Wat ifter menig vrouw, haer echte man tot fchande, Zoo hier in deze ftad als ver gelegen lande, Die echt en eer mifdoen, en zonder dat de man, Daer in het minfte deel yets van belpeuren kan. Hoor, echte vrouwen hoor, die in dit quaed gaet dolen, Verbergd gy 't voor uw man, voor God is 't niet verholen i Dien God dien grooten God, die alle herten ziet, En wat ?er in 't gedacht ook van den menfeh gefchied , Die zal op zijne tijd zich als een Rechter toonen, Een yeder na den eys van zijne daden loonen. Leer, echte vrouwen leer, ik bid u leer vati mijd > Gehoorzaem aen uw man , voor al getrouw te zijd. Wel leerd hy 9 die zich leerd aen ander liedens quadej Wel doet hy, die zich laet tot goede deugden rade; Wijs is hy, die als hy een ander dolen ziet, Dat hy, door achter docht van 't zelfde doolpad vlied, 14
|
||||
*a4 w E G-W YZ ER
Noyt word by man en vrouw een vredig huys gehouwen,
Wanneer, men dit gebrek ziet (chuyien in de vrouwen, Dat zy wil meefter zijn , en met een ftrafgelaet, Berifpen haren man, en fchelden hem voor quaed , Wanneer hy eenigzins doet tegens haer begeeren 5 Men ziet het alle daeg, dat ons de tijden Ie eren, Al waer een hor tig wijf kant tegens haren man, Dat daer geen vrede blijft, nocht eere wezen kan. Hoor! echte vrouwen , hoor! ik wil op u begeeren , Zoo gy geëerd wild zijn, moet gy uw man eerft eeren j Geen eer is by een vrouw, die hare naefte vriend, Dat is haer echte man, gehoorzaem niet en diend. God heeft het zoo gewild , en zelfs geboon voor dezen; Gy vrouwen, zult uw mans (zeyd hy) gehoorzaem wezen} Ten zijn mijn woorden niet, maerzelver Gods gebod, Gy vrouwen eerd uw man, zoo eerd gy ook uw God. Het komt de Vrouwen toe (wanneer de mannen plegen, Haer vlijt en neerftigheyd, uyt liefde zijn genegen, Om vrouw en kinderen in eeren voor te ftaen,) Dat zy in alles hem met liefden onder gaen. Geen vrouwe ftaet het vry dat zy de man bcdilte, En d' een of d3 aer mis-flag aen hem beftraffen wille , Daer dienftmaegd ofte knecht, oft kinders zijn ontrent; Het is een wijze vrouw die deze lelie kend ,- Het is een wijze vrouw, die haer in als ken voegen, Om (wat de man beliefd) haer willig te genoegen > Indien hy niet te veer buyten de rede gaet; . Leer, zoogy wijs wild zijn, te plegen deze daet. Leer zwakke vrouwtjes, leer hoe dat gy u moet dragen, In dien gy Gode wild en ook uw man behagen 5 Neemt my niet cjualijk af, dat ik u leering geef, En niet wat fmakelijx voor uwe luften fchreef. Al 't zoet is niet gezond, men moet ook bitter fmaken, Om een gezonde maeg en goede ziel te maken; Dit diend u echte vrouw, tot leering aengezeyd; Dit diend u echte vrouw, tot leering voor geleyd. Dat men op heden ziet, hier onder echte lieden Zoo veel oneenigheyd, en groote twift gefchieden 5 Dat men op heden ziet, zoo menig echte paer, Hier leven in verdriet, oneenig met malkaer; Dat menig man en vrouw zoo qualijk t' zamen leven, En niet als ergernis haer even naeften geven; Dat menig man en vrouw malkander dikwilsflaen, Zoo dat zy voor een tijd vaek van den ander gaen j |
||||
TER D E V G D E N.
Dat menig man en vrouw onvreedigJeven leyde,
Ia breken echte trouwen van malkander fcheyde;
Dat menig huy/gezin hier door geraekt in rouw, Gefchied, God beterd, vaek door oorzaek van de vrouw. Die oft zomwijl de man eerft vleyd, daer na wil dwingen,
Tot allekofteljieyd enalle moye dingen;
Oft die, door hovaerdy, te weyts wil zijn gekleed, En meer wil als de man voor haer te winnen weet ,* Oft die, zoo zy ?t niet krijgd, loopt morren, en loopt pruylen,
En pratten door het huys, ja alle dagen huylen,
En toond haer ftuurs, en dwers, werwaerts dat zy haer zet, Aen tafel zonder imaek, onwillig op het bed. Wat man heeft ymmer deeg met zoo een vrouw te leven ?
Wat vreugd ken zoo een vrouw aen haren man doch geven ?
Wat brengt zy meer te weeg als dat zy oorzaek voed ? Waer doorliet huyfgezinin dwaling komen moet. Inplaetze dat de man zijn vrouwe zoud beminnen,
Zoo trekt hy van haer afzijn hert, zijn ziel, en zinnen ;
Hy voegd hem dan ter plaets, alwaer men dolen leerd, En daer men met de luy een kanne wijn verteerd. Dit oorzaekt meerder quaed, en dat niet zonder rede,
Dies zwakke vrouwtjes f fteld door reden u te vrede ,-
Uw man is uwe hoofd, uw vooghd, uw echte heer> Aen wien gy fchuldig zijt gehoorzaemheyd , en eer. Een redelijke vrouw die zal haer leeren dragen,
Hoe zy in alles zal haer echte man behagen -,
Een redelijke vrouw doet alles wat zy kan, Om met eerbiedigheyd te eeren haren man; Een redelijke vrouw verzoet haer mans gebreken ,
Is hy niet wel gemoed, zy zal hem trooft aen fpreken ;
Maer zoo de vrouwe graeuwd wanneer de man yets doet, Dat haer in eenig deel gaet tegen het gemoed ,* In dien om dit of dat zy op haer man wil kijven,
En hem in alle ding naer hare wille drij ven,
Daer ken, dat is gewis, daer ken niet tegen ftaen , Een man door zulk een vrouw, zal quade wegen gaen. Hy zal zich buytens huysgeduriglijk begeven,
En zoeken zijn vermaekmet ander luy te leven ,-
Hy voegd zich daer men vaek een nachjen over blijft*, En daer men vrolijk is, en daer geen vrouwe kijfd. Niet dat ik eenigzins de man hier in wil prijzen,
Maer hem, en ook de vrouw, op beter wegen wijzen,
't Moet wezen dat de man zijn echte vrouw bemind; ?tMoet wezen dat de man in huys zijn vreugde vind > |
||||||
,0é W E G-W YZER
?t Moet wezen, dat de man de vrouwe moet behagen,
Voor vrouw, en huyfgezin, ook naerftig zorge dragen; Dat hy door zijne winft de keuken wel verziet,
En dat 'er nu en dan een pennink over fchiet,
Om in den ouden dach gemakkelijk te teeren > Dit doende moet de vrouw, haer man gehoprzaem eeren. In dien dat hier de man zijn beft en vlijt toe doet,
Volbrengd hy zijne plicht diehy haer toonen moet;
Is hy in het begin de vrouw te veel genegen, In alles wat zy wil, haer wille nimmer tegen; 't Is zeker goedeman, al waer dat dit gefchied ,
Daer is uw goedigheyd een oorzaek van verdriet.
Men zeyd al te, is quaed; wie dienft wil, van zijn vrouwe, Die moet zich ook tot haer in 't dienen matig houwe. Een vrouw in als haer wil, word meefter van de man;
Een vrouw te veel geliefd , de liefde breken kan.
Dies leer ik u voort left, ö man en vrouwe beyde, In dien gy t' zamen wild een vredig leven leyde; Gy man hebt lief uw vrouw, maer t' overvloedig mijd;
Maekt vrouw , dat gy uw man ook weer gehoorzaem zijt.
Den menfch blijft noyt in nood verlegen,
Als hy zich keerd van quade wegen. K heb eens op een tijd een vreemde zaek gelezen,
En na mijn dunkt, zoo ken 't den lezer dienftig we- zen , Dies ik te voorfchijn breng d' Hiftory die ik las, Wiens inhoud (als 'er volgd) in 't kort befchreven was. God had een zeker vrund een eenig zoon gegeven,
Doch dezen in zijn jeugd, en was niet goed van leven; Hoe wel de vader hem, met vaderlijke vlijt, Vermaenden tot de deugd, beftraften t' allen tijd ; Hoe wel de va der hem vermaenden God te eeren, En van zijn quaden gang tot beter weg te keeren; Maer hy in/t quaed verherd, en acht het alles niet, Wat hem de vader zeyd, of wat hy hem gebied. Hy die van dag tot dag, loopt met de ruwe gaften, Die noyt op God den Heer nocht zijn geboden paften, Hy die van dag tot dag, met fnood gefpuys verkeerd, Waer van hy anders niet als alle ontucht leerd; Hy
|
|||||
# "
|
|||||
Hy die niet anders doet als dobbelen en Ipeelen l
Zoekt met bedroch en lift zijn vaders geld te ftelen; Hy die tot dronkenfchap is alle daeg gezint i
Hy die 't gezelfchap van de lichte vrouwe mind;
Hy die in alles doet, wat goddeloozen plegen, En gaet geen ander pad als deze quade wegen; Hy die, den oude man, zijn vader oorzaek geeft,
Als dat hy alle daeg in groote hertzeer leeid ,*
Hy die niet anders wenfcht als dat de vader fterve ,* Hy die niet anders wenfcht als 't goed te mogen erve j Hy die in 't minfte deel de vader yets ontziet >
Noch oyt beweging krijgt uyt 's vaders droef verdriet•
Hy die in 't quaed verblind, loopt dooien in de zonden. En dat van dag tot dag, en dat tot aller ftonden -y Hy die de vreeze Gods in 't minfte niet en kend;
Hy die van langer hand het quaed heeft aen gewend,*
Hy die in 't eerft het quaed ter herten heeft genomen, Dieisdoor't eenequaed in't anders quaed gekomen j Die is van d' eene zond in d' ander zond geraekt,
Hy in de zonden heeft een qua gewoont gemaekt.
Dezonde zo zy niet in 't eerfte werd beftreden , Diekruypt, gelijk een peft, en dat door al de leden, In dien men in 't begin de zond niet tegen ftaet,
Eylaesf zy worteld in, en oorzaekt alle quaed s
De
% |
|||||
t
|
|||||
ïo8 W E G-W Y Z ER
De vader van de zoon, die in zijn oude dagen,
Van Gode wordgeraekt, met ziekte word geflagen , Met krankheyd werd bezocht, met lijden werd beftreen , En voeld defelle dood in zijn verftijfde leen. Hy die zijns levens tijd voeld na het eynd te vlieden , Die doet noch zijnen zoon voor 't laeft by hem ontbieden 5 Die doet daer zijnen zoon verfchijnen voor het bed, En geeft hem voor zijn dood noch eenmael deze wet; Die gaet zij n eenig kind op deze wijs vermanen, Oogd! zeyd hy, lieve zoon, op uwe vaders tranen ; Gedenkt mijn lieve zoon, op uwen Heer, en God Gy die noyd hebt geacht mijn leering en gebod; Waer in mijn droeven dag in droefheydloopt ten ende $ En eyndigd in verdriet, in hertzeer , en ellende ; Dewijl dat my de dood om 't herte leyd en wroet 5 Dewijle ik gevoel dat ik nu Icheyden moet j Dewijl ik vaft gevoel het eynde mijnes leven, En dat ik nu eerlang de wereld zal begeven; Dewijl ik door de dood hier uyt dit aerdiche dal,
Tot in een ander land van u verhuyzen zal; Dewijl dit aerdfche vleefch verrotten zal in d'aer de} Dewijl ik nu de reys moet met de dood aenvaerde; Zoo bid ik eens dat gy uw oogen open flaet, En dat gy doch aenziet mijnjammerlijkenftaet. Heb ik voor dezen tijd uw hert niet kunnen raken ? Heb ik voor dezen u niet anders kunnen maken ? Hebt gy voor dezen niet na mijn vermaen gehoord? Zoo doet het, lieve zoon, zoo doet het rechte voort. Hebt gy voor dezen my noch geen gehoor gegeven ? Ik bid u lieve zoon leefd beter, na mijn leven. Hebt gy tot noch geleefd in zonden grof en groot ? Ik bidd' u lieve zoon verlaetze na mijn dood. Wat is 't ? eylaes! wat is 't te leven in de zonden ? Wat heeft men door de zond ter wereld niet bevonden ? Heeft God niet om de zond, de meqlchen doen vergaen ? Gelijk hy heeft aen die vanSodoma gedaen. Waer is den rijken man ?een aller zonde flave, Eylacy! in een poel van eeuwig vuur begrave j Dit is der zonden loon die God den genen geeft, Diebuyten Godes vrees, in alle zonden leefd. Wat gruwel moet het zijn, dat God door zijn geboden, De ziel die zonde doet, tot ftraffe, dreygd te dooden ? Wat gruwel is de zond ? mijn zoon bedenkt het wel, Dat zy veroorzaekt heeft, de dood, en ook de hel. |
||||
TER DEVGDEN.
Wat gruwel is de zond , dat Chriftus, uyt Marie,
Geboren mofte zijn ? en om de zonden Jyè, Zoo veel verdriet en pijn, in armoed, en in nood, En fterven aen het kruys dien fmadelijken dood. O gruwelijke zond / ó trooft ƒ door Chrifti fterven, Ken yder zondig men/ch zijn zaligheyd verwerven ,• In dien hy aen het kruys* en Chrifti Jijden leerd, Wat Chriftus door het kruys van 't zondig hert begeerd > Hy heeft voor ons geleén , en wil dat wy ook lyen ,■ Hy heeft voor ons geftreên, hy wil dat wy ook ftryen ; En hy door zijne dood wijft ons het ftervenaen, Te fterven na de geeft, de zonden tegenftaen. Wat leerd hy door zijn kruys ? wat leerd hy door zijn lijden ? Hy leerd ons 't weelig vleeich, in welluft te befhijden ; Hy wil dat zijne dood zal zijn in onze zin, Hy drukt ons door het kruys zijn droevig lijden in ; Hy wil ons hier de weg ter zaligheyd doen leeren, Hy wijft ons hier door aen van zonden af te keeren. Ey f leer de zonden vlien, dit leerd u den Propheet, Als hy gezondigt had, berouw, en afftant deed i Een man naer Godes hert, in zonden zwaer verloopen, Gevoeld door Godes geeft zijn hert, en ziele open ,• Gevoeld door Godes geeft in hem een open grond, Een ingang tot het hert een afkeer van de zond; Hy voeld een fware laft, hem drukken op de leden, Dies voegd hy hem tot God met y ver in gebeden ; Hy keerd hem totden Heer met zijn bedroefd gemoed; Hy ftort ten oogen uyt een brake trane vloed; Hy offerd een gebed met fchreyen en met zuchten; Hy offerd aen den Heer veel aengename vruchten; Een recht gemorfèld hert, en een bedroefde geeft, Het geen ook aen den Heer is aengenaem geweeft; Hy fcheen door recht berouw in tranens vloed te drenken, De zonden mijnder jeugd, ó Heer! wild niet gedenken; Hy vald den Heer te voet, hy roept zijn Schepper aen, En heeft over zijn zond een ware boet gedaen. Manafles delgelijks , met fchreyen en met klagen, Heeft aen zijn Heer en God het herte opgedragen, In tranen zijne bed gewafïchen dag en nacht, Met zuchten en berouw veel dagen door gebracht; Den Heer heeft zijn gebed en rouwig hert ontfangen, Mits hy zijn fchuld getuygd door tranen op de wangen. Mijn zoon ik bid onthoud dees leering doch van mijn, En wiltze na mijn dood doch vaek gedachtig zijn; |
||||
iot W EG-W YZÊR
Het is de wille Gods dat ik als nu moet fterven ,
Gy kend ook na mijn dood geen groote rijkdom erven$
Gy hebt voor dezen mijn als niet met al geacht ,*
Gy hebt onnuttelijk het mijne door gebracht ;
'k Heb alles opgezet om u tot ftaet te trekke n, Doch wat ik heb gedaen ten koft my niet verftrekken. Gy hebt uws vaders raed voor dezen niet gewild;
Gy hebt uws vaders haaf onnuttelijk verfpild ;
Gy hebt na mijnen raed, eylaes! noy t willen leven, Dies ken ik nu aen u geen erref over geven; Maer zoo gy,noch voor't laeft,mijn leering geeft gehoor,
Ik zal u evenwel een middel ftellen voor,
Waer door dat gy u zult noch kunnen onderhouwen, Dat is wild vaftelijk in God den Heer vertrouwen, Doet boete voor uw zond'* neemt toevlucht tot den Heer,
Neemt vaftelijk voor u te zondigen noyt weer ;
Leefd in de vreeze Gods, en hebt den Heer voor oogen, Hy zal zich in uw nood genadelijk medogen. Het geen dat David zeyd dat zal aen u gefchien,
Verlaten heb ik noyt rechtveerdig menfch gezien,
Noch nimmermeer zijn zaet door armoed brood behoeven; God trooft rechtvaerdige, verblijd in nood de droeven. De vader heeft den zoon beweegd in zijn gemoed ,
Zoo dat hy dit gebed aen zijnen vader doet;
Mijn vader, mijn beroud mijn goddelooze leven, Ik bid u, wild het doch vergeten , en vergeven; Mijn vader, heb ik u voor dezen niet gevreeft,
Een ongehoorzaem kind, een ruwen gaft geweeft;
Mijn vader, heb ik my niet na uw wil gedragen, U vaderlijk vermaen los in de wind geflagen, Weer-fpannig buyten deugd uw wetten niet geeert,
En tegens uwen dank met quaden heb verkeerd ;
Mijn vader, heb ik u vertoornt met mijn zonden, Hebt gy my willig noyt naer uwen wil gevonden; Heb ik voor dezen niet op u vermaen gepaft, Heb ik dus lang geweeft een ongehoorzaem gaft ;
Nu zal ik, zoo het God beliefd, mijn anders quijten, De tijd die God my gund in beter leven flijten; Zoo God uw dagen rekt, 't geen ken door God gefchien,
Gy zult, na deze tijd, een vreugde aen my zien ;
Zoo veel verdriet als ik u dus lang heb gegeven, Zoo vele vreugd zoud gy nu weer van mijn beleven; In dien dat mijn gebed zoo veel aen God vermach, Zal ik noch zijn een vreugd in uwe ouden dag; In dien
|
||||
tER DEVGÖËR
In dien het God beliefd uw dagen te vermeeren >
Ik zal mijn vader doen al wathy mach begeeren j De leffe die gy hebt , mijn vader, my gedaen, Die is my in het hert ja tot de ziel gegaen; Ik zegge tot de ziel, daer teeltze rijpe vruchten, En doetmijn in berouw, om mijne zonden zuchten j Ikhebu menigmael veroorzaekt groote pijn, Mijn vader, ach! ik bid, ik bid vergeeft het mijn; Jk voele mijn gemoed met zoo veel fmert beftreden $ Als gy wel droef heyd hebt om mijnent wil geleden ; Berouw mijn herteknaegd, met innerlijk verdriet * Nu mijn verblinde geeft; zijn groote misfiag ziet. De vader heelbeweegd, en vrolijk in zijn lyen , Schept in zijn droeve ftaet een hertelijk verblyen; Wel, zeyd hy, lieve zoon/t is my een groote vreugd* Dat ik in u befpeur genegentheyd ter deugd ,* ?t Is my een groot vermaek in mijn verloopen leven, Dat gyunu voortaan ter deugden wild begeven; Komt uw beloften na, gy zult, onthoud het mijn * Uw leve dagen lank van God gezegend zijn i Ik zal in goede ruft dan van de wereld fcheyen, Dewijle gy nu wild een beter leven leyen, Ik voel dat my de dood vaft nadert aen het hert, Ik voel van uur tot uur door innerlijke fmert, Dat ik verwonnen ben , en fterf in alle deelen, In uwen handen, Heer, wil ik mijn ziel beveelen. Hy geeft de laetfte fhik, en fcheyd van 't leven af, En word ter rechter tijd gedragen na het graf. Den longman heel bedroefd, die gaet treuren en klage Dat hem zijn vader is nu door de dood ontdragen, Hy drukt zijn vaders les geftadig in de zin $ Hy beeld zich alle daeg zijn quade leven in; Hy voeld in zijn gemoed de kennis van zijn daden t, Hy voeld met groot berouw zijn herte overladen ; Fy my, zeyd hy, dat ik gedoold heb zoo verblind, De boof heyd in mijn jeugd zoo goddeloos bemind $ Fy my , dat ik zoo lang bleef aen het quaed gebonden; Fy my, die ben ge weeft een flave van de zonden; Fy my, die eer en deugd zoo heylloos heb vertreed $ En om vergiffenis mijn Schepper noyt gebeên. O God Almachtig God! wanneer ik van mijn leven> Aen uwe Majefteyt, eens rekening moet geven > Hoe zal ik voor u ftaen ? in dien, ik my, ó Heer! Üyt gantfcher herten niet van dezer uur bekeer. K %
|
||||
II2 W E G-W YZ ER
Ik bid u goede God vergeeft my mijn mifdaden,
En toond den zondaer doch genadelijk genaden*
Heb ik door zonden u vertoornt in mijn jeugd, ?k Hoop dat ik u weer zal verzoenen door de deugd j Heb ik u, o mijn God! vergramd met zondig leven>
Gy wild door recht berouw den zondaer 'tquaed vergeven.
Leer my door uwen geeft, leer my, ó Heer! te doen, Al 't geen van nooden is, daer ik u mee verzoen j Geeft my voor alle ding, ó Heer van alle Heeren!
Mijn ziele zaligheyd voor 't noodigft te begeeren;
Dit is het opper deel, dit is het hoogfte goed, Dat een recht Chriften menfch van God begeeren moet. Ik bid u goede God, regeerder aller zaken,
Geeft dat ik eerelijk mach door de wereld raken ;
Ik bid u goede God, wijftmy een middel an, Waer mee ik goddelijk mijn nootdruft winnen kan- Ik wil van dees tijd af het booze leven haten -3 Ik wil van dees tijd af't gezelfchap varen laten;
Ik wil van dees tijd af, ik wil van dezer ftond, Begeven my tot God uyt een oprechte grond. Hy die in dit gebed volherd verfcheyde dagen ;
Hy die aen God den Heer zijn hert heeft op gedragen;
Hy die van God den Heer met hongers nood en ftnert, Met armoed en verdriet nu zeer geflagen werd; Hy die van God den Heer verzocht word met veellyen;
Hy die zich vind gefteld om mannelijk te ftryen j
Hy die met Godes wil geduldig was te vreên, Heeft Gods verzoeking lang lijdzamelijk geleên. Hy in de grootfte noot van ongemak gekomen,
Raekt op een zeker tijd heel wonderlijk aen 't droomen;
Het fcheen 'er yemand quam en {prak hem zoetjes aen, ' Als dat hem God den Heer zoud uyt zijn nood ontflaen, En hem een overvloed van fchat, en rijkdom geven,
Waer van hy rijkelijk zijn leven lang zoud leven.
Het fcheen hem in zijn droom te worden aengezeyd Hoe dat hem het geluk haer gunft had toegeleyd; En dat hymoefte gaen hem uyt der ftad vervoegen,
En op een zeker plaets betrachten zijn genoegen ,•
Dat op een zeker brug hy vinden zoud een vriend, Waer door dat het geluk zoud worden hem verliend; Een die hem zeggen zoud , waer heen hy zich moft keeren,
In dien hy was gezint te krijgen zijn begeeren ;
Zoo haeft als hy ontwaekt en opend zijn gezicht, Zoo haeft als hy aenfchouwd het lieve morgen licht j i s Zoo |
|||||||
.^—"'-
|
|||||||
IHI
|
|||||||
TER DEVGDEN.
Zoo haeft als hy begint by zijn gedacht te komen; Wel, zeyd hy, hoe ontfteld ben ik van deze droomen ? Ik voel een ftrijd in my, het droome my gebied, Te trachten dat ik werd verloft uyt dit verdriet. Maer ach f ik ben verdoold , men mach geen droom vertrouwe > Het is een ydelheyd op loffe droom te bouwen ; Nochtans mijn geeft getuygd, indien ik het befta, En met een vaft geloof na deze plaetze ga, Dat my een zeker vrund zal komen aen te zeggen, Waer dat ik vinden zal een fchat verborgen leggen ; Mijn geeft getuygd het my,het zal my zijn gezeyd , Dat op een zeker plaets een fchat begraven leyd. Den y ver zijnes drooms die heeft hem aen gedreven, Zoo dat hy zich terftont heeft na de plaets begeven, Al waer hy op de brug, de helleft van den dag, Ging treden,eer hy daer een menfche komen zach. Een flechten bedelaer die zat met groot verlangen, Aen 'teynde van de brug om alemoes t' ontfangen; Die ziet dat hy daer heeft een langen tijd gegaen, Die denkt vaft by zich zelfs, wat wil hier uyt ontftaen J Na eenig overleg, bedenkt hy zich ten Ieften, En /preekt hem aen, en zeyd, vriend houd het my ten beften > Is 't zake dat ik u, in uw gedachten fteur, My dunkt dat ik in u veel zwarigheyd befpeur. Het is de meefte tijd van dezen dag verleden, Dat gy hier op d e brug alleenig hebt gaen treden ,- Gy hebt, den meeften dag hier op de brug gedwaeld i Gy hebt, na dat my docht, veel dingen over haeld, Wat ifler dat u let ? wat is u wedervaren ? Indien het u geliefd, zoo wild heÈ my verklaren > Op hoop oft ik u koft behullipfamigzijn, Dus bid ik doch ontdekt uw zaken tegens mijn. Wel, zeyd hy, wat is dit ? wat komt my hier te voren ,• Gaet vrund, gaet van my o£ ik mach uw reen niet hooren; Gy zi jt het niet die my kunt helpen in mijn noot, Uw quelling en de mijn zijabeyde even groot. Ik weet niet hoe ik ben geweeft zoo zot van zinnen, Dat ik my door een droom heb laten overwinnen,* Mijn zotheyd is mijnleet, mijn dwaefheyd my berouwd, Dat ik my al te vaft op droomen heb vertrouwd. Eylaes ƒ een ydel ichim ver/cheen my in het droomen, En op een lofïè droom zoo ben ik hier gekomen; My droomde, dat ik zoud hier ipreken met een man, En die my wijzen zoud het geen niet wezen kan; |
||||
ljr4 WE G-W Y 2 E R
My droomde dat my hier een menfche zoud ontmoeten >
Die mijn bedroefde fmert met vreugde zoud verzoeten, In 't kort ik heb gedroomd, ('t geen niet en ken gefehien) Als dat ik hier een vrund op deze brug zoud zien, Diemy ontdekken zoud een onbekende zake, Waer door dat ik aen geld, en rijkdom zoud gerake ; Maer ach! 't is ydelheyd, en rechte zotterny, Want wie op droom vertrouwd, vertrouwd bedriegery, Den bedelaer die lacht, om 't geen hy hoorde zeggen, Ik moet u eens wat nieuws, zey d hy, te vooren leggen, Ik moet u zeggen eens hoe op een zeker tijd, Ik door een ydel droom my zelven had verblijd; 3t Ging my , gelijk als u, had ik droom willen achten, Had ik, gelijk als gy, mijn zinnen en gedachten In 't droomen aengeleyd , gelijk gy hebt gedaén, Ik hadde over lang hier in de ftad gegaen. My droomde, dat in 't huys 't welk naeft ftond aen de haven , Lag achter in de tuyn een pot met geld begraven; En onder eenen boom, recht nevens het prieel, Daer zoud ik deze (chat verkrijgen tot mijn deel; Maer noyt en is in my die zottigheyd gekomen, Dat ikmy heb vertrouwd op warelooze droomen. Den ander ftaet wat ftil, en let op dezen zin, Na eenig overleg, valt hem dat zeggen in ; Zoud dit wel zijn de man, die my zal openbaren, Die my de rechte weg en middel zal verklaren, Waer door dat ik mijn droom noch voort vervolgen zal,
En raken in het eynd ook uyt mijn ongeval; Ik hoop, en ik vertrouw, vaerd wel, zeyd hy, mitsdezen, Vrund 't is mijn tijd te gaen, den Heer wil met u wezen. Na dat hy hem nu heeft eenJangen tijd beraen, Na dat hy grondig had den bedelaer verftaen, Zoo denkt hy by zich zelfs, voorwaer dat was de gene, Die, zoo ik had gedroomd, is tot mijn hulp verfchene; Voorwaer dit is de geen , die my te kennen geeft, . Het geen dat door den droom mijn geeft bevolen heeft. Het huys daer hy van zeyd, dat pleeg al lang voor dezen , Mijns vaders eygen erf, mijns vaders huys te wezen ; Na dat hy my daer heeft de kennis van vertoond , Zoo heeft mijn vader zelfs ook in dat huys gewoond ; Die heb ik menigmael, en dikwils hooren zeggen, Hoe dat 'er vyand quam en deed de ftad beleggen ; Hoe dat 'er in dit huys gewoond heeft doen ter tijd, Een man van groote ftaet, geoeffent in de ftrijd; |
||||
* i
'Cf
f ÈR D E V G D E K.
En die in het beleg , van hun benauwde wallen> Op zijne vyand is zomwijlen aengevallen ; Waer van hy dikwifs heeft een groote buyt gebrocht^ Die hy nu hier, nu daer als doen te bergen zocht. Men heeft het over lang in twijffeling gehouwen > Men is al over lang geweeft van dat vertrouwen, Dat op dezelveplaetsnaalleroogenfchijn, Moft een verborgen fchat, of yets verholen zijd* Want na een lang beleg zoo wierd dfe ftad verloren > JEn deze vrund die fturfeen weynig tijds te voren ; Hy was by yeder een, een rijker man vermaerd> En die in zijne tijd veel rijkdom had vergaerd ; - Maer als hy door de dood van 't lichaem was ontbonden, En heeft men nieuwers na zoo veele goed gevonden. Dit fteld mijn hope vaft, en ik zal't ook beftaen, Om met gelegentheyd na dezen tuyn te gaen. Hy, op een zeker tijd, is op die plaets gekomen j . Heeft met gelegentheyd zijn flagen waer genomen ; Hy ziende een prieel, gelijk hem was gezeyd, Heeft het, van ftonden aen, op 't gravefc aengeleyd ; In 't eynd, hy viud een pot met goude piftoletten , Hy vind 'er groote fchat gepakt in oude fletten, (Was op het hopgft verblijd , gelijk men denken kan ) En word door deze fchat een machtig rijker man. Hy , die veel meerder had als noodig tot zijn leven, Heeft daer het noodig was, den armen mee gegeven; Hy heeft van deze fchat de helleft afgedaen, En zoo in hunne nood, meer armen by geftaen; De reft heeft hy gebruykt, een handel aen genomen, En is door koopmanfchap aen meerder winft gekomen; Hy heeft in korten tijd vergaerd een machtig goed, Gods zegen vloeyd hem toe in grooten overvloed; Hy heeft ai wat hy wenfcht na zijne wil verkregen; Hy dankt zijn Heer en God voor die gewenfchfte zegen. Hy heeft uyt zijne winft, en overwonnen fchat, Genomen ruym zoo veel als hy gevonden had; Hy heeft uyt zijne winft zoo veel, en meer genomen, Als hy verkregen had, en in den hof bekomen. Heeft zijn gevonden fchat den armen aengediend, Wanneer hem God den Heer meer rijkdom had verliend, Hy heeft hem in zijn ftaet zoo eerelijk gedragen, Dat alle menlchen daer een groote vreugd aenzagen; Hy heeft zijn leven lang zoo eerlijk geleefd, Dat yder hem het lof van een goed Chriften geeft, K4
|
||||
*i6 W E G-W Y Z E R TER DËVGDÈN.
Leer hier, ö armen menfch / leer hier, op God betrouwen;
Leer hier, in tegenfpoed een kloeke moet behouwen]
Leer hier, ó zondig menfch! wie 't zondig leven laet, En met een oprecht hert tot zijnen Schepper gaet, Dat God dien helpen zal in alle nood, en lyen 5
Dat God den Heer hem zal vertrooften en verblyens
En op gezetten tijd, en op bequamen dag, Verkenen al het geen hem nodig wezen mach. Leer hier, 6 zondig volk / ö zondaers! wild hier leereri
Met een oprecht gemoet tot uwen God te keeren,
En met een vaft befluyt (bekennende uw fchuld) Dat gy, met zonden, God noyt weer vergrammen zult j Dat, met de hulpeGods, gy u voortaen zult wachten,
Voor zonden met der daed, en zondige gedachten^
Leer hier, een goede les, ö ongebonden jeugd ï Leer dat gy leven moet, na wetten van de deugd. Oongetoomdejeugdïó kinderslwild hier leeren.
Gelijk dat God gebied , uw lieve ouders eeren s
Is'tzaekdatgyu , aenuw ouders, hebtmifgaen, Zoo denkt ook dat gy zelfs uw Schepper hebt mifdaen > Want wie zijn ouders eerd, eerd God en Gods geboden;
Wie God eerd, die verkrijgt al wat hem is van nooden ;
Bewijft gehoorzaemheyduw oudersmet der daed, Wie zijne ouders eerd , het zelden qualijk gaet. |
|||||
het
|
|||||
H7
HET DERDE B OEK,
van 't
EERSTE DEEL.
zijnde de
C HRISTELYKE
OFFERANDE.
Voor-reden.
At wy(Chriftelijken Le%er)de%e rijmen,en gangen vereerd hebben
met den Naemvan Chris telyke Offerande, is teroorzaek dat zy, getrokken zijnde uyt Gods Woord y V. £. %$jn opgeofferd tot aenleydinge Van een Chriftelijk leven, op dat zy door het aendachtig lezen van K E. (als Chriftelijk pijnde) Chrifto mogen opgeofferd werden* Aengezien dan dat wy niet en zijn als door Godeyniets bezitten als het zijne, niet en hebben dat het onzf is Ja ons eygen zelfs-, men behoord het anders als diegene, die ons, in ditflerfelijke leven,uyt niet heeft voortgebracht ? die ons begaefd heeft door %ijnegoedigheyd,die ons bedeelt heeft doorrijn mildadigheyd;niet alleen met tijdelijke nootdruft naerhet lichaem ,* niet met nootwendig onderhoud van dien; niet met ga- ven en rijkdom,maernoch met hoger enedeler, dat is, meteen Goddelijke ziel, en re~ delijke kennis, door de welke zijne Goddelijke majefteyt beliefd heeft dat wy zouden achterhalen, en leeren kennen, tot wat eyndewy al dezen hebben ontfangen, en op wat wijze wy diezyllen leeren gebruyken; dit ons aerdfeh enfterfelijk lichaem (inge- flort zijnde een onfterféijke ziele) begeerd God tot zijnen dienfte; zijne Goddelijke ga- ven befteed tot zijner eeren, de tijdelijke rijkdommen niet tot welluft Van onze ftin- kende vleefch te gebruyken,maer tot byftand der armen,en dat ter eeren zijne Ht Ma- jefteytsnaem. Chriflelijken Lezer,hoe Verkeerd haer Vele menfehen hier in dragenjeerd ons (God
beterd) onze huydendaegfchen tijd,in de welke zoo veel galenen rijkdommen onnut- telijk miJbruyktworden.Ol bedroefde,en niet min bedurven,Eeuwe, in de welke geit- Zucht enftaetzjekt zp infwanggaenin de welke pracht en hoogmoed overvloedig zjjn> gierigheyden woekernimmermecr en ruften, in dewelke onkuyfheyden welluft f za^ men koppelen zp Veel zielen terverdoemeniffe, o \ droefbeyd boven droef heyd Voorzp korten blijdfehapi omdie zelve te ontgaenjaet ons keeren tot deze onze offerande fteU lende ons Voor oogen dien welluftigen en rijken Vrek, wiens ziele, na zoo geleef den k- 'Ve, ligt begraven in dien ftinkendenpoel van die eeuwig duurende heljche vlammen-, daeren tegen dien armen engeduldigenLazarus, na alle zijnettenden en lichamelijke armoede,door de Engelen opgevoerd ten Hemel,is ruftende in defchoot Van Abraham. Laet ons dan (Chriflelijken Lezer) niet met den Rijken mande rijkdommen des T$erelds,tot welluft onzes levens,betrachten -, niet deydelheden des werelds-, niet zco- dani-
|
||||
u§ VOOR-REDE Ni
ddnigeto zaken die zoo zeer Valfch zijnals vergankelijk, nietzoodanige dingenyzeg ik>
diezpo ^eer ydel zijn, als onslichaem flerflijk is s maer laet ons fleken na zoodanige fchatten en rijkdommen , Van de welke wy mogen genieten oneyndelijke "vrolijkheden \ Hemelfche en Goddelijk welluflen > zalige en eeuwigdurende blijdfehappen $ welker Vreugde noyt ooge gezien , noyt oore gehoord heeft, nocht geenermenjchen herte heeft hunnen begrijpen $ laet ons ten dien eyndegebruyken Zodanige middelen ah ons daer toe noodig, van Gode,verleend zijn-, te weten, oeffeninge Van Godvruchtigheyd->arbeyd ter deugden; Chrifleltjke liefde tot God en onze naeflen -, offerende God Almachtig een offerande der gebedenen dat op den Autaer van een brandend herte, in de liefde Chr'h fliyOp dat alzoo,door dien Goddelijken brand,in ons vernietigt mogen worden alle qua- de genegentheden% derhalven denChriflelijken Lezer mitsdezen aenwijz$nde defpring- bron Van alle gaven,dat is Chriflus %$foe,om aen zijn Heylige en Hemelfche Majefleyt nvt teflonen een Vuurige liefde des herten in innigergebeden,op offerende deze woor- den aenChriflo onzen Zaligmaker. O Chriflo lefu ! ik eenfchepzelvan mo Hemelfchen Vader, onderworpen allegebre-
keUjkheden dezes kranken vleefches, aengeerft Van, ons eerfte Ouders, Adam en Eva, buyge mijn knyen Voor two allerheyl\gfle Majefleyt,dankende uw onuytfprekelijke lief. de,met de welkegy hebtgearbeyd my uyt denflaetderverdoemeniffe te brengen in een ftaet Van zaligheyd > niet ontzien te lijden zoo veel pijnen; nietgefpaert u Heylig lig* haem, maer hebt het %$lfdegegdVen in handen Van die wreede pijnigen, die het met wreedegeeffels deerelijkgewond engejlagen hebben, jammerlijken uytgerekt op dien galgen-boom des kmys, uytflortende u dierbaer bloed,voor een offerande aen uw He- melfchen Vader, tot Voldoening onzer zonden. O goede lefu! ik bid u door dat lijden enflerven, flort in mijn ziel die kracht, dat
ik alle dankbaerheyd voor zoodanige liefde mach bewijzen 5 Chriflelijke offeranden der gebeden, en lofzangen uwe Majefleyt op offeren> door dewelke ik mach verkrij- gen Goddelijke zegeninge na ziel en lichaem, op dat als ik doende mijn laetfle offeran- de, mijn ziel in uwe handen mach bevelen, om met uwe alderheyligfle Majefleyt , en alle die zalige Inwoonden des Hemelfchm Vaderlands te ruflen,en leven van eeuwig* heyd tot eeuwigheden, Amen. |
||||||
Aeiv
|
||||||
i
|
||||||
"9
|
|||||||||||
Aendachtige Oeffeningen.
Hyh&efidenarmenuytgedeeld; &ijn rechtvaerdigheyd'blijft
'm de Eeuwen der Eeuwen. Pfalm ut. |
|||||||||||
Ognlde woor-
den ! eertijds uyt- géfproken van dien Chriftelijken Out- vader Auguftino , dewelke dus luy- den: Wild gy dat u gebed tot in de he- mel vliegd, maekt het twee vleuge- len , vallen, en ael- moeiTen, uyt wel- ke woorden de Chriftelijken lezer heeft te leeren, dat het niet genoeg zy God te bidden, maer dat het beter zy, nefTens onze ge- beden , den Armen mede te deelen , en zich zelven te ont- houden vanover- dadigheden , en welluften ; niet al- leen vallende van fpijze , maer veel meer van zonden; en ombequamelijk van zonden te va- tten > is 't van noo- de dat men niet te ïeer't herte hangd «en deze vergan- kelike rijkdommen des werelds ; maer nae de mate van dien (ons van God gegeven)zullen vvy wederom geven aen de behoeftige, op dat wy hier na- maels mogen hoo- |
|||||||||||
ren de vvoordèa
Chrifti uytgefpro- ke tot dien getrou- vven Rontmeefter, 6 getrouwe knecht! om dat gy trouw geweeft: zijt in de- ze kleyne, zoo zal ik u {tellen over groote; en op een ander fpreekt den Heer , ik heb hon- gerig geweeft, gy hebt my eefpijft j dorftigjgy hebtmy gelaeft; naekt, gy hebt my gekleed j gevangen, gy zijc tot my gekomen s ziek gy hebt my bezocht; dood , gy hebt my begraven j al wat gy van de- zen hebt gedaen aen den Armen» dat hebt gy my zelfsgedaen. Blijkt dan hier uyt dat goede werken Go- de wel behagen, en ook aengenaem zijn , onsftaetdan te leeren dat vvy onze gebeden ( met vaften , en Ael- ^ moefTen) aen Chri- j Ito moeten op offe- ren , tot dienft , en F eere van zijn Hey- | lige Majefteyt , en -j onzer zielen zalig- } heyd. |
|||||||||||
Ls zich een Chriften ziel tot Chriftum wil begeven,
Zoo moet het herte zijn gelijk als op geheven ; Het lichaem moet niet zijn met gulzigheyd be- zwaerd , Zoo dat men met het hert blijft hangen aen de
aerd. Men moet aen het gebed twee vafte vleugels maken,
Waer door het kan by God tot in den Hemel raken; Het vaften is van nood tot een bequaem gebed, 't Gun d'overvloed van fpijs verhinderd en belet. Gelijk de fpijs bezwaerd, en 't herte trekt tot ruften, Zoo ismen onbequaem en efter zonderluftenj Want aengezien de fpijs is laftig aen 't gemoet, - En dan ook aldermeeft als men gebeden doet> Het
|
|||||||||||
ïao CHRISTELYKE
Het vaften maekt de geeft bequaem om God te loven,
Door 't vaften vliegt de geeft te krachtiger na boven; Het vaften maekt het hert bequaem tot alle deugd s Het vaften (op zijn tijd) geeft aen de ziele vreugd. Gelijkerwijs dat God vergramd word door de zonden > Gelij k men daer van heeft veel zaken ondervonden ,. Zoo word hy weer verzoend, den menfch van zond ontlaft, Wanneer dat in berouwden zondaer bid en vaft; G'lijk die van Ninive vervielen in de zonden, Ia bleven aen de luft tot cjuaed doen, als gebonden, Zy (van den Heer gedreygd op ftraffe van vergaen,) Die hebben ook gevaft, en Gode dienft gedaen. Als David zich bevond door zond ten val gekome, Zoo heeft dien Godes vriend het vaften aengenome; Veel diergelijken meer die hebben zoo gedaen r Door vaften kan 't gebed tot in den Hemel gaen. Wel aen dan Chriften ziel wild u tot Chriftum keere, En op bequamen tijd het rechte vaften leere j Het vaften van de fpijs is noodig aen de geeft, Maer 't vaften van de zond vereyfcht God aldermeeft j Het vaften van de fpijs dat ken alleenig ftrekken, Om in een recht gebed de geeft tot God te trekken i Het vaften van de fpijs dat leyd de rechte grond, Waer door men met de Geeft leerd vaften van de zond. Het eene dat en kan niet wezen zonder 't ander, Maer zijn gelijkerwijs gebonden aen malkander; Want niemand die 'er leefd te recht van zonden vaft, In dien met fpijs en drank hy 't hert te veel belaft. O God / geen menfch en kan uw mogentheyd bedriege j O God! voor wien geen menfch kan veynfèn ofte liege; O God! voor u gezicht verfchuyld de menfche niet, Mits uw alziende oog tot in het herte ziet. Stort kracht, en macht, ó Heer! in deze zwakke leden, Wanneer ik my begeef tot vaften, en gebeden 5 Wanneer ik vaft, ó Heer! zoo laet doch niet in mijn, GeveynfHe heyligheyd, oft eenig fchijn-deugdzijn, Maer een oprecht gemoet dat God allee n mach wenfchen, Niet om gezien te zijn voor d' oogen van de menfchen i Niet om het oud gebruyk dat altijd is geweeft, Niet uyt gewoonten Heer, maer uyt een reyne geeft; Niet vaften met de mond, niet vaften, met de fpijze -3 Niet vaften om daer mee een fchijn-deugd te bewijze; Niet vaften zoo alleen, maer vaften op dat gy, Door't vaften fpeuren meugt een goede wil in my* |
||||||
Zoo
|
||||||
mttm
|
||||||
OFFERANDE.
Zoo vaften, dat wanneer my zonde komt te vooren ,.
Dat ik my niet en laet verwinnen nocht bekoren ; Zoo vaften, dat wanneer de zonde my toe lacht, Dat zy in my bevind de luften zonder kracht; , Zoo vaften, dat ik my vind onbefwaerd van leden , En met een rappe geeft in d' yver mijns gebeden; Zoo vaften, dat het hert niet is met fpijs belet, Wanneer dat zich de geeft begeeft tot het gebed. Niet vaften, zoo alleen, om dat het werd gebode, Maer om dat onze ziel het vaften is van noode i Niet vaften, zoo wel eer den Pharizeus deed; Niet vaften, op dat ik de wereld heylig heet; Niet vaften, op dat ik daer door zoüd zijn gepreze, Maer vaften om alleen by God gezien te wezen. O God \ Almachtig God! laet zoo mijn vaften zijn Gegrond in ware daed, en niet in Jofle fchi jn > En dat ik leeren mach , als ik na ;t lichaem vafte, Dat ik mijn ziele niet met zonde moet belafte 5 Maer vaften na den geeft van allerleye quaed, Wanneer dat my de luft tot vuyle zonden faed* Wanneer my eenig leet van yemand mocht gelchiede, Dat ik als dan de wraek mach op het hoogfte vliede j Wanneer dat yemand my in goed oft eer verkort, Dat ik vergeef, op dat aen my vergeven word 5 Heeft yemand my mifdaen oft yets te na gefproken, Laet noyt tot weder wraek de lufte my beftoke; Ben ik verongelijkt befchadigd aen mijn goed , Dat ik de ftraf beveel die 't alles rechten moet 5 Heeft yemand door bedrog my 't mijne afgenomen , Zoo dat ik daer door ben om eer en goed gekomen, Dat ik noeh efter toon die zaek mijn zondens fchuld, En dat ten oordeel gy,ö Heer! eens komen zult. Derhalven my getrooft in alle lijden toone, Op hoope dat gy zult geduldigheyd beloone ; Dat's in uw eeuwig Rijk een Rijk van alle vreugd, Een Rijk al waer met God een droeve ziel verheugd ; Een Rijk een eeuwig Rijk dat zielen vrijd van plagen j Een Rijk vol vrolijkheyd , in eyndelooze dagen ,• Een Rijk dat yeder ziel tot zulke vreugd bekoord, Die 't oog noyt heeft gezien, nocht oore heeft gehoord. Ons is ter zaligheyd geen hooger zaek van noode, Als het geloof, nochtans is ?t niet genoeg voor Gode; 't Geloof zoodanig is, 't zy dat men 't niet en heeft, De ziele is als dood terwijl het lichaem leefd; |
||||
x%% CHRISTELYKB
't Geloof zoodanig is, dat zonder te geloven,
Wy d' eyndelooze vreugd des Hemels ons beroven \ Schoon dat men heylig leefd, en alle deugden doet» 't Is veel, maer niet genoeg, hoe wel het wezen moet > Zoo ook hoe wel geloofd, 't geloove kan niet bate, 't Gelooven zonder liefd is 't recht gelooven hate ,* Schoon ik in God geloof als Vader, Zoon en Geeft, En dat ook Chriftus mijn verlofler is geweeft , Ia door zijn kruys, en dood, en bitterlijke wonden, My met zijn lijden heeft verloft van al mijn zonden, En met dien dieren pand mijn zaligheyd gekocht, Om mijne zaligheyd zijns vaders wil volbrocht; Hoe wel ik dit geloof, 't is veel, maer zonder krachte, In dien ik by 't geloof, geen liefde wil betrachte ; 't Geloove is een zaek ter zaligheyd van nood, Maer zonder werken is het krachteloos en dood. Goe werken doen is veel , maer ken geen vruchte geven , Het zy wy 't goet doen met een goed geloof beleven. pt Is waer dat Chriftus heeft voor onze zond voldaen, Niet daerom, dat den menfch in zonden voort zoud gaenj Maer daerom, dat hy ons met zijne dood zoud leeren Het quaed te fterven , en de zonde af te keeren, In tranen en berouw te komen tot den Heer, Met op zet in het hert te zondigen noy t weer. Den Heer die heeft aen ons een vafte Wet gegeven, Dat men by het geloof de deugde moet bel even; Hy heeft ons by 't geloof verbonden aen zijn Wet, Hy heeft ons neffens dien geboden voor gezet. Den Heer die wil berouw in vaften en in boeten; Den Heer die wil dat wy goe werken plegen moeten, Is dan't geloof genoeg ? neen, Chriftus ons verklaerd: Wie 't Kruys met hem niet draegd die acht hy %ijns niet ypaerd. En Petrus zegt, den Heer heeft voorden menfch geleden > Ons tot een voorbeeld om %ijn flappen na te treden. Iacobus zegt 't geloof is ponder werken dood; Dies zijn de werken dan ter zaligheyd van nood. Leer Chriften zielen, leer gelooven, en ook werken, De werken nodig zijn gelijk men kan bemerken Uyt Chrifti eygen Woord, ö Chriften ziel ƒ fta vaft, Sta vaft in het geloof dat op goe werken paft; Ik zeg in dat geloof, 't geen Chriftelijk doet leven, Geloof, waer door ons word een vreeze aengedrevcn ; Een vreeze die ons dreygd en met haer geeflels flaet, Wanneer dat onze luft na vuyle zonden ftaet; |
||||
OFFERANDE. m
Een vreeze, die ons zy een prikkel tot de deugde;
Een vreeze, die ons baerd de hoop op 's Hemels vreugde j
Een vreeze, die ons zy een teugel aen 't gemoet j
Een vreeze, die voor draf de mifdaed fchroomen doet;
Een vreeze, die ons baerd een fchrik voor alle <juaden; Een vreeze, die ons baerd een hoop op Gods genaden; Een vreeze, voor de zond, en ftrafFe van het quaed,
Wanneer in zondens luft het herte zwanger gaet.
Sta vaft op dat geloof, 't geen zond door vrees leerd mye * Het recht geloof,dat is, de zonde tegen ftrye; Het recht geloof, dat is, in Godes vreeze ftaen,
En dat men van de zond moet tot de deugde gaen ;
Het recht geloof, dat is, te leven in Gods vreeze, Wie dit geloofd die zal een recht geloovig weze ; Het recht geloof, dat is, dat men ter zaligheyd,
Door goet doen ,en geloof, de ziel ten Hemel leyd;
Het recht geloof, dat is, het quaed te moeten mye > Het rechtgeloof, dat is, de zonden te belye , Ter plaetze daer den Heer ons zelve heene wijft,
En daer hy met zijn vleefch ons na de ziele fpijft.
'A
Keer mijne oogen 3 op dat z>y dejdelhejd niet
aenfehouwen, Pfalm n8. ^^^^^^ Schoone werelds Roos! gy weygerd my uw minne}
W/m^^^W O fiere maegde bloem ? wiens afgekeerde zinne f P^^ffi F (^an a^e werc^s vreugd)al*t aerds zo zeer verfraai mMSWj^ ^at m*Jn gleden zÜn vergeefs aen u gedaen; ^^^^^^M O overfchoone maegd! in 't bloeyen van u leven, *^^3S«a Hoe kunt gy, jonge fpruyt! de wereld dus begeven ? Hoe kunt gy 't aerdfch vermaekt, en al des werelds vreugd,
Zoo drij ven uy t u hert, en weyg'ren aen uw jeugd ?
Sla eenmael u gezicht op mijn verliefde oogen; Steld eenmael u gedacht alleen op mijn vermogen ,- Let eenmael op den ftam van mijn geflacht, en bloedj
Let eenmael op mijn fchat , let eenmael op mijn goed.
Dusfpreekt de jonge maegd, en antwoord op zijn rede f Zoo ik u bidden mach, laet my in ruft en vrede; Ik fla mijn oogen niet op rijkdom, fchat, oft ftaet,
Vermits ik met mijn hert al deze dingen haet;
He keer mijn oogen af van alle werelds zaken > En fchep alleen in God , en 't godlijk, mijn vermakexlf Ik zoek geen werelds luft hoe fchoon de minne vleyd;
Ik trouw my aen de deugd, en min de zuyverheyd *
L % &
|
||||
-■■
|
||||||||||
CHRISIELYKÉ
|
||||||||||
124
Onze oogen zijn
de deuren onzer zie- len, door de welken dat alle dingen toe da zelvige in komen, 't en zy zake datze gefloten werde voor die bedrieggelijke vvelluften, dervve- teltfcher hovaerdig- heden^de welke al- le inwendige rufté verhinderen,en fleu- ren , fchoon wy het zelvige niet gevvaer en werden , voor en al eer wy ons, in ftilte.van de menfehë zullen afgefcheyden vinden» en ons in ge- beden tot Gode be- geven hebben; en op dat wy onze oogen niet te zeer zouden open hebben, opal- zulke dingen die in een ogenblik kunne in geraken , daer zy in menigte van da- gen , met grooten arbeyd , nauwlijx kunnen uyt gedre- ven werden ; zoo ïs 't dat wy (na on- ze wijze, ten dien eynde (onze rijmp- |
||||||||||
jes willen voor ftel;
len aen de Chrifteüj» ken lezer,om al hier te Ieeren (door een wereld hatéde jonk- vrouw, aengezocht tot de vvelluften des vverelds)hoedateen Chriften ziele moet de oogen af keereu van die bedrieglijk, heden; en zeggen al- dus met d ien godde- lijken koning Da- vid : keer mijne oo- gen , op dat zy de ydelheyd niet aen- fchouwen, maer in uwen weg, 6 Hee- re! maekt my leven- de. Mijn ziele heeft luft gehad om te be- geren uwe recht- veerdigmakingetot allen tijden, gy hebt de hovaerdige ge- ftraft, vervloekt zijti zy, die afwijken van uwe geboden. Want ookuwgetuygenif- fenzijn mijn over- peynzinge,ennvve rechtvaerdiginakin- gen zijn mijnen raed* |
||||||||||
Ik let op geld, nocht goed, als dorens aen de ziele,
Mijn wellüft is voor God, en Chrifti kruys te kniele ; Daer leyd mijn ruft, en luft, daer vind mijn jeugd haer vreugd,
Mijn hert begeerd geen fchatalsoefFningin de deugd ;
Ik wil voor bruydegom geen aerdfcheminnaer trouwen, Maer Chriftuslelus voor mijn eygen bruygom houwen; Ik keer my tot mijn lief, mijn lief die is de mijn,
Hy zal de mijnen, en ik weer de zijnen zijn.
O wereld f gaet van my met al uw ydle vreugde * Mijn ziele ! keer tot God, en Hemelfche geneugde 5 O pracht! 6 werelds eer! óyd'le hovaerdy!
Waer toe vertoond gy u dus vruchteloos voor my s
Waer toe mijn aangezocht tot uwe ydelheden ? Waerom tot uw gebruyk mij n ziele dus beftrede ? Waerom my voor het oog vertoond u ydel zoet,
Waer mee gy onderftaet te winnen mijn gemoed ?
O ! oogen, die daer zij t de poorten van mij n herte, Door wien tot aen de ziel de zonde brengt veelfmerte; O! oogen die van 't hert de open deure zijt,
Waer door begeerlijkheyd het kranke vleelch beftrijd;
O / oogen, gy die zijt gelijk de fwakke wallen, Al waer den vyand komt op 't eerften aen gevalle; O f zegt my, mijn verftand l wat vyand leefd 'er niet,
Die zich niet binnen geeft daer hy een open ziet i
O! zegt
|
||||||||||
)
|
|||||
OFFERANDE.
O !zêgt my mijn verfland, wie held niet na de zonden *
Die voor het ooge heeft gelegentheyd bevonden}. O / zegt my mijn verftand, wie leefd 'er zoo geruft, Die zomwijl door het oog niet valt in vreemde luft i O! oogen die zoo vaek veroorzaekt zielens fchadè $ O \ oogen die zoo vaek veroorzaekt veele quade. Als Dina wierd geperft, door luften,om te zien, De docht'ren Sichems, oft de onbefhede liênj Wat dede d' oogen niet ? zy brochten haer in rouwe > Zy raekt in ongeluk, door luften van 't aenfchouwe $ Zy, op die zelve ftond, zy op die zelve tijd, Verlieft haer zuyverheyd, en raekt haer eere quijt. Als David door het oog tot luften wierd beftrede, Heeft hy een vrouw gezien met moeder-naekte leden* Die hem (gelijk een vlam geflagen om het hert >) Een oorzaek is geweeft van veel bedroefde imert. Wanneer den Affyrier kreeg luften om te mallen, Liet hy zijn oogen op de fchoone Iudith vallen $ Als zy haer leeden had in ^ierfel op gefteld , Heeft zy dien machtig Vorft ter aerden neer geveld. Wanneer de luft ontftak, de oogen van twee boeven > Zufanna aen te zien , geraekten in bedroeven; O! oogen wat hebt gy al fwarigheyd gebaerd, In 't herte van die geen die 't oog niet heeft bewaerd, Democritus beftond zijn oogen te verblinde, Op dathy alzoo zouw de wijf heyd mogen vinde* Lucia, om de zond te myen, maekt befluyt > En met haer eygen hand fteekt bey de oogen uyt; Dees zal de bake zijn waer na dat ik zal vare, Dees zy my een compas in deze woefte baren,' Dees zy my tot pyloot, die my de gronden peyld , Op dat mijn zwakke fchip niet op de klippen zeyld; Mijn fchip dats mijn gezicht, dat zijn eylaes / mijn oogen, Door wien zoo menigmael de ziele word bedrogen; Dees dienen niet verzeyld op kuften onbekent, Dees moeten uy tter Zee, dees moeten afgewend, En aen een veyle ftrant, een goede ree betrachten, De klippen van de zond, en zondige gödachteö, Alleenig door het oog, gelijk als rotzen vlien, Naer 's werelds ydelheyd niet met het ooge zien? Zeer wel zeyd Auguftijn, wee uw verblinde oogen, Die Hemel en de Zon t' aenlchouwen niet gedogen j Wee! d' ooge die zich niet van d' ydelhede keerd. Ambrofius die ons een goede lelfe leerd, |
|||||
t26 CHRISTELYKE
Die zegt, hy die daer gaet en wandeld 's Heeren wege,
Die heeft noytydelheyd voor zijn gezicht gekrege. Weg wereld / fchoon dat gy u lieffelijk vertoond,
't Is niet dan bitterheyd waer mede gy ons loond.
Wat ranken, wat bedrijf/ wat ongewone vonden, En legt gy my niet voor tot luften van de zonden ? Wat liften, pleegd gy niet, mijn oogen voor gezet ?
Waer mede gy my t&acht te trekken in uw net.
Ik, die in dit geval, my nergens weet te keere, Schoon dat ik ben een maegd,zoo moet ik ftrijden leere i Schoon dat ik ben een maegd, ik moet ten ftrijde gaen,
Ik moet gewapend zijn, en met mijn vyand flaen;
Schoon dat ik ben een maegd, zoo heb ik ook mijn krachtc, Waer van mijn vyand kan een felle flag verwachte, Schoon dat ik ben een maegd,ik voel my zoo gefteld,
Dat ik verwinnen kan den vyand die my cjueld ,
In dien ik neem ter hand de wapens my van node, In dien ik mijn gezicht inwendig keer tot Gode; Aen wien ik mijn gebed en yver wil befteên,
Terwijl het ooge van mijn vyand word beftreên j
U wil ik mijn gebed, mijn God ten offer drage, Behoed mijn oogen doch voor 's werelds looze lage 5 O God! laet mijn gebed tot in den Hemel gaen,
Geeft krachten dat ik mach mijn vyand tegenftaen 5
O Gode! die mijn ziel aen 7t lichaem hebt gebonde, Het lichaem dat zoo vaek befmet word met de zonde ; Ia, dat zoomenigmael van luften word beftreên,
En nergens trooft en vind dan in mijn God alleen.
O Chrifte! die mijn geeft die krachten hebtgegeve, Dat ik een maegden ftaet in reynheyd wil beleve; O Chrifte! die mijn geeft de kracht hebt in geftort,
Geeft dat die ftaet van my wel onderhoude word;
O Chrifte! die my hebt tot deze ftaet verkore, Geeft dat ikze beleef gelijk het zal behore, O Chrifte !die my hebt beroepen tot een ftaet, *
Die (watonzuyver hiet) verwerript en verfmaed.
Ontzondigd my mijn geeft door u geleden lijden, Wild van voorleden zond mijn herte doch bevrijden j In dien der eenig zond mijn herte noch befmet,
Ik bid u dat gy dat weer zuy verd door uw Wet;
O Chrifte! geeft dat noyt een drift van quade luften, Mach kleven aen mijn hert, of in mijn zinnen ruften ^ O! dat noyt werelds pracht of tijdelijke eer,
Mijn zinnen, nocht mijn hert, bekoren immermeer 5
O .f dat
|
|||||
t^Ê^i*****^^ .
|
|||||
OFFERANDE. t%7
O / dat mijn zinnen noyt in werelds vreugde mallen,
Dat noyt mijn oogen meer op ydelheyd vervallen ; O Mat de rijkdom noyt, nocht werelds hovaerdy
Bevallig mogen zijn, oftmeer begeerd van my;
O Chrifte! geeft aen my, dat ik mijn hert en zinnen, Niet meer gebruyken mach om ydelheyd te minnen^ Dat ik geen koftelheyd ter wereld meer en acht,
Dat ik noyt weer gebruyk mijn afgeleyde pracht ,•
Drijft uyt mijn hert, ó Heer /het fchijn-zoet van de lufted > En laet my nimmermeer op ydelheden ruften; Laet noyt een enkel luft tot aen de wille gaen,
Laet nimmermeer het vleefch tegen de geeft op ftaen >
Maer laet mijn oogen zijn ten Hemel op geflage, Gefloten voor het aerds om luften weg te jagen ; O! dat dit flechte kleed een leering zy aen mijn,
Hoe dat ik zuyver moet,en ook ootmoedig zijn -,
Hoeikmy anderwerf aen Chrifto heb verbonde , En daer mee afgeichaft de wereld en de zonde > Dit flechte maegde kleed mijn geeft indachtig maekt ,
Hoe ik de hovaerdy des werelds heb verzaekt;
Laet mijn geneugte zijn ootmoedigheyd te leeren, En dat zoo wel in 7t hert als uytterlijk in kleeren. 't Is Gode niet genoeg ootmoedigheyd in fchijn,
Het herte moet voor al in God ootmoedig zijn.
Laet my het vreugde zijn verdriet en fmaed telye, La«t my het droef heyd zijn in 't werelds te verblye. Koom Chrifte, dood in my door brand van Hemels min,
Mijn vleelchelijke hert,mijn wereldlijke zin;
Laet my de hoogfte fchat van reynigheyd beware, Tot aen den laetften dag van mijnes levens j ar e >• Koom Chrifte t koom in my, en £i"erd mijn reyne jeugd,
Met Goddelijke pracht van geeftelijke deugd,
Op dat ik zuyver mach hier na met u verzamen, Tot mijner zaligheyd in eeuwigheden, Amen. S L U Y T-R EDEN.
ZAlig! die tot min genegen, Zulke min, is niet te vindt ^ ^m^^fk
Zulke minne weet te f legen $ ïn die geen > die V minne minde j ben zijn , dea
Zalig.'die zich vind beweegd, CMime, dieeen dertelkind, Jü^SSSm
Dat hy zulke minne pleegd. Aen zijngeyle lufien bind. de Leliën, tot
Z»lke minne, die het leven» Zulke minne, zulke vlagen, fcomt # Jg *£
V Alderyoetfie weet te geven; Zijn maer firikken, zijn maer lagen, fchaduwen ne-
Zulkeminne, die 'tgemoet, Zijn maer netten, die het hert tHQ Xm
V zalig minnen minne doet. Fangen, in een droeve fmert.
L 4 Zulke
|
||||
W^fUppW^f
|
|||||||||
--:
|
|||||||||
T Ë L Y K fe
*k Zal mijn hert uw lufl ontzegge \
En of God mijn minne legge, Zulke minne die is zoet > Aen de ziel, en in V gemoeL Zulke minne, zulke tuften, Doen V gemoed in welluft ruften; God te minnen is een vreugd, Die V gemoet en ziel verheugd. Zulke minne, zal ikplege, Om tot minne te bewege, Hem, die na mijn zieltje tracht,
Hem, dien ik mijn minnaer achta Mijn bemiqden is de mijnen, Hy is mijns, ik ben de zijnen; Reyne min in God gevoed, Valt in alle deden ïoet. Mellik , witte Lely flrtiyken, Doen mijn zieltje neder duykcn TuJJchen V zuyver van uw blaen, Om mijn minne te verzaen* ik {tnfehaduw neer gedooken, Tot den dag 7alzijn ontloken, Tuffchen Leliën gevoed) Gode vierig minne moet* Zulke minne kan het leve Zoete zaligheden geve $ Zulke minne, > hertgeraehi,
Van het hert een Hemel maektm Minne Gods wild mijn beft r alen 3 Tot defchaduw neer zal dalen, Tot ik na mijn laetfte dag , Eeuwig met u leven rnag* Zoete Iefu \ mijn beminde, Wanneer zal ik u eens vinde ? Wanneer zal ik u eens zien ? Daer ik u gedurig dien -, Dat is eeuwig na dit leve, Eeuwig mijn by u begeve > Zoo lang voed ik mijne zin Op uw liefde, op uw min. Zoo verliefd ben ik van zinne, Zoo verliefd op chrifti minne > Zoo verliefd aen alle kant, Dat die min mijn hertje brand* Minne-brand wie zalu bluffen ? Ach! mijn Bruydegom met kuffen, Als mijn ziek jen uyt dit dal, CM et haer Bruygom ruften zal. |
|||||||||
't*S CHRIS
£#/& minne, zulke luft en *
Breken yt minne ,fteelen V ruften*, CMinne die Cupido voed,
Gundgeen ruft e oen 't gemoed*
Deed zy niet Oenone zuchten, Als haer Paris ging ontvluchten, En verliet zijn Harderin,
Om der Koninginne min j
Traentjes vlooten langs haer wangen', Als zy Paris zach bevangen, Net een luft tot hoogerftaei,
Daer hy om na Grieken gaet.
Liet met zuchten , en met fleene, D' herderïn haer min beweene, Als hy {na een vaft befluyi)
Schaekten CMenelaüs Bruyd.
lazon (die zijn loffe zinnen Heeft veranderd in het minnen, Zoo dat hy zijn trouwe brak,
Vluchten, en na Colchos traL)
Liet Hypftfbile in rouwe, Brak yijn minne, brak zijn trouwe, Brak zijn minne haer getoond»
Min die haer met tranen loond*
Ariadne fin de baren, Op het eyland' aengevaren , Lag by Thefeum te ruft,
In een zoete minne luft j
Storte tranen aen de Goden Als haer mïnnaerwas gevloden*, Na dat hy haer kuyfchefchoot,
Van het zuyver had ontbloot j
Dies zy met gewrongen handen Liep al zuchtend op de ft randen, Daerzy met het oog vernam
Ofhet fchip niet weder quam.
Snode wicht uw minne vruchten, Zijn vermengd met droeve zuchten* In de fchijn van buyten zoet,
Maer inwendig bitter roet.
Wie hebt gy tot min bewogen ? Die zich niet en vond bedrogen -? Wie bevind niet in der daet
Dat uw minne wankel flaet f
Weg dan, weg met zulke minne, Die vol bitter leyd van binne, Weg Cupido, weg van mijn,
Al uw zoetheydis maer pijn.
|
|||||||||
God
|
|||||||||
OFFERANDE.
|
|||||||||||||||||
**9
|
|||||||||||||||||
Godzalige minne;
met bloemen, omringd my met appelen, <vvant
tkqueelvan liefde, Cantico z, |
|||||||||||||||||
Öndèr&et
|
|||||||||||||||||
my
|
|||||||||||||||||
Salomon (in't
boek zijner zangen) fteld ons voor een goddelijke minne, met deze woorden: Ik ben een bloeme des velds» en een Ielye der dellinge* gelijk een Ielye on- der den doornen , fllzoo is mijn vrien- dinne onder den dochteren ; gelijk eenappelboom on- der de boomender boffcbaejen, alzoo is mijn Hef onder dé zonen ; onder de fchaduwe van den genen die ik be- geerden , heb ik ge- zeten,en zijn vracht is zoet mijner kelen, hy heeft my geleyd inden wijnkelder, hy heeft de liefde in my gefchikt. Waet ifler zoeter Iiefde,alsi God te minnen ? en door de goddelijke minne Chrjfto aëtfc hangen ? vvaer iffer fchadelijker minne, ais door vleefchelijke liefde Gode te ver- |
|||||||||||||||||
geren? meer lieren-
4e de fchepfelen,nls den fcuepper der fel- viger i 6 godzalige minne! daer het her- te afvvijkt van de ydelheden, en zijn vvelluft neemt in 't over peynzen van die oneyndelijke blijdfchappen en he- melfche welluften, de welke geftort kullen werden in 4e herten der ge- ner die met zooda- nige minne haer zie- ien zullen gevoed hebbenjö godzalige minne! die voor we- der minne zal genie- ten die volmaekce vreugde, de welke noyt ooge gezien, noyt oore gehoord heeft, noch in het menfchenhertekan begrepen werden ; o godzalige min- ne ! die om Chrï- fb liefde niet vvü minnen,als het gen« 4at Chrifto vvelbe- hagelijk zy. |
|||||||||||||||||
K voel mijn hertje zoo gefteld,
Dat het m liefdens vlamme fmeld,- O hefde.'gy die mijn gemoed,
In vuur en vlamme branden doet. Hou op uw vlam, en brand geen meer, ofi-;t a •• HouoP>houoP^ftikverteeF,
Oft ik verdwijn, en ga tot niet, Door 't branden dat men in my ziet,
De liefde, (beul van mijn gemoet )
Die plaegd my, maer de plaeg is zoet,• U liefde.' die mijn ziel behaegd, Schoon dat gy noch mijn hertje plaegd. Ik Imeul, en fmelt in liefdens vier,
Ey plukme bloempjes, brengtze hier j Op dat ik in mijn zoete pijn, Met bloempjes ondereet mach %jjn. Met bloempjes van verfcheydekleur,
tn fchoon van blaên, en zoet van geur ■ Op dat ik (die in brand verftik) ' Door bloempjes weder wat verquik.
|
|||||||||||||||||
Ga
|
|||||||||||||||||
CHRISTELYKE
Ga, hacl my roosjes wit en rood,
Ey ga.' enhael uyt Chloris fchoot, De fchoonfte bloempjes die gy vind Vermengd, met geurig Hyacinth. Den Hof Alcioni ontfluyt,
En zoekt de fchoonfte appels uyt, En legtze in de rooze blaên, Op dat ik mach mijn luft verzaên. Mij n luft die na verkoeling hackt,
Door liefde die my brandend maekt, Laet roos vermengd met appels, mijn > In liefdens brand,tot leffching zijn. Oy me! ik dool, dat ik verzucht,
Om roozen, en om appel vrucht ,* Ik dool, dat ik, verliefde menfch» Om roozen, en om appels wenfch. Bedrog zomwijl in 't roosje fchuyld,
Wanneer het uyt zijn knopjen puyld j Al is het fchoon en zoet van geur, 't Veroorzaekt efter zijngetreur. Men zegt dat Venus haer eens ftak,
Aen eenen roozelaren tak > Zoo dat zy fiaeu wierd van gemoet, Als zy haer vinger zag bebloed. Men houd ook dat het minne wicht,
In appels voerd zijn geyle fchicht j Door appels heeft hy vaek geplant, In menig hert zijn geyle brand. Neem dan, neem dan dees appels weg,
En roozen, dien ik van my leg; Geen roozen, nocht geen appels meer, Ik in mijn reyne fchoot begeer. Geen roozen kies ik meer voor mijn,
OPtmoeftea zulke roosjes zijn, Als op een koude winter tijd, Zijn Dorothea toegewijd ; Als 't water niet en was dan ys,
En alles gantfch verdord en grijs; De boomen zonder loof en blaên, Heeft Dorothe een roos ontfaen. Op zulken roos ftel ik mijn zin,
En zulke roosjes ik bemin y Na zulk een roosjen haekt mijn ziel, Daer noyt een guure vlaeg opviel. |
|||||
<
|
|||||
<
|
|||||
OFFERANDE. 13!
Een roos verwelliktnocht ontsierd ;
Van eenig flek, oft zulk gediert ~9
Een roos met dampen niet bcfpreyd j Maer daer een Hemels douw op leyd. Geeft zulke roosjes doch aen my,
O Hemel zoete burgery / Stort zulke bloempjes , zulk een kruyd, Van boven aften Hemel uyt. Plukt zulke bloempjes van hun fteel,
Terwijl dat ik van liefde queel j Terwijl ik lijde zoete pijn, Zoo laet mijn bed van roosjes zijn. Terwijl ik dus mijn liefde voe,
Zoo dekt mijn borft met roosjes toe, Met Hemel roosjes wit en root, Zoo dek mijn borft en ook mijn fchoot, Ik (zijnde dan alzoo geftcld )
Zal als een bloempjen op het veld, Zal als de zoete roozeblaén, Inherreffttijd, tot niet vergaen» Ik zal dan met mijn ziel en hert,
In liefdens brand en zoete fmert Verdwijnen, en vergaen tot as, Of dorren als 't gemaeyde gras. Op dat mijn zieltje hier van daen»
Mach naer een beter woning gacn j -Al waer het leefd in 's Hemels luft, Ais 't hert in 't bed van roosjes ruft, Bereydis mijn hert e, God! bereydis mijn hert e $ ik &al zingen $
en lofjpelen in mijn glorie, Pfalm 107. C hrifte Iefu Godes kind,
O Minnaer! die mijn ziel bemind; O Minnaer !die my langen tijd Voor u beminden hebt gevrijd. Wat moeyten hebt gy niet gedaen ?
Wat pijn, en lijden uyt geftacn ï Wat ongemak ? wat droeve rouw ? Op dat ik d'uwe wezen zouw. Ik weet wat liefde gy my draegd,
Wat wederliefd datubehaegd, Dies ik mijn hert, en ook mijn zin Wil voegen naer uw lieve min. Wel
|
|||||
CÜRISTELYKE
|
|||||||||||||||||||||
Sa*
Den koninklijken
Propheet David, ia zijn 107 Pfalm, zeyd aldus: wie zal my lev- den tot m de vafte ftad?vvie zal my ïey - dep tot Idumeen ? zult gy 't niet doen > 6 God 1 die ons ver- floten bebt ? welke vvoordé" ons te ken- nen geven , datvvy jnoeten reyzen na een ander ftad;dat is, uyt deze wereld, na dat hemelfche va- derland ; en om al- daer te komen moeu zich een Chriftë zie- le vergezel fchappen met goet en getrou- we leydfiieden ï dat ïs , met de vreeze Gods, en Chriftelij- lijke deugden, gee- ftelijke lofzangen , en vuurige gebeden; door de welke de Engelen Gods be- vveegd werden, on- zezielen te befcher- men voor alle aen- itotcn , en lagen dei |
|||||||||||||||||||||
fpa^FPf
|
|||||||||||||||||||||
vyanden, zijnde de
zonden ; de welke hierin deze wereld alsftruvkroversoQ-' zer zielen, geftadig nytzynom dezef
vigetebevechten,en afte zetten van hare hoogftewellufhdat ïsdezahgheydidies vvy ons niet genoeg, zaem kunnen berey- den in onze herten om onbefchadigd deze wildernifle des werelds te door rey, zen, alvvaer vvy om omcingeld vladen vanzooveele zoon tendervyaaden.als zijn de begeerlik- hedendes vfeefchs, en der rijkdommen^ hovaerdigheyd des levens i welluftig. heyd der oogen, en der herten i tegen de welke geen beter bereydinge gevon- den kan werden, als God te vreezen, cq vrolijk wezen, |
|||||||||||||||||||||
Wel eer heb ik met werelds pracht,
Mijn jonge leven door gebracht; In ydelheyd het vleefch gevoed , Gelijk de trotfche wereld doet. ?k Heb na de wereld my gezet,
En op het werelds wel gelet ,* De wereld die ik, met haer pracht, Nu voor bedrog en ydel acht. Weglopgepronkte werelds jeugd,
Met aluw.ydelheyd en vreugd i Want ik het werel ds wil verfmaen, Omin mijn Minnaers gunft te ftaen. O domme jeugd l die 't werelds mind,
Waer door gy u bedrogen vind j Want als gy 't werelds wel door ziet, Is 't ydelheyd, en anders niet. 't Is met het werelds zoo gefteld,
Gelijk een bloempje op het veld, Dat hedenaen zijn ftruykjen brald, En morgen los ter aerden vald. Dat heden fchoon en prachtig ftaet,
Maer morgen al zijn glans verlaet, Om dat het van den Hemel word Met felle buyen overftort. |
|||||||||||||||||||||
Zoo
|
|||||||||||||||||||||
**
|
|||||||||||||||||||||
.. mBwm
|
|||||||||||||||||||||
IWWippSPTW"^
|
|||||
OFFERANDE.
Zoo gaet het ons wanneer de dood, 't Zy rijk oft arrem, kleyn oft groot, 'tZy jonk oft oud, ter aerden flaet, ' Den menfch gelijk een bloem vergaet. Het leven, dat is anders niet,
Gelijk een fchaduw die men ziet, Oft als een rook die met de wijnd, In korten ftond tot niet verdwijnd- Wat isdochhovaerdy,en pracht ?
Wat is de rijkdom, en de macht i Wat is doch al het werelds goed, Wanneer de ziel verhuyzen moet ? Wat is dan fchoonheyd ? niet met al
Mits zy in d' aerde rotten zal; Wat is dan alle werelds luft, Als 't doode vleefch ten grave ruft ? Daer 'tkriel gewurmt met ons vereend,
En knaeud het vleefch tot op 't gebeent j Wat is dan alle aerdfche vreugd , Die gy gebruykthebt, domme jeugd ? Dit heeft Sufanna wel bedacht,
En daerom na de deugd getracht,- Deugd die de ziel ten leven voed , Terwijl het lichaem rotten moet. Lucia (door wiens zoet gezicht, Zoo meenig Minnaer wierdontftichtj Die maekt hier over een befluy t Te fteken beyd* haer oogen uyt. Zy (die een wreedepijn verkieft)
Zy (die haer zoet gezicht verlieft) Geen oogen langer hebben woud , Om dat zy niemand fchaden zoud. Euphemia (wiens roode mond,
Zoo menig minnaer had gewond , En minnens oorzaek minnaers gaf) Sneed zelver beyd haer lipjes af Anagrifina ('tfchoonfte beeld,
Dat oyt van menfchen was geteeld , De fchoonfte vrouw van lijf en leen) Die ftort voor Godehaer gebeênj En heeft door haer gebed begeerd,
Dat fchoonigheyd mocht zijn verkeerd j Op dat zy, door mifmaektefchijn, Tot minne noyt verzocht mocht zijn. M
|
|||||
\
|
||||||
CHRISTELYKE
O Iefïi / die op fchoonheyd niet,
Maer op een zuyver herte ziet i Ik bid, mijn hertje tot u trekt, Op dat het blijve onbevlekt. O Iefu! trekt tot u mijn hert,
Op dat het niet verftroyd en werd ; Ey! ftort doch zulk een hert in my, Dat onbevlekt yoor u gedy. Gelukkig acht ik zulk een maegd,
Die 't werelds walligd, en mif haegd ; Die niet meer met de wereld popt, Maer 't werelds als met voeten fchopt. Bezie , bezie de wereld wel,
't En is maer enkel poppen fpel; Het geen de fhode wereld heeft, Voor die, die na de wereld leefd. Den menfch, wiens hert het werelds mind,
Die is gelij kerwijs een kind, Dat al zijn luft en vreugden voed, Op kinderfpel, en poppegoed. Niet langer heeft de domme jeugd,
In 't poppe fpel hun zoetfte vreugd j Niet langer ziet men dat een kind, De luft van 't kinder-fpel bemind; Niet langer,zietmen dat het hert^
Totkinder-/pel gedreven werd; Niet langer mind het kinder vreugd, Als duurt dekindfheyd van de jeugd. Het kind gebruykt zijn kindfche tijd;
Maer ach! het maekt zich eenmael quijt, De luften van het kindfche hert, Wanneer het oud en wijzer werd. Een maegd die in haer jonge jeugd
Verlaet de wereld, en zijn vreugd *, Een maegd die na het eeuwig ziet, Speeld langer met de wereld niet. De wereld, die veel herten voed,
In luft tot geld, en werelds goed , In ftaet , in pracht, in hovaerdy, Steld zy, om 't eeuwig aen een zy. Het eeuwig acht zy meerder waerd,
Als al de vreugde van der aerd ,* Zy laet het aerdfch, om 't Hemels gaen, En neemt het flechft om beter aen. |
||||||
/
|
||||||
OFFERANDE.
De wereld loofd en prijft dien menfeh,
Die in de wereld heeft zijn wenfeh; En die geftadig woeld en wroet, Oio's werelds fchat, enydelgoed. De wereld zulke menfehen eerd,
Die na de luft va n hun begeerd, Gebruyken weeld, en werelds pracht, By Gode niet met al geacht. De wereld loofd alleen die geen,
Die als een God word aengebeên ; En die maer voor een korten tijd, Zijn aerdfehen vyand over ftrijd. De wereld loofd dien menfeh op aerd,
Die hier veel geld en goed vergéerd -, De wereld loofd en eerd dien man, Die fteden overwinnen kan. Maer ach! wanneer men 't wel beziet,
't Is veel, maer nochtans iflet niet, By 't gene dat een maget doet, Wiens lof ik hooger trekken moet. Een maegd, die voor een korten tijd ,
Om eeuwig lof en vreugde ftrijd; Een maegd die door de deugd verwind, Al wat men in de wereld vind. Een krijgs held voerd alleen 't geweer,
Om ydel lof van werelds eer; Dat hy op aerden voerd een ftrijd, Dat is om lof van korten tijd. Dat is, om dat hem ftaet-zucht drijfd,
En werelds eer op't hoogfteftijfd; Om eer van adel, geld en goed, Is al zijn ftrijden dat hy doet. Ey ? zie wat grooten onderfcheyd ,
Dat tufïchen d'een en d'ander leyd, Den eene tracht na werelds eer, Den ander foijtze los ter neer. Den een mind ftaet-zucht, eer en goed ,
Den ander fchopze met de voet j En om te komen tot het left, De vrage is, wie tracht cae 't beft ? Die't aerdfch bemind, dat haeft vergaet,
Of die bemind dat eeuwig ftaet? Als ik mijn oordeel zeggen zal, De maegd heeft verr' het beft van al. M z
|
||||
i36 CHRISTELYKÏ
Lofzyu maegden, die't gemoed,
In zuy verheyd en deugden voed 5 Niet door bedwang van eénig wet, Uw teere jaren voor gezet. Niet dat u zullix werd geboon
Van hem, die is een God der Goon ; Niet dat u eenig menfch dat raed, Maer om dat gy de wereld haet. De wereld haet, om Hemelfch vreugd,
En 't zuy ver mind, uy t luft van deugd j En 't aerdfch verftoot om 't eeuwig goed, Dat vruchten baérd in 't reyn gemoed» Want al wat men ter wereld ziet,
Dat gaet ook met het vjeefch te niet 5 Maer wat men na de ziele mind, Zijn fchatten die men eeuwig vind. Gelukkig / die haer jonge leen,
In zuyverheyd God wil befteên j En om geen zaeken, 't aerdfch verzaekt, Als dat de ziel na 't Hemelfch haekt. O! daer men zoo het leven leyd,
Om 't Hemelich van het werelds fcheyd ; Daer vind men vreugde in 'tgemoet, Vreugd, die de ziel in weliuft voed. Gelukkig! die zoo zalig ftrijd,
De wereld als haer vyand mijd ; En aen de wereld niet en geeft, 't Geen God voor hem gefchapen heeft; Dat is de ziel, dat is de jeugd,
Die God begeerd in ware deugd. O l teere maegden reyn geflacht, Die 't werelds (om de ziel) veracht; U zy , 6! zuyv're maegden, lof,
Dat gy uyt uwe Lentens hof, Het bloempjen van een reyne jeugd, Aen Gode offerd door de deugd. En geen verrotte jaren teld ,
Die gy uw God ten offer fteld ;
Maer die in zoete morgenftond ,
Den Hemel offerd uwe grond.
>« O zalig/ die den Heer toewijd,
De eerfte jaren van haer tijd,
Het eerfte roosjen van haer jeugd,
In groene bladers van de deugd.
Daer
|
||||||
OFFÉRANÖË*
Daerom noem ik de deugde groen, Om dat zy Hemels vruchten voen j Daerom noeiü ikze groene blaen, Om dat haer werken eeuwig ftaen.
■. >..■..
Hoe zjillen *u*uy zjngen, den Lofgang dés Hèeren, in een
|
|||||||||||||||
*il
|
|||||||||||||||
vreemde lanfdouvve ? Pfalm
|
3«-
|
||||||||||||||
Dat deze wereld
biet en is onze blij- vende plaets , ge - tuygen , neffens an- deren , deze woor- den ; hoe zullen vvy zingen, den lofzang des Hèeren . in een vreemde lanfdoü- vve ? dat deze we- reld een vreemd land is,daer van getuygen ook alle de Eeuwen, in de welken zoo veel machtige konin- gen, en Princen ge- leeft hebben, zo me- nig duyzent millioe- nen der menfchc zijn bevonden gevveeft j en zekerlijk , na ee- nige jaren,vvaèr zijn zy gebleven ? al te zaïnen van de min- de tot de meefte,van de kleynfte tot de grootfte, door een «lgerneene dood de- ze wereld gepaiïeerr. Ziende» en wetende, dat 'er niet zekerder ii, als de dood, niet onzekerder , als wanneer zy komen zal j hoe is het mo- gelijk , dat een ge- |
|||||||||||||||
trouw , en op recht
Chriften , hier in deze wereld leven- de, en aenhangende metter herten deze vergankelijke ydeï- heden.Goa zal kun- nen dienen , en lo- ven , na behoorcn; ten zy zake dat vvy onze herten aftrek- ken van deze we- reld, en alle wereld- fche dingenjwy (ui- len God noyt volkom- men kunnen dienen, dies vvy zeggen met den H. Auguftinns, broederslzo vvy ge* loven dat'er een oor- deel zal wezen, zoo laetons welleven, öp dat vvy niet qua- lijk en ftervenj want nu ïs het den tijd van barmhertigheyd, en dan zal het den tijd des oordeels wezen* Ên David zeyd,Hee- re ! verre is de zalig- heyd van de zon* daers , want uwe rechtvaerdigma kin- ge, en hebben zy niet gezocht. |
|||||||||||||||
Een zoet gezang ,nochtfpel van fnaren -,
Geen werelds vreugd , nocbt eenig lied, Nochtal wat men ter wereld ziet; En kan verzoeten mijn bezwaren, En kan vertrooften mijn gemoet, Het zy wat vreugde dat men doet. Wat vreugde kan dat hert verwerve, Dat herte, dat gekluyftert leyd,
En yder uur op uur, verbeyd,
Het vonnis om te moete fterven ?
Eylaes! hoe ken 'er vreugde zijn
Voor een dieleefd in zulke pijn ?
Nochtans wil my Gods aenlpraek leere, Dat wel een zondig droef gemoet,
Door zang, oft fpelen werd verzoet, "
Als het gelchied tot Godes eere ;
M *
|
|||||||||||||||
Zoo
|
|||||||||||||||
CHRISTËLYÜË
Zoo kan men door een Godlijk lied, Zijn vreugden fcheppen in verdriet. Schoon, dat ik moet als balling fwervc
Hier op der aerde, daer niet is Dan een venvoefte wildernis j Daer ik mijn vaderland moet derve > Ia, leven in verdriet en pijn, Zoo lang ik hier zalmoete zijn. Dewijl ik, hier in vreemde landen*
Van alle vreugde ben beroofd, Alwaer ik mijn bedroefde hoofd, Zoo vaek doe ruften op mijn handen , Mits ik zoo vol van droef heyd ben, Dat my geen vreugde trooften ken. Ik , die hier vreemd in dees lanfdouwe.
Niet anders zie, niet anders fpeur, Als droeve zuchten, engetreur; Ik, die hier anders niet aenfchouwe, Als vreemde luften tot de zond , In wildernis van quade grond. Een grond vol zonden en gebreken,
Een grond die niet als doorens draegd, Waer door de ziele word geplaegd j 5k Zeg doorens die de ziele fteken, Zoo dat 'er niet als droeve fmert, In d'aerdfche grond gevonden werd. Diesfchijnd Gods geeft in my te fpreken,
Bedroefde ziel! hou doch voor vaft > Dat droefheyds grootfteoverlaft, Door zang, oftfpelen kan verbreken i Dies mijne geeft mijn zieltje dwingt, Dat het een vrolijk liedjen zingt. 't Is waer als ik my wel bedenke,
De vreugd verquikt een droef gemoed > De vrolijkheyd de fmert verzoet 5 De vrolijkheyd ken droef heyd krenke, Het hert (by na in rouw verfmoord ) Verquikt, als 't (pel en zingen hoord. Den bootsgezel, die Thetis vlieten Bewandeld, in het holle fchip, Entuffchen rots, en tuffchen klip, Eer hy de haven zal genieten , Zoo menigmael een deuntje zingt, Terwijl het fchip de zee door dringt. |
||||
OFFERANDE.
Den lierder ,dieaen groene heydeü >
Oftinde boflchenfchaepjens drijft, Al waerhy dikmaelszitte blijft, Terwijl zijn lammertjens gaen weydeti; Hy hier een geeftig liedjen cjueeld, Oft daer een vrolijk deuntjen fpeeld. Den trouwen waeker op den tooren,
Oft diemen 't fnachts op fchild-wacht ziet > Die zal zomwijl een vrolijk lied, In dees zijn moeyten laten hooren, Op dat zijn moeylijkheyd by nacht, Met vrolijkheyd word door gebracht. Voor my, ik kan geen oordeel ftrijken,
Dat dezen eenigzinsmifHoen, Die haer verdriet met vreugde voen,- Maer wat zal ik voor vreugd doen blijken ? Mijn ftemme niet gewend dan rouw, Door 't zuchten van haer droeve vrouw. Wat wil ik doch mijn vingers qüellen?
Dat zy de fhaertjes van mijn luyt, Een zoete vreugd doen fchat'ren uyt ; Wat wil ik my tot fpelen ftellen ? Waer toe met geeftelijke dwang De ziel gebeên,tot fpeï en zang ? Daer ik zoo lang hier heb gezeten,
G'lijk als in boeyen, daer mijn jeugd Isafgeftorven alle vreugd; Daer my het fpeelen is vergeten, Daer my de droef heyd plag te flaên, En my het zingen is vergaen. Hoe wel ik dikmael mijn gedachten>
Door perffing van een droef geweld, Tot zang oft fpelen heb gefteld ; Vond ik , eylaes / my zonder krachten $ Want ftem en vingers waren ftram, Als ik tot fpeï oft zingen quam. De Zang-Goddinnen alle negen,
(In 't midden van pijn hoogfte pijn, En wilden my niet dienilig zijn ; Maer vielen my al t' zamen tegen, Gebruykt ik fnaer} gebruykt ik ftem, Nocht fpeï, nocht zang, en hadde klem. Al wat ik deede was verloore,
Mijn handeling was heel te niet, M 4
|
|||||
*.
|
|||||
CHRISTELYKB
Zoo dat ik nauwelijkx een lied,
Van ftem, oft luyt, koft laten hoore j Maer nu ik grijp mijn luyt weer an, Enzienof ikze toetzen kan. O doodefnaertjes! fchepteen leven ,
En voeg u na de maet en wet, Die u mijn teere vingers zet; Ey ! wilt een zoet vermaken geven, Nu ik beziel mijn doode luyt, Stort zy een zoete welluft uyt. Die welluft kan my niet vermaken,
Weg weg met zang en met gefpel, Na and're vreugde ik my ftel 5 En voeg mijn ziel tot hooger zaken, Geen vreugde my vermaken ken , Zoo lang ik hier als balling ben. Hoezoud ikmy tot vreugd begeven,
Daer ik tot mijne ftrafontfing, Dat ik hier als een vreemdeling, Moet voor een wijl in balling leven , Tot dat de dood mijn droef heyd fcheyd, En my in 't ander leven leyd. In dien Amphions geeft (gedreve)
Weer in zijn eerfte woonplaets quam> Enzijnvoorgaende wezen nam; Hy zoud zich niet meer gaen begeve, Met /pel aen zee, oft in het groen, Nocht rots, nocht bergen danffen doen. Orpheus (Euridice ontnome)
Vervald in zulk een droeve fchrik, Dat hy niet eenen oogenblik Kan wed er tot zijn fpelen kome j Niet eens hy weer zijn harpe floeg, Mits hem de fchrik de ziel uyt joeg. Geen wereldsjpel >geen aerdfche Vreugd,
Mijn meer Vermaekt oft meer Verheugd; Als ik bedenk de korte tijd, Ah ik bedenk de droeve ftrijd, Die ons de/node wereld geeft, Waerin men maer ah balling leefd 5 Zoo vind ik daer geen zoeter lufty Als dat het hert in Chrifto ruft; Mijn hen in Chrifti liefde brandy En %pekt het eeuwig ^vaderland. |
||||
«**
|
|||||||||||||||||||||
OFFERANDE,
|
|||||||||||||||||||||
*4t
|
|||||||||||||||||||||
Ontfermt u mijner, God! nauw groot* krmher-
|
|||||||||||||||||||||
tigheyd, Pfalm. 50.
|
|||||||||||||||||||||
Alzo Tange als den
menfch de zonden onder worpen is, zo en kan hy God niet dienen ; maer ver- vremt,door de zon- de, van Godejen evS gelijk de zielen der zondaren van God verlaten werden,al- zoo lange zy in den (het der zonden blij- ven,alzo werd God wederom verzoend en tot genaden be- vveegd,zo wanneer «en zondig menfch zich zelfs fpiegeldin zijn gevveeten , en met een berouwig» Ieetvvezend herte zijn zonde overpeyn- zende,daer van af- keerd.roepende met David , Heer ! ont- fermt u mijner,na u proote barmhertig- heyd; en na de me- nigte uwer- barm- hertigheden,zo doet uyt mijn boof heyd» een zuyver herte fcheptinmy,6 God! en den rechten geeft vernieuwt in mijn binnenftenien gelijk de kranken naer het Ikhaemdoor degc- nees-middele kunne |
|||||||||||||||||||||
géfterkt werden, en
wederom tot ge- iondheyd geraken» cvenalzoo kan een ongezonde ziele (doordezonden,vad God vervallen) we- derom opgerechcea in Gode vernieuwt worden, door boete en beterfchap, uyt- ftortende zijn herte voor Gode met de- ze woorden; en zal mijn ziele Gode niet onderdanig zijn ? want van hem is mijne zaligheyd, hy is mijn God, en mijn zaligmaker ,ik en zal biet neer wankele j dat il > alzoo ir.yden Heer , door zijn ge- boden de zonde ver- bied, wil ik die ver- laten , en niet meer Wankelëïdat Js,Diet meer in zonden val* iëjofremet het her- te de zelvige begee- ïen; zoo zullen wy wogen zeggen met David, Heer gy hebt vermenigvuldigd uw grootdadigheden, en vvederom gekeert zijnde, hebt gy my vertrooft. |
|||||||||||||||||||||
Oe vaek heeft my het vlees gelokt tat vuyle zonden;
Hoe vaek heeft my de luft aen cjuaed doens wilgebon- den j Hoe vaek heeft hovaerdy mijn reyne ziel be/met ;
Hoe vaek heb ik mijn hert op ydelheyd gezet j a Hoe vaek heb ik gepleegd welluftigheyd van leven; Hoe vaek heb ik mijn jeugd tot 's werelds vreugd begeven ,• Hoe vaek heb ik mijn luft in overdaed gezocht, In alle ydelheyd mijn dagen door gebrocht ; Hoe vaek heb ik gedoold in tijdelijk vermaken j Hoe meenigmael gehold in goddelooze zaken ; Hoe vaek heb ik mijn jeugd aen werelds vreugd verliend, De wereld en het vleefch met al mijn hert gediend ; Hoe vaek heb ik mijn oog op ftaet en pracht geflagen ; Hoe heb ik in de lufl: gezocht mijn wel behagen j Hoe heb ik mijn begeerd door rijkdoms macht gepeyd ,
Hoe meenig menfch heb ik gelokt tot ydelheyd -,
Hoe vaek heb ik mijn vreugd gezocht in pracht van kleden,
Hoe vaek heb ik de zond gediend met al mijn leden;
|
|||||||||||||||||||||
H
|
* - —- £> « *-*<*■*. ku «, UIJUUCU ViUJ UC
«n danffen en gefpel, in alle werelds vreugd i
|
jeugd,
|
|||||||||||||||||||
Maer
|
|||||||||||||||||||||
l4i CHRISTELYKE
Maer als ik over denk dit mijn voorgaende leve,
(Waer toe dat ik my heb zoo menig mael begeve ) Zoo vind ik in 't gemoed door een beweegde geeft ,
Dat al die werelds vreugd maer ydel is geweeft j
De dagen die mijn jeugd als blijde dagen fcheenen, Die zijn gelijk een rook verftorven en verdweene^ Dies keer ik my tot God en fchaf de wereld af,
Wiens welluft bitter is fchoon zy my vreugde gaf 5
Tot God keer ik mijn ziel en al mijngantfche leden, Ontfermt u mijnder, God! nacrm> barmbertigbeden. Ontfermt u mijns die niet des zondaers dood begeerd,
Wanneer hy zich, ö God! van zijne zonden keerd 5
O God ï ontfermt u mijns, die met befmette ziele, Voor uwe Majefteyt, ootmoedig neder knielen Berouw, ö Heer! mijn hert in droeve tranen drenkt,
De zonden mijner jeugd mijn Schepper niet gedenkt,
O God! die door 't getraen, en 't bitterlijke weene, Genadig zijt geweeft Marie Magdalene. Heb ik wel eer door luft in zonden my mifgaen,
Nu zal ik, met Gods hulp, de zonden tegenftaen;
Ach l heb ik fchuld gemaekt, mijn God ik zalze boeten* Ik buyg ter aerden neer, en ftort my voor uw voeten, En offer u een hert dat met my zucht en fchreyd j
Een hert dat vol berouw en vol leet wezen leyd;
Een hert dat u wel eer vertoorend heeft door zonden; Een hert dat hulpe zoekt voor doodelijke wonden. Toond u genadigheyd aen my die fchuldig ben ,
En niet meer als oerouw uw Godheyd geven ken j
Berouw is u genoeg tot huipe mijner fmerte, Wanneer het voor komt, Heer! uyt een gemorffelt herte* Hoe veel mijn fchulden zijn gy Icheltze alles cjuijt,
Wanneer het zondig hert zijn zonden recht belijd j
Hoe veel de zonden zijn die yemandheeft bedreven, Gy wildze door berouw, den zondaer weer vergeven $ Berouw, ik zeg berouw in 't zondige gemoed,
Wafcht onze zonden af door Chrifti dïerbaer bloed,
Laet uwé Engel my, mijn goede God! geleyde, Ter plaetze daer ik mach mijn hertje gaen bereyd? Tot boete en berouw, op dat ik neder kniel,
En meteen hemelsfpijs verzadig mijne ziel ;
pen fpijs ,een hemels brood dat Chriftus heeft gegeve, Dat brood dat onze ziel in eeuwigheyd doet leve; Dat brood, dat hemels brood dat uyt den Hemel daeld ,
Waer uyt dat onze ziel het eeuwig leven haeld,
* * Ver-
|
||||
OFFERANDE.
|
||||||||
M3
|
||||||||
Vertrooftinge in tegenfpoed.
Et is een onwijs kind dat zijnen yader haet,
Wanneer hy dat beftraft oft om zijn boofheyd flaet; Het is een onwijs kind dat niet en tracht te leve, Na wetten die hem van zijn vader zijn gegeve ; Het is een onwijs kind dat na een kindfche gril, Niet na de rede van zijn vader leven wil. O God / als ik bedenk al mijn voorlede dagen, En hoe dat ik my heb in mijnen tijd gedragen , Zoo vind ik in mijn hert, zoo vind ik in mijn geeft,
Dat ik een onwijs kind, ö Vader! ben geweefl ;
Een kind dat niet en zocht als kinderlijke zaken , De welluft van der aerd, in 't tijdelijk vermaken, 't Gezelfchap van de jeugd, de vrolijkheyd van dien,
Na ftaet heb ik getracht, na eer heb ik gezien ;
Op fchoonheyd viel mijn oog, op rijkdom, mijn behagen , Ik (als een onwijs kind) zocht niet als goede dagen; De weelde was mijn wenfch, welluft heb ik gezocht,
In ydelheyd en vreugd mijn dagen door gebrocht;
In danfTen en gefpeel in dertelheyd van leve, Hebikmy meenigmael, mijn lieve God, begeve; Waermede dat ik u mijn Schepper, heb miklaen,
Gelijk een onwijs kind, een quade weg gegaen.
Gy (die uw liefde toond in 't ftraffen mijner daden ) Doet blijken dat gy my(mijn God) niet wild verfmaden ,• Gy (die mijn mifdoen ftraft als vader aen u kind)
Doet blijken uwe liefd, en dat gy my bemind.
Wel aen dan goede God l hebt gy om mijne zonden, My aen de tegenfpoed en droef heyd vaft gebonden; Zoo dat ik niet een uur van al den gantfchen dag,
Oft zonder tegenfpoed, oft droef heyd wezen mach;
Uw wille moet gefchien, dewijl ik uy t het lijden, Kan fpeuren mijne vreugd, kan fpeuren mijn verblijden ,* Mits om mijn zonden gy my na het lichaem flaet,
Op dat de ziel daer door ten eeuwig leven gaet;
Uw liefde is uw ftraf uyt onze zond gefprote, Die ftraf de zonde wil, maer niet de ziel verftote; Een vader die de roe niet fpaerd voor zijne kind,
Moet blijkendat hy 't liefd en met der herten mind.
O Vader! goede God /die ons door druk en lijden, Wild voeren in de vreugd van ?t Hemelfche verblijden j O Vader ? goede God! die door de tegenfpoed,
Een Chriftelijke ziel ten Hemel varen doet;
Gun
|
||||||||
*Nfc^
|
||||||||
x44 CHRISTELYKE
Gun my genadig God / dat ik naer uw behage,
Geduldelijk my mach in al mijn lijden drage > 't Zy dat gy my bezoekt met ongemak of pijn;
3t Zy dat ik langen tijd mocht in een ziekte zijn j
Het zy dat ik veracht mocht leven op der aerde ; Het zy my eenig laft van tegenheyd befwaerde j Het zy dat ik verlies den naefte van mijn bloed j
Het zy dat ik verlies mijn weivaerd en mijn goed;
Het zy dat u geliefd met armoed my te drukke j Het zy dat ik verval in duyzend ongelukken; Het zy dat my de nijd aen alle kanten queld j
Het zy dat gy my , God/ in al dit lijden fteld 3
Zoo wil ik my met lob tot u, mijn Schepper, keere > En met dien Godes vriend geduldig lijden leere > En eeren uwen naem, van wien my alles quam,
Geloofd moiï Gode zjjn, mijn God die gaf en nam.
't Is maer een korten tijd dat wy op aerden leven > En of ons het geluk die gunft al wilde geven, Dat wy in overvloed,van welluft en geneugd >
Geftadig mochten zijn in alle werelds vreugd;
Ia fwemmen in vermaek van rijkdom, en van weelde, Gebruyken al de luft die oyt de wereld deelde. Wat waer 't ? ó Chriften ziel! het word ons recht geleerd,
Wanneer men maer het oog op ons voorzaten keerd.
Wat is 'er meenig throon van Koningen bezeten, Die na een korten tijd,ter neder zijn gefmeten; Waer is dien grooten held die al de wereld dwong;
Zoo dat het lof van dien tot door de wolken drong, 3k Zeg Alexander , die met wonderlijke daden, De eer des werelds heeft op zijnen kruyn geladen 5 Die al de wereld won, en loffelijk bezat,
Waer is hy, en zijn eer, waer is nu al zijn fchat ?
Waer zal men Crsefus nu met al zijn rijkdom vinden ? Waer Samplbn , die de kracht der leeuwen koft verflinden ? Waer Abfalon, die was in fchoonheyd zoo vermaerd ?
Wa ,r nu de fchoonfte vrouw in Griekenland gebaerd ?
Waer is nu Salomon de wijfte aller wijlen ? Was niet zijn vleefch een aes om wormen meê te fpijzen ? En waer is Cnefïisnu den alderrijkften man ?
Waer He&ör den Troyaen ? de tijd die wijft ons an,
Dat zy al t' zamen zijn geworden doodes flaven, En na een korten tijd geftorven en begraven: Wie heeft 'er honderd jaer, oft noch een weynig meer,
Gebruykt zij n heerlijkheyd, in ftaet, in pracht ? in eer ?
|
||||
OFFERANDE.
Wie heeft 'er hondertjaer zijn welluft hier genoten ?
Wie was na hondert jaer de oogen niet gefloten > Wie was hier hondertjaer, het zy hoerijk of groot > Die niet en is geraekt van 't leven tot de dood? Eylaes / een korten tijd, een korten tijd van jaren, Het lichaemis verhuyft de ziel van hier gevaren. Daer heeft een rijken man, op aerden eens geweeft, En ook een Lazarus, gelijk men daer van leeft; Den een die had zijn luft, den ander moftze derve, Den een had al zijn wenfch,den ander die moft fvverve; Den eenen was een Heer van rijkdom en van fchat, Den ander was een flaef dieom zijn nootdruft bad ,• Den eenen was in weeld en welluft t' allen tijen , Den ander was in noot, in droef heyd en in Jijen; Den eenen was altijd bedoven in de luft, Den ander zonder vreugd, en efter zonder ruft j Den een in overdaed heeft alle luft genooten , Den ander in zijn noot die is van hem verftooten ; Den eenen had zijn wil, den ander had verdriet, Doch na een korten tijd hun leven raekt te niet; Den armen Lazarus ,geduldelijk geleden , Na dat hy zijneftrijd op aerden had geftreden, Na dat hy pijn eia fmert aen 't lichaem had bezocht, Nadat hy met geduld zijn lijden hadvolbrocht, Na dat hy was geraekt ten eynde van zijn dagen, Ishyvan d'Engelen ten Hemel op gedragen, En zit in Abrams fchoot, voor alle zijn verdriet,' Daerhy een Hemels trooft voor dJ aerdfche pijn geniet. Den rijken vrek eylaes / voor zijn genoten luften, Moet in een eeuwig graf van helfche vlammen ruften; Wiens eyndelooze brand met droogt zijn tonge plaegd, En in der eeuwigheyd zijn zondig herte knaegd. Hoe grooten onderfcheyd is tuffchen d' een en d' ander, Hoe veel verfcheelde ook hun leven van malkander , Hoe ongelijk heeft d' een by d' ander zich getoond, Hoe ongelijk word d' een by d' ander ook beloond. Al die om Chrifti naem geduldelijken lijden , Die zullen, zegt den Heer, met Chrifto ook verblijden ; De lieffte vrienden Gods die hebben al geleên, En Chriftus heeft ons zelfs in lijden voor getreên ,- O! zalig is hy die met Chrifto hier wil lijen, Want wie met Chrifto lijd in Chrifto zal verblijen. O arme Lazare! die voor uw droeve noot, Den Hemel nu bewoond,en ruft in Abrams fchoot; N
|
||||
I40 CHRISTELYKE ^
O lijdens rechte trooft! ó bake voor die genen,
Die in de woeftc zee ds$ werelds droevig weenen, En zuchten in haer noot, om eens verloft te zijn,
Van al haer tegenfpoed , van al haer droeve pijn,
Ontbonden van dit vleefchmet Chrifto Iefu leven; Dit wild my goede God , ter zaligheyd ook geven; Dies met geduldigheyd ik alle lijden ly,
Op dat ik namaels my met Lazero verbly.
Bereydinge des herten, om nuttelijk
Gods woord te hooren. Heer ! ó eeuwig God! de wijl men vind befchreven,
Dat van den broode niet alleen de menfchen leven, Maer ook van 't Goddelijk woord, dies ik my vind bereyd
Te hooren uwe woord tot mijner zaligheyd ,* Dies bid ik u mijn Goddat gy mijn geeft wild raken, En dat ik door de geeft het hert bequaem mach maken; O Heer! bereydmijn hert, 6 God! maekt mijn gemoet
Gelijk den Akker-man zijn dorre landen doet,
Doorploegd , o Heer / mijn hert met Goddelijke vreeze, Op dat het mach gelijk bereyde aerde weze , Bequaem en wel gefteld t' ontfangen Godlijkzaed,
Dat door 't gehoor , ö Heer! tot in het herte gaet,
Wild doch u Godlijk zaet in ?t aerdfchc herte menge, Het geen ter rechter tijd zijn vruchten voort zal brenge j O Heer! ftort in mijn geeft u Goddelijke kracht,
Wanneer dat mijn gehoor na uwe leering tracht j
O Heer / als ik my voeg om uwe woord te hoore, Zoo laet het doch gefchien met onbefmette oore j O Heer! geeft als u woord aen my verkondigd werd,
Dat ik het lieve God mach drukkenin mijn Hert,
Mach planten in mijn ziel ,mach voênin mijn gedachten, Door Goddelijke liefd, door geeftelijke krachten j O Heer / dat niet mijn hert, dat niet mijn teer gemoed,
Op's werelds dingen peynft, op ydelheden voed;
Dat niet mijn zinnen hier, oft elders loopen dwalen, Dat mijn gedachten niet op aerdfche zaken malen; Wanneer u heylig woord gepredikt word, ö Heer !
Datikuyt mijn gedacht dan alle luften keer 5
Dat niet mijn hert vervalt op tijdelijke zaken, Maer dat ik daer van mach een reyne akker maken, Daer ?t Goddelijke wroord gelijk een zaetjen mach
Voort brengen goede vrucht, op zijn gezette dach;
|
|||||||
^
|
|||||||
|
|||||
OFFERANDE. 147
En daer het op zijn tijd bequamelijk mach groeye;
En daer het na de zi el ter zaligheyd mach bloeye, En geven zijne vrucht, dat is, oprechte deugd, Deugd die de ziele voed in Goddelijke vreugd ; Dies bid ik lieve God wild my die krachten deelen, Wild vruchten in mijn ziel door uwe leering teelen, Opdat wanneer uwzaed word in mijn hertgezeyd, Geen onkruyd dat verdruk , of zich daer onder fpreyd; Ö Heer f dat niet uw zaed, in d3 aerde van mijn leden > Door diftels word verdrukt,door doorens werd vertreden; O Heer f dat doch uw zaed niet valle op een fteen, Maer in een goede aerd daer het zijn vrucht verlee n; Dat is in zulk een hert, dat is in zulke gronden, Al waer men nieten vind het onkruyd van de zonden ; Noch liefde > nochte luft tot werelds geld en goed, 7t Geen anders niet en is als onkruyd in 't gemoed > Als doorens aen de ziel, a!s diftels die ons fteken, En die het goede zaed verdrukken en verbreken ; O Heer f dat doch mijn hert zoodanig niet en is, Dat doch mijn hert niet zy een woefte wildernis, Daer niet als onkruyd groeyd, en niet als diftels waffen, Die in geen reyne hof van Chriften ziele paffen; Dat niet mijn herte zy een vruchtelooze aerd, Die niet als doorens voed, en wilde kruyded baerd ; O Heer ƒ dat zulk een aerd mijn herte niet mach weze > Maer dat hetzy door-ploegd met Goddelijke vreeze ; Dat zoo mijn herte zy, wanneer dat ik u woord Mach hooren, dat het zy gefteld als 't wel behoord ; Dat mijn gedachten niet als dan en lopen dwalen; Dat op geen aerdfche luft mijn zinnen leggen malen; Dat op geen ydelheyd mijn herte zy gefteld, Het geen niet anders is als onkruyd op het veld ; Dat doch geen aefdfche vreugd mijn zinnen komt bekoren, Wanneer ik my begeef om Godes woord te hooren; Dat op geen zake doch mijn herte leyd en mald, Nocht dat ook mijn gedacht op eenig ding vervald; Maer dat met aendacht ik mijn hert en zin mach zette, Om met een reyn gemoed op Godes Woord te lette, Op dat het als een zaed (in vruchtbaer aerd geftort} Zijn vruchten geeft waer door de ziele vrolijk word j Wanneer dat zalig zaed my zijne vrucht zal geve, Zal van Gods woord mijn ziel als van een fpijze leve; Een fpijZe die de ziel ten eeuwig leven voed ; Een fpijze die de ziel in Gode leven doet. Nz O Heer 1
|
|||||
4S CHRISTELYKE
|
||||||||
o
|
Heer! ik bid verleen aen mijn,
|
|||||||
Wanneer dat ik zoud mogen zijn
In 3t huys des Heeren, daer u woord Gekundigd werd,en aen gehoord, En daer men rechte Gods-dienft pleegd, En zielen tot de deugd beweegd; Dat dan mijn ziel, in reyn gemoet, Aen Gode offerande doet -, Een hert ten offerande draegd , Een hert dat God den Heer behaegd 5 Datis, een recht gemorffelt hert, Dat noyt van God verftoten werd. Gebed om een oprecht geloof.
Gy Almachtig God! die Hemel en de aerde,
Die alles hebt verleend zijn eygenfchap en waerde;
Den menfch door uwe macht,en na u eygen beeld,
Hebt gy ter zaligheyd gefchapen en geteeld;
Den menfch ter zaligheyd., ó Heer! van u verkore3
Die had de zaligheyd vernietigt en verlorej
Het geen veroorzaekt wierd door eene zond alleen,
Als Adam u gebod, 6 Heer / had overtreen .
O Heer! gy die als toen den menfch woud openbare*
Hoe fchrikkelijk dat u de zonden tegen ware ^ •'
O Heer f gy die als toen deed blijken dat de zond
U zelver heeft gefmert > u zelver heeft gewond s
Oft beter, zoo mishaegd dat gy uw uytverkoren, . (
Om eene zond alleen den dood hebt aengeboren;
Den dood, een aerdfche dood, die tot het leven leyd>
Een dood die oft ons neemt oft geeft de zaligheyd,
Na dat de menfchen haer in het geloove dragen,
Dies tragt ik God den Heer in wel doen te behagen;
Ik bidu goede God ftort in mijn geeft die kracht ,
Dat ik het wel doen in een goed geloof betracht.
Drievuldig eenig God, een in Drievuldig wezen!
Gy die ons het geloof geboden hebt voor dezen >
Gy die ons het geloof op heden noch gebied,
?t Geloof! waer door de geeft u Zoone Chriflum ziet,
Geleden en gekruyft met zoo veel diepe wonden,
Alleen om onze fchuld, alleen om onze zonden;
Wiens leven op der aerd vol lijden isgeweeft,
Wiens lijden dat mijn ziel van alle fmertgeneeft;
Indien
|
||||||||
. OFFERANDE* C
In dien ik lijd met God die om my heeft gelede;
In dien ik ftrijd met hem die om my heeft geftrede ; O Chrifte /die aen my door uwe lijden leerd, Datgy, by mijn geloof, het lijden ook begeerd; Gelooven dat gy zijtgeftorven en verrezen, Op dat de zonden moet in my geftorven wezen; O ï leering aen mijn ziel, gy die my kennis doet, Hoedanig mijn geloof in Chriftum wezen moet; Y7iens dood my zy een les om 5t recht geloof te erve, ^riens dood leerdmijn geloofde zonden te verfterve; £n u verrijzenis, ó Chrifte! leerd aen mijn, Hoe door ?t geloof mijn ziel moet reyn en zuyver zijn. O l geef my dat geloof dat ik eens zal ver/chijne, Het zy tot 's Hemels vreugd, hetzy tot hel/che pijne; O / geefmy dat geloof dat Chrifti dierbaer bloed, De toetten na de ziel inwendig wafïchen moet; Dat my dat Hemelfch brood, in mijn geloof bevrye > En van dien hellchen dood en van dat eeuwig lye; Gun dat ik mijn geloof, ó Heer! beleef met deugd, Op dat ik eeuwig leef met u in 's Hemels vreugd. MORGEN GEBED.
O God /ó eeuwig licht/ wiens Goddelijke waerde,
De duyfterheyd des nachts verdrijft van dezer aerde; O God ƒ ö eeuwig God f die eeuwig zijt en blijft; O God! die, door het licht, de duyfternis verdrijft; O God ƒ ö eeuwig God / voor wien ik neder kniele, Verdrijft doch uyt mijn hert de duyfternis der ziele, Op dat ik niet ontflaep in onverziene dood, En gy, om mijne zond mijn ziele niet verftoot. Gelijk gy door u zon het aerdrijk doet verlichte; Gelijk gy door u zon de duyfternis doet fwichte; Laet ook zoo in mijn hert op gaen een klaren dag, In welke dat ik u, mijn God aenfchouwen mach; Op dat ik dezen dag my in uw dienft mach dragen, Veel beter als ik deed al mijn voorlede dagen. De zon die heeft, ó Heer / geloopen al de nacht, En zoo (op u gebod) zijn foelie reys volbracht; De Engeltjes al t? zaem met Hemels zoete tongen, Die hebben al den nacht u heylig lof gezongen j Ik ben alleenig traeg, maer druk de traegheyd neer, En hef mijn lichaem op om u te dienen, Heer l N3
•
* *
|
||||
r^0 CHRISt ELYKE
Gelijkerwijsik nubenuytmijnbedgereze,
Zoo laet ook na mijn dood eens mijn verrijzing weze; Gelijk ik uyt mijn ruft ben heden op geftaen, 't Lichamelijke kleed heb aen mijn lijf gedaen, Dat ik zoo op mach ftaen , ó Heer! ten laetften dage, Verrijzen uyt het graf, een kleed des hemels drage ; Daer ik u eeuwig licht, in eyndeloozen dag, O God! ter zaligheyd met u aenfchouwen mach. AVOND GEBED.
#
DEn dag die is voorby, ö Heer / de nachtkomt aen,
Vergeeft my al het geen waer in ik heb mifdaen j Vergeeft het my, ö Heer! dat ik in zoo veel zonden, Op dezen dag, eylaes! mijn herte heb gevonden, Dat ik u dezen dag ,zoo qualijkhebge-eert, Zoo weynig goeds gedaen, zoo veele quaeds begeerd, Zoo veele deugd verzuymd, zoo traeg in goede werken, _ En zonder (lieve God) mijn zonden aen te merken; Die my nu wijzen aen dat ik mijn fchuld beken, En hoe ve&r dat ik, Heer! aen u verbonden ben. Ik, die de gantfchen dag de loop van mijne leven > Zoo weynig heb te*\dienft van mijnen God begeven; Ik, die de gantfchen dag ten eynden heb gebracht; Zoojuttel, goede God! op u geboon gedacht. Ik weet daer zal een dag verfchijnen voor mijn oog en, Een dag, aen welke noyt den nacht zal volgen mogen ? Den dag, des eeuwigheyds,die eeuwig klaer zal ftaen, Een dag, daer nimmermeer de zon zal onder gaen. Toe ruft hebt gy, ó God !den nacht voor onS gefchapen, Om 't zwakke vleefch te voen jn luft van ruftich flapen 5 Maer als ik ga te bed, en 't lichaem flapen luft, Zoo bid ik (goede God) geef my inwendig ruft j -Laet doch inwendig zijn een ftille ruft bevonden, Dat is vergiffenis, ó Heer! van al mijn zonden $ Dat ik niet flapen ga met een befmet gemoed / Maer onbefwaerd van ?t geen de ziele hinder doet j O Heere! neem van my zwaermoedigheyd der dromen, Die dikwijls in de nacht de zinnen over komen; Op dat ik dezen nacht, tot aen den naeften dag, Inu, mijn lieve God Igeruftig ruften mag. Gelijk ik in mijn bed nu rufte mijne lede, Dat ik zoo in het graf m ach ruften, Heer! in vrede, |
|||||
Imff:
|
|||||
OFFERANDE. iyi
Wanneer des levens tijd verloopen is met mijn,
En dat ik door de dood zal weg genomen zijn.
De flaep maekt ons gelijk als dood , en zonder leve, Het bed gelijk een graf waer in wy ons begeve. .O Heer/wanneer den dag des levens loopt voor by, En alle lichaems kracht verfterven zal in my;
En dat de duyfternis des doods my zal bevange , Het fterffelijke vleelchmet doodes fchichten prange, Dat gy dan zijt mijn licht in alle duyfternis,
Wanneer de ziel ontbloot van 't aerdfche lichaem is,
V7ild in die zwakheyd my dan uwe fterkte geve, En gy > ö goede God f weeft in de dood mijn Ie ve; Op dat na dezen nacht my eens dien klaren dag,
Den dag des eeuwigheyds, ö Heer! ver/chijnen mach;
Dien dag die my met u ten Hemel*wil verzame, Befchijnen met het licht van Godes klaerheyd, Amen. i
G^bed tot G oD^omeenChrjftelijkleven.
O God f Almachtig God l ik bid u wild my geven,
Dat ik, hier op der aerd , mach als een Chriften leven; O God! Genadig God ï ik bid u laet in mijn, Deluften tot de deugd ,'en Godes vreezezijn. LaetChriftelijkeliefd,laet luft om God te vreeze, My (in dit aerdfche dal) gelijk als wapens weze , Waermfede dat ik mach de zonden teg^n ftaön,
De zonden, die de ziel ten hopgften kunnen fchaên.
Geefmy, Genadig God l dat ik in aerdfche dingen , Mijn ziele zuyver houw, mijn luftehnjach bedwingen ; Geefmy, Genadig God / dat ik van dag tot dag,
(Gelijk een Chriften voegd) mijn leven leyden mag,
En dat ik boven al, in hemel, en op aerden, Mach dienen, met het hert, uw Goddelijke waerden ,* Geefmy, Genadig God! geefmy zoo lang ik leef,
Dat ik tot uwen dienft mijn leven overgeef;
En dat ik boven al üW Godheyd mach beminnen, En met een zuyver hert, en met oprechte zinnen f % En met een goede geeft, en met een reyn gemoed,
Dat aen zijn even menich , gelijk zich zelven doet.
O God /genadigGöd! geefmy alzoo te leven, Dat ik aen and'ren mach een luft tot deugde geven ,• Pat ik aen and'ren ben een voor-beeld tot de deugd,
Op dat mijn leven zy, in Goddelijke vreugd.
• ; N 4 Dat
|
|||||
i
|
|||||
tf% CHRIS TELYKB
Dat waerik ga oft fta,mijn zinnen en gedachten,
Tot in den Hemel gaen, en na de deugde trachten j Het zy wat dat ik doe, oft wat ik mach beftaen, Laet altijd, goede God! mijn hert ten Hemel gaen. Ik bid u eeuwig God! ó God! die alle zaken Beftaen hebt dooru macht, en door u woord te makenj Ik bid u goede God! die Sterren, Zon , en Maen, Doet fchijnen op der aerd , en aen den Hemel ftaen j Die Chriftum uwen Zoon ter aerden hebt doen dalen > En uy t een reyne maegd de menfchhey d laten halen; Die onzer hebt ontfermd, en uyt dien helfchen noot, Bevrijd en ook verloft door Chrifti bloed, en dood j Ik bid u lieven Heer! ik bid u door dat fterven, Laet my hier na met u het eeuwig leven erven; Ik bid u lieve God! die in het herte ziet, Na dat ik heb verdiend en oordeeld my doch niet j Ik kend, ik heb mifdaen , en vinde my vol zonden, Doch, Heer! daer word by u vergiffenis gevonden. O Heer! ontfermt u mijns, die al mijn (chuld beken, En met het hert bely, dat ik een zondaer ben 3 Ikbidgelijkerwijsden Konink David dede,1 Om ifiven noem, o Heer! irifcht uyt mijn klikbeden > Dat is, de boofheyd, Heer! waer in ik heb geleefdj De boofheyd, dien ik bid > dat gy u knecht vergeeft, Geheyligd ftort in my, ó Heer! uw Geeft van boven, Geeft, dat ik in uw naem warachtig mach gelooven > En met een vafte hoop, en met een fterrik hert > Al 't geen ter zalighey d, aen my geboden werd. O Heer ! laet uwen geeft mijn geeft geftadig drijven, En in de rechte kerk een recht geloovig blij ven; Verloft my, lieve God! en Hemelfch Majefteyt, Van alle kettery die na der hellen leyd. O Iefo! goede God! ö Chrifte! door wiens lijden, Mijn ziel inwendig voeld een Chriftelijk verblijden j O Chrifte! gy die hebt om mijnen 't wil geleên, O Chrifte! die de zee, en golven hebt betreên 5 En Petrum opgerecht in 't midden van de baren > Als hy, en ook het fchip gelijk aen 't zinken waren; Die Paulum hebt verloft als't onweer hem beftreed , Zoo dat tot driemael toe hy fterke fchipbreuk leed. Wild ons verloffen Heer l die in de zee van zonden, Zoo vaek in prijkel zijn, te dalen na de gronden > Te zinken in een poel van eeuwig vuur en vlam, Het welke zijn begin eerft uyt de zonden nam, |
|||||||
OChri-
|
|||||||
•1
|
|||||||
J
|
|||||||
OFFERANDE. *fg
OChrifte! wild mijn ziel door u geleden Jijen,
Voor/chip-breuk van de zond, en hel/che grond bevrijen; O Chriftc! recht doch op de ziel die fchip-breuk lijd, Wanneer een felle buy van zonden die beftrijd; O Chrifte \ wild my hoop in zondens onweer geven, Dat in haerzee, mijn ziel noyt werd te grond gedreveö; O Chrifte! in de noot zoo fta mijn ziele by, Op dat ik eeuwiglijk uw goedigheyd bely, Geweerdigd my, ö Heer l dat uyt uw Hemel/ch zalen , Hier op der aerden mach een Engel nederdalen , Die my een leyt/man zy, een leytfman na de geeft, Gelijk die eertijds ons voor-vaders is geweeft, Als gyze ftierden Heer/en uyt Egypten leyden ; O Chrifte/ wild alzoo voor mijne ziel bereyden Een leytfman, die my ftierd op paden van de deugd, Een leytfh}an,die mijn ziel brengt in uw Hemelfch vreugd* Ik bid u Heyligen Geeft (ontfonkt met Hemellch ftralen) Wild uyt den Hemel doch tot in mijn herte dalen, En heyligd door uw kracht mijn Chriftelijke ziel; Gy heylig, heyligt my, die voor uw Godheyd kniel. Laet, bid ik, mijn gebed uw heyligheyd genaken, Wild van dit aerdfche hert uw eygen woonfteë maken; Stort doch van boven af die waerdigheyd in my, Opdat mijn hert voor u een reyne wooning zy -, Verblijd my na de ziel met dees uw Hemelfch vreugde, Uw flaep-kamer verfier, uw ruft-bed pronkt met deugde, Beftroy de vloeren doch met Hemellch geur en kruyd, En drijft 7er alle zucht van aerdlche Iuften uyt ; Koom af, ó H e y lg e n Ge e s tJ koom af, mijn ziel befchijned, En pronk uw wooning op mee Hemelfche robijnen; Dat is, laet doch de deugd zoo blinkend zijn in my, Dat u mijn hert gelijk een Hemelfch woning zy; Waer u geofferd werd den wierook der gebeden, Op dat uw woning zy in mijne ziel en leden, Alwaer gy alle zucht door uwe komft verdrijft, Zoo dat 'er in het minft geen luft tot zonden blijft ; Laet door uw Hemelfch kracht in mijn gemoet verfterven, Al wat my eenigzints de ziele kan bederven ; Maekt eeuwig durend doch uwblijdfehap in mijn hert, En dat door zonden noyt de ziel onzuyver werd -y Dit bid ik, He ylg en Ge est/ door Zoon en Vader t'zaiUett, Drievuldig Eene G o d , in eeuwigheden, Amen. |
|||||
Aen
|
|||||
CHRIST ELYKE
|
||||||||||||
»J4
|
||||||||||||
AENDACHTIGE
GEZANGEN. Stemme: Mijn (rooft mijn hert.
lSiEili=i=lÉllliiiilllilll
Dwalen menfch ! Gy die u luB en vvenfch,
Ia ugemoed > In lujlevoedy De&onden doet\ iliiilliiiiiïliiiililiüüüllü
Enfchijnt op het geloof teftaen, Chriflus heeft het alvoldaen;
Geenquaed„enfihacd , Dies gy de z^onde zjjt ten dien- Jlena de wet > JSfiet u van God den Heer 3 Aiaer van u
quaed begeer, V voor gezoet. |
||||||||||||
IL
Mijn God laet mijn
Van datge/lacht niet z^ün > Q^XCaervan die geen, Die ingebeên y Haer tijd bejieên, Q^fylet vajlen en m$t ware boety Ifyt een oprecht en rejngemoet; Wiens geefl „ dat vreejl Dejïraf, waer mee dat gy, O God!den ZjOndaer dreygd j Laet het geloof in mün> Tot goede werken zjjn, O Heer! genejgd. |
||||||||||||
ui.
Die boomisgoedy
'Die bloeyden vruchten voed, Die boom die leefdy Die bladers heeft > En vruchten geeft; Dit is een zJnne-beeldaen mijn Hoedanig het geloof moet Zjjn> Dies ik» my f hik, In mijn geloof tot vruchten Van God&aligheyd, Die in des Hemels vreugd, (Dooroejfenwg van deugd) ^Dezjeleleyd. |
||||||||||||
Ia
|
||||||||||||
OFFERANDE. ,j-y
In tegenipoed, en lijden.
Stemme: RogiersBalletti.
JL jL Ls ik bedenk watzpet , Dat'dit aerdfche lij'den Voed , En dat
niemand word bekroond, Ah die zjch hier een flrijder toond* Dank ik
^ 0 «w» Gorf, ah datgy my, J/tó lijden %endy En ycaerdig kend, Dat ik |
||||||||||
«
|
||||||||||
om u name ly.
II.
vk Wilden weg wel Teerder in,
Gun my {is 't tm wil o Heer!) Dat ik nu noch meer lijden leen Geefmy macht,
En het lichaem %po Deel kracht,
Dat ik mijn Verdriet
Met Vreugd geniet ,
Mits men 't lijden %$ig acht.
III.
H Is zalig hiergeleên,
*th %alig hiergefireên 7 Entenden (chandenfcha, Want deugdens loon Volgd deugde na. Wie deugd flicht,
Valt het deugd doen %pet en licht.
Ia ? hy Voeldgeenfirijd,
Hoeveel hy lijd,
Die maer God houd in 't gedicht.
IV.
Moet ik den kruys-weg treên ?
Door verdriet en lijden heen ? O mijn God! geefmy een moed , Die al mijn Sjdensfmert Verlep, |
||||||||||
Al Vind deugd,
Niewerstroofi,noch hulp,noch vreugd,
Deugde neemt haerkeer
Tot u, o Heer \
Die alleen deugds ziel'verheugd,
v.
Op aerden iffer niet
Zoo veel lijden en Verdriet, Daer de %jele onder blijft, Alsgy\e met u liefde ftijft; k Acht geen fmaed.
Als het maer de %jelnietfchaed,
Ia, geen noot ^po groot,
Noch leet %po wreed
Ah het maer in God beflaet*
VI.
Vw Heyligen weleer,
Hebben om uw naem, o Heer l Zoo Veeltijden uytgeflaen, En tot 'er dood toe moeten gaen j Gun dat my
Hare dood een voor-beeld zy,
Enwaernadatik
Mijn leven fchik,
Zoo wanneer ik ook yets ly.
Na
|
||||||||||
.
|
||||||||||
CHRISTELYKE
|
|||||||||||||||||||
If<5
|
|||||||||||||||||||
Na lij en vreugde.
Stemme: Spoeyd vluchtig vlugge voetjes.
^=ls|ËÜËP=&ïïiiiü|||isg
|
|||||||||||||||||||
"É>±ï:±:
|
|||||||||||||||||||
Ie tot de vreugd wil raken, En het %pet genie-ten , Q^ *
Die zeil eerft moe -te /maken,'t Bitter van verdrieten: 'J * hoe hert, Geen leet, hoe wreed, Ofhetftaet te lyen ; Den menfch die moet,
5Z___.------—_.------—<£<— Si-————■-———-----»——1~-
0w'£ karc/j s?p#, Al't aerdfchegoed benyen, Om dat eeuwige verblyen.
II.
|
|||||||||||||||||||
Dieftaet „ vergaet,
Of men moetje derven ? Wanneer de tijd, Het kven jlijt, |
|||||||||||||||||||
Men moet de kruys-weg treden
Wel verzien met deugden , En wie zj)o heeft geftreden, Raekttot 's Hemels vreugden j Wie lijd,, en ftrijd, Wie vecht„ en recht, Met z}jn quade tuften $ Al zjjn begeer, Tot's werelds eer, Al zjjn begeer, uyt bluften, Zal met God ten Hemel ruften. ui.
Tracht eenig Torft metftrijde,
Hier een flad te winne, Wat zal hy niet allijde ? Wat niet al beginne ? Watfmert „ zal't hert Niet voen,, en doen Omdaertoeterake? Ia, wat verdriet En lijd hy niet, Op dat hy zjet, zjjn zeiken, Hem een Vrolik eynde maken- IV.
Maer ach l wat zjtlhet weze,
Steden te verwinne ? Wat zal hel zjjn na deze , Aerdjchen lof te minne ? Die lojf,, neemt off, |
|||||||||||||||||||
i
|
|||||||||||||||||||
En maekt ons quijt, door hfterven ■
't Geen de tijd ons deed be-efpen, V. De befte ftrijd teftrijde,
Dat is, hier op aerde, Druk, tegenfpoet, en lijde, Van Gods hand aenvaerden i Bejpot,, om God, Veracht,, belacht Vanwaen-wijze rijken. Om dat men haet Des werelds ftaet, Eenvuldiggaet, 't wil blijken, God zal ook eens Vonnis ftrijken. VI. O IChriften zjel, wilt leen
Allefmaet verdrage -, Zoekt (om het Rijk des Heere ) Chrifto te behage; Eyl lijd,, en ftrijd, Draeg kruys „ om 'thuys Van Gods Rijk te erVe, Lijd in de deugd, Op dat gy mejtgt Des Hemelfch vreugd verwerve,
Leer "o menfch \ Gedenk te flerve. Rijk-
|
|||||||||||||||||||
OFFERANDE.
Rijkdommen befwaerlijk*
Stemmei lo to de perfonne.
|
||||||||||||||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||||||||||||||
ililüPUÜSil^iïllPiip
0 lang de menjchen Leven hier in ruft, Bn hebben al haer wil op Aerd-,
' wwmiÊimËmwmmmm
|
||||||||||||||||||||||||||||
s
|
||||||||||||||||||||||||||||
m±z.
|
||||||||||||||||||||||||||||
Is al haer wenfchen, Al haer zin en luft, Dat God haer leVen lange Jpaerd;
i|iipïSiiiil^iI=lI^lïiiii
Als 't geluk haer diend, Als de gereld is haer vriend, En zijneer, en zijn
gunft Verliend; Als men weelig leefd, van hetgeen de wereld heeft, En 't geluk
dat den Hemel geeft, Dan boord men nood,'t Vermanen van de dood, O doling!
|
||||||||||||||||||||||||||||
P
|
||||||||||||||||||||||||||||
;£$J^J$*ZJfEE£:
|
||||||||||||||||||||||||||||
in den menfch tegroot^
il. Die %0O de gaven, 't Wereldfche geluk, Om welluft(diezegeven)mind, Jsmaereen JlaVe, "Die aenhelfchen druk, |
||||||||||||||||||||||||||||
iV. ö!dwa%e menjchen,
Die om 's werelds vreugd, Ömfchat, om rijkdom, eer en ftaet; Meerfteld u wenfchen, Als wel na de deugd |
||||||||||||||||||||||||||||
En Satans flrik zijn ziele bind; (goed Die al dit aertfch te boven gaet; (fchappy,
Als hy zjjn gemoed, door de rijkom en het Ach! wat is 't alsgy, ,ftaet bezjtten beer- Inde luften des werelds voet -, , (eer Is het geen bedrieger? ? (overvloed Achlhy loopt te veer „die alleen na werelds Wat baet alhetgoet„ Schoon gy 't hebt in Steld zijn luft en zijn begeer j Wantgy 't hier doch laten moei, Hy is verblind, ,die't aerdfchegoed bemind, 't Is ydelheyd,, gelijk de wijfheyd zeyd, En 't hert daeraen gebonden vind. Dat men het hert op rijkdom leyd< 111- Ach! ach! 't z.al blijken, v. Rijkdom, enftaten,
Dat een kemel zal Macht en heer fchappy,
Eergaen door 't ooge van een naeld, En alles wat de wereld heeft,
|
||||||||||||||||||||||||||||
Dan zulke Rijken,
Na bun levens Val, |
||||||||||||||||||||||||||||
Moet men Verlaten,
Niets en blijf ons by |
||||||||||||||||||||||||||||
Ten Hemelzpllen zjjn gehaeld. (begeer, Wanneer dat ons ie zielbegeeft;(verheugd
Leer, o menfchenlker, Jat de luft Van dijn Maer alleen de deugd,, die gemoed en zjel
't Werelds goed niet mind te zeer, (gemoed Met vermaek van hemelfch Vreugd(ftreen
Leer,ook watgv doet „ datgy doch met u Volligd dan diegee„die zijn lufte heeft be-*
Niet te Vaft hangd aen het goed, En de wereld heelvertreen -,
Bedenk u wel,,het goed is maer een quet, Geen betergoet •,, en ijfer Voor 'tgemoet
En *t breng de zielen in de hel. Als dat men (levend) deugde doet.
O Deugden.
|
||||||||||||||||||||||||||||
CHRISTELYKE
Deugden.
Stemme: O nacht! jeloerfche nacht.
DEugd ypenfchen is geen deugd, maer 't kan de deug-luftftijven;
Deugd ypenfchen is ypelyets, dat na de deugde ftrekt; Deugd ypenfchen kan het hert ypel tot de deugde driften $ Deugd ypenfchen is ypelyets , dat na de deugde trekt. Ten is geen deugd, fchoon dat men is tot deugd genegen
Ten is geen deugd, hoe ypel men na de deugde hoekt -, Maer daer in is alleen de rechte deugdgelege, De deugd te plegen, is hetgeen de deugde maekt» De deugd beftaet alleen in 't doen, en niet in 't yoenfche;
De ypenfch tot deugd, en is geen deugde in der daet; Maer die de deugde doen, zjjn deugdelijke menfchen, In 't ypenfchen niet, maer't doen, alleen de deugd heflaet. 't Is deugd, dat yemand leefd na deugdelijke ypetten j
't Is deugd, dat yemand leet, enongelijk<verdraegd , 't Is deugd, dat yemand tracht, de ondeugd te beletten, In die, aen ypien de lufl , het quaed-doen ypelbehaegd» 't Is deugd, mild-dadig zjjn, en d' armen mee te deelen;
't Is deugde, dat men troofl de droeve in haer druk ; 't Is deugd, de mijdaed van zijn naeften menfch te heekn $ 't Is deugd, op Godteflaen in tijd "Pan ongeluk. 't Is deugd, zjjn even menfch, de deugde aen te raden j
't Is deugd, dat yemand tot de deugd een ander port; t 't Is deugd, datyemand toondaen pulken een ypeldaden, Van ypien hem tegenheyd, en f moed beypezgn ypord. 't Is deugd, datyemand zoekt een ander te Verfchoonen,
In 't gene daerhy zjch zjdhebben in mifgaen; 't Is deugde, dat men zjtl, aen zjilkeengunft betoonen\ Die ons z.00 menigmael heeft al/ejpijtgedaen. Wie deze deugdenpleegd zal 't loon van dien be-erven, ,
Een loon, een zalig loon, een ypel'geruft gemoet, Een blijdfchap voorwijn dood, een ypelluft inztjnflerVen, Gelukkig is de zjeldie zjilke deugden Voed. Gelukkig is de ziel, die zpo Voor God zalbhnken,
Gelukkig is de zjel, die door 't Geloof en Deugd,* De zpete ftemmen zal ten Hemel hooren klinken, En zelfs deelachtig zjjn die Goddelijke vreugd. |
|||||||||||
*5*
|
|||||||||||
'tEyn*
|
|||||||||||
OFFERANDE.
tEynde derGodloozen.
Stemme: Engelfche Fortuyn.
Als 't hert de lufl in alles heeft volbracht,
|
||||||||||||||||||||||||||
*Ï9
|
||||||||||||||||||||||||||
IX,
|
||||||||||||||||||||||||||
Na wil en wenfch geleefd'in aerdze f ragt;
Als geld-zucht heeft veel fchatby een ver-* gaerd,
Wat is 'tgeweejl ? een Hemel op deraerd. |
Zie eens dien menfch die zoo met wen f hen
leefd; Zie eens dien menfch die geit met hopen geeft; En die vergeefs de bolle pleyt-zak vuld, Alleen door wrack, en loffe ongeduld» X.
Zie eens dien menfch dievaek een vroom
gemoed, {Gelijk onvroom) on-eer,en fchdnd'aen doet; Met boeyenplaegd, en diergelijkejlraf, Dié 't werelds recht aen zijne machten gaf XL
Zie hier dien menfch, zie hier dat hert vol
Jlrijd, Dat door wangunjl zijn naefen menfch benijd; Zie hier dien menfch wiens mond zoo dikmaels liegt,
Op dat hy zoo zijn even~menfch bedriegd. XII.
Zie hier dien menfch die uyt een boos geweld,
De vromen haet, en voor Godloozenfcheld; Zie hier die tong, die ander lieden laekt, |
|||||||||||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||||||||||||
Zie doch eens aen het leven van die geen,
Die rijk, en trots hier of der aerden treen ; Die op het goed, en of? dit aerdfchejlof, poen alhaer hoop, en voeren al haer lof |
||||||||||||||||||||||||||
III.
|
||||||||||||||||||||||||||
Zie eens dien menfch die huys en hof bezit,
Wienjder een, gelijk een Godaenbid -, Zie eens dien menfch die op zijn rijkdom fieund,
En op de macht van aerdfche fchatten lennd. |
||||||||||||||||||||||||||
IV.
|
||||||||||||||||||||||||||
Zie eens dien menfch dit huys en hoven houdt
Die op zijngoet, en op zijn geit verlrout ; Zie eens dien menfch die na zijn wil en lujl, Hier met het hert in aerdfche dingen rus?. |
||||||||||||||||||||||||||
V.
|
Haer eygen vuyl door fchijn - deugd zuyvef
|
|||||||||||||||||||||||||
maekt.
Xllf.
Zie hier dat hert, dat in de weelde leefd;
Zie hier dien vrek die Lazaro niet geeft i Zie hier die geen die in de overdaed, Zijn Jnoodelufl en gufyigheyd verzaed. XIV.
Zie hier dien menfch in geyle lujl verblind^
Zie hier dat hert,dat fchoone vrouwen rnind', Zie hier dien menfch, die zoo zijn tijd beft eed, in^ondens lujl zijn Heer en God vergeet* XV.
Zie hief, o menfch ! zie hier, eylaes \ een tijt,
Die 't zondig hert maekt al zijn lujl en quijt ; Die flaet,en pracht,die rijkdom,geit engoct, Geweld,en recht,ten eynde komen doet. XVI.
7 • t, VIII. gte hier, o menfch \ zie hier, hier is de dood,
tte bier dien menfch vol trots, en ongeduld, Bie a/uw foft m met 4. voetenJlcot;
temetgtiveld, vaekomeenkleyne fchuld, Bndiehet eyndvan uweluftenis, ^aejenmenfcbgedu^ en plaegd, E„ voerduw ziel in d helfche duyjlernis.
Zolwgbyleefddewraekin'thertedraegd. , ' W
O a WercU-
|
||||||||||||||||||||||||||
t^Z£
NZE
DZ
|
||||||||||||||||||||||||||
CHRISTELYKE
|
|||||||||
i<5o
|
|||||||||
Wereldfche bedrieglijkheden.
Stemme : Hoe leg ik hier in dees ellende.
O Wereld! wereld! die mijn zinnen,
Zoo menigmael hebt aengeport, Vwydelheden te beminnen, Mi/n hert uw wellufi ingejlort; Vw zoetigheydgefield voor et oogen, Waer door dat gy my hebt bedrogen. De hovaerdy, en weelig leven,
Gezang , gefpel, en aerdfche vreugd $ Hebtgy, o wereld! my gegeven» In 't btoeyen van mijn jonge jeugd| /#>* /W/fn gy de hfi mijns zinne , Tot lufien van de zoete minne} Hoe zocht gy, wereld! my te trekken,
Tot al hetgeen dat werelds hiet ? Mijn oogen quaemt gy overdekken, ik als verblind, en hfi u niet; Mijn hert bleef aen uw lufien hangen, Gelijk een vifch door 't aes gevangen, Hoe f 'leeg ik mijne jeugd te ciere,
Zoo dat ik als een aerdfch Goddin, Ging moedig overfirate zwiert, De pracht dat was mijn tujl en zin, LMijn vreugd beftond in f ronkvan kktrtn, Om al de wereld te braveren. ik liet mijn hayre lokjes hangen,
Gekruld, gegierd, met goud, en zy, Al/peetend op mijn bloofde wangen, Vyt enkel lufi van hovaerdy ; Mijn meefie vreugde neffens deze, Was altijd by de jeugd te weze. Een werelds lied van min te zingt,
Dat was mijn vreugde dien ik zocht, ik heb met danfjen en met ff ringen, Mijn jonge dagen door gebrocht j En alleydelheydbedreve, Die oyt de wereld weet te geven. Ach Uch f als ik dit overdenkt,
ik die nu kg in zware fijn, En voel mijns levens kracht e krenkt, Btlacy! zoo verfoey ik mijn, Dat ik hiertoe mijn jeugd verliendt, En zoo defnoode wereld diende. Met recht mach ik nu wel beweent
De wereld dien ik heb geproefd; Wiens vreugden zijn alsfiofvtrdwttnt, Hetgeen my nu de ziel bedroefd; Wiftyemand dit verdriet te voort, Geen wtrtld^ou hem meerbekore. |
Navolging ChriftL
Stemme: Diemind die lijd veel pijn*
H Et kruys van Godes Zoon,
Enflaet alleenig niet mijn ziek voorgeef. Geen doorenige kroon, En zy alleenig my in leering tot een wtt 3 Maer't aldermeefi Dat is ootmoed geweejl, Waer mede Chriflus mijn Leeren wil ootmoedig zijn. Wie 't hert aen hoogheyd heeht, {kef*,
VVieJlaet,en aerdfch gebied, meer acht als chrijli
Die volgd hem niet recht, {Heen, Nocht toond hem niet te zijn ten dienaer van zijn
Van Godes Zoon,
Die zelver d* aerdfche kroon,
Begeerden teverjmaen,
'tSchandig kruys of hem te laen.
Zoo wie wil zijn als hy, [g^en-,
Zoo wie met Chrifio wil in 's Hemeifch vreugde
En wezen eeuwig bly, Die doe ootmoedigheyd als Chriflus heeft gedaen, Staet, eer, en macht,
En pronk , en werelds pracht,
Heeft Chriflus niet begeerd,
Maer ootmoedigheyd geleerd.
Wildgy met Godes Zoon
Bezitten 't eeuwig rijk, leefd, yoo hy heeft gekeft Wildgy in Godes Throon Genieten het geluk dat God de zijnen geeft', Zoo volligd hem,
En luyfierdna zijnfiem,
En u tot firijden field,
't Rijk des Hemeifch lijd geweld.
teer menfch \ hoe Chriflus quam, {doen.
Niet om gediend te zijn , maerand'rendienflte Zie wat hy op hem nam, Om door zijn voorbeeld u in chrifttn liefd tt vol, Heeft tot een wet,
De ootmoed voor gezet, .
En alle fmatd geleen,
Ons als leydjman voor gttrten.
Wie 't aerdfch om 't Hemeifch haet.
Wie wellufl en genmgd, wie rijkdom ger,tngodt
Om Chrijli wilverfmaed,
In vaHen en gebeen aen God zijn offer doeti
t Wie quyverkefd,
En God het zijne geeft,
Acht 's werelds winHefcha,
Dtzen volligd Chrislum na.
Bekec-
|
||||||||
OFFERANDE. ttfr
feekeeringe vaü Maria Magdalena. 's Werelds ydelheden.
Stemme:SchoonfteLerindé» stemme ; Laura zatlaeftbydebeek TTT Ellujlig kvcnydele vreugde, |"^\ Ie de Wereld iveïin %&>>
W Dmvige blijdfihap vol verdriet ■, U Ach \ die ^al te recht befpeuren7
O vyandinne! gj die, de deugde, D « , * W/fe
£*%• welMs vreugd verbied; Z* ^n Wfgf&Vf ™nna,
Gy trekt het hert met averechts zinnen, En *W ^elluft met dan treuren ;
't Werelds te beminnen>Maer eylaes! wat is ftt Wat de wereld field te Veureti,
Vytwendig zoet,daer 't bitter leyd van binné n, Dat is Welluft, Wereldspracht;
Zielens vyandinne, als een damp en mft% Aerdfche Dreunde, dertel leVen,
Die door de Son {wanneer z§n firalenfcbïjnd) ^ , J ^
Gelijk een fcbim, en lichte rook verdwünd* _, ., , , ,,& '
J Ditist dat de wereld acht.
il.
Wereldfche vreugde, aerdfche wellufien, "
bertele tochten, wullipze min; 't Jeugdig bert, TM1& doÓT min i
Die deze lippen zoo dikmaels kujlen, Steld opfchoonheyd %jjn behagen;
Weg, weg, ikban u uyt mijn zin; %n hetpeyd <4jn aerdfche qn,
Weg,g<yleluftmetaluwzotter»yen Inde luft Van geyIe vlagen-,
Ik en zal niet lyen, dat ?y my meer pbteedi , . J. i ..... , i
Ik zoek alleen in 't Hemelfch te verblyen, Maer ah m * tlJd ^Jn *W» > V Vleefchjlelik ter zyen , 't Hemelfch my ht+ Heeft een levens eynd gebaerd ; haegd; Rijkdom, min en werelds vreugde,
ik £oek alleen, de wellufi van mijn hert, Aerdfche wellufl, engeneugde ,
w'sHemelfchvreugdJoorvkefchelijkefmtrt. Maken dan de wlbefmerd. III. Mijn zieltje! wildgy*t Hemelfch erven*
Wildgy genieten's Hemelfchvreugd? Armen menfchl wat gaetu aen, Zoo moet het hertje vleefih lujlen derven, Vatgy ^oö yerdoold Van ^nnen^
En doodenzonden door de deugd-, Moogt na werelds Vreugde fiaen f
Welaen, welaen ,ik wil van zondenkeeren, Aerdfck fchomheyd m beminnen.
Geen tranen mundeerén,tnmun droef eemoed-, T < n » in
EnvanmijnGodenZaligmalerleeren, Leer, o menfihl UW luft VerWWttm
Wat ik zal begeeren,voor mijn hoogfiegoed; MttS dat u de dood beftrijd ,
ï>at 's cbrifli Kruys te dragen met geduld; Die gy niet en kund ontwijken',
Want door het kruys betaeldis almtjnfchuld. Die uw zjete %aldoen blijken,
_ _ %. Uoedatgybedrogenmt.
Stemme C h r i s ti , aen M a r t a. w ö j
ÖMagdalenal die ol uw zonden, , J^^f^^T^^
Droevige tranen neder Jlort, Wat*&l'tqjnmtroo& kaken,
Gy hebt genade by my gevonden , Als de dood die^altotftof ,
Dies uwe ziel ontfangen word, En tot aes der wormen maken ?
Met Hemelfch vreugd zal ik uw tranen loonen, Uet dit doek U hertê raken *
En uw deugd bekroonen, droeve Magdaleen ! ^LUlJ* ^eteb ieüód ' Myn 's Vaders Rijk zultgy met fm bewoonen -9 ? wf*** ^HlSjeuga. Ikzalu betoonen, hoe u droef geween, Leerdes werelds wellufi myen, Endiep gezucht {mettranen rouw vermengt) En het welig vleefih beflryen,
Zondige ziels ten hoogen Hemd brengt. jyoar de krachten Van de deugd. O 3 's Werelds
|
||||
%6% CHRISTELYKE
C& Werelds ydelheden.
Stemme: Vaert wel Scepters.
|
||||||||||||
D
|
E Wereld, en de vreugd van wereldlijke Iftften ,
Zijhnkt danydelhcyddetydelheên , eylaes l |
|||||||||||
4 '.*; ■••'*' Gee n men tetecht bevind als 't lichaem zaekt te ruften,
Door dWe /Z<#?p in 't graf , daer 't is der wormen aes. De luïi in d' hoogfle top van mijn vernuft gerezen,
Om ofte beelden (na vermogen van mijn macht) Wat dat het leven is, of wat hetfchijnt te wenen , Zoo ik. niet tevergeefs vertrouw mijn zjvakekracht. Op winning is, van God, ons 't leven hier gegeven,
Ter tijdtoe dat de dood voldoening van ons eyfl; E» dat zy ons ontroofd de krachten van het leven, Op dat de ziel, van hier, na Godes woning reyft. Waer niet de woorden , moer de daed zjd moeten gelden ,
Om (na ons werken) loon van Chrijio te ontfaen j Waer onze zanden ons al zjslver zullen melden, Die in hetboekjvan ons gemoed gefchrevenfloen. Gelukkig is dien Menfch die daer mach zijn bevonden,
Zuyver, en zander vlek, voor Godes aenfchijn zfiet: Dat 's die door waer berouw van zijn bedreven zanden, Gezjijvert heeft devkkjvan 't knagende gemoed* God zal zijn oordeel voor denmenfchen gaenbereyden »
En gevenyder loon na dat hy heeft gedaen 5 De Bokken zaI de Herder uyt zijn Schapenfchey den, Wee ! die het oordeel moet tot zijne f r af ontfaen. Wat zal, o trotzg Menfch! wat zaI «trotfheyd baten,
Wanneer uw ziel voor God met zanden is bevlekt ? Een yjfelijkgewaen uflem zal hoor en laten; O Bergen ! valt op ons , o Heuv'len! ons bedekt. Wat zal dan baten'tfèhoongecierzjsl'der■paruyke t
Het blond gekrulde hair dat om de pruyk verfpreyd ? J4ls ons de wreede dood de oogendoet toe luykg \ Wat is die fchoonheyd dan anders alsydelheyd ? Wat baet hetfneeu-wït vel, verciefd met bloofde kaken ? <
Wat baet danjchoonheyds lof, daer men veel moet op draegd ?, -, ■ Ken 'tfchoon, van 'tfchoonheyds lof de fchoonheydy ets vermaken , Alsvan'tgeworremtonshet vleefchwerdafgeknaegd ? O neen ! Wat baet danfchoon ? wat baten trotze treden ?
Wat baet dan pracht van zijd, en 's lichaems yd'le pronkt? Wat baet dan fchoongeïlalt, van lichaem en van leden? VFat baet dan 't zoet gelach, of 'vriendelij\gelonhJ Wat baet de rijkdom dan, oft macht van machtigheden
Een 's Konings, Fbrji, oft Prins ,ja Keyzer rijkyan haaf f Hoe meenig heeft de dood van dezen overtreden, En door hoer machtgemaekt zao meenig Heer totflaef. Hoe kan Natuur noch zijn genegen , door 't begeer en,
*. C 4 "•' ■ Na 't geen dat voordeelfchijnd, nochtans tot fchade ftrekf ? Wanneer men het gemoed van lufi loet overheeren, Tot welluft, die in 't hert niet als onrufl verwekt; Waer van dat voedfler is degierigheyd boof-aerdig ,
Die door hoer 'valfche lufl begeerd met fchijn bedriegd; Dat zy het meefl verkiest 't geen dikwils 't minïl is waerdig, Vertrout haer fchalklpeyd niet , haer fnoode UB ontvliegd. Wiensfchadelijkbedrog (in waerheyd) men kan derven ,
VFanneer men het gedacht tot do odes kom si ver port; Neemt mijn vermaen in 't goed (o Menfch !) Gedenkt te fterven, De tijd dievliegd zaofhel, en 't leven is hier k<>rt% . - |
||||||||||||
s ■■
|
||||||||||||
OFFERAND E.
|
|||||||||||||||
*<Ï3
|
|||||||||||||||
Chriftelijken ftrijd.
stemme-. Cefte Cruelle.
|
|||||||||||||||
;i*<
|
|||||||||||||||
HOe yaek voel ik mijn geeft genegen,
Te Voeren Chriftelijkeftrijd; Hoe yaek zijn my de zonden tegen, Meeft als het vleefch verdrukking lijd; Wanneerik lye Tegenfpoed, oftfmert, Zoowilikftrye Met mijn eygen hert, Vat my totftrijden tert. II.
Maer wiete recht willeereftrijde,
En fijnen Vyand tegen ftaen, Die moet hem van het werelds mijde, Ms't hem ook na zjjn ml z.al gaen} Want kft te plegen
Vaer men zonden haet,
Vat baend de wegen,
Waer door datmengae t
Tot meer en meerder quaed.
ui.
Wie zonden haet die leyd de gronden,
Om zich teftellen tot den ftrijd -, Maer blijft het herte in de zonden, Dmftrijer niet met al bedijd ; 't Is geen bekeeren
Schoon dat het gemoed,
Ve zond wil weeren,
Vaer het zonde doet,
En op haer luften Voed.
■
IV.
De zonden wel te willen myen,
Isyet, maemiet genoeg gedaen > Men moet met alzijn krachtenftryen, ■&n zoo zijn Vyand neder jiaen-y |
|||||||||||||||
Ten mach niet baten
Vat men zonden haet, Men moetze laten, Want men weert geen quaed , Ten zy men 't tegen flaet. Hetflrijden dat men heeft teflrjen,
Is om geen werelds lofoft eer-, Ve rechte ftrijd is zpnden myen, En 't hert te buygen voor den Heer ?* Vie met zijn leden
Jammerlijk door-wond,
Aen't kruys geflreden
Heeft om ow$ zpnd,
Vie leyd de rechte grond.
VI.
Ik zeg de grond waer na óns leven
{Als na de baek een/chip in Zee) Moet zijn gefliert, en aen gedreven , Woud Chriftus lijden, ik ty mee , Zou ik niet ftryen
Vaer ik heb mijdaen ?
En zpo door lyen
Tot mijn lijder gaen,
Met zichten engetraen ?
VII.
Ve wapens waer mee diend geflreden,
En onzen Vyand aen geport, \ o Vat zijn geen wapens die men fineden, Oft daer men menfchen bloed meeflort j Maer 't zijn de Vruchten
Van een droef gemoed,
Vat duyzpnd zuchten
Om zijn zpnden doet,
En Gode valt te voet.
|
|||||||||||||||
o4
|
|||||||||||||||
Stemme,
|
|||||||||||||||
I<J4 C'HRISTELYKE
Stemme: SI vous ne voulées me geurir. Stemme: O Kerfnacht fchooncJea
O Wat is doch des werelds luft ? ViT llyemand offer vangebede
't Isydelheyd derydelheden , ™ Ter zaligheyd aen God beftede ?
Offer aangebeden 't Is noodig dat hy zich bèreyd;
Baerd een zoeter ruft j Zich zffoen wdte leeren Kennen,
Boe %pet dat 's werelds vreugde fchijnd, Om die gewoonte te ontwenne >
Zy is. de rook gelijk, die haeft Verdwijnd; Dk hem van 't rechte bidden lef 4. Ach f als men 't wel in ziet, II. Al 's werelds luft is niet. T>en menfch (gewoon zijn luft te maken\
In luft van tijdelijke zeiken)
1 *■ Zoo veer in zijne tuften mald ; Wat is % in h bloeyen van de jeugd, Zo° dat kt &h ^rWeemt van reden,
Te plegen, aen verliefde zinnen, Bn door die ^agewoonlijkheden, Geyleluft int mimen, Tot in noodwendigheydïerVald.
Met een werelds vreugd? . ÏIL h
Achl'tiswatzpetmetgalgemengt, Üootwendigheydin aerdfche luften,
Een zoet dat niet dan bitter met zich Belet de ziel in God te ruften,
lren»p Vies moet gewoonte aen d'een zy;
Een welluft voor het hert, ' vvh God mt hïddm ^il wvekh,
Die vaek de ziele fmert. Die met hèt hert de iufl onttrekke,
Van alle lichaêms lekkerny*
m. iv.
Tr ,, , ut. n.> Het vleefch moet Vaften en ook waken,
Van al beteeen de wereld heeft, * -, , , / J , , , *
y- -rr • * *. a • j t Gebed dat moet men Vleugels maken,
Eniller met zoo Vatten vreugde, T/t • *, , „ &.T.
ai u j j VVaer mee dat bet ten Hemel vliegt i
Als ons wel de deugde . _ . , ff t . * »
Naë^ekgeeft-, t Is nvt genoeg de» Bet géedtn ,
n a .Z. j ' t Gebed Verey ebt bequameleden;
Geen taet opaerden is Zjoozpet* *fxT, . >?,,, .7- . ,» , . ',
Ms-ielde^perbeydinmaegden^d, YVhmt™1hd*$•&***»&.
Als'tzuyverin gebeên* At , n . . ,
|
|||||||||
Met God komt over een.
iv. |
|||||||||
sehaegd ook Aelemoes aen Gode,
VVaer door de ziele word bekroond;
|
|||||||||
God zeyd (gelijk men vind befchreVen)
Oldiedewereldrechtverfmaed, Hetminftinmijnen naem gege* En met een ongeveynft behagen, ven >t Hert aenGodkan dragen ZaI ik nict'iaten ongeloond.
Indemaegdenjtaeti VI
Endieinr^enengebeên, God «dKicbóïer die'ontfermen;
Haerreynheyd God ten offer kan befleen, Die mM mgmfligis md'Armen,
Speurdaendewlvatwt, En Mdyan ,meyü da( ^beefi. Datwlkeen/evenyoed. IaytügisKoodaniglm,
't Geen weynig is van Godgegeve,
En nochtans van zjjn weynig geeft.
Over
|
|||||||||
OFFERANDE.
|
||||||||||
ftf
|
||||||||||
Over de Liefde Chrifti»
Stemme; Amarilü miè bella„
CBrifte lefu! Gods Zone ,
Die om mijn jonden woerd oen 't Kruysgeflage, Na datgy 'ihadgedrage; Gy hebt betaeïd mijn zonden en mi/daden, fonteyne der genaden ,• Door ïvien deflromen Dan dierbaer bloed > uytftralen,
Die mijnfchulden, die mijnfchulden, die mijnfchulden betalen, ir.
Goede ïefu I mijn leVen
Heb ik uyt moe dood alleen ontfangt > Wanneer gy voert gehange, Wanneer gy hingtaen hkruys met dief e vonden,
En dat om onze jonden ; 0 Gods genade! uw goetheyd moet ik bve * Trek mijn zieltje, trek mijn feitje, trek mijn zieltje naboVe*
iïi. Door 't geloove, en liefde ] Zien ik de Zone Gods in 's "vaders normen) Hem over ons ontfarmen} Ach \ ach! ik zie zoo menig dupzent zielen Van Heylig Engten krielen, Die Qódes Zoone , in 's Hemelfch Throon ontmoeten,
E» met vreugden, en metvreugden,en met "vreugden begroeten*
Aerdfche menfchen l wïïdteeren,
Hoegy ter zjtligheyd God zult behagen, hfcruys moetgy met hem dragen j VolligtGods Zoon die ons heeft Voor gelede, Om hem zoo na te trede * 't Zy in ellenden, en allerhande lyen, Om dat Hemelfch, omdat Hemelfch, om dat Hemelfch verblijen. |
||||||||||
Chriftelijke vrolijkheyd.
Stemme: Gy lodderlijkfe Nimpfae zoet.
"N E zpetfle weüufi die men Vind,
*»** Dat is wanneer men God be* mind;
Om met een vafl Vertrouwen In God zijn hoop te bouVVen. IX.
Hoe vrolijk is de xjel verblijd\
Die vrolijk is als 't lichaem lijd-, En aerdfche Vreugd wilderven, Om *s Hemels loon te erven. III.
0/ die van 't aerdfch zijn oogeH
keerd, En 't Hemelfch boVen *$ aerds begeerd J la zoekt Voor 's werelds zeiken > In Chrifto zijn Vermaken*. iv.
Ö / die hier in dit aerdfche dal
God kan beminnen boven ai $ Zal vrolijkheid bejpeuren > Schoon dat hy leefd in treuren* Vé
Bejpeuren in zijn 's hertzen grond 9
Een Vrolijkheyd die tong en mond % De rechteflqf zalgeVen t. In Vrolijkheyd te leven* VI.
Ö! die in Oode Vrolijk leefd)
Enzijngemoed tot God begeeft j Die God het zijn kan geven j Die leyd een vrolijk leven* |
||||||||||
Wereld-
|
||||||||||
CHRISTELYKE
|
|||||||||||||||||
x66
|
|||||||||||||||||
Wereldfche welluften, ftrikken Haet, en nijd, noodwendig,
der zielen. , |
|||||||||||||||||
Stemme: Zal ik noch langer met heete tranen.
^\ E menfehen zijn zoo vaek genegen
*-* (Gevoed met wraek-kft in het hert) Om haet en nijd op 't hoogjl te plegen, En dat Vaek om een kleynefmert j Een kleyn verdriet, Den menfeh gefchied, Een kleyn fverdriet,de menfehen aengedaen^ Dóet dikmaels haet en nijd in't hert mt~ ftaen. n.
G)u$ied zalmen vaneen anderfyreken,
Een ander haten die mifdoet; En zefver zalmen zijn gebreken Bedekken in een valfch gemoed > O dwazen menfeh! Verkeer uwenfeh, O dwazen menfeh! laet af van haet en nijd, Waer mee datgy u naeflen menfeh beftrijd* lil.
Haetgy een ander om zijn zonden,
Oftyets dat u in hem mifhaegd ? Gy kund niet beter zijn bevonden, Ten zy datgy u beter draegd; Zoo wie mifdoet, Toondgy ugoed, Zoo wie mifdoet, engy hem daer om haet, Zoo zijPgyfehuldig oen het zelfde quaed. IV.
|
|||||||||||||||||
Stemmt: Rozemond die lag gedoken.
TV /f Ach men niet te recht gelijken
"*^*D#0 wereld by ten Val f Wereld! die oen ons doet blijken, Vat hy ons bedriegen zal, Wereld \gylokt mijngemoet, Als de val het muysjen doet. II.
Satan [om de ziel te Vangen)
Heeft het lok-aes "pan zijn vreugd, In des werelds Val gehangen, Tot bekoring voor mijn jeugd; En hy lokt my met dat zoet, Als de val het muysjen doet. in.
't Muysjen {in de val getogen
Door de graegte tot het aes) Voeld zich onVerzjens bedrogen, En 't beklaegd zijn lufl helaes! En het vind zich heel bedroefd, Omeenweynig, naeuwgeproeft. IV.
Rijkdom, wellufl, werelds eere,
Staed-zucht, pracht, en hovaerdy, Daerbeneffens te begeere, Welkfl, weelde, lekkerny; 't Is maer Voor een korten tijd Daerde zjelzpo lang om lijd.
■ -1
v. Bermen 'taes begint te proeven,
Vak de valvan 't leven toe, En de zjelraekt in bedroeven, Want men leefd men weet niet hoe > Heden is men rijk engroot, Morgen leyd het lichaem dood. |
|||||||||||||||||
Wild gy geluk met hateplege*,
Zoo haet alleen de vuyle grond, VVaer door datgy u vindgenegc Totfnode luflen van de zond; Gebruykt uw haet,
Op lufl van'tquaed,
Gebruykt uw baetfp't quaed dat u beflrijd, Geen beter haet als die het quaed benijd. |
|||||||||||||||||
Gce*
|
|||||||||||||||||
^È0
|
|||||||||||||||||
mmw*M»iii'fiimiii jimi»j„ .
|
|||||||||||||||||
OFFERANDE.
|
|||||||||
i«?
|
|||||||||
Vruchteloos weldoen.
Stemme: Verheft u diep gezucht»
't Q Chijnd wel, en veelgedaen,
*p Na Gods bevel te gaen,
H ïs Veel, maer niet genoeg, dat yemand deugde doet, (voed. Ia naekte menfchen kleed, en ame herten
n.
H tsveel, maer niet genoeg,
Vat yemand 's morgens vroeg Op offerd eengebed,aen Godes Majefteyt) En efterzijn begeer op aerdze z&ken leyd„ III.
't Is veel, maerz&nderVrucht,
Vat yemand klaegd en zucht, Vat yemand cm zijn zpnd bedroefde tra* nenftort,
H Is veel, maer niet genoeg, Zpo hy niet beter word. IV.
H Is Veel, in Veelgebeên,
Zijn leven te hefteen; 't Is veel, maer niet genoeg, dat yemand dikmaels bid,
Indien hem in hert de zpnden blijven zjt* V.
't Is Veel, dat yemand haet,
Begeerlijkheyd tot quaed; 't Is Veel, dat zijn gedacht Vaek óp dó deugde Voed,
't Is peel, maer niet genoeg, tenzymen deugden doet, VI,
't Is Veel dat men Gods Woord, v
Zeer veel, en dikwijls hoord *, 't Is Veel, datyemand zich in Godes dien ft begeeft
H Is veel,maer niet genoeg, als 't hert daef niet naleefde Korte
|
|||||||||
Geeftelijke Lof-zang.
Stemme: O héylig ! Zalig Bethlehem.
MTn hert beyrucht metvrolijkheyd,
Doet my de geeft in Vreugd ont- eringen ', Om oen Gods hooge Majefteyt, Als nu een vrolijk lied te zingen* II
* Tot Vrolijkheyd drijft my 't gemoed,
Geen iprolijkheyd "pan aerdfche zaken ; Maer vrolijkheyd die vreugde Voed, Alken in Goddelijk Vermaken* in.
Op aerden is geen zoeter tuft,
Geen hoogerVreugde te hegeeren ', 'Als dat het hert in Gode ruft, En zjch "Pan 't werelds af te keeren* IV.
0! die de wereld-wel in ziet,
Wat kan hy al in 't wereldsJpeuren; Ve wereld die ons anders niet En geeft, alsftrijd en droevig treuren. V.
Ik zing u lof, o Hemelfch Heer \
Ik ^ng u lof, nu dat mijn zinnen, De wereld, en het aerdfth, geen meet, Maer God, en 't Goddelijk beminnen» VI.
Ik zing u tof, nugy mijn geeft,
Hebt tothetgeeftelijk gedreven; Waerdoorik na de ziele mee ft, Bejfceur een welgeruftig leven. |
|||||||||
*
|
|||||||||
ï6S
|
||||||||||||||||||||
Korte aenwijzinge tot Deugden.
rei de D ^n Keyzer wierd gevraegd, waerom hy d' armen diende ,*
».««- *?J Hy antwoord, om dat zy zijn Godes lieffte vriende. ld een _ J ' _ i * J
|
||||||||||||||||||||
KarGrootcder hiel
|
||||||||||||||||||||
goede ghe. Hoe zalig is die vorft , wiens wet zy zijn gemoet >
dengSe T8 Wel doet hy, die wel leefd; wel leefd hy> die wel doet. zijn leven ; ' '-«,.,.
hebbende , dagelijx twee tafelen in zijn keyztrlijke eet-plaeti , een voor hem , en zijn yooraaemfte hovelingen $
de ander voor eenige bedelaers, en behoeftige armen} de welke neffens den Keyzer , enden zijnen, daer gefpijzicht wer- den; doch de hovelingen ryker, en heerlijker dan de armen; dit ziende een Saracener (by den Keyzer in Ambaflade; vraegde, wie zijn dezen ? (wijzende op de hovelingen) den Keyzer antvvoorde, dezen zijn mijn vrienden ; en wie zijn dan de ande- ren ? (wijzende op de arme bedelaers) die zijn de vrienden van mijn God, den Saracener beflrafcs den Keyzer in zijne deug- den, zeggende, om dat de vrienden Gods meerder eere behoordenaen gedaen te werden, dan de vrienden der menfehen, daer om houd ik van u geloof niet. |
||||||||||||||||||||
Damon
en Pythias, |
"P\ Amon bevrijd zijn vrund (op lijfftraf borg gebleve)
|
|||||||||||||||||||
f$ Dit ziende den tyran, vereerde Damon 't leve.
bied van een 't Is een getrouwe vrund , die borge blijft ter dood ;
til) Cnp laa Van duyzend vrunden een, die trou is in de nood.
de ouden ge- * •
fteld voor wonderen des werelds ; als na Damon (na die wetten ) was veroordeeld om te fterven , en dat hy
voor zijn dood zocht met zijn bed-genoot te fpreken, om van haer , en zijne kinderen het laetfte affcheyd te nemen; voegd zich Pythias (met believen des tyrans) in de boeyen»; fteld hem als borge, en dat op den hals, in plaets van zijn vriend Damoni wiens oprechtigheyd niet en wilde dan dat recht is* heeft niet gemift zijn borge te bevryejdevvelke, na dat hy zeer bedroefd, en verflage va» gemoed (van zijn huyfgenoten afgefcheyde) na zijn dood gegaen was, heeft zijn borge ontlaft; den tyran dit ïiende, veranderde zijn ftraf heyd in medoge, bevveegd wetende door deze getrouwigheyd , fchenkt Damon 't leve. |
||||||||||||||||||||
De Poëten A ^s pbaëton ^e jacht zijns vaders bracht aen 't
|
renne,
|
|||||||||||||||||||
vert^en ho« £x Verviel hy in zijn dood, door 't onervaren menne.
dat Phaeton, 1 J '
de zoon van Wie, buyten zijn beroep, iets wichtigs wil beftaen,
Phoebui, Aoot ƒ i S r f •- ° i
onervarenheit Die zoekt den oori pronk van zi]n ramp, en onder gaen.
tcnvalgeko- L * l °
men was, zoo wanneer hy, door ftijf, en fterk aen dringen, by zijn vader.had verkrege der zonnen iagt te mennen; en niet be-i
dreven op dat werk, geraekte aen 't holle, zulx dat hy neder Hortende , gevallen is»in de riviere Fadus, en heeft aldaer zijn leven verlore. De Hiiio- T^) Emocritus belacht de zottigheyd der menfehen j
AaSriff- ^* ^e ^e were^ won > dorft noch om meerder wenfehe. «nder de Hoe weynig helpt hem veel, die na begeerte leefd ; Grote,nazijn 11 i r • 1 t Ö ir
gelukkige Hoe veel helpt weynig hem, die goet genoegen heeit.
|
||||||||||||||||||||
{;e der landen.en volkerjjde meefte macht des vverelds.onder zijn gebied gebracht hadde,efter onvernoegt bleef in zijn begeer-
ikheden; vvaer uyt blijkelijk te bemerken is,dat alle des werelds goederen de onvernoegende niet kunnen verzadigen» «ij»- de een warachtig voor-beeld aen alle die gene die in de overvloed noch meer begeeren, dat zy door meerder te verkrijgen t minder genoegen zullen vinden. Ais den Rij- tl Em^mWichtfffé der menfehen ydelheden,
«rSe0 £ Mits overdaed en pracht gaen boven deugd, en reden. • ven, niet en Onzalig leefd de ziel, die niet gedenkt dien tijd, dacht dan oP l- ft . > 6 , J >
dine °vYtM~ blijden droevig maekt, en droevige verblijd.
ften, zonder zich eens in te beelden den tijd der eltenden , de welke de zonden na haer fleept, zoo heeft hy in zijn vereanke*
lijke, en ydele geneugten, de onvergankelijke, en eeuwige verderffenifle der hellen niet bedacht; den armen Lazarus, hier m dit leven bezocht wezende metovervloedige armoede, en ellendigheden, heeft zich na een weynig tijdens, gevonden in den fchoot der eeuwiger vertrooftinge. |
||||||||||||||||||||
De
|
||||||||||||||||||||
ICJ>
DE liefd verwind de dood, 't welk eertijds is geblekej Ëen vadet
't Kind voed de vader, die zijn vonnis was geftreke.7 [n de £evan*
God liefd de liefde, 't is al liefd wat God begeerd j dè, om d«3
Gelukkig zulk een kind dat God, en ouders eerd. werTKziJn
dochter in 'c
leven gehouden,en met haerborden gevoedjwelke liefde alle kinderen behoorden ter herren te nemen, gedenkende hoe hoog dat God haer heeft verbonden aen de liefde;eerdelijk,God te beminnen boven al dat 'er is in hemd, en op aerde; naed God, va- der eïi moeder; welke liefde tot vader en moeder,God almachtig zo krachtig bevolen heeft.als blijkt in de x Geboden,dat zijn Godheyd by geene der geboden, als by dit vierde gebod, belofte van zegening gedaen heeft , gebiedende als volgt. Eerd vader tn moeder, op dat gy lange mocgt leven op der aer den-, daerby doende deze Goddelijke beloftenilTe , liet welke de Heer uvvri Godugeven tul. |
||||||||||||
D
|
E geeft ftrijd tegen 't vleefch , de kuyfheyd tegen zonde; Diefl kor,
|
|||||||||||
De liefde haet de min, door deugd aen God verbonde ; ,ffheoJ°n?c*
De deugde fchroomd noch wraek,nocht lafter,nocht verdriet, (^gezocht
Mits deugde meer op God, als op de menfchen ziet. ^ heeren ° X r bedde-ge-
nood, tot vleefchelijfce Inden s en goddelooze echt-breuk ) toond zich onbeweeglijk op zoo fnoden aenzoek j field de kracht
der deugden daer te werk, ftreed met de bekoorlijkheden van minnelijke aenlokzelen; zulx dat zijne liefde , en gehoorzaem* heyd tot Gode , niet ontzien en hebben ongehoorzaemheyd te toonen aen gebiedende aerdfche hoogheyd , in zaken die Ga- de en de gerechtigheyd tegen dreden. Dit tot leering , aen alle die gene die onder het gebied van eeiiige machtige dezer we- reld ftaen , dat zy door God , en haer Geweten verbonden zijn in getrouwe gehoorzaemheyd tot alle diende, nytgezou* dert de gedienftigheyd tot zonden, en alzulke die tegen 'God, en Gods geboden ftrijden. 7tC^ Eluk dat neemt, en geeft, het maekt van dienaers graven; ,tts benrd
^-' 't Vernederd, en 't verhoogd 't maekt koningen tot Haven; fAt .'er vier i • i • t 1 l i i konmgen.van
t Geluk is als de wind, het keerd men weet niet hoe, een m&zhtii
Hoe wijflijk is 't gezeyd, In welde %ie ypeltoe. «en zijnde,ais
f e wagen van haer overvvinner moden trekken ; als den eenen op zeker tijd zijn oogen hadde op het rad van den wagen ,
et welke hy zach omme gaen , vraegde hem den koning wat hy daer meê voor hadde ? antvvoorde, gelijk dit rad van den wagen ©pen neder gaet, alzoo gaet ook het leven der menfchen , want ik die eertijds zelver konink/ge weed ben, moet. DB een verachten flaèf zijn van een ander; dit bevveegde den koning zoo zeer, dat hy haer lieden in vryhey'd gedeld heeft. f~^ Ato fcheyd uyt het hof, en uyt den Raed van Rome, Cm (na
^-^ En acht de ftaet-zucht wind, het heerfchen ydle drome. f* h/ .ver-
' J icheyde jaren
Hy is de grootfte Vorft , die Heer is van zijn luft, Romh° heê?
Een weynig onder wind dat geeft de meefte ruft. *% a,tiP«n
J & O bediend had-
dejheeft uyt alle die zelvige dienden.en geachte heerlijkheden niet kunnen trekken als ongerudige mneylijkheden, derhalven
zich bedenkende , neemt van 't hof, en van den Raed zijn affclieyd, begeeft hem te lande in een armlijk landhuyf ken, aldaec levende in dille gerudigheyd, hebbende zijn oeffening in leering,en lezen , bevindende zich veel vvelludiger van leven by de ktuyden, en groenten uyt zijn hofken, als wel by de overdadige banketten der hooffcher tafelen, C En wijze Philofooph leerd van een flechte jonge, Der) Philo:
■ Hoe dat men leven ken,van luften onbedwonge. ïïh^Sff
Hy toond zich wijs te zijn die rechte wijf heyd mind , hy^SehSï
Dat is, men fchaem zich niet te leeren van een kind, van, '»!««$
* onderhou-
ding, zoo weynig belading by zich droeg, als immermeer mooglik vvaer ; ziende op eenige tijd , eene jonge vvaj:er drinken
«yt zijn hand, beklaegde zich zoo lang belad gevveed te hebben met zijn drink nap, die hy van zijn lijf genomen, en yervvur- Pen heeft; te kennen gevende, dat de menfchen haer met Weynig kunnen behelpen, in dien zy trachten willen, meerder.na de natuer, dan na de luften te leven. |
||||||||||||
TROOST-
|
||||||||||||
\
|
||||||||||||
tfó.
|
|||||||
ï R O OS T-& Y M E N,
Over de dood, van fcf I C O L A V S SOM E R L
IongezielISoMERi eygenkrooft/
O vaders fteun * en trooft!
Onrijpe bloefn , die eerft begoft 't ohtluyke-j En moft aireede duyken
In 't ftof, waer uyt het lichaem oorfprong nam > En tot het leven quam. Helaes / wat is 't ? Gods voorzicht wil geen rede, Waerom dat hy ontklede
S o M E r i ziel, van 't fterrfelijke vleys, En daegd hem op de reys
Na's Hemels troon, en Goddelijke vreugde, Verzelfchapt niét zijn deugde;
O eedle ziel! die al dit aerdfch verlaet, Nu gy ten hemel gaet.
Hoe vader! dus verfuft door 't overlijden.?. Vw treuring eyfcht verblijden,
Nu dat de ziel van u geloovig kind, Het eeuwig leven mind ,•
Een leven, om het welke te verwerven, Dit lichaem moft verfterven ;
Een leven, 't welk niet kan in eeuwigheyd beftaen, Of't moet hier eerft vergaen ;
£>iès grijp een moed, dewijl 't dus moft gebeuren, En laet de zwakken treuren -,
Schep gy uw trooft, ftel weenen aen d' een zy, Al 't zijnen blijft u by ->
De pronk en prael van zijn geleerde fchriften Vol y vérige driften
Tot Godes eer, gedrongen uyt zijn geeft, Zijn vaek uw vreugd gewéeft >
Hy laet die vreugd, hy laet zijn deugd, en't fchrijven, Voor u, ter wereld blijven ,-
Hy (cheyd 'er uyt, en ftijgt door wolk, en troon By God, en Godes Zoon;
Hy wil geen aerdfche ftromen meer bezeylen, Maer na de hoogte peylen,
S ö M e r v s reyft en fteekt het fchip van ftrand , Na't eeuwig vaderland y
Verlaet de oeffening van aerdfche kielen ,
En leefd met Hemels zielen.
SLUVT-
|
|||||||
^ v
|
|||||||
""*""•"'■".......
|
|||||||||||
ff*
|
|||||||||||
dh
|
|||||||||||
SL V YT-RVMP JËS.
|
|||||||||||
D Jen God, die rt aïgefihapen heeft'•■,
Jlwat'eris,'alwat'erleefd; J)ien God, in goedheyd over goed, Hip tjelgebedenftorten doet; Op dat ik door zjjn goedheyd ken 9 Wie dat ik in mijn zeben ben. O Heer! leermy in dit geval, pTie dat ik ben en worden zal; O Schepper Ifiort doch in mijn Geefl, Te kennen wat ik bengeweefl ; Geenflof, geen aerd maer enkel niet, Geenfchim oftfchaduw die menuet; Ik ken, als dat ik bengebaerd Vyt vochtig Jlijm, in brojfenaerd; Doorjlijmbenik in aerd gevoed, En aerde ik weer worden moet; In aerd nam ik mijn wezen aen, In aerde moet ik weer Vergaen ; ; En door de aerde ben ik pet, En ga door aerde wek te niet; Ik bengelijkerwijs het glas ; Ik ben gelijk het weke Was; Ik ben gelijk een bloem op 't veld $ Ik ben gelijk alsjheeuw diefinelt; Ik ben gelijk het brojfcbe riet. Op heden wat en morgen niet ; O Heerl als ik ditoverpeys, Leer ik de krankheyd Van het vleys ; 'Ach l als ik dit in mijn beken, Leer ik te recht wie dat ik ben ; Zoo leer ik recht in mijn gemoed, Hoe dat ik ben en worden moet. Een zpndaer zijnde Satans vriend, Eenflave die zjjn wille diend, Die ben ik heden door het quaed, Dat in mijn hert gewortelt flaet, En dus lang is in mijngeweefl %tnade deelvan ziel, en geeft; Ik bid u Heer verleen oen mijn Dat ik geen zpndaer meer mach zjjn, Maer dat ik na u wil en woord, Mijn leven leyde, zj)o 't behoord ; |
|||||||||||
In recht berouw, en ware boet)
Zoo word ik als ik wezen moet, Zoo ik wel eer met mijn gedicht > Mijn even naeften heb ontfticht, O ft eeniglafter aengedaen, O ft eenïg ander quaed beftaen; Indien door toeval ofi Verdriet , Bier eenigmisjlagwaergefchied. O fty ets gepleegd door noods bedwank, 't Zy met de wil, ofi tegens dank. Ik bid u datgy door dijn kracht, Mijn wild verkenen zpo veel macht, Dat ik van nu, S Heer! Voort aen > Mach alle zonden tegenflaen; En met geen wraek en met geen leed, Beloonen 3t quaed datyemand deed \ Ofi eenigjpijt aen mygefchied, Met lafter-rijm te wreken niet 3 Maer dat ik aen de jonge jeugd, Een wijzer wez$n mach ter deugd $ En rijmen rijmpjes die noyt zjjn Vergiftigt met onkuyfih fenijn; Maer rijmpjes die de liefde doet Voort komen uyt een reyngemoed; En rijmpjes eygen aen de deugd; Enefier Vrolijk voor de jeugd; En rijmpjes die ons wijzen an, Tefchuwenalwatfchaden kan; Gun my, o Heer! dat ik mijn pen l Tetzjttke rijmpjes doch gewen; , En dat ik mach mijn leven Voen, Om met mijn leven Vrucht te doen; Te trachten na geen overvloed Van aerdfche rijkdom, werelds goet $ Te trachten niet, door vuyl begeer, Na hooge flaet, na werelds eer; Gun mygeen averechtze zjn, Inluflen Vaneen Valfch gewin >• Maer Heer l verleen my een gemoed, Dat zjjn beroep, en plicht Voldoet; Dat God Voor alle zaken kend, En zich tot alle deugd gewend; P 2 Da
|
|||||||||||
Vermits gy op het herte zjet 9
Èn op degrootefchulden niet; Dat ik, ê Heer! infchuld verVil, Was niet altijds met quade wil, MaerVaek door toeval, oft door nood, Dies: Wild niet,Heer! des zondaers dood j
Maerdooru dood, u kruys en pijn, Den zpndaer doch genadig %ijn> Door tranen en oprechte boed, Door goede wil, en reyn gemoed; Door 't hert dat een goed op ^et maekt En alle zpndengantfch Verdoekt j Door 't hert dat nu geruft en ftil, Zijn eygen misfiagftraffenwil; Door 't hert dat van de jonden fcheyd, En op zjch i&lfs het ooge leyd, Door't hert dat in berou den Hemel'trap teerven, .
Te leven na defpreuk 3 die^eyd: Ge« denktefterven. |
||||||||
X7»
|
||||||||
Dat niet enwiVtgeen niet behoord,
En zjcb beweegd vind door u woord 5 En dat geen lafler tongen acht, En na geen weder wrake tracht. O Heer i verleen my wlken geeft,
Die voor uftrenge oordeel vreefl, En die aldaer^almoeten ftaen, Ten Hemel of ter hellen gaen ; O Heerl ik die mynfchuld beken, En veele ponden fchuldig ben, En weynig hebbe dat ik geef, Dies ik voor uwen oordeel beef *, Vermids dat ik dien leflen dag, Van rekening niet oVermag; Rechtvaerdig Rechter, zietmy an, Die garen wilmaer niet en kan ; Die niet en kan en garen z$uw , En niet kan geven ah berouw; O Kleyne %$m \ ógrootefchuld l O Heer! ik bid «, heb geduld, Ik weetgy^ttltgeduldigzyn, Schcon datgy weynig krijgd van mijn\ |
||||||||
HET
|
||||||||
*73
HET TWEEDE DEEL,
Beftaende
IN HISTORIËN,
En
MINNE-BEELDEN.
|
||||||||
VOO R-R E DEN.
Levende jeugdy het gebeurd al dihvvUs3niet alleen
onder de jonkhejd} maerook onder de bejaerden 9 dat met vvejnig onderfcheyd(tuJfchen vleefchelij-* ke Minne, begeerlijke Minne 3 ofte rechte kracht van Liefde) denftaetdes Houvvelijx betracht werd; ZjOo dat ik voorgenomen hebbe yets van dien hier aen te roerenen het onderfchejdtuffchen Minne 3 en Liefde, aen diegene 3 die Zjulks z^oude mogen onbekend
&ijn, te ontdekken; als een behulp middel tot dit ons werk, zwijnde
Hiftorien, en Minne-beelden.
Nopende het onderfcheydjs z>oodanig3dat de Liefde3 Godltjk;vlee~ fihelijkc Minne3godloos; begeerlijke Minne'3oneerli/k3genoemt vver-
P 3 den:
|
||||||||
V
- |
||||||||
X74 VOO R-R EDEN.
demzMh dat h/tti behoödijkfs,dat dt Èkfde, en niet de Minne (t %»y
vlee(chelijk,ofte begeerli/k)in t betrachten van den Houwelijkenftaet behoord voorgefteldte worden, als een nootzakelijke middel tot een goed Chriftelijk, en deugdzaem Houw'lijk. . 'Belangende de eygenfthap van vleefchelijke Minne, zal ik in het
kort hier overloop en , doch het tweede (zijnde begeerlijke Minne) wat breeder aenvvijzen,als wezende de grond vvaer op meejl alle onze Minne-beelden en Hiftorien werden aengeleyd; voor Zoo veelvvy willen zeggen van de vleefchelijke <*Minne,moet hem den Lezer te voren ft ellen > devoldoeninge van vleefchelijke luften, uyt de welke veel droeve zwarigheden , en misvallen ontjfaen. Wat begeerlijke Minne zyMijkt door de gene,die meer uyt begeerte
tot rijkdommen,als wel uyt liefde,den Houweli/kenftaet aenvaer- den^zulks dat 'er niet gelet en werdop eer, deugd\vvel leven,en goe- de zeden-,alzoo dat niet zonder re den,de zoodanige minne,oneerlijk mag genoemt werden ; der halven o^^Minae-beelden daerop aengeleyd, om met die zelvige te mogen aenwijzen de gebreeken,en 7warigheden,die de Houw'Ijken (op zulker wijs begonnen) on- derworpen moeten wezen-, op dat den Lezer door dien geleerd, en gewaerfchput mocht e werden,zo danige minne te mij den,om in de gebreken,en ellenden[uyt die zelvige volgende)niet te mogen verval- len : maer voor al te letten op de ware, en oprechte Liefde, door de welke den/laet des Houw'lij x zoogevoedwerd,dat die zelfde ge- lijk is een fchonen wijngaerd rank, die niet alleen zijn telgen ver- cierd met groene bladeren,maer boven dien haer lieve VFijn-vruch* ten, ten bequamen tijden voort-brengt., O lieve Liefde! wel te rechtZoodanigvergeleken,aengezjen uw
goeden derft doorwelke by alle verft andigen ken afgemeten wer^ den, wat aengename vreugde (daoru, 6 Liefde,) den Houw* lijken ftaet ken voortbrengen^ door u,(o Liefde) werd onder Echte- lieden geplant die aengename vrede , door welke vrede men ge- vvaer word die Heffelijke blöeyzels van minnelijke vrundfchap- pen , en uyt de bloeyzjels wederom de vruchten van het Echte le- ven, welke vruchten u doenfmaken, de liefelijke zoetigheden van Goddelijke zegenen, tijdelijke rijkdommen, bovendien devvaer- digfte fchatten der eeuvviger vvelluftenx dewelke V, E. gewenfcht werden, van my V.E.goctwilligen L Kryl
De
|
||||
*
De Roomfche
VI R G I N I A. .£ƒ<?<? &ew de kuyfhejdaen de Maegden is van noode,
Dat tuygdeen Vader3 met zjjn eygen kindtedoode. " ' * '
Ls Romen wierd beheerfcht door moedwil meer dan
wetten,
En Appim zich zelfs tot eenen Rechter zette, Ia voerde met geweld zijn wreede heerfchappy, En plaegde (onverdiend) de Roomfche burgery ; Zoo heeft hy zich na luft van zijnen aert gedrage, En op een fchoone maegd zijn dertel oog geflage > Een kuyfche jonge bloem, Wrginia, beftaen
(Door goddeloozemin) tot welluft aen te gaen j
Hy (die in volle vlambrand van zijn geyle lufte) En kan noch dag , nocht nacht in zijn begeerte rufle 5 Hy vind zich fteeds ontfteld, hoe hy in dit geval,
De maegd j Virginm, haer maegdom krijge zal j
Hoe hy dat zuyvre beeld zal van haer glans berove; Hoe hy die fchoone bloem haer luyfter zal verdove ,• Hoe hy dat jeugdig hert ('t weikin de kuysheyd ruft)
Zal brenge tot mif bruyk, van zijn vervloekte luft 5
Hoe hy zijn boos beleyd, ten fhootften, aen zal wende, Om d' onbefmette roos met vuyle min te fchende , Hoe hy die zuyvre ziel, en maegdelijke Ipruyt,
ïcilio beloofd voor zijn verkore bruyd,
Zal brengen tot de luft, van zijn vervloekte minne; Doch I weet niet wat hy zal, in dit geval, beginne; Hy heeft, na lang beraed, een middel voor gefteld,
Beproefd de jonge maegd, voor 't eerft, met macht van geld;
Hy bied Vtrginia veel fchatten ,en juweelen, ; Hy zoekt op deze wijs, haer j eugdig hert te fteele;
Schoon dat hy, boven dien, haer alle dienfte doet,
De deugd is als een rots in 't deugdelijk gemoed.
» Men kreukt geen deugd door geld, de deugd paft op geen fchatten, >, Onreyne zucht en kan noy t op de deugd yets vatte; Zijn dienften zijn vergeefs, zijn fchatten ongeacht,
Zijn vleyen geit 'er niet, zijn bidden heeft geen kracht.
» De rotzen wijken noyt voor't dringen van de baren, i> Geen klip zwicht voor de wind, hoe ftreng zijn ftormen waren; i> Geen boom en valt 'er neer die wel geworteld ftaet, 33 Schoon dat een noorder buy zijn groene telgen flaet. P 4 Tirgmh
|
||||
X7e HISTORIËN
Virgmia (wiens hert gegrond ftaet op de deugde,
Die acht de kuyf heyd meer, als al des werelds vreugde;
En laet door fchat, nocht geld, bewegen haer gemoed >
Maer kieft de zuyverheyd voor al het aerdfchegoed.
Hy ziende dat haer deugd zijn aenflag deed miflukke, En dat haer kuyfch gemoed zijn luften neer koft drukke; Hy (ziende dat het al vergeefs was aengeleyd)
Die heeft een ander vond, op deze zaekbcreyd,
Die heeft voor zijne luft een aenflag uyt gevonde, En gaet een ander weg, in 't plegen van zijn zonde ; Hy (die niets bracht te weeg door fchatten, nocht door geld)
Die zoekt zijn booze luft te boete met geweld;
Die tracht met flim beleyd, een middel aen te wenden , En met een loos bedrog Virgmia te fchendö; Hy krijgd een fhode fiel, een ruw, en herden gaft,
Die geene deugden kend, nocht op geen zonden paft $
Hy oerTend Claudius in zijn vervloekte zaken, En waend door deze guyt, tot zijnen wil te rake; Die hem gebruykelaet tot een godlooze daed,
Een daed, wiens droevig eynd door al de wereld gaet;
Een daed, die 't wreedfte hert kan fchrikken doen, en beve j Een daed, die yder menfch behoord een fchroom te geve j Een daed, een wreede daed, een droevig ongeval>
Gelijk men in 't vervolg, den lezer toonen zal.
Als Claudius nu zocht zijn aenflag voor te ftelle, En als een wreede wolf't onnozel fchaep te quelle, Om Jppius zijn luften geylheyd te verzaen,
Grijpt hy Vtrginia, die over ftraet komt gaen,
Hy rukt haer by het kleed, en vat haer tedre handen, Gelijk de wolf het fchaep fcheurd met zijn felle tanden $ Zoo heeft dien boozen guyt Tirgiéa gedaen,
En dwong haer datzy moft ftil zwijgend met hem gaen j
Gy (fpreekt hy) zijt geen kind van die gy waend u vader, En zich wel eer aen my betoond heeft een verrader, Ia, u van my geroofd, als gy, door flaeffche min,
Voor my geboren waerd, en dat uyt een flaevin;
Dies gy my toebehoord, en eygen waerd voor dezen l Ia / 't zijn uw ouders niet die gyze meend te wezen; Hierom, maekt geen gerucht, maer zijt geruft, en ftil,
Ga willig ook met my daer ik u hebben wil$
Hier ftaet Vtrginia als met de dood bevangen, Enftort een trane beek langs wit befturve wangen ; Ach! niet een enkel woord, en hoord men uyt haer mond,
Vermits d' onnoofle maegd, hier als veroordeeld ftond,
BerooÜ
|
|||||
i
|
|||||
E N M I N N E-B EELDÉR 17?
Beroofd van hoop, en trooft haer vyand te ontvluchten*
En bied geen tegenweer, als veel bedroefde zuchten j En toond hier anders niet, als oogen vol getraen, Terwijl den rover haer dwong met hem weg te gaen y Haer voedfter hier ontrent (door angft en fchrik verflage, Zoo dat de beenen naeuw het lichaem koften dragen ) Die grijpt een moet, en roept met luyder keele uyt, Koom Roomfche burgery! befcherm een jonge bruyd $ O goede Goden! wild dit fchelmfche opzet ftutten , Voor fchenners booze luft haer reyne jeugd befchutten; Ey goedertiereGoon ! ey Roomfche burgery! Ontzet Virginia, ey koom l ey koom! ons by. Dezaek(op dit gerucht) heeft zich zoo toegedragen > Dat menig menfch verbaeft cjuam aen de voedfter vragen, Wat dat 'er was te doen ? zy meld het droef bedrijf ,• Dies dringd het Roomfche volk den rover op het lijf, Enyder die begint op dezen flel tefchelden, Ontfla yirginia,oft 't zal u anders gelden* Hy (die de burgery hun wil niet weygren dorft, Spreekt met een zoete tong, doch lijkwel uyt den borft f Hoe wel men my nu zoekt mijn zake te beletten, Zoo zal ik niet te min my daer noch tegen zetten , En keere tot het Recht, daer ik mijn ongeval (Na eyfch) bepleyte, en den Rechter klagen zaL Partyen gaen voor't Recht, daer Appim (gezete) De boofheyd zelver zocht, en 't fchelm-ftuk heeft gewetej En vraegd aen Claudiu*, daer op den ftaende voet, Wat dat zijn zeggen is ? die dus zijn aenklachtdoet j 'k Had eertijds een ïlavin, uyt wien dat wierd gebore Virginia , die ik heb in haer jeugd verlore, Recht op die zelfde tijd, en juyft op eene dag, Wanneer Tirginius zijn vrouw in 't kraem-bed lag j Die, voor haer doode vrucht, my liet dit kind afneeme , Het geen de tijd van my allengfkens deed vervreeme, Waer van ik proef, en blijk kantoone dezen dag, Dies zoek ik dat men haer my weder geven mach. Den boofwicht, die d e ftoel van 't Rechter ampt bekleede, (Gevoed met geyle brand , door al zijn ganlche lede, En die het onrecht zoud' beftraffen met der daed ) Die is de gene zelfs die na haer kuyfheyd ftaet ,* Den fchenner (die zijn luftingeylheydfchijnd tefwemme) Die kan zijn heete drift nocht vuyle graegte temme ; Dies hy aen Claudius de zaekis toe gedaen, En wil, op ftaende voet het vonnis ftrijke gaen ,* Die
|
||||
X7% Hl S TORI EN
Die wil (na zijnen wil) een onrecht oordeel fpreken,
Maer moet voor deze tijd, de zake laten fteken, Vermits het Roomfche volk hem aen het herte taft,
En roept, dat op de zaek een rijper oordeel paft;
Ia dat men ook dit ftuk moet nader overwegen, En vallen Appiws in al zijn voordel tegen. Een zaeke van gewicht diend verder onderzocht,
De vader van de maegd eyfcht hier te zijn gebrocht l
Op dat men tegens een partyen komt te hooren, Waer over Appius zich dapper fchijnt te ftoren, En fpreekt het vonnis uyt (ó droevig ongeval)
Hy wil dat Claudius de maegd vervoere zal >
Hy wil d&t Claudius de maegd met hem zal leyden, Gebied de burgery van't Raedhuys af te fcheyden j WfcgMi ïcilius (ter dood bedroefd , door dit geweld) jj virgi- Roept wraek, mits den tyran zoo valfch een vonnis veld i Dat men zijn lieve bruyd zouw voor zijn oogen fbhaken, Wien dezen fhoden guyt zocht tot een hoer te maken; ïcilius (met wraek ontfteken in zijn bloed)
Toond hier de rechte proef van zijn verliefd gemoed.
Als Claudius de maegd zocht aen een kant te vlye, Zoo roept ïcilius, 'k zal 't fchellem ftuk niet lye. Hy als een felle leeuw, Ipringt op den rover aen ,
En wil dat Claudim, Tirginia laet gaen;
Schoon Appius gebood ïcilius te zwijgen, Zijn dreygen te vergeefs, en koft het niet verkrijgen 5 ïcilius die roept niet als te luyder uyt,
Geen rover roofd mijn lief, geen fchenner fchen mijn bruyd j
ïcilius die paft op leven, nocht op fterven, Maer roept, eer zal de wraekmy moorden, villen, kerven, Ia rukken my het hert al levend uyt het lijf,
Eer ik gedogen wil dit fchellemfche bedrijf.
O moedwil! zoekt gy my mijn lieve bruyd t'ontrukken? O neen! kapt liever my dit lijf aen duyzend ftukkenj Steld vryelijkte werk, ó rovers! uwe macht,
En laet hier allebeulste zamen zijn gebracht,
Laet my van pijnigers, 6 wrede rovers! rekken, Laet al mijn leden my vry uyt malkander trekken; Noch zalikdaer om niet ophouden, ó tyran!
Om wraek te roepe, alzoo lang ik roepe kan;
Virginia is mijns, dies wil ik haer behouwe, En voor mijn eygen bruyd, en voor mijn echte vrouwe; Doet efter wat gy kund, en voorders wat gy wild,
Het zy dat gy my braed, het zy dat gy my vild j
Het
|
||||||
»
|
||||||
EN MINNE-B E EL DEN.
Het zy dat gy my komt met duyzend plagen quelle,
Ik zal my niet te min, daer dapper tegens ftelj e. Al wie dit hoord, die is beweegd, door deze klacht, Al wat 'er is, dat üeld zich tegens 's Rechters macht, Al 't vollik (chreyd , en vveend, door dit ftantvaftig fpreke, Dies Appim dien dag de zaek moft laten fteke; Dies Appim gebood, dat Claudim zoud gaen? En laten, voor die tijd, de zaken ongedaen j Maer dat men daegs daer na zoud wederom vergaren, Om met een vait befluyt in d' uytfpraek voort te varen, Het zy haer vader komt, oftdat hy achterblijft ,• Dies Appim terftond, daer op, na 't leger Ichrijft, Als dat Virginius gevange zy genomen; Dieneer den brief daer quam) is in de Stad gekomen, Verwittigt van de zaek door twee uyt zijn geflacht, Van wien die tijding hem in 't leger wierd gebracht. Hy (na de Roomiche wijs) doet alles veerdig make, Wat dienftig wezen kan tot voordeel van zijn zaken j Hy, met zijn lieve kind,in dit geval gekleed, Gelijk men na gewoont, by 't Roomfche vollik deed, Verzelfchapt met een fleep van ftateli jke vrouwen, Op hoop dat zy de zaek ten beften brengen zouwen; En zijn na Appius, ter rechter bank gegaen, Al waer omtrent men zag veel duyzend menfchen ftaen j Virginius begint te weenen, en te klage • Beftaet aen al het volk zijn droef heyd op te drage ,* Begint met droeve ftem zijn klachten, en geween, Heeft al de burgery om byflant aen gebeen. De maegd Vïrginia (wiens tranen beede flrekken) Zoekt al 't Romeynfche volk tot meêly op te wekke j Op dat de lieve gunft van d'Roomfche burgery Haer(in dehoogfte noot) een trooft, en fteunfel zy ; Vïrginia ,eylaes/ met tranen in de oogen , Beweegd, al wie haer ziet, tot innerlijk medogen i Vïrginia die fchreyd, Virginius die weend, De dochter bid de Goön ,de vader de Gemeent; Wie dat 'er is omtrent, die fchijnd het hert te breke, Door klachten die men hoord van kind en vader fpreke; Door tranen die men ziet dat daer een dochter ltort, Om dat haer kuyfche jeugd zoo zeer beftreden word ,* Haer trouwe bruydegom (niet min aen zijner zijde, En met een droeve geeft, en met een hert vol lijde ; Die zucht, die treurd, enweend, zoo droevig alshy kan, Ziet zijn bedroefde bruyd, zy haren bruygoman; |
|||||||||
179
|
|||||||||
Virginius
•vader -vim Virpinia,&«y- ten Romen[als Cabiteyn) 'te 'velde zijnde, komt binnen Romen, (A eet den brief 'in 't Ugir quam. |
|||||||||
Hy
|
|||||||||
V
|
|||||||||
lSo HISTORIËN
Hy zucht; zy weend, en fchreyd; hy (èhijnd van /rnert te fmórê',
Nu hy haer tranen ziet, haer zuchten moet aenhoren; 't Schijnd hem het herte beril, als hy zijn oogen flaet Op haer betraend gezicht, op haer bedroefd gelaet, Op haer befturven mond (omringt met bleeke tippen ) Ai waer de kille dood zit op de purpre lippen ; Men ziet Virginia befturven als een dood, Door't nakende gevaer, en overdroeve noot, Haer rode kaken, die wel eertijds rozen leken, Die werden overvloeyd, door waterende beken, Door beken van getraen, als zijnde brak, en heet, Getuvsen van haer fmert, en al te droeven leet. Waer is 'er hert, zoo hard,dat niet en zoud erbarmen, Wanneer 't een jonge maegd, zoo bitterlijk hoord karmen, Door liefd tot zuyverheyd? doet fchreyen zoo een fpruyt, De vader om zijn kind; de bruygom om zijn bruyd. De kuyfcheyd, trouw, enliefd, doen dees drie zielen treuren, Zoo dat een fteenen hert aen itnkkenlchijnd te fcheure,- Al wie men by dees drie bedroefde zielen ziet, Die kunnen aen het oog de tranen weygre niet j Al wie hier is die treurd , en ftort een tranen regen, Geen menfch, wie het ook zy, hy toond zich vol bewegen ; Geen ziel is hier omtrent, die niet en zucht, oft fchreyd, Vermits een Rechter zelfs dit ichellem ftuk bereyd j Al wie men ziet, die weend uyt menfchelijkmeedogen, Met zuchten in het hert, met tranen in de oogen; Alleen blijft onbeweegd dien overgeven guyt, Die in de luften brand tot zoo een kuyfche bruyd; Alleen blijft onbeweegd van meêly te gevoele, Dien fchenner, die zijn brand, en luften zoekt te koelen $ Alleen blijft onbeweegd het hert van dien tyran, Die zij n vervloekte lult niet overwinne kan. Den boofwicht die verfchijnd (ter Rechter ftoel gezete,) Daer met een geyle vlam, en met een valfch gewete, Eer yemand eenig woord mach bren gen aen den dag j Eeryemand voor het Recht de zaek ontleden mach j Eer yemand van de zaek een enkel woord mach fpreken j Heeft hy (vervloekte daed) het vonnis al geftreken, En Claudim den eyfch (onwettig) toegeftaen, Als dat Virginia met Claudim moft gaen. ,, Wat baet het, of het Recht, gegrond is op de wetten, „ Zoo zich den Rechter, na de wetten niet wil zette ? Als Appim zijn wil hier tot een wet gebruykt, En dat gerechtigheyd voor moetwil neder duykt, |
||||||
S ÊNMlNNË-BÉELÖEK j8i
Gaet zich Virgiém hier dapper tegens zette >
En wilde (doch vergeefs) dien kinder roof belette; Hy klaegt 'er van geweld, en roept, de maegd geroofd ♦ Die is mijn vleefch, en bloed, haer bruydegom beloofd; tdüm die moet, en zal mijn dochter trouwe > Laet my, ö Appim f laet my mijn kind behouWe » Mijn kind, mijn wettig kind, noch eens, mijn vleefch en bloed % Niet voor uw vuyle lufl in geylheyd op gevoed, Niet voort gebracht, voor u tot znoode hoererye , O neen / mijn eerbaer hert zal noy t die boof heyd lye ,• Ik hebze op gèqueekt, op dat haer reyne jeugd, Ten echtgeoffert zy haer bruydegom ter deugd j Laet af, ik zeg laet af, een reyne maegd te fchake > En tegens recht, en x^et, die tot een hoer te rriake,' Ik raed u Appim, ik raed u, laetze gaen, En flaet 'er nimmermeer uw geyle handen aen i Ik raed u laetze gaen, ofc 't zal 'er anders dage. Virginia, eylaes.' begint op nieuw te klage j Virginia die fchreyd, Virginia die weend, Zoo dat zy d' herten trekt van alle degemeenti Virginia beweegd een deel Romeinfèhe vrouwen, Op wien d'onnoofle maegd haer meenden te vertrouwe / Vermits zy te gelijk voor Appim gaen ftaen, En roepen laet de maegd uyt uwe handen gaen, Wy willen 't laetze los, oft Romen zal 't betreure, Wy zulle» Appius de huyd van 't vleefch af fcheureo , En rukken uyt zijn kop dat ftreng en wreed gezicht, Mits hy te buyten gaet het Recht, en Rechters plicht . Hy komt (als dol van fpijt) met rakkers aen gevlode, En heeft het Roomfche volk, met ftreng gebod, gebode, Dat, op verbeurt van 't lijf, een yder af zoud ftaen, Waer door *er veel verfchrikt weer zijn te rug gegaen. Hier ftaet Virginia, van alle hoop verlaten, Geen zuchten hebben kracht, geen tranen kunnen baten j De gunft der burgery werd door geweld verkracht, Virginia met dwang, den rover toe gebracht. Geen ziel was hier omtrent, die niet beftond te treure, Wanneer zy zach dit fchaep dus van den wolf ver/cheure, Vtrginius (die zich nu gantfch verlaten vond Van d' Roomfche burgery, waer op zijn hope ftond) Die volgd een cjuaed befluyt, hem in het hert gekomen, Die heeft een wreede daed (ach leyder.') voorgenomen 3 Hy (ziende dat de zaek nu buyten hoop molt gaen) Die vangt, in dit geval, een droevig treur-fpel aen -t d Doch/
|
||||
l7($ HISTORIËN
Doch! efter niet te min nootzaekelijk, ten deele;
Virginius begind zijn droeve rol te fpeele, Alzoo hy niet en wil met zijne oogen zien, Dat aen zijn lieve kind eerfchendig zoud gefchien ,• Hier vangt het treur-fpel aen, ö overdroeve zaken / Virginius, voor eerft, gaet zich den veynfertmake j Gelatende, al oft zijn gramfchap waer geftild, Enfpreekt tot Appius, volvoer het geen gy wildj En heb ik tegens u yets ongerijmts, bedreve, Zoo bid ik Appius, dat hy 't my wil ver geve; Sta my een zake toe, vergun een ding aen my, Dat ik mach onderftaen hoe 't hier gelege zy; Gun my de voedfter eens, in u byzijn , te fpreke , En ook Virginia, die ik mijn dochter reke; Op dat ik onder fta (zoo veel ik immer ken ) Oft ik ook, in der daed, de rechte vader ben j Zoo neen! wil ik my daer in 't minft niet meer mee quellen, Maer my (in dit geval) vry wat gerufter ftellen. Wel aenfpreekt Appius, uweyfch word u vergund, En doet in deze zaek al 't gene dat gy kund. Hy (met zijn dochter, en de voedfter af geweke) Begind al zuchtende, op deze wijs te fprekej Ten aenzien, lieve bloem, mijn kind, mijn eygea kind, Dat uwen vader nu geen beter uytkomft vind, Om uwe eerbaerheyd, en maegdom te befcharmen 1 "Zoo neem u toevlucht nu hier in uw's vaders narmen, ttftifÈ En geef een droeve kus aen dees befturven mond; t^/y De vader (die al hier een wey nig ftille ftond) l'"m?m ^e neeft de dood fteek aen Virginia gegeve j *£££•' ^n t>rengt z'jn eygen kind (ó droefheyd.') om het leve. vitgi- Hy roept, ö Appius1. 't onnozel maegde bloed, 't Welk uw onkuylche luft my hier vergiete doet,
Zal eyndelijk, op u, en op de uwen kome , Uw luft is 't die mijn kind het leven heeft benome j "tmmi De oorzaek is uy t uw vervloekte luft ontftaen j |
||||||||||||
De moord komt over u, fchoon ik die heb gedaen j
|
||||||||||||
gevvaer
v vier d. |
||||||||||||
'ti^dm ^aer "eyd ^e reyne bloem in 't purper bloed verzopej
!&*" Koom, duy velfche tyran van geyle luft bekrope j £% *• Koom maegde moorder! koom, koom bier, zeg ik, en boet «*» Ank- Uw vuyle graegten, in dit maegdelijke bloed ,• Koom! (èhenner van de trouw, en zie dijn luft gewroke,
Zie hier, getrouwe liefd gefchonde, en gebroke j Ziehier,een doode mond,voor vriendelijke lag; Zie hier, een droeve dood, voor blijde bruyloftdag.
Gun«
|
||||||||||||
HmH
|
||||||||||||
EN MINN E-B EELDEN.
|
||||||||||||
tft.
|
||||||||||||
G
|
fnfligt Le^er \jluytende onze Rijmen, made dood van Virginia, heb ik
noodiggeacht het eynde Dan Appius,z« 't kort hier by te Doegen; als zijnde |
|||||||||||
-* een z&kè nietgedroomd, nochte door y dele Derzieringe der herjfenen gefmeedt
maer in der daed waerachtig, na de getuygenijfe Dan dien Der maer den, en lofivaerde Hijiorijchriper Titus Livius. Als nu de ^aken dus Dene gebracht waren, dat een Dader zijn ónnoozele dochter
gedood hadde, om alzpohaermaegdelijke reynigheyd te befchermen Door die barbari- fche wellufl,Dan dien ongenadige tyran Appius,«te welke zijn beeflige ontucht engeyle moedwil hadde toegeleyd, om zoo zuyDere bruyd f ontzjiyDre; om zpo getrouwe lief de,als 'erwas tujjchen Icilius, en Virginia, tefchende; maer Godseen Rechter aller Rechteren, heeft dat onrecht afgeweerd, en niet kunnen gedoge, dat de werker Dan zoo boos een Doorneme,ongeflraft zoude blijDe; isgeDolgd, dat de twee legers[het ecm geDoerdDan Virginius, het onderaan Icilius, aen Derjcheyde deelen, buyten Ro- me, te melde lagen) zijn T>tö*DeelDernaemde Romeynen opgewekt, engemccdigd in defiad te trekken, alwaerde wetten, en 'tgebiedJlonden onder Appius, en noch negen neffens hem Dan eengenegentheyd, die gezamentlijk bejloten hadden, de beheer* fching, en 't Burgermeejierjchap onder hun te behouden^, Door hun leDen j en de Ro- meynen teplagen met eengeduurige jiayemy, onder het juk Dan hun onmenjchelijke Wreetheden; al het welk belet is door deze twee legers, waer mede zy gedwongen wer- den aftejiaen, en de beheerfching te brengen op 't Dorige gebruyk, onder twee Bur- germeefteren, en tien Burger Bopluyden; dit alzpogedaen, hebben gezocht de mif- daed, en moedwil des tyrans, rechtDaerdiglijk teflraffen j hebben, ten dien eynde, den God Dergetenguyt Appius doen Dangen, en inde boeyen gewwpen, daer by (uyt Dreeze Dan een ongenadige, enjchandeüjke flraffe te lijde, Door zijn boofe, en godlooze mijdaed) zich zelDe is een beulgeweefl, en heeft alzpo zijn Duyle leDen met een ellendige, enfchandelijke dood ge-eyndigd. De min, gepleegd voor d' echte trouw,
Veroorzaekt veeltijds groot berouw. JLs ik eens zag een vuur in lichte vlamme blake,
Beftond ik in 't gedacht, een zinne-beeld te make; Gelijker-wijs net vuur zijn krachten in zich heeft, En weder op zijn tijd, de vlamme van zich geeft j Gelijkcrwijshet vuur, gevoelen doet zijn hette, Aen die, die zich te na wil by de vlamme fette -, Zoo doet een jonge maegd, zoo doet een dertel dier, De min is in haer hert gelijkerwijs het vyer; Een maegd, ken in de min (te recht) een vuur verftrekke, 't Geen koele herten weet tot minne vlam te trekke; Een onervaren maegd in luften van de min, Geeft hette, door die vlam, vaek aen eenkoele zin; Qi Het
|
||||||||||||
i84 HISTORIËN
Het is van aen begin demaegden in gebore,
Doorin gebore aert de vryers te bekoore ; Het is van aen begin de maegden in geftort £ Dat door haer eygenfchap den minnaer gaende word. Een die de min niet kend zal tot het minnen rake, Wanneer gelegentheydgenegentheyd zal make; Een geyl en jeudig dier lokt dikmael vryers aen, En doet hun in het hert een zoete brand ontftaen ; Dit zy u voor een les, ó jonge domme zinnen, 't Zy dat gy word gemind, of zelfs beftaet te minnen, Geef eer en rede plaets, die u zijn tot een leer, Dat gy in 't minnen gaet, o vryfters! niet te veer. Geooreloofde min wil ik u niet verbiede , Maer leeren datze mach behoorlijkgefchiede, En op gezetten tijd, en op becpame ftond; Niet in een geyle luft, maer uyt een kuyfche grond ; Niet in een heete drift van luften in getogen ; Niet in een geyle fmaek uyt Venus borft gezogen; Niet buyten ouders raed te plegen vryery, Maer dat het van begin met hare kennis zy. Daer toe zal ik een zaek heel dienftig gaen ontdekke, Die u in dit geval een leering kan verftrekke, Waer door gy lofle jeugd u voelen kund beweegd, Dat buyten ouders raed gy 't minne niet en pleegd. In Hal/and leyd een ftad die Leyden word geheten , Daer is een zaek gebeurd, als eenige wel weten ; Daer is een zaek gefchied, een zaek die ik befchrijf; Een zaek, een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijf; Een zaek, een droeve zaek, gelijk ik zal ontdekken ; Een zaek, die menig hert tot tranen zal verwekken; Een zaek, een droeve zaek in deze ftad gefchied ; Een zaek, eylaes! een zaek vol wonder als verdriet; Een zaek, hier voor gefteld op datze yder leze , Vermits zy aen de jeugd kan nut en dienftig weze; Een zaeke, niet gedroomd, maer in der daed gebeurd, Een zaek, die heden noch by veele werd betreurd. Een jongman van die ftad, op zeker plaets gekomen, Heeft om een kleyne zaek een felle wraek genomen, Aen eene, die hy fcheen te zijn een goede vriend, En noyt aen hem en had zoo fnoode loon verdiend > Ik zal den jongeling een vreemde name geve, Om dat'er heden noch van zijn geflachte leven; En Hylas zal zijn naem by ons zijn uyt gebeeld, Mits dien dat hy de rol van ongeftadig fpeeld. |
||||
EN MINNE-BEELDEN»
Als Hilm zijnen vriend by na ter dood toe wonde, Heeft hy zich van die tijd, in zwarigheyd bevonde,' En om zijn fhoode daed, ook menigmael gezucht, En is van Monden aen, getegen op de vlucht. Hy, (wel verzien van geld) heef zich te paerd begeve, Mits, den gecjuetften was onzeker van het leven; Hy, zijnde op zijn paerd, na zeker plaetze rijd, Alvvaer hy zich onthoud, ook voor een lange tijd. Als Hiïoêdaer het oog, laet op een Iufvrouw valle, Begint hy, nu en dan, methaer ook wat te malle,- Hy die, ook neffens dien, aen haer te kennen geeft, Dat hy genegentheyd tot hare liefde heeft ,- Hy die, een wijl by haer, gelijck den vryer maekte> Door dezen ommegang, in hare gunftgeraekte. Ick, die haer met de naem van Rofammdinoem, Ten aenzien dat zy was een roos, en werelds bloem. Dees bloem, dees Rofamund, van zijne min beftrede, Met vleyen en gezmeek, met zuchten en gebede ,• Is als een fimpel duyf, een duyfjen, ach / helaes, Dat licht kan zijn gelokt, door luften tot het aes ; Dees bloem, dees Rofamund, door fèhoone Ichijn bedroge / Als een onnozel dier, word in dien ftrik getoge ,• Dees bloem, deesRofamund, met fchijn van zoet gepeyd , Die proefd, hoe in dat zoet, verholen bitter leyd,- Dees bloem, dees Rofamund, word met bedrog gevange, En even als den viich blijft aen het hoekjen hange. Zy, buyten Ouders raed, hem heymelijk bemind, En tegens Ouders dank, haer vryegheyd verbind; Zy, die haer al te licht, in 't minnen liet bewege, Die is, ganfèh onbedacht, met Hila* wech getege j Zy , die haer in de min te licht bewegen liet, Beproefd ook na der hand, ach! leyder, het verdriet. „ O onbedachte Ieugd! te los in 't ydel minne, „ Daer gy geen Ouders kend, maer volgd uw domme zinne j „ O onbedachte Ieugd .'zie, wat de minne geeft, „ En hoe hy doold, die niet na Ouders raed en leefd. „ Leer hier, hoe licht de min een dochter kan verleye ,• „ Leer hier , een droeve zaek, met Rofamund befchreye; „ Leer hier, wat dat de min aen jonge Maegden doet $ „ Leer hier, dat in de min gy Ouders kennen moet. ,, 'k Zeg kenne niet alleen, maer uyt haer kennis leere, „ Dat gy door Ouders raed, di t ongeval kund weere. „ Had Rofamund gedaen, hetgeen haer Vader wouw , „ Zoo had zy ook geweeft, een wel geachte Vrouw j CU
|
||||
XU HISTORIËN
„ Had Rofamund de raed, haers Vaders aengenome,
,, Zy waer in dit verdriet, en lijden niet gekotne;
„ Ik zeg in dit verdriet, en alderzwaerfte pijn,
„ Die oyt op aerden ken, aen teere Maegdenzijn.
Als Rofamund t e paerd by Hilas was gezete j Als Hilas hem hier in had na zijn wenfch gequeten ,• Als hy haer menig mijl ten land had uytgevoerd,
Voeld hy door quade luft, zijn zinnen aengeroerd.
Zy, Vrijrter en geen Maegd, zy Vrouwe buyten echte j . Zy, Moeder van een Vrucht, doch buyten wet en rechte; Zy, by-flaep van een Man, geen wettelijke Vrouw;
Hy voogd van hare fchoot, zy zonder eer en trouw \
Is zijne luft te wil in alderhandedeelen, En laet hem na zijn wil, met al haer leden fpeelen. „ O / jonge, domme jeugd, die van u eygen leet,
,, De oorzaek niet en mijd, of d' oorzaek niet weet.
Als Hilas Rofamund vervoerde na zijn lufte, BenefTens hare zijd, op zachte pluymen rufte; Als Hilas Rofamund in zijne arme had,
En alle welluft deed geduurende zijn fchat;
Als Hilas op het land is hier of daer gekome, 't Zy in een groen vallcy, omlommerd van de boomen, 't Zy hy een acker zach die dicht van koren ftond,
Daer voegde hy zich neer met zijne Rofamund ;
Daer ging het minnen aen, zy jong en groen vanjaren, En docht in deze vreugd niet, hoeze na zou varen j Zy, die een korten tijd de zoete luften proefd,
Gedenkt niet dat de min, een jonge Maegd bedroefd.
Hy, die het foy ver wit van haer albafter borften, Met een onfuyv're hand, befmette en bemorfte j Zy, die haer lieve mond, korale lippen rood,
Zy, die zoo menig kus zijn geyle luften bood,
Zy (in het kort gezeyd) doet hem zijn luften loozen, En flaept op Ventu bed, bedoven in de roozen; Doch na een korten tijd, de zake neemt een keer,
De droef heyd die begint, de welluft duerd geen meer.
„ Het gaet gelijk het pleeg, de ftraffe volgd de zonde, „ Gelijk als Rofamund, God beterd, heeft bevonde. „ Onechte min die is, dat eygen ingeftort,
„ Dat aen een Minnaer 't zoet, in 't eynde bitter word.
Als Hilas was verzaed in luft van 't minne plege, Heeft hy in Rofamund, een tegenheyd gekrege j Als hy met haer in als zijn wille had gedaen,
Is op het droevigft daer het treur-lpel aengegaen.
„ O loos?
|
||||
EN M I N N E-B BELDEN. t87
jy O loos, en boos beleyd f ó Zatans helfche vonden ?
„ Met wat een zoeten fchijn, lokt gy de menlch tot zonden;
„ Hoe licht fteid gyze voor, al eerze word volbracht ,•
„ Hoe zwaer, eylaes / wanneer de daed is uytgewracht,•
„ De /èhijn maekt zonde zoet, de zoetheyd lokt tot proeve, „ Het proeve baerd in 't hert, de nafmaek van bedroeve i „ De welluft tokt de wil, de wil in 't quaed voldaen,
„ Die trekt en fleept de ftraf, metgeefTels achter aen.
Bedroefde Rofamund! wat is u wedervare, In 't bloeyen van uw jeugd, in 't befte van uw jaren ? Bedroefde Rofamund, had ik eens mogen zien,
Het ongeval dat u van Hilas moft gefchien;
Had ik eens mogen zien, zijn goddeloos bedrijve , Zoo had ik u verdriet, met tranen mogen fchrijvc -, Zoo had ik dit mijn rijm gefchreven met u bloed,
Tot een gedachtenis van 't geen u Hilas doet.
O Hilas ƒ 6 Tyran.' hier zal u geeft nu zweven , Een fchrik, een fchroom, een vrees, aen alle Maegden geven j Te fchuwen geyle luft, in d'oeffening van min,
Te volgen ouders raed, en niet haer eygen zin.
Als Rofamunda nu van Hilas was verftoote, Heeft hy een quade vond in zijn gedacht beflote. Hy, met een wreed gemoed, rukt Rofamund van 't paerd,
En ftootze van hem af, en fmytze neer ter aerd.
Zy, als 't onnozel fchaep, in 't midden van de leeuwen, Begind met luyder ftem, ellendelijk te fchreeuwen. Zy roept, zy raeft, zy tierd, wat wild gy Hilas doen ?
Hoei wild gy my met ftraf, in plaets van liefde voen ?
Hy die noch onbeweegt, geen leet voeld van haer lye, Die geeft het paerd de fpoor, en wilze over ryen ,• Zy, die een teere hand, aen toom en teugel flaet,
En met befturven ftem, bid God den Heer om raed;
Hy praemd, en prangd het paerd, om haer op 't hert te treden $ Zy roept, ach.' Hilas lief, beweeg door mijn gebeden ; Ach! Hilas, Hilas! lief, heb ik u yets mifdacn,
Ik bid u zegt het my, eer gy dit wild beftaen ,•
Wat is 't, wat fchort u doch, waer in heb ik mifdreven ? Ach.' Hilas, fbekt gy my te brengen om het leven ? Waer meêheb ik aen u zoo zware ftraf verdiend ?
Ach! Hilas, Hilas! lief, ik hoop niet dat gy 't miend.
Hy fbekt haer met het paerd op hare borft te trappen; Hy rukt den degen uy t, haer hoop begint te flappen j Zy op haer blote knien valt los ter aerden neer,
Ach! Hilas, gy die my beroofd hebt van mijn eer j
Q 4 Mijn
|
||||
!8S HISTORIËN
Mijn kuyfheyd afgeperft, mijn zuyverheyd genomen,
Mijn lichaem hebt bevrucht, ey! wild tot kennis komen j Denck wat ik heb gelaên, en hoe ik ben gefteld, Spaer doch een teere vrucht, bezadigt u geweld > Ik die, als uw flavin, hier op der aerde buyge, Roep Hemel, en roep Goön ,mijn Hilas! tot getuyge , Dat ik mijn leven noyt zal melde mijn verdriet, Zal melde dat my oyt van u yets is gefchied , Spaer maer d'onnofle vrucht, meer als mijn eygen leve; Ik zal my hier of daer, voor dienftmaegd gaen begeve j Verfchoon mijn leve maer, ach Hilas! lieve vrund, En neem niet zoo veel wraek, als gy wel krijgen kund. Zy, die nu als eenfehip, ftoot op de harde klippe, Die flaet het oog op hem, en met befturve lippe , Heeft noch yets op de tong, maer mits de fprake ftuyt , Breekt zy een donder-flag van herte zuchten uyt. Hy heft de degen op, met houwe, ftote, kerve , En doet zijn Rofamund, daer duyzend dooden ftervej Hy treed ten zadel uyt, en neemtze hallef dood, Begraeft zijn Rofamund, daer in een vuyle floot. „ Zie hier, 6 Maegden! zie, een fpiegel voor uw zinnen, „ Waer in men kan bezien, de vruchten van het minnen. Als Hilas deze moord onmenfchelijk bertond, Zijn wreedheyd had gepleegt, aen deze Rofamund; Als hy in wreedheyd had, het leven haer benomen, Zoo is hy naderhand, weer in de ftad gekome, En zonder dat 'er menfch van zijne daden weet; Doch voeld zijn eygen hert geknaegt, van 't geen hy deed. Waer dat hy gaet of ftaet, hem volgen zijn gedachten, 't Gehoor verwijt aen hem, haer zuchten, en haer klachten $ 't Gezicht vernieuwd aen hem, hoe droevig het gelict, Toen zy in tranen vloed, uy tftorte haer verdriet, Toen hy haer zag geknield met toegevouwen handen, (Door zijn onkuyfche luft, gebrocht tot vuyle fchanden,) Hem bidden om gena; toen zy haer handen wrong , En bad hem dat hy doch, zijn booze luft bedwong j En niet van hem verhoord, moft duyzend dooden lye > Dit komt nu zijn gedacht, bevechten en beftrye, Dit fpeeld hem in de kop, dit leyd hem in de zin, Hy beeld zich alle uur zijn booze zonden in; Hy moet, waer dat hy gaet, zijn beulen met hem drage. Die hem tot aen de ziel, met duyzend pijnen plage j Hy moet daer alle daeg voor zijne rechters ftaen, Die hem, in zijn gemoed, met duyzend geeflels flaeni |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
In 't eynde , hy en kan op gene plaetze rufte, De ziel in ftage pijn, hét herte zonder Jufte ; De tonge zonder fmaek, de mage zonder graegt, Een ftraffe voor zijn zond, een roede die hem plaegd ; Een leven zonder vreugd, een ziele zonder leve, In 't kort, de wereld kan hem geen vermaken geven ; Geen welluft, geen vermaek kan hera meer vreugde zijn,
Al wat een ander itrooft dat is voor hem een pijn; Hy van een boozen geeft inwendig aengedreve, Word krachteloos van breyn, en zinneloos vaa leve; „ Zie wat de zonde doet, en hoe zy is van aert, „ Zie hoe de eene zond de ander zonde baerd. Hy roept den duy vel aen met vloeken en met zweere, Mijn ziel, mijn ziele moet, zeyd hy, ter helle keere; Al waer het helfch gedroch my Satans flave noemd, Daer is voor my geen hoop mijn ziele is verdoemd. O overdroevigeyqd.' 6 ftraffe van de zonden / Als Hilas zijn gemoed dus heeft gefteld beyonde, En dat hy 't leven voeld te naeften by aen 't end , Zoo wil hy dat men voort om zeker vrienden zend. Een Dienaer van Gods woord is voor zijn bed gekome, Die hy zijn mildaed had te zeggen voor genome ; Na dat 'er hier en daer een woordjen was gezeyd, Heeft hy den Dienaer Gods zijn mifdaed voor geleyd. Ik ben 't, die Rofamund haer ouders heb ontoge; Ik ben't, die Rofamund zoo vallchlijk heb bedroge; Ik ben 't, die Rq/amund beloofde mijne trouw; Ik ben't, die Rojamund gebmyktheb als mijn vrouw; Ik ben 't, die Rofamund met valfche woorden vleyde; Ik ben 't, die Rofamund'm minne luft verleyde ; Ik ben 't, die Rofamund haer eer en kuyf heyd ftal ; Ik ben 't, die Rofamund gebracht heb, tot de val; Ik ben 't, die Rofamund door geyle luft ont-eerde; Ik ben 't, die Rofamund verftiet en niet begeerde; Ik ben't, die Rofamund gevoerd heb in de noot; Ik ben't, die Rofamund gebracht heb tot 'er dood. Dees arrem, heeft haer ziel ten lichaem uyt gedreve ,- Dees hand, heeft haer, eylaes! de laetfte fteek gegeve ; Dees hand, vervloekte hand heeft haer van 't paerd gerukt, En het ziel rovend zwaerd tot in het hert gedrukt; Ik ben 't, eylaes / ik ben 't, die haer moordadig moorde, Ik ben 't, die haer gezucht en Ichreyen niet verhoorde; Dies ik mijn herte fmoor in een vervloekte quel, Hier door mijn ziele werd gedagvaerd in de hel. |
||||
ijo HISTORIËN
Op het voor gaende.
O Jonge jeugd l die 't minne pleegd,
En meenig maegd tot min beweegd ,•
Ey! wild door Hylas keren , Mins Daljcheyd af te weeren. Bedrieg geen maegden met de mond,
En bouwt geen min op lojfe grond > Ey! leer aen Hylas daden, Hoe zulke min kanjchaden. Gy jonge maegden l Door u qet,
Te licht geloofd de minnaers niet j En laet u noyt bewegen, Min, Door de trouw, te plegen. De liefde, in een trouw gemoed,
Die baerd haer vreugd, uyt tegenfpoed.
■ En tijde als de Moor met moorden en met branden,
J Quam roven door de zee,tot op de Spaenfche ftrandé,
Quam plagen't Spaenfche volk met dwang,en met
geweld,
Zoo dat den Keyzer zich daer dapper tegen field. En zoekt de Spaenfche kuft van rovers te bevrijden j Gaet met een fterke vloot der Mooren ftrand beftrijden i En onder het bevel van zeker edel man, (Zoo wakker in den krijg, als yemand wezen kan ) Dees heeft met 's Keyzers macht zich op de zee begeven, Komt met de gantfcne vloot voor Alkair aen gedreven; Waerom Catulle leefd in liefdens quel, en pijn, Mits dien Diego moet van haer gefcheyde zijn. De woefte zee verheft door bulderende vlagen , Zoo dat de meefte vloot werd in de grond geflagen, Voor 'tooge van de Moor, dicht voor hun ftad, en land, Daer 't eenefchip verzonk, en't ander is geftrand. Daer zach men opeen wrak Diego kome drijve, Die niet en wift of hy zoud dood, oft levend blijve; Die eyndelijk van 't wrak, tot op den oever zwom , Al waer hy (afgemat) der Mooren flrand beklom; Niet om het Mooren volk tot flach, oft ftrijd te terge, Maer, om in deze nood, alleen het lijf te berge; Diego word gewaer ('t geen hem zijn hoop belet) Hoe dat der Mooren ftrand met wachten was bezet j s Dies
|
||||
EN M I N N E-B Ë E L t> E N. ipi
Dies hy gevangen wierd, en is (alzoo gebonden)
Te Alkair in de flad, voor flaef te koop gezonden ,• Waer op dien zelfden tijd, des * Konings dochter quam, *23S
. Die in Diego voort een welbehagen nam ,- Hy geeftig van gelaet, en fchoon in alle deelen, Wift, door een zoete trek, dit maegden hert te fteele j Zy, van een ftraf gezicht, als zijnde een Morin, Die toonde door het oog, genegentheyd tot min; Zy koopt hem voor haer flaef, op hoop hy haer zal minne, Vermits zy met 'er tijd, zijn herte tracht te winne ,• Diego is verblijd in 't midden van zijn pijn, En hoopt, door dit beleyd, haeft weder vry te zijn. Mandoque de Princes in liefde zeer ontfteken, Die mach geen menfchen zien, die mach geen menfchen /preken j Zy heeft noch fmaek, nocht luft in eenig/pijs, oft drank, Ia vind haer zonder ruft verlcheyden nachten lank; Meeft voegd zy haer te bed, doch efter zonder flapen, 't Schijnd dat 'er niet en is dan fmert voor haer gelchapen j Al wat men vreugde noemd, en't jeugdig hert verblijd, Dat geeft Mandoque niet als moeylikheyd, en ftrijd. Mandoque is verliefd en durft haer nood niet klagej Mandoque moet in 'thtrt verhoolen liefdedrage j Mandoque die bemind, en leefd in flaverny,- Mandoque is flavin en fteld de flaven vry j Mandoque voeld een brand wiens vlamme zit van binnej Mandoque die gevoeld het zoete vuur van minne $ Mandoque die is ziek en innerlijk gewond, Als zy Diego ziet zoo wortze weer gezond. Zy moet (fchoon zy niet wil) haer liefden hem ontdekken t Vermits zy uy t haer hert de vlamme niet kan trekke; De vlam, ik zeg de vlam, de vlam van zoete min, Die wil niet uy t het hert maer brand vaft dieper in j Zy wil, en kan doch niet, haer zoete pijn verfwijge, Schoon of zy niet en wil, zy zoekt noch hulp te krijge 3 Verwonnen van de liefd fteld fchaemte aen een zy, Diego, zeyd zy, ach! Diego kom by my; Dkgo, ach.' ik ben in flaverny. gekome, Een flaef, Diego, heeft mijn vryheyd my genome} Diego kund gy niet bedenken wat 'er fchort, En door wat flave my mijn wil benomen word ? Dkgo! /preekt uw grond vryhertigzonder veynze, Kund gy mijn flaverny niet zien uyt mijn gepeynze ? Kund gy uyt mijn gezicht mijn herte niet verftaen ? Zoo moet Mandoque in haer flaverny vergaenj Pkgo!
|
||||
i93, HISTORIËN
Tiiego! ziet gy niet in mijn gelaet gefchreven ]
Als dat ik ben verliefd 1 fpeurd gy niet aen mijn leven,
Dat zonder u ik leef in een geftage ftrijd,
En als ik by u ben dat ik dan leefverblijd i
Ach.' zonder uwe liefd ben ik ook zonder leve > Uw liefde kan aen my de dood oft leven geve; Zoo gy my liefd,ikleef, zoo gy my haet, ik fterf,
Ik heb geen leven meer zo ik uw liefde derf;
Zoo gy my niet en liefd, en ik uw gunft moet derve} Zijt zeker dat ik u, Diego zal doen fterve. Niet als een minnaer, neen! maer als een wreed tyran,
En met de wreedfte dood die ik bedenke kan,
Al zoud ik zelf mijn zelfs het leven niet gehenge , En zelver na u dood, mijn zelfs om 't leve brenge. £%oftaet verbaeft, mits hem dit zeggen fmert,
Mandoque in zijn oog, Catulle in zijn hert j
Hy toond een bly gelaet, hy veynft als haer te minne, Hy liefd haer met de mond, Catulle met de zinne; Catulle met het hert, Mandoque in de (chijn,
Catulle is zijn vreugd, Mandoque'is zijn pijn;
Hy toond Mandoqueliefd, maer veynft in alle deelen j Hy van een gaeuwe geeft, kan hier den veynzertfpeefej Hy toond Mandoque gunft, en diend haer waer hy kan,
Zy, die geen veynzen kend, neemt al zijn zeggen an,
En geeft hem volle macht in veel verfèheyde zaken; Zy laet hem alle ding na zijnen wille maken, Mids dien zy zonder vrees op zijne liefde hoopt,
En geeft hem dikwijls geit waer mee hy flaven koopt.
Hy maekt een vaft befluyt in 't diepft van zijn gepeynze , Om met Mandoque noch een lange tijd te veynze $ Hy maekt een vaft befluyt, dat hy in dit geval,
Catulle zijne bruyd geenzins vergete zal;
Hy maekt een vaft befluyt Catulle eens te fchrijve, Catulle, die hy fweerd ter dood getrouw te blij ve; Catulle, die geftaeg in droefheyd en in ftrijd,
Haer teder narte knaegd, haer jonge leven flijt j
Catulle y die geftaeg leefd in een ftadig fterve ; Catulle, die haer lief, haer bruydegom moet derve j Catulle, is eylaes! in een bedroefde noot,
Niet wetend of haer lief is levendig oft dood;
Catulle, is geftaeg met hoop en vreesbevange ; Catulle, is geftaeg door liefde in verlangc, Dat zy, oft hier oft daer een teeken mocht verftaen,
Hoe dat 'et met haer lief Diego isgegaen;
Catulle
|
||||||
I
|
||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Catulle heeft in 't eynd de zekerheyd bekomen,
Dat Diego noch leefd, maer van de Moor genomen*
Dat hy voor flave diend en dat by een Moorin , PrincefTe van Alkair} dies lpeeld haer in de zin Een wonderlijke zaek, een wonderlijk bedrijve,
Waer mee zy toonen wil Diego trouw te blijve ;
Zy wil niet dat haer lief, zy wil niet dat haer vriend , Door brieven oft gefchrift van yemand zy gediend; Zy wil in dit geval geen menfchen toe vertrouwen;
Zy wil in deze zaek haer hoop verzekerd houwen ;
Zy wil met macht van geit Diego doen ontflaen, En zelver als ibldaet na 't Mooren-land toe gaen ; Zy die haerfchatten neemt, en alle haer juweelen;
Zy die al watze heeft, het zy ook in wat deelen,
Van kleeding, van cieraet, van zilver ofte goud, Van alles wat het zy, het minfte niet behoud; Maer gaet het al te mael verkoopen en verzetten,
Om zwaerder onheyl acn Diego te beletten f
Zy maekt het al te geit, zy neemt het al by een, Zy (in een mannen kleed) gaetreyzen derwaerts heen." Zie hier getrouwheyds proef in 't ïluk van rechte minne;
Zie hier een teere maegd , een mannen daed beginne.
„ Zie hier de rechte daed die ons getuygen kan, „ Dat vrouws te boven gaen de liefde van een man, Zy in een manne Ichijn heeft roer en zwaerd genomen,
En is als een foldaet gewapend voort gekomen ;
Het roer op haren hals, de degen aen haer zijd, Gelijk den krijgfman doet wanneer hy gaet ten ftrijd; Zie hier wat liefde doet een teere maegd beginnen;
Zie hier wat dat de liefd bedenkt, en kan verzinnen;
Een zacht en teer gemoed neemt harde wapens aen, Dat alle maegden fchrikt, wil hier een maegd beftaen. Zy zijnde op den weg, verfcheyde rovers quamen,
Die haer, en ook het geld gelijkelijke namen; Zy die niet beter voer als haer Diego deed, Wierd ook te koop gebracht tot haerder herten leet. Een Turk die haer beziet, ftaet om de koop te make, Catulle heel bedroefd, fchijnd aen haer dood te rake; Catulle die befturf ter plaetze daer zy ftond ; Catulle die word bleek om lippen, en om mond; Catulle die begintvan flaeuwte neer te zijge, In fchijn als oft zy noyt het leven weer zou krijge. Diego komt te markt, doch kent Catulle niet, Hoe wel dat hy haer voor een Spaenfche flaef aenziet j K
|
||||||
194 HISTORIËN
Treed datelijk tot haer ,- zy zijnde wat bekome ,
Heefc hare Bruydegom Diego daervernome; In 't midden van haer druk, op 't hoogfte van haer pijn, Wil Gode dat zy zal in nieuwe vreugde zijn ; Zy kend hem, maer zy zwijgt, en houd haer noch verborgen j Hoe wel in hoop gefield, leefd niet te min in zorgen > Diego! mids hy zach datzy een Spangjaerd was, (Met gelde wel verzien uyt zijn Mandoquees kas,) Koopt haer de Mooren af j zy zijnde nu heel blijde, Raekt fchielik wederom in 't alder grootfte lijde; Den Turrik die voor haer de eerfte fömme boot, Die brengt dees lieve twee in d' aldergrootfte nood j En komt Diego met geweld op 't lijf gefpronge, De koop ftaet u niet vry, ik hebbe eerft bedonge, Dees flaef zal mijne zijn het is u lief of leet j Hoe hier Catulle ftond ik niet te fchrijve weet j In 't kort, na dat den Turk een groote moeyte maekte, Gebeurd het dat hy met Diego flaegs geraekte ; Diego hem doorftoot, zoo dat hy leyd verfmacht > Diego word ook voort gevankelijk gebracht ; Catulle defgeli jks na wet en recht der Mooren, Als oorzaek van 't gevecht, die moet haer vonnis hooren» Diego met zijn lief, in d' aldergrootfte nood, Die worden alle beyd verwezen tot 'er dood; Men wil daer op die wijs, en na der Mooren wetten Haer beyde met 'et lijf op fcharpe ftaeken zetten, Gelijk al daer te land de Turken zijn gewoon , Met welke middel zy de fhoodfte flaven doon. Diego wel getrooft en williger te fterven , Als langer zonder zijn Catulle daer te fwerven j Catulle wenfcht haer dood, in dit bedroefd verdriet,
Vermids de oorzaek is om harent wil gefchied j En dat zy niet en mocht met haer Diego fpreken, Nocht blijken doen aen hem door eenig zeker teken Dat zy Catulle was, zijn uyt verkoren Bruyd, Dies perffen over al de brakke traentjes uyt; Dies zietmen om en torn de perle dropjes hangen, Al druypend om haer mond, al drijvend op haer wangen; D ies hoord men zucht op zucht uyt hare boezem gaen, En voor haer teere borft geboeyde handen flaen j O dat ik niet en mach met mijn Diego fpreken f Dat doet dit maegden hert in duyzend ftukken breken ,• O wreedheyd noyt gehoord! ó Barbarifche wet! Dje my het by zijn van mijn Bruydegom belet. |
||||||
»
|
||||||
|
|
||||||
\
|
||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Diego komt ter plaets daer men de ftraf zal plegen,
Catuile des gelijkskomt gaen de zelve wegen > Ziet alles toegefteld, vind alle ding bereyd,
De dood voor haer gezicht, door beulen aengeleyd.
Mandoque de Princes dees tijding heeft vernomen, Is hallef dood van fchrik haer vader toegekomen ; En heeft met veel gebeên op 't fpoedigfte begeerd,
Dat haer mocht zijn vergund, dat haer mocht zijn vereerd,
Dat, van haer vader, zy de llaven mocht verwerven, Die men veroordeeld had van 't leven tot het fterven. Den Koning werd beweegd, ftaet haer verzoeken toe.,
Zeg aen den Kapiteyn dat ik genade doe ;
Men heeft op dit gebod den Kapiteyn gezonden, Terplaetze daer hy heeft den beul bereyd gevonden ,- Om in de ftraf zijn plicht aen deze twee te doen;
Hou op, zeyd hy, het recht, den Koning geeft verzoen.
Daer ruymt een yder op, de beulen moeten wijken, Catuile is verblijd, Diego de/gelijken ,• De Rechters die gaen weg, en al het vollik fcheyd,
Diego met zijn Herword naer het Hof geleyd j
Diego word daer aen Mandoque op gegeven, Mandoque hy bedankt als oorzaek van zijn leven t Mandoque hem omhelft, Mandoque kuft zijn mond,
O f die eens had gezien hoe daer Catuile ftond ,•
Die midden in haer vreugd weer had een nieuw bezwaren, En ongeraden vond haer noch te openbaren ,- En die daer raoft tot leet voor hare oogen zien,
Wat liefd Diego cjuam aen zijn Princeffe bien j
Zy vol van liefde, in gramfchap heelontfteken, Die had meer wil als macht om deze Ipijt te wreken. Diego gaet weer uy t als hy voor dezen deed,
Mandoque die in 't minft niet van Catuile weet ;
Waend haer een flacf te zijn, in haren dienft verkregen, Ontdekt daer hoe zy totDi^o is genegen, En zeyd, dat zy in 't hert zoo menig reyzen treurd, ,
Om dat zy al te koel Diegoos liefde Ipeur d j
Ik heb, zeyd de Princes, voor waerifeyd hooren zeggen, Een zaeke die ik zal aen u te voorén leggen, 3L Als dat Diego liefd een jonge Spaen Ichc maegd, «$■&
En die hy heeft bezind, en die hy liefde draegd, , |>
Catuile is haer naem, dees heeft hy trouw gegeven,
En met Catuile zoekt Diegoos hert te leven ,• Dies bid ik datgy my in dit geval nu diend,
En niet en toond als flaef, maer als een tronwen vriend j
R i
|
||||||
>
|
||||||
,P5 HISTORIËN
Ik zalmy dankbaerlijk voor uwen dienft betoonea,
U, naer uw eygen wil,met alle gaven loonen j Gy zult van ftonden aen by mijn Diego gaen, En geven hem mijn wil en meening te verftaen; Dat is, gy zult aen hem, aen hem te vooren houwe, Hoe dat Catull> door liefd, gefturven is van rouwe j Oft dat zy is getrout, oft in een kloofter zit, Daer zy haer leven lang met alle Nonnen bid; Op dat hy haer geplaeft, mach drijven uy t zijn zinnen, En dat hy de Princcs Mandoque mach beminnen j Volvoer my dit, zoo zal u vryheyd zijn vereerd, Te reyzen waer gy wild, en waer dat gy begeerd. Catullc ftaet bedeeft als zy dit zeggen hoorde, En zeyd aen de Princes met ftamelende woorde, Die midden op de tong, eylaes! befturven zijn , Haer lippen bleek van vrees, haer herte vol van pijn, Haer zinnen, als verbaeft in dolende gedachten, Beloven aen d' Princes haer wille te betrachten. Zy die op 't hoogft bedroefd, na hare kamer gaet, En die e«n droevig oog op alle dingen flaet; Zy die als in een poel van droevige gedachten, Haer jonge ziele fchijnd te (moren en te fmachten j Zy die gelijk een zee haer tranen ruyfchen doet j Zy die haer teerc hert doet imooren in de vloed. Ach! zeydze, wreede Goon! waer toe ben ik geboren > Ach! tot wat ongeval hebt gy mijn jeugd verkoren ? Ach Hemel! hoe dus wreed ? nu aen een teere maegd , Een maegd die meerder lijd als wel de tonge klaegd j Ach Hemel! hoe zal liefd dat in mijn hert gehengen, Dat ïkMandoqueesmU in liefde zal volbrengen ,• Dat ik mijn bruydegom zal vryen gaen voor haer; Ach Hemel !wat valt my dit pijnehjk en zwaer j Zal ik hem! die ik min, tot anders minne leyden,? Zal ik om anders liefd van mijne liefde fcheyden ? O neen! 't zal niet gefchien, al zouw de bitt're noot,/ Mijn prangen noch zoo zeer met een te wreeden dood j Ik wil mijn zelven nu Diego gaen ontdekken, Al zou't my op het hoogft tot mijnen na deel ftrekken j Doch veynzen zal ik eerft, en by Diego gaen, Dien ik Mandoquees wil zal geven te verftaen; Hem zeggen dat zijn lief Cdtdle was gehouwen, Door hare ouders wil een anderen te trouwen, En dat zy nimmer zal zijn vrouwe kunnen zijn, Om zien wat voor gelaet hy toonen zal aen mijn; |
|||||
m
|
|||||
E N MI N NE-B E E L D E N. g9l
Catulïe /preekt hem aen, en zeyd hem deze dingen s
Diego voeld hier door in hem veranderingen j Diego heel ontfteld, veranderd zijn gelaet,
En toond, dat dit verdriet hem aen zijn hertegaet,4
Diego door de fpijt, dat zy hem heeft verlaten, Vergeet Catulk mijn! kan my Catulle haten i Dat had ik noyt vertrouwd, dat had ik noyt gedacht,
Dat had ik noyt verhoopt, en nimmermeer verwacht.
Catulle, zeyd wel aen, doet gy nu defgelijken , En laet gy uwe liefd aen de Princeffe blijken; Daer zult gy uwe liefd gelukig zien befteed ,•
Kom aen gy zult haeft zien, het geen gy niet en weet*
Catulle is met hem by de Princes gekomen ,• Catulle heeft daer by, de moed en luft genomen; Catulle die ondekt, en vryelijk belijd,
Wie dat zy was, en is, en blijven zal altijd,
Diegoos eygen Bruyd in leven en in fterven, Diego , ort de dood, tot haren loon te erven. Diego die haer ziet, en datelij k bekend,
Die valt haer om den hals, en eyndigd hun ellend;
Hy kuft haer kus op kus, hy loofd haer trouw bedrijven, Ik zal, tot in der dood, u trouwen Minnaer blijven, ^y* Mandoque ziet dit Ipel met grooten wonder aen, ^f
Mandoque zeyd, ik zal u geenzins tegen ftaen j
De liefde die ik ipeur, en zie tulfchen u beyden, » Die zal ik nimmermeer beletten, nochte fcheyden;
Als ik bedenk het leet, het lijden en verdriet,
Dat gy geleden hebt, en dat u is gefchied,
Wil ik mijn liefde in medogentheyd verkeeren; En gun u vryegheyd, dat gy na u begeeren <, Moogd reyzen daer gy wild, en trecken daer't u luft,
En daer gy uwe liefd', gebruyken meugd in ruft.
Catulle en haer Lief Diego, hun begeven Naer Spangien, daer zy bey den Echten-ftaet beleven, Naer dat zy zijn getrouwd, met Ouders wil en zin,
' En leven met vermaek, in luften vatu de min. |
|||||
R 3 SPAEN-
|
|||||
t9i HISTORIËN
|
|||||
SPAENSCHE HOOFSE-POP,
Op bedrog uyt zijnde* imierd Zélfs bedrogen.
En Spaenfchen Edelman (door minne graeg) genege,
Om met een Hoofze-pop, zijn zoete luit te plege j Hy tot het minne-fpel, en Venus vreugd gezind, Begeeft hem,op een plaets,daer hy de Iufvrou vindj Hy, die zijn minnery by Ifabella maeïete, Hy, die tot zijn begeer, en aen zijn luft geraekte j Hy, die haer lippen kuft oft blancke boezem voeld;
Hy, die zijn vuyle graegt en geyle vlammen koeld;
Heeft haer, oft niet met al, oft niet genoeg gegeve, Voor 't geene dat hy had met I/abel bedreve; Hy, die haer niet genoeg met gaven had vereerd,
En niet zoo veel vergund, als zy wel had begeerd;
Hy, die zijn affcheyd neemt, gaet voorder zijne wege. Zy, op dien ftaende voet, is voor het recht getegen j Zy, met een valfch gefehrey, en eereloos getraen,
Komt ftoutelijk voor 't recht, en voor de Rechters gaen.
Daer komen zuchten voort, daer doet zy hooge klachten, Hoe dat Rodrc^ïbeeft beftaenhaer te verkrachten; Zy, met eer groot gefehrey, eyfcht wrake van 't verdriet,
Voor't onrecht dat haer van Rodrigo isgefèhied -,
Zy was haer eere quijt, haer eer had hy genome, Dit deed haer voor het Recht, en by de Rechters kome; Op dat haer eere doch mocht weder zijn geboet,
Haer eere die zy meer acht als het werelds goed.
Rodrigoos eygen Oom, als Rechter daer gezeten, Die laet uyt zijnen naem, zijn neef Rodrigo weten, Dat hy vart ftonden aen verfchijnen moet voor't Recht,
Om hooren wat hem daer word op den hals gelegd.
Rodrigo krijgd een Bood , Rodrigo is gekomen -, Rodrigo heeft aldaer zijn tegendeel vernomen; Rodrigo word by haer, daer voor het Recht gebracht,
Men leyd Rodrigo voor de aengedane klagt.
Rodrigo die verklaerd, als dat hy word beloge, Doch /zijn verklaring, heeft voor die tijd geen vermoge. Den Oom het vonnis ftrijkt, doch zonder reden niet,
Uyt krachten van het Recht, hy zijnen Neef gebied,
Dat hy, van ftonden aen, voor't Recht zal brengen late, Een goede zomme gelds, beftaende in ducate. Rodrigo die laet doen , alzoo hem word belaft, '
Hy zend daer yemand heen, die hem de fomme paft;
Die
|
|||||
EN MINNE-BEËLÖËN;
|
w
|
|||||||
Die men Rodrigo ziet, de Rechters overlangen,
En die daer Ifabehoov die tijd heeft ontfangen ; Om dat zy (zoo zy zeyd) was van haer eer ontbloot J
Zoo word haer zoo veel goud, vereerd in hare fchoot.
De Rechters zy bedankt, en is van daer getrede > Zy, neemt het iakjen goud, verbergd het by haer leden, Het is omtrent haer borft, en boezem dat zy 't fteekt j
Den Rechter onderwijl dus aen Rodrigo /preekt.
Gaet heen, en volgd haer na, en zoekt in alle deele, Het zy dat gy beftaet te mallen ofte fpelen, Dat gy dat geit van haer, weerom verkrijgen kund,
Schoon dat zy niet en wil, oft dat zy 't u mifgund.
Rodrigo haer vervolgd, en heeftze aenge/proke, Hoe hebt gy Ifabell u dus op mijn gewroke ? V/aerom hebt gy my doch dees fchande aengedaen,
En hebt my voor het Recht, zoo valfch beklagen gaen i
Was't u om geit te doen, dat had gy mogen fpreke, Ikhadde nimmermeer gebleven in gebreke; Hy die vaft met haer veynft, en zoo een praetjen maekt,
Zoo nu en dan een reys, omtrent haer borften raekt;
Hy die het ooge heeft, om 't geit haer af te zette, Vind machts genoeg in haer, hem 't zelfde te belette,- Terwijl dat hy met lift op zijne fchijven paft,
Heeft zy hem met geweld, en dapper aengetaft,
En van haer lijf geweerd , geftooten en geflage, En heeft hem blond en blaeuw, ten huyzen uyt doen jage, Gebeten en gekrabd, zijn aengezicht gefchend,
Dat wie Rodrigo ziet, Rodrigo niet en kend;
Ik zweer u, zeyd zy noch, ik zal u dat betale, Ik zal u noch een plok, uyt uwen beurs doen hale, Ik ga, voort na het Recht, en klage van geweld,
Dat gy, hier in mijn huys, getracht hebt na mijn geit.
Zy heeft daer op een nieuw de reyze aengenome, Is voor de tweedemael wéér voor 't gerecht gekome j Zy klaegd van overlaft, haer in haer huys gedaen,
En zeyd, Rodrigo heeft my na dit geit geftaen ;
En is met groot geweld my op het lijf gedronge, Zoo dat hy my by na het geit had ofgedwongen, Hoe wel dat hy in my, zoo harden weêrftoot vond,
Dat hy, met zijn geweld, mijn geit niet krijgen kond.
Den Rechter vraegd of zy het geit noch heeft behouwe, Waer op haer antwoord is, och ja / in goeder trouwe; Den Rechter zeyd, wel aen, geef my zoo lang het geld j
Dat ook Rodrigo hier zy neffens u gefteld.
R 4 Den
|
||||||||
too HISTORIËN
Den Rechter heeft het geit in zijne hand genomen >
Rodrigo is ontboon, en ook aldaer gekomen;
Rodrigo word gevraegd, oft hy had onderftaen, Met dwang en met geweld , haer 't geit weer af te gaen ? Rodrigo antwoord ja, ik zal het niet verzwijgen,
Ik heb mijn beft gedaen, maer koft het geit niet krijgen;
Den Rechter vraegd aen haer, is 't zoo gelijk hy zeyd ? Mijn Heeren roepze ja, zoo is u zaek bekeyd; Rodrigo! daer's u geit, en dat met recht en reden,
Had Ifabellazoo voor hare eer geftreden,
Gelijkerwijs zy heeft voor dit u geit gedaen, Zoo waer zy niet verkracht, neemt gy u geit weer aen. DE kbekfleyoegddefaaerfielafi;
Die 7t Recht berecht, de ypijfheydpaft $ Die (eer hy' t Vonnis heeft bereyd,) Kan tajlen hoe de z&ke leyd. Dit is de "iïijfheyd ingeplant,
En eygen aen een kloek verftandy Dat d'Rechter op geen klager zjet, Maer op de z^aek, en hoe gejchied. Herder vryaedje,
tufïchen
CELION en BELLINDE,
Getrokken uyt de Franfche Astree.
Celion. Met u fnelle drifj es drij ft ,•
'Roene boompjes , teere Wilduftroomterugge jagen,
fpruytjes; (kruytjes,- En aen mijn Bellinde vragen,
'Lieve bloemtjes , fbete Waer dat zy zoo lange blijft.
Water drif jes, koele ftroom; Lieve ftroompjes ftaekt u fprin- Pluym gevogelt, blij de dieren, Stil.' ik hoor Bellinde zingen (gen,
Op u vrolijk tierelieren, In de zoete dageraed;
Ik hier in d' Boflchagie koom. 'kHoor dat alles Ichijnt te zwijgen
Daer zal ik mijn minne klage, In haer zang een vreugd te krijgen
Min, die ik Bellinde drage, Boom en telg jes flaen de maet.
Min, die my verlangen doet, Bloemen blaedjes ftaen en lillen, Om mijn Herderin Bellindey 't Schijnt als of zy danflen willen,
Hier te zoeken, hier te vinde, Op mijn Herderins gezangj (ren,
Haer te doen mijn morgen groet. Lnyfter om mijn Nimph te hoo-
Lignon die u koele ftromen, Op dat ik met open ooren,
Onder 't ruyfchen van de bomen. Deze vreugd in 't hert ontfang.
\ Bellinde
|
||||
EN MINNE
yktöade zingt.
Stemme: Gy lodderlijkenimphezoet,
MXn jeugdig hertje leefdin lufi,
Nu dat Aurora Phoebus kufl,• En minne vreugd ypiltuygen, En ro<m tipjes wygen. ij. NuVhcébxisaen dedaggtdin
Dh offer doet van %pete mini Komt hy met Hemels flralen, pen damo uyt roosjes halen. in. Nu Phcebus,/» Auroracsjchoot,
Zijn glans bepronkt met morgen root; Voor 't Goddelijke fchijnen, Heftenen doet verdwijnen. IV. Nu dat Aatora op gepronkt,
De bloempjes, en 'tgeboomt belonkt \ Koom ik mi/nfehaepjes yveyen, Hiernejfens dees volleyen. Celion.
Bellinde! zijt gegroet,
Hoe aengenaem en zoet Was my dat lieve zingen; Ia, door u zoet bedrijf Scheen my het hert in 't lijf, Van vreugde op te /pringen. Ia, ik alleenig niet,
Maer alles wat men ziet Van bloemen, kruyden, boomen De beekjes (als verheugd Door deze zoete vreugd ) Die danlTen met haer ttromen. Het pluymige gediert,
Dat langs de telgjes zwierd, Wift ook hun zang te dwingen ,• Het ftaekte zijn beiluyt, En fcheyd 'er daed'iijk uyt, Als gy begoft te zingen. Mijn lieve Veldgoddin,
Mijn hertje draegd u min, Uw oogjens, en u w lonken, Uw lagjes over zoet, Die doen in mijn gemoed De minne brand ontfonken. |
||||||
BEELDEN. ipx
O Hemel! van mijn hert,
O hulpe / voor mijn fmert, O voedzel.'van mijnleven f Ooorfprong! van mijn vreugd Wat blijdfehap heeft mijn jeugd, Diegy niet hebt gegeven ? Uw oogjes zijn aen mijn, Gelijk de zonne fchijn, Die 't Aerdrijk komt beftralen; En als een bijejen, moet Ik uyt uw lipjes zoet, Mijn levens voedzel halen. Mijn leven leeft door u, Dies ik mijn leven nu Wil in uwliefd begeven,- Op dat u leven zy Genegen, om met my In trouwe liefd te leven. Bellinde. Wel, Celion! heeft min Uw hert genomen in ? JEy ƒ wildze van u drijven; Ey ƒ ipreek van 't minne niet, Maer na een meerder ziet, En Iaet u minder blijven. Ik dank u heufch gemoed,
Voor d' eer die gy my doet, Datgy my zoekt ter eeren; ; Het minnen my mifhaegd, En zoo gy minne draegd, Moet gyze van my keeren. Celion. Bellinde, 't kan niet zijn, Ia, 't waer al oft ik mijn Op bergen wilde plaetzen ; En woud (aldaer gezet) De zware donder met Mijn hand te rugge kaetzen.1 Oft dat ik, van hun fteê,
De klippen in de zee Woud met mijn hand vertillen; Dat ik de bergen wouw Verzenen, ik vertrouw 't Waer onnut tijd verlpillen.
Dat
|
||||||
RIEN
Gevoeld in mijn gedachten j
Dat fchaepjen, dat ik zal Voor 't alderliefft van al Mijn lieve fchaepjes achten. Om dat dat zoete beeft,
De oorzaek is geweeft, Van mijn oprechte minne j Dat fchaepjen my ontdwaeld, En u weer afgehaeld> Doet my de min beginne. Wift gy BellindeX hoe
Ik aen dit fchaepjen doe Mijn beft, met vleyen, fmecken, Met ftroken, en geftreel, Als zijnde't waerfte deel Dat ik voor't mijne reeken. Bellinde. Wel Celion ! 't is vreemd,
Dat gy u vreugde neemt, In d' oorzaek van u lyen ; Uw fchaepjen oorzaekt min , In min heb ik geen zin, Maer ftel de min ter zyen. Celion. Zoo doet gy my de dood .
Bellinde. Gy hebt zoo licht geen noot. Celion.
Ik doe, dat wil ik zweeren. Bellinde.
Neen Celion! zweer niet. Celion.
Gy oorzaekt mijn verdriet. Bellinde.
Ik niet, maer u begeeren. 't Is uw begeerlijkheyd,
Die u de quel bereyd, Van u verdrietig lyen,- . Wil Celion, van pijn, En liefd, ontflagenzijn, Zoo moet hy 't minnen myen. 't Is niet door mijn gebied,
Nocht ik en wil het niet |
|||||||
ao* H I S T O
Dat ik den blixem brand,
Woud leflchen met mijn hand, Vol uyt geftorte tranen ,- Dat zal, nocht kan gelchien, Vergeefs zult gy gebien, Vergeefs zult gy verrnanen. Dat ik mijn minne ftaek,
Dat ik mijn min verzaek, Mijn minne! ó Bellinde l Mijn minne.' 't kan niet zijn, Eer zal Bellinde mijn Gedood, en zielloos vinde. Bellinde. Hoe Celion fte vert,
Plaeft gy de min in 't hert, Ik bid u, wild verzinne; Dat men van eerden aen Wel licht kan tegen ftaen, De vlammen van de minne. Mins kracht word licht gerooft
En in't begin gedooft, Ia, licht gebracht ten ende j Maer lang gepleegd ('t is waer) Valt dan den minnaer zwaer, En oorzaekt veel ellenden. Ey.' zeg my, Celion l
Wanneer uw min begon, En hoeze is gekomen j En wat u heeft beweegd, Dat gy, de minne kreegt, Haer hebtin 't hert genomen. Celion. De tijd wanneer mijn zin
Geraekt wierd van de min, En tot uw liefd gedreven; Dat was mijn Nimph! toen gy 't Verlooren fchaepjen my Hebt wederom gegeven. Celion ten Scbaep verloren hebbende,vond het on-
der de Kudde van Bellinde,^»* hem het ulfde, met Zflodanigen bevalligheden, wederom gaf, dat hj van die tijd af', alle middelen zpcht, om haer in Liefde , tn alle gedien(iigheden by te wezen,en te beminnen. Dien dag, die uur, die tijd.
Heb ik de minne ftrijd |
|||||||
Datgy mijn min zult dragen;
|
|||||||
Zijt
|
|||||||
• BEELDEN. 203
Zoo dra 'k u zag, en hoorde.
Had ik u niet gezien,
Hoe koft de min gefèhien, Hoe koft ik u beminnen ? Mijn Nimph! min ik u dan Gy zijt 'er oorzaek van Dat kund gy wel verzinnen. Gy oorzaekt minnens brand;
Bellinde. 't Is enkel mifverftand, Waer door hy werd bedrogen ,• C elion.
Zijt gy niet, Herderin, De oorzaek dat ik min ? Bellinde.
O neen! het zijn uw oogen. Uw oogen, hebben fcnuld,
Zoo gy bekennen zult, Mits mijn uw oogen zagen, Gevoelden gy u zin Geprikkeld van de min, Die u doet liefde dragen. Celion. Mitfdien uw waerdigheyd,
(Mijn oogen aengeleyd) My 't lieven doet beginne j Al wat zijn waerde heeft De menfehen oorzaek geeft, Om dat te mogen minne. Hetgeen men mind, gewis
Oorzaek van't minnenis; Bellinde.
'k Zeg neen, en zal 't verweeren $ Wantalles wat men ziet, En doet de menlche niet Hun waerdigheyd begeeren. Ik neem een Diamand
Oft eenig ander pand Oft waerdiger juweelen j Wiens waerdigheyd my vergd, En tot verkrijgen tergd, Door luften van te fteelen. Ik vraeg u wie mifdoet,•
Of wie de oorzaek moet Van milHaed zijn gegeven ? Deo
|
||||||
EN MINNE
Z-ijt gy geneygt tot min,
Dat 's u, en niet mijn zin, \Xw zinnen zelfs u plagen. Zoo gy uw minne ftaekt,
U quel ten eynde raekt, En kan in ruft verkeeren ,• Staekt gy het minnen niet, De min teeld u verdriet, Diesik geen min begeere. Celion. Dies u begeert my plaegd.
Bellinde. Mits dien gy minne draegd. Celion.
Moet gy my daerom plagen ? Bellinde.
Ik plaeg u niet, ó neen.' Celion.
Verweert dat eens met reen, Bellinde.
Ik zal, let op mijn vragen. Wel Celion y hebt gy
Dan oyt befpeurd in my, Van liefden eenig teken l Oft ifler aen u zin Genegentheyd van min, Oftliefd in my gebleken ? Bewijft gy dat aen mijn,
Zoo zal ik fchuldig zijn, Het geen gy niet kund toonen', Heb ik u aengezocht, En tot de min gebrocht ? Ik zal uw min beloonen. Celion. Wat d' eerfte vraeg aengaet,
Daer koom ik veel te quaed, De tweede de/gelijken; Nochtans gy Herderin, Zijt d' oorzaek van mijn min, Schoon gy noyt min liet blijken. U wezen, u gelaet,
Uw vriendelijke praet, Tot minne my bekoorde j Ach / Nimpb ik ben verkracht, En tot de min gebracht, |
||||||
HISTORIËN
|
|||||||||
*>4
|
|||||||||
lion met zijn geliefde Bellinde, is gefekeyden, om
V. E. niet ledig te houden, heefl onzen Amarante, ( Sfeelneod va» Bellinde,) voorgenomen hare ver* liefde klachten aen V. £. te doen, als zijnde ontjie* ken in de minne tot Celion , de welke zy verliefd vindende op Bellinde, door middel van fchrijven xjoekt af te trekken, en tot hare liefde te bewegen j ziende hoer bedrijven vruchteloos, vervalt in ziek; ten, 't welkj/erftaende haer fpeelnood Bellinde, komt Amarante bezoeken, die zy in navolgende manier hoer ziekte afvraegd. Gelpeel wat ifler dat u let,
Datgy dus ftadig houd het bed ? Wat'sd'oorzaek doch van u ver- driet , Ey lieve/zwijgt voor my doch niet, 't Is zeker, wie zijn fmert verfwijgt, Dat die geen goeden raed ver- krijgd. Amarante (gedood-verrnwt van de liefde) inord
door dit zeggen Jchaemrood bloozende, zulks dat zy Bellinde doet vermoeden, als eft zy mochte in min- ne ziekte wezen, waer of Bellinde voort varende zeyd. Ey! doe u zelven niet te kort,
En zegtmy doch wat dat ufchort, Ik zie en fpeur aen u gelaet, Dat u de min om 't herte flaet, En is het zoo, zoo meld het mijn, Op hoop ik u koft dienftig zijn. Amarante (befchaemt vvezende, flaet hoer ha»'
den voor hoer oogen, zonder een woord te /preken; waer op Bellinde hoer met minnelijke reden oen- gaet, dat zy hoer ontdekken Wil, hoedanig hare ziekte is , met beloften hoer in alles be.hulpzaem te wezen : dies Amarante uytbarft , en albevehde hare ziekte te kennen geeft. Ach! u geluk is mijn verdriet,
Mids dien ik mis/t geen gy geniet; AchlSpeelgenoot ik fterf van pijn, Mids u geluk mijn quel moet zijn. Wat zijt gy gelukkig > • Bellinde!geliefd te
worden van de bevalligfle Herder, die oyt W*s > eft is, ofte immer komen mag j waer op Bellinde (als hdfgefloort zijnde") begint te kijven. Zacht wat, het is de eer mi/Haen,
En buytenmaegden plicht gegaen, Te klagen dat zy in haer hert Gevoelt een ziekt van minne Imert; Van
|
|||||||||
Den neemer ,oft juweel;
Zeg my, wie in dit deel De miidaed heeft bedreven ? Celion. 't Iuweel de oorzaek geeft,
Tot luft die 't herte heeft; Bellinde.
'k Ontfchuldig de juweelen ; Uw reden wijzen 't uyt En maken een befluyt, Dat yder vry mach fteelen. Dan nu dat aen een zy,
En draegd gy liefd tot my ? 'k Zal u ook liefde dragen; Een liefde, niet uyt min, Maer liefde die ik vin In liefdens wel behagen. Dat is, dat my behaegd,
Dat gy my liefde draegd, En ik u des gelijken j Maer, dat de liefde moet Niet zijn met min gevoed, Maer broederlijk my blijken. Als broeder zult gy mijn
Uyt liefd genegen zijn» En broeders liefd betooncn j Zoo zal ik zijn bereyd, Om die genegentheyd, Als zufter te beloonen. Celion. Bellinde l 't zal gefchien ,,
Gy zult my vóortaen zien, Als broeder u beminnen; 'k Zal broeders liefde voen, U alle vriend/chap doen, Die ik weet te verzinnen. Bellinde. Wel laet ons daer mee gaen,
En t' avond als de maen Komt uyt de zee gerezen, En op de Lommer ftraeld, Wanneer den avond daeld, Zal ik hier weder wezen. Cunjlige Lezer: ter wijle onzin verliefden Ce-
|
|||||||||
EN H I NNÈ-BEEL DEN. 2Cy
Van min te klagen 't zy, hoe 't zy „ Waer op de vrundichap veylig
£n ftaet geen teere maegden vry,- ftaet, Éuaavet, nuik fewiWfc**wwfefj „Wanneer de droefheyd vruri-
«W jy "vertrouwen, dat ik, als een getrouwe den flaet.
fpeelnoot, my dienüwillio in uw liefde beloofd te
dragen, mids my ontdekkende wie 't is diegy be- \Zal doen 'blijken hoi waerdig ik,« vrund-
mind.wacr op alfchreyende Amarante antwoorde. fibf heb gehoudens» noch houden zal ; 't is waer, i i *l J C\ • L n. Celion ,zijn liefde aen my heeft op gedragen, EylaeS.' IK dUri het niet beitaen , en om wederliefde aengezocht; en dat zijne be*
Mijn Üeve fpeelnOOt , kofl gy 't v"lligheyd, deugde, en goede zeden machtig ge- ra pn . . noeg zijn cm my te kunnen winnen; zal ik nochtans . . n * . , die op een zijde fielten, en Celion gebieden dat hy Acll' kolt gy Zien Wat dat mijn uzallieven,en uinptaets vanmy,aetromvelijk fèhort beminnen ; wel wetende dat zijne genegentheden ^ . 1**1 in mijn geboden zMÜen gehoorzamen. Door traentjens die Ik nederitort. Amarante {gelijkwezendeeen roozje, die door 't Strijd tégen mijn gemoed,en Zin verdroogde hitten , bleeken verweUikt aen zijne Te 7P(JVen Wie ÓAt ik bemin ^"^ «Wf** • wederom vervrolijkt door een
I e Zeggen Wie aar IK DemiD , uat (n hele regen)krijgt op nieuw, weer tuil en
Ach .'of 't mijn fpeelnoot raden leven.
Unn Bellinde (om hoer beloften te volvoeren , ) komt
-j .. | , ' wederom by Celion, na dat de bleeke Maen ten
**et IS . Hemel gerezen zijnde , met een atngenamcn glans
Amarante ,doerverbaeiïheyd, kan geen meer van fierren, op tammer én bomen komt te fihijnen t
[preeken.zulx dat het geenezy Voor genomen beidde zet hoer neder by de Riviere Lignon ,enleyd Ce-
te zeggen verfiaeuwd, en blijft terug, dies Bel* Hon deze navolgende Wetten te vooren.
m e' ,T .,„,.. ZoudCtf/AW.'uwvriendfchapziin
t , „ , "oenau,S tCelr' Wel zoo volmaekt in hek tot
Is t Cehon die gy bemind i ■■
Zijt gy tot Celion gezint > Dflt ZQO) £ J yefs mogt gebieden?
O Bellinde.' zeyd Amimne,wat middel,mt fttt foox u Jjefc|e zou gefchieden?
raed? ° Mijn liefde is geheel verlooren, Gcen h{[ zoo ^ geen dienft
Mids Celion u heeft verkoren; «„„ „rr.nt
r i i j ■ i zoo groot,
Eylaes.' daer is geen hoop voor Al waer het ook tot in de dood,
mijn, j^et Zj qq^ wat [iet wezen kan,
De doot moet mijn verloffing Zoogy't gebied, ik neem het an,
zUn- Bel/inde,
Speelmotzijt tevreden, en acht ftgelukkig, Zoud ik daer Wei Op mogen
«/af Bellinde j een getrouwe fpeelnoot in deze ge- ftaen legentheyd aen my te zullen hebben; en daer oprech- n ' ' . .
ttvru»dfchapgeplaetftis,moetzeindez3varigheyd En Valt, tt\ ZeKerkunnen gaen ?
beproeft werden, gelijkb't fpreekewoord zeyd. CeliONt » Men kend geen vriendfchapals OltwijfTelddaerBAfcan,
in nood;. Zy neemer vry de proeve van. „ Een vrund getrouw tot in de Bellinde.
" ■ dood ; Wel > Ceïm • het zal gefchien,
a Een vrund die trouw is aeliter 'k Moet'u gehoorzaemheyd eens
rug, zienj „Voor vrundfêhap maekt een Ik weet een maegd die u bemind,
vafte bru2; En roet 'er herten heeft gezind t 6 S Ik
|
||||
ioë HISTORIËN
Ik kan een maegd , en jeugdig In alles woud gehoorzaem zijn )
dier j Ikfpeuruloolheyd van gemoed, *Wiehs hertje brand in 't minne En zie nu wat uw liefde doet 3
vyer; Noytzalikzijntotugezint, frees Wil ik dat gy zult getrouw Ten zy dat gy mijn fpeelnoot
Beminnen voor u Echte vrouw. mind. Celion. Celion.
Vreemd is het geen gy my ge- Eer zal den Hemel dalen neer,
bied, De Aerd ten Hemel rijzen weer, Doch! dat gy't meenden dunkt Eer zal de Zee met bomen ftaen,
mynietj Eer zal de Lucht zijn zonder Ik acht gy Wild my dit gebien, Maen,
Om eens mijn hert en grond te Eer zal den Tyger zijn een Lam,
zien* «(jmj11, Eer 't Aerdrijk zonder ftruyk oft Wel aen, wie is 't ? verklaerd het ftara,
Ik hoop het zal Bellinde zijn. Eer alle boomen zonder blaên,
Bellinde. In't zoetfte van de zomer ftaen,
O neen! dat is een mirvérftand. Eer zal in kouwe winter lucht,
Celion. De dorre bomen ftaen vol vrucht,
Wel wie zouw 't zijn ? £n eer den Hemel zonder Zon,
Bellinde. Eer dat gelchied van Celion.
't Is Amarand, Bellinde.
't Is Amarand, die zoete maégd, Zijt zeker, dat ik noyt en zal
Die 'k wil dat gy u liefde draegd. In eenig leed of ongeval, Celion. XX dienfte doen of gunftig zijn,
Bellinde veynft, en gekt met my. 't Zy gy dees dienfte doet aen
Bellinde. mijn. 'k En doe voorwaer, gelooftme Celion.
vry. Of gy my alle vriendfchap doet,
Celion. En ik alleenig derven moet
Bellinde, hoe zou dat gefchien ? Bellinde, dien ik heb bezint,
Gy moogt my, wat gy wild ge- Bellinde, die ik heb gemint ,• bien, Zoo acht ik alle vriendlchap niet,
Al waert tot in de dood te gaen, Ten zy my deze gunft gelchied,
Ik zal 't om uwen 't wil beftaen ,• Dat ik voor mijne echte vrouw, Maer dat ik tot een echte vrouw , De Herderin Bellinde trouw. Eenandermaegd beminnen zou, Wiens Wetten al te ftreng, en Als mijn Bellinde; 'k fturf veel eer ftraf, Tien duyzend doon,alwaerd noch My zullen voeren na het graf;
meer. Al waer 't verliefde vleefch eylaes? Bellinde. Niet meer zal zij n als wurmen aes.
Is dit hetgeen gy hebt gezeyd, Bellinde.
Is dit u goe genegentheyd ? Ik zegu Celion! geen meer,
Is dit de wil waer meê gy mijn, En doet gy niet dat ik begeer,
Het
|
||||
EN MINNE
Het zal gewis het zal u fchaên,
Bef aed u wel, ik wil nu gaen. JJierblijft Celion midden in dez.ee van droe-
vi*i gedachten , razende vanliefde, over de lafti- •egeboden hem van zijn geliefde Bellinde opoe- Ityd ; in welker geftaltentjfe onzen ouden Dam- pion hem is vindende , en met zsete woorden troofiende, hem radende te veynzen , met beloften ^«Bellinde, Amarante te zullen minnen, edoch zpnder haer te meenen, 't welk^gefchiedendt, word ondertttjfchen Bellinde van haer Vader ten huwe- Ujkjielotfdae» Ergafto, een zeer goeden enoprech- ten herder, 't welkjnzen Celion verftaen hebben- de, wederom komt by Bellinde. Moet ik nu mijn gemoed
In laeuwe tranen vloed Verdrenken, en verlmooren ,• Bellinde! kund gy mijn Doen lijden deze pijn ? Ach! waer ik noyt geboren, Ach.' zoo en leed ik niet, Dit lyen, dit verdriet, Dit zuchten en dit k armen ,• O ramp!óongeval! Nu dat een ander zal Zich ruften in uw narmen. Bellinde ach! de min
Die raebraekt my de zin, Ia doet my duyzend pijnen; Mijn zieltjegaet ter dood, Van 't leven (laes!) ontbloot, Zal 't uyt het graf verlchijnen. En met een droeve klacht,
In duyftrenare nacht, Voor u gezichte waren j Wanneer Ergaflm min, Aen u verliefde zin, De minne vreugd zal baren. In 't zoetfte van uw ruft, In 't rijpfte van uw luft, Zal u een ichrik verfteuren, U plagen tot een ftraf, Wanneer ik uyt het graf, Koom voor u bedde treuren. O dood f die yder fmert,
En vreeze baerd in't hert, Mijn zult gy welkom wezen; |
||||||
-BEELDEN. &o?
O dood.' ó lieve dood !
Wat heb ik in mijn nood Al zorge , angft, en vreezen ? Wat ben ik (laes l) bedroeft, Dat gy zoo lang vertoeft, Laet my de gunft verwerven ; Laet my de gunft gefchien, Ey.' laet Bellinde zien My voor haer oogen fterven» Op dat Bellinde ziet
De kracht van mijn verdriet, En 't eynde van mijn klagen; O cyndigd in haerfchoot, Mijn liefde, lieve dood.' Door 't eynde van mijn dagen. Ik voel mijn leven ïlijt,
Ik raek mijn krachten quijt, Het leven loopt ten ende ,- Het flaeuwe bloed dat ftremt; En 't herte word beklemt, Werwaerts zal ik my wende. O dood .'na u mijn luft,
Als oorfpronk van mijn ruft, Als 't eynde van mijn lyen; Bellinde! 'kzegunu Voor 't alderlaetft adju, Ik voel het leven glyen. Bellinde. Ach! wat komt my nu aen ? Eylaes / het is gedaen , Zijn lippen die befterven,- Hy geeft de laetfte fhik, Waer heen, oy me! zal ik Vol ramp en droef heyd zwerven? O bleeke doode mond!
Wat voor een felle wond, Doet gy Bellinde voelen ? Watfchrikkingvan gemoet, Voel ik door't kille bloed , En al mijn aders woelen. O Goden! mocht het zijn,
Dat Celion aen mijn Zijn minne noch mocht toonen; Al zou mijn vaders wet, S x Zijn
|
||||||
RIEN
liffen, van zijn geliefde Bellinde, zy niet min aen
hem, fcheydtn van malkander in manier als volad
Celion.
Terwijl ik vreugd uyt lipjes zuyg>
En door mijn vreugd mijn fruert
getuyg;
Moet ik in vreugd, en droetheyd beyden,
Met een adju van kusjes fchey- den. O lipjes!6koralemond.' Ik ben geankert op uw grond, Ik leg geankert en wil zeylen, Daer ik geen gronden kan bepey- len. Bellinde'.
Ik trek u hertjen uyt zijn fteê, Voor't uwen , neem het mijne |
||||||||||||||
tJ I S T O
|
||||||||||||||
ïo$
|
||||||||||||||
Zijn op een zy gezet,
Ik zoud zijn min beloonen. O lippen .' bleek, en teer,
Ik druk mijn lippen neer, En Iaets op d' uwen dalen j Belprengt met trane vocht > Op hoop zijn ziele mocht, Daer laefTenis uyt halen. Bellinde , door deze minneklachten > zuchten,
en tranen, fchijnt haren getrouwen minnaer, als van de dood wederom tot het leven te brengen; die allenfkens tot zijn zslven gekomen zijnde^begint te zuchten ; en ernflig tt klagen over het onrecht dat hem gefchiede, als dat hy geweejl zijnde zon- der gevoelen van eenige zijner [menen, en minne- wonden,nu wederom als uyt een graf', van wellufi, was vetrokken, in een leVen van nieuwe ellendighe- den en doodelijke fijnen. Dies hem Bellinde> troojlende , met zsete én be-
vallige reden, over hare wreedheden hem in liefden atngedaen; beloovende alle middelen oen te wen- den, omont(lagen te worden van Ergafti liefde , en de beloften van haer vaderden hemgedatn , der halven zy befluyten middel te beramen , om het zelfde tenbequaemjlebj te brengen. Bellinde) raed Celion te vertrekken, en zich
ten wijl uytlandig te begeven; zy ondertujfchen zal arbeyden Ergallo tot afïiandte bewilligen , eft door de tijd zijn liefde te doenjlijten , of hoof e ee- nige vorderlijke oorzaken voor Celion zoude mo- gen voorvallen; ten dien eynde haer begevende aen de fonteyne Siccomores, alwaer den verliefden Celion , vervolgd zijnde van Ergafto , zijn be- droefde klachten uytjlort, als een beek^ zijn [helle driften,door farfjing van hun zware water-vallen. Zijne liefde ftrijdende met zijn droefheyd, ferjl
fnelle drift en van laeuwe tranen , uyt de beeke zij- ner oogen ; en ontmand vindende zijn mannelijke herte, efferd zijn adjit al zuchtend aen de mond,en |
||||||||||||||
mee,
|
||||||||||||||
Op dat het uwe 't mijne groet,
En 't mijne uw zijn dieniten doet. J~.rgaRüs,gezien hebbende de verliefde genegenu
heden van dees beyden,gehoord hebbende de droevi- gezuchten,'tbitterlif\karmen,(ovcrdees geliefden! verhindernijfen om zijn minne ,) voeld zich niet mingenegen, als beweegd, deze tranen, en alle be- droeftheden der liefde, in een zoete omhelzin! van lieve kusjes, en lieve verzjtming van echtelijke trouwe, te doen veranderen;derhalven zich by Bel- linde voegende, geeft haer zulx te kennen; zelver Celion vervolgende, hem te rugge brengt, afflant doende van zijn liefde, Celion en Bellinde echte- lij\doet trouwen. , ' |
||||||||||||||
Die mind,, is blind.
|
||||||||||||||
Elijkerwijs den menfch door luften werd gedreven,
Om zich nu tot het een, dan 't ander te begeven j Gelijkerwijs den menfch na zijne plichten gaet, In zorge voor gewin, tot fteunfèl van zijn ftaet; Gelijkerwijs den menfch (geduurende zijn dagen) Voor zijne huyfgezin is Ichuldig zorg te dragen; Gelijkerwijs den menfch is fchuldig, na't gemoet, Dat hy in zijn beroep zijn naerftighedendoet; Ge-
|
||||||||||||||
IN M I N N E-B E E L D E N.
|
||||||||||||||
ao»
|
||||||||||||||
-Jwp
|
||||||||||||||
Gelijkerwijs den menfch is aen zijn plicht verbonden j
Zoo heeft hynefFens dien noch weer verfcheyde ftonden j Zoo iffer nefFens dien ook wel een enkel dag, Dat zich een droeve geeft weer wat vermaken mag. Eens als ik,voor de geeft, had vreugde voor genome, Eens als ik tot den dagvan vreugde was gekome , Eens als mijn droeve ziel tot vreugde was gekeerdj Heb ik een nutte les uyt mijne vreugd geleerd ,• Ik liet een open oog op lieve bloempjes dale, Ik liet mijn zieltje vreugd uyt deze welluft hale -, Ik leerde Godes kracht die 't al gefêhapen heeft, - Wat in de wereld is, wat op der aerde leefd, Het fchepzei na Gods beeld in zulk een hooge waerde, Dat God hem heeft gefteld een voogd-heer op der aerde j Dat God hem heeft gemaekt een Heer van al 't gediert, Dat in de ftromen zwemt, dat door de boffchen zwierd ; Tot welluft, als behoef, van 't menfchelijkeleve, Uyt groote goedigheyd van God den Heer gegeve ; Ik zie de boffchen dicht met boomen groen van blaên ; Ik zie hoe 't alles moet op zijne tijde gaen; Ik zie dat al 't gebloemt, en kruyden die daer wallen, Op haer gezette tijd , en rechte ftonden paffen ; Ik zie dat zaed en graen by d' akker-man geplant, Haer voedzel, en haer vrucht, genieten door Gods hand; S3
|
||||||||||||||
BI
|
||||||||||||||
!.;-.
|
||||||||||||||
God,
|
||||||||||||||
^1
|
||||||||||||||
ito HISTORIËN
God, die de Zon, en Maen beftierd met Hemels krachte y
Die baerd door deze twee het menfèhelijk gedachte;
De Zon (wanneer hy fpreyd zijn ftralen van de lucht)
Die geeft de aerde warmt; door warmte groeyd de vrucht j
Door vruchten van de aerd verkrijgt den menfch het leve,
Waer d' Hemel zonder Zon, d' aerd koft geen vruchten geve ,•
Waer d' aerde vruchteloos, waer vond men ftruyk of ftam,
'k Meen ftof, waer uyt den menfch voort-teelinge vernam.
De Zon het opperdeel moet alle vruchten teele,
En't menlchelijk gedacht uyt d'aerde nootdruft deele;
De Zon het werrik Gods,is tuyge van Gods macht,
De Menfch heeft door de Zon zijn wezen, en zijn kracht.
Mits ik in dit gedacht wat hooger dacht te komen,
Zet ik my neer in 't groen (omlommert van de bomen)
Ik zie een blinden menfch, ik zie een zienloos man ,
Ik zie dat hem een hond de wegen wijzen kan ,•
Ik zie den blinden menfch tot nootdruftswinft genegen,
Gaet waer hy wezen wil, gact over alle wegen ;
Eenhond,een trouwen hond, die leyd hem aen de band,
En dit getrouwe beeft geeft leering voor 't verftand.
Zoo haeft den blinden menfch vertoonde voor mijn oogen,
Ben ik tot hooger luft van leering op getogen j
Ik heb een Zinne-beeld in mijn gedacht gemaekt j
Een Zinne-beeld dat meeft verliefde zinne raekt j
Een Zinne-beeld dat meeft de minnaers word bevolen;
Een Zinne- beeld tot leer, om niet te willen dolen;
Een ZinOe-beeld waer uyt zeer wel te leeren ftaet,
Hoe in de lieve min een minnaer zeker gaet ;
Een Zinne-beeld waer uyt den minnaer ftaet te leeren,
Wat voor gezelfchap hy in 't minnen moet begeeren>
Een Zinne-beeld dat hem recht onderrechting doet ,
Wie dat de blinde min tot leydfman hebben moet ;
Een Zinne-beeld dat hem een leering voor zal houwen,
Op wien de blinde min het zekerft mach vertrouwen ;
In 't kort, een Zinne-beeld tot leering aen de zin j
Hoe dat men diend te gaen in 't plegen van de min.
Waer zijt gy blinde jeugd ? waer zijt gy jonge zinnen?
Geprikkeld door het vuur, en zoete brand van minnen ;
Waer zijt gy, die de min in uwe herten voed ?
Leer aen een blinde menfch hoe gy u dragen moet.
Laet u verliefde oog op dezen blinde dalen,
En leer, hoe gy u kund bevryen voor het dwalen ,•
Leer bid i k niet alleen, naer 't oog, maer in de geeft ^
Hoe dezen blinden menfch geleyd werd van een beeft;
Denkt
|
||||
EN,MINNE-BEELDEN.
Denkt datu door dit beeft getrouwheyd ftaet teleeren,
Wanneer uw lieve luft het minnen zal begeeren; Leer, hoe'gy leeren moet,mins dwalinge ontgaen, Leer, hoe gy leeren moet,vaft op getrouwheyd ftaen. Bedenkt eens by u zelfs, indien dat deze blinde 't Getrouwe dier ontbrak, hylcoft den weg niet vinde > Watzoud 'er tegen ftaen, zoo hy geen leydfman had, Oft dezen blinden menfch geraekten van het pad. Gy in de liefd verblind , kund in het minnen dolen, Pies werd u door dit beeft voorzichtigheyd bevolen; Dies werd u onderricht door dezen blinde man, Hoe dat voorzichtigheyd het dolen hoeden kan j Noch meer / gy ziet dees menfch , is aen een hondgebonde $ Leerjonge minnaerleer, ey leer.' uyt deze vonde, Dat gy in uwe min ook moet gebonden gaen, En leer by dezen hond getrouwigheyd verftaen >• Den hond, het trouwfte dier! een leering aen de zinnen l Hoe dat getrouwigheyd u leyden moet in 't minnen,- Den hond het trouwfte beeft dat op der aerden leefd, Aen de verliefde jeugd getrouwheydslefTe geeft. Eyhoor! een vreemde zaekeens door een hond gebleken , Het beeft ontdekt een moord, fchoon dat het niet kan fpreken > O wat een wonder werk! 6 wat een vreemd bedrijf.' Het kan ons dienftig zijn dat ik dit ftuk befchrijf. Een Edelman te paerd (omzijn gewin)gerede, Reyft buyten zijneftad, en dat na andre ftede; Verzien met veele gelts, en anders als hy miend, Reyft zijne vyand meê in plaetze van zijn vriend ; Als zy nu op de reys zijn in het bofch gekomen , Heeft den geveynlden vriend zfjn flagen waer genomen $ Hy, die zich toond een vriend, is vyand in der daed, Zoo dat hy door de fchijn den Edelman verraed ,- Hy (wiens begeerte was om aen het geit te raken ) Die zoekt den Edelman moorddadig af te maken > Hy (op het onverzienft) die rukt den degen uyt, Door ftootden Edelman, enmaektzijn gektotbuyc. Den moorder is van daer weer na de ftad getege, Den hond des Edelmans blijft in het bos gelege, En houd zich by zijn Heer , en voegd zich aen zijn zy, Hy wijkt'er nimmer af, maer blijft 'er ftadig by. Ten laetften komt'er volk dat na de ftad wil rijden , Aenfchouwende dit werk met droevig medelijden, Alzoo 'er yemand was die den vermoorden man, Al lange had gekend, greep hy dit Iichaem an, fl s 4' |
||||
i,ta HISTORIËN
En leyd het op zijn paerd, en voerd den doode mede,
Aldaer hy aen de vrouw, dees droeve boodfchap dede j Ey.' zie een wonder werk, getrouwheyd in een beeft j Zoo haeft den Edelman begraven is geweeft, Den hond lag op het graf, en dat verfcheyde dagen,' En fcheen zijn meefters dood op 't hoogfte te beklagen, 't Gebeurde lang hier na, den hond ontmoet den fielt, Die zijnen meefter had, zoo moordadig, ontzielt j Hy vliegt hem op het lijf, en vat hem aen de kleeren, Den moorder ftaet verbaeft, en weet zich nauw te weeren j Het beeft, geneygd tot wraek, valt op den moorder aen, En had hem in een kort, het leven afdoen ftaen > Indien men niet en had het trouwe beeft bedwongen, Dat hem metgroote kracht was op het lijf gefprongen j Waer hier op dezer daed het volk niet by geraekt, Het beeft had dezen fielt voor zeker af gemaekt. Dit, als een lopend vuur, gaet over alle ftraten, Men hoort *er (waer men komt) een yegelijk van praten , Al 't volk roept over luyd, 't is zeker en gewis, Dat dezen aen den moord ten hoogften fchuldig is j Het werd ook by den raed voor zullix aengenomen, Men doet hem op een kort ook voorde rechters komen, Daer werd hem deze moord ten hoogften op geftreên, Doch hy (hoe wel bekeyt) en heeft het niet beleen ; Men hoord uyt's rechters mond tot hem dees woorden zeggen,. Al eer men u noch zal doen op den pijnbank leggen, Al eer men vonnis ftrijkt, en u ter vierfchaer daegd, Zoo hoor de billijkheyd die u het recht voor draegd j Men zal een ronde kring van dertig, veertig mannen * Men zal u neffens dien ook doen te zamcn f pannen } En voorders zal den hond in 't midden zijn gefteld, En is het dat het beeft aen niemand doe geweld, Maer dat het u alleen komt op het lijf gevlogen, Zoo zult gy uwe fchuld niet meer ontkennen mogen j En is 't dat u het beeft laet onbefchadigt ftaen, Men zal, als zonder fchuld, u laten heene gaen. Hy is hier mee te vr een, 't werd by der hand genomen, Men ziet een groot getal van menfchen t' zamen komen, In 't kort het gantfche volk dat raekt 'er op de bien, Om 't wonderlijke werk met wonder aen te zien. Den moorder werd gefteld in 't midden van die genen, Die tot dien eynde zijn aldaer ter plaets verfchenen, Ey.' zie een vreemde wijs, een wonderlijke vond, Men field de wet, en 't recht, aen 't vonnis van den hond j |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||
2ï3
|
|||||||
Ey! wat een wonder werk,ey ? wat voor vreemde zaken.
Men ziet daer van een hond de mifHaed kundig maken j Men ziet daer dat den hond in 't midden ftaet gefield;
Men ziet hoe dat het beeft aen niemand toond geweld;
Zoo haeft hy onder 't volk, den moorder heeft vernomen, Is hy met felle moet hem op het lijf gekomen ; Ia 't fcheen hy duyden wou, zoo haeft hy by hem quam,
Dit is den moorder, die mijn meefter 't leven nam.
Het recht heeft na verdienft zijn mifdaed loon gegeven, Door fchandelijkedood word hy geftraft aen't leven. Leer hier verliefde jeugd wat dat getrouwheyd doet,
Getrouwigheyd die baerd in alle zaken goed ,•
Bedrog in tegendeel voed niet als alle quaden, En wat is valfheyds loon .''t is fchand naer eylch van daden j Indien dat uwe min in trouws beloften liegt,
Indien dat uwe min een eerbaer maegd bedriegd,
Zoekt min, op trouwheyds eed, een eerbaer maegd te peyen j Om haer tot vuyle drift van luften aen te leyen; Zoekt min, een eerbaer maegd, alleen tot minne-brand ,• ,
Leer minnaer! zulke min gedijt tot fnoode fchand j
Leer minnaer! zulke min voed veelderleye quaden, En leyd u als verblind, op goddelooze paden; Leer minnaer! zulke min te zijn een eere dief,
Alzoo wel van u zelfs, als van 't verlaten lief;
Leer
|
|||||||
ai4 HISTORIËN
Leer minnaer! zulke min te fchuwen en te vreezen,
Die eerbaer maegden ken een cere roving wezen ; Leer minnaer, zulke min (m tijds niet uyt gedooft) Is als een wreed vergif dat ziel en lichaem roofd ; Leer dat dit flim bejag der maegden eer doet lenenden, Leer hoe verlies haerseer, voed quelling en ellenden; Leer hoe de quelling knaegd het maegdelijk gemoed, En dat de knaging fcha aen 't eerbaer leven doet; Leer dat gy doet haer eer, en leven bcyd verpletten, Alsgy haer maegdom fchend met onbefchofte hetten; Leer, zoo gy deze roos ontijdig hebt geplukt, En voor de rechte tijd van zijne ftruyk gerukt, Dat gy alzulk een maegd met waerheyd kund doen noemen, Een afgevallen blad van zuyvre maegde bloemen ; 'k Zeg een verflenfte roos, die los ter neder vil, Die niemand yet wat acht, daer niemand aen en wil j Als gy het lieffte deel aen hare kuyfche leden, Als een verflenfte roos met voeten fchijnt te treden j Als uwe valfche min ontfufleld d'eerbaer maegd, Wat zal ik zeggen ? 't eelft en waerdigft dat zy draegd j Dat is haer eerbaerheyd, een maegdelijke bloeme, Die ik u met een woord de maegdom heb te noeme,- Wanneer een eerbaer maegd dit lieve pand verheft, En gy na dit genot een vreemde weg verkieft; En acht noch eed nocht eer, maer laet de maegd alleene, In hartzeer, en ellcnd uw valfche min beweene j In knaging en gequel, in treuring en gequijn, In tranen en gezucht, in droef heyd en in pijn; Wat volgt'er ? na een fleep van zoo geleefde dagen, Haer herte werd verteerd door 't in gekropte knagen j Het eerbaerlijk gemoed ziet op d'onteerde fchoot, En eyndelijk u min veroorzaekt haer de dood. Leer minnaer! wat gy doet door uw verblinde minnen > Ey.' druk mijn flechte les in 't diepfle van uw zinnen j Leer minnaer! en gedenkt als gy dees rijmen leeft, Dat gy niet minder zijt als een onreed'lijk beeft j Een beeft, een plompen hond die weet zich zoo te dragen, Dat hy u leeren ken de maegden te behagen; Hy leerd u trouwigheyd, zoo by den blinde man, Als goddelooze moord die hy niet lijden kan. Geen aengenamer zaek , in wel begaefde jeugden, Als dat de liefde is gegrond op trouw en deugden; Ey minnaer! wild van my, een korten les verftaen , Hoe verre dat gy moeft in't zoete minne gaen, |
||||
EN MI N N E-B EELDEN,
Indien Natuur u luft tot minne mogt bewegen, Indien gy tot de min u hèrte voeld genegen; Indien min boven liefd in uwe luiten gaet, Meer uyt een drift van 't vleefch, als echtelijke ftaet i Zoo ga, o minnaer! met de reed'lijkheyd te raden, Leer uyt dees rijmery te myen zulke paden j Denkt by u eygen zelf wat plagen hy verdiend, Die minne liift betracht, én 't trouwen niet en miendj Leer dan een nutte les uyt mijne rijmeryen, Leer ongebonde luft, en gaylheyd in het vryen, Leer ongetoomde min, en onbefchoften brand, Te breydelen door liefd, te houden in den band; Maer voed genegentheyd een minnelijk behagen , Om aen een eerbaer maegd uw liefde op te dragen ; 't Eerft dat u ftaet te doen, dat 's raedflaegd met de keur, Steld aen 't vérliefde hert een lieve dochter veur > Laet rechte liefde zijn de wille-keur uws wetten, Laet wel bedachte zorg u vafte paden zetten; Kend ouders in dit werk, eer gy te verre gaet, Verzoek u ouders wil, en liefd met vrundcn raedj Zoo dan uw lieve echt ten cjuaetften mogt gedyen, Hebt gy een vafte fteun , ö minnaer! in u lyen, Indien het qualijk wil gelijk dat wel gefchied, Gy hebt een vaften trooft in 't midden uws verdriet j Gy hebt 'er die met u de laften helpen dragen, Gy hebt als dan een vrund die gy uw nood meugt klagen j Ook vind gy u gemoed bevrijt van knagïngs fmert, Wanneer met vrunden raed uw liefd bezegeld werd j Als u de liefde drijft om 't lieven te beginnen, Als u de liefde drijft een jonge maegd te minnen, Zoo dient 'er boven al welnaerftelijk gelet, Wie dat men minnen zal, en waer men liefde zet; Daer diend voor alle ding wel vlijtig zorg gedragen,, Aen wien gy u verbind de loop uws levens dagen; Daer diend voor alle ding wel wijflelijk beraên, Met wien gy deze ftaet, ó minnaer! aen moet gaeo, 'k Zal u een kleyne les, een vafte regel geven, Hoe gy de echte-ftaet Godzalig zult beleven j Ik zal u ftellen voor een wel bequame vond, Die 'k wenfchten dat gedrukt in alle herten ftond; Die 'k wenfchten vaft gedrukt in alle minnaers zielen, En dat zy in de liefd dees wetten onder hielen ; Zoo u de minne drijft door luften tot de trouw, Zoo u de liefde dwingd tot liefde van een vrouw, |
||||
*,« HISTORIËN
Indien tot vrouwe liefd uw luften zijn gerezen,
Weet gy hoedanig dat uw luft behoordite wezen ? Weet gy hoe veer de luft in liefd behoord te gaen ? Weet gy hoe zy móet zijn die gy ter hand zult flaen i Hoordtoe verliefde jeugd , dit leer ik aen uw zinnen , Wanneer gy vryen wild , wanneer gy wild beminnen, Steld U een dochter veur, van eerelijk geflachtj Mannierlijk opgevoed niet dertel op gebracht j Èen dochter die de deugd doet blijken uyt haer weze > Eert dochter aengeleyd van jongs tot Godes vreeze ; Een dochter daer de fchaemt in al haer leden woond, Ert daer eert zedig oog geen geyle ftreke toond; Een dochter meer van deugd als op gepronkte kleden, Een dochter wel gecierd met eerbaerheyd en zeden; Een dochter die men niet op alle feeften vind, Een dochter die haer meeft aen hare plichten bind j Een dochter die wel is gewoon in huys te blijven, Al waer zy alles zoekt tot plichten aen te drijven $ Een dochter die (als 't voegd) haer by de maegd begeeft, En ook een wakker oog op alle dingen heeft; Een dochter die als 't paft, ken by de maegd verkeeren, Een goede keuken les de maegde weet te leeren j Een dochter die met vlijd op alles gade flaet, Met zorgen bezich is, van goede keuken raet; Èen dochter wel gewent in huyzelijke zaken , Van alles, hoe het zy, haer oefFening te maken; Een dochter wel begaefd van reden en van geeft ; Een dochter die zomwijl een aerdig boekje leeft ; Een dochter heufch van mond, lieftallig in het fprekea j Een dochter niet geneygd om alle leet te wreken ; Een dochter zacht van aert,en een gedwee gemoed, Een dochter die door fchaemt haer eere blijken doet; Èen dochter van natuur gezont en wel gelèhapen j Een dochter niet geneygd om 's morgens lang te flapen; Een dochter die met luft (oft als 't tijd geeft en paft) Zoo wel gelijk een maegd de vuylc vaten waft j Eén dochter die haer wacht van onbehoorde dingen, En niet gedogen wil een ftoet van jongelingen; Een dochter fchoon zy is niet wel zoo rij k als gy, Een dochter die haer kleed niet boven ftaet en zy j Een dochter in de plicht van huys zorg wel ervaren, Een dochter niet veel meer, maer min alsgy van jaren; Een dochter fchoon zy is u niet gelijk in goet, Een dochter goed van aert, en eerbaer van gemoed. |
||||
EN MINNE-BEELDEN.'
En liefd geen liever fchat als eerbaerheyd en deugde ," En zoekt geen meer vermaek als in getrouwheyds vreugde; Noyt werd de liefd van haer met liever liefd beloond ,• Als daer oprechte liefdgetrouwigheyd betoond, Dat is een oprecht hert gekeerd van quade wegen, Dat is een trouw gemoed tot trouwigheyd genegen, Dat is een eerbaer oog dat na geen dool-pat ziet, Maer aen de geyle min, een quade gang verbied. Leer minnaers! hoe gy u moet dragen in het vryen, En wat u ftaet te doen, en wat gy diend te myen ,• Leer trouwe minnaers! leer, ey leer / in u verftand, Het is een zuyver hert, het is een kuyfchehand, Het is een zoete lonk geooreloofde lusjes, Het is een lief vermaek van eerelij ke kusjes, Het is een open hert, een onge valfte grond, Een vriendelijke tong, een ongeveynfcle mond, Een liefde zonder luft om d' eerbaerheyd te fchenne, Een minne die de liefd voor opper-voogd wil kenne, Een minne die haer graegt niet eerder wil verzaen, Voor dat de zoete liefd haer wetten heeft voldaen; Een liefde wiens begin neemt oorfproag uy t Gods vreeze, In zulke liefde moet het al gelegen wcze 3 Wie na Gods wetten liefd, uyt luft tot d' echte ftaet, Die heeft een veyle weg waer op zijn liefde gaet; Het hoogfte dat ik dan ken aen verliefde menfchen, Het befte dat ik weet een minnaer toe te wenfchen, Het noodigft dat ik ken bedenken tot een leer, Dat is in uwe liefd, liefd boven al uw Heer ; Het nutfte dat ik weet een minnaer aen te prijzen, Dat is dat ik hem wil op goede wegen wijzen, Dat is dat ik aen hem een goede Ieydlman ftel, Die (zoo hy daer meê gaet) zij n dwaling hoeden zei ,• , Geen trouwer vrund als God, liefd God in uwe minne, Laet God de leydfman zijn van uw verliefde zinne, Verzoekt hem tot behulp, bid zijne Majefteyt, Dat hy u op den weg van goede liefde leyd. Ik heb al over lang gehoord van wijze ouwen, Een les, een nutte les, tot heden toe behouwen , Hoe dat aen God den Heer een minnaer bidden mag, Om goede echt zoo wel, als goede fterrif-dag. Wel aeia dan, tot befluyt en flot van mijne reden, Gy minnaer, God den Heer diend van u aengebeden, Met een oprecht gemoed, en met een reyne mond, In 't krieken van den dag en frifle morgen ftond; T
\
1
■ I " |
||||
aï8 HISTORIËN
Dat is, in het begin van u verliefde dagen,
Diend u ootmoedig hert ten Hemel op gedragen, Een innerlijke zucht tot uwen Heer te gaen,
Een y verig gezicht op uwen God te flaen.
O Schepper van mijn ziel! ó oorfpronk van mijn leven.' O God! gy die my ziel, enlichaem hebt gegeven! O Vader! die my hebt verkoren tot u kind ;
O God! die waerdigzijt voor alle ding gemind.
Indien uw Godheyd wil door mijn meer zielen teelen, Zoo wild my goede God uw zegen mede deelen , . Dat ik dit dienftig werk, door u mijn God bereyd, Beginnen mach met u tot mijne zaligheyd.
Ongezien „ kan wel gefchien.
i At kan de min niet al bedenken oft bedrijven ?
•Wat brengt de tijd al mee om van de min te fchrijven ? Daer is een vreemde zaek by onzen tijd gefchied , Een zaek, ik zeg een zaek,die vreemd en wonder hietj ' Een zake niet gedroomd, maer in der daed gebleken, - Gelijk ik daer van mach met rechte waerheyd fpreken j Een zaek, die vol gevaer, ten goeden eynde tjuam, Na datze haer begin eerft uyt een vrijfter nam; Een zaeke niet gefchied', op vergelegen ftrande, Maer die men heeft gezien in onze eygen lande j Een zaeke hier vertoond, een zaek al hier verhaeld, Tot leeiïng hoe de jeugd vaek in het minne dwacld; Tot leering, om de jeugd het minnen af te raden, 'k Zeg minne die de jeugd in dit geval kenfchaden; Ik (preek van zulke min (hoe wel }hier wel beflaegd) Die nochtanszwarigheyd kan geven aen een maegd j Ik fpreek van zulke min, die maegden ftaet te mijen; Ik fpreek van zulke min, die noyt een maegd moet lijen ; Ik Ipreek van zulke min die niet dan onheyl geeft, Wanneer een jonge maegd na hare luften leefdj Ik fpreek van zulke min, die na de wet van rede, Moet nimmer zijn gepleegt, moet nimmer zijn gelede, Schoon dat de reed'lijkheyd die minne ons verbied, Zoo wil noch boven dien 't gemoed die minne niet. Daer was een zeker maegd wiens naem ik laet verholen, Dees in haer eerfte jeugd (gelegen in de fcholen ) Die heeft van aen begin veel boeken door gezocht, Die heeft niet zonder vrucht haer jaren door gebrocht j De-
|
||||
E N MI N N Ë-B E EL DEN.
Dewijl zy was g^neygd een aerdig boek te lezen, Zoo is zy nu en dan voor kloek en wijs geprezen ; Zy, die veel kunften ken, en veele zaken weet, Vermits dat zy haer tijd, daer naerftig in befteed j Zy, die zeer aerdig was van ftijl in kunftig fchrijven; Zy, die met kennis wift ook haer beleyd te ftijven , Die heeft ook boven dien, veel dingen meer geleerd > Waer door zy over al Van yder wierd ge-eerd j Zy, (die by yder fchéen de hoogfté lof té halen ) Spreekt boven harelpraek, noch meer verfcheyde talen\ Zy, van een kloek begrijp,en van een gaeuwe geeft, Die is wel machtig rijk, maer acht de kunfte meeft > Zy heeft een lieve ftem om zoet mufijk te quelen , En is ook boven dien zeer geeftig in het fpelen ; De Bas, en Violons, die handeldze zoo zoet, Dat yder in de kunft, haer gaven loven moet j Zy teykend met de kool, en (childerd met pinceelenj Zy werrikt met dé naeld in allerhande deelenj Doch! 't alderzoetfte zoet dat dezelufvrouwfmaekt,' Dat is wanneer zy rijmt, en zoete vaersjes maektj Geen kundoen 'achtze meer, als wel de Poëfie, Haer hoogfte vreugde leyd alleen in rymerije i Dies zy haer méeften tijd ook op het land begeeft, Al waer zy in vermaek de gahtfche Zomer leeft, 't Gebeurd op zeker tijd, dat eener zich vertoonde > Die ook in dit geweft, of daer te nevens Woonde; En die zoo by geval, verby den Hof komt gaen, Alwaer hy in de deur ziet deze Jufvrouw ftaen; Alwaer hy nu eri dan in weynig tijds verleden, Verfcheyde menféhen zag tot narent binnen treden; Niet wetende waerom, die heeft daer aen een maegd > De reden onderftaen, de zake afgevraegd. Hy, die nu van de maegd de kennis had gekregen, En hoe dit werrik lag, en hoe het was gelegen j Verftaet dat in dit huys, en ook op dat geval, Vergaring word gemaekt daer Heer-Oom wezen zal j Hy, ook van dat geloof, de vryheyd heeft genomen, Dat hy ook hefrens dien daer is in nuys gekomen; Hy, die zich voegd ter plaets alwaer ny wezen moet, Die word met een gewaer wat dat de Iufvrouw doet. Zy, die recht over hem ter kerke was gezeten, Die heeft haer t' eenemael in hare dienft vergeten ,• Zy, die haer oogen liet, fteeds op zijn oogen gaen; Die heeft de minne God haer raeefte dienft gedaen j T z
|
||||
a2o HISTORIËN
Zy, heeft zoo menigmael getoond door oogens teken ,
Als dat zy in het hert van liefde fcheen te fpreken j Zy, die zoo menigmael, en met een zoet gelag» En vriendelijk gezicht, op dezen Herder zag j 'k Zeg Herder, overmits hy Herders leven leyde, Hoe wel dat hy aldaer noch vee, nocht fchapen weyde, Maer flechs tot zijn vermaek, aldaer te lande cjuam, En op zijn eygen Hof, vaek zijn vermaken nam j 'k Zeg Herder, overmits dat hy door echte trouwe, Een hoeder mofte zijn en over 't kind en vrouwe; Zy, zoo ik heb gezeyd, zag dezen Herder aen, En liet zoo nu en dan een lonkjen tot hem gaen j Zy, die met haer gezicht zoo geeftigwiftte fpeelen J Die zogt dit herders hert te winnen en te fteelen; Vermits zijn jonge jeugd, en fchoonigheyd van leen j Vermits zijn braef gelaet veer boven het gemeen j Vermits zijn deftigheyd, en matige manieren; Vermits de geeftigheên die in zijn wezen zwieren ; Zoo kreegze zin en moet om hem te fpreken an, Doch onbekend aen haer als dat hy was een man. Zy, neemt haer flagen waer, en voegd haer na beneden, Na dat 'er is gemaekt een eynde der gebeden , Na dat nu daer ter plaets het preken was gedaen y Zoo voegd zich y der een om weder weg te gaen. 't Gebeurd dat neffens dien den Herder is gekomen, Zy heeft, hoe wel bevreeft, nochtans de moed genomen, Dat zy, in zijn vertrek , hem op gehouden heeft, Tot wien zy dit befcheyd en deze reden geeft. O Herder.' ik befpeur in 't diepft van mijn gedachten, Dat gy door mijn bedrijf u zult verwonderd achtenj Ey lieve.' ga met my hier binnen in de zael, Op dat ik u mijn grond en meening eens verhael. * Zy, die de maegd belaft een roemer wijn te fchenken j Dit brocht den Herder daer in wonderlijk bedenken. Wel zeyd zy , lieve vrund! verwonderd gy u niet, Van't gene dat gy hier van my gebeuren ziet ? Wat denkt gy, zegt my doch, van mijn vrypoftighede ? Wat denkt gy, zeyd zy doch, van 't geen ik huydendede ? Wat hebt gy wel gedocht, als ik met zoet gelag, , U heden in den dienft zoo vriendelijk aen zag ? Wat hebt gy wel gedocht, wanneer uw oogen zagen, De mijnen op de uws zoo minzaem neer geflagen ? Waer op heeft u gedacht als toenmael toch gevoed ? Daer van bid ik dat gy my klare kennis doet j |
|||||
•
|
|||||
en m i n n e-b e e l d e n.
Ik zal u defgelijks mijn mceningopenbaren , Ik zal, geloofd het my, de oorzaek u verklaren, Waer door dat ik aen u die tekens heb gedaen, Indien gy,' t geen gy docht my eerftmael doet verftaèbi En wat dat u gedacht daer uyt beftond te trekken, Dat wild my, bid ik u, op mijn verzoek , ontdekken. Hy fchrander van beleyd, en kloek in zijn verftand, Die ziet daer pen en inkt, en grijpze in de hand ; Ik zal me Iufvrouw hier een kluchtig rijmpje make , Dat zal, op u verzoek de rechte meening raken; Ik zal een kort gedicht hier ftellen met de pen > Het geen u melden zal, hoe 'k van gevoelen ben. Den Herder heeft de pen voorts in de hand genome, En 't gene dat hier volgd dat is 'er voort gekome; Het rijmpje dat hy fchreef, dat had niet ander in, Als deze zelfde f een, en deze zelfde zin: Ah ik inplaet^e "vangebeén ,*
Het oog peg op uypjchoone leen, Zoo ypas % dat ik niet anders bad, Alsjpaer, eyjpaer! m> lonkjes wat, Oft anders ik "verval in min, Schoon dat ik w^ps gelijk niet bin. Als nu de Iufvrouw heeft dit rijm beftaen te leze,
Zoo voeltze meerder liefd, als zy wel had voor deze; O zeyd zy,' ik be/pëür in u zoo kloeken geeft, Als oyt ter wereld noch gevonden is geweeftj O zeyd zy / al te veel heeft u natuur gegeven, O woorden zoet gerijmt ƒ ó letters wel ge fèhreven l O reden! rijk van zin* ö rijmpjes wel gemaekt.' O rijmpjes f die met recht my aen de ziel geraekt; Waer toe of u de Goon zoo veele kracht vergunnen ? Daer gy met weynig zoud mijn hertje fteelen kunnen; Uw fchoonheyd waer genoeg, u deugdelijk gelaet, U vriendelijk gezicht, uw minnelijke praet, Die hadden machts genoegs, om maegden te verwinnen, O Herder.' die my fteeld mijn hertjen, en mijn zinnen j O Herderlijke ziel, gy trekt mijn ziel tot gunft, Hoe vloeyend is u rijm, hoe deftig is uw kunft ? Hoe dwingt gy mijne haft,door 't Herderlijk bedrijven, Een rijmpjen op u rijm, te rijmen en te fchrijven ,■ Ziedaer ik neem de pen, enletopmijnbefluyt, Dit lag my op het hert, en't woud, en raoft 'er uyt, T3
|
||||
kM MISTÖ R I É N
Indien ter wereld leeft een man >
Die maegden herten dwingen kan} Zoo is 't een Herder, door wiens geeft, Mijn bert gedwongen isgeweeft j Gedwongen door een geeftig beeld, Dat in mijn hert en zjnnenjpeeld -, Een beeld dat in een maegde %ie/t Door't ooge, en het hert verviel; Haer lonk op lag, daerlag op lonk t My door het oog in 't herte zpnk; Mijn oog op 't uw, uw oog op 't mijn t Hier in Tan een Dermogen %ijn. Hy, die haer rijmpjes leeft, en dat met goed genoegen, Die vind zich als verplicht hem by haer neer te voegen; Hy prijft haer goed verftand, hy prijft haer kloeke geeft j En looftze op het hoogft, en eertze op hetmeeft. Zy , met een zoet onthael van IiefFelijke reden, Die heeft hem op dit pas gelijkerwijs gebeden j Die heeft beleefdelijke aen haren vriend verzocht, • Als dat zy nu en dan hem by haer vinden mogt. Hy, die op haer verzoek een voorneem maekt te veynzen, Die let op haer gelaet, die let op haer gepeynzen ; Hy fpeurd haer goede geeft, hy let op haer verftand, Wat geeftigheyd natuur, haer jeugd heeft ingepland; Hy, als een zwakken menfch, die laet zijn hert bewegen , En voeld zich met het hert tot hare liefd genegen; Hy, efter die de zaek wat verder inne zag, (Mits dat hy was getrouwt, nu niet meer minnen mag,) Die voeld een zware ftrijd in zijn gedachte kome, Doch rede boven dien, heeft d' overhand genome; Hy, wel begaeft van tong, en met een goed beleyd, Die heeft haer niet een woord van liefde toegezeyd ; Maer heeft op dit geval aen haer beftaen te zegge , (Alzoo hy zachby haer verfcheyde boeken leggen, Vol geeftige mufijk ,• ook violons, en bas, In welke kunft des maegd zeer wel ervaren was,) Iufvrouw! ik fpeur dat gy tot kunften zijt genege; Dies laet ons x zoo 't u Iuft, die zoetigheyd eens plege; Indien het u geliefd, en dat het wezen mach, Breng met u zoete ftem een deuntje aen den dag. Zy, mild in deze kunft, begint ter terftond te queele, Hy neemt de violons, engaet 'er onder fpeelej Hier toond de min haer kracht, hy (door haer zoete ftem)
Verliefd te meer op haer, en zy verliefd op hem ,• |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Zy oeffenen mufijk, en maken rijmerijen,
Die al tot meerder gunft en meerder liefd gedijen ,♦ In 't eynde, zy verzoekt, of hy in ware trouw , Haer wel begeeren zoud voor zijn geliefde vrouw. Ach.' waer ik uws gelijk, wat koffc ik meer begeeren ? V/at koft den Hemel my doch waerdigef verceren ? \Y/aer zouder liever paer ter wereld kunnen zijn, Als uwe ziel, zeyd hy, vereenigt met de mijn ? Waer zoud men zoeter liefd ter wereld kunnen vinde ? Als dat uw Herder u, en gy uw Herder minde ? Hoe zoud men trouwer liefd op aerden'kunnen zien j Als tufleheh u en my, me Iufvrouw.' zoüd gefchien ? Hoe zoud men vrouwen liefd met meerder liefde loonen j Als u, uw Herder zoüd, ach! fchoone maegd betoonen ? Maer 't ichijnd dat het geluk die vreugde mijn benijd > Dies moet ik zonder u af leven mijnen tijd. Neen Herder, zeydze neen, ik fteun op het vertrouwen, Dat ik u ongeveynft in deze zaek mach houwen ; 'k Vertrouw mijn op uw deugd die my verfchoonen zal, Indien ik my te veer ontbloot in dit geval ,• Zijt zeker, dat ik u oprechte lijk beminne, Niet «yt een geyle luft, noch 't wullepfheyd der zinne j Niet door een heete drift van vleefchelijke vreugd j Niet om u geit oft goed, maer om uw kunft en deugd," Niet om dat ik vertrouw , als dat gy zijt gefpróte, En uyt een rijk geflacht, u voort komft hebtgenote; Schoon d at gy arrem waert, en niet met al geacht, En van geringe ftaet, en van een flecht geflacht; Noch wil ik evenwel u reyne liefde toonen, Door deugden , die ik zie dat in u ziele woonen} De deugd en wetenfehap, verzelt metgeeft en kunft, Die hebben u alleen verbonden aen mijn gunft ,• 'k Heb gek en goeds genoeg, zoo dat wy met ons beyden, In alles na ons wenfeh, ons leven mogen leyden; * Ik zie op rijkdom niet, maer oog alleen op deugd, Dees is mijn lieffte fchat, dees is mijn hoogfte vreugd j
Dees is het die my doet u om uw liefde fmeken, En zoo g'er tegen hebt, zoo bid ik u wild /preken. Iufvrouw.' my die van u zoo grooten eer gefchied, Bedank u voor de gunft die gy my heden bied ,• Iufvrouw! mocht ik mijn hert u in belooning geve, Zoo mocht gy naer uw wil dan met mijn herte leve; Iufvrouw / mocht ik mijn liefd tot uwen dienfte bien, Zoo zoud gy eerft te recht getrouwe liefde zien j T 4
|
||||
èa* HISTORIËN
lufvrouw! mocht ik u deugd alleen met liefde looneh j
Zoo zoud gy zien hoe trouw dat ik my zoud betoonen; Zoo zoud gy zien hoe trouw dat mijn oprecht gemoed, Zoud neygen tot u dienft, door dienft die gy my doet. Maer ach! ten kan niet zijn mits dien de echte wetten, My 't zelfde verbien, en op het hoogft beletten; lufvrouw! ik ben getrouwt, de echt heeft my gepaerd, En ben dies uwe liefd, in gener deelen waerd ; Ik heb een echte vrouw tot mijn behulp verkrege, Een volle overvloed van tijdelijke zegen, Ikhebbegelt, en goed na mijn begeert * en wenfch, En efter ben ik noch een ongelukkig menfch; Ik weet, ten voegd my niet mijn houw'lijk te beklagen ÉÊ Ik heb een booze vrouw, en moet het duldig drage j fyft Ik heb een hortig wijf dat niet wel leven kan, %^ Ten zy zy alle daeg moet twiften met haer man.
De lufvrouw ftaet bedeeft, doch zeyd ik zal mijn leven , Mijn zinnen tot geen min, nocht tot geen liefd begeven; Maer minnen u alleen, hoe wel 't niet wezen mag, Tot aen mijn laetfte tijd, tot aen mijnjongfte dag. Niet dat ik buy ten deugd wil echte trouwe fchende, Niet dat ik minne luft of anders aen wil wende ,• Maer lieven u op hoop, tot dat de bleeke dood, My} oft uw echte vrouw ter aerden neder ftoot. O wonderlijk bedrijf.' ö tijdelijke dingen / O wereld.' wat brengt gy niet al veranderingen.' 't Gebeurd ori zeker tijd, dat deze man zijn vrouw, Met ziekte werd bezocht, gelijk oft 't wezen wouw; Haer komt een zware koorts met herde vlagen treffe, Wiens brand men dag aen dag te meerder zach verheffe ; In 't eynde komt de dood, en fcheyd de ziel van 't lijf, Hier werd de goede man verloft van 't quade wijf. Na dat haer leve nu een eynde had genomen, Is onzen Herder tot zijn hoogfte wenfch gekomen ; Na dat nu jaer en dag zijn vrouw was overleên , Is hy met deze maegd in d' echte ftaet getreên ; Met wien (gelijk men zeyd) dat hy noch leeft op hede, In liefde en in deugd, in ruft en ware vrede; Zoo vredig dat men haer 's gelijke niet en vind, Vermits d' een den aer met gantfcher herten mind. Hoe wonder is de liefd! hoe wonder is de minne { Wat doet de liefde niet aen menfchelijke zinne ? Hoe wel dat deze liefd ten beften is vergaen, Zoo machze evenwel niet al te wel beftaen; |
||||
EN M I N N E-B E E L D E N.
Men moet van zulke iiefd al zijne zinnen trekken,
Ten aenzien dat het kan tot groote doling /treken. Leer wie dit lezen mach, leer zulke minne vlien, Is dit nu wel gelukt, 't zoud kunnen anders fchien. S L U Y T-R EDEN
Op dit vooorgaende. |
|||||||||||
22 jr
|
|||||||||||
IS hier, ofi daer een wakker geeft,
Die dit gedicht ofi rijmpjen leeft; Is hier ofi daer een jonge maegd, Die dit gedicht ofi rijm behaegd ; Zijn hier ofi daer getromde Hen, Die dit gedicht met luflen zjen-, Ofi %po het aeneen echte man Vermaek ofi vreugde brengen kan j Om dat hy daer befchreVen vind, Boe dat een maegd een man bemind, En dat daer door in zjjn gemoed, Mocht werden %iük een hoop gevoed. |
|||||||||||
Het ^p dat hy een Vrome heefi t
Met wien dat hy onvredig leefd, Ik wil hem dit als noodig raen, Geen ander min te onderftaen, Ofi liefde plegen meteen vrouw, Ten y de doodfcheyd d' eerfte trouw; Veel wetten zjjnder die 't verbien, Dat z^üix niet en machgefchien >• Geengrooter doling voor een maegd, (Schoon de%e z&ek wel is bejlaegt) Als dataie daer haer liefde leyd, Daer echte trouw,het trouwen fcheyd. |
|||||||||||
Het goede kruyd dat werd verdrukt,
%oo 't quade niet word uyt geplukt. U voeg ik my tot u, tot u verliefde maegden,
Ik zag eens op het land een zaek die my behaegden, Ik zag een jonge maegd gelegen in het groen, Met naerftigheyd en vlijt een noodig dinge doen; Ik ftond en overdacht waer toe dit kruyd te wieden , Het is om dat het goed door't quaed geen hinder Ik heb met enkel luft de penne aengetaft, (Ichiede; Dit voor een Zinne-beeld de maegden toegepaft.
Gy, die hetonkruyd ziet verwellikt nedeHeggen, JLeer, jonge maegden! ker, wat dat dit is te zeggen; Leer, jonge maegden/ leer, wat hier uyt word verftaen ; Leer, wat 'er in de min voor vrijfters diend gedaen. Wanneer een geyle boef op uwe {choot mocht paffen , Wanneer een flimme zucht hem in het hert mocht wafTen, Wanneer hy u verzoekt tot zijn geliefde vrouw, Bezegeld zijne min met eeden van de trouw; Wanneer hy voor de trouw de minne zoekt te bluffen, Met dertel oogs gelonk, in geyle minne kuffen, U tedere gemoet te buygen na zijn zin, Zoo denkt, 6 jonge maegd! dit 's onkruyd in de min; Gy
|
|||||||||||
2a<S * HISTORIËN
Gy diend op deze maegd,die't koren wied, te letten,
En houden in de min het wieden voor uw wetten j 't Is onkruyd dat 'er groeyd, 't is onkruyd dat'er waft» En geenzins in u hof, ö teere .' maegden paft >
Geveynfde vleyery, en luften die u imeeken, Zijn lcherpe doorensdie een eerbaer hertje fteeken ; Vergunde min voor trouw is als vergiftig kruyd,
Dat alle groente dort, dooft friffe bloemen uyt.
Gy moet in dit geval, ó jonge maegd! aen't wieden, Wanneer een minnaer u zijn luften aen komt bieden j Ay! fchikt dat gy in 't eerft geen onkruyd groeyen laet,
Het goede word verdrukt, zoo 't quaed te lange ftaet.
Gedenkt, hoe menig maegdin bitterheyd beweende , De zoetigheyd die haer onechte min verleende; Mins luft is zoo van aerd , wanneer zy is geboet,
Schopt zy d' onteerde maegd onwaerdig met de voet j
Hy, die te fmeken placht, en acht niet op u klagen, Gy zelver ongezien by vrunden en by magen; Gy dié eerft waerdig waerd ge-eerd> en aengebeên,
Werd van de minfte menfch dan met de voet getreên.
Gedenkt het droevig leet en al te bitter weenen, Gefchiet aen de Primes Diana van Athenen, Ey j denk wat haer de min gegeven heeft tot ftraf,
Als zy een Griekzen Prins haer maegdom over gaf j
Als zy (op zijn beloft, en dieren eed van trouwen ) Haer maegdelijke fchoot niet zuyver heeft gehouwen j Als zy pluym-ftrijkery te haeftig heeft geloofd,
Is d' onbefloten hof haer eelfte blom beroofd j
De Prins (na mins genot, aen hare zijd gelegen ) Is in de nacht gereyft op onbekende wegen j Tot ik en weet niet waer, op onbekende ftrand ,
Gevallen in een fchip, geftelcen van het land.
"Diana-, die ontwaekt, in 't krieken van den dage, Waer zijtgy lieve Prins mijn eygenwelbehage ? Zy mift hem van haer zijd , zy roept waer zijt gy lief ?
Eylaes! zy roept eylaes I de Prins een eere dief;
Hoe, acht gy eer, nocht eed , die gy my zwoerd op trouwe , Zoo lang daer fterren aen den Hemel wezen zouwe j Eylaes! de plaetze leeg, de rover is gevlucht,
En loond mijn min, eylaes! met tranen en gezucht j
Zy wringd haer handen t' zaem, de tranen in de oogen, ;, Mijn kuyfheyd is gefchend, de min heeft my bedrogen j Zy geeft haer op de ftrand aen d' oever van de zee,
Voerd gy mijn maegdom weg ? waerom mijn lijf niet meê ?
Waer:
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Waerom verlaet gy my, die trouwheyd hebt gezworen ?
Waerom mijn eer gefchend ? waer toe u eed verloren ? Zy gaet de guure ftrand van dag tot dag betreên,
En offerd aen de zee een bitterlijk geween ;
Ach winden / voerd hem na mijn zuchten en mijn tranen > Ay brakke water vloed! wild mijn ellend vermanen ; Ay ftroomen van de zee! drijft hem mijn klachten na,
Tuygd, hoe bedroefd dat ik hier op den oever fta.
Neptun ik bid u doe zijn (chip te rugge drijve, Die my met eeden zwoer ter dood getrouw te blijve ,• O fenus \ groote vrouw, Goddinne van de min,
Voer dit gefchonden rif ter woefter golven in;
Oft laet my hier op ftrand een eel oft kluysje bouwe , Waer in ik my een wijl mach opgefloten houwe, Op dat ik nimmer mcnfch voor mijneoogen zie,
En alle vreugde derf, en alle weelde vlie ,•
Als een onteerde maegd , niet waerdig te verkeere, By Princelijk geflacht, en Adeldom met eere j Ik wil, ó wreede Goon! in klagen en geween,
Mijn leve dagen lang hier op de ftrand befteên.
Leer, jonge maegden! leer, de minne luften mijden, Tot dat getrouwe liefd u gund bequame tijden,- Leer, jonge maegden! leer, mins luften tegen ftaen,
Ter tijd toe dat de liefd haer plichten heeft voldaen.
„ Een goede boom zal vrucht op zijne tijde dragen , „ Dats in deJieve tijd van zoete zomer dagen ; ,, Men ziet geen jeugdig kruyd in dorre winter groen;
,, Men ziet geen bomen vrucht voor hare tijde voen;
,, Men ziet dat bloem nocht kruyd, nocht granen, nochte zaden, ,, Als in de zomer tijd met vruchten ftaen beladen ,• „ Men ziet dat niet een boom haer vruchten dragen mach,
„ Als op gezette tijd, en op bequame dag.
Leer, jonge maegden! leer, leer, ó verliefde zinnen.' Leer, teere fpruytjes / leer, eerft lieven en dan minnen j Verwacht een zomer dach die uwe liefde voed,
Wacht met de min zoo lang als trouw liefds wet voldoet.
Ikhebbe op een tijd eens deze les gelezen, Ey •' laetze jonge maegd, u ook tot leering wezen; 't Gefchiede dat een Vorft van Coninglijke (tam,
De liefde tot een maegd in zijne herte nam;
De maegd van lager ftaet, als hy welwas geboren , Doch niet te min heeft hy haer tot zijn lief verkoren; Hy van een hoogeftam, en Coninglijk gemoed;
Zy van geringe macht, in flechthey d opgevoed,
|
||||
gt£ HISTORIËN
Is deugdzaem , wonder fchoon, in frifïe jeugd van jaren,
In alle wetenfchap, en geeftigheyd ervaren, . Fauftina was haer naer%eenflechte Herderin, Die met haer gaven trok het Konings hert tot min,• Zy,van zijn liefd gediend, heeft haer alzoo gedragen, Dat zy den Koning wift in liefde te behagen; Na lange vryigheyd te zamen dus gepleegd, Voeld zich het Konings hert tot minne luft beweegd; Verzoekt zijn minne graegt aen hare fchoot te boete, Verzoekt door hare min zijn fmerten te verzoete, Als dat hy hare fchoot, haer maegdelijke leen Mach ftrelen na zijn luft, en ftellen min te vreên; In't kort, hy zocht met lift, met Grieken, en met vleyen, fauftina tot de luft van minne aen te leyen, Hy zocht een geyle hand te drukken op haer borft, Wiens zuyverheyd noyt was met zulk een vuyl bemorfl:; Hy koft (wat dat hy deed) niet tot zijn wil geraken, Nocht door gevleyery haer kuyiche fchoot genaken. Zie, teere maegden zie, wat dat een kuyfch gemoed, Niet om de waerdigheyd van hare kuyf heyd doet, Zy fchroomd een Koning niet van hare fchoot te weeren, Hier uyt de maegden ftaet een nutte les te leeren, Dat zy in haer gevry de luften moeten vlien, En noyt een edel hert oft Prince zelfs ontzien. Al is u minnaer rijk, en machtig van vermogen, Gy zult des evenwel zijn ranken niet gedogen; Gy moet dies niet te min zijn luften tegen ftaen ^ Gelijk Fauftina heeft, aen dezen Prins gedaen. Is 't, Edel-Vorft, zeyd zy, dat gy my liefd ter eeren, Zoo moet gy aen de luft ontzeggen mins begeeren j Is 't dat gy my bemind, ó Vorft.' gelijk gy zegt, Zoo bid ik, dat gy my geen min te vooren legt j Is 't Edel-Vorft en Heer, dat gy my zoekt te trouwe, Zoo laet my doch zoo lang mijn zuyverheyd behouwe ,• Is 't dat gy my bemind voor ü geliefde vrouw, ;i Gunt my mijn maegdom doch tot dat ik met u trouwj Ik bid u toomd de luft en dwingd de min door reden, Tot my de tijd gebied te gunnen u mijn leden, Tot dat de rechte tijd vergunnen zal dien dag, Dat ik in eerbaerheyd mijn maegdom geven mach j Ik bid u wild de min zoo lang ter zijden ftellen, En om dit vuyl bejag mijn kuyfch gemoed niet quellen 1 Bezadigd uwe luft, en tochten van het hert, Totdat door wet van liefd uw min verzadigd werd j |
||||
E N M I N N E-ÖE£LDÈ^. iip
Verwacht bequame tijd, verwacht bequame dagen >
Dar ik mijn zuy verheyd u mach ten offer %agen ; Bedwingt zoo.lang de luft van uw ontftéken brand.
Tot echte liefde my op ofiêrd aen u hand;
Eer zal de minne luft op my doch niet vermogen ,• Eer zal ik uwe min die vryheyd niet gedoogen; Geen woorden neem ik an, geen eeden ik vertrouw ;
Geen man geniet mijn min, voor datik bén zijn vrouw*.
De Prime noch eenmael die leyd het op een /meken, pauftina noyt beweegd, begint hem aen te fpreken i Geen Prins (hoe groot hy zy) is my zoo lieven vriend >
Dat hy mijn min verkrijgt ten zy die is verdiend.
De Prime iweïd vanlpijt, en met ontfteken zinnen, Verlaet zijn eerbaer lief, engaet een ander minnen; Pauftinao.it belpcurd bedenkt een loozen vond,
tlyt een oprechte liefd en ongevalfchte grond j
Pauftina die bedekt de maegdelijke leden, Op ongewoone wijs, met mannelijke kleden, Zy komt in deze fchijn voor hare Prime treéö ,
Zy gaet uyt liefden haer in 's Prime» dienfl hefteen j
Zoo haeft zy by de Prins ten Hove is gekome, Heeft hy Pauftina voor zijn dienaer aengenome ; Haer op een zeker tijd gezonden met een briefj
Aen zekere Primes, verkoren voor zijn lief.
Pauftina heeft den brief aen de Princes gedrage, En op Pauftina heeft de Primes 't oog geflage; En zeyd, ö jongeling.'geloof vry't geen ik zweer,
Ik heb de Prins welÜefTmaer lief u noch veel meer j
De min, die de Primes het her te had ontfteke, Deed haer op deze wijs dus aen Pauftina (preke; Zie, dienaer van de Prins! zie hier een groote vrouw,
Die garen aen u min haer luften boeten zouw ,•
Zie hier, ö jongeling.' zie hier Primes haer minne j Zie hier een edel hert, zie hier verliefde zinne; Zie hier een rijpe vrucht op haer gezette tijd,
Die zelver met gemak u in de handen glijt.
Pauftina ftaet verbaeft, en ken nauw antwoord geven, Wel hoe.' zeyd de Princes, waer is uw moet gebleven ? Zoo gy een mannen hert in uwe boezem draegd, Betoon het zeyd zy dan, betoon het aen een maegd!
Een maegd, van ftaet en ftam, in 't eelfte van haer jaren, Een maegd, gelijk gy ziet geneygd meK u te paren, Een maegd, een edel vrouw ten hove op gevoed, Een maegd, die van uw min haer wejlutt nebben moet. V £*»-
|
||||
2jo HISTORIËN
Fauflina, die begint op deze wijs te fpreke,
Fauflina, leyd het aen om de Princes re fmeke,
Fauflina > zeyd tot haer, ach! wel geboren vrouw, Uw flaef te zijn ik my geheel onwaerdig houw; Bedenk eens by u zelfs, en overweeg met rede,
Hoe gy in dit geval vind duyzend zwarighede j
Bedenk eens by u zelfs, waer 't niet een zp,tterny? Waer 't niet een dwaes beftaen Princejfe vrouw, dat gy Het koper, voor het goud; voor zilver, loot woud kieze ?
Waer 't niet een zinloos werk,, uw eerè te verliezeI
Wat gaet u aen Primes! dat gy een flave vleyd Om zotte minne , vol ellend , en zwarigheyd ? Wat gaet u aen Princes J een flaef om min te Imeke ?
Denk eens met welk een wraek zoud dit mijn Prince wreke j
Denk eens, indien dat ik dit mifbruyk dorft beftaen, Hoe bitter, en hoe wreed zoud, leyder, my vergaen j Uw edelheyd zoud gy haer hoogfte roem ontrekke,
Uwzuyverheyd Princes met \c\\k vuyl bevlekke,
Bemorzelen uw eer, uw edelheyd tot fchand, En dat door mode luft van geyle minne brand; Uw edelheyd zoud gy toteenflavinnemake, : >
En ik in ongenaed by mijne Vorfl gerakèjf
Gy met de voet getreên, van uwe eer ontbloot,
Ikalseenfhodeguytverwezentot'erdood. Vreeft gy in ongena by uwen Vorft te komen ?
Wel aen (zeyd zy) zoo heb ik dan voor mijn genomen,
(Indien dat gy de luft mijns minne niet vervuld) Te maken dat gy ook onfchuldig lyen zult. Ik zal aen uwen Vorft met zuchten en met klagen,
Ik zal hem evenwel de mifdaed voor gaen dragen,
Ik zal u evenwel beklagen voor uw Heer, Als dat gy hebt gefchend mijn zuy verheyó?en eer j Ontzegt gy my mijn wil zoo zal u ftraf genake,
Schoon gy onfchuldig zijt ik zal u fchuldig make ;
Ik zal met droef gelaet ook voor de Rechters treên, (Met klagen en gezucht,met tranen en geween) En eyffchenwraekvoor Imaed, door 't weyg'ren my beweze.
Fauflina, zeyd wel aen, ik zal geen pijnen vreeze,
Ik zal uw valfche wraek, Princejfe niet ontzien, Begeerd gy mijne dood i ik kenze niet ontvlien; Zoo gy in pijnen tracht mijn lichaem te doen lijden,
Mijn ziele zal hier door in haren Godverblijden ;
Zoo gy een ftrenge ftraf op uwe flaef uyt ftort, Ik weet.hoe dat de ziel hier door vcrvrolijkt word > |
||||
EN MINN E-B E E L D É H
Zoo wraek, on/èhuldig my als eereloos doet ftérve *
Ik v/eet de ziele zal een Hemels loon verwerve ; Zoo my uw booze Iuft, onfchuldig lyerïtïoet, * Ik weet hoe God den Heer dat aen de ziel verzoet,' Zoo gy mijn lichaem drukt met overlaft van plage, Ik weet dar God mijn ziel die laft zal helpen drage ; Zoo gy voor 't werelds recht uyt booze luften treed, Om pijnigen mijn vleefèh met alles wat gy weet, Hoop ik een Hemels vreugd t' ontfange voor die pijne, Wanneer de ziele zal voor haren God verfchijnej Daer zal een aerdlche dood het eeuwig leven voen, Een leven, 't welk noyt zal de ziele fterven doen ,\ Ik zal door mijn geloof, Princes, hier op vertrouwe, En van die vuyle zond mijn ziele zuy ver houwe. Zy heeft op ftaende voet den Prins by haer ontboon, En met een valfch beklag geroepen tot de Goon; Zy vald ter aerden neer met tranen in de oogen, Zy zeyd, de eerbaerheyd en kan het niet gedogen > Dat ik ö Prinsl op u, op u mijn oogen fla, Beweend, beween met my, laes.' mijn verdriet en fcha > Beween, eylaes / beween, beween met my de ftonden, Dat ik gevallen ben in noyt gewilde zonden; Ach.' Prince, treurd met my, mits gy my treuren ziet, Om dat ik ben geraekt in 't opperfte verdriet, In 't opperfte eliend, waer toe een Maegd mach komen, Mijn zuy verheyd is my door uwe flaef benomen, Mijn kuyfheyd isgelchcnd, mijn eerbaerheyd bemorft, Uw flaef, eylaes! uw flaef aen my dit plegen dorft. Denk hoe het Princen hert in fpijt moft zijnontfieken, Denk wat hy denken mocht om zoo een daed te wreken , Denk wat voor pijnen hy niet wel en heeft bedocht, Waer meed hy aen zijn flaef dees boofheyd ftrafifen mocht. 't Gefchiede (als de zaek by Rechters op genome, d' Onfchuldige fauflijn ter vierfchaer dede kofne , Alwaer zy van het Recht wierd dapper aengetaft ) Dat zy onfèhuldigde, daer mee zy wierd belafl:; Doch haer onichuldiging en heeft niet kunnen baten, Zy moft daer voor het Recht de waerheyd varen laten. » O droef heyd.' daer onfchuld alsfchuldig lyen moet, j) Geen fmert zoo bitter fmert als deze fmerte doet. Fttuftina werd tot wraek, van noyt gedane daden , Een ongemeene ftraf op haren hals geladen; Het Recht (preekt vonnis uyt, uw mifdaed eyfcht tot ftraf, Dat men u levendig doe fmoren in het graf; V i
|
||||
fe?2 HISTORIËN
D' onfchuldige Fauflijn (met boejens en met banden,
Gekluyftert en geknelt om armen, en om handen) Komt als mildadigdaer voor hare Rechters treên ', Valt knielende ter aerd, en ofFerd haer gebeên. O God/genadig God, befcherm Heer van de goeden, Kan uw langmoedigheyd gedulden de gemoeden, Van 't Goddelooze volk, dat vrome zielen haet, En ftraft als quade die, die noyt en wilden 't quaed ? O God.'langmoedig God, kan't Goddelijk vermogen, Zoo grooten valfheyd in der boozen hert gedogen; O God.' langmoedig God , o God! laet gy 't gefchien, Dat men dees boofheyd kan in fchijn van waeiheyd zicnj Is't mooglijk goede God dat vromen zoo veel lij den; Is 't mooglijk dat de tijd kan brengen zulke tijden, Dat ware waerheyd werd door valfcheyd zoo verkeerd l Dat onrecht vromigheyd, als onvroom, overheerd; Ach.' kan de vreeze Gods zoo werden weg genome, Kan in het 's menfchen hert zoo fnoden valfheyd kome, Had ik nu geen getuyg by 't onrecht dat ik ly, Hoe ongenadig zoud men handelen met my; Had ik geen vaftigheyd van mijn onfchuldig lyen, Hoe vinnig zoud bedrog mij n eerbaerheyd beftryen; Had ik nu geen bewijs by 't onrecht, my gedaen, Hoejammerlijkzoud hier met my, eylaes.'vergaen j Koft ik geen zekerheyd van mijn onfchuld betoonen, Hoe deerlijk zoud men my als een godlooze loonen; Indien dat ik maer waer die gene die ik fchijn, Hoe jammerlijk woud 't nu of loopen hier met mijn, Gy Rechters! die my hebt gelijk ter dood verwezen, Als een mifdadige mijn vonnisvoor gelezen, (My 't leven op ge-eyft als een die heeft miflaen ) Ontfchuldig doet gy my dit groote onrecht aen, Dat ik ontfchuldig ben veroordeeld aen het leven, Daer zal ik zelver u getuygenis van geven j Dat ik onfchuldig ben zal komen aen den dag, Zoo klaer dat klaerder noyt de waerheyd blijken mach; Al t' zamen vraeg ik u, gy die hier zijt verfchenën, Behoord men niet de ftrafte leggen op de genen, Die een onnozel hert, befchuldigd in het quaed, En zelver heeft gezocht de zonde met 'er daed ? Komt die geen ftraffe toe, die 't quaed doen zoekt te plegen, Om dat men tot het quaed my niet en koft bewegen ? Ik vraeg, of niet die geen ftraf baer veroordeeld word, Die uyt een fnode luft der vromen eer verkord ? |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Gy rechters, en gy Prins! nu zal ik u verklaren,
(Sprak dees bedroefde maegd) hoe dat ik ben gevaren , Weet dat ik niet en ben die, daer men my voor houd, Ik ben, eylaes! ik ben die , die gy niet vertroud ,- Dat u, in deze fchijn, (6 Prince) zou verzoeken, Ik (die d' onkuyf heyd pleeg als godloos te vervloeken) Heb noyt onkuyiche luft aen u Primes getoond, Door mijn getuyge zal ik werden wel verfchoond j Hoe ik onkuyf heyd haet dat hebt gy wel bevonden, Als ik my heb getoond een vyandin der zonden, Wanneer ik uwe luft, en geyle minne brand, Door liefde tot mijn eer, ha Prins ! floeg van der hand; Ik bid u, maek my los van dees geboeyde banden > Ik bid u , maek eens los mijn valt befloten handen ,• Ik bid u Prins gebied dat yemand my ontbind, Op datgy , 't geen ik zeg, waerachtiglijk bevind ,• Ik bid u, maek my los op dat ik neder buyge , En mijn onfchuldigheyd aen yeder een getuyge ,• Gunt my de handen vry, en zoo veel vryheyd ach / Dat ik mijn boven kleed van 't lichaem trekken mach ; Gunt my die vryigheyd, dat ik u mach betoonen , Wat hert en ziele onder deze kleeren woonen ,- Gunt my die vryigheyd, ö Prins ! op dat gy ziet, Wat onrecht en geweld dat hier aen my gelchied. De Prins die ftaet verbaeft en is op 't hoogft verflagen, De Prince die begint Faufiina af te vragen , Wie dat zy is, en waer dat zy hem heeft gezien ? Faufiina zeyd, als gy uw minne my quaemt bien, Daer mijne cerbaerheyd die niet en koft gedogen, Hebt gy uw liefd van my onwaerdig af getogen; Mijn liefde blijft ftandvaft, hoe wel dat gyze haet, Ik heb uw minne wel, maer noyt uw liefd verlmaed ,• Ik ben Faufiina, hier in deze fchijn gekomen. De Prins en heeft zoo haeft haer name niet vernomen , Hy valt Faufiina daer (uyt liefden) om den hals j Faufiina! dus getrouw? Princejfe, gy dus vals ? Faufiina werd met vreugd van hare Prins ontfangen, De Prince kuft haer mond, de Prince kuft haer wangen, De Prince knield ter aerd, de Prins valt haer te voet, Nu zien ik (zeyd de Prins) wat rechte liefde doet. Leer, jonge maegden / leer, leer geyle luften myen, Het zal u t' zijner tijd tot vreugd en eer gedyen j Leer, jonge maegden.' leer, wat vreugde liefde baerd , Wanneer een jonge maegd haer zuy verheyd bewaerd ; V 3
|
||||
a34 HISTORIËN
Leer, jonge maegden i leer, leer licht beweegde zinnen j
Hoe gy u dragen moet tegens de luft der minnen, Gy, jonge maegden, moet in 't alder eerft begin, Noy t gunnen aen u hert de luften van de min. Wanneer men wacht te lang de brand zal opwaerd ftijge, Met groot geweld en is de vlam niet neer te krijge ; Het vonkje niet gedooft, in tijds niet uyt gebluft, Veroorzaekt groote fcha; zoo gaet het met de luft, Zoo gaet het met de min , de min gepleegd voor 't trouwe, Teeld in een eerbaer hert een knaging en berouwe; Want zoo de minne luft werd voor de trouw voldaen, Men zal de mjnnaer zien met uwe maegdom gaen. Leer, jonge maegden! leer, hoe gy u hebt te dragen, Wanneer een minnaer u om mins genot komt vragen; Leer, jonge maegden! leer, hoegy u dragen moet, Wanneer een minnaer u tot min verzoeken doet. Indien een flimme boef zoekt tot zijn wil te raken, En tracht u dit en dat in't minnen wijs temaken, Zoo leer, ö maegden .'leer, hoe dat te licht geloofd, Heeft menig eerbaer maegdhaer eerbaerheyd geroofd. Leer, jonge maegden! leer, hoe gy in minne daden, U dragen moet dat min de eere niet kan fchaden; Leer, jonge maegden.' leer, wat dat 'er diend gedaen, Op dat de minnery u eere niet mocht Ichaen. Om minnens oeffening behoorelijk te plegen , Ga, teere maegden, gaop wel gebaende wegen j Leer middelen waer door gy onderfcheydenkend, Wat min in d' eer beftaet, wat min de eere fchend. Hoor, teere maegden! hoor, 'k zal u met rijmpjes leere, Wat minne deugd'lijk is, en welk ga buyten d' eere, Op dat gy in u min door kennis onderfcheyd, Wat min dat u tot eer, wat min tot oneer leyd. Indien gy word verzocht om echtelijk te trouwen , Indien u (jonge maegd) de liefd word voor gehouwen, Indien gy in de liefd een trouwe minnaer vind, Die u uyt liefde liefd, en met 'er herten mind; Die u in liefde diend, en dat verfcheyde dagen, Die u een zuy ver hert in liefden op komt dragen ; Die u uyt liefde liefd,en verder niet en gaet , Als hem, uyt rechter liefd, de eerbaerheyd toe laet; Die met 'er herten toond als dat hy is genegen , Om u, geliefde maegd.' tot weer liefd te bewegen; Die niet een enkel woord laet komen uyt zijn mond, Als dat getuyge geeft van een oprechte grond j |
||||
EN MINN E-B E È L D E N.
Die u alleenig bid om echtelijk te trouwe, En zonder u, in 't minft, mins luften voor te houwe ,- Die klacht op klachte doet, meteen genegen hert, Dat hem de liefde pijnd, dat hem de liefde fmert; Die met ftandvaftigheyd de neyging zijnes zinnen, Op offerd aen de liefd, en niet en zoekt de minne; Die geyle ranken mijd, geen minnery betracht, Maer lieve weder liefd,op zijne liefd verwacht. Noch meerder, jonge maegd, noch meerder minne wetten, Waer u met aendachtftaet zorgvuldig op te letten,- Wanneer gy u ten echt aen yemand wild befteên, Zoo volligd deze wet die ik aen u verleen j 't Is niet genoeg dat gy u liefd verleend aen deze, Daer moet (bedenk het wel) daer moet wat meerder weze; 't Is niet genoeg, ó neen.' 't is niet genoeg dat hy Oprecht in liefden is, en heulch in zijn gevry j 't Is niet genoeg dat hy bevallig is van reden, In fchoonheyd wel begaeft van lichaem en van leden j 't Is niet genoeg dat hy veel fchoone zaken weet; 't Is niet genoeg dat hy een deftig ampt bekleed ; 't Is niet genoeg dat hy op alles is bedreve, In alle geeftigheyd kan na de wereld leve ,• 't Is niet genoeg dat hem 't geluk wel heeft bedeeld, Oft hier een rijmpje maekt, oft daer een deuntje fpeeldj 't Is niet genoeg dat hy ken Ipelen , quelen, zingen, Zich meefterlijk verftaet op alle deze dingen ,• Schoon hy dit alles heeft, ey f zeg my eens, wat is 't, Zoo hem alleenig maer het goed gebruyken mift i Dies leer , indien gy u ten echte wild begeve, Indien gy jonge maegd tracht echtelijk te leve, Indien gy jonge maegd zoekt welgetroud te zijn, Zoo bid ik u onthoud een kleyneles van mijn. Leer, hoe hy (die u vrijd) voor al behoord te wezen, GeoefFentin de deugd, en God den Heer te vrezen, Dat is, een die zich recht op zulke winft verftaet, Die eerelijkgedijd geen deugd tebuyten gaet; Een die niet is gewend by zulke te verkeeren, Daer van men dronkenfchap en flempery mocht leeren , Een die zich niet gewend tot fnode tuylchery, Maer die zijn oeöening in Godes vreeze zyj Een die zijn naerftigheyd betoond in zulke zaken , Waer meed hy eerelijk ken door de wereld raken , Geen onrechtvaerdigheyd in zijnen handel lijd j Een die de vrome zoekt, degoddelooze mijd; V4
|
||||
2i6 HISTORIËN
Een die zich ftadig voegd met vromen te verkeeren ,
En garen hoord en fpreekt het heylig Woord des Heeren ; Een die de deugde liefd, en qua begeerte derft, En liefd meer eygen winft, als 't geen hem is ge-erft. Wild gy in d' echte llaet (ó maegden) zijn behouwen , Zoekt (zoo 't u mooglijk is) met zulken een te trouwen ; Leer, maegden! leer hoc gy hier toe geraken kund , Leer middelen waer door dat God-u dit vergund. Wanneer een reyne zucht trekt door u teere leden, Wanneer gy zijt geneygt om in de echt te treden, Wanneer gy wenfcht te zijn na uwen wenfch getroud, Een ding, een noodig ding, in 't minnen onderhoud , Bid God op deze wijs, en dat ook alle dagen , En wild hem dit gebed in uwe ziel op dragen. |
|||||||||
o
|
God! Almachtig God, beliefd het u dat ik,
|
||||||||
Mijn naer uw UeVe -wil in liefdens wetten febik ?
O God! Genadig God,xs>obid ikftierd mijn zinnen,
Dat ik die naer uw wilgebruyken mach in 't minnen;
O God! niet mijne ml, moer uwe wilgefchiet, En wat gy niet en wild, dat wil mijn wille niet> Beliefd het u dat ik z&l echtelijke leve ,
Gunt dat ik my daer toe ten zaligfle begeve,
Niet uyt een drift "Van lufl totgeylen brojfe Vreugd, Maer minne, die door liefd, machleyden tot de deugd j Gunt my, è goede God! een innerlijk genegen,
Om in de zoete min tegaen de rechte wegen;
Gunt my, ó goede God! een neyging die my trekt, Aboaer dat my de min tot %alig leven ftrekt; Gunt my geen lufl tot min, als diegy hebtgebode,
En die tot d' echte ftaet de menjehen is van noode;
Gunt my geen ander lufl in 't minnen, ó mijn Heerl Als dat ik uwe Wet door echte liefde eer. Ik wil in de%e ^aek mijnzjrgen u bevelen,
Wild my ten %aligflèn uw zeegen mededeelen,
Wild my (o goede Godl) vergunnen op mijn tijd. Een man daer ik invreugd mijn leven meê Verfijt. Indien gy my beroept dat ik hierop der aerde,
Den houwelij ken ftaet in liefden %alaenvaerde-,
Zoo gunt my {goede God) daer ook een liefde toe, Door welke ik mijn plicht, na mijn beroep, Voldoe ; En dat ik in 't begin my naerflig mach gewennen,
Om my, en mijn beroep %eer wel te leere kennen,
Om eeraenhemte bien,die gy mijnVoogd-heer maekt,
Op dat een goed begin ten goeden eynde raekt. |
|||||||||
EN MINN E-B EELOEN. «37
|
|||||||
Mijn verblyeti „ is maer lyen.
|
|||||||
•.."TSgJ
|
|||||||
'k jTT Eb Vreugde, %>o wanneer ik opwaetts ben geologe,
*• •*■ Maer, leyder \ in de "vlucht vind ik my eer ft bedroge $ Al vliegend acht ik my ontjtagen van mijn la ft , Mijn vreugde baerd mijnfmert, al vliegend ben ik Vaft ; ? Dies werd my in de vlucht mijn Vryigheyd benome, Want daer ik garen waer en weet ik niet tekome-, ■ - Wat boet my dat ik vlieg, al ben ik noch ^00 vlug, Een kind behoud my vaft, en trekt my weer te rug. Enfchouwt verliefde jeugd , de kleyne God der
minnen,
En neemt dit kinder werk tot lering voor de zinnen; Leer, minnaer! leer hier uyt, al valt het minnen zoet, (doet, Die zoetheyd heeft by haer het geen u fmerten
De maegd die gy bemind ('t zy om haer groot vermogen ) Oft gaven des natuurs, 't zy fchoonheyd, bruyne oogen, Het zy een lief gelonk, oft minnelijk gelaet, 't Zy om haer goed geflacht, oft om haer hooge ftaet; Die zal u, voor een wijl, haer gunfte mede deele, Die zal, tot haer vermaek, zomwijle met u fpeelej Die
|
|||||||
a;8 HISTORIËN
Die zal uw vryery met vrundfchap dikmaels voen,
Die zal u alle gunft op uw verzoeking doen $ Die zal u langen wijl, ja dikwijls menig jaren, Bedriegen door de gunft op hoop met haer te paren; Die zal u liefds vermaek vergunnen lang&n tijd, En alle vrundfchap doen terwijle dat gy vrijd; Maer zoekt gy, 't geen gy wenfcht, een eynde van u zaken, Zoekt gy na lang gevry, haer tot uw vrouw te maken, Waend gy te krygen't geen haer gunft u had voorzeyd , Zie hier ,'tis maer bedrog, gy minnaers.' ftaet bekeyd j Gy zijt (in uwe liefd, door hare gunft)bedroge, Schoon gy vertrekken wild , uw liefd kend niet gedoge; Zy wil dat gy haer laet, gy wil 't geen zy belaft, Doch alles te vergeefs, haer fchijn-gunft houd u vaft j Gy wild maer uwe wil, is 't willen al benome, De zaek (ó minnaer) is te ver met u gekome j Gy hebt te langen tijd geveynfde gunft geloofd, Dies kan de lange brand zeer qualijkzijn gedooft. Zie hier hoe 't met u gaet door al te lang te vrije, Uw vreugde baerd u fmert, uw zoetheyd doet u lye, Uw blijdfchap teeld verdriet, uw liefde geeft u pijn, Vermids beveynfde gunft uw hoope fcheen te zijn. Het gaet hier in met u, gelijk het blijkt by deze, Gy meenden vry te zijn, maer moet gevangen weze ; Zoo gy de vryheyd zoekt, u 't minnen wild ontflaen, Wat is 't, eylaes! wat is 't ? gy wild maer kund niet gaen; Gy zijt, gelijkerwijs het vogeltjen, gebonde, En fchoon gy vluchten wild, werd machteloos bevonde j De lange oeffening, waer uyt de quelling groeyd, Die heeft u in de min het herte vaft geboeyd j Gy wild, en kund niet vlien; gy \noet, en wild niet fcheye; Gy fcheyd, maer komt weerom, mids hoop u zoekt te pcye j Haer fchijn-gunftu getoond, is als een teye band, Die vaft gebonden houd de kracht van u verftand -, Een vruchtelooze hoop verwacht haer weder minne, Doch, geeft u anders niet als quelling aen de zinne; Gy krijgt niet dat gy zoekt, ö.' al te groot verdriet, Haer vrundfchap was geveynft, voor u en is 'er niet. Dit oorzaekt u gequel, en doet u droevig klage, Dit voed u Iievend hert met fmert van droeve dage j 'tZy waer gy keerd oft gaet uw quelling blijft u by, De minne plaegd u hert met liefdens flaverny. Wat middel, oft wat raet, wat diend 'er voorgenome, Waer door gy wederom moogt tot uw vryheyd komen ? |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
De liefde had u noy t in dit verdriet gebracht, Had gy op weder-liefd niet al te lang gewacht ,* Indien gy, minnaer, wild bevrijd fcijn van dit lye, Gy moet voor alle ding niet al te lange vrye , Gy moet van eerften aen uw liefds verzoeking doen,
En niet te vaft uw hoop op hare vrundfehap voén. s ï% y t,R EpEN,
|
|||||||||
*3p
|
|||||||||
Wlldgy onbefchadigt vrye,
Vrye Minnaer, vry "van fye, j Vry van quelling, vry van pijn, Leer} hoe u geVry moet zijn. . Vryd de tijd Van weynig dagen, Zondergroote liefd te dragen > Vrye vry er, vryd de maegd , Eergy "pafte liefde draegd. Speurdgy dat haerjwakke finnen Neygen tot het zpete minnen ; Speurd gy dat 'er yet wat zy Toegedaen uw Vryery i Speurdgy dat zjy isgenege, Vte gunnen weer-liefds zege; Schijnt haergunft u toegedaen , Leer hoe 't Dry en voort moetgaen. Zoekt zoo veel teweeg te brenge, Dat haer gunfl u wilgehenge Eenigteke, waerdoorgy Vaft meugtgaen in ugevry; Vafte hoop om haer te trouwe, Diegy meugt voor zeker houwe; Zeker dat zy u bemind, Zoogy zoo een teken vind. Maer in tegen deel van deze, Minnaer, wildgewaerfchoutweze; Datgy op geen maegd vertroud, Die u lang aen y lopen houd. Acht geen gunft Van/wakke maegden, Die {hoe dikmaels gy hoer Vraegden, Om een teken Van haer trouw , Om te worden inoe vrouw ) Noyt een teken wilde toone, Vmet weder liefd te "toone; Maer alleen een zpetgelaet, En een Vnmdelijkepraet. |
|||||||||
Als een zoete toVery'è
Vanhaer fchtjn-génft in het Vrye', Waer door zy uw liefde trekt, Dat het u tot nadeelftrekt. Hier in 't eerft niet afgefcheyden, Zal uw liefd tot quelling leyden, Dees in 't eerft niet uytgedoofi, Lu ft en ruft door 't vryen roqfd. Dees in 't eerfte niet verdreVe, Zal uftrijd en quelling geven; Dees in 't eerfte niet ontgaen,? Zalu in het Vryen fchaen. Schïjn-gunft voed u in 't verlange, Gy doorfchijn-gunft word gevangen \ Even als hetmuysje doet, Dat door 't uyterlijke zoet, Van het lok aes, word bedrage, Liftig in eenftrikgetogt, Daer degraegte al te groot, Is de oorz.aek van zjjn dood. Leer hier uyt verliefde •zinnen , Al'te groot en graegt in 't minnen, Al te lang een maegd gevrijd, Vtot zyparigheyd gedijd. Al te lang hier na ge hopen, Op een ydel hoop te hoopen, Al te lang hier liefd verzacht, Heeft' er Veel infmert gebrocht 1 Al te lang een maegd gebeden, Zonder dat zy aen haer reden, Veen teken blijken doet, Van een ongeveynft gemoed, Veen teken wilverklare, Dat zy denkt met u te pare; Zonder dat zy aen uzeyd, ... Dat haer goe genegentheyd, |
|||||||||
Weer
|
|||||||||
*4° ü i
Weer-hefd wil oen u verleene
Om in 't minnen te Vereen/, Zonde r datgy dit bevind, Is u Vryen enkel-vind. Zonder datgy dit kundjpeure, Zal bet vryen u doen treure j |
STORIEN
Zonder dat u dit gefchied ,
Voed bet Dryen u verdriet. Wild gy ruft door 't yryen winne, Zoo leerd vryen s^nder minne; Zijt verzekert "pan de maegd , Eergy vafte liefde draegd. |
||||||||||||
Is 't eenc koud, en 't ander hiet,
Zoo wil het aenmalkander niet. |
|||||||||||||
WAt moeyten dat ik doe, ik kend q>o nauw niet paffen,
Dat ik bet eene weet aen 't ander vaft te lajfen ; Moe dat ik woelenfloqf, enarbeyd in bet fineen, 't Is al verkoren werk, en 't wildocb niet aen een. Uy! wat een vreemde z&ek , dat ik bet niet kan maken, Dat dez$ twee door 't vuur, eens Vaft aen een geraken j Hoe dat ik beuk en klop de las niet vaft en boud j Waerom ? H een is te biet, en 't ander is te koud. |
|||||||||||||
Aer zijt gy minnend hert, waer zijt gy jonge zinnen
Waer zijt gy die uw jeugd befteed in 't lieve minnen ?
Waer zijt gy lievers nu die Venus handel leerd,
"En in de mihne-fchool vaft dagelijks verkeerd ?
Waer
|
|||||||||||||
i
|
|||||||||||||
*N M I N N E-B E Ë L Ö É R
Waer zijt gy minnaers nu, die garen waert ervaren,
Op zoete minnery in 't bloeyen van uw jaren ? Waer zijt gy die uw vlijt in 't lieve vrye doet ? Koom leer door 't fineden eens hoe dat gy vryen moet; Koom minnaers, koom en leer begrijpen uyt het laffen> Waer op dat gy behoord vooralle ding te paffen; Wanneer dat gy uw jeugd in 't vryen wild befteêri > Wanneer gy zijt gezind in d' echte ftaet te treën , Voor alle zaken leerd een leering in uw zinnen, Wie dat u dienftig is om echtelijk te minnen, Wie dat gy door de liefd, en wettelijke trouw, Wild lieven voor u lief, wild minnnen voor uw vrouw i Dat is, in u gevry leerd voor het eerft gewennen, De zinnen van u lief te weten en te kennen, Speurt hoe zy is van aei t, en oft ook hare zin, Met uw begeerte is eenaerdig in de min; Daer diend in ugevry wel naerftig acht genomen > Oft uw natuur met haer wel over een zal komen , Oft uwe zinnen wel met d' hare eenig zy, Want zonder dit (geloofd) de liefd is flaverny. Indien dat man en vrouw in echte plicht Verfchillen > Indien dat d' echte luy oneenig zijn in 't willen, Indien oneenigheyd is tuifchen wijf en man, 't Is zeker dat de echt geen vreugde geven kan; Hier om, al eer gy vrijd wild naerftig over wegen, Wat dat 'er in de liefd en't vryen is gelegen j Wat dat'er nodig diend ki deze zaekgedaen, Eer dat gy, minnaers / wild het minnen onderftaén j Hoe dikmaels lofTe jeugd, heeft u de min bedrogen; Hoe dikmaels ken de min verblinden uwe oogen ,• Zoo dat gy heel verblind als een die niet en ziet, Doold van het rechte pad, en fheuveld in verdriet. Den een die mind en liefd, dat 's zonder liefd en minnen * Alleenig dat hy mocht veel middelen gewinnen, Alleen is 't dat hy mind, alleen is 't dat hy vrijd, Niet uyt een rechte liefd, maer uyt een quade ftrijd ,• Een ftrijd die hy gevoeld, fchoon tegens recht en reden; Een ftrijd tuflchen de liefd, en gelts genegêntheden; Een ftrijd,mids dien de liefd, ftrijd tegens zijn gemoed* En liefd niet uyt de liefd, maer uyt de luft na 't goed. Ik zeg dat menigmael een minnaer word gedreven Om tot de lieve min zijn zinnen te begeven, Schoon dat hy in zijn hert de minne niet gevoeld, Maer qua begeerlijkheyd die hem in 't herte woeld } X
|
||||
»4* H I S T O R I S N
Dees zoekt somwijl een maegd tot liefde te bewegen ^
Schoon dat hy in het minft tot haer niet is genegen»
Maer om dat zy bezit de gaven van het goud, ■ Zoekt hy alleen te zijn met deze maegd getrouwd > O trouwe zonder liefd! ó liefde zonder trouwe i
O wel geliefde maegd.' maer ongeliefde vrouwe,
Die niet uyt liefde zi jt, maer om u geit bemind, In plaets vanliefdens vreugd gy droeve quellingvind, *t Is zeker, en 't gaet vaft, dat geeriderleye zaken,
Kunnen eenige vreugd zonder de liefde maken j ;
De minne zonder liefd, is vreugde die daer fmert > Geen liefde by de man, is ftrijd in 't Vrouwen hert» Waer echt is zonder liefd, daer is zy zonder vreugden,
Waer liefde niet en is, verminderen de deugden,
Schoon dat acn eene zijd de liefde is volmaekt, ; Ten baet niet zoo de liefd ubeyde niet en.raekt; Wat rijft 'er ? twift en ftrijd ontftaet'er tuftchen beyden,
Zoo dat men dikwijls ziet getrouwde luyden Icheyden,
Ia breken eer en eed, van haer gefworen trouw, De vrouw verlaet de man, de man verlaet de vrouw > O Goddeloos bedrijf.' 6 gruwelijke zonden!
Daer twift de banden breekt door eeden vaft gebonden,
Daer trouwe niet en houd't geen Gode was beloofd, Daer tweedragt breekt de echt 't geen ziel en lichaem roofd j Om deze zwarigheyd in d' echte ftaet te myen j
Verliefde jeugd, gebruykt voorzichtigheyd ir ft vryen j
En trouwd niet om het goed zoo u de liefde mik, Om 't geit alleen getrouwd, veroorzaekt alle twift Wie twiftig leefd in d' echt, die is de echt een helle,
Wie d' echt in vrecd beleefd, is 't herte,vry van quellei: j
Wie d' echte liefd uyt liefd, een Hemel heeft op aerd, Die alle zoetigheyd en Hemels welluft baerd; De liefde voed de echt met allerleye vreugde,
De echt die leefd door liefd na wetten van de deugde j
Indien gy lieven wild, dat liefde wel gedijd, Zoo fchikt verliefde jeugd, dat gy gedachtig zijt, De leering hier gefteld j hoe dat men diend te paffen,
Twee yzers even heet te maken om te laften j
Dat is, fteld uwe liefd op een die niet verfchild, In 't geen dat gy begeerd, maer wil het geen gy wild, Een die met uwe zin tracht over een te komen,
Op dat in vreede zy uw echt ter hand genomen j
Twee van gelijken aertdie kunnen vreedig zijn, Twee ongelijk van aert is d' een den ander pijn j.
Indien
|
||||
EN M I N N E-B E E L D E N.
Indien dat men het vuur met water wil vermengen, 't Is zeker, 't eene ken het ander niet gehengen, Het water en het vuur die flxijden tegens een, Twee dingen ongelijk en worden noyt gemeen. |
|||||||||||||||||
*43
|
|||||||||||||||||
Verliefde jonkheyd eergy "vryd,
Zoo fchikt dat gy gedachtig zjjt, Teftellen u "verliefde zj.n, Met op de grondton lojfe min; Met op een lufvrouw we/gekleed, En die "van move dingen wet, En garen op de fh'atepronkt, En met een lodder oogje lonkt ; Oft die met "vriendelijk gelaet, Oft met een minnelijke praet, Oft met een zjjete tóVery, Vlokt tot Venus lekkerny; Maer böVen alu liefde z^et, Dat 's na de plicht "van echte wet; Dat isyjchik datgy Ik f de draegd, Ik %eg alleen tot %s>o een maegd, Die baer op alles wel "Verftaet, Dat meeft een echte "vrouw aengaet ; Die "van baer moeder heeft geleerd, Hoe dat de "vader wordge-eerd, Hoe dat een "Vrouw baer dragen moet, Wanneer de man z$jn befte doet, Hoe dat een "vrouw moet zjjn gezjnt, Wanneer de man eengulde wint, Oft hier ofi daer eenfom "vergaerd, Het voegt de "vrouwe dat zyfpaerd, En uyt de winfle "Van bet geit, |
|||||||||||||||||
Niet al te mild weer uyt en telt;
Wanneer de man op winftepaft, Zoo word de "vrouw de zfirg belaft > Dat z$ de keuken wel "vergiet, Tot nóotdruft maer tot weelde «iet Al wind de man "Veel geit en goed, En teerd de "vrouw in overvloed , En loopt, en koopt, een dit een dat, Verjpilt in 't pronken grootefchat ; Leer, minnaer! datgy niet en mind, Voor uwe "vrouw, dees moeders kind; Maer liefd een maegd, wiens moeder leefd Na wetten die de "vader geeft; Want na de oude "Vogel z&ngt Zoo pijpt gemeyuelijk het jong; De takken aerden na deftam, Van goede boomgoe "vruchten quam ; Gemeenelijk de dochter aerd, De moeder die haer heeft gebaerd; Neem dez$ wet in ugeyty, het maer hoe dat de moeder zy, Zoo haer de moeder "voegen kan Dats na de wetten "van de man> 't Is zeker dat de dochters zin, De moeders plicht zjd'trekken in, En leeren 't geen de moeder doet, Zy ook haer man betoonen moet. |
|||||||||||||||||
Al fchijnt mijn lief wat ftraf en ftuur,
Het is maer oly in het vuur. |
|||||||||||||||||
c
|
^ v pi d O ftookt de brand, mijn liefzjxkt ondertuffchen,
De "vlammen "van de min te do"Ven en te blujfchen j |
||||||||||||||||
Hoe meerder "vochtigheid dat zy "van bo"venftort,
Hoefelder dat de Vlam noch in het branden word j 't Is oly die zygiet, 't "vuur ken geen bluf ing krijgen, Te meerder dat zylefcht, te hooger zjet men 't ftijgen ', Het fchijnt de lufvrouw jlaet mijn liefde 7>an der hand, Ikjpeur het isgeyeynft, dies min te meerder brand. X z
|
|||||||||||||||||
luf-
|
|||||||||||||||||
#
|
||||||||
HISTORIËN
|
||||||||
«44
|
||||||||
Het is der maegden afert, en waerdig om te loven,
Dat reede liefdensvlam ken matigen en doven;
Het is een goeden aert,die men in maegden vind, Te ftrijden tegen liefd, fchoon dat het herte mind. Iufvrouw, gy zegt ik zal mijn liefd* verzoeken ftaken,
En trachten in mijn liefd tot waerdiger te raken;
Gy zegt, de liefde is voor u te zwaren laft, Gy zegt, dat uwe jeugd noch 't minnen niet en paft; Ik zeg, in 't tegen deel, dat gy in 't fleur uws j ar en,
Op het bequaemfte zijt, om echtelijk te paren ;
Ik zeg, dat liefde my uw waerdigheyd toevoegd, Ik zoek geen waerdiger, u waerde my genoegd. Dies
|
||||||||
EN MINN E-B E E L D E N.
Dies ik in min volhard, en zal de liefde plegen, Op hoop ik met 'er tijd u hertje zal bewegen ; jufvrouw, 't is minnaers aert, in zaken van gevry, i Te offeren zomwijl een kleyne rijmery,-
Iufvrouw,'t is minnaers aert, van min en liefd te klagen, Dat 's op een zoete voys Iiefds lyen voor te dragen, Zomwijl een geeftiglied te zenden aen een maegd, Dat door eens lieve ftem zijn droevig lyen klaegd ; Iufvrouw, oft u de luhVtot vrolijkheyd mocht dwingen, Om eens een zoete voys, en geeftig Lied te zingen; Jufvrouw, oft u de kut eens tot het zingen dreef, Zoo zing dees rijmpjes dan die ik uyt liefde fchreef, Op dat gy met vermaek gevoelen meugt mijn fmerten, En dat gy mijn verdriet met vreugde neemt ter hérten; Iufvrouw, ik zend u toe een rijmpje dat voor mijn Uyt klagen zal met vreugd, mijn lyen en mijn pijn, Die ik om uwen 't wil zoo langen tijd van dagen, Heb in mijn ziel geleên, heb in mijn hert gedragen, Die ik om uwen 't wil tot dus lang heb geleên, U vruchteloos om hulp tot noch toe aengebcên; Iufvrouw ,ontfang van my gevoyïde rijmeryen, Bootft met u ftemmena de Echo van mijn lyen; Iufvrouw, queel uyt met vreugd mijn lang geleden Imert ," Die u ten ofierand uyt liefd gezongen werd. Stemme: Moe gebaed.
A/f Ittne Godgy die u brand Vers bedropen Van de douw $
In mijn boezem hebt ontflefen; QnVerwettiktfris Van b/aden,
Venus Moet mijn offerand, Opdat my hier door genaden ,
Zijn getuyg, en waerheyds teken, Mochtgefchien Van mijn Iufvrouw.
Dat 'er noyt en is gebleken Trouwer liefde als de mijn; Iir'
Ey! ygjjg dit mijn Iufvrouw tuyge, Venus! Vraegdgy waerom ik
Ik, die voor uw Altaer buyge, R00de rooien Vers ontloken,
Bid u, wildmygunfiig zj/n. op u hooge Altaerfchik,
Om in minne-brand te Jioketfy
, - ; . Enten Hemel toe dóe rook f n ?
Eer Auroor ten ooflen daegd , 't Is tot tuyge dat mijn hert,
's Hemels aenfchijn cierd met bloozgn; {Als een afgeplukte bkerne,
Ik ter liefde van een maegd, Die men leven-loos mach noeme )
Offer uyt gekipte rooien, ; Aen mijn liefgeoffert werd.
Die ik heb voorpuyk gekoozpn, '
|
||||||
*4*
|
||||||
Vreemd
|
||||||
HlSTORIEN
|
|||||||||
*4<
|
|||||||||
Vreemd is het geen men in my ziet,
'k Doe branden, zelfs en brand ik niet. |
|||||||||
WAnneer een berde fieen op 't y>mr-jlag werd geklonken,
Zooflicht zy vlam en brand, door 'tfiralen van haer vonken j H Scbijnd wonder dat men vuur uyt koude fleenen jlaet, En dat het nkt en brandy waer uyt de brand ontflaet; 't Geen ponder branden is, het branden ken Verwekken, De koude fieen die ken een kook vuurs verftrekken j Zoo gaet het met de min s' en brand niet in 'tgemoet, Van haert die in mijn borfl de minne branden doet, Ufvrouw, gelijkerwijs gy flaet uyt fteenen vonken,
Slaet gy ook in mijn hert de ftralen van uw lonken; Iufvrouw, gelijkerwijs de fteenen geven vuur, Zo voed gy ook mijn brand door gaven van natuur; Iufvrouw, ik word door u tot minnen aengedreven, En gy wild in u hert de min geen plaetze geven ; Ik brande van de min,gy voed de brand in mijn , En zelfs en brand gy niet, ó min! hoe ken dit zijn ? O oorfprong mij nes liefd.' ö vuur-flag van mijn minnen f Hoe blaekt en brand uw vlam , in mijn verliefde zinnen j O hertje van mijn lief Jö koele koude fteen! Die my doet branden, maer hebt daer van niets geme en; O gaven
|
|||||||||
EN MINNE-BEELDEN. «4?
|
||||||||
O gaven des natuurs /my menigmae!gebleken ;
O vonkjes ƒ die in my de minne-brand ontfteken ; O liefelijk gezicht/ ó vriendelijk gelaet/ O zoete zedigheyd / ó aengename praet.' O lodderlijk gelonk / ö vonkjes uyt bruyn oogen / O lipjes als korael / wat hebt gy groot vermogen j O fchoonheyd in mijn lief.' 6 fchoonheyd ongemeen / Uyt de natuur volmaekt van Iichaem en van leen j O voedzel van mijn min i 6 poezelige handen / O vonkjes / die in my het minne-vuur doet branden ; Doch lief.' hoe zeer in my het vuur der minne blaekt, Vergeefs is 't, mits de vlam u hertje niet en raekt. Hoe dat ik bid en fmeek, om uw verfteende zinnen , Te buygen tot mijn liefd, te trekken tot het minnen ,• Hoe ik u vier, en dien, hoe ik u vley, en vry, Uhert blijftjonbeweegd^en even hard totmy ,- Hoe zeer ik lief, om u totliefde te bewegen, Gy valt my even ftraf, en ftaet mijn liefde tegen. Gy (door uw fchoonheyd) hebt in my de min gevoed, Ten blijkt niet dat mijn brand u hertje branden doet; Gy hebt in minne-brand ontfteken mijne zinnen, En zelver voeld gy niet de vlammen van de minnen; Gy acht mijn liefde niet, maer drijft mijn klachten heen, U hertje blijft verhard, en koud gelijk een fteen. Hoe ken een zoete maegd die bitterheyd gedogen, Dat zy een minnaer ziet verdwijnen voor haer oogen ? Hoe kund gy zoete maegd gedogen dat mijn hert, U liefd, en dat het uw gantfch niet beweegd en werd ? Hoe ken een zoete maegd die wreede ftraf heyd lyen, Dat zy een minnaer haét die trouwheyd toond in 't vryen ? Iufvrouw, het is te wreed gehandelt nu met my, Ik bid bedenk het eens wat ik om u al ly ,• Hoe liefde met my leefd, hoe dat ik word gedwongen, Niet van een wreede Mars, maer zoete Venus jongen; Niet van een groote God, maer van dat kleene kind, Dat zelfs degroofte Goon aen zijne banden bind. Indien ik mijn natuur tot rufte zoek te ftellen, De min die voed mijn geeft met mymerende quellen, Zoo haeft mijn oogen maer eens toegeloken zijn, Benauwde droomen, lief.' die overvallen mijn, Zoo dat ik niet en ken tot rufte my begeven, Ik werde door de min gedwongen, en gedreven, In 't midden van de nacht en koude duyfternis, Ter plaetze daer mijn lief voor mijn verborgen is; X 4 Ter
|
||||||||
i
|
||||||||
a48 HISTORIËN
Ter plaetze daer mijn lief met toegefloten deuren
Geruftig lcyd en ruft, ik treurig fta te treuren ;
Ter plaetze daer mijn lief haer ruft in luft voldoet, En daer mijn minnend hert zijn noot u klagen moet, En zuchten, zucht op zucht, zoo menig duyzend werven,
Dat gy my in de nacht hier over ftraet doet fwerven,
Doet komen voor uw deur, alwaer geofferd word, Een bitterlijk geween in tranen uyt geftort ; Daer Venus Majefteyt gebied aen my te knielen,
En daer de minne God de krachten mijner zielen,
Tot offerande dwingt; ja tergd my tot gebeên, Dat ik medogentheyd verzoek op mijn geween j Vergeefs is 't, ó Goddin.' al doen ik duyzend klachten,
Mijn lief en acht het niet, dies klaeg ik zonder krachten ,
Mijn bidden vruchteloos, mijn liefd geen weer-liefd vind, Mijn klachten en gebeên verftuy ven met de wind; XX hertje blijft verhard, geen zuchten en vermogen ,
U hert, ha wreede lief.' te brengen tot medogen;
Diesik uyt liefde wil (door liefds genegentheyd) In liefde quijnen tot de dood mijn ziele fcheyd; ïk wil (gelijk wel eer getrouwe minnaers plegen)
Betoonen dat oprechte liefde is gelegen
In het volherden, tot 'er tijd toe dat de dood,
't Verliefde zieltje van het lichaem heeft ontbloot. Het is de rechten aert van trouwe minne flaven,
Te lieven, tot het vleefch in d' aerde word begraven;
't Is rechte liefdens aert te lieven tot 'er tijd , Dat liefde (door de dood) het lieven word benijd; 't Is rechte liefdens aert, 't geen liefd eens heeft verkoren j Zoo lang te lieven, als't geliefde werd verloren;
Ik min, fchoon ongemind, van die ik min, te zijn, Brand liefden niet in haer, zy brand te meer in mijn. T Rouwe minnaers 1 die uw zinnen Wild u tot dit rijmpje keeren,
Zoo verbonden boud aen 't minnen, En uw groote dwaefheyd keren y
Dat gyomde minne lijd, Trouwe Lievers! leer <van my Zoo veeltegenbeyd, enflrijd j Zoo te lieven, zptbeyd zy.
Zoo Veel pijnen, z.00 veelfmerte, Ey! ten woegdgeen wijze zinnen,
Zoo veel quelling in u herte, Zoo te lieven, zpo te minnen ;
Als den Hemel Sterren dratgd, 't Is geen trouheyd, fchoon gy't meend, Om een liefde-boze maegd. Zotbeyd is 't die u rverkkend.
Schoon geen weer-liefd werd bevonden, laren lang in liefd wolkerden,
Gy blijft aen de liefd Verbonden; Zonder wéér geliefd te werden;
En wild lieven tot de tijd, Zulke liefde, zttlk gevry, Datgy zonder leven zijt. Is moer enkel zptterny.
Zulke
|
||||
EN MINNE
Zulke liefde, zulke minnen, Is maer quelling oen de zinnen, Zoo geliefden zoogeïryt,
Isgèjlooft en nietbedip.
Trouwe minnaers! wildgy keren, Welen recht u diodes begeeren; Leer het door dit ^voor-beeld dan
Dat ik u zal wijze» an.
Vat 'er yematid wierd gevonden, Am zijn meyningzoo gebonden, Dat hy bergen 'van zijnfteê,
Dat hy 't water uyt de Zee,
Dat hy woud met [pits "van erken. Zelfs den Hemelhoog bereyken, Dat hy al het zware zand.
Wilde"poeren Tan deftrand;
En zijn zinnen daer mee quellen, Dat hy grondig wilde tellen, Al de Sterren die daer ft oen,
Aen den Hemel'by de Maen;
Zoudgy 't niet aieor dwaefheydfchelde, Dat zjehyemand zoo aenfttlde ? Even acht ik ugezind,
Zoogy "vrijddie u niet mindi
Et>en groote zottemye Toond gy minnaers in u "vrye, Als gy meenig jaren looft,
Daergy op 't onzeker hoopt -,
|
|||||||||
-BEELDEN. 249
Daergy haer niet kund behagen,
Met getrouwe liefd te dragen; Daer (hoe trouw datgy bemind) Niet als ftuure ajkeer "vind \ Daer, hoe trouw gyztjt in 't dienen, Zygeen wecr-liefd wild yerlienen; Daer {hoe hoog datgy haer acht) Zy u dienft en min belacht ; Daer uw liefde, daer u mi nnen, Is een walging aen haer zinnen; Daeraw deugd, en trouw gemoet, Zijn gefchopt als met de yoet. Minnaers, leer! dit minne myen, Mijd ditydel zotte wyen, Vrijd niet daer u 't yrf en fmert, En geen weêr-liefd is in 't hert, Vrijd niet daergy ftijve zinnen Speurt, die door u trouwe minne Met bewegen, fchoon datgy, laren langpleegt ugevry; 't Is gelijk ik zeg hier T>ooren, Tijd yerquift, en ruft 'verhoren, 't Gaet met u gelijk het doet, Eener die zijn luften Voet; Eener die eengroot ^verlangen, Heeft eenfehoone "vrucht f ontfangen j Zoekt een "Vrucht die hem behaegd, Van een boom die niet en draegd. |
|||||||||
't En is niet vreemd voor die bemind,
Dat hy veel fmert en lijden vind. Ie van de Bykens wil de zoetigheyd geniete,
Moet hem in 't minfte deel geen fmert laten verdriete,- Wanneer het Byken prikt, hem fteekr, oft quetft, oft queld,
Zoo dat hem hier of daer een dikke bulte fweld; Men zeyd de Goden zelfs geen moeylijkheyd ontzagen, Om in de minne luft te plegen haer behagen. Heeft zelfs den donder-Godzijn wezen niet verkeerd, En in een vreemde fchijn, der vrouwen min begeerd ? Wat moeyten heeft op hem niet Hercules genomen, Al eer hy tot zijn wil in't minnen is gekomen ? |
|||||||||
In
|
|||||||||
3j0 HISTORIËN
In welke zwarigheyd, en over groote nood r
Begaf hy zich, eer hy met Dianira vlood. Heeft Pons niet in zee zoo menig mijl gevaren, Om met de Koningin van Griekenland te paren ? Wat moeyten, wat gevaer, heeft hy niet uyt geftaen, Eer hy Helena deed met hem na Troyen gaen ? Leander, die uyt liefd van minne wierd gedreven, Al fwemmcnde ter Zee, ontzag nocht lijf nocht leven, Ontzag hem geen gevaer, ja zelver niet de dood, Wiens ziel in 't lichaem wierd gevoerd als in een boot, Gedreven na zijn lief, zijn Hero, zijn beminde, Waer ken de minnaer doch getrouwer voor-beeld vinden Als dees, die niet ontzach het groot en zwaer verdriet, Waer door hy in de zee zijn jonge leven liet. /Eneas (lang voor zcyd der Goden prophecijen Dat hy beminnen zoud, en 's Konings dochter vryen) Ontziet geen moeylijkheyd, maer neemt gewillig aen > Een moeyelijken weg, en zware reys te gaen; Hy trok van Troyen na d' Italiacnfche kuften , Gedreven door de min, gevoerd van liefdens luften, Om liefdens ofTer aen 't geminde lief te doen, Op hoop dat wederliefd zijn liefde zoude voen. Het is een vafte les geleerd van wijze ouwen, Wat grooten arbeyd koft, in waerde word gehouwen, Geen fchat zoo aengenaem , geen zoetigheyd zoo zoet, Als 't geen dat moeyten koft, en daer men vlijt om doet, Wat licht verkregen werd, dat acht men kleynvan waerde, Wat (weet en arbeyd koft, dat eert men op der aerde j De peere die men plukt, en van de takjeen fnijd , Is beter als die peer , die van de fteele glijt. Eenlufvrouw, al te haeft genegen tot het minnen, Was noyt zoo aengenaem aen kloeke minnaers zinnen, Als wel in dit geval een zulkenlufvrouw doet, Aen wien hy groote vlijt in 't vryen plegen moet, Ten is geen kloeke geeft die weynig tijd wil plegen; En zonder moeylijkheyd een maegd tot liefd bewegen; Ten is geen kloeke geeft , ó neen! die zich ontziet, Ter liefde van een maegd wat quelling en verdriet; Ten is geen fchrander geeft die zich in 't ftuk van 't vryen, Wat moeyten wil ontzien, uyt liefde niet wil lyen. Ten is geen wijze maegd , die haer te licht verzeyd, Aen een die hem ontziet (in 't vryen) arrebeyd j Ten is geen wijze maegd ,die haer, in deze zaken, Te licht bewegen laet, door veele wijs te maken; |
||||
E N M I N N E- B E E L B E N. a&f
Een docïitér zy gelderd, dat zulke min haer paft,
Die al te fchielijk niet, maer die allengfkens waft j Een dochter zy geleerd, in d' oeflfening van 't vryen,
Voor al te vroege gunft haer wel te leere myen;
Een dochter zy geleerd, 't is ey.gen aen de min , Haer weygering die voed, door 't weygren,'s minnaers zin. Deminis zoo van aert, en't zijn haer oude grillen,
Het willig mijd de min, 't onwillig zal hy willen ;
Dit zy u als een wet in liefdens zoete ftrijd, • Gy dochters.' vrijd doch niet ten zy gy word gevrijd ;
In 't vryen zijt verdacht, geen woorden te vertrouwen >
Dies wild u in dat ftuk vry traeg en langzaem houwen>
Op dat gy met 'er tijd uyt woorden leeren meugt, . Of zulke woorden ook gegrond zijn op de deugd ;
Befpeurd gy 't zoo, als dan kund gy u billijk toonen, ■ ,
Om na den eyfch van dien uw minnaer te beloonen.
Wie moey ten doet „verkrijgt het zoet.
Oo yemand zich begeeft te reyzen vreemde wegen ^
't Gebeurd, hy op de reys zomwijlen is verlegen, Wanneer hy op de weg twee paden leggen ziet, Hem zijnde onbekend, en weet haer uyt-komft niet; Hy twijffeld in de keur, en dut in zijn gepeyzen, En weet niet welk van tween dat hy beft door zal reyzen, Vermits den eenen weg toond fchoon in het begin, End' ander (zoohet fchijnd)heeftmoeylijkhedenin j Hy doold in zijn beraed, en overleyd na reden, Of hy het beft, oft ilechftin 't eerfte wil betreden, Na raed van reden vind hy voor hem alderbeft, Te kiezen 't bitter eerft, en 't zoetfte op het Ieft. 't Is menigmael gebeurd dat zulk een is bedrogen, Die 't befte heeft gekeurd alleenig voor de eogen j Dat is, wie op't begin, en niet op 't eynde ziet, Die raekt door 't eerfte zoet ten leften in verdriet; "Zoo gaet het in de jeugd, en met verliefde zinnen, Zoo gaet het met die geen, die vryery beginnen; Een die een Iufvrouw liefd, een die een Iufvrouw mind, Haer weygering zomwijl in 't eerfte wel bevind ,• Zy toond afkeerigheyd, als niet tot liefd genegen, Ia.' 't fchijnd men eerder zoud een harde rotz bewegen j Ia.' 't fchijnd men eerder zoud de klippen in de zee, De bergen op het land verzetten van hun fteê, - Af |
|||||
\-
|
|||||
ft5l HISTORIËN
Al eermen haer gemoet met liefdens zoete reden
Tot liefd bewegen zouw, door ftneken, en gebeden ;
Maer eene die te recht der liefdens treken kend,
Die is in dit geval het weygren wel gewend;
En doet gelijkerwijs den Reyflger in 't reyzen, Al zijne tegcnheyd verzacht hy door gepeyzen, Valt in 't begin den weg wat moeylijk om te gaen;
Gedachten drijven hem door deze luften acn.
Hoe na het zuur verdriet een zoete vreugd zat komen > ïn dees gelijken fchijn moet liefde zijn genomen i Indien een Minnaer liefd , indien een miruiaer vrijd,
Daer hy in't alder eerft wat tegenheden lijd,
Ik leer hem deze les, die noodig diend onthouweri > Indien hy is geneygt door reyne zuchtte trouwen , Dat hy voor eerft en al moet volgen deze wet,
Daer hem ten hoogften diend aendachtig op gelet s
Voegd u, by die gy mind, door goe gelegentheden, Voor d' eerfte reys of twee, gebruykt geen liefdens reden, Maer wel gemeene praet j voerd heufche mond, en hand,
En onderzoekt voor al, haer grond, door u verftand ;
Leer, zeg ik> eer gy vrijd, leer kennen hare zinnen, Leer haer ommegang, eer gy u fteld om te minnen j Na dat gy dan befpeurt hoe haer begeerte zy
Daer na fteld ook het wit van uwe vryery j
Bevind gy in 't begin haer zonder liefds medogen, Al dunkt u in het eerft dat gy niet zult vermogen , Al is zy ftuur en ftraf, en acht uw liefde niet,
Ia 't zy al fchoon dat zy het lieven u verbied,
En laet noch daerom niet uw dienft, en liefde varen , Hoe weynig zy u acht,ten moet u niet berwaren j Maer noemt haer wreedheyd zoet, haer ftuurheyd heerfchappy.
Haer afkeer mogentheyd, haer weygering voogdy -,
Zegt,dat gy dees al t' zaem erkend voor uwe Goden, En dat uw liefde wil volbrengen haer geboden j En ondertuflehen vaert met u vryaedje voort,
En zegt, voogdes ik bid dat gy mijn klachten hoord;
Smeekt haer zoo zoet gy kend, en offerd liefds gebeden, Prijft alles wat zy prijft, roemt van d' uytmuntentheden f Die de natuur in haer te voorfchijn heeft gebracht,
Prijft haer, al is 't dat zy uw liefde gantfeh veracht;
Loond zy u liefd met fmaed, loond gy haer fraaed met minne , Waer door gy met 'er tijd haer ftraf heyd zult verwinne ,- Al is't in eerfte pijn, al geeft het u verdriet,
Dat gy van eerften aen af keerigheyd geniet,
Denkt!
|
||||
EN M I N N E-B E E L D E N.
Denkt wie zich fteld getrooft een weynig tijds 't bedroeven,
Die zal op zijner tijd ook weder vreugde proeven;
't Is zeker, zoo u lief (die gy ftaridvaftig mind) U, in de liefd tothaer, noch even trouw bevind, Dat zy voorgaende ftnaed in liefde zal verkeeren,
En u voor hare lief in 't lieven zal begeeren;
Is minne altijd zoet, zoo is haer zoetheydniet, Ik acht de minnezoet, om dat zy geeft verdriet. Was de minne altijd %pet,
Ach! de minne zpud ^venpeekni Neen, o \ neeny de liefde moet, Zuur en %pet, van heyde deehn\, Minne %pet met z&ur vermengt, Liefdens graegte tromoheydbrengt. Een heufche mond „fpreekt liefdens grond.
|
||||
2j4 HISTORIËN
Mijn hert dat is gelijk een vat dat overftort,
Wanneer het al te vol met nat gegoten word j Ia!'t is gelijk ecnkruyk die niet en is gefloten,
Maer overloopt wanneer zy is te vol gegoten j \
Het hert is my zoo vol, van liefde die ik draeg, a
Dat het te barften fchijnt, is 't dat ik niet en klaeg.
Vriendinne,ach.' vertrouwd, het hert fchijnd my te breken -,
Indien ik niet en mach mijn liefdens grond uyt fpreken j
Hoe wel de vreeze wil bedwingen't fprekend lit, En breydelen mijn tong door fchromens ftreng gebit i De vrees, eylaes.' de vrees, is my op 't hoogfte tegen,
Om u tot wederliefd, meê Iufvrouw! te bewegen;
De liefde, en de vrees die voeren ftrijd in mijn, 'k Weet niet wie van die twee zal overwonnen zijn j Verwint het liefde al, zoo moet de waerheyd blijken,
Gaet liefde boven al, zoo moet de vreeze wijken;
Vlucht vreeze! vlucht voor liefd, ey liefde.' houw doch ftal, Doet blijken, door mijn liefd, dat liefd gaet boven al j O liefde! trouwe liefd, die by geen beter teken,
In dit geval en kund ter wereld zijn geleken
Als by het vuur, wiens vlam in hoogte opwaerts ftijgt,
Wanneer het pek, oft teer, oft vette oly krijgt; Vriendinne, ach! zoo is 't nu ook met mijn gelegen,
De brand van liefde kan voor u niet zijn verfwegen; . .
Daer is yets dat haer voed, daer is yets dat haer drijft, Daer is yets 't geen niet wil dat liefd verholen blijft, Daer is yets dat in my liefds vlam zoo hoog doet blaken,
Dat ikze dien aen u, mijn lief, bekend te maken;
U vriendelijk gezicht is 't voedzel van de vlam, Waer door in my de liefdhaer eerfte oorfprong nam, Uw oogjens hebben eerft mijn hert in liefd ontfteken,
Ik ben genootzaekt u om gunften aen te fpreken;
Vriendinne ! van die tijd dat ik u eerft aen zag, Bevond ik wat in my de liefde al vermag. Voor eerft befpeurden ik liefds opperfte vermogen,
Alleen uyt u gezicht, en vriendelijke oogen;
Die als twee fterren in u fchoone voorhooft ftaen, Wiens ftralen zoeter licht uyt deelen dan de Maen; Uw kaekjens root geblooft op zilver witte wangen,
Zijn met een zoet gezwier van lokjes overhangen ,
Die langs het fchoone blos op zilver witte grond, Door d' aefèms labbre wind bekrullen uwe mond; Vw lieffelijke fpraek, uw aengename reden, De fchoone ftal en zwier van lichaem en van leden, Zijn
|
||||
EN MINNE-BEELDEN. r* *1S
Zijn van natuur, nakunft, op 't aerdigfte geteeld ,
Tot pronk en tot cieraed van u volmaekte beeld,- Volmaekt, zeg ik, volmaekt, de vingers en de handen, Zijn vlammen die in mijn het minne-vuur doen branden, Die al te zamen zijn als voedzels van mijn min, Deesftookenliefdens brand in mijn verliefde zin; Gy zijt het maer alleen, van wien ik moet ontfangen Dehoogfte vreugd van liefd, die ik met zoet verlangen, Van u genadigheyd uyt weêr-liefds gunfl: verwacht ,< Gy zijt het die mijn hert kund voeden door uw machjt. Ik offer u, Jufvrouw/ getrouwe minne vruchten, Dat zijn mijn klachten, lief.' vermengt met droeve zuchten, Die liefde voor u ftort met Imekende gebeén, Om aen uw waerdigheyd mijn liefde te befteén ; Ontfangt mijn liefde doch, wild na mijn zuchten hooren, Vcrfmaed mijn trouwheyd niet tot uwen dienft gebooren; Wild mijn genegentheyd met uwe gunfte vocn , En mijn oprecht verzoek met weder min voldoen ; Ach /ik word op het hoogft, van Venus kleene jongen Geprikkeld tot de liefd, en zoete min gedwongen, . ; Om u alleen, alleen u over/êhoone maegd , Te offeren de liefd, die u mijn herte draegd; Te lieven voor de liefft, u, die mijn liefd doet leven! U, dien ik wil uyt liefd mijn hertje overgeven,- Gelijk mijn leven is het waerdigft dat ik min, Zoo zijt gy&pok aen my, mijn waerdigfte vriendin! Geloofd, indien het my ftond in mijn keur te kiezen, Het zy mijn leven of uw weer-liefd re verliezen , Ik weet niet wat ik beft van beyde kiezen zouw, Vermits mijn leven voed op 't leven van Mevrouw. . Herders klachte.
P m ijn hert / 't begint te d' Een verflaeuwt, en d' ander
dagen, ftraeld.
'k Wil mijn vee te velde Nu de Maen begint te dalen,
jagen, Nu de Zon vertoond zijn ftralen, 'k Zie de Son , ik zie de Maen, Nu den dageraet begint,
Beyde aen den Hemel ftaen j Met een zoete zuye wind ,• d'Een komt d'anders plaets be- Nu de roosjes zijn ontfloten ,
kleden, Met een Hemels douw begoten,
d' Een gaet op, en d'aér beneden, Nu het gras bedropen leyd,
d' Eene rijft, en d' ander daeld, Met een natte zoetigheyd; Yï Nu
|
|||||
*
|
|||||
HISTORIËN
|
|||||
Nu dat loof en bloem ontluyken, Hemel / hoe word ik geplaegd,
Onder fchauw van lommer ftruy- Van een zoete wreede maegd; ken, Hemel'hoe word ik befprongen, Nu het helder Zonne licht, Van de zoete min bedwongen,
Straeld op boffchen groen en Van een guytjen,hoe het hiet, dicht, Hoe zijn naemïs, weet ik niet. Schittert door de elzen bomen, Pbillis! meugje mijn dus quellen ,
In de klare water ftromen, 't Hert als op een pijnbankftellen? 't Schijnfêl van zijn cerftegraed, Pbillis! mach het u van 't hert,
In de koele dageraet. Dat gy zulke wreede fmert, 'k Hoor in't bofch de zoete diere, Dat gy zulke wreede plagen
Vrolijk zingen, tierelieren, (Mijntezwaer)eylaes.'doetdragë? Neurijt met een zoetgefluyt, Pbillis, Pbillis l kan 't gefchien,
Overzoete deuntjes uy t j Meugjet voor u oogen zien ? Dies ik my wat neder zette y Pbillis l hebje geen medogen,
Om op deze vreugd te lette; Heeft mij n minne geen vermoge?
't Oog voldoet het hert en luft, Ach .'zoominne niet vermach,
't Hert vol luft en heeft geé ruft. Hoor dan, bid ik, mijn geklag i Als ik mijn gedacht en zinne, Ach/mijn klagté.ach.'mijn zuchté Doe vervallen op het minne ; Gy zijt immers zonder vruchten, Als ik maer eens denk op die , Of ik klaeg van mijn verdriet, Die, zeg ik, eylaes! met wie, Pbillis die en iffer niet ,• Ik door minne word gedreven, Minne klachten, al verlooren,
Om mijn hert aen haer te geven, Pbillis kanze doch qicthooren, Pbillis
|
|||||
Ë H m 1 N N Ë-B Ë Ë L Ö JB N> ayr
PM/w weet niet van de pijn, 't Zy gevogelt, ofte dieren,
Phillisis te veer van mijn. 't Zy van ftroompjés, oft rivieren* Wat dan beft, om Phillis herte 't Zy van klaver,gras oft kruyd*
'Te doen voelen minne fmerte ? 't Zy een eIft,oft Jinde fprüyt ;
Wat aen Phillis beft gedaen, | 't Zy dan bergen , bos oft velden,
Om mijn pijn te doen verftaen? Alles zal 't mijn droefheyd melde; Wil ik Phillis dan gaen {preken ê Alles zal 't te mely zijn Oft betoonen door een teken, Met mijn minne met mijn pijn s Pat mijn hert door min bedroeft Dies wil ik my gaen bereyen ,
Van mijn Phillistrooft behoeft ,• Om met züchtë en met/chreyen> Beter kan ik niet verzinnen, . Uyt te ftorten al het leet, Beter kan ik niet beginnen, Dat gy my mijn Phillis deed;
Dan dat ik (in deze druk ) Op de hoop dat ik uw zinnen,
Kruydjes lees , en bloempjes Zal bewegen tot het minnen,
pluk, (de, En door dit mijn ongeval, Om door bloempjes uyt te beel- U tot min bewegen zal;
Datdeminmijn droefheyd teelde 'k Hoop,wanneer het fal gebeuré% Dies ik dan van bloempjes moet, Dat gy vind dé bomen treuren, Maken haer een roozen hoet; Dat het alles treurd met mijnt Die ik zal als letters binden, Wat 'er in het bofch mach zijn, Daer mijn Phillis in zal vinden, Dat gy Phillis, door d it klagen,
Wat voor quelling.pijn en fmert, Mijn uw liefde toe zult dragen, My de minne voed in 't hert,- En ter herten nemen, ach! Daer beneffens wil ik mede, Al mijn treuring, en geklag.
(En dat om ver/èheyde rede) Zoete Phillis! mijn beminde,
Drukken met mijn eygen hand, Daer meé zal ik by de linden ,
Ginder in het natte zand, By de beekjes in het groen* Al de quelling die mijn zinnen Gaen mijn minne klagjes doen;
Moeten lijden om het minnen, Phillisl daer mee gaen ik heene,
Al het hertzeer en 't verdriet, Om mijn quelling te beweene, Dat om Phillis my gefchied ,• Om te klagen wat mijn fcho-rt» Phillis! gy zult inde linden, Op de hoop het beter word.
Met een mes gemeden vindeö, Hier wil ik mijn neder buygen,
Tuyge van mijn ongeval, Hier mijn minne doen getuygen j Die ik daer in drukken zal; Hier wil ik nü klagen gaen,
't Zand zal van mijn droefheyd Wat ik heb in 't hert gelaenj
klagen, Hier wil ik de water beken
Als gy bos en boom zult vragen, Bidden, dat zy doen een teken ,
Waerom dat het hangt en dort, Dat zy tuygen in haer vlied , Waerom dat het treurig word; Wat voor quelling my gefchied; 't Antwoord dat gy zult genieten, Hier (om Iommert van de bomen) Zal getuyge mijn verdrieten; Plach mijn Phillis vaek te komen; Beekjes,boompjes,bos,en wout Ach! hoe dikmaels heb ik daer Al wat zich daer in verhout; Neer gezeten wel met haer, ,-•*.*' Y J Als
|
|||||
,3*
|
|||||
2y& v HISTORIËN
Als de middag-zon gerezen, . Als mijn zinnen hier op dwalen,
Op zijn heetfte plach te wezen, Met gedachten achter halen, Liep ik voor de Zon ter fchuyl, Dat dees dingen zijn gefchied, Hier in deze lommer kuyl; Heb ik oorzaek van verdriet; Hier in deze graze dalen, Is 't geen oorzaek van verdrieten,
Daer deZonzijnheeteftralen, Daer ik plachte te genieten,
Daer de hette van de Zon Van mijn Pbillis deze vreugd, Nimmermeer door fchijne kon; Die mijn noch zo wel geheugd?
Daer vond ik mijn Pbillis rufte, Dat ik die nu dus moet derven, Phillis die ik dikmaels kufte, Dat ik nu niet mach verwerven, Pbillis die het willig leed, Dat ik haef eens fpreken mach,
Al wat ik aen Pbillis deed ,• Haer eens bieden goeden dag;
Dichte by haer neer gezegen, Zoo verkeerd zijn Pbillis zinnen,
Heb ik menigmael gelegen, Pbillis die my pleeg te minnen, Met mijn hooft in Pbillis Ichoot, Pbillis die op eer en trouw,
Zy met borft en boezem bloot, Zeyd dat ik haer minnen zouwj Liet my in haer armen ruften, Vlied nu als zy my ziet komen, Liet my toe dat ik haer kutten; Achter hekken, achter boomen; Noyt dat zy het qualik nam, Even als het fchaepjen vlied, Dat ik met mijn vingers qnam Dat de Wollef komen ziet.
By haer borsjes, by haer knietjes, Ach / zoo doet mijn Pbillis mede, Ia al ging ik vry wat brietjes, Dies ik offer mijn gebede, Noyt dat Pbillis my bekeef, Aen de boomen , aen het land,
Schoö dees vryheyd ik bedreef; Met haer groente dicht beplant;
Zoete Pbillis.' lieve meysje / Dat zy toch een teken geven, Weetgy wel hoe meenig reysje Waer door Pbillis word gedreven
Datje my hier by jou riept, Tot berouw, van 't gene zy Veynfènde al oft gy fliept? Heeft betoond, eylaes! aen my;
Daerje van de minne branden, Dat zy uyt mijn klagt mach leerê,
Daerje zei ver greep mijn hande, Tot de vryigheyd te keeren, Enje deed, dat ik niet dorft, Vryigheyd die ik met haer Druktens aenje bloote borft; Heb ge pleegt het gantfehejaer. Naer het flapen, om te koelen, Pbillis denkt hoe gy mijn zinnen Gingt gy uwe voetjens fpoelen, Eerftmael hebt gebragt tot minne, In de ftroomtjes van de beek, Philllis valt my niet zoo ftraf, Daer ik noch wat anders keek; Phillis voerd my niet in 't graf; Alsje in de klare vlietjes Phillis laet my doch niet fterven, Lobberde tot aenje knietjes, Phillis laet my eens verwerven,
En u keursjen op gefchort, Phillis, Phillis gnnd my dat Aen de middel toe gegord; Ik voor dezen van u had;
Onbelchroomt, en zonder vreze, 't Geen ik heb van u genoten,
Mocht ik daer by Phillis wezen, Uyt een goede gun ft gefproten, Die daer in het water loopt, Pbillis, ey! verkeerd u zin, Met de mouwen opgeftroopt; Loond my met uw weder min;
Ey!
|
||||
E Nj M I N N
Ey.' wat mach ik hier door klage,
Van mijn lyen van mijn plagen, Ey /wat mach ik hier alleen, Meteen vruchteloos geween, Phillis om haer gunfte fmeken, Ey.'wat mach ik hier doch iprekê, 't Is vergeefs, de wijl ik mis VbÜliSy die hier niet en is. Klaeg dan ogen,klaeg dan herte, Klaeg dan over deze fmerte, Klaeg dan tonge, klaeg alleen, Klaeg met zuchten en geween; Klaeg dat gy u Herderinne, Niet meugt klagen uwe minne, Klaeg om dat zy uwe klacht Niet en hoord, en niet en acht ; Klaeg.op dat zy door u klagen , Mach bewegen in uw plagen, Klaeg van u verdriet en druk, Klaeg van u verlooren luk; Klaeg, eylaes f beklaegde tyen, Die u het geluk benyen, Dat gy Phillis niet meugt zien, En aen haer uw minne bien; |
JE.-B E E L DE N. af1?
Klaeg met brakke trane ftromen
Dat ik niet heb waer genomen, Als ik koft en niet en wouw, Phillis geven mijne trouw; Nu ik wil, zal zy niet willen, Ach.' wat heeft de liefde grillen, Liefde wil niet als zy mach, Dit veroorzaekt mijn geklag; Dit is oorzaek van mijn treuren, Doen 't geluk my mocht gebeuré, Toen ik koft,en wild ik niet, Nu ik wil, zy van my vlied. Hemel wat is 't my een lyen, Wat is 't my een droevig ftryen , Wat is 't my een zware pijn, Dus van 't luk berooft te zijn; Dies ik al mijn levens dagen, Mijn verlies wel mach beklagen; Doch oft ik hier klaeg en treur, 't Is hier voor een dove deur j Al mijn klachten zijn verlooren, Phillis die en kan 't niet hooren, Dies ik ga na Phillis toe, En aen haer mijn klachten doe. |
||||||
Indien u lieffte plaetft een ander in het hert,
Zoo toond haer,minnaer,dan dees droeve minne fmert.
;^
Schijnt nu onwaerdelijk van u te zijn verftoten ; Uw gunft, uw lieve gunft, wel eer aen my betoond, Daer word een ander nu,ach leyder.' mee geloondi Ey / zeg my doch mijn lief,wat oorzaek,en wat rede# Dat gy de dien ft vergeet, die ik u eertijds dede ? Waerom my afgedankt, en u getoond zoo haets, Den ander in u hert, een ander in mijn plaets ? Wat oorzaek heb ik u, mijn lief, daer toe gegeven, Dat al mijn liefden is dus uyt u hert gedreven ? Waer in mijn lief, waer in heb ik u doch mifdaen, • • . J Dat gy mijn liefde nu doet uyt u hertje gaen ?
Ik ken in 't minft geen fchuld in mijn gemoed bevinde, Dat ik oyt oorzaek gaf, tot wraek, aen mijn beminde, Heb ik niet alle dienft , die my de liefd gebood, Bewezen aen mijn lief i en fwoer ik niet ter dood Y4 Ge-
|
|||||||
Getrouw te blijven u, en trouwe liefd te dragen J
Waerom, mijn Engel, zeg, mijn liefden afgeflagen ?
Waerom uw lieve gunft verkeerd in wreede haet? Een ander nu bemind, en mijne min verfmaed? Waerom een ander nu onthaeld, en ik verfchooven ?
Zoud gy het meenen lief? ik kan het niet gelooven,
Dat gy een ander nu meer liefde toond als mijn, Dat dunkt my, waerde lief! onmogelijk te zijn j Waer vind gy trouwer liefd als ik tot u waerts drage,
Maer 't loon dat gy my geeft, dat heb ik te beklage;
Wel eer hebt gy aen my zoo veele gunft befteed, Dat ik het lof daer van naeuw uyt te roemen weet ,• Wat heb ik lieve gunft van uwe liefd ontfangen;
Wat heb ik mèenigmael gekuft uw rootje wangen j
Hoe menigmael fchoot gy een lonkjen in mijn borft, Dit maekten my zoo ftout dat ik vrymoedig dorft Mijn lief om helzen, en bedrukken hare kaken,
Ophoop dat liefde zoud vanu mijn eygen maken j
Wat ifler menig uur, wat ifler menig dag, In zulke vreugd befteed die ik niet melden mach j Wat ifler tuflchen ons al zoete tijd verlieten,
Die nu (zoo 't fchijnt*) by u onwaerdig is vergeten j
Mijn hert dat fmeld van fpij t, mijn liefde treurd en klaegcj,' Dat nu een vreemde brak my deze prooy ontjaegd $ Aeh/
|
||||
t
|
|||||
EN MINN E-B E E L D E N. &èï
Ach l lief, ik noem u lief ten aenzien ik u minne;
Gy huyfveft in mijn ziel voogdeiTe van mijn zinne, Jk placts u in mijn hert, ö vrouw van mijn gemoed.'
Ik voer u in mijn borft> ik voedu met mijn bloed;
Wat wild gy meer van my, wat kan ik u doen blijke ? Gy weet mijn liefde heeft op aerde geen gelijke, En toon ik niet genoeg dat niemand diedaerleefd,
Zoo trouwen hert tot u in rechte liefde heeft,
Als ik, die dag en nacht moet klagen , en moet zuchten, En fteeds in eenzaemheyd heel troofteloos gaen vluchten, Daer ik mijn tranen ftort, daer ikmijn klachten doe,
Daer ik mijn zuchten zend,tot aen den Hemel toe,
D aer ik ellendig klaeg met offer van gebeden, Dat doch de Goon mijn ziel doen lcheyden van de leden; Ik ween, ik zucht, ik karm, ik roep de Goden an
Om hulpe tot de laft die ik niet dragen kan;
Ach.' of de goede Goon mijn die genade jonden, Dat mijn getrouwigheyd haer hert bewegen konden ; Ach licfïïe / dat gy wift hoe dikmaels dat ik kniel,
En druk uw beeltenis in't diepfte van mijn ziel,
Daer ik u waerdigheyd Cithréten offer drage, Op hoop, dat gy u zult medogen door mijn klagen* Mijn lief, ach! oft gy wift hoe willig en bereyd,
Mijn lievend hertjein dees droeve boezem leyd,
Al vaerdig en gcrect uyt liefd u aen te bieden, Alleen dat het van u mocht eenig trooft gefchieden ; Trooft u bedroefde ïlaefyxlie in de flaverny,
Van zijn getrouwe liefd, en lieve minnery,
Zoo hobt, zoo tobt, zoo woeld dat hy noch dag nocht nachten, Geen luft noch rufte heeft in 't minnen te verwachter}; De nacht de lieve nacht die yder rufte baerd,
Met onruft mijn gemoed en droeve ziel befwaerd ;
Ik cjuijn, ik luf, ik klaeg, ik mijmer, ja mijn zinne Die zijn aen 't hollen, in de dool-hof van de minne; Ik loop, ik dwael, ik dool, en nergens vind ik ruft,
Natuur is voor de liefd beroofd van alle luft,
Geen fpijze die my fmaekt, geen dr ank kan my verquikke, De aders zijnverftopt en doen het 61oed verftikke, Zoo dat de luft vergaet, en dat 'er nimmer vreugd,
Mijn over droevig hert in 't minfte deel verheugd ;
M ijn lievend hertje leyd gerabraekt van de minne, Ik weet nu langer niet wat dat ik zal beginne; Indien gy my, mijn lief! niet helpt uyt dezen nood,
En heb ik anders niet te wachten als de dood;
Een
|
|||||
aÖ2 HISTORIËN
Een dood, een wreede pijn, zal my ter neder vellen,
Een dood, een wreede dood, zal my in 't graf verzeilen;
Een dood, een wreede dood, zal na een droef geween,
Mijn uytgeteerde vleefch af knagen tot het been;
Een dood, een wreede dood, zal my te grave zende, Een dood, een wreede dood, zal zachten mijn ellende > Een dood, een wreede dood, zal 't lieven my verbien,
Ten waer dat uwe gunft mijn liefde mocht gefchien;
Een dood, een wreede dood, zal meely aen mijn toonen, Een dood, een wreede dood, mijn lijden zal verfchoonen; Een dood , een wreede dood, zal my dan gunftig zijn,
Een dood, een wreede dood, zal zachten mijne pijn;
Een dood, een wreede dood, zal 't lievend hert bevryen , Van alle pijn en fmert die my de liefd doet lyenj Een dood, een wreede dood , zal zelver my ontflaen,
Van al 't verdriet dat my de liefde heeft gedaen;
Doch ik vertrouw mijn lief.' gy zult het niet vermogen, U teer gemoed en zal die wreedheyd niet gedogen; Ik hoop mijn lief gy zult veranderen u zin,
En trekken met 'er tijd mijn trouwe liefde in;
Ik hoop mijn lief, datgy uw wreedheyd zult verkeeren, Het leven van uw ilaef, en niet zijn dood begeeren j Ik hoop dat ugemoed die wreedheyd niet zal doen,
Maer dat gy mïjne liefd met weder liefd zult voen j
Ik hoope dat gy zult verzachten mijn verdrieten , En dat ik voor mijn fmert uw gunfte zal genieten; Ik bid u, ach mijn lief.' om die gewenfchte dag,
Dat my die lieve gunft van u gebeuren mach.
Zoo u, u lief met trooft beloond,
Haer deze dankbaerheyd betoond. II ik een weynig trooft heb van mijn lief verkregen,
Kan ook mijn dankbaerheyd nu geenzinszijn ver- zwegen ; Indien een dienaer van een Koning wierd vereerd Een fchat,een groot juweel, van yder wel begeerd, En dat dien dienaer zich ondankbaerlijk betoonde, Met geen erkentenis des Konings gunft beloonde , Hy waer de gift onwaerd, 't was niet aen hem hefteed , Het geen den Koning hem uyt goede gunfte deed. Heel anders wil ik my in gunft van liefde dragen, Geen fchattcn kunnen my ter wereld zoo behagen, Al*
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Als wel de gunft die ik van u mijn lief ontfing, Gunft, dien ik meerder acht als 't alderwaerfte ding, Oft Koninglijke Ichat, geen ftaet, geen werelds eere, Zoud ik voor uwe gunft, mijn Iufvrouw/ oyt bcgecre ,• Ik zweer dat ik van u de grootfte eer geniet, Die immer op der aerd een Minnaer is gefchied. Wie heeft 'er meer geluk ter wereld kunnen vinde, Als my voor dees tijd is gefchied van mijn beminde? Dies zal mijn dankbaerheyd zijn in gelijken ftaet, Mijn lief, gy zijt een Ichat die 't al te boven gaet. Dewijl het fchijnt dat my 't geluk zoo hoog wil heffen, Dat ik (onwaerdig) zal van u die gunft betreffen ,• Dat gy, ik zeg, aen my uw gunfte niet alleen, Maer ook u hert en ziel uyt liefde zult befteen j O waerde waerdigheyd .'wat zal ik beft betoonen, Daer ik, onwaerdige, u waerde meê zal loonen ? Dewijl ik zeker ben dat aen een jonge maegd, Getrouwigheyd op 'thoogft, en boven al behaegd,- Ik zal in trouwe liefd gedienftigheyd doen blijken, Zoo dat men daer in zal naeuw vinden mijns gelijken -y Gy zult van my gediend, geviert zijn en ge-eerd, Ik zal voor deze gunft u doen wat gy begeerd,' Gy die met uwe gunft mijn liefd te vreede ftelde, Zult zien, dat ik het zal met trouwe liefd vergelde; < Gy die mijn lijden hebt met uwe gunft verzoet, Zult tot vergelding zien wat trouwe liefde doet j Ik zal de gantfche tijd van mijn aenftaende leven, Alleen tot u vermaek, my in uw dienft begeven, Al wat gy mijn gebied dat zal u zijn vergund Ik zal ook alles doen wat gy bedenken kund; Numy uw lieve gunft ten deelen is verfcheenen, Is ook al mijn verdriet en ongeval verdweenen, De droefheyd is verhuyft, en blijdfchap woood inmy,
Mijn zieltjen leefd in vreugd, mijn hertje dat is bly j De hoop houd d'ovcrhand in 't ftrijden met de vreeze, Ik fchijn een ander menfch als ik wel pleeg te wezen j Een ongemeten vreugd zit binnen in mijn hert, En hééft in blye vreugd verwiffelt droeve fmert; Inwendig is mijn geeft in vreugde zco ontfteken, Dat ik u niet en kan ten vollen die uyt fpreken; Mijn Engel.' blijft by't geen gy hebt aen my befteed, V erandert doch mijn vreugd niet wederom in leet ,• Dat is, verwiffeld niet de gunfte van u zinne, Op heden my getoond tot looning van mijn minne j |
||||
264 HISTORIËN
Is't dat gy uwe gunft in afgunft weer verkeerd ,
Zoo denkt dat gy in my het leven niet begeerd; De blijdfchap die nu is in volheyd ongemeten, Die zoud dan op een nieuw ter neder zijn gefmeten, En met een meerder pijn my aen het herte gaen, Als zy voor dezen wel heeft aen mijn ziel gedaen$ Ik zoud aen yeder een getuygen door mijn fmerte, Dat gy demoorderinzoud wezen van mijn herte; Een yegelijk die zoud 't uyt mijn gedaente zien , Dat gy, mijn lieve vrouw.' my 't leven woud verbienj Ik hoop u hertje zal noyt tot die wreedheyd komen, Dat mijn vergunde gunft my weer zal zijn benomen j Het vonkje van uw gunft, het vuur mijns liefdens luft, Dat diend meer aengeftookt, en niet weer uyt gebluft. M I N N E-L ESSEN,
Toe gepaft
De Min-zieke Vryfters.
Oor liefTelijkgeflacht, dat minne zoekt te plegen,
Hoor teere maegden (hoor) tot zoete min genegen, Hoor lieffelijk geflacht, in 't bloeyen van uw jeugdy In 't zoetfte van uw tijd geneygt tot minne vreugds Dat gy na't minnen held, dat is u aengeboren, Doen moet de zoete min gebruyken na behoören j God heeft in u natuur mins eygenfchap geplant, Maer neffens dien begaeftmet reden en verftand, Op dat, wanneer u hert gevoeld der minne vlagen, Gy u door kennis zoud na reden leeren dragen, Als gy een minne trek voeld in u hert ontftaen, Zoo moet gy, rijpe maegd, na redens wette gaen j Gy meugt niet, daer 't u luft, de minne openbaren, Gy meugtniet, die gy liefd, u minne graegt verklaren j In 't kort, ten paft u niet, het zy ook wie gy zijt, Dat gy door minne luft aen eenig jongman vrijd; Gy meugt in dit geval van,geene minne (preken, Noch tuygen uwe hert met eenig minne teken, 't Is nadeel voor de min, 't is fenande aen een maegd, Dat zy door tekens meld als datze liefde draegd. Een zaek heb ik beleefd, en zalze hier befchrij ven, Een zaek die dienftig is om onze zaek te ftij ven -, Ik heb een maegd gekend, een zoet en aerdig dier , Ontfteken in de brand van't geyle minne vyer, |
||||||||
Een
|
||||||||
t\
|
||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Een dochter rijk van goed, en wel gemaekt van leden ,•
Een dochter fchoon en blank, van aenzicht wel befneden ,• Een dochter die volmaekt in alle fchoonheyd was, En uyt wiens zoet gezicht men Venus wetten las; Een dochter zoo volmaekt, in alle haer bedrijven, Dat ik het niet en kan volmaektelijk befchrijven. Dees in haer eerfte jeugd, van vryers aengezocht, Heeft tegens haer gemoed, haer vaders wil volbrocht, Als zijnde rijk van goed, en daer by fchoon van leden, Woud haer de vader nietaen haers gelijk befteden, Maer vry wat hooger zien, als zy was in der daed, Het geen hy na beklaegd, als't klagen was te laet ; Zy, die in als tiaer heeft naer s vaders wil gedragen, En tegen haren dank, de vryers afgeilagen, Op hope dat zy mocht, door reden dat zy zouw, Van hooger zijn verzocht, en tot een echte vrouw > De vader (die gelijk veel vaders daer in milfen) Die vond in 't eynd de zaek, heel tegens zijne giffen. „ Veel vaders hebben fchuld, door haer fchijnwijze raed, „ Waer uyt dat niet als druk en zwarigheyd ontftaet; „ Veel vaders het verderf van hare kinders brouwen, „ Wanneer zy al te wijs die tot een inftal houwen. Wie al te hooge vliegt, en boven zijne macht, Dat heeft men vaek gezien, die word ten val gebracht. De dochter (in haer jeugd het minnen aen geboren, En die nu het vermaek van vryers had verloren,) Die is een langen tijd als innerlijk bedroeft, Zoo dat zy zit enftft, en weynig fpijze proeft; Zy, die voor dezen haer begaf tot alle dingen, Zy, die eerft vrolijk was, en geeftig pleeg te zingen, Zy, die te leven wiftin alle werelds eer, Queeld noyt een vrolijk lied, zingt noyt een deuntje meer. „ 't Gaet haer gelijk een boom in 't eelfte van zijn bloeyen; „ 't Gaet haer gelijk een fj^ruyt in 't weeligft van zijn groeyen; }i 't Gaet haer gelijk een roos, oft eenig ander kruyd, „ Dat in zijn bloeyfèm ftaet, oft uyt zijn knopjen fpruytj „ Endatmenin een kort zijn bloeyzem ziet verdoven, „ Wanneer dat men het zal van zijne diftel roven. Zoo ging het deze maegd by wien geen vryer cjuam, Na dat de vader had gedooft haer eerfte vlam; Vermits de vader wil de vryers doen verjagen, Zoo was het dat men daer noyt vryers weer en zagen; Zoo was het dat de maegd ging quijnen menig dag, En nimmermeer zoo wel als menze eertijds zag; Z
|
||||
tèS H I S T O Ü I E N
En zie wat minne doet, wild jonge maegden merken*
^at minne brengt teweeg, wat zy al weet te werken, De dochter quijnt zoo lang in hertzeer en verdriet, Tot dat men haer in 't eynd als krank te bedde ziet j Haer leven dat verteerd in zuchten en in weenen, Het poezelige vleefchdort aen de jonge beenen, Het lieffelijk gebloos van wangen en van mond > Dat zet een bleeke kleur, en krijgt een doode grond } Dat lieffelijk gezicht dat eertijds pleeg te lonken, Die oogen die wel eer als minne fterren blonken, Die itorten ftromenuyt, van brakke tranen vloed, Gelijkerwijs een beek zijn {helle driften doet. De vader als beweegt en met zijn kind te lyen, Die zoekt in dit geval haer voor de dood te vryen , Hy die de oorzaek kend, en weet wat dat haer let, Die voegd zich heel bedroeft daer voor zijn dochters bed, En trooft haer waer hy kan, en geeftze (choone woorde, En fpreekt haer dikmaels toe van't geen zy garen hoorde; Hy haeld daer binnen 's huys een kloeken Medecijn, Die brengt hy voor het bed , die zoud haer Doctor zijn, Een wel ervaren geeft, die niemand had te wijke, Ken aen de zieke maegd een zoet gelaet doenblijke, Een braef en geeftig quant, die by gebrek van goed, Is fchoon van lijf en leen, en deugdzaem van gemoed; Hy fpreekt de lufvrouw aen, wiens droef heyd wat ontlafte ^ Zoo haeft hy met zijn hand begoft haer pols te tafte, Hy die, in dit geval, de maegd te dienen wift, Die heeft, gelijk men zeyd, op zijn gety gevift. De vader die vertrekt en heeft hem daer gelaten, Den Doótor diebegind de lufvrouw aen te praten, Van liefde, van de min, en dat zoo over zoet, Dat hy de zieke maegd als heel genezen doet. Hy ziende wat haer fchort, heeft dat in acht genomen, Ik zal, lufvrouw l zeyd hy, op morgen weder komen, Ik zal zoo 't u geliefd, u morgen preken an, En alle dienften doen die ik bedenken kan 3 Hy die verfèheyde mael komt met de lufvrouw fpreken , Hy die haer met'er tijd betoond een gunftig teken j Zy die aen al zijn doent en reden onder vind, Dat hy haer liefde draegd, en dat hy haer bemind ,- Zy die haer zinnen fteld om zijne min te loonen, Zy die haer vind geneygt hem weder liefd te toonen; Hy die haer gunfte fpeurd, verzuymd in 't minfte niet, Dat hy haer liefde toond en weder gunfte bied y |
||||
EN MINN E-B E E L D E N.
In't eynde is de zaek zoodanig uy t gevallen,, Dat deze lieve twee wat meer beftaen te mallen ; / De vader die befpeurd zijns dochters zin en grond > Dies hy in 't minfte deel de zaek niet tegen ftond; In 't kort de liefde groeyd en meerderd alle dage, Zy heeft in hem, en hy in haer, groot welbehage > Hy heeft de Iufvrouw lief zoo lief als eenig man, Zijn leven op der aerd een vrouwe hebben kan. 't Gebeurd op zeker tijd, wanneer zy eens te zamen, Inliefdens oeffening te veele vryheyd namen, Dat hy wat verder ging, oft meerder heeft gedaen, Als wel een eerbaer maegd behoorden toe te ftaen j Hy is oft hier oft daer met haer alleen gelegen, Heeft zonder tegenftand van haer zijn wil verkregen > Zoo lief als hyze had, al eer dat was gedaen, Zoo leet kreeg hyze weer, als zy dit had beftaen. Min grage maegden hoor, wat ik u voor wil houwen, Ey! leefd na mijne raed ten zal u niet berouwen , Hebt gyeen vryer lief, draegd hy u liefde toc> Zoo luyfterd na de les die ik u heden doe. Het alderypaerdigfl aen een maegd,
Dat is de maegdom die^e draegd; . De maegdom is de hoogflejchat, Die oyt een jongemaegd be^at > Hef is de maegdom, lieve kind, Waerom datu een vryer mind; Waerom dat hy^poyeele tijd, Jn vryery> en dienji vcrjlijtj ,, De maegdom, eergy zjjtgepaerd, Is alle dienft en liefde woerd; Zy oor^aeh liefde, die door trouw, Fa&ekt te maken echte vrouw, Moer %pogy van de maegdom fcheyd, Aleer de Bruylqft is bereyd, Al eergy na de echte wet, Die overgeeft op 't bruylofs bed, Zoo koetd de liefd, gy wort gefchend, Om dat gy maegd noebt Vrouwe bent. Zoo ging het deze maegd, van wien dat wy hier fpreken^
Zoo haeft haer rijpe luft, den Doctor, was gebleken, Nam zijne liefden af, en hy verkeerd zijn zin, En beeld zich door die daed veel vreejndigheden in j Z i
|
||||
46£ HISTORIËN
Hy heeft hier door in haer een tegenheyd gekregen,
Hy Ichijnd als nu tot haer niet meer te zijn genegen ,
Hy geeft hem buyten 's lands; de lufvrouw klaegd en zucht,'
Vermits dat zy haer voeld van die tijd af bevrucht,
Leeft negen maenden lang in quelling en in quijne, En draegd een jonge vrucht, en dat met veele pijne, Zy leefd een langen tijd gelijk men denken kan,
In jammerlijk ellend, als vrouwe zonder man.
O min.' onrijpe min, gebruykt voor uwe tijden , Wat oorzaekt gy verdriet, wat oorzaekt gy al lijden, Wat baerd gy ongeneugd, wat teeld gy al verdriet,
Gelijk men dat, eylaes.' aen deze lufvrouw ziet.
De pijne van haer vrucht, de laft van 't kinder dragen, Een oorzaek van haer ramp, en oorzaek van haer plagen i Hoe zuur en zwaer het valt, brengt zoo veel pijn niet by ,
Als dat in dit geval zy zonder hoeder zy.
De vader op een nieuw inzwarigheyd gekomen, Heeft leyder dit verdriet zoo diep in 't hert genomen, Dat hy na lange quel geftaeg te bedde leyd,
Tot dat hy in veel pijn van deze wereld fcbeyd.
Leer! Ouders hier een les, dat gy in dochters minne, Niet al te ftrikten wet wild ftellehaèn haer zinne, Dat gy niet al te veel wild zien na geit en goed,
Opdat gy 't nader hand u niet beklagen doet;
Op dat gy niet vervalt in diergelijke dwalen, Waer van ik voörder zal den lezer noch verhalen; De lufvrouw die nu van haer vader was ontbloot,
De lufvrouw die nu zit in droef heyd en in noot,
Die is op haren tijd in 't kinderbed gelegen, En heeft daer buyten echt een jonge zoon gekregen; De vader van het kind heeft zijne daed beklaegd,
Om dat hy zich te veer verliep met deze maegd ;
't Gefchied na weynigtijd, de jongman komt te fterven i De lufvrouw buyten echt die moet in droef heyd (werven, Als vryfter met een kind, als moeder zonder man;
Zie hier, ó lofle jeugd! wat min al werken kan.
Leer, jonge maegden leer / demaegdom wel bewaren, Tot dat gy in de echt zult met u minnaer paren,- Zoo gyze eer verlieft, oft eerder overgeeft,
Ik zeg n noch eenmaeldat het zijn prijkel heeft;
Leer Ouders! hier een les , om zwarigheyd te myen, Dat is, ziet niet te hoog met dochters in hetvryenj En zijt niet al te wijs, en gaet niet al te veer;
Wie al te hooge vliegt, die valt van boven neer.
Noch
|
||||
«
|
|||||
EN MINNE-BEELDEN. 269
Noch diend 'er meer gezeyd, noch diend 'er meer ge/chreven,
Jsfoch moet ik hier een les aen jonge maegden geven ,• Noch is 'er yets gebeurd dat ik verhalen moet, Op dat men leeren mach wat min in maegden doet; Op dat men leeren mach dat maegden moeten myen ^ T> zoeken vryers aen om haer te willen vryen ; Ik weet dat het gebeurd, ik weet dat het gefchied, En zeker, het en paft aen jonge maegden niet. Hoe wel dat deze maegd (van wien wy hier vertellen ) In 't eerfte niet en woud haer zin tot liefde ftelien, Hoe wel dat haer ten echt een vryer had verzocht, Hoe wel hy zijn verzoek in errenft had volbrocht, Hoe wel dat hy haer had tot zijne lief verkoren, Zy wilde op die tijd niet na zijn liefde hooren. Hy die in dit geval een vreemde reyze deed , Op dat hy zijne liefd zoo met 'er tijd vergeet; Hy die zich vind van haer, fteld liefde uyt zijn zinnen, Hy denkt geen meer om liefd, hy denkt geen meer om minnen j Dat hy haer had geliefd, dat hy haer had gevrijd, Dat hy haer had bemind , vergeet hy.met 'er tijd, In 'teynde, al zijn liefd is uyt het hert gekomen, En zonder datze heeft daer weder plaets genomen. Zy die na zijn vertrek inwendig haer gemoed, Op zijne minnezet, op zijne liefde voed; Zy (die na zijn vertrek, begint in min te mallen ) Laet op zijn liefde vaek haer jonge zinnen vallen,- Zy denkt zoo menigmael, hoe was ik zoo verblind * Waerom en liefde ik niet als hy my heeft bemind ? Waerom en heb ik hem, eylaes! niet aengehouwen , Als hy my heeft gevrijd om voor zijn bruyd te trouwen ? Waerom en heb ik hem geen weêr-liefd toe geftaen, Daer hy zoo meenigmael heeft zijn verzoek gedaen ? Die niet wil als hy mach, dat vind ik in de menlchen, Die mach niet als hy vaek daerom beftaet te wenfehen j Die kan en niet en wil, wil vaek als hy niet ken, Gelijk in dit geval ik zelver fèhuldig ben ,• Indien het wederom noch eenmael mocht gefchieden Indien hy my noch eens zijn liefden aen quam bieden, Indien hy noch eenmael deed zijn verzoek aen mijn, Hy zoud (zeyd deze maegd) hy zoud mijn byflaep zijn, Ik zoud my nu geen meer betoonen als voor dezen, Hy zoud mijn echte man, en ik zijn vrouwe wezen ,• Hem zoud van my die gunft opzijn verzoek gefchien, Dat ik hem zoud uyt liefd mijn jonge leden bien ,- Z 3 AI
|
|||||
•
|
|||||
%70 HISTORIËN
Al wat 'er is in my dat zoud ik hem verlienen,
Al wat 'er is in my dat zoud zijn minne dienen, Ia al wat my natuur aen 't lichaem heeft geplant, Dat offerden ik op aen zijne minne brand; Maer ach .' het fchijnd ik zal die vreugde niet beleven, Hy zal zich tot mijn liefd niet willen weer begeven j Ach! quam hy maer weerom, mijn dunk ik hem noch zouw, Bekoren tot mijn min, bewegen tot mijn trouw. Ey ƒ zie wat minne doet in maegdelijke zinnen, Zie wat de minne doet een jonge maegd beginnen, Zie jonge maegden.' zie hoe min een maegd verleyd, Zoo datzy naderhand haer dwaze daed befchreyd. Zy heeft na hare zin, haer flach wel waer genomen , Wanneer de vryer was nu weder t' huys gekomen, Zy door de min verzot, een vreemde daed beftond j Zy al te graeg in min, bedenkt een loozen vond; Zy toond dat in de min al hare zinnen ftrekken; Zy wift niet hoeze zoud de vryer tot haer trekken; Zy van een goed gedacht, en van een goede ftaet; Zy die, in dit geval, haer op haer goed verlaèt, Meend dat zy daer door zal de vryer wel bekoren, Meend dat hy om haer goed zal na haer liefde hooren} Zy pleegd een vreemde wijs, en leyd een lofTe grond, Z oo dat ook haer gebouw niet al te vaft en ftond; Zy die haer voorftel zocht in 't minnen aen te leggen, Die gaet daer, in het kort, haer broeder eerft van zeggen, Aen wien dat zy haer zin en gantfèhe meening meld , En die een vreemde zaek om haer heeft aengefteld j Mits dien de broeder, en de vryer dikmaels t' zamen, Zoo nu en dan een reys wel by malkander quamen; Zoo is het ook gebeurd, zoo is het eens gefchied, Als dat men deze twee verheugd en vrolijk ziet. Het is gelijk men zeyd, de wijn doet jonge zinnen , Verwekken tot de luft ontfteken in de minne; De wijn te veel gepleegt krenkt reden en verftand, De wijn te veel gepleegt verwekt de minne brand. Hy (die op die tijd had eens al te veel gedronken) Die word weder gcwaer zijn eerfte minne vonken, Die toond een open hert, die toond een dronken mond,
Die toond zijn eerfte liefd, noch in dien ouden grond j Ik heb, zeyd hy, wel eer uw (üfter liefd gedragen, Dies is het dat ik moet na haer gezontheyd vragen. Dit was het geen de broer van onze vryfter zocht, ( Die voort op dat geval zijn fufters wil volbrocht. |
|||||
ÊN MINNË-BÈÈLÖË&
Nadat hem nu de zaek zoo fchoon was voor gekomen ,
Zoo heeft hy ook daer by zijn flagen waer genomen ,- Hy, die de vryer trekt, en met een praetjen peyd, Die heeft hem na zijn huys, en by de maegd geJey d, Die brengt hem voor het bed, al waer zijn fufter rufte, Daer grijpt de vryer toe, die voort de vryfter kufte, Die van zijn oude min, en van zijn liefde praet, Zoo dat zy in de vlucht de zwakke veugel flaet. Hy die daer zolt en mald als dronke lieden plegen> Die liet hem doorgevley, oft winnen, oft bewegen. De vryfter vraegd hem af, of hy noch liefde draegd, En of de oude liefd zijn herte noch behaegd > En of hy is gezint haer tot zijn bruyd te trouwen I Ik zeg ü ja, zeyd hy, en zal mijn woord ook houwen i De broeder op dat pas, ais oorzaek van dat ftuk, Dië~noerrrrh"em bruydegom, en wenfcht hem veel geluk* Ey / hoor een vreemde zaek,een wonderlijk bedrijve, Waer van ik voorder zal 't vervollig gaen belchrij ve, Op dat een jonge maegd aen deze vryfter leerd, Dat als een vryfter vrijd, de vryer niet begeerd. Wie vryers zoekt met lift te winnen ofte vangen, Die maekt haer eygen ftrik, en blijft 'er zelfs in hangen, Gelijk het in het eynd met deze vryfter vil, Nu dat zy garen zoud, de vryer niet en wil. De broeder, 's morgens vroeg is voor zijn bed gekomen, Hy hallefin de flaep, en hallefin zijn dromen, Die zegt ik ben beichaemt dat ik u hier zieftaen, Wat oft ik toch te nacht tot uwent heb gedaen ? Wat heb ik aengerecht ? wat heb ik doch bedreven ? Ey.' ifTer yets gefchied, gy moet het my vergeven; O neen .'in 't minfteniet, ik bid u zwijgt daer van, Voor dees tijd neem ik u voor mijnen fwager an. Holla.' wat 's dat gezeyd,dat zal niet willen vallen, Al wat ik heb gedaen, dat was maer enkel mallen,. Dat was maer jokkerny, en niet dan enkel fpel j De broeder zeyd, holla.' bedenkt uw zaken wel, 't Is d' eere niet genoeg, een maegd beloofd te trouwen ; En dat men naderhand zijn woorden niet wil houwen; 't Is d' eere niet genoeg, een maegd tem echt verzocht, Gy hebt haer trouw beloofd, beloften diend volbrochf. De vryer wederom, al wat ik deed was mallen, En is my hier of daer een enkel woord ontvallen, Dat is door dronkenlèhap, en onbekend gefchied, En heb ik wat beloofd, voorwaer dat weet ik niet; Z4
|
||||
a7a HISTORIËN
't Is tegens liefdens aert een vryer aen te praten ,
Dat hy tot vryfters min, hem zoud bewegen laten; 't Is tegen liefdens aert dat yemand zich verkloekt, En op zoo vreemden wijs een hou weiijk verzoekt; Geen fpijzefmaekt 'er wel, aen krank oft zieke luyden, En even kan ik dit op onzen handel duyden j 'k Heb geen gezonde luft die my tot minne port* My walligd van de fpijs die my geboden word. De broeder ftond bekeyt, en wij ft niet wat te maken, Dewijl hy niet en zach tot zijnen wil te raken j Hy diend 't zijn Zufter aen, wat dat 'er is gefchied, Die over deze zaek leefd in een groot verdriet. Dit zy een goede les aen maegden voor gefchreven > Dit wil ik voor een wet aen alle maegden geven , Dat fchoon een vryer haer voor dezen heeft gevrijd, En trouwe liefd getoond ook voor een langen tijd, En dat zy zijne held heeft van der hand geflagen, Ik raed haer dat zy hem geen liefde toe wil dragen, Na dat zy zijne liefd , na dat zy zijn begeert, Ziet tot haer ongeneygt,en van haer afgekeerd. Ik heb 'er op gelet, en dat op zeker ftonden, Ik heb het in der daed waerachtiglijkbevonden j Een vryer die een maegd met trouwer herten miend, Een vryer die een maegd uyt liefde vrijd en diend, Hoe meerder dat hy heeft haer liefde toegedragen, (Al eer zy zijn verzoek heeft van der hand geflagen ) Hoe meerder dat hy haer uyt liefden heeft begeerd, Hoe meerder hyze haet na dat de liefd verkeerd. Dies bid ik dat gy leerd, ö jonge maegden myen! Een vryer afgezet, hem niet te willen vryen j Niet is 'er op der aerd dat minder word geacht, Als dat een jonge maegd om vryers minne pracht $ Ten voegd geen eerbaer maegd , zoo met de min te mallen, Nocht in die vryigheyd zoo verre te vervallen, Dat zy een geyle lonk uyt haer gezichte fchiet, Oft met eendertel oog opeenig minnaer ziet; Ten voegd geen eerbaer maegd, te toonen graegt in kuflen, En door een geyle trek, haer innig vuur te bluffen j Ten voegd geen eerbaer maegd, te drukken met de hand, Te veylen hare min, is voor de maegden fchand; Ten voegd geen eerbaer maegd, te flingeren langs ftraten, In 't donker van de nacht alleen met vryers praten > Ten voegd geen eerbaer maegd, die hare eer betracht,
Te wandelen op ftraet de gantfche lange nacht* |
||||
EN M I N N E - B E E L Ö E N.
Ten voegd geen eerbaer maegd, in 't rijpfte van haer vryeti,
Met vryers nu en dan om verre fpeelen ryen ,-
Ten voegd geen eerbaer maegd, dees wegen in te flaen, Hoor, teere dieren, hoor.' ik wil u beter raen. Laet af van deze gang, het ftrekt u eer tot fchaden,
Ey lees.' en leer dit rijm, 't zal u ten beften raden.
„In 't jagen valt de prooy den jager dan eerft zoet, „ Wanneer hy vlij tig die met lult na jagen moet > „ De waerdigheyd van 't wilt is meeft daer in gelegen,
„ Dat hetmet moeylijkheyd in 't jagen werd verkregen;
„ Waer, die men zelver veyld word noytzoo dier verkocht , „ Als die, die zelver van een kooper word gezocht. Ik wil u, zoet gedacht, een vafte regel geven,
Zy zal u dienftig zijn zoo gyze wild beleven ,-
Ik wil u op een kort met rjjmpjes wijzen aen , Wat in de zoete min voor vryfters diend gedaen j Ik wil u, teer geflacht i aen wijzen door gedichten
Een vafte minne-wet, en rechte maegde plichten;
Ik wil u ftellen. voor een liefFelijke laft, Die in de zoete min een eerbaer vryfterpaft : Liefd niet oft word geliefd, vrijd niet oftlaet u vryen,
Mind niet oft word gemind, leer uwe minne myen j
't Is meenigmael gebeurd, gelijk ik zeker weet, Daer maegden min den eerft, daer was 't vervolgen Ieetj 't Is menigmael gefchied, ik hebt in acht genomen,
En laet het deigelijks ook in u herte komen,-
Ik hebbe, teer geflacht.' wel eer een maegd gekend, Die had in haer gedacht de min te zeer geprent; 't Gedacht ontmak begeert, begeerte dreef de wille,
Om 't herte, door begeert, in zijne wil te ftille j
Zy fteld haer raeening voor, en klaegd dat zy bemind* Zy fchrijft eön brief aen hem tot wien zy is gezind, Na weynig overleg, (door drift van minne vlagen)
Maektzy den brief gereed, en laetze tot hem dragen;
Gebruykt een vreemde vond waer mcê zy brocht te weeg, Dat, die zy minne droeg, de briefin handen kreeg,- Hy die noyt had verwacht zoo zeer gemind te wezen,
Die heeft de brief bezien, die heeft de brief gelezen;
Wel wat een zéltzaem ding! dat hier een geyle maegd, Haer minne my ontdekt, en van de liefde klaegd; Wel wat een zeldzaem ding.' wat komt my hier ter handen ?
Ken in een maegden hert zoo zeer de minne branden ?
't Is voor een eerbaer maegd niet al te wel verzind, Te zoeken vryers liefd eer dat hy haer bemind; |
||||
hrt klSTORiEft
Hy oVer weegt de zaek, en wiktzedoór de reden >
Word in een maegd, zeyd hy,die vryheyd niet geleden ? Hoe (zeyd hy) ken een maegd hier in niet zijn vêrfchöond j Dat zy uyt liefde mihd, en hare minne töond ? Staet het geen dochter vfy haer minne voor te dragen i .
Hem, die de minne keur op offerd haer behagen ?
Hoe (zeyd hy) Waerom niet de liefde van een maegd, Ontdekt aen die, die zy oprechte liefde draegd ? 't Is eygen door natuur, dat aller menfchen zinnen, Genegen zijh tot liëfd, genegen zijn te minnen ,•
't Is eygen door natuur, datminnens zoet geweld j De keur van mins verkies een maegd te vóorèn fteld. Wel waerom zoud een maegd haer zinnen dan niet zetten,
Voor dat zy word verzocht ?ik vind vericheyde wetten,
Ik vinde het te recht, ais ik my wel bezin, O maegden! 't paftu niet te veylenuWè min j 't Zijn wetten u verleend van over oude tyen,
Een maegd moet zijn gevrijd, aleer dat zy mach vryèn j
God heeft het zoo gefchikt, 't is over lang volbrocht, De vryfters lieven niet, óft wórden eerft verzocht j De rede ftrekt een wet, die ik de maegdenleere;
Geen maegd vermach de liefd van vryers te begeerè,
Indien zy weten wil waerom 't niet mach gefchien , Zy zal het in 't vervolg van dézen handel zien. De vryer die den brief had van de maegd gekregen,
En koft ingeener wijs met reden over Wegen,
Dat het een eerbaer maegd zoud vry ftaén hare zin, Te melden, die zy lièfd, haer ongeminde min; Doch na een korten tijd, befluyt hy door gepeynze,
Als dat hy met de maegd wil in het minnen veynze j
Hy voegd zich nu en dan daef hy de vryfter vind, Hy fpeurd dat zy hem liefd, al eer hy haer bemind; Zy toond hem alle dienft, en minnelijke treken ,
Zy voegd haer menigmael tot vleyen en tot fmeken j
Zy die op deze wijs haer minnaergaende maekt, Is oorzaek dat de min hem in het hert geraekt; Hy voeld een heete drift door al zijn leden dringe,
Hy vind zich machteloos de Iuften te bedwinge;
Dies liefd hy, doch geveynft, zy die haer waend gevrijd,' Blijft efter zonder man, en raekt demaegdom quijt j Hier baerd de min berouw,hier gaet het op een treuren,
O jonge maegden! leer, wat dat'er kan gebeuren,
Wanneer een vryfter vrijd, al eer zy werd verzocht, Het heeft haer menigmael veel onheyl aengebrocht; |
|||||
Dies
|
|||||
EN MINN È*È Ë È L D E N.
Dies leer, uyt dit ons rijm, o maegden.' 't réchte midné) Het paft de vryers beft het vryen te beginne; Hetvoegd de vryfters niet het vryen t' onderftaén, En waer het zoo gefchied, zal 't zelden wel vergaen j Zijt zeker teer geilacht dat zulke min kan fchade» Dies laet u lieve jeugd.' voor al ten beften rade ,• Indien gy minnen wild dat minne wel gedijt, Zoo wacht, ójongemaegd.' tot datgy werd gevrijd* Indien de minne mocht u teer gemoed ontfonkcn, En toond het niet door 't oog, nocht geyle minne lonken, En zijt niet al te mild, niet al te laf, nocht zoet, Maer weeft gelijkerwijs, een dochter wezen moet j Wanneer een minnaer u zijn liefde fteld voor oogen, Wild hem (op zijn verzoek) gelegentheyd gedogen, En met uw Ouders raed vergunnen tijd, en dag , Dat hy zijn min, en zin , aen u ontdekken mach; Befpeurd gy zijn gevry gegrond op geyle minne, En in een lofïe drift van ongebonden zinne; Befpeurd gy yets in hem dat na uw kuyfheyd ftaet, Leer, teere maegden .'leer, dat gy niet vorder gaet \ Vind gy in tegendeel zijn liefd gegrond op trouwe, En wild hem niet te lang in zijn verzoek op houwe ; Zijt ook niet al te reed, ó vryfters.' met uw gunft, Een maegd die veynzen kan die heeft een goede kunft. 3Vfén pleeg het overlang van wijze Hens te hooren, Al wat men fchielijk kieft, werd fchiclijk wéér verlooren j Wat yemand met gemak werd zomtijds toegebracht, Dat heeft hy na der hand, ook weynig waerd geacht j Wie vryers licht geloofd, die vind zich wel bedrogen, Dies wild niet al te haeft u weder min gedogen , En neemt niet al te dra des minnaers zeggen aen, Want alle vryers rijk zoo lang zy vryen gaen; 't Is goud al wat 'er blinkt, en 't zijn al groote zaken, Waer meé de vryers vaek de vryfters gaende maken j 't Is overlang gebeurd, gelijk men't ook noch ziet, Dat in de vryery, veel tijds, bedrog gefchied. Hier ftaet u jonge maegd.' hier ftaet u op te letten, En wild niet al te haeft u zin op 't minne zetten; Waer vryfters haeftig zijn daer baerd de min berouw, En maekt de blijde bruyd vaek tot een droeve vrouw} De vryfters te e greet, doen vryers liefde krenken, En geven (niet v ergeefs) de vryers na bedenken ,- Indien een maegd te graeg in min bevonden word, Den minnaer beeld zich in als dat'er yets wat fchort; |
||||
27<5 HISTORIËN
Maer voeld gy u geneygt, en met verliefd e zinne ,
Om hem, die u verzoekt, te toonen weder minne , Schikt dat gy uwe gunft niet al te haeft verleend, Zijt weygrich in het eerft, fchoon dat gy 't anders meend;. Wanneer een Ionge maegd wil zeker gaen in 't vryen , Hoe minder dat zy mind, hoe meer zy zal bedyen j Dat is, werd zy gevrijd, dat zy niet weder mind , Ten zy haer minnaer zy eerft wel genegen vind; Indien gy jonge maegd! de minne plicht wilt leeren , Gy kund, in dit geval, geen beter raed begeeren; Daer is geen trouwer hulp, daer is geen beter raed * Als dat gy in de min tot uwen Schepper gaet, En fpreekt, genadig God! de krachten mijn 'er ziele Gebieden my, dat ik voor uwe Godheyd kniele > En offer u mijn Heer f mijn hert, mijn wil, en zin, Genegen tot de echt, gedreven door de min; O God, genadig God.' dewijl het 's menfchen leven, Door u zijn oorfpronk heeft, en werd tot luft gedreven, (Uyt eygenfchap, die gy den menfch hebtin geplant) Dat is, tot zoete min, die my in 't herte brand; Dat is, tot reyne liefd, en echtelijke trouwe, Om met een vreedig man geruftig huys te houwe j Op dat ik door de luft mijn kuy f heyd niet befmet, Maer dees mijn zuy verheyd befteed aen 't echte bed; Dit bid ik, lieve God.' geliefd my te verleene, Op dat ik (na uw wil) in 't minnen mach vereene, Dat ik, dat noodig werk, van u gefteld, ó Heer! Gebruyken mach altijd tot zaligheyd,en eer. Verfpreyd 'er in mijn hert onkruyd vaa quade driften, Zoo gund my, goede God.' dat ik het uyt mach fiften; Zoo gund my, goede God.' in deze zaek te doen, Gelijk men is gewend te plegen aen het groen; Wat ziet men op het land, en in het groen gefchieden ? Men moet het quade kruyd daer uyt het goede wieden j Men ziet hoe 't quade kruyd werd uyt de grond geplukt J Om dat het goede kruyd van 't quade werd verdrukt; Men ziet het weelighout van jonge bomen fnyen, Op dat de teere ftam te beter zoud gedyen ; 't Blijkt aen de wijngaerd rank, hoe korter af gefnoeyd, Hoe milder dat hy waft , hoe rij ker dat hy bloeyd, En op gezette tijd, en op bequame dagen, Zal aen zijn groene ftruyk te beter vruchten dragen 5 Mijn zinnen tot een les, mijn minne tot een leer, Dat ik in mijn gemoed geen geyle min begeer > |
|||||
Dat
|
|||||
EN MINN E-B EEEDEN. a7;
Dat ik mijn jonge jeugd (in 't bloeyen van haer jaren)
Voor 't onkruyd van de luft moet trachten te bewaren $ Een tak van geyle min, en innerlijke vlam,
Diend, ó mijn lieve ziel f gemeden van de ftam,
Van 'tlichaem afgekapt, en uyt het hert gedreven, Vermits een quade tak den boom beroofd het leven > Wel aen verliefde ziel / mins quade ranken mijd,
Op dat gy door haer luft geen hindernifle lijd ,•
Ö wilde wijngaerd rank / ó jonge domme zinne! Noch in uw eerfte jeugd, en onbedreve minne,* Hier diend ó jonge ftam f geen geyle graegt geleén,
Hier diend wat uyt geroeyt, daer diend wat af gefneên,
Hier diend watafgekap,en daer wat uyt getogen,- Hier diend mijn jeugdig hert te leeren door de oogen; Hier diend my wel te recht het ooge, het gezicht,
Te wezen nodig tot een reyne minne plicht •
Dies ik my wederom wil tot mijn Schepper keeren, Hem bidden dat hy my het recht gebruyk wil leeren, Ik zeg het recht gebruyk, hoe ik in dit geval,
Mijn oogen in de plicht van min gebruykenzal.
Wel op, mijn zieltjen op, wel op mijn gantfche leden, En offerd aen uw God, ootmoedige gebeden, Sla van den Hemel af u Goddelijk gezicht,
O God !en leer my doch, mijn rechte maegde plicht j
Leer my, ö eeuwig God I leer my tot dezer ftonden, Te fëhuwen door het oog de liefdelooze gronden, Die 't modder drijven op, van het onkuyfche flik,
Dat reyne zielen ïmet vaek in een oogenblik •
De drift van quade luft, wiens golven, en wiens vlieten, Meeft door de oogen tot in 't diepft des herte fchieten; Op dat de luft door 't oog in 't herte niet geraekt,
En daer (het zoet begin) geen qua gewoonte maekt.
O God.' ö goede God I vry my voor zulke fmerte, Laet noy t onreyne zucht op wafTen in mijn herte• Het zy mijn lieve God, waer dat ik heene ga ,
Dat ik noy t dertel oog op eenig minnaers fla•
Het zy dat tijds toeval my voegd by jonge lieden , Al waer men alle vreugd, enwelluftzietgefèhieden- Het zy men hier oft daer, oft eldersfpeelen rijd,
Oft daer men vrolijk is naer het beloop van tijd;
Het zy men dus of zoo met jonge luy verkeeren, En dat 'er yemand mocht mijn weder min begeeren, Het zy daer yemand waer die mijn tot min verzocht,
Zoo ftort in my, ó God! 't geen noodig dicnd volbrocht j
Aa Dat
|
||||
a7« HISTORIËN
Dat is een zedig oog, en laet als roode roozen ,
De fchaemte,. goede God, op mijne kaken bloozen *} Een neergeflagen oog, een zedig heus gelaet, Voegt voor een teere maegd, als zy van liefde praet 5 Het noodigft dat ik acht dat maegden ftaet te plegen, (Alshaer een vryer zoekt tot liefde te bewegen) Het noodigft dat hier in, een vryfter diend gedaen, Dat is, met Sara in haer eenigheyd te gaenj Dat is, met Godes vrees in haer flaepkarner treden, En offeren aen God ten dienft haer gantfehe leden* Een reyn en züyver hert, een onbevlekt gemoed, En toond-u lieve maegd gelijk als Sara doet; Die na dat zy haer had drie dagen lang onthouwen > Die, eer zy, voor haer man Tobias wilde trouwen> Die na drie dagen lang in vaften en gebeên, Op offerden aen God haer zuy verlijke leen ,• Die meteen diep gezucht en met betraende oogen, Met een gemorzelt hert in Gode opgetogen, Heeft haer gebed geftort, en riep Godsgoedheyd an ,
Ten eynde dat haer God gund een Godvreezend man. Hoor jonge maegden hoor , dit is het flot van reden, Vooralle zaken diend uw Schepper aen gebeden, Gy diend voor alle dingtotuwenHeer tegaen, En bidden in u hert dien grooten Schepper aen; Ö God! ik die ten dienft mijn lichaem, ziel en leven, Aen uwe Godheyd wil ten offerande geven > O God.' ik die mijn wil,mijn zinnen en gemoet, Buyg onder uwe wil, met my uw wille doet 5 O God I gy die my hebt gegeven wil en zinnen, Gun dat ik niet en wil, als 't geen gy wilt te minnen, Hebt gy my tot de echt, ó goede God! verzien, . Laet na uw wil, mijn wil, in deze zaek gefchien; Hebt gy my eeuwig God tot d' echte ftaet verkore n > Zoo wild, ó goede God! na mijn gebeden hooren; Ik bid u eeuwig God.' ik bid uw Majefteyt, Hebt gy my in de echt mijn deeling toegeleyd? Ik bid u eeuwig God.' zal ik hier op der aerde > Den houwelijken ftaet na uwen wil aenvaerde ■? Ik bid u eeuwig God! zal ik in d' echte treên ? Dat uwe goedheyd my een wederga verleen,- Ik bid u wild my doch een goed gezelfchap geven, Waer mede dat ik mach in ruft en vreede leven; Ik bid u eeuwig God! vergun my tot een man, Een diemy door zijn deugd in eeren houden kans |
||||
EN MINN E-B E E L D E N.
Ik bid u goede God.' is 't mijn beroep te trouwen,
Gund my een man daer ik mach vreedig huys meê houwen; Ik bid u goede God.' indien ik trouwen moet, Zoo laet mijn her te niet vervallen op het goed ; Niet op een loffe fèhijn van wel geboren leden, Niet opeen ydel pracht in dertelheyd van kleden, Niet op een moedig held, die prachtig is in ftaet, En meerder in de fchijn, alshy is in der daed ; Niet op eenfchoon gezicht, oft diergelijke zaken, Niet op een zoete tong die herten weet te raken, Niet op een aerdig beeld, oft op een kloeke geeft, Ten zy dat hy by dien voor al zijn Schepper vreeft. O God / is 't uwe wil dat ik de echt beginne ? Verleend my zoo eenman goed-aerdig, faft vanzinne; Een man, die door zijn deugd, en door zijn kloeke raed, Zijn vrouw en huyfgezin in alles gade flaet; Eenman, die zich van jongs heeft naerftelijkgequeten, Om op zijn rechte tijd de manne plicht te weten ; Een man, die zich van jongs en van zijn kindfheyd a£ Dat 's tot de vreeze Gods, en alle deugd begaf ; Een man, die 't huylgezin in deugde weet te ftijven; Een man, die herten weet tot deugden aen te drijven ; Een man, die wijs beleyd in echte zaken heeft; Een man, die 't huyigezin veel goede weteen geeft; Een man, een deftig man , begaeft met wijze zinnen, En vrouwe zwakheyd weet met reden t' overwinnen; Een man, die door beleyd het vrouwelijk gemoed, Met teere faufên queekt, en weke fpijze voed ; Een man, die met een vrouw na reden weet te leven, Een minnelijk gezicht zijn vrouwe weet te geven; Een man, die alle ding ten goeden eynde keerd, Een man, die zijne vrouw uyt liefde diend en eerd; Een man, die naerftig is zijn oefiening te drijven; Een man, die buyten 's huys, niet is gewent te blijven j Een man, die zelden zoekt gezelfchap by de weert, Maer die zich meeften tijd fchikt aen zijn eygen heert. Wild my, ö goede God ?met zoo een man doen trouwen. Gund my, met zoo een man, Godzalig huys te houwen. O eeuwig Hemel voogd .'verleent my zoo een man, Waer meed ik zaliglijk mijn leven eynden kan; O eeuwig eenig drie! drie eenig Godlijk wezen, Wiens hooge Majefteyt de zielen moeten vreezen; Drievuldig eenig God, voor wien ik neder kniel, Uytwendig met hetlijf, inwendig met de ziel, |
||||
ft8<j HISTORIËN
Inwendig met de geeft, uytwendig met de leden,
Opheffende voor God den offer mijns gebeden; O Schepper.' fchept in my, een zuyver reyn gemoed, Een hertje zonder fmet, een ziel die deugde voed ; O Schepper.' fchept inmy, een Goddelijk, behagen, Op dat ik na uw wil in alles my mach dragen, 't Zy dat gy my beroept tot d' echte ftaet of niet, Maer na gy dat met my ten zaligften voorziet; O Schepper ! gy die hebt gefchapen alle dingen, En door wiens mogentheyd uw fchepzelen ontfinged Het leven, en de ziel, de wille en 't verftand , O Schepper! die den menfch dees drie heeft in geplant, Op dat wy door 't verftand uw Godheyd zouden kennen, En leeren waer door wy van u gefchapen bennen, Te weten, na de ziel, gefchapen en geteeld Van Goddelijke macht, na Godes eygen beeld; De ziel het opperdeel van 't menfehelijke leven, Is ons van u, ó God! totzaligheyd gegeven j De wil hebt gy als voogd van mijne ziel gefteld, Indien dan dat mijn ziel na quade gangen helt, Om tegens u gebod het doolpad in te keeren , De ziel vervreemd van God door 't quaed doen te begeeren> Maer wil de wil van 't quaed tot deugdens y ver fpoen, Zoo zal die goede wil in ons Gods wet voldoen ; Maekt my, ó goede God! aen goede wil gebonden, Een wil die noyt en wil ten dienfte zijn de zonden, Een wil die alles wil watgy mijn God gebied, Een wil die wat gy wild, dat naer uw wil gefchied. Befluyt der minne wetten.
|
||||||||
rjrr Wakke maegden, ziek ï>an tninne;
*—* Grage yry ers, beet "van ztnne; Hebtgy quelling, hebtgyflrijd,
In de zjekte diegy lijd;
Zoekt gy hulpeyooruwfmerte ? Zoekt gy yreugde fooru herte ? Zoekt gyvan uw minne pijn,
En uwfmert yerlojl te zijn ?
Zoekt gy i>an uw minne plagen, Vry te -wezen, en ontjlagen ? Zoekt gy troofi in ditgemal?
Hoor, wat ik u leeren zal.
't Minne plegen is *s>an noode, Aen natuuryerleend doorGode i |
' Maer dat gy het welverflaet;
Min heeft wetten, tijd, en moet;
Wetten zjjn 'er y oor de minne,
Wetten zijn 'er Door de zinne,
Wetten die de mingebien,
Datze moet op tijdgefchien j
Min beflaet in moet "van reden,
Wie die maet wiloyer treden,
Mingebruyken foor de tijd,
Die yerpalt in minne flrijd.
Vit zjjn wetten ipoor de zinne,
Met tegraeg zjjn na de minne;
Dit zy maegdens minne wet,
Dat zy op haer tijde let.
~"" rryers |
|||||||
B E E LD E N. sSc
Datgy u Verliefde zjnncn >
Van de min niet loet verwinnen, Datgy noyt fao langgv leefd)
Vwe maegdom overgeeft;
Schoon verloofd wild niet gelooven, Maer de minne vlamme doven, Totgy op het bruylofs bed.
Minne blufcht door echte wet.
'k Heb u lejfen Voorgefchreven, Wat verdriet de min kan geven, Schoon Verlooft, en onder trouwd,
Zin gepleegd noch tüük berouwd J
Zin gepleegd kan Vrucht doen erven, En u minnaet komttefterven, Denkt in wat bedroefde (loet >
Hyd'onechte moeder laet;
Die de min beweend in rouwe , Zijnde maeget, nochte Vrouwe; Zijnde moeder met een kind,
Dat noyt echte vader vind.
|
||||||||
EN MINNE-
fryers tot het minne plegen,
Moeten maegden niet bewegen;
Maegden hier om aengegaen, Moeten vryers tegen ftaen, lot ter tijd dat echte wetten,
't Minne plegen niet beletten >
lot ter tijd dat echte trouw, Maekt door liefde man en vrouw; Eer mach minne nietgefchieden,
J)it zyn wetten die 't verbieden,
Onge-echt de min Volbracht, Teeld berouw en droeve klacht; Onge- echte minne Vruchten,
Teelen tranen, teelen zuchten j
Onge-echte minne Vreugd, Teeld maer droefheyd in de jeugd, Min gepleegd Voor echte tyen,
Is een welluft Volvan lyen;
Jonge maegden, ^petgeflacht, Zijtin 't vryen weivoordacht, |
||||||||
MINNE-LESSEN..
toegepaft
De min-grage vryers.
Oor toe verliefde jeugd! gy die in minne zaken,
Zoekt dagelijks u werk en oeffening te maken, Die dagelijks verzoekt het maegdelijk geflacht, En offerd met de mond een loffe minne klacht ,• En zweert by Venus zelfs, en by Cupidoos wette, Hoe datu herte brand met innerlijke bette ; Hoe u gemoet en ziel, hoe u verliefde hert, Gevoelen minne pijn, beproeven liefdens fmert,- Gy zweert by vuur en vlam, en by de minne vonken, Dat gy verwonnen zijt door lodderlijke lonken; Gy zweert dat haer gezicht, oft haer korale mond, U hebben aen het hert en aen de ziel gewond; Gy zweert dat zonder haer uw leven moet verdwijnen , En uwe Lentes jeugd in dorre knaging quijnen; Gy zweert ik weet niet wat, datu gefchieden moet, Indien de zoete maegd uw fmerte niet verzoet; Aa 3 Gy
|
||||||||
282 HISTORIËN
Gy flijt een langen tijd, een groot getal van dagen,
In zuchten en geween , in treuren en in klagen; Gy bid en fmeekt u lief, gy vrijd al wat gy kend , Gy klaegd van u verdriet, gy klaegd van uw ellend ; Gy moet om haren 't wil wel duyzend doode fterven, Wanneer gy maer een dag haer by zijn fchijnd te derven-; U lief is een Godin die hert en ziel gebied, Noch duyzend dingen meer, de helleft weet ik niet. Na al dit minne werk, na al dees minne kuren, Die (zoo men dikwijls ziet) niet al te lang en duuren; In 't kort na al dit doen, en na een lang getreur, Gy flaethet blaedjen om, en gaet weêrïchielijkdeur; Gy (door een loffe buy) raekt in de min aen 't dooien > En hebt de fwakke maegd zomwijl het hert geftolen; Leer, door dit flechte rijm, ö licht verkeerde gaft! Dat noyt een heufch gemoed die flimme ftreken paft; Leer, lone minnaer / leer, 't ken noyt ten goede ftrekken, Dat met een eerbaer maegd de vryers willen gekken ; 't Is 6 geen eerbaer hert! 'ten is geen heufchgemoed, Dat aen een eerbaer maegd dees flimme ranken doet; Indien gy zijt gezind (zoo dat behoord) te vryen, Gy moet voor alle ding, gy moet de ftreken myen ; Indien gy uwe eer wild trachten voor te ftaen, Gy moet in 't minfte deel noyt zulke gangen gaen; Gy moet een eerbaer maegd niet licht van liefde zeggen, En haer de geyle min zoo los te vooren leggen ; Gy moet een eerbaer maegd niet vryen met de mond,
Indien dat u het hert leyd op een lofïe grond; Gy moet geen eerbaer macgdom weder minne vleyen, Indien gy zijt gezint daer fchielijk uyt te fcheyen.. Wel aen dan lofïe jeugd , het is een quade daed , Dat gy in uwe min die kromme gangen gaet $ Hoor, lofle minnaer! hoor, een woordje moet ik (preken, Schuwt in de zoete min de goddelooze ftreken, Wanneer dat zulke min met uwe zinne ftrijd, Zoo fchikt, dat gy voor al een ding gedachtig zijt. „ Zoo yemand komt gereyft, zoo yemand komt gereden, „ Het zy in verre land, het zy in vreerade fteden, „ Zoo yemand zich van huys in eenig plaets begeeft, „ En daer hy koopmanfehap oft zijnen handel heeft; ,, 't Zy dat hy reyft te land, oft dat hy komt gevaren , ,, Veel mijlen door de zee, en door de diepe baren; „ Is 't zaeke dat hy daer voor fchaed oft onheyl vreeft, „ Leer, hoe in dit geval zijn zorge zy geweeft; |
||||
EN MINNE-BÊËLDEN* i»j
|
|||||
5, Hy om geen zwarigheyd oft eenig fcha te lyen t
„ Hy om voor fchade zich in alles te bevryen , „ Hy op dat hem ter zee, geen vyaod aen en taft,
„ Hy op dat hem te laad geen zware over laft
,, Van Rovers engefchied, zal goede zorge dragen, 3, Dat hem geen vyand cjuel, dat hem geen rovers plagen, „ Dat hem zijn goed niet werd genomen met geweld,
„ Het zy dan op de zee het zy dan in het veld ,
)} Hy (om de vrees van dien uyt zijn gemoed te bannen ) „Verziet hem op de weg met wel ervaren mannen, „ Die met een goed getal van wapens zijn verzien,
„ Ter oorzaek, hem geen leet zoud op de reysgefchierté
Indien gy lofTe jeugd mijn zin hier uyt wild Ieeren, Indien gy uwe zin tot deze les wild keeren, Indien gy wild'de zin van dit verhael verftaen,
Zoo wild een weynig noch in 't lezen verder gaen j
Het gaet 6 jonge jeugd / het gaet zoo in het minnen, Gy hebt in deze zaek te letten op uw zinnen, Dat gy niet al te los u op de weg begeeft,
Alwaer de zoete min, voor u veel onheyl heeft $ De onheyl die voor u in 't minnen is gelegen, Kund gy in u gedacht door reden over wegen, De zwarigheyd die u de minne geven kan,
Die zal ik IofTejeugd u nader wijzen an; Aa 4 Wan-
|
|||||
284 HISTORIËN
Wanneer een geyle drift u prikkelt in dezinne,
En drijft u hier oft daer tot ongebonde minne ; Weet gy wie dat met u op deze tocht moet gaen ? Ey.' let op ons vervolg, gy zult het haeft verftaen; Indien gy rovers voeld beitrijden uwe leden; Indien gy in u hert voeld qua genegentheden ; Indien gy luften voeld van ongebonden min; Indien onreyne zucht u worfteld in de zin ; Indien gy voeld een trek in 't diepfl: van uw gedachten, Meer uyt een geyle drift als Goddelijke krachten, Zoo denkt in u gemoed, wat voel ik hier in my, O ziel.' ó waerde ziel / het is ftruyk rovery ; 't Is goddeloos gefpuys dat u zoekt aen te randen, 't Zijn rovers die de min vervallen doen in fchanden, 't Zijn rovers die de ziel aen taften tot 'er dood, 't Zijn rovers waer door't hert van deugde werd ontbloot, 't Zijn rovers die alleen de eere niet vernielen, 't Zijn rovers die ook fcha doen aen der menlchen zielen; 't Zijn rovers die alleen niet pijnigen het hert, Maer plagen ook de ziel met innerlijke fmcrt. Ik weet en ken 'er een, die hem in minne vlagen, Niet (zoo het wel behoord) heeft in zijn jeugd gedragen $ Ik Weet en ken 'er een, die eens een maegd verzocht, Aen wien zijn fnode min, zoo veel te wege brocht, Dat hy, na lang gevry, zoo verre was gekomen, Dat by de vrienden zelfs de zaek wierd aengenomen ; Hem wierd op zijn verzoek de dochter toegeftaen, Het houwlijk wierd gemaekt en alles was gedaen; Doch na een kort vertrek, eneenig tijd van dagen, Zoo heeft, in dit geval, de zaek zich zoo gedragen; Dewijl de dochter was een ouderlooze maegd, Die aen haer bruydegom de gantfche ftaet op draegd, En hem als voogd-heer Held in alle hare zaken, Onvftaet en rekening van al haer goed te maken; Zy zonder achter docht heeft hem dit toe vertrouwd, 't Geen na een korten tijd de lieve maegd berouwd, Want als hy had doorzocht, en zekerheyd gekregen, Hoe dat, in dit geval, de zake was gelegen, En dat haer rijkdom was zoo groot niet als hy docht, En niet zoo veele goeds, als hy wel had gezocht; Wat is 'er doch gelchied? een wonderlijk bedrij ven, Het geen ik nodig acht u tot een leer te (chrij ven, Ttn aenzien dat de jeugd daer uyt yets leeren zouw, Niet zoo, in zulk geval, te leven met een vrouw, |
||||
■
|
|||||
EN MINNE-BEELDEN. 28?
Ten aenzien dat de jeugd zich mijde voor dat dwalen,
Moet ik haer dit bedrijfin rijmery verhalen. Als hy de gantfche grond had van haer ftaet verftaen, En over alle ding nu zelver had gegaen,
En dat het hem hier in ging tegens zijne guTen, En dat hem nu de daed zijn meening dede miffen, Niet tegenftaende hy met eeden had beloofd,,
Tc zijn haer echte man, haer lief, haer opperhoofd ;
Niet tegenftaende dat hethouw'lijk was beBoten, Heeft hy de eer en eed gelijk om veer gefloten, En om een weynig goed dat hy 'er minder vond>
VerwifTeld trouw en eed, en breekt het valt verbond.
Ach.' om het ydel goed fteld hy de trouw ter zijen ; Ach / om een weynig goed brengt hy de maegd in 'tlijen i Ach! om een hand vol goud, oft om een weynig meer,
Verlaet hy zijne lief, verlaet zijn trouw en eer j
Ach! om dat ydel geit heeft hy zijn vuyle zinnen Getrokken van de maegd, aen wien hy zwoer zijn minnen* Hy die voor die tijd pleeg met liefden om te gaen,
Verlaet na die tijd haer, en blijft 'er los van daen.
Fy f wat een valfch bedrog en goddelooze fchanden l Den linkkert neemt de vlucht en reyftin vreemde landen* En laet de eerbaer maegd, in treurigheyd alleen >
Die dit ónluk beklaegd met tranen en geween j
Zy (in de treuring is) eylaes.' zoo diep gekomen j Dat haer het herte fwemt in brakke tranen^ ftromen; Zy (in de treuring is) eylaes.' zoo diep geraekt,
Dat zy door het vervolg daer van gewoonte maekt ;
Zy heeft de treurigheyd zoo diep in 't hert gelaten , Dat men haer niet en weet zulks uyt het hooft te f>raten; Zy neemt haer dit zoo na, dat na een korten tijd;
Van ditgeleên verdriet en innerlijke ftrijd,
Het herte word geknaegd, en door een bitter weenen , De droef heyd haer het vleefch ftroopt van de teere beenen; De quijnig krenkt het bloed, het bloed dat tier ing fchort $
Is oorzaek dat de maegd haer jonge leven dort;
In 't eynde, na een fleep van zoo geleefde dagen, In treuring en gequijn, in hertzeer, en in klagen > In tranen en geween, in knaging en verdriet,
Was't dat die lieve maegd haer jonge leyen liet;
O droef heyd over droef.' wat oordeel zal ik geven ? Zijt gy, ó fhoode guyt l geen beul van 't maegde leven ? Om datgy haer ontfteeld, om dat gy haer ontroofd,
Hetgeen gy haer, in trouw met ecden had beloofd.
O fiioode
|
|||||
2.86 HISTORIËN
O fnoode gierigheyd.' ó kanker in de deugde n!
O dief-eg aen de Iiefd.'ó rover aller vreugden.' O liefdelooze min / ó goddelooze daed! Daer men om geiten goed gezworen trouw verlaet ,• Men acht het moordery die yemand brengt om 't leven, En is het niet te recht een moordery bedreven, Dat yemand zoo veel leet een eerbaer dochter doet, Dat zy door hertzeer, laes.' het leven mirten moet i Zy fuft waer dat zy gaet, zy mijmert in de zinnen, In 't eynde zy vervalt zoo diep in fmcrt van binnen, Dat haer de luft tot fpijs gantfch en geheel begeeft, Zoo dat de maeg geen kracht tot het ontfangen heeft ,• Het bloed dat werd ontftcld, door droefheyd in te kroppen, Zoo dat de lever fèhijnd de aderen te floppen -, Natuur ontbreekt den eyfch van 't geen dat zy behoeft, Om dat het herte trcurd en innig is bedroeft. 't Is zeker, zoo 'er yets het herte weet te quellen, Dat al de leden haer daer over ook ontftellen; 't Is zeker zoo 'er yets het herte gaet te na, Die quelling in 't geheel doet al de leden fcha j Door cjuelling kunnen al de leden zoo veer raken, Dat zy een fnood verderf inwendig kunnen maken, Waer door den menfehc ken geraken aen zijn end, Geraken aen zijn dood, door innerlijk ellend. Wee! die den oorzaek geeft van diergelijke daden. Laet u, ó teere jeugd J laet u ten beften raden. Gy die de minne pleegd, leer wat de minne doe t ^***fe N Gedoog dat zulke min, noyt heerfcht in u gemoed; X Het is een flim bedrijf, een teere maegd te vleyen* En haer genegentheyd tot liefde aen te leyen ,• * Het is een fnoode daed, dat yemand minne pleegt, Zoo lang een dochter vleyt dat hy haer hert beweegt, Dat hy haer zinnen fteeld, dat hy haer fweerd te trouwen, En mift 'er dit of dat, men wil zijn woord niet houwen; Het is een fnoode daed, dat yemand maegden mind, Dat yemand hem door trouw vaft aen een maegd verbind, En dat hy na der hand,een dit oft dat mocht fpeur en, Een vieze vazery, oft ancler Hechte leuren, Het zy dat aen 't geflacht, oft zelvcr aen de maegd, Yets was dat hy niet wift, yets is dat hem mif haegd ; 't Zy dat 'er zoo veel goeds niet was als hy wel miende, 'tZy dat 'er hier oft daer yets mangeld aen de vriende, 't Zy dat 'ér hier oft daer yets in uw menig mift , En dat gy 't anders vind, als gy het had gegift j |
||||
EN M I N N E-B E E L 1> E N.
"ÜTen ftaet ugeenzins vry, uw mening te verkeerefr, Te wiflelen uw zin, te ftutten u begeeren , 't Zy dat 'er dit of dat naer u gevry op ftaet, Als 't maer niet buyten wet van eer en kuyfheyd gaet, Vermoogt gy nimmermeer beloftenis te breken, Gy meugt, p lofïè jeugd.' de zaek niet laten rieken ,• Beloftenis maekt fchuld, én fchuld moet zijn voIdaeh> Wïltgy ontfchuldig zijn, zoo leer eerft wel beraen ,* Eer gy, in 't vryën treed, tot minne zij t genegen, Wild met uw ouders eerft de zaek wel over wegen, Op dat met ouders wil, èn wijfTelijk beraed, Uw minne wel gedy, uw liefde wel beflaet; 13elofte eens gedaen , en mach niet zijn gebroken, Gefèhied het, 't is gewis, het word van God gewroken; Dies ik u op een kort met rijmery vermaen, Hoe gy, verliefde jeugd, moetin het minnen gaen; De min die heeft uy t God haer oorfprong eerft gekregen > i3od maekten tot de rnin het menfchen hert genegen, God heeft in 's menfchen hert de minne in geftort, Als middel waer doordat den menfch geboren word ; De min is het begin van 't menfchelijk vereenen, De min moet aen den menfch de eygenfèhap verleenen, Waer door de liefde teeld het menfchelijk geflacht, Het is de min waeï door den menfch word voortgebracht; Dewijl de min uyt God haer oorfprong heeft genomen , Zoo moet gy in de min eerft tot den oorfprong komen, Dat is, gy moet voor al tot God in 't minnen gaen > En bidden in u hert zijn groote Godheyd aen ,• Gy moet een zuyver hert aen hem ten offer vieren, Dat hy u in de min wil metTöbias ftieren ,• Gy moet u Heer en God aenroepen met de mond,
En toonen hem u hert, en toonen hem de grond,- De grond waer uyt uw min (ó minnaer.') komt gerezen, Moet voor u Heer en God, oprecht en zuyver wezen; De grond waer op uw min, waer op uw minne ley d, Moet opgeorfert zijn aen 's Hemels Majefteyt. O eeuwig eenig God l van Hemel en van aerde ,- Ö Koning! groot van macht, en heerelijk van waerde> Algever milde God, die 's Hemels throon bezit, En uw genade gund hem, die u daer om bid j Ik bid u goede God! dat gy in 't lieve minnen, Wild voegen mijne hert, wild ftieren mijne zinnen, Dat ik geen minruj pleeg, als die ten hoogften mijn Mach na uw lieve wil, mijn ziele zalig zijn j |
|||||
w
|
|||||
z88 HISTORIËN
O eeuwig eenig God.' indien de minne krachten,
Door wetten des natuurs, haer luft in my betrachten, Zoo gund my dat ik mach my voegen na de wet, Die gy in 't minnen hebt een minnaer voor gezet; O eeuwig eenig God / gy hebt een wet gegeven , Waer na ik fchuldig ben te voegen hier mijn leven; O eeuwig eenig God f voel ik de min in my, ■ Zoo gunmy datzy doch naeruwen wille zy; Niet wulleps, licht nochtlos, nietydel ongebonden, Niet door een geyle drift genegen tot de zonden, Niet om de vuyle luft in dertelheyd te voen, Maer in de echte trouw uw wetten te voldoen; O eeuwig eenig God! indien ik word gedreven Tot luften van de min, wild my uw zegen geven , Dat minne in mijn hert geen ander vruchten voed, Als daer de zoete liefd ten hoogft door groeyen moet; Dat minne zonder liefd, en liefd niet zonder trouwe, ïn 't binnenft van mijn hert, een vafte plaets behouwe; Dat minne zonder liefd , mijn herte niet bezit, Maer dat de liefd door trouw, bemik het rechte wit, 't Geen gy, ó eeuwig God.' (om niet te mogen dolen,) Hebt aen de zwakke jeugd in 't minne ftuk bevolen; Geen minne mach 'er zijn, geen minne mach beftaen, Ten zy de minne werd door liefdens plicht voldaen; Geen min mach zonder liefd, in 't minnend herte wezen, Waer minne zonder liefd in 't herte komt gerezen, Daer moet nootzakelijk de reden zijn gedaegd, Daer moet het herte zijn de luften afgevraegd; Indieq de minne luft werd zonder liefd bevonden, De reden wijft'et aen , het hert held na de zonden; De zonden {merten God, God wil de zonden niet, 't Is zonde, zoo'er min, buyten de liefd gefchied; 't Is zonde dat men mind, en niet te willen trouwen, Een zonde die met recht voor gruwel word gehouwen; 't Is heylig wederom, dat yemand zich verbind, Door echtelijke trouw, een eerbaer vryfter mind; Zoo mind, dat zijne min beftaet in liefdens deugde, En dat hy door de min tracht na de echte vreugde. Dit gund my goede God l dit bid ik, my verleen, Indiende minne-zucht mocht trekken door mijn leen j Gedoog geen min in my, oft laet my liefd verzamen, Door wettelijke trouw tot zaligheden, Amen; Dit bid ik goede God! dit wenfch ik Hemels Heer, Tot mijner zaligheyd, mijn naeften tot een leer. 'tDiend
|
||||
EN MINNE-BEELDEN. a8?
't Diend wel gevat» van die 't noyt had.
|
||||||||||
1I_J Ebtgy nöyt liefd gepleegd,, gevoelden gy nop minne,
*■ ■* Maer, fpild voor d' eerfie maelde Vryery beginne ? Zoo leer een kleyne les, CT minnaer! in ditfluk,
De onbedreven min baerd Veeltijds ongeluk;
De min werd menigmael by Vuur, en vlam geleken; Hy brand ^jcb, die zjjn hand in 't vuur beftaet tefleken; Maer ypildgy van de brand, enjmert ontflagen zijn,
Gebruyk voorzichtigheyd, ?$o blijft gy vry van pijn.
MEn zeyd voor een gemeenfpreek-wootd , voorzichtigheyd isde moeder van alle wijf htyd; om dan WïjlTe-
lijk te vryen, komt het alle lievers toe voorzichtigheyd te plegen) dit werk (met voorzicht begonnen) ken zeer lichtelijk tot een goede, en gelukkige uyrkomfte gebracht werden, Zooyejnant wilde weten waec in deze voorzichtigheyd zoude mogen beftaenszybelbaet hier in, dat zoo wanneer men zich tot liefdens oeflening Wil begeven, dat men als dan eerftelijk wel bedachte beradinge neemt, vvaer.en aen vvien, men zijn liefdezoekt te be« «eden; de natuur, en genegentheden zijns geliefde wel te leeren kennen, die welkennende , zich daer na te voegen. |
||||||||||
Dat zy in het ftuk van min,
Hebben yder uur een zin. Yder zin diend waer genomen, Wild gy in haer gunfte komen; Yder zin , die 't meysje had, Ionge minnaer! diend gevatj Zoo gevat, dat gy in 't vryen, Wat zy niet en wil (moet myen) Wat zy wil, en niet en zeyd, Leeren door voorzichtigheyd. Bb In de
|
||||||||||
SToord u lief haer licht in't minne,
Leerd n buygen na haer zjnne, 't Geen zy wil, gewillig doet, Is zy quaed , toond gy u goed. Liefd heeft dikmaels vreemde treken, 't Hert is ander als het fpreken, Voegt u na dat zy 't begeerd, Tot der tijd, de tijd verkeerd, t Is alseygen aen de maegden, Die het menigmael behaegden, |
||||||||||
HISTORIËN -
In de vreugd „ ongeneugd,
|
|||||||||||
20?
|
|||||||||||
A L ben ik by mijn lief, de omxaek t>an mijn H>reugdel
"*-^ Nochtans Jpruft uyt die vreugd , mijn grootfleongeneugde} Zv is almijnioermaek, om dat ik haer bemin;
Zy is die mijn bedroefd, als ik in "vreugde bini
Mijn vreugde is de min, als ik min zpek teplegeny Zoo is %y (die ik min) tot minne niet genegen ,• O minne \gy zijt %pet,ja 't zpetfte dat men Vind;
Geen pijn Jmert meer, als dat mijn lief niet hoeder mind.
ÏTS zoo gemeen , als wonder, dat men zoodanige menfchen vind, die in haer fchade haer voordeel willen zoe-
I ken. 't Gaet met deze als die, die minnen ; een minnaer liefde gefteld hebbende op al zulk een vryfter d«er hy ziet dat voor hem niet ten beften is, als een yd'le fchijnvreugd voor zijn verkrijgings hope , niet tegenftaende dat hy met vriendelijke lachjes, minnelijke lonkjes, lieffelijke k usjes, van zijn geliefde werd bejegent; deze bedriege- lijke lok-lusjes, de oogen des verliefde zoo verblindende , doen hem in zijn zoete fmerte , en pijnelijke vreugde, met vreugde in zijn pijn , gewillig in zijn onvvilligheyd, door yd'le hoop volherden, tot vermeerdering zijns cjuelle, en eyndelijke milïïng van zijn verhoopte blijdfchap. |
|||||||||||
Had ik gekend der maegden treken,
Ik waer haer fchalk bedrog ontweken; Had ik in 't eerft mijn wel beraên ;
En in mijn hert niet laten gaen,
Delachjesdie mijn vriendelijk dochte, En dikmaels vreugd in 't herte brochte; Had ik uw lonkjes afgekeerd,
Zoo had de min my uoyt gedeert.
Dies leer met my verliefde zinne, De vreugd baerd ongeneugd in't minne. Hoe
|
|||||||||||
Wie oorzaekt, my mijn mins ver-
* driet, Mijn lief, oft ik ? ó neen !zy niet; Nochtans zoo moet ik om haer lyen, Doch d'oorzaek leg ik op mijn vryen; Had ik mijn liefd haer niet getoond, Liefd waer met geen verdriet beloond; Nochtans.mijn lieflmoet ik mijn plagen, Door eygen fchuld alleen niet dragen; • Vw lonkjes, lachjes, minne-kunft, Bedrogen my met fchijn van gunit; |
|||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
201
|
||||||||||||
Hoe lager dat men 't dwingt„hoe hoogerdat het fpringt.
|
|||||||||||||
L_ï Et bóvenftftaet om laeg, het laegft komt op gefyrongc,
*• ■* Een Hebt vlammende toorts dwingt V E N V s kleene jonge
Al brandend na deaerd j hoe hy%e lager dwingt, Hoe meerder dat^e brandy hoe hooger dat%$ Jpringt; H Gaet even %po met die, die 't minnen somtij ds plegen >
Hoe meerder in bedypang, hoe grooter in 't genegen;
't Is even in der daed, gelijk C v p i d o foiffl > Hoe men de min meer dypingt, hoe dat%e hooger rijft. IA Agelijkfche ervarentheyd, is genoegzaem getnygeniflë van 't geen wy door deze afbeeldinge voorgefteld heb»
'M f hen; zoo wanneer de minne plaets neemt in de herten van de lievende jonkheyd , welke minne zeer lichtelijk een oorzaek haerder qnalijk varen ken veroórzaeken , 't welk de veel jarige (door beter kennis)dikmaels zoe- ken voor te komen, zoo met alle middelen van goede vermaningen, als af-beeldinge van navolgende zwarigheden, «"ellenden; dit al vruchteloos zoeken doorbedwang de jengd van de minne af te trekken , doch mede te vergeefs 5 ïnlUs dat men 't in der d«ed bevind, hoe de minne meerder werd gedwongen , hoe zy minder werd vernietigt ;zoo «at men wel te recht mach zeggen , hoe meerder dwang, hoe grooter liefde. |
|||||||||||||
Niet na u wel gevallen gaet,
Oft dat de voor/poet fchijnd te vliede ,• En weygerd u haer gunft te biede; Gy vind (ó jeugd) onthoud dit vry j Vw ouders gunft, en hulp daer by; Maer in het tegendeel, zult vinde, Nocht ouders hulp , nocht gunft vari vrinden, Wat volgt 'er ach! een droef ellend , Voor die geen onders raed en kend. Bb % Oude-
|
|||||||||||||
GY" (die tot liefde werd beweegt,
En buyten raed liefd 's handel pleegt,) Ik wenfehte dat gy in de minne, ^oordachtig waert met raed, ettzinne, En u van ouders raden liet, Zoo had gy toevlucht in verdriet} Volgt ouders raed in liefdens zake, Zoo kund gy't nimmer qualik make j Pat is, zoo 't u in d' echte ftaet > |
|||||||||||||
»?S HISTORIËN
j
Oudeliens raed;, jongeliens baet.
|
|||||||||||
DE min verzoekt een maegd (in 't eelfte t>an hoer jaren)
Om meteen aerdig geeft haer jonge jeugd teparen; Haer 'vader %eyd, ê neen l enjield een ander wet > Vermits by op 'tyerlpolg, meer als zijn dochteriet; De minnaeris gewent een los, en "poeelig leven) In handeling, nocht ivinfl het minfle deel bedreven j Mind, %po gy minnen fvild, en trouwt met qtlk een man, Wiens eerelijk gewin u onderhouden kan.- • GElukkig zijn die kinderen, die na raed van haer ouders leven s namelijk in zoodanige zakerl, daer haer de raeè
op 't hoogft van noode zy; de jeugd werd licht beweegt tot liefde, liefde ken licht oorzaek geven tot 's Ie» veiis qualijk varen, 't welk veeltijds door oudeliens raed voorkomen kan worden, aengezien hün verder in- zichte; daer de jonkheyd niet en volgd als de raed van haer verblinde genegentheyd, en luft der minne ; d' een oft d' ander voIgende,is het welvaren, ofte het qualijk varen der jongeliens gelegensvolgd men mins genegeuthedenjzso let men vveynig op het geen daer 't meeft aenhangt; dat is, de jonkheyd denkt zoo ver niet, dat by de liefde vereyfcht vyerd, een eerlijk gewin, tot opvoedinge, en onderhond der nakomelingen; 't welk fpruyten moet uyt een deugde- lijken handel,en wel leven,van die gene, met vvien een dochter haer in liefde zoekt te verbinden. |
|||||||||||
\\ 7 Aerjonkheyd liefd met ouders
W raed,
Daer blijft de liefd in goede iftaet;
Waer raed verftoten werd in't minne, Daef zalliefd zelden welvaert vinnej Hierom, ó jeugt,als liefd u preft,
Volgt ouders raed het is u beft,
't Is niet genoeg een man te trouwe, Daer diend gelet op 't onderhouwe Van wijf, van kinders, htiyfgezin,
|
Door kloek beleyd, en goed gewin j
Dit zijn (ó jeugd) des ouders wetten, Waer op u naerftig ftaet te letten, Op dat gy niet en flaet ter hand, Vyt zotte luft een geeftigquant. Die onbedreven is in zaken, Die meeft getrouwde lieden raken; Dat is gezeyd, fchikt dat gy trouwt,1 Een man die u in eeren houd. ■»
't IS |
||||||||||
•
|
|||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||||||||
293
|
|||||||||||||||||
't Is haeft getrouwd,, dat lang beroud.
|
|||||||||||||||||
TJ[Tdie God Bacchvs diend}enflortdetnaegTPoirpift,
*• ■*• Gevoeld uyt deze kracht, een zoete V e n V s pijn; De Wijn teeld minnens lufl, en dwingt dezypakkezjnne,
Met ongetoomde liefd tot ondoorzichtig minne',
Detonggeraekt zpo Tt>er, dwaeld buyten Tooorzjchts wet, Dat zy haer meejler vangt, eer hy daer zelfs op let; De lufl doet onbedacht <vaek meenig minnaer trouwen >
Daer 'tjpoedige begin hem teeld een lang beroimen.
MEn bevind veeltijds, dat Bacchvs en Venvs garen by een zijn; te weten dat uyt de wijn, mins luft veel
een oorfpronk neemt; alzoo de kennis door den drank vermeeftert word, doet de tong onvoorzichtig voor- dellen 't ge«n de luft gebied, maer de liefde fchadelijk is ; aengezien zy haer te fpoedig bloot geeft, aen die gene waef geen lnk aengevangen is; zoo dat de tong door deluft, de luft door de wijn, de min veroorzaken; en op ïoodanigen grond van minne ken qualijk goed werk gemaekt werden, door dien haer begin zonder kennis is , haer oorfpronk zonder liefde, haer werking zonder deugde, haer voortgang zonder beleyd ; in 't kort de min met dron- kenfchap begonnen, zal meeft met quelling, en vruchtelooze naklaging ge-êyndicht werden. |
|||||||||||||||||
WErd gy vermeeftert van de wijn,
Ik raed u wild geen minnaer zijn; Wie by den dronk.de min wil plegen, Die raekt licht op verkeerde wegen; Het minnen eyfcht een rijp verftand; Onwijze min den minnaer brand Met lange fmertjdoor't haeft verkie- zen, Doet na berou mins vreugd verliezen; Om voor te komen 't geen u fchaed, |
|||||||||||||||||
Schouwt dronkenfchap, daer 't uyt
ontftaet, De dronk ( een wortel aller quade ) Wïjft minnaers op verkeerde pade, Én drijft de zotte luft al voort, Daer zy (ach! leyder) niet behoord; De luft geraekt aen 't wenfch genieten, De wenfch genoten teeld verdrieten; En luft (door dronkenfchap voldaen,) Doet rijkdom vaek met armoed gaen. |
|||||||||||||||||
Bb
|
Het
|
||||||||||||||||
3
|
|||||||||||||||||
294 HISTORIËN
Het kleynftis 't grootft» al acht men't fnoqdft.
|
||||||||||
A Ls Daphne voor een God ten bofsvaerd in ging "pluchten,
*" Heeft hy het -scout ^vervult met klagen, en met zuchten;
Koom ik omtrent mïjn lief, %y oon^aekt mijngeklag, En vlucht als Daphne deed, toen %y Apollo ^ack Gy Vryfters l leer hier oen met naerfielijk opmerken,
Geen Vryers afteflaen, oft let eerfi op hun verken;
Verkiefi niet na de fchijn, die 't beft doetfchijnen 'tfnootfi, In 't kleynfl is dikmaels 't befi, hoe ypelgy 't zgekt in 'tgrootfi. ALzoo men dikwijls befpenrt, dat de Liefde zelden verzeld is met achterdocht, zoo is het zeket dat de Liefde
veeltijds de Ionkheyd doet dooien ; ter oorzaek, zy het oog flaet op de nyterlijke fchijn van hoogheyd, door de bekoorlijke valfcheyd van ydle pracht, gaet alleen, na de zotte zidnelijkheyd, in Liefde, en niet met achter- docht, te rade ; men denkt op geen deugd, men oogd op geen leven; in 't kort, men heeft geen inzicht by de Liefde, tot wat eynde zy ons zoude mogen brengen; Liefde volst begeerlijkheydj begeerte werd van de gierigheyd verleyd tot zoodanige Liefde, die de fchijn dikmaels boven de daed bemind, die het flegll het beft, en 't beft het flegfte doet fchijnen; oft duydelijker te zeegen, menigen vogel werd bemind, niet om zijn goeden aert, maer om zijn fchoone vederen. Menig dengdzaem Jongman (om zijn wijze nedrigheyd) werd zomwijl verftootea; veele om haet nyt- vvendige prachten, werden zottelijk daer en tegen bemind; alzoo pracht een getuyge fehijnt vau geit en goed te zijn, daerom werden veele door die fchijn bedrogen. |
||||||||||
C^ Y Dochters, zonder kennis vlied,
J Als u de Liefd haer gunfte bied; Die gy onwaerdelijk verfmaed, Als trouwe Liefd (in deugdens ftaet) V zoekt te toonen, rechte trouw, Gy vlucht, en baerd uw eygen rouw -, Om dat die geen die u bemind, Niet weyds, nocht prachtig is gezind; Maer pracht (een fchijn van gek, en goed,) j |
||||||||||
V gierig hert verlieven doet j
Indien 'er maer een pronkkert komt, En door een ydel fchijn vermomd, Vol hovaerdy, en zotte pracht, Zoo hy u lietd, hy word geacht, Op hoop dat by zijn rijke fchijn, Ook Rijkdom in der daed mocht zijn; Gjr, die alleen de fchijn bemind, V nadeihand bedrogen vind.
De
|
||||||||||
EN M I N N E-B E E L D E N.
De overdaed,, en doet geen baet.
|
||||||||||||||
29y
|
||||||||||||||
ÜTTantalvs machikh'tminnenmygelijke^
*-* Mitsgy iwgunflen my in o~pen>loed laet blijken; Vv> rvriendfchap <voed mijn Min, ^o dat ik tot de borfl,
Sta midden in de Docht, en nochtans lijd ik dorft;
Waertoe, Iufproim! Tvaer toe, my langer opgehouden, Indien ik iwegunft wind tegens mijn 'vertrouvpen; Zoo gy my niet en meend, tvaer toe rveelrüryigheyd ?
't Is u de bejle eer, my daedlijk afge^eyd.
Bïurt het niet dagelijks onder die gene die de Liefde plegen, dat 'er groot bedrog in dien handel omme gaet ?
ziet men niet hoe lichtveerdig, en wulps, de luften tot zoodanige oeffeningen de lonckheyd weten te vervoe- ren ? ja zoo, dat meenig minnaer zulks in der daed meer bevind, als ik daer van zoude kunnen verhalen; hoe liftelijk (door veynzery) weet menig Dochter haer hert te vervalfchen, en met een fchijngunft het geheym der min- naers gemoederen uyt te lokken, om zijn hert en meening te verfpieden; zijn grond wetende, haer als dan in zulk bedrog te verheugen. Hoe menig Dochter ken 'er door haer gemoed overtuygd werden, haer in deze zaek mifgaen te hebben; ja zoo verre, dat de eerbaerheyd dikmaels ter zijden gefteld is, om hier door longmans aen te houden, öp hope, dat zy door dien, anderen mochten bewegen, om die eere te genieten, dat 'er een blaenwe fcheen gehaclt is. |
||||||||||||||
WAnneer een dochter,oft eê maegd,
Het lof van deugd ,en eer behaegd -, Ik wil haer dit voor 't befte raên, Geen ftoet van vryers toe te ftaen; Veel min (uyt luften van de keur) De vryers lokken voor de deur j Helt gy na 't trouwen, wijs'lijk vrijd, Wie meer als een mind, opfpraek lijd. Waertoe, ey! zeg eens Ionge Maegd, |
||||||||||||||
Vw eer, zoo lichtelijk gewaegt >
Dat gy in vryheyd verder gaet, Als eerbaer liefde u toelaet? Daer gy van herten niet en meend» Die geen die gy verlof verleend; Dat hy (na luit) u kuft, en ftreeld, In 't kort zijn minne ranke fpeeld; Denkt vry (ó maegd) als dit gefchied, Vw maegdom glijd al weet gy 't niet. |
||||||||||||||
Men,
|
||||||||||||||
Bb4
|
||||||||||||||
2Q6 HISTORIËN
Men geeft „ dat men niet heeft.
|
||||||||||||||
KOft ALscvlavivs de dooien doen ontwaken >
En door zjjn krachtig kruydgeflurven levend maken} Zoo kan im mogentheyd my in het minnen Doen, En levend flerven, ja alfterï>end leven doen; Vypflrafheyd is mijn dood, uw gunflen doen mijn leven , Jkfterve, mitsgy my ifiegunfte niet wild geven; Weynzgn toond aen my een Vriendelijk gelaet, Maer 't hert en meend het niet waer uyt mijn dood ontftaet. |
||||||||||||||
K
|
En'er wel meerder fmaet, pijn, oft ellenden een oprecht minnaer aengedaen worden? dan wanneer hem (tla
lange verkeering) van zijn beminde, afkeerigheyd getoond werd ? hoe zvvaer het zelfde valt, weten die gene, |
|||||||||||||
die 't beproeft hebben ; vvaer toe vriendfchap getoond, en nietgemeent ? vvaer toe vryicheyd gebruykt, zon-
der liefde ?inder vvaerheyd doen zoodanige dochters blijken hoe vveynig zy de eer beminnen; en getuygen alzoo met de werken de valfcheyd haerder herten, om de redelijke hare onredelijkheyd aen te wijzen s 6 roem zonder eere! 6 vvelluft zonder vermaek ! doch niet zonder nadeel; zulx dat men te recht mach zeggen , men geeft 't geen men niet heeft; en wat is geven zonder dat men 't heeft ? 't is zoodanig, wanneer een dochter van een jongman in eer.en deugde verzocht werd vvaer op zy alle vriendfchap hem betoond, lange tijd verkeering met hem gehad heeft, zonder hem meenen; eyndelijk haer weder liefde hem ontrekkende,heeft haer behagen daer w, dat de valfcheyd van haer veynzea oprechte liefde heeft bedrogen. |
||||||||||||||
Maer't geeft haer fchand die 't valfchlijk
Indien gy 't eerbaer vryen mind, (doet. Zoo moet gy wezen dus gezind; Niet al te zoet, niet al te zuer j Niet al te vry, niet al te ftuer ■, Niet al te kort in u beraed j Niet al te lang eer gy 't beftaet j Te zeggen, oft gy weder mind, Oft tot het trouwen niet gezind. Geen
|
||||||||||||||
Hierom, gy Dochters die bemind,
Zoo gy tot trouwen zijt gezind j Wild, eer gy mind, u wel beraên, Die gy niet meend, en houd niet aen; Maer, zoo gy luft in 't vryen fchept, En geeft niet, 't geen gy niet en hebt; Dat is, en toond geen fchoon gelaet, Oft doet het blijken met 'er daed} Het eerbaer veynzen, acht ik goet, |
||||||||||||||
EN MINN E- B E-E- L D E N, *97
Geen ware daed „ in fchijn beftact.
|
||||||||||
A Ls P H A Ë T ö S de jacht der %s>rim trilde menmn>
*- ■* Liet hy een "voorbeeld na, dat elk zjch %elfmoet kennen j De min zit my in 't hert, de liefde in 't gemoed, Het "voorbeeld leerd aen my, Zie voor u wat gy doet. De Iufi>rowx> dien ik min, munt uyt infcboonekden, Nkt min in pronk, en pracht, en aerdigheyd "Van kleden; Dees lokken my tot min, de min baerd mijn yerdriet, Vermits de rniit alleen pp pracht en fchoonheyd. Mi tt'' DEzs ellendige , en verdorven Eenvve, verblind (God beterd) de oogen der jonkheyd zoo zeer, dat zy niét *tt
kennen't geen dat <iy zien;vvillemdoen 't geen haer fchadelijk i»; de opgeblafentheyd van uytheemfche pracht.en pronkerye betoverd hnn het welbehagen zo zeer,dat zy de Godzalige ootmoedigheyd voor oneer- lijk honden, en verfmaden 5 de hovaerdigheyd Rechter en Raetf heer maken over haer begeerte, die naer het goed «)uaed,en het quaed goed, wijs maekt te wezen-, dèïeCeydfman voerd onze begeerte met P h a £ t o n na de hoog- te daer meenig,die niet kennende,tot een Eenwig verderfgebracht vverdiö verblinde jonkheyd,die uvv oogen meer flaet na de hoogte van bedriegelijke prachten , als na de vaftigheyd van de onbedriegelijke ootmoedigheyd ; leerd «en Piitio», denkt aen I c a r v s, hoe nöoger begeert, hóe lager Vemeert 5 gy die de pracht meer als 't ver- mogen doét blijken, zult u onderwerpen een jammerlijke val, en droevige ellende. |
||||||||||
Ey! let 'er op wanneer gy vrijt j
Die hoog wil vliegen zonder macht, Werd fchielijk tot een val gebracht, Waer uyt niet volgt als ellend, Die eer, en goede name fchend; Wat vryer pracht.en fchoonheyd mind* Schoon dat hy fchat noch deugde vindi Die raekt door min in veel gebrek, En ipaekt zich zelven tot een gek» |
||||||||||
ZOq wie wil vryen, wijs bedacht,
t)ie vry geë vryfter om haer pracht Meert: als de pracht de macht ontbreekt Die Iufyrouw in de Meere fteekt j Want na dat ik befpeuren kan, Ben prachtig wijf, een droevig man; Pracht (zonder macht) is groqte laft, pe hoyaerdy is veel aen vaft; 't Zy vryer, vryfte r wie gy zijt > |
||||||||||
x ■
|
||||||||||
HlSTORIEN
Xe hoog „ bedroog.
|
|||||||||||||
z9%
|
|||||||||||||
j E hitte van de zpn kofl I c A R v s bedriegt *
Wanneer hy onderftond om al te hoog te vliege; Heft my de min te hoog, ik dool in mijn begeer i De Iufvrom> die ik min, die ziet naflaet, en ter$ Gy VryersJ. me gy zjjt, field u dees les voor oogen, Indien dat u de min heft boy en u Vermogen; Het is een vafie x&ek, ^oo hier als over al, Wie sjchte>h»og begeeft, die nadert oen zijn Val E Ven alzoo gaet het metf een minnaer, als het doet eender die een wagen raend, ziende root hem het fpöot aea
d' eene kant veel hooger , als aen d' ander zijde, 't zelfde niet mijdende , is het omvallen onderworpen, vvaer Oyt hem fchade, en nadeel ftaet te verwachten; van gelijken gaet het met een minnaer zijn genegentheden, ménd hy na de hoogte, dat is, hy fteld zijn liefde op znlk een perfoon, die in goed en middelen hem vet is overtreffende, vvaer uy t hy niet en heeft te verwachten dan fchadti aengezien,de begeerte van een gemeene, tot een ongemeene (in het minnen) aengedreven vverd , zulx dat door deze een minnaer (die boven zijne ftaet zoekt te vryen) lichtelijk kaft worden afgeflagen , vvaef over hy de fchade van zijn verloren arbeyd beklagende, genoorzaekt is, om lager te dalen. |
|||||||||||||
Wie zeker wil'in't minne gaen»
Die moet na zijns gelijke ftaenj Oft die hem 't weygrcn niet ontziet, Die moet beminnen met verdriet 5 „ Wanneer een boom met vrucht belaê » Hetzoetft.heeft by de hoogfte blaenj j.Enzoodaer nochtans eenig hert, i, Vy t luft werd tot genot getert, „ En klimt hy na de hooge tak, „ Zoo krijgt die lichtelijk een knak > |
„In 't klimmen na een fchoone peer ,
„Den klimmer valt van boven neer; „ Schoon, hy hem zeer door 't valleji doet
„ Befwijkt noch geenzins in de moet; „ Maer klimt weer met eê nieuwe vond „ Na 't geen hem gaf de eerfte wond j Wie hem niet fteurd aen 't veel afflaea Verkrijgt wel door lang aen teftaen. |
||||||||||||
't Quaed
|
|||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN. a9«
't Quaed begeer „ fchaed zijn Heer.
|
|||||||||||
*t{~** Eluk had eertijds aen Perillo gunft bewezen,
^-f • Maer uyt diegunfl is hem zijn droeve doodgereden» Zy, die ik min, toond my een "vriendelijk gelaet,
Doch t 't hert en is nictgoet, dies noem ik het verraed ;
Jufvrouwen! leer hier uyt geveynfde gunfie myen, Waergunfi de daed ontbreekt, zjil 't werk totfchand gedyen j Het is der maegdenfchand 0 en haer gemoed tot pijn,
Wanneergeveynfde gunfl haer eygen heul moet zijn.
'»T S meet te beklagen, tls te prijzen, dat men heden-daegs.de jeugd zoo grooted gevallen , en wel behagen
I zietfcheppen, in zaeken die (mijns oordeels) van eerlijke perfoonen behoorden gefchuvvt te worden. De dei' tele grootf heyd weet zoodanige manieren van geveynfde minne te plegen, dat zy menig minnaer daer nlede aenlokt; die zy meteen geveynfde vriendfchap in zijn liefde weet te voeden , zulks dat hy in de ftrikken van fchijn- gonft gevangen word , gelijkervvijs een vogeltjen dat in handen van de kinderen zijnde , moet de handelinge der kinderen lijden s even alzoo gaet het met de minnaers die de fchijn-gonft tot een voedzel van haer minne genieten; 6 ellendige! die in 't eynde lief cis belooning verhoopte , maer met Uiterlijke afkeer werd vergoldens 6 bekUeglijke zotheyd I daer men blijdfchap heeft in een ander zijn verdriet. |
|||||||||||
Die minnen wil,snniemant fchaen,
Die diend dit korte pad te gaen j Oft zijt ten minften wel bedacht, Dat gy u van dees dingen wacht; Die gy niet meend, en houd niet aen, Die gy niet vrijd, daer blijft van daen ; 't Zy vryfter, vryer, volgd mijn raed, Een quaed begeer zijn mecfter fchaed; Een eerbaer komen laek ik niet, |
En fchoon daer zoete praet gefchied t
By jonge luyden hier of daer, Dat gaet de eere niet te naer j Maer 't geen ik u zoek af te raên » Is 't geen uw eer, en liefd ken fchaên j Dat is, als gy van vryen fpreekt, Daer u nochtans de zin ontbreekt, Oft, in u praten verder gaet, Als 't goed genegen, liefd, toelaet. |
||||||||||
Kunft,
|
|||||||||||
Hl STORIEN
Kunft „ voor gunft.
|
|||||||||||||
3«»
|
|||||||||||||
IVfvrotfte I uw zyetegunft, en "vriendelijke oogen >
Die hebben my de ziel [in "t minnen) opgetogen; Gy mind, en mind my niet, ó "wonderlijk bedrijft Bedrogen yind ik my mits ik uw minnaer blijf; Gy toonden my uwgunfl, diegunfl is my ontweken t Nu dat aen u mijnjiaet, en middlen zjjn gebleken j Gy minde my, eergy yvaerd nvan mijnjiaet i)oldaen% En nu u die mifhaegd, gaet u mijn min niet aen. TEn is üiet mifprijflêlijk, dat zoo wanneer een dochter tot lisfde verzocht werd, zyalsdail .geooflofde
vriendfchap weet te gebruyken, tot der tijd dat zy de gelegentheyd van die gene, die haer verzoekt, zal ver- nomen hebben; di« wel en goed bevindende, hem met wederliefde te belonen ; daer en tegen , mifnoegen vindende, zal kunnen befpeuren, dat het wijffelijk gedaen zal wezen, dat zy de liefde, niet gefteld en heeft boven de vporzichtigheyd, zulx dat zy noch gemind, nochte de min ontzeyd te hebben , een goede gelegentheyd verzuymd, nochte een qnade, aengenomen zal nebben. Zoo wanneer , 't zy dochter, ofte jongman , haer liefde nimmer hooget lieten gaen, als de berading, in der waerheyd , men zonde Zoo veel onheyls in den houwelijken ftaet niet vinden. Ten aenzien dat de bedenking, ofte voorberading, de liefde, (eer dat zy gefteld werd) voor oogen houd,ofte de gele- gentheyd goet is,ofte niet, ofter goede middelen zijn, oft niet,dit eerft wel bedacht, doet veel onheyl, achter blijvea. |
|||||||||||||
'tTS wijflèlijk in liefd gedaen,
ATe minnen, dat min niet kan fchaenj
Die vryen kan, en niet en vrijd, Is zeker dat hy wel bed ij t; En wie zoo rryen wil, die let Te achtervolgen deze wet; Vertrouwd geen uyterlijke fchijn , |
|||||||||||||
I Waer door men kan bedrogen zijn;
I Maer wel beraed, eer gy yets doet, Zoo valt in 't eynd, uw werking goed. En zijt niet al te mild, maer houd wat in het vat,
Al fchijnd de pels vaeknieu , s'heeft dikwijls noch een gat. |
|||||||||||||
Minft
|
|||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN. 301
|
||||||||||||||||
Minft. geacht „ meefte kracht.
|
||||||||||||||||
117 Anneergelegentheyd een Jufvrouw fielt te yeure, s
De rijkdom, oft de deugd, uyt liefdens lufi te keure; Haer wijjheyd acht ik groot, indien met onderfcheyd,
En ypijzg kennis, %y, haer Liefds keur ypel beleyd,
En oogd op het ballans, om niet te mogen dwalen, Als %y de deugde zjet de rijkdom overhalen ; De deugd gaet boven goed, als 't goed is buyten deugd,
Gelukkig zjjtgy, die met deugde trouwen meugt.
HEt pleeg van ouds (meer als heden) een gebrnyk te zijn, na 't getnyge van veele Onde-lieden; dat zoo wanneet
de Ouders hare Kinderen ten houwelijk hefteden wilde, dat zy als dan hare meefte oog-merk namen op do dengd, af komft, en eerlijk gedacht; alwaer men (God beterd) huydendaegs niet zoo zeer na en ziet, als wel na geit, en goed ; zonder onderïcheyd te maeken, van wie dat het geit en goed bezeten werd, oft het rechtveerdelijk verkregen is, en hoe dat gebruykt word, dit {zeg ik) werd hedendaegs luttel bedacht; en eylaes ! wat volgter veel- tijds na f de tijden leeren 't ons, hoe die gene, die de rijkdom bezitten zonder deugde, dieze gebrnyken in oneerlijke vvelluften, dieze verkregen hebben zonder rechtveerdigheyd, dat zoodanige rijkdommen, gevveeft zijn oorzake van ellendige gebreken. Gelukkig zijn die gene, de welke de deugd, eer, en goede naem, ftellen boven zoodanige rijk- dommen; gelukkig zoude ik haer achten, die verftonden dat de deugd, en eer behooren voor tegaen, en dat alle menfchen daer op dienden re letten, in 't belleden van haer kinderen j aengezien de deugd een oor/pronk is van alle geluk, daer en tegen de boven verhaelde rijkdommen, een ootzaek van alle ellenden zijn. |
||||||||||||||||
Want rijkdom by een weelig Menfch,
Die geeft de luft haer volle wenfch j Oft rijkdom by een wrek gemoed, Door quaed begeerte woeker voed i •Hoe wel dit weynig word bedacht, Heeft nochtans 't minft , de meefte |
||||||||||||||||
Wie boven al het beft betracht,
Is hy, die deugd voor rijkdom acht; Want rijkdom is van zulken aert, Dat door haer macht,zy zonden baerd; Daer deugde meeft de zonde mijd, Om dat zy zonden tegen ftrijd; |
||||||||||||||||
n
|
kracht.
|
|||||||||||||||
Door
|
||||||||||||||||
C c
|
||||||||||||||||
302 H I S T O R I E N
Door liefd, en trouw „ werd vrijfter vrouw
|
||||||||||
HEeft Or-p^hevS nietuyt liefd, zjjn minne vafldoenfiellen,
Als by zjjn lief vervolgd in 't duyfler rijk der hellen ? Zoo doen ik mee, wanneer mi/n lief verkeerd baerajn, En toond afkeerigbeyd, inplaets van wedermin. Jufvrouw! 't is my een hel, uw lieve gunfi te deryen, Die ik {door trouwheyd) hoop te krijgen, oft te flemen; Ik volg Orphevs na, door lief ds gewiügefmert, Als liefds afkeerigbeyd aen my bewegen werd. HOe verblind zijn veel tijds de oogen der veel jarige, hoe groot van begrijp, en kleyn van achterdocht; zöö
wanneer zy hare Dochters, in alle getrouvvigheyd geliefd^ als lievende zien, 't zelfde vvederhouden, om dat 'er niet genoeg en is daer de begeerlijkheyd mede gepaeyt kan worden; voorgevende dat den meufch in dit leven veel behoefd, hier in is haer begrijp groot, maer de achterdocht kleyn, aengezien zy de zekerheyd des doods. en d' onzekerheyd haers komfte, niet en denken; en dat dit korte, en ftei ffelijke leven, met een vveynich ken onder- houden werden, door dien de natuur met vveynich te vreden is; die ons leerd dat de oprechte rijkdom in 't genoe- gen, en niet in overvloed beftact; zoo dat de mehfeb (door onnutte zorge verblind ) dikwijls, en menichmael, een oorzaek is van zijner kinderen epialijk varen; ten aenzien haer vertrouwen meerder ftaet op de vergankelijk e rijk- dommen, die maer diftelen en doornen zijn voor de Ziele, als op de zegen die God kan geven aen die gene, die in op- rechte Liefde, haer met een kleyn genoegen. Hoe getrouw, en eerlijk meenig longman een Dochter liefd, en door zijn getrouvvigheyd tot weder liefde bevveegd, werd nochtans meenigmael, om zijn kleyne middlen, van de Ouders verftooten, die niet aenziende de genegentheden van beyde zijden, willen fulks verhinderen, maer te vergeefs'; fulks dat de verliefde (buyten wil des Ouders) liefds wetten volgen, en alzoo om 't goeds wille van d' Ouders verftooten, en van anderen, geen hulp hebbende, komen dikmaels in ellende te vervallen. |
||||||||||
ALs deugd uw kinders lieven doet,
Weerhoud het niet om geit oft goedj Maer ziet de deugd, en trouwheyd an, Die geven weleen rijker man; Gy Ouders, fmaeld niet op mijn reen, Zoo gy uw Dochter wilt hefteen, |
||||||||||
Voor al dient u hier op gelet,
Te zien waer zy haer liefde zet; Mindzy door deugd, een trou gemoed, En laet het om geen geit oft goed j 't Is al vergeefs, is liefd getrouw, Die vrijfter was, die word een vrouw. Oner-
|
||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Onervaren „ teeld befwaren.
|
|||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||
*Ǥ*1
|
|||||||||||||||
VIT Anneer Acteon heeft Diana naektgevonden,
" * Zoo mierde hy een roof oen zjjne eygen honden; s- 'tGaetevenzo met my, op hedendezgndag. Ik ben de zelfde niet die ik te ïvezenplag ,•
O Mm.' w /ft/2 is zpet, maer voed ook veel befwaren, Wanneer een minnaer is in 't minnen onervaren, Mits onervarentheyd de min metfmerte vuld; Is 't niet een vreemde %&k ? onwetend maekt menfchuld. IS het niet zeker, dat het roer aen't fchip te vergeefs'is, ten zy dat het door een ervaren verftand gebruy kt werd?
en hoe veel gebeurd het in zulker voegen, met de minnende Ionkheyd, oft (na 't gemeene zeggen) met Vryers van haer eerfte wambuys; zoo wanneer zy haer, gewond voelen, met de fchichten van C v r i d o , volgen de leyds- man van haer verblinde genegentheden ; de welke haer lichtelijk, weet te vervoeren, buyten de palen van een goed inzicht, oft wijze achterdocht; men kend geen raeds-heer als de min,men volgt geen leyds-man als de lnft; in 't kort, men gaetmet vreugd zijn droef heyd zoeken, komende daer zy is, men heeft geen ruft, voor en aleer dat zy eygen is; eyndelijk, dat met vreugde gezocht is, werd met verdriet gevonden, overmits de ongelijkheyd vaa den minnaer, en 't geminde, het welk veel twift,verdriet, en oneenigheyd,is inbrengende; waer uy t volgd de zekerheyd van 't fpreek- Woord; eerft gedaen, en na bedacht, heeft meenig in 't verdriet gebracht. |
|||||||||||||||
Op dat (onwetend) gy niet raekt,
Een, die van u een ander maekt; Dat is, gy met een loflè praet, V hert, en meening blijken laet, Een, die met grage luft verlangt, Dat zy u in haer ftrikken vangt; In 't kort gezeyd, ik meen een Maegd, Die 't eerder meend,als gy 't haer vraegt. |
|||||||||||||||
GY Vrijers van uw eerfte min*
Gy Haven van uw zotte zin j Gy dienaers van een zoete luft, Die in de minne zoekt uw ruft j Ik raed u, neemt mijn raed ten goed, De minne fmert, al is zy zoet; . Hierom bedenkt, eer gy begint, Waer dat gy vrijd, en wie gy mind j |
|||||||||||||||
Hoe
|
|||||||||||||||
Cc z
|
|||||||||||||||
H I S T O R I % N
Hoe hooger luft„ hoe minder ruft.
|
||||||||||||
tfik
|
||||||||||||
DM Kmingrïjk en Kroon, geen rvreugdin 't minnen geyey
Tuygd Ariadne -%iel,<verlaten{inbaerley>e) Van T h E s e v s, Konings Zoon; de loreugd "pan min beftaet, Int liegende gemoed) dat •zjch genoegen laet. Jufvrouwen! leer bier uyt, dat/cbatten niet en baten, Maer dat de liefd, met liefd, ■zich moet 'vernoegen laten j In kleynheyd onbenijd, beeft liefd weel meerder %pet, Als boogbeyd, die meer dienjl oen Staet ah Liefde doet. HEt is in der daed zeker, dat alle dingen haer eygenfchappen hebben; de eygenfchappen van alle dingen lijn vele
onbekend; zulks dat 'er veel menfchen,d' een dit,d' ander dat verkiezende, niet en weten wat zy minnen; hoe meenig pleegt *er Liefde, niet om dat hy door Liefds krachten daer toe bevveegd werd,maer om dat hy door liet dekzel van Liefde, zijn begeerlijkheyd,tot geltJuft, zoude kunnen voldoen j oft om duydelijker te zeggen, meenig longman vrijd een Dochter meer om haer rijkdom.als uyt rechte Liefds genegentheyd; hier meed te kennen gevende, dat ny de eygenfchap van Liefde niet en kend; en in der waerheyd, daer en kan niet uyt volgen als onluft, aengeziea dat zijn begeerlijkheyd, door 't verkrijgen, voldaen werd s die gepay t zijnde, de Liefde, die niet oprecht maer ia rcbijn was, ter zijde fteld; daer in tegendeel, de eygenfchap van Liefde niet als alle lult, liefde en vriend (chap,veroor- 2»ekt ■, zoo dat alleenig hier uyt ftaet te trekken, dat men Liefde met Liefde behoord te loonen, en Liefde uyt Liefds (maer niet uyt begeerte tot hoogheyd) te plegen. |
||||||||||||
ALs gelt-zucht Liefde overwind,
Wanneer een longman vrijd, oft « mind $ Oft als een Dochter, meer op Staet, Dan rechte Liefd, haer oogen flaet •, Oft troud aen hoogheyd om de pracht, Die zy meer dan de Liefde acht j 't Gebeurd, wie maer om geit bemind, Dat zy in't hoog veel onruft vind. Deo lezer moet dit zoo verftaen, |
||||||||||||
Het geit en wil ik niet verfmaen;
Zoo vroom, en deugdelijk vaek leefd, Die geit, als die het niet en heeft j Dan dit diend hier weer by gezeyd, , Het geit bedriegd genegentheyd s In overdaed hy nimmer at, Die maer tot noodruft ipijs en had j Een weynig, by een vroom gemoed, Geeft meerder ruft dan d' overvloed. 't Schijnt
|
||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN. jöf
't Schijnt baet,j maer 't fchaecL
|
||||||||||||||||
Liet I v P Y n 'f Aerdrijk niet met duyfler cfterdekkem
Als hy een Herders kind wcht in *jjn luft te trekken ? Dit 's (Ouders) u een ks, alsgj [om dit oft dat,) Vyp Dochter niet en gund hetgeen zjy garen had j ' De minne fchuwt het licht, en volgd het zoet genegen, En met het blinde hert, vind duyflere ommewegen ; Daer min, de min voldoet, uyt -vrees van Ouders dnoank,
Dit letrd, hoe menig Maegd> een Vrouw werd tegens dank |
||||||||||||||||
D
|
At hetzekeris.leerddedageliikze ervarentheyd, hoe dat veele Ouders, genegen ziende hare kinderen, oft
dochters, tot den Houwelijken-ftaet, het zelfde met alle middlen zullen zoecken te beletten; en dat door oör- |
|||||||||||||||
zaek dat haer herten zoo ingenomen zijn van de wereldfcbe, en vergankelijke goederen . op t welk zy haer
zinnen, en nenegenrheden zoo gefield hebben, dat zy niet en willen, in't hefteden van hare kinderen, yets van hare middelen mede geven, oft miffen; waeruyt volgt dat de Dochters, van zoodamgen, met verzocht en werden, na haer ftaet en middelen j eyndelijk, de natusrtijke tevveginge haer kracht in minne toonende.fteld verkeerde middlen voor.de welke meer te beklagen, als te verhalen zijn j en doet meenige Dochter, in duyfterheyd, van onbehoorlijke loften dwalen en vervallen t vvaer nyt eyndelijk de noot een wet inaekt, dat de kinderen met fchanden moeten on- waerdiger by de hand nemen, als zy anders met eere wel waerdiger (tot haerder welvaren) zouden gedaen hebben. |
||||||||||||||||
Tot hare pijn, een hulpër vind;
Die haer met zulke wetten vrijd, Dat goed, en eer daer henen glijd j Dewijl u Dochter trouwt een Man* Niet zoo zy wil, maer zoo zy kan; Had gy u geit zoo niet gefpaert, Zy had met rijker wel gepaert; Dies men de waerheyd ondervijnd, 't Is dikwijls fcha, dat voordeel fchijnd. Cc 3 Verlies
|
||||||||||||||||
DE min die is een zoete pijn,
Wanneer zy moet bedwongen zijn; Meeft als de Vader wetten fteld, (Wanneer tot min zijn Dochter helt;) Tebuygen haer genegentheyd, Op dat hy niet van 't grootje fcheyd; 't Schijnd baet dat gy u gek wat fpaerd, O Vader! door uw zotten aert, Maer zult bevinden dat u kind, |
||||||||||||||||
3o<S HISTORIËN
Verlies baerd winft.
|
|||||||||||
XT Erboven arbeyd kmJbm^l^elvoordeelg^enyJi
* Gelijk Penelope getuygde met haer ypeipen; Het minnen is vergeefs, indien men lange tijd,
Ve luforouyp bidden moet, en minnend niet bedijd.
Gy yryers! fleuru niet, al'hebt gy lang gelopen, Beter gelegenheyd, kan beter doen verhopen j Slaet u de eerfle af, de tweede neemt u aen,
En %po die beter is, hebt gy ook "winfl gedaen.
MOeyelijk fchijud het, oft 't is het in der daed, zoo wanneer een longman liefde tot een Dochter gefteld, en
die zelfde langen tijd aen haer bewezen heeft, eyndelijk geen hoop ziende van gewende uytkomfte, genood- zaekt is van haer af te fcheyden; kan hy zeer lichtelijk hulp voor zoodanige moeyelijkheyd verkrijgen. Ik neem hy heeft gevrijd op hope van een goet honwlijk te doen; dat is geit en goed, want dat huydendaegs eea gaet houwlijk genoamtwerd; maerinderwaerheydkan dit geen goet houwlijk maken, zoo daer deugde, weten- fchap, en meer andere gaven ontbreken j voorders van zijn geliefde afgefcheyden, komt tot de tweede, zijn haer mid- delen en rijkdommen minder als de eerfte, en haer gaven van deugd.en wetenfchap meerder, hy zal lichtelijk aengang by die zelfde krijgen, en tot zijn voornemen geraken 5 zoo dat hy, al hoewel hem zijn eerfte vryen miflnkt is, noch- tans voordeel gedaen heeft, door dien dat het tweede beter is s hoe dikmaels gebeurt het, dat een Vryer veel moeyten om e«n Dochter doet, die niet meer dan zijns gelijk en is, nochtans van haer afgefchaft werd, en daer na op een ander lijn liefde ftellende, zal met de laetfte ongelijk meer middelen, als met de eerfte bekomen ; zoo dat het zeker gaet, dat men voordeel kan doen, daer men niet bedijd. |
|||||||||||
TV li En noemt dikwijls een Houwlijk
Alleen om fnoode overvloed j
Gy die van dat gevoelen bint, Gy komt wel daer gy anders vind; Wanneer gy 't ondervind in daed, |
Maer, als men raed wel acnten zouw,
Dan komt 'er al te Iaet berouw; \ Hierom (gy vryers) leerd met mijn,
Dat voordeel dikwijls fchaed kan zijn) En fchade weder voordeel geeft, Wanneer gy na de reden leefd. |
||||||||||
Als 't zeggen n niet aen en gaet > -'
Onge- -
|
|||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
||||||||||||||
307
|
||||||||||||||
Ongezien,, kan gefchien.
|
||||||||||||||
1^^ A dat A R10 N fpds, (teers door de woefle baren,
• *- ^ GeDoert met z&ik eenjchip, "wiens zeylen vinnen waren j Zoo is hy weer geland, van daer hy was gedwaeld j
En met een zpetgefpel heeft hy %ijn tracht betaeld.
Zoogaet het met de min, 5' is van gelijke treken, Wanneer een vryfler haer bewegen loet door fineken j Als min, nyt liefd, betoond bedroefde minnaersflaet,
Zoo komt 't geluk de min op 't ortverzsenfl te baet.
Niet fchijnd 'er ongeziender in het minne, dan dat 'er vereeniging zonde kunnen gefchieden tnfTchen twee min-s
nende; den een begaefd met overvloed van tijdelijk geluk, geit, en goed, niet min met bevallige gaven des namurs verrijkt; daer"in tegendeel een longman, alle deze dervende, niet en heeft als een goed beleyd; zal door't zelfde zoo veel te vvege brengen, dat hy door een goet beleyd in liefde, die tot hem zal weten te trekken, aengezien hy zich te voegen weet na gelegentheyd der zake; vind hy af keerigheyd in zijn geliefde, zijn beleyd fteld daer tegen een ootmoedig gevley; bujft zy onbeweeglijk, veynzen is zijn trooft, die hem lijf en leven aen zijn ge- liefde met hertgrondige klachten weet te doen opofferen; zulks dat de gedurigheyd verandering fchijnd te vver- ken,en allengf kens de bedroefde lallen op haer ten deele Wat te laden; het beleyd weet hier zoodanige middelen van dankbaerheyd te toonen, mins gebeden zoo weemoedig uy t te ftorten, liefds beweging zoo blijdelijk te loven, dat ny met die zelvige het herte van zijn geliefde zoo weet te bewegen, dat hy in 't ellendigfte van zijn ftaet fchijnende, °P 't aller heugelijkft vertrooft, en verblijd werd. |
||||||||||||||
En met mins treken omme gaet)
Is zober, rijk, en droevig bly, Waer door hem lukt zijn vryery; In 't kort, een wel bedreven quant, Gebruykt de liefde met verftand; Zoo dat hy door zijn kloek beleyd, Wint fchat, en goed, en ook de meyt. |
||||||||||||||
HY die dé rol van minne fpeeld,
(Al heeft hem 't luk niet hoog be- deeld 5) Zal nochtans wel na hoogheyd zien, Schoon dat zy van hem fchijnd te vlien; Dan doch (door zijn beleyd) zal hy Verkrijgen 't luk, met minnery j Een linkkert (die de min verftaet, |
||||||||||||||
Een
|
||||||||||||||
Cc
|
||||||||||||||
3o8 HISTORIËN
Een gierig hert,, bemind zijn miert.
|
||||||||||
OM dat £ een oogde R ë v s rvetfcheydemaelquam qutlle,
(Om boeten hongers lufl) V LIS s I s met-gezellen, Verloor zijn eene oog j %po gaet het in de Min, Men let alleen op 't goed, men zjet de Liefd niet in. Iufprousven! fpiegv xjjt, die minnen wild om 'tgoetje, Een half-bakken knecht, een ypeet niet, ofi een bloetje; Leer [bid ik) dit >van mijn, indien ujchort een man, Veel goets is niet genoeg, daer hangt yoat meerder an. ONder het flerflêlijk gedacht der Menfchen vind men veelderleye zinnen, en byydsrzin befond're gebreken,
en oek verfcheydedeugden ; een gulzich menfch, kan qualijk zijn gulzigheyd bedwingen, ja al waef 't fchoou zake dat zijn eere daer door zoude verlooren werde, zoo is hy zijn gulzigheyd ten dienfte. Een gierig* vtyfter die geen ftaet oft eere aen en ziet, maer alleen om 't geit en goed bemind, veroorzaekt haer eygen ftnjd, verderf, en ellende; waer 't zake dat de leeringe om zulks te fchuwcn,aengenomen werde, 'k zoude my (na mijn vermogen) daer in quyten veel voorbeelden aen te wijzen; doch aengezien zoodanige aenwijzinge voor fabels by veel gehouden wer- de, is 't vruchtelooze arbeyd, gelijkerwijs het kloppen voor een doofmans deur; evenwel is 't dienftig tot ons voor- nemen, den lezer mits dezen te kennen te geven, dat hy, oft zy die lieven, oft geliefd werden, haer behooren te mij- den voor een guhige gierigheyd in't minnen; dat is, dat men zich zoo zeer met binden moetaende vergankelijke ydelhedender tijdelijke goederen, dat men eendeugdzaem minnaer zoude verachten, en om't geltoft goed, een opfnapper, oft geks-kap by de hand nemen. |
||||||||||
E En die met munten is verzien,
Dat is geen Gek, al waer ter ien; De Wijfheyd acht men heden gek, Indien zy munten heeft gebrek; O Zot! die wijze zotlijk fcheld, Om 't derven van het fnode geit , O zotte wijfheyd.' die bemind Een Gek, om datjer geitje vind , |
||||||||||
Ey, denkt dat het verkeeren kan,
Hoe rijker Gek, hoe armer Man; Dat is, als 't luk eens tegen gaet, En dat gy zoekt een wijzen raed; Maer vind dan niet als droeffenis, Om dat gy zoekt daer niet en is -, Ik prijs veel meer een zulken Man» Wiens wijs beleyd wel raden kan. Getrouw-
|
||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||||
3°>
|
|||||||||||||
Getrouheydin de Ieugd„ baerdmin de zoetfte vreugd.
|
|||||||||||||
|3 Y T HIA s goede gunfl [uyt troiïïïigheyd gerezen)
* Werd borgervoor de dood, als Dam ON was verwegen-, Door wiensgetrouwigheyd, den wre"velen Tyran, (Op 't alderhoogft beweegd) geenflrafheyd toonen kan i 't Gaet elpen in de min, een minnaer afgeflagen, Neemt hoop tot liefdens borg in liefds bedroefde plagen j Is z^n geliefde wreed, de hoop <uolherd in min, Zy [door zjjn trouwigheyd) betoond een pachter zjn. % ÖNder alle deugden is de getrouwigheyd een van de Ictfvvnerdigfte, namentlijk in't minnen'; is't zake dat
een minnaer niet dan alle verfmaetheyd, afkeer, en mifgunftigheyd, is vindende in zijn bentinde; werd zijn liefde met haet geloond, zijn minzaemheyd met ftuursneyd bejegend, hy (evenwel) houd niet op in liefds dienden te volherden; neemt zijn hoop tot een fchild, 't volherden tot een trooft, om met die zelfde zijn tegendeel te Vermeefteren; 't welk wel, inaer zelden, zoo gelukt, dat hy de overvvinrljnge aen zijn zijde is krijgende; zoo is het nochtans (mijns oordeels) dat daer op behoord gelet te werden; dat zoo wanneer een minnaer zijn liefde is (lellende met een vafte hoop op zijn getrouwigheyd, dat men zodanige liefde om eenige kleyne viczevazen, niet en behoorda van der hand te (laen, aengezien dat het by vele bevonden werd, van wat vermogen dat zoodanige liefde is; het gaec ser mede gelijk eener die, met geen kleyne moeyten, een zeer vvaerdich jnweel bekomen heeft, 't zelfde in grooter vvaerden is houdende. Gelukkige vrij (Iers, wiens vvaerdye zoo getrouwe liefde veroorzaken, datze niet als mee getrouwe moeyten moet Verkregen vverden. |
|||||||||||||
Deugd, en trouwheyd konnen geve.
Dat de Liefde u doet leve
In een volle overvloed, Van een onuytfpreeklijk Zoet j Dat om geit niet is te koopen,
Laet, ey.' laetxlen gelt-zak loopen 5
Wilje 't zoetft dat Liefde geeft > Trouwt die trouw> en Liefde heeft. Om
|
|||||||||||||
Wijze Vrijfters, wilje minne,
Datje luft in Liefd kund vinne ? Wilje minne, dat de min, Welluft geeft aen ziel, en zin ? Let op deugd, en goede zede, Kloek verftand, en wijze rede; Let zoo zeer niet op het goed, Als wel op een trouw gemoed j |
|||||||||||||
9
|
|||||||||||||
HISTORIËN
|
||||||||||||||
*to
|
||||||||||||||
Om een fchijn„lijd het pijn.
|
||||||||||||||
QVam ? IR M V s niet zj>e <xw, 'door hoeks loet dunkembedm,
Dat hy zyn licbaem maekt een ambeeld ijoot de Smeden ? Den Keyw onbedacht, <van leden fterk en grof. Betoond met de%e daed, een roem <-vanydel lof. VeelMinnaers zjjn {als hy) een oorzjiek >van haer pijnen, Om dat zy niet en zyn, hetgeen zy mllenfckynen ; Wantydelpronkery, ifgekjaegt uyt de mouw,. Want diend 'er meergeztyd, daerfchort een rijke Vrome. tf""i Eer qualijk zijnder die geen aen, die van die ziekte ingenomen zijn, dat zy meerder als zy bennen,willen wezen,'
^S oft fchijnen; om de oogen van pracht-zuchtige rijke te verblinden, om die zelvige door hun fchijn, de ware ^"^ daed van rijkdom, wijs te maken ^hoe veele zijnder, en vvordender noch huydendaegs, door deze tooverye be- ftrikt en overwonnen ? hoe meesich is 'er te vinden, die zijn hoovaerdige geeft den breydel zo los geeft, dat zy hem, oft haer bedwingt; zoo dat hy, oft zy, door te grooten pracht en ftiukende hoovaerdigneyd, meerder wil en rnymt» geven, als de macht vermach, oft toe kan laten; dikmaels uyt oorzaek, om een rijker tot minnen te bewegen, oft door die middel een goed houvvlijk te mogen doen; 6 ellendige! hoe pijnigt gy u eygen zei ven, met een ydel fchijn die n, in u voorneem, weet te bedriegen; gedenkt met den fchip-lieden, zoo wanneer het zeyl in onweer niet ce- Xeefd, oft ingenomen werd, dat gy U onderwerpt groote fchade, nadeel, en ellende, door jammerlijke Schip-breuke, die n door ftorirt, en qnaed weder ftaet te verwachten ; derhalven gebrnykt voorzichtigheyd, houd oog in 't zeyl, i» tegenfpoed, vermijd de pracht, gedachtich zijnde deze rijmpjes. |
||||||||||||||
WAcr 't zeyl te hoog in 't onweer
ftoni Daer raekten 't fchip wel in de grond j Hy is verdoold, en zeer verblind, Die niet en reefd in Harde wind} Hy is een Zot die prachtig gaet, En voerd in kleynheyd groote ftaet j Oft, om te zijn geacht voor rijk, |
||||||||||||||
En meer gezien als zijns gelijk;
Oft, om door zijn gevalfchte fchijn, Tot eer, en ftaet gebrocht te zijn j Voorwaer, ik zie van dag, aen dag, Gy werd befpot met zot gelach ; Den rijkert acht geen rijke fchijn, De daed wil by de werken zijn. |
||||||||||||||
Hoe
|
||||||||||||||
r
|
||||||||||||||
EN M I N N £-B È E L D E N.
|
||||||||||||
3»
|
||||||||||||
Hoe grooter hoop „ hoe qmader koop.
|
||||||||||||
f~^ Elijk H i p p O m E N e s, (in 't rennen, en in 't hopen)
*-*Mofid' eer<-van Atalant omgoude appels hopen $ Zoo gaet het in de min, de Liefde is te koop,
En daer het meefie zi-t, daer is degrootfle hop.
Jufvrouwen! leer hier uyt, u ettelijk bedrijven, Datgy, een Molik mind, om o"»efvloed rüanjchijyen; En oogd moer op het geit, al komt 'er <veelte kolty
't Is huydendaegs genoeg als 't oen geen goed enfchort.
't T S zoo waerlijk, als reedlijk, dat de goed koop niet en beftaer in overvloedige waren vóór een kleyne prijs ,- hy
I en doet geen voordeel, die een Doetje, om haer goetje neemt; oft die een zoete vaer, oft gorten-telder, om zijn geit en goed aenflaet, oft by de hand neemt j want wat kan 't baten, dat men veel appelen, om de waerdye van een ftny ver weet te koopen, indien zy verrot zijn? immer zoo fchadelijk is't dat men Gekken om't geit mind; VVant een hallef-bakken rijkert laet hem voorftaen dat hy wijs moet zijn, en in verdoolde wijf heyd, zafhy alles na zijn zin willen hebben-, zijt zoo wijs als gy wild, bevvijft een Gek eens dat hy qnalijk doet; veel hier van te verhalen is ormoodich, de werken zijn getnygens die met de droes gefcheept is moet 'er meê oven en om al zijn rijkdom, fulje geen wijf heyd te koop vinden; eyndelijk, met verlof gezeyd, vvaerje met malle lny bent, gy komt'er befcheten meed uyt; en 't maekt het fpreek-vvoord vvaerachtig, uylen broen uylen s 't is al mal dat 'er van mal komt; eynde- lykjjioe grooter hoop, hoe quader koop. |
||||||||||||
Diend zelfs beter aengeleydj
Tot een goede zedigheyd j Snege Vrouw, wat is 't u herte Sware quel, en droeve fmerte, Dat uw wijf heyd niet en kan^ Wijf htyd planten in de Man i Wijze Man, wat lijd gy plage, Als een Doetje niet kan drage, Laften die zy dragen moet, Zoo verzeld u tegenfpoed. Doof
|
||||||||||||
Mind g' een Molik om zijn goetje;
Vrijd gy om het geit een Doetjej Hoort wat u gebeuren kan,
Wijze Vrouw, en malle Man j
Wijze Man, en malle Vrouwe, Die beyd om het geitje trouwe* Die en vinden anders niet,
Als een huys vol fwaer verdriet j
Hy, die 't alles hoord te meren, Met goe zeden, en manieren. |
||||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||||||||
3*2
|
|||||||||||||
Doorquaed begeert,, de keurverkeerd.
|
|||||||||||||
ZOohaeflah Nessvs som met Dïanier geïkoden,
Zooheefizjy Hercvles doenftenpenduyzgnddoodini Een Minnaer, die in min zjjn Iufprouyps gunfl verdekt, Is dood, (Jchoon dat hy leefd) zpo %y s' hem ypecr ontrekt. Jufvrouwen!/peurt hier uyt, een <valjheyd mees keure, Zoogy rver&ijfelt als u beter machgebeure j Moer zjjt 'vaek in der daed bedrogen door de hoop,
En nvind u na der hand ypelaen de quaedfle koop. ZOo vvanneer een longman zijn (goede meening in) zaken van de liefde,aen een Dochter ontdekt heeft,en daer
op alle gunfl: en vriendfchap genooten, vindende naderhand haer gunft in haet verandert, om dat haer het ge- luk beter (na haer goed dunken) fchijnd te verkenen; zoo en weet ik zoodanige Dochter niet bequamer te vergelijken als met eener die blind is, de welke in handen gegeven werd twee ftukken geit,het eeiie zilver het ander goud, om van beyde te keuren dat haer dunkt beft te zijn; 't gezichte dervende, kieft na 't beft gevalle van de han- deling, zonder zeker kennis te hebben, het ilechtfte voor 't befte ; even alzoo gaet het veeltijds toe, een Dochter van d' eene geliefd zijnde, werd ondertuffchen van de tweede wel verzocht, die haer aengenamer fchijnt als d' eerfte; zulks dat zy met een blinde genegentheyd, dat is, zonder -zekerheyd, oft het in der daed alzoo is, de eerfte af-flaet, en de tweede aen neemt, niet tegenftaende met de eerfte groote vryigheyd gepleegt te hebben. |
|||||||||||||
ÏVfvrouwen! zoo gy word gemind,
Van eener die gy weer bezind; En op een kort uw zin verkeerd, Vyt oorfpronk van een quaed begeert j Oft om een dit, oft om een dat, Vw gunfte trekt van die s' eerft had; Om dat de tweede meerder fchijnt, |
|||||||||||||
Als gy wel aen de eerfte vijnd j
Schoon gy met d' eerfte waert zo verd, Dat gy hem gaeft de gunft uws hert; 't Geen gy om yet, oft niet verkeerd, Vyt mijn onwaerde rijmpjes leerd; Hoe dat gy door die lolfe daed, Gantfch buyten eer, en reden gaet. |
|||||||||||||
Betemt
|
|||||||||||||
I
|
|||||||||||||
EN MINN E-B E E L D E N.
Betemt gy 't niet„ het teeld verdriet.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3*3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r\lANA,'vandenPrins Florentivs beftrede,
*^ Steld met een %pete min zijn geyle luft te ^urede;
Hy, na het Lief genot, <vlucht trounohos oJ>er Zee, En neemt haer kuyfheyd ypeg, en <voerd baer Maegdom mts. lufwouypen, die de min mld na behoren plegen,
Strijdt ypatje ftrijen kund onechte mins-luft tegen ,
Vertrouw beloft, nocht eed, neemt wleyery niet an, Gy raekt W9P Maegdom quijt, blijft efter ponder Man. L levende Ionkheyd, zijt gedachtig, in 't ftuk van n Vryagie, ongeoorloofde luiten uyt te bannen; dat is, zoo wan-
neer gy in Vryagie zijnde, van n geliefde tot Mins Infte verzocht werd, met belofte van Trouwe, met Eede van ftant-vaft te blyven,doet aelijkerwijs het Serpent,wanneer het eenig liefielijk gefpel,ofte zoet geluyt komt te hooren, 't gebmykt deze voorzichtigheyd, 't ftopt met zijn ftaert zijn ooren toe, om alzoo, 't gehoor verdovende, door het geluyt niet beweegt te worden, tot zijn nadeel, ofte fchade; Van gelijken ftaet een Dochter haer gehoor te flnyten, wanneer zy tot de luft van Minne aengevochten werd, om door geen Lief gevley, in zoodanige vnyligheyd te verval- len, die doch niet anders als fchande , en fchade kan veroorzaken s niet tegenftaende, gy met Eede van Troüvvs be- lofte zijt verzeekert, zoo de luft voorde Trouw voldaen werd; dat is, zoo gy Vrouw gemaekt werd, eer gy Wet- telijk getrouvvt zijt, kunt gy licht Moeder worden zonder Vader, aengezien d' onzeekere komfte des Doods j wat ftaet hier uyt te verwachten , anders als fchand, fchade, en elende , als zijnde de vruchten van zoodanige werken. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Y Maegden, die de Liefde pleegt,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O Maegde fchand! ó eere fpijt!
Gy zoekt met fchand uw eygen fcha°, Schoon, 't is u fpijt, gy loopt hem na i Gy bid die u te fmeeken plach, Hy geeft u óorzaek van geklag j Zijn luft is al met min verzaet, Om dat uw Maegdom met hem gaet. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En door Liefd werd tot min be-
weegt ; Ey hoord! ik bid u Maegden hoord, Zoo u de luft tot min bekoord j En zonder gy die weer wild ftaen, Het zal uw Eer, en kuyfheyd fchaen j En die u Vryde, werd gevrijt, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geliefdens
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D d
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HISTORIËN
|
||||||||||||||||
3*4
|
||||||||||||||||
Geliefdens ftrijd „ fpruyt veel uyt nijd.
|
||||||||||||||||
VAn Phöee-0 toerden eens twe Dochters voor gekomen,
Te kieken op der Aerd, alyoat zy zeber w«WW 5 't Geen d' eene -nenfchen mocht, zpud d' ander van I v P Y N, Verdubbeld, na haer luft, uyt gunfl gegeten zijn ,• Ben een vergift met nijd, ivenfl een oog te verliezen, Op dat de ander twee, mocht derven door 't verkiezen $ 't Gaet ook zoo in de Min, de nijd is vaek zoo groot, Dat zy om Liefds verderf, haer zelve brengt in nood. |
||||||||||||||||
■>«!:
|
||||||||||||||||
VEeltijds gebeurt het onder deMenfchen.dat als yemand, van Gódé met tijdelijk geluk en welvaren, gezegent
werd, dat als dan de nijdigheyd haer vergif, als een Peil, weet uyt te fpouvven, om haer even naeftens welvaren daer door te verhinderen; Van gelijken word'er meenige vryagie verhindert, door lafter, en leugentael, van nijdi- ge Klappayen, die doch gemeenelijk in zulke dingen bezich gevonden vvorden,om goede zaken te verhinderendiefde in haet te veranderen, goe Lieven op te hitzen door fpijt, en nijdigheyd, haer eygen verderf dubHeld begeeren, om een ander te befchadigen; qualijk doen zy, die in zulke zaken quade tongen geloof geven, en alzóo een goede wor- tel van Liefde tot de grond uytroeyen; zoo wanneer zy, zonder te beftraffen, oft de zaek wel en recht te ondertaften, zoodanige Labbe-kakken aen houden, die meenig met een fchoone gelijkenis van vvaerheyd, groote leugens weten in de handt te fteeken, vvaer door men eyndelijk zich, tot nadeel, al te laet bedrogen vind. |
||||||||||||||||
Wanneer dat u de nijd beweegd,
Om u in uwe Min te fchaen, Wild nijd, met nijd, doch tegen ftaen; Want weert gy haer niet in 't begin, Zy kruypt, en fluypt, vaft dieper in > Breekt Liefdens wet, en minne vreugd, Tot nadeel van verliefde Ieugd. |
||||||||||||||||
Niet,dat een Vryer meerder fchaet,
Als tongen valfch, met fchoone praet; Niet, dat meer fmert in 't Vryen teeld, Als daer de nijd de waerheyd fteeld j Niet is'er, dat eer Liefde rooft, Als daer men klappers tongen looft; Wél aen, ó Ieugd i die 't Vryen pleegt, |
||||||||||||||||
Hoe
|
||||||||||||||||
EN MINN E-B E E L D E N.
Hoe naeuw men 't fluyt„ het breekter uyt.
|
||||||||||||||
3*?
|
||||||||||||||
V E N O P H O N 'verhoek, dat men niet kan hefteden f
"**- In zoeter ^vreugd den tijd, ah in Liefds bigbeden >
En dat het waerüjkfchi/nt, P y r a m v s blijken deed, Wanneer hy Thisbe quam 's nachts <vryen door defpleet, Van een geborften muer;ó wonderlijke %cike \
Wat is Liefds oeffening een aengenaem t/ermake}
Geen dwang beneemt hoer kracht,geen kracht beneemt haerzget, Geen vreugd geeft zylken %pet, als welde Liefde doet. '(/""'Een Xenothon verhaelt gctnygen ons de dagelijkze werken, hoe dat'er niet zoeter als Liefde is,, niet
VjTkortfwijliger als in Liefds oeffening bezich te zijn; de zeekerheyd van dien bewijzen ons veele,die haer fn zoo" damgen handel oeffenen; wederom, hoe verdrietig, en moeyelijk dat het is in zoodanige oeffeninge belet te werden, kannen die gene wel af-meeten die znlks wedervaren is; niet te min,de Liefde is van zoodanige krachten; dat zy,zoo het onde fpreek-woord getuygt, alles overwint; 't werd bevonden, dat 'er niet en is dat Liefde te boven gaet; daer de Liefd oprecht is, zal zy om geen rijkdommen belet, om geen ftrafheyd verhindert, om geen Dood gefcheyden Werden j zomma Liefde blijft onveranderlijk, daer haer wortel in een oprecht hert, en trouw gemoed gegrond ftaet j daer en is niet op aerde dat liftiger is als Liefde; niet getrouwer als Liefdes niet zoeter als Liefde; zulks dat met deze drie de Liefde verzeld zijnde, niet mogelijk en is van yemand overwonnen te Werden; want Liefde is't at; 't is al Liefde; Liefde is 't begin, het midden, en het eyude van alle dingen; vermits door Liefde, en uyt Liefde, alle dingett haer begin, voortgank, en eynde zijn krijgende. |
||||||||||||||
Oft dreygen, met een wreede ftraf,
Haer hert, en zin te trekken af j Van dien, op wien haer Liefde leyd, Door trouwe Liefds genegentheyd j 't Is al vergeefs, wat datje doet, Geen ftraf zoo ftraf, Liefd vind meer zoet. |
||||||||||||||
HEt is vergeefs, wanneer u Kind,
V Dochter werd gevrijd, gemint; Wanneer haer Liefde werd betoont, Die zy met weder Liefde loont; t Is al vergeefs, in dien zy helt, Na 't geen een Maegd te vrede field; Oft Vader, Moeder, Vriend, oft Maeg, Haer bidden, fmeeken alle daeg, |
||||||||||||||
Vrijfters
|
||||||||||||||
D d i
|
||||||||||||||
3i<S HISTORIËN
Vrijfters die minneneen hebben geen zinjien.
|
||||||||||
O Wonderlijke kracht! en eygenfchap der minne,
ffóe queltgy mijn gedacht, hoe fleurt gy my de zjnne; Mijnplicht njereyfcht mijn 7verk,maer Mingund mygeen ruft, In alles icat ik doe ''vind ik my ponder lufl; 't Gedacht rvoed op de Min, de Min voed mijn gedachten, Zoo ik 'er tegen flrij vind ik my ponder krachten^ Alieat ik doe, ofi maek 't is tegen fvil, en %in, Vermits datgy my fleurt, ó rufteloozf Min! S Wakke Schepzels! ik meen n, min-dragende Maegden ; dat dit fpreek-woord niet te vergeefs gezeyd werf, daer
van vind gy getuygenifle by u eygen zelven; hoe de gedachten kunnen vervoert werden in zoete bedenkinge, dat bevind gy dikmacls; hoe die zoete bedenkingen wederom veranderen in droevige gepeynzen, dat leerd d' ervarenij aen n allen ; maer hoe men deze minne krachten zal verwinnen, dat leeren n de redenen ; wel is waer dat de eygen- fchap van 't* minnen niet alleen de redelijke, maer ook mede alle de onredelijke Schepzelen van Gode in geftort is, zulks dat 'er.mijns oordeels, geen leven zonder beweeginge van minne zijn kan; edoch, meer in d' eene, min in d' an~ der, en datze noodig zy is onnoodig te bewijzen, maer 't is noodig haer onnoodigheyd te leeren mijde; onnoodige minne werd hier verflaen overvloedige minne, dat is de zoodanige die buyten Eer, en fchaemte, voor haer behoorlijke tijd geopenbaert werd. |
||||||||||
Zoo baerd die zoetheyd bit're fmert;
't Zy wat zy doet zy heeft geen luft, Waer dat zy gaet zy vind geen ruft; De zinnen ftrijden onder een, De Min paft nocht op wet, nocht reen j Maer doet een fwakke Maegd beftaen, 'tGeen noyt van Maegden diend gedaen. |
||||||||||
ALs 't Maegde hert de Min gevoeld,
En Min in haer gedachten woeld , Zoo, dat zy die niet tegen ftaet, Maer hare vlammen branden laet; Dat is, zoo zy in haer gemoed De Min geen tegenftant en doet, Maer voed mins zoetheyd in haer hert, |
||||||||||
Liefds
|
||||||||||
EN MINNE-BEELDEN. 3ijr
Liefds OfFerand,, voed minne brand.
|
|||||||||||||
T lefds offer woed de Min, mins tuft doei Liefd weriïëkkèh f**
*■"* De Liefde doet de Min, en Min de Liefde trekken, Tot liefdens Offer and ,• Liefds offer isgeipry,
Waer mei den Minnaer snoekt 't genot wan minnery;
Is Min op Liefd gegrond, zpobaerd die Minne wreugde; Maerftaet%e op de luft, spo teeld^e ongeneugde; Waer Min de Liefde woed daerflooktzë %pete brand,
En maekt door Echte trouw een zypïre Offerand.
ALzoo wy zeggen dat Liefde Minne, en Min de Liefde veroorzaekt, moet hier verftaen werden zodanige Liefde
die uyt beweeginge van Minne voort komt; zulks dat die gene die zich van Min, dat is van vleefchelijke lullen voeld geraekt te zijn, zal die zelvige lnften aenleyden om te lieven, en door Liefde te komen tot Echtelijk «erzamen t waer toe hy aen 't Geliefde alle beweeg-midd'len zal op offeren; en gelijk de Liefde daor de Min, even alzoo kan de Min dobr dé Liefde Echts verbintenifle veroorzaken; dezen in zulker voegen aengeleyd gedijd tot Eer en Welluft} daer in tegendeel de Min zonder Liefde, haer luften zoekt te plegen, is haer belooniüg oneer, en ellende. |
|||||||||||||
Liefdelooze Min teeld fchande,
Mits haer luft het hert doet brande, Meer tot welluft, als tot trouw , Zulke Minne teeld berouw; Rechte Min moet Liefde plegen , Liefd, en Min tot Echt genegen , Geven aen verliefde Ieugd, Echte welluft, minne vreugd. |
|||||||||||||
WAer de Liefd, gegrond op Minne
Minnaers 't lieven doet beginne, Daer geniet de Min haer vreugd , Mits die Min beftaet in Deugd ; Min die Liefd gebruyktin 't vrije, Leerd de Liefde Minne mije ; Min die maer alleenig ziet, Op de luft, en verder niet j |
|||||||||||||
Al
|
|||||||||||||
Dd 3
|
|||||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||||||||
3i8
|
|||||||||||||
ALziJt^gyLvm^noYtjiYt het hert.
|
|||||||||||||
DE ongebaende Zee vólfporekozë baren,
Doet tujjchen hoop, en vrees mijn liedend herte varen ,• De Liefd is als de Zee, den Minnaer als bet Schip ; De yoecr-liefd als een baek, de afkeer als een klipt In dien het Schip vergalt, door afkeer komt tejlrande, Zoo is de hoop te niet van veylig te belande; Toon my in Liefdens Zee, uïv ^eêr-liefd tot een Baek, Op dat ik nyo, mijn Lief. in liefdens Haye raek. \TTE1 te recht mach Liefde by de Zee vergeleken werde,ten aenzien haer verandering , die de eene nar hoop,
VY d' ander vreeze doet veroorzaken ; even gaet het met een Minnaer als den Schipper, zoo wanneer hy zich op Zee vind, alvvaer hy d' eene dag goed vveêr, en d' ander dag ftormen, en bulderende winden gevvaer werd; drij- vende met hoop en vreeze, alvvaer hem de ongeftuyme baren, en opgefvvollen water-vloeden zullen voeren, en dat niet zonder fvvarigheyd van de gevvenfchte haven nimmer te bekomen; dcnMinnaer nu hoop hebbende van zijn ge- liefde te verkrijgen , gevoelt in kort een vreeze van haer te moeten derve; fvveeft in de baren van miftrooftigheyd; drijft door de ftorm-vvinden, van nijdige «chterklappers,op de ftrand van afkeer, en op klippen van mifgunftigheyd, alvvaer hy, berooft van liefdens hope, fchip-bruek zijnes Liefde heeft te lijden. |
|||||||||||||
Lief', al zijt gy verd gefcheyde,
Liefde zal mijn hert geleyde , Liefde drijft het herte voort, Liefde komt zijn lief aen boort j Door de Liefde lijd ik vreeze , Liefde zoekt uyt vrees te weze,. Even zoo den Schipper doet, Als hem treft de tegeofpoet; |
Treft hem 't onweer met zijn winde,
Hy tracht goede reê te vinde, Veyle haven, vafte ftrand, Daer hy fchadeloos beland; Even gaet het my in 't minne, Ik zoek gunft by u te winne, Die my van des nijders nijd, In mijn liefdens vrees bevrijd. |
||||||||||||
Lijden
|
|||||||||||||
*
|
|||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||||||
1*9
|
|||||||||||||||
Lijden baerd Liefde*
|
|||||||||||||||
T K lijd op hoop <van ^vreugd) en %pek mijrPvreugd door lijde j
•*■ Mijn lijde -voed mijn troofl, mijnfmert baerd my 'verblijde $
Gy haet my mits ik min, gv mind om dat ikly, AVtgeen de Min totfiraf bedenken kan voor my > Wie zjch iïeTzjturgetroojl, en 't %uur, om 't z$et, wiljmake y
Die kan uytpijn zjjn 'vreugd, uyt lijde liefde make;
Wie aenhoud die verkrijgt we bid die wi verhoord$ Door lijde, en door liefd, werd meenig Maegd bekoord, VErliefde Tonkheyd, gelijk men de genees middelen vind tegens de ziekte, en dat men de aller hardfte floffen
kan verzachten door het vuur; even alzoo is de ftantvaftigheyd een beweeg middel, aen 't geminde, tot weder- minne; te meer, .wanneer die zelvige met een lijdzame geduldigheyd op neemt, alle de trgenhedeu die de geliefde aen haer lief-dragende te voren brengt s 't werd bevonden eygeü te zijn aen de Menfchen, en meelt de Vrouwen» hier gemeent de Vrijfters, dat haer genegentheden drijven op veranderingen, zijnde heden dus, morgen zoo gezinc j wat men nu met fineeken niet en kan, zal men dan door geduldig lijden wel verkrijgen, zulks dat de volherdinge ia liefde, dragende liefds lijden lijdzamelijk, weder liefde kan veroorzake. |
|||||||||||||||
M'
|
|||||||||||||||
Als wel die liefd daer fmert en fmaet,
Zomwijlen tuflchen beyde gaet j De zoetfte zoetheyd die men vind, Wanneer men liefde draegt, aft mind,' Die volgtals Min, na veel verdriet, 't Geminde voor zijn deel geniet j Geen liever Bruyd, voor 't lievend hert, Als die met pijn verkregen werd* |
|||||||||||||||
n weekt het harde ftael door't
|
|||||||||||||||
vuur,
Het zoet verkrijgt men door het zuur j
De kerne werd niet eer gefmaekt, Voor dat de noote zy gekraekt. Wat minne is 'er zonder ftrijd ? Wat Mitraaer, die geen weêrftoot lijd? Ik houd die liefde niet zoo zoet, Die noyt met lijde was gevoed, |
|||||||||||||||
Schijn
|
|||||||||||||||
jao HISTORIËN EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||
Schijn bedriegt.
|
|||||||||||
'jjf E v X i s, doorScbilder-kunfi, 't gpogeb W* bedroogen,
*H* J/y 'f «<* ^/s ScMMry, tip iuft, § neêrgen>loogen, O/» Druyyen, met Pinceelgemaeld, te pikken af, 't Geen oen 'tget>ogek niet als bout, en ^enoegaf, Defebijn bedriegt, door tuft, en luft bedriegter <veek, Een Maegd heeft dikwijls niet 't geen Rff behoord te deele j In 't kortt en tot bejluyt,'t is •waerdig dat men 't laekt, VeelMaegden Vrouwen zijn, eer men boer Vrouwen maekt. ZE v xi s, op een tijd ftkere Drayven gefchildert hebbende, heeft die zeJvige zoo levendig gemaeld, dat de Vo-
geltjens daer na gevlogen zijn, om die af te pikken, maer hebben haer, door fchijn, bedroegen gevonden; Alzoo gaet het heden in de Wereld, in 't ftnk van vryagie, de Vroomen niet te n* gefprooken; Hoe meenigen Dochter fchijnt 'er te weezen het geene dat zy niet en is, te weten Maegd, welke naera ofte de eygenfchap vandien.een eerlijke Dochter toe behoord j M»er aengezien de Maegdom dïkmaels lang vertooren is geweeft, werd 'er meenig door fchijn bedroogen; inderwaerheydïïja zoodanige Dochters Zeuxis verr' overtreffende, en veel eerder Farralins gelijk, die niet de Vogelen.maer de Menfchenja zelfs Zeuxis, met zijn kanft bedroogen heeft.als hy in een zeeker Schildery, een gordijn gemaekt hadde, 't welk Zeuxis wildea op fcheyven , meenende daer de Schildery achter te vinden, maer bevosd dat het gordijn, de Schildery zelfs was. |
|||||||||||
GY die uw handel drijft in Min,
Leeft dit voor "t laeft/let op de zinj Het zal o Leeren,hoe en wat In 't Minnen diend te zijn gevat $ En wat 'er, in de Vryery, De leugtzomtijds van noode zy; Een heufche mond, een kloek verftant, Een zoete tong, een kuyfche hand, |
|||||||||||
Een eerbaer hert, een vrome Geeft,
Een Reyn gemoed dat zonden vreeftj Geduldigheyd die meenig ftrijd Weet uyt te voeren, tot de tijd Vergund, dat gy die tijd beleeft, Dat gy de maegdom overgeeft Door reyne liefd, en Echte trouw; Dit maekt de maegd een blijde Vrouw. |
|||||||||||
E Y N D E.
|
|||||||||||