'& txéê.
|
||||||||||||||||||||||||
ZAKBOEK
|
||||||||||||||||||||||||
VOOR
|
||||||||||||||||||||||||
Paardenhouders en Ruiters
|
||||||||||||||||||||||||
VAN E
|
||||||||||||||||||||||||
EENE HANDLE]
VOEDERING,
OORDEELI
EN GEB!
VAN P
REDE
paar:
|
||||||||||||||||||||||||
,D; ZIJNE
lEÏHSëÜDE RE- KTEN 'OOP |
||||||||||||||||||||||||
F. W. SIEGMANN,
OVERSTE DER KON. SAKSISCHE RUITERIJ, U. 0.
|
||||||||||||||||||||||||
VOOR NEDERLANDERS BEWERKT DOOR
|
||||||||||||||||||||||||
J. A. ALERS.
RUks^eenrRuW.fiwsl.e Klasse Ie 's Gravenhage.
|
||||||||||||||||||||||||
. ' '
|
||||||||||||||||||||||||
WET; 'VIJF IJITSL*AN|E\PLATEN.
|
||||||||||||||||||||||||
""&>'• B,.VANs
> I8fc5>
|
||||||||||||||||||||||||
li
|
||||||||||||||||||||||||
'é $*?M
|
||||||||||||||||||||||||
Y O O B R E D E.
|
||||||
-—c-
|
||||||
Dit zakboek is voor het praclisch gebruik bestemd en
zal voor zulke eigenaars van paarden en ruiters een hulp zijn, die noch tijd noch gelegenheid hebben, door omvangryke studiën zich grondige kennis in de Paar- denkennis, Veeartsenijkunde en Rijkunst te verschaffen, of ook voor hun doel dit niet behoeven. Uil het veel omvallende en rijke gebied van wetenschap en kunst, bevat het daarom slechts datgene wat iedereen weten moet die paarden houdt en bereid, wanneer hij zijne Onderhoorigen behoorlyk wil controleeren; zich niet blindelings aan zoogenaamde deskundigen overgeven en ongelukken zoo veel mogelyk wil voorkomen, die deels zijn geldbeurs, deels zijn persoon kunnen treffen. Ziek- ten en genezingen, die de tusschenkomst van eenen Veearts vorderen, zyn of geheel weggelaten, of slechts oppervlakkig aangestipt. Wie meer mogt wenschen, of eene grondiger studie
verlangen, raadplege daarover de volgende werken : I. OVER PAARDENKENNIS IN HET ALGEMEEN.
V. van der Poll, Handleiding 'tot de Paardenken-
nis,enz. Breda 1841. — 3dedruk door H. H.Laseur Breda 1858 kl. 8vo.' Baumelster, Handleiding tot de Paardenkennis voor
Veeartsen, Paardenfokkers en Paardenliefhebbers door Dr. A. Rneff, Uit het hoogduitsch bewerkt naar de vierde verbeterde en vermeerderde uitgave door J. A. Alers, Gouda 1858 gr. 8vo. |
||||||
IV VOORREDE.
|
|||||
T. D. Schuuart, Atlas «an de Anatomie des paards,
in 34 steendrukplaten met verklaring. Utrecht 1849. Fol. T. D. Sclinbart, Ta fel van den ouderdom des paards
volgens de ontwikkeling, den voortgroei en de afsly- ting der landen. Utrecht 1841. in plano. 2. OVER HOEFBESLAG,
J.Ï.O. Oieterichs, De kunst van het Hoefbeslag
of Handleiding, om zoowel de gezonde als gebrekkige hoeven der Paarden op eene doelmatige wijze, Ie be- handelen en te beslaan. Uit het hoogduitsch vertaald, en met eentge aanmerkingen en bijvoegselen ver- meerderd door J.W.A. Hart. Amst. 1830 kl. 8vo. Balasse en Klatte. Het hoefbeslag zonder dwang.
Uit het hoogduitsch vertaald door .1. W. \. Hart. Amsterdam 1830 kl. 8vo.
F. C. Hekmetjer, Beschrijving van verschillende
wijzen van Winterbeslag bij het paard of het zooge_ naamd scherpzetten. Utrecht 1862 gr. 8vo. 3. VEEARTSENIJKUNDE.
Dr. A. \iiiii ni. Handboek tot de Genees- en Verlos-
kunde van hel Vee. 3de druk, Groningen en Leeu- warden 1886, post 8vo F. Clater, De Paardenarls of de kunst om zijne
paarden zelf te genezen, door B. J. V. RQnders. Gortnchem 1840 kl. 8vo. Dr. L. Wagenfeld, Volledig Handboek der Genees-
en Verloskunde ca» het Vee. Uït hoogduitsch be- werkt naar den Oden zeer vermeerderden en verbe- terden druk, door F. W. SteUgerwalt. Len- den 1862, kl. 8vo. 4. RIJKUNST.
B. van IMerlen, Lessen in ie Rijkunst en het Vol-
tigeren. Breda 1839 kl. 8vo. Handleiding tot de Paardenkennis en Afrigtingskunst.
Breda 1839 kl. 8vo. |
|||||
Illlfl,
|
|||||
—-HM-----
EERSTE AFDEELINO.
HET PAARD.
Bladz.
1« HOOFDSTUK. Inleiding........ 1.
•> HOOFDSTUK. »c ui zonderlijk' deelen
van het paard, en de meest gewone aan hetzelve voorkomende fouten en gebreken. ............ 5.
DE VOORHAND............. 6.
DE KOP............. 6.
BE HALS............. 8.
DE SCHOFT............ 8.
DE BOBST............. 8.
DE VOORBEENEN.......... 8.
OE IWDDELHAND OF HET LIJF....... 15.
DE BUG............. 15.
DE LENDEN........... 16.
DE RIBBEN............ 16.
DE BUIK............. 16.
DE FLANKEN........... 17.
DE NAHAND.............. 17.
HET KRUIS........... 17.
DE STAART............ 17.
DE HEUPEN............ 18.
HET DIJEBEEN........... 18.
HET ACHTERBEEN......... 18.
3e HOOFDSTUK. De gangen van het
paard................22.
ie HOOFDSTUK. Vereiscliten van een
bruikbaar rij- en tuigpaard..... 26.
RIJPAARD............ 26.
TUIGPAARD............ 30.
~>' HOOFDSTUK. Kenteekenen van den
ouderdom des paards........ 31.
6« HOOFDSTUK. Voeding van het paard. 33.
7« HOOFDSTUK. Oppassing en behan- deling van het paard in den stal. 47. |
|||||
VI INHOUD.
Bladz.
8e HOOFDSTUK. F.enige der meest ge- wone ziekten des paards en hunne genezing.............. 66.
ONTSTEKING DER OOGEK....... 68.
VERWONDING VAN DE TONG OF DER LAGEN. 68.
VERWONDINGEN........... 69.
BELEEDIGLNGEN DOOR DRUKKEN..... 69.
KREDPELGAAN........... 72.
VLOTGALLEN............ 73.
ZWELLEN DER BEENEN........ 74.
ONTSTEKINUSGEZWEL AAN DE BEENEN. . 74.
1'EESKLAP............. 76.
OVERBEEN............ 76.
MOK............... 77.
VERBALLEN VAN DEN HOEF...... 78.
KROONTREDEN........... 78.
STRAALVERZWERING........ 79.
STEENGALLEN........... 80.
INTREDEN VAN VREEMDE LIGCHAMEN. . . 80.
VERNAGELEN............ 81.
DROES.............. 82.
DOORLOOP............ 83.
VERSTOPPINGEN.......... 83.
OPSTOPPING DER PIS......... 84.
KOLIJK.............. 85.
GEBREK AAN EETLUST........ 86.
KOLDER............. 87.
DAMPIGHEID........... 89.
KWADE DROES EN WORM....... 90.
9e HOOFDSTUK. Hoefbeslag...... 92.
INLEIDING............ 92.
VOORBEREIDING VAN DEN HOEF VOOR HET
BESLAG........... 93.
VORM. HOEDANIGHEID EN LIGGING DES
IJZERS........... 97.
HET ONDERSLAAN VAN HET IJZER. . . . 106.
BESLAG VOOR TUIGPAARDEN...... 107.
WINTERBESLAG........... 108.
BESLAG VOOR GEBREKKIGE HOEVEN. . . 109.
BESLAG VOOR EENIGE BIJZONDERE GE- VALLEN............. Hl. OPNEMEN EN OPHOUDEN DER VOETEN BIJ
HET BESLAAN........... 112.
|
||||
INHOUD.
|
VII
|
||||||
Bladz.
10" HOOFDSTUK. Handelwijze om een paard neder te leggen........115.
11= HOOFDSTUK. Het inkoopen van
paarden..............118.
TWEEDE AFDEELING.
RIJKUNST.
I" HOOFDSTUK. Bepaling en algemeene
grondregelen.............133.
INLEIDING.............132.
OP- EN AFSTIJGEN..........136.
ZITTEN..............139.
HULPEN EN STRAFFEN........142.
BESTUMNG............147.
DE GANGEN IN HET ALGEMEEN.....154.
EVENW1GT VAN HET PAARD......155.
VERZAMELEN VAN HET PAARD.....156.
STELLING.............157.
■2' HOOFDSTUK. Bijden van een (opge-
reden paard............158. STAP..............158.
DRAF..............160.
GALOP..............162.
CARRIÈRE.............166.
HALVE PARADE...........167.
OVERGANG UIT LAGERE IN HOOGERE GANGEN. 169.
PARADE.............169.
TERUGGAAN............172.
HET AFBUIGEN OP DE PLAATS.....173.
CIRKEL..............175.
WENDINGEN............176.
OVERTREDEN, TRAVERS, RENVERS. . . . 179.
SCHOUDER B1NNENWAARTS.......181.
SPRINGEN.............182.
BEHANDELING VAN KWADE PAARDEN . . 183.
GEDRAG DES RUITERS IN EENIGE BIJZON- DERE GEVALLEN.........190.
3e HOOFDSTUK. De dressuur van jonge
paarden..............195.
ALGEMEENE GRONDBEGINSELEN.....195.
LOOPEN AAN DE LIJN........I99.
|
|||||||
VIII INHOUD.
Bladz.
BESTURING VAN DEN TRENSTEUGEL. . . . 202.
BESTURING DER ROEDE........ 2Ü4.
OPSTIJGEN EN AANRIJDEN....... 204.
OPR1GTEN VAN DEN HALS....... 206.
STAP.............. 207.
DRAF.............. 208.
HALVK PARADE.......... 212.
PABADE............. 213.
BUIGEN EN OPRIGTEN VAN DEN HALS; BUI-
GEN VAN DEN NEK; AFBUIGEN VAN DE KAKEN............. 214.
BUIGEN VAN DE ACHTEBHAND..... 219.
TERUGTREDEN........... 222.
WENDINGEN............ 224.
CIRKEL.............. 225.
WIJKEN VOOR DE EENZIJDIGE WERKING
DER BEENEN........... 227.
KOP EN KROEP BUITENWAARTS. . . . 230.
SCHOUDER RINNENWAARTS....... 231.
GALOP.............. 231.
OVERTREDEN, TRAVERS, BENVERS, . . . 233.
OPTOOMING EN BESLUIT DER DRESSUUR. 233.
GEWENNEN AAN VREEMDE VOORWERPEN. 235,
4« HOOFDSTUK. Optooming....... 236.
BEPALING EN ALGEMEENE REGELEN. . . 236.
TOOMEN MET DE WERKTRENS..... 237.
OPTOOMEN MET DE STANG...... 238.
EENIGE HULPMIDDELEN VOOR BUITENGE-
WONE GEVALLEN......... 254. S« HOOFDSTUK. De zadel en diens lig-
ging op het paard......... 257. 6" HOOFDSTUK. De kleeding van den
ruiter................ 267.
|
|||||||
. . . 270.
|
|||||||
VERKLARING DER PLATEN.
|
|||||||
Inleiding.
•
8 1. Hot Paard, is voor den mensch oen der nut-
tigste dieren, maar zoo wel in het aanschaffen als in het onderhoud zeer kostbaar. Bovendien behoeft het tol zijnen wasdom eene zorgvuldige en welwillende ver- zorging, als ook in hel algemeen eene eigenaardige behandeling en een verstandig gebruik. Van alle paar- den kan niet hetzelfde gevorderd worden, en ieder paard is niet voor elk doel geschikt; evenmin kan het eene paard juist als het andere worden behandeld. De omstandigheden, die in dit opzigt daartoe bijdragen, zijn zeer verschillend en tot eene juiste schatting derzelve behooren zaakkennis en een rijp oordeel. Misgrepen hierin kunnen zeer onaangename gevolgen hebben en gevoelige geldelijke verliezen te weeg brengen. Het moet daarom wel in het belang van iederen eigenaar van paarden zijn, die het te doen is, om zijne dieren zoo lang mogelijk gezond en tot het gebruik geschikt te houden, zich metdenligchaamsbouw.deeigenscbap- pen, de meest gewone, ziekten en gebreken van het paard; met diens voeding, oppassing en verzorging; met de oischen van een doelmatig beslag, zoo ook met de voor het gebruik bestaande regels bekend temaken. S 2. Er zijn verschillende rassen van paarden, die
meer of minder van elkander afwijken en zich in het uitwendige van het dier, alsmede in de dienst, en andere eigenschappen van hetzelve doen kennen. Paarden van edele rassen zijn in den regel fraaijer, deugdzamer en bereiken een' hoogeren ouderdom dan paarden van 1
|
||||
./V<«/ /.
|
||||||||||||||||
VERKLARING DER PLATEN.
|
||||||||||||||||
PLAAT I.
AFBEELDING VAN EEN REGELMATIG GEVORMD PAARD.
|
||||||||||||||||
15. De toot
16. De kroon.
17. De /we/".
18. De r«#.
Il9. De buik.
20. De /*ewp.
21. Het kruis.
22. De staarhvortel.
23. De /e«de.
24. De /Za»A.
25. De Aoto'.
26. De onder schenkel.
27. //ei sprongge-
ivricht.
28. Dei scheenbeen.
|
||||||||||||||||
1. De neus.
2. Het voorhoofd.
3. De nek.
4. De kinnebak.
5. De ketting-
groeve. 6. De manenham.
7. De hals.
8. De schoft.
9. De schouder.
10. De borst.
11. De elleboog.
12. De voorarm.
13. De knie.
14. //ei scheenbeen.
|
||||||||||||||||
IV, !
|
||||||||||||||||
28
|
||||||||||||||||
114
|
||||||||||||||||
—.t-sc-i-
|
||||||||||||||||
|
||||||
2
gemeene afkomsl. De ooslersehe- en engelscbe rassen
worden tegenwoordig bet meest geschat en bij voor- keur tot veredeling van andere rassen gebruikt. Doch ook Duitschland, voornamelijk Ooslpruissen, Wurlem- berg, Hannover en Mecklenburg, levert goede zoowel rij- als trekpaarden. In Saksen maakt de paardenfok- kerij in den laatsten lijd evenzoo zeer verblijdende vor- deringen, die echter nog veel belangrijker zoude wor- den, wanneer niet bij een groot gedeelte der landlieden gebrek aan zaakkennis, zoowel als het vasthouden aan oude gewoonten en vooroordeelen, eindelijk ook eene zekere ongeschiktheid voor het onderrigl, in den weg stonden. Als werkpaarden, vooral voor zware lasten, lijn de deenscue paarden zeer aan Ie bevelen. ^ 3. Het mannelijke paard wordt Hengst, hetviou-
weltjke Merrie genoemd. Een gesneden hengst heet Ruin. Ofschoon het paard in zijn' natuurlijken toe- stand het volmaaktste is, zoo zijn echter de ruinen niet minder bruikbaar en In vele opzigten bovendien geschikter dan de hengsten en merrien, daar men met denadeelen, aan de opwekking der geslachtsdrift ver- tonden, niet Ie maken heeft. §4. De g r o o 11 e van het paard wordt door middel
van een' band, van de ondersle vlakte van den voorvoet, over den schouder, tot op het hoogste punt van de schoft gemeten, en in Saksen naar de Dresdenscheel, in vierde Is en duimen uitgedrukt, zoo dat b. v. een paard dat 11 vierilels 1 duim meet, 2 ellen 10 duim groot is. Op andere plaatsen rekent men naar voe- len of naar vuisten, en een vuist = 4 duim. Een volkomen volwassen paard meet in den regel
11 tot 12 vierdels. Er zijn echter ook paarden, die grooler dan 12 vierdels en ook die kleiner dan 11 vier- dels zijn. Een paard van 10 vierdels en minder 1 ordt Pony genoemd. Voor rijpaarden, is eene groolte van 11 vierdels lot 11 vierdels 4 duim de geschiktste; tuig- paarden, vooral wanneer zij tot het langzaam voorttrek- ken van zware laslen bestemd zijn, kunnen grooler zijn. >j 3. De k I e u r van het paard heeft op het gebruik
van hetzelve geen invloed, en hetisdoorgaansongegrond, |
||||||
t
|
||||||
PLAAT II.
|
|||||||||||||||||||||
AFBEELDING VAN EEN PAARDENSCELET.
|
|||||||||||||||||||||
FteMfrJZ.
|
|||||||||||||||||||||
1. Het voorhoofd.*-
been.
2. Het neusbeen.
3. De oogkuil.
4. Het gehoorgat.
5. De onderhaalt.
6. De kinnebak.
7. De nek.
8. Zenen halswer-
vels. 9. Het schouder-
blad. |
24. i/e£ hoefbeen.
25. Be sc/to/ï.
26. Achttien rugge-
wervels (met in- begrip van dene- gen wervels, die de schoft vor- men.) 27. Zeslendewervels.
28. Vijf heiligbeens-
wervels. 29. Achttien tot twin-
tig staartwer- vels. 30. Achttien ribben.
31. //e/ heupbeen.
32. ffrf darmbeen.
33. ffeÊ z-iïfceen
34. //ei heupge-
wricht. 35. Fletbil- ofopper-
schenkelbeen.
36. De knieschijf.
37. Wei kniegewricht
of de kniegele- ding. 38. De onderschenkel
of het schenkel-
been. 39. //ei sprongge-
wricht. 40. //et scheenbeen.
|
||||||||||||||||||||
10
11.
12. |
Hel schouderge-
wricht. Het borstbeen. De boeg of boven- |
||||||||||||||||||||
arm.
|
|||||||||||||||||||||
13.
|
Het elleboogsge-
|
||||||||||||||||||||
wricht.
14. Deelleboogspunt.
15. De voorarm.
16. De knie.
17. Hel kniegewricht.
18. Hel scheenbeen.
19. De griffelbeende-
ren. 20. Hel kootgewricht.
21. #et kootbeen.
22. #e< kroonge-
wricht.
23. flei kroonbeen.
|
|||||||||||||||||||||
3
|
|||||
wanneer beweerd wordt, dat sommig haar tot bijzon-
dere eigenschappen, b. v. lot meer of mindere duur- zaamheid, tot een goed- ot boosaardig karakter, enz. doet besluiten. Evenzoo is het met de verschillende merk teek ens— witte voeten, blessen, enz. —welke bovendien, al naar dat de mode het medebrengt, voor schoon of onoogelijk worden gehouden. De verscheidenheid met betrekking tot de kleur is
oneindig groot, en niet zelden vindt men kleuren, die zich niet bepaald laten beschrijven. By vele paarden heeft, het haar slechts eene kleur; bij andere vertoont het eene vermenging van verschillende kleuren. De meest, voorkomende kleuren van haar zijn: wit,
graauw, zwart, bruin, rood, geel; en hiernaar onder- scheidt men schimmels —meest wit met zwart ge- mengd—, mu isvalen, zwarten, bruinen, vos- sen en vale 11. De laatsten worden, wanneer ook de manen en staart geel, zoo ook de bek en de oogleden rozenrood zijn, hermelijnen of isabellen ge- noemd. Paarden, die gevlekt zijn, heeten bonten. Ieder der genoemde klassen, heeft weder talrijke soor- ten ; zoo onderscheidt men b.v. bij de schimmels: Appel- schimmels, 'daauwschimmels, roodschimmels, graauw- schimmels, muskaatschimmels, honigschimmels. snoek- scblmmels, ijzerschimmels, moorkoppen, enz. enz. Hel is noodeloos hier in de tallooze verscheidenheden ver- der door te dringen, daar er noch eene overeenstem- ming in de daarop betrekking hebbende terminologie, noch eene behoorlijk bepaalde omschrijving bestaat,en dien ten gevolge dikwijls zeer uiteenloopende beschou- wingen over de kleur van een paard gehoord worden. i 6. De o u d e r d o m oefent, in zoo verre een' wezenl-
lijken Invloed uit op de bruikbaarheid des paards, daar het laatste eerst na het volbrengen van bet zesde levensjaar zoo krachtig en ligchamelijk volwassen is, dat van hetzelve langdurige inspanningen kunnen wor- den gevorderd. Wordt het reeds met het vijfde jaar, of zelfs nog vroeger, in gebruik genomen, dan moet dit met veel verschooning en groole voorzigtig- heid geschieden. Vóór het volbragle vierde levens- jaar mag het paard onder geene voorwaarde tot eeni- gen arbeid gebruikt of in het algemeen opeenige wijze !*
|
|||||
2>laaëJ,
|
|||||||||||||||||||
PLAAT III.
|
|||||||||||||||||||
Fia l
|
|||||||||||||||||||
AFBEELDING VAN EEN' NATUURLIJKEN EN EEN'BESLAGEN HOEF.
|
|||||||||||||||||||
FiG. 1. Een onbeslagen hoef.
FiG. 2 en 3. Een met een gewoon duitsch
ijzer beslagen hoef. Fig. 4. Een hoef met 5 nagels opgesla-
gen engelsch (zoogenaamd Miles) ijzer. Fig. 1 en 3.
|
|||||||||||||||||||
g. De dragten.
h. De straalvork.
i. De wand.
k. De dragt.
|
|||||||||||||||||||
a. De zool.
b. De witte
c. De
van den wand.
d. Bestraal.
e. De straalgroeve
f. De steunsels.
|
|||||||||||||||||||
FigA.
|
|||||||||||||||||||
1. De verzen
|
e bal-
|
||||||||||||||||||
len).
m. De toom.
|
|||||||||||||||||||
i
wolden ingespannen. Helaas wordt dit veel te weinig
in acht genomen en niet zelden het paard veel te spoe- dig in een levenstijdperk, waarin het ligchaam nog niet volvormd is en alle krachten tot zijne natuurlijke ontwikkeling behoeft, niet slechts gebruikt, maar zelfs onbedacht ingespannen. Het gevolg daarvan is, dat het in zijn zevende of achtste jaar, waarin het eigen- lijk op het toppunt van kracht en gezondheid staan en ten minste nog eene tienjarige duurzaamheid moet be- loven, reeds met alle mogelijke gebreken behebd en tot een' knol gezonken is, die nog slechts eene geringe waarde heeft en ten hoogste nog eenige jaren armza- lig is te gebruiken. Dusdanig worden lallooze paarden op eene onverantwoordelijke wijze vóór hunnen tijd ten gronde gerigt en daaruit wordt voor den Staal, zoowel als voor de bijzondere eigenaars, een belangrijk verlies aan bruikbaar materieel, zoo wel als aan kapitaal ge- boren. Bovendien kan ook de fokkerij niet gedijen, want uit slechte merrién kunnen geene goede veulens worden getrokken. Daar iedere regel zijne uitzonderingen heeft, zoo ge-
beurt het ook dat paarden, die van jongs aan rijke- lijk en voedzaam gevoederd, en in het algemeen ratio- neel en zorgvuldig zijn opgekweekt, reeds voor hel zesde jaar volkomen gevormd en in volle kracht zijn j daarentegen anderen, wien in hunne eerste levensjaren weinig zorg ten deel gevallen is, of bij welke bijzondere omstandigheden nadeelig hebben ingewerkt, eerst na het zesde jaar hunne vorming bereiken en op krach- ten komen. Paarden van edele rassen hebben gewoon- lijk een' langeren tijd noodig tot hunne volkomene ontwikkeling, zoodat deze eerst in hel zevende jaar, somwijlen ook wel nog later, wordt bereikt, doch zij blijven alsdan ook des te langer bruikbaar. Hoe lang een paard, met betrekking tot zijn levens-
duur bruikbaar blijft, laat zich in het algemeen niet bepalen. Er zijn paaiden, die tot bet twi ntigste levensjaar en langer volkomen tot de dienst geschikl blijven, terwijl anderen, onder dezelfde voorwaarden, reeds met het vijftiende jaar, of zelf nog vroeger, stomp en onbruikbaar worden. Gemiddeld kunnen tien jaren als de diensttijd van een paard worden aangeno- men. Het spreekt van zelf, dat dit slechts voor normale |
||||
*5 :|\~ ■■:;■■.:;■;■ -—'.;
|
iiSÜ^S
|
|||||||||||||||||||
J>Uwt 4.
|
||||||||||||||||||||
PLAAT IV.
AFBEEiDINGENVAIt OE OETCÜWING.
|
||||||||||||||||||||
FlG. 1 Eene op rfc Jyn gerigte schaar
Fig. 2. ZJene voor de lijn gerigte schaar. Fig. 3 Eene achter de lijn gerigte schaar. -Ei&~A__Emr-xctiffar met hoekig' oog. - |
||||||||||||||||||||
c-hm^tfrernh' bus bevindt:
|
||||||||||||||||||||
-f^r^f-.-^J-.—Sühttrtmr'
-zi^h-in sen v |
||||||||||||||||||||
JÜi&^h-JXe scJiaax^iLo^ij:/me-Schr4'chms4mfi^—
sc.he xtanfr----------- JElG. ,rv Emir^wJww-m»—t
Fig. 0. 7. Toestellen om te verhinderen, dat.
het paard met de lippen de schaar vat. -^mr^r—Mm^Muk-iHm-^me-wtrktreTïs^
Fig. 0. Mondstuk zonder poort met weinig
tongvrijheid. Fig. 10. Mondstuk zonder poort met meer
tongvrijheid. ■ |
||||||||||||||||||||
Fig. 11. 12. Mondstuk met poort.
|
||||||||||||||||||||
Fig. 1*
a. Het oog.
b. De inleqhaak.
t. 0>e *«/r. Fig. 1. b. Een oog met
lang lid. Fig. 10. c. De tap.
|
||||||||||||||||||||
Fig. 9. 10. 11. 12.
7,. De tongvrijheid. Fig. 11. 12.
a. De poort.
Fig. 11.
b. De ballen, d*. <^
yChx-H<^ oli*. o-K eL> |
||||||||||||||||||||
5
|
|||||||
toestanden geldt, en geheel verandert, wanneer hel dier
slecht gevoed, niet behoorlijk verzorgd en al te sterk ingespannen wordt, of dat er zich soms omstandig- heden voordoen, waardoor de krachten vóór den tijd worden verbruikt. § 7. Eigenaarsvanpaardeu.diehunbelangbeprijpen,
moeten er voor zorgen, hunne paarden zoo veel moge- lijk te ontzien. Hoe noodzakelijk zulk een ontzien ook wezen moge, mag dit echter niet overdreven worden, en in het algemeen niet verkeerd worden begrepen, anders vertroetelt men het paard en kan het daardoor nadeel berokkenen. Men wane daarom niet, dat het ware ontzien daarin bestaat, dat men het paard over- matig dik voedert, het alleen bij gunstig weder uit den stal brengt, van hetzelve nimmer eenige inspan- ning vordert en in het algemeen zeer weinig werk laat doen. Dit ware een verkeerde weg. Hel paard moet op eene verstandige wijze worden gehard en aan vermoeijenissen gewend, opdat het daarvoor niet terugdeinze, wanneer die van hetzelve worden ge- vorderd ; het moet goed gevoed, maar niet gemest, zorgvuldig opgepast en verzorgd, maar niet vertroeteld, en, wanneer het eenigszins mogelijk is, dagelijksinde vrije lucht gebragt worden. Dan ook kan men van het- zelve, in gevallen waarin het noodig is, iets meer vorderen zonder het te benadeelen. In het algemeen kan men van de paarden zeer veel vorderen, wanneer men hunne geschiktheid voor de dienst door doelmatige oefeningen allengs verhoogt; hunne krachten met omzigtigheid en by tusschenpoozen gebruikt, en hen eene goede verzor- ging op den slal doet ondergaan. |
|||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
|
|||||||
De afzonderlijke «leden van liet paard, en
de meest gewone aan hetzelve voorko- mende fonten en gebreken. S 8. Het ligchaam des paards wordt in drie hoofd-
deelen onderscheiden; de v o o r h a n d of het voor- |
|||||||
■nmnWüMHIIMMMIPIPM*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
%ifc
|
/
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Pfkmt X
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
ï$Ê>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
PLAAT V.
AFBEEUintSENlWHr'DE OPtOOMING.
Fig. 13. Mondstuk met p<oortjfc#*t J^^t^MJa,
Fig. 14.15. Mondstukken met omvallende
poorten. Fig. 16. Mondstuk van eene onderlegtrens
met toestel tegen het tonguitsteken. Fig. 17. Mondstuk met lepel tegen het long-
uitsteken. Fig. 18. Mondstuk met tongenspel tegen het
tonguitsteken. Fig. 19. Een gebrekkig gevormd mond-
stuk^ f § -¥mr%(h-Eim
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
(i^f.i^ r4.*<*^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
\
|
||||||||
6
|
||||||||
stel; de middelhand of hel ligchaam en de
nahand of het achterste!. De voorhand wordt gevormd door den kop, den
hals, de schoft, de horst en de voorheencn met de daar- toe behoorende deel en. De middelhand of hot ligchaam, beslaat
uit den rug, de ribben, den buik, de flanken, de len- denen, den uijer of de voorltelingswerktulgen, het eerste bij de vrouwelijke, de Iaatsten bij de manne- lijke dieren. Tot do nahand hehooren: het kruis of de croup
met de heupen, den staart, do billen, den aars, bij de merricii het schaamdeel of de kling, eindelijk de ach- terbeenen met hunne bijzondere deelen. |
||||||||
DE VOORHAND.
De Kop. $9. De k o p is doorden nek metden bals verbonden-
Men onderscheidt daaraan: de ooren, het voor- hoofd, de oog en, de oogk u i len, de neus met de neusgaten, de kinnebakken, de bek. In de kaken bevinden zich de tanden, en wel
Si bak landen of kiezen, 12 snn' landen en bij de hengsten of ruinen 4 haaktanden I). Het ge- deelte der tanden, dat boven het tandvleesch uitsteekt en zigtbaar is, heet de kroon, en hunne vlakten, waarmede de bovenste en onderste tanden elkander aanraken, de wrijfvlakle; hel gedeelte, waarmede de tand in de kaak is bevestigd, wordt de wortel genoemd. Een kleine fraai gevormde magere kop wordt voor
een sieraad van het paard gehouden; een groole en vleezige kop daarentegen ontsiert hel niet alleen, maar veroorzaakt ook bij hel rijden veelvuldige moei- jelgkheden. De kop van een edel paard onderscheidt zich byna altijd door een breed voorhoofd. De kop moei van het voorhoofd naar den neus, eene
|
||||||||
1) Niet zelden worden deze haaktanden ook bij de merriën
<™ wel bij oude merrien aangetroffen, doch zijn alsdan leer klein. Vbrt.
|
||||||||
7
|
||||||
regie !ün vormen; is hij sterk gewelfd, dan ontstaal
de ramskop; wanneer hij naar binnen gebogen is, desnoekenkop. De oor en moeten eene evenredige grootie hebben
en goed aan den kop zijn aangezet. Te lange ooreii worden ezelsooren, te korte muizen ooren; te breede en dikke koeoor en genoemd. Te hoog aan- gezette ooren, heeten h a z e n o o r e n ; het tegenover- gestelde gebrek noeml men w\jrt oorig. Wanneerzij naar benoden hangen en gedurende hel gaan van het paard waggelen, dan geelt men daaraan den naam van varkens- of lapoo ren. De ooren geven de oogenblikkelijke stemming des
paards Ie kennen. Spitst het dezelve, dan is het ge- woonlijk op iels opmerkzaam ; legt het de ooren in den nek, dan is het geneigd te byten, Ie slaan of de een of andere ondeugd te bedrijven; laat het dezelve naar be- neden hangen, dan kan men het er voor houden, dat het paard moede of traag Is. De o o gen moeten groot, gewelfd en van eene don-
kere kleur zijn. Zij geven de geaardheid des paards te kennen, en men kan uit het meerdere of mindere vuur van dezelve, even als uit den blik, met eenige zeker- heid besluiten, of hel paard levendig of phlegmatiek. goedaardig of wantrouwend en valsch is. Zij zijn aan veelvuldige ziekten onderworpen, die niet zelden het geheel of gedeeltelijk blind worden ten gevolge hebben. Een aan beide oogen blind paard is tot rij- den ongeschikt en slechts lot langzaam trekken te ge- bruiken. Vele soorten van blindheid zijn moegelijk te onderkennen, zoo b. v. de zwarte staar, ook schoon- bllndheid genoemd, die zich slechts door eene groote, in het licht min of meer onbewegelijke pupil, als ook door den paarlemoêrglans doel kennen, die het opeen' half donkeren stal bezit. Bij de graauwe staar of zoo- genaamde maanblindheid is de pupil meer of minder troebel en in hel licht zeer prikkelbaar; is hel ge- brek volkomen, dan verandert die in het licht niet, schijnt klein en mei eene graauwe sier bezet. Een strak oog is gewoonlijk een teeken dal het paard dom is 1). |
||||||
1) Of voorbeschiktheid heeft tot kolder. Vert'
|
||||||
8
|
|||||
11e Hals.
S 10. De li al s verbindt den kop met het ligchaam.
Zijn bovensten rand van den nek tot aan de schoft heet men de k a m ; de daarin groeijende haren worden de manen genoemd. Het is nadeelig voor liet gebruik als rijpaard en
tegen de regelen der schoonheid, wanneer de hals te kort, te dik — spekhal s —, ingebogen — he r ten- hals —, of te diep aangezet is. De zoogenaamde zwa- nenhals wordt voor de fraaiste gehouden, doch ver- oorzaakt niet zelden bij het rijden eenige moeije- lijkheden. De Schoft.
§ 11. De schoft bevindt zich boven de schouder-
bladen en vormt de verbinding van den hals met den rug. Zij moet mager, en zooveel uitstekende zijn, dat zij on- geveer een' duim hooger slaat, dan het kruis. Eene zeer lage en ronde schoft biedt zelden eene behoor- lijke ligplaats voor het zadel aan; eene hooge schoft daarentegen geeft ligt aanleiding lot verwonding. De Borst.
% 14. De borst neemt een aanvang daar, waarde
hals eindigt, beslaat de. ruimte tusschen de voorbeenen en strekt zich tot aan den buik uit. Eene goed ge- vormde borst heeft een voordeeligen invloed op de beweging der voorbeenen en aldus ook op den gang des paards. Is de borst Ie smal, dan staan de voor- voeten te digt bij elkander, hetgeen een' onregelma- tigen en onzekeren gang ten gevolge heeft; Is zij te breed, dan wordt de gang zwaarmoedig en voor den ruiter onaangenaam. Voor tuigpaard is eene breede borst nadeelig. Voorbeenen.
§ 13. De afzonderlijke deelen.waaruitdevoorbeenen
bestaan, zijn: het schouderblad, de boeg of op- perarm, de voorarm, de knie, het scheen- been, de koo t, de hoef. |
|||||
9
|
|||||
Hel schouderblad is een vlak, dun heen, dat
van de schoft, In eone schuine rigtlng naar voren, ter zgde van de borst ligt en door het schouderge- wricht met den boeg verbonden is. De boeg of opperarm verbindt het schouderblad
met het opperarmbeen, heeft eene schuine, naar ach- teren hellende ligging en vormt met het schouderblad eenen hoek. Wanneer deze hoek slechts onbeduidend — een stompe— Is, dan zegt men, dat het een' lood- regt—steil — geplaatsten; in het tegenoverge- stelde geval, dat het een schuin geplaatsten schouder heeft. De laatste plaatsing van den schou- der is voor het rijpaard het beste, daar het een' krach- tlgen en ruimen gang veroorzaakt. Een steil geplaatsten schouder is in den regel zeer gebonden en maakt dik- wijls den gang des paards onzeker, vooral wanneer daarbij ook — hetgeen gewooniyk het geval is — de borst vooruitstekend, d. 1. te ver vooruit gebouwd is. Schouderblad en boeg vormen tezamen den schou-
der. Hij mag niet te sterk met vleesch bezet zijn, omdat daarbij de voorhand te zwaar, en dien ten ge- volge het paard tot rijden onbruikbaar wordt. Voor het trekken is eene zware voorhand minder nadeelig. De voorarm is door het elloboogsgewrlcht
met den boeg verbonden en strekt zich van dezen tot aan de knie uit. Van zijne hoedanigheid, en vooral van de juiste evenredigheid zijner lengte tol die van bel scheenbeen, hangt in het bgzonder de krachtige en verelschte beweging van het voorheen af. Hü moet met sterke spieren bezet zijn, zoodat hü, van ter zyde gezien, eene behoorlijke breedte bezit. Daarbij moet hij niet vet zgn, maar de huid moet slrak over de spierbundels liggen. Naar de knie toe, moet hij even- redig in breedte afnemen. Het is beter, dat de voor- arm in belrekking tot het scheenbeen iets te lang, dan te kort is. Aan den elleboog vormt zich soms een gezwel, hetgeen legger genoemd wordt, en, wan- neer het groot wordt, het paard inde beweginghindert. De knie is het uit zeven kleine beenderen be-
slaande gewricht, dal den voorarm met het scheenbeen verbindt. Zy moet, van voren beschouwd, breed en lang, rond en glad zijn. Op hare voorsle vlakte ont- slaat wel eens een gezwel, dat men knie zwam |
|||||
10
|
|||||
noemt, en dal dikwerf hol paard onbruikbaar maaki.
Ook komen in de kniegeleding somwijlen vlolgallen en beenuitwassen voor, aan welker gevolgen hel paard ligt kreupel gaat. Het scheenbeen strekt zich van de knie tol de
kool uit, en moei, in betrekking lot den voorarm, niel te lang zijn. De aan het achterste gedeelte loopende buigpees moet eene behoorlijke sterkte hebben, en zigl- baar zijn. Dikwijls komen aan het scheenbeen zooge- naamde o v er been o n voor. Het zijn beenuitgroei- jingen van de grootle eener boon tol die van een dui- venei, welke echter gewooniük slechts dan de oorzaak van kreupelheid zijn, wanneer zij zoo liggen, dat bij de beweging des schenkels eene spier op pijnlijke wijze wordt aangedaan. Het gebeurt echter ook, dat over- boenen, zonder de ongegevene ligging Ie hebben, het paard kreupel maken, en wel len gevolge van eene plaats hebbende pijnlijke ontsteking van het been of van het beenvlies. De koot verbindt het scheenbeen met den hoef. Zij
moet eene behoorlijke lengte en rigting hebben. Te korte koten benemen de bewegingen hare veer- kracht, en mai.en zo daardoor voor den ruiter on- geschikt, doch zijn overigens onschadelijk ; te lange koten brengen, bij veel inspanning, spoedig vermoei- jing en bij gevolg onzekerheid Ie weeg. Eene te steile plaatsing der koten oefent een' nadeeligen invloed uit op de zekerheid van den gang, en wanneer deze den hoogsten graad bereikt, ontstaat de zoogenaamde stel tv o et. Heeft de steltvoet eene Ie schuine rigting, en is h(j daarbij te lang, zwak en zoo door- buigende, dat, wanneer het paard slaat of voortstapt, hel achterste gedeelte van denzelven den bodem nadert — een gebrek, dat men doorlreden noemt—, dan ontstaat een krachteloozen gang en bij eenigo in- spanning spoedig vermoeidheid. Bereikt het doorlre- den een hoogen graad, dan noemt men het paard beervoetig. Het gewricht, waardoor de koot met het scheenbeen
verbondenis, wordt het koot- of kogel gen rich l;
dat, hetwelk de verbinding van de koot met den hoef
vormt, hel kroongewric ht genoemd.
Op de koot komt somwijlen eene schildvormige boen-
|
|||||
11
|
|||||
uitzetting voor, bekend onder den naam van plaat en
die in den regel de oorzaak is van kreupel gaan. Aan de voorbeeneu komt dit gebrek echter minder voor dan aan de acbterbeenen. Is de bedoelde beenuilzet- ling ringvormig van gedaante, dan verkrijgt het den naam van ringbeen; en is slechts eene — in den regel de buitenste —zijde van do koot, van de kroon af, uitgezet, dan noemt men het gebrek o ver hoe f. S 14. De hoef is van bijzonder belang, omdat van
zijnen regel matigen vorm en goede hoedanigheid hoofdza- kelijk de geschiktheid voor do dienst van het paard af- hangt. Hij bestaat uit verschillende beendereu en vleezige deelen, die met een hoornachtig hekleedscl omgeven zijn en daardoor tegen uitwendige beleedigin- gen beveiligd worden. Gewoonlijk wordt bij voorkeur dit boorn-bekleedsoi met den naam van hoef be- stempeld. Een gezonde hoef, in zijne natuurlijke nog niet door
slechte verzorging of gebrekkig beslag bedorvene ge- daante, heeft aan den rand een' bijna cirkelronden vorm, die echter aan de inwendige vlakte een weinig afge- plat is, en in den regel aan de voorvoeten meer naar buiten gedrukt voorkomt dan aan de achtervoeten. Men onderscheidt aan den uitwendigen hoef: de
wand, de zool en de straal. Deze doelen zijn on- gevoelig en kunnen daarom, wanneer hel paard be- slagen wordt, met het mes worden besneden. Onder denhoornwand, ligt de vlecschwa nd, on-
der de zool, de vlccsehzooi; onder den straal, de vleesch straal. De evengenoemde vleezige deelen zijn zeer gevoelig en gemakkelijk te beleedigen, waarom zij de beschutting van do hun omgevende boornach- tige bekleedsels niet kunnen ontberen. Deze laatste moeten, om deze beschutting op eene behoorlijke wijze te kunnen volbrengen, en dewijl zij den geheelen last van het paard moeien dragen, eene evenredige sterkte en vastheid bezitten. De hoedanigheid van den hoorn- wand is vooral ook daarom van directen invloed, om- dat, wanneer bet paard beslagen wordt, de hoefrjzers daaraan bevestigd moeten worden. (9e Hoofdstuk). De wand omgeeft den inwendigen hoef van voren
en op de zijden. Men onderscheidt den binnensten |
|||||
12
|
|||||
en buiten sten wand, en wel zoodanig, datb.v. aan
denhoefvan het regter voorheen, de regter helft van den wand de bn itenste; de linker daarentegen do binnenste is. Den buitensten, zoowel alsden binnensten wand, verdeelt men weder in het toon—het z tj — en het verzen- gedeelteofdedragt. De bovenste rand van den wand, alwaar de hoef met de kroon zamenhangt, heet de kroon of de zoom. De onderste vlakte van den wand, waarmede de hoef, wanneer het paard slaat, den grond aanraakt, wordt de draagvlak te ge- noemd; de buitenste rand derzelve de draag rand, ook wel de zool- ofaardrand. De beide einden van den wand, welke zich van de
dragten tot in het midden der zool uitstrekken en den straal omgeven, wordende steunsels genoemd,ende hoeken tusschen deze en de dragten, de steunsel- h ocken. De wand is aan hel loongedeelte het dikste— onge-
veer V2 duim — en wordt, bijzonder de binnenste, naar de dragten toe, allengs zwakker, waarom ook hier de meesle hoefgebreken voorkomen. De zool wordt door de steunsels en de draagvlakte
van den wand ingesloten, en vormt dus den bodera der door den hoornwand gevormde hoorne doos- Zn' iseenigszins gewelfd, zoo dal zij den bodem niet aanraakt, endaar- door rust eigenlijk de gansche last van het paard enkel op den draagrand van den wand. De verbinding van de zool met den wand wordt
door eene witte streep aangeduid, die men de witte lijn noemt. De straal beslaat uil een wigvormig, week, veer-
krachtig stuk hoorn, hetwelk tusschen de steunsels ligt, en zich uitstrekt van het achterste gedeelle des hoefs tot in bet midden der zool. De voortzetting van den- zelven, over de steunsels heen, vormt de verzenen of ballen. Waar de slraal het breedst is, vertoont zich in zyn midden eene langwerpig ronde verdie- ping, straalgroeve genaamd. Met de steunsels is de straal slechts aan haar bovenste einde verbonden, overigens aan Iedere zijde door eene verdieping — straalvork — van dezelve gescheiden. % IS. De voornaamste gebreken aan de boeven, welke
|
|||||
13
|
|||||
deels aangeboren kunnen zijn, deels door bijzondere
aanleiding — voornamelijk door slechte verzorging van den hoef of gebrekkig beslag — ontstaan, zjjn: 1) Ingetrokken wand — scheeve hoet
De verzenwand komt op de eene, gewoonlijk op de binnenste zijde des hoefs ingedrukt voor, even als dit bij do klemhoeven op beide zijden het geval is. Zij is meestal verdroogd en blijft ach- terlijk in den groei, terwijl de andere zijde krach- tig voortwast en zoo doende de scheeve gestalte van den hoef altijd meer toeneemt, Indien dit niet door het veelvuldig besnijden van den ge- zonden wand wordt tegen gewerkt. 2) Klemhoef. De wanden vertoonen zich onna-
tuurlijk te zamengetrokken; de zool is holler dan gewoonlijk en niet rond, maar ovaalachtig gevormd; de gedaante van den hoef langwerpig en smal. De straal is zamcngedrukt; de zij- wanden staan steil en dedragtendigtbüelkander. 3) Bokshoef. De wand is zeer siefl, de dragten
zijn onevenredig hoog, zelfs hooger dan de toon. i) Plat hoef. Deze is breeder dan de gewone
hoef, en de zool heeft niet de natuurlijke uithol- ling, maar vormt eene regte vlakte. Aan de dragten en ballen is hij laag; de straal is breed en dik. 5) V o 1 h o e f of r e e h o e f. ■ Deze heeft uitwendig
het voorkomen van den plalhoef, maar is aan het toongedeelte opgewipt, en veelal meer of minder met ringvormige verhevenheden op den wand bezet. De zool is verheven en staat boven de draagvlakte van den wand uit. Een volhoevig paard zet, in den gang den voet nederzettende, de ballen het eerst neder. In den regel is hu geheel onbruikbaar en wordt zelden hersteld. 6) Brokkeligehoef. De hoorn is zeer bros
en brokkelig, zoodat zich dikwerf splinters af- scheiden en het moegelijk is, bij het beslaan de nagels te bevestigen. 1) Hoornkloven. Dit zijn spleten, die in den
wand ontstaan en van de grondvlakte opwaarts, menigvuldiger echter van de kroon uit, naar be- neden gaan, den wand in zijn geheele dikte of |
|||||
14
|
|||||
slechts gedeeltelijk doordringen; en meestal slechls
aan de voorvoeten, vooral aan den binnensten rand. voorkomen. Bevinden zich deze kloven aan het toongedeclte, dan noemt men die ook wel ossen- kloof; wanneer zij met den zool rand evenwij- dig loopen, hoornscheuren. 8) Scheiding van den wand. Bet bestaat uit
eene gedeeltelijke afscheiding der wand van de zool, daar waar beiden met elkander verbonden zijn, dus nabij de witte lijn. 9) Steengallen. Worden die pijnlijke bloedop-
hoopingen genoemd, welke zich somtijds tusschen de vleesch- en hoornzooi, in den omtrek van de steunselhoeken, en wel meest aan de binnenste zijde voordoen. 10) Straalkanker of straa 1 verz we rln g.
De straal verzweert, ontlast een' kwalijkrieken- den etter of eene stinkende vuile vloeistof, en wordt eindelijk, wanneer dit niet door doelmatige middelen, vooral door bijzonderezuiverheid, wordt tegengehouden, geheel verstoord. § 1B. Met betrekking tot de voorbeenen in het al-
gemeen is nog het volgende' op Ie merken : De voorarm, de knie en het scheenbeen
moeten in eene loodregte lijn vallen, in het omge- keerde geval onistaat. eenen gehrekkigen stand van het voorheen, welke hinderlijk is aan den rogelmatigen en zekeren gang des paards. Wanneer de knieën vóór deze lijn naar voren afwijken, dan noemt men het paard hokbeenig of krombeenig; naar binnen ge- bogen of ach terstand ig, noemt men het daaren- tegen, wanneer dezelve naar achteren, ossenbeenen wanneer zij naar binnen, en knie wijd of wijd in de knieën, wanneer zij naar buiten afwijken. Wan- neer de afwijking naar voren plaats heeft, niet vol- gens de natuurlijke plaatsing van het been, maar door eene aangeborene of ontstane zwakle van het been veroorzaakt wordt, die zich door eene sidderende be- weging der knieën Ie kennen geeft, dan zegt men, dat het paard los in de knieën slaat. Ofschoon dit altijd als een groot gebrek moet beschouwd worden, zijn er toch panr4eudied.il gebrek bezitten, doch door |
|||||
15
|
|||||||
hun levendig temperament en hunne algemeene lig-
cuaamskracht zeker gaan. Van natuur kromme heenen doen in den regel geene schade aan de zekerheid vanden gang, en zulk eene stelling komt bij paarden vanedele / rassen niet zelden voor.
Wanneer de beenen van onderen verder van elkan-
der verwijderd zijn dan van boven en in het gaan ook zoo vooruitgebragt en nedergezet worden, dan ont- slaat de zoogenoemde bodemwijde sland en de daar- aan geëvenredigden gang, die evenzoo eene gebrek- kige is. Nog eene andere onregelmatigheid in de plaatsing
der voorbeenen bestaat daarin, dat de hoeven b innen- of buitenwaarts gerigt zijn. Bestaat het eene of het andere gebrek in een' hoogen graad, dan zal het paard zich gewoonlijk strijken (§35). Aan de buigpezen der voorbeenen ontslaat somwij-
len een hard onlstekingsgeznel, dat met den naam van peesklap wordt bestempeld en meestal kreupelheid verwekt. |
|||||||
DE MIDDELHAND OF HET LIJF.
De Rug. S 17. De rug vormt het bovenste gedeelte des lig-
chaams, vandescliofttotaan delenden. Hij moetin eene vrij regte lijn voorlloopen en met betrekking tot zijne lengte in eene behoorlijke verhouding tot de grootte en sterkte des paards staan, en daarbij eene goede ver- binding met het kruis en de lenden hebben. De eigen- schap van den rug is voor het gebruik bij het rijden van grooten invloed, bg bet tuigpaard daarentegen kan men in dit opzigt nog wel een enkel gebrek door de vingers zien. Paarden met lange en zwakke ruggen zijn tot rijpaarden niet Ie gebruiken. Is de rug inge- bogen, dan noemt men dit een zadelrug; wanneer bij eene bogt naar boven maakt een karperrug. Hel hangt voornamelijk van de gedaante van den
rug af, of het paard eene goede zadelligging heeft, d. i. of de zadel gedurende het loopen op de bestemde plaats liggen blijft en het paard niet drukt. Een lameip |
|||||||
16
|
|||||
regie, op de zijden matig gewelfde rug, is in het al-
gemeen de beste voorwaarde voor eene goede ligging des zadels, inzonderheid wanneer ook de borstkas van het paard goed gevormd is. Een te platte rug is daar- voor niet gunstig. De zadelrug heeft een bijzonder ge- bouwd zadel noodig en is ook meestal zwak, doch voor rijpaarden ongeschikt. De Lenden.
S 18. De lenden of nieren verbinden den rug
met het kruis, zy moeten sterk en daarom niet te lang, maar goed gewelfd zijn. De Ribben.
§19. De ribben vormen de zijgedeelten van de
borst en den rug, en moeten eene behoorlijke welving hebben. Aan iedere zijde bevinden er zich achttien, van welke de voorste acht de ware, de overige tien de val se h e ribben genoemd worden, De ribben om- vatten de edelste inwendige deolen van het paard, waarom het de laatsten tot een wezentlijk nadeel is, wanneer zg bü het zadelen, door een te vast aantrek- ken van den singel, overbodig worden te zamen ge- perst. Bijzonder sterk wordt dit nadeel zigtbaar, wan- neer de singel te veel naar achteren wordt gelegd, zoodal h(j op de valsche ribben komt te liggen , die een' minder krachtigen wederstand bieden dan de ware. De Buik.
% 20. De h u i k vormt hel onderste gedeelte des
ligcnaams, van de borsi tot aan de achterbeenen. Zijn vorm hangt ten deele af van de gedaante des rugs en den bouw der ribben, en oefent evenzoo invloed uit op de ligging des zadels, daarbij eenen zeer breeden.naar voren smalleren, doch naar onderen spilsenbuik.de sin- gel gedurende de beweging des paards naar voren schuift. De buik mag niet te diep gezonken- hang- buik — zh'n, en moet eene matige, tonvormige ron- ding hebben. |
|||||
17
|
|||||||
De flanken.
S 81. De f 1 a n k e n (tanken), zijn de achterste, eenig-
zins ingezonken zijdellngsche deelen des iigchaams. Zij moeten met de ribben en den buik eene gel(jke hoogte hebben, maar niet hol of naar boven getrokken zijn. Is dit laatste het geval, dan is het paard veelal inwen- dig niet gezond. |
|||||||
DE NA BAND.
Het Kruis. § 22- Het kruis of de kroep bevindt zich tus-
schen de lenden en den staart. Tot grondslag heeft het. het bekken en een b(jzondei kruisvormigbeen,waar- van het zijn' naam ontleent. Een krachtig, schoon kruis moet ongeveer een' duim
lager staan dan de schoft; met de lenden op eene ge- lijke hoogte beginnen; tot aan den staart regt voortgaan, of ten minste niet veel dalen j achter, naar heide zijden, goed afgerond zijn; in het algemeen eene evenredige lengteen breedte hebben. Een afh ellen d, zoo ook een zoogenoemd gespleten kruis, waaraan van bo- ven eene naar den staart toe loopende diepe sleuf wordt waargenomen, is gebrekkig en ontsiert bet paard 1). Is bet kruis hooger dan de schoft, dan zegt men, dat
het paard te hoog gebouwd is, hetgeen bij mer- riën veelvuldiger voorkomt dan bg de hengsten en ruinen, en bij rijpaarden in den regel als wanstallig moet worden beschouwd. De Staart.
S 23. De staart bestaat uit den worlel, endezich
daaraan bevindende haren. Hij mag niet te hoog, maar 1) Ronde, afhangende en gespleten kruisen kunnen
echter niet direct onderde gebrekkige gerekend worden, tenzij men zich bij uitsluiting den vorm der bovenlandsche en raspaarden heeft voorgesteld. Onze inlandsche rassen immers hebben, zondervoor- afgegane kruising met edele of raspaarden, dergelijken vorm van net achterstel, dien men ook wel gewoon is p 1 a t te noemen; de deugdzaamheid van dezelve valt desniettegenstaande niet te ont- kennen. Men zie slechts onze Groninger, Priesche en Geldersche rassen. Vbrt. 2
|
|||||||
IX
|
|||||
nog minder Ie laag aangezet zijn, en door hel paard
gedurende den loop zoodanig worden gedragen, dat de wortel, van den aars af, eerst eenige duimen in eene lijnregle rigting blijft, en dan boogvormig zich naar beneden neigt. In hoogere gangen dragen de meeste, vooral vurige paarden, heler dan in den stap. Een sier- lijk dragen van den staar! geeft hel paard een schoon aanzien en wordt daarom somwijlen, bü luxe-paarden, door kunstmatige middelen — operatie aan den wortel, waardoor de onderste spieren in dezen doorsneden of-doorstoken worden — voortgebragt. Voorbijgaande kan deze daardoor worden veroorzaakt dat men een weinig gestooten peper in den aars steekt. Dit is echter een middel, dat eigenlijk alleen door nedrie- gelijke paardenkoopers wordt aangewend. Wanneer de wortel slechts met weinige of korte haren
voorzien is, of de haren in den omtrek van den aars bijna geheel ontbreken, dan ontstaat een zoogenaamde rat- ten staar t. Er zijn paarden, bij welke alle jaren in den zomer de staarlharen uitvallen, en na verloop van eenige maanden door nieuwe worden vervangen. De Heupen.
S24. De heupen maken de zijgedeelten van de kroup
uit, en worden door de beide darmbeender en des bekkens gevormd. Hare voorste deelen beetende heu- pen. Deze laatsten mogen niet te ver uitsteken en moeten bij een wel gevoed paard weinig zigtbaar zijn. Wanneer de eene heup hooger is dan de andere, dan wordt het paard e e n h e u p i g of o n t h e u p t ge- noemd. Het Dijebeen.
§ 25. Het dn'e been of bil been strekt zich van
het darmbeen tot den onderschenkel of het schenkel- been uiten is met het eerste door het heupgew richt, met het laatste door het kniegewricht verbonden. Het Achterbeen.
S 26. De achterbeen en werken het zekerste
|
|||||
19
|
|||||
bn' den gang van het paard, daar zij het ten ge-
volge hunner snelle beweging voorwaarts schuiven ; ook moeten zn', bij de rijpaarden, in vele gevallen den last des ligchaams alleen dragen ; zij moeten derhalve bijzonder krachtig en regelmatig gebouwd zijn, om aan de hun gestelde eischen naar behooren te kunnen voldoen. De deelen, waaruit een achterbeen bestaat, zijn : de
onderschenkel, het sprong gewricht, hel sch een been, de koot en de hoef. De onderschenkel of het schenk elbeen
strekt zich van het kniegewricht tot aan het s p r o n g g e w r i c h t uit, door welk laatste hij met hel scheenbeen Is verbonden. Het spronggewricht verbindtdenonderschenkel
met het scheenbeen, en is bij het gebruik des paards aan de grootste inspanning blootgesteld; zijne ziekten en gebreken hebben derhalve een' belangrijken in- vloed op de bruikbaarheid van het paard. Het bestaat uit zes kleine beenderen, die door middel van banden zoowel onderling als met den onderschenkel en het scheenbeen verbonden zijn. Behalve eene juiste ver- houding tot het geheel, moei het spronggewricht eene behoorlijke lengte en breedte even als eene vlakke ge- daante hebben, en, van terzijde gezien, allengs in hel scheenbeen overgaan. Te kleine en smalle sprongge- wrichten zijn een teeken van zwakte. S 27. De voornaamste ziekten en gebreken, waaraan
het spronggewricht is blootgesteld, zijn: 1) De beenspal, kortweg spat genoemd. Zij
bestaat uit een beengezwel, dat zich aan de binnenste zijde der geleding, daar waar het met het scheenbeen verbonden is, bevindt. Som- wijlen oefent dit gezwel geen' nadeeligen invloed uit op den gang van het paard; doch dikwerf veroorzaakt het een kreupelgaan, vooral bij haar ontstaan, wanneerer nog ontsteking aanwe- zig is, en ook wanneer de uitzetting meer naar voren plaats heeft, en derhalve op de aderen of pezen drukt. 2) De onzigtbare spat. Deze bestaat in eene
ontsteking op de geledingsvlakten der sprongge- 2*
|
|||||
20
|
|||||
wrlchtsbeenderen, waardoor deze ruw en oneffen
worden, zoodat bij de beweging van denzoet eene pijnlijke wrijving wordt te weeg gehragt. Deze soort van spat is niet zigtbaar, maar heeft steeds een kreupelgaan ten gevolge, hetgeen echter niet zelden met den tijd, wanneer eene vergroeijing der ruwheden met de gewrigtsheentjes plaats heeft, weder overgaat, en er slechts eenen stijven gang overblijft. 3) De bloedspal. Een zacht, koud gezwel der
over de inwendige vlakte vanhetspronggewricht loopende ader. Niet alle met dit gebrek aange- dane paarden gaan kreupel; doch wanneer het paard aanhoudend en sterk wordt ingespannen, ontstaat met het kreupelgaan eene zwelling van het spronggewricht. 4) Koespat. Zij doet zich voor als een gezwel,
dat de geheele inwendige vlakte van het sprong- gewricht inneemt en haren oorsprong in de uit- zelting van de gewrichlsbanden heeft, als het gevolg van eene ophooping van lidvocht, hetwelk zich allengs verdikt en eindelijk geheel hard wordt. De invloed op de bruikbaarheid des paards is dezelfde als van de bloedspat. 5) De hanespat wordt dfkwüls als eene bij-
zondere soort van spat beschouwd, doch heeft haren zetel niet in het spronggewricht, maar ont- staat door een' ziekelijken toestand van de huig- pezen, die, wanneer zich het paard in beweging bevindt, eene slootcnde opheffende beweging van het been te weeg brengt. Deze beweging wordt bet meest zigtbaar, wanneer het paard uit den stal komt, of in het algemeen een' tijd lang ge- staan heeften weder in beweging wordt gebragt. Daarmede is niet altijd kreupelgaan verbonden, en vele met dit gebrek behebde paarden doen evenveel dienst als een gezond paard. Dikwijls is evenwel ook eene zwakte van het been het gevolg daarvan, en dan is het paard niet tot zwa- ren arbeid, vooral niet tot hel rijden geschikt. 8) Deschijthak heeft hare zitplaats aan de punt
van het spronggewricht en komt voor als een meer of minder groot gezwel, dat tn den beginne |
|||||
21
zacht en ontstoken is, doch later verhardt. Wan-
neer dit gezwel een' niet te grooten omvang be- reikt, dan heeft het voor het gebruik des paards geen nadeel. 7) De hazen hak. Zij doet zich voor als een
op de buigpeezen zittend meer of minder zacht, niet zelden pijnlijk gezwel op de achterste zijde van het spronggewricht.onmiddellijk onderde punt van hetzelve, en heeft veel overeenkomst met peesklap. Het gebrek wordt zigtbaar, wanneer men het been van ter zyde beschouwt, daar alsdan de lijn van de punt des spronggewrichts naar het püpbeen niet regt, maar buitenwaarts gebogen gezien wordt. De hazenbak veroorzaakt niet altijd kreupelheid, doch kan dit gemakkelijk te weeg brengen, wanneer het spronggewricht moet worden vermoeid. 8) Het reeb een, bestaat in een hard en onpljnlnk
beengezwel op de buitenste vlakte van het sprong- gewricht, en heeft in zijne hoedanigheid en ge- volgen veel overeenkomst met de spat. 8 28. Het scheenbeen of püpbeen strekt zich
uit van het spronggewricht tot aan de koot, waarmede het, even als aan de voorbeenen, door het kootgewricht verbonden is. Het moet,van voren gezien, dun, vanter zijde gezien, breed en vlak zijn, en met betrekking tot den onderschenkel niet te lang zijn. De koot en de hoe f, bezitten dezeirde hoedanigheid
als die van het voorheen. In zoo verre heeft er een verschil plaats, dat aan de achterhoeven de toonwand de zwakkere, de zijwand daarentegen de sterkere pleegt te z(jn. Ook hebben deze in den regel eene minder ronde en meer langwerpige vorm, als ook een' bree- deren straal. §29. Onderschenkel en scheenbeen staan,
van ter zijde gezien, niet in eene loodregtelijn, maar vormen eenen hoek, die nogtans eene zekere maat niet mag te buiten gaan. Is dezelve te groot, dan ontstaan de zoogenaamde sa b el b e e n e n, welke voor een krach- tig gebruik van het achterstel hinderlijk zijn, en der- halve bij rijpaarden als een gebrek moeten worden aan- |
||||
±1
|
||||||||
gemerkt, doch hij Irekpaarden minder hinderen. De te-
genovergestelde vorm, waar iedere hoek bijna wegvalt en dien ten gevolge de beenen een' te steilen stand hebbeu, is even nadeelig, wanneer het paard tot rijden gebruikt moet worden, omdat het dan niet de noodige buigzaamheid in de spronggeleding bezit, en daardoor voor de diensten, die van hetzelve gevorderd worden, ongeschikt is. Van achteren gezien, moeien de achterbeeneu twee
evenwijdig loopende loodregte lijnen vormen. Is dit het geval niet, en staan de spronggewrichten te digt bg elkander, dan staat het paard, zoo als men gewoon is zich uit te drukken, koehakkig (kuMUsch). Wan- neer het achterstel overigens krachtig en goed gebouwd is, dan brengt deze onregelmatigheid geen nadeel voor het gebruik te weeg. De aan de voorbeenen voorkomende gebreken en
zieklen der scheenheenen, der kootendeshoefs, komen ook voor aan de achlerbeenen. |
||||||||
DERDE HOOFDSTUK.
|
||||||||
De gangen van het Paard.
% 30. Even belangrijk als de bouw van het paard
is, is ook zijn gang. Hoe regelmatiger de eerste Is, des te beter en regelmatiger moet ook de laatste zijn. In het algemeen wordt met betrekking tot den gang verlangd: dat de beweging van bet been met kracht en vaardigheid en op eene regelmatige wijze geschiede; dat hij ruim zij — vooruitgrijpe —; en dal hij zeker zij, d. i. dat het paard noen struikele noch valle. Is de gang te gelijk elegant en geschikt voor den ruiter, dan is dit eene belangrijke loegitt. Een wezenlijk vereischte is bovendien, dat het paard
de noodige vrijheid in den schouder bezitte, d. i. dat het met het vooruitzetten van bet voorheen den schouder mede vooruitschuift. Heeft dit geen plaats, dan zegt men, dat het in den schouder gebon- den is, en dan is de gang noch spoedig noch zeker. |
||||||||
-2:!
|
|||||
Dikwijls kan de van nature niet aanwezige vrijheid in
den schouder door eene doelmatige dressuur verkregen worden, doch niet altijd. Voor een tuigpaard worden minder strenge eisenen
met betrekking tot de gangen gedaan als voor een rij- paard, bijzonder wanneer men het tot langzaam, zwaar trekken wil gebruiken. S 81. Een regelmatige, fraaije gang verhoogt onte-
genzeggelijk de waarde en bruikbaarheid van hel paard. Men moet echter niet gelooven, dat iedere kleine onre- gelmatigheid of afwijking van de bestaande regelen het ten eenenmale onbruikbaar maakt. Dikwijls doet een paard, wiens bouw en gang in enkele opzigten vele uitzonderingen toelaten, zeer goede diensten, wan- neer het slechts kracht en geestigheid genoeg bezit en met verstand en oordeel gebruikt wordt. Overigens kan door eene geschikte dressuur de gang des paards zeer ontwikkeld en verbeterd, zoo ook menig gebrek in den bouw verburgen worden. § 32. De verschillende gangen, waarvan men zich
bh' het gebruik des paards bedient, zijn de stap, de d raf, de ga lop en de ren loop ot ca rr ie re. In zijn natuurlijken toestand beweegt het paard zich in geen' dezer gangen zoo regelmatig, als het bij het ge- bruik, vooral van een rijpaard, verlangd wordt. De daarloe noodige geschiktheid moet het eerst door eene zorgvuldige en doelmatige dressuur worden aan- gebragt. S 33. De stap is de langzaamste gang, waardoor
het paard het minst wordt vermoeid en dien hij daarom het langst uithoudt. De beweging der beenen heeft daarbij over het kruis plaats, en wel op die wijze, dat, wanneer b. v. het paard het regter voorheen op- heft, om daarmede vooruit te gaan, de linker achtervoet onmiddellijk daarop hetzelfde doet, hierop de linker voorvoet wordt opgeheven en op dezen de regter ach- tervoet volgt. Het paard maakt hierbij vier tempo's; en wel, wanneer het den gang met het regter voorheen begint, het eerste met den regter voorvoet, het tweede met den linker achtervoet, het derde metden linker voor- |
|||||
u
|
|||||
voet. liet vierde met den regier achtervoet. Bu een'
regeltnatigen stap treedt het paard met zjjne achtervoe- ten in de door de voorvoeten achtergelaten voetstappen. S 34. De draf is een snellere en ruimere gang
dan de stap, en grijpt daarom het paard ook meer aan dan deze. De beweging der voeten heeft.eveneens plaats over kruis, doch niet in vier, maar slechts in twee tempo's, zoodanig, dat afwisselend de regter voor- en de linker achtervoet, zoo ook de linker voor- en de reg- ier achtervoet, gelijktijdig opgeheven, voortbewogen en nedergezet worden. Eer de belde in de lucht zich be- vindende voeten weder den grond bereiken, wordt de laatste door de beide andere voeten reeds verlaten, zoo- dat gedurende een oogenblik zich geene der voeten op den grond bevinden en het paard over dezelve zweeft; in dit moment heeft de beweging van het ruimgrjjpen plaats. De draf is tot verschillende graden van snelheid ge-
schikt, al naarmate het paard de beweging derbeenen meer of minder snel volbrengt; en men onderscheidt daarnaar, den korten, den gewonen en den ge- strek ten draf. Hoe gezwinder de drafis, des te ruimer is hij in den regel ook; er zijn evenwel paar- den, die, niettegenstaande eene snelle beweging der beenen, weinig voortspoeden. S 35. In de stap en den draf moet het paard, wan-
neer het regtuil gaat, zijne beenen op eene regte lün voorwaarts bewegen; verder moet het die niet ver- der dan noodig is opheffen, en niet stampende nederzet- ten. Van een paard, dat de beenen hoog opheft eu stampend nederzet, zegt men, dat het veel bewe- ging maakl. Hel tegenovergestelde gebrek, een te vlakke gang, waar de beenen te digt aan den grond worden voortgeschoven, is voor het gebruik grooter, daar het aanleiding geeft, dat bet paard dikwijls strui- kelt. Een onregelmatige gang is het, wanneer het paard maait, d.i. den onderschenkel b|j het voortgaan buitenwaarts slingert; evenzoo wanneer het voort- gaande naar buiten- of binnenwaarts van de regte lijn, waarop hel de beenen moet bewegen, afwijkt. In het eerste geval ontstaat de bodem wijde gang (S 16), |
|||||
25
|
|||||
in het tweede het zoogenaamde kruisen, waarby
het paard den eenen voet voor den anderen zet. De bo- demwijde gang is voor ruiter en paard vermoedend; bet kruisen kan ten gevolge hebben, dat het paard, vooral in hoogere gangen, ligt valt. Niet zelden gebeurt het, dat het paard zich in den
gang strijkt of vangt. Dit is het gevolg van een' te naauwen stand der beenen, eene onregelmatige be- weging derzelve, of eene onevenredige grootte der hoe- ven ; somwijlen heeft het ook zijnen grond, vooral bn jonge paarden, eenvoudig in gebrek aan kracht. Ge- woonlijk heeft de daaruit ontstane, soms zeer p(|nlyke verwonding onmiddellijk boven de koot, soms ook aan het scheenbeen, ja zelfs aan de knie plaats, en sleept niet zelden overbeenen of andere blijvende nadeelen na zich. Vele paarden beleedigen zich met den toon, an- deren met de kalkoenen der pers. Menigwerf laat zich dit gebrek door een doelmatig beslag verhelpen. S 36. De galop bestaat uit eene opvolgende rrj
van gelijkmatige, voorwaarts gerigte sprongen, waarbij, wanneer hij goed zal zijn, eene regelmatige stelling der voeten moet plaats hebben. De galop is goed - regtsof links —, wanneer zich twee gelijknamige, dus de beide regier of de beide linker beenen ver- der voortbewegen dan de beide anderen; valsch — over het kruis —, wanneer dit het geval niet is. Galoppeert hel paard regts, dan bewegen zich de
voeten in de volgende orde: De linker achtervoet mar- keert het eerste tempo, daar hij vooruitgezet wordt en de hoofdbeweging voor het geheele ligchaam des paards aangeeft; de regter achter- en de linker voorvoeten worden hierop gelijktijdig voortgezet en vormen het tweede tempo; het voortzetten van den regier voorvoet eindelijk vormt het derde tempo. Op deze wijze wor- den de beide regtervoeten verder vooruitgezet dan de linker. Bij den galop links bewegen zich de voeten in een' tegenovergestelden regel. Is het paard geheel verzameld en de galop zeer kort, dan vallen by het tweede tempo de voelen niet gelijkmatig neder, maar in twee lempo's — eerst de achterste, dan de voorste—, zoodal in 't geheel vier tempo's ontstaan. Bij den galop over het kruis zet het paard öf
|
|||||
26
|
||||||||||
den regter achter- en linkervoorvoet verder vooruit dan
de beide andere voeten, of het tegenovergestelde heeft plaats. Men zegt dan ook: dat het paard van achteren regts en van voren links galoppeert, en zoo omgekeerd. Bij den regtschen galop wordt het 1 i n k e r-, hij den linkschen galop het regter been des paards hel meest ingespannen, dewijl die voornamelijk den last des paards dragen en dien voorwaarts moeten schuiven. ,De natuurlijke galop is ruimer, zoodat het paard
daarmede sneller voorwaarts komt dan in den draf. De door de dressuur kunstmatig gevormde galop heeft verschillende graden, en kan hij paarden, die daartoe de vereischte geschiktheid hebhen, zoo verkort worden, dat hij niet meer plaats inneemt dan de stap. i 37. De renloop, waarin liet paard zich in den
snelsten loop bevindt is de hoogste graad van den ga- lop. De beweging der voeten, volgt hierbij dezelfde orde als bij den galop; de snelheid, waarmede dit plaats heeft, laat echter slechts twee tempo's waarnemen 1). |
||||||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
|
||||||||||
fereistchten van een bruikbaar rij-
en tuigpaard. Hij paard.
S 38. Het rijpaard moet een' regelmatigen, lig-
ten bouw hebben, terwijl de bijzondere deelenzijnslig- chaams in eene juiste evenredigheid tot elkander moeten staan. Voornamelijk wordt verlangd een kleine, in den nek goed aangezette kop, met noch te breede noch te zware kaken; een llgte, niet te korte, in de borst hoog aan- gezette, opwaarts gebogen, niet stijven hals; eenehooge, |
||||||||||
1) Deharddraf kan als de hoogste en volmaaktste bewe-
ging van den draf beschouwd worden, waartoe bij uitsluiting onze inlandsche paarden geschikt zijn en wel vooral de paarden van het Grotiingscheen Friescbe ras. Bij deze beweging is er één moment, waarin het paard zich met alle vier de beenen te gelijk van den grond opheft, en in dien tusschentijd niet zel- den met de hoeven der achterbeenen, ver voorbij de hoefslagen der voorbeenen vooruitgrijpt. Veht. |
||||||||||
■11
|
|||||
goed gevormde schoft; eene niet te tireede borst;schou-
ders, die niet te zeer met vieescb beladen zijn en de vereischte bewegeljjkheid bezitten; in het algemeen eene ligte voorhand; een regte, met het kruis goed verbonden rug; regelmatig geplaatste, magere, met sterke spierbundels voorziene van gebreken vrye voor- en acblerbeenen ; een slerk achterstel met breede goed gevormde spronggeledingen; sterke, noch te korte noch te lange, natuurlijk geplaatste koten; volkomen ge- zonde en niet te groote hoeven. Verder moet het paard niet te lang z(jn en moet een levendig maar niet woest temperament bezitten De gang moet regelmatig, los, zeker en daarbij ligt zijn. Dat het paard, behalve de zoo even beschrevene na-
tuurlijke hoedanigheid, vrij van uitwendige gebreken, zoo ook inwendig gezond moet zijn, spreekt van zelf. i 39. Zware hals en kop, te hreede borst, beladen
schouders, met een woord eene te zware voorhand; eene onevenredige lengte des ligchaam^ eene tehooge kroep, bemoeijelijken het paard om zich behoorlijk te verzamelen en den last zijns ligchaams op het achterstel over te brengen, in den gang zijne ledematen met ge- makkelijkheid en vaardigheid Ie bewegen, en een los- sen stand aan den teugel te behouden. Te breede zware kaken, evenzoo een stijve, onbuig-
zame nek, worden hinderlijk, wanneer het paard den kop bijbuigen of zijwaarts moet plaatsen, en geven het aanleiding om de hulp van den teugel te weder- streven. Ren korte, diep aangezette, dikke of stijve hals kan
slechts met groote moeite opgerigt, gebogen, en naar de schoft terug gebragt worden. Paarden met zwakke ruggen kunnen niet aanhou-
dend een' groolen last dragen, en wanneer dezelve bovendien nog ingezonken of anders slecht gebouwd zijn, dan verkrijgt de zadel eene onvoordeelige ligging. Is het achterstel zwak, en doen vooral de sprongge-
ledingen niet te veel dienst, dan zal hel paard trach- ten, den last zijns ligchaams op het voorstel over te brengen, b(j gevolg in den teugel te hangen, en daar hel onvermogend is, zijn achterstel behoorlijk te buigen en onder het ligchaam Ie brengen, zoo valt het hem |
|||||
is,
|
|||||
zwaar zich te verzamelen, de In den galop vereischte
houding aan te nemen, snelle paraden en wendingen te maken. Te lange paarden hebben in het algemeen een'
zwakken rug, zijn niet vlug en kunnen zich niet op het achterstel houden. Onevenredig groote hoeven maken den gang meest
zwaarmoedig en zijn dikwijls de oorzaak, dat het paard zich strijkt. Een phlegmatiek, lui paard, dat geen lust tot loopen
heeft en tot iedere dienstverrigting moet gedwongen worden, heeft niet die snelheid en vlugheid in zijn ge- heel, die van een goed rijpaard wordt gevorderd. Te vurige paarden zijn moegelijk te rijden, zoodat niet ieder ruiter tegen hen opgewassen is, en zij gaan in gezelschap zeer onrustig. Onregelmatige gangen zijn onzeker, niet ruim ge-
noeg, en vermoeijend voor het paard, zoodat het bij eenige inspanning ligt veimoeil. Bijzonder hinderlijk en tegen de vereischten van een rijpaard is een zwaar- moedige, niet te helpen gang. S 40. Wanneer men verlangt, dat het paard sterk
van beenen zal zijn, mag dit niet misverstaan en niet woordelijk opgenomen worden, daar deze eisch geen betrekking op den omvang, maar wel op de dienstvaardigheid des beens heeft. Dezebe- rust echter geenszins in eene in het oogvallende dikte des beens, maar zoo wel in de digte massa der been- deren, als in de spankracht en volkomene ontwikke- ling der pezen. Een dun mager been, met goede beenderen en sterke pezen, gelijk men dat bij paar- den van edele rassen vindt, is deugdzamer dan een' zeer dik vleezig been met zwakke pezen, gelijk dit bij paarden van gemeene rassen dikwijls \oorkomt. Ove- rigens moet bij de beoordeeling der beenen de algemeen^ ligchaamsbouwdespaards mede in aanmerking genomen worden. Bij een niet groot, ligt paard kan men min- der aanspraak op de dienstvaardigheid der beenen ma- ken, dan bij een zeer groot en zwaar paard, waar- mede echter geenszins bedoeld wordt, dat ligte paar- den ook niet even sterke en goede beenen moeten hebben. |
|||||
i'.1
|
|||||
S 41. Geen paard ter wereld is zoo volkomen, dat
het aan alle vorderingen voldoet en in het geheel geene uitzondering toelaat. Het komt derhalve slechts daarop aan, dat het zulke eigenschappen bezit, welke het tot het. voorgestelde gebruik geschikt maken. Wan- neer hierover een oordeel geveld moet worden, dan moeten de bijzondere deelen des paards niet alleen ieder op zich zelf beschouwd worden, maar vooral moetmen ook het verband in het oog houden, waarin zij tot elk- ander en het geheel staan; want dikwijls kan de ge- brekkige hoedanigheid van een enkel deel door overi- gens gunstige eigenschappen uitgewischt en onschadelijk worden, terwg'1 deze onder andere omstandigheden het paard onbruikbaar zouden hebben gemaakt. Zoo kun- nen b. v. de nadeelen van eene eenigszins zware voor- hand door een krachtig achterstel, en omgekeerd die van een zwak achterstel door eene ligte, goed gebouwde voorhand ondersteund worden; een te lange rug kan onschadelijk zijn, wanneer hij overigens krachtig en goed gebouwd is, en het paard eene ligte voorhand, goede achterhand en levendig temperament heeft; eene kleine onregelmatigheid in den gang mag over het hoofd gezien worden, wanneer de beenen krachtig en gezond, de bouw van het paard voordeelig en zijn tempera- ment gunstig zijn, enz. Vereenigen zich echter b. v. een zwak achterstel en eene zware voorhand, of een lange rug en een plompe ligchaamsbouw, of een bo- demwijde gang en een phlegmatiek temperament met eene zware voorhand, dan moet het paard niet als bruikbaar worden beschouwd. Eindelijk komt het bij alle gebreken, die zich bij een
paard voordoen, zeer veel op den graad aan, waarin zij voorhanden zijn. Want dikwijls is een gebrek in geringen graad onschadelijk, terwnl datzelfde, wanneer het in een' hoogen graad aanwezig is, het paard on- bruikbaar maakt. Er behoort echter eene grondige zaakkennis en een geoefend oog toe, om hier de grens te vinden, even als in het algemeen de juiste beoor- deeling van een paard in het geheel niet zulk eene gemakkelijke zaak is, als velen gelooven. Erisderhalve eene naauwkeurige kennis niet alleen van het paard, maar ook van de werkzaamheden die van helzelvever- langd worden noodzakelijk. Derhalve moet ieder, die een |
|||||
.'in
|
|||||
onbevangen oordeel over een rijpaard vellen wil, ook
een goed ruiter zijn Dit, is bijzonder hij jonge onge- dresseerde paarden noodzakelijk, wanneer het er om Ie doen is, Ie onderscheiden, of enkele gebreken, zoo als li. v. een in de schouders stijven gang, een stugge hals, enz. geheel ot gedeeltelijk door de dressuur zijn te verbeteren. Tiiigpaard.
§42. Een tuigpaard heeft eene eenvoudiger,
gemakkelijker en betrekkelijk minder vermoedende dienst dan het rijpaard. Daardoor kan ieder paard, voor een niet te zwaar voertuig gespannen, een' on- gelijk zwaarderen last voortsleepen en metgeringer in- spanning aanhoudend draven, dan onder den man. Het tuigpaard behoeft verder geene zoo grondige en omvattende dressuur, als het lot de rijdienst bestemde paard, en dus in dil opzigt worden ook zijne krachten minder in aanmerking genomen en van hem wordt min- der gevergd. Hel behoeft zich niet in die mate op te heffen, Ie huigen, te verzamelen, als het rijpaard, en is van alle diensten gevrijwaard, welke bij voorkeur een' gunstlgen natuurlijken aanlegen eene hoogere male van spierkracht, snelheid en geoefendheid vorderen. Eindelijk vindt het voor den last zijns ligchaams in hef tuig, waarin het wordt gespannen, een soort van steun, die hemeene wezenlijke verligting schenkt, terwn'1het rijpaard, niet alleen den last des ruiters, maar ook die van zijn eigen ligchaam, zonder uitwendige ondersteu- ning, enkel op zijne beenen moet dragen. Vele paar- den, dieonder den ruiter onzeker gaan, maken In het trekken geen mispas. Gevolgelgk worden aan het tuigpaard, ten aanzien
van zijn' bouwen zijne overige natuurlijke eigenschap- pen, minder strenge eisenen gedaan, dan aan het rü- paard. Men moet echter daarom niet gelooven, dat iedere nog zoo gebrekkige knol altijd nog goed genoeg is voor tuigpaard. Dit is geenszins het geval, on voor- namelijk zijn voor het snelle trekken, krachtige, regel- matig gebouwde en vlugge paarden noodig. Voor die paarden, die tot langzaam zwaar trekken gebruikt worden, kunnen de eischen geringer gesteld worden |
|||||
31
|
||||||||
voor zoo verre zij de voor hunne dienstverrigtlng noo-
dige krachten bezitten. <5 43. Het luigpaard moet in het algemeen van een'
sterkeren bouw zijn dan het rijpaard; eene breede borst, krachtige schouders, en een in allen deele re- gelmatigen standen beweging der beenen hebben. Daar- entegen hindert hel niets, wanneer het eene eenig- zins zware voorhand, eenen korten, diep aangezetlen hals, steile schouders, een niet al te sterk achterstel, een' langen rug, eene hooge kroep, en een' minder ligten en vlotten gang heeft, wanneer de laatste maar niet zwaarmoedig is. Ook neem) men voor het trekken niet gaarne paarden, die niet ten minste eenige duimen boven 11 vierdels nieten. Paarden, die te zamen moeten worden aangespannen,
moeten van eene gelijke grootte, maar bijzonder van een gelijk temperament, zijn. Merriën en hengsten spant men niet te zamen. Paarden, die over de strengen slaan, zijn tot luigpaarden geheel onbruikbaar. |
||||||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
|
||||||||
Kenteekenen van den ouderdom
des Paards. S 44. De ouderdom des paards erkent men aan
de veranderingen, welke aan de tanden, met betrekking tot hunnen vorm, grootte, plaatsing en kleur, in-be- paalde levenstijdperken, plaats hebben. Waar deze merkteekens niet voldoende zijn, dienen eenige andere verschijnselen, welke zich aan het ligchaam des paards vertoonen, tot aanwyzing. % 45. Het volwassen paard heeft 12 snu'tanden,
24 bak ta nden of kiezen en, als hengst of ruin — als merrie slechts bij uitzondering, in zeldzame geval- len —, 4 h a a k t a n d e n ; in het geheel dus betrekke- lijk 36 of 40 tanden, welke zich voor de eene helft in de onder-, voor de andere helft in de bovenkaak be- vinden (§ 9.) |
||||||||
:)-2
|
|||||
Van de snqtanden noemt men in Iedere kaak de
beide middelste de b in n e n ste ta n de n ; de onmid- dellijk daarnaast staande de mlddentanden; de daarop volgende de hoektanden. % 46. Het veulen brengt niet alle tanden mede ter
wereld, maar bekomt het geheele getal slechts allengs- kens. Later verliest het dezelve — met uitzondering van een gedeelte der kiezen — weder, en bekomt daar- voor andere. De tanden, die het weder verliest, wor- den melk- otveulentanden, die welke deze ver- vangen, zoowel als die, welke in het geheel niet gewisseld worden, paardetanden genoemd. De melktanden zijn witter, korter en gladder dan de
paardetanden. Bij beiden groeit aan de snijtanden de buitenste rand eerder naar buiten dan de binnenste, en wanneer de tand volvormd is, vertoont zich op de wrgfvlakte eeno langwerpig ronde, zwartachtige holte, welke kroonholte genoemd wordt, maar met der tijd, ten gevolge van het gedurig afslijten des tands, verdwijnt. $ 47. Bij de geboorte, heeft het veulen 12 reeds
doorgebroken kiezen, en wel op iedere zijde, boven en onder de drie voorste. Eenige dagen daarna breken de binnenste tanden uit; binnen de 4 tot 6 weken ver- schijnen de middentanden; en op deze volgen na verloop van 6 maanden de hoektanden. Slechts bij uitzondering zijn de binnentanden reeds bij de geboorte zigtbaar. Wanneer het veulen 1 jaar oud is, beeft het op
iedere zijde, boven en onder, de vierde kies; 6 maan- den latev komt de vijfde te voorschijn; en bij eenen ouderdom van 3Va jaar de zesde. Slechts de mede ter wereld gebragle 12 kiezen zijn melktanden en worden gewisseld, de overigen komen even als paardetanden. De haken worden eveneens niet gewisseld, en komen in de onderste kaak met het vierde jaar, in de bo- venste 6 maanden later te voorschijn. S 48. De middensnljtandeii veranderen bij den toe-
uemenden ouderdom des veulens hunnen vorm in die mate, dat de op de wryfvlakle bestaande holte, na ver- loop van 1 jaar, bij de binnentanden voor het grootste |
|||||
33
|
|||||
deel, aan de middentanden over de helft verdwenen Is.
Na 18 maanden is van die holte aan de binnenlanden niets meer, en aan de mlddenlanden nog slechts weinig zigtbaar; aan de hoektanden bezit zij nog ongeveer de held van hare oorspronkelijke diepte. Met 2 jaren is ook aan de middenlanden, en 6 maanden later einde- lijk ook aan de hoeklanden de wrijfvlakte geheel effen. § 49. Met het tweede jaar wisselt het veulen op
iedere zijde, boven en onder, de voorste melkkiezen; met 3'/a jaar de daar naast slaande, en met t'/a jaar de derde. Op den ouderdom van Ï7a lot 3 jaar worden debin-
nentanden, op 37» jaar de middentanden, en op 17» jaar de hoeklanden gewisseld. Zijn alle melktanden door paardetanden vervangen,
dan heeft het paard, gelijk men zich uitdrukt, gewis- seld (abgezalmt); en hebben de hoektanden met den builensten wand dezelfde hoogte bereikt van de overige snytanden, hetgeen gewoonlijk op het einde van het vijfde jaar het geval'is, dan zegt men gewoonlijk, dat bet paard g e I y k t a n d s is. S 50. Even als de melktanden, veranderen ook de
paardesnijtanden allengs in hunnen vorm, en hieruit volgen voor de verschillende levenstijdperken de vol- gende evenredigheden: H e t ijarige paa rd. De binnentanden zijn vol-
maakt gevormd, en de zich op hunne wrijfvlakte bevin- dende holten hebben nog hunne volledige diepte; aan de middentanden, is de binnenste wand nog niet geheel uitgegroeid; de hoektanden zijn nog niet gewisseld, de bovenste haakl'anden nog in het geheel niet zigtbaar en de onderste even aan het doorbreken. Het Sjarige paard. Hetisgeljjktands; de holte
is aan de binnenlanden grootendeels verdwenen, aan de middenlanden daarentegen nog geheel aanwezig; aan de hoektanden is de binnenste wand nog niet ge- heel uitgegroeid. De baaktanden der onderste kaak hebben ruim de helft hunner grootte bereikt, zijn zeer puntig, en de aan hunne achterste zijde zich bevin- dende groef is tot aan het tandvleesch sterk geteekend. De bovenste baaktanden hebben eerst het derde ge- deelte hunner grootte bereikt. 3
|
|||||
34
|
|||||
Hel 6jarige paard. De holte der binnenlanden
is geheel, die der middentanden terhelfte verdwenen; aan de hoektanden is de achterste wand geheel vol- groeid en de holte bezit nog hare oorspronkelijke diepte. De haaklanden zijn volkomen gevormd, maar nog vru spits. Hunne groeven rijken niet meer lot aan het tandvleesch, en worden vlakker. Het7jarige paard. De binnen- en middentan-
den verloonen in het geheel geene, de hoektanden nog slechts eens zeer geringe holte. De haaktanden begin- nen af te sinten, en hunne groeven zijn nog slechts weinig meer te bespeuren. Het 8jarige paard. Alle snijtanden nebben eene
effene wrijfvlakte; de haaklanden zijn reeds vrij stomp, en hunne groeven geheel verdwenen. Het tandvleesch begint zich terug te trekken en wel niet sleehtsaandc voorste vlakte des tands, maar ook tusschen de tanden, zoodat de laalsten langer schijnen dan in de vroegere levensperioden des paards. Men kan deze veranderingen aan de snijtanden ook
anders uitdrukken, en zeggen: hel paard heeft met het zesde jaar aan de binnenlanden, met het zevende aan de middentanden, en rnel het achtste aan de hoektan- den het doopceel verloren. De boven beschreven veranderingen der snijtanden
zijn slechts van toepassing op de on d er ka a k, want aan de bovensle blijft het kenteeken langer bestaan, en verdwijnt in den regel eerst: tusschen het negende en tiende jaar aan de binnentanden; een jaar later aan de middentanden, en nog een jaar later aan de hoek- tanden. Hierop hebben zoo vele uitzonderingen plaats, dat de bovenste snijtanden niet als merkteekenen voor den ouderdom kunnen doorgaan. §51. Tusschen het achtsteen twaalfde
jaar nemen de ondersle snijtanden allengs eene drie- hoekige gedaante aan, en worden, even als de boven- sle, altijd langer, smaller en geler. De haaklanden worden geheel rond en stomp. Eene naauwkeurige bepaling des ouderdoms is in deze periode niet mogelijk. Na het twaalfde jaar wordt de onderkenning
des ouderdoms nog moeijelijker en onzekerder. De toe- nemende lengte en driehoekige vorm, als ook de steeds |
|||||
35
|
|||||||
vlakker wordende rigting dersnytanden, de verouderde
gedaante van het gansche ligchaam. de diepte der oog- boogskuilen; by donkere paarden het grys worden van de haren van den kop, zyn de eenige kenteekenen, waaraan men zich houden kan, en waaruit men een besluit kan trekken tol den waarschynlyken ouderdom des paards. § 52. Hieruit volgt, dat eene eenigszins zekere be-
paling van den ouderdom eigenlijk tot het achtste jaar mogelijk is. Doch ook in dit levonstu'dperk komen ge- vallen voor, waar de gewone kenteekenen bedriegen ; wanneer door bijzondere omstandigheden het wisselen der tanden wordt hespoedigd — hetgeen voornamelijk door hel vroegtijdig uitbreken der veulentanden geschiedt — of vertraagd, evenzoo het merkteeken menigmaal eerder, menigmaal later kan verloren gaan, dan de regel het bepaalt. Vermoedt men eene dusdanige uitzondering, dan moet men bü de becxt'deeling des ouderdoms voornamelijk ook de kleur, de lengte en de breedte der tanden in aanmerking nemen. S 53. Oneerlijke paardekoopers trachten bij oude
paarden door kunstmiddelen het kenteeken schijnbaar weder te herstellen; evenzoo vijlen zij de snijtanden kort en de haaktanden puntig, om daardoor onkundigen omtrent den ouderdom des paards te bedriegen Een eenigszins geoefend oog zal echter een dusdanig bedrog niet ontgaan. ZESDE HOOFDSTUK.
|
|||||||
Voeding van het Paard.
§ 54. De voedingsmiddelen, die het paard ontvangt,
moeten van goede hoedanigheid en in afgemeten hoe- veelheid, op regelmatige lijden, met in achtneming der vereischle zindelijkheid, zorgvuldig en omzigtig, worden toegediend. $ 55, De meest geschikte voedingsmiddelen voor
3*
|
|||||||
36
|
|||||
het paard zijn de haver en het hooi. Het is even -
wel doelmatig, bij de eerste eene bepaalde hoeveelheid haksel te mengen (S 61). Bovendien behoeft bet paard water om te drinken. De haver wordt kortvoeder, het hooi I ang voe-
der, beiden in verbinding met het lot haksel en voor het paljas benoodigde stroo, fou'-age genoemd. S 56. De dageljjksche behoefte aan fourage--
rantsoen genoemd —, rigl zicb naar de grootte des paards, naar de diensten, die van hetzelve verlangd worden, en naar andere bijzondere omstandigheden. Voor een r(] paard van middelmatige grootte ts, bij
een matig gebruik, dagelijks l'/a maat haver, 4 tot 5 pond hooi en 6 pond stroo voldoende; bn' veimoeijen- den arbeid geve men l3/* maat haver en 6 lot 8 pond hooi. Bijzonder groote en slerke paarden moet men in beide gevallen '/, lot zelf een '/„ maat haver en 1 tot 2 pond hooi meer geven. Zeer kleine paarden hebben aan l'/i maat haver en 4 pond hooi genoeg. Een tulgpaa rd mag men, bij gewonen arbeid, ls/t tot 2 maten haver en 6 lot 8 pond hooi geven; wan- neer het zeer groot is en veel dienst moet doen, i1/, tot 3 maten haver en 8 tot 10 pond hooi 1). De boven opgegevene hoeveelheden zijn naar de
Saksische maat en overeenkomstig het tolgewigt ge- melen, en daarby moet op den voorgrond geplaatst worden, dat het voeder met betrekking lot zijn voedings- gehalte van goede hoedanigheid /ij. Is dit het geval niet, dan moet aan de hoeveelheid worden toegevoegd, wat aan de hoedanigheid ontbreekt. Want het ligt voor de hand, dat een schepel haver van 85 pond, niet zoo veel voedingsstof bevat als een ander van tOO en meer pond. Bh' het hooi is het onderscheid nog grooter, waaronder men zelfs vindt, dat in het g< heel geen voedingsstof bevat. Zulk hooi moet men eigen- lek in het geheel niet voederen, want het bezwaart de verlering des paards, zonder eenigszins tot nut te znn. Kan men in plaats daarvan geen goed gersten- of ha- verstroo geven, dan doet men beter het langvoederge- il Eene maat is ongeveer gelijk aan 21/* Ned. ponden, ter- wijl de aangegeven ponden gelyk zijn aan 5 Ntd. oneen of V2 Ned. Pond per pond. Een schepel = aan 1 hecioliter of Ned. mud. #Vkrt. |
|||||
37
|
|||||
heel weg te laten en daarvoor het korenvoeder te ver=
meerderen. Bij de opgegevene voedering zal het paard sterk blij-
ven en in staat zijn aan de eisenen van zijnen bezit- ter, voor zoo ver deze in hel algemeen behoorlijk ge- evenredigd zyn, te voldoen. Meer te geven is niet noodig en niet eens goed voor paarden, die slechts weinig werk te verrigten hebben. Maken de omstandigheden het verminderen der opgegevene hoeveelheden noodza- kelijk, hetgeen steeds ten nadeele van het paard is, dan moet men ook naar evenredigheid zyn werk vermin- deren, want met het mindere voedsel nemen ook de krachten, gevolgelijk ook de geschiktheid voor het werk van het dier af. is men genoodzaakl, aan kortvoeder te verminderen, dan geve men meer hooi, opdat het paard zich daarmede ten minste kunne verzadigen. Wanneer men paarden, die slechls op bepaalde ty-
den sterk gebruikt moeten worden, tegen dien tijd verhoogde rantsoenen geefl, dan moet biermede ten minste reeds vier weken voor den termijn wor- den aangevangen, waarin de vermoeijenissen moeten heginnen, opdat alsdan het paard reeds gesterkt, en dus voor de verhoogde inspanning reeds is voorbereid. Want het is te begrijpen, dat de voederstoflen niet ©ogenblikkelijk, maar slechls allengs op de vermeerde- ring der krachten werken, en in het algemeen slechts dan van nut zijn, wanneer het paard den behoorlijken tijden de vereischte rust tot eten en verteren heeft. Bij veel vermoeijendenarbeid, waaropgrooleafmattingen uitput- ting volgt, isdit niet het geval: dan doet het vele voeder geen nut, ja dikwijls zal het paard dit niet eens eten. Van het stroo wordt zoo veel tol haksel gesneden,
dal men daarvan ongeveer 2 malen op een' dag verbruikt. S 57. Jonge paarden, vooral wanneer zy nog weinig
kortvoeder gehad hebben en grootendeels met zemelen en langvoeder, of enkel met groen voeder zyn gevoed geworden, mag men niet hel volle rantsoen haver ge- ven, daar hunne verteringswerktuigen eerst langzamer- hand aan de veranderde voedering moeten gewend wor- den. Men geeft hun eerst meer hooi en slechts dage- lijks >/t tot s/4 maat haver, maar bovendien 1 maat tarwezemelen. Allengs vermeerdert men de haver |
|||||
38
|
|||||
en vermindert naar evenredigheid de zemelen en het
hooi. S 58. In den regel wordt het paard dagelijks drie
maal — in drie voedertijden — gevoederd,en wel in de wintermaanden: 'smorgens6 uur, 'smiddags 1 uur en 'savonds 1 uur; i:i de zomermaanden: 's mor- gens 5 uur, 'smiddags 12 uur en 'savonds 7 uur. Doch deze tn'den moeien veranderingen ondergaan, wanneer de omstandigheden het vorderen, en men moet alsdan slechts daarop acht geven, dat lusschen de verschil- lende voederth'den afgepaste en niet Ie lange tusschen- poozen plaats hebben; zoo ook dat het paard 's mor- gens i uren vóór den aanvang van zijnen arbeid, en, wanneer het warm in den stal komt, eerst l1/, tot i uren na den terugkeer daarin, gevoederd kan worden. g 59. Het kortvoeder, mag voor iedere voedertijd,
niet op eens in de krib worden gedaan, maar moet ten minste in twee, en wanneer het paard niet goed eet in nog meer hoeveelheden verdeeld worden, die men in kleine tusschenruimten geeft, en de volgende niet eerder dan vour dat de vorige verbruikt is. Nimmer mag voeder van den eenen voederlijd tot den ande- ren In de krib blijven liggen; wat het paard niet heelt gegeten, moet er uitgenomen, in de lucht ge- droogd en tot aan den volgenden voedertijd wegge- legd worden. S 60. Bij paarden, die slecht eten, is het van een
goed gevolg, wanneer men de dagelijksche rantsoenen van kortvoeder in 5 voederlijden verdeelt, en daarvan drie op de gewone uren, bovendien echter een des voormiddags 10 uur, en een namiddags i uur geven kan. Beslaat het rantsoen uit V/a maat, dan geeft, men 's avonds '/» maat en de overige tijden '/* maat. Ook is het voor zulke paarden zeer voordeelig, wan- neer een hand vol keukenzout over het voeder ge- strooid, of een sluk sleenzout in de ruif gelegd wordt, waaraan zij naar goedvinden kunnen lekken. Deze maatregel is zelfs voor gezoude paarden aanbevelens- waardig ; het opstrooijen van keukenzout is hier niet dagelijks in gebruik. |
|||||
39
|
|||||
S 61. Het haksel wordt aan de haver losgevoegd
en met deze goed dooreen gemengd. Het moet kort — '/j duim lang — en van goed zuiver roggestroo, en bij gebrek daarvan, van gersten-, haver- of larwestroo ge- sneden zijn. Men kan in plaats van haksel ook ze- melen geven, wanneer dezeverseh en niet muf zijn. Zij zijn zeer gezond, geven glad, glanzend haar en weeken mest. Men rekent op een dagelijksch rantsoen IV2 tot hoog-
stens i maten haksel, en verdeelt dit op dezelfde wijs als de haver, doch geeft tot avondvoeder, met het oog op de tot den naasten voedertijd plaats hebbende langere pauso, eene eenigszins grootere hoeveelheid dan bij de overige voedertijden, waarmede het paard vol- komen wordt verzadigd. Meer haksel te voederen, dan boven is aangegeven,
is niet raadzaam, het paard zou daarvan een dik iigchaam bekomen, zonder aan krachten toe te nemen. Dikwijls is het zeer voordeelig, minder haver te ge- ven, bijzonder wanneer het paard zeer diklijvig is, geen genoegzamen adem heeft, of in den stal gelegenheid vindt veel legstroo te eten. Het haksel geheel weg te laten, is, enkele bijzondere gevallen uitgezonderd, niet aan te bevelen; want het paard zal niet voldoende verzadigd worden, te schielijk eten, en de korrels niet behoorlijk kaauwen, dus ook niet volkomen verteren. Vele paarden houden niet van haksel, en blazen
het weg, om de haver alleen te kunnen eten. Dit is gemakkelijk te voorkomen, wanneer men het voeder een weinig bevochtigt. S 83. Vele eigenaars van paarden houden het voor
voordeelig, het kortvoeder In de krib zeer nat te ma- ken, daar zij meenen, dal het op deze wijze door de paarden met meer eetlust wordt genuttigd, en zij beter gevoed worden. Bij vele paarden kan dit het geval zgn, doch niet als algemeene regel gelden, daar hierbij zeer veel van de gewoonte afhangt. Ook vereischt zulk eene natte voedering, bijzonder bij houten kribben, eene bui- tengewone zuivering, bij gevolg eene zeer strenge con- trole over de stalbedienden. S 63. Paarden, die zeer haastig eten, dien ten gevolge
|
|||||
in
|
|||||
niet behoorlijk verleren en mager blijven, laat men
de haver breken. Het zelfde middel wendt men aan bij paarden, die eene zwakke spijsvertering hebben ; cvenzoo bij oude paarden, welke de korrels niet meer behoorlijk kunnen verinalen ; of ook wanneer de haver zeer hard en dik van basl is. Gemalen voedsel moet eenigszins met waler worden bevochtigd. S 61. Bij het voederen moei do grootste zindelijk-
heid in achl genomen worden, anders verlies! het paard don eellusl en eet slechts weinig, en zelfs dat weinige mot tegenzin, zoodat het hem goen nul doet. Een goede paardenoppasser moet zyncn paarden het voeder zoo smakelijk mogelijk welen gereed Ie maken. De krib moet vóór ieder voeder met eene stroowisch
uitgeveegd worden, de haver behoorlijk gezift, of len minste uitgeschud, en daardoor van de daarin bevatte, voor de paarden schadelijke stof ontdaan worden. Even zoo moeien alle vreemdsoortige voorwerpen, die zich welllgl toevallig daarin bevinden, zooals h. v. sleenen, spijkers, houlsplinters, enz. zorgvuldig worden ver- wijderd. § 6b. Goode haver is droog, reukeloos en van hel-
der gele of zwarlachtige kleur; hoefl groote korrels, dunnen bast en een gowigl van 96 tol 100 pond, hel Ned. mud. Haver, die een' bitteren smaak of eene muf- fe lucht heeft, mag niet gevoederd worden. Verkeert men in de noodzakelijkheid, muffe haver te voederen, dan wassche men die te voren met zuiver, helder wateraf, late hel in de lucht droogen, en doe op hel voeder cenig zout. Zeer stoffige en onzuivere haver moet, voor dat zij gevoederd wordl, nogmaals gezift wor- den. Te jonge, nog niet volkomen gedroogde haver is voor de paarden nadeelig, en verwekt gemakke- lijk kolhk. Moet z(j gevoederd worden en kan men haar ten minste niet met oude haver vermengen, dan behelpe men zich, door zout op het voeder te geven. Te oude haver ts hard, moegelijk te bijten en heeft een deel van zijne voedingsstoffen verloren. Haver, die len minste Va jaar eu niet langer dan 2 jaren gelegen heefl, is, mei betrekking tol den ouderdom, de boste. |
|||||
il
|
|||||
S 66. De in lateren tgd als vervangingsmiddel voor
de haver veelvuldig aangeprezen voedingspoeders zijn niet aan Ie bevelen. Heeft men geen haver, dan voe- derc men in plaats van deze rogge, tarwe ofgerst. Daar echter deze koornsoorten veel voedzamer en zwaarder te véileren zijn, zoo mogen die slechts in ge- ringe hoeveelheid — men rekent 1 maat haver = % maat rogge of tarwe = 3/, maal gerst, — gegeven worden. Wilde men die in dezelfde hoeveelheid geven als de haver, dan zou men de paarden henadeelen, vooral met rogge daar deze, door zijn' grooten rn'kdom aan voedingsstof het bloed verdikt. Rogge en tarwe moeten bovendien ook te voren ge-
broken of geweekt worden, daar anders het paard de korrels, om hunne harde basten, niet hylen kan. Het weeken is voordecliger, omdat de korrels daardoor ver- teerbaarder en te gelijk, door de bijvoeging der nat- tigheid, van schadelijke bestanddeelen bevrijd worden, die zich in het tegenovergestelde geval in de maag van hel paard zouden omwikkelen. Dit geschiedt in een houten vat, of beter nog in eenen pol, met heet of ten minste laauw water, hetwelk, alvorens men het voeder aan hel paard geeft, er weder afgegoten wordt; in het eerste geval ongeveer IV» lol 2 uren voor iederen voe- derlijd, in het laatste, van den eenen voederlijd lot den anderen. Weekt men te lang, dan wordt het voeder zuur en onbruikbaar; geschiedt het weeken te kort, dan wordt hel doel niet bereikt. Het val, waarin het weeken geschiedl, moet zeer zindelijk gehouden wor- den, anders bederft hel voeder daarin. Bij dit voeder mag men geen groen voeder geven. In tijd van nood kunnen ook drooge erw ten, boo-
nen of wik ken de haver vervangen. Zij hebbende- zelfde eigenschappen als bel rogge, en worden ook op dezelfde, wijze als deze gevoederd. Evenzoo leveren gekookte aardappelen, met haksel gemengd, een voed- zaam en onschadelijk voeder. De erwten zün bijzonder voedzaam en geven een
glad schoon haai'. Wil men een paard spoedig bh' krachten en in goeden staat brengen, dan geve men op hel gewone havervoeder iedere keer eene handvol daarvan. Deze handelwijze is ook bij zulke, vooral jonge paarden aan Ie bevelen, die aan doorloop lijden. |
|||||
vt
|
|||||
Rogge- of tarwemeel Is evenzoo een goed voe-
der, maar zeer voedzaam en derhalve liet hloed ver- dikkend, en kan verstopping der ingewanden te weeg brengen; het moet daarom met omzigtigheid worden aangewend, vooral bij paarden, die veel rust hebben. § 67. Goed uitgebakken brood, dat eenige dagen
oud Is, geeft een zeer gezond voedsel voor het paard, hetgeen men gerust in plaats van haver kan geven, en bewijst bijzonder dan goede diensten, wanneer men den tijd niet heeft, zich lang met voederen bezig te hou- den. Met wat brandewijn bevochtigd of in bier ge- doopt, ts het voortreffelijk versterkend, en bij sterke vermoeienissen, wanneer hot paard moede begint te worden, onder weg zeer aan te bevelen; evenzoo wan- neer het dier, ten gevolge van groote vermoeijenis, het gewone voedsel weigert. INieuwbakken, kleverig of schimmelig brood is schadelijk en brengt dikwijls kolijk te weeg t). § 68. Zemelen, zoowel rogge- als tarwezemelen,
zijn geen vergoeding voor haver. Zij geven te weinig kracht, en in grootere hoeveelheid gevoederd, zullen zij opblazen, den adem benemen en aanleiding geven, dat het paard, zelfs bij geringe inspanning, sterk in het zweet geraakt. Daarenlegen bewijzen zij voortreffelijke diensten als diaethelisch middel. Paarden, die aan he- vigen droes, aan koorts, of andere onlstekingsziekten lij- den, mogen hoegenaamd geen haver, maar slechts ze- melen hebben. Voor verhitte en droezende, alsook zeer volsappige of volbloedige paarden is hel zeer dienstig, wanneer hun, behalve hun kortvoeder. een zemelvoe- der i) gegeven wordt. Evenzoo geeft men aan een paard, dat zeer verhit en vermoeid is geworden, gaarne een zemelvoeder, eer men het zijn havervoederinglaat eten. Eindelijk is het zeer aan te bevelen, in den zo- mer, bij aanhoudende warmte, 's avonds na het gewone 1) Bijzonder Aanbevelenswaardig is zoogenaamd pa ar de-
brood, gebakken uit % p aar d e boon en en i's rogge door elkander gemalen; zoowel tot voedsel op de reis, als voor die paarden, welke uit zware ziekten, waarbij de krachten te zeer zijn uitgeput, herstellende zijn. Het paardebrood, dat in sommige winkels wordt verkocht, ver-
dient niet alle vertrouwen, omdat dit veelal is vermengd met z e- melen en witte boonen. Vbrt. 2) Algemeen bekend onder den naam van slobbering.
Vkrt.
|
|||||
4a
|
|||||
voederen een zemelvoeder te geven. In alle deze ge-
vallen bedient men zich van tarwezem elen, daar deze bij voorkeur gemakkelijk te verteren zijn, verkoe- len en zacht afvoeren. De roggezemelen bezitten deze eigenschappen In geringer mate en zijn voedzamer dan gene, waarom men ze daar geeft, waar het meer op de voeding des paards, dan op diaethetische inzigten aankomt. De zemelen worden, eer men ze aan het paard geeft,
met laauw water overgoten en goed vermengd, zoodat daardoor een dikke brij ontstaat. Droog gevoederd, zijn zij nadeelig en veroorzaken verstopping der inge- wanden Nimmer vermeuge men ze met haver of met haksel, daar dit onder geenerlei omstandigheden doel- matig, maar dikwijls zeer nadeelig zal zijn. Wanneer, behalve de zemelen, nog haver gevoederd
moet worden, geeft men de eersten óf na de avondvoe- dering, óf voormiddags en namiddags tusschen de ge- wone voedertijden. Voor eene zemelvoedering gebruikt men u maat en
geeft, bij het kortvoeder, gewoonlijk niet meer dan dagelijks twee zulke voeders. Ook een ziek paard ontvangt bij een geheel onthouden van het korenvoe- der, niet meer dan dagelijks 1 lot IV» maat zemelen, in de onderstelling dat het zoo veel eet, evenwel in 3, 4 of nog in meer voedertijden verdeeld. Zoo lang men zemelen voedert, geelt men de paar-
den geen groen voeder. S 89. Wanneer gemalen koren, schroot of zemelen
gevoederd worden, moet de krib zeer zindelijk gehou- den en onmiddellijk na lederen voedertijd zorgvuldig uit- geveegd, als ook van tijd tot tijd uitgewasschen worden. Want blijven er overschotten van het voeder liggen, dan worden deze zuur en kwalijkriekend, en het paard verliest uit walging den eetlust. i 10. Een half uur na bet voederen van ieder kort-
voeder, geeft men het paard hooi, en wel 'smorgens en 's middags het vierde gedeelte, 's avonds de helft van het dagelijksche rantsoen. Het hooi geeft minder kracht dan het koreuvoeder
en dient meer tot verzadiging; men mag daarom niet |
|||||
H
|
|||||
te veel daarvan geven, anders krijgt hel paard een dik
ligehaam en verliest den adem. Het moet droog en zuiver zijn en een' kruidigen
reuk hebhen, vooral echter goede, voedzame kruiden hevatten, want ontbreken deze, dan heeft het geen voedingsstof en geeft daardoor geen kracht; wanneer het moerassig, liesachtig, muf, zuur of beslijkt is, dan lusten de meeste paarden het niet, en wanneer zu' het evenwel van honger eten, Is het voor hen niet gezond. Wat het zuur hooi aangaat, zoo komt het voornamelijk op den graad en de soort van het zuur aan; er zijn streken, alwaar al hel hooi, dat verbouwd wordt, een' eenigszins zuren smaak beeft, waaraan echterde paar- den spoedig gewoon worden, zoodat hel hun niet on- aangenaam , velen zelfs, zooals het schijnt, aange- naam is. Zulk hooi is, bn' overigensgoede hoe- danigheid, den paarden niet schadelijk. Versch hooi, dat nietten minsteeenige weken gelegen
heeften behoorlijk uitgewasemdis, mag niet gevoederd worden, daar hetdroes.kolijk en andere kwalen teweeg brengt. Kan men geen ander bekomen, en wil men het niet door stroo vervangen, dan geve men slechts eene zeer kleine hoeveelheid, lievochtige het met pekel, en late het paaid daarna veel drinken. Van de vroeger heerschende meening, dal het hooi na hel inzamelen ten minste drie maanden moet gelegen hebben, eer het zonder nadeel kan worden gevoederd, is men In later lyd. len gevolge van ingestelde proeven en onderzoekin- gen, terug gekomen. Is het hooi stoffig, dan moet hel, alvorens men het
aan het paard geeft, zorgvuldig worden uitgeschud. Is het vochtig of heeft het een' eenigszins muffen reuk, dan legt men het, uitgespreid, eenige uren in de lucht, en, wanneer het mogelijk is, in den zonneschijn. % 71. Kan men geen hooi bekomen, dan kan in plaats
daarvan hel beste stroo worden gevoederd, en wel rogge-, haver-of gerstenstroo Het laatste is het beste, omdat hel de meeste voedingsstof bevat; hel is bijna zoo goed als hooi, en voor zulke paarden, die snel móe- ten loopen en een'korlen adem hebben, zelfs gezonder dan dil. Erwten-, boonen- en wikkeustroo verwekken ligt verstopping der ingewanden en koKjk, en mogen |
|||||
i,r>
|
|||||
daarom niet gevoederd worden. Kan men groen voe-
der bekomen, dan is ook dit een vergoedingsmiddel voor het hooi, wanneer men daarbij de navolgende voorzig- tigheidsmaatregelen in acht neemt i 72. Groen voeder geett weinig kracht, en ver-
zwakt de spijsvertering. Men bedient zich daarom niet gaarne aanhoudend daarvan, behalve wanneer gezond- heidsmaatregelen het noodig maken. Waar dit het ge- val is, voedert men vier tot zes weken lang, naar om- standigheden nok langer, gras of klaver, en wel uitsluitend zonder ander voeder daarbü te geven. Het gras moet versch gevoederd worden en mag
niet liesachtig of zuur zijn. Weidegras is in den regel beter dan tuingras; het beste is echter het gras der bergweiden, omdat dit de meeste en gezondste kruiden bevat 1). De klaver mag niet eerder gevoederd worden, dan
wanneer die in den bloei staat, anders verwekt zij kolijk. Dezelfde nadeelige gevolgen brengl ;rj te weeg, wanneer zij op hoopen heeft gelegen en daardoor ge- broeid en tot gisting is overgegaan. Na het eindigen van zulk eene groene voedering moet
men niet op eens, maar allengs lot de gewone voedering terug keeren, opdat zich de maag daardoor weder aan het kortvoeder gewenne ï). Is dit geschied, dan geve men een toevoegsel van haver, opdat het paard daar- door weder lot kracht kome. Gedurende de bespro- kene voedering en ook nog eenigen tijd daarna, is het paard doorgaans mat en krachteloos en moet daarom niet te veel worden vermoeid. Heeft het paard eene mindere groenvoedering noo-
dig, dan geeft men het eenige weken lang bh' zijn kortvoeder, in plaats van hooi, gras of klaver-, of men snjjdt groene wikken klein en mengt die onderde haver. S 73. Zeer gezond is voor de paarden de gele peen;
zij zuivert het bloed, voedt zonder een' te dikken buik te veroorzaken en geeft een glad schoon haar. Voor- 1) Daar de bergweiden in ons vaderland in het algemeen onbe-
kend zijn, moet men zoo veel mogelijk aan dat gras de voorkeur teven,'t welk afkomstig is van de zware en vruchtbarekleigronden,
ie langen tijd tot graslanden zijn gebruikt. Vebt. 2) Voordeeliger is het alsdan, gedurende 3 a 4 dagen half gras
en hooi door elkander gemengd op de ruif te geven. Vebt. |
|||||
il.»
|
|||||
treffelijk goede diensten bewijst zij hij jonge, bij droe-
zonde of hij aan ontstekingen lijdende paarden, als ook bij zulken, die wormen bebben. Men geeft daarvan t tot 8 stuks — wanneer zij niet groot zijn, naar even- redigheid meer —, in niet te kleine stukken gesneden, des voor- en namiddags, tusschen de gewone voeder- tijden. § 74. Even zoo is het zeer aan te bevelen, de paar-
den in het voorjaar ongeveer drie weken lang zooge- naamde leeuwetand 1) te voederen. Men geert daarvan dagelijks een' kleinen mand vol, voor de helft des voormiddags, en voor de andere helft des namid- dags, tusschen de gewone voedertijden. Deplantwordt met den wortel uitgestoken, gewasschen en niet gesne- den gegeven; zij mag niet uitgebloeid zijn. Jonge distclen - wanneer het velddistelen en geene besch- ot weidedistelen zijn —, hebben even zoo eene heil- zame uitwerking, verzwakken echter de spijsvertering en zijn meest sterk afvoerend (waarom de leeuwetand de voorkeur verdient), en men ze slechts in zulke ge- vallen geeft, waar men eene sterk afvoerende werking op bet oog heef I. 8 7S. Onmiddellijk na het genoten voeder, moet men
het paard niet laten drinken. Ook is het niet goed bij het groene voeder, zemelen, lijnkoeken of andere soort- gelijke zaken te voederen. 8 76. De gezondste drank voor het paard Is zui-
ver water. Het wordt hem 's morgens, 's middags en 'savonds, nadat hij hooi gegeten heeft, bovendien ook tusschenlijds, bijzonder hij groote warmte gegeven. Toont het paard grooten dorst te hebben, dan laat men het ook vóór den voedertijd een weinig drinken, daar het anders, vooral in den zomer, met weinig eetlust, of in hel geheel niet eet- Het is beter, hel paard dik- wijls dan te veel in eens te laten drinken. Wanneer het haastig drinkt, dan werpt meh eene handvol hooi op het water, waardoor hel genoodzaakt wordt, het laatste langzaam op te slurpen. Een verhii 1) Leontodon taraxacum, bekend onderden naam ran
m ol ela, n a ar d en bl o em. Vbrt |
|||||
il
|
||||||||
paard mag niet drinken, voor dat liet geheel be-
koeld is. Hel water moet wel friscli, maar niet te koud zyn,
vooral wanneer het paard geloopen heeft en warm is geweest, of wanneer hel met droes, doorloop of eene andere ongesteldheid is aangedaan. Is het water, dat men tol drinken gehruiken wil, Ie koud, dan late men hel te voren eenigen lijd in den stal slaan om te beslaan, of menge er eenig warm water b(j. In het algemeen drinken de paarden stroomend water liever dan bronwater. De emmers moeten zeer zindelijk gehouden, en voor
ieder gebruik goed uitgespoeld worden. jj 77. In hel voorjaar, tijdens het verharen, doet
men gaarne eenige weken lang lijnkoeken in het wa- ter, daar dit bij het paard zacht afvoert, en het wis- selen der haren bevordert Dit mag echter niet te lang geschieden, anders volgt eene verslapping der maag; ook moeten de lijnkoeken, wanneer <y lot dal doel dienstig zullen zyn, versch zijn en veel olie be- vatten. BU verhitte, droezende en zelfs zieke paarden, is hel mede doelmatig, in hel water eenig tarwemeel Ie mengen. Even zoo is het voor verhitte paarden en zulke, die niet behoorlijk eten willen, voordeelig, wan- neer eene handvol zuurdeeg in den emmer wordt ge- daan. Dit deeg biijft in den emmer, even als de lijn- koeken, waarop altyd weder op nieuw versch water wordt gedaan, tol dal het geheel is opgelosl. S 78. Moet het paard gedurende hel voederen ge-
zadeld blijven, dan doel men, gedurende dien tyd, den buikriem wat losser. |
||||||||
ZEVENDE HOOFDSTUK.
|
||||||||
Oppassing en behandeling van het Paard
in den stal. ü 79. Eene zorgvuldige, doelmatige verzorging in
den stal doel het paard niel slechts in eenen uiterlijk |
||||||||
48
|
|||||
goeden staat, maar ook gezond, sterk en voor de
dienst geschikt blijven. Zij verdient daarom eene groo- tere oplettendheid, dan haar gewoonlijk ten deele valt. De meeste eigenaars van paarden hebben daar weinig verstand van, en verlaten zich op hunne bedienden. Deze hebben echter dikwijls ook slechts ecno zeer op- pervlakkige kennis van datgene, wat daarloe behoort, zijn aan oude gewoonten en vooroordeelen gehecht, zijn eigenzinnig, en geven zich liever aan hunne ver- maken o( aan de rust over, dan dat zü voor de hun aanvertrouwde paarden behoorlijk zorg dragen. Heb- ben zij meer geld noodig dan hun inkomen bedraagt, helgeen in den tegenwoordigen lijd, helaas, niet onder de zeldzaamheden behoort, dan wordt ook wel een deel van het voeder verkocht, en het paard heeft, bij eene slechte verzorging, niet eens genoeg te eten. Het is duidelijk, dat onder zulke omstandigheden de paar- den niet groenen, vermageren, krachteloos en ook ziek worden, beleedigingen in den stal ondergaan, enz. Het meerendeel der verliezen, die aan de paarden worden geleden, kunnen op rekening van eene slechte oppas- sing worden gesteld. Het is daarom wel degelijk in het belang van eigenaars van paarden, en het behoeft geen verdere aansporing, dat zy zich met de eisenen van eene goede verpleging bekend maken, opdat zij hunne bedienden behoorlijk kunnen controleeren, en tot de vervulling hunner pligten kunnen aansporen. Bijzonder streng moet daarop gelet worden, dat de bedienden hunnen heeren in niets wat op de paarden betrekking heeft onkundig laten; dat zij zich niets elgendunkelijks veroorlooven in de soort en vvu'ze van voederen, in de aanwending van zoogenaamde huis- middelen, enz., en dat zij onder geen voorwendsel, zon- der voorkennis van hunne meesters, geneeswijzen on- dernemen. S 80. De goede verzorging der paarden bestaat
niet alleen In het regelmatig voederen en poetsen, en in de bevrediging der gewone behoeften des paards, maar hoofdzakelijk ook in de zorg, het overleg en de geschiktheid, die hierbn' wordt aangewend, en in het algemeen in eene steeds voorkomende verpleging en welwillende behandeling. De oppasser moetwaarach- |
|||||
w
|
|||||
tige liefde voor zijn paard hebhen ; zich ook builen den
voorgeschreven tijd viyiig met hem in den stal be- zig houden, op iedere mogelijke wijze zijn welzijn trachten te bevorderen en nadeelen van hem af te w'eren, zoo ook door eene rustige, geduldige en vriendelijke behandeling, zijn verlrouwen zoeken te winnen. Van eene ruwe, barsche handelwijze, moet hy zich niet kunnen beschuldigen, nog veel minder van eenige mishandeling. Hij mag zijn paard niet ter- gen en daardoor aanleiding geven tot ongebondenheid; maar zich veel meer de grootste moeite geven, het zoo mak als mogelijk is te maken, en het alle on- deugden, die het bezit, af Ie wennen. Geene inspan- ning, geene bezwaren mag hij ontzien, wanneer helde verzorging van zjjn paard geldl; hieraan moet hij steeds eerder denken dan aan z(jn' eigen' persoon, en zich geen rust gunnen, zoo lang er nog iets overig is om voor hetzelve, te doen. 5 81. Wanneer het paard gezond blijven en goed groei-
jen zal, dan moet het in eenen ruimen, helderen ge- zonden stal staan, die vooral droog is, en toegang voor versche lucht bezit. Is de stal voor meer paarden In- gerigl, dan moeten de standen door latierboomen, of door beschotten gescheiden — hokken —, en 4 ellen lang, 3 ellen breed zijn. Achter deze moet zich eene minstens 3 ellen breede vrije ruimte bevinden, opdat de paarden, wanneer zy achteruitgaan, niet tegen den muur stooten, en er genoegzame ruimte tol het voorbij brengen der andere paarden, als ook tot heen- en we- dergaan der oppassers is. De vloer moet met planken belegd of goed gepleisterd zyn, en van de krib naar achteren toe, op de lengte van den stand, lVa tol hoog- stens 2 duim — niet meer — afloopen, opdat de urin naar eisch wegvloeije. Kribben en ruiven moeten be- hoorlijk bevestigd zyn en op eene gepaste hoogte aange- hragt worden ; de eersten, in zoo verre zy van hout zijn, melyzeren scheenen beslagen zijn, opdat de paarden die niet doorknagen. Het beste is, wanneer kribben en ruiven van ijzer zijn; alleen hebben deze hel nadeel, dat de paarden by het eten de tanden veel afsiypen, en de halsterkelting spoedig doorslyt. Alle voorwerpen, waaraan het paard zich stoo-
4
|
|||||
50
|
||||||
len. kwetsen, wrijven of anderszinds beschadigen kan,
moeten verwijderd of onschadelijk gemaakt worden. Verder moet er voor gezorgd worden, dat er altijd
eene zuivere gezonde lucht in den stal Is, hetgeen door zuiverheid, en door het openen van ramen en deuren kan worden verkregen. Togt, wanneer die het paard kan treffen, mag niet plaats vinden. Daarom moeten de luchtgaten, die in geen stal mogen ontbreken, zoo veel mogelijk hoog boven en ter zijde aangebragt zijn, waar zich de deur bevindt 1). De laatste moet goed sluiten, vooral ook aan den drempel. Eene geopende deur, moet door middel van een traliehek of een'dwars- balk worden afgesloten, opdat paarden, die losbreken mogten, niet kunnen ontloopen. Tot de noodige zui- verheid, behoort vooral, dat men den mest noch inde standen laat liggen, noch die in den stal opeen hoopt; en dat aan de urine behoorlijk afvloeijing worde ver- schaft. Zoo dikwerf de oppasser in den stal komt en den stand verontreinigd vindt, moet h(j dien schoon vegen. Te koude stallen zijn cvenzoo nadeelig voor de paar-
den als te warme; men moet daarom trachten eene zooveel mogelijk gelijkmatige temperatuur te onderhou- den. In den winter voorziet men, wanneer hel noo- dig is, de deuren inde sponningen, of geheel met slroo. Mogt de stal niettegenstaande dat nog zeer koud blij- ven, dan moeten de wollen dekken op de paarden ge- legd en vooral des nachts op dezelve gelaten worden. Het heilzaamste voor het paard is, wanneer men
het in een zoogenaamde box, d. i. in een groot hoog, met eene deur gesloten hok kan plaatsen, waarin het zich vrU beweegt. Dergelijke hokken nemen wel veel plaats In, en zijn daardoor niet overal aan te brengen, maar bieden veelzijdige voordcelen aan. De vrijheid van beweging Is voor het paard zeer gezond en bevor- derd voornamelijk de goede hoedanigheid der hoeven; de naast slaande paarden kunnen niet slaan of gesla- gen worden; noch met de voeten in den halsterketting blijven hangen, noch verwondingen bekomen door de |
||||||
I) De beste luchtverversching geschiedt door middel van een'
houten luchtkoker, die in de zoldering in het midden Tan den stal achter de paarden is aangebragt, boven het dak in de vrije lucht uitloopt, overdekt, en aan den onderkant met eene klep getlotfn is, die naar willekeur kan geopend worden. Naar de grootte van den stal kan hij dan 10—20 vierkante palmen (de- cimeters) wüd zijn. Vkbt. |
||||||
_
|
|||||
51
kribben, ruiven of lalierboomen. Paarden, die in den
stal slaan, gewennen zich dikwijls deze ondeugden af, omdat zij het gevolg eener door bet aanhoudend stil- staan veroorzaakte krampachtige aandoening in de bee- nen zijn, en deze door de vrije beweging in den stand wordt weggenomen. De hox moet ten minste 7 ellen lang en Cellen breed en zoo ingerigl zijn, dal het paard zich nergens schuuren ol beschadigen kan. De wanden, waardoor zij van de overige deelen van den stal is ge- scheiden, moeten eene behoorlijke hoogte hebben, op- dat het paard, wanneer het. zich op de achterbeenen opheft, met de voorbcenen don bovensten rand niet kan bereiken. Daardoor wordt te gelijk verhinderd, dat de naast elkander in de boxen opgestoten paarden niet bij elkander komen en bijten kunnen. 8 82. Hel paard behoeft tot zijne nachtelijke rust
eene ligplaats, die men stroobed {paillas) noemt. Men bereidt hem dit van stroo - het best roggestroo—, en gehruikt daartoe van het rantsoen (S 56.) wekelijks 20 tot si pond. Dit is niet veel, en daarmede moet zeer huishoudelijk worden omgegaan, wanneer het tot een voldoend stroobed zal toereikend zijn. Het stroo- bed wordt 's avonds na het afvoederen bereid, en vroeg weder weggenomen j des daags echter — nadat het van den zich daarin bevindenden mest Is gezuiverd — .wan- neer het weder het toelaat, buiten den stal uitgespreid en gedroogd, in het tegenovergestelde geval, in den stal bewaard, in zoo verre er zich niet in de onmiddellijke nabijheid een schuurtje of andere overdekte ruimte tot berging bevindt. Is het stroobed In den winter in de open lucht bewaard geworden en daardoor zeer ver- koeld, dan mag het niet dadelijk, wanneer men het in den stal terug brengt, maar eerst wanneer het weder ver- warmd is, onder het paard worden geworpen. Heeft men zoo veel stroo, dat men hel stroobed ook des daags aan het paard kan laten, dan Is dit zeer heilzaam; maar het moet droog en zuiver gehouden worden, om- dat het anders in den stal een'onaangenamen reuk ver- spreidt, en door den damp dien het afgeeft, de lucht bederft. Men bedient zich tot het maken en wegne- men van het stroobed hel best van eencn houten gaffel; hij de eerste bezigheid moet men evenwel de 4"
|
|||||
52
|
|||||
handen ter hulpe nemen, om het stroo behoorlijk ge-
schud gelijkmatig te kunnen verdeelen, zoo ook om zich te overtuigen, dat zich geen vreemde ligchamen, b. v. scherven, stukken hout, enz., waardoor het paard zich zou kunnen beleedigen, daarin bevinden. De hal- sterketting moet zoolang zijn, dal bet paard geschikt kan gaan liggen. Is de laatste des daags korter aan- gebonden, dan moet 'savonds niet vergeten worden, den ketting zoo veel als noodig is te verlengen, nadat het stroohed gemaakt is. § 83. Vele paarden eten het tot slroobed gebruikte
versche stroo. Wanneer men dit voorkomen wil, moet men hen eenen muilkorf aandoen, of ze des daags zoo kort aanbinden, dat z(j den grond met den bek niet kunnen bereiken. Heeft men echter stroo genoeg, en behoeft men niet te vreezen, dat hel paard daarvan een' te dikken buik zal krijgen, dan late men het onge- hinderd eten; het vindt daarin een tijdverdrijf, zal te rustiger in den stal staan, en geen poging doen, het houtwerk aan de kribben te beknabbelen. § 84. Wanneer de oppasser 's morgens in den
sta) komt, dan onderzoekt hij, of het paard des nachts zich op eenigerhande wijze beschadigd heeft, en ziet naar het beslag. Hierop wrijft hy de natte plaatsen, die bet door het liggen op onzuiver stroo heeft ge- kregen, met stroo droog, en legt dan, in den win- ter, het wollen staldek op, opdat bet paard warm worde, en daardoor gemakkelijker poetse. § 85. Het zorgvuldig poetsen strekt niet alleen ter
bevordering van een schoon uiterlijk, maar wel dege- lijk ook ter bevordering van de gezondheid des paards. Het geschiedt op de werkdagen twee maal — 's mor- gens en 's middags —; op zon- en feestdagen eens, des morgens. Men gebruikt daartoe een' roskam, een' borstel, een' baarbos en een' poetslap. Zieke, vooral koortsige paarden mogen niet gepoetst worden. S 86. Vooreerst wordt het paard 1) gerost, doch
1) Staat liet paard in een'stal ($ SI), dan wordt het tot poetsen
aangebonden. |
|||||
53
|
|||||
slechts op de vleezige deelen, en daarom noch aan
den kop, noch aan de kale plaatsen van den buik en de beenen. De roskam wordt zoodanig in de hand ge- nomen, dat de pink op het blad ligt, de overige drie vingers en de duim het heft vast houden, en het einde van dezen laatsten tusschen den wijsvinger en duim uitsteekt. Op de linker zijde van het paard wordt be- gonnen. De oppasser neemt den roskam in de linker hand; plaatst zich met het aangezigt naar het paard, eene schrede naast diens linker voorvoet; steekt de regter hand onderde manen, en strpt ze op de regter zijde vanden hals; laat den regier arm op de schoft rus- ten; plaatst den linkervoet, met eenigzins gebogen knie, ter zijde vooruit; begint bij de schoft te rossen — waarbij het heft van den roskam naar het achterste! des paards gekeerd is —, en gaat daarmede naar vo- ren voort. Heeft hij hals, borst, schouderblad en bo- venarm gerost, dan neemt hij den roskam in de regter hand — zoo dat het heft naar den kop des paards is gekeerd ; — keert zich eenigszins regts; plaatst den reg- ter voet, zoo als eerst den linker, eenigszin.- voorwaarts, en gaat met den roskam van de schoft achter het schou- derblad naar beneden en tusschen de voorbeenen. Hierop rost hij van voren naar achteren over den rug, de ribben, den buik, het kruis en de achterbeenen tot op het spronggewricht, en legt daarbij zijn' linker arm tot steunpunt op den rug van het paard. Om de bin- nenzijde van het linker achterbeen te rossen, wordt de roskam weder in de linker hand genomen, en de regter hand op de linker heup van het paard gelegd. De regter zijde van het paard, wordt alsdan op geiyke wijze behandeld, slechts met tegenovergestelde plaatsing en omgekeerd gebruik der handen. De manen worden weder op de linker zijde gelegd. § 87. Is het paard behoorlijk gerost, dan wordt het
met den borstel afgeborsteld, en deze hiertoe zoo in de hand genomen, dat de vier vingers onder het hand- leder, de duim echter buiten dezen, aan den rand van het hout, komen te liggen. De roskam wordt in de andere hand genomen, en zoo aangevat, dat de wijs- vinger op het blad en de duim langs het heft uitge- strekt is, en de overige drie vingers het laatste om- |
|||||
51
|
|||||
vatten. Aan de regterzijde wordt onmiddellijk aan den
kop met borstelen aangevangen, en hiertoe de borstel in de regter hand genomen, overigens is de houding de- zeilde als bij het rossen. Zijn hals, borst, schouder en voorheen tot op den hoef schoon, dan worden de manen met de linker hand op de regter zijde overge- haald en even zoo met den borstel gereingd; alsdan ech- ter het borstelen van de schoft naar achteren toe, lot aan de kroon vanden achtersten hoef voortgezet. De linker zjjde des paards wordt op dezelfde wtjze geborsteld, doch de borstel daartoe in de linker hand genomen. % 88. De roskam moet de schubben en alle andere
onzuiverbeden van de huid losmaken, zoodat do borstel die naderhand kan wegnemen. Hij moet, büzonderbij dunharige, gevoelige paarden, ligt, niet slootend, en niet te sterk legen de streek — de natuurlijke ligging der haren — bewogen worden, omdat men anders de huid daarmede kan heleedigen. Do borstel daarentegen moet met snelle, krachtige, op eens niet te ver ge- voerde, tot op de huid indringende streken, doch niet tegen de natuurlijke ligging der haren bewogen wor- den. Te lange streken verliezen hunne krachten ma- ken, dat bij den aanvang van de streek weggenomen onreinheden, op het einde van dezelve weder daar- aan ontvallen. De borstel moet dikwnls op de tanden van den roskam worden afgestreken en hierdoor van het tusschen de haren ingedrongen stof bevrijd worden. Om hem hierbij niet te zeer af te slijten en ook het in de tanden van den roskam liggende stof niet weder daarmede af te nemen, moeten deze streken snel, ligt' en slechts naar eene rigting — van zich af -- bewogen worden. Zijn de tanden van den roskam met stof be- dekt, dan wordt deze achter de paarden zoodanig op den kant uilgeslagen, dat op den grond streepen van ongeveer eene span lengte ontstaan. S 89. Tot het schoonmaken van den kop, hetgeen
nu volgt, en voorzigtig geschieden moet, om het paard niet te slooten en daardoor kopschuw te maken, doet de oppasser het paard hel muilkoord 1) aan j doet de 1) Het muilkoord (M aul a cli n ur e) bestaat in een ongeveer
2 ellen lang koord van de dikte eener penneachacht, aan welks |
|||||
55
|
|||||||
halster af, en wendt het, om meer licht en meer vrij-
heid ten gebruike der handen te hebben, in den stand om. By stalbooze paarden moet men het losmaken van den halster even als het omkeeren in den stand geheel nalaten; de halster wordt dan slechts van den kop los, en om den hals van het paard gedaan. Het muil- koord wordt met den roskam te gelijk in de linker hand genomen, en om de laatste zoodanig omgeslagen, dat de oppasser het paard in zijne magt heeft en te- vens genoegzame vrijheid tot beweging zijner handen behoudt. Hij mag mot het muilkoord noch gewel- dig rukken, noch het pijnlijk aanlrekken, en het al- lerminst het paard daarmede vastbinden. !Nu worden met den borstel eerst de ooren, in- en uitwendig, en dan geheel de kop van boven naar onderen schoon ge- borsteld, de maantop echler even zoo behandeld als de manen. Is het paard aan den kop behoorlijk scboon- gemaakl, dan wordt het w:eder in den stand omgezet, de halster aangedaan, en het muilkoord weggenomen. S 90. Is het poetsen tot biertoe gevorderd, dan wordt
het paard met den haarbos op beide zijden, eerst op de linker, van voren naar achteren afgestoft; maar dan met een' drogen wollen lap afgeveegd, waarbij nog bijzonder de ooren gezuiverd worden. Hetgeheele ligohaam moet nu zoo schoon zijn, dat, wanneer men met een' vinger tegen de haren strijkt, er geen slof opspringt. Nu doopt de oppasser een' schoonen wollen lap in frisch water, en wascht daarmede bet paard de oogen, neus, neusgaten, koker of uüer, aars, en bij merrien de geslachtsdeelen. Deze lap moet na het wasschon van ieder dezer deelen uitgespoeld en op nieuw in het water gedoopt worden. 1) § 91. Hierop wordt, in zoo verre hel noodig ts, de
staart uitgeplozen. Met de volle linker hand vat men dien kort onder den wortel, en melde regter trekt meu |
|||||||
eene einde zich eene lis bevindt, en wordt, nadat het andere einde
door de lis 'is gestoken en op deze wijze een strik gemaakt is, met den laatsten tusseben de voortanden en de haken, onder de tong, aan de onderkaak des paards bevestigd. Over de tong mag deze niet gelegd worden, omdat zij deze, wanneer het paard met den kop slaat, zonde beleedigen. Sche. 1] Doelmatiger is het om hiervoor, in plaats van een' wollen
lap, eene spons te nemen, die zorgvuldig van steenen en zand ge- reinigd is. Vbbt. |
|||||||
56
|
|||||
langzaam en voorzigtig door de haren. Zyn deze kle-
verig of vol mest, dan wordt het onderste gedeelte van den staart, nadat die ongeveer op het midden bijeenge- nomen is, eenige malen in eenen met water getalden emmer gedoopt, en wanneer het vuil er uit is, zoodat het water helder er uitloopt, met beide vlakke handen uitgewreven, zonder daarbij echter de haren in elkan- der Ie warren. Is de staart weder droog, dan volgt het uitpluizen van denzelven, op do aangegeven wijze. Boven aan den wortel wordt de staart —evenwel niet meer dan werkelijk noodig is — even zoo uitgewas- schen, en dan met eenen in water gedoopten borstel van boven naar onderen, maar niet verder dan onge- veer twee handen breed, afgeborsteld. Mogt er zich op den wortel veel vet en scherp vuil bevinden, dan geschiedt het wasschen met laauw zeepwater. Zijn manen en maantop zeer lang en dik, dan worden die even als de staart uitgeplozen, en als het noodig is ook uilgewasschen en nat geborsteld. Manen en maan- top worden alsdan nog met den manenkam voorzigtig glad gekamd; de staart mag niet gekamd worden 1). § 92. Wanneer het noodig is, den paarden de bee-
nen te wasschen, dan mag dit in het koude jaargetijde, of wanneer het paard pas geloopen heeft en nog niet geheel bekoeld is, niet anders dan met laauw water geschieden. Daarentegen is het in den zomer eeno versterking
voor de beenen, wanneer deze dagelijks met frisch koud water ge wasschen worden, op den voorgrond gesteld, dat hiertoe een tijd gekozen worde, waarin het paard niet warm is. Na het wasschen, moet het in de haren teruggeble-
ven water met de platte hand uitgedrukt, en hierop het nalte gedeelte met een' wollen lap of met slroo droog gewreven worden. Paarden van eeue ligle kleur,moeten opdeplaat on,
waarmede zij op den mest hebben gelegen en daardoor vuil geworden zijn, met warm water en zeep afgewas- schen worden. Dit is vooral bij witte schimmels noo- dig, daar deze dikwijls gele vlekken krijgen, die, wan- 1) Be witte manen- en ataartharen der schimmels kunnen het
beate met witte zeep worden nitgewasschen. Vbbt. |
|||||
57
|
|||||
neer zij verouderen, moegelijk zgn weg te maken, en
het paard ontsieren. De gewasschen plaatsen moeten dadelijk weder droog gewreven worden. § 93. De hoeven moeten op eene bijzondere wijze
verzorgd worden. Telkens na het poetsen worden zy met water schoongemaakt, en hierbij vooral de zool, de straal en de straalvork schoon uitgewasschen ; daar- na, zoodra z(j weder droog zijn, worden de genoemde deelen, als ook de wand, tot aan de kroon, met hoorn- zalf ingewreven. Alle onreinheid, die zich tusschen de takken der yzers ot tusschen deze en de zool heeft vastgezet, moet met een' yzeren, bijzonder daartoe in- gerlgten, of bg gebrek daaraan, met een' houten hoef- ruimer zorgvuldig uitgehaald en nagezien worden, op- dat geene kleine sleenen of dergelljken tusschen het gzer en de zool of de vorken der straal geklemd zijn. Tot hoefzalf kan gesmolten reuzel, met sapvanuijeB
vermengd, gebruikt worden. Eene veel voortreffelijker hoefzalf verkrijgt men echter, wanneer men Va pond zuiver rundervet met 4 lood gele was bij eene zachte warmte smelt en vermengt, en dan daurbg Vs V»ai boomolie en Va lood terpentijnolie mengt 1). Mogtdeze zalf te dun worden, dan neemt men iets meer was, in het tegenovergestelde geval, wat meer boomolie. Roet mag bg geen hoefzalf gemengd worden, daar
het nadeelig op de hoeven werkt; ook is het verkeerd, de hoeven, om hun eene zwarte kleur te geven, met wagensmeer, toer en dergelijke te bestrijken. Men late de hoeven hunne natuurlyke kleur. Het zorgvuldige en rijkelijke insmeren der hoeven
is van het grootste belang en draagt veel bij tot der- zelver deugdzaamheid. Men geloove echter niet, datdit slechts behoeft te geschieden, om den hoef een sierlijk aanzien te geven. § 94. Is het paard des namiddags gereden gewor-
den, dan moeten nog vóór het arvoederen de haren met den roskam en den borstel glad gestreken en de voe- ten gezuiverd worden. S 95. De lange haren aan de oogen en kinnebak-
1) Bij voorkeur neme men, in plaat» van rundervet, paarden-
V e t. Vaar. |
|||||
58
|
|||||
ken, worden van iyd tot tijd uitgetrokken, maar niet
afgeknipt. Waar dit mogelijk is, kan dit ook met de lange haren aan de heenen geschieden; bovendien kun- nen deze ook met de schaar worden afgeknipt, maar zoo, dat dit niet trapsgewijze geschiede. De haren tus- schen den maantop en de manen, daar waar het kop- stuk van het hoofdstel komt te liggen, alsook de baard- haren, worden eens in de maand afgeknipt, evenzoo wordt ook de staart, zoo dikwijls het noodig is, een weinig ingekort. De taaiste mag niet lager dan de koten hangen, omdat anders het paard, vooral wanneer het op stroo staat, ligt daarop trapt en zich de haren uitrukt. De manen en maantop worden niet ingekort, maar de eersten, wanneer zij zeer dik en borstelig zün, door uittrekken der haren verdund, de laatste dun ge- sneden. § 96. Zoogenaamde wolker- of vetharen, die zich
soms, vooral in het voorjaar en in den herfst, bij vele paarden op het middelste gedeelte van den staart wortel vertoonen, moeten uitgetrokken worden, Zij zijntwee tot drie duimen lang, dikker dan de gewone haren, overeind staande, aan het ondereinde met eene butende vloeistof gevuld, en wanneer zij dood zijn, van eene witte kleur. Worden deze haren niet weggenomen, dan deelen zich de kwade sappen aan de wortels der andere haren mede, die dan desgelijks verloren gaan. S 97, B(j droog warm weder is het doelmatig, het
paard buiten den stal te poetsen, in zoo verre hiertoe eene geschikte plaats voorhanden is. S 98. Bij langdurige hitte en droogte kan het noo-
dig worden, de hoeven der voorbeenen — aan de acb- terbeenen blijven zu' van zelf vochtig genoeg — dikwijls in te slaan. Men neemt hiervoor koemest, of, bij ge- brek daarvan, klei met water, en strijkt dit op de zool. Nog beter is het, wanneer men deze zelfstandigheden in een' lap doet en den geheelen hoef daarmede omwik- kelt, daar de wand het inslaan even zoo noodig heeft als de zool. Ook kan men den mest of de klei in een' bak doen en het paard met de voorvoeten daarin laten staan; eindelijk het los voor in den stand werpen. Het |
|||||
59
|
|||||
laatste doet men niet gaarne, omdat de stal daardoor
wordt verontreinigd. Worden do hoeven goed schoon gehouden (§ 93.) en nog des avonds goed met hoefzalt ingewreven, dan kunnen in den regel de opgegeven omslagen ontbeerd worden. 8 99. In den winter hoeft het paard een' zooge-
naamden winterpels, d. i. langere en dikkere haren — die by donkere paarden niet zelden van eene valere kleur zijn — dan in den zomer, wanneer het haar kort, glanzend is en glad ligt. Nogtans blijft bij de mees- te paarden ook het winterbaai' glad en glanzend, wan- neer zn in eonen goeden stal staan, zorgvuldig opge- past en niet te dikwijls aan ruw weder worden bloot- gesteld. Het wisselen der haren heeft in het voor- en najaar plaats, en wel vroeger of later, al naarmate de verzorging van het paard moer of miiider zorgvul- dig is en de verandering van het jaargetijde vroeg of laat begint. Het paard Is gedurende dezen lijd meestal loom en moet ontzien worden. § 100. Wanneer in het voorjaar het wisselen der
haren aanvangt, dan moet hel paard gehaard worden. Dit geschiedt, wanneer de oppasser, nadat het paard gerost is, herhaaldelijk met vochtige vingers naar den loop der haren zacht over het ligchaam strgkt, en daardoor de oude haren wegneemt. Het haren moet echter ntet te vroeg en niet eerder ondernomen wor- den, dan wanneer de oude haren los staan, zij van zelf uitvallen, en de natuur op deze wijze aantoont, dal het verharen begonnen is; het paard verhaart dik- wijls later nog eens, verliest daardoor de krachten en en krijgt vaal haar. § 101. Gewoonlijk legt men in den stal een dek op
het paard, dat, al naar het jaargetijde, ui', wollen of linnen stof bestaai, en het tegen stof, bovendien in den winter legen de koude, in den zomer tegen de vliegen beveiligt, en ook tot het verkrijgen van glad, glanzend haar bijdraagt. Eene beschutting tegen de vliegen is niet ondoelmatig; eene beschutting tegen de koude slechls dan noodzakeiyk, wanneer de stal zoo koud is, dal het paard zonder dek koud zal worden. |
|||||
60
Vele eigenaars van paarden zijn, en niet ten onregte,
van meening, dat men het paard niet aan het opleggen van dekken gewennen moet, en men zich dan eerst daar- van moet bedienen, wanneer dit door bijzondere om- standigheden geboden wordt. Aan vele paarden is ook het dek onaangenaam, en z(j zoeken zich van hetzelve te ontdoen; anderen spelen er mede en verscheuren het met de tanden, waardoor de bovendien met de dekken verbonden niet onbelangrijke kosten nog ver- meerderd worden. Voor de nachtrust worden de dekken weggenomen,
tenzij de stal zoo koud ware (§ 81.), dat het noodza- kelijk is, die de paarden op te laten liggen. De singel, waarmede het dek bevestigd wordt, moet
op beide zijden, daar waar die op den rug ligt, van een klein lederen kussen voorzien zijn. zoodanig, dat het boven de ruggegraat des paards eene holle ruimte vormt. Ligt hij vast op den rug, dan kan hü het paard drukken, en daardoor eene zwelling te weeg brengen. Heeft men zulk een' singel niet, dan moet men de holle ruimte daardoor vormen, dat men op iedere zijde, daar waar het kussen moest zitten, eene kleine vast te za- mengedraaide stroowlsch steekt. S 102. Hel is den paarden dienstig, dat zij bij war-
me zomerdagen somwijlen 'savonds voor het voede- ren gebaad worden. Het water moet echter zoo diep zijn, dat het over den rug stroomt, en het paard moet noch warm daar in gereden, noch langer dan 8 tot 10 minuten daar in gelaten worden. Zoodra het er weder uit is, strykt men het met de vlakke hand het water uit de haren, brengt het, zonder zich onderweg op te houden, naar huis in den stal en wrijft het daar droog. S 103. Vele eigenaars van paarden, houden hetvoor
doelmatig, het paard in den zomer eenmaal daags in stroomend water te plaatsen, om daardoor de beenen te versterken. Die het doen wil, mag wel eene plaats uitkiezen, waar het waler het paard hoogstens tot eene hand breed boven de knie reikt, en iedere keer vooraf de hoeven goed met hoefzalf of met vel inwrijven, op- dat die niet door den invloed van hel waler sprokkelig worden. In hel algemeen is deze maatregel niel aan |
||||
(VI
|
|||||
te bevelen, daar zeer vele paarden hel slaan in het
water niet verdragen en daarbij koud worden, hetgeen rheumatische en andere ziekten ten gevolge heeft. Veel beter is het daarom, de beenen in den stal met koud water te wasschen, zoo als in § 92 is opgegeven. % 104. Jonge paarden, die uit de weide komen of
eene slechte verzorging hadden en daardoor niet be- hoorlijk gepoetst werden, zijn soms met luizen bezet. Men ontdekt deze zeer gemakkelijk, wanneer men de haren tegen de vleug terug strijkt, en vindt ze meest in de manen, aan den hals, in de flanken, en aan de plaats, alwaar de staart is aangezet. Om die te ver- drijven, wr(j(t men het paard 's avonds met groene zeep in, en wascht het den anderen morgen met loog schoon af. Ook bewijzen wasschingen uit een afkook- sel van tabak in eene sterke loog — op 2 kannen loog, 1 pond tabak — goede diensten. Zijn rterker midde- len noodig, die echter niet dan met overleg van eenen veearts moeten worden aangewend, dan zijn inwrijvin- gen van kwikzalf aan te bevelen; deze mogen echter slechts op zulke plaatsen van het ligchaamgeschieden, waarbij bet paard niet melden bek kan komen, en de zalf aflekken, omdatdeze zalf vergiftige bestanddeelcn bevat. De inwrijving moet dus ook met voorzigligheid geschieden, zoo dat de zalf niet in de hand van den oppasser indringe. In de meeste gevallen zullen, wan" neer het paard met zorg gepoetst wordt, de boven be- schreven wasschingen voldoende, en de inwrijvingen met vergiftige zalven onnoodig zijn. % 105. Komt hel paard zeer warm en verhit in den
stal, dan moet vooreerst alle togt door het sluiten van deuren en vensters worden geweerd. Hierop wordt het afgezadeld, en met stroowisschen, naarden loop der haren, zoo lang sterk afgewreven, lot dat het droog Is. Is dit geschied, dan legt men, wanneer destalkoel mogt zijn, een wollen dek op, en geeft het gedurende 1 tot 1V2 uur noch te eten noch te drinken. Bij het afwrijven, moeten vooral de bulk en de flanken goed gewreven worden; ook is het goed, met de ballen van de vlakke hand de keel te wrijven. Vertoont zich hier of daar eene door den zadel ontstane zwelling, dan is |
|||||
62
|
|||||
deze veelal daardoor weg te nemen, dat men die met
den bal van de vlakke band aanhoudend goed wrijft. In het warme jaargetijde stapt men bij goed weder,
een zeer verhit paard, eer men het in den stal brengt, zoo lang langzaam af, tot dat het droog en volkomen bekoeld is. Kinketting en neusriem worden hierbij losser gedaan. Vreest men, dat het paard bevangen is, wanneer men
aan hetzelve huivering, koude voeten en dergelijke teekenen meer opmerkt, dan geeft men zoo spoedig mogelijk twee eetlepels vol gemeene kamillen in een aftreksel van een goode kwart 1) kokend water, warm in; of bij gebrek daarvan eene gelijke hoeveelheid sterke koSij met een weinig rum, of een kwart roode wijn met gember, of een weinig nootmuskaat. Hierop dekt men het warm toe, leidt het, voor zoo verre weder en jaargetijde het veroorloven, een half uur rond, en herhale dan In den stal het wrijven, vooral van de beenen, tot dat die goed warm worden. § 106. Is het paard door den regen doornat gewor-
den, dan wordt het met de vlakke hand, of met een stuk hout — men kan daartoe ook de omgekeerde ma- nenkam gebruiken — het water van den hals, don rug en de achterschenkels afgestreken en dan het gcheele ligchaam met stroo droog gewreven. Is het daarente- gen met stof overdekt, dan moet bet, alvorens in den stal gebragt te worden, met den haarbos afgesloft worden. 8 107. Wordt het paard in eenen vreemden stal ge-
bragt, dan moet, voor alles, onderzocht worden, of de krib zuiver is, en wanneer dit het geval niet mogt zijn, deze uitgeveegd en uitgewasschen worden. Ver- der moet men daarnaar zien, of de krib en de ruif behoorlijk vast staan, of er zich gaten in den vloer of voorwerpen in de nabijheid bevinden, waaraan het paard zich heleedigen kan; latierboomen aanbrengen, wanneer deze mogten ontbreken, en in het algemeen alles zoo inrigten, dat het paard tegen ieder ongeluk zoo veel mogelijk is beveiligd. 1) Een kwart = aan ruim 1 !Ned. kan of 36 medicinale onsen.
Vaat.
|
|||||
63
|
|||||
§ 108. Heelt het paard een' vermoeijenden togt op
eenen droogen en harden weg gemaakt, dan moet men na het poetsen de voelen met klei en water, met een weinig azijn vermengd, of, wanneer men dit laatste niet heeft, alleen met klei en water inslaan (§ 98). Nog beter is een omslag van werk in eenen natten lap, dien men vochlig houdt. Heeft men tinctuur van arnica bij de hand, dan doe men eenige druppelen daarvan in het water. Is het paard zeer Yermoeid, dan was- sche men de boenen met brandewijn. 8 1(19. Na eene gedane inspanning het paard een
of meer dagen volkomen rust te geven, is niet aan te bevelen; hoe grooter de vermoeijenis was, des te noodzakelijker is 't, het den daarop volgenden dag ten minste een uur lang af te stappen of langzaam te rijden. % 110. Wanneer het vermeden kan worden, dan
moet het paard niet onmiddelijk na eenen vermoeijen- den marsch beslagen worden. Moet dit geschieden, dan late men den hoef zoo weinig als mogelijk is uit- vegen, en wanneer het beslaan na den marsch geschie- den moet, dan sla men het te voren in (% 108). % 111. Er zijn paarden, die zich aan allerlei onge-
bondenheden op den stal overgeven, b.v. in den halster- ketting slaan, met de voorbeenen in de krib springen, over de latierboomen, naar den muur of naar de naast- nijstaande paarden slaan, enz. Zulke paarden moeten des daags kort aangebonden, goed in het oog gehou- den, en, zoo noodig, gekluisterd worden; evenzoo alle voorwerpen, waaraan zij zich beschadigen kunnen, wanneer z(j deze bij het slaan treffen, zooveel mogelijk mot stroo hekleed of omwikkeld worden. Het kluiste- ren is in zulke gevallen gewoonlijk van het beste ge- volg en hindert het paard noch bij het gaan liggen, noch bij het opstaan. Men kluistert, naar omstandig- heden, of de voorbeenen, of de achlerbeenen, of ook, over kruis een voorheen en een achterbeen. Paarden, die zonder bijzondere aanleiding in den staf
dikwijls achteruit slaan, gewennen zich deze ongebon- denheid af, wanneer men hen een' capuchon aandoet, |
|||||
64
|
|||||
en den daarin bevestigden teugel, tusschen de voor-
noenen doorloopende, aan de beide aan de achterbee- nen aangelegde kluisters bevestigt. Slaat het paard dan, zoo straft het zich zelve door middel van den capuchon. Bij de aanwending van dit middel is echter voorzigtigheid en voortdurend toezigt noo- dig, anders kan het paard, wanneer het door hel aan- houdend straffen kwaad wordt, ligt een ongeluk he- komen. Bü vele paarden Is het slaan een gevolg van wor-
men, of eene door lang staan in den stal opgewekte krampachtige gevoeligheid in de spieren; of ook een door onzuiverheid te weeggebragl jeuken in den straal of in de koten. In dergelijke gevallen moet de oorzaak der ongebondenheid verwijderd worden, en het laatste zal dan van zelf ophouden. Paarden, die regelmatig gebruikt en voldoende ge-
voederd worden, staan meestal in den stal rustig. § 112. Vele paarden kunnen bet poetsen niet ver-
dragen, en slaan of buten naar den oppasser, hetgeen meest van eene klttelige en gevoelige huid komt. Zij worden, zoolang als het poetsen duurt, kort. en hoog aangebonden, niet te slerk geroskamd, en met. eenen niet te stijven borstel geborsteld. Anderen willen zich niet laten zadelen ofoptoomen, en bijten of slaan daarbij om zich heen. Deze ongebondenheid kan niet dan al- lengskens door eene gepaste en zeer rustige, voor- zlgtige behandeling worden afgeleerd. Wanneer het paard het knippen van den maantop
en den baard niet wil toelaten of het scheren der vet- lokken niet dulden kan, daarbij onrustig en ongemak- kelijk is, en geduld en zachte behandeling niet helpen, dan zet men hel den capuchon op en doe daarmede even als met paarden, die wederstrevig bij het beslaan zijn (S 166). Ook kan men hel een' praam opzetten; doch zonder noodzaak moet men lot deze of andere dwangmaatregelen niet besluiten. Staat het paard bij het scheren der koten niet stil,
dan is het dikwijls voldoende, hel een der andere voe- ten op te heffen, en dezen zoo lang, even als bij het beslaan, op te houden, wanneer het den af te scheren voet rustig laat staan. |
|||||
65
|
|||||
S 113. Schuurt zich het paard aan den staart, dan
moet men boomen of andere behoedmiddelen aanbren- gen, dat het met den staart bij geene harde voor- werpen komen kan; maar vooral ook de oorzaak van het schuren — in de meeste gevallen onzuiverheid aan den staartwortel of den aars — wegnemen. S 114. Paarden, die menschenschuw zijn, moet de
oppasser door bedaarde en vriendelijke behandeling die vrees trachten te ontnemen, en hun vertrouwen in te boezemen. Geven zij daarbij blijken van boosaardig- heid, zoodat zij naar iedereen die hen nadert, bijlen of slaan, dan moeien zy met strengheid behandeld en ge- straft, nooit mishandeld worden. "Wie zulk een paard wil naderen, moet het te voren aanspreken. Dezelfde voorzigtigheid is aan te bevelen, wanneer men een paard in den stal, dat men niet kent, voornemens is nabij te komen. S 115. Het zuigen, boom-ofkrlbbenbijten,
is eene kwade gewoonte, dat bü vele paarden plaats heeft. Op het gebruik derzulken, heeft het slechts dan eenen nadeeligen invloed, wanneer het koliektoe- vallen te weeg brengl, hetgeen echter meestal liet ge- val niet is; of wanneer het paard bij het eten op de krib leunt en daarbij het voeder uil den bek laat val- len. Er zUn paarden, die het k r 1 b b e n b ij t e n nala- ten, wanneer de krib van ijzer of sleen Is; zij doen het nogtans dadelijk weder, wanneer zü op nieuw bö houten kribben komen. Velen meenen, dat de paarden het kribbenbijten lee-
ren, wanneer zij dit van andere naast hen staande paarden nooren of zien. De ondervinding bewijst dit slechts in enkele gevallen en geenszins als een' al- gemeenen regel. Het kribbenbijten kan verhinderd worden, wanneer
men hel paard een' keel riem — eene breede, met katoen of schapevacht gevuerden riem van hard leder, die onmiddeiyk achter den nek, vast om den hals ge- snoerd wordt — aandoet; men moet hierbg echter met voorzigligheid te werk gaan, want wordt deze riem te vast gesnoerd, dan verwekt dit aandrang van Woed naar den kop, die eene beroerte ten gevolge kan hebben. |
|||||
66
|
||||||||
Ook kan men het paard des daags, zoo lang, als het
niet eet, in den stand omkeeren, of achteruit binden, zoodat het noch de krib, noch eonig ander voorwerp kan bereiken. Het beste is een muilkorf, die nogtans zoo gevormd moet zijn, dat hy hij het eten niet behoeft te worden weggenomen 1). Er zijn paarden die zuigen, zonder de krib of eenig
ander voorwerp met de tanden aan te vatten; men noemt die I u c h tZHigers. Deze kwade gewoonte is door niets te verhinderen Gewoonlijk wordt het er voor gehouden, dat dit veelvuldiger koliektoevallen te weeg brengen, dan het gewone kribbenbijten. Een paard het zuigen geheel af te leeren is zelden
of nooit gelukt; zelfs de hevigste slagen en andere nog barbaarschei' middelen zijn te vergeefs aangewend ge- worden. Voorkomen kan men dit dikwyis door be- hoorlijken arbeid en toereikend voeder, daar in vele gevallen de kwade gewoonte slechts het gevolg is van verveling of van eene ledige maag. |
||||||||
ACHTSTE HOOFDSTUK.
|
||||||||
Eenige der meest gewone ziekten des
Paards en hunne genezing. S 116. Het paard is aan velerlei en ten deele ook
gevaarlijke ziekten blootgesteld, wier genezingdikwijls moeijelyk en langwnlig is en slechts door eenen veearts kan worden ondernomen. Daarentegen komen er ook ligtere gebreken voor, die een eenigszins zaakkundi- ge eigenaar van paarden zelf kan behandelen, en al- leen voor dezen is in de volgende SS de geneeswijze aangegeven. In het eerste geval, of wanneer men van zijne zaak niet zeker is, roepe men de hulp van eenen veearts in, en drale hiermede niet te lang, want dik- wijls hangt de uitslag van de spoedige hulp af. Heeft 1) Het beste middel om den paarden het kribbenbijten af te
leeren bestaat in een stijf stuk leder van hartvormige gedaante en bevestigd op den keelriem van den halster met de basis naar den bals, de pont naar den bek gerigt, en zoo vast aangedrukt, dat dit in de keelholte van de aehterkaak komt te liggen. Bij het krib- benbijten buigt het paard den kop sterk naar den hals. Door de punt van het leder, die het paard de keel niet kan beschadigen, wordt die buiging verhinderd. Vhrt. |
||||||||
1)7
|
|||||
men biertoe besloten, dan kieze men den gescbiktsten
man, die hiertoe te krijgen is, en wachte zich van, door eenige guldens aan kosten te sparen, eenen kwakzal- ver in handen te vallen. Van de homoeopathische geneeswijze is geheel afge-
zien, zonder ze daarom te verwerpen of hare uitkom- sten te willen loochenen. S 117. Wanneer men eene ziekte wil genezen, dan
moet men deze eerst goed onderkend hebben, en zoo- wel over de zitplaats als omtrent de oorzaken der ziekte een juist denkbeeld hebben; anders is het on- mogelijk, de geneesmiddelen te kiezen, die aanhetdoel zullen beantwoorden. Meestal is echter de onder- kenning der ziekte moeüelijker dan hare genezing. Uitwendige gebreken zün gemakkelijker te onderken- nen, daar gewoonlijk plaats, soort en oorzaak van de- zelve dadelijk in het oog vallen. Moeijelijker is de on- derkenning der inwendige ziekten ; daar de uitwendige kenteekenon, waardoor zij zich doen kennen, niet al- leen zeer onbepaald en bedriegel(jk zijn; maar in hel algemeen vereischl de beoordeeling in de meeste ge- vallen een' zeer geoefenden blik en grondige zaak- kennis. % 118. In bet algemeen kondigt zich iedere inwen-
dige ziekte door eene verandering in het een of an- dere aan, dat in hel gedrag des paards is waar te ne- men. Het paard is of onrustiger dan gewoonlijk, daar het in den stand geen oogenblik stil staat, met de voeten stampt en slaat, angstig omziet, zich onop- houdelijk ncderwerpl en omwentelt, enz.; of het geeft zich aan eene ongewone rust over, staat treurig met onder de krib ter nedergebogen kop, of de ademhaling is versneld, het slaat hevig met de flanken, heeft matte troebele oogen, een' heelen bek, afwisselende koudeen hitte, versmaadt het voeder, vooral het korlvoeder, gaat des nachts in het geheel niet, of blijft, tegen zijne gewoonte, des daags liggen, enz. Zoodra zich derge- lijke ziekteteekenen voordoen, moet zoo spoedig als mo- gelijk hulp worden geboden, want ieder uitstel zal hel gevaar vermeerderen, en er zijn ziekten, die in minder dan a uren het paard kunnen dooden. 5'
|
|||||
68
|
|||||
Ontsteking der oogen.
S 119. Het oog is troebel, ook wel met bloed be-
loopen, en traant sterk; het paard houdt de oogleden gesloten of doet het slechts zeer weinig open. Wan- neer men de vlakke hand op het oog legt, dan voelt men dat hetzelve heet is. Deze ziekte ontstaat door inwendige oorzaken, door
uitwendige beleedigingen, ot door het invallen van vreemde ligchamen. In het eerste geval, en wanneer het zeer hevig is, moet een veearts ter hulp geroe- pen worden. Maar is het door uitwendige aanleiding ontstaan, dan kan men het gewoonlijk binnen weinige dagen daardoor opheffen, dat men zoo dikwijls als moge- lijk eene in koud water, of nog beter, in Goulardswaler, gedoopte spons eenige minulen op het oog houdt; of er een' linnen lap oplegt, en dezen steeds met dit water nat houdt. Het paard moet daarbij niet verhit, en de stal donker gehouden worden. Wordt de ontsteking door het invallen van een vreemd Hgchaam veroor- zaakt, dan moet dit in de eerste plaats worden ver- wijderd, doordien men hel bovenste ooglid behoedzaam opligt en terug slaat, met eene zachte vochtige spons — bü gebreke daarvan met een' zachten linnen lap — het ingevallen voorwerp in den traanhoek schuift, en het er hier uitneemt. Verwondingen van de tong
of de lagen. S 120. Zulke beleedigingen genezen gewoonlijk zon-
der hulp van menschen, en er moet slechts voor ge- zorgd worden, dat er geen voeder in de wond blijft zitten. Wil men noglans de genezing bespoedigen, dan wasscbe menden mond vlijtig met azijn uit, waarin honig is opgelost. Moet het paard gereden worden, dan toome men het zoodanig, dat hel bit de wond niet kan aanraken. Zijn de lagen beleedigd, en moet het paard op de slang gereden worden, dan omwikkele men het bit mei een' linnen lap, en zij voorziglig In het gebruik der linkerhand, om het paard geen pijn te doen. |
|||||
«9
|
|||||||
Verwondingen.
S 121. Zij ontstaan door uitwendig geweld, en wel
door houwen, schieten, stooten, beelen, scheuren.enz. Z(jn zij onbeduidend, dan is het toereikende, de won- den vlytig met koud water uit te wasschen. Zijn zij belangrijk, dan moet de hulp van eenen deskundige gezocht worden. Wanneer de wond hevig bloedt en geen veearts in de nabijheid is, dan moet men die met eene in brandewijn gedoopte wiek van vlas op- vullen, en daarover de huid digt naaijen, of met een' doek, een linnen zwachtel, verbinden. Op deze wijze kan men de bloeding stelpen en veelal het paard nog vervoeren. Ontstaat er een ontstekingsgezwel, dan trachte men dit, op de later aangegeven wijze (S 126) weg te nemen. Wonden, die ontslaan zijn door dut het paard inden
halsterkelting hing of over den latierboom sloeg, be- strijke men dikwijls met ongezouten boter, met room, met vet, of nog beter, met eene zalf van boomolie en loodextract, of eindelijk met de in § 93 aanbevolen uit rundervet, enz. bestaande hoornzalf, en bette die da- gelijks eens met warm zeepwater. De aanhangende zeep moet echter daarna altijd weder uitgewasschen worden. Is de wond belangrijk en zeer pijnlijk, dan is het goed deze, nadat zij met de bedoelde zalf is be- streken, met fijn werk te bedekken en met een' linnen lap te verbinden, waardoor het tegen de lucht wordt beveiligd 1). Beleedigingen door drukken.
S 122. De door het zadel ontstane beleedigingen,
vertoonen zich in verschillende gedaanten, en wel of als een beet gezwel, of als eene opene wonde, of in den vorm van eene zoogenaamde brandplek. Men zegt daarnaar, dat het zadel bet paard gezwollen of gedrukt, of eindelijk, dat het gebrand heeft. De beleedigingen door drukken zyn de ergste van
|
|||||||
.1) Tot het bedekken der wonden neem ik niet dan in den
uitersten nood de toevlugt, daar de inwerking der lucht op de wondoppervlakte heilzaam voor de genezing ia niet alleen, maar ook in de meeste gevallen geen likteeken nalaat. Vbrt. |
|||||||
70
|
|||||||
dergelijke beleedlgingen, vooral wanneer zij zich aan
de schoft bevinden. De zadel beleedigt het paard, wanneer het niet goed
past; wanneer het niet met de noodige zorg is opge- legd, zoodat hel dek mot plooijen ligt; wanneer er zich op de plaats, waarmede het met het paard in aan- raking koml, een uitstekende spijker ot iets dergelijks bevindt, waardoor het paard geschuurd of gewreven wordt; of eindelijk, wanneer de ruiter eene ongelijke of onrustige houding heeft. Bovendien kunnen ook door den singel dergelijke beleedlgingen worden te weeg gebragt. Heeft eene beleediging plaats gevonden, dan is de
hoofdzaak, dat de oorzaak, waardoor die ontstaan is, weggenomen worde. Wal de herstelling der beleedi- ging aangaat, hierbij is het volgende op te merken. Beslaat de beleediging in een gezwel, dan legt
men eene versche zoode met de aardzijde —waarin zich echter geene steenen mogen bevinden — er op, en houdt deze voortdurend met koud water vochtig; ot men bedekke die met eenen in water met arnica — op eene kan water 30 lot 40 druppels arnica tinctuur 1) — gedooplen eenlge malen toegeslagen lap linnen, die echter ook met het opgegeven mengsel aanhoudend nat moet gehouden worden; of men mengt klei met azijn en water tot eene dikke pap, strijkt die er op, en maakt ze weder vochtig, zoodra zij droog is, of men wassche de zwelling alle half uur met Gou- lardswater. Is het gezwel niet van belang, dan kan men het dikwijls reeds door het in § 105 aangegeven wrijven verhelpen, wanneer dit dadelijk na het afza- delen geschiedt. Er vormen zich geene zwellingen uit zich zelf, wanneer men het paard niet eerder afzadelt, dan na dat bet volkomen is bekoeld, en den buikriem Iets vaster aanhaalt. Heeft de rand der singel eene zwelling veroorzaakt, dan moet bij, alvorens die wordt aangetrokken, op het midden der zwelling worden gelegd. Mogt de zwelling na verscheidene dagen door geen
der aangegeven middelen worden hersteld, en voelt |
|||||||
1) Is er veel pijn aanwezig, itan neemt men nog minder ar-
nica, omdat deze die veelal vermeerdert.; Schrijv. |
|||||||
71
|
|||||
men bij bet drukken met den vinger, dat die eene
vloeistof bevat, dan moet men het met een scherp mes zoo open snijden, dat het vocht kan uitvloeijen, waarop men de wond dagelijks 2 tot 3 maal met warm water en zeep zuivert, den omtrek derzelve met de in § 93 opgegeven uit rundervet, enz. bestaande hoornzalf in- wrijft en deze alsdan met eene wiek en de genoemde zalf verbind. Ziet er de wond goed uit, en is de etter dik en wit, dan is ook het enkele uitwasschen en een verband van droog vlas voldoende; is zij daarentegen bloedig en stinkend, dan is dit gewoonlijk een teeken, dat de etter niet kan wegvloeijen en daarom eene ver- wijding derzelve moet plaats hebben. Voor het ge- val dat de wond zeer stinkend mogt zijn, kan die eenige malen met brandewijn of azijn worden verbon- den. Verhardt het gezwel, dan moet eene verdeelend» inwrijving of eene operatie worden gedaan, hetgeen beide aan eenen veearts moet worden overgelaten. Eene opene wonde —drukken—, welke het
onmiddelyk gevolg is der plaats gehad hebbende belee- dlging en niet van de gemaakte operatie, wordt op dezelfde opgegevene wijze behandeld. Brandplekken, dat zijn plaatsen, waaraan de
opperhuid is afgestorven of te zamengeschrompeld, moeten met ongezouten boler, met talk, reuzel, of der- gelijken worden losgemaakt. Bijzonder goede diensten bewijst ook het dikwijls bevochtigen met warm water en het bestrijken met de meermalen aangehaalde hoorn- zalf. Heeft de huid losgelaten, dan wordt de wond op de boven beschreven wijze behandeld. Verouderde of verzuimde drukkingen, zijn meestal
zeer moeijelijk en slechts door operatiën te genezen, die het paard voor geruimen tijd voor het gebruik on- geschikt maken. Dergelijke beleedigingen moeten daarom dadelijk bij hun ontstaan met de grootste zorg behandeld worden. Een op eenigerhande wijze gedrukt paard, mag
niet gereden worden, behalve wanneer het zeer on- beduidend gedrukt is, en volstrekt gebruikt moet worden. Men moet dan maatregelen nemen, opdat bet zadel de beschadigde plaats niet aanrake, en deze bovendien met eenen met vet bestreken linnen lap bedekken. |
|||||
72
|
|||||
Kreupelgaan.
% 123. Het kreupel gaan van een paard, kan zeer
verschillende oorzaken heliben. De meest gewone zijn : uitwendige beleedigingen vandebeenen; hoefgebreken, verstuiking der gewrichten; uitzetting der peezen; rheumatisme; aangeboren zwakte; eenig gebrek —als b. v. spat, overheen, enz. — en dergelijke meer. Naar de zitplaats der kreupelheid, onderscheidt men: s c h o u- derlamheid; boeglamheid; kruislamheid; heuplamheid; kogellamheid; koot lamheid; hoeflamheid, enz. De meeste kreupelheden hebben eene uitwendige
oorzaak, en ontstaan of door een' slag, sloot, val, sprong, eene ongepaste wending, geweldige parade, enz.; of door onmatige inspanningen, ongeschikte dressuur, ge- brekkig beslag, slechte verpleging, verkoeling, enz. Dikwerf is hel, zelfs voor een geoefend oog, zeer
moeijeirjk de zitplaats en de oorzaak van het kreupel- gaan te vinden; er bestaat niet zelden twijfel of een paard van voren of van achteren, op de regter of op de linkerzijde kreupel gaat. Daarom moet ieder kreu- pel paard, alvorens eene poging tot genezing wordt in- gesteld, met de meeste zorg onderzocht worden. Vooral moet men het daaromtrent eens zijn, aan welk been het paard kreupel gaat. Hierop onderzoekt men, wan- neer over de plaats der kreupelheid twijfel bestaat, vooreerst den hoef, omdat hier de zitplaats der meeste kreupelheden is. Is hieraan niets ziekelyks te vinden, dan bevoelt men den schenkel en let op, of het paard hierbij op «enige plaats pijn heeft, en er eenige oorzaak der kreupelheid is te vinden. Is dit niet het geval, dan laat men het paard in den stap en draf, in eene regte lijn of in een' cirkel, voor zich uitbrengen of roden, achteruitgaan, wenden, over een verheven voorwerp stappen, stilstaan en kort daarop weder weg- stappen, enz., en geeft hierbij acht op bet zieke been, vooral of het paard in de beweging van hetzelve of bh' het stappen pijn heeft. Een boeflam paard, zet zich slechts op den loon
vooruit, zet de koot niet behoorlijk door, maar brengt het been natuurlijk aan den schouder vooruit, en toont meer pijn bij bet nederzetten dan bij het ophef- |
|||||
78
|
|||||
fen en vooruil brengen van den voet. Wanneer het
staat, zet het den kreupelen voet vooruil om hem van zünen last te verschoonen. Bgna op dezelfde wijze gedraagt zich het paard,
wanneer het in den koot of aan peesklap kreupel is, met dit onderscheid, dat het de kool in het eerste ge- val nog minder door zet en pijn toont, wanneer men die op- en nederbuigt. Zit de kreupelheid in den schouder, den boeg, in de
heup, in den kogel, of in het spronggewricht, dan geeft het paard bij het opheffen en bij de beweging van den voet meer pijn dan bij het nederzelten daarvan te kennen. Het zet in den gang den zieken voet niet behoorlijk vooruit, en beweegt hem slepend, zoowel meer zijwaarts dan voorwaarts. Terugtreden of over een verheven voorwerp stappen, kan het slechts met moeite, en bg wendingen, zoo wel in den cirkel — wanneer de voet inwendig kreupel is -. is de kreu- pelheid meer waar te nemen dan op den regten weg. Bij het staan, rust het niet op den zieken voet, maar zet dien vooruit, bij de heup en kogellamheid, bui- tenwaarts. Is het paard kruislam, dan kan het slechts met de
grootste moeite achteruitgaan, en wankelt daarbij van de eene zijde naar de andere. In den gang volgt het achterstel niet behoorlijk na, en ligt het paard, dan valt hem het opstaan moeijelijk, en is dikwijls zonder menschelijke hulp onmogelijk. Kreupelheden, die uit rlieumatismen, spat, gallen,
overbeenen, enz. ontstaan, geven zich dikwijls slechts te kennen door een minder krachtig ophefTen — een verschoonen — van den zieken voel; door kortere stap; of door eene trekkende beweging, die het paard daar- mede maakt. Eene rheumatische kreupel heid kan zich op ieder deel des beens werpen, en dus even goed in den schouder als in den hoef haren zetel hebben. De meeste soorten van kreupelheid, kunnen slechts
door eenen veearts genezen worden. Vlotgallen.
S 144. Onderden naam van vlotgallen of pees-
gallen, kortweg gallen genoemd, verstaat men |
|||||
74
|
|||||
koude gezwellen van de grootte eener hazelnoot tot
die van een duivenei, die zich aan de gewrichten en peezen der voorbeenen even als aan de achlerbeenen voordoen. Zij zijn meestal onpijnlijk, en dan alleen, wanneer zij zeer groot worden en verharden, bezwa- ren zij soms het paard bij het loopen en maken het ook werkelijk kreupel. Men onderscheidt naar de plaats, waar zij zitten: gewrichtsgallen, knie- gallen, en kogel- of kroon gallen. Is de gal aan beide de zijden van het been zigtbaar, dan noemt men dit een doorgaande gal. Het wegnemen der gallen is moeijelijk, en op den
duur zelden anders dan door het branden met een gloeijend ijzer mogelijk, eene operatie, die met oordeel slechts door eenen veearts kan worden ondernomen. Piogtans kan men het voorkomen, dat zij grooterwor- den, wanneer men hel paard in den stal de beenen met wollen zwachtels omwindt; of ook de gallen dage- lijks twee tot drie maal met een mengsel van een af- kooksel van eikenbast (V« maatje eikenbast met 1 kan water tot de helft verkookt), wijnazijn (*/2 kan) en aluin (9 looden) wascht. Kwellen der beenen,
ü 125. Hieronder wordt eene opzetting of geringe
zwelling verstaan, die somwijlen, vooral in den herfst, aan de beenen voorkomt. Zij overvalt de paarden, die na vermoeienissen eensklaps in rust komen; in de meeste gevallen nogtans is het een gevolg van eene inwendige ziektestof, of eene zwakte der beenen. Men geve het paard matige beweging, late het des daags zijn paljas, en omwinde het gezwollen been met wol- len zwachtels of wrijve het dagelijks twee tot drie maal ijverig met stroowisschen. Meestal gaat het paard aan dit gebrek niet kreupel en kan daarmede, door het een weinig te ontzien, voortdurend gebruikt worden. Ontstcktngsgezwel aan de beenen.
$ 146 Zulk een gezwel, dat meestal door uitwen-
dige beleedigingen ontstaat, neemt dikwijls het geheele been in, is heet en veroorzaakt het paard pijn, zoodat |
|||||
75
|
|||||
het kreupel gaat. Wanneer het eerst versch ontstaan
is, dan wassche men het ieder kwarlieruurs met koud water, waarbü tinctuur van arnica — op 1 kan water een' eetlepel vol, doch wanneer de ontsteking zeer pgn- lijk is, slechts 30 tot 40 druppels — gemengd is. Blijft dit zonder uilwerking, of is het gezwel reeds verou- derd, dan moet men zijne toevlugt nemen tol warme omslagen van in kokend water gebroeid hooizaad, die echter voortdurend warm gehouden moeten worden, en daarom telkens vernieuwd, zoodra zij koud beginnen te worden. Heeft zich het gezwel gezet, en is de ont- steking opgeheven, dan werkt droge warmte het wel- dadigst, waartoe men het been in wollen windselen bindt. Moeien dergelijke badingen warm geschieden, dan is
het het beste middel, om het te gebruiken medicament te verwarmen, dat men de flesch, waarin het zich be- vindt, in den mestput graaft; de vloeistof wordt op deze wijze in korten tijd zoo warm, als of hij op het vuur gestaan had. Met koude wasschingeu moet men voorzigtig zijn,
vooral in het ruwe jaargetijde en wanneer de stal niet zeer warm is, omdat men anders het paard te veel verkoelt. Men moet daarom slechls het gezwel alleen bevochtigen, en het overige gedeelte van het been niet nat lalen worden. Zoo lang het gezwel ontstoken en heet is, mogen
geene geeslru'ko of verhittende middelen worden aan- gewend, omdat zij het gebrek kunnen verslimmeren. Om dezelfde reden moeten warme omslagen of wasscbin- gen nooit zeer warm, maar altijd iets meer dan laauw- warm zijn, zoodal men de hand er in kan houden, zon- der Iels onaangenaams Ie gevoelen. Is het gezwel hardnekkig, dan kan het slechts door
de behandeling van eenen veearts hersteld worden, en niet zelden ontmoet ook deze hierbij vele zwarigheden om te overwinnen. Gezwellen, die het gevolg van eene inwendige ziekte
zijn, moeten door den veearts behandeld worden, en zonder diens loestemming wassche men die nimmer met koud water. Bevindt zich ergens een gezwel, alwaar geen omslag
is aan te brengen, en zijn (vasschingen niet loereikend, |
|||||
7G
|
|||||
dan bestrijke men die met leem, dat even zoo goed
■warm als koud kan worden aangewend 1). Peesklap.
S 137. DU gebrek bestaat in een pijnlijk, meestal
heet gezwel aan de buigpeezen, en komt meer aan de vóór- dan aan de achlerbeenen voor. Sterke inspan- ning even als beleedigingen en stoolen, geven daartoe aanleiding. Is het gebrek nog nieuw, dan wordt het door het bestrijken van leem en afkooksel van eiken- hast, of door het vlijtig wasschen met azijn (1 kan) met salammoniak (4 lood), gemakkelijk hersteld. Voor dat men echter deze middelen aanwendt, moet het been vlijtig met warm water en zeep gewasscben — gebaad — worden. Is de pijn belangrijk, dan zijn baden van een afkooksel van hooizaad zeer aan Ie bevelen. Na het baden moet het been met een windsel, dat echter niet mag drukken, omwonden worden. He paard gaat ten gevolge van peesklap mank, en
mag tot aan de volledige genezing niet gebruikt worden. Is het gebrek hardnekkig en reeds verouderd, dan is
de hulp van eenen veearts noodig. Overbeenen.
§ 128. Overbeenen zijn beenuitwassen, die zich
aan het scheenbeen, en meer aan de vóór- dan aan de achterbeenen voordoen (813). Zij zijn, al naarde plaats waar zij zich bevinden, onschadelijk, ofeene aanleiding lot kreupelgaan van het paard, en ontslaan gewoonlijk door slooten, slaan en andere dergelijke uitwendige in- vloeden. Hindert een overheen het paard in het gaan niet,
dan is het best daaraan niets te doen; veroorzaakt het echler pijn en daardoor kreupelgaan, zoodat het moet worden weggenomen, dan is het branden met een 1) De beste massa om ontstekingsgezwellen te bestrijken, be-
staat in elzenslijk en w ij n a z ij n, die men op de volgende wijze bereidt: Men neme slijk uit eene sloot waaraan elzenhout groeit, l/a emmer, late die bezinken en werpe het water weg. Op het dikke overblijfsel doe men 1 flesch goeden wijnazijn, ennadtt goed gemengd te hebben, bestrijkc men daarmede het warme pyn- lijke gezwel, tegen den loop der baren in. Zoodra het droog be- gint te wordea, overstrijke men het op nienw zonder het oude af te wasschen. Vbrt. |
|||||
77
|
|||||||
gloeijend ijzer, wanneer dit door een' hekwamen vee-
arts wordt gedaan, het zekerste middel. Evenwel kan men, wanneer men niet dadelijk daartoe besluiten wil, vooreerst inwrijvingen beproeven, die dagelijks drie tot vier malen plaats moeten hebben en somwijlen tot het doel voeren. Is het overheen onlstoken, dan wende men hiertoe een mengsel aan van gelijke deelen altheazalf en graauwe kwikzalf; in het tegenovergestelde geval een mengsel van 1 lood altheazalf, 1 lood graauwe kwikzair, I drachma iodiumzalf en '/« drachma steen- olie; en wanneer een zeer sterke prikkel moet worden aangewend, dan versterke men de laatst opgegeven zalf met V» drachma iodium. Van deze beide laatste prikkelende zalven mag telkens slechts zoo veel als 2 a 3 erwten genomen en de inwrijving slechts zoo lang voortgezet worden, tot dat er roven ontstaan. Som- tijds helpt ook reeds het dikwijls vlijtig wrijven met een glad hout of been. Vele lieden verwachten van geheime middelen, waarhy
sleeds de maan eene rol speelt, eenig gevolg, en mee- nen daardoor ieder overheen zonder onderscheid te kunnen genezen. Daar dergelijke middelen tenminste onschadelijk zijn, zoo mag ieder, die daarin vertrouwen stelt, deze zonder hedenken aanwenden. Mok.
§ 129. De mok heeft hare zitplaats aan de achterste
vlakte van de koot, en bestaat uit een met ontsteking gepaard gaand uitslag 1), hetwelk dikwijls eene water- achtige, stinkende vloeistof afgeeft. Zij wordt veroor- zaakt door uitwendige onreinheid, doch somwijlen ook door inwendige ziektestof, en hindert het paard in de beweging, omdat zn hem bij de beweging der kolen pijn veroorzaakt. Men wassche de koten alle morgen naauwkeurig
met warm zeepwater uit, en bevochlige ze dan dage- lijks eenige malen met Goulardswaler. In plaats van dit laatste kan men ook de meermalen aangehaalde hoornzalf, of eene zalf van boomolle en loodextracl ge- bruiken. Even zoo is het instrooüen van poeder van |
|||||||
1) Er ij sipela teuze- of roosachtige ontsteking.
Vbbï
|
|||||||
78
|
|||||
elkenbasl van zeer goed gevolg. De stal moet droog en
zuiver gehouden worden. Is inwendige ziektestof — bedorven sappen —deoor-
zaak van het gebrek, en is het hardnekkig, zoodat de opgegeven behandeling geene genezing te weeg brengt, dan moet oen veearts ingeroepen worden. Inde meeste gevallen zal hel dan hel best zijn om het paard eene dragt te laten zetten. Verballen van den hoef.
S 130. Onder verballen van den hoef verstaat men
een' ontstekingachtigen toestand der ballen; zij zijn beet op het aanvoelen, en wanneer men ze zamendrukl, toont het paard pijn. Aanhoudend gaan op steenwegen of snel loopen op harde ongelijke bodems, veroorzaken dit gebrek, hetwelk het paard steeds kreupel doet gaan. Tot genezing daarvan, wendt men, zoo lang de hoef heet op het aanvoelen is, de in $ 108 opgegeven omsla- gen aan. Is de ontsteking zeer hevig, dan moet men, alvorens men den omslag aanlegt, met een scherp mes drie tol vier insnijdingen in de ballen maken — daar, waar de hoorn met de huid verbonden is —, en deze schoon laten uitbloeden. Volgt verettering, dan moeten de insnijdingen aan de onderslc plaatsen mei het mes verwtjd worden j laat de hoorn aan de ballen los, dan snijde men de losgelaten stukken weg, en wassche de ontbloote plaatsen met schoon water, azün, brandewijn of Goulardswater. Somwu'len is, ten gevolge van langdurige marsenen
op harde wegen, of een gebrekkig beslag — wanneer te veel van de hoeven is afgesneden, of het ijzer drukt — de geheele hoef heet en ontstoken. Men moet in zulke gevallen dadelijk de evengenoemde omslapen aanwenden, en wanneer het Ijzer er de schuld van is, dit laten afnemen. Het afnemen van hel ijzer is onder alle omstandigheden, ook wanneer slechts de ballen ontstoken zijn, doelmatig, omdat dan de omslagen be- ter kunnen werken. Er moet echter gezorgd worden, dat het paard met de ontbloole voeten zacht staat en de wand geen beleediging kan ondergaan. Kroontreden.
S 131. Daaronder wordt eene beleediging der kroon
|
|||||
79
|
|||||
verstaan, die ontstaat, wanneer zich het paard, wan-
neer hel de voeten ter zijde uitzet, trapt; of ook, wan- neer hetzelve door andere paarden getrapt wordt. Is dit onbeduidend, dan heeft dit verder geene nadeelige gevolgen en de wond behoeft slechts vlijtig met schoon water Ie worden uilgowassclien. Is de omtrek heet, dan bevochtige men die mei Goulardswater, of, nog beter, met door water verdunde (§121) tinctuur van Arnlca Is de beleediging beduidend, dan moet de losgescheurde hoorn weggesneden en de wond van de ingedrongen haren bevrijd, dagelijks 3 lot i ook wel meermalen met water schoon uitgewasschen en hierop met een mengsel van tinctuur van mirrhe en water (1 pond water en 1 lood tinctuur) bevochtigd, of door middel van een linnen bindsel en werk verbonden wor- den. Bovendien wrijve men den hoof, vooral de kroon, dagelyks 2 tot 3 maal met de opgegeven hoornzalf in. Straalverzwering-
8 132. Men verstaat, daaronder eene stinkende ver-
zwering van den straal (§ 15 onder 10), welke aan de achtervoeten menigvuldiger voorkomt dan aan de voorvoelen, en dikwijls een kreupelgaan veroorzaakt. Gewoonlijk zijn onreinheid in den stal of nalatige ver- zorging van den hoef de oorzaak daarvan. Men moet daarom het eerste wegnemen ; de zool. en den straal dikwijls schoon uitwasschen; den afgestorven, bedor- ven hoorn wegsnijden, zoo dat de etter kan wegvloei- jen en de aangedane plaatsen behoorlijk met een bor- stel gereinigd kan worden; de dragten zooveel weg laten snijden, dat de straal den grond kan aanraken; en in de ingevreten gaten werkproppen steken. De ijzers moeten geene of slechts lage kalkoenen hebben, waar- door de straal op den grond komt, en moeien zoo zijn ingerigt, dat de straal en de straalvorken behoorlijk kunnen gezuiverd worden. Zijn de straalverzweringen hel gevolg van kwaad-
sappigheid, dan doet eene dragt goede dienst, die het paard onder den buik, of wanneer de verzwering zich slechts aan de voorbeenen bevindt, aan de borst wordt gezet. Worden de straalverzweringen veronachtzaamd.dan
|
|||||
80
|
|||||
kan daaruit de straalkanker ontstaan, die moegelijk te
genezen is, en het paard veelal onbruikbaar maakt. Steengallen.
§ 133. Steengallen (§ 15 onder 9) ontstaan door ge-
brekkig beslag, onevenredig besnijden der draglen, uitdrogen van den hoef, aanhoudend gaan op steen- achtige harde wegen; zoo ook door beleedigingen, die kleine steenen veroorzaken, welke zich tusschen de zool en het ijzer hebhen ingeklemd. Hunne zitplaats is In de hoeken der zool, tusschen den wand en de steunsels, alwaar zij zich bij het uitsnijden van den hoef als roode. blaauwe of gele vlekken voordoen, en nu eens droog zyn, dan eens eene ellerachtige vloei- stof bevatten. Meestal komen zy slechts aan de voor- voeten voor. Het paard gaat, ten gevolge van dit gebrek, opeenen
harden grond pyniyk en stram, of geheel kreupel. Het yzer moet dan worden afgenomen, de gal uitgesneden, wanneer zij etter bevat, eene opening tot uitvloeijing derzelve gemaakt, en de boet, wanneer die heet is, in- geslagen (J 108) worden. Heeft men, om den etter, te doen uitvloeyen, eene opening moeien maken,dan moet deze door eene prop van werk worden geslolen. In de meeste gevallen kan men het ijzer weder laten onder- leggen. Intreden van vreemde llgchainen.
S 134. Het gebeurt soms, dat het paard op een
scherp of punlig voorwerp trapt, en dit, wanneer het door de hoornzooi of door den straal dringt, de inwen- dige deelen des hoefs verwondt. In zulk een geval moet men allereerst het ingetreden voorwerp voor- zigtig wegnemen, zoodat niets daarvan afbreekt of te- rughiytt; hierop de wond iets vergrooten. opdat zich daar ter plaatse geen etter kan verzamelen; en dan even zoo handelen als met een vernageld paard. Moet het paard weder worden gebruikt, voor dat de wond genezen Is, dan legt men eene pekpleisler op de wond, en een stuk vilt onder bel ijzer; of men late een plaat- yzer onderslaan. |
|||||
<S!
|
|||||
Vernagelen.
% 135. Het paard is vernageld, wanneer een bij het
beslaan gebrekkig ingeslagen nagel, de inwendig ge- voelige deelen van den hoef —den zoogenaamden vleescb- wand — drukt of beleedigt. Soms is er ook van een weggenomen ouden nagel een stuk in den hoornwand blijven sleken, en wordt door den nieuw ingeslagen na- gel tegen den vleeschwand gedrukt. Een vernageld paard gaat beangst, stram, ook wel
geheel kreupel. Zoodra men dit gewaar wordt en de oorzaak onderkend beeft, moet bet ijzer worden weg- genomen. Om echter de heleedigde plaats met juist- heid te vinden, klopt men eerst met een' hamer op lederen nagel, en geeft acht, waar het paard hierbij pijn verraadt. Mogt op deze wijze de heleedigde plaats niet worden ontdekt, dan onderzoekt men, nadat bet ijzer is weggenomen, den hoef met eene tang, waardoor men haar zeker vinden zal. Is de pijnlijke plaats gevonden, en, ingeval eene ach-
tergebleven punt de oorzaak is, deze weggenomen, dan moet men het bewuste nagelgat trechtervormig verwijden, opdat het eenigzins verzamelde bloed weg- vloeije; aftreksel van myrrhe er ingieten, enhieropde opening met werk digt sluilen. Het ijzer kan daarop weder worden ondergelegd, doch aan de zieke plaats laat men den nagel ontbreken. Daar bij een vernageld paard de geheele hoef min
of meer ontstoken is, zoo kan men dezen overeenkom- stig g. 108. inslaan. Heeft zich reeds etter gevormd, dan moet men die
door eene trechtervormige opening welke men inde zool maakt, gelegenheid geven om weg te vloeden, en dan dagelijks twee maal aftreksel van myrrheerin gielen ; doch voor dat dit geschiedt, om de wond te zuiveren, den zieken voet eenigen tijd in een'emmer met koud wa- ter zeilen. Het ijzer kan ook in dit geval meestal weder worden ondergelegd, doch moet over de tot afvloeiing van den etter gemaakte opening een gat hebben, opdat het ingielen voortgezet en de wond daarna tel- kens op nieuw met werk gesloten kan worden. Het is nogtans allijd beier, wanneer de voet, zoolang als het verband moet worden volgehouden, niet beslagen wordt. 6
|
|||||
82
Droes.
% 136. De droes is eene der meest gewone ziekten,
die bijzonder jonge paarden — vooral in het voorjaar en den herfst—niet zelden overvalt, en haren grond meest in verkoeling, weersgesteldheid, plaats hebbende ver- andering in de voederingen verzorging des paards, enz. heeft. Het paard is treurig, weigert hel voeder, krijgt gewooniyk tusschen de kinnebakken een gezwel en hoest meer of minder sterk. De oogen zijn troebel en slaperig, de ooren beurtelings koud en warm, het in- wendig bekleedsel van den neus rooder dan in den ge- zonden toestand, de bek heet en vol slqm. Na eenige da- gen houdt deze koortsige toestand op, en nu vloeit er uit de neusgaten eene dunne, slymachtige vloeistof, die later dikker en geler wordt. Het gezwel tusschen de kaken breekt somwijlen open, waaruit dan veel etter vloeit. Men onderscheidt goedaardigen en kwaadaar-
digen droes. De eerste geneest de natuur zelf; de laatste, die met ontsteking van den hals of de longen gepaard gaat, vordert eene veeartsenükundige behan- deling. Bh' den gewonen of goedaardigen droes, moet het paard
van vermoedenden arbeid verschoond, warm gehou- den, en voor verkoeling bewaard worden. Men geeft het, in plaats van haver, tarwezemelen, en doet in het drinken, hetgeen niet koud mag zh'n, een weinig tar- wemeel of Ib'nkoeken. Wil men de haver niet geheel weglaten, dan geve men l tot 1'/» maatje voor het middagvoeder, maar voor het morgen- en avondvoeder zemelen; of voor iederen maaltijd een maatje haver en daarna zemelvoeder. Is er een gezwel tusschen de kaken aanwezig, dan
verwarme men dit met een' wollen lap, of, nog beter, met een stuk scbapenvacht, dat men er omheen slaat en aan den halster bevestigd. Mogt het hoesten vast zitten, dan kan men het
paard warme dampbaden van afgekookt hooizaad doen inademen. B(j hardnekkigen droes geeft men op ieder voeder
een' eetlepel-vol van het volgende droespoeder: 1 pond poeder van Jeneverbezien. |
||||
83
|
|||||||
1 pond poeder van Anijszaad.
1 > » » Kalmuswortel.
'A • • « Zwavelbloemen.
8 " » » Spiesglans.
i » » - Keukenzout.
Het zieke dier wordt, bq goed weder, dagelijks een uur langzaam afgestapt. Daar iedere droes min of meer aansteekt, zoo moet
men een daarmede aangedaan paard, zoo mogelijk, van andere paarden afzonderen. Doorloop.
S 137. Doorloop ontstaat uit eene zwakte van de
spUsverteringswerktuigen, of duor verkoeling, somwij- len ook wanneer het paard te koud drinken heeft ge- had. Men geneest dien, door het paard warm te hou- den, goed voeder te geven en het drinkwater met rog- gemeel te vermengen. Groen voeder moet geheel wor- den vermeden; daarentegen zijn erwten {%. 66.) dikwijls van nut. Vermindert hierop het gebrek niet, dan geve men het paard 's morgens en 's avonds 1 kan water met V» kan goeden brandewijn en 21ooden roodengen- tiaanwortel vermengd, In. Is de doorloop opgehouden, dan kan men nog een' tijd lang, tot versterking, op ieder voeder '/j lood poeder van gentiaanwortel geven. Is de doorloop hel gevolg van een-algemeenen zieke-
lijken toestand, dan is die dikwijls hardnekkig en moei- Jelrjk te genezen. De behandeling des paards moet dan aan eenen veearts worden toevertrouwd. Verstoppingen.
S 138. Kan het paard geen mest maken, dan zette
men het een klisteer 1) van |
|||||||
1) Kan men geene klisteerspuit bekomen, dan neme men eene
varkensblaas met een stuk van ongeveer l'/2 duim sterk uitge- hold vlierhout, of eene andere buis, doe het klisteer in de blaas, binde dien met bare opening aan het eene einde der buis zorg- vuldig vast; brenge bet andere einde van de laatste, met wat olie of vet besmeerd, in den aars, en drukke nu de blaas met beide handen allengs te zamen, totdat zij van de vloeistof is ontlast. Ook kan een waldhoorn, of een koehoorn, waarvan men de punt heeft afgezaagd, de plaats eener klisteerspuit vervangen, wanneer men deze zoodanig met de punt in den aars brengt, dat het wijde etude naar boven staat en zoo het klisteer daarin giet. Het paard zal dadelijk deze vloeistof inzuigen. Een eenvoudig middel, om 6*
|
|||||||
84
|
||||||
1 kan Laauwwarm water,
1 lood Zeep.
2 lood Keukenzout,
een weinig Lijnolie. Helpt dit niet, dan kan men met de hand, die men
hiertoe met lijnolie bestrijkt, in het darmkanaal gaan, en dezen van den daarin opgehoopten mest bevrijden. Dit mag echter niet te dikwijls geschieden, en in het algemeen moet hiermede zeer voorzigtig te werk wor- den gegaan, anders zal door dit middel meer na- dan voordeel worden te weeggebragt. Somwijlen is het paard aan het mesten te brengen, doordien men eene zachtgemaakte vetkaars met peper bestrooit en in den aars steekt. Bestaat de ziektetoestand enkel daarin, dat het
paard niet genoegzaam mest maakt, maar slechts zel- den en met inspanning mest en deze klein gebald, hard en met siym overtrokken Is, dan geve men het paard zes tot acht dagen lang op ieder kortvoeder een tot twee eetlepels-vol glauberzout. Dikwerf doen raauwe aardappelen goede dienst; men geeft daarvan voor- en namiddags, tusscben de gewone voederlijden, een maalje vol, schoon afgewasschen en aan stukken gesneden. Ook groen voeder, evenzoo tarwezemelen ol'lijnkopkcn, de laatste in het drinkwater gedaan ($77.), zijn doel- matige middelen. Onder vele omstandigheden moet op de verbelering der spijsverteerlng gewerkt worden, doch de hiertoe vereischt wordende middelen moeien aan de keus van den veearts worden overgelaten. Opstopping der pis.
S 139. Het paard is onrustig en angstig, stampt
met de achlerbeenen, zet zich als of hel moest wate- ren, doch kan daarloe niet geraken. DU gebrek is gevaarlijk en kan eenen spoedigen dood len gevolge hebben. Het onlslaat het meest door het over het water te rijden en is meestal met kolljk verbonden; |
||||||
een klisteer te zetten, bestaat daarin, dat men bet paard tabaks-
rook laat inzuigen. Men neemt hiervoor eene aarden ot eene an- dere pöp, vult die met tabak, steekt deze aan, en brengt nu de pijp, die aan den steel niet linnen is omwonden, in dm aars, waarop net paard drn tabak in de meeste gevallen rookt. Ontstaat daarop een btlangrük persen, dan moet met bet rocken worden opgehou- den en het gevolg afgewacht. Scan. |
||||||
85
|
|||||
daarvoor zgn ook dezelfde middelen aan te wenden als
bij deze. Dikwijls wordt dit verholpen, wanneer men het paard in een' schaapsstal plaatst en den zich daarin bevindenden mest opgraaft, opdat het van de daardoor opgewekte scherpe dampen worde aangedaan. By merriën komt dit gebrek slechts zeldzaam voor, en is het persen op de schaamdeelen meestal het gevolg van kolijk of verstopping der darmen. In het laatste geval is het dikwgls van goede uitwerking, wanneer men een stuk peperwortel in den aars brengt. Helpen de opgegeven middelen niet, dan moet zoo spoedig moge- Igk een veearts ter hulp geroepen worden. Koltjk.
§ 140. Het kohjk is eene veelvuldig voorkomende,
zeer gevaarlyke ziekte, die, by gebreke van spoedige hulp, in weinige uren den dood kan ten gevolge hebben. Het paard is treurig, eet niet, krabt met de voorbee-
nen en ziet naar den buik om. Bü het toenemen der ziekte werpt het zich neder, wentelt zich en steunt daarbü; blyft echter niet lang liggen, maar springt weder op en trappelt onrustig heen en weder. De ooren zgn afwisselend koud en warm, mond en tong heet en droog, of sterk met slgm overdekt. Eindelyk zet de buik op, breekt een hevig zweet uit, en treedt een versneld ademhalen en flankenslaan in, hetgeen de voorboden van den dood zgn. De oorzaken dezer ziekte zgn: het vatten van koude,
slecht stoffig voeder, te koud drinken, overlading met voeder, vooral met zulk voeder, dat sterk opzet en in de maag tot gisting overgaat — koren, wanneer het niet behoorlgk geweekt of met groen voeder te zamen gevoederd wordt; nieuw hooi; klaver, voordat die in den bloei staat —; opstopping der pis, wormen, enz. Zoodra men de ziekte heeft onderkend, moet men
zoo spoedig mogelyk het paard een klisteer van laauw- water — of een aftreksel van kamillen — met lgnolie vermengd geven, en zulks alle half uren zoo lang her- halen, tot dat de ziekte wgkt. Bovendien wryve men onophoudelgk den buik, de flanken en de ruggegraat •net stroowisschen. Wanneer het kolgk het gevolg is van overlading der maag, verstopping, ophooping van |
|||||
86
|
|||||||
winden ol dergelijke oorzaken, in het algemeen wan-
neer geen ontstekingstoestand aanwezig is, dan wr(jve men de ruggegraat in den omtrek der lenden met ter- pentijnolie in, en wryve het hierop duchtig met stroo- wisschen. Worden de kolijkaanvallen hevig, dan geve men een' drank, bestaande uiteene kan laauw aftreksel van kamillen met 2 maatjes lynolie vermengd, en ga daarmede voort, zoo lang als het noodig is. Bij hevige kolykpynen, en na de inwryvingen van
terpentijnolie, moet het paard aanhoudend in beweging gehouden worden, zelfs bij ongunstig weder. Kan het paard niet mesten, en brengen deklisleeren
geen ontlasting te weeg, dan moet men met de hand In het darmkanaal gaan en dit van den daarin opge- hoopten mest bevryden. (S 138.) Het nederwerpen en wentelen, waartoe het paard
gewooniyk zeer geneigd is, moet men trachten te ver- hinderen — het best daardoor dat men bet paard In de vrye lucht rondleidt -, omdat het anders gemak- keiyk kronkelingen of verscheuring der darmen tenge- volge heeft. Volgt na 8 tot 12 uren geene verbetering, dan gaat
de koiyk gewoonlijk in darmonlsteking over, in welk geval slechts een veearts hulp kan verleenen 1). Gebrek aan eetlust.
S 141. De oorzaken van dezen toestand zyn zeer
verschillend, en kunnen in beleedigingen of ziekten van de tong, de lagen, de tanden, of van het gehemelte, even zoo in een' algemeenen ziektetoestand, slecht voe- der, overeteD, overgroote vermoeyenis, enz. liggen. Men trachte daarom de oorzaak van het gebrek te vinden en weg te nemen, en de eetlust zal spoedig wederkeren. Is zwakte en versiyming der maag de oorzaak —
hetgeen daaraan onderkend wordt, dat de tong droog en siymerig, evenzoo de mest klein, vast, niet siym overtrokken, stinkend en met onverteerde voederkor- rels vermengd is —, dan late men het paard een dag honger lyden en geve het alsdan het voeder in kleine |
|||||||
1) Wanneer de kolükaanvallen zeer herig zijn, niet spoedig
wijken, en de hulp van eenen Teearts niet dadelijk kan worden ingeroepen, zal men wel doen, het paard eene aderlating uit den hala te doen van 4 a 5 ponden. Vert. |
|||||||
«7
|
|||||
hoeveelheden met een weinig peperwortel of zout.
Dikwijls is bet van goed gevolg, wanneer men een handvol zuurdeeg in bet drinkwater doet. Eet het paard weder, dan kan men tot versterking
van de maag, het bh'den droes opgegeven poeder geven. Is uitputting of verhitting de oorzaak, dan late men
het paard in rust; geve het eene pint warme roodi n w(jn met een' eetlepel gember in ; en voedere, in plaats van kortvoeder, goede tarwezemelen. Heeft men geen wijn, dan neme men in plaats hiervan '/« pint bran- dewijn. Kolder.
S lil Men onderscheidt stille- en razende
kolder. De stille ko 1 der is eene koortsvrije, meest sle-
pende ziekte en openbaart zich in den beginne slechts door eene ongewone neèrslagtigheid en slaperigheid van het paard. Het staat met den kop nedergebogen op den stal- geeft weinig of in het geheel geen acht op de stem der oppassers, staat strak voor zich uit te zien en schn'nt geen acht te geven op hetgeen rondom hem voorvalt. Later hangt het met den kop onder de krib of leunt met denzelve er in; plaatst de voeten digt bij elkander, soms den een over den anderen; gaat ook wel In den stand zoo ver als mogelijk is achteruit slaan en leunt met geweld in den halster. B(j het eten loopt het dier haastig naar het voeder, neemt den bek vol, maar kaauwt het zeer langzaam en met tusschenpoozen, of laat het reeds opgenomen voeder weder vallen. Het hooi neemt het liever van den grond dan uit de ruif, draait het meest in lange bos- sen, die het een' tijd lang in den bek houdt, en grijpt, terwijl het den laatste nog vol heeft, op nieuw daarnaar. Men kan hem in de ooren grijpen of op de kroon van den hoef treden, zonder dat het daarvan gevoel te kennen geeft 1). Het toont weinig of in het geheel geen gevoel van het bit te hebben, en bij het gaan heft het de beenen hoog op, even alsof het door het water 1) Deze aanwijzingen zijn bedriegelijk, want zeer zwakke en
phlegmatieke paarden, laten 't zich ook in gezonden toestand welgevallen, dat men hun in de ooren voelt en op de toonen treedt. Scua. |
|||||
88
|
|||||
waadt. De ademhaling is langzaam, de pols mat en
vol, meest slechts 20—30 slagen in de minuut, de urine wordt zeldzaam gemaakt, de ontlasting is vertraagd en de mest zeil is klein en vast gebald. Bij den razenden kolder voegen zich, bh' den
beschreven toestand, aanvallen van razerny. De oorzaak van den kolder ligt in eeue gestoorde
werkzaamheid van de hersenen. Aanleiding daartoe kan geven: te veel rust met te veel en te voedzaam voedsel verbonden; slerke inspanning bü groote zon- newarmte; b(j tuigpaarden het te sterk opzetten-, een bedompte, zeer warme stal; onbevredigde geslachts- drift, enz. Dikwijls beeft dit gebrek zijn' grond in erfelijke voorbeschiktheid, in werktuigelgke gebreken der hersenen of in eene andere voorafgegane ziekte. De genezing van den stillen kolder zal, wanneer
die zich geheel ontwikkeld heeft, zelden gelukken. Daarentegen kan de ziekte, wanneer zij nog in hare ontwikkeling is, in vele gevallen hersteld, of ten minste tot staan gebragt worden. De behandeling moet ech- ter in ieder geval door eenen veearts plaats hebben. Bestaat de sr.lle kolder slechts in geringe mate, dan
kan het paard nog tot veel dienstwerk, vooral lot langzaam trekken gebezigd worden. Bereikt dezelve een' hoogen graad, dan wordt het onbruikbaar. Een paard met razenden kolder is in het geheel niet Ie ge- bruiken, en zelfs wanneer de aanvallen van razernij slechts na lange pauzen wederom komen, mag men het niet wagen, het tot eenig dienstwerk te bezigen. Een stilkolderig paard mag niet le veel en niet te
voedzaam voedsel, dus geen korenvoeder hebben. Tar- wezemelen eu hooi. even als groen voeder, vooral in het voorjaar, leeuwentand, zijn voor hem het beste. De razende kolder is meestal het gevolg van
den stillen kolder, en Is zelden volkomen le genezen. In de meeste gevallen is hel reeds als een gelukkig resultaat van de behandeling — die, wel te verstaan slechts door 'eenen veearts kan worden ondernomen — te beschouwen, wanneer de toeslaud van stillen kolder terug keert of gevolgelijk ontstaat. Zün de aanvallen \an razerny hevig, en heelt men geen geschtkten, koelen stal — kolderstal —, dan is het raadzaam het paard te doodcn. |
|||||
89
|
|||||
: Nog moet opgemerkt worden, dat de razende kolder
gemakkelijk met eene hevige hersenoulsteking kan verwisseld worden, die dikwyis zeer spoedig ontstaat, maar door den daarmede gepaard gaanden koortstoestand te onderkennen en door eene spoedige gepaste vee- artsenykundige behandeling geneesbaar is. Niet zelden bestaat er twijfel en zelf twist, of een
paard slilkolderig is of niet, en veelal is een onder- scheid in de eerste periode der ziekte zeer moegelijk. Want vele der gewone kenteekeuen zijn bedriegelijk, daar zij ook bg andere ziekten voorkomen, of in een traag temperament bunnen oorsprong vinden, of soms eene bgzondere oorzaak hebben, die te herstellen is. Er zgn gevallen voorgekomen, dat paarden, die voor rijpaarden gebruikt werden door stillen kolder schenen overvallen te worden, en nadat zy een' tijd lang niet gereden, maar ingespannen werden, zich als volkomen gezond voordeden; evenzoo, dat van iwee gelijk be- voegde veeartsen de een pligtmatig verklaarde, dateeu paard den stillen kolder had, terwyl de andere dit in gemoede ontkende. Dampigbeid.
$143. De dampigheid, ook wel longziek of
hartzlek genoemd, is eveuzoo eene ziekte zouder koorts, bestaat in een' ziekelijkeu toestand der longen en doet zich door moegelgk, hoorbaar ademhalen en een' droogeu hoest kennen, die vooral des morgens wordt waargenomen. Laat men hel paard na eenen korten draf stil slaan, dan hoort men een hevig kug- chen, en ziet in het oogvallende. Intrekkende bewe- gingen der flanken, die snel op elkander volgen. Heeft het gebrek reeds een' hoogen graad bereikt, dan wordt het haar vaal en ruw en aan de zgvlakle van den buik, van de ware ribben tot in de flankenstieek, ziet men bg het uitademen eene rolvormige verheven- heid die de zoom genoemd wordt. Noopt men het dier door het drukken op den strot tot hoesten, dan is dit kort en stootend en er volgt in het geheel geen of slechts een mat proessen. Een dampig paard kan dikwijls nog langen tyd, vooral
tot langzaam trekken, gebruikt worden. |
|||||
90
|
|||||
De meest gewone oorzaken van dit gebrek zyn:
schimmelig, stoffig voeder, verkoeling na plaatsgehad hebbende verhitting, bijzonder door koud water, werk- tuigelijke gebreken, voorafgegane borstziekten, als long- ontsteking, influenza, enz. De herstelling van het gebrek kan als onmogelijk
beschouwd worden. Wil men daarmede eene proef ne- men, dan moet dit dooreen' veearts geschieden. Wat de voedering van een dampig paard aanbelangt,
zoo geve men het veel haver en weinig doch goed hooi. Beter nog dan hooi is gersten- of haverstroo. Groen voeder en vooral in het voorjaar Jonge leeuwen- land (Molsla) zijn bijzonder aan te bevelen, evenzoo ln'nmeel, wanneer hel versch en ryk aan olie is. De gewone lijnkoeken, die weinig of geen olie bevatten, zijn niet voldoende 1). Kwade droes. Worm.
S 144. Beide ziekten hebben hetzelfde karakter, en
onderscheiden zich dikwijls slechts in de wijze van uitbreken. Het kwaaddroezige paard, werpt uit een der neusgaten — zelden uit belden — eene taaije, etterachtige, met bloed vermengde stof. Tevens vindt men tusschen de kaken één of meer harde, kogelvor- mige kliergezwellen, en op het inwendig neusvlies sjankeracntlge zweren. Het worm zieke paard, krijgt aan verschillende plaatsen zijns ligchaams, vooral aan den hals en aan de binnenste vlakte der achter- beenen, kleinere of grootere builen, die in het verdere verloop der ziekte in etterende zweren overgaan en die eenen stinkenden etter ontlasten. Meestal ontstaan beide ziekten door aansteking, doch
kunnen ook andere oorzaken hebben, waaromtrent de geleerden het niet volkomen eens zijn. Gewoonlijk worden als oorzaken aangenomen: gebrek aan voe- ding, slechte en ongezonde voedsels, aanhoudende vermoeijenissen, onderdrukte huiduitwaseming. 1) Van de dampigheid onderscheide men wel den zoogenoemden
piependen damp, ook wel snuivers of blazers genoemd. De zitplaats van deze laatste is meestal het strottenhoofd, het begin van de luchtwegen. De oorzaken zijn verschillend, en ge- legen of in ontsteking of in werktuigclijke vernaauwirg van dat deel. De herstelling is even twijfelachtig als van de dampigheid en kan evenzoo slechts door eenen veearts worden ondernomen, Vbb».
|
|||||
'M
|
|||||
De kwade droes Is in het geheel niet, de worm
slechts in hoogst zeldzame gevallen te genezen, en de eene even als de andere aanstekend, waarom ook, zoo- dra zich sporen der ziekte bij een paard voordoen, dit dadelijk van de andere paarden moet afgezonderd en de grootste voorzigttgheid in acht genomen wor- den om eene verdere verspreiding te voorkomen. De daartoe betrekkelijke voorzigtigheidsmaatregelen zijn bn'na In alle landen onderwerpen van bijzondere politieverordeningen, waarmede zich lederen eigenaar van paarden bekend moet maken, opdat hij niet in voor- komende gevallen daartegen zondige en in straf vervalle. Zoodra bij een paard het bestaan van kwaden droes
zeker bewezen is, of de worm zich op ongeneeslijke wijze heeft ontwikkeld, moet het gedood worden. Alle voorwerpen, die met het zieke paard in aanra-
king zijn gekomen en waartoe ook de kleedingstukken behooren, die de oppasser in den stal heeft gedragen, moeten zorgvuldig gezuiverd, en wanneer dit niet op voldoende wijze mogelijk is, vernietigd — verbrand — worden. IJzeren voorwerpen, — halslerkettingen, ruiven, het beslag der kribben, enz. — worden uitge- gioeid; de staldekken gewasschen en berookt. Ieder- werk met sterke loog herhaaldelijk goed gewasschen en dan met traan of manenvet ingesmeerd; bet hout- werk met heete, sterke loog afgewasschen, de stal ge- lucht en gewit 1). De oppasser van een kwaaddroezig of wormziek paard,
moet voorzigtig z(jn, daar helzeer gevaarlijk is, wan- neer iets van den etter in een open wondje geraakt, al is dit ook nog zoo onbeduidend. Er mag dus nie- mand, die eenige verwonding of verzwering heeft, tot het oppassen van zulk een paard worden toegelaten. De ziekenoppasser mag bij geen gezonde paarden ko- men en ook niet de daarmede in aanraking komende voorwerpen aanraken. Met het stroo en den mest van het zieke paard moet evenzoo voorzigtig worden om- gegaan, en beiden verbrand worden. 1) Niet genoeg kan worden aanbevolen de vloer der besmette
stallen op te breken, de grond 3 a 4 palmen uit te graven, met nieuw zand te vullen, en nieuwe steenen te bestraten; omdat deze met urine en andere foecaiestoffen doortrokken lijnde, nos jaren lang het vermoren van besmetting kunnen bewaren. Vaar. |
|||||
<M
|
||||||
NEGENDE HOOFDSTUK.
|
||||||
HOEFBESLAG.
Inleiding.
S 148. Daar de hoeven van het paard, wanneer het
aanhoudend op een' oneffen, harden of steenen bo- dem gaan moet, spoedig afslijten en beschadigd wor- den, beschut men deze door het beslag, d. i. door het opspijkeren van hoefijzers. Bij. tuigpaarden mag dit nimmer ontbreken, vooral wanneer zij voor zwaar trekken bestemd zijn. Bij rijpaarden kunnen de ijzers aan de achtervoeten nog wel ontbreken, doch aan de voorvoeten slechts in hoogst zeldzame gevallen, wan- neer een paard bijzonder vaste hoeven heeft, maar ook uitsluitend op zachten bodem gebruikt wordt, b. v. in de manege, in hooge sneeuw, in zandige plaatsen. Vele ruiters willen, uit zuinigheid of uil liefhebberij, hunne paarden, zoo mogelijk, zonder beslag — blootsvoets — laten gaan en meenen, dat het paard, zoo lang als de wanden van den boef niet beleedigd worden, d. i. noch zich van den zool scheiden, noch kloven of splinters krijgen, de ijzers niet noodig heeft. Dit is eene dwa- ling, want het kan gebeuren, dat de wanden hoege- naamd niet beleedigd zijn, maar noglans zoo afslijten, dat zij den hoef niet meer tot eene behoorlijke beschut- ting dienen en het paard bij het stappen pijn gevoelt. Zoodra dit het geval mogt zijn, moet hef paard dadelijk beslagen worden, niet alleen om het de verdere pijn te besparen en boefgebreken te voorkomen, maar ook omdat de pijn in de hoeven zich aan de pezen en been- deren mededeelt, en deze daardoor verzwakt worden. S 14t). Het hoefbeslag heeft eenen wezenlijken in-
vloed op den toestand der hoeven en dus ook op de geschiktheid voor de dienst van het paard. Is het met zorg en doelmatig ingerigt, dan bewaart het de hoeven en verbetert zelfs hunne gebreken; in bel te- genovergestelde geval, bederft het dezelve en geeft niet zelden aanleiding, dat een paard langen tijd niet kan gebruikt worden. Zelfs op den stand der beenen en op den gang strekt zich de inwerking van het beslag |
||||||
m
|
|||||
uit, en kan in dit opzigt zeer voordeelig, maar ook
even zoo nadeelig zijn. Hieruit volgt, dat het hoef beslag een onderwerp van
groot belang is, en ieder eigenaar van paarden eene zoo veel mogelijk naauwkeurige kennis daarvan hebben moet. Nogtans wordt hieraan bijna algemeen niet de noodige opmerkzaamheid gewijd. Ook Is in Neder- land de ultoerening van het hoefbestag op verre na nog niet tot de noodzakelijke en gewenschte hoogte van volkomenheid gekomen, zoodat wij in dit opzigt tegenover andere landen, vooral hij Engeland, ver ten achteren staan. Het hoefbeslag wordt bij ons, helaas meest slechts als handwerk, maar niet als kunst gedreven. Op het land zijn het meerendeel der hoef- smeden nog verregaande onbekwaam en onwetend In alles wal lot het hoefbeslag behoort; en zelfs in de steden laten deze dikwijls nog veel Ie wenschen over. Het gevolg daarvan is, dat duizenden paarden door slecht beslag bedorven worden, en voor een' thd niet te gebruiken zun. De in de voorrede opgegeven, in het duitsch ver-
taalde werken van den Engelschen Miles, bevatten juiste op theorie en praktijk gegronde beschouwingen over het hoefbeslag, en geven een doelmatig onderrlgt over dit zoo hoogst gewigtige onderwerp. ü UT, Het hoefbeslag moet, al naar dat de hoeda-
nigheid van den hoef dit vordert, en deze min of meer spoedig groeit, alle vier tot zes weken vernieuwd wor- den. Wacht men daarmede langer, dan neemt de hoef ligt eene gebrekkige gedaante aan, en de ijzers ver- liezen hunne juiste ligging, zoodat zij dan het paard drukken, beleedigen, en het eenen ongeschiklen, onze- keren gang bezorgen. Zijn de ijzers na verloop van den opgegeven tijd nog bruikbaar, dan kunnen zij ver- legd, d. i. afgenomen, op nieuw gerigt en na het be- snijden der hoeven weder ondergelegd worden. Voorbereiding van den hoef voor
het beslag. § 148. Wanneer bet paard beslagen moet worden,
dan moeten de hoeven 34 uren te voren in koemest, of |
|||||
94
|
|||||
in klet en water worden ingeslagen (S 98), waardoor
zij de voor hunne bewerking noodige weekheid ver- krijgen. Gewoonlijk is dit alleen maar aan de voor- voelen noodig, omdat aan de achtervoeten de hoeven van zelve week genoeg blijven. In het algemeen mag men niet toelaten, dat harde hoeven, om hunne be- werking te verligten, door het branden met eengloei- jend ijzer worden zacht gemaakt- Heelt men den tijd niet gehad, de opgegeven inslagen aan te wenden, en is de hoef zeer hard, dan moet men een weinig boter, vet of smeer door een warm ijzer in de zool laten in- dringen, en dit volhouden tol dat de hoorn de noodige weekheid heeft. § 149. Alvorens het ijzer kan worden ondergeslagen
moet de hoef besneden worden, d. i. moet hem dien vorm gegeven worden, waardoor hg aan het ijzereene doelmatige ligplaats aanbiedt, en die met zijne natuur- lijke hoedanigheid, even als met den gang des paards, overeen komt. Er moet derhalve niet het veegraesden dooden, en ook zoo veel van den gezonden hoorn worden afgenomen als noodig is, om dien vorm te verkrijgen. Hoeveel tot d'.t doel moet worden weggenomen, laat zich in het algemeen niet bepalen, en wordt tn elk ge- val door de bijzondere omstandigheden aangewezen. Wordt er te veel weggesneden, dan ontneemt men de inwendige weeke deelen van den hoef hunne beschut- ting en veroorzaakt het paard in het gaan eene on- aangename, ja zelfs pijnlijke gevoeligheid. Wordt er te weinig weggenomen, dan bereikt men zijn doel niet, en het beslag moet reeds in korten tijd worden ver- nieuwd. Een gezonde, regelmatig gevormde hoef moet in zijn' natuurlijken vorm behouden, een gebrekkige, bedorven hoef daarentegen allengs verbeterd en in den natuurlijken vorm gebragt worden. De volgende algemeene regelen dienen tot rigtsnoer
voor de bewerking van den hoef, en bij de aanwen- ding van dezelve is voor alles de regel vast te stellen, dat nimmer een hoef naar het opteleggen ijzer, maar altijd dit naar de gedaante van den hoef moet gevormd worden. 1) Van de zool mag slechts zoo veel worden weg-
|
|||||
95
|
|||||
genomen, als werkelijk dood en noodig is, om haar
weder nare natuurlijke zachte welving Ie geven. 4) De straal, wanneer deze gezond is, moetonaange-
roerd blijven, en slechts dan, wanneer hij bo- ven het ijzer uitsteekt, zoo ver worden weg- gesneden, dat hij met de grondvlakte van hetzelve geluk is. De geheel doode en losgeraakte hoorn- stukken mogen insgelijks worden weggenomen. Is de straal ziek en verkeert hg dientengevolge in verzwering (§ 15 onder 10), dan moet daar- van zoo veel worden weggenomen, dat niet al- leen de zieke hoorn weggenomen, maar ook aan den etter gelegenheid tot atvloeijen wordt gege- ven en het mogelijk wordt de ingevreten gaten te zuiveren. Maar ook onder deze omstandighe- den mag niet meer worden weggenomen dan vol- strekt noodzakelijk is. Wordt de straal onnoodig besneden, dan schrompelt hij te /amen en kan aan zijn doel, de inwendige deelen van den hoef als een kussen te beschutten en den laatste In zijn' natuurlijken vorm, van achteren breed te houden, niet meer voldoen. De hoef trekt zich alsdan tot een klemhoef te zamen, de inwendige deelen nemen eene verkeerde gedaante aan, en het paard kan noch gaan, noch staan, zonder pijn te gevoelen. Tot het besnpen van den straal moet zich de smid van het hoetmes, maar niet van het veegmes bedienen. 3) De steunsels, mogen niet te veel worden wegge-
sneden en nog veel minder op de zijden geheel worden weggesneden, anders ontstaat een even zoo te zamengeschrompelde hoef, die allengs tot klemhoef overgaat. De hoeken der steunsels daarentegen moeten uitgesneden worden, want deze behooren tot de zool, en deze mogen niet door het ijzer worden aangeraakt. i) De wand, moet langs de grondvlakte volkomen
effen en lijnregt, doch de toon tets meer weg- gesneden worden dan de zijwanden. De laat- sten moeten de eene juist zoo hoog zijn als de andere. De draagrand schuin te snijden, en daar- door deze naar de zool toe een' afloop te geven, is hoogst verkeerd, want dan zal het ijzer slechts |
|||||
M
|
|||||
met zijn' buitensten rand aanliggen en de last
des paards dragen, waardoor spoedig de wand van de zool zal loslaten of scheuren en kloven bekomen. Bovendien is het niet mogelijk, het ijzer eene behoorlijke ligging te geven. Het lager snijden van den loon is een wezentiyk
vereischte; het paard verkrügt daardoor een' beteren en zekerder' gang, ondergaat minder he- vige schudding, en slijt het ijzer aan het loon- gedeelte niet zoo spoedig al. In welke mate dit moet geschieden hangt van omstandigheden — vorm en grootte van den hoef, gang des paards, enz. - af. Meer dan V* fluim mag dit niet be- dragen. 5) Het besnijden van den toon, van de zijwanden en de draglen moet zoo geschieden, dat deze dee- len in eene juiste wederzijdsche verhouding ge- bragt en hierbij alle daarop betrekking hebbende bijzondere omstandigheden, vooral de vorm en de hoedanigheid des boefs, als ook de gang van hel paard en de stand zijner beenen in aanmer- king worden genomen. Veronachtzaming in dit opzigt, of gebrek aan het noodigeinzigt en zaak- kennis, strekken niet alleen den hoef, maar ook den gang des paards, ja zelfs den stand zyner beenen tot een wezeniyk nadeel. Wilde men b. v. den toon te lang laten en de draglen te ver weg snyden, dan zal het achterste gedeelte van den hoef te veel belast worden, en het paard een' onzekeren, strompelenden gang verkrggen. "Wanneer men daarentegen de dragten hoog laat, en den toon onevenredig inkort, dan zal de ge- heele lasl op den laatsteu nederkomen, deze daar- door eene altyddurende pijnlijke beleediging on- dervinden, de buigpeezen zich langzamerhand verkorten, en het paard met der tyd in de koo- ten een stellen, en in de knieën een' lossen of krommen sland verkrijgen. By een regelmatig gevormde hoef slaat de tusschenruimte van de kroon tot aan de ondervlakte van den toon, tot, de hoogte van de dragten = 2 tot 1. By vele hoeven groeyen niet alledeelcngeiykmatlg, maar één deel meer dan het andere voort. Dit moet |
|||||
97
|
|||||
insgelijks in het oog gehouden worden, en er kunnen
dus gevallen voorkomen, waarin men vanden toon wei- nig of niets durft af nemen, terwijl men de dragten tlks moet wegsnijden; of omgekeerd, dat men den toon meer dan gewoonlijk inkort, doch de dragten onaan- geroerd laat. De bewerking der voorhoeven verlangt in alle op-
zigten eene grootere opmerkzaamheid en zorg, dan die der achtervoeten, daar de voorvoelen meer Ie dragen hebben, bij de beweging des paards eene grootere schudding ondergaan, en aan het uitdrogen meer z(jn blootgesteld- Moeten de oude pers worden afgenomen, dan mag
dit niet met geweld geschieden, omdat anders zeer gemakkelijk de wanden beleedigd worden. De nieten moeten ieder door middel van den bouwkling losge- maakt en dan de nagels ovenzoo ieder met de tang, niet door het afrukken van het ijzer, worden wegge- nomen. Om de nagels met de tang te kunrten aanvat- len, wordt het ijzer een weinig geligt, en dan weder door een zacht tikje met den hamer op de einden der takken in zijne vorige ligging terug gebragt, waarop dan de koppen der nagels uit de nagelgaten te voor- schijn komen. Enkele punten, die soms zijn blijven zitten, moeten
met zorg worden weggenomen, want zjj kunnen, wanneer zij in den wand blijven sleken, door het in- slaan van een' nieuwen nagel worden opgeschoven, zoodanig, dat zrj drukken en liet paard pun veroor- zaken. Ook geven dergelijke nagels, die zijn blijven sleken, dikwijls .aanleiding, dat een paard vernageld wordt, daar de nieuwe nagel, wanneer die bij het in- slaan op zulk een punt drukt, zijne rigting verandert, en in de zachte deelen van den hoef dringt. Wan- neer nu welligt hij het wederuitlrekken van dezen nagel de punt van denzelven afbreekt en blijft steken, dan kan het paard voor langen tijd kreupel gemaakt worden. Vorm, hoedanigheid en ligging des ijzers.
§ 150. Aan het boefijzer onderscheidt men de vol- '
gende deelen: 1) Het toon stuk: dat gedeelte van het ijzer, 7
|
|||||
98
|
|||||
dat zich tusschen de beide voorste nagelgaten
bevindt. 2) Dearmenofzijstukkenjzij strekken zich
utt op iedere zijde van het ijzer van het toonstuk tol aan de achterste nagelgaten. 3) De takken- of kalkoeneinden; zij vor-
men op beide zijden de voortzetting der armen en beginnen b(j de laatste nagelgaten. Verder noemt men de vlakte, waarmede het ijzer
op den hoef gelegd wordt, de h o e f v 1 a k t e; die waar- mede hetzelve, wanneer het onder den hoef is ge- slagen, den grond aanraakt, de grondvlakte; de randen dezer vlakten, de buitenste en de bin- nenste rand. Het gedeelte der hoefvlakte, van den buitensten rand tot aan den binnenkant der nagel- gaten, waarmede het ijzer op den hoef ligt, heet de draagrand. Eindelijk komen aan ieder ijzer nog de nagelga-
ten voor, en aan de gewone duitsche ijzers ook de kalkoenen, die zich aan het einde der takken bevinden en daar eene dobbelsleenvormige verhe- venheid hebben. % 151. Het hoefijzer moet van goed, niet bros ijzer
vervaardigd, en met de meeste zorg en naauwkeurig- heid bearbeid zijn, anders kan het onder den hoef noch eene juiste noch eene betrekkelijk vaste ligging verkrijgen. Aan het toonstuk, hetwelk het spoedigste wordt afgesleten, kan, om het ijzer een' langeren duur te geven, een stuk staal worden ingesmeed. De vorm en grootte des ijzers hangt in het
algemeen van de gedaante van den hoef af, en het is, gelijk reeds in § 149 is opgegeven, de grootste fout, wanneer men dit niet in acht neemt, of wel den hoef naar den vorm des ijzers wil besnijden. De breedte en sterkte van het, boefijzer, rigt
zicli naar de omstandigheden. Rij- en in het alge- meen ligt gebouwde paarden, geeft men ligtere ijzers dan een zwaar- of een tuigpaard; evenzoo kan men paarden, die weinig of slechts op een' zachten grond moeten gaan, dunnere ijzers onderleggen dan zulke, die aanhoudend en op harde wegen moeten gaan. De breedte van het ijzer moet in evenredigheid tot
|
|||||
99
|
|||||
de grootte van hetzelve staan, en kan, wanneer het
gevorderd wordt, naar het einde der takken eenige lynen afnemen. Hoe grooter bet ijzer is, des te bree- der moet het ook zijn; doch ook hierbij moet de hoe- danigheid en het werk van het paard in aanmerking worden genomen. Ligle en zulke paarden, wier hoe- ven weinig aan beleediging zijn blootgesteld, kan men smallere ijzers geven dan groole, zware en zulke paarden, bh' wie het er op aankomt, de zool van den hoef zooveel als het kan tegen mogelijke beleedigingen te beschutten. Daarom moeten tuigpaarden altijd breedere ijzers hebben dan rijpaarden. Het gewigt van een gewoon voor rijpaarden be-
stemd ijzer, bedraagt 18 lot 24 lood; de breedte daarvan, aan hel toonstuk: 1 tot t'/i duim, aan de dragteinden, 3/itot 1 duim; de dikte, V» tol '/aduim. Het toonstuk van het (jzer moet overeenkomstig
het in §149 onder 4 opgegeven wegsnijden van den toon, opwaarts gerigt zijn, en wordt met een dun lipje voor- zien, hetwelk ten doel heeft, bet ijzer eene vastere ligging onder den hoef van hel paard teverzekr-ren, maar mag slechts %, hoogstens '/« duim hoog zijn. De overige deelen van het ijzer, moeten naauwkeurig in eene vlakte liggen. Dat gedeelte van de hoe f v lak te, dat den d raag-
rand.vormt, moet volkomen lunregt zijn, zoodat de hoef met de geheele draagvlakte van zijnen wand gelijk- matig daarop kan rusten. Daarentegen moet de hoef- vlakte van de binnenste lijn van den draagrand af, die naar omstandigheden eene breedte van 3/s tot Va duim bezit, eene flaauwe helling hebben, opdat de zool door het ijzer niet worde aangeraakt, maar tus- schen deze beiden eene vrije ruimte overblijft. Deze helling mag zich echter niet tot aan het uiterste einde der takken uitstrekken, zoodanig, dat de dragten daar, w-aar zü met het ijzer in aanraking komen, wanneer de hoef bij hel gaan des paards zich uitzet, zich mede kunnen geven en niet lusschen twee schuine vlakten zijn ingeklemd,hierdoorden hoef aan de ballen lezamen drukkenen de veerkrachtige uitzetting van denzelven verhinderen. Bij paarden, die eene volle, weinig ge- welfde zool hebben, is de opgegeven helling onont- beerlijk, en moet des te steiler zijn, hoe minder de 7*
|
|||||
400
|
|||||
welving van de zool is. Is de zool sterk gewelfd,
dan zal zij, om de ligging des ijzers, niet onbepaald noodig zijn, doch heelt echter nog dit groole voor- deel, dat de tusschen de zool en het ijzer overgebleven ruimte daardoor zoo veel aan ruimte wint, dat eene behoorlijke zuivering van denzelven door middel van den hoefruimer (5 93) mogelijk wordt. De hoef- vlakte dadelijk van den buitensten rand af eene afhel- ling te geven, zou eene der grootste fouten zijn, die een ijzer konde hebben, en dezelfde nadeelen hebhen, als bet in g 149 onder 4 beschreven gebrekkige be- snijden van den hoef. % 182. Aan de in de meesle streken van Duitsch-
land gebruikelijke ijzers bevindt zich meestal aan het einde van lederen tak een kalkoen. Deze kalkoenen komen eigenlijk niet overeen met de natuurlijke eigen- schap van den hoef, zoomin als met de plaatsing en beweging van de voelen des paards, doch men ho«dt die voor noodzakelijk, om het paard op eenen gladden weg eenen zekeren gang te verschaffen, en bovendien den straal en de ballen eene meerdere beschutting te verzekeren. Zj hebben eenen vierhoekigen vorm, en staan '/, duim — bij zeer groote en zware ijzers iets meer— boven de grondvlakte des ijzers uit. Hoe noo- ger zij zijn des te nadeeliger — vooral aan de voor- voelen — Is bun invloed op den stand der voeten en den gang des paards. Zjjn zjj echlor Ie laag, dan wordt het beoogde doel niet bereikt, daar zij in weinige dagen zullen afgeloopen zyn. De hoogte der kalkoe- nen moet aan de beide voorijzers naauwkeurig dezelfde zijn; evenzoo aan de beide achlerljzers 1). Soms gebruikt men ook, vooral hij rijpaarden, ijzers
zonder kalkoenen, of laat deze ten minste aan de voorijzers ontbreken, en behoudt ze slechts aan de achterijzers, alwaar zij minder nadeelig zijn. Heb- ben de kalkoenen geene andere bedoeling, dan den voet in den omtrek der dragten eenigermale van de grondvlakle op te heffen, dan kan dit ook zonder kalkoenen daardoor worden verkregen, dat men het 1) In het algemeen kan men als een* vasten regel aanne-
men, dat de kalkoenen dezelfde dikte moeten hebben als de tak- ken van het ijzer, Vbbt. |
|||||
101
|
|||||
paard ijzers geert, die naar hel einde dei' takken toe
allengs zooveel dikker worden, als de hoogte der kal- koenen liedraagt. S 153. In Frankrijk, België, Zwitserland en Italië
evenzoo in Engeland, alwaar de kunst van het hoefhe- slag het meest ontwikkeld is, bedient men zich alge- meen van ijzers zonder kalkoenen, niet alleen bij rijpaarden, maar ook bjj tuigpaarden, die men des noods aan de achlervoeten - en gewoonlijk slechts op de buitenzijde (g 160.) — kalkoenen geeft. Zulke ijzers zonder kalkoenen hebben, wanneer zij goed ge- maakt zijn, wezenlijke voordeden. Zü liggen vaster dan de Duitsche met kalkoenen voorziene ijzers; de voet behoudt zijne natuurlijke plaatsing en het paard heeft dientengevolge een beteren met den bouw des hoefs overeenkomenden gang. Want een ijzer met kalkoenen raakt den grond In plaats van met de ge- heele grondvlakte, zoo als hel natuurlijker iv(jze zijn moest, slechts met drie punten, namelijk met de beide kalkoenen en met het toongedeelte of met den daaraan aangebragten stoot, waardoor, op harden bodem, bij iedere schrede des paards eene zwaarmoedige bewe- ging ontslaat, die de nagels losmaakt en den hoef eene nadeelige schudding veroorzaakt. Bovendien wordt de straal door de kalkoenen ver van den grond gehouden, en kan daardoor noch den last des paards mede dragen, noch zijne voornaamste bestemming ver- vullen en ten gevolge van deu uit zijne elasticiteit ont- stanen veêrkrachtigen druk, de uitzetting van den hoef in den omtrek der dragten te weeg brengen. Om de aangevoerde reden zoude het als eene wenschens-
waardige schrede van vooruitgang te beschouwen zijn, wanneer ook in ons land alwaar meestal nog het Duitsche beslag in zwang is, het beslag zonder kalkoenen, en wel in den vorm zoo als het in Engeland gebruikelijk is, alge- meen werd ingevoerd. Het beslag met hooge kalkoenen en stooten, zooalslot nog toe in velestreken van onsva- derland in gebruik is bij het slepers- of karre-paard, is hoogelijk af te keuren; omdat het ijzer door züne zwaarte niet zelden wordt los- en afgerukt en stukken van den hoornwand medeneemt, waardoor gescheurde en brokkelnoeven ontslaan. |
|||||
102
|
||||||
§ 154. De nagel ga te n, moeten eene loodregte
rigting hebben, eveneens allen even wijd en zooveel van den huilensten rand der hoefvlakte verwijdert zün, dat z(j, wanneer het ijzer wordt aangelegd, juist op de witte lijn uitkomen (§ 14). De beide nagelgaten aan den toon moeten 2 lot 2x/a
duim, de overigen l1/» tol V/l duim afstand van elkan- der hebben, al naarmate de grootte van het ijzer dit vereischt. Slaat men de nagelgaten digter bij elkander, dan komen de nagels, waarvoor zy bestemd zijn, op de plaats te zitten, waar de wand het meest is wegge- sneden (S 149 onder 4), dus het zwakst is, en kun- nen dezen ligt verwonden, of ook het paard pijnlijk drukken. De achterste gaten moeien zoo ver moge- Hik van de einden der takken verwijderd zijn, opdat niet de nagels, die daarin worden geslagen, de hoef In den omtrek der dragien vast te zamenhouden. en daardoor verbinderen, zich uit te zetten, dus hem zijne natuurlijke elasticiteit ontnemen. Aan de voorijzers Is dit nog van meer belang dan aan de achlerijzers. Men noemt de twee voorste nagelgaten de toon-
gaten; de belde achtersten, de dragtgaten; de overigen, de mlddenga ten 1). Ieder nagelgal moet van een zinkgat voorzien zijn,
waarin de kop van den nagel past, zoo dat deze niet spoediger kan afslijten dan het ijzer. Maar men kan ook, en dit is in veel opzigten nog beter, eene rits op de aardvlakte van het ijzer maken, die paralel met den buitensten rand van het ijzer voorl loopt en de gezamen- lijke nagelkoppen opneemt, welke echter in dit geval, eenen anderen vorm (§ 158.) moeten hebben, dan de voor de zinkgaten bestemde nagels. De ijzers zonder kalkoenen worden meestal van zulk eene rits voorzien. Het nagelgat mag niet ruimer zijn. dan dat de nagel,
zonder klemmen, daar door kan glijden. De afstand van de nagelgaten van den buitensten rand
des ijzers is, zoo als reeds is opgegeven, van de witte lijn, dus van de dikte des wands afhankelijk, en moet daarom te grooter zijn, hoe dikker de laatste is. Zij bedraagt V4 tot'/« duim. Is die afstand te klein, dan |
||||||
1) De middenmaten worden ook wel, naar derzelver plaatsing
van het toongat afgerekend, het eerste en tweede hoofdgat genoemd. Vbrt. |
||||||
103
|
|||||
liggen de ijzers niet vast en de wand wordt door de nagels
gespleten en uit elkander gedreven. Is hij te groot, dan dringen de nagels in de weeke, gevoelige deelen van den hoef, en het paard wordt vernageld (f 135.) Het getal der nagelgaten hangt van het aantal der nagels (jj 157) af, waarmede men het ijzer denkt te bevestigen. 8 158. Met heirekking tot de ligging, die het ijzer
onder den hoef des paards hebben moet. valt het vol- gende op te merken. 1) De buitenste rand der hoefvlakte moet, wan- neer de voet nedergezet is en de last van het paard daarop rust, tot aan het laatste nagelgat met de aardvlakte des hoefs, evenwel niet te bekrompen, gelijk zijn, aan de dragten, echter l'/3 tot 2 lijnen over dezelve uit- steken. Is hel ijzer grooter, dan ligt het niet vast en het paard kan het gemakkelijk af- trappen of zich in het gaan strijken. Is het kleiner dan de hoef, dan zal het den wand niet genoegzaam beschutten. Heeft het ijzer geen kal- koenen en aan zijne einden den in PI. III. Fig.4 opgegeven' vorm, waar toereikende ruimte voor den straal overblijft, dan mogen de dragteinden slechts 1 lijn buitenden wand uitsteken. De meer- genoemde Engelsche Miles wil het zelfs naauw- keurig met den builensten rand des wands gelijk maken. Maar, dan komt de laatste, wanneer hij voortgroeit en de hoef breeder wordt, spoedig zoodanig boven het ijzer naar builen, dat eene vernieuwing van beslag — door het verleggen der ijzers (§ 147) — noodig wordt. Het is daarom doelmatiger, wanneer bet ijzer iets, — maar niet meer dan is opgegeven — vooruitsteekt. Aan de met kalkoenen voorziene ijzers, moeten de takken daarom iets verder van elkander afstaan, dan bij de vorige ijzers, om dat anders door hunnen vorm (PI. III. Fig. ï), de voor den straal noodige ruim- te zoude ontbreken. Vroeger liet men de takken zeer ver buiten den wand vooruitsteken, omdat al- gemeen het denkbeeld heerschte, dat daardoor aan het paard een' geschikter'gang en gelegenheid tot |
|||||
104
|
|||||
verbreeding van den voel werd gegeven. Tegen-
woordig zijn echter de nadenkende en zaakkun- dige hoersmeden, van deze doorgaans verkeerde gewoonte afgegaan. 2) Hel ijzer moet gelijkmatig op de draagvlakte van
den wand, tot aan de witte lijn, liggen, zoodat nergens holle plaatsen zijn op te merken. 3) Het moet noch de zool, noch den straal aanra-
ken. De steunsels, en dien ten gevolge ook de steunselhoeken, moet het bedekken, en tegen uitwendige beleediging beschutten, zonder ech- ter te vast op te leggen. 4) De takken moeten daar eindigen, alwaar hunne
aanraking met den hoef ophoudt, en slechts wan- neer het ijzer met kalkoenen voorzien is, hoogstens 1/t duim langer zijn. Te lange ijzers bemoeijelij- kenden natuurlijken gang despaards, liggen min- der vast, en worden ligt afgetrapt. Te korte Ijzers zullen den hoef niet voldoende beschutten. % 186. Het ijzer moet, vóór dat het ondergeslagen
wordt, op den hoefgepast en zoo lang bewerkt worden, tot dat het naauwkeurig denjuisten vorm en ligging heeft- Dit oppassen moet met de grootste zorg geschieden, daar een ijzer, dal niet behoorlijk past, nooit eene goede ligging bekomt, den hoef benadeelt, en het paard eenen ongeschikten dikwijls zelfs een' pijnlijken gang veroorzaakt. Dit oppassen geschiedt, wanneer het ijzer op den
hoef wordt gelegd en nu onderzocht wordt, of zijn vorm met die des Iaatsten naauwkeurig overeen komt. Om zich hierbij te overtuigen, of dedraagrand van het Üzer overal op de draagvlakte van den wand ligt, is men gewoon het ijzer heet te maken, alvorens men het op den hoef legt, zoodat de hoorn door de aanra- king met deze bruin gemaakt wordt. Is nu dit bruiu worden gelijkmatig op de geheele draagvlakte des wands zigtbaar, dan is dit een bewijs, dat het ijzer er zoo op- ligt, als men dit verlangt; maar zijn enkele plaatsen sterk, anderen weinig of in het geheel niet bruin, dan heeft het Ijzer nog niet de juiste ligging. Ligt de schuld hiervan aan het ijzer, dan moet dit veranderd worden; is de hoornwand ongelijk besneden, en dus de |
|||||
105
|
|||||
draagvlakle nog niet volkomen vegt, dan moet deze
laatsle gelijk gemaakt worden,'waartoe meestal de rasp voldoende is. Het is echter ongeoorloofd, den wand, wanneer die op enkele plaatsen over den buitensten rand van het ijzer voorultreikt, met de rasp naar den laatslen te vormen. Debuilenvlaklevan den hoornwand mag niet met de rasp worden aangeraakt. Wanneer hier van het heet maken der ijzers sprake
is ten behoeve van het oppassen, moei met betrekking daarop nadrukkelijk worden opgemerkt, dat hel ijzer geenszins gloeijend, maar slechts zoo heet moet zijn als noodig is om den hoorn bruin te maken, en ook niet langer, dan hiertoe noodig is, met den hoef in aanraking mag blijven. Het zoogenaamde opbranden van hel ijzer, waarbij hetzelve gloeijend zoolang opgedrukt wordt, tol dat do geheele draagvlakle van den hoef zwart gebrand is, is hoogst nadeelig en mag niet wor- den toegelaten. % 151. Van vroege tijden af worden tot hel onder-
slaan van een ijzer gewoonlijk 8 nagels gebruikt, omdat men meent, dal daaraan met een geringer aantal nagels geene behoorlijke vaste ligging op de voelen des paards konde gegeven worden. Dit is echter een verkeerd denkbeeld Nietdoorde menigte van nagels, maar door eene zorgvuldige behandeling van den hoef, denjuisten vorm des ijzers, en het naauwkeurig oppassen er van, wordt het doel bereikt. Daar het bovendien veel tot verschooning van den hoef en zoodoende ook tot eene vaste ligging des ijzers bijdraagt, wanneer de wand zoo weinig als mogelijk is door nagelgaten wordt door- boord, zoo ishetdoelmatig niet meer nagels te gebrui- ken, dan hoogst noodig is. Voor bijzonder groote en zware ijzers mogen in bet algemeen 8 nagels noodig zyn, doch in de meeste gevallen zullen 7, en wel 4 in den huilen-en 3 in den binnenwand, voldoende zijn. Voor ijzers van gewone grootte en zwaarte zijn 6, en bij ijzers zonder kalkoenen zelfs 5 nagels — 3 op de buiten- en 2 op de binnenzijde — voldoende, ja men heeft in Enge-
land reeds zulke ijzers, onder de voorvoeten, slechts met 3 nagels ondergeslagen en bevonden, dat zij vastlagen.
In de meer aangehaalde voortreffelijke schriften van Mi- les is dit onderwerp zeer grondig en leerzaam behandeld. |
|||||
i06
|
|||||
§ 158. De hoefnagel heeft eene lengte van l3/4
tot 2duimen. Men onderscheidt daaraan den kop, de kling en de punt. De kop heeft eene vierhoekige, wigvormige, van
boven elfen' vorm, en moet in het zinkgat (§ 1B4) van het nagelgat passen. Heeft het ijzer, in plaats van enkele zinkgaten, eene voor alle nagels gemeenschap- pelijke rits, (§154) dan moet de kop eene langwerpige vierkante wigvormige gedaante hebben. De kling, is plat vierhoekig; zijne lengte en dikte rlgt zich naar de zwaarte van het ijzer. B(j een zwaar ijzer moet de nagel niet alleen dikker, maar ook langer zijn; het laatste, omdat hij hooger door den wand moet worden geslagen dan bh' een ligt ijzer. Hoe dunner nagels men kan gebruiken, des te meer wordt de wand ge- spaard, en zoo veel te beter is dit. De nagel moet vrij van schilfers, en van week, taai
gzer zijn, opdat de kop bij bet inslaan er niet af- springe. en de punt zich gemakkelijk en zonder te bre- ken late ombuigen. Vóór het inslaan wordt iedere nagel gerigt en ge-
zwikt. Bhhetrigten wordt de kling regt, en naar de punt toe iets smaller gehamerd. De nagel verkrijgt daardoor meer vastheid en drijft beter. Het zwikken bestaat daarin, dat de punt van den nagel breed gesla- gen en haar daardoor de gedaante van eene kleine wig gegeven wordt, wiereene vlakteregt.de andere schuin is. Bjj het inslaan, wordt dan de nagel zoo aangezet, dat de schuine vlakte naar binnen gekeerd is. De schuinte der rigting rigt zich naar de hoogte, waarin de nagel met de punt uit den wand moet te voorschijn komen. Hoe schuiner de rigting is, des tedigler by de grondvlakte van den hoef; hoe regter die is, des te ver- der van dien rand zal de punt van den nagel weder te voorschijn komen. Het onderslaan van het Ijzer.
S 159. Moet het ijzer worden ondergeslagen, dan
wordt het op den hiertoe opgeheven hoef van het paard gelegd, in de ligging gebragt, die bet hebben moet, en door dengene, die den voet ophoudl, met de beide dui- men vastgehouden. Hierop wordt op iedere z(jde een |
|||||
107
|
|||||
nagel ingeslagen; de voet losgelaten, opdat het paard
er op zoude staan; de ligging des ijzers onderzocht, en wanneer het noodig is, verbeterd; eindelijk de lip door eenige slagen met den hamer zoo gerigt, dat die vast op den toonwand rust. Is dit geschied, dan wordt de voet weder opgenomen, en daarop volgt nu het inslaan der overige nagels. De nagels moeten loodregt en met voorzigtigbeid wor-
den ingeslagen, opdat zg' niet afbreken, niet buigen en met hunne punten op de juiste boogie boven de grond- vlakte uitkomen. Komt een nagel te hoog uit, of in het geheel niet te voorschijn, or geeft het paard bg het inslaan pgn Ie kennen, dan moet hg' er dadelgk weder worden uilgenomen. Bg ligte ijzers en kleine hoeven moet de nagel ongeveer 1 duim; bg zware ijzers en groote hoeven, V/2 duim boven de grondvlakle uit den wand Ie voorschijn komen. Alle nagels moeten op eene gelgke hoogte er uit komen, zoodat de nieten eene met de grondvlakte parallel loopende Ig'n vormen. Zoodra de nagel ingeslagen is en goed zit, wordt het
uit den wand komende gedeelte omgebogen. Zijn alle nagels ingeslagen, dan worden de omgebogen stukken omtrent 1 lg'n boven den wand afgeknipt en geniet. Het nieten moet goed gedaan worden, anders ligt het ijzer niet vasten wordt spoedig verloren. De niet kan door middel cener niet te groote rasp eenigzins glad ge- stooten worden. Staan enkelekleinehoornsplintersboven het ijzer uil, dan kunnen deze voorzigtig met de rasp wor- den weggenomen, doch zonderden wand te beleedigen. Beslag voor tnigpaarden.
S 160. In het algemeen gelden voor het beslag van
een tot trekken bestemd paard dezelfde regels, als voor dat van ëen rijpaard. Daar echter de tulgpaarden > grooter en sterker zijn; meer op slechte wegen gaan
moeten, zoodal het er op aankomt, den hoef voor uit- wendige heleedlgingen zoo veel mogelijk te vrijwaren; eindelijk ook dikwijls in het geval komen, de voeten met tamelijk geweld op den bodem te moeten zetten, ten einde zich de noodige houding te geven om den last voort te trekken, zoo geeft men bun sterkeren breeder ijzers, dan de rijpaarden, en voorziet ze niet alleen met |
|||||
108
|
|||||
kalkoenen, maar ook van voren aan den toon met een'
stoot. De kalkoenen zoowel als de stoot kunnen ge- rust weggelaten worden, vooral aan de voorijzers, en Lij paarden, die slechts voor ligt trekken bestemd zijn. In Engeland hebben de grootste, voor bet zware trek- ken bestemde paarden, aan de voorijzers nimmer, en aan de acbterijzers b(j uitzondering kalkoenen. Men voorziet echter ook de achterijzers met slechts éénen kalkoen, op de buitenzijde, en verzwaart aan de bin- nenzijde den tak zooveel, als de hoogte van den kal- koen bedraagt. Winterbeslag.
§ 161. Wanneer het in den winter glad wordt, gaat
het paard op de gewone ijzers, vooral wanneer die reeds eenigermatezijn afgesleten, onzeker, en loopt ge- vaar uit te glijden en te vallen. Om dit voor te komen, worden de ijzers gescherpt, of men slaat ijs na- gels in. Hel scherpen der ijzers bestaat in een puntig ma-
ken van beide kalkoenen; of ook wel van een derzelve, en welden buitensten. Zal dit vaneenignut zijn, dan moeten alle vier de ijzers en niet, zoo als dit somwijlen geschiedt, slechts twee derzelve met puntige kalkoenen worden voorzien. Hebben de ijzers stooten, dan worden ook deze gescherpt 1). Daar tot het scherpen de ijzers in het vuur moeten
gebragt worden, zoo herhaalt men het niet gaarne dik- wijls; het is derhalve doelmatig, de gescherpte kalkoe- nen door het insmeden van staal duurzamer te maken. Staat het paard in eenen bevloerden stal, dan moet
men het, wanneer de ijzers gescherpt zijn, het stroo laten behouden, opdat de kalkoenen niet te spoedig op de steenen stomp worden. Om de ijzers voor het scherpen niet te moeten afne-
men, Iaat men die ook met kalkoenen — en stooten — tot In- en uitschroeven vervaardigen; zoodanig, dat 1) Het scherpen der kalkoenen geschiedt ook doelmatig op deze
wijze, dat men den buitenkalkoen van ieder ijzer lijnvormig in de breedte van het jiïer laat uithameren; terwijl dit met den binnenkalkoen in delengte van het üzer geschiedt. Door deze voorzorg kan het paard, bij bet nederzetten van den voet, niet alleen niet vooruit or ter züde uitgjydi-n; maar het kan zich, bij het loopen, met de kalkoenen der binnentakken ook niet beleedi- gen. Vkbt. |
|||||
109
|
|||||
men, al naar de omstandigheden dit vorderen, eenen
scherpen- of gewonen kalkoen of stoot kan inscbroeven, desgelijks een' stomp gewordenen door een' scherpen kan vervangen. Zulke ijzers zijn zeer doelmatig, maar, om de moeijelpe en zorgvuldige bewerking, die zij vorde- ren, duur, en bovendien niet algemeen te bekomen, daar zij slechts door eenen bekwamen smid kunnen ge- maakt worden. IJzers zonder kalkoenen worden daardoor gescherpt,
dat de rits (S 15i),waafin zich de nagelgaten bevinden, op de eene zjjde met eenen vooruitstaanden scherpen rand voorzien wordt. IJsnagels zijn nagels met verhevene, spitse, ge-
harde koppen. Er worden hiervan in ieder ijzer twee, en wel in de toongaten ingeslagen. Zij zouden doel- matiger algemeen aanwendbaar zijn, wanneer hunne koppen niet snel afslelen. Vele paardenkenners zijn van meening, dat men het
rijpaard niet moet laten scherpen, maar er aan gewen- nen, ook op den gladden bodem te gaan zonder te val- len. Er van afgezien, dal dit moeijelijk zal zijn door te drijven, en menig nutteloos offer zal kosten, veroor- zaakt men door zulk een maatregel de paarden groote inspanning, die de spieren sterk aangrijpt. Beslag voor gebrekkige hoeven.
% 162. Hoeven, waaraan de dragten betrekkelijk te
laag zijn, behoeven ijzers met zware takken, of iets hoogere kalkoenen; zulke, waaraan de dragten met be- trekking tot den toon te hoog zijn, ijzers zonder kalkoe- nen en dunne takken. Bij een' ingetrokken wand, wordt het ijzer op de
zijde, waar zich dezelve bevindt, met een' zwaarder' en breeder' tak voorzien, en de hoogere dragt zooveel als mogelijk is weggesneden. Aan den klem hoef worden de dragten zooveel als
mogelijk is weggesneden, waardoor de straal op den grond komt; de ijzers krijgen geen kalkoenen, en wan- neer de bestemming des paards hel toelaat, worden slechts halve — halvemaanswijze — ijzers ondergelegd, wier takken daar eindigen, alwaar de hoef begint zamen te trekken. Kan het laatste niet geschieden, |
|||||
HO
|
|||||
dan moeten ten minste de dragt-nagelgalen zoover als
mogelijk is vooruit gezet worden, opdat de wand door niets gehinderd wordt, zich van achteren ulttezetten. In dit geval is het zeer doelmatig, de ijzers slechts met 5 nagels onder te leggen. Bij de platte- of vol hoeven wordt van den wand
zoo min mogelijk weggesneden, een breed ijzer onder- gelegd en daaraan de hoefvlakle zoo veel argesmeed, dat het de zool niet kan aanraken Dit afsmeden mag echter ook in dit geval, ook al'moet dit nog zoo sterk zijn, niet eerder dan b(j de witte lijn aanvangen. Hoorn scheuren moeten, voordat het ijzer wordt
ondergelegd, met een klein mes zoodanig besneden wor- den, datde randen een' stompen kant verkrijgen en voor- al de punt der scheur — gelijk aan een' beugel — in eeneronding eindigt. Daarwaarde scheur eindigt, mag het ijzer niet te vast onderliggen; maar evenmin mag de wand op deze plaats zooveel meer worden weggesne- den, opdat het in het geheel niet raakt. In de nabij- heid der scheur slaat men geen nagel in, en geeft ook wel, door een aldaar aangebragt lipje, het ijzer eene zekerder ligplaats. Heeft bet üzer kalkoenen, dan is het doelmatig op de zijde, waar de scheur zich bevindt, in plaats van den kalkoen, voor zoo veel als de hoogte daar- van bedraagt, het ijzer te verzwaren, omdat op deze wijze de hoef, wanneer het paard gaat, meer beschut wordt. In de uitgesneden scheur wordt was gedrukt, waardoor noch de lucht, noch onzuiverheden daar kun- nen indringen. Moet het paard gereden worden, dan gespemen een'
ongeveer 1 duim breeden lederen riem, met de gesp op de buitenste zijde en den strik van achteren, naar voren vast om den hoef. bevindt zich de spleet op de binnenzijde van denlaalste, dan kan deze riem met eene gewatteer- de wrong voorzien zijn, opdat het paard zich niet met den anderen voet op de zieke plaats trappe of stoote. Heeft de hoef een h o o r n k 1 o o f, en is deze zooveel
naar beneden gegroeid, dat die bij het beslaan in het oog gehouden moet. worden, dan verdeelt men de na- gelgaten zoo, dat geen nagel de gekloofde plaats aan- rake, en geeft bet ijzer, tot beschutting der laatste, een of meer lippen. Eene loslat ing van den wand vereischt geen
|
|||||
111
|
|||||
bijzonder, rnaarslechtseen zorgvuldig, regelmatig beslag.
Daar waar de afscheiding zich bevindt, wordt geen na- ge) ingeslagen. Brokkelige, harde wanden, üe nagels moe-
ten zooveel mogelijk dun zijn en zeer voorzigtig worden ingeslagen. Waar het geschieden kan, moet men de oude nagelgaten weder gebruiken, en in het algemeen slechts S, hoogstens 6 nagels in slaan, maar vooral de Üzers niet te zwaar maken en hen door een zorgvuldig oppassen en onderslaan zoo vast mogelp leggen. Steengallen worden met zorg uitgesneden, zoo
dat het ijzer hen niet kan drukken. Dit laatste geeft men geen kalkoenen, en in de nabijheid van het lijden- de deel slaat men geen nagel in. Het uitsnijden mag slechts in de steunselhoeken geschieden, en de dragten mogen niet meer dan gewoonlijk worden weggesneden. In ieder der voorgaande gevallen, waar heter op aan
komt, de wanden tegendruk of schudding te beveiligen kan men eene vilten zool onder hel ijzer laten leggen, een middel, dat dikwijls voortreffelijke diensten doet. Alle hoeven, die eenen onregelmatigen groei hebben,
en daardoor eene gebrekkige plaatsing der ledematen veroorzaken, even als naauwe hoeven, moeten meer- malen beslagen worden dan gewone regelmatige hoeven. 'Daarentegen moet bij plathoeven, even als bij dunne, brosse; brokkelige wanden, bet beslag niet te dikwerf vernieuwd worden. Zijn er steengallen aanwezig, dan moet het beslag dadelijk vernieuwd worden, wanneer deze het paard beginnen te drukken. Beslag voor eenige bijzondere gevallen.
§ 163. Strijkt zich het paard met de lakken der
ijzers, dan laat men deze zoo kort maken, dat zij niet buiten de dragten uitkomen, op de binnenzijde naauw- keurigmetden wand afsmeden, en alle scherpe kanten rond vijlen, of, hetgeen het beste is, halve ijzers, of Üzers zonder kalkoenen onderleggen. Heeft het strijken echter met den toon plaats, dan laat men aan het ijzer van den voet, waaraan het paard zich verwondt, de binnenste kalkoenen ietshooger maken dan de buitenste; en aan die, waarmede het zich verwondt, aan den toon den hoorn aan den rand des ijzers een weinig oversteken. |
|||||
1-12
|
|||||
Wanneer men twijfelt, met welk gedeelte van het
ijzer het paard zich strijkt, dan bestrijkt men de plaats, alwaar de beleediging plaats heeft, met krijt, laat het paard draven, en onderzoekt dan, waar het ijzer wit geworden Is. Zijn de opgegeven middelen niet toereikende, dan
gespe men eenon met eene zachte wrong voorzienen, 1 duim breeden lederen riem, de gespaan de buitenzijde, de lis van achteren naar voren, om den hoef van die voet, waarmede het paan! den andereu voet ver- wondt. Dit is doelmatiger, dan dat men de opgegeven bewerking of eene andere soort van slrijklap aan dien voet bevestigd, waaraan het paard door den anderen voet verwond wordt. 8 164. Paarden, die met de ijzers der achtervoeten
in de voorste vangen, worden van voren halve, of wanneer de omstandigheden dit niet veroorloven, zoo- veel mogelijk korte, of ook wel zulke ijzers ondergelegd, waaraan de kalkoenen eene voorwaarts gaande scheeve rigting hebben. Evenzoo wordt aan de achtervoeten de toon zooveel mogelijk ingekort. Slaat het paard, hetgeen ook wel eens gebeurt, aan het toonstuk der voorijzers aan, dan kan daar niets aan gedaan worden, dan dat men den toon van den voorvoet zoo veel moge- lijk inkort, zonder andere wezenlijke nadeelen te weeg te brengen, f 165. Moet, ten gevolge eener beleediging of eenige
andere oorzaak, de zool of de straal bijzonder beschut worden, dan wordt een plaatijzer ondergeslagen. Zulk een ijzer is met eene plaat van ijzerblik voorzien, die de geheele zool en den straal bedekt. Men kan ook in zijne plaats een deksel van leder, van gutta-percha of van waterdigt vilt op de zool leggen en daar over- heen een gewoon ijzer bevestigen. Opnemen en ophouden der voeten !>ij
het beslaan. § 166. Gedurende de bewerking van den hoef en
het onderslaan van het ijzer, moet de voet van het paard opgenomen en zoo vastgehouden worden, dat de |
|||||
113
|
|||||
smid zijn werk kan verrigten. De hierbij in gewone
gevallen gevolgde gewoonte is de volgende: Om den linker voorvoet op te nemen, gaat de ophou-
der aan den linkerschouder des paards slaan, grijpt met de regier hand in de nabijheid der schoft de manen, en strijkt als dan met de linker langs het been des paards van den schouder tot aan de koot zoodanig naar bene- den, dat de viervingers naarvoren, de duim naar ach- teren toe gerigt is. Heelt hij op die wijze de koot aan- gevat, dan drukt hij met de regter hand het paard van zich af, heft Ie gelijk met de linker hand den voet naar voren op, in de hoogte en buigt dien dan naar achteren. Hierop keerl zich de man regtsom en vat met de reg- ier hand de koot aan de bulten — en met de linker hand aan de binnenzijde; zijn linker been brengt hij onder de knie van het paard, en het regter plaatst hij tot steun- punt arhterwaarts. Om den linker achtervoet op te heffen, plaatst zich
de man met het aangezigt naar het paard, aan diens linkerheup, legt daar op de linker hand en strijkt met het plat der regter van boven, langs de uitwendige vlakte des beens naar de koot, alwaar hij de hand zoo draait, dat de duim benedenwaarts naar achteren, de pink bovenwaarts naar voren komt te liggen. De lin- ker hand drukt hierop hel paard op zijde, te gelijk heft de regter, die de koot omvat houdt, den voet achter- waarts in de hoogte, zonder dien ter zijde te draaijen. De man wendl zich langzaam regtsom en zet zijn lin- ker been tot steunpunt onder het paard. De linker hand omvat de koot tegenover de regter, zoodat beide han- den den voet met de duimen boven en naast elkander omvat houden. Om den regter voor- of achtervoet op te heffen, plaals de man zich op de regterzijde des paards, en hetgeen volgens het bovenstaande voorschrift de linker handen het linker been verrigten, geschiedt dan door de regter hand en het regter been en zooom- gekeerd. S 107. Er zijn paarden die het opnemen en ophou-
den der voeten niet willen toelaten, en zich daarbij angstig, ongeduldig en wederspannig betoonen. Deze ondeugd komt bijzonder bij jonge paarden voor, veroor- zaakt vele moeijelijkheden en brengt den man, die op- 8
|
|||||
114
|
|||||
houdt, en hem, die beslaat, in gevaar; daarom moei men
trachten dil de paarden af te leeren. Gestrengheid, of zelfs mishandelingen, doen nooit het doel bereiken, maar maken hel paard slechts slimmer; eene zachte behan- deling, bedaardheid en geduld, zijn alleen van goed gevolg, omdat het gebrek veelmeer uit vrees, dan uit boosheid ontslaat. Noodslal, praam, nederwerpen en alle andere dergelijke dwangmiddelen, zijn daarom in hel algemeen te verwerpen. Dikwijls brengl men het paard reeds daardoor tot
staan en gewillig opheffen der voeten, dat men hetniel vast aanbindt, maar door een' helper aan den trensteu- ge) los laat vast houden; hem toestaat Ier zijde om te zien, wat men met hem voornemens is, hem streelt, toespreekt en, wanneer hel zich gewillig betoont, een weinig voeder of suiker lot belooning geefl. Bereikt men op deze wijze zijn doel niet, dan legge men een capuchon aan, late den heugel van denzelveu los. zie het paard voortdurend scherp in het oog, en strijke het van tijd tot tyd met de vlakke hand over het voorhoofd. Zoodra het onrustig wordt, schudde men zacht met den capuchon, en spreke het slerk aan. Is dit nog niet voldoende, dan geve men een ruk met den capuchon, en late het paard eenige schreden achteruitgaan. Wordt het hierop gewilliger, dan beloone men het door liefko- zingen en voeder. Rij deze behandeling zal büna ieder paard reeds de eerste keer kunnen beslagen worden, en spoedig rustig leeren staan. Mogt intusschen een paard blijven wederstrevon, dan moet men, alvorens men tot beslaan zelve overgaat, langer tijd, zoo moge- lijk op eene eenzame plaats, op de aangegeven wijze, alleen het opnemen der voeten beproeven, daarbij in den beginne mei het geringste te vreden zijn en lang- zamerhand door geduld on volharding vorderingen trach- ten te maken. De oppasser kan hierbij veel helpen, wanneer hy zich in den stal vlijtig met hel paard bezig houdt, en hem de voelen tracht op te liglen. Eene uitvoerige en zeer doelmatige beschrijving over
dit onderwerp bevatten de in de voorrede opgegeven geschriften van Balassa en Korseppa. |
|||||
115
|
||||||
TIENDE HOOFDSTUK.
|
||||||
Handelwijze om een paard neder te leggen.
S 168. El' zijn somwijlen heelkundige operatien aan
een paard te verrigten, waarvoor het noodig is hetzelve neder te leggen. Hiertoe zijn bekwaamheid en voor- zlgtigheid noodig, om daardoor het paard geen nadeel te berokkenen; tevens moet er, niettegenstaande het onvermijdelijke geweld, eene vriendelijke en zachte be- handeling plaats vinden. De riemen, touwen en der- gelijke gereedschappen, die gebruikt worden, moeten behoorlijk slerk zijn, opdat niets daaraan gedurende het gebruik kunne breken. Eindelijk moet eene eflene, zooveel mogelijk zachte plaats gekozen worden die men met eene dikke laag stroo bedekke. Steenen en andere voorwerpen, die het paard benadeelen of pijn veroorzaken kunnen, moeten zorgvuldig worden weg- genomen. Wanneer het paard ligt, spreidt men een dok onder den kop, opdat deze beschut zij en geen vuil in de oogen of den bek kunne geraken. Gewoonlijk bedient men zich, om een paard neder
te leggen, van het zoogenaamde neder werpen, hetgeen op de volgende wijze wordt volnragt. Men doet het paard eene gewone trens aan, en brengt het op het gereed gemaakte stroobed. Hier gespt men aan ieder been, om de koot, eene met een' Ijzeren ring voorziene lederen kluister, zoodanig, dat de gesp naar buiten gekeerd is en de ringen aan de voorbeenen naar de ringen der achterbeenen gekeerd zijn; beves- tigt een 8 tot 10 ellen lang betrekkelijk sterk touw, wanneer het paard op de regter zijde moet gelegd worden, in den aan den kluister van het linker voor- been zich bevindenden ring en steekt deze eerst door die aan het linker achterbeen, dan aan het regter achterbeen, hierop aan het regter voorheen en ten laatste weder aan het linker voorheen, door den ring der kluister. Moet het paard op de 1 i n k e r zijde ge- legd worden, dan verbindt men het touw aan het reg- ter voorheen, en trekt het dan aan het regter achter- been, aan het linker achterheen, aan het linker voor- been en eindelijk aan hel regier voorheen door den 8'
|
||||||
-!■_
|
|||||
116
ring van de kluister. Nu vatten drie sterke mannen
bet touw en plaatsen zich op de tegenovergestelde zijde als waarop bet paard moet vallen, met het aan- gezigt zoodanig naar hetzelve gekeerd, dat zij op eenen afstand van 3 passen naast diens midden staan. Een vierde man grjjpt den Irensteugel met de regterhand onmiddellijk aan de kin des paards en zorgt daarvoor, dat hij, wanneer het paard op de regier zijde moet gelegd worden, den neus naar de linker zyde drukt, en het paard niet op den kop valle. Een vijfde helper neemt den staart in de hand en drukt hiermede het paard naar de zijde, waarop het moet vallen. Na deze voorbereidingen trekken, op een door den bestuurder dezer bewerking gegeven teeken of bevel, de eerstge- noemde drie mannen gelijktijdig, krachtig en daardoor alle vier de beenen des paards naar elkander toe van den grond af, zoodat hetzelve op den grond moet val- len, waarbij de vierde en de vijfde man op de opgege- ven wijze medewerken. Zoodra het paard ligt, wordt het touw door middel van een strik om de voeten be- vestigd, en blijven de aan het touw geplaatste mannen hier, om de beenen stil te houden De aan den kop gestelde man legt er dadelijk een dek onder; houdt, zoo lang het paard op den grond ligt, den neus in de hoogte, en zorgt er voor dal noch de neus, noch de luchtpijp op eenigerhande wijze gedrukt worden. De man aan den staart, drukt het achterslel neder. Moet ten behoeve der voorgenomen operatie een der beenen losgemaakt en in eene andere ligging gebragt worden, dan moet de aanwezige veearts bepalen, op welke wijze dit moet geschieden, en in dit geval moet het paard met een singel om het lijf voorzien worden. Moet bel paard weder opslaan, dan worden de kluis-
ters bedaard en voorzigtig losgemaakt, den kop en het kruis echter nog zoo lang vastgehouden, tol dat met daarmede gereed is. Zijn de beenen vrij, dan gaan de gezamenlijke helpers terug, met uitzondering van dien die de trens vasthoudt; deze laatste houdt den kop van het paard in de hoogle, waarop helzelve dadelijk zal opspringen. Beier, zekerder en met veel minder gevaar voor het
paard verbonden, is de door den bekenden amerikaan- scben paardentemmer Harey gevolgde methode, bij |
|||||
117
|
|||||
welker aanwending slechts een man en een helper
noodig zijn, om het paard neder te leggen, terwijl het ook, nadat hei nedergelegd is zonder dat er dwang gebruikt wordt, van zelf rustig blijft liggen, en zich in het algemeen veel gewilliger beloont, dan na het op de voorschrevene wijze gedane nederwerpen. Deze han- delwijze is als volgt: Men legt het paard eene gewone trens aan, en gespt
het een' lederen, 3 tot 4 duim breeden riem om het ligchaam, op dezelfde plaats, waar de singel pleegt te liggen; neemt een' anderen ongeveer VI, El langen en 2 duim breeden riem met eene gesp en een achter dezen zich bevindende passant voorzien; trekt het einde van dezen riem door de gezegde passant, zoodal er een strik ontslaat, legl dezen strik om de koot van den linker voorvoet; trekt die zoodanig te zamen, dat die vast ligt zonder te drukken; heft den voet op, als voor het beslag; legt den riem over den bovenschenkel heen, en gespt hem zoo te zamen, dat het pijpheen zooveel als mogelijk is nabij den bovenschenkel gebragt wordt, doch zonder het dier pijn te veroorzaken. Het paard staat nu op drie beenen en kan met de achterbeenen niet slaan. Nu neemt men een' derden riem ongeveer 4 ellen lang en 2 duimen breed, die met eene passant eindigt, waardoor het andere einde gestoken wordt, zoodat er een strik wordt gevormd; legt de laatste om de koot van het regter voorheen, zoodat zij sluit zonder te drukken; trekt den riem aan den buik van het paard onder den daaronder heengaanden riem door, houdt die met de regter hand zoo kort mogelijk vast; plaatst zich digt naast den linker schouder van hel paard en grijpt met de linker hand de linker trensleugel nabij het gebit. Hierop trekt men met de regter hand den riem sterk aan, zoo dat, nadat hierdoor de regter voor- voet is opgeheven het paard op de knieën zlnkl, en houdt hem zoo sterk vast, dat het paard den gezegden voet niet meer kan nederzetten, waarop het, naeenige pogingen om zich op het achterstel op te heften, zich stil op zijde legt en alles met zich doen laat. Wanneer men, als het paard wil omvallen, zacht tegen den schouder drukt en den linker teugel aantrekt, dan valt helopde regter zijde; trekt men daarentegen den reg- ter teugel aan, dan valt het paard op de li nker zijde. |
|||||
418
|
||||||||
Eene uitvoeriger handleiding, met de noodige teeke-
ningen opgehelderd, vindt men in »Rarey, die kunst den PferdebeMndigens und der Pferdedressur, Braun- schweig 1858, 4 Au/l. pag. 90 etc." Nogtans dient op- gemerkt te worden, dat de overige inhoud van dit hoek voor het grootste gedeelte niet lot navolging kan worden aanbevolen. |
||||||||
ELFDE HOOFDSTUK.
|
||||||||
Het inkoopen van Paarden.
$ 169. Het inkoopen van paarden is eene moeijelijke
Bezigheid, die veelzijdige kennis, langdurige ondervin- ding en een zeer geoerend oog verelschl. Maar ook uitgerust met deze vereischten, kan men nog altijd be- drogen worden, daar zelfsde beste paardenkenner zich soms bedriegt, en in geen tak van handel in het alge- meen — uilzonderingen zal niemand betwijfelen — de verkoopers met zoo weinig naauwgezetheid te werk gaan, dan in den paardenhandel. Daar nu de paarden hoog in prijs staan, derhalve het risico niet onbelangrijk is, zoo vereischt deze bezigheid groote voorzigtigheid, kalmte en beradenheid. Wie zelf een goed paarden- kenner is — die er, in het voorbijgaan opgemerkt, niet zeer velen zh'n — kan het inkoopen alleen doen, en slechts in eenige bijzondere twijfelachtige gevallen, een veearts er bij nemen. Wie echter de noodige kennis en ondervinding in het geheel niet of slechts in geringe mate bezit, neme eenen deskundige ter hulpe. Een enkele veearts voldoet hier niet, want ofschoon deze lieden ook den ouderdom en de ligchameiyke ziekten en gebreken van een paard onderkennen, zoo ontbreekt hun toch dikwijls de noodige smaak en een juist oor- deel over de overige in acht Ie nemen omstandigheden. Van een makelaar kan men zich dikwijls met voordeel bedienen, om te weten waar paarden van de soort, die men juist zoekt, te koop staan. Het moeijelükste is het inkoopen van jonge, nog
niet volwassen paarden, omdat bh' dezen niet alleen in aanmerking komt wat zij z ij n, maar ook wat zfj |
||||||||
119
|
|||||
daD, als hunne ontwikkeling geheel voltooid is, waar-
schijnlijk worden kunnen. Men moet hier derhalve op het geweten af in de toekomst zien en beoordeelen kunnen, wat zich aan den tegenwoordigen toestand van het paard verbeteren, en wat zich daaraan ver- ergeren kan. In het algemeen, moet bij de beoordee- ling van ieder paard wel worden onderscheiden, welke van de aanwezige eigenschappen of gebreken uit ge- brekkige natuurhjke evenredigheden voortkomen en daarom meestal niet te verbeteren zijn; en welke der- zelve hunnen grond in de jeugd, zwakheid, nog niet volkomene ot slechte dressuur, enz. hebben en gedeelte- lijk motden tijd van zelf verdwijnen, gedeeltelijk door eene doelmatige behandeling weggenomen kunnen worden. $ 110. Alvorens men op het koopen van paarden
uitgaat, moet men het met zich zelve eens zijn, wat voor paard men eigenlijk noodig heeft en zoekt, zoo ook welken prijs men daarvoor wil besteden. Want het is duidelijk, dat het op de be- trekkelijke keuze van wezenlijken invloed is, of men rij- of tuigpaarden, luxe-of werkpaarden noodig heeft; evenzoo dateencavallerie-ofttcier andere eigenschappen van' een paard zal verlangen, dan een burger, en een jonge vlugge ruiler, wederom andere dan een ouden heer. Met minder zal veel daarvan afhangen, of men 50, ot 100 Louis d'or kan uitgeven. % Hl. Paarden, die dadelijk gebruikt moeten wor-
den, en welligt direct moeten worden ingespannen, mogen niet te jong zijn (§ 0.) Die voornemens is het gekochte paard nog langen tijd te ontzien en allengs, met het oog op zijne krachten aan den arbeid te gewennen, maar vooral ook met jonge ongedres- seerde paarden kan omgaan, kan paarden van i tot 5 jaar koopen. In elk geval is echter het risico des te grooter, hoe jonger het paard is; want behalve dat jonge paarden aan veelvuldige ziekten en ongemakken zijn blootgesteld, zoo staat bij hen, wanneer zij niet van zeer edele rassen zijn, te vreezen, zoolang zij niet hun zesde levensjaar hebben volbragt, dat zij tegen- vallen, in hunne gedaante zoowel als In hunne be- wegingen zwaarmoedig en lomp worden. Bovendien |
|||||
120
|
|||||
veroorzaken jonge paarden niet alleen moeite bij het
dresseeren, maar ook nog vele andere bezwaren, daar zij in ieder opzigt meer voorzigtigheid, zorg en geduld, en andere voorzorgen vereischen. Eindelijk mag ook niet buiten de rekening gelalen worden, dat men de- zelve, wanneer men ze niet bederven wil, geruimen tijd in het geheel niet, of slechts met veel verschoo- ning gebruikt, dus niet volkomen gebruiken kan. Nog meer dan bij tuigpaarden, is dit bij rijpaarden het ge- val. Wanneer Iemand, die noch tijd, noch lust of ge- schiktheid heelt, paarden toetcryden, een jong, onbe- reden rijpaard koopt, dan begaat hij eene groote dwaasheid. "Want hg is genoodzaakt, om het voor de dressuur in vreemde handen te geven, waaraan hel niet. altijd goed is toevertrouwd; voedert hel, zonder het te kunnen gebruiken; betaalt den berijder en weel niel eens ot het paard voor zijn gebruik volkomen ge- schikt wordt. Veel beter doen daarom zulke personen, wanneer zij iets meer betalen, en volkomen geschikte, toegereden paarden koopen. S 17!. Wat di, ouderdom aangaat, boven welke
men een paard niet meer koopen moet, daaromtrent laat zich geen algemeene regel stellen, maar moeten de omstandigheden beslissen. Er zijn paarden, die op bun 17« of 18« levensjaar nog volkomen voor de dienst, geschikt zijn, terwijl anderen reeds met hel 8e of 9' jaar als onbruikbaar moeten beschouwd worden. De deskundige kan uit de algemeene eigenschappen des paards besluiten, hoe lang ongeveer zijne bruikbaar- heid duren kan. Wie zijne paarden eene lange reeks van jaren denkt te behouden en veel te gebruiken, mag geene paarden koopen, die ver boven de 6 jaren oud zijn. Wie daarentegen slechts voor korten lijd een paard noodig heeft, en helzelve dan, zelfs met eenig verlies, weder wil weggeven, kan dikwijls met een oud paard eene zeer goede zaak maken. S 113. Met betrekking tot den ouderdom des paards
is de kooper dikwijls aan erge misleiding blootgesteld, daar de paardenkoopers door kunstmatige middelen jonge paarden, ouder; oude paarden, jonger po- gen te maken, dan zij werkelijk zijn. Bij de jonge |
|||||
121
|
|||||
paarden wordt door liet uitbreken der veulentanden
voorden tijd, waarin natuurlijk de tandwisseling plaats heeft, het wisselen bespoedigd, zoo dat het paard, vol- gensde tanden, ouder schijnt (<J 52), Bg oude paarden poogt men de tanden, door middel van vijlen, hunne jeugdige gedaante terug te geven, en door branden met een gloeijend u'zer, eene nieuwe kroonholte (§ 53.) te vormen. Het gebeurt derhalve niet zelden, dat wie een 5- of 6 jarig paard meent gekocht Ie hebben, een 3</2 of 4, hoogstens4V2 jarig paard in den stal brengt; maar ook even zoo, dat een 15 of 16 jarig paard voor een 7- of 8 jarig verkocht wordt. Het eerste geval is het slim- ste; w>ant wanneer ook een 15 jarig paard niet de waar- de heeft van een 6- of 8 jarig, dan is hel in den regel nog bruikbaar en in het algemeen het verschil in den ouderdom ten minste voor korten tijd, niet zoo hinderlijk. Maar wanneer een paard, dat voor 5 of 6 jaren oud ge- houden wordt, l'/2 of 2 jaren jonger Is, dau heeft dit voor den kooper veel meer en grooler nadeelen. Want óf deze erkent zijne dwaling nog tüdig, en spaart zijn paard tot dat diens leeftijd is gevorderd, of de dwaling duurt voort, en hij verlaugl van het dier de diensten, die met den vermeenden ouderdom overeenkomen In het eerste geval, kan hij het paard geruimen lijd niet gebruiken en heeft alle zorgen en onaangenaamheden. die jonge paarden veroorzaken en die bij reglstreeks door hel inkoopen van een volwassen paard wilde ont- gaan; in het tweede geval, verrigt het paard, uit ge- brek aan krachten, zijne dienst gebrekkig en wordt, door de hem opgelegde met zijne jaren niet overeen- stemmende inspanning, bedorven. Duizenden van paar- den worden voor hun' tijd te gronde gerigt en komen in het geheel niet lot volkomene ontwikkeling, omdat zij ten gevolge van hel door de paardenkoopers ge- pleegde bedrog, voor ouder gekocht worden, dan zg werkelijk zijn, en daardoor bij de behandeling en het gebruik derzelve niel de doorgaans noodige voorzig- tigheid en verschooning plaats vindt. Op deze wjjze ontslaan tallooze verliezen aan materieel en kapitaal. § lTi. De eischen met belrekking tot de grootte
(S i) van het paard zijn, binnen zekere grenzen, van hel voorgestelde gebruik, van den smaak, van de mode |
|||||
122
|
|||||
en anderedergelijke omstandigheden — bij rijpaarden, van
het figuur des ruiters — afhankelijk. Voor tuigpaarden verlangt de tegenwoordige mode eene zooveel mogelijk aanzienlijke grootte. Men dwaalt echter, wanneer men de doelmatigheid en geschiktheid in het gebruik, aan een vooroordeel ten offer brengt, of hetzelve uit voor- ingenomenheid te duur betaalt. § 175. Aan de kleur (S 5) wordt dikwijls eene
groote waarde gehecht, ofschoon zij op de bruikbaar- heid van het paard niet den minsten invoed heeft, zoo- dat de kooper in dit opzigt geheel zijn eigen' smaak kan volgen. In het algemeen wordt aan zuiver onvermengd haar de voorkeur gegeven, en witte merkteekenen niet gaarne gezien. Geheel witte schimmels, zweet- vossen en paarden met stekelhaar, vinden zelden bijval. Bij de schimmels moet de verandering der kleur wor- den in het oog gehouden, daar de laatste vooral bij de zoogenaamde appelschimmels, met ieder jaar ligter, en eindelijk geheel wit plegen te worden. Zijn staart en manen van den beginne aan geheel wit, dan heeft deze veranderin; gewoonlijk nog spoediger plaats, dan wanneer deze eene zwarte of donkergraauwe kleur heb- ben. 'Wanneer geene bijzondere omstandigheden dit vorderen, moet men zich bij het inkoopen van paarden nimmer aan eene bepaalde kleur binden; eene beper- king in dit opzigt bemoeljelijkt den handel, en brengt in verzoeking, ter wille van de kleur, het eene of andere gebrek over het hoofd Ie zien, of voor een paard meer te betalen dan het eigenlijk waard is. Rij tuigpaarden vermijde men, wanneer men op gelijkheid van kleur gesteld is, zulke kleuren, die voor het geval, dat een paard laler mogt verloren worden, moeijelijkte vervangen zijn. Beter is het, wanneer men zich boven de ongelijkheid in de kleur verheft, en liever op de gelijkheid in de wezenlijke eigenschappen, vooral in de bewegingen en het lemperament ziet. Men zal dan gemakkelijker en goedkooper aan goede tuigpaarden komen, dan wanneer men verlangt, dat in een span beide paarden elkander in de kleur volkomen gelijken, en, hierdoor aangetrok- ken, dikwijls een slecht paard naast een goed koopen. g 170. Het ras des paards, verdient hij den handel
|
|||||
123
|
|||||
in aanmerking genomen te worden;doch men magniet
gelooven, dat hierin alleen de waarde van het paard ligt. In elk ras zijn goede en slechte paarden, en een goed duitsch (bovenlandsch) paard, is beter dan (en slecht arabisch of engelsch volbloedpaard. Men late zich overigens niet door gebrande merkteekenen van Stoeterijen misleiden, want deze worden bedriegelijk nagemaakt. 8 Vn. Hoe meer men voor een paard wil besteden,
des te hooger kan men zijne eischen met betrekking tot deszolfs eigenschappen stellen, doch men vergete daarby niet, dat er niets volmaakt in de wereld is, en dat juist bij de paarden de onvolmaaktheden en gebre- ken talrijk zijn, en zeer dikwijls voorkomen. Is men in zijne middelen beperkt, dan moet men kleine gebreken, vooral vele schoonheids gebreken en modevormen voorbij zien, en zijn oog niet op zulke paarden laten vallen, die men niet in staat is te betalen. Men kan tos niet- temin een bruikbaar goed paard bekomen; een verschil van eenige duimen in de grootte, eene minder gewilde kleur en merkteekenen, een niet zeer sierlijk dragen van den staart, eenige gallen ot overbeenen, en andere soortgelijke dingen, verminderen een paard dikwijls be- langrijk in prijs, zonder de bruikbaarheid van hetzelve in het minste te benadeelen. Daarentegen hoede men zich. paarden te koopen, die hoewel Fraai, doch ten gevolge van zulk een gebrek goedkoop zijn, die het voorgestelde gebruik hinderlijk zijn, bij rijpaarden, de veiligheid van den ruiter in gevaar brengen. Vooral zij men met ooggebreken, zwakke voorbeenen, slechte hoeven en alle soorten van kreupelhcden voorzigtig. Ook luchtzuigersen krlbbenbijters(S 115), vooral lucht- zuigers, koope men zoo min mogelijk. Want wanneer ook al dit gebrek geen nadeeligen invloed op het ge- bruik des paards uitoefent, zoo plaatst men toch een daarmede behebd paard, niet gaarne met andere paar- den in een en slal, en hel is, wanneer men het in eenen vreemden stal brengt, altijd een onwelkome gast. S 178. Wanneer de vraag zich voordoet, waar men
het voordeeligst inkoopt, dan hangt dit wederom veel van de omstandigheden af. Die rijpaarden zoekt, welke dadelijk gebruikt kunnen worden of wie de dressuur en |
|||||
124
|
|||||
behandeling van een ongedresseerd paard niet verstaat,
en uit dezen hoofde paarden noodig heeft die geheel klaar zijn, moet uit privaatstallen trachten te koopen. Wie jonge of ongedresseerde paarden of tuigpaarden zoekt, vervoege zich bij de handelaars. Paarden uil verkoopingen te trekken, die de Stoeterijen vantijd tot tijd houden, is eene gewaagde zaak, omdat die niet be- hoorlek builen de stallen gemonsterd en in het geheel niet geprobeerd kunnen worden. Gewone werkpaar- den kan men ook op de veemarkten koopen, die in verschillende streken des lands gehouden worden. $ 179. Ieder paard dat men wil koopen, moet men
vooraf met opmerkzaamheid monsteren en pro- beeren. Men ga hierbij naauwgezel, maar onbe- vangen en onbevooroordeeld Ie werk. De handelaar tracht zijne paarden altijd van de voordeeligste zijde aan te bieden en alle gebreken te verduisteren. Daar hij en zijne lieden hierin gewoonlijk eene groote vaar- digheid bezitten, is daarbij de groolste voorzigligheid noodig. Vooral hoede men zich, door eene enkele uitstekende eigenschap van een paard, die de handelaar bijzonder weet te doen uilkomen, misleid te worden. Eene scboone kleur, een fraau'e vorm, een schoon dra- gen van den staart, eene in het oogvallende beweging in den draf, eene vlugge carrière, een bewonderens- waardige sprong, en andere dergelijke zaken, hebben reeds menigen kooper zoodanig verblind, dat hu' een slecht paard tot te duren prijs kocht. Wie zich naauw- keurig met de in den paardenhandel voorkomende kunstgrepen en bedriegergen wil bekend maken, leze: ■Morlgen, enthullte Geheimnisse aller Handelsvor- theile und Pferdeversctönerungskünsle der Pferde- hdndler. % 180. De eerste, voorloopige monstering, geschiedt
in den stal. Men onderzoekt hier den ouderdom des paards (5' Hoofdst); neemt diens bouw en toestand in oogenschouw, neemt den stand en de hoedanigheid der beenen, het eten en het overige gedrag waar, uit welk laatste men besluit tot het temperament en de gezondheid. Het beste kiest men hiertoe een' tjjd, waarin de paarden niet door de zweep van den han- |
|||||
12S
|
|||||
delaar zijn opgewekt, omdat zich anders geen vertrouwde
waarneming laat instellen. Is men over datgene wat men in den stal gezien heelt tevreden, dan laat men het paard naar bulten brengen en stil neder- zetten, dan voor zich heen brengen, doch geeft wel acht, dat het te voren niet gepeperd wordt. Wanneer het uit den stal komt, beziet men de oogen. Is het paard buiten den slal neergezet, dan beschouwt men alle de deelen van hetzelve op het naauwkeurigst, om ieder mogelijk gebrek te ontdekken. Hot paard mag hierbij geen te gestrekte stelling hebben, omdat in dezen minder natuurlijken stand de beenen en in het algemeen de hoedanigheid derzelven niet met zekerheid kunnen beoordeeld worden. Heeft men het paard op de plaats genoegzaam gemonsterd, dan laat men het in den stap en draf rustig en zonder veel gedruisch der zweep voor zich heen brengen, om zich van de hoe- danigheid der bewegingen (3' Hoofdst.) te kunnen overtuigen. Men lette naauwkenrig op de eerste lie- den, omdat zich hierbij menig gebrek laat waarnemen, dat, wanneer hel paard zich eenmaal in beweging be- vindt, moeijelük kan gezien worden. De deskundige zal, bg voorkomende gebreken in den gang, weten te beoordeelen, of deze het gevolg van een' gebrekkigen bouw des paards, of reeds plaats gehad hebbende te groote inspanning van helzeive, en derhalve onverbeter- lijk zijn, of dat zij haren grond in de nog lompe hoeda- nigheid des paards hebben, en door de dressuur kunnen worden overwonnen. Om de bewegingdes paards waar te nemen, plaatse men zich niet slechts zoo, dat men het voorbn' zich ziet gaan, maar ook voor en ach- t e r hetzelve. Bij de beoordeeling van den gang, moet men acht geven of het paard al of niet beslagen is. De ijzers maken den gang in ieder geval iets zwaarmoediger en stellen dezen bloot aan de onregelmatigheden der- zelven. Een onderwerp van bijzondere waarneming is het dragen vanden slaart. Aan een sierlijk dragen van den staart, pleegt eene groote waarde gehecht te worden, en de handelaars bedienen zich daarom van alle moge- Hjkekunstgrepen, vooral het peperen, om een gebrekkig dragen van den staart te verbergen. Een geoefend oog onderkent echter het bedrog. Draagt het paard den staart ook in het staan, en is aan den wortel eene sidde- |
|||||
126
|
|||||
rende krampachtige beweging waar te nemen, dan leidt
liet geen twijfel dal ereene kunstgreep is aangewend, en men late het paard later, wanneer de werking van hetzelve voorbij is, nog eens naar buiten brengen. Bij vele paarden ontstaat een onvoldoend onzeker dragen van den staart, uit gebrek aan krachten, ongewoonheid des zadels, vrees voor de hulp des ruiters, en dergelijke oorzaken, die voorbijgaande zijn, en hersteld kunnen worden. De kooper moet dit kunnen beoordeelen. Wanneer het paard een levendig temperament en een goed gevormd kruis heeft, en de staart goed aangezet Is, dan kan men onderstellen, dat hel ook den staart goed zal dragen. Er zijn paarden, die den staart scheef dragen, hetgeen een schoonheidsgebrek is, doch in de. meeste gevallen door eene operatie aan den wortel kan verholpen worden. Veel slimmer is het, wanneer het paard den staart niet rustig draagt, maar gedurende het gaan onophoudelijk daarmede slaat en kwispelt. Deze ondeugd ontstaat het meest uit kitteligheid en is niet weg te nemen. Zij komt het meest bij paardige merrién, soms ook bjj ruinen voor. Bij rijpaarden ont- staat het soms door een verkeerd gebruik, dat de ruiter van zijne beenen en sporen maakt, en gaat in dit geval van zelf weder weg, wanneer het paard een' geschikten ruiter bekomt. § 181. Heeft het gemonsterde paard tol hiertoe aan
de gestelde eischen {i' Hoofdst.) voldaan, dan laat men hetzelve, wanneer het een rijpaard is, zadelen en berijden, om te zien, hoe ver het in de dressuur is gevorderd en hoe hel zich onder den ruiter gedraagt. Men mag dit niet verzuimen, want vele paarden heb- ben onder den man een geheel ander — een beter of een slechter — aanzien, dan zij bij het aan de hand monsteren hadden. Men late niet toe, dat dadelijk van de plaats af gedraafd of gegaloppeerd wordt, maar sta er op, om het paard eerst in bedaarden stap, dan in draf, en ten laatste in galop — wanneer het dezen reeds verstaat — te zien. Gedurende het berijden, neme men de gangen en bewegingen des paards waar, zoowel op de regte lijn, alsook inden cirkel, bij de wendingen en paraden. Bij de wendingen en paraden heeft men gelegenheid, de kracht en het gebruik van de achter- |
|||||
127
|
|||||
hand te beoordeelen. Is hel paard meermalen op en
neder gereden geworden, dan late men den ruiter daar- mede stil houden, om te zien of welligtcene zwakte in een derheenen, een losse, sidderende stand in de knieën, of iets dergelijks aanwezig is. Ook op de houding des ruiters vestige men zijne opmerkzaamheid. Neemt deze by het opstijgen, en gedurende het rijden, bij de wen- dingen, bij het aanraden, enz. bijzondere voorzigtigheid in achl, dan staat te vreezen, dat het paard ongema- nierd en wederspannig is. Ten laatste, eindelijk, bestyge men het paard zelf, en
rijde het, maar rustig en voorziglig — hetgeen ook den geoefenden ruiter op vreemde paarden is aan te beve- len — en niet slechts eenige malen voor den stal op en neder, maar zoo mogelijk een eind bij den weg. Heeft men een paard niet zelf gereden en beproefd, hoe het zich houdt, dan is men niet in staat te beoordeelen of diens gangen geschikt, aangenaam en zeker zjjn; of het genoegzame krachten en een geschikt temperament bezit; en hoe het met de dressuur gesteld is. Niet zei- den gebeurt het, dat zich een paard voor het oog zoo voordoet, dat men meent, dat het een lust moet zijn er op te zitten; wanneer men het echter bestijgt, dan voelt het zich zoo onaangenaam en ongunstig, dat men hinde is dat men weder kan afstijgen. Hoeveel hierbij op rekening van eene onvolkomen en gebrekkige dres- suur te plaatsen, en daarom voor verbetering vat- baar is, kan slechts een geoefend en bekwaam ruiter onderscheiden. Evenzoo schijnt dikwijls een paard, wanneer helbü den handelaar gereden wordt, volkomen toegereden te zijn, maar zoodra men zelf daarop zit, overtuigt men zich, tot niet geringe verwondering, dat het zoo goed als geheel onbeschaafd is. Het rijden en de dressuur der roskammers is vaneen geheel anderen aard en door andere lieden als huns gelijken, meestal in het geheel niet te gebruiken. Eene bijzondere opmerkzaamheid wijde men aan hel
temperament van het paard. Want voor vele ruiters en velerlei gebruik zijn trage paarden even min geschikt, als zeer vurige, en er komen gevallen voor, dal paarden om hun vurig temperament ten eenenmale onbruik- baar zijn. Werkelijk kan de waarde van een paard door hel temperament verhoogd of verminderd worden. |
|||||
128
|
|||||
Evenzoo voorziglig zg men met betrekking tot liet
karakter des paards. Een boosaardig, vvederspannig paard, is voor de meeste ruiters onbruikbaar en heeft slechts eene geringe waarde. Bene verbetering kan slechts een zeer geoefend ruiter ondernemen, en ook dezen gelukt zij niet altijd. Wie zich zelve daartegen opgewassen gevoelt en een ongebonden paard koopen wil, betale het ten minste niet duur, en houde in bet oog, dat paarden die bekend staan ongebonden te zijn, of ook slechts ge wees t te zijn, uiterst moeije- lijk te verkoopen zijn. S 182. Tuigpaarden worden in den regel niet
bereden, maar. nadat zij aan de hand zijn gemonsterd, ingespannen en gereden. Bij dezen moet voorname- lijk daarop gelet worden dat zij mak en niet schuw, noch netelig tegen de strengen zijn. Bovendien moeten paarden die te zamen zullen worden ingespannen in vorm, grootte en beweging, maar vooral ook in humeur met elkander overeenkomen. Met elkander toegereden rijpaarden geven dikwijls, wanneer zij onverwacht voor het tuig geschikt zijn, de beste wagenpaarden, vooral voor ligt en snel trekken. Over het algemeen is het bij eenige paarden zeer aan te bevelen, hen, vóór dat zij worden ingespannen, eenige maanden te laten be- rijden opdat zij gehoorzaam en opmerkzaam op het bit worden, en daarbij eenige buigzaamheid en meer- dere geschiktheid in alle hunne geledingen en bewe- gingen verkrijgen. Zij zullen dan niet alleen beter gaan. maar er ook schooner uitzien. Eene dressuur als voor hel rijpaard wordt, zoo ais van zelve spreekt, niet gevorderd. § 183. Heeft men een paard gevonden, dal men tot
het voorgestelde gebruik geschikt rekent, en daarom besloten heeft te koopen, dan late men dit den handelaar niet bemerken, en hel minste verrade men dit, wan- neer men voor een paard eene bijzondere genegenheid gevoelt, of gelijk men gewoon Is te zeggen, daarop ge- brand is: men zal alsdan zekerlijk daarvooreenenhoo- geren prijs betalen moeten. Men blijve bedaard en zich zelve gelijk en vrage naar den prijs. Gewoonlijk doet nu de handelaar een' grooten mond open, en er |
|||||
129
|
|||||
ontstaat een langwijlig heen- en wederbieden, dat
voor den soliden kooper de onaangenaamste bezigheid van de gansche geschiedenis is. De zaakkundlge, voorzigtige, niet angstvallig knibbelende en daarbij spoedig gedecideerde kooper kan echter dezelve zeer bekorten, wanneer by in den beginne dadelijk een met de waarde van het paard overeenkomend bod doet; voor zoo verre de handelaar daarop niet toe- geeft en de zaak tracht te middelen, nog zoo veel bijlegt, als bij meent te kunnen doen; maardan, wan- neer het paard hem niet gelaten wordt, zich gereed maakt den koop af te breken. Zoo ver zal de hande- laar bet niet ligt laten komen, maar, wanneer het hem eenigzins mogelijk is, den koop toeslaan. Doet hij dit niet, en de kooper heeft het paard noodig, of meent bij op geene andere wijze voordeeliger te kun- nen koopen, dan blijft hem wel niets overig dan de vordering van den handelaar in te willigen en meer te betalen, dan hu het paard waard schat. Bn' imse-paarden wordt gewoonlijk de prijs bn' Louis
d'or of Friednchs dor bepaald, die men of in dezelfde of naar den cours in andere gangbare muntspecie betaalt. Het is altijd voordeeliger contant te betalen, dan op
crediet te koopen, daar de handelaar in het laatste geval in den regel vrij hoogen interest bij den koop- prijs in rekening brengt. jj 184. Op de vraag, wat een goed paard
waard is, laat zich eigenlijk geen bepaald ant- woord geven, omdat de bepaling der waarde zeer be- trekkelijk is. Men kan voor 40 Louis d'or een goed, volkomen bruikbaar paard koopen; men kan echter ook 100 en meer Louis d'or voor een paard betalen, zonder Bekocht te zijn. Er zijn vele eigenschappen, die de eene aan een paard zeer hoog, de andere zeer gering schat, en dikwijls is de eene volkomen over een paard tevreden, dat de andere geen aanzien waard is. In het algemeen verhoogen de waarde van een overigens gezond paard dat vrjj van gebreken is: een ouderdom van niet beneden de zes, en niet hoven de acht jaren ; edel ras; fraai figuur; schoone kleur; eene aanzienlijke grootte; volkomen gangen; makheid; 9
|
|||||
130
|
|||||
volkomen dressuur. Te jeugdige leertijd daarentegen,
even als te hoogeu ouderdom, eene onbeduidende grootte, gebrek aan dressuur; een boosaardig karak- ter; verminderen de waarde van ieder, ook van het schoonste en beste paard. Op den prijs der paarden zijn dikwijls uitwendige
omstandigheden van groolen invloed, en hebben voor- bijgaande eene stijging ot daling daarvan ten gevolge, zoo b.v. gebrek aan paarden, duur voeder, oorlog en andere openbare gebeurtenissen, ongewone aanvoer van paaiden, enz. % 185. Volgens oude gewoonte, geelt de kooper van
een paard aan de stalbedienden van eenen verkooper een halster geld, welks bedrag van zijne edelmoe- digheid afhangt, en gewoonlijk naar de hoogte van den koopprijs wordt afgemeten. Bij luxe-paarden, tot een prijs van 40 tot m Louis d'or zijn 3 Thaler voldoende. Bij duurdere paarden, wordt meestal een Louis d'or gegeven. In later' lijd is het mode gewor- den, dat ook de verkooper aan den bediende des koo- pers een dergelijk, doch meestal geringer drinkgeld geeft. Natuurlijk berekent dit de verkooper mede op de koopsom des paards, en alzoo heeft ook dit de kooper te heialen. § 186. Dikwijls heeft de kooper het voornemen bij
den koop een paard in te ruilen. Jn de meeste gevallen zal men daarmede geene zoo goede rekening maken, dan wanneer men uit de vrije hand koopt. Wil men echter desniettemin zulk een ruilhandel aan- gaan, om zich van een paard te ontlasten, dat men op geene andere wijze kan kwijt worden, dan late men echter den kooper van dit voornemen niets bemerken, dan na dat men naar den prijs van het in te ruilen paard gevraagd heeft, daar het laatste anders belang- rijk hooger wordt aangeboden. § 181. Somwijlen garandeert de bandelaar voor
gebreken of ziekten, waarover men staande den han- del in onzekerheid verkeert. In zulk een geval moet de wederzijdsche overeenkomst schriftelijk of voor ver- trouwde, geldige getuigen voltrokken worden of ook |
|||||
131
|
||||||||
een deel van de koopsom worden ingehouden of ba eenen
derden gedeponeerd, lot dat de zaak beslist is. Zoodra l)(j den koop een paard niet nadrukkelijk voor vry van gebreken en volkomen bruikbaar wordt omgegeven, is het, wanneer men daarmede Ingeloopen is, meestal te vergeefs, den verkooper wegens het gepleegde be- drog geregtelyk te vervolgen. Slechts dampigheld, kwade droes, steegsheid en staarblindbeid doen naar de wetgeving der meeste Staten den handel onbepaald te niet. Maar dikwüls is de aanwezigheid van gebre- ken moeijeltjk te constateeren, en daarover ontstaan altijd nog tegenstrijdigheden, waarvan de afloop niet te voorzien is. In het algemeen is het raadzaam, pro- cessen over den paardenhandel te vermijden. Zn' z(jn meestal zeer langwijlig en ingewikkeld, daarbij kost- baar en van twijfelachtigen uitslag, zelfs wanneer men het regt volmaakt aan zijne zijde beert. Wanneer het derhalve eenigzins mogelijk is, kome men ze door een minnelijk vergelijk voor, ook wanneer het een offer mogl kosten. 5 188. De opgegeven wenken en regelen hebben
voornamelijk betrekking op bet geval, dat er van eenen bandelaar — Roskammer — gekocht wordt. Ia hoe verre deze ook op den handel tusseben particuliere personen van toepassing zijn, zal ieder, die niet allen tact ontbreekl, zelf gevoelen en weten te heoordeelen; en ook, dat niet alle handelaars even eens, maar met het oog op hunne personaliteit moeten behandeld worden (t). |
||||||||
(1) De handelwijze en gebruiken bij het inkoopen van paarden
opgegeven, zvjn in het algemeen op alle markten dezelfde. Wat de Luxe-paarden betreft, daar deze tegenwoordig in verre de meeste gevallen uit Duitscbe stoeterijen worden getrokken, is het Elfue HoofnsruK onveranderd gebleven, omdat aldaar in den regel gere- kend wordt brj Louis d'or of Pistolen en bü Priedricbs d'or als betaals-waarde, die verschillende waarden in Ned. Gl. hebben, als ; Pistolen of Louis d'or f 9,S3 in Hannover,
u il « 9,83 a i 10.14 in Brunswijk,
» ir h 8,28 in Beijeren,
» nu 9,95 ii Saksen,
k ii n 11,24 ii Zwitserland.
Friedrichs d'or f 9,85 a f 19,2; in Praissen,
n n h 9,85 in Keulen, n ii ii 9,95 a 10,13 in Denemarken.
Op de Nederlandsche markten berekend men bij Ponden, het
pond tegen f 6,— Ned. Vebt. |
||||||||
r
|
||||||||
TWEEDE AFDEELING.
RIJKUNST.
EERSTE HOOFDSTUK.
|
||||||
BEPALING EN ALGEBIEENE GRONDREGELEN.
Inleiding. § t De rijkunst splitst zich in twee deelen ; in de
kunst om bereden paarden te rijden, en in de kunst om jonge paarden toe te rijden of te dres- seeren. Het laatste gedeelte is het moeijelijkste, om dat daartoe niet alleen eene groole vaardigheid, maar ook eene groole mate van omzigtigheid en na- denken vereischt wordt. Onder een toegereden of bereden paard,
verstaat men in het algemeen zulk een, dat gehoor- zaam is voor de hulp des ruiters; alle gangen zuiver en regt maakt; in het algemeen datgene bezit, wat het gebruik vordert, waarvoor het dienen moet. Met betrekking lot de volkomenheid der dressuur
zijn er verschillende graden, zoowel op zich zelve als met betrekking tot de behoeften vanden ruiter; daarbij zijn niet alle paarden geschikt, daarin evenveel vorde- ringen te maken, daar bij velen gebreken in den bouw onoverwinnelijke hinderpalen in den weg stellen. Hoe beter een paard loegereden is, des te aangenamer is dit voor den ruiter, des te meer heelt de laatste het in zijne magt, des te meer durft hij het vertrou- wen. Maar bovenal komt hierbij de geschiklheid van den ruiter in aanmerking; want vooreen' ongeschiklen ruiter is een zeer fijn bereden paard onbruikbaar, daar het eene kunstmatige behandeling verlangt en misslagen daartegen gewoonlijk zeer kwalijk neemt. De hoogere rijkunst, ook schoolraden ge-
noemd, is hier niet behandeld, omdat het voor den leek geen practisch nut heeft. Zij wordt slechts door |
||||||
133
|
|||||
zoogenaamde School paa rden in de rijschool uit-
gevoerd, en vordert inspanningeu, waartoe weinige paarden, gewoonlijk slechts hengsten, de geschiktheid hebben. In tegenoverstelling van het schoolrgden, noemt men de wijze van roden, die wij hier hespre- ken, veldrijden, en een hiertoe algerigt paard, een campagne-paard. § 2 Wie een paard wil bestijgen en zich hiervan
met bevalligheid en zonder gevaar voor zijn'eigen'per- soon tot voortkomen wil bedienen, moet ten minste de voornaamste regelen der rijkunst kennen en weten uit te voeren. Daarom is het iedereen die voor zijn genoegen, of tot het uitoefenen zijner beroepsbezighe- den rijden wil, zeer aan te raden, het noodige onder- rigt te nemen. Hoe ver zich dit moet uitstrekken, is in het algemeen niet te bepalen, maar veel meer af- hankelijk van het bijzondere doel en de bijzondere behoeften van ieder op zich zelve. In welken tijd dit onderligt kan geëindigd worden, hangt vóór alles van het doel af, dat de schoolier zich heeft voorgesteld; maar vooral ook van de physieke krachten en natuur- lijke geschiktheid des laatsten, als ook van de eigen- schappen van den leeraar en de hoedanigheid der paarden. Een jong sterk man, met lust en een' geluk- kigen aanleg, kan, wanneer hij dagelijks een uur rijdt, bg eenen goeden meester en op geschikte paarden in S tot 6 maanden zoo veel leeren, dat hij zich bevallig in den zadel weet te gedragen en op gewone, niet moeijelijke paarden rijden kan. Wordt er meer ver- langd, of zijn de omstandigheden minder gunstig, dan wordt een betrekkelijk langer tijd gevorderd. Er be- hoort, zelfs bij eenen middelmatigen ruiter, meer toe dan men gewoonlijk gelooft, en hij, die na eenige do- zijnen rijlessen, zich reeds voor een' volkomen ruiter houdt, gelijk meestal gebeurt, verkeert in eene schro- melijke dwaling en toont, dat hg nog geen begrip van den omvang en het wezen der kunst heeft, en dus nog op den ondersten trap derzelve staat. B(j de keus van eenen meester, ga men van de stelling uit, dat het beste onderrigt altijd het goedkoopste is, en wachte zich uit verkeerde zuinigheid een' knoeijer in handen te vallen, die de zaak niet verstaat en het |
|||||
134
|
|||||
onderwijs op ellendige, afgereden en slecht toegereden
knollen geert. Op zulke dieren is niets te leeren, en wanneer men dan later op krachtige, geestige, fijn gedresseerde paarden komt, zal men ondervinden, dat men lijd, moeite en geld nutteloos heeft weggewor- pen, en weder van voren af kan heginnen. § 3. Tot het uitoefenen der rijkunst behoort kracht,
moed en vastberadenheid, vereenigd met bedaardheid, volharding en geduld; bovendien eene zekere male van paardenkennis, met een gezond verstand en een juist oordeel. Want de ruiter moet niet alleen eenen vasten zit, en werktuigelijke vlugheid in het gebruik der handgrepen hehben, maar hij moet ook bh' ieder paard, dat hij bestijgt, de bijzondere betrekkingen juist begrijpen en overeenkomstig deze handelen kunnen. Alle paarden kunnen niet over eene lijst worden ge- reden, maar ouderdom, kracht, temperament en bouw moeten mede in aanmerking worden genomen, en daarnaar de eischen worden ingerigt. Heeft dit geen plaats, dan wordt dikwijls het onmogelijke van het paard gevorderd en hetzelve door eene verkeerde be- handeling nutteloos gepijnigd, bedorven en wederspan- nig gemnakt. De ruiler moet weten, wat hij van zijn paard redelijker wijs kan verlangen en hoe hij zijne hulpen in ieder geval moet loepassen; van de fouten, die het paard maakt, de oorzaak kennen en dienover- eenkomstig de middelen tot verbetering kiezen. Hij moet derhalve niet alleen hand en been, maar ook het hoofd gebruiken. S i. Een der voornaamste vereischten der rijkunst
bestaat daarin, dat de ruiter naauwkeurig voelt, wat zh'n paard onder hem doet. Wie dit gevoel — hetwelk in de rijhand, in de dijen en in de beenen van den ruiter ligt, waarmede hij sluit (§ 16) — niet bezit, mag niet gelooven, dat hij rijden kan; want zonder dit Is het onmogelijk, het paard juist Ie be- oordeelen en de wijze van behandeling overeenkomstig de omstandigheden af te meten. De ruiter moet iedere, zelfs de onbeduidendste beweging des paards voelen; hjj moet voelen, hoe het zijne voeten zet en of de gang regelmatig of onregelmatig Is; of het paard |
|||||
135
|
|||||
verzameld is of niet; of het zich in die deelen, waarin
men het verlangt, buigt; of hel eene sterke of zwakke achterhand heeft; of het in het algemeen sterk is of niet; of de van hem gevorderde diensten hem moei- jelijk vallen of niet, en wanneer dit het geval is, waar de oorzaak daarvan ligt; of het paard op den teugel rust of achter de hand staat, of slechts een en teugel weigert, enz. De ruiter moet verder voelen, wanneer het tud ts, te gemoet te komen of te straffen, in welke mate en in welken graad dit noodig is, en welke uitwerking dit te weeg brengt. De meeste van deze dingen zijn voor den toeschouwer of in het geheel niet of slechts onvolkomen waar te nemen, waarom het onderrigt in vele opzigten zich slechts tot algemeene regelen kan bepalen. De leer- ling moet door eene onverdeelde oplettendheid op zijn paard, en door eene naauwkeurige waarneming van hetzelve, vooral de uitwerkingen, die zijne hulpen te weeg brengen, zich allengs diens gevoel zoeken eigen Ie maken. De onderwijzer beijvert zich, hem daarin te ondersteunen, daar hij hem de fouten zegt, die het paard maakt, of de gebreken, die bij helzelve te ver- beteren zn'n; de vereischte bulpen aangeeft en hun doel verklaart; de werking daarvan op het paard be- grijpelijk tracht te maken j de gevolgen der gebrek- kige hulpen dadelh'k onder het oog brengt; eindelijk den ruiter er op opmerkzaam maakt, wanneer het paard datgene wat verlangd wordt opvolgt, opdat hij zich bet daaraan verbonden gevoel inprente. § 5. Het aanleeren der rijkunst vereischt bovenal een'
volhardenden wil, ligchameHjke en geestelijke inspan- ning. Er behoort veel tot een' goed' ruiter, in den waren zin des woords, en men wordt het eerst na eene veeljarige oefening en rijke ondervinding. Van het grootste gedeelte dergenen, die zich voor goede rui- ters houden, verheffen zich inderdaad slechts zeer wei- nigen boven het middelmatige, en menigeen, die in het werktuigelnke eene tamelijke vaardigheid, welligt een graad van meesterschap verworven heeft, ontbreekt des- niettegenstaande het verstandig element, namelijk de voorzigtigheid en het oordeel. Geen kunstenaar heeft daarom meer aanleiding tot bescheidenheid, dan de |
|||||
136
|
|||||
ruiter. Daarom mag hij, wanneer zijn paard niet zoo
loopt als hij het verlangt, fouten maakt of zich verzet, zulks nooit dadelijk op het dier schuiven, maar zich altijd afvragen, of hij welligt niet zelf, door verkeerde en ongepaste hulpen, of door een uit gebrek aan oor- deel voortspruitende ongepaste behandeling, daarvan de oorzaak zij. Het komt, belaas ! oneindig dikwijls voor, dat het onnoozele dier niet weet, wat zijn ongeschikte ruiter van hem verlangt, of door diens hulpen in dwa- ling gebragt, voor zgne gewaande ongehoorzaamheid gestraft en mishandeld wordt. Het bewüs voor de waarheid dezer bewering, levert de daadzaak, dat ondereen' werkelijk goeden ruiter ieder paard, in zoo- verre zgne krachten en den graad zijner vorming het toelaten, gewillig en gaarne datgene volbrengt, wat van hem verlangd wordt, en bijna nooit ongehoorzame of wederspannige voorkomen. Op- en afstijgen.
S 6. Het op- en afstijgen moet met bevalligheid
en geoefendheid worden volbragt. De ruiter mag daarbij het paard op geenerhande wijze verontrusten, opdat het rustig staan blg've en moet hel verschuiven des zadels zoeken te vermijden, hetgeen daardoor kan geschieden, dat hij zich met vlugheid, en voornamelijk met behulp der linker hand, opheft en nederlaat. Het paard moet bij het op- en afstijgen des ruiters,
regt en gelijkmatig op zgne vier beenen slaan. Een te gestrekte stelling is tegennatuurlijk en niet doel- matig, omdat men genoodzaakt is het paard, voor het aanrijden, of voor hel wegrijden eerst weder te ver- zamelen. Wanneer het paard gezadeld opgetoomd en voor-
gebragt Is geworden dooreenen anderen, dan door den- genen, die het rijden moet; dan nadert de laatste al- tijd hetzelve van voren en onderzoekt, alvorens hij opstijgt, of, met betrekking tot het zadelen en optoo- men, alles in orde is, en of de stijgbeugels de voor hem geschikte lengte hebben. Valt hieraan iets te verbeteren of te veranderen, dan geschiedt dit vóór men opstijgt. § 7. Om op te stijgen, treedt de ruiter op de
|
|||||
137
|
|||||||
Imker zijde naar het paard toe, grypt met de linker
hand, met behulp der regter, de teugels en een ster- ken hos manen, welker einde hij om den duim 1) wikkelt; zet den linker voet in den stijgbeugel en vat met de regter hand, den duim naar binnen, de overige vingers naar buiten, den lepel van den zadel; helt zich 2), de linker knie tegen het blad van den zadel druk- kende, met behulp der linker hand, op den linkervoet, met een regt bovenlijf en eenlgzins ingetrokken len- den in de hoogte; trekt den regter voet tegen den linker aan, zoodat de hielen elkander hoorbaar aanraken; slaat het regterbeen, met eenigzins gekromde knie 3) over het kruis van het paard heen en laat zich doordien hij met de regter hand op den zadelknop steunt, langzaam in den zadel neder; zoekt met den regier voet den regter stijgbeugel cp, laat met de lin- kerhand de manen los, en brengl de teugels in orde. Het nederzetten in den zadel moet met ligtheid ge schieden; heeft dit met logheid plaats, dan ontvangt het paard een' stoot op den rug, waardoor het ver- schrikt, onrustig gemaakt en hem vrees voor den op- stijgenden ruiter wordt ingeboezemd, hetgeen tot groole stoornissen aanleiding geeft. §8. Om af te stijgen grijpt de linker hand
weder, als bij het opstijgen, een' bos manen-, de regter voet verlaat den stijgbeugel; de regter band steunt op den zadelknop en de ruiter verheft zich met behulp van deze in den zadel; trekt het regier been, op de- zelfde wjjze als bg het opstijgen, terug, en vat met de regter hand den lepel van den zadel; raakt met den regier hiel den linker aan; zet den regter voet langzaam neder; laat den linker voel volgen, laat met de regter hand den zadel en met de linker hand de manen en teugels los, en grijpt, wanneer hel paard niet door eenen anderen wordt aangenomen, met de regter hand den trensteugel achter de kin van het paard, om het vast te houden of weg te brengen. |
|||||||
1) Doelmatiger is het, de manen om den wijsvinger te wikkelen.
2) Om dit opheffen goed te volbrengen, beweegt zich de ruiter
veerende op de toooen van den regter voet. 3) Hoe gestrekter de ruiter het regter heen over het paard brengt,
des te bevaliiger en aangenamer zal hij zich in den zadel kunnen nederzetten. Vbrt. |
|||||||
138
|
|||||
$ 9. In den regel wordt op de linker zyde des
paards en met behulp van heide handen op-en af- gestegen. Het is echter goed, wanneer de ruiter in staat is, beiden ook op de regter zijde, met eene hand, even als met een' losgesingelden zadel te ver- rigten even zoo in het op- en afstygen vaardigheid bezit. Vele paarden staan niet stil hij het op- en afstygen,
en niet altijd is er tijd, dit zoo lang uit te stellen, tot dat het paard volmaakt in rust en in eene juiste stel- ling gebragt is. In dergelijke gevallen moet de rui- ter met vastheid en vlug op bet paard en weder van hetzelve af welen te komen. Geoefendheid en per- soonlijke vlugheid zijn alsdan vereischten; want bij- zondere hulpmiddelen laten zich niet aangeven. RU het op- zoo wel als bh' het afstygen moeten de
teugels los gehouden worden, zijn deze te lang dan blijft het paard niet stilstaan, maar gaat vooruit; zyn zij daarentegen te kort, zoodat zy strak staan, dan gaat het paard achteruit of steigert. 8 10. Wordt het paard bij het opstygen door eenen
anderen vaslgehouden, dan moet deze naast den reg- ter schouder des paards, met het aangezigt naar den laatsten toegekeerd staan, en met de regter hand de trens aan het hoofdstel onmiddellijk boven het mond- stuk, met de linker hand den regier stijgriem, onge- veer eene handbreed boven den stygbeugel, aanvatten. Terwijl de ruiter het opstygen volbrengt, houdt de rijknecht het paard los aan de trens, en ligt diens kop zachtjes op; met de linkerhand drukt hij krachtig nederwaarts, opdat de zadel niet door de zwaarte van den ruiler op de linker zyde worde gelrokken. Wan- neer de ruiter in den zadel zit, den voet in den reg- ter stygbeugel gezet en de teugeis geregeld heeft (SI), laat de ryknecht stygbeugel en trens los Bij onrus- tige paarden, die ongeduldig voorwaarts dringen, moet de ryknecht voorziglig en met geschiktheid te werk gaan, anders wordt hel paard angstig en dikwijls we- derspannig. Bij hel afstUgen gaat de ryknecht op geiykewyzete
werk. Hü vat de Irens, zoodra de ruiter naar de manen grijpt, den stijgbeugel, wanneer deze met den regter |
|||||
139
voet den stijgriem verlaten heeft. Zoodra de ruiter het
afstijgen heeft volbragt, laaide rijknecht den stijgriem los; grijpt de trens met de linker hand, gaat voorden kop des paards om op de linkerzijde des laatslen en vat hier belde trensteugels onmiddellijk achter het mondstuk. Eer het paard uit den stal op de plaats, waar op-
gestegen moet worden, of, na bet afstijgen weder naar huis gebragt wordt, trekt men de stijgbeugels aan de stijgriemen naar de hoogte of legt dezelve over den zadel heen, opdat het paard, wanneer het met de achterbeenen slaan mogt. niet In de stijgbeugels kan blijven hangen. Ook worden vele paarden beangst en onrustig, wanneer in bet gaan de stijgbeugels zich bewegen en het ligchaam aanraken. Springt het paard veel, zoodat de geleider het door middel van de trens niet langer In zijne magt heeft, dan neemt hij den stangteugel mede in de hand. 'Altten.
S 11. Een juiste, vaste en rustige zit is de
grondslag der rijkunst en verleent te gelijk aan het ligchaam des ruiters eene bevallige houding. Bij een losse onzekere zit, is de ruiter niet in staat zijne hul- pen met zekerheid en vastheid te geven, en derhalve geen meester over zijn paard. S 12- Het ligchaam des ruiters wordt met betrek-
king tot den zit te paard in drie deelen, namelijk in twee bewegelijke en een onbewegelijk ver- deeld. Bovenligchaam en onderbeenen moeten be- wegelijk, bet gedeelte van de heup tot de knie, moet onbewegelijk zijn. By de eerstgenoemde dee- len mag dan slechts eene beweging plaats grijpen, wanneer de hulpen of andere bezigheden des ruiters het vorderen. $ 13. De ruiter moet, op de kloof en de zitbeende-
ren gezeten, het boven ligchaam, zoo lang eene be- weging van hetzelve niet noodzakelijk is {% 12), regt honden, het noch In de schouders of heupen draaüen, noch voorwaarts, achterwaarts of ter zijde huigen. |
||||
140
|
||||||||
liet hoofd opriglen en de kin intrekken. De regier arm
hangt, wanneer de hand niet tot besturing van den teugel of tot eenige andere bezigheid gebruikt wordt, natuurlijk af. De linker bovenarm, wordt los tegen het boven ligchaam aangelegd; de ellebogen zoo veel gekromd, dat, wanneer het paard met de stang 1) ge- toomd is, de vuist voor hel midden des onderlijfs, ruim cene handbreed van de laatste verwijderd, geplaatst is; de onderarm ligt, daar waar hij het dikst is, boven de linker heup. zacht tegen het bovenlyf. De dijen worden zoodanig in het gewricht omgedraaid, dat zij in eene zooveel mogeiyk loodregle rigting, met hunne binnensle vlakte tegen den zadel liggen, de knieën moeten eenigzins gekromd worden; de onder beenen van de laatsten af regt neder hangen, zoo dat zy den zadel dekken; en de punten der voeten twee duim hooger staan dan de hielen; de voeten in hunne na- tuurlijke rigting, noch binnenwaarts noch in het oog- vallend huitenwaarls gewend, met de ballen in de stijgbeugels rusten. By dezen zit moeten oogen, heupen en hielen des ruiters in eene loodregte lijn vallen. De ruiter mo^l breed in de kloof zitten, opdat hy zich
behoorlijk in den zadel kunne zetten. De onderbeenen moeten niet van het paard verwyderd, maar zoodanig hetzelve naderen, dat zy totde daarmede te geven hul- pen gereed zyn; de enkelgeleding niet styf gemaakt, maar veel meer losgehouden worden. De zit moet in het algemeen ligt, natuuriyk. vry en
ongedwongen zyn, en de ruiter zich met de bewegingen des paards, gelijkmatig medegeven, hem met het lig- chaam volgen, hetgeen zeer goed kan geschieden, zonder in dit opzigt de vereischte houding te verliezen ofeenig deel uit de voorgeschreven rigling te brengen. Een ligte zit, bestaai daarin, dat de ruiter zyn gewigt zoo min als mogelyk is doet gevoelen. Dit kan verkregen worden, wanneer hy door de houding zyns ligchaams, een deel zyner zwaarte als het ware zelf draagt, en deze niet geheel op het paard doet rusten. Daaruit ontslaat het voordeel, dat de ruiter aan 't laatste zyne diensten verligt, en eene hulp wint, welke daarin bestaat, dat |
||||||||
1) Canthare.
|
||||||||
VsRT.
|
||||||||
141
|
|||||
hij zijne zwaarte meer dan gewoonlijk het paard doet
gevoelen ($ SI.) Een der grootste gebreken met betrekking tot den zit,
die vooral zorgvuldig moet worden vermeden, is het terug trekken der heupen en het daarmede verbonden intrekken van den buik. De ruiter verliest daardoor de geheele houding van zijn boven ligchaam, brengt de boven beenen uit hunne juiste ligging, wordt losser in den zadel, en kan niet meer met zekerheid en vast- heid eene hulp geven. § 14. De lengte der beugels, rigt zich naar
de beenen des ruiters, en moet met den te voren be- schreven zit overeenstemmen, zoodanig dat de ruiter, zonder dezen te veranderen, dus zonder de punten der voeten te doen zinken ot de knieën meer te krommen, dan hij moet, met de ballen In de beugels kan komen. De voeten moeten in de beugels ruslen, maar er niet ingedrukt worden, daar hierdoor de kniegeledmg strjf en onbewegelijk zoude worden, en dus de voorgeschre- ven zit zoude verloren gaan. % 15. De ruiter moet in den zadel zijn ligchaam In
evenwigt — in balance - houden,, en niet van de eene zyde naar de andere waggelen, of zijne zwaarte voortdurend grootendeels op eene zijde brengen. Zijn zit zal daardoor onzeker en het paard lastig worden, ja het zelfs beleedigingen door den zadel veroorzaken. Het bewaren van hel evenwigt hangt voornamelijk van de plaatsing der heupen af, omdat deze van wezenlij- ken invloed is op de houding des llgchaams. S 16. De vastheid van den zit berust op het
evenwigt en op de zoogenaamde sluiting des ruiters. Do sluiting onlstaat door het vaste aandrukken der knieën en dijen legen den zadel. Het is niet noodig, dat de ruiter voortdurend vastsluit: hn' zal daardoor zijne krachten noodeloos verspillen en het paard be- zwaren. Hij sluil dan vast aan, wanneer hij voelt, dat zijne zekerheid het vereischt. Ook mag het aan- drukken van de knieën en dijen niet overmatig sterk geschieden, en een sterk man daartoe niet zijne volle kracht bezigen. Vele paarden zullen dit niet verdra- |
|||||
142
|
||||||
gen en daardoor beangst, onrustig, veelligt zelfs onge-
bonden, anderen daarentegen allengs zoo gevoelloos tegen den druk der beenen worden, dal een minder slerk ruiler zijne beenbulpen in het geheel niet meer voelbaar kan maken. De tot sluilen aangewende druk der knieën moet altijd nog zulk eene versterking loe- lalen, dat door deze hulpen kunnen worden gegeven. Er zijn ruiters, die of uit gemakkeiijkheld of uit ge-
brek aan krachten in het geheel niet sluiten, maar zich enkel en alleen door middel van het evenwigt in den zadel honden. Deze handelwijze kan voor enkelen, bij toereikende geoefendheid, aanwendbaar zijn, maar niet voor eenen vasten regel gelden. Nooit mag een ruiler tol ondersteuning van zijnen
zil eene ondersteuning in den teugel zoeken — zich aan den teugel vasthouden — omdat hjj hier- door een in den hek gevoelig paard onrustig maakt, en de mogelijkheid van eene juiste beslurlng (8 35) daardoor wordt benomen. | 17. Even zoo gewiglig als de vastheid, is de
rust van den zit, om dat gevoelige, levendige paarden, door iedere beweging des ruilers in den zadel schrikken en gestoord worden. Ook gaat bij eenen onrustigen, ongestadigen zit de rust en be- paaldheid der hulpen, zoowel als bet fijne gevoel (§ 'i) verloren, dat de ruiler in de zitheenderen moet hebben. % 18. De juiste zit moet in alle gangen, en zoo
mogelijk ook dan behouden worden, wanneer het paard ongebonden sprongen maakt. Het moet om zoo te spreken den ruiter tol eene tweede natuur worden. Hulpen en Straffen.
$ 19. Wanneer het paard de wil van den ruiter
volgen zal, dan moet hem dit medegedeeld, d.1. be- grijpelijk gemaakt worden. De middelen, waardoor dit geschiedt, noemt men hulpen; zij worden ver- deeld in vuist- of teugelhulpen , beenhulpen, en hulpen met de sporen. Bovendien zijn er nog hulpen met de tong, bestaande in een hoor- baar klappen met dezelve, en hulpen met de kar- |
||||||
_
|
||||||
143
|
|||||
wats, doordien deze hoorbaar heen-en weder wordt
bewogen, of het paard zacht daarmede wordt aange- raakt. De laatst aangevoerde hulpen, even als die met de sporen, komen zelden, en in den regel slechts bg het dresseeren in aanmerking. % 20. De teugelhulpen, werken direct op den
bek van het paard, zy worden door bepaalde bewe- gingen van de hand des ruiters ($ 37 enz.) voortge- bragt, die zich aan de teugels en door deze aan hel mondstuk mededeeleu. Door dergelyke üewegiugen worden of heide teugels of een derzelve alleen aange- trokken of losgelaten. § 81. De beenhulpen beslaan in het drukken
mei het bovenste gedeelte der kuilen legen bet lig- chaam des paards. Bg het gebruik derzelve mag het bovenbeen niet van zyne plaats komen en noch de knie noch de hiel in de hoogte getrokken, even min, wanneer slechts eeu been gebruikt wordt, het lig- chaam naar de zijde gebogen worden, waarop dehulpo moet geschieden, By volkomen loegereden paarden kunnen deze hulpen in den regel zoo voltrokken wor- den, dat de beenen zooveel mogelijk in hunne natuur- Jijke plaatsing tegen het zadelblad bly'ven Er ko- men echter, vooral by minder goed loegereden of nog te dresseeren paaiden, zeer dikwijls gevallen voor, waarin de beenen onmiddeliyk achter of ook voor het zadelblad moeten worden aangedrukt. De druk heeft deels met beide beenen te geiyk, deels met een derzelve alleen plaats, en in het eerste geval of met beide de beenen even sterk, of met het eene sterker dan met het andere. Hoe verder naar achteren de beenen gebruikt worden, des te grooter is de invloed op de acliterhand; voor den singel werken zy op de voorhand; eene span van den singel verwgderd, is het uiterste punt, waar het been mag worden aangelegd. Wordt het nog verder terug gebragt dan verliest de ruiter den juislen zit en hel paard kan gemakkelijk kittelig gemaakt en tot het slaan met den staart aan- leiding gegeven worden. By zeer fijn loegereden paarden is de druk met de
knieën toereikend, om de vereischte hulp te geven, |
|||||
144
|
|||||
en vele paarden zijn zoo gevoelig, dat deze werking
reeds door een sterker drukken op den stijgbeugel, door het terugnemen van het bovenlijf, of door een vaster nederzitten In den zadel verkregen wordt. Som- tijds is echter ook de druk met de kuit niet genoeg- zaam, en de ruiter Is genoodzaakt deze stootend te gebruiken. § 22. Van de sporen kan men zich als hulp be-
dienen, wanneer een paard zoo ongevoelig Is tegen den druk der beenen, dat het daarnaar niet luistert, en men drukt die in dit geval, met nuitenwaarts gedraaiden voet, aan de plaats tegen het ligchaam des paards, waar men het been zonder gevolg heeft aangelegd. Bij kittelige paarden moet deze hulp met voorzigtlg- held worden aangewend, opdat zij daardoor niet tot slaan, kwispelen met den slaart of pissen worden aangezet; in het algemeen is het gebruik derzelve slechts voor bekwame ruiters geschikt, die het doel beter door straffen met de sporen kunnen bereiken. % 23. De teugelhulpen werken voornamelijk en het
naaste, maar geenszins hg uitsluiting op de voorhand des paards; de beenhulpen meer op de achterhand. Daar nu bij iedere verrigling van het paard de voor- en achterhand gemeenschappelijk werkzaam zijn, zoo moet ook de ruiter door zune hulpen op beiden te ge- lijk werken, derhalve vuist- en beenhulpen vereonigd en zoo gebruiken, dat zij in eene behoorlijke overeen- stemming met elkander staan en elkander wederkeerig ondersteunen. HierbU zullen voorzeker dan de eene, dan de andere het belangrijkst moeten zijn, al naar dat de hoedanigheid des paards het vordert. Want, terwijl men op vele paarden veel en sterke beenhul- pen gebruikt, kan men anderen bijna op den teugel alleen rijden. De plaatsing van den hals en den kop kan slechts door de teugel worden verkregen; daaren- tegen kan het opwekken en voortdrijven van het paard niet anders dan door de beenen geschieden. S 24. Het is een voornaam vereischte, dat alle hul-
pen bepaald en ondubbelzinnig, d. i. zoodanig gegeven worden, dat het paard deze verstaat en niet |
|||||
145
|
|||||
in tweestrijd kan zijn, wat van hem verlangd wordt.
Ever, zoo gewigtig is het, dat dezelve met de behoor- lijke Indeeling, namelijk zoo aangewend worden.dat iedere hulp op zich zelve niet alleen in de overeenkom- stige soort en wijze, maar ook ter regter tyd en met de juiste kracht plaats hebbe. De ruiter moet voelen (§. 4.), wanneer en in welken
graad de hulp noodig is; verzuimt hij het geschikte tpstip, dat dikwijls opoogenblikken berust, of de juiste mate, dan wordt het doel niet bereikt en dikwijls zelf het tegendeel van datgene te weeg gebragt, hetgeen bedoeld werd. Zoodra het doel van eene hulp bereikt is, moet deze
eindigen, opdat het paard niet in dwaling gerake en deze wanneer daartoe noodzakelijkheid bestaat kan vernieuwd worden. Daarom moet niet slechts de hand na een volbragt aanhouden te regter tn'd weder toege- ven, maar ook de druk met de beenen niet langer duren dan de omstandigheden het vorderen. S 25. De kracht der hulpen, moet naar het
temperament en naar de meerdere of mindere gevoe- ligheid des paards geëvenredigd zijn; want dikwijls werkt eene hulp, die het eene paard naauwelijks op- merkt, op hét andere als eene straf. De ruiter moet voelen, hoeveel er noodig is; geen onderwijzer is in staat hem dit te zeggen. Wanneer men het paard niet kent, dan beproeft men
eerst de zachtste hulp, en versterkt deze allengs, zoo- lang tot dat die het gewenscble gevolg heeft. Eene te zachle hulp is onschadelijk en ligt te versterken; doch eene te sterke, kan niet weder teruggenomen worden en heeft dikwijls zeer nadeelige gevolgen. Door ruwe, ongeschikte hulpen, kan een gevoelig paard zeer spoe- dig bedorven en tot ongehoorzaamheid aangezet worden. §26. Straf geeft men paarden die uit valscbheid
of kwaden wil de hulp des ruiters niet opmerken of zich daartegen verzetten, Men gebruikt daartoe de sporen, naardien men daarmede, zonder de beenen op te ligten, het paard nadrukkelijke stooten tegen het lijf geeft; of de karwats, waarmede men hem slagen, naar gelang van omstandigheden, op de schouders, op 10
|
|||||
146
|
|||||
het ligchaam - onmiddellijk achter de beenen van den
ruiter —, of op de achterbeenen toebrengt. Wanneer de omstandigheden het vorderen, neemt de ruiter hier- toe de karwats in de linker hand, nadat hu eerst de teugels in de regter genomen beeft. Zeer gevoelige paarden, straft men in plaats met de
sporen, slechts door stoolen met de beenen. Met het mondstuk, door rukkende aan den teugel te trekken, mag de ruiter in den regel niet straffen, deels omdat den paarden daardoor gemakkelijk de lagen kunnen wor- den beleedigd, deels omdat dergelijke straffen in de meeste gevallen niet geschikt zijn, om het paard be- grijpelijk te maken, waarin de door hem begane fout bestaat, dus tot niets helpen. Daarentegen kan het dikwijls zeer doelmatig zijn, het paard door herhaling eener gebrekkig uitgevoerde 'es, door terugtreden, het verlaten van de plaats, ter zijde treden, of door eene andere tot verbetering van de fout voerende oefening, te straffen. Ook gebeurt het, dat het paard met de zweep gestraft wordt, hetgeen door den onderwijzer of door eenen helper des ruiters moet geschieden, dus slechts in de rijschool uitvoerbaar is en bovendien zaakkennis en voorzigtigheid eischt. S 27. De straffen moeten, even als de hulpen, ter
regier tyd, op de juiste wijze, en met de vereischte soort en kracht — waarbij immer het temperament en de mate van gevoeligheid des paards de sterkte moet aangeven — voltrokken worden, opdat het paard altijd wete, waarom het bestraft wordt, en door de straf van de herhaling der fout worde terug gehouden. De rui- ter moet daarom met overleg, nooit uit ongeduld of drift straffen, en geene straf mag in eene mishandeling ontaarden. Wordt dit niet in bet oog gehouden, dan doet de straf geen nut, maar schaadt. S 28 Uit het voorafgaande volgt, dat hel geenszins
gemakkelijk is, maar veelmeer eene niet geringe mate van omzigtigheid, oordeel en geschiktheid vordert, om een paard op de juiste wijze en met goed gevolg te straffen. Want het is b. v. een wezenlijk verschil, of eene slraf met de karwats, op de regter of linkerzijde des paards, op de voor- of op de achterhand van bet- |
|||||
147
|
|||||
zelve gegeven wordt. Siooten met de sporen en sla-
gen met de karwats op goed geluk, zijn derhalve geen straffen zoo als de kunst die verlangt en waarvan de ruiter verwachten kan, dal zü'tol bet doel zullen leiden. Besturing.
$ 89. Onder besturing, verstaal men de houding
en bewegingen der hand, waardoor de ruiter de wer- king van het mondstuk bepaalt en de teugelhulpen te weeg brengt. S 30. Een toegereden, met de stang getoomd paard,
wordt met eene handen wel door middel van den stang- leugel bestuurd ; de trens dient slechts tot ondersteu- ning en in tijd van nood voor bijzondere gevallen. Nogtans kan de andere hand, ook zonderden trensteu- gel te vatten, tot hulp gebruikt worden, zoodanig, dat de ruiter met deze eene der stangteugels grijpt, om dezen te verkorten, of iets hooger of lager te houden dan de andere, of ook eene sterkere hulp daarmede te geven. Jonge paarden, worden in de eerste tijdperken der
dressuur, in den regel op de werktrens gereden, en omtrent de besturing der laatste is in S 138 het noo- dige te vinden. § 31. Tot besturing van den slangteugel, is de lin-
ker hand bestemd, en deze wordt derhalve de teu- gelvuist genoemd, zij houdt dezen teugel zoodanig, dat deze met den vierden of met den kleinen vinger gescheiden worden, door de volle hand gaan en met de einden op de regier zijde afhangen. Daar waar zu' op het tweede lid van den wijsvinger liggen, wordt de duim er vast opgedrukt, opdat zü niet door de hand kunnen glijden en zich legen den wil des ruiters ver- lengen. De trensteugel ligt in de volle hand, zoo dat zn' op beide zaden even lang over den stangteugel af- hangt. De vuist wordt gesloten. Wanneer volgens het vorenstaande de stangteugel
in den regel in de 11 n k e r hand moet wordeu gehou- den, moet niettegenstaande dat de ruiter toch geoe- fend zfln, dit ook met de regter hand te doen; deels 10'
|
|||||
m
|
|||||
omdat er gevallen voorkomen, waarin dit noodig is te
doen, deels omdat net bij een nog niet geheel toegere- den paard Ijij vele omstandigheden nuttig kan zijn wanneer hij het doet, als hij de linker hand tot eene straf met de karwats (S 26.) noodig heettren hem niets overig blijft dan de teugelvuist te verwisselen. % 32. De stangteugels moeten los, en voor zoo ver-
re niet met de eene of andere derzelve eene brjzondere hulp gegeven wordt, geluk matig aanliggen. Om het laatste te verkrijgen, moet de regter teugel iets meer door de hand worden gelrokken dan de linker. Zijn de teugels te kort, dan zu'n zij te veel gespan-
nen, of de ruiter is gedwongen de teugelvuist te ver van zh'n onderligchaam Ie verwijderen en naar voren te schuiven, waar dan deze eene valsche plaats inneemt. In het tegenovergestelde geval, kan de ruiter geene werkdadige hulp daarmede geven, zonder zijn onder- arm meer als uitvoerbaar is terug te trekken, en met de teugelvuist hel onderligchaam aan te raken. Staan de teugels niet aan, dan gaat ook het geuoel
van het mondstuk verloren, die het paard hebhen moet. (S 35.) en men zegt dan, dat de ruiter zonder teu- gel rydt. Dit is een gebrek, en wanneer niet zelden van de zijde des onderwijzers het komando komt, dat hü zijn paard lucht geven en met lossen teugel rüden moet, dan wil dit niet zeggen, dat de teugels zoo veel verlengd moeten worden, dat zu' in het geheel niet aanstaan, en het boven aangegeven gevoel verlo- ren gaat. Even zoo is het roet den hij het onderwijs dikwn'ls gehoorden roep «korte teugel" niet zoo ge- meend, dat de laatste strak moet aanstaan, waardoor bet paard in den gang gestoord en gedwongen wordt zich in de hand te leggen, maar er wordt slechts ver- langd, dat de teugel eene lengte moet hebhen, waarbij de ruiter het paard verzameld en in zune magt kaa behouden. § 33. Heeft de ruiter den Irensteugel noodig, dan
wordt de linker zoo veel door de teugelvuist doorge- trokken, dat hij aanslaat; maar de regter. met de reg- ter hand zoodanig gegrepen, dath(j tusschen den kleinen en den vierden vinger doorloopt vandaar in de volle band |
|||||
149
|
|||||
ligt, tusschen den duim en den wijsvinger te voorschijn
komt, en evenzoo aanstaat. De regter hand wordt on- middellijk naast de linker, overigens even als deze, be- stuurd. S 34. De teugelvuist moet zich, in eene natuurlijke,
ongedwongen houding, in de verlenging van den on- derarm, ruim eene hand breed van het ligchaam des ruiters verwijderd (§ 13.) boven den zadelknop bevin- den, en zoo gerigt zijn dat de knokkels in eene lood- regte lijn staan, de duimen boven en van de andere vingers de bovenste geledingen naar de kam des paards zijn gekeerd. De afstand van den zadelknop moet zich naarde stelling, die men den hals des paards wil geven, en andere bijzondere omstandigheden rigten. Paarden die den neus in den wind steken of zich in den nek niet gemakkelijk buigen, moeten dieper,— zulke daar- entegen, die den kop te diep dragen en daarom afge- rigt moeten worden, hooger bestuurd worden. In den regel zal de vuist op eene gelijke hoogte met den elleboog worden gehouden, zoodat de onderarm eene lijnregte rigting verkrijgt en met den bovenarm eenen regten hoek vormt. S 35. Het paard moet steeds los In den teugel
staan, d. i. het moet voortdurend zacht op het mond- stuk steunen, en den ruiter dit evenzoo als een aan den teugel hangend matig gewigt, in de hand voelen. Neemt het paard dezen steun niet aan, zoodat de rui- ter niets van den teugel voelt, dan zegt men dat het achter den teugel — achter de hand — staat; wanneer het denzelven te veel aanneemt, zoodanig, dat de ruiter zijne hand door den teugel bezwaard voelt, dan noemt men dit in den teugel — inde hand — liggen. Beiden zijn gebrekkig. De siand achter den teugel, is het gevolg van
eenen zeer gevoeligen hek, eene te sterke optooming, eene gebrekkige dressuur, eene weifelende, te strenge of dikwijls ongeoefende hand van den ruiter; of ook het niet gebruiken van de beenen die het paard — bijzonder wanneer het zich gaarne achter de hand houdt — naar den teugel moeten drijven. Het liggen in den teugel, is in vele gevallen het gevolg van |
|||||
150
|
|||||
de onbekwaamheid des ruiters, die of zijne vuist, zon-
der Tan tijd tot tijd te geven, onophoudelijk strak staan laat, of niet verstaat om het paard behoorlijk te verzamelen en in evenwigt te behouden, somwijlen ook van eene ondoelmatige optooming, van eenen onge- voeligen bek, van eene zwakke achterhand, of eindelijk van eene onvolkomene dressuur. Men moet daarom, wanneer men bet gebrek wil verbeteren, de oorzaak daarvan doorgronden en daarna de middelen kiezen. Hier komt mede de noodzakelijkheid op den voor- grond, dat de ruiter omzigtigheid en oor- deel moet bezitten, wanneer hy z(jn doel wil be- reiken. % 36. Uit het voorgaande blijkt, dat de besturing
van het paard in de hand des ruiters ligt, en daarom moet de laatste zekere eigenschappen bezitten, om de van hem gestelde eisenen behoorlijk te kunnen vervul- len. Deze eigenschappen, die gezamenlijk met den naam, •eene goede hand" bestempeld wordt, en die ieder ruiter moet bezitten, zijn de volgende: 1) Rust of vastheid. De hand is rustigofvast,
wanneer zij in den natuurlijksten stand blijft, en de ruiter fiezen slechts, wanneer eene te geven hulp het vereischt, niet maar doelloos of geheel onwetend verandert. Ontbreekt deze eigenschap, dan wordt het paard, dat iedere beweging van de teugelvuisl in den bek gevoelt, onrustig ge- maakt en op het dwaalspoor geleid, daar het niet weet, of die bewegingen hem gelden enhtj daaraan zal gehoorzamen of niet. Daardoor gaat eindelijk de opmerkzaamheid en gehoorzaamheid voor de hulpen verloren. Hoe levendiger en ge- voeliger het paard is, des te meer treden die na- deelen te voorschijn, ja er zijn paarden, die met eene onrustige hand in het geheel niet te rijden zijn, en alzoo de gehoorzaamheid geheel weige- ren. Eene vaste vuist is het gevolg van eene vaste, rustige zit, en is zonder deze niet mogelijk. 2) Ligtheid en zachtheid. De band moet,
gelijkmatig zwevende, in de voorgeschreven hou- ding blijven, zoodat het paard die niet onaan- genaam gevoelt, doch daarbij in de vuislgele- |
|||||
-151
|
|||||
ding, zooveel buigzaamheid bezitten en alle be-
wegingen zoo vast uitvoeren, dat geene hulp eene pijnlijke werking heen. Door deze eigen- schap der hand, wordt het paard vertrouwen op den ruiter ingeboezemd en hem het fljne gevoel in den bek behouden, welke het geschikt maakt de zachtste vuisthulpen te verstaan, Ecne on- buigzame harde hand— ook eene zware ot harde hand genoemd —, brengt eenen onop- houdelgken pijnlijken druk van het mondstuk op de lagen, die of het paard bevreesd voor de vuisthulpen maakt, het achter den teugel brengt en tot wederstreven. aanzet, óf hem het gevoel in den bek verstompt en het daardoor noodzaakt, zich geweldig in den teugel te leggen. 3) Juist en fijn gevoel. De hand moet naauw-
keurig gewaar worden, welk gevoel het paard van het mondstuk heeft, desgelijks welke wer- king hare hulpen te weeg brengen en hoe de- zelve daarna moeten worden verdeeld, om het doel te bereiken. 4) Standvastigheid. Onder eene standvastige
hand, verstaat men zulk eene, die zich zonder nadeel voor de onder 1. aangegeven eigenschap, zeker op z(jn standpunt bewaart en niet door willekeurige bewegingen despaardsmetdenkop, van zijne plaats laat rukken. S 31. De bewegingen, die de leugelvuist heeft uit-
tcvoeren, om de vereischte hulpen te geven, zfln in bet algemeen de volgende: 1) Tot aanhouden of nemen. Het vuistgelid
wordt zoodanig zacht gedraaid, dat de hand met den kleinen vinger het ligchaam des ruiters na- dert en hierdoor beide stangteugels gelijkmatig aantrekt. Zal dit trekken niet alleen inhouden- de, maar tegelijk oprigtend of ook verzamelend op het paard werken, dan wordt het in het eerste geval iets opwaarts, in het tweede geval iets benedenwaarls volbragt. ï) Tot geven. De tot het aanhouden ontstane
ronding van het vuistgewricht, wordt opgegeven, zoodat de hand weder in hare natuurlijke stel- |
|||||
£~.
|
|||||
152
ling terug keert. Bevindt zij zich reeds daarin,
en moet dan nog gegeven worden, dan wordt de hand zooveel naar voren gewend, dat de knok links, de nagels regts gekeerd zijn. Op die wij- ze worden beide stangteugels gelijkmatig gegeven. 3) Tot wending (§ 47, enz.) regts. De vuist maakt eene aanhoudende beweging, doch zoo, dat daarbü de kleine vinger in de rigting naar de linker heup des ruiters iets verbeven naar het ligchaam wordt gerigt, waardoor de regter stangteugel sterker wordt aangetrokken dan de linker. -5) Tot wending links. De hand maakt de zoo even opgegeven beweging, docb met dit onder- scheid, dat de kleine vinger de rigting naar de regter heup aanneemt. Hierdoor wordt de linker stangteugel sterker aangetrokken dan de regter. A a n m. Hoe de opgegeven beweging der han-
den moet volbragt worden, wanneer het paard met de werktrens getoomd Is, vindt men in % 139 beschreven. De onder 3 en 4 opgegeven bewegingen der band, zgn slechts bij een zeer fijn paard voldoende om de wending van den kop (§ 47. enz,) Ie verkrijgen, die bij vele gelegenheden verlangd wordt. In den regel moet hiertoe de wendende teugel met behulp der reg- ter hand (S 30) verkort worden. De verkorting des regter teugels, kan ook zonder medewerking der reg- ter hand en wel op die wijze geschieden, dat de ruiter den wijsvinger van de linker hand uitstrekt en daar- mede den gedachten teugel aanvat en aantrekt. § 38. De arm des ruiters mag aan de bewegingen
van de hand in den regel geen deel nemen, maar moet gedurende dezelve onveranderd op zijne plaats blijven. Er zijn echter uitzonderingen, daar er gevallen voorko- men, waar de hand eenigszins verheven of gezonken, zoo ook eenlge duimen teruggenomen voorwaarts of zijwaarts geschoven moet worden; het laatste b. v. wanneer met den eenen of anderen teugel een' druk aan den hals des paards moet worden volbragt. Hel aan- gevoerde verheffen of zinken van de band ver- |
|||||
153
|
|||||
leent dikwijls eene zeer voordeelige hulpe, daar het
wezenlijk op de stelling van hals en kop des paards Invloed heeft. S 39. Alle bewegingen der hand moeten met losse
vuistgeleding bijna schroefvormig, nooit met rukken, plaats hebben. Het aanhouden en geven des teugels, moet niet plotseling, maar allengs geschieden. Nooit mag een der teugels geheel buiten werking gelaten worden; ook dan wanneer bij vele gelegenheden de cene teugel bij voorkeur en daarom sterker werken moet dan de andere, moet toch de tegenovergestelde eenigzins aanstaan. Een teugel alleen te laten aan- staan — op e e n e n teugel te rijden —, is eene groote fout. 8 40. Ofschoon beide de teugels altijd gemeenschap-
pelijk moeten werken, en bij geene les de eene zonder ondersteuning van de andere gebruikt mag worden, zoo moet nogtans in vele gevallen ieder derzelve eene bijzondere werkzaamheid ontwikkelen. Terwijl b. v. de eene het paard den kop zijwaarts wendt, werkt de andere voornamelijk op den buitenschouder of op de achterhand. Er is derhalve ook later, bh' de beschrij- ving der. bijzondere oefeningen, dikwijls voor iederen teugel eene andere bewerking aangegeven, hetgeen ech- ter niet zoo moet worden verstaan, alsof iedere teugel, zonder den anderen in aanmerking te nemen, eenetaak op zich zelve te volbrengen had, of onvoorwaardelijk slechts de bedoelde werking kan volbrengen; maar veel meer alleen moet aanduiden, welke hulpen met de teugels ten dienste staan, om van de paarden de gevorderde diensten te verkrijgen. Dikwijls zal de rui- ter alle deze hulpen niet noodig hebben, en even zoo dikwijls zal hij die, door bijzondere Jeigenschappen,van het paard of andere omstandigheden gedrongen, met verschillende wijzigingen In werking moeten brengen. Onder geenerlei voorwendsel mag echter de weder- keerige ondersteuning der teugels ontbreken. Hetgeen in het voorgaande van de teugels en de
daarmede te verleenen hulpen gezegd is, geldt ook voor het gebruik der beenen. Want, ofschoon voor de natuurlijke werking derzelve, gelijk bij de teugels, zekere wetten bestaan, en hiervan algemeene regels |
|||||
154
|
|||||
zrjn afgeleid, zoo ondergaan deze toch evenzoo in de
uitvoering door de omstandigheden gevorderde beper- kingen. Eindelijk bestaat er ook met betrekking tot het ge-
meenschappelijk gebruik der teugel- en beenhulpen, een dergelijk verband. Er bestaat namelijk noch voor de eene, noch voor de andere eene zelfstandige, scherp begrensde werkkring, gelijk het welligt door de be- schrijving van hunne aanwending den schijn heeft; maar zij grijpen steeds in elkander, ondersteunen elkander wederkeerig en verwisselen soms hunne rollen zoo- danig, dat datgene wat hy het eene paard met de bee- nen wordt bewerkstelligd, b(j een ander voorwerp eene teugelhulp is, en omgekeerd. Uit dit alles volgt, dat het volstrekt onmogelijk is,
voor iedere les of zelfs voor ieder voorkomend geval algemeen geldige hulpen vast te stellen, die den ruiter alleen op de voorgeschreven wijze kan aanwenden, om zu'n doel te hereiken, en dat daarom in iedere hand- leiding tot uitoefening der rijkunst, de bedoelde hulpen slechts aangewezen worden, om den ruiter op de mid- delen opmerkzaam te maken, door welke hij, wanneer hy zich van hen met geschiktheid en omzigtigheid en in iedere bijzondere omstandigheid weet te bedienen, zu'n paard tot de verschillende diensten kan aansporen. De gangen In het algemeen.
8 41. De verschillende gangen des paards zijn in
het algemeen reeds in de eerste afdeeling $ 30, enz. beschreven geworden, en moeten derhalve hier slechts nog van het bijzondere standpunt der rijkunst beschouwd worden. De rijkunst beschaaft de natuurlijke gangen des
paards, en volmaakt die, zoodat deze regelmatig, schoon, en aangenaam voor den ruiter worden. Doch niet alle paarden zijn in dit opzigt geschikt de diensten te bewflzen, waarop bij de te stellen eisenen moet gelet worden. S 42. De stap is óf de gewone of schoolstap,
bfl welke het paard volkomen verzameld gehouden wordt en geen te groote stappen maken mag, óf de |
|||||
155
|
|||||
zoogenaamde 1 a n d s t a p, waarbij hetzelve minder
verzameld pleeg te zijn en grootere stappen maakt. De draf vervalt in den korten, den gewonen,
of middendra t, en den gestrekten draf. In den korten draf, neemt hel paard de minste ruimte in, en is het meeste verzameld; bet wordt op de wijze, zoo als de kunst dit verlangt, slechts bij de dressuur en op de rijbaan gereden, maar niet gebruikt als middel om vooruit te komen. De middendraf is diegene, welke het meest in gebruik is, daar hij bespoedigt zonder het paard te veel te vermoeyen en de laatste toereikend verzameld kan blijven. De gestrekte draf is het meest bespoedigend j het paard kan daarbij echter niet In die mate verzameld zhu, als bij de kor- tere tempo's en wordt meer aangegrepen, zoodat hij niet aanhoudend kan gereden worden. De galop heeft zeer verschillende graden. Hoe
korter dezelve is, des te meer moet zich daarbij bet paard verzameld houden en zijne zwaarte op de ach- terhand nemen, en des te moeijelu'ker is nij daarom uit te voeren; hoe gestrekter hg gereden wordt, des te meer komt het paard daarbij uit elkander, hetgeen nogtans niet ;n die mate het geval mag zh'n, dat de ruiter de heerschappij over hetzelve verliest. De korte galop is een parade gang, om het paard in zijne volle schoonheid te verloonen. Voor het praktisch gebruik, wanneer het om een spoediger voortkomen dan de draf verzekert te doen is, bedient men zich van een' rui- men, tot een snel voortkomen, van den gestrekten galop. Bij den ren loop (carrière) welke als de hoogste
graad van den gestrekten galop te beschouwen is, hangt de snelbeid van de gescbiktheid des paards af en kan daarom zeer verschillend zijn. Het paard is daarbij nog minder verzameld dan bij den gewonen ge- strekten galop, doch moet desniettemin in de magt des ruiters blijven. Even wig t van het paard.
S 43. De meeste paarden hebben de natuurlijke nei-
ging, bet grootste deel van den last des ligcbaams, op de voorhand te schuiven, en de achterhand zoo veel mogelijk daarvan te bevrijden; ook trachten zij, |
|||||
156
|
|||||
bij vele van ben verlangde diensten, den hun door de
hulpen des ruiters opgelegden dwang daardoor te ont- gaan, dat zij zich mei hunne zwaarte op ééne zijde overgeven, en deze daardoor meer belasten dan de an- dere. Zoo lang dit geschiedt, is het paard lomp in zijne bewegingen, onaangenaam voor den ruiter en niet volmaakt In diens magt; het legt zich in den teu- gel, zijne gangen zijn noch regelmatig, noch sierlijk, en hem ontbreekt de noodige vlugheid. Om dit kwaad weg te nemen, moet het paard In het evenwigt gebragt, d. i. daartoe gedrongen worden, dat het zij- nen last gelijkmatig op de voor-en achterband verdeelt, en het zoodanig op alle vier de beenen draagt, dat de eene niet meer dan de andere belast wordt, behalve wanneer eene büzondere dienst, b. v, de galop bet vordert. Deze geschiktheid kan het paard slechts al- lengs, door de dressuur, worden gegeven. Heeft het deze echter eenmaal verkregen, dan moet de ruiter daarvan gebruik maken en zijn paard nooit toestaan, het evenwigt te verbreken. Verzamelen van het paard.
§ 44. Wanneer het paard zich volkomen in de magt
des ruiters bevinden, en zijne diensten niet slechts met gemak, juistheid en zekerheid, maar ook schoon en naar alle de regelen van de kunst volbrengen zal, dan moet het verzameld zijn, d. i. het moet den last zijns ligcbaams ten minste op de vóór- en achterhand gelijkmatig, maar ook naar gelang van omstandighe- den voor het grootste deel, ja zelfs geheel op de laatste dragen, den hals oprigten en terugnemen; den nek buigen en den kop zooveel toegeven, dat het voor- hoofd loodregt staat; de achterhand bijbrengen en alle bewegingen derzelve met buiging in de heupen en gpronggewrichten uitvoeren. Het paard kan zoowel op de plaats, als gedurende
den gang verzameld zijn. Voor het aanrijden, moet het in ieder geval verzameld worden, wanneer dit niet reeds vroeger geschied is. § 45. Het verzamelen — men noemt het ook te-
zamen nemen —, heeft verschillende graden, al |
|||||
157
|
|||||
naar dat het paard slechts in het evenwigt ($ 43) ge-
zet of gedwongen wordt, zijne zwaarte voornamelijk op de achterhand te nemen en dit dientengevolge meer dan gewoonlyk te buigen en onder te schuiven. Niet alle paarden zijn echter voor deze beweging even vol- komen geschikt; zulke, die slecht gehalsd, lang en zwak van rug, of onderbouwd zijn, evenzoo zulke, die eeue zware voorhand of eene minder krachtige ach- terhand hebben, kunnen niet in die mate verzameld worden dan andere, die voordeelig gebouwd en krach- tig zijn. S 46. Wanneer de ruiter zijn paard voor het aan-
rijden verzameld heeft, dan zal het gedurende den gang een' tijd lang. zonder vernieuwde hulpen, verzameld blijven, en dit Ie langer, hoe volkomener het toegere- den is en boe minder gebrekkige natuurlijke hoedanig- heden het daarby hinderlijk zijn. Allengs zal het echter trachten iedere kunstmatige stelling te verlaten, zijn' natuurlijken gang aan te nemen en zrjn^ zwaarte op de voorhand over te brengen. Zoodra de neiging hiertoe wordt opgemerkt, en het paard begint, gelijk men gewoon is zich uit te drukken, lang te wor- den, of uit elkander te komen, moet het dade- lijk — door halve paraden (% 68) — weder verzameld worden. Stelling.
§ 47. In den regel wordt het paard, zoo lang als
het regtuit gaat, ook den hals en kop regtuit geplaatst. Bij velerlei gelegenheden, moet het echter stel- ling nemen, d. i. zich in den hals zoodanig buigen dat de kop zijwaarts gewend is. De graad dezer stel- ling is verschillend; bij vele lessen wordt slechts wei- nig, bg anderen meer verlangd. Zal deze stelling aan de eischen van de kunst vol-
doen, dan behoort daartoe, dat het paard opgerigt in den hals, in het algemeen verzameld Is-, zich in de bovenste halswervelen en in de kaken buigt; de neus bygeelt; zich niet opden uitwendigen schouder legt, noch den bals noch den nek gebruikt; en wanneer het op de regte lyn gaat, met de achterhand daarvan niet afwykt. |
|||||
158
|
|||||||
Hoeveel de kop zhwaart kan gesteld worden hangt
van de hoedanigheid van den hals en de kaken af. Paarden met zware halzen of zeer breede kaken, kun- nen zich niet in die mate buigen als anderen, die door eenen gunstlgen bouw der genoemde deelen onder- steund worden. De buiging moet echter ten minste zooveel bedragen, dat de ruiter op de binnenzijde oog en neusgat ziet; de hoogste graad derzelve komt met eene vierde-wending des kops overeen. |
|||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
RIJDEN VAN EEN TOEGEREDEN PAARD.
Stap. S 48. Wanneer het paard van de plaats af in den
stap gezet moet worden, dan wordt het door den rui- ter verzameld — in zoo verre dit niet reeds te voren is geschied —, doordien hij beide de teugels gelijk- matig aanhoudt en te gelijk de beenen aandrukt; geeft dan met de band een weinig, zoodanig dat het paard tot het voorwaarts gaan de noodige vrijheid verkrijgt, en geeft het gelegenheid door eenen gelijktijdigen druk der beenen, den gang te beginnen. Gedurende den gang, blijft hij met de vuist en de beenen rustig, tot eene vernieuwde hulp noodig is. $ 49. In welken graad het paard gedurende den
stap (S 42) verzameld moet zijn, hangt van de omstan- digheden af. Op de rijbaan wordt het meer te za- men gehouden, dan bij het rijden op den weg. Het geheel uit elkander te laten, is even zoo gebrekkig, als het zoo zeer te verzamelen, dat het niet vr(j en ruim kan voortgaan. Hoe meer het paard verzameld is, des te korter stappen zal bet maken; boe meer men het vrijheid geeft, des te wijder stapt het uil. S 50. Vele paarden moeten door herhaalden druk der
beenen tot het voorwaarts gaan worden aangezet; anderen blijven zonder aansporing in eenen levendigen |
|||||||
159
|
|||||
gang of overhaasten zich zelf. Op een paard van de
laatste soort, moet de ruiter de beenen weinig, b(jna in het geheel niet gebruiken, en wanneer hetzelve zich overhaast, het door herhaald zacht aanhouden met de teugels, of ook, al naar omstandigheden, door eene on- bewegelijke maar nogtans zachte besturing der hand terughouden, ook wel zelfs tot straf eenlge stappen terug laten gaan. Zeer vurige paarden, willen dik- wijls geen regelmatigen stap gaan, dringen onstuimig voorwaarts en maken korte, naarden draf zweemende stappen, hetgeen men trappelen noemt. Zulk een gang is vermoeyend voor het paard en ongeschikt voor den ruiter. Om dit te verhinderen moeten de ruiters zeer rustig zitten; de teugels gelijkmatig en zoo laten aan- staan, dat het paard dezelve voelt, zonder door te veel aanhouden opgewekt te worden; de beenen aanleggen zonder daarmede te drukken; alle hulpen met de groot- ste indeeling en voorzigtigheid geven; en in het alge- meen alles vermijden, wat het paard kan verontrus- ten. Het is verkeerd het paard, wanneer het begint te trappelen, door sterk aanhouden der teugels in te houden; in den regel zal het daardoor nog onrustiger worden, daarentegen gemakkelijk rustig worden, wan- neer de mlter met de hand iets geeft en met de bee- nen zacht aandrukt. Is bet paard aan zich zelve over- gelaten, dan spreke hfl het paard op welwillende wijze toe, of bet houde dit door eene doelmatige les bezig, hetgeen steeds van een goed gevolg zal zh'n. Het slechtste wat de ruiter doen kan, is wanneer hij het geduld verliest en het paard met de teugels of de beenen straft. $ 51. Paarden; die achter den teugel blijven (§ 35)
moeten zeer voorzigtig bestuurd en onafgebroken met de beenen, naar gelang van omstandigheden, ook soms door een paar krachtige spoorstooten, voorwaarts wor- den gedreven. Heeft dit laatste plaats, dan moet de hand geven, opdat het paard daardoor niet in het voor- waarts gaan worde gehinderd, of onwillekeurig in den bek gerukt, waardoor het doel gemist en de vrees voor het mondstuk vermeerderd zal worden. S 52. Legt zieh het paard in den teugel (S 35 ,dan
|
|||||
160
|
|||||
kan dit verschillende oorzaken hebben. Is kraebte-
loosheid of gebrek in den bouw de oorzaak, dan moet de ruiter inschikkelijk zijn, en zich daarmede verge- noegen, dat het paard door halve paraden (% 68) ten minste in zoo verre het evenwigt tracht te verkrijgen, dat de voorhand niet te veel belast en het inliggen niet te erg wordt. Legt zich het paard in de hand, omdat het zich niet verzamelen wil, of omdat het hem ten gevolge eener ontoereikende dressuur moegelijk wordt zich te verzamelen, dan moet het hiertoe door krachtige halve paraden, aangespoord, herhaaldelijk op de plaats of in den gang afgebogen, ook soms eenige schreden terug gebragt worden, opdat het gedweeër worde en ontzag voor het mondstuk vorkrijgc. Ont- staat het liggen op het mondstuk uit een te vurig temperament, dan moet de ruiter het paard zoo mo- gelijk trachten lot rust te brengen en door herhaald aanhouden en geven der teugels, het mondstuk in den bek des paards bewegelijk houden. In het algemeen gelove men niet door sterk trekken of wel door straf- fen met de teugels het paard losser in den bek tema- ken. Hoe vaster en strenger de hand des ruiters is, des te meer zal bet paard leunen. Het beste middel, onder alle omstandigheden, is, dat de hand het paard geen steunpunt op het mondstuk toelate, en, wanneer het dit zoekt, telkens geve. In het algemeen behoort er eene hooge mate van vaardigheid toe, om dit met goed gevolg ten uitvoer te brengen. Draf.
8 S3. Het paard kan van de plaats af, of uit den
stap in den draf gezel worden. De hulpen daartoe, zijn dezelfde als lot het aanrijden in den slap (§ i8), z(j moeten alsdan alleen sterker gebruikt worden. Hoe korter het paard draven moet, des te meer
moet het door de teugels aan te houden en doorualve paraden verzameld worden; hoe langer bet draven moet, des te meer vrijheid moet hem de hand des ruiters geven, en des te minder kan het verzameld zijn {% 42), waarom het ook gewoonlijk in den ge- strekten draf een' sterkeren steun in het mondstuk zoekt, dan in den korten en midden draf. |
|||||
161
|
|||||
8 84. Bij ledere soort van draf, moet op eene regel-
matige, niet overijlde beweging der beenen van het paard, even als op een gelijkmatig tempo gelet worden. Vurige paarden, overijlen zich gaarne en treden dan ongelijk, of vallen in den galop, hetgeen het beste door een' rustigen zit, vaste hand en voorzigtige hulpen kan vermeden worden. Dergelijke paarden moeten in den draf even als in den stap, met weinige en zachte, phlegmatieke daarentegen met dikwijls herhaalde en krachtige beenhulpen gereden, zoo ook door vele halve paraden, verzameld worden gehouden. S 85. Wanneer het paard ten gevolge van zijn tem-
perament, in plaats van te draven, galoppeert, dan lale de ruiter het eenigen tijd ongestoord in galop, en trachte slechts het daarin rustig, in het tempo, op regte lijn en zacht aan den teugel te behouden; het zal hem dan te eerder gelukken, het weder in den draf te zetten. Vele paarden vallen ook in den galop, omdat zij niet aan het mondstuk willen, of omdat de ruiter een ruimer tempo in den draf verlang;, dan zij, ten gevolge van hunnen bouw, of verkregen schouder- vrijheid, of hunne krachten kunnen volbrengen. In het eerste geval late men het paard een eind wegs los voort galopperen en zette het daarna weder in den draf; i-n het tweede geval, matige men het tempo van den draf in zoo verre, als de omstandigheden het vorderen. Somwijlen kan het ook doelmatig zijn, het paard, zoodra het begint te galopperen, dadelijk te pareren en eenige passen terug te laten gaan. § 86. De draf is die gang, welke het meest storende
op den zit des ruiters inwerkt en het ligchaam des laatsten uit de voorgeschreven houding brengt. Om dit te vermijden, moet de ruiter niet de bewegingen des paards daardoor zoeken tegen te werken, dat hij zich in al zijne ledematen stijf houdt, maar zich met deze medegeven; zich door deze in den zadel laten opheffen en met zachtheid en elasticiteit weder regt in hetzelve nederlaten; maar vooral moet hij zorgdra- gen, het bovenligchaam niet voorover te geven, het- geen hem immer, bijzonder bij hoogdravende paarden, eene verligting geven, maar voor de houding en de 11
|
|||||
W2
|
|||||
vastheid van den zit zoo ook bjj het volbrengen der
hulpen hinderlijk zijn zal. Vele ruiters hebben de gewoonte, de regelmatige
drafbeweging door een overeenkomstig de maat ligt heflen en zinken van het bovenligchaam te ontwijken, zoodanig, dat zg van twee stooten eene vermijden. Men noemt dit engelsch draven. Deze handel- wijze is tegen de regels van de kunst, maar heeft geene wezenlijke nadeelen, en verleent in het algemeen den ruiter, vooral op hoogdravende paarden, eene niet onbelangrijke verligting. § 57. Paarden, die zeer kortgebouwd, ofookkrach-
teloos zijn, vangen niet zelden gedurende het draven in de ijzers. De ruiter kan dit te gemoct komen, wanneer hij het paard behoorlijk verzameld houdt, het niet te zeer laat uitdraven en, wanneer moeheid de oorzaak Is, het niet te veel vermoeit. Galop.
§ 58. Een toegereden paard moet in den galop (§ 42)
op beide handen — in den regtschen en inden linkschen galop — geoefend zijn, en kan van de plaats, uit den stap en uit den korten draf aanspringen. Niet alle paarden kunnen den galop in gelijken graad
van volkomenheid volbrengen, en vooral de korte galop is met moeüelijkheden verbonden, omdat deze eene krachtige en buigzame achterhand vordert. Hoe korter en verhevener de galop is, d. i. hoe meer ver- zameld het paard zich daarby houdt en hoe meer het daarby de achterhand buigt en onderschuift, de voorhand echter verheft, des te schoonerishetendeste meer voldoet het aan de eischen van de kunst. Zulk een galop kan echter slechts van regelmatig gebouwde paarden met ligte voorhand, goeden rug en krachtige achterhand gevorderd worden, ook veronderstelt het eene grondige dressuur. Paarden met eene zwakke onbuig- zame achterhand, langen, zwakken rug of andere gebre- ken in den bouw, kunnen dezen niet volbrengen; men moet tevreden zijn, wanneer zy slechts in evenwigt (S 43) galoperen, en mag geen te kort tempo van hen eischen. Een korte galop is overigens niet altijd |
|||||
163
|
|||||||
tevens een verzamelde, verhevene; veelmeer kan het
paard zeer kort galopperen en nogtans zgne zwaarte, in plaats van op de achterhand, op de voorhand over- dragen, hetgeen men »op de schouders galop- peren" noemt. Zulk een galop is echter, niettegen- staande de korte tempo's, geheel gebrekkig; de ruiter mag zich daarom door het laatste niet laten bedriegen, en moet, wanneer hij een' kunstmatigen gang volbren- gen wil, zijn paard niet korter galopperen laten, dan de bestaande evenredigheden het toelaten. Wordt een ruimer tempo dan dat van den korten ga-
lop aangenomen, dan kan iedere opklimming lot aan den gestrekten galop plaats hebhen, en de ruiter kiest dan dat tempo hetgeen aan zijne bedoeling beanlwoort. S 59. Om hel paard in den galop te zetten — aan
te springen —, moet de ruiter liet dadelijk zooveel ver- zamelen, dat de achterhand ondergeschoven, de voor- hand verligt en het paard daardoor in staat gesteld wordt, zich tot den sprong op te hellen. Hierop stelt titj het op de binnenzijde t), den kop zoaveel naar binnen (§ 47.), als eene achtste wending bedraagt; geeft eenen aangenamen en te geltjk hellenden trek aan de teugels; neemt het bovenligchaam iets terug en drukt beide beenen — hel buiten in den regel iets ster- ker dan het binnen — aan. Bij een volkomen toege- reden paard, kan het aandrukken der beenen geschie- den, zonder de laatste uit hunne plaatste brengen; waar dit echter niet toereikend is, moet het buiten- been achter, het binnen aan, somwijlen zelfs voor den singel gebragt worden. Zoodra zich het paard tot den galopsprong verheft, geeft hem de hand zooveel vrjjheid, dat het behoorlijk voorwaarts kan gaan. "Wanneer de galop niet als oefening of tot ontwik-
keling, maar als middel tot voortkomen gereden wordt, dan geeft men het paard geene stelling met den kop, |
|||||||
1) Men verstaat onder binnenzijde, die} naar welke het
paard gewend wordt; waarheen het bij de les zijwaarts overtreet; in den galop, de zijde op welke het paard met de beenen voor- grijpt; op den cirkel of vierhoek dezen het middelpunt toekeert. De tegenovergestelde zijde noemt men in alle deze gevallen de buitenzijde. Deze benaming wordt ook op het ligchaamsdeel van den ruiter en het paard, op den stijgbeugel, teugel enz. over- gebragt, zoodat men derhalveook van den binnenenbuiten schouder enz., van de binnen en buitenteugel, stijgbeugel, enz. spreekt. Scqb
ir
|
|||||||
iU
|
|||||
maar laat dezen regtuit staan en zorgt slechts, dat het
paard hem niet naar de buitenzijde wendt. Vele ruiters zün van meening, dat men het paard
tot het aanspringen de achterhand iets naar de bin- nenzijde moet stellen, opdat het den galop juist aan- vange. Dit is echter by een toegereden paard niet noodzakelijk en derhalve ook niet raadzaam, omdat het paard zich daardoor ligt gewendt dwars te galop- peren, hetgeen ongeoorloofd is en het paard ruïneert. Want, zoodra het met de achterhand de regtelijn ver- laat en het op de binnenzijde stelt, dan draagt het zn'ne en des ruilers last niet meer op beide achter- beenen, maar op de bin nenzijde alleen, en spant deze te ongelijkmatiger in. § 60. Gedurende den galop, moet de binnenleugel de
stelling van den kop behouden, maardebuilensle, door het aanhouden naar de buitenheup des ruiters, het paard verhinderen zich op den huitensten schouder te leggen, en daarbij op de regeling der tempo's en op de buiging der achterhand inwerken. De beenen wek- ken het paard op, behouden bet in galop en noodza- ken het, de achterhand behoorlijk te gebruiken. Vu- rige paarden zal de ruiter slechts weinig met de bee- nen ondersteunen en slechts zelden door halve para- den mogen verzamelen; bij phiegmatieke en zulke paarden, die bet galopperen moeüelijk valt, zal men het laatste dikwijls herhalen en ook met de beenen sterker kunnen drukken. De ruiter moet voelen, wan- neer zijn paard eene ondersteuning behoeft, en deze ter regter tijd en op de juiste wijze geven, anders wordt hetzelve lang, of het houdt op te galopperen, of eindelijk, wanneer de hulp te sterk is, wordt het onrustig en neemt een levendiger tempo aan. Zoo lang eene vernieuwing der hulpen niet noodig is, blijft de ruiter rustig, en laat zijn paard ongestoord voortga- lopperen. 8 61. Hand en beenen des ruiters bepalen het tempo
van den galop. Hoe meer vrijheid de eerste geeft en hoe meer de laatsten het paard voorwaarts drijven, des te snellere en ruimere sprongen maakt hetzelve, en des te gestrekler galoppeert het derhalve. Hoe |
|||||
168
meer daarentegen de hand, vooral met den buitenteugel,
aanhoudt en de beenhulpen daaraan beantwoorden het paard te -verzamelen, des te korter zal de galop wor- den. Het aanhouden met de hand, mag niet in een vasthouden ontaarden, waardoor het paard verhin- derd zoude worden zijne sprongen vry en regelmatig te volbrengen. § 62. Wendingen en cirkels, worden in den regel
in den regtschen galop, r e g t s; in den linkschen ga- lop, links uitgevoerd. Heeft het tegendeel plaats, hetgeen slechts mogelijk is, wanneer de cirkel niet te klein of de wending niet te bekrompen of te fijn be- hoeft te wezen, dan ontstaat de zoogenaamde ver- keerde galop, waarbij het paard wel is waar on- veranderd voortgaloppeert, maar met de achterhand eenen eenigzins grooteren boog beschrijft dan met de voorhand, zonder zich echter hierbij, als bij de ren- vers (S 91.), op twee hoefslagen zijwaarts te bewegen. De ruiter moet tot dezen galop de voorhand door den naar zpe buitenheup gerigten teugel aanhouden, en met het buitenbeen, dat hij sterk achter den singel aanlegt, de achterhand naar buiten drukken, doch in het al- gemeen zijne hulpen met grooter omzigtigheid gebrui- ken, opdat hel paard niet wissele, en de voorhand niet terug blijve, maar steeds de achterband vooruit ga. % 63. Gedurende den korten galop, kan men het
paard laten wisselen, d. i. uit den regtschen galop in den linkschen, en omgekeerd, overgaan. De ruiter geeft hiervoor eene halve parade, en in hetzelfde oogen- hlik, waarin zich het paard tot eenen vernieuwden sprong verheft, de hulpen voor een' tegenovergestelden galop. De laatsten moeten met vastheid, maar met om- zigtigheid gegeven worden, opdat de overgang niet slechts dadelijk, maar ook bedaard en vloeyend, zonder eene verandering in het tempo plaats hebbe. Het is verkeerd, wanneer het paard zonder den wil des rui- ters wisselt. Dikwijls is deze daarvan zelve de schuld, doordien hij niet rustig genoeg zit, of den buitenleugel verkeerd gebruikt. S 64. De galop is bij de meeste paarden de aange-
|
||||
166
|
|||||
naamste gang, die den zit des ruiters weinig stoort,
en de krachten des laatsten niet verslindt. Doch wan- neer het paard, ten gevolge van eeneonvolkoraene dres- suur, eenen gebrekkigen bouw, of de onhandigheid des ruiters, met stijven rug en achterhand galoppeert, of ook onregelmatige, overijlde sprongen daarbij maakt, wordt de gang stootend en onaangenaam. Onder alle omstandigheden, moet zich de ruiter in den galop vast in den zadel zetten, zijn bovenligchaara iets meer dan in den stap en draf terugnemen, en zijne zwaarte, vooral op de binnenzijde, het paard laten gevoelen. Daardoor werkt bij op de achterhand van hetzelve en noodzaakt het zich te buigen. Carrière.
§ 65. De hulpen voor de carrière zijn dezelfde,
als bij den galop, alleen moet de druk metdebeenen — bij vele paarden tot een kracbtigen stoot — versterkt en de paarden meer vrijheid in de band gegeven wor- den. Daar hiertoe eene toegevende beweging in het vuistgewricht niet toereikende is, zoo wordt de lin- kerarm een weinig vooruitgeschoven; dit moet echter zonder den elleboog te ontspannen en in bet algemeen niet zooveel geschieden , dat men, zoo als men ge- woon is dit uittedrukken, met lossen teugel rydt. Want de ruiter moet het paard, ook in den snelslen loop, in zijne magt houden en daarom hetzelve aan de teugels houden. Hel bovenligchaam wordt eeni- germate voorover gebogen , maar de zit niet losser. Het paard kan uit lederen lageren gang in de carrière
gezet worden; maar het beste geschiedt dit uit den galop. Van de plaats af, is een onmiddellijke over- gang in de carrière niet uit te voeren, maar alsdan moeten eenige ruime galopsprongen plaats hebben. S 66. Het paard strekt zich in de carrière zooveel
als mogelijk is; het kan daarom ook niet verzan.eld zijn en den hals oprigten, maar moet veelmeer, om snel, zeker en aanhoudend te kunnen loopen, met hals en kop dieper gaan dan gewoonlijk; ook moet hem de ruiter een' eenigzins sterken steun op het mondstuk toestaan. Wordt deze steun te sterk, of |
|||||
167
|
|||||
schuift het paard een te groot gedeelte van zijnen last
op de voorhand, dan verheft de ruiter de teugelvuist eenigzins en drukt de beenen aan. Slechts luije paarden, die niet voorwaarts willen, worden door spoorstoten aangedreven; bij vurige paarden, zijn zachte neen- hulpen , verbonden met de noodige vrijheid in de hand, toereikende, om hen in de carrière te zeilen en daarin te houden. Het is gebrekkig, wanneer de rui- ter onnoodig veel en sterke beenhulpen geeft. 8 67. Bijzondere voorzigtigheid en verdeeling der
hulpen vereischen zulke paarden, die zich gedurende de carrière gaarne In den nek vast maken en dan het mondstuk niet meer gehoorzamen , hetgeen het gevolg eener gebrekkige dressuur, of van een zeer vurig temperament pleegt te zijn, maar ook somwijlen door de onhandigheid van den ruiter wordt veroorzaakt. Ligt de oorzaak in het paard, dan moet de ruiter, buiten de opgegeven voorzigtigheid en verdeeling bij het gebruik der hulpen, niet dadelijk uit eenen lagen paardegang, maar allengs, uit eenen steeds meer en meer verlengden galop en niet eerder la de carrière overgaan, dan wanneer hij het paard volkomen in zijne magt gevoelt; hetzelve ook niet met de volle, maar veel meer met zulk eene snelheid laten loopen, dat hij het onder zijne gehoorzaamheid kan houden. Mogt het paard geneigd zijn, die te weigeren, dan moet het dadelijk verzameld en weder in den korten galop gezet, naar omstandigheden ook gepareerd, af- gebogen of eenige schreden teruggenomen worden, Om het op zjjne fouten opmerkzaam te maken en het daarvoor te si ratten; iedere andere straf is in zulk een geval ondoelmatig. Halve Parade.
§ 68. De halve parade wordt gebruikt, om het
paard in den gang te verzamelen {% 44), en is aan- gewezen deels wanneer het noodlg wordt het ten be- hoeve eener bijzondere dienst — b. v. voor den korten galop, voor eene korte wending enz. — meer dan gewoonlijk te zamen te nemen, deels tot het ver- krijgen of herstellen van het evenwigt ($ 43.) |
|||||
168
|
|||||
Hoe meer het paard geneigd is, de achterhand te
gebruiken, en hoe meer het tracht zijne zwaarte op de voorhand te schuiven en zich in den teugel te leggen, des te menigvuldlger zullen de halve paraden herhaald moeten worden. § 69. Om eene halve parade uit te voeren, trekt
de ruiter de teugels gelijkmatig aan, neemt het boven- ligchaam terug, zet zich vast in den zadel, en geeft tegelijk een' druk met beide beenen aan of achter den singel. Dikwijls zal het doelmatig zijn, de hand bij het aanhouden der teugels iets op te heffen of te doen dalen (§ 38.), al naar dat het noodzakelijk is den hals des paards op te rigten , of den kop bij te buigen. S 70. Wanneer de halve parade aan haar doel zal
beantwoorden , dan moeten de vuist- en beenhulpen naauwkeurig naar de behoeften geëvenredigd worden, in eene juiste wederkeerige betrekking staan en el- kander behoorlijk ondersteunen. Het kan daarom gebeuren, dat nu de eene, dan de andere hulp moet voorafgaan. Hoe meer men het paard op de achter- hand wil zetten, en hoe meer hetzelve de buiging van. het laatste weigert, des te overwegender en krach- tiger gebruikt men de beenen. Komt het er slechts op aan om het paard in bet evenwigt te zetten, en zijn daarbij geene bijzondere moeiteiykbeden te over- winnen, dan zullen meestal vuist en beenen gelijk- tijdig kunnen werken. Bij zeer vurige paarden, die voorwaarts dringen en de achterhand uit eigene be- weging toereikend, dikwijls te veel gebruiken, zal men voornamelijk, meestal uitsluitend, met de hand werken, en in plaats van met de beenen te drukken, zich slechts, met een weinig teruggenomen boven- lijf, vast in den zadel nederzetten (§ 11.) g 71. Do halve paraden zijn een zeer belangrijk ge-
heel onontbeerlijk hulpmiddel voor den ruiter, en wanneer deze zich daarvan met omzigligheid weet te bedienen, dan bewijzen zij hem de grootste diensten. Zij vestigen de opmerkzaamheid des paards op den ruiter, verpligten het tot gehoorzaamheid en onder- steunen by iedere les. |
|||||
169
|
|||||
Overgang uit hoogere In lagere gangen.
§ 72. De overgang uit eenen hoogeren in eenen la-
geren gang moet vloeijend geschieden en geene storing in den gang veroorzaken. Het paard wordt, om dit te bewerkstelligen, even als bh' eene halve parade ver- zameld , doch zooveel aangehouden, dat het den langzameren gang moet aannemen. Wil men het slechts met de teugels aanhouden, zonder het tege- lijk, met medewerking der beenen, te verzamelen, dan zal het bü dien overgang met zijne zwaarte op de voorhand vallen, zich in de hand leggen en strom- pelen, ook door eene stootende beweging den ruiter uit den zit brengen. Hier ontstaan dus dezelfde nadeelen als bü de parade op de schouders (§ 15.) Hoe gestrekter de gang is, uit welken men in eenen langzameren wil overgaan, des te krachtiger moeten de beenen gebruikt worden , des te meer moet de overgang trapsgewijze geschieden, en zooveel te meer moet de ruiter daarbij de zwaarte van zijn boven- ligchaam terugnemen , opdat hij daarmede niet voor- overvalle. Overigens komen hier, met betrekking tot het gebruik der hulpen, dezelfde oplettendheden te pas, welke, overeenkomstig het in % 70 opgegevene, bfl de halve paraden in acht te nemen zijn. De overgang uit den galop in den draf, ondervindt
bij levendige paarden somwijlen moeüelijkheden, om- dat zij liever galopperen dan draven. De ruiter moei daarom zijne hulpen met groote inschikkelijkheid gebruiken. Parade.
$ 73. Om het paard te pareren, d. i. uit den
gang tot den stilstand te brengen, geeft de ruiter de- zelfde hulpen , als bij de balven paraden, doch in zulke sterke mate, dat het paard daardoor genoodzaakt wordt te blijven staan. Ook hier moeten de beenen werkelijk medewerken, en wel te meer, hoe gestrek- ter de gang is, waaruit men pareren wil, en hoe meer het paard ten gebruike van zijne achterband wil aan- gedreven zijn. Het hoofdzakelijk of wel uitsluitend gebruik der teugels, is, behalve bij zeer vurige en in |
|||||
170
|
|||||
hooge mate gewillige paarden, steeds verkeerd, en heeft
de zoogenaamde paraden op de schouders (§75.) ten gevolge, in vele gevallen kan het doelmatig zijn , de vuist bij het aanhouden der teugels iets op te hellen , of ook — bij stugge nekken — te doen dalen; dit mag echter niet als regel worden aangenomen. Wanneer het paard niet reeds, b. v. in den korlen
galop in de vereischte mate verzameld is, dan moet de ruiter het zoo mogelijk door eene of meerdere halve paraden tot de parade voorbereiden, anders kan de laatste noch met gemakkelijkheid en vastheid, noch met de noodige verschooning voor het paard worden uitgevoerd. 8 74. Uit korte gangen, waarbij het paard reeds
volkomen verzameld Is, als ook uit den slap, kan men het oogenblikkelijk — dadelijk — pareren. In gestrekle gangen, is dit slechts uoor de aanwending van meer of minder gewelddadige hulpen mogelijk, die het paard tot nadeel verstrekken; in de carrière is het in het geheel niet mogelijk en kan hier de parade niet anders dan na meerdere, allengs verkorte sprongen plaats hebben. § 75. Bij de parade moet het paard, in zoo verre
zijne krachten dit toelaten, zijne zwaarte op de ach- terhand nemen. Hoe meer dit geschiedt en hoe meer bet laatste daarbij gebogen en ondergeschoven wordt, des te volk omener, fraaier en geschikter voor den ruiter heeft de uitvoering plaats. Hierbij kan echter ook te veel van het paard gevergd, en het daardoor nadeel berokkend worden. De voorziglige ruiter zal beoordeelen, wat hij van zijn paard in dit opzigt kan verlangen. Zwakke paarden kunnen slechts in het evenwigt geiareerd worden, daarentegen mogen pa- raden op de schouders, d. 1. zulke, waarbij het paard zijne geheele zwaarle op de voorband neemt, en de achterband in het geheel niet onderschuifl, zich dus niet eens in het evenwigt bevindt, onder alle omstandigheden niet gedoogd worden. De daarmede verbonden stoolende bewegingen brengen den ruiter uit zijnen zit, en vernielen de spieren en gele- dingen aan de voorheenen des paards; zij kunnen zelfs |
|||||
171
|
|||||
eene verlamming te weeg brengen. Men mag overi-
gens in het minst niet gelooven , dat door dergeluke paraden de achterband verschoond wordt; deze heeft daarbij in hare geledingen veel gewelddadiger en ge- voeliger schuddingen door Ie staan, dan bij eene re- gelmatige parade, waar bet paard die op de aange- geven wijze buigt en onderschuift, derhalve geene stooten plaats vinden. § 76. Het paard moet op regte lijn pareren. d. i.
niet met de achterhand naar de eene of andere zijde uitwijken. Dit wordt in den regel vermeden, wanneer de ruiter niet alleen beide teugels, maar ook beide beenen gelijkmatig gebruikt. Toont echter het paard desniettemin neiging om uit te wijken, dan kan het noodig zijn, een' der teugels, of ook een der beenen sterker te laten werken dan de andere. Wil het paard b. v. met de achterhand regts uitwijken, dan moet de regterteugel, of het regterbeen, of ook beiden sterker gebruikt worden, dan de tegenoverge- stelde teugels of beenen. Nooit mag eene parade gedurende eene wending of
op eenen kleinen cirkel worden uitgevoerd, omdat, wanneer dit geschiedt, daardoor op het binnenachter- been de geheele last valt, en deze daardoor te zeer wordt aangegrepen. Na voibragte parade, moet de hand dadelijk geven,
opdat het paard niet terugtrede; de beenhulpen hou- den eerst op, nadat het geven met de teugels heeft plaats gehad. De zit des ruiters moet bij de parade standvastig
blijven , en het bovenligchaam mag niet naar voren gebogen worden. S 77. Het moeijelijkst is de juiste uitvoering van
de parade in den galop. De ruiter moet hier zijne hulpen zoo verdeelen , dat zij plaats hebben , wanneer het paard zich tot den galop verheft en het linker- been behoorlijk laten medewerken , opdat de achter- hand op de regte lijn blrjve. Geschiedt dit laatste niet, dan moet de buitenvoet den geheelen last des paards alleen dragen en wordt alsdan overmatig inge- spannen. |
|||||
172
|
|||||
Teruggaan.
§78. Het teruggaan is geene natuurlijke be-
weging, en daarom den meesten paarden onaangenaam. Nogtans brengen de omstandigheden bet dikwijls mede, dat do ruiter daarvan gebruik moet maken; ook is het eene zeer werkzame straf voor zulke paarden, die de achterhand niet willen buigen, onstuimig voor- waarts dringen, of zich sterk op het mondstuk leggen. Het teruggaan kan slechts van de plaats af ge-
schieden, en daarom moet het paard, wanneer het zich in den gang bevindt, te voren gepareerd worden. § 79. Tot een regelmatig teruggaan behoort: dat
het paard de voeten op de regte lijn, langzaam en gelijkmatig terugzet, den neus bijbuigt, den hals terug- neemt, de rug inbuigt, zijne zwaarte op de achterhand draagt en deze laatste in de heupen en de spronggele- dingen buigt. De voorhand moet het begin maken, zoodanig dat telkens eerst de voorvoet en dan de over het kruis tegenovergestelde achtervoet wordt teruggezet. Wil de ruiter zijn paard op deze wijze laten terug-
treden, dan verzamelt hij hetzelve eerst en plaatst het regt, namelijk zoo, dat het op alle vier de beenen gelijkmatig staat — d. i. noch een voor-, noch een achtervoet verder vooruit- of terugzet dan een ander —; zich noch strekt, noch de voeten onderschuift; en met de voorhand, ligchaam en achterhand, dus over zijne geheele lengte, op eene regte lijn zich bevindt. Hierop neemt bij de zwaarte zijns bovenligchaams eenigzins terug, zet zich in den zadel neder en trekt door eene allengs versterkende, aanhoudende beweging der vuist, beide teugels zoolang aan, tot het paard toe- geeft, zijne zwaarte op de achterhand neemt, deze buigt en een' stap terug doet. Zoodra dit laatste plaats heeft, geeft hij met de hand, en verhindert het paard door eenen druk mot beide beenen, verder terug te gaan, dan dit bij een vernieuwd aanhouden der teugels gevorderd wordt. Dezelfde hulpen her- haalt hij voor iederen verderen stap, doch op die wijze, dat daardoor het teruggaan niet gestoord wordt en tusscnen de enkele stappen geene pauzen ontstaan. De teugelbulpen moeten de krachtigste zijn, omdat |
|||||
173
|
|||||
zij de voornaamsten zijn waardoor het paard tot het
teruggaan bewogen wordt. Bg vele paarden, kunnen de beenbulpen geheel ontbeerd worden of dienen alleen, om het paard op de regte lijn te houden; ook komen er gevallen voor, waarbij de opgegeven her- haling van het aanhouden niet is aan te wenden, maar veelmeer de hand eenen vasten druk op het mondstuk moet uitoefenen. In den regel moeten heide teugels even als beide
beenen gelijkmatig werken; het kan echter, om het paard op de regte lijn te houden, noodig worden, de hulpen — als bij de paraden (§ 76) — op de eene zijde krachtiger te gebruiken, dan op de andere. Of het paard door de teugels, of door de beenen, of door teu- gels en beenen te gelijk, verhinderd moet worden om van de regte lijn af te gaan, hangt van omstandighe- den af, en blijft derhalve aan de beoordeeling des ruiters overgelaten. § 80. Men moet. zonder noodzakelijkheid, nooit een
paard meer dan zes of acht stappen onafgebroken ach- teruit laten gaan, en altijd daarbij de noodige voor- zigligheid gebruiken, daar door gewelddadige, onge- schikte hulpen de achterband zeer benadeeld kan worden. Overigens meene men niet, dat eene ver- schooning daarin bestaat, wanneer men het paard toe- laat zonder behoorlijke buiging van de achterband terug te gaan j het lijdt, wanneer het de beweging met slijvj, onbuigzame geledingen uitvoert, veel meer, dan wanneer bet zich in de heupen, even als in de sprong- en kootgeledingen, zooveel buigt, als tot een regelmatig achteruitgaan noodzakelijk is. Het afbnlgen op de plaats.
§ 81. Een toegereden paard buigt men op de
plaats slechts tot straf af, wanneer het zich niet gewil- lig genoeg aan het mondstuk betoont, de juiste stelling in bals en nek weigert, enz., of, opdat de hem in de dressuur gegeven buigzaamheid vanden hals niet we- der verloren ga. S 82. "Wanneer de ruiter zijn paard op de plaats
|
|||||
174
|
|||||
wil afbuigen, dan moet h(j het eerst verzamelen,even-
zoo regt en zoo stellen, als het in g 79 voor de voorbe- reiding tot het terugtreden is aangegeven. Hierop grijpt de regterhand, boven de op hare plaats blijvende linker, denbinnenslangteugel.en verkortdezen doordien h(j dien langzaam door den laatston doortrekt —allengs, totdat het paard de in % 109 beschrevene stelling met den kop aanneemt. De bultenleugel geeft hierbij zoo- veel, als ten gevolge van het aanhouden des binnen- teugels wordt toegelaten, doch moet desniettemin voort- durend aanstaan, en in tijd van nood het paard verhinderen zich op de buitenschouders Ie leggen of den hals op eene gebrekkige wijze af te keeren Toont het paard nelging terug te gaan, dan wordt het door eenen druk met de beenen daarvan teruggehouden; poogt hel met de achterhand naar de buitenzijde af te wijken, dan moet het buitenbeen, aan of achter den singel gebruikt, hem tegenwerken. Al naarmate de hals des paards opgerigt of gezonken moet worden, kan de teugelvuist eenigermate rijzen of dalen. Moet het paard de stelling opgeven, dan laat de rui-
ter den binnenteugel allengs zooveel door de teugelvuist doorglijden, dat deze weder gelijke lengte met den buiten - teugel verkrijgt, en beiden op de gewone wjjze aanslaan. S 83. Geeft hot paard op het aanhouden van den
binnenstangteugel niet gewillig toe, dan kan de bin- nentrensteugel ter hulp worden genomen. Deze mag echter in dergelijk geval niet nu en dan alleen, maar moet steeds met den stangleugel gemeenschappelijk werken, zoodat de werking van dezen niet afgebroken, maar ondersteund wordt. Bovendien zijn er nog meer ha'ndgrepen, door wel-
ker aanwending de ruiter zich het verriglen der noo- dige hulpen kan verliglen en de werkzaamheid der- zelve verhoogen. Hij kan b. v. met de regterhand den binnenstangteugel tusschen de teugelvuist en den teu- gelring aanvatlen, waardoor de mogelijkheid ontstaat, dezen teugel hooger of di&per te voeren dan den bui- tenslen, en daarmede naar alle rigtingen aan te hou- den. Verder kunnen, wanneer het paard links afge- bogen moet worden, de teugels in de regterhand ge- nomen worden, zoodat de linkerhand voor het gebruik |
|||||
t
175
der trens of des binnenstangteugels vrij wordt. Einde-
lijk strekt net ook tot geraak voor den ruiter, inzon- derheid in die gevallen, waarin hij de trens gebruiken wil, wanneer hij de teugels verdeelt (g 202). Alle deze middelen z\jn echter slechts noodig, wanneer het paard zich tegen de verlangde buiging verzet; bij een goed bereden en gewillig paard, is de in § 82 be- schreven handelwijze voldoende. Cirkel.
§ 84. Er kunnen groote en kleine cirkels gere-
den worden. Hoe kleiner de cirkel is, des te meer moet het paard daarbij verzameld zijn, de kop en de achterhand naar binnen brengen on zich in de ribben zoowel als in de heupen en spronggeledingen buigen, zijnen last op den binnenachtervoet dragen, met de bui- tenbeenen verder grijpen dan met de binnenste. Hier- uit volgt, dat kleine cirkels in gestrekte gangen niet uitvoerbaar zijn; evenzoo dat de volkomen regelregte uitvoering derzelve een volkomen toegereden paard, onderstelt, en zelfs dan, voornamelijk in den galop, niet van alle paarden kan geëischt worden. Bij niet volkomen toegereden, en evenzoo bij zwakke ot ge- brekkig gebouwde paarden, moet men den kop min- der binnenbrengen, en zich ook met eenen minderen graad van buiging in de ribben en de achterhand ver- genoegen, en toestaan, dat de laatste een weinig naar de buitenzijde afwijkt; dit geldt vooral voor den galop. üe doorsnede van eenen kleinen cirkel wordt ge-
woonlijk op acht ellen genomen; die vaneenen groo- ten kan twintig en meer ellen bedragen. Men noemt een' cirkel regis, wanneer de regter-
zh'de, links, wanneer de linkerzijde des paards de binnenste, d. i. naar het middelpunt toegekeerd is. In den galop regis worden eigenlijk slechts cirkels
regts; in den galop links slechts dergelijke links gere- den. Doch ook bij uilzondering, en wanneer de cir- kel niet te klein is, kan door middel van den zooge- naamden verkeerden galop (S 62.), ook het tegendeel plaats hebben. S 85. Wanneer een cirkel gereden zal worden, dan
|
||||
176
|
|||||
wordt de kop van het paard op de binnenzijde gebragt
en de laatste door middel van de in § 88 voor de wending aangegeven beweging der hand, in schuine rigting van de regte lijn af en zoo bestuurd, dat het door zijn hoefslag de figuur van een' kring beschrijft. Terwijl het paard zich op den cirkel bevindt, onder- houdt de binnenteugel de stelling en de buitenste ver- hoedt, dat zich het paard met züne zwaarte op den bui- tenschouder legt. Het binnenbeen draagt er voorna- melijk toe bij, het paard in het evenwigt te houden, hetzelve voorwaarts te drijven en de binnen schouder levendig te houden; de buitenste bewaart de achter- hand, opdat deze niet meer uilwijke dan de ruiter wil toelaten (§ 84.) De laatste neemt de zwaarte zijns ligchaams iets meer op de binnenzijde, doordien hij zich op deze vaster in den zadel zet, doch verandert overigens zijnen zit niet. Wendingen.
S 86. Wendingen kunnen op de plaats en in
den gang worden uitgevoerd. De wendingen op de plaats volbrengt het paard op de acblerhand, op het midden, of op de voorhand. Bij de wendingen op de achterhand, is de binnen
achtervoet het draaipunt, en de voorhand beschrijft om zich zelven een gedeelte van eenen kring. B(j de wendingen op de voorhand strekt deze tot draai- punt, en de achterhand beschrijft den kring. Moet de wending op het midden plaats hebben, dan kan het draaipunt onder de zitbeenderen des ruiters worden aangenomen. Meestal wordt op de achterhand gewend. S 87. De wendingen op de plaats worden in
een langzaam of snel tempo — waar zfl korte wen- dingen heeten — volbragt. In het eersle geval treedt het paard gestadig, stap voor stap, met de voor en achtervoeten ter zijde; in het laatste geval, waarin echter de wending slechts op de achterhand kan plaats hebben, volbrengt het dezelve door middel van eene of meerdere snel op elkander volgende sprongen. Tot iedere wending op de plaats moet het paard
verzameld zijn, maar vooral tot de korte, daar het hij |
|||||
177
|
|||||
deze zijne gansche zwaarte op de achterhand moet ne-
men om met gemakkelijkheid de voorhand te kunnen opheffen en de zijsprongen te volbrengen. Daarom kunnen slechts paarden met eene sterke achterhand de korte wendingen mot zekerheid en behendigheid volbrengen. Zwakke, gebrekkig gebouwde paarden, voeren deze slechts onvolkomen uit, en worden door eene menigvuldige herhaling derzelve gemakkelijk In de kooten en spronggeledingen bedorven. § 88. Om het paard op de achterhand te wenden,
verzamelt de ruiter het in de vereischte mate en voert met de teugelvuist eene zachte, een weinig opheffende beweging naar de zijde uit, waarheen het paard moet gewend worden, zoodanig, dat de pink naar de bin- nenheup gedraaid wordt en heide de teugels aange- houden worden, de binnenste eerst en iels meer, om het paard de wending aan Ie geven, de buitenste zoo, dat hij aan den hals drukt, en de werking des bin- nenteugels ondersteunt, doch ook tegelijk het tempo der wending regelt en de maat daarvan bepaalt. De heenen behouden het paard gedurende de wending in het evenwigt, en het buitenste, slerker dan hel binnen- ste drukkende, ondersteunt nog bovendien de teugel- hulpen, wanneer hij het paard als het wareomschuift. Tracht het laatste met de achterhand uitte wijken, dan moet het buitenbeen, achter den singel aangelegd, dit tegenwerken; overijlt het paard zich hij do wen- ding, dan wordl de druk van het buitenbeen vermin- derd, en daarvoor die van het binnensle, aan den sin- gel, versterkt. De band moet zeer los en voorziglig bestuurd worden, want is het aanhouden met de teu- gels te sterk, of wordt het paard te vast gehouden, dan kan hot de wending niet regelmatig volbrengen, trapt zich daarbij op de voeten, of kruipt terug. De ruiter neemt zijne zwaarte op de binnenzijde, even als op den cirkel {§ 83). Op een volkomen toegereden paard, kan de vuist bij
de beschreven teugelhulpen op zijne plaats blijven; doch is het paard niet gevoelig genoeg voor fijne hul- pen, dan moet het een weinig zijwaarts, naar de zijde waarheen gewend wordt, bewogen worden, opdat de builcnteugel sterker aan den hals'drukke. Debinnen- 12
|
|||||
178
|
|||||
teugel mag evenwel daarom niet onwerkzaam wor-
den, want het is onder alle omstandigheden gebrek- kig, om eene wending met den buitenteugel alleen te willen uitvoeren. Voor de korte wendingen, moeten dezelfde hulpen
worden aangewend, doch in zoo verre In versterkten graad, als het paard, gelijk is opgemerkt, meer verza- meld en het buitenbeen nadrukkelijker moet gebruikt worden. De teugelhulpen verlangen eene nog grootere voorzigligheid dan bn' de gewone wending, want is de hand des ruilers te hard, dan wordt het paard ach- teruit gerukt, tot sleigeren gedrongen, en bovendien verhinderd, de zijsprongen met de behoorlijke gemak- kelijkheid te volbrengen. De ruiter moet met de zwaarte zijns bovenligchaams, de bewegingen van het paard volgen, anders kan hij gemakkelijk, vooral wanneer het paard zijne sprongen snel en hevig volbrengt, zoo- danig uit den zit komen, dat hij er aan de buitenzijde afvalt. Moet eene wending ten einde worden gebragt, dan
laat de ruiter de vereischte werking der teugels en van het buitenbeen ophouden, en verhinderi het paard door eenen druk van het binnenbeen en een evenredig aanhouden met den buitenteugel met de voorhand ver- der voorwaarts te treden. S 89. Voor de wending op het midden geeft de
hand dezelfde hulpen als bij de wending op de ach- terhand, de beenen worden echter zoodanig gebruikt, dat het binnenste, achter den singel aangedrukt, de achterband tot zijwaarts treden uitnoodigt, en de bui- tenste, aan den singel, bet paard op de plaats en in het evenwigt behoudt. Bij de wending op de voorhand heeft de hand ver-
der niets te doen, dan het paard los aan den teugel te houden en hem den kop een weinig naar de bin- nenzijde te brengen; het binnenbeen, achter den sin- gel gebruikt, schuift de achterband om de voorhand heen en wordt hierbij door bet aanhouden des binnen- teugels — ten behoeve van de zoo even aangevoerde stelling — ondersteund; het buitenbeen, aan den sin- gel gelegd, behoudt het paard in het evenwigt en ver- hindert het, zich te overijlen. |
|||||
179
|
|||||
§ 90. De wendingen in den gan g vormen een
gedeelte van een' cirkel en kunnen, als deze, beperkt en ruim worden volbragt. Hoe beperkter die verlangd worden, des te meer moet daarbij het paard verzameld zijn. Zeer beperkte wendingen kunnen daarom slechts in korte gangen uitgevoerd worden; in gestrekte gan- gen moet ruimer gewend worden, 'dat is op een' boog, die tot eenen grooten cirkel behoort. Korte wendin- gen zün, gelijk reeds uit § 87 volgt, in zoo verre tn den gang niet mogelijk, als het paard hiertoe telkens gepareerd moet worden. In den galop wendt men in den regel slechts naar de binnenzijde, dus regts in den regtschen galop, links in den linkschen galop. Maar eene eenigszins ruime wending kan ook door middel van den verkeerden galop volbragt worden ($ 84). De hulpen voor de wendingf-n in den gang, worden
op dezelfde wijze gegeven, als voor den cirkel, waarop ook het paard zoo lang wordt voortbewogen, tot dat bet zich in de rigting bevindt, die bet na de wending moet hebben, waarop de cirkel verlaten en weder regt- uit gereden wordt. Zulk eene wending moet geene verandering in het lempo van den gang des paards te weeg brengen, O vertreden, Travers, Renvers.
8 91. Het overtreden, evenals het traverseren
en renverseren, hebben dat met elkander gemeen, dat zich het paard, zonder van front te veranderen, zoodanig op twee hoefslagen zijwaarts beweegt, dat de voor- en achtervoeten op twee verschillende, aan elkander evenwijdige lijnen, worden neder gezet. Wan- neer deze beweging in den stap wordt volbragt, dan draagt zü den naam van overtreden; heeft zij door middel van korte, verhevene, drafvormlge stap- pen, in korten draf of in korten galop plaats — in ge- strekte gangen is zij niet uit te voeren —, dan heet z(j travers of renvers. Dit laatste onderscheid komt slechts op den cifkel, op den vierhoek en bfl wendingen uit; is het paard hier met de voorhand de buiten-, en met de achterband de binnenzijde toege- keerd, dan bevindt het zich in travers, in het tegen- overgestelde geval In renvers. Opden gang zelven heeft 12*
|
|||||
180
|
|||||
dit echter slechts invloed bij den cirkel en bij de wen-
dingen, daar deze een gedeelte van den cirkel vor- men (S 90.). Hier beschrijft het traverserende paard met de achterband een' kleinen, en met de voorhand een' grooten kring; bij het ronverserende paard is het om- gekeerd, daar dit met de voorhand een' kleinen, en met de achterband een' grooten kring te beschrijven heeft. Het overtreden, even als het traverseren, kan ook zoo geschieden, dat het paard zich daarbij nietalleen zij- waarts, maar zijwaarts en tegelijk voorwaarts beweegt. Wanneer deze laatste beweging traverserend wordt volbragt, is men gewoon die met den naam van hal- ve travers Ie bestempelen. Zn kan slechts op de regte lijn voorkomen. S 92. Bij het overtreden, zoowel als bij de travers
en renvers, moet het paard den kop naar die zijde ge- rigt worden, waarheen het zich beweegt; de voorhand de beweging aanvangen en ook gedurende dezelve de acbterhand steeds een stap vooruitgaan: de buitenste voor- en achtervoet zijwaarts voor den binnensten, zonder dien aan te raken, voorbij stappen. § 93. Het o-.ertreden heeft een practischnut; de tra-
vers en renvers daarentegen, die slechts geheel toegere- den en voordeelig gebouwde, sterke paarden kunnen volbrengen, dient tot niets anders, dan om de be- kwaamheid van den ruiter en het paard te laten zien. $ 94. Moet het paard overtreden, dan moet de
ruiter het eerst behoorlijk verzamelen. Hierop brengt hn' den kop naar binnen en stuurt door middel van dezelfde teugelbulpen, die in §88, voor de wending zijn aangegeven, de voorhand ter zijde; dringt de achter- hand, door het aan of achter den singel aangelegde buitenbeen, evenzoo zijwaarts to stappen, en gebruikt het binnenbeen om, naar omstandigheden, de voorhand op te wekken, of het paard in evenwigt te houden, of te verhinderen zich te overijlen. De tcugelhulpen moeten de beenhulpen voorafgaan, en het buitenbeen moet in den regel slerker werken dan het binnenste. De ruiter moet de zwaarte zijns ligchaams, op de vroeger aangegeven wijze, naar die zijde wenden, naar welke het overtreden plaats heeft. |
|||||
181
|
|||||
Gedurende bet overtreden moet de ruiter de ver-
eischte hulpen zoo dikwijls herhalen, als noodig \s, maar vooral daarop letten, dat de voorhand niet tegen de aebterhand terug blijft, daar zulk een terugblijven de bewegingen des paards dadelijk in wanorde brengt en derhalve als een der grootste gebreken is aan te merken. Om het paard voorwaarts ter zijde te laten overtre-
den (S 91), wordt met de hand Iets meer vrijheid ge- geven en het binnenbeen evenredig sterker gebruikt. Wanneer de ruiter het overtreden wil doen eindigen,
dan houdt hij met de daartoe noodige hulpen op, drukt het binnenbeen aan, en pareert het paard of stuurt het weder regt uit. § 95. Voor de travers worden dezelfde hulpen
aangewend, als voor het overtreden, alleen moet het paard in boogeren graad worden verzameld en daarom meer tusschen de beenen gehouden worden. Op den cirkel en bh' de wendingen is groote opmerkzaamheid noodig, om de voorhand behoorlijk voorbij de achter- hand te brengen. § 96. Bij de renvers op regte lijn, waar zich het
paard geheel op dezelfde wijze beweegt als bij de tra- vers, heeft ook, met betrekking tot de aangewende hulpen geen onderscheid plaats. Doch op den cirkel, en bn de wendingen, moet de voorhand, door het aan- houden met de teugels naar de buitenheup des ruiters, naar evenredigheid ingehouden en de achterhand, door het buitenbeen, krachtig ter zijde geschoven worden. Schouder binnenwaarts.
§ 97. De schouder binnenwaarts is eene
les, die slechts tot beschaving (§ 194) van het paard dient, en bh' het gebruik van hetzelve niet gebezigd wordt. Het kan in den stap, in eene drafvormigo be- weging — als de travers (% 91.) — en in den korten galop worden uitgevoerd. Het paard moet daarbij met den kop naar de binnenzijde en met de voorhand on- geveer een pas van den hoefslag binnenwaarts geplaatst zjjn, maar met de achtervoeten daarop blijven; met |
|||||
182
|
|||||
de voorvoeten zijwaarts, en wel met den binnenvoet
voor den buitensten voorbij schuiven; met den bin- nen-achtervoet op die wijze voorwaarts treden, dat het dezen op de lijn van den buitensten nederzet. Bij dal alles moet bet paard goed verzameld zijn en zich in de heupen en spronggewrichlen, zoowel als op de bin- nenzijde in de ribben, behoorlijk buigen. § 98. De hulpen, *vaarvan;zich de ruiter voor deze
les te bedienen heeft, zijn de volgende: nadat het paard genoegzaam ts verzameld geworden, >telt de binnen- teugel den kop hinnenwaarts, en beide teugels, op de- zelfde wijze gebruikt, als wanneer een cirkel moet worden begonnen, sturen de voorhand zooveel als noo- dig is van den hoefslag af; zoodra dit geschied is, be- proeft het binnenbeen, aan den singel drukkende, de voorhand ter zijde te brengen, on het buitenheen, aan of achter den singel gebruikt, drijft, in verbinding met den binnensten, het paard voorwaarts, behoudt het in evenwigt en verhindert het, met deachterhandvan de regte lijn af te wijken, Toont het paard neiging zich op den buitenschouder te leggen of cene valsche buiging in den hals aan te nemen, dan moet de bui- tenteugel dit verhinderen. Gedurende den gang, moei de hand de voorhand in de haar gegeven rigtlng be- houden, hetgeen in hel algemeen eene zeer opmerk- zame en geschikte besturing vereischt. De heenen on- dersteunen haar hierbij door herhaling der aangegeven bulpen, die echter met die der teugels in de volmaakt- ste overeenstemming moeten staan. Springen.
S 99. Men kan bet paard over slooten, zoowel als
over bekken en andere verhevene voorwerpen laten springen. Hoe ver en hoe hoog dergelijke sprongen mogelijk zijn, hangt van zone kracht en vlugheid af. Een gewoon maar eenigermale geoefend paard, springt 3 tot 4 ellen in de breedte en l'/« tot 2 ellen hoog. Het paard wordt, behoorlijk verzameld, in den stap,
draf or galop naar de voorwerpen toegereden, waar- over het moet springen. Voordezelven gekomen, geeft de ruiter met de hand de voor den sprong noodige |
|||||
183
|
|||||
teugelvrijbeid en met beide de beenen eenen druk of
stoot, al naardal het temperament van hel paard hel vordert, zet zich daarbij vast in den zadel, en neemt, de houding der lendenen zooveel mogelijk bevestigende, zijn boveoligchaam eenigzins terug. Zoodra de sprong volbragt is, wordt het paard weder verzameld en in den vorigen gang verder gereden. De ruiter mag voor den sprong nocü de teugels geheel geven, noch zich aan deze vast houden, maar moet het paard, als bij alle andere gelegenheden, eenen zachten sleun aan het mondstuk verleenen; hiertoe behoort gewis eene zekere mate van geoefendheid, en wie dit niet bezit, doet beter hel paard te veel vrijheid met de teugels te laten, dan bet te vasl te houden. Want om- vang! het paard voor den sprong niet de noodige vrij- heid, of wordt hel gedurende denzelven door een on- geschikt gedrag van den ruiter gestoord, dan kan het dien niet op de vereischte wijze uitvoeren, blijft han- gen, en beleedigt zich of valt. Bijzondere voorzorg is hij hel ten einde brengen van den gproog noodzakelijk, opdat hel paard niet door geweldige leugelhulpen be leedigd wordt. De door dergelijke hulpen te weeg ge" bragte pijn in den bek en in de achlerlieenen, zouden het een tegenzin in het springen geven, en boven- dien lijdt de achterband daarbij. Maar in bet alge- meen moet de ruiter ook, door een tijdig en over- eenstemmend gebruik zijner been-en leugelhulpen, hel paard verhinderen zijnen ganschen last op de schouders te schuiven, daar de hierdoor ontstane schudding der voorhand, voor deze evenzoo nadeelig is, ja zelfs da- delijk kreupelheid kan veroorzaken, en in het alge- meen zeer hinderlijk op den zit des ruiters inwerkt. Behandeling van kwade paarden.
S 100. Een paard kan van natuur boosaardig en we-
derspannig zijn of het door de schuld des ruiters wor- den. Hel laatste is meestal het geval. Een volkomen toegereden paard, zal in den regel en wanneer niet geheel bijzondere omstandigheden plaats hebben, de gehoorzaamheid aan eenen slechtseenigermategesebik- ten ruiter niet ontzeggen. Doch daar er meer onge- schikte dan geschikte ruiters zijn, gebeur! het helaas |
|||||
m
|
|||||
niet zelden, dat ook goed loegereden, en van natuur
onbedorven paarden, kwaad en wederspannig worden. Want weinige, en wel paarden met bijna geen tem- perament, verdragen met geduld de verkeerde ot ge- heel redelooze behandeling vxu eenen ongeschikten rui- ter; vurige en gevoelige paarden nemen dit zeer ligt kwalijk. Het paard merkt het spoedig op, wanneer de ruiter niet tegen hem is opgewassen, en heeft het eens zijnen wil gevolgd, dan zal het spoedig die des ruiters in het geheel niet respecteren en met iederen dag ongehoorzamer worden. § 101. De verbetering van een wederspannig paard
eischt, behalve eenen vasten zit en ligcbamelijke be- hendigheid, ook eene ineer dan gewone mate van geoefendheid en ondervinding maar bovenal ook rust eu geduld. Uitvallen van drift mogen doorgaans niet plaats hebben; in het algemeen komt men hier met goedheid en geduld veel verder dan met gestrengheid. Doch het laatste kan somwijlen noodzakelijk worden, en dan moet dit met allen nadruk geschieden; want de ruiter moet tegenover het paard steeds de boven- hand behouden, en halve maatregelen voeren niet tot het doel. ' $ 102. Nooit moet een ruiter zyn paard tot kwaad-
heid aansporen, maar veelmeer met de grootste op- merkzaamheid iedere ongehoorzaamheid van hetzelve trachten te voorkomen. Er behoort eene veel hoogere mate van ware kunst toe, het paard niet zoo ver te laten komen, dat het zich tegen den wil des ruiters verzet, dan het te kaslrjden en met geweld tot gehoor- zaamheid terug te brengen. Ook wordt het door zulke gewelddadige behandeling, wanneer het dikwijls wordt herhaald, zeer ligt bedorven; en wat helpt de volkomensle verbetering, wanneer spatten, gallen, kromme beenen, enz. daardoor worden voortgebragt en het paard alsdan een gedeelte van zijne waarde en bruikbaarheid verloren heeft. S 103. Eer men begint niet een wederspannig paard
te verbeteren, moet men trachten de oorzaken dezer wederspannigheid te doorgronden en deze niet dadelijk |
|||||
185
|
|||||
in het paard zelve zoeken. Vele paarden verzetten
zich alleen uit vrees of uit pijn, die zij bij de van hun verlangde dienst ondervinden. Verlangt b. v. de ruiter dingen van z\jn paard, waartoe diens krachten niet toereikend zün of die het ten gevolge eener ge- brekkige dressuur, of gebrekkigen bouw, enz. zwaar vallen, dan is het niet te verwonderen wanneer het zich uit pün en vertwijfeling te weer stelt. Evenzoo kan ook eene bijzondere uitwendige aanleiding aan- wezig zijn; zoo gaat b, v. een paard niet aan den teugel en steigert bij het geringste aanhouden deszelven, 'omdat hem de kaak beleedigd is, en het daardoor bij den zachtslen druk van het mondstuk de hevigste pijn gevoelt; of het legt zich in de hand en gaat door, omdat hem het mondstuk, ten gevolge eener onver- standige optooming, de vreeseiykste smart veroorzaakt; of eindelijk is het by het opzitten en aanrijden kwaad, omdat het ergens door den zadel gevoelig wordt aan- geraakt, of omdat de buikiiemen al te vast zyn aangegespt en te ver naar achteren liggpn, enz. Hoe wreed en onverstandig zoude nu in alle zulke gevallen de ruiter handelen, wanneer hij zijnen wil met geweld wilde doorzetten, daar hy toch eenlg en alleen zelf, door zijne uit gebrek aan voorzigtigneid en juist oor- deel ontstane onverstandige eisenen de schuld draagt. § 104. Eene uitvoerige handleiding lot verbetering
van kwade paarden kan hier niet gegeven worden, daar dit niet alleen te veel plaats innemen maar ook van te weinig nut zoude zijn. Want de verscheiden- heid der voorkomende en bestaande byzondere ge- vallen, is te groot, dan dat zich algemeen geldige regelen daarvoor laten vaststellen. Middelen, die by een paard het beste gevolg hadden, brengen bü een ander welligt juist de tegenovergestelde werking te weeg. De ruiter moet daarom zelf waarnemen, beoordeelen, beproeven en vinden, en hierbü uit dé bron van eigen ondervinding putten; steeds een kwaad paard met onafgebroken opmerkzaamheid ryden. het- zelve voortdurend aan de teugels en tusschen de bee- nen houden, en voor alles daarop werken, het gehoor- zaam aan de hulpen te maken. Het strekt tot eene wezenlgke ondersteuning, wanneer het paard eenen |
|||||
186
|
|||||
kaptootn wordt aangedaan en met eene geschikte
hand, door middel der lijn, aan dezen bestuurd wordt. Slechts voor eenige gewone gevallen, mogen de be- langrijkste regelen hier eene plaats vinden. % 105. Vele paarden hebbende hoogst onaangename
gewoonte, dal zij den ruiter niet willen doen opstijgen, en wanneer bij hen nadert, naar hem slaan, of zich omdraaijen, terug dringen, steigeren, springen, enz. Is de ruiter nu niet zeer handig en vlug, dan komt hij in het geheel niet op bel paard, of hn' loopt gevaar daarbij een ongeluk te krijgen. Men moet daaron» trachten bet paard deze ongebondenheid af te leeren. Dit kan het best daardoor geschieden, dat hem een kaptoom wordt aangedaan, waaraan het gedurende het opstijgen wordt vastgehouden. De vasthoudende plaatst zich voor het paard, ziel het strak in deoogon, en strijkt het met de vlakke hand over bet voorhoofd. Wanneer bet stil staat, nadert de ruiter langzaam en voorziglig en begint op te stijgen. Zoodra het paard daarbij onrustig wordt, straft het den vasthoudende met den kaptoom, spreekt bet sterk aan, en dreigt het met de hand, laat bet ook, naar gelang van om- standigheden, eenige stappen terugtreden. Geeft het paard meer vrees dan boosheid te kennen, dan straft men nog niet, maar het wordt vriendelijk aangespro- ken. De ruiter vernieuwt zijne poging om op te stijgen niet eerder, dan wanneer het paard weder ge- heel rustig slaat. Is hetzelve nog allijd wederspannig, dan wordt de opgegeven handelwijs zoo lang voort- gezet tot het het opstijgen toelaat. Heeft bet dit gedaan, dan wordt bet door lielkozingeu en door een stuk suiker — die de meeste paarden bijzonder be- minnen — beloond. Wanneer men zes lol acht dagen met deze behandeling voortgaat, dan zal het paard in de meeste gevallen volkomen verbeterd worden. S 106. Paarden, die zeer gevoelig voor den zadel
zijn, maken na het opstijgen, en wanneer zij aange- reden worden, eenen krommen rug, ook wel eenige sprongen. Men laat het, om dit te voorkomen, een half uur vroeger zadelen dan men het wil rijden; voor men opstijgt zes tol acht passen terug treden, en |
|||||
187
|
|||||
na het opstijgen eonige minuten slaan. Het aanrijden
moet met bedaardheid en voorzigtig geschieden, de beenen mogen niet te sterk werken, en de hand maar iets hooger dan gewoonlijk bestuurd worden. § 107. Wanneer het paard steigert, moet de ruiter,
als het zich begint op te hellen, dadelijk met de hand toegeven eii hem een' duchtigen stoot met de belde sporen of een krachtigen slag met de karwats op de achterband geven, waardoor het zal worden gedwon- gen, in plaats van te steigeren een sprong voorwaarts te maken. Gevoelt zich de ruiter hiertoe niet vast genoeg in den zadel, or heeft hij zich in het juiste tijdstip vergist, dan moet hij wel is waar het steige- ren toelaten, maar daarbij het hovenligchaam vooruit huigen, en zich hoeden de teugels aan te houden, daar het bij het geringste trekken daarmede zou kunnen omverslaan. Het laatste is voor ruiter en paard gevaarlijk, voor den eersten vooral dan. wanneer hij geene genoegzame geoefendheid bezit om ter juister tijd er af te springen. Het steigeren is eene groote ondeugd, omdat zich het paard zoo goed als geheel aan de magt van den ruiter onttrekt, dat echter dik- wijls enkel door ongepaste vuisthulpen, of door eene gebrekkige optooming wordt veroorzaakt. Een paard, dat neiging heeft om Ie steigeren, moet diep en zoo bestuurd worden dat het den kop bn'buigt en toege- vend in den nek blijft. De ruiter kan somwijlen het kwaad ook daardoor voorkomen, dat hij op het oogen- blik, waarin bet paard dit wil beginnen, metderegter- hand in den regier stangleugel grijpt, en met dezen den kop naar beneden drukt en tegelijk zijwaarts plaatst. 8 108. By vele paarden gebeurt hel ook, dat zij,
vooral wanneer hun de beenhulpen van den ruiler onaangenaam worden, met de achlerbeenen slaan. De ruiter kan dit voorkomen, wanneer hij hel paard bü alle zulke gelegenheden, als het poogt te slaan* behoorlijk verzameld houdt en bierbij de vuist iets hooger dan gewoonlijk stuurt, waardoor bet in den bals opgerigt moet blijven en den kop niet naar be- neden kan nemen. Gelukt het hem niet, het slaan te verhinderen, dan straffe hij het paard door krach- |
|||||
188
|
|||||
tige stooten met de sporen, of door duchtig ekarwats-
slagen op de schouderbladen, waarhij hij echter de leugelvuist hoog besturen en zijn bovenligchaarn terug nemen moet, om niet door de bewegingen des paards op diens hals te worden geslingerd. 8 109. Het doorgaan van het paard laat zich zoo-
wel door eene opmerkzame besturing, als ook daardoor verbeteren, dat men het onafgebroken verzameld houdt en, zoodra het begint de gehoorzaamheid te weigeren, dadelijk pareert, afbuigt, laat terugtreden, in het algemeen hem niet toelaat de teugelhulpen te veronachtzamen. Is het nogtans eens begonnen door te gaan, dan kan de ruiter in den regel niets doen, dan zijnen zit standvastig behouden ; zich voorbereiden vlug er af te springen, ingeval het paard vallen mogt of naar eene gevaarlijke plaats toeloopt; en tracht door voortdurend aanhouden en geven met de hand, of wanneer dit niet helpt, door sterk rukken met den teugel, het weder in zijne magt te krijgen. Veroor- loven het de plaatselijke omstandigheden, dan laat hij het paard, indien het doorgaan werkelijk het gevolg van wedorspannigbek! is, tot moe wordens toe voortloo- pen en waneer het dan vanzelf daarmede wil ophouden dan dwinge hjj het den loop, nu tegen zijnen wil, nog zoolang voort tê zetten, tot eene hulp tot ophou- den gehoorzaamd wordt. Niet zelden Is bet doorgaan enkel en alleen het gevolg van eene ongeschikte stugge hand, die voortdurend de teugels vasthoudt, zonder ooit te geven, en daardoor het paard de gevoeligste pijn In den mond veroorzaakt; of ook eene gebrekkige, te straffe optooming. S 110. Er zn'n paarden, die schichtig zn'n, d. i. zich
voor vele voorwerpen bang maken en die niet voorbij- gaan, maar willen omkeeren. De opmerkzame ruiter bemerkt dit reeds vooruit, wanneer het vreesvervvek- tend voorwerp het paard niet te plotseling in het oog valt, aan het opgewekte angstige gezigt en den dra- lenden gang van hetzelve. HU moet dan het paard verzamelen en het behoorlijk tusschen de beenen en aan den teugel houden, zoo ook op de zijde, waarnaar bet dringt of poogt om te keeren, het been sterker |
|||||
189
|
|||||
aanleggen en met den teugel aan den hals drukken.
In de nabijheid van het gevreesde voorwerp blijft hij stil houden, laat het paard hetzelve zien, en tracht door liefkozingen en toespraak het te doen naderen en er voorbij te gaan. Dikwijls zal dit tijd en geduld kosten; men komt echter hierdoor en met goedheid eerder tot zfln doel dan met ongeduld en gestreng- heid, waardoor de vrees vermeerderd en het kwaad erger wordt gemaakt. Heeft men geen t(jd zich lang op te houden, dan rijdt men het paard met ver- keerde stelling voorbij het voorwerp zijner vrees, d. i. men plaatst hem den kop op de tegenovergestelde zijde als waar zich het voorwerp bevindt, om hem het niet te doen zien. Bij paarden, die zich dikwijls en voor gewone voorwerpen bang maken, is hel van het beste gevolg, wanneer de ruiter zoo min mogelijk notitie van zijne vrees neemt, vooral geene bijzondere voorbereidingen maakt, wanneer hij voorwerpen nadert, waarvoor zij gewoon zijn zich bevreesd te maken, hen noch meer dan gewoonlijk verzamelt, noch ben uit- noodigt, nader bij zulke voorwerpen te komen, of daarbij op te houden om ze naauwkeurig te bezien, maar veel meer rustig blijft, het paard alleen vrijheid geeft er voorbij te gaan, zoo als het goed vindt, dus ook eenige passen ter zijde af te wijken, het alleen met de beenen voorwaarts drijft en zich gereed houdt om het omkeeren te verbinderen, wanneer het dit mogt beproeven. Het paard verliest op deze wijze allengs de vrees, en gewent er zich aan, ook van zijne zijde geene notitie te nemen van de vroeger ge- vreesde -voorwerpen. § 111. Beproeft het paard legen den wil van den
ruiter om te keeren, dan plaatst de laatste hem den kop naar de zijde, waarheen het zich keeren wil, drukt op die zijde het been sterk aan den singel aan, om het keeren te verhinderen, en houdt met den bui- tenteugel aan. Wanneer een straf noodzakelijk wordt, dan heeft die op deze zijde plaats, door stooten met de sporen en door karwatsslagen op de schouders. Is het niettegenstaande dat het paard gelukt zich om te keeren, dan moet het gedwongen worden dadelijk weder terug te keeren. |
|||||
190
|
|||||
§ 112. Weigert het paard eene wending, dan plaatst
de ruiter hem den kop naar de tegenovergestelde zij- de van die. waarheen de wending moet plaats hebben, legt op dezelfde zijde het been aan den singel, en drukt met vuist en been daarheen, waarheen hij wen- den wil. Geeft het paard niet toe, dan straft hij het op de buitenzijde met de sporen of door slagen met de karwats op den schouder. Of, men plaatst den kop naar de binnenzijde en beproeft of het paard den daardoor veroorzaakten dwang door uitwijken met de achterband zoekt te ontgaan; geschiedt dit, dan wordt het daarin door het binnenlieen versterkt, zoodanig, dat het allengs meer zijwaarts gaat en er op die wijze eene wending op de voorhand (§ 89.) ontstaat. Gedrag des ruiters in eenige bijzondere
gevallen. § 113. Buiten de rijbaan moet de ruiter steeds op
den weg opmerkzaam zijn en zijn paard daar laten gaan, waar het het beste is. Dit dient tot zijne eigene veiligheid, vermindert de vermoeijing des paards en vrijwaart het voor beleedigingen. Op slechte we- gen geeft hij het paard genoegzame vrijheid om voor zich uit op den weg te zien. en zijne schreden naar de hoedanigheid van deze te kunnen inrigten; houdt desniettegenstaande de teugels zooveel aan, dat hij het In voorkomende gevallen kan ondersteunen en voor vallen behoeden. Dezelfde voorzorgen moe- ten in de duisternis van den nacht worden genomen. S 114. Op gladden, glibberigen bodem, even als op
het ijs, moet de ruiter het paard een' vrijen gang la- ten en het weinig of in het geheel niet verzamelen, doch daarbij altijd bereid zijn het met hand en beenen te ondersteunen, wanneer bet uit mogt glijden o( in gevaar komen van te vallen. Het paard gaat, aan zich zelve overgelaten, veel zekerder, dan wanneer het door den ruiter gestoord wordt. Op het ijs hebben de meeste paarden, in eenen korten — doch niet verza- melden — draf, een' zekerder gang dan in den stap. Glijdt het paard uit, dan houdt de ruiter, om het te |
|||||
191
|
|||||
ondersteunen, de teugels hellende aan, drukt met de
heenen achter den singel en houdt zich los en ligt in den zadel; komt het te vallen, dan laat hy den stijg- beugel los, grijpt met de regter hand in de manen en zorgt, dat hij geen ongeluk krijgt. Hevige rukken met de teugels en dergelijke stooten met de beenen ver- leenen het paard geen ondersteuning, maar vermeer- deren het gevaar. Met bijzondere voorzigtigheid en oplettend gebruik
der hulpen, moet de ruiter op gladden bodem de noo- dige wendingen en paraden uitvoeren, en dezen niet te snel, de eersten niet te naauw volbrengen; het paard mag daarbij niet te veel verzameld worden, en vuist en beenen moeten slechts beveiligend werken. S 118. Loopt de weg bergop, dan moet de ruiter het
paard meer vrijheid geven dan op den effen weg, en wanneer de weg steil is, met het bovenligchaam zich voorover geven, als ook met de regter banu de manen grijpen; hu' verligt daardoor het paard den last, en voorkomt het terugschuiven des zadels. Wordt berg at gereden, dan moet het bovenligchaam
terug genomen, en het paard ook zooveel mogelijk vrijheid gegeven, desgelps hetzelve slechts zooveel aan de teugels en tusschen de beenen gehouden wor- den, als noodig is, om het in de vereischte gevallen te kunnen ondersteunen. Kr zijn wel ruiters, die van meening zijn, dat men het paard bij deze gelegenheid scherp aan de teugels houden en de achterhand met de beenen moet aanrijden, om de voorhand te ver- ligten en de noodige zekerheid te verkrijgen, Dit is echter niet juist; men maakl het den paarden daar- door veel zwaarder, vermoeit hen meer en grijpt de achterhand noodeloos aan. Hoe meer het paard klim- men, in het algemeen ongewone diensten verrigten moet, des te meer moet aan de natuur speelruimte gelaten en den paarden vrpeid gegeven worden. De ondervinding en het voorbeeld van alle volken, bij welke het rijden volksgebruik is, bevestigen dit. Wil de ruiter zijn paard verscboonen, dan geleide
hg hetzelve — waar het van hem afhangt — op ot langs steile bergen; doch nooit rijde hij bergop olberg- af — ook wanneer de berg matig is — zonder nood- |
|||||
192
|
|||||
zakelijkheid anders dan in den stap. Gaat de weg
aanhoudend, en tamelijk steil bergop, en is de ruiter niet afgestegen, dan blijve hn' ten minste van tijd tot tijd eenige oogenblikken stilstaan, om het paard weder tot adem te laten komen. Is do ruiter genoodzaakt glibberige gladde hoogten Ie passeeren, dan rijde hij zoo veel mogelijk regt op en ar. Moet hij langs een stijlen afgrond rijden, dan houdt hij het gewigt des bovcnligchaams naar de hoogte toe, buigt zich daarbij in den zadel iels naar deze zijde over en laat de te- genovergestelde stijgbeugel los. Het paard geeft hij de vrijheid, doch sluurt het naar de helling too. § 116. Over smalle, brokkelige paden te rijden, is
altijd met gevaar voor ruiler en paard verbonden; waar hel kan geschieden mag het nogtans vermeden en eenen kleinen omweg niet gevreesd worden. Moet de weg gepasseerd worden, dan stijge de ruiter ten minste af, en geleide het paard daar over. S 117. Bij het rijden door het water, neemt de rui-
ter, om regt aan den legonovergestelden oever te ko- men, eene naar evenredigheid van den stroom meer of minder schuine rigting, den stroom te gemoet; houdt zijn paard los aan den teugel en tusseben de beenen, om het te kunnen ondersteunen en voor val- len Ie behoeden, wanneer het onder het water op de steenen of oneffenheden staal; vermijd zoo veel als mogelijk is op den waterspiegel neder te zien, om niet duizelig te worden; en houdt gedurig het punt in het oog. waar hij aan den anderen oever wil aan- komen. Is het water zoo diep, dat de ruiter gedwongen is
met het paard te zwemmen, dan maakt hij, voor dat hij in het water rijdt of springt, kinketting en neusriem losser, doordien hij de eerste in het laatste geleding hangt en de laatste eenige gaten losser gespt. Gedurende hel zwemmen brengt hij de zwaarte zijns ligchaams naar voren, houdt zich met de regterhand aan de manen vast, en ziet, om het duizelen voor te komen, niet in het water. De teugels mogen niet aan- staan, omdat het aanhouden daarmede ligt het over- slaan des paards zou ten gevolge hebben. De noodlge |
|||||
193
|
|||||
teugelhulpen moeten met de trens en zeer voorzigtig
gegeven worden, opdat de strooming des waters den ruiter niet uit den zadel ligte. Hij moet hel paard zooveel als mogelijk is aan zich zelven overlaten en het op geene wijze, ook niet door onnoodige hulpen storen. § 118. Op ritten over land raag men het paard niet
zoo verzamelen als op de rijbaan of bij het onderwijs; men zal het daardoor onnoodig aangrijpen. Evenmin mag men het geheel losrflden, omdat het dan zijne geheele zwaarte op de voorhand zal schuiven, deze onevenredig vermoeijen, en daardoor onzeker in den gang worden. Ook zou de ruiter buiten slaat zijn het hij eenigen mislred te ondersteunen en voor vallen te bewaren. Het is voor den ruiter steeds het zekerste, en voor het paard het heilzaamste, wanneer het paard in evenwlgt gehouden wordt. Alle gangen moeten zuiver en gelijkmatig gereden
worden, omdat het paard daarbij veel minder wordt aangegrepen, dan door overijlde, onregelmatige gangen. Wil men spoedig voortkomen, dan is op grooten af-
stand een matige draf de doelmatigste gang; hij brengt voorwaarts, en het paard houdt dien het langst uit, zonder daardoor te veel aangegrepen te worden. Snel- lere gangen zijn slechts op kortere afstanden aan te wenden. Men moet, ook bij- grooten spoed nooit het paard geheel buiten adem rijden, maar het met ver- standige verdeeling zijner krachten gebruiken, anders waagt men, dat het halverwege blijft liggen en niet verder kan. Bij grootere toeren rijde men van huis af eenigen tijd in den stap: evenzoo wanneer men onder weg gevoederd heeft. In welken tijd men een' zekeren afstand kan afleg-
gen, hangt van de hoedanigheid des paards en van de omstandigheden af. Met een gewoon paard en onder gewone omstandigheden, kan men, bij een afstand van een lot twee uren, het uur in 20 minuten afleggen , bij een afstand van vijf tot zes uren, in 30 tot 33 mi- nuten-, bij nog grooleren afstand moet men 40 tot 45 minuten daartoe aanwenden. Wordt er grootere snel- heid vereischt, dan gaat het ten koste des paards. Hoe ver men In éénen dag rijden kan, laat zich in
13
|
|||||
194
|
|||||||
het algemeen niet bepalen, maar hangt eveneens van
de plaats hebbende omstandigheden, vooral echter ook van de geschiktheid van het paard af. Een afstand van zeven tot acht uren, is onder gewone omstandig- heden, een matige dagreis, die men verscheidene dagen achter elkander van het paard kan vorderen. Wan- neer het noodtg is, kan men echter ook tien, twaalf en meer uren afleggen, in zoo verre de weg niet te slecht en de bet paard opgelegde last niet te groot is- Dergelijke marsenen kunnen evenwel, zonder nadeel voor het paard, niet dikwijls achter elkander herhaald ■worden. Op dagreizen van zeven tot acht uren, is het niet
noodig het paard een' langen rusttijd te gunnen; hu' grootere reizen moet men het des middags ll/i tot 2 uren laten rusten en voederen. Op aanhoudende rei- zen wordt zooveel mogelijk na drie tot vier reisdagen een rustdag gehouden. § 119. Met een bezweet paard mag men, waar het
vermeden kan worden, niet lang halt houden, vooral by koud en winderig weder, omdat het dan ligt be- vangen wordt. Is men genoodzaakt met een bezweet paard door wa-
ter te rijden, dan late men hel dadelük weder slerk gaan, opdat het zweeten niet gestoord worde, en geen bevangenheid ontsta. 8 120. Voelt de ruiter dal zijn paard wil wateren,
dan houdt hij stil en laat zulks geschieden. Het voort te laten gaan 1), is gevaarlijk, daar hierdoor ziekte kan worden veroorzaakt. |
|||||||
1) Het zoogenaamde over het water rijden, dat niet zel-
den doodelijbe gevolgen heeft. Vkbt. |
|||||||
193
DERDE HOOFDSTUK. DE DRESSUUR VAN JONGE PAARDEN.
,%'gemeene grondbeginselen. S 121. Het paard is in zijnen natuurlijken toestand
tot rijden niet te gebruiken, en moet dit eerst door de dressuur worden. Het onbewerkte paard draagt den kop diep, strekt
den bals vooruit, legt zijne zwaarte op de voorband, en bezit in zijne ledematen niet die mate van buigzaam- heid en bewegelijkheid, die men van een rijpaard ver- langt. Zijne gangen en bewegingen zijn daarom onre- gelmatig, lomp en voor den ruiter ongeschikt. De hulpen van teugels en been verstaal het in 't ge- heel niet, en de gehoorzaamheid is hem ten eenenmale vreemd. Door de dressuur, leert het paard zijnen hals oprigten
en terug buigen; zijne zwaarte gelijkmatig op de voor- en achterhand verdeelen, of, naar omstandigheden, op de laatste alleen dragen; in den gang zijne ledema- ten vrij.en regelmatig gebruiken; zich in den nek, den hals, den rug, de ribben, de heupen, de sprong- en kootgeledingen buigen, even als de hulpen des ruiters verstaan en die gehoorzamen. Hierbij zijn vele zwa- righeden te overwinnen, die moeite en tijdverlies ver- oorzaken en de bekwaamheid des ruiters dikwijls in hooge mate vereischen. S 122 Wie jonge paarden wil dressceren, moet niet
alleen de noodige mate van bekwaamheid, maar ook vooral veel geduld, bedaardheid en volhar- ding bezitten. Strengheid en geweld zijn hierbij in de meeste gevallen geheel op de verkeerde plaats, maar hel verderfelijkst is hel toegeven aan drift en toorn, waardoor niet slechts niets verkregen, maar meestal het paard voor langen tyd bedorven wordt. De ruiter moet steeds bedenken dal het onbewerkte paard zijne hulpen nog niet verstaat, gevolgel(jk dikwijls niet weet wal het doen moet; dat dikwijls diens krachten tot de verlangde diensten niet toereikend z(jn, of een ge- 13*
|
||||
196
|
|||||
brekklge bouw hem deze in hooge mate bemoeh'elhkt,
ja somwijlen geheel onmogelijk maakt. WH hij daarom gebreken, die in vrees, onwetendheid of zwakte des paards, dikwijls zelfs In zijne eigen onbekwaamheid hunnen grond hebben, bestraffen, dan zal hjj onverstan- dig en ruw handelen. In het algemeen moet de ruiter bij de behandeling van een jong paard op diens eigen- schappen en natuurlijken aanleg, d. i. op ouderdom, krachten, bouw en temperament het meest acht ge- ven. Hij moet deze in hunne evenredigheden juist welen te beoordeelen, opdat hij het paard niet raeer oplegge, dan deze veroorloven, en zijne eischen, zoo- wel als de soort en wijze der dressuur, daarnaar in- rigten. Zondigt hij hiertegen of ontbreekt hem het noodige oordeel, dan zal hij zijn doel in het geheel niet, of slechts door omwegen bereiken; het paard tot wederspannigheid en boosheid aanzetten, en bet lig- cbamelijke gebreken bezorgen. Spatten, gallen, krom- me voorbeenen, steile kooien, en vele andere gebreken, zijn gewoonlijk de gevolgen eener onverstandige dres- suur. De volmaaktste dressuur verliest nogtans hare waarde, wanneer het paard daarbij heeft geleden. Het meest wordt het paard daardoor benadeeld,
dat de ruiter op diens jeugd en de daarin gelegene krachteioosheld niet behoorlijk acht geeft. Uit- wendige gebreken, die de dressuur in den weg staan, zijn zlgtbaar en kunnen een eenigzins geoefend oog niet ontgaan; het gebrek aan kracht echter laat zich slechts voelen, (5 4), en hiertoe behoort een zeer ervaren en goed gevormde ruiter, inzonderheid in zoo verre eene dwaling ligt mogelijk is, wanneer dikwijls datgene, wat als een bewijs van kracht toeschijnt, slechts de uitwerking is van een levendig temperament. Daar nu de meesle jonge paarden, ten gevolge der door de paardenhandelaars aangewende kunstgrepen (1« Afd. § 173.) voor ouder gekocht worden, dan zij werkelijk zijn, zoo gelooft menig ruiter op een v(jf- of zesjarig paard te zitten en zijne eischen overeen- komslig dezen ouderdom te kunnen stellen, terwijl het dier welligt 1 tot V/2 jaar jonger is en daardoor veel Ie veel van hem verlangd wordl. Men mag overigens de krachten van het paard niet enkel naar diens ou- derdom faxewen en gelooven, dat een volwassen paard |
|||||
497
|
|||||
ook altijd volkomen bü kracht moet zijn. Want de
ontwikkeling der krachten is nog van vele andere om- standigheden afhankelijk on heeft hij het eene paard spoediger, bij het andere langzamer plaats, zoodat soms een paard op het vyfd e jaar sterker en volwassener is, dan een ander op hel zesde, en vele paarden zelfs na het volbragte zesde jaar nog de grootste verschoo. ning behoeven. De ruiter moet daarom zorgvuldig on- derzoeken en in het algemeen aan deze onderwerpen eene bijzondere opmerkzaamheid wijden, wanneer hij zn'n paard en zijn geld lief heeft. S 123. De ruiter make het zich tot eene wet, de
oorzaak der fouten, die zijn paard maakt, niet onbe- paald in het laatste te zooken, maar onderzoekeonbe- vooroordeeld of hij zelf niet daarvan de schuld draagt, hij ga van de overtuiging uit, dat ieder paard in den regel gehoorzamen wil, wanneer het slechts kan, en dat het weigeren van gehoorzaamheid in tien gevallen negenmaal daardoor wordt veroorzaakt, dal de ruiter zijnen wil niet duidelijk genoeg aan het paard kan mededeelen, of dingen van hem verlangt, die hij niet kan volbrengen. § 124. De ruiter moet de verschillende oefeningen,
waardoor hy zijn paard wil ontwikkelen, in eene juiste volgorde doen plaats hebben; d. i. telkens met de ligt- ste beginnen, slechts allengs tot de zwaardere over- gaan, en geen nieuwe beginnen, wanneer het paard niet door voorafgegane daartoe is voorbereid. Van de hoedanigheid des paards, en de overige bijzondere om- standigheden moet het afhangen, welke oefeningen hij bij voorkeur in werking brengt, want voor het eene paard is deze, de andere die les nuttig. S 125. Nimmer verlange de ruiter eene dienst da-
delijk volkomen, maar zij tevreden, wanneer het paard in den beginne slechts toont, dal het hem verstaat en bereid is zijne hulpen te gehoorzamen. Eenige weinige Juiste passen, eenige oogenblikken de verlangde bui- ging of stelling, en hij vergenoege zich, geve weder toe en toone het paard door liefkozingen zijne tevredenheid. De meeste paarden zijn zeer gevoelig voor dergelijke |
|||||
198
|
|||||
bewijzen van goedkeuring, zoo ook in het algemeen
voor eene goede behandeling, en in den regel is daar- mede meer Ie verkrijgen dan door strengheid. Der- halve moet er sleeds op gewerkt worden, het paard vertrouwen in te boezemen voor den ruiter, hetgeen zeer goed vereenigbaar is met de gehoorzaamheid die het moet bezitten. S 126. De enkele oefeningen mogen niet te lang,
maar moeten in korte tijdperken op elkander volgen, waar tusschen het paard eenige minuten rust gegund wordt. Op deze wijze wordt het bü krachten en goed- willig gehouden, en kan meer en volkomener dienst doen, dan wanneer het onafgebroken tot vermoeijing en vervelens toe gepijnigd wordt. Hoe meer het paard behoefte, heeft om ontzien te worden, des te dringender is zulk eene handelwijze aan te bevelen. S 127. Jonge paarden moeten met eene onafgebro-
ken opmerkzaamheid gereden worden, vooral wanneer zij veel temperament of neiging tot verzet hebben. De ruiter moet daarom zijn paard geen oogenblik aan zich zelf overlaten, het steeds waarnemen, steeds be- sturen, nimmer hem eene eigenzinnigheid toestaan- Zelfs sprongen, die slechts uit dartelheid geschieden, mag hij niet dulden. Het paard moet aan de strengste gehoorzaamheid gewend worden j het moet voortdurend op de hulpen des ruiters acht geven en geen pas legen diens wil doen. % 128. Voor de dressuur van jonge paarden laten
zich geene alles omvattende, maar slechts algemeene regelen aangeven-, want de verscheidenheid der voor- komende bijzondere omslandigheden is te groot. De ruiter moet dus trachten, de algemeene regelen voor de bijzondere omstandigheden passend ie maken, en waar die niet toereikende zijn, zelfs zoeken, beproe- ven en uitvinden. Nimmer zal hij het eene paard op dezelfde wijze als het andere kunnen rijden; want de middelen, die bij het eene tot het doel leiden, missen veelal hun doel geheel bij een ander. Dikwijls moet men bij een en hetzelfde paard, voor dezelfde les, op de regterhand geheel andere hulpen bezigen dan op de linker. |
|||||
199
|
|||||
S 189. Uit het voorafgegane volgt, dat de tijd,
waarin de dressuur van een paard volbragt kan worden niet te bepalen is, en zeer verschillend kan zijn, al naardat men met meer of minder moeijelijk- heden te kampen heeft en spoedig en met nadruk, of slechts allengs en met grooter verschooning en voorzigtigheid Ie werk durft gaan. Wat men van het eene paard in weken verkrijgt, daartoe heeft men bij het andere maanden noodig. De dressuur te over- ijlen, is niet goed; zij kan dan niet grondig plaats hebben en strekt gewoonlijk ten nadeele des paards. Wanneer daarom de omstandigheden er niet toedwin- gen, moet men zich daarvoor wachten. $ 130. Het strekt tot ondersteuning, wanneer men
een jong paard in eene overdekte rijbaan {manege), of in eene door een rasterwerk omsloten baan kan rijden, daar de muur of het gezegde rasterwerk het eene aanwijzing tot regtuit gaan geeft; de hoe- ken met voordeel gebruikt kunnen worden en het paard meer In de magt des ruiters is. Wanneer echter geene ongewone moeijelijkheden te overwinnen zijn, is ook eene opene rijplaats voldoende. I.oopen aan de lijn.
§ 131. Paarden, die men om hunne jeugd en krach-
teloosheid nog niet wil rijden, laat men, om ze te ont- zien, aan de lijn — longe — loopen. Zij hebben hierbij beweging, en ontvangen tegelijk eene goede voorbereiding voor de verdere dressuur, daar zij In de schouders los worden; buigzaamheid in de achter- hand, in de ribben, zoowel als in den nek en den hals verkrijgen, en reeds eenigermate gehoorzaam worden. | 138. Om het paard aan de lijn te laten loopen —
Ie longeren — wordt het een werktrens; een onderlegtrens met een op zet teugel, zoo als aan de tuigen der koetspaarden; een kaptoom (S 238.) en een zoogenaamde longeersingel aangedaan. Een' zadel op te leggen, is voor bet longeren niet noodig, nogtans doelmatig, om het paard daaraan te gewennen en ook omdat daarmede de zadelligging zich vormt. De |
|||||
200
|
|||||
longeersingel wordt over den zadel, en, wanneer net
paard niet gezadeld is, daar vastgegespt, waar de zadel moet liggen. Hij is 8 tot 10 duimen breed; zoo ver met sterk leder overtrokken, dat het op beide zijden tot op de helft der ribben reikt; heeft daar, waar het over de ruggegraat ligt, een' ijzeren haak tot inhaken van den opzetteugel, en op iedere zijde verscheidene op verschillende hoogte aangebragte ijze- ren ringen tot bevestiging der overige teugels en wordt door middel van 3 of 4 gespen, zooveel aangetrokken, dat het vast ligt zonder het paard het lijf zamen te persen. De opzetteugel moet den hals van het paard oprigten en het verhinderen den kop naar beneden te steken; hij wordt in den opgegeven haak gehaakt. De teugels der werktrens worden met hun einde, op beide zyden des singels op gelijke hoogte, in een' der ringen vast- gebonden, zoodat beide gelijkmatig aanstaan. Einde- lijk wordt op iedere zijde een aan het eene einde met eene gesp voorziene teugel door den buitensten ring des kaptooms en een' ring van den longeersingel door- getrokken, en hierop zoo te zamen gegespt, dat hij met de teugel der werktrens gelijkmatig aanstaat. De gezamenlijke teugels moeten, wanneer het paard met den hals en den kop de stelling heeft, die het gedu- rende den gang moet behouden, in evenredige lengte, gelijkmatig en los staan. Staat de eene meer dan de andere aan, dan is de niet aanstaande werkeloos en de alleen aanstaande oefent eene valsche werking uit; zijn de teugels te lang, dan wordt het doel niet be- reikt en het paard heeft te veel vrijheid; zijn zij te kort, dan veroorzaken zjj het paard te veel dwang, zoodat het niet behoorlijk voorwaarts kan gaan, en wanneer het door de zweep daartoe wordt aangedreven, leidt het ten gevolge der overmatige inspanning schade. De lijn wordt met de aan het eene einde derzelve zich be- vindende gesp in den middelsten ring van den kaptoom vastgegespt en, wanneer de regter zijde des paards naar den geleider is toegekeerd, met de regterhand, in het tegenovergestelde geval, met de linkerhand be- stuurd, doch het te zamen geslagen einde, in de an- dere band genomen. S 133. Het paard moet aan de Ijjn een' cirkel be-
|
|||||
201
|
|||||
schrijven; de geleider dezer lijn heschrüft in het
midden van dezen cirkel eenen kleinen cirkel, en wel zoo, dat hy zich steeds voor den kop des paards be- vindt. Tusschen hem en het paard, achter de lijn, gaat een helper — dryver — met de zweep, welke laatsle voorwaarts dryfl en het dringen naar het mid- den des cirkels verhindert. Hy moet de zweep, al naar de omstandigheden dit verelschen, nu eens loo- nen, dan eens sterker of zwakker doen hooren, of ook laten voelen, zyne hulpen hebben een' wezenlijken invloed, doch vereischen opmerkzaamheiden bekwaam- heid. Hy moet het paard geen oogenblik uit het oog verliezen om het juiste tijdstip waar te nemen, waarin cene ondersteuning noodig wordt. In het begin neemt men den cirkel niet te groot, om
het paard beier In zyne magt te hebben; zoodra het- zelve echter eenigermate gewillig is, vergroot men dien, want hoe grooter hij is, des te minder wordt het paard vermoeid. De eerste maal moet het paard aan den teugel
worden geleid, opdat het den weg, dien het gaan moet, leere kennen. Heelt het begrepen wat men van hem verlangt, dan kan men met bet rondleiden ophouden. § 134. Men bewerkt het paard aan de iyn zoowel
in den stap als in den draf, en wel afwisselend op de regter- of linkerhand; doch steeds in korte tijd- ruimten, waartusschen men hem eenige minuten rust geeft. Eene doelmatige, zorgvuldige leiding, is hierbij evenzoo noodzakelijk en van evenveel Invloed, als bij het rijden. Het paard moet onafgebroken de lijn en zyne afhankelykheid van den geleider voelen, maar nooit om zoo te zeggen, alleen loopen. S 135. Het paard moet den cirkel zoo groot maken,
als de lengte der iyn het hem toelaat, zoodanig dat deze laatste zacht aanstaat, en de door den geleider daarmede gegeven hulpen snel en bepaald werken. Deze hulpen bestaan in aanhouden, die of opheffende, wanneer het den kop te diep draagt, of nederdruk- kende, wanneer het den kop te veel in de hoogte neemt-, of achterwaarts, wanneer het moet ophouden, gegeven worden, en dienovereenkomstig moet de ge- |
|||||
202
|
|||||
leider zijne hand nu eens hooger dan eens dieper,
doch in den regel op de hoogte van zijnen schouder voeren. Neemt het paard de hulpen niet hehoorlijk in acht, dan scherpt men zijne opmerkzaamheid door een zacht schudden aan de lijn; zijn straften noodzakelijk, dan hebhen deze door rukkend aantrekken plaats. Dergelijke straffen vereischen nogtans groote voorzig- tigheid, daar men door ongepaste aanwending van dezelve het paard zeer ligt schade berokkent. | 136. Is bet paard zoo ver geoefend, dat het ge-
hoorzaam aan den cirkel blijft, en niet meer naar het midden dringt, dan bindt men de teugels allengs kor- ter, en de binnenste strakker dan de buitenste, om het te noodzaken den kop naar de binnenzijde te plaatsen. § 137. Moet het paard pareren, dan blijft de ge-
leider staan, laat den drijver de zweep verbergen, roept een gerekt «balt," geeft daarbij aanhoudende rukjes met de lijn, verkort dezelve allengs, en trekt het in den cirkel naar zich toe; hier streelt hij het, bindt den teugel losser, en laat het eenige minuten rus- ten. Spoedig /.al het zich gewennen op het enkele toe- roepen te blijven staan en naar den geleider te komen. Paarden, die geneigd zijn om ongeroepen in den cirkel te komen en den lijnvoerder te naderen, pareert men op den cirkel, en laat deze niet in hel midden van denzelven komen. Besturing van den trenstengel.
J 138. Jonge paarden worden eerst op de werktrens
(S 208.) gereden. De ruiter bestuurt met iedere hand een' teugel, en wel zoo, dat hij lusschen den vierden en vijfden vinger doorloopt, dan in de volle hand ügt, tusschen den wijsvinger en duim te voorschijn komt, en door den laatsten wordt vastgehouden, doch het einde, over de hand buitenwaarts afhangt. De teugels der onderleglrens neemt h(j boven den werktrensteugel in de volle linkerhand, zoodanig, dat zij onder genen af- hangen. Den bovenarm laat hij natuurlijk langs het ligchaam hangen, zonder de ellebogen vasttedrukken |
|||||
203
|
|||||
of af te buigen; de vuisten lioudt hij, beiden op gelijke
hoogte, en ruim eene handbreed van elkander ver- wijderd, in de stelling, welke naar § 34. de teugel- vuist moet hebben. Hoe hoog de vuist bestuurd moet worden, hangt van de omstandigheden, voornamelijk echter van de stelling af, die men den hals des paards wenscht te geven; gewoonlijk worden zij iets hooger be- stuurd dan de ellebogen, doch er komen evenzoo dik- wijls gevallen voor, waarin men ze hooger, dan waarin men genoodzaakt is ze lager te besturen. Dergelijke uitzonderingen hebben ook plaats met betrekking tol den opgegeven afstand, waarin de vuisten naast elkander moeten slaan, en deze moet b(j vele gelegenheden ver- groot, bij andere verkleind worden. $ 139. Wat vroeger over de besturing in het alge-
meen is gezegd geworden, is grootendeels ook op het gebruik van de trens van toepassing, doch de bewe- gingen van de handen wijken voor de teugelhulpen eenigermate af, en worden op de volgi nde wijzen uit- gevoerd : 1) Tot aanhouden; de vuistgeledingen worden
zoodanig gedraaid, dat de pinken de borst naderen. 2) Tot geven; de door het aanhouden ontstane
ronding van de vuistgeleding wordt opgeheven, en wanneer deze niet plaats heelt, maar de stel- ling van de vuist de natuurlijke is, de laatste op de in S 37 onder 2 beschrevene wijzen naar voren gevoerd. 3) Totwendon;dc wendende hand rondt de vuist-
geleding, en wel zoo, dat zich de kleine vinger naar de buitenste heup des ruiters beweegt. De aanhoudende en gevende bewegingen kunnen
door beide de handen te gelijk, of door eene derzelve al- leen, even zoo ook door de eene hand sterker of zwak- ker dan door de andere worden uitgevoerd. Moet eene aanhoudende beweging te gelijk oprigtend
werken, dan wordt de kleine vinger bij het aanhouden opgeheven. In bijzondere gevallen moeten eene ot beide vuisten voor de teugelhulpen opgeheven, gezonken of ook zijwaarts bewogen worden, wanneer dan in het algemeen deze eene grootere vrijheid in de bewegingen is toegestaan dan de hand, welke den stangleugel be- |
|||||
204
|
|||||
stuurt. Ook zijn, bij een onbewerkt paard, de bewe-
gingen der vuislgewricbten niet altijd voldoende voor de hulpen, en derhalve moet dikwijls de arm mede be- wogen worden. Eindelijk zal het in den beginne niet to vermijden zijn, soms enkel met één en teugel te werken, zonder den tegenovergestelden mede te laten aanstaan; in het vervolg echter, en zoodra het paard aan den teugel staat, geldt het ook voor de besturing der trens als eene der eerste regels: om bij alle gele- genheden beide de teugels te laten werken, Zagen- de rukken moeten vermeden worden, en zijn zelfs als straffen niet aan te bevelen, daar zij eene onbepaalde tweeslagtige werking te weeg brengen, den bek des paards gemakkelijk verwonden en het laatste wantrou- wen jegens het mondstuk inboezemen. Besturing der Roede.
S HO. De hulpen met de roede (karwats) [$ 1!).),
zijn bh' de dressuur van groot nut, wanneer de ruiter het verstaat zich biervan goed te bedienen. De roede moet zoo gehouden worden, dat de rui-
ter die bij de hand heeft, wanneer hij die gebruiken wil. Moet hij tot niets meer dienen, dan het paard door hoorbare bewegingen daarmede op te wekken en tot voorwaarts gaan aan te zetten, dan houde hij die met het dikke einde, met de punt naar boven, in de regter hand. Is h(j echter voornemens daarmede an- dere hulpen te geven, door ligte slagen achter de schou- ders, achter den singel, of op eene der dijen, dan moet hjj die met de punt naar beneden en op die zijde hou- den, op welke bij te voren zien kan, dat hij de aan- wending van die hulpe noodig kan hebben, dus naar omstandigheden in de regter of linker hand. Diens- volgens wisselt hij met de besturing der roede zoo dik- wijls als het noodig is. ©psttjgen en aanrijden.
§ Hl. Een paard, dal voor de eerste maal bestegen
moet worden, wordt door eenen helper, die zich voor hetzelve stelt en met de regter hand het linker, met de linker hand het regter wangstuk der Irens aanvat, |
|||||
205
|
|||||
vastgehouden j een tweede helper stelt zich regts naast
het paard, grijpt den regier slijgriem en geeft den rui- ter, zoodra hij zich in den zadel nederzet, den regter stijgbeugel. De ruiter nadert het paard langzaam maar niet schroomvallig, en van voren, streelt het en stijgt dan met voorzigtigheid en bedaardheid op. H(j zorgt hierbij wel, het paard door niets te verschrikken of te verontrusten, en laat zich daarom zoo zacht als moge- lijk is in den zadel vallen. Zit hij, dan stapt hg da- delijk in den regter stijgbeugel en verdeelt spoedig de teugels. ». Gedraagt het paard zich by het opslggen rustig en
zonder vrees, dan is In het vervolg één helper ge- noegzaam, die het op de in § 10 opgegeven wijze vast- houdt. Zoo spoedig als mogelijk is, moet het paard gewend worden bij het opstijgen stil te staan, zonder dat het door iemand wordt vastgehouden. S 142. Nadat opgestegen Is geworden, en het paard
eenige minuten rustig gestaan heeft, wordt aangereden. Een helper geleidt het hierbij op de linker zijde, niet
de regier hand, aan den teugel der onderlegtrens; de ruiter geeft zich in den beginne geheel aan den helper over en zit steeds rustig, zonder het paard met de heenen voorwaarts te dreven of de teugels Ie laten aanstaan. Weigert het paard voorwaarts te gaan,dan wordt het door eene wending daartoe bewogen, of door eene zachte aanraking met de roede, en niet door spoorstooten. Dikwijls wordt zulk eene weigering slechts daardoor veroorzaakt, dat de zadelsingel te ver naar achteren ligt en te vast is aangehaald, hetgeen altijd, en vooral bij onbewerkte paarden, die den zadel nog niet gewoon zijn, een groot gebrek is. Heeft het paard zich gewillig eenige malen op den vierhoek la- ten rond geleiden, dan laat de geleider, ofschoon bü nog altijd naast het paard gaat, de teugels los, en de ruiter beproeft nu het zelf te leiden. Is het paard eenen tijd lang op iedere hand rond gereden geworden, dan wordt afgestegen — helgeen met dezelfde voorzig- tigheid moei geschieden als het opstijgen — en het- zelve naar huis geleid, waarbij het afwisselend op de regier en linker zu'de los gebonden moet z(jn. Paarden, die zich tegen den ruiter verzetten en on-
|
|||||
206
|
|||||
gebonden sprongen maken, veelal zelfs stampei), wor-
den, zoo lang tot dat zij zich allengs onder de magt van den ruiter bevinden, aan een oud, mak paard, dat een helper berijdt, gekoppeld, of ook aan de longe ge- leid. Het laatste is niet zonder bezwaren, en zelfs niet zonder gevaar voor den ruiter, die, wanneer het paard zich draait, in de longe gewikkeld, en uit den zadel gerukt kan worden. Dit mag dus alleen door eenen zaakkundigen geschieden. Oprigten van den hals.
S 143. Zoodra het paard de hulpen van den ruiter
eenigermate heett leeren kennen, vangt deze aan, hem den hals op te rigten. Dit geschiedt gedurende den stap, maar met nog heter gevolg, gedurende den draf. In welke mate een paard den hals kan opgerigt
worden, hangt van de hoedanigheid des laatsten, zoo- wel als van de kracht en buigzaamheid van de ach- terband af. In dit opzigt mag het paard niet meer opgelegd, ook niet spoediger met het werk voortgegaan worden, dan de omstandigheden dit gedoogen. Er z(jn paarden, bij wien de hals van nature zoo gesteld is, dat de ruiter dien niet eerst behoeft te buigen en terug te werken (§ 162.), hetgeen altijd de dressuur zeer verligt. Daarentegen vindt men ook dikwijls paarden, die hel zeer moeijelijk is zich op te rigten en bij wien het veel tijd en moeite kost, den hals een' afgemeten stand te geven. Een goed opgezette hals, wiens lengte en sterkte in eene juiste evenredigheid slaat, rigt zich gemakkelijker op dan een betrekkelijk kortere, dik- kere en dieper aangezette. Nogtans veroorzaken som- wijlen ook lange en dunne halzen moeijel(jkheden, wan- neer zij niet goed aangezet, zeer stijf of te bewegelijk zyn. Geluk reeds is opgemerkt, komt het niet alleen op
den vorm van den hals, maar ook op de hoedanigheid van den rug en de achterhand aan. Zijn deze krach- tig en buigzaam, dan kan het paard, zelfs hij eenen niet voordeelig gebouwden hals, meer opgerigt wor- den, dan wanneer de rug de noodige kracht ontbreekt en de achterbeenen zwak en zoo gesteld z\jn, dal zij weinig verdragen kunnen en eene bijzondere verschoo- ning behoeven. Want hoe meer het paard wordt op- |
|||||
207
|
|||||
gerigt, des te meer is het genoodzaakt zone zwaarte
op de achterhand te nemen en zich in alle gewrichten van hetzelve Ie huigen, waarom hel oprigten van den hals ook tevens een middel is, de achterhand te be- werken en gemakkelijk te maken. Hoe grooter de moeijelijkbeden zijn, waarmede de
ruiter bij het oprigten van z(jn paard, heeft te kampen, des te voorzigtiger moet hij te werk gaan, des te lang- zamer kan bij slechts voortwerken. Vele paarden verkrijgen eenen terughoudenden, slechten gang en worden op de achterhand geruïneerd, ook wel weder- spannig gemaakt, alleen omdat men hen met geweld, en meer dan de bestaande hoedanigheden toelaten, tracht op te rigten, of te spoedige vorderingen verlangt. § 144. Om den hals van hel paard op te rigten,
houdt de ruiter beide handen op eene afgemeten ge- lijke hoogte; houdt zoo dikwijls als het noodig is, met beide teugels gelijkmatig opheffende, aan; en drijft met de beenen voorwaarts, zoodat het gedwongen wordt aan het mondstuk te gaan, en de achterhand aan te nemen. Hoe hoog de handen bestuurd moeten worden, hangt van de omstandigheden, vooral echter daarvan af, in welken graad het paard opgerigt moet worden. In de meeste gevallen zal hel toereikende zijn, 'wanneer de ruiter die zoo bestuurt, dat de teu- gels te halver hoogte van den hals des paards staan- Stap.
% 145, Niet bij alle paarden is eene even volkomene
ontwikkeling van den stap mogelijk, omdat ook hierbij de natuurlijke aanleg van wezenlijken invloed is; nogtans kan zelfs een van nature slechte slap door eene zorgvuldige dressuur veel verbeterd worden. Vele ruiters houden de bewerking van hel paard
in den stap voor onvoegzaam, verleenen dezelve daar- om geene bijzondere opmerkzaamheid! en gebruiken dezen gang slechts, om het paard te laten uitrusten. Doch dit is een verkeerd inzigt, want de pas is niet alleen op zich zelve een zoo gewigtige gang. dat h(j de zorgvuldigste opmerkzaamheid verdient, maar biedt ook veelvuldige gelegenheid tot oefeningen, die de dressuur in hooge mate bevorderlijk zijn. |
|||||
208
|
|||||
S 146. Tot een volkomen regelmatige stap be-
hoort, dat het paard den hals opgerigt draagt, de acbterhand behoorlijk laat volgen, zich in het even- wigt houdt, zoodanig op de regte lijn voortgaat, dat de achterhand naar geene zijde uitwijkt, zijne beenen gelijkmatig en met behoorlijke buiging beweegt, uit de schouders vopruit grijpt, en noch terug gehouden, stootende, noch onverijlde stappen maakt. Deze ge- schiktheid wordt niet slechts door de bewerking des paards in den stap, maar ook vooral door den draf verkregen. § 147. In den beginne moet men het paard zijn'
natuurlijken slap laten gaan, en alleen trachten, hem vertrouwen tot den ruiter In Ie boezemen en het met zijne hulpen bekend te maken. Eerst bij opvol- gende dressuur, wanneer het paard zich leert oprigten en verzamelen en de noodige buigzaamheid in zijne ledematen verkrijgt, kan de ruiter allengs eene vol- making van den stap bereiken, en eindelijk eene regel- matige uitvoering van denzelven verkrijgen. Het oprigten van den hals en het afgemeten nadrijven der achter- hand werken voornamelijk daartoe mede; niet minder die oefeningen, welke de schouders vr(j maken, dus de cirkel, kop en kruis buitenwaarts, en later schou- der binnenwaarls. S 148. Wanneer het jonge, nog tamelijk onbewerkte
paard in den stap gezet moet worden, dan tracht de ruiter bet eerst den kop en den hals iets in de hoogte te rigten. geeft het alsdan met de teugels de noodige vrijheid, en drijft het met de beenen, of, ingeval het dezen niet volgt, door ligte slagen met de karwats achter den singel voorwaarts. Gedurende den gang moet de opgerigte stelling van den bals door van tijd lot tijd herhaald opheffend aanhouden en de achter- hand door vernieuwde beenhulpen ondersteund wor- den. Legt het paard zich in de hand, dan moet een voortdurend nemen en geven der teugels plaats heb- ben, om den bek levendig te houden. Blijft het paard achter den teugel, dan laat de ruiter zijne handen rustig staan, en drijft het door krachtige, dikwijls her- haalde hee nhulpen voorwaarts. |
|||||
209
% 149. In den beginne rigt net paard zich met stij-
ven nek op, en daardoor heeft z(jn kop geene lood- regte, maar eene scheeve stelling, waarbij de neus meer of min verheven is. Wanneer deze zóó hoog staat, dat het voorhoofd eene tamelijk regte lijn vormt, dan zegt men, het paard steekt met den neus. De ruiter kan van de plaats af hiertegen niets doen, en mag zich niet eens daardoor laten verleiden, de handen minder hoog te houden, dan tot het oprigten van den hals noodzakelijk is. Dit laatste moet in de eerste periode der dressuur zijn hoofdoogmerk zijn ; later, wanneer de hals zich in de verlangde stelling be- vindt en de nek door de betrekkelijke oefeningen reeds eenige buigzaamheid heeft verkregen, kan hij ook op de loodregte stelling — het bijbuigen — van den kop werken, in zooverre deze op den trens te verkrijgen is, en hierbij de handen zoo diep als noodig besturen. Vele ruiters kunnen dit tijdstip niet afwachten, en willen reeds vroeger hun paard den neus doen buigen. Zij bedienen zich hiertoe van den spring teugel (S 236.) de zoogenaamde martingal (§ 237.) de bjj- zetteugel (§238,), of de kaptoom (§235.). DU zijn dwangmiddelen, die, met de noodige omzigtigheid en zaakkennis aangewend, tn eene geoefende hand wel nuttig kunnen zijn; doch in eene ongeoefende hand,' en zonder de noodige zaakkennis gebruikt, de grootste nadeelen te weeg brengen en het paard ruï- neeren; Mannen van het vak mogen zich hiervan be- dienen; den leek wordt het ernstig aanbevolen daarvan af Ie zien. Draf.
§ 150. De draf draagt het meest tot vorming van
het jonge paard bij, daar dezelve het in het evenwigt brengt en het een zekeren stand in den hals even als het juiste aanstaan aan het mondstuk geeft, het de achterhand leert gebruiken, de schouderen los maakt en in het algemeen de ledematen bewegelgkheid en buigzaamheid verleent. % 151. Met den gewoonen of middendraf (§42)
wordt een aanvang gemaakt. Is het paard daarin zoo- 14
|
||||
210
|
|||||
ver geoefend, dal het daarbij opgerigt, in het evenwigl
en los in de hand blijft, zijne beenen gelijk en regel- matig beweegt, zich met gemakkelijkheid pareren en wenden laat, dan gaat men tol den ge strekten draf over, welke voornamelijk bet paard leert, zijne ledematen vrij en levendig Ie gebruiken, uit de schou- ders vooruil Ie grijpen, zoowel op de beenhulpen voor- waarts als aan den teugel te gaan. Het tempo mag echter slechts allengs tot de voor den geslrekten draf vereischten graad versterkt worden, omdat anders zeer ligt een overijlde, onregelmatige gang ontstaat, waar- bij het paard zijne zwaarte naar de voorhand toe- schuift, van achteren hoog wordt en geweldig in den teugel dringt. Eindelijk gaat men tot den korten draf over. Deze
is de moeijelijkste, omdat zich het paard daarbij hel meest verzamelen en buigen moet, maar daarom ook voor zijne vorming van het grootste nut is. Hij brengt het paard op de achterhand, geelt het een' opgerig- ten, schoonen stand in den hals, en eenen lossen steun aan het mondstuk, maakt de geledingen en pe- zen smedig en buigzaam en bereidt het voor tot alle volgende lessen, vooral ook voor den galop. Het te- rugwerken van den bals, waarbij het paard den nek leert krommen en den kop bijbuigen, geschiedt het doelmatigst en met hot besle gevolg gedurende den korten draf. i 152. Het hangt van de bijzondere eigenschappen
des paards af, welke soort van draf bij voorkeur met hem moet worden uitgeoefend; voor den eenen Is de korte voor de andere de gestrekte nultiger. Paarden die zich op de band leggen, de achterhand ongaarne gebruiken, zich niet willen verzamelen, hunne gangen overijlen, moeten veel kort gedraafd; zulke welke achter den teugel staan, niet gaarne voorwaarts gaan, of zeer gebonden in de schouders zijn, veel uitge- draaid worden. $ 153. De verrigtingen in den draf hangen, even
als alle anderen, van de hoedanigheid des paards af; doch ook bij den voordeeligsten ligchaamsvorm des laatsten moet de gang door de kunst des ruiters gere- |
|||||
211
|
|||||
geld en gevormd worden. De middendraf geeft in dit
opzigt de minste moeijelijkheden, en hierin kan zelfs een paard met middelmatigen aanleg genoegzame dienst bewijzen. De gestrekte draf eischt reeds meer, en de korte draf den meest natuurlijken aanleg, om eenige volkomenheid daarin te bereiken. §154. Om bet paard in den gewonen draf te
zetten, hetgeen in den beginne niet van de plaats af, maar door den overgang uit den stap moet geschie- den, geeft de ruiter iets met de teugels en drijft het paard met de beenen voorwaarts. Gedurende den gang houdt hij het door herbaalde been- en teugelhulpen opgerigt en in het evenwigt, maar ook voor al in een gelijkmatig tempo. Daarbij Iracht hij den hals eenen opgerigten en zekeren stand te geven, zoowel als eenen lossen steun aan het mondstuk te bewerken. Later, wanneer het paard reeds zoover is, dat het de hulpen kent en opvolgt, worden hem de halve para- den geleerd, waartoe de draf bij voorkeur is geëigend. §155. tn den gestrekten draf, die allengs
uit eenen meer en meer versterkten middendraf ont- staat (g 151.), worden dezelfde hulpen als tot dezen gegeven, doch het paard moet een weinig meer teu- gelvrijheid hebben en met de beenen krachtiger voor- waarts gedreven worden. Het zal in den beginne ge- neigd z(jn den hals uit te strekken, zijnen last op de voorband te nemen en zich op de hand te leggen. De ruiter kan dit door halve paraden, maar vooral ook daardoor voorkomen, dat hu' een tempo kiest, geeven- redigd aan de krachten des paards. Is het tempo te snel, zoo dat het paard zich niet in evenwigt kan hou- den, dan ontstaat de in § 151 opgegeven gebrekkige gang, die voor de vorming des paards zonder nut is, maar veel meer het benadeelt en eindelijk ruïneert Eerst dan wordt de gestrekte draf volkomen, wanneer het paard door den korten draf, den cirkel en schou- der binnenwaarts, volkomen verzameld, in den hals teruggewerkt, in do schouders ontbonden en in al zijne geledingen buigzaam is geworden. §156. In den korten draf gaat men, om bet
14*
|
|||||
212
paard dien te leeren, uit den midden draf over, door-
dier, men hetzelve altijd meer en meer aanhoudt en door halve paraden verzameld, zoodanig, dat het ge- noodzaakt is, korte, verhevene, levendige passen te maken, en hierbij het grootste gedeelte zijner zwaarte op de achterhand te nemen. Halve Parade.
% 1S7. Even zoo onontbeerlijk als op een toegere-
den paard {% 71) zijn de halve paraden bij de dressuur van jonge paarden. De ruiter verkrijgt daardoor zijn paard eerst volkomen en zijne magt, leert het aan de fijnere been- en teugelhulpen gehoorzamen, zich ver- zamelen in den hals terug nemen, vormt het voor de regelmatige paraden, tot de vloeijende overgangen uit den draf in den stap, even als tot alle verder met hem te ondernemen oefeningen. Hij moet daarom zoo spoedig als mogelijk is aanvangen het paard de halve paraden te doen aannemen; dit kan echter niet eerder geschieden, dan wanneer hetzelve daartoe allengs voor- bereid, d. i. zoo ver is, dat het de hulpen van den ruiter verstaat en aan deze gehoorzaamt. 8 158. In het eerst zullen de halve paraden zeer
onvolkomen uitvallen, en de ruiter moet zich verge- noegen, wanneer het paard slechts op het heffende aanhouden met de teugels (S 48.) den hals iets meer opheft, en op den druk der beenen, zonder zijnen gang te bespoedigen, met de achterhand iets meer toetreedt, zelfs wanneer de laatste hierbij nog een weinig gebogen wordt en hals en nek styf blijven. Hij mag ook niet ongeduldig worden en zich tot het bezi- gen van strenge hulpen of straffen laten verleiden, wanneer het paard zich ongeschikt toont, en lang- zame vorderingen maakt; maar moet door voortdurende oefeningen en juiste verdeeling der hulpen allengs het doel trachten te bereiken. Hetgeen van het paard ver- langd wordt, is niet gemakkelijk en valt het bijzonder dan zwaar, wanneer het niet door een' natuurlijken aanleg wordt ondersteund. De draf, vooral in een verkort tempo, is bij uitne-
menheid geschikt om het paard in de halve paraden te volmaken. |
||||
213
|
|||||
Parade.
§ 1S9. Het onbewerkte paard is onvermogend om
eene parade (§ 73 enz.) snel en juist te volbrengen, want het heeft nog niet geleerd zich te verzamelen en zijnen last op de achterband te nemen. Daarom dringt het, wanneer de hulp tot pareren gegeven wordt, in den teugel, maakt hals en nek stijf, buigt de achter- hand niet, en schuift zijnen last op de voorhand. Maar hierdoor wordt ook de parade onbestemd, zwaarmoe- dig, voor den ruiter ongeschikt, en voor het paard nadeelig, om dat daardoor stootende schuddingen in de gewrichten en spieren worden veroorzaakt, vooral wan- neer die In hoogere gangen moet worden uitgevoerd. Door eene zorgvuldige dressuur wordt het paard al- lengs In staat gesteld, de paraden regelmatig te vol- brengen. Dit is daarom niet eerder mogelijk, dan wanneer hel reeds volkomen verzameld, in de achter- hand gebogen en met de halve paraden bekend is. 8 160. In den beginne pareert men slechts in den
stap, en ook dan nog slechts trapsgewijze. Later, wanneer de bewerking van het paard langzamerhand is voortgegaan, voert men de paraden korter uit. en oefent het ook om die in hoogere gangen te volbren- gen. Men moet echter hierbij met inschikkelijkheid en verschooning te werk gaan, want door niets leiden de spronggeledingen en koten zooveel, dan door onge- schikte of gewelddadige hulpen bij de paraden, en des te meer, hoe minder het paard nog in de dressuur gevorderd Is. 5 161. Om de parade uit te voeren, neemt de
ruiter, nadat hij het paard zoo veel verzameld heeft als de omstandigheden het toelaten, de zwaarte van z(jn bovenligchaam iets terug, zet zich vast in den zadel; houdt met de teugels aan, waarbij hij te gelijk het paard oprigt en drukt de beenen aan. De hulpen moeten zoo verdeeld worden, dat het paard bij de pa- rade niet terug kan gaan, en daarom mag het aan- houden met de teugels in evenredigheid tot den druk met de beenen, niet te sterk zijn, ook moeten de laat- sten, nadat bet geven met de teugels heeft plaats ge- |
|||||
214
|
|||||
hao, nog eenige oogenbiikken tot behoud blijven aan-
liggen. In den regel moeten beide teugels, even als beide
beenen even sterk werken, opdat het paard op eene regte lyn {% 76) pareere. Want wanneer het met de achterhand ter zijde uitwijkt, dan onttrekt het zich daarmede aan de verlangde buiging en de binnen ach- tervoet krijgt den last, dien de achterhand toebehoort alleen te dragen, waardoor hij te overmatig wordt aangegrepen. Daarom moet, wanneer het paard met de achterhand tracht uit te wijken, met den binnen teugel, door naar de binnenheup des ruiters gerigt aan- houden, of door middel van het binnenbeen, door eenen sterkeren druk met hetzelve achter den singel, of ook door het vereenigd gebruik van den binnen teugel en het binnenbeen, al naar dat de omstandigheden dit gedoogen, dit gebrek worden tegengewerkt. Been en teugel der tegenovergestelde zijde mogen echter hunne werkzaamheid niet verliezen, anders komt het paard bij de parade uit het ovenwigt en logt zich met zijne zwaarte op den buitenschouder. Toont zich het paard, wanneer de dressuur zoo ver
gevorderd is, dat men do parade reeds in eenige vol- komenheid van hem kan verlangen, daarbij weder spannig en ongenegen de achterhand te gebruiken, dan laat men bet, nadat de parade volbragt is eenige passen terug gaan, rijdt weder aan, en herhaalt dan dezelve. Buigen en oprigten van den hals: Buigen
van den nek :
Afbuigen van de kaken.
S 162. Het is een der gewigtigste eisehen der dres-
suur, het paard de vereischte stelling en buigzaam- heid in den hals, in den nek en in de kaken te geven. Zoo lang dit ontbreekt, verkrijgt hel noch eenen los- sen stand aan het mondstuk en eene volkomene toe- gevendheid aan de teugelhulpen; noch is het In staal den kop in de verlangde loodregte slelling Ie dragen — bij te brengen —, zich behoorlijk te verzamelen, de wendingen en paraden met snelheid en geoefendheid uiltevoeren. Zijn nek en hals stijf, en is de laatste |
|||||
215
|
|||||
niet behoorlijk terug gebragt, dan kan de ruiter met
zijne hand geen invloed op de achterband des paards uitoefenen ; want de werking der teugelbulpen wordt door die stijfheid ten eenenniale gebroken, zij strekt zich niet over den hals uit en zet zich derhalve niet tot aan de achterheenen voort. Dien overeenkomstig, kan geen paard voor toegere-
den gelden wanneer het niet, in zoo verre als zijn na tuuriijke aanleg het toelaat, in hals en nek gebogen en de eerste opgerigt is. § 163. Vooreerst moet de hals in hel algemeen ge-
bogen worden; is men daarmede tot op zekeren graad gevorderd , dan kan het afbuigen in de kaken begin- nen ; de bewerking van den nek maakt het besluit, doch dit wordt reeds door de buiging van den bals en het afbuigen in de kaken voorbereid. De daartoe noo- dige oefeningen worden in den beginne op de plaats, later ook in den gang ondernomen. De oefeningen op de plaats kunnen met goed gevolg aan de hand, d. i. zoodanig plaats vinden, dat de ruiter daarvoor is af- gestegen. Ook kan zich de ruiter, wanneer hg op het paard is blijven zitten, door eenen bekwamen helper tevoet laten ondersteunen. Een zeer doelmatige hand- leiding tot het buigen van den hals en den nek aan de hand vindt men in Baucher: Methode der Reit- kunst nach neuen Grundsatzen ; ausden Franzosischen Ubersetzt von Willisen. § 164. De buiging van den hals heelt plaats in de
halswervelen en is eene drievoudige, namelijk o p- waarts, nederwaarts en zijwaarts. De buiging opwaarts komt voor bij het oprigten
van den hals (% 143. enz.) en beeft voornamelijk plaats in de onderste het digsl aan de schoft staande hals- wervels. De buiging nederwaarts heeft bij het bijbrengen
van den kop plaats, en geldt vooral de bovensle, in de nabijheid van den nek zich bevindende wervelen. De buiging zijwaarts, die steeds hedoeld wordt
wanneer in het algemeen van de buiging van den hals sprake is, strekt zich over de gansche wervelkolom van den nek lot de schoft uit. |
|||||
216
|
|||||
8 165. Het zoogenaamde buigen in de kaken,
is eene buiging zijwaarts, welke in de bovenste drie tot vier halswervelen, dus het naast bij den nek en in de onmiddellijke nabijheid van de kaken plaatsheeft. Eene buiging der laatste zelve, die uit een been bestaat kan natuurlijk niet plaats hebben, en daarom wordt door deze uitdrukking slechts eene bijzondere wijze van buiging der hals bedoeld. Nogtaus is de vorm der kaken op deze buiging van wezenlijken invloed, daar breede, scherpe of zeer vergroeide kaken, die bij de wending van den kop op de binnenzijde eenen pijnlij- ken druk op de spieren, die den kop met den hals ver- binden, uitoefenen, of op de buitenzijde de uitrekking derzelve bemoeijelijken, daarbij hinderlijk zijn. § 166. Het buigen van den nek heeft niet al-
leen plaats in den nek, d. i. daar waar de kop met den bovensten halswervel verbonden is, maar strekt zich ook uit op den volgenden halswervel; het paard moet den laatste, bij behoorlijk opgerigten hals, zoover bene- denwaarts (§ 164.) buigen, dat hü eene zooveel moge- lijk regte lijn vorme en de kop eene loodregte stelling verkrijge. Van deze buiging hangt zeer veel af, en nooit zal een paaid, zonder dit, aangenaam voor den ruiter, gewillig aan het mondstuk en volkomen in het gehoorzamen zijn. Een stijve nek maakt de fijnere teugelhulpen van den ruiter geheel werkeloos, en ver- mindert zelfs de voordeelen die uit de buigzaamheid van den hals ontspringen. Daarom moet bü de dres- suur, de grootste zorg daaraan worden besteed, om het paard de vereisclile buigzaamheid in den nek te geven. S 167. Het oprigten van den hals heeft ten
doel eene zooveel mogelijk opgerigte stelling van de aan de schoft grenzende halswervelen te bekomen, waarbij de volgende wervelen eene met de natuurlijke hoedanigheid van den hals overeenstemmende bogt, de bovenste echter, de in de vorige § bedoelde tamelijk regte lijn moeten vormen. Daardoor wordt voorname- lijk de verbinding der haswervels met de schoft, vrij en bewegelijk gemaakt, opdat de teugelhulpen hier geene verhindering vinden, maar hunne werking zich |
|||||
247
|
|||||
tot op de achterband kunne voortzetten. Tegelijk werkt
deze stelling van den bals op de buigzaamheid van den rug, hetgeen voor het gemak van den ruiter zeer nood- zakelijk is. § 168. Wanneer het paard op de plaats in de te
voren beschreven buigingen zal onderwezen worden, dan moet de ruiter het regt plaatsen (g 79.), en gedu- rende de bewerking in deze stelling houden; evenzoo bij de buigingen zijwaarts trachten, dat het zich met zijne zwaarte niet op de buitenzijde legge en dus niet uit het evenwigt gerake. Het zijn voornamelijk de zijwaartsche buigingen, die het paard op de plaats ge- leerd worden; doch men kan het ook stil en staande zoowel oprigten, als in den nek, dus nederwaarts hui- gen. De bewerking van den nek kan zeer doelmatig aan de hand (% 103) geschieden. § 169. Om het paard den kop zijwaarts te leeren
buigen, tracht de ruiter reeds in de eerste periode der dressuur, na iedere parade, door een !o>; naar de bin- nen heup gerigt aanhouden met den blnnenteugel, het te bewegen den kop naar de zijde te wenden, op welke de evengenoemde hulpe plaats heelt. Hij geeft bierbij met den buitenteugel zoo veel, dat deze bijna in het geheel niet werkt, rigt den hals slechts weinig op en doet het paard zoo min mogelijk geweld aan, op- dat het rustig in de naar § 16S, gegeven stelling blijve en geen weerzin tegen de oefening opvatte. Brj de wending van den kop moet het paard den hals huigen; dit mag nogtans slechts in de middelste wervels ge- schieden en de nek moet daarbij onbewegelijk blijven. De ruiter moet in den beginne daarmede te vreden zijn en ook slechts eene geringe wending met den kop ver- langen, doch zich daarentegen beijveren, het paard in de gebogen stelling eenige oogenblikken en zoo lang mogelijk te behouden, tot dat hij zeffs door zijne hul- pen hel aanspoort, deze op te geven. Later wordt de hals allengs meer opgerigt, de werking der buitenteu- gel versterkt en met beide teugels gewerkt, zoo dat hals en kop de juiste stelling bekomen, waar de hals volkomen op- en terug gerlgt is, het paard dezen los In de bovenste wervels zijwaarts buigt en den kop met |
|||||
218
|
|||||
een loodregt voorhoofd, een vierde naar de binnenzijde
gewend heeft, zoodanig dat de kin slechts eenigc dui- men van het schouderblad is verwijderd. Deze bui- ging, waarin nu ook de nek eene genoegzame buig- zaamheid heeft verkregen, kan in hare volkomenheid niet van alle paarden geeischt worden. Paarden, die eenen korten, dikken, of diep aangezetten hals, on- gunstig gevormde ($ 163.) kaken, of een zeer sterken nek hebben, zal het moeijeln'k zijn zich op de opgege- ven wijze te buigen, en wanneer deze eigenschappen in hooge mate voorhanden zijn, en eene zekere grens te bovengaan, wordt hun dit geheel onmogelijk. De ruiter moet dergelijke hinderpalen opmerken, en niet meer verlangen, dan het paard in slaat is uit te voe- ren, in het algemeen moet hij bij de daarop betrekkiug hebbende oefeningen met zachtheid en geduld te werk gaan, vooral bij vurige paarden, die niet gaarne stil staan en voor iederen hun opgelegden dwang zeer ge- voelig zijn. Mot gestrengheid is hier niets te verrig- ten, maar wel veel te bederven. S 170. De besturing der teugels kan zeer verschil-
lend zijn, en moet, overeenkomstig de omstandigheden worden ingerigt. Als algemoene regel kan aangeno- men worden, dat beide handen op gelijke hoogte be- stuurd moeten worden ovenzoo, dat de buitenband hare rigling naar de buitenheup, de binnenband die naar de binnenheup, later naar het onderlijf des ruiters moet houden. Dit kan echter vele wijzingen onder- gaan, en in bijzondere gevallen zal de ruiter zich ver- pligt zien, de eene hand hooger dan de andere te besluuren, met den binnen teugel in de rigting naarde buiten heup of schouder, of ook geheel terzijde, te wer- ken; met den buitenteugel aan den hals des paards te drukken; of deze naar den buitenschouder te rigten. Evenzoo moet het aanhouden met beide teugels, of ook slechts een derzelve nu eens heffende, dan eens neder- waarts drukkende, ingerigt worden. Verder kan de binnenhand niet slechts naast, maar ook vóór of ach- ter den builensten staande, haar werk volbrengen. Eindelijk kan ook de ruiter beide teugels in de bui- tenhand nemen en dan met de andere de binnenteugel tn de nabijheid van het mondstuk aanvatten, om nog |
|||||
219
|
|||||
sterkeren zekerder de werking van hetzelve te bepalen.
Beide handen naar de buitenzijde te schuiven en de teugels daarheen te rigten, is gebrekkig, omdat daar- door het paard uit het evenwigt gebrast, en gedrongen zal worden, zich met zijnen schouder op den buiten- teugel te leggen. Alle teugelhulpen moeten met groote voorzigtigheid
worden gegeven, opdat het paard niet ten gevolge daarvan achteruil ga. § 171. De beenen werken bij de besproken oefening
niet onmiddellijk mede, en bij vele paarden kunnen zij geheel werkeloos blijven, hij anderen echter, is de druk derzelve noodig om het achloruit gaan te verhinderen het evenwigt te behouden, of het uitwijken van de ach- terband te voorkomen. Daarnaar is ook het gebruik derzelve verschillend, zoodanig dat nu eens een been, dan beide te gelyk moeten worden aangelegd en in het laatste geval of beiden even sterk drukken of het eene eenen sterkeren druk dan het andere uitoefent. § 17-2. Moet het paard de buiging ipgeven, dan
moet de ruiter met den binnonteugel geven, de buiten- teugel meer aanhouden en met beiden hals en kop we- der regtult plaatsen. Nimmer mag hij alleen met de-n binnenteugel geven en het alsdan aan hel paard over- laten, zonder verdere hulp, zijne natuurlijke slelling weder aan te nemen. 8 173. Bij meer gevorderde dressuur buigt men het
paard den hals ook in den gang, en wel in den stap en in den korten draf. Dit kan nogtans niet in dien graad geschieden, als op de plaats, omdat anders de binnenschouder niet behoorlijk kan vooruitgrijpen, dus eene stremming en onregelmatige gang zoude ontstaan. De hulpen, om de verlangde stelling te verkrijgen,
zUn in het algemeen dezelfde als op de plaats; daarbü is echter eene nog grootere verdeeling en voorzigtig- heid noodig, en de beenen zn'n niet slechts onontbeer- lijk, maar moeten ook, bij de meeste paarden, vrij krachtig werken. Buigen van de achterhand.
g 174. Niet minder belangrijk dan de beschreven
|
|||||
220
|
|||||
bewerking van den hals, is de buiging van de ach-
terband. Deze moet in de heupen en in de sprongge- wrichten, en in geringe mate ook in de koten, plaats hebben, en daaruit ontstaat die sterkte en veerkracht der achterste ledematen, die het paard bij al zijne dien- sten, meer of minder behoeft, en die noodzakelijk is, zal het niet door het gebruik spoedig versleten zijn. Want zoo lang het paard de noodige buigzaamheid van de rechterhand niet bezit, veroorzaakt hem Iedere zijner bewegingen eene grootere inspanning, en bovendien gevoelt het iedere hulp des ruiters, waardoor het ge- drongen wordt zijne achterband te gebruiken en deze een grooter deel van zijnen last op te leggen, op eene pijnlijke wijze; maar bijzonder is Iedere parade, iedere overgang uit een hoogeren in een lageren gang, iedere galopsprong met eenen schok verbonden, die alle gele- dingen der achterbeenen aandoet. • § 175. Wanneer overeenkomstig het bovenstaande,
de ruiter, bij de dressuur van bet jonge paard in het bijzonder, moet trachten dit den meest mogelijken graad van buigzaamheid in de achterhand te geven, dan mag hij daarin evenwel niet te ver gaan; maar moet met voorzigtigheid te werk gaan, en zoowel de krachten als den natuurlijken aanleg van het dier in aanmerking nemen, daar juist de achterste ledematen de gevoelig- ste zijn, en door te vroege en overmatige inspanning zeer gemakkelijk zoodanig kunnen bedorven worden, dat het paard onbruikbaar wordt. Niet alle paarden zijn voor dezelfde buigzaamheid
in de achterhand geschikt; want er kunnen niet alleen door zwakte en gehrekkigen bouw der achterbeenen maar ook door andere gebreken in den bouw, door eene zware voorhand, eenen langen en zwakken rug, een on- derbouwde kroup, enz. — moeijelijkheden ontstaan, die bezwaarlijk of in het geheel niet te overwinnen zijn. Het hinderlijkste is eene steile plaatsing van de ach- terbeenen, omdat deze het onmogelijk maken voor het paard, zich indeheupenenspronggewrichten te buigen. S 176. De buigzaamheid van de achterhand, wordt
reeds door het oprigten van den hals, door de aandrij- vende beenhulpen gedurende den stap en draf, en door |
|||||
221
|
||||||
de halve paraden hevorderd. Maar bijzonder dienen,
om dit te verkrijgen, in het algemeen de achtorhand te hewerken, de oefeningen op den cirkel, de korte draf, het terugtreden, den schouder Mnnenwaarts. Ook kan men op de plaats het paard oefenen de achterhand te buigen en onder te schuiven, wanneer men het zoo- veel als mogelijk is verzamelt; met de teugels zooda- nig inhoudt, dat het niet voorwaarts kan gaan; maar met de beenen, door herhaalde korte, krachtige druk- ken opwekt, zoodat het de voor- en achtervoeten als bij den korten draf, kunstmatig beweegt, zonder ech- ter daarbij van de plaats te gaan. De ruiter kan tot opwekking van het paard ook de tong en de karwats doen hooren. (S 1») Bij paarden, die buitengewoon lui en ongevoelig voor
de hulpen des ruiters of door andere omstandigheden ongenegen zijn de achterhand te buigen en iedere aan- sporing daartoe wederstreven, wendt men ook wel een dwangmiddel aan, namelijk de pilaren. Dit zijn twee ongeveer tlh ellen t) van elkander verwijderde, vast in de aarde staande palen, waarin op eene be- paalde hoogte eenige ijzeren ringen, tegenover elkan- der, tot het ingespen van een teugel zijn aangebragt. Het paard wordt, zonder ruiter, lusschen deze zuilen geplaatst en met een'sterken halster voorzien, die aan iedere zijde een' teugel heeft. Deze teugels worden in de opgegevene ringen vastgegespt, en wel in het be- gin zoodanig, dat, wanneer het paard vooruit wil gaan en zij daardoor aanstaan, de pilaren zich naastde schou- ders van hetzelve bevinden; doch de teugels derwerk- trens, zijn aan het bovengedeelle des singels zoo be- vestigd, dat die los aanstaan. Nu wekt men het paard op met de tong en met de karwarts en zoekt het door zachte slagen met de laatste op de kroep daartoe te brengen dat het de achterhand onderschuift, zich met de voorhand opheft en de beenen op de plaats in korte, verheven treden stelselmatig beweegt. Wanneer het paard na eenige lessen hierbij gehoorzaamheid betoont, dan moeten de teugels van den balster des te langer gegespt worden, opdat, waneer zij aanslaan, de pila- ren zich naast het midden des ligchaams bevinden. |
||||||
I) = 1,40 Ned-Ellen. vbrt.
|
||||||
222
|
|||||
Verzet zich het paard daartegen, dan wordt het ook
wel een kaptoom aangedaan en in dezen eenelonge vast gemaakt, die door eenen nagenoeg twee ellen van het paard staanden helper wordt vast gehouden en naar omstandigheden gebruikt. Deze algemeene aanwijzin- gen zullen voldoende zijn, om een begrip van de werk- zaamheid der pilaren te geven; eene naauwkeurige aanwijzing daartoe zou bier niet op de regte plaats zijn, daar deze wijze van dresseren zoo moeijelijk en in eene ongeoefende hand zoo gevaarlijk voor het paard is, dat die slechts door eenen volkomen zaakkundigen en zeer bekwamen ruiter kan toegepast worden. Voor zulke ruiters is nogtans dit werk niet geschreven. Terugtreden.
X 177. Het terugtreden is eene der nuttigste
oefeningen, om het paard in den rug, in de heupen en in de spronggeledingen buigzaam te maken; het aan te sporen zich te verzamelen, zijne zwaarte op de ach- terband te nemen, en aan het aanhouden van de teu- gels te gehoorzamen. De ruiter moet daarbg met groote versebooning, nooit met geweld te werk gaan, opdat de koten en spronggewrichton niet lijden; in den be- ginne met zeer weinig, dikwijls mei eene enkele schre- de te vreden zijn, en met zijne eischen slechts uiterst langzaam opklimmen, vooral wanneer zwakte of een gebrekkige bouw van het paard in den weg staan. Het is eene wezenlijke verligting, zoowel voor het
paard als voor den ruiter, wanneer het eerste onder- wijs in het terugtreden aan de hand kan plaats heb- ben (g 180). Men laat het paard in den beginne twee tot drie, later vijf tot zes, en In den regel nooit meer dan zes tot acht passen achterwaarts doen. S 178. Daar het achterwaartsgaan eene tegen na-
tuurlijke stelling is, vall hel allen paarden, zelfs de voordeeligst gebouwden, in den beginne moeijelijk; maar het moeijelijksl Is bet echter voor paarden met eene zwakke achterhand of met eene zware voorhand, met stijve halzen en nekken lange ruggen en onderbouwde kroepen. Zulke paarden zoeken gewoonlijk de met een regelmatig terugtreden (f 79.) verbonden moeijelijk- beid daardoor te ontgaan, dat z'n', gelijk men gewoon |
|||||
223
|
|||||
Is zich uit te drukken, achlei de hand terugkruipen,
d. i. met eene hooge achterhand en stijve gewrichten der achterbeenen, de voorbeenen over de grond slee- pende, onophoudelijk achteruit tuimelen, of ook met de achterhand ter zijde uitwijken. Op deze wijze wordt echter het doel gemist, en de ruiter mag zulk een ge- brekkige uitvoering van zijnen wil niet dulden; hij moet het paard dadelijk door krachtige beenhulpen, en zelfs door middel der sporen of karwats, aansporen weder voorwaarts te gaan, het zooveel mogelijk ver- zameld pareren en dan de oefening met dubbele voor- zigtlgheid en indeeling zijner hulpen van voren af be- ginnen. Vele paarden weigeren het terugtreden ge- heel, drukken zich op de achterbeenen, maken zich in den hals en den nek vast, en gehoorzamen aan geen aanhouden der teugels. De achterbeenen staan hierbij achter de kroep terug, en het paard heeft eene gestrekte stelling. In zulk een geval moet bet paard behoorlijk verzameld en dan de hulpen tot terugtreden vernieuwd worden. Somwijlen kan men het paard daardoor tot terugtreden bewegen, dat men het in den hals af- buigt (5 16), daar het bij deze oefening zeer geneigd is, den hem opgelegden dwang achterwaarts te ont- wijken; zoodra het dit doet, wordt oogenblikkelijk de stelling opgegeven, en door zacht aanhouden van beide teugels het verdere terugtreden bevorderd. Er zgn ruiters die meenen het paard daardoor tot terugtreden te kunnen aansporen, dat zij het met geweld oprigten en hun aanhouden nog bovendien heffende inrigten. Dit is echter een verkeerd inzigt; want door eene dusda- nige handelwijze wordt de achterhand nog meer belast, de gevorderde dienst bemoeijelijkt, en daardoor de weer- zin tegen dezelve vermeerderd Met diep geplaatsten hals en gebogen nek treedt het paard veel gewilliger en beter terug Een geheel regelmatig, volmaakt terugtreden kan
van het paard niet vroeger worden verlangd, dan wan- neer de dressuur volkomen geëindigd en dien ten ge- volge de achterhand reeds voldoende gebogen, hals en kop in de juisie stelling gebragt, en eene onbepaalde gehoorzaamheid aan alle hulpen bereikt is. Ook bij deze les dient eene geschikte hulp te voet
met goed gevolg tot ondersteuning. |
|||||
224
|
|||||
§ 179. De hulpen, die de ruiter bezigt om het paard
tot het terugtreden te bewegen, blijven in het wezen der zaak, dezelfde als die welke % 78 voor een toe- gereden paard aangeeft, alleen met dit onderscheid.dat beide handen het aanhouden met de teugels volbren- gen in het algemeen die afwijkingen zijn in acht te ne- men, welke de nog niet volbragte maar eerst aange- vangen dressuur, overeenkomstig het voorafgegane, noodig maakt, die zich echter niet in algemeene rege- len laten te zamen vatten, maar door den ruiter zelven moeten worden beproefd. S 180. Wil de ruiter zijn paard aan de hand laten
terugtreden, dan plaatst hij zich vdór hetzelve, vat met iedere hand een teugel onmiddellijk achter het gebit en drukt, nadat het paard goed geplaats is, met beide handen gelijkmatig en zacht achterwaarts. Tracht het paard bij het terugtreden met de achterhand van de regie lün af te wijken, dan moet op de zijde, naar welke het uitwijkt, de druk met den teugel eeniger- mate versterkt worden. Wendingen.
S 181. Regelmatige wendingen, volgens de regelen
der kunst (S 86 enz.) kan het paard niet vroeger vol- brengen, dan wanneer het reeds de been- en teugel- hulpen volkomen heeft leeren gehoorzamen, zich ia het evenwigt bevindt, los in de schouders, en in den hals, zoowel als in de ribben en in de achterhand ge- bogen is. Deze eigenschappen worden in des te hoogere mate gevorderd, hoe naauwer de wending verlangd wordt, in den hoogsten graad hu' de korte wendingen. Hieruit volgt, dat men met do ruimste wendingen moet aanvangen, eerst later tot de naauwere, en het laatst tot de kortere moet overgaan. Ook wendt men het paard in het begin slechts in den gang, en gaat niet eerder lot de wendingen op de plaats over, dan wan- neer het hiertoe door de dressuur in het algemeen ge- noegzaam is voorbere d. S 182. Een volkomen ombewerkt paard wendt de
ruiter bij uilsluiting met den binnenteugel, dien hij inde |
|||||
225
|
|||||
rigting naar zijne binnenbeup, meer nog naar de bin-
nenzijde, aanhoudt. In het vervolg, en naar evenredig- heid dat het paard in de dressuur vorderingen maakt, gebruikt bij daarbij ook den buitenteugel even als het been, en handelt in bet algemeen bij het aanwenden zijner hulpen naar de regelen, die in de § g Hl. enz' zijn opgegeven, § 183. Om het paard de wendingen te leeren, be-
dient men zich van den kleinen cirkel dien men gesta. digverkleint, totdat die zoonaauw wordt, dat h(j de ge- daante van eene wending aanneemt. Ook verleenende hoeken van een gesloten rijbaan een goed hulpmiddel daar hier het paard door den muur of de barrière tot de wen- ding gedwongen is. Men meet echter dit laatste niet aan het paard alleen overlaten, maar bet immer door middel van de vereischte hulpen door de hoeken brengen. In den beginne rondt de ruiter in alle gan- gen die hoeken sterk af, zoodat, zijn paard in ieder derzelve het vierde deel van eenen tamelijk grooten cirkel beschrijft en daardoor eene zeer ruime wending ontstaat. Later rijdt hij in den stap en in den korten draf — nooit in gestrekte gangen — altijd meer in de- zelve in, zoodanig, dat de bedoelde cirkelboog allijd kleiner wordt en eindelijk, wanneer het paard daartoe genoegzaam is voorbereid, in eene werkelijke wending overgaat. Hoe meer het paard den hoek moet ingitan, des te sterker moeten de buiten teugels en het binnenbeen werken, opdat het niet door eene te vroegtijdige, ei- genmagtige wending, zich aan de verlangde dienst ont- trekke. Cirkel.
§184. Een voortreffelijk middel, om het paard buig-
zaamheiden den hals, de ribben en de achterband te ver- schaffen, de schouders los te maken en het Ie verza" melen, is de cirkel ($.84. enz.1. Men bewerkt het- zelve daarop in den stap, in den draf en in den galop maar voornamelijk in den korten draf. Ook hebbende oefeningen in kop binnen- kroep huilenwaarls en in schouder binnenwaarts, op den cirkel eene nog hetere uitkomst dan op de regte lijn. 15
|
|||||
226
|
|||||
De cirkel moet eene doorsnede van 25 tol 30 passen
hebben; is hij kleiner, dan hebben de door dezelve verlangde wendingen enz. met te veel geweld plaats en het paard wordt te veel ingespannen. § 185. De bewerking van hot paard op den cirkel,
mag niet te vroeg, d. i. niet eerder beginnen dan nadat het reeds eenigermate in het evenwigt is en de hulpen des ruiters opvolgt, anders wordt het voorgestelde doei niet bereikt en het paard benadeeld. % 186. Op den cirkel wordt het paard in den regel den
kop naar de binnenzijde geplaatst, omdat daardoor de buitenschouder vrü, maar de hals en de binnenschou- der buigzaam worden. Deze stelling mag echter in den beginne slechts gering zyn, anders veroorzaakt dit het paard te veel dwang, verhindert het om voorwaarts te gaan en geeft het aanleiding, zich op den buiten- schouder te leggen, als ook met de achterhand uit te wijken. Later kan men daarmede verdergaan, in zoo- verre de krachten en andere hoedanigheden despaards het toelaten. Zwakke paarden moet men den kop al- tijd slechts weinig naar binnen stellen en niet te veel met de achterhand laten uitweken, hetgeen wel eenig meerder bezwaar voor de voorhand ten gevolge heeft, maar hem in het algemeen eene verligting bezorgt en «eer tot zn'ne verschooning verstrekt. In het alge- meen geloove de ruiter niet, dat het noodig is, door een sterk, onophoudelijk gebruik van het buitenbeen achter den singel, de achterband streng op den cirkel te houden of wel daarin te brengen. Men zal daar- door, geheel nutteloos, zelfs de sterkste paarden hunne diensten zeer bezwaren en ligt een tegenzin tegen deze opwekken. Wordt het paard met de teugels juiot be- stuurd en met beide de beenen gelijkmatig voorwaarts en aan het mondstuk gedreven, dan blijft ook de ach- terhand, zonder dal een angstig vasthouden met den bui- tenteugel plaats vindt, in zooverre op den cirkel, als noodig is en overeenstemt met de beslaande evenredig- heden. § 187. De hulpen, waarvan men zich op den cirkei
bedient, komen in het algemeen met de in § 85. op ge- |
|||||
227
|
|||||
gevene overeen, en gedoogen slechts die wijzingingen
welke door de tooming met de werktrens en door de nog onvolkomene dressuur worden bepaald. In ditop- zigt moet zich de ruiter naar de omstandigheden rig- ten, en dien overeenkomstig handelen. Het kan daar- om gebeuren, dat de binnenband nu eens dieper dan eens liooger dan de buitenste bestuurd moet worden, dat nu eens binnen- dan weder buitenteugel of been bij voor- keur gebruikt wordt, enz. Alles hangt daarvan ar waar het bet paard nog ontbreekt, en welke gebreken aan hetzelve zijn te verbeteren. Wijken voor de eenzijdige werking
der beenen. § 188. Het paard moet op den druk der beenen niet
slechts voorwaarts, maar ook. wanneer het verlangd wordt, zijwaar ts gaan. Dit laatste noemt men zij- waarts wijken. Dit zijwaarts wijken is, evenals bet terugtreden, eene onnatuurlijke beweging, en ver- oorzaakt vele paarden belangrijke moeüelijkheden, waar- om ook de meesten daartegen in den beginne een' grooten tegenzin betoonen. Het is echter tot ontwikke- lingdes paards noodzakelijk, want hel maakt hel vaar- dig in de beweging zijner beenen, volmaakt de gehoor- zaamheid aan de beenhulpen en dient tot eerste voor. bereiding voor hetovertreden.de traversen renvers. § 189. Hot onderwijs in het zijwaarlswijken begint,
zoodra het paard in het evenwigt gebragt is en daar- door de bewerking op den cirkel eenige buigzaamheid in den bals, in de ribben en In de aebterhand beeft verkregen. Het eerste onderrigt heeft het beste door- middel van den kleinen cirkel plaats, doordien de rui" ter daarop het paard den kop iels meer dan gewoon- lijk binnen plaatst eu het binnenbeen alleen laat gevoe- len. Het paard zal door de vermeerderde stelling gedron. gen worden, met de achterhand uitte wijken; hel been, aan of achter den singel aangelegd, ondersteunt het hierin, en zoo gewend het zich, den druk van hetzelve zijwaarts te gehoorzamen. Op geiijke wijze kunnen ook de hoeken van de rijbaan gebruikt worden, wan- neer bij de wending in dezelve, het binnenbeen de 15*
|
|||||
228
|
|||||
achterband naar buiten drukt, en de binnenteugel daar-
bij door eene vermeerderde stelling van den kop onder- steunt. Eindelijk kan men ook, wanneer men door wisselen ot wederwisselen van de eene hand op de an- dere gaat, gelegenheid nemen het paard, eenige passen te laten uitwijken, indien men hetzelve,zoodra hetden muur of de barrière nadert, met de buitenteugel aan- houdt, maar te gelijk met het buitenbeen de achter- hand zijwaarts drukt; daar het paard meestal geneigd is, langs den muur ol de barrière te gaan en deze dus tracht te bereiken, zoo zal het de hulpen des ruiters des te gewilliger volgen. riü alle de even genoemde oefeningen, welke strekken
om het paard de verlangde diensten zooveel mogelijk te verliglen, en bet eenigermate aanleiding te geven zich uit eigen beweging daaraan over te geven, moet de kop niet naar de zijde geplaatst worden, waarheen het paard zijwaarts moet uitwijken, maar naar die, op welke het been werkt, voor welke het wijken moet. In den beginne laat de ruiter slechts één been, na-
melijk dat, waarop het paard moet wijken, gevoelen. Later, wanneer het laatste reeds de bulp van dit been opvolgt, moet ook het andere been medewerken, en allengs ontstaat dan de les kop binnen - kroep buitenwaarts (S 192.). Dikwerf zal zich de ruiter met voordeel van de kar-
wats kunnen bedienen, wanneer hij deze, op de zijde waar hij de hulp tot zijwaarts wijken gebruikt, en het paard deze niet opvolgt, door zachte slagen ach- ter bet been laat voelen. Ook kan een helper met de karwats zeer ondersteunen. § 190. Wanneer men bij het onderwijs in het zijwaarts
wgken op moeijelijkheden stuit, en het paard verschoo- ning behoeft, zoodat men geene strenge hulpen durft aanwenden, dan is het zeer doelmatig het zijwaarts wijken aan de hand te leeren. Dit kan zoo wel op de plaats als In den gang plaats hebben. Op de plaats, waar slechts de achterband zijwaarts
treedt, wordt op de volgende wijze gehandeld. De man plaatst zich, wanneer liet paard met de achterband regts moet wijken, op de linkerzijde, naast den schou" der, met het aangezigt naar het paard; legt de met de |
|||||
229
|
|||||
einden aan elkander geknoopte leugels op den hals,
vat met de linkerhand den linkerteugel in de nabijheid van het mondstuk, om daarmede den hals opterigten en den kop links te plaatsen; bestuurt in de regterhand de karwats en dringt door zacht aanraken met deze de achterband ter zijde, om de voorhand om te wenden, zoodanig, dal eene wending op de voorhand ontstaat (§ 86). Moet het paard met de achterhand uitwijken, dan heeft de tegenovergestelde handelwijze plaats. Om de oefening in den gang uit te voeren, waarbij
de voorhand mede ter zijde moet uitwijken, moet zich de man op dezelfde plaats bevinden en ook de teugels en karwats op dezelfde wijze besturen, als in het voor- afgaande is aangegeven, maar met het paard voorwaarts gaan en met de teugels bet paard ter zijde drukken. Het kan hierbij op de regte lijn langs de barrière blij- ven, of, hetgeen nog beter is, zich op een' matig groo- ten cirkel bewegen. Ook moet de iwilenteugel aan den singel worden aangebonden, zoo dat hU, wanneer het paard aan den binnenteugel bestuurd wordt, los aanstaat. Een grondig onderligt omtrent deze dressuur aan de
hand, geeft het in § 163 aangehaalde werk van Ba u c n er. S 191. Er zijn paarden, die in plaats van ter zijde
uit te wijken, daaraan wederstand bieden, d. i. met de achterband naar die zijde dringen, op welke de hulp plaats heeft, hetgeen men noemt «tegen het been dringen." Zulke paarden moeten door de teugelhul- pen en vooral door middel eener vermeerderde stelling van den kop, op de beenhulp behoorlijk worden voor- bereid; dit laatste moet echter zeer zacht beginnen en allengs versterkt worden. Weigert het paard desniet- tegenstaande te gehoorzamen, dan mag eene straffe met de sporen of met de karwats plaatshebben. Dooreene ter regter tijd plaats hebbende hulp wordt in de meeste gevallen de tegenkanting van het paard voorgekomen. Andere paarden vlugten voor het been, zoodanig dat
zij, zoodra zij den druk van hetzelve gevoelen, over- haast ter zijde tuimelen, daarbij ook wel driftig wor- den, het evenwigt verliezen en zich op de voeten tre- den. In dergelijke gevallen, moet de ruiter de teugel- hulpen laten voorafgaan, weinig stelling geven, en het' |
|||||
230
|
|||||
been zeer los aan, niet ach ter den singel, veelmeer
slechts oen kniedruk gebruiken, zoo ook het tegenover- gestelde been beschermend aanleggen. Ook is het raad- zaam, zoodra het paard de opgegeven foulen maakt, het alsdan te pareren, en de les van nieuws aan te beginnen. Kop en kroep bulten waart»,
§ 192. Bij deze les moet het paard met de achter-
hand op den hoefslag, met de voorhand ongeveer twee ellen van dezen verwijderd, dus op twee hoefslagen, ter zgde gaan; op de binnenzijde den koprigtcnenzich in den hals even als in de ribben buigen; met de bin- nen voor- en achiervoelen over den builensten voort- stappen. Het doel daarvan is, het toegeven aan de beenhulpen, even als de buigzaamheid in de ribben en de vrijheid in de schouders, te vermeerderen. Dit kan op de regte lyn of op den cirkel, en niet slechts in den stap, maar ook in den korten draf, waar dit van veel nut is, plaats hebben. % 193. De hulpen voor deze les z(jn de volgende.
De ruiter plaatst den kop van het paard, geeft den hals de vereischte buiging, en bestuurt de voorhand op de wijze, als of hij eenen kleinen cirkel wilde begin- nen, van den hoefslag af; is deze ver genoeg van de laatste verwperd, dan houdt hg met den buitenteuge! aan en drukt het paard met het aan of achter den singel aangelegde binnenbeen ter zijde. Gedurende de les wordt de voorhand door den buitenteugel, die in de rigting van de binnenheup des ruiters wordt aan- gehouden, in de gebogen houding enopden vereischten afstand van den hoefslag gehouden; de buitenteugel ondersteunt hierbü en verhindert het paard zich op den buitenschouder te leggen; het binnenbeen her- haalt zooveel als noodig is de hulp tot het ter zijde treden; de buitenste, aan den singel gebruikt, draagt bij tot het behouden van het evenwigt en voorkomt het uitwijken van de achterhand, waardoor de buiging in de ribben zoude verloren gaan. Beide beenen ver- eenigd moeten de achterhand aandrukken, opdat het paard dezelve toereikend buige, verzameld blöve en |
|||||
231
|
|||||
zich niet op de voeten trappe; w ant werken de beenen
niet voldoende, dan kruipt het paard achter den teu- gel, valt met zijne zwaarte op de voorhand, verliest het evenwigt, en voert in het algemeen de les zoo ge- brekkig uit, dat het doel daarvan wordt verijdeld. Ook bij deze les kunnen de hulpen met de karwats,
op de binnenzijde gebruikt, nullig zijn; eveneens kan eene hulpe met de roede zeer ondersteunen. Schouder binnenwaarts.
S 194. De reeds in $ 97 beschreven les schouder-
bin n e n w a a r t s, is voor het paard eene der raoei- jelijkste, doch eene der gewigtigste voor de dressuur van hetzelve, en die zij in eene zekere mate voltooit. Zij verschaft het paard den hoogsten graad van schouder- vrijheid en buigzaamheid, waarvoor het vatbaar is, even als de volmaaktste gehoorzaamheid aan de hulpen des ruiters, en maakt het meer dan alle anderen geschikt voor den galop, voor de travers en de renvers, terwijl zü tevens ook de pas en den drat verbetert. % 19B. De juiste uitvoering dezer les vereischt eenen
bekwamen ruiter. Want heeft het paard daarbij niet de juiste stelling, blijft het niet verzameld, buigt het zich niet behoorlijk in de ribben en de achterhand, legt het zich op den buitenschouder, dan mist zij haar doel en heeft meer na-dan voordeel. Daarom mag men ook niet te vroeg, d. i. niet eerder daartoe overgaan, dan wanneer het paard door de voorafgaande lessen, vooral door de bewerking op den cirkel en in den kop en kroep buitenwaarts, genoegzaam is voorbereid. § 196. Het eerste onderrigt heeft op de regte lijn
en in den stap plaats, de verdere vorming op den cirkel, zoo ook in den korten draf en in de in % 91 voor de travers en renvers opgegeven drafvormige be- weging. "Wat de aan te wenden hulpen betreft, daartoe kan de in % 98 opgegeven bandleiding worden gevolgd. Galop.
$ 1*7. Zoodra het paard door de te voren beschreven
oefeningen genoegzaam is voorbereid, wordt hem den |
|||||
232
|
|||||
galop geleerd, waarbij men dan ook meestal geene
zwarigheden ontmoet. Wilde men daarentegen hier- mede vroeger beginnen, dan zoude men b\j de meeste paarden op hinderpalen, ja zelfs op tegenstand stooten en zeer gemakkelijk spatten, gallen, zwakte in deko- ten, enz. veroorzaken. Vele deskundigen zijn van meening, dat het paard
eerst galopperen moet, nadat het getoomd is, en in het algemeen zal dit, in veel gevallen, zeer doelmatig zyn; als algemeene regel mag dit echter niet worden aangenomen, daar het tijdstip, waarop het is aangewe- zen om met den galop te beginnen, niet voor alle ge- vallen te bepalen is, omdat het bij vele paarden vroe- ger, bij anderen later intreedt. S 198. De hulpen voor den galop zijn reeds in § 59
en verv. aangegeven, en met betrekking hierop valt nog het volgende op te merken. In het begin springt men het paard uil den korten
draf aan, omdat het bij dezen volkomen verzameld en daardoor tot den galop voorbereid is; ook neemt men wel, om het juiste vooruit grijpen der beenen te ver- ligten, eene wending of den cirkel te baat; stelt den kop weinig of in het geheel niet, om den hinnenschou- der zooveel mogelijk vrijheid te laten, of plaatst de achterhand iets op de binnenzijde. Later heeft het aanspringen uit den stap plaats en eindelijk ook van de plaats uit. Zoodra het paard galoppeert, moet de kop op de binnenzijde geplaatst worden, en de achter- hand op de regte lijn blijven. Het tempo van den galop, wordt in den beginne niet
Ie kort gevergd, veelmeer het paard eenen ruimen galop toegestaan en dezen eerst langzamerhand zoo- veel verkort, als de omstandigheden het toelaten. Even- zoo moeten naauwe wendingen vermeden worden en daarna de hoeken van de rijbaan sterk worden afgerond. "Wanneer het paard zich in het begin in den teugel
legt en, zoo als men zich uitdrukt, lang wordt, moet het door halve paraden verzameld, ook wel gepareerd, eenlge passen terug genomen en dan op nieuw aange- sprongen worden. Wordt bet dan nog lang, omdat hem de krachten ontbreken, dan moet men met den galop ophouden en dezen eerst herhalen, nadat men |
|||||
233
|
|||||
hel paard de noodige rust heeft gegeven. De ruiter
dwaalt grooteltjks, wanneer hij zijn paard daardoor in den galop meent te kunnen bevestigen, dal hy hem door zeer lange herhalingen oefent. Het paard wordt op deze wijze tot wederstand aangespoord, kan uit vermoeienis aan de eischen van den ruiter niet vol- doen, en vat een' tegenzin tegen de les op. Het best bevestigt men het paard in den galop door korte her- halingen op don cirkel, doch men moet, wanneer het doel zal bereikt worden, daarop letten, dat het zich niet op don buitenschouder legt, een gebrek waartoe de meeste paarden, zoo lang zij niet volkomen in den galop zün bewerkt, zeer genegen zijn. Kleine cir- kels mag men echter niet eerder rijden, dan wanneer het paard daartoe door bewerking op den grooten cir- kel genoegzaam is voorbereid en, moet niet even als de achterband streng op den cirkel gehouden worden, doch liever eene geringe afwijking van dezelve toestaan. Wil de ruiter den galop doen ophouden, dan bedient
hij zich hiertoe eerst van den overgang In den korten draf, later kan uit den galop in den stap overgegaan, eindelijk ook gepareerd worden. Men leert den paarden gelijktijdig de galop op twee
handen, en bewerkt het in de linksche, even als In de r'egt sche. Overtreden. Travers. Hcnvei-s.
% 199. Deze lessen zijn niet zoo zeer als hulpmidde-
len der dressuur, dan wel als resultaten derzelve te beschouwen, en zullen, in zoo verre deze grondig heeft plaats gehad, in de uitvoering geene moeüelijkheden veroorzaken, wanneer de ruiter overeenkomstig de in % 91 tot en met 96 vervatte regelen handelt, en het paard in het algemeen, uit hoofde zijner natuurlijke eigen- schappen, tot de bedoelde diensten geschikt is. Het wordt slechts daarom behandeld, opdat het leere ver- staan, wat men van hem verlangt, en dooreenige oefe- ning de noodige zekerheid in de uitvoering verkrijge. Optooming en besluit der dressuur.
§ 200. Het tijdstip, wanneer hel paard getoomd kan
wolden, kan in het algemeen niet bepaald worden; |
|||||
234
|
|||||
want dit treedt bü het eene paard vroeger, bü het
andere later in, al naardat er bij de dressuur meer of minder hinderpalen zün te overwinnen of zich an- dere bijzondere omstandigheden voordoen. Gewoon- lijk toomt men het paard, wanneer het de voorafgegane oefeningen op de trens goed en gewillig uitvoert. Even- wel kan men zulke paarden, die veel natuurlijken aan- leg en goeden wil hebben, ook vroeger toornen en op de stang verder bewerken. Ëvenzoo kan het in vele gevallen doelmatig zijn, het paard gedurende de dres- suur eenigen tijd te toornen, maar dan verder op de trens te rilden. De bekwame en voorzlgtige ruiter kan beoordeelen, welken weg hij moet Inslaan om het ze- kerste en met de grootste verschooning voor zijn paard tot het doel te geraken; bepaalde en algemeen geldige voorschriften kunnen daaromtrent niet worden gegeven. S 201. De optooming moet in den beginne zoo ligt
mogelijk zijn, de kinketting los liggen en de neusriem niet te vast gegespt worden, opdat het paard niet da- delijk eenen te grooten dwang ondervlnde. S 202. Is het paard opgetoomd geworden, dan wordt
het niet dadelijk op de stang alleen, maar eerst met behulp der Irens bestuurd, zoodanig, dat of de teugels verdeeld worden, of de eene hand de stang-, de ande- re hand de trensteugels houdt. In het eerste geval bestuurt Iedere hand een' stang- en een trensteugel, der- wijze, dat de eerste tusschen den vierden en vyfden, de laatste tusschen den derden en vierden vinger doorloopt; de trensteugels in het begin meer aanstaan dan de stangteugels, doch deze allengs meer gebruikt worden, tot zij eindelijk alleen werken en de trens niet meer ge- bruikt wordt, wanneer het tijdstip is gekomen de ge- wone besturing (§ 31) te beginnen. In bet tweede ge- val bestuurt de linker hand den stangteugel zoo, als of het paard met eene hand gereden werd, en de regter, naast gene, beide trensteugels, op de wijze als de stang- teugels. Hierdoor verkrijgt men hetvoordeel.dat de rui- ter zijne hulpen veel bepaalder kan geven, en het meer in zijne magt heeft, den eenen of den anderen teugel uitsluitend, of slechts ondersteunend te laten werken. Rij verdeelde teugels wordt de regter hand even als
|
|||||
235
de linker, en onmiddellijk naast deze bestuurd, doch
wanneer de omstandigheden het vereischen, kan de eene hand hooger of dieper dan de andere bestuurd worden. 8 203. Op de stang wordt het paard den nek volkomen
gebogen, den kop bijgebragt en hem een zekeren stand in den hals gegeven, waarna het alsdan, tot besluit der dressuur in den gestrekten galop, in de korte wendingen, in de carrière en in het springen wordt geoefend. De car- rière moet allengs uit den gestrekten galop ontstaan en evenzoo in den beginne met eenen overgang in dezen eindigen. Oewennen aan vreemde voorwerpen.
§ 2(14. Wanneer men het paard aan het schieten,
aan de trommel, aan het gedruisch der wapenen of andere hem vreemde voorwerpen wil gewennen, dan rijde men in eenen grooten kring om het vreesverwek- kende voorwerp — verondersteld dat dit op eene en de- zelfde plaats blijft —, en houde het paard daarbij door eene of andere oefening bezig, die zijne opmerkzaam- heid van het gevreesde voorwerp afleidt. Allengs, naar mate de vrees des paards vermindert, verkleint men den cirkel, tot men eindelijk het voorwerp geheel kan na- deren. Zoodra dit gelukt is, streelt men het paard, beloont Bet door een weinig suiker, en wanneer de oefening op de rijbaan plaats heeft, zit men af en laat het wegbrengen. Toont het paard zich zeer angstig en heeft men een' afzonderlijken helper, die het vrees- verwekkend voorwerp draagt, dan late men dezen, wanneer men op hem toerijdt, terug gaan, even alsof hu' voor het paard wilde vlugten. Het laatste zal, wanneer men den helper narijdt, spoedig de vrees ver- liezen en er moedig op afgaan. Heeft men dezen bereikt, dan moet men het paard liefkozen en het suiker geven. Hoe gehoorzamer het paard aan de hulpen des ruiters
is, des te spoediger zal men zijn doel bereiken. % 205. Als algemeene regel geldt, dat men, om het
paard de vrees voor eenig voorwerp te henemen, het laatste — verondersteld dat het bewegelijk is — nooit op zich laat afkomen, maar het veel meer zoo trachte |
||||
236
|
|||||||
in te rigten, dat men hetzelve volgt. Bij gedruisch,
dat het paard angstig maakt, moet men het bovendien nog vermijden om dit achter zich te laten. |
|||||||
VIERDE HOOFDSTUK,
OPTOOMING.
Bepaling en algeineene regelen. S 206. Men verstaat onder op toornen, in het al-
gemeen, bet ijzeren gebit, hetwelk het paard in den mond wordt gelegd, in vereeniging met dien uit leder bestaanden toestel — den toom of het hoofdstel, benevens de teugels —, die het de vereischte ligging in den mond even als do noodige bevestiging aan den kop geeft, en den ruiter het middel verschaft, door zijne hulpen met de hand, de werking van hetzelve te bepalen. Naar de hoedanigheid van het gebit, onderscheidt
men: bet toornen met de werk trens, en het toornen met de stang, (Jianthare) doch bestempeltdezelaatste bij voorkeur en in eenen beperkter zin van het woord, met den naam toornen, zoodat, wanneer van een op- getoomd paard sprake is. altijd een met de stang getoomd paard bedoeld wordt. Bij de eene zoowel als de andere wijze van oploomen wordt eene zoogenaamde onderleglrens gevoegd, die tot hulp voor bijzondere ge- vallen, soms ook lot ondersteuning luj de hulpen dient. S 807. De uitwerking, welke het toornen op het paard
Ie weeg brengt, berust hoofdzakelijk op den vorm van het gebit, en bij de stang bovendien nog op de ligging, welke deze in den bek des paards wordt aangewezen, zoo ook op de rigling ($ 218.) en de lengte (S 219.) der scharen (hifboomen). De ruiter verwekt en bepaalt die werking, door zijne hulpen mei de teugels. Het trensgebit werkt minder sterk en zachter dan
de stang, en verleent voor het loomen daardoor aan den ruiter eene ruimere keuze voor zijne hulpen. Daar- om gebruikt men deze bij de dressuur van jonge paar- den. Een toegereden paard wordt met de stang getoomd. |
|||||||
237
|
|||||
Toornen met de werktrens.
$ 208. De werktrens bestaat uit het kopstuk, bet
gebit en de teugels, wier einden met elkander zijn verbonden. Het gebit (PI. IV. Fig. 8.) bestaat uit het mondstuk,
en de aan de beide einden derzelve zich bevindende ringen tot het ingespen der teugels. Aan iederen teu- gelring, daar waar h(j met het mondstuk verbonden is, bevindt zich een knevel, die verhindert, dat het mond- stuk, wanneer een teugel sterker wordt aangetrokken dan de andere, uit den bek kan worden getrokken. Gewoonlijk ztjn de beide helften van het gebit onmid- dellijk met elkander verbonden, zoo als de opgegeven teekening het voorstelt. Het is echter beter, wanneer de verbinding plaats heeft door middel van een tus- scbenstuk, zoo als Fig. 10 het voor de onderlegtrens vertoont. 8 209. Het mondstuk van de werktrens werkt voor-
namelijk op de lippen van het paard en moet in zijnen bek zulk eene ligging hebben, dat het, op de tong rus- tend, wanneer de teugels niet aanstaan, een duim 1) van den mondhoek verwijderd is. Het kan van dik of dun ijzer, glad of gegroefd zgn. De dikke en gladde mondstukken werken zachter dan de dunne of ge- groefde. Meestal verdienen fle zachtwerkende mond- stukken de voorkeur, fn buitengewone gevallen ge- bruikt men zoogenaamde zaag- of schaarmondstukken, welke uit verschillende dunne, platte, met scherpe kanten voorziene geledingen bestaan, die door gewrich- ten verbonden en, b(j de zaagtrens, met spitse verhe- venheden voorzien zijn. Zulke mondstukken werken zeer pijnlijk, en men moet die slechts in den uitersten nood gebruiken, wanneer de eigenschappen van het paard zulke gewelddadige middelen werkelijk vorderen, maar niet wanneer de ruiter, ten gevolge zijner onge- schiktheid, op den gewonen weg zijn doel niet meent te kunnen bereiken. § 210. De on derlegtrens heeft een dun, glad
mondstuk (Fig. 16 met weglating van de in het mid- 1) Een duim = 0,024 Ned. El. Vurt.
|
|||||
238
|
|||||
den aangebragte geleding), even als die der werktrens
gevormd en op iedere zijde met eenen teugelring voor- zien, hetwelk aan een bijzonder hoofdstuk is bevestigd. De teugels zijn in de bedoelde ringen gestoken en aan hun einde door middel eener gesp aan elkander ver- bonden, ook te zanten genaaid. Men kan het mondstuk der onderlegtrens onder of
boven de werktrens leggen. De laatste methode is de beste, want ligt het onder de werktrens, dan verhin- dert het de beweging van dezen en de hulpen des rui- ters worden onbepaald en twijfelachtig. Alleen wan- neer men inarlingal (g. 237.) rijdt, alwaar de onder, legtrens niet slechls tol noodhulp aanwezig is, maar werken moet, moet het gebit daarvan onbepaald onder dat van de werktrens worden gelegd. S 211. Doet het paard brj het aanhouden van de
teugels den bek open. schuift het de onderkaak heen en weder, of heeft het het voornemen om de tong op het gebit te leggen, dan bedient men zich van eenen liglen lederen kaptoom, die het doelmatigst werkt, en nooit eene beleediging of verwonding van do lippen kan veroorzaken, wanneer hel achterste gedeelte van den neusriem onder ;den knevel der werktrens heenloopt en In de kinketting groeve ligt. Daar zulk een kap- loom vele voordeelen aanbied! en nooit eenig nadeel kan veroorzaken, zoo volgen vele ruiters dien, ook zon- der bijzondere aanleiding, bij heloploomenopden trens. Optoomen met de stang.
% 212. De optooming met de stang bestaat uit het
hoofdstel met de teugels; de stang met loebehooren (J.21S.), en de onderlegtren s metkopstuk en teu- gels. Deze laatste is dezelfde die bij liet optoomen met de werktrens gebruikt wordt (% 210.); haar mondstuk moei onder dat der stang en zoo liggen, dat het los in de mondspleel aanstaat, zonder de lippen in de hoogte te trekken. Veel ruiters houden het voor doelmatig, do onderlegtrens met een gedraaid of naar omstandig- heden, zelfs met een schaar- of zaaggebit !§ 209.) te voorzien, om zich daarvan met meer nadruk te kun- nen bedienen, wanneer het paard zich te sterk op de |
|||||
239
|
|||||
stang legt of de hulpen met dezen niet wil gehoorzamen.
Bij een goed toegereden paard, kan zulk een maatre- gel eigenlijk nooit noodig zn'm en zelfs zal een eenigzins bekwaam ruiter dezen, bij een onvolkomen dressuur, slechts in hoogst zeldzame gevallen noodig hebben. De vorm en hoedanigheid van het hoofdstel is zoo
algemeen bekend, dat eene beschrijving daarvan kan worden weggelaten. Alleen moge hier de opmerking een plaats vinden, dat de mode om den neusriem weg te laten niet doelmatig is S 213. Het optoomon oefent op de meeste paarden
een' zeer groote invloed uit en verleent, wanneer die doelmatig is, den ruiter eene wezenlijke ondersteuning. Bij eene met züne hoedanigheden overeenkomende too- ming is het paard bevattelijk voor de hulpen, bereid- vaardig voor alle diensten, rustig en gehoorzaam, daarbij gaat het met vertrouwen aan het mondstuk en neemt uitdein§.35. beschrevene lessen steun. Bij eene ge- brekkige tooming, toont zich het paard angstig, onrus, tig en wederspannig tegen de hulpen, het leunt óf niet óf te veel op het mondstuk volbrengt; de van hem verlangde diensten ongaarne en onvolkomen; ja het wei- gert zelfs alle gehoorzaamheid. Erbestaau voorbeelden dat paarden enkel ten gevolge eener ondoelmatige op- tooming volkomen onbruikbaar waren. Men mag daar- om niet gelooven, dat bet optoomen alleen in staat is, het goede gaan van oen paard te weeg te brengen, of dat door den vorm van de stang gebreken kunnen wor- den verholpen, die in de natuurlijke evenredigheden despaards, in eene onvolkornene dressuur van hetzelve of in ds onbekwaamheid van den ruiter gegrond zijn. Be- langrijker nog dan de vorm en ligging van de stang is het juiste en gepaste gebruik derzelve. Wanneer derhalve aan de eene zijde het oploomenden ruiter on- dersteunt, en zelfs de gebrekkige hoedanigheid van denzelven, even als de ongeschiktheid des paards te hulp komt, zoo kunnen ook aan de andere zijde, door de bekwaamheid des ruiters de nadeelen van eene ge- brekkige oplooming worden te genioet gekomen. Men is gewoon te zeggen: onder een' goeden rui- ter, gaat een paard op iedere tooming, het geen echter slechts tot eene zekere hoogte waar is- |
|||||
240
|
|||||
Vele paarden toonen geene groote gevoeligheid voor
de fijnere verscheidenheden In de optooming. zoodat zij zelfs zware vergrijpen tegen de doelmatigheid daar- van geduldig verdragen, en bijna op Iedere stang even goed gaan, wanneer deze slechts, wat zijne afmetin- gen betreft, voor den bek past. Anderen daarentegen zijn In hooge mate gevoelig, en spoedig zeer onhan- delbaar en wederspannig, wanneer de tooming slechts In het minst hinderlijk is en niet volkomen aan al- le bestaande omstandigheden beantwoordt. Dergelijke paarden zijn dikwijls zeer moeijelijk te toornen, zoodat men eerst na menigvuldige proeven zijn doel bereikt. Een weinig meer of minder vrijheid der tong, eene hoo- gere of lagere zitplaats, eene hoogere of diepere ligging van het mondstuk in den bek, eene kortere of langere kinketting, een vaster of losser gegespte neusriem — dit alles zijn dingen, die niet zelden een' wezenlijken invloed uitoefenen. § 214. Tot algemeenen regel moet worden aange-
nomen, dat men ligt, d. i. zoo toornen moet, dat de werking van het mondstuk het paard zoo min moge- lijk pijnlijk en onaangenaam wordt. Op welke wijze dit kan vorkregen worden, volgt uit hetgeen verder wordt opgegeven. Vele ruiters gelooven, dat zn' hun paard des te scher-
per moeien toornen, hoe meer het zich op het mond- stuk legt, en hoe vaster het daarom in de hand is. Dit Is eene dwaling; want niet bet mondstuk, maar de besturing en de bekwame vereeniging der heen- en vuisthulpen houdt het paard los aan den teugel, en dikwijls is het inleggen in de hand enkel hel gevolg eener gebrekkige dressuur, vooral eener te geringe buigzaamheid in den nek; onbekwaamheid van den ruiter, of ook eene te scherpe tooming, die bet ge- voel in den bek van hel paard doodt, en het zulk eene hevigen pijn veroorzaakt, dat het zich uit vertwijfeling tegen het mondstuk verzet. Wanneer men daarom het eene paard eene sterkere tooming moet geven dan het andere, moet hierbij nogtans met voorzigtigheid wor- den te werk gegaan, en het moet eerst naauwkeurig uitgemaakt zijn, wat de oorzaak van het liggen in de hand Is, of dit in het algemeen door de optoomingkan |
|||||
241
|
|||||
worden verholpen en of de toestand van den bek even
als de overige omstandigheden van dien aard zijn, dat een scherp mondstuk kan gebruiktworden. Doorgaans, en onder eenen minder bekwamen ruiter, gaan de meeste paarden te beter, hoe ligter zü opgetoomd zijn. 8 215. De s t a n g Is het belangrijkste gedeelte van
de tooming, om dat daardoor de vuisthulpen des rui- ters voor het paard voelbaar worden en hunne uitwer- king verkrijgen. Haar vorm en ligging in den bek van het paard, hebben den belangrijksten invloed op de wijze en op de mate der werking, die zy uitoefent, en verdienen daarom de zorgvuldigste beschouwing. ledere stang bestaat uit de scharen en uitliet
mondstuk. Bovendien behoort daar nog toe hel langgelid, de inlegliaak en de kinketting. % 216. De scharen (PI. IV. Fig. 1 tot en met 7).
waarvan zich aan iedere zijde van hu mondstuk een bevindt, zijn die deelen van de stang, door middel waarvan de werking der teugels op het mondstuk plaats heeft. Met deze laatste zijn zij aan beide zijden door de daaraan aangehragte tappen verbonden. Dat- gedeelte van de schaar, dat zich boven den tap
bevindt, heet de bovenschaar of stoel; dat wat zich onder den tap bevindt, de onderschaar. Aan het einde van den stoel is een rond gat aangebragt, het- welk het oog genoemd wordt; aan het einde van de andere schaar, de zoogenoemde teugel ring. De laatste dient tot het ingespen des stangteugels, en be- weegt zich in eene losse bus (Fig. 1), of, hetgeen be- ter is, in een vast oog (Fig. S). Het oog neemt den strop op, door middel van welke de stang aan het hoofdstel is bevestigd. Bovendien wordt door het langgelid en den inlegliaak (§ 228) de kinketting daaraan vastgehaakt. De onderscharen kunnen een' regten of gebogen
vorm hebben, het geen voor de werking van de stang hetzelfde is. De bovenscharen zijn in den regel regt- lijnig gevormd. % 217. In vroeger' tijd had het oog den vorm van
een' langwerpigen vierhoek (Fig. 2.) en was alleen voor den stoot bestemd. Onmiddellijk onder hetzelve, be- 16
|
|||||
242
|
|||||
vondt zich een kiein rond gat, tot het inhangen van
het langgelid of den inleghaak. Later is men hiervan afgegaan, omdat men zich van het voordeel van het ronde oog en de methode om de kinketting daarin te hangen (Fig. 1.), overtuigd had. Hieruit ontslaat het voordeel, dat de slang bewegelijker ligt; dat de leu- gelhulpen, daar de stremming door de stoten veel ge- ringer is, sneller, bepaalder en sterker werken, en dat iedere gevende beweging met de hand, zich dadelijk aan het mondstuk mededeelt en den druk van hetzelve opheft, waardoor het fijne gevoel in denbekdespaards behouden en dezen de werking van de stang aange- namer wordt gemaakt. In den laatsten lijd heeft de pruissische generaal
von Schreckenstein voorgeslagen, de scharen den in PI. IV, flg. 4. opgegeven vorm te geven, om, door middel van den aan den bovenarm aangebragten bewegelljken ring tot het ingespen van den stoot, de storenden in- vloed van den laatsten op de bewegelu'kbeid van de stang in den bek des paards volkomen weg te nemen en ook de overige boven aangegeven voordeden van het ronde oog nog te verhoogen. Dit doel wordt echter niet volkomen bereikt en bovendien de verlangde wer- king van deze tooming daardoor zeer verhinderd, dat de kinketling, volgens de oude wijze, in een bijzonder gat moet worden ingehangen. Beter, en in ieder opzigt zeer aanbevelenswaardig is
het, den scharen de in Fig. 3 voorgestelden vorm te geven, zoo dat de ring, die de plaats van het oog ver- vangt, op eene gewoon gevormde maar evenredig kor- tere bovenscbaar, niet slechts tot het ingespen van den strop, maar ook tot het inhangen van den kin- ketting dient. De stang verkrijgt op deze wijze den hoogslen graad van bewegelijkheid; het knijpen vanden kinketting en alle overige daardoor ontstane onregel- matigheden (§ 223.) worden volkomen weggenomen, en het mondstuk brengt eene zeer bepaalde en krachtige, daarbU voor het paard zdowel als voor de hand des ruiters veel aangenamer werking te weeg dan iedere andere tooming. Eene uitvoerige beschrijving van deze tooming en grondige omschrijving harer voordeden, is in de te Darmstad verschijnende Algemeine Mili- tarzeitung, No. 61 en 62 van het jaar 1859, te vinden. |
|||||
243
|
|||||||
% 218. In den regel moeten de scharen op eene
regte lijn gerigt (Fig. 1), d. i. zoo gevormd zijn, dat het midden van het oog, het midden van den tap en het einde van den onderarm in eene regie lijn val- len. Somtijds, doch slechts in enkele gevallen, wijkt men hiervan af, en noemt dan scharen, aan welker einde de onderscliaar vóór deze lijn ligt (Fig. 2.), voor de lijn gerigt; zulke, waar hij achter dezen ligt (Fig. 3.), achter de lijn gerigt. De afwij- king vóór de lijn mag niet meer dan >/*, hoogstens 3/8 duim 1) bedragen. De voor de lijn gerigle scharen brengen eene sterkere, de achter de lijn gerigte.eene zwakkere werking te weeg dan de op de lijn gerigte. Buitendien toornen de eersten het paard meer af, terwijl de laatsien het meer oprigten. Het doelmatigst onder alle omstandigheden is de rigting op de lijn. § 219. Bij eene gewone stang moet, van bet mid-
den des taps gemeten, de hoogte van Jen sloe! 2) met inbegrip van hel oog of van den in plaats daarvan aan- gebraglen bewegelijken ring {% 217.), 2V2 duim, de leng- te van de onderscliaar, 4 duim bedragen. 3) Hieruit volgl dat natuurlijk de andere schaar niet volmaakt nog eens zoo lang, als de stoel boog is. Wanneer de omstandigheden het vorderen, kan men van deze even- redigheid afwijken, en óf de onderscliaar verlengd óf de stoel verhoogd worden. Het eene zoowel als hel andere geschiedt met '/*■ hoogtens 3/s duim i). Vol- gens de wetten van den hefboom, welke op den slang invloed hebben, werkl het aanhouden der leugels des te langzamer maar krachtiger, hoe langer de andere schaar in evenredigheid tot den stoel is; en des te sneller maar zwakker, hoe korter hu' met belrek- king tot den laatsien is. S 220. Het mondstuk is dat gedeelte van de stang,
dal onmiddellijk op den bek van het paard werkt, en dit de hulpen van de teügelvuist doet voelen. "Vroeger bediende men zich van zeer verschillend
|
|||||||
1) 6 tot 8 millimeters of strepen.
2) Bovenschaar.
3} 2'/2 duim ~ C centimeters en 4 duim = !)"2 centimeters of
Ned. duimen.
4) 6—8 millimeters. Vest.
16*
|
|||||||
244
|
|||||
gevormde mondstukken, die meestal uil twee, in het
midden door eene bewegelijke geleding—gewricht- verbonden helften bestonden, doch er waren er ook met drie door geledingen verbonden deelen. Tegen- woordig is men tot de overtuiging gekomen, dat deze verschillende mondstukken geheel onnoodig, ja velen derzelve zelfs nadeelig zijn, en bepnalt zich dus slechts tot eenige zeer weinige soorlen. Evenzoo heeft men zich overtuigd, dat het beter is, het mondstuk uit een stuk te vervaardigen, daar het gewricht het paard in den bek lastig wordt, het houden van de stang be- moeijolijkt en met betrekking tot de werking derzelve geen voordeden aanbiedt. Het doelmatigste en voor alle gevallen voldoende
mondstuk is het uiteen stuk bestaande, gladde, zoo- genaamde gesloten mondstuk, met of zonder poort, naar de verschillende behoeften dun of dik van ijzer, met veel of weinig tongvrijheid en in zijne afmeting naar den bek des paards vervaardigd. De op plaat IV en Y voorkomende figuren 9 tot en met 13 stellen der- gelijke mondstukken voor. 8 221. Ieder mondstuk heeft in het midden eenen
meer of minder opwaarts gebogen vorm, waardoor de zoogenoemde tongvrijheid ontstaat. Hoe sterker de buiging is, des te grootei- wordt de tongvrijheid. Gaat zij tamelijk steil opwaarts, dan wordt het gebogen deel van bet mondstuk de poort genoemd (Fig. 11,12,13). Door zulk eene poort, kan aan het mondstuk de meest mogelijke tongvrijheid worden gegeven. De gedeelten tusschen de tappen on de poort heeten de ballen. De grootte en vorm van de poorten zijn verschillend,
en rigten zich naar den graad van tongvrijheid, die het mondstuk moet hebben. De hoogte der poorten mag echter niet te belangrijk zijn, opdat deze het gehemelte van het paard niet aanraken, wanneer de teugels aan- gehouden worden en ten gevolge daarvan de stang zich met den stoel naar voren buigt. De ballen moeten eene volmaakt lijnregte rigUng hebben, zijn zij scheef opwaarts gerigt (Flg. 19), dan worden de lagen ge- klemd en er ontstaat eene gebrekkige werking. § 222. De werking van het mondstuk, geeft zich
|
|||||
245
|
||||||
door den druk te kennen, die het, wanneer de ruiter
de teugels aanhoudt, op de lagen van het paard uitoe- fend. Is deze druk zacht, dan noemt men het mond- stuk een ligt, in het tegenovergestelde geval een zwaar ofscherpwerkend. Ltgt werkt een mondstuk, wanneer het dik van
ijzer is en weinig tongvrijheld bezit, zoodat de Ie weeg gebragte druk niet slechts de lagen, maar tevens ook de tong aandoet; scherp, wanneer het dun van ijzer en met veel tongvrüheid voorzien is, zoodat de druk op zich zelf niet alleen pijnlijker Is, maar ook de lagen, als het gevoeligste deel van den mond, bij uitsluiting treft. De llgte of scherpe werking wordt echter niet alleen door de hoedanigheid van het mondstuk, maar ook door de gevoeligheid van het paard, die voorname- lijk in den vorm der lager, berust, bepaald, en dien ten gevolge werkt dlkwyls eene en dezelfde stang op het eene paard ligt, op het andere scherp. Eindelijk is ook de ligging van het mondstuk in den bek des paards van invloed. Hoe hooger het mondstuk naar de mond- hoeken ligt, des te zachter werkt het; hoe lager het ligt, des te scherper. S 223. Het mondstuk moet over de tong en zoo
liggen, dat het de lagen tusschen de haaktanden of — bij merrien — de plaats waar dezen zouden zitten, en de voorste kiezen aanraakt. Heeft het eene poort, dan moeten de ballen op de lagen» rusten en dezen niet door de poort worden omvat. Uit het volgende zal binken, in welke gevallen men, binnen de bepaalde grenzen, het mondstuk eene hoogere of lagere lig- ging geeft. § 224. De lengte van het mondstuk van den eenen
tap tot den anderen bedraagt in den regel 5/'4 tot 57a duim. Er komen echter ook gevallen voor, waar een korter of een langer mondstuk — eene naauwere of wijdere stang — gevorderd wordt. 1) Door de lengte van het mondstuk, wordt de afstand
van de scharen van elkander bepaald; deze moet aan |
||||||
1) Voor gewone paarden zal men meestal met drie lengten van
mondstukken kunnen volstaan, als van 0,111/2, 0,12 en 0,12Va Ned. ellen. Viht. |
||||||
246
|
||||||
het bovenste einde van hetzelve even zoo veel bedra-
gen, ais aan het onderste. Het mondstuk moet zoo met de scharen verbonden
zijn, dat het, wanneer men de stang loodregt houdt, noch van voren noch van achteren afwijkl, doch zich juist in eene loodregte stelling voordoet. Even zoo moet het, wanneer men de stang van ter zode beziet, en zoo houdt, dat de eene schaar den andere dekt, noch naar voren, noch naar achteren over do scharen uitsteken, derhalve niet te zien zijn. g 225. De kin ketting heeft ton dool, de stang
in hare natuurlijke ligging te bevestigen, zoo mede bij de hefboonwormige beweging van deze tot steunpunt te dienen, en moet eigenlijk op het paard zelve niet onmiddellijk inwerken. De nu nog bijna algemeen ge- bruikelijke tooming voldoet niet aan deze laatste op- gegeven eischen, maar veroorzaakt niet slechts het paard eenen zeer gevoeligen druk van de kinketting op de kinkettinggroeve, maar maakt ook de werking van de stang daardoor voor hetzelve pijnlijk, zoodat bh' ieder aanhouden van de teugels de onderlip tus- schen het mondstuk en de kinketting, even als door eene tang, wordt ingeklemd, hetgeen niet zelden eene verwonding der lagen, der lippen, of van de kin ten gevolge heeft. Eindelijk wordt, ten gevolge van den tegenovergesteld werkenden druk dien het mond- stuk en de kinketting te weeg brengen, de werking van de teugelhulpen ftibepaald en twijfelachtig. Der- halve is in de meeste gevallen, waar een paard te- genzin betoont tegen de tooming, de oorzaak voorna- melijk in de kinketting te zoeken, en het is zeer in het belang van den ruiter, den nadeeligen invloed daarvan zooveel mogelijk weg te nemen. Dit kan reeds daardoor geschieden, dat men aan het achterste gedeelte van den neusriem, overliet midden van de kin, eene schuif steekt, die 1 duiml) breed is en zoo wijd is dat er de kinketting kan worden doorge- trokken; hierop de laatste, voor dat zij ingehaakt wordt boven het trensmondstuk door deze schuif heen steekt, zoo dat zy, in plaats van in de kinkettinggroeve te vallen, tegen den neusriem drukt, en zoo insge- |
||||||
1) 21/2 Ned. duimen. Vert.
|
||||||
247
|
||||||
Iljks boven het trensmondstuk in den inleghaak hangt.
Volkomener en op nog veel doelmatiger wijze heeft de verbetering van het aangevoerde gebrek plaats dooi- de aan het einde van % 217 beschrevene optooming (Fig. 5) die daarom ook hoogst aanbevelenswaardig is. S 226. Men bedient zich van de enkele of de
dubbele pantserketting. Wanneer de eer- ste zorgvuldig bewerkt is, dan doet hij voor de laat- ste in bruikbaarheid niet onder. Bij de dubbele pantserketting zijn de geledingen zwakker, en het is dus gemakkelijker de geledingen zoo te buigen en in elkander te schuiven, dat zij niet drukken, dan bij de enkele, waar de geledingen om de noodige vastheid sterker moeten zijn. De geledingen moeten glad, naauw in elkander passend en zoo bewerkt zijn, dat zij, wan- neer de kinketting ingehaakt is, gelijkmatig vlak ligt en hare randen niet drukken, zoodanig, dat zich de ketting als een band naar de kin van hel paard buigt. De meeste kinkettingen hebben in het midden eenige
groote en dikkere schalmen dan naar de zijden. Het verschil mag echter onbelangrijk zijn; want hoe groo- ter en dikker de schalmen zijn, hoe minder het mo- gelijk is dat zij glad liggen, en des te ligler drukken zij- 'De grootste breedte van de kinketling moet "/« duim 1) niet te boven gaan, en minstens l1/, duim bedragen. Te smalle kinkettingen snijden en knellen het paard. % 227. Daar, gelijk uit het vorenstaande volgt, de
kinketting aan het paard zoo weinig als mogelijk voel- baar moet zijn, kan het doelmatig schijnen, hem door eenen lederen riem te vervangen. Doch dergelijke lederen riemen, afgezien van de geringere sterkte die zij op zich zelven hebben, wanneer sterke hulpen moeten gegeven worden — zoo als b. v. bij de pa- rade uit de carrière —, verleenen niet de noodige ze- kerheid, daar zij hoofdzakelijk op de kleine zwakke gesp berust, waarmede deze bevestigd wordt, en het los- en vastgespen is, wanneer het leder vochtig is geworden, of de vingers van koude verstijfd zijn, veel moeijelijker dan het uit- en inhaken van de ketting. |
||||||
1) 15 — 17 strepen. Vebt.
|
||||||
248
|
|||||
Daarentegen kan bij gevoelige paarden, die eene ma-
gere kin hebben, den druk der kinketling te geinoet gekomen en beleedigingen van deze voorkomen wor- den, wanneer men eenen enkelen of ook eenen gewat- teerden lederen riem er onderlegt en dien daarop laat vast naaijen. Bij de in $ 228 aanbevolen tooming zijn dergelijke voorzigtigheidsmaatregelen niet noodig. g 228. De kinketting wordt op de regter zijde, door
middel van het 1 a n g e 1 i d , op de linkerzijde, door den inleg haak met de stang verbonden, en wel zoodanig, dat hij zich, huiten de in % 225 opgegeven gevallen, onder het trensmondstuk bevindt. Het lange lid en den inleghaak zijn in de oogen van de stang bevestigd, en worden vast toegebogen, opdat zij daar niet kunnen uitvallen. Meestal wordt het langelid ook in de kinketling vast gebogen, zoo dat deze on- afscheidbaar met de stang verbonden blijft. Gewoonlijk neemt men aan dat het langelid en de
inleghaak — die beiden van gelijke lengle moeten z(jn — zoo lang moeten wezen, dat zij, wanneer zij naar beneden hangen, tot aan bet midden van den tap reiken. S 229. Wat de hoedanigheid van destang
in het algemeen betreft, deze moet uit goed ijzer be- staan, dat vrij van scheuren, niet bros, maar ook niet te week of buigzaam is. Of hij gepolijst of vertind wordt is hetzelfde. Aan luxe-stangen worden dikwijls de scharen en de kinketting van nieuw zilver of ander fijn metaal vervaardigd; doch ijzer verdient, om de meerdere deugdzaamheid, altijd de voorkeur. Verder moet de stang in alle zijne deelen zorgvuldig en over- eenkomstig de opgegeven regelen bewerkt zijn; beide scharen moeten even lang en sterk wezen en naauw- keurig dezelfde rigting hebben, even zoo deugdzaam en goed met het mondstuk verbonden zijn. Het laatste moet tegen de scharen de in % 224 opgegeven stelling hebben, en wanneer men deze in de lengle in twee gelijke helften gescheiden denkt, dan moet de eene helft even zoo gevormd zijn als de andere. § 230. Mei betrekking tot de ligging van de
|
|||||
249
|
||||||||
stang en het pa ssen der tooming op het paard, is
het volgende op te merken. De stang moet zoo wijd z(jn, dat de scharen den bek
des paards niet aanraken, maar evenmin mag ook het mondstuk aan beide zoden uit den mond steken. Het mondstuk m oet, wanneer het eene poort heeft,
met de ballen op de lagen liggen (§ 223), zoo dat de laatsten niet door de poort kunnen worden gekneld. De poort mag derhalve niet te breed zijn. De stang moet zoodanig in het hoofdstel worden ge-
gespt, dat hel mondstuk Vs lot Vi duim 1) boven de haaktanden of de plaats ligt, die door dezen zouden worden ingenomen; op deze wijze verkrijgt men eene ligging juist tegenover de kinkettinggroeve. De kinketting moet — indien niet aan de ligging,
die in % 223 is opgegeven, de voorkeur wordt gege- ven — in de kinkettinggroeve liggen, en zoo lang znn, dat wanneer zij vast gehaakt is, en de teugels los aan slaan, een vinger gemakkelijk tussehen haar en de kin des paards kan gelegd worden, en op de zijde, waar zij ingehaakt is een lid over is, om haar daarbij aan te kunnen vatten bij het uit- en inhaken. Is de kinketting Ie kort, zoo dat zij vast ligt eer nog de teugels worden aangetrokken, dan drukt en knijpt zij het paard, geeft de stang eene stijve, onbewegelijke ligging en maakt de werking derzelve pijnlijk, indien niet dit ongemak door het in § 217, opgegeven in- hangen der kinketting in eenen bewegeljjken ring, is voorkomen. Een te lange kinketting kan aan haar doel niet beantwoorden, om de stang in hare juiste lig- ging te houden, maar heeft het doorvallen van de- zelve len gevolge, d. i. wanneer de ruiter den teugel aanhoudt, dan neigt zich de stang zoodanig met de bo- venschaarnaar voren, dat de scharen uit hunne gewone vrg loodregte, in eene bijna horizontale ligging over- gaan. Daardoor verliest het aanhouden des ruiters zijne kracht, de stang verkrijgt eene gebrekkige wer- king en wanneer het mondstuk met eene eenigermate hooge poort voorzien is, dan verwondt dit het gehe- melte van het paard. De stangstooten mogen by' eene stang van gewonen
|
||||||||
1) 8 tot 6 müimeters of strepen.
|
VmiT.
|
|||||||
250
|
||||||
voim noch te breed noch te dik zijn, opdat zij zich
niet in de oogen vast klemmen en daardoor de he- vvegelgkheid van de stang verhinderen. By stangen van de in § 217 beschreven soort, met eenen bewe- gehjken ring aan de bovenscbaar komt dit niet te pas, en is het zelfs voordeelig, wanneer de stooten eene zekere stijfheid bezitten. De neusriem, die het paard moet verhinderen om den
bek open te sperren, moet ongeveer 1 duim 1) boven het oog van de stang liggen, vry door de ruimte der bakstukken gaan, en niet te vast gegespt zün op dat hij het paard niet verhindere adem te halen en den bek zoover te openen, als in hoogere gangen hiertoe noodig is. Ligt de neusriem te Boog, dan mist hij het doel; in het tegenovergestelde geval bekomt de too- ming eene slechte ligging, en het paard wordt te veel bezwaard, omdat de weekere deelen van de neus aan den druk van den riem zijn blootgesteld. De neusriem loopt onder het bakstuk der onderlegtrens heen zoo dat hy niet door dezen omval wordt, en wordt op de linkerzijde toegegespt. De keelriem moet zoo gegespt worden, dal hij, wan-
neer het paard zich oprigt en den kop by buigt, ge- heel los aanstaat. S 231. Bij de keus der tooming, d.i.büde bepaling
van den vorm en de ligging, welke de stang, die voor een paard moet dienen, hebben moet, is vooreerst de hoedanigheid van den bek, vervolgens den bouw des paards, benevens zijne kracht, zün temperament, zijne meer of minder volkomen dressuur, eindeiyk ook de bekwaamheid des ruiters in acht te nemen, en in dit opzigt kunnen de volgende regels dienen. Voor paarden met magere dunne lagen kieze men
een mondstuk van dik ijzer en met weinig longvryheid opdat de stang niet te sterk op de lagen drukke Paar- den mei dikke vlezige lagen, geve men een dun mond- stuk met veel tongvryheid, om een' krachtigen druk op de lagen te verkrygen. Paarden, die eene dikke tong hebben, moeten steeds een mondstuk met groote- re longvryheid hebben, dan zulke, wier tong dun is. Paarden met korten, diep aangezelten hals, by wien
|
||||||
1) 2V2 Ned. duimen. V«bt.
|
||||||
251
|
|||||
het mondstuk zooveel mogelijk oprigtend werken moet,
bekomen eene stang met hooge boven- en korte onder- scharen; paarden daarentegen, die den hals hoog dra- gen, zich niet gaarne in den nek buigen en daarom bijgetoomd moeten worden, geeft men eene slang met korte boven- en lange onderscharen. Veroorloven het de andere omstandigheden, dan geve men den paarden, die men wil oprigten, een mondstuk met weinig, daar- entegen die men bijbuigen wil, een dergelijk met veel tongvrijheid. Ook legt men bij de eersten de stang zoo hoog, bij de laatsten zoo laag mogelijk. Heeft het paard krachtige hulpen noodig, en toont
het zich in hel algemeen onverschillig voor de wer- king van bet mondstuk, dan toome men het scherp, doch niet scherper dan werkelijk noodig is; maar heeft het een vurig temperament en Is het zeer gevoelig, dan kieze men eene zoo veel mogelijk ligte tooming. Paarden, die eene zwakke acuterhand hebben, of in
het algemeen krachteloos zn'n, moet men eenigen steun meer toestaan dan anderen en ze daaiom ligt toornen ; ook moet men meer eene bytoomende dan eene oprig- tende werking trachten te bereiken. Is oen paard ech- ter overigens krachtig, doch ten gevolge van eene zwa- re voorhand geneigd zich in den teugel te leggen, dan moet het scherper getoomd worden, in zoo verre zulks niet om andere redenen onuitvoerbaar is. Ontbreekt het paard, ten gevolge van eene onvolko-
men dressuur, de noodlge geschiktheid tol deze of gene dienst, dan moet men zoo veel mogelijk door de too- ming trachten te ondersteunen, en dan zelfs soms van den gewonen regel afwgken. Iets naders hierover kan niet worden opgegeven, doch de vorenstaande regelen bevatten de noodige aanwgzingen, en aan de voorzig- ligheid van den ruiler moet het worden overgelaten die in toepassing te brengen. •Voor een' onbekwamen ruiter, toome men het paard
zoo ligt als het de omstandigheden slechts eenigzins toelaten, al mogt het ook een weinig te veel steunen, Het is beter, dat zulk een ruiter eenige rnoegelgkheid in zijne hand ondervindt, dan dat hg het paard martelt en bederft. S 232. Wanneer men de in de voorafgaande para-
|
|||||
252
|
|||||
graten opgegeven regelen in uitvoering wil brengen,
dan moet men bü de beoordeeling der hoedanigheden, niet eene omstandigheid alleen, maar steeds het ge- heel in het oog houden, men mag dus b. v. niet alleen de hoedanigheid van den bek in aanmerking nemen, maar moet te gelijk ook de stelling van den hals, den bouw van de achterhand enz. in rekening brengen. Om juist te beoordeelen wat voornamelijk in aanmerking dient genomen te worden, en welke tooming in bet algemeen het doelmatigste is, moet hy, die dit zal be- palen, het paard rijden; want slechts door het zelt te voelen kan men zich overtuigen, wat het behoeft. Even zoo moet men het paard rijden, wanneer het getoomd is, om te onderzoeken of die tooming aan de vereiscli- ten beantwoordt. 8 233. Vele paarden hebben de slechte gewoonte,
de tong onder het mondstuk weg te trekken en daar overheen te leggen, ook wel uit den bek te steken. Anderen laten die onder het mondsluk er uit hangen. Dit is een leelijk gezigt, en beeft meestal eenen sto- renden invloed op de werking der tooming. Intusschen berust deze kwade gewoonte slechts in een aanwendsel; dikwijls wordt zij enkel door eene gebrekkige optoo- ming of onbekwame besturing veroorzaakt; soms heeft zg echter haren grond in de hoedanigheid der tong — wanneer deze zeer lang en dik is—, of In de pijn, die het paard bij de buiging van den nek of in den rug ondervindt. Kan dit gebrek worden verholpen — door eene veranderde optooming, eene geschikte besturing, of aanhoudende dressuur —, dan moet dit geschieden, en de ondeugd zal, wanneer zij niet reeds eene gewoonte geworden is, ophouden. Wat de optooming aangaat, zoo neemt men gewoonlijk aan, dat men paarden, die de tong uitsteken, een mondstuk met zoo veel mogelijk tongvrijheid moet geven; doch er komen ook gevallen voor, waarin dit niet helpt en men door een mondstuk met de minste tongvrijheid zy'n oogmerk bereikt. Is het doel op de boven aangegeven wijze niet te
bereiken, dan grijpt men naar andere middelen, die nogtans ook niet altijd het gewenschte gevolg hebben, en soms nog grootere ongemakken te weeg brengen dan die men wil verhelpen, waartegen zich het paard |
|||||
253
|
|||||
verzet en slechter op de tooming gaal, dan wanneer
men hel toeslaat de tong uit te steken. Dergelijke dwangmiddelen zijn de volgende: Het vastbinden der tong. Men neemteenen Va
duim treeden met eene gesp voorzienen lederen riem, legt dien over de tong heen, zoo dat hij iets hooger komt te liggen dan hel mondstuk, en gespt hem om de kin \ast te zamen. De long wordl daardoor in de tusschen de onderste lagen zich bevindende holte vast gehouden en in iedere beweging verhinderd. Dit is noglans een wreed middel, hetgeen bovendien de wer- king der tooming zeer stoort, en veel paarden angstig en onrustig maakt, ook wel tot verzet aanspoort. Een beter, doch gewis niet altijd toereikend middel,
bestaat daarin, dat men aan het gebit der onderleg- trens oenen draad aanbrengt, gelijk in Fig. 16 is voor- gesteld. Dil ligt boven op de tong en zal dezen in zij- ne natuurlijke ligging behouden. Men kan in plaats van dit ook het mondstuk der stang met een' zooge- noemden lepel voorzien (Fig. 17), die up het midden der poort door eene bewegelijke geleding bevestigd, aan iedere zijde door middel van een kettingje met de onderscbaren der stang verbonden, en zoo ingerigt is, dal hij met zijn onderste breede einde op de punt der long d-rukt en deze verhindert tusschen de voortan- den been Ie komen. Drukt deze lepel te veel, dan beleedigt hy gemakkelijk den bek achter de achterste snijtanden, en bezit hij zoo veel ruimte dat dit verme- den wordt, dan helpt hij dikwijls niets. Dit laatste is gewoonlijk het geval, wanneer het paard de tong ter zijde uit den mond laat hangen. In plaats van den bedoelden lepel, kan men onder
de tong een zoogenaamd tnngenspel (Fig. 18.) aan- brengen, dat uit eene met kleine kettingen of bewege- lijke kogeltjes voorziene ijzeren plaat beslaat, en het paard zal aansporen, door den hem aangenamen prik- kel, dien het op de long ondervindt, deze in den mond te houden. Met zekerheid is nogtans op een goed ge- volg niet te rekenen. Soms laat een paard het uitsteken der tong na, wan-
neer men in het voorste gedeelte van den neusriem een dun tjzerblik legt, op de wijze als bij den kaptoom en nu dezen riem iels vaster dan gewoonlijk aangespt. |
|||||
254
|
|||||
Slechts voor het geval, dat het paard de tong in de
hoogte trekt en over het mondstuk uitdeo bek steekt, is er een middel, dat bijna altijd volkomen hulp biedt; het is een mondstuk met eene omvallende poort. Zulk eene poort is zoo hoog, dat het het. paard onmo- gelijk wordt, de tong daarover in de hoogte te trek- ken en daarmede over het mondstuk te komen; het moet echter, om bij het aanhouden van de teugels het gehemelte niet te beleedigen, zoo ingerigt worden, dat het altijd op de tong Wijlt liggen en bij geene beweging van de stang zich opheft. Dit kan op dubbele wijze geschieden. Of de poort wordt met de ballen dooreene geleding, en — opdat hij zich niet naar voren kunne op- heffen — met den stoel op iedere zijde dooreen ketting- je verbonden (Fig. 14); of aan het gewone mondstuk wordt eene afzonderlijke poort van sterk ijzerdraad be- vestigd, zoodanig, dat deze op het mondstuk bewege- lijk is, en bij het aanhouden der teugels, zich niet naar het gehemelte opheft, maar op de tong terug valt (Fig. 15). § 231. Eindelijk zu'n er ook paarden, die de kwade
gewoonte hebben, met de lippen, ook zelfs met de tan- den, eene der onderscharen van de stang te vatten en vast te houden, waardoor zij de opmerkzaamheid op de hand van den ruiter verliezen on de werking van de stang verhinderen. Men kan dit kwaad voorko- men, wanneer men de scharen eenen rugwaarts gebo- gen vorm geeft (Fig. 6), zoo dat hel aanvatten daar- van bemoeijelijkt wordt, voldoet dit niet, dan laat men een' dubbelen ring van draad op de onderschaar zet- ten (Fig. 1). Hierdoor wordt het het paard onmogelijk gemaakt, de schaar te vatten. Opmerkenswaardig is het, dat paarden, die op de wij-
ze als in § 217 Is beschreven opgetoomd zijn, zich aan de boven opgegeven ondeugden verre weg zeldi-amer overgeven, dan de op de gewone wijze opgetoomden. Eenige hulpmiddelen voor buitengewone
gevallen. % 23B. Dekaptoom. Hij beslaat uit een lederen
hoofdstel met neusriem, waarin zich, daar waar deze |
|||||
255
|
|||||
den neus omvat, een ijzer beslag bevindt. Aan het
laatste zijn drie ringen aangehragt, en wel of onmid- dellijk op den neusriem of aan ongeveer 3 duimt) lange, loodregt op bet beslag staande ijzeren armen. Deze ringen en de bedoelde armen hebben eenen afstand van 2V2 lot 3 duimen van elkander; de middelste der- zelve beeft z(jne plaats op het midden van den neus- riem en dient slechts tot het ingespen van de longe, wanneer het paard daaraan moet loopen. In iedere der andere ringen wordt een teugel gegespt, die de ruiter, nevens den teugel der werktrens, In de band houdt. De werking van den kaptoom is voor bot paard zeer
gevoelig en geeft den ruiler eene grootere magt over hetzelve. Wordt dit niet met groote voorzigtlgheld en bekwaamheid gebruikt, dan kan bet paard zeer gemakkelijk daardoor worden benadeeld. Die niet niet den kaptoom weet om te gaan. late dien liever tehuis. Het voornaamste nut verschaft de kaptoom bij de
bewerking van den hals en den nek, as hu paarden, die aan de teugelhulpen niet willen gehoorzamen. §236. De spring te u gel. Dit is een riem van
de breedte vaneenen gewonen teugel, die met het eene einde, onder den buik des paards, in den singel van den zadel wordt vastgegespt, tusschen de voorbeenen doorloopt, en met het andere einde achter aan den neusriem bevestigd Is. Hij heeft ten doel, om hetpaard te verbinderen met den kop te slaan of den neus in de hoogte te steken; het is echter veel beter, wan- neer een ruiter door eene geschikte besturing of zorg- vuldige dressuur, of ook door eene overeenstemmende tooming, zijn doel tracht te bereiken, dus liever de aan- leiding lot de gebreken poogt weg te nemen, dan door gewelddadige middelen bet te voorschijn komen daar- van tegen te gaan. Moet de werking van den spring- teugel versterkt worden, dan voorziet men den neus- riem, daar waar h(j op den neus ligt, met een ijzeren beslag. De methode om den springteugel aan het bo- veneinde in twee riemen te verdeelen en in den ring der onderlegtrens te gespen, is niet aan te bevelen. De lengte van den springteugel moet zoodanig ge- il 7 centimeters of Ned. duimen. Vbrt. |
|||||
256
|
||||||
evenredigd zijn, dat het doel bereikten hel paard daar-
bij in den gang niet wordt verhinderd. Volkomener en op veel voordeeliger wijze wordt het
doel van den sprlngteugel bereikt, wanneer men, zoo als Fig. 20 hel voorstelt, een smal riempje met een' daaraan vastgesloken ring in den ring van de onder legtrens, ot in de werktrens gespt, in den eerst ge- noemden ring een' teugel steekt, en de einden daarvan aan heide zijden van het paard, zoo lang als de om- slandigheden het vorderen, aan den singel bevestigt. §237. De martingal 1). Deze bestaat uit een
riem die even als de springteugel aan den singel wordt vastgegespt, tusschen de voorbeenen van het paard doorloopt, maar zich hier in twee deelen splitst, aan welker einde zich een ring bevindt, waardoor een teugel der onderlegtrens wordt getrokken. Wanneer de lengte dezer deelen nu zoo wordt berekend, dat de ring lager staat dan de lijn, die men zich denkt van het mondstuk tot aan de hand des ruiters, dus de teu- gel eenen met de punt naar onderen geriglen hoek vormt, dan verkrijgt het aanhouden met de onderleg- trens niet alleen eene vermeerderde kracht, maar ook eene andere meer naar onderen gaande rigling, dan de hand zonder deze voorzorg geven kan. Men ge- bruikt daarom de martingal bij zulke paarden, die bij het buigen van den hals, den nek en de kaken moei- jelijkheid ondervinden. Een zeer bekwaam ruiter al- leen kan daarvan nut trekken, een onbekwaam rul- ter bederft het paard daarmede (§ 149.) Men kan zich van den martingal zoo wel op een
met de werktrens, als op een met den stang getoomd paard bedienen. Maar hij mag eigenlijk slechts bh' de dressuur in aanmerking komen, en moet zoodra deze geëindigd is, niet meer noodlg zijn. §238. De schuifteugel 2) werkt op gelijke wyze
doch verschoonender dan de martingal, en wordt min- der met het doel om den nek, dan wel om den hals zijwaarts te buigen, gebezigd. Men gebruikt dien op beide of slechts op eene zijde. Daarvoor zijn ver- |
||||||
1} Dubbele gpringteugels. — 2) Bijzetteugel. Vbrt.
|
||||||
257
|
|||||||
schillende vormen; de eenvoudigste en doelmatigste be-
staat daarin, dal men op iederen — of, naar omstan- digheden alleen! op eene zijde, eenen teugel voor aan den zadel door middel van eene aan den laalsten aan- gebragte lus, ongeveer twee handen breed boven het. einde van het zadelhlad bevestigt, door den teugelring van hel gebit der werktrens trekt en nu gelijktijdig met de werktrensteugels in de hand houdt. Vele ruiters binden den schuifteugel, in plaals van hem in de hand te nemen, aan den zadel vast, hetgeen echter, even als alle gewelddadige maatregelen, niet. is aan te bevelen en dit nadeel heeft, dat de ruiter niet in staat is, door zijne hand do werking van den teugel te bepalen, en naar omslnndigheden te versterken of te verzwakken. De schuifteugel moot eigenlijk alleen gebruikt wor- den als het paard mei de werktrens getoomd is. Even- wel laat hij zich ook met de betooming op de stang verbinden, en als dan wordt hij door den ring van het gebit der onderlegtrens getrokken. VIJFDE HOOFDSTUK.
|
|||||||
De zadel en diens ligging op het paard.
% 239. Tegenwoordig bedient men zich lol zadel
van de zoogenaamde Engelsche Pritsche. Haar vorm is overal dezelfde, en de voorkomende afwijkingen hebben alleen op ondergeschikte zaken belrekking. Het gewigtigsle bestanddeel van den zadel, waarvan
zijne gedaante, hoedanigheid en bruikbaarheid voor- namelijk afhangt en waardoor vooral zijne ligging op den rug des paards even als de geschikte, juistezitdes ruiters bepaald wordt, is de boom. Deze beslaat uit hout, wordt, met linnen omgeven en voor en achter met een ijzeren beslag voorzien. Hij moet met de uiter- ste zorg en grootste naauwkeurigheid bewerkt zijn. in plaats van hout heeft men beproefd balein of ijzer te ge- bruiken, doch dit heeft geen gunstigresullaatgegeven. Daar de boom voor den kooner van een' afgewerklen
17
|
|||||||
258
|
|||||
zadel onzigtbaar is, zoo moet men zich met betrekking
tot de deugdelijkheid daarvan op de eerlijkheid desver- koopers verlaten. Het schijnt daarom raadzaam, zich tol eenen bekwamen en als vertrouwd bekenden mees- ter te wenden, en dezen liever eenige daalders meer te betalen, dan daar te gaan, waar men schijnbaar goedkooper koopt. Twintig Thaler t) is de minste prijs, waarvoor men een bruikbaar zadel kan hebben. Wanneer deze van het beste leder, met gewateerde bladen voorzien en met smaak bewerkt is, moeten 40, SO en meer Thaler betaald worden. S 210. Dat gedeelte des zadels, waarop de ruiter
zit, wordt de zitting of wolf genoemd. Deze is met leder overtrokken, moet zacht gewelfd zijn en eindigt naar voren in den zadelknop of voorlepel, naar achteren in den achterlepel of staart. De gewone lengte van de zitting van den zadelknop tot aan den achterlepel bedraagt 17 duimen 2), en alleen voor ruiters met zeer vleezige billen worden V/, tot 2 duimen toegegeven. Aan wederzijden van de zitting, bevinden zich de
groote zadelbladen, die eene lengte van 16 tot IS duimen en eene breedte van 11 tot 12 duimen 3) moe- ten hebben. Zy bestaan uit eenvoudig sterk leder, of z(j zijn, tot gemak van den ruiter, geheel of ge- deeltelijk gewatteerd. Aan de zitting zijn bovendien nog de kleine za-
delbladen aangebragt, die de plaats bedekken, al- waar de groote zadelbladen met den boom verbonden en de stijgbeugels bevestigd zijn. Onder den boom bevindt zich het zadelkussen,
dat van leder, met wit vries gevoerd, en met koehaar of wol opgevuld is. Het moet den rug van het paard voor beleediging door den zadel bewaren en dezen een' vastere ligging geven. Bovendien behooren tot een' volkomen' zadel: du stijg-
riemen benevens de stijgbeugels, de zadelsingel en de bovensingel. De stijgriemen zijn door middel van ijzeren oogen
1J 1 Thaler doet f 1,8a
2) 40 centimeters of duimen Ned. 3} 35 a 40 Ned. duimen lang en 26 a 28 Ned. duimen breed.
Vbht.
|
|||||
259
|
|||||
aan belde zijden van den boom bevestigd. Aan vele
zadels vindt men in plaats van de oogen, zoogenoemde storthaken, die zoo zamengesteld zijn, dat zich de stügriemen, wanneer de ruiter van het paard valt of daarmede nederslort en hierby met eenen voet in den stijgbeugel blijft hangen, van den zadel kunnen schei- den. Er is echter niet met zekerlieidopterekenen.dat zij dit doel vervullen, daar het wel gebeurt, dat bij andere gelegenheden waar dit niet verlangd wordt en den ruiter in verlegenheid zit, de stijgriemen los gaan. Deze maatregel is dus niet aan te bevelen. De stijgbeugels bestaan in den regel uit vertind
ijzer of uit gepolijst staal, doch kunnen ook uit ieder betrekkelijk vast metaal — messing, nieuw zilver, enz.— gemaakt worden. Het meest aan te bevelen is vertind yzer, daar het de noodige duurzaamheid bezit, er goed uit ziet, gemakkelijk te poetsen en goedkoop is; ook kan de vertinning wanneer die na langdurig gebruik er afgegaan is, met weinig kosten vernieuwd worden. Bij elegante rijequipagien verlangt men dat de stang en stijgbeugels van hetzelfde metaal ?;jn. Het meest gewilde, en ook het doelmatigste zijn de stijgbeugels van Engelsen fatsoen. De stygbeugel mag niet te dun en te naauw zijn. Dat gedeelte waarop de voet van den ruiter rust, moet eene ruwe oppervlakte heb- ben, opdat de laatste niet uilglijde en uit den stijgbeu- gel gerake. In den winter is men gewoon, tot. be- schutting voor het koud worden der voeten, de beugels met zelfkant te omwinden, of ook met leder of vilte stukken te voorzien. Er zijn stijgbeugels, die zoo ingerigt zyn, dat zyzich
zelven openen, wanneer de ruiter, van het paard vallen- de of met hetzelve ter neder stortende, met de voeten daarin blijft hangen. Zij zijn echter niet praktisch. De zade.lsingel is aan zijne einden met gespen
voorzien, en wordt door middel van de onder de groole zadelbladen aan den boom bevestigde lederen riemen, met den zadel verbonden, dien hij op den rug des paards vast moet houden en in zijne juiste ligging bevestigen. Men bedient zich van gewone garen of wollen singels of van zoogenaamde koordsingels, die uit eenige naast elkander liggende, eenige malen gebonden koorden be- staan, en, wanneer zg met zorg worden aangelegd. 17*
|
|||||
260
|
|||||||
voorzeker het voordeel hebben, dat de zadel zekerder
op de hem aangewezen plaats bluft. Meestal heeft de zadel twee zadelsingels, die digt
hij elkander ingegespt zijn, en waarvan ieder ongeveer 3 duimen 1) breed is. De zadel verkrijgtdaardoor eene vastere ligging, en voor het geval dat een singel on- der weg breekt, is men in den eersten nood geholpen. Bedient men zich slechts van een' singel, dan moet
deze eene breedte van minstens vijf duimen 2) en aan ieder einde twee gespen hebben. Het is een aanbevelenswaardige maatregel van voof-
zigtigheid, aan iedere zyde van den zadel drie ton- gen tot gespen te laten aanbrengen, op dat wanneer onderweg zulk eene tong breekt, hetgeen ligt gebeuren kan, eeno hulp bij de band is. De oversingel moet tot de vaste ligging des zadels
bijdragen en verhinderen, dat de zadelbladen aan hel ligcbaam des paards klapperen; een wezenlijk nut be- reikt men daarmede niet, waarom hij wel gemist kan worden. Hij heeft eene breedle van drie duimen en be- staat uit niet te dik leder of uit een' witten garen of wollen singel. Aan het eene einde is hij met eene tong voorzien en omsluit den zadel zoodanig, dat hij boven op liet midden der zitting heneden over den za- delsingel heen ligt. Het is doelmatiger, wanneer het uit twee deelen — van leder — beslaat, die op beide zijden van den zadel aan de kleine zadelbladen, of,het geen nog heter is, onder dezen zijn vast genaaid. Vele ruiters voorzien den zadel nog met een voor-
tuig en een' staartriem. Het eerste zal het te- rugschuiven, de laatste het vooruitschuiven van den zadel voorkomen. De staartriem volbrengt zijn doel in het geheel niet en is gansch nutteloos, ja dikwijls hinderlijk. Het voortuig zou slechts hoogst zelden ge- bruikt worden, wanneer op een smal, dun paard de zadel naar achteren schuift. Waar dit plaats heeft, s het beter het weg te laten. Tot de uit leder bestaande deelen van een' niet ge-
watteerden zadel wordt hel best ossenleder gebruikt behalve de zilting, voor welke het varkensieder het geschiktst is. Bij een' gewatteerden zadel moet het |
|||||||
1) 7 Ned. duimen.
2) 12 Ned. duimen of Centim. Vert.
|
|||||||
261
|
|||||
geheele overtrek uit varkensieder en slechts de an-
dere vlakten der zadelbladen uit ossenleder bestaan. Ook kan, voor het gemak van den ruiter, onbereid le- der genomen worden, doch dit is op verre na niet zoo duurzaam. § 241. De zadel moet op liet paard passen,
d. i. zijn vorm en afmetingen moeten overeenstemmen met den bouw van den rug des paards, zoodanig, dat het over zyne gansche lengte regelmatig ligt, zonder nogtans den schoft of den ruggegraat aan te raken. Boven deze laatste moet eene vrije ruimte van 1 tot V/„ duimen overblijven, die men kamer noemt. Een met zorg bewerkt zadel, welks vorm en arme-
tingen naar de natuurlijke gedaante van eenen paar- denrug gemaakt is, zal op de meeste paarden goed liggen. Alleen voor buitengewoon smalle of breed ge- ribde paarden, of voor zulken, die een' bijzonder scher- pen, of meer dan gewoon platte of ook een ingezon- ken rug hebben, wordt naar evenredigheid een naauwer, wijder, of meer gewelfd zadel gevordeid, en in dit op- zigt kunnen er wel gevallen voorkomen, waarin men genoodzaakt Is, voor een paard eenen zadel van een' bijzonderen vorm te laten maken. Wanneer men wil onderzoeken of een zadel past, dan
moet men hem op den blooten rug van het paard leg- gen zonder onderdeken, en het aan alle zijden nazien, of het eene behoorlijke ligging heeft en nergens drukt of klemt. Of de kamer eene behoorlijke ruimte heeft, kan men eerst dan beoordeelen, wanneer de zwaarte van den ruiter op den zadel drukt. Zijn er met be- trekking tot de ligging van den zadel onvolkomenhe- den, dan kan dit, wanneer zij niet te belangrijk zijn, door eene daaraan beantwoordende opvulling van het zadelkussen, of door het opvullen van den boom ver- holpen worden. Wordt voor een' tegennatuurlfjken rug een zadel gemaakt, dan moet de zadelmaker den boom oppassen, alvorens den zadel in elkander wordt gemaakt. Een zadel, die gebrekkig ligt, kan het paard zeer gevaarlijke beleedigingen veroorzaken, wier ge- nezing langdurig en daarbij zeer moeijelijk is. Daarom verdient deze omstandigheid de grootste oplettendheid van den ruiter. |
|||||
262
|
||||||
% 242. De zadel moet op het midden van den rug des
paards en zóó liggen, dat zich de zadelknop 3 tot4dui- men 1) achter de schoft bevindt, en tusschen de schou- ders van het paard en de zadelbladen een afstand van eene handbreedte overblijft. Hem verder achteruit te leggen, zoo als helaas dikwijls plaats heeft, is doorgaans ondoelmatig en hoogst nadeelig voor het paard. Het draagt dan het grootste van den last des ruiters op de achterband, waardoor deze te overmatig wordt inge- spannen, en buitendien komt de singel zoo verre naar achteren te liggen, dat de edele organen in het lig- chaam van het paard op eene nadeelige wijze worden te zamen geperst (1. Afd. § 19). Dit veroorzaakt aan veel paarden zulk eene pijn, dat zij zich tegen den zadel verzetten en b(j hel aantrekken van den singel, of wan- neer de ruiter opgestegen is, ondeugend worden. De zadel moet voorzigtig en zacht op den rug van
het paard gelegd, maar niet er op geworpen worden. Stijgbeugels en singels mogen daarbij niet afhangen, maar er overheen geslagen zijn en op de zitting van den zadel liggen. Om den zadel op te leggen, treedtmenopde linker
zode van het paard ann en volbrengt ook op dezezüde de overige bh' het zadelen voorkomende bezigheden. Nogtans moet toch altijd op de regter zijde worden na- gezien of alles in orde is, vooral of het onderdek en het zadelkussen glad liggen. De zadelsingel moet zoo vast worden aangetrokken
dat de zadel niet kan draaijen en in de hem gegeven ligging blijft, doch niet te vast, zoodat het ligchaam van het paard op pijnlijke wijze wordt te zamen ge- snoerd, waardoor zijne gezondheid benadeeld, en het tot wederspannigbeid wordt aangezet. Vele paarden verdragen doorgaans een zeer vast aantrekken van den singel niet en dikwijls wordt daardoor de grond tol langdurige ziekten gelegd, zonder dal de bezitter van het paard de ware oorzaak vermoedt. Het aanhalen van den singel moet bedaard en niet met rukken ge- schieden, vooral bij jonge paarden of zulke, die ïich niet gaarne laten zadelen. Heeft de zadel twee sin- gels, dan moeten deze naast elkander liggen en de |
||||||
1)749 Centimeters of Ned. duimen. Virt.
|
||||||
263
|
|||||
eene even vast sluiten als de andere. Bij koordsingels
moet er op gelet worden, dat de snoeren glad naast elkander liggen en niet de eene of andere snoer zoo is opgeschoven, dat die over de anderen komt te liggen. Er zijn paarden, die zich hij het aanhalen der singels
opblazen en daardoor hel opzadelenzeerbemoeijelijken. Men moet hen kort en met den kop hoog aanbinden , hen eene eenigzins gestrekte stelling geven; maar den singel langzaam, met herhaald ophouden, allengs aan- halen. Het beste is, wanneer men het paard een kwar- lieruurs voor dat bet gereden moet worden, los zadelt en eerst ra bet optoomen den singel nog zoo veel, als noodig is, aanhaalt. De oversingel mag niet vaster dan de zadelsingel worden aangehaald, omdat anders de laatste in ploojjen te zamen geperst, en door deze het paard gedrukt zoude worden. § 243. Bij jonge paarden, die den zadel nog niet ge-
woon zijn, en zich uit vrees, uit kitteligbeid of uit on- gebondenheid tegen het zadelen verzetten, of onrustig en ongeduldig daarbij zijn, moet dit mei hel grootste geduld en de meest mogelijke voorzigtigheid geschieden, daar niet alleen in het tegenovergestelde geval degene, die dat werk doel, zich ligt schaden kan, maar ook het paard nog vreesacbliger of wederspanniger gemaakt wordt. Men moet het paard kort en hoog aanbinden; het onder vriendelijke toespraak voorzigtig, maar niet wild naderen; den zadel zacht op den rugnederlaten en zor- gen, dat daarbij noch de stijgbeugels noch de singel het paard aanraken; hierop den singel voorzigtig om het ligchaam van hel paard leggen en allengs aanhalen. Prikkelbare paarden behouden dikwijls een' tegenzin
tegen den zadel, en laten den ruiter niet gaarne op- stijgen, toonen zich ook wel wederstrevig tegen het aanrijden. Hiertegen is niets te doen, dan bet paard als het mogelijk is, een half uur, eer het beslegen moet worden, te zadelen, en bij bel opstijgen zoowel als bij het aanrijden met voorzigtigheid te werk te gaan (S 10S en 106). Er zijn ook paarden, wien de zadelen de singel werkelijk pijn in den rug en in het lijf ver- oorzaken, en die uit dien hoofde wederspannig blijven. Zulke paarden zijn niet voor het rijden geschikt en |
|||||
264
- X*
moeten daarmede niet lang geplaagd, maar liever da-
delijk tot luigpaarden bestemd "worden. % 244. Is de zadel goed gemaakt, passende op den
rug van het paard, en op de juiste plaals gelegd,even zoo het stngelen met zorg geschied, dan blijft bij, zelfs wanneer het paard lang en hard gereden wordt, meestal op de hem aangewezen plaats liggen, inzon- derheid bij zulke paarden, die eene goede zadelligging (1«. Afd. § n en 20) hebben. Bij veel paarden is nog- tans de vorm van den rug, van de schoft of de ribben van dien aard, of ook het lijf zoo dik en zoo dun, dat de zadel, zoodra men een klein eind gereden heeft, zijne plaats verlaat en belangrijk voor- of achteruit schuift. Het eene zoowel als het andere Is een groot gebrek. Het terugschuiven van den zadel komt zelden en
slechts bij zeer smalle en dunlijvige paarden voor. Dit kan door een aan den zadel aangebragt voortuig (§ 240 ) verhinderd worden, dat uit drie ongeveer 1 duim 1) breede lederen riemen bestaat, die zich met hun eene einde op de borst van het paard vereenigen, maar met het andere einde zoodanig met den zadel in verbinding staan, dat twee derzelve — op ieder een — in eene voor aan het zadelkussen zich bevindend oogingegespt zijn; de derde daarentegen, lussenen de voorbeenen des paards doorloopende, aan den singel bevestigd is. Zulk een voortuig moet zoo gepast worden, dat bet los aanstaat en het paard niet in den gang kan hinderen. Om het vooruitschuiven van den zadel weg te ne-
men, kan de ruiter eerst onderzoeken, of aan de in den aanvang der voorgaande S gedane eischen vol- daan is, en hel in dit opzigt plaals hebbende gebrek verhelpen. Schuilt de zadel dan altijd nog vooruit, dan kan de oorzaak daarvan slechts in den vorm van het paard liggen, en men beproeve de gebrekkige za- delligging daardoor Ie verbeteren, dat men het paard In den stal dagelijks eenige uren gezadeld laat staan, vooral dadelijk nadat het gereden heeft en daarvan nog warm is, en bovendien onderweg, zoodra de zadel zijne plaats heeft verlaten, afstijgt en op nieuw zadelt. |
|||||||
1) 21/2 Centimeter of Ned. duim.
|
|||||||
Vhrt.
|
|||||||
265
|
|||||
Hierbij moet echter de zadel telkens naauwkeurig op
de plaats gelegd worden, waarop hij blijven moet en niet iets verder achteruit. Dikwijls bereikt men door deze handelwijze na verloop van eenige maanden zijn doel, doordien zich eene geschikte zadelligging vormt en alsdan de oorzaak van het gebrek verholpen wordt, hetgeen ontegenzeggelijk het best is. Wanneer men langs dezen weg zyn doel niet kan bereiken, dan moet men het vooruitschuiven door een kunstig gevormden toestel trachten te verhinderen. De meeste ruiters ge- bruiken in dit geval den zoogenaamden voorsingel. Dit Is een met eene gewatleerde wrong, of met houten spanen — vorschen — voorziene singel, die voor den zadel wordt vastgegespt, en dit niet toe zal laten zijne plaats te verlaten. Doch dergelijke singels drukken zeer gemakkelijk op de schoft, omdat men ze geen genoegzame kamer kan geven, en wanneer zij niet zeer goed gemaakt zijn, dan geven zij aan het paard een verkeerd aanzien en bereiken niet eens haar doel, daar de zadel over den singel heenglijdl en hierdoor van voren zoodanig in de hoogte stijgt, dat liet zeer gemak- kelijk drukking veroorzaakt en de ruiter een nog on- geschikter zit bekomt, dan door het eenvoudig vooruit- schuiven. Veel doelmatiger is het gebruik van een' achteirsingel. Deze heeft den vorm van een'gewonen eenvoudigen zadelsingel, en wordt op belde zijden van den zadel door middel van eene schuin daaraan gesto- ken lus, achter de eigenlijk dubbelen zadelsingel be- vestigd, zoodanig, dat hij het lijf van het paard, zoo ver mogelijk naar achteren los omsluit, d. i. wel aan- ligt maar niet drukt. Zulk een singel bereikt het doel volkomen en bezwaart het paard in het minst niet. De schrijver heeft zich hiervan meermalen, ook bij prikkelbare en gevoelige paarden, ja zelfs bij eene dragtige merrie, met het beste gevolg bediend. Soms gebeurt het, dat de zadel op eene bepaalde
plaats vast ligt, maar dadelijk verschuift, wanneer hij, al zij het nog zoo weinig, verder vóór of achter uit gelegd wordt. Men moet dan, voor zoo verre de lig- ging, waarin bü blijft liggen, eene eigene is, door het afsnijden van eenige haren aan de schoft of aan den buik, de plaats teekenen, waar de zadel of de zadel- singel liggen moet, en dan bij het zadelen daarop acht |
|||||
266
|
|||||
geven, dat de vereischte ligging op het naauwkeurig-
ste worde gegeven. Nimmer geloove men het vooruitschuiven des zadels
door overdreven ver terugzadelen te kunnen verhin- deren. Deze middelen zijn vergeefsch, en ook boven- dien op de boven aangegeven gronden, verwerpelijk. § 245. Gewoonlijk legt men eene onderdeken onder
den zadel. Deze moet zoowel tot sieraad dienen, en ook het indringen van het zweet, in het zadelkussen verhinderen, en wordt uit wit vilt, of, hetgeen beter is, uit doek vervaardigd, in het laatste geval met lin- nen of wol gevoerd. Zij moet zoo groot zijn, dat zg van voren 2 duim buiten de zadelbladen en van ach- teren even zoo veel buiten de achterlepel van den za- del uitkome. Bij het opleggen moet zij glad gestreken worden, en bij het zadelen moet er op gelet worden, dat zich daarin geen plooijen bevinden. B(j een ge- voerd tusschendek gebeurt het, dat hel door hel in- dringende paardenzweet Inkrimpt ten gevolge daar- van het voersel kleiner wordt dan het overtrek, of omgekeerd. De doeken moeten dan van elkander wor- den gescheiden en beiden uitgestreken, daar er anders onvermijdelijk plooyen ontstaan en het paard zoude gedrukt worden. B(j paarden, die zeer gevoelig tegen den zadel zijn,
of ook wanneer het laatste een weinig te wijd mogt wezen, kan men een dun, wollen, viermaal digi ge- vouwen dek onderleggen, dat zoo groot moet zijn, dat hel eveu zoo veel buiten den zadel uitkome als nü het onderdek. Nog beter is een uit verscheidene kee- ren te zamen gevouwen vries bestaande doorgenaaid dek. Om een elegant aanzien te geven, legt men ook wel over zulk een wollen of vries dek een lakensch dek — vilt, zou te dik zijn — dat zoo veel grooter moet zijn, dat het wollen dek er volkomen door be- dekt worde. Wanneer de zadel is vast gegespt, moeten de dek-
ken voor- en achter deze aangevat, en iets in de hoogte getrokken worden, opdat zij de vereischte kamer vor- men. Ontbreekt deze kamer en ligt het dek vast op de ruggegraad van het paard, dan veroorzaakt dit gemak- keiyk schoftdrukking. |
|||||
267
|
||||||
ZESDE HOOFDSTUK.
|
||||||
De Meeding van den ruiter.
X 246. Hel is voor den ruiter geenszins onverschil-
lig, of zijne kleeding doelmatig en beantwoordende aan de omstandigheden ingerigt is or niet, waarom hier eenige daarop belrekking hebbende wenken plaats mo- gen vinden. In de eerste plaats bediene zich de ruiter van een
hoofddeksel, dat hem niet hindert en vast op het hoofd zit, opdat hu' niet In de noodzakelijkheid kome, met de hand daar naar te grijpen, hetgeen reeds dikwijls de aanleiding tot ongelukken is geweest. Zit het hoofd- deksel op zich zelf niet vast genoeg, dan moet het door middel van een riempje — stormband — bevestigd worden. Een hoofddeksel zonder luit is ondoelmatig, omdat de ruiter niet in het vrije gebruik van zijne oogen mag verhinderd worden en deze zoo wel tegen de verblindende zonnestralen als tegen wind en regen beschut moeten zyn. De rok moet kort zyn, opdat die zich niet onder de
dijen of tusschen de beenen des ruiters en de zadel- bladen verwarre; desgelijks passende, omdat daar door noch het lljr en de borst benaauwd, noch de vrije be- weging der armen verhinderd worden. Tot beenbekleeding, kieze men een matig wüde pan-
talon van sterk laken, en bale die door middel van den riem en bretel niet Ie strak aan, maar zoo, dat hij behoorlijk in het schril passé. Wanneer het meer op deugdzaamheid dan op fraaiheid aankomt, dan late men deze onder de dijen en langs de binnen- zijden der heenen, met laken als van de pantalon, of met zwart leder bekleeilen. Men kan ook kalfsleder daartoe nemen, de beenbekledlng wordt daardoor ech- ter zeer onhandelbaar; bovendien maakt dergelijk leder daar het gepoetst moet worden, den zadel smeerig- Tot onderbroek, is wild- of bokkenleder het geschikt-
ste en sterkste materiaal. Alle linnen, boomwollen of wollen sloffen, zitten niet glad, maar vormen plooijen, die den ruiter ligt verwonden (§. 247.), en duren bo- |
||||||
2C8
|
||||||
vendien niet lang. De naden moeten vlak, en zoo in-
gerigt zijn, dat de bolle zijde zich naar builen be- vindt 1). By aanhoudeud en hard rijden moet het hemd zoo ver in de hoogte zj'n geslagen, dat men daarop niet zit, opdat hetzelve door de veroorzaakte vouwen niet drukke. De zekerste en vastste zit heeft de ruiter, wanneer
hij eene lederen broek — zonder onderbroek — en daar over hooge laarzen met zachte tot over de knie reikende schaften draagt. Wanneer de broeken zwart, bruin of grp gekleurd zyn, dan hebben zij niets buitenge- woons en smetten ook minder dan de witte of gele. Zij moeten zoo gemaakt zijn, dat zij los sluiten, dus noch naauw z(jn noch plooijen. Handen en voeten moeien bij koud weder goed be-
waard worden, daar deze deelen het meest zyn bloot gesteld aan koud worden, het geen voor den ruiter even gevoelig als hinderlijk is. De handschoenen, mo- gen noch te dik noch te naauw zijn, opdat de ruiter in de hand het voor de besturing der leugels noodige fijne gevoel behoude. Matig dik, zacht wildieder, dat men in den winter met pels kan laten voeren, is de heste grondstof. Tot bescherming van bovenligchaam en bovenbeenen
tegen koude en regen, is een paletot het doelmatig- ste. Een wijde mantel deugt niet voor den ruiter, want 't verhindert hein het vrije gebruik zijner ar- men, en by hevigen wind fladdert hy op zeer onge- schikte wyze en veroorzaakt daarby een geruisch, waar- door niet zelden het paard angstig en onrustig gemaakt wordt. S 247. Het kan gebeuren, dat de ruiter vooral bij
aanhoudende en snelle ritten of op ongeschikte paar- den, zich si uk rijdt, d. i. dat aan de billen en bee- nen daardoor beleedigingen ontstaan dat de huid aan stukken wordt geschuurd. Dergelyke beleedigingen ontslaan door plooyen, die het hemd, de onderbroek, of ook de boven broek maken; door de naden der onder- |
||||||
1) Het allergeschiktste is een onderbroek van geweven stof
die door hare elasticiteit jaisfc om het ligchaam sluit. Daardeze bovendien gemakkelijker verschoond kan worden, is zij boven eene lederen, aanbevelenswaardig. Ykrt. |
||||||
269
|
|||||
broek, wanneer deze te dik zijn, of, ten gevolge der
plaatst gehad hebbende herstellingen, op zulke plaat- sen zitten, waar eene wrijving ligt mogelijk is; door den oversingel, door de stijgriemen, door oneffenheden ot eenen gebrekkigen vorm van den zadel; eindelijk ook door eenen gebrekkigen zit van den ruiter. Zij zijn, zelfs in geringe mate, zeer pijnlijk en lastig voor den zit des ruiters. Zijn zij bola:!prijk enkomleronl- steking bij, dan is hare herstelling dikwijls langdurig en de ruiter kan langen tijd niet te paard stijgen. Is de beleediging slechts onbeduidend, dan hindert
zü niet in het rijden, in zoo verre de aanleiding weg- genomen is en zoo doende eene verergering voorkomen wordt, en op de plaats der wond, wordt een op leder gestreken heelende pleister gelegd. Een zoogenaamde Diapalmpleister doet meestal goede dienst. Bevindt zich de beleediging aan eene plaats, waar de pleister niet vast houdt, dan is dikwijls wasschen met Gou- lardswater aan te bevelen. |
|||||