-ocr page 1-
'& txéê.
ZAKBOEK
VOOR
Paardenhouders en Ruiters
VAN E
EENE HANDLE]
VOEDERING,
OORDEELI
EN GEB!
VAN P
REDE
paar:
,D; ZIJNE
lEÏHSëÜDE RE-
KTEN
'OOP
F. W. SIEGMANN,
OVERSTE DER KON. SAKSISCHE RUITERIJ, U. 0.
VOOR NEDERLANDERS BEWERKT DOOR
J. A. ALERS.
RUks^eenrRuW.fiwsl.e Klasse Ie 's Gravenhage.
. ' '
WET; 'VIJF IJITSL*AN|E\PLATEN.
""&>'• B,.VANs
> I8fc5>
li
'é $*?M
-ocr page 2-
Y O O B R E D E.
-—c-
Dit zakboek is voor het praclisch gebruik bestemd en
zal voor zulke eigenaars van paarden en ruiters een
hulp zijn, die noch tijd noch gelegenheid hebben, door
omvangryke studiën zich grondige kennis in de Paar-
denkennis, Veeartsenijkunde en Rijkunst te verschaffen,
of ook voor hun doel dit niet behoeven. Uil het veel
omvallende en rijke gebied van wetenschap en kunst,
bevat het daarom slechts datgene wat iedereen weten
moet die paarden houdt en bereid, wanneer hij zijne
Onderhoorigen behoorlyk wil controleeren; zich niet
blindelings aan zoogenaamde deskundigen overgeven en
ongelukken zoo veel mogelyk wil voorkomen, die deels
zijn geldbeurs, deels zijn persoon kunnen treffen. Ziek-
ten en genezingen, die de tusschenkomst van eenen
Veearts vorderen, zyn of geheel weggelaten, of slechts
oppervlakkig aangestipt.
Wie meer mogt wenschen, of eene grondiger studie
verlangen, raadplege daarover de volgende werken :
I. OVER PAARDENKENNIS IN HET ALGEMEEN.
V. van der Poll, Handleiding 'tot de Paardenken-
nis,enz.
Breda 1841. — 3dedruk door H. H.Laseur
Breda 1858 kl. 8vo.'
Baumelster, Handleiding tot de Paardenkennis voor
Veeartsen, Paardenfokkers en Paardenliefhebbers door
Dr. A. Rneff, Uit het hoogduitsch bewerkt naar
de vierde verbeterde en vermeerderde uitgave door
J. A. Alers, Gouda 1858 gr. 8vo.
-ocr page 3-
IV                                         VOORREDE.
T. D. Schuuart, Atlas «an de Anatomie des paards,
in
34 steendrukplaten met verklaring. Utrecht 1849. Fol.
T. D. Sclinbart, Ta fel van den ouderdom des paards
volgens de ontwikkeling, den voortgroei en de afsly-
ting der landen.
Utrecht 1841. in plano.
2. OVER HOEFBESLAG,
J.Ï.O. Oieterichs, De kunst van het Hoefbeslag
of Handleiding,
om zoowel de gezonde als gebrekkige
hoeven der Paarden op eene doelmatige wijze, Ie be-
handelen en te beslaan.
Uit het hoogduitsch vertaald,
en met eentge aanmerkingen en bijvoegselen ver-
meerderd door J.W.A. Hart. Amst. 1830 kl. 8vo.
Balasse en Klatte. Het hoefbeslag zonder dwang.
Uit het hoogduitsch vertaald door .1. W. \. Hart.
Amsterdam 1830 kl. 8vo.
F. C. Hekmetjer, Beschrijving van verschillende
wijzen van Winterbeslag bij het paard of het zooge_
naamd scherpzetten.
Utrecht 1862 gr. 8vo.
3. VEEARTSENIJKUNDE.
Dr. A. \iiiii ni. Handboek tot de Genees- en Verlos-
kunde van hel Vee.
3de druk, Groningen en Leeu-
warden 1886, post 8vo
F. Clater, De Paardenarls of de kunst om zijne
paarden zelf te genezen,
door B. J. V. RQnders.
Gortnchem 1840 kl. 8vo.
Dr. L. Wagenfeld, Volledig Handboek der Genees-
en Verloskunde
ca» het Vee. Uït hoogduitsch be-
werkt naar den Oden zeer vermeerderden en verbe-
terden druk, door F. W. SteUgerwalt. Len-
den 1862, kl. 8vo.
4. RIJKUNST.
B. van IMerlen, Lessen in ie Rijkunst en het Vol-
tigeren.
Breda 1839 kl. 8vo.
Handleiding tot de Paardenkennis en Afrigtingskunst.
Breda 1839 kl. 8vo.
-ocr page 4-
Illlfl,
—-HM-----
EERSTE AFDEELINO.
HET PAARD.
Bladz.
1« HOOFDSTUK. Inleiding........     1.
•> HOOFDSTUK. »c ui zonderlijk' deelen
van het paard, en de meest gewone
aan hetzelve voorkomende fouten en
gebreken. ............       5.
DE VOORHAND.............         6.
DE KOP.............        6.
BE HALS.............        8.
DE SCHOFT............        8.
DE BOBST.............        8.
DE VOORBEENEN..........        8.
OE IWDDELHAND OF HET LIJF.......       15.
DE BUG.............      15.
DE LENDEN...........           16.
DE RIBBEN............      16.
DE BUIK.............      16.
DE FLANKEN...........      17.
DE NAHAND..............       17.
HET KRUIS...........      17.
DE STAART............      17.
DE HEUPEN............      18.
HET DIJEBEEN...........      18.
HET ACHTERBEEN.........      18.
3e HOOFDSTUK. De gangen van het
paard................22.
ie HOOFDSTUK. Vereiscliten van een
bruikbaar rij- en tuigpaard.....     26.
RIJPAARD............      26.
TUIGPAARD............      30.
~>' HOOFDSTUK. Kenteekenen van den
ouderdom des paards........     31.
6« HOOFDSTUK. Voeding van het paard.     33.
7« HOOFDSTUK. Oppassing en behan-
deling van het paard in den stal.
        47.
-ocr page 5-
VI                                        INHOUD.
Bladz.
8e HOOFDSTUK. F.enige der meest ge-
wone ziekten des paards en hunne
genezing..............    66.
ONTSTEKING DER OOGEK.......      68.
VERWONDING VAN DE TONG OF DER LAGEN.      68.
VERWONDINGEN...........      69.
BELEEDIGLNGEN DOOR DRUKKEN.....      69.
KREDPELGAAN...........      72.
VLOTGALLEN............      73.
ZWELLEN DER BEENEN........      74.
ONTSTEKINUSGEZWEL AAN DE BEENEN. .      74.
1'EESKLAP.............      76.
OVERBEEN............      76.
MOK...............      77.
VERBALLEN VAN DEN HOEF......      78.
KROONTREDEN...........      78.
STRAALVERZWERING........      79.
STEENGALLEN...........      80.
INTREDEN VAN VREEMDE LIGCHAMEN. . .      80.
VERNAGELEN............      81.
DROES..............      82.
DOORLOOP............      83.
VERSTOPPINGEN..........      83.
OPSTOPPING DER PIS.........      84.
KOLIJK..............      85.
GEBREK AAN EETLUST........      86.
KOLDER.............      87.
DAMPIGHEID...........      89.
KWADE DROES EN WORM.......      90.
9e HOOFDSTUK. Hoefbeslag......    92.
INLEIDING............      92.
VOORBEREIDING VAN DEN HOEF VOOR HET
BESLAG...........      93.
VORM. HOEDANIGHEID EN LIGGING DES
IJZERS...........      97.
HET ONDERSLAAN VAN HET IJZER. . . .    106.
BESLAG VOOR TUIGPAARDEN......    107.
WINTERBESLAG...........    108.
BESLAG VOOR GEBREKKIGE HOEVEN. . .    109.
BESLAG VOOR EENIGE BIJZONDERE GE-
VALLEN.............
    Hl.
OPNEMEN EN OPHOUDEN DER VOETEN BIJ
HET BESLAAN...........    112.
-ocr page 6-
INHOUD.
VII
Bladz.
10" HOOFDSTUK. Handelwijze om een
paard neder te leggen........115.
11= HOOFDSTUK. Het inkoopen van
paarden..............118.
TWEEDE AFDEELING.
RIJKUNST.
I" HOOFDSTUK. Bepaling en algemeene
grondregelen.............133.
INLEIDING.............132.
OP- EN AFSTIJGEN..........136.
ZITTEN..............139.
HULPEN EN STRAFFEN........142.
BESTUMNG............147.
DE GANGEN IN HET ALGEMEEN.....154.
EVENW1GT VAN HET PAARD......155.
VERZAMELEN VAN HET PAARD.....156.
STELLING.............157.
■2' HOOFDSTUK. Bijden van een (opge-
reden paard............
158.
STAP..............158.
DRAF..............160.
GALOP..............162.
CARRIÈRE.............166.
HALVE PARADE...........167.
OVERGANG UIT LAGERE IN HOOGERE GANGEN. 169.
PARADE.............169.
TERUGGAAN............172.
HET AFBUIGEN OP DE PLAATS.....173.
CIRKEL..............175.
WENDINGEN............176.
OVERTREDEN, TRAVERS, RENVERS. . . . 179.
SCHOUDER B1NNENWAARTS.......181.
SPRINGEN.............182.
BEHANDELING VAN KWADE PAARDEN . . 183.
GEDRAG DES RUITERS IN EENIGE BIJZON-
DERE GEVALLEN.........190.
3e HOOFDSTUK. De dressuur van jonge
paarden..............195.
ALGEMEENE GRONDBEGINSELEN.....195.
LOOPEN AAN DE LIJN........I99.
-ocr page 7-
VIII                                           INHOUD.
Bladz.
BESTURING VAN DEN TRENSTEUGEL. . . .    202.
BESTURING DER ROEDE........    2Ü4.
OPSTIJGEN EN AANRIJDEN.......    204.
OPR1GTEN VAN DEN HALS.......    206.
STAP..............    207.
DRAF..............    208.
HALVK PARADE..........    212.
PABADE.............    213.
BUIGEN EN OPRIGTEN VAN DEN HALS; BUI-
GEN VAN DEN NEK; AFBUIGEN VAN DE
KAKEN.............    214.
BUIGEN VAN DE ACHTEBHAND.....    219.
TERUGTREDEN...........    222.
WENDINGEN............    224.
CIRKEL..............    225.
WIJKEN VOOR DE EENZIJDIGE WERKING
DER BEENEN...........    227.
KOP EN KROEP BUITENWAARTS. . . .    230.
SCHOUDER RINNENWAARTS.......    231.
GALOP..............    231.
OVERTREDEN, TRAVERS, BENVERS, . . .    233.
OPTOOMING EN BESLUIT DER DRESSUUR.        233.
GEWENNEN AAN VREEMDE VOORWERPEN.     235,
4« HOOFDSTUK. Optooming.......   236.
BEPALING EN ALGEMEENE REGELEN. . .    236.
TOOMEN MET DE WERKTRENS.....    237.
OPTOOMEN MET DE STANG......    238.
EENIGE HULPMIDDELEN VOOR BUITENGE-
WONE GEVALLEN.........
    254.
S« HOOFDSTUK. De zadel en diens lig-
ging op het paard.........
   257.
6" HOOFDSTUK. De kleeding van den
ruiter................   267.
. . . 270.
VERKLARING DER PLATEN.
-ocr page 8-
Inleiding.
8 1. Hot Paard, is voor den mensch oen der nut-
tigste dieren, maar zoo wel in het aanschaffen als in het
onderhoud zeer kostbaar. Bovendien behoeft het tol
zijnen wasdom eene zorgvuldige en welwillende ver-
zorging, als ook in hel algemeen eene eigenaardige
behandeling en een verstandig gebruik. Van alle paar-
den kan niet hetzelfde gevorderd worden, en ieder
paard is niet voor elk doel geschikt; evenmin kan het
eene paard juist als het andere worden behandeld. De
omstandigheden, die in dit opzigt daartoe bijdragen, zijn
zeer verschillend en tot eene juiste schatting derzelve
behooren zaakkennis en een rijp oordeel. Misgrepen
hierin kunnen zeer onaangename gevolgen hebben en
gevoelige geldelijke verliezen te weeg brengen. Het
moet daarom wel in het belang van iederen eigenaar
van paarden zijn, die het te doen is, om zijne dieren
zoo lang mogelijk gezond en tot het gebruik geschikt
te houden, zich metdenligchaamsbouw.deeigenscbap-
pen, de meest gewone, ziekten en gebreken van het
paard; met diens voeding, oppassing en verzorging;
met de oischen van een doelmatig beslag, zoo ook met
de voor het gebruik bestaande regels bekend temaken.
S 2. Er zijn verschillende rassen van paarden, die
meer of minder van elkander afwijken en zich in het
uitwendige van het dier, alsmede in de dienst, en andere
eigenschappen van hetzelve doen kennen. Paarden
van edele rassen zijn in den regel fraaijer, deugdzamer
en bereiken een' hoogeren ouderdom dan paarden van
1
-ocr page 9-
./V<«/ /.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT I.
AFBEELDING VAN EEN REGELMATIG GEVORMD PAARD.
15.   De toot
16.   De kroon.
17.   De /we/".
18.   De r«#.
Il9.  De buik.
20.   De /*ewp.
21.   Het kruis.
22.   De staarhvortel.
23.   De /e«de.
24.   De /Za»A.
25.   De Aoto'.
26.   De onder schenkel.
27.   //ei sprongge-
ivricht.
28.   Dei scheenbeen.
1.   De neus.
2.   Het voorhoofd.
3.   De nek.
4.   De kinnebak.
5.  De ketting-
groeve.
6.   De manenham.
7.   De hals.
8.  De schoft.
9.   De schouder.
10.   De borst.
11.  De elleboog.
12.   De voorarm.
13.   De knie.
14.   //ei scheenbeen.
IV, !
28
114
—.t-sc-i-
-ocr page 10-
'" v*Mmmmmmmm*[uin imumimmmmmmmmmÊmmimmm
2
gemeene afkomsl. De ooslersehe- en engelscbe rassen
worden tegenwoordig bet meest geschat en bij voor-
keur tot veredeling van andere rassen gebruikt. Doch
ook Duitschland, voornamelijk Ooslpruissen, Wurlem-
berg, Hannover en Mecklenburg, levert goede zoowel
rij- als trekpaarden. In Saksen maakt de paardenfok-
kerij in den laatsten lijd evenzoo zeer verblijdende vor-
deringen, die echter nog veel belangrijker zoude wor-
den, wanneer niet bij een groot gedeelte der landlieden
gebrek aan zaakkennis, zoowel als het vasthouden aan
oude gewoonten en vooroordeelen, eindelijk ook eene
zekere ongeschiktheid voor het onderrigl, in den weg
stonden. Als werkpaarden, vooral voor zware lasten,
lijn de deenscue paarden zeer aan Ie bevelen.
^ 3. Het mannelijke paard wordt Hengst, hetviou-
weltjke Merrie genoemd. Een gesneden hengst heet
Ruin. Ofschoon het paard in zijn' natuurlijken toe-
stand het volmaaktste is, zoo zijn echter de ruinen
niet minder bruikbaar en In vele opzigten bovendien
geschikter dan de hengsten en merrien, daar men met
denadeelen, aan de opwekking der geslachtsdrift ver-
tonden, niet Ie maken heeft.
§4. De g r o o 11 e van het paard wordt door middel
van een' band, van de ondersle vlakte van den voorvoet,
over den schouder, tot op het hoogste punt van de schoft
gemeten, en in Saksen naar de Dresdenscheel, in
vierde Is en duimen uitgedrukt, zoo dat b. v. een
paard dat 11 vierilels 1 duim meet, 2 ellen 10 duim
groot is. Op andere plaatsen rekent men naar voe-
len of naar vuisten, en een vuist = 4 duim.
Een volkomen volwassen paard meet in den regel
11 tot 12 vierdels. Er zijn echter ook paarden, die
grooler dan 12 vierdels en ook die kleiner dan 11 vier-
dels zijn. Een paard van 10 vierdels en minder 1 ordt
Pony genoemd. Voor rijpaarden, is eene groolte van
11 vierdels lot 11 vierdels 4 duim de geschiktste; tuig-
paarden, vooral wanneer zij tot het langzaam voorttrek-
ken van zware laslen bestemd zijn, kunnen grooler zijn.
>j 3. De k I e u r van het paard heeft op het gebruik
van hetzelve geen invloed, en hetisdoorgaansongegrond,
t
-ocr page 11-
PLAAT II.
AFBEELDING VAN EEN PAARDENSCELET.
FteMfrJZ.
1.   Het voorhoofd.*-
been.
2. Het neusbeen.
3. De oogkuil.
4.   Het gehoorgat.
5.  De onderhaalt.
6.  De kinnebak.
7.   De nek.
8.  Zenen halswer-
vels.
9.   Het schouder-
blad.
24.  i/e£ hoefbeen.
25.   Be sc/to/ï.
26.  Achttien rugge-
wervels
(met in-
begrip van dene-
gen wervels, die
de schoft vor-
men.)
27.   Zeslendewervels.
28.   Vijf heiligbeens-
wervels.
29.  Achttien tot twin-
tig staartwer-
vels.
30.  Achttien ribben.
31.   //e/ heupbeen.
32.   ffrf darmbeen.
33.   ffeÊ z-iïfceen
34.   //ei heupge-
wricht.
35.   Fletbil- ofopper-
schenkelbeen.
36.   De knieschijf.
37.   Wei kniegewricht
of de kniegele-
ding.
38.  De onderschenkel
of het schenkel-
been.
39.   //ei sprongge-
wricht.
40.  //et scheenbeen.
10
11.
12.
Hel schouderge-
wricht.
Het borstbeen.
De boeg of boven-
arm.
13.
Het elleboogsge-
wricht.
14.   Deelleboogspunt.
15.  De voorarm.
16.   De knie.
17.   Hel kniegewricht.
18.   Hel scheenbeen.
19.   De griffelbeende-
ren.
20.  Hel kootgewricht.
21.  #et kootbeen.
22.  #e< kroonge-
wricht.
23.   flei kroonbeen.
-ocr page 12-
3
wanneer beweerd wordt, dat sommig haar tot bijzon-
dere eigenschappen, b. v. lot meer of mindere duur-
zaamheid, tot een goed- ot boosaardig karakter, enz.
doet besluiten. Evenzoo is het met de verschillende
merk teek ens— witte voeten, blessen, enz. —welke
bovendien, al naar dat de mode het medebrengt, voor
schoon of onoogelijk worden gehouden.
De verscheidenheid met betrekking tot de kleur is
oneindig groot, en niet zelden vindt men kleuren, die
zich niet bepaald laten beschrijven. By vele paarden
heeft, het haar slechts eene kleur; bij andere vertoont
het eene vermenging van verschillende kleuren.
De meest, voorkomende kleuren van haar zijn: wit,
graauw, zwart, bruin, rood, geel; en hiernaar onder-
scheidt men schimmels —meest wit met zwart ge-
mengd—, mu isvalen, zwarten, bruinen, vos-
sen en vale 11. De laatsten worden, wanneer ook de
manen en staart geel, zoo ook de bek en de oogleden
rozenrood zijn, hermelijnen of isabellen ge-
noemd. Paarden, die gevlekt zijn, heeten bonten.
Ieder der genoemde klassen, heeft weder talrijke soor-
ten ; zoo onderscheidt men b.v. bij de schimmels: Appel-
schimmels, 'daauwschimmels, roodschimmels, graauw-
schimmels, muskaatschimmels, honigschimmels. snoek-
scblmmels, ijzerschimmels, moorkoppen, enz. enz. Hel
is noodeloos hier in de tallooze verscheidenheden ver-
der door te dringen, daar er noch eene overeenstem-
ming in de daarop betrekking hebbende terminologie,
noch eene behoorlijk bepaalde omschrijving bestaat,en
dien ten gevolge dikwijls zeer uiteenloopende beschou-
wingen over de kleur van een paard gehoord worden.
i 6. De o u d e r d o m oefent, in zoo verre een' wezenl-
lijken Invloed uit op de bruikbaarheid des paards, daar
het laatste eerst na het volbrengen van bet zesde
levensjaar zoo krachtig en ligchamelijk volwassen is,
dat van hetzelve langdurige inspanningen kunnen wor-
den gevorderd. Wordt het reeds met het vijfde
jaar, of zelfs nog vroeger, in gebruik genomen, dan
moet dit met veel verschooning en groole voorzigtig-
heid geschieden. Vóór het volbragle vierde levens-
jaar mag het paard onder geene voorwaarde tot eeni-
gen arbeid gebruikt of in het algemeen opeenige wijze
!*
-ocr page 13-
2>laaëJ,
PLAAT III.
Fia l
AFBEELDING VAN EEN' NATUURLIJKEN EN EEN'BESLAGEN HOEF.
FiG. 1. Een onbeslagen hoef.
FiG. 2 en 3. Een met een gewoon duitsch
ijzer beslagen hoef.
Fig. 4. Een hoef met 5 nagels opgesla-
gen engelsch
(zoogenaamd Miles) ijzer.
Fig. 1 en 3.
g.   De dragten.
h.  De straalvork.
i.   De wand.
k.  De dragt.
a.   De zool.
b.  De witte
c.   De
van den wand.
d.   Bestraal.
e.   De straalgroeve
f.   De steunsels.
FigA.
1. De verzen
e bal-
len).
m. De toom.
-ocr page 14-
i
wolden ingespannen. Helaas wordt dit veel te weinig
in acht genomen en niet zelden het paard veel te spoe-
dig in een levenstijdperk, waarin het ligchaam nog
niet volvormd is en alle krachten tot zijne natuurlijke
ontwikkeling behoeft, niet slechts gebruikt, maar zelfs
onbedacht ingespannen. Het gevolg daarvan is, dat het
in zijn zevende of achtste jaar, waarin het eigen-
lijk op het toppunt van kracht en gezondheid staan en
ten minste nog eene tienjarige duurzaamheid moet be-
loven, reeds met alle mogelijke gebreken behebd en tot
een' knol gezonken is, die nog slechts eene geringe
waarde heeft en ten hoogste nog eenige jaren armza-
lig is te gebruiken. Dusdanig worden lallooze paarden
op eene onverantwoordelijke wijze vóór hunnen tijd ten
gronde gerigt en daaruit wordt voor den Staal, zoowel
als voor de bijzondere eigenaars, een belangrijk verlies
aan bruikbaar materieel, zoo wel als aan kapitaal ge-
boren. Bovendien kan ook de fokkerij niet gedijen,
want uit slechte merrién kunnen geene goede veulens
worden getrokken.
Daar iedere regel zijne uitzonderingen heeft, zoo ge-
beurt het ook dat paarden, die van jongs aan rijke-
lijk en voedzaam gevoederd, en in het algemeen ratio-
neel en zorgvuldig zijn opgekweekt, reeds voor hel
zesde jaar volkomen gevormd en in volle kracht zijn j
daarentegen anderen, wien in hunne eerste levensjaren
weinig zorg ten deel gevallen is, of bij welke bijzondere
omstandigheden nadeelig hebben ingewerkt, eerst na
het zesde jaar hunne vorming bereiken en op krach-
ten komen. Paarden van edele rassen hebben gewoon-
lijk een' langeren tijd noodig tot hunne volkomene
ontwikkeling, zoodat deze eerst in hel zevende jaar,
somwijlen ook wel nog later, wordt bereikt, doch zij
blijven alsdan ook des te langer bruikbaar.
Hoe lang een paard, met betrekking tot zijn levens-
duur bruikbaar blijft, laat zich in het algemeen niet
bepalen. Er zijn paaiden, die tot bet twi ntigste
levensjaar en langer volkomen tot de dienst geschikl
blijven, terwijl anderen, onder dezelfde voorwaarden,
reeds met het vijftiende jaar, of zelf nog vroeger,
stomp en onbruikbaar worden. Gemiddeld kunnen tien
jaren als de diensttijd van een paard worden aangeno-
men. Het spreekt van zelf, dat dit slechts voor normale
-ocr page 15-
*5 :|\~ ■■:;■■.:;■;■ -—'.;
iiSÜ^S
J>Uwt 4.
PLAAT IV.
AFBEEiDINGENVAIt OE OETCÜWING.
FlG. 1 Eene op rfc Jyn gerigte schaar
Fig. 2. ZJene voor de lijn gerigte schaar.
Fig. 3 Eene achter de lijn gerigte schaar.
-Ei&~A
__Emr-xctiffar met hoekig' oog. -
Fig. 1. 2. 3. 6, Scharen, waaraan ds4eugeh-
c-hm^tfrernh' bus bevindt:
-f^r^f-.-^J-.—Sühttrtmr'Wuai aan iiir~tmgiefring
-zi^h-in sen vmt ooh-
JÜi&^h-JXe scJiaax^iLo^ij:/me-Schr4'chms4mfi^
sc.he xtanfr-----------
JElG. ,rv Emir^wJww-m»—t
Fig. 0. 7. Toestellen om te verhinderen, dat.
het paard met de lippen de schaar vat.
-^mr^r—Mm^Muk-iHm-^me-wtrktreTïs^
Fig. 0. Mondstuk zonder poort met weinig
tongvrijheid.
Fig. 10. Mondstuk zonder poort met meer
tongvrijheid. ■
Fig. 11. 12. Mondstuk met poort.
Fig. 1*
a.  Het oog.
b. De inleqhaak.
t. 0>e *«/r.
Fig. 1. b. Een oog met
lang lid.
Fig. 10. c. De tap.
Fig. 9. 10. 11. 12.
7,. De tongvrijheid.
Fig. 11. 12.
a.   De poort.
Fig. 11.
b.  De ballen, d*. <^
yChx-H<^ oli*. o-K eL>
-ocr page 16-
5
toestanden geldt, en geheel verandert, wanneer hel dier
slecht gevoed, niet behoorlijk verzorgd en al te sterk
ingespannen wordt, of dat er zich soms omstandig-
heden voordoen, waardoor de krachten vóór den tijd
worden verbruikt.
§ 7. Eigenaarsvanpaardeu.diehunbelangbeprijpen,
moeten er voor zorgen, hunne paarden zoo veel moge-
lijk te ontzien. Hoe noodzakelijk zulk een ontzien ook
wezen moge, mag dit echter niet overdreven worden,
en in het algemeen niet verkeerd worden begrepen,
anders vertroetelt men het paard en kan het daardoor
nadeel berokkenen. Men wane daarom niet, dat het
ware ontzien daarin bestaat, dat men het paard over-
matig dik voedert, het alleen bij gunstig weder uit
den stal brengt, van hetzelve nimmer eenige inspan-
ning vordert en in het algemeen zeer weinig werk
laat doen. Dit ware een verkeerde weg. Hel paard
moet op eene verstandige wijze worden gehard en
aan vermoeijenissen gewend, opdat het daarvoor niet
terugdeinze, wanneer die van hetzelve worden ge-
vorderd ; het moet goed gevoed, maar niet gemest,
zorgvuldig opgepast en verzorgd, maar niet vertroeteld,
en, wanneer het eenigszins mogelijk is, dagelijksinde
vrije lucht gebragt worden. Dan ook kan men van het-
zelve, in gevallen waarin het noodig is, iets meer vorderen
zonder het te benadeelen. In het algemeen kan men
van de paarden zeer veel vorderen, wanneer men hunne
geschiktheid voor de dienst door doelmatige oefeningen
allengs verhoogt; hunne krachten met omzigtigheid en
by tusschenpoozen gebruikt, en hen eene goede verzor-
ging op den slal doet ondergaan.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De afzonderlijke «leden van liet paard, en
de
meest gewone aan hetzelve voorko-
mende fonten en gebreken.
S 8. Het ligchaam des paards wordt in drie hoofd-
deelen onderscheiden; de v o o r h a n d of het voor-
-ocr page 17-
■nmnWüMHIIMMMIPIPM*
%ifc
/
Pfkmt X
ï$Ê>
PLAAT V.
AFBEEUintSENlWHr'DE OPtOOMING.
Fig. 13. Mondstuk met p<oortjfc#*t J^^t^MJa,
Fig. 14.15. Mondstukken met omvallende
poorten.
Fig. 16. Mondstuk van eene onderlegtrens
met toestel tegen het tonguitsteken.
Fig. 17. Mondstuk met lepel tegen het long-
uitsteken.
Fig. 18. Mondstuk met tongenspel tegen het
tonguitsteken.
Fig. 19. Een gebrekkig gevormd mond-
stuk^
f §-321.)- <u+a.a^ êL ^puUc^i
-¥mr%(h-Eim
(i^f.i^ r4.*<*^
Fig. I /Z
* ,
lÈÈi^^fH^
, .j
~ -'-—■■^':>Q>CV'-.. .. ifïJr^O^^
i
-ocr page 18-
\
6
stel; de middelhand of hel ligchaam en de
nahand of het achterste!.
De voorhand wordt gevormd door den kop, den
hals, de schoft, de horst en de voorheencn met de daar-
toe behoorende deel en.
De middelhand of hot ligchaam, beslaat
uit den rug, de ribben, den buik, de flanken, de len-
denen, den uijer of de voorltelingswerktulgen, het
eerste bij de vrouwelijke, de Iaatsten bij de manne-
lijke dieren.
Tot do nahand hehooren: het kruis of de croup
met de heupen, den staart, do billen, den aars, bij de
merricii het schaamdeel of de kling, eindelijk de ach-
terbeenen met hunne bijzondere deelen.
DE VOORHAND.
De Kop.
$9. De k o p is doorden nek metden bals verbonden-
Men onderscheidt daaraan: de ooren, het voor-
hoofd, de oog en, de oogk u i len, de neus met
de neusgaten, de kinnebakken, de bek.
In de kaken bevinden zich de tanden, en wel
Si bak landen of kiezen, 12 snn' landen en bij
de hengsten of ruinen 4 haaktanden I). Het ge-
deelte der tanden, dat boven het tandvleesch uitsteekt
en zigtbaar is, heet de kroon, en hunne vlakten,
waarmede de bovenste en onderste tanden elkander
aanraken, de wrijfvlakle; hel gedeelte, waarmede
de tand in de kaak is bevestigd, wordt de wortel
genoemd.
Een kleine fraai gevormde magere kop wordt voor
een sieraad van het paard gehouden; een groole en
vleezige kop daarentegen ontsiert hel niet alleen,
maar veroorzaakt ook bij hel rijden veelvuldige moei-
jelgkheden. De kop van een edel paard onderscheidt
zich byna altijd door een breed voorhoofd.
De kop moei van het voorhoofd naar den neus, eene
1) Niet zelden worden deze haaktanden ook bij de merriën
<™ wel bij oude merrien aangetroffen, doch zijn alsdan leer klein.
Vbrt.
-ocr page 19-
7
regie !ün vormen; is hij sterk gewelfd, dan ontstaal
de ramskop; wanneer hij naar binnen gebogen is,
desnoekenkop.
De oor en moeten eene evenredige grootie hebben
en goed aan den kop zijn aangezet. Te lange ooreii
worden ezelsooren, te korte muizen ooren; te
breede en dikke koeoor en genoemd. Te hoog aan-
gezette ooren, heeten h a z e n o o r e n ; het tegenover-
gestelde gebrek noeml men w\jrt oorig. Wanneerzij
naar benoden hangen en gedurende hel gaan van het
paard waggelen, dan geelt men daaraan den naam van
varkens- of lapoo ren.
De ooren geven de oogenblikkelijke stemming des
paards Ie kennen. Spitst het dezelve, dan is het ge-
woonlijk op iels opmerkzaam ; legt het de ooren in den
nek, dan is het geneigd te byten, Ie slaan of de een of
andere ondeugd te bedrijven; laat het dezelve naar be-
neden hangen, dan kan men het er voor houden, dat
het paard moede of traag Is.
De o o gen moeten groot, gewelfd en van eene don-
kere kleur zijn. Zij geven de geaardheid des paards te
kennen, en men kan uit het meerdere of mindere vuur
van dezelve, even als uit den blik, met eenige zeker-
heid besluiten, of hel paard levendig of phlegmatiek.
goedaardig of wantrouwend en valsch is. Zij zijn
aan veelvuldige ziekten onderworpen, die niet zelden
het geheel of gedeeltelijk blind worden ten gevolge
hebben. Een aan beide oogen blind paard is tot rij-
den ongeschikt en slechts lot langzaam trekken te ge-
bruiken. Vele soorten van blindheid zijn moegelijk te
onderkennen, zoo b. v. de zwarte staar, ook schoon-
bllndheid genoemd, die zich slechts door eene groote,
in het licht min of meer onbewegelijke pupil, als ook
door den paarlemoêrglans doel kennen, die het opeen'
half donkeren stal bezit. Bij de graauwe staar of zoo-
genaamde maanblindheid is de pupil meer of minder
troebel en in hel licht zeer prikkelbaar; is hel ge-
brek volkomen, dan verandert die in het licht niet,
schijnt klein en mei eene graauwe sier bezet. Een
strak oog is gewoonlijk een teeken dal het paard
dom is 1).
1) Of voorbeschiktheid heeft tot kolder.                        Vert'
-ocr page 20-
8
11e Hals.
S 10. De li al s verbindt den kop met het ligchaam.
Zijn bovensten rand van den nek tot aan de schoft heet
men de k a m ; de daarin groeijende haren worden de
manen genoemd.
Het is nadeelig voor liet gebruik als rijpaard en
tegen de regelen der schoonheid, wanneer de hals te
kort, te dik — spekhal s —, ingebogen — he r ten-
hals —, of te diep aangezet is. De zoogenaamde zwa-
nenhals wordt voor de fraaiste gehouden, doch ver-
oorzaakt niet zelden bij het rijden eenige moeije-
lijkheden.
De Schoft.
§ 11. De schoft bevindt zich boven de schouder-
bladen en vormt de verbinding van den hals met den rug.
Zij moet mager, en zooveel uitstekende zijn, dat zij on-
geveer een' duim hooger slaat, dan het kruis. Eene
zeer lage en ronde schoft biedt zelden eene behoor-
lijke ligplaats voor het zadel aan; eene hooge schoft
daarentegen geeft ligt aanleiding lot verwonding.
De Borst.
% 14. De borst neemt een aanvang daar, waarde
hals eindigt, beslaat de. ruimte tusschen de voorbeenen
en strekt zich tot aan den buik uit. Eene goed ge-
vormde borst heeft een voordeeligen invloed op de
beweging der voorbeenen en aldus ook op den gang
des paards. Is de borst Ie smal, dan staan de voor-
voeten te digt bij elkander, hetgeen een' onregelma-
tigen en onzekeren gang ten gevolge heeft; Is zij te
breed, dan wordt de gang zwaarmoedig en voor den
ruiter onaangenaam. Voor tuigpaard is eene breede
borst nadeelig.
Voorbeenen.
§ 13. De afzonderlijke deelen.waaruitdevoorbeenen
bestaan, zijn: het schouderblad, de boeg of op-
perarm, de voorarm, de knie, het scheen-
been, de koo t, de hoef.
-ocr page 21-
9
Hel schouderblad is een vlak, dun heen, dat
van de schoft, In eone schuine rigtlng naar voren, ter
zgde van de borst ligt en door het schouderge-
wricht met den boeg verbonden is.
De boeg of opperarm verbindt het schouderblad
met het opperarmbeen, heeft eene schuine, naar ach-
teren hellende ligging en vormt met het schouderblad
eenen hoek. Wanneer deze hoek slechts onbeduidend
— een stompe— Is, dan zegt men, dat het een' lood-
regt—steil — geplaatsten; in het tegenoverge-
stelde geval, dat het een schuin geplaatsten
schouder heeft. De laatste plaatsing van den schou-
der is voor het rijpaard het beste, daar het een' krach-
tlgen en ruimen gang veroorzaakt. Een steil geplaatsten
schouder is in den regel zeer gebonden en maakt dik-
wijls den gang des paards onzeker, vooral wanneer
daarbij ook — hetgeen gewooniyk het geval is — de
borst vooruitstekend, d. 1. te ver vooruit gebouwd is.
Schouderblad en boeg vormen tezamen den schou-
der. Hij mag niet te sterk met vleesch bezet zijn,
omdat daarbij de voorhand te zwaar, en dien ten ge-
volge het paard tot rijden onbruikbaar wordt. Voor
het trekken is eene zware voorhand minder nadeelig.
De voorarm is door het elloboogsgewrlcht
met den boeg verbonden en strekt zich van dezen tot
aan de knie uit. Van zijne hoedanigheid, en vooral
van de juiste evenredigheid zijner lengte tol die van
bel scheenbeen, hangt in het bgzonder de krachtige
en verelschte beweging van het voorheen af. Hü moet
met sterke spieren bezet zijn, zoodat hü, van ter zyde
gezien, eene behoorlijke breedte bezit. Daarbij moet
hij niet vet zgn, maar de huid moet slrak over de
spierbundels liggen. Naar de knie toe, moet hij even-
redig in breedte afnemen. Het is beter, dat de voor-
arm in belrekking tot het scheenbeen iets te lang,
dan te kort is. Aan den elleboog vormt zich soms
een gezwel, hetgeen legger genoemd wordt, en, wan-
neer het groot wordt, het paard inde beweginghindert.
De knie is het uit zeven kleine beenderen be-
slaande gewricht, dal den voorarm met het scheenbeen
verbindt. Zy moet, van voren beschouwd, breed en
lang, rond en glad zijn. Op hare voorsle vlakte ont-
slaat wel eens een gezwel, dat men knie zwam
-ocr page 22-
10
noemt, en dal dikwerf hol paard onbruikbaar maaki.
Ook komen in de kniegeleding somwijlen vlolgallen en
beenuitwassen voor, aan welker gevolgen hel paard
ligt kreupel gaat.
Het scheenbeen strekt zich van de knie tol de
kool uit, en moei, in betrekking lot den voorarm, niel
te lang zijn. De aan het achterste gedeelte loopende
buigpees moet eene behoorlijke sterkte hebben, en zigl-
baar zijn. Dikwijls komen aan het scheenbeen zooge-
naamde o v er been o n voor. Het zijn beenuitgroei-
jingen van de grootle eener boon tol die van een dui-
venei, welke echter gewooniük slechts dan de oorzaak
van kreupelheid zijn, wanneer zij zoo liggen, dat bij de
beweging des schenkels eene spier op pijnlijke wijze
wordt aangedaan. Het gebeurt echter ook, dat over-
boenen, zonder de ongegevene ligging Ie hebben, het
paard kreupel maken, en wel len gevolge van eene
plaats hebbende pijnlijke ontsteking van het been of
van het beenvlies.
De koot verbindt het scheenbeen met den hoef. Zij
moet eene behoorlijke lengte en rigting hebben. Te
korte koten benemen de bewegingen hare veer-
kracht, en mai.en zo daardoor voor den ruiter on-
geschikt, doch zijn overigens onschadelijk ; te lange
koten brengen, bij veel inspanning, spoedig vermoei-
jing en bij gevolg onzekerheid Ie weeg. Eene te steile
plaatsing der koten oefent een' nadeeligen invloed
uit op de zekerheid van den gang, en wanneer deze
den hoogsten graad bereikt, ontstaat de zoogenaamde
stel tv o et. Heeft de steltvoet eene Ie schuine
rigting, en is h(j daarbij te lang, zwak en zoo door-
buigende, dat, wanneer het paard slaat of voortstapt,
hel achterste gedeelte van denzelven den bodem nadert
— een gebrek, dat men doorlreden noemt—, dan
ontstaat een krachteloozen gang en bij eenigo in-
spanning spoedig vermoeidheid. Bereikt het doorlre-
den een hoogen graad, dan noemt men het paard
beervoetig.
Het gewricht, waardoor de koot met het scheenbeen
verbondenis, wordt het koot- of kogel gen rich l;
dat, hetwelk de verbinding van de koot met den hoef
vormt, hel kroongewric ht genoemd.
Op de koot komt somwijlen eene schildvormige boen-
-ocr page 23-
11
uitzetting voor, bekend onder den naam van plaat en
die in den regel de oorzaak is van kreupel gaan. Aan
de voorbeeneu komt dit gebrek echter minder voor
dan aan de acbterbeenen. Is de bedoelde beenuilzet-
ling ringvormig van gedaante, dan verkrijgt het den
naam van ringbeen; en is slechts eene — in den
regel de buitenste —zijde van do koot, van de kroon af,
uitgezet, dan noemt men het gebrek o ver hoe f.
S 14. De hoef is van bijzonder belang, omdat van
zijnen regel matigen vorm en goede hoedanigheid hoofdza-
kelijk de geschiktheid voor do dienst van het paard af-
hangt. Hij bestaat uit verschillende beendereu en
vleezige deelen, die met een hoornachtig hekleedscl
omgeven zijn en daardoor tegen uitwendige beleedigin-
gen beveiligd worden. Gewoonlijk wordt bij voorkeur
dit boorn-bekleedsoi met den naam van hoef be-
stempeld.
Een gezonde hoef, in zijne natuurlijke nog niet door
slechte verzorging of gebrekkig beslag bedorvene ge-
daante, heeft aan den rand een' bijna cirkelronden vorm,
die echter aan de inwendige vlakte een weinig afge-
plat is, en in den regel aan de voorvoeten meer naar
buiten gedrukt voorkomt dan aan de achtervoeten.
Men onderscheidt aan den uitwendigen hoef: de
wand, de zool en de straal. Deze doelen zijn on-
gevoelig en kunnen daarom, wanneer hel paard be-
slagen wordt, met het mes worden besneden.
Onder denhoornwand, ligt de vlecschwa nd, on-
der de zool, de vlccsehzooi; onder den straal, de
vleesch straal. De evengenoemde vleezige deelen
zijn zeer gevoelig en gemakkelijk te beleedigen, waarom
zij de beschutting van do hun omgevende boornach-
tige bekleedsels niet kunnen ontberen. Deze laatste
moeten, om deze beschutting op eene behoorlijke wijze
te kunnen volbrengen, en dewijl zij den geheelen last
van het paard moeien dragen, eene evenredige sterkte
en vastheid bezitten. De hoedanigheid van den hoorn-
wand is vooral ook daarom van directen invloed, om-
dat, wanneer bet paard beslagen wordt, de hoefrjzers
daaraan bevestigd moeten worden. (9e Hoofdstuk).
De wand omgeeft den inwendigen hoef van voren
en op de zijden. Men onderscheidt den binnensten
-ocr page 24-
12
en buiten sten wand, en wel zoodanig, datb.v. aan
denhoefvan het regter voorheen, de regter helft van den
wand de bn itenste; de linker daarentegen do binnenste is.
Den buitensten, zoowel alsden binnensten wand, verdeelt
men weder in het toon—het z tj — en het verzen-
gedeelteofdedragt. De bovenste rand van den
wand, alwaar de hoef met de kroon zamenhangt,
heet de kroon of de zoom. De onderste vlakte van
den wand, waarmede de hoef, wanneer het paard slaat,
den grond aanraakt, wordt de draagvlak te ge-
noemd; de buitenste rand derzelve de draag rand,
ook wel de zool- ofaardrand.
De beide einden van den wand, welke zich van de
dragten tot in het midden der zool uitstrekken en den
straal omgeven, wordende steunsels genoemd,ende
hoeken tusschen deze en de dragten, de steunsel-
h ocken.
De wand is aan hel loongedeelte het dikste— onge-
veer V2 duim — en wordt, bijzonder de binnenste, naar
de dragten toe, allengs zwakker, waarom ook hier de
meesle hoefgebreken voorkomen.
De zool wordt door de steunsels en de draagvlakte
van den wand ingesloten, en vormt dus den bodera der door
den hoornwand gevormde hoorne doos- Zn' iseenigszins
gewelfd, zoo dal zij den bodem niet aanraakt, endaar-
door rust eigenlijk de gansche last van het paard enkel
op den draagrand van den wand.
De verbinding van de zool met den wand wordt
door eene witte streep aangeduid, die men de witte
lijn noemt.
De straal beslaat uil een wigvormig, week, veer-
krachtig stuk hoorn, hetwelk tusschen de steunsels ligt,
en zich uitstrekt van het achterste gedeelle des hoefs
tot in bet midden der zool. De voortzetting van den-
zelven, over de steunsels heen, vormt de verzenen of
ballen. Waar de slraal het breedst is, vertoont
zich in zyn midden eene langwerpig ronde verdie-
ping, straalgroeve genaamd. Met de steunsels is
de straal slechts aan haar bovenste einde verbonden,
overigens aan Iedere zijde door eene verdieping —
straalvork — van dezelve gescheiden.
% IS. De voornaamste gebreken aan de boeven, welke
-ocr page 25-
13
deels aangeboren kunnen zijn, deels door bijzondere
aanleiding — voornamelijk door slechte verzorging van
den hoef of gebrekkig beslag — ontstaan, zjjn:
1)   Ingetrokken wand — scheeve hoet
De verzenwand komt op de eene, gewoonlijk op
de binnenste zijde des hoefs ingedrukt voor, even
als dit bij do klemhoeven op beide zijden het
geval is. Zij is meestal verdroogd en blijft ach-
terlijk in den groei, terwijl de andere zijde krach-
tig voortwast en zoo doende de scheeve gestalte
van den hoef altijd meer toeneemt, Indien dit
niet door het veelvuldig besnijden van den ge-
zonden wand wordt tegen gewerkt.
2)   Klemhoef. De wanden vertoonen zich onna-
tuurlijk te zamengetrokken; de zool is holler
dan gewoonlijk en niet rond, maar ovaalachtig
gevormd; de gedaante van den hoef langwerpig
en smal. De straal is zamcngedrukt; de zij-
wanden staan steil en dedragtendigtbüelkander.
3)   Bokshoef. De wand is zeer siefl, de dragten
zijn onevenredig hoog, zelfs hooger dan de toon.
i) Plat hoef. Deze is breeder dan de gewone
hoef, en de zool heeft niet de natuurlijke uithol-
ling, maar vormt eene regte vlakte. Aan de
dragten en ballen is hij laag; de straal is breed
en dik.
5)    V o 1 h o e f of r e e h o e f. ■ Deze heeft uitwendig
het voorkomen van den plalhoef, maar is aan het
toongedeelte opgewipt, en veelal meer of minder
met ringvormige verhevenheden op den wand
bezet. De zool is verheven en staat boven de
draagvlakte van den wand uit. Een volhoevig
paard zet, in den gang den voet nederzettende,
de ballen het eerst neder. In den regel is hu
geheel onbruikbaar en wordt zelden hersteld.
6)   Brokkeligehoef. De hoorn is zeer bros
en brokkelig, zoodat zich dikwerf splinters af-
scheiden en het moegelijk is, bij het beslaan de
nagels te bevestigen.
1) Hoornkloven. Dit zijn spleten, die in den
wand ontstaan en van de grondvlakte opwaarts,
menigvuldiger echter van de kroon uit, naar be-
neden gaan, den wand in zijn geheele dikte of
-ocr page 26-
14
slechts gedeeltelijk doordringen; en meestal slechls
aan de voorvoeten, vooral aan den binnensten rand.
voorkomen. Bevinden zich deze kloven aan het
toongedeclte, dan noemt men die ook wel ossen-
kloof; wanneer zij met den zool rand evenwij-
dig loopen, hoornscheuren.
8)    Scheiding van den wand. Bet bestaat uit
eene gedeeltelijke afscheiding der wand van de zool,
daar waar beiden met elkander verbonden zijn,
dus nabij de witte lijn.
9)    Steengallen. Worden die pijnlijke bloedop-
hoopingen genoemd, welke zich somtijds tusschen
de vleesch- en hoornzooi, in den omtrek van de
steunselhoeken, en wel meest aan de binnenste
zijde voordoen.
10) Straalkanker of straa 1 verz we rln g.
De straal verzweert, ontlast een' kwalijkrieken-
den etter of eene stinkende vuile vloeistof, en
wordt eindelijk, wanneer dit niet door doelmatige
middelen, vooral door bijzonderezuiverheid, wordt
tegengehouden, geheel verstoord.
§ 1B. Met betrekking tot de voorbeenen in het al-
gemeen is nog het volgende' op Ie merken :
De voorarm, de knie en het scheenbeen
moeten in eene loodregte lijn vallen, in het omge-
keerde geval onistaat. eenen gehrekkigen stand van het
voorheen, welke hinderlijk is aan den rogelmatigen en
zekeren gang des paards. Wanneer de knieën vóór
deze lijn naar voren afwijken, dan noemt men het paard
hokbeenig of krombeenig; naar binnen ge-
bogen of ach terstand ig, noemt men het daaren-
tegen, wanneer dezelve naar achteren, ossenbeenen
wanneer zij naar binnen, en knie wijd of wijd in
de knieën, wanneer zij naar buiten afwijken. Wan-
neer de afwijking naar voren plaats heeft, niet vol-
gens de natuurlijke plaatsing van het been, maar door
eene aangeborene of ontstane zwakle van het been
veroorzaakt wordt, die zich door eene sidderende be-
weging der knieën Ie kennen geeft, dan zegt men, dat
het paard los in de knieën slaat. Ofschoon dit
altijd als een groot gebrek moet beschouwd worden,
zijn er toch panr4eudied.il gebrek bezitten, doch door
-ocr page 27-
15
hun levendig temperament en hunne algemeene lig-
cuaamskracht zeker gaan. Van natuur kromme heenen
doen in den regel geene schade aan de zekerheid vanden
gang, en zulk eene stelling komt bij paarden vanedele
            /
rassen niet zelden voor.
Wanneer de beenen van onderen verder van elkan-
der verwijderd zijn dan van boven en in het gaan ook
zoo vooruitgebragt en nedergezet worden, dan ont-
slaat de zoogenoemde bodemwijde sland en de daar-
aan geëvenredigden gang, die evenzoo eene gebrek-
kige is.
Nog eene andere onregelmatigheid in de plaatsing
der voorbeenen bestaat daarin, dat de hoeven b innen-
of buitenwaarts gerigt zijn. Bestaat het eene of
het andere gebrek in een' hoogen graad, dan zal het
paard zich gewoonlijk strijken (§35).
Aan de buigpezen der voorbeenen ontslaat somwij-
len een hard onlstekingsgeznel, dat met den naam van
peesklap wordt bestempeld en meestal kreupelheid
verwekt.
DE MIDDELHAND OF HET LIJF.
De Rug.
S 17. De rug vormt het bovenste gedeelte des lig-
chaams, vandescliofttotaan delenden. Hij moetin eene
vrij regte lijn voorlloopen en met betrekking tot zijne
lengte in eene behoorlijke verhouding tot de grootte
en sterkte des paards staan, en daarbij eene goede ver-
binding met het kruis en de lenden hebben. De eigen-
schap van den rug is voor het gebruik bij het rijden
van grooten invloed, bg bet tuigpaard daarentegen kan
men in dit opzigt nog wel een enkel gebrek door de
vingers zien. Paarden met lange en zwakke ruggen
zijn tot rijpaarden niet Ie gebruiken. Is de rug inge-
bogen, dan noemt men dit een zadelrug; wanneer
bij eene bogt naar boven maakt een karperrug.
Hel hangt voornamelijk van de gedaante van den
rug af, of het paard eene goede zadelligging heeft, d. i.
of de zadel gedurende het loopen op de bestemde plaats
liggen blijft en het paard niet drukt. Een lameip
-ocr page 28-
16
regie, op de zijden matig gewelfde rug, is in het al-
gemeen de beste voorwaarde voor eene goede ligging
des zadels, inzonderheid wanneer ook de borstkas van
het paard goed gevormd is. Een te platte rug is daar-
voor niet gunstig. De zadelrug heeft een bijzonder ge-
bouwd zadel noodig en is ook meestal zwak, doch voor
rijpaarden ongeschikt.
De Lenden.
S 18. De lenden of nieren verbinden den rug
met het kruis, zy moeten sterk en daarom niet te
lang, maar goed gewelfd zijn.
De Ribben.
§19. De ribben vormen de zijgedeelten van de
borst en den rug, en moeten eene behoorlijke welving
hebben. Aan iedere zijde bevinden er zich achttien,
van welke de voorste acht de ware, de overige tien
de val se h e ribben genoemd worden, De ribben om-
vatten de edelste inwendige deolen van het paard,
waarom het de laatsten tot een wezentlijk nadeel is,
wanneer zg bü het zadelen, door een te vast aantrek-
ken van den singel, overbodig worden te zamen ge-
perst. Bijzonder sterk wordt dit nadeel zigtbaar, wan-
neer de singel te veel naar achteren wordt gelegd,
zoodal h(j op de valsche ribben komt te liggen ,
die een' minder krachtigen wederstand bieden dan
de ware.
De Buik.
% 20. De h u i k vormt hel onderste gedeelte des
ligcnaams, van de borsi tot aan de achterbeenen. Zijn
vorm hangt ten deele af van de gedaante des rugs en
den bouw der ribben, en oefent evenzoo invloed uit op
de ligging des zadels, daarbij eenen zeer breeden.naar
voren smalleren, doch naar onderen spilsenbuik.de sin-
gel gedurende de beweging des paards naar voren
schuift. De buik mag niet te diep gezonken- hang-
buik — zh'n, en moet eene matige, tonvormige ron-
ding hebben.
-ocr page 29-
17
De flanken.
S 81. De f 1 a n k e n (tanken), zijn de achterste, eenig-
zins ingezonken zijdellngsche deelen des iigchaams. Zij
moeten met de ribben en den buik eene gel(jke hoogte
hebben, maar niet hol of naar boven getrokken zijn.
Is dit laatste het geval, dan is het paard veelal inwen-
dig niet gezond.
DE NA BAND.
Het Kruis.
§ 22- Het kruis of de kroep bevindt zich tus-
schen de lenden en den staart. Tot grondslag heeft het.
het bekken en een b(jzondei kruisvormigbeen,waar-
van het zijn' naam ontleent.
Een krachtig, schoon kruis moet ongeveer een' duim
lager staan dan de schoft; met de lenden op eene ge-
lijke hoogte beginnen; tot aan den staart regt voortgaan,
of ten minste niet veel dalen j achter, naar heide zijden,
goed afgerond zijn; in het algemeen eene evenredige
lengteen breedte hebben. Een afh ellen d, zoo ook
een zoogenoemd gespleten kruis, waaraan van bo-
ven eene naar den staart toe loopende diepe sleuf wordt
waargenomen, is gebrekkig en ontsiert bet paard 1).
Is bet kruis hooger dan de schoft, dan zegt men, dat
het paard te hoog gebouwd is, hetgeen bij mer-
riën veelvuldiger voorkomt dan bg de hengsten en
ruinen, en bij rijpaarden in den regel als wanstallig
moet worden beschouwd.
De Staart.
S 23. De staart bestaat uit den worlel, endezich
daaraan bevindende haren. Hij mag niet te hoog, maar
1) Ronde, afhangende en gespleten kruisen kunnen
echter niet direct onderde gebrekkige gerekend worden, tenzij men
zich bij uitsluiting den vorm der bovenlandsche en raspaarden heeft
voorgesteld. Onze inlandsche rassen immers hebben, zondervoor-
afgegane kruising met edele of raspaarden, dergelijken vorm van
net achterstel, dien men ook wel gewoon is p 1 a t te noemen; de
deugdzaamheid van dezelve valt desniettegenstaande niet te ont-
kennen. Men zie slechts onze Groninger, Priesche en Geldersche
rassen.
                                                                               Vbrt.
2
-ocr page 30-
IX
nog minder Ie laag aangezet zijn, en door hel paard
gedurende den loop zoodanig worden gedragen, dat de
wortel, van den aars af, eerst eenige duimen in eene
lijnregle rigting blijft, en dan boogvormig zich naar
beneden neigt. In hoogere gangen dragen de meeste,
vooral vurige paarden, heler dan in den stap. Een sier-
lijk dragen van den staar! geeft hel paard een schoon
aanzien en wordt daarom somwijlen, bü luxe-paarden,
door kunstmatige middelen — operatie aan den wortel,
waardoor de onderste spieren in dezen doorsneden
of-doorstoken worden — voortgebragt. Voorbijgaande
kan deze daardoor worden veroorzaakt dat men een
weinig gestooten peper in den aars steekt. Dit is
echter een middel, dat eigenlijk alleen door nedrie-
gelijke paardenkoopers wordt aangewend.
Wanneer de wortel slechts met weinige of korte haren
voorzien is, of de haren in den omtrek van den aars bijna
geheel ontbreken, dan ontstaat een zoogenaamde rat-
ten staar t. Er zijn paarden, bij welke alle jaren in
den zomer de staarlharen uitvallen, en na verloop van
eenige maanden door nieuwe worden vervangen.
De Heupen.
S24. De heupen maken de zijgedeelten van de kroup
uit, en worden door de beide darmbeender en des
bekkens gevormd. Hare voorste deelen beetende heu-
pen. Deze laatsten mogen niet te ver uitsteken en
moeten bij een wel gevoed paard weinig zigtbaar zijn.
Wanneer de eene heup hooger is dan de andere, dan
wordt het paard e e n h e u p i g of o n t h e u p t ge-
noemd.
Het Dijebeen.
§ 25. Het dn'e been of bil been strekt zich van
het darmbeen tot den onderschenkel of het schenkel-
been uiten is met het eerste door het heupgew richt,
met het laatste door het kniegewricht verbonden.
Het Achterbeen.
S 26. De achterbeen en werken het zekerste
-ocr page 31-
19
bn' den gang van het paard, daar zij het ten ge-
volge hunner snelle beweging voorwaarts schuiven ;
ook moeten zn', bij de rijpaarden, in vele gevallen den
last des ligchaams alleen dragen ; zij moeten derhalve
bijzonder krachtig en regelmatig gebouwd zijn, om aan
de hun gestelde eischen naar behooren te kunnen
voldoen.
De deelen, waaruit een achterbeen bestaat, zijn : de
onderschenkel, het sprong gewricht, hel
sch een been, de koot en de hoef.
De onderschenkel of het schenk elbeen
strekt zich van het kniegewricht tot aan het
s p r o n g g e w r i c h t uit, door welk laatste hij met hel
scheenbeen Is verbonden.
Het spronggewricht verbindtdenonderschenkel
met het scheenbeen, en is bij het gebruik des paards
aan de grootste inspanning blootgesteld; zijne ziekten
en gebreken hebben derhalve een' belangrijken in-
vloed op de bruikbaarheid van het paard. Het bestaat
uit zes kleine beenderen, die door middel van banden
zoowel onderling als met den onderschenkel en het
scheenbeen verbonden zijn. Behalve eene juiste ver-
houding tot het geheel, moei het spronggewricht eene
behoorlijke lengte en breedte even als eene vlakke ge-
daante hebben, en, van terzijde gezien, allengs in hel
scheenbeen overgaan. Te kleine en smalle sprongge-
wrichten zijn een teeken van zwakte.
S 27. De voornaamste ziekten en gebreken, waaraan
het spronggewricht is blootgesteld, zijn:
1)    De beenspal, kortweg spat genoemd. Zij
bestaat uit een beengezwel, dat zich aan de
binnenste zijde der geleding, daar waar het
met het scheenbeen verbonden is, bevindt. Som-
wijlen oefent dit gezwel geen' nadeeligen invloed
uit op den gang van het paard; doch dikwerf
veroorzaakt het een kreupelgaan, vooral bij
haar ontstaan, wanneerer nog ontsteking aanwe-
zig is, en ook wanneer de uitzetting meer naar
voren plaats heeft, en derhalve op de aderen of
pezen drukt.
2)     De onzigtbare spat. Deze bestaat in eene
ontsteking op de geledingsvlakten der sprongge-
2*
-ocr page 32-
20
wrlchtsbeenderen, waardoor deze ruw en oneffen
worden, zoodat bij de beweging van denzoet eene
pijnlijke wrijving wordt te weeg gehragt. Deze
soort van spat is niet zigtbaar, maar heeft steeds
een kreupelgaan ten gevolge, hetgeen echter niet
zelden met den tijd, wanneer eene vergroeijing
der ruwheden met de gewrigtsheentjes plaats
heeft, weder overgaat, en er slechts eenen stijven
gang overblijft.
3)    De bloedspal. Een zacht, koud gezwel der
over de inwendige vlakte vanhetspronggewricht
loopende ader. Niet alle met dit gebrek aange-
dane paarden gaan kreupel; doch wanneer het
paard aanhoudend en sterk wordt ingespannen,
ontstaat met het kreupelgaan eene zwelling van
het spronggewricht.
4)    Koespat. Zij doet zich voor als een gezwel,
dat de geheele inwendige vlakte van het sprong-
gewricht inneemt en haren oorsprong in de uit-
zelting van de gewrichlsbanden heeft, als het
gevolg van eene ophooping van lidvocht, hetwelk
zich allengs verdikt en eindelijk geheel hard
wordt. De invloed op de bruikbaarheid des
paards is dezelfde als van de bloedspat.
5)    De hanespat wordt dfkwüls als eene bij-
zondere soort van spat beschouwd, doch heeft
haren zetel niet in het spronggewricht, maar ont-
staat door een' ziekelijken toestand van de huig-
pezen, die, wanneer zich het paard in beweging
bevindt, eene slootcnde opheffende beweging van
het been te weeg brengt. Deze beweging wordt
bet meest zigtbaar, wanneer het paard uit den
stal komt, of in het algemeen een' tijd lang ge-
staan heeften weder in beweging wordt gebragt.
Daarmede is niet altijd kreupelgaan verbonden,
en vele met dit gebrek behebde paarden doen
evenveel dienst als een gezond paard. Dikwijls
is evenwel ook eene zwakte van het been het
gevolg daarvan, en dan is het paard niet tot zwa-
ren arbeid, vooral niet tot hel rijden geschikt.
8) Deschijthak heeft hare zitplaats aan de punt
van het spronggewricht en komt voor als een
meer of minder groot gezwel, dat tn den beginne
-ocr page 33-
21
zacht en ontstoken is, doch later verhardt. Wan-
neer dit gezwel een' niet te grooten omvang be-
reikt, dan heeft het voor het gebruik des paards
geen nadeel.
7)    De hazen hak. Zij doet zich voor als een
op de buigpeezen zittend meer of minder zacht,
niet zelden pijnlijk gezwel op de achterste zijde
van het spronggewricht.onmiddellijk onderde punt
van hetzelve, en heeft veel overeenkomst met
peesklap. Het gebrek wordt zigtbaar, wanneer
men het been van ter zyde beschouwt, daar
alsdan de lijn van de punt des spronggewrichts
naar het püpbeen niet regt, maar buitenwaarts
gebogen gezien wordt. De hazenbak veroorzaakt
niet altijd kreupelheid, doch kan dit gemakkelijk
te weeg brengen, wanneer het spronggewricht
moet worden vermoeid.
8)    Het reeb een, bestaat in een hard en onpljnlnk
beengezwel op de buitenste vlakte van het sprong-
gewricht, en heeft in zijne hoedanigheid en ge-
volgen veel overeenkomst met de spat.
8 28. Het scheenbeen of püpbeen strekt zich
uit van het spronggewricht tot aan de koot, waarmede
het, even als aan de voorbeenen, door het kootgewricht
verbonden is. Het moet,van voren gezien, dun, vanter
zijde gezien, breed en vlak zijn, en met betrekking tot
den onderschenkel niet te lang zijn.
De koot en de hoe f, bezitten dezeirde hoedanigheid
als die van het voorheen. In zoo verre heeft er een
verschil plaats, dat aan de achterhoeven de toonwand
de zwakkere, de zijwand daarentegen de sterkere pleegt
te z(jn. Ook hebben deze in den regel eene minder
ronde en meer langwerpige vorm, als ook een' bree-
deren straal.
§29. Onderschenkel en scheenbeen staan,
van ter zijde gezien, niet in eene loodregtelijn, maar
vormen eenen hoek, die nogtans eene zekere maat niet
mag te buiten gaan. Is dezelve te groot, dan ontstaan
de zoogenaamde sa b el b e e n e n, welke voor een krach-
tig gebruik van het achterstel hinderlijk zijn, en der-
halve bij rijpaarden als een gebrek moeten worden aan-
-ocr page 34-
±1
gemerkt, doch hij Irekpaarden minder hinderen. De te-
genovergestelde vorm, waar iedere hoek bijna wegvalt
en dien ten gevolge de beenen een' te steilen stand
hebbeu, is even nadeelig, wanneer het paard tot rijden
gebruikt moet worden, omdat het dan niet de noodige
buigzaamheid in de spronggeleding bezit, en daardoor
voor de diensten, die van hetzelve gevorderd worden,
ongeschikt is.
Van achteren gezien, moeien de achterbeeneu twee
evenwijdig loopende loodregte lijnen vormen. Is dit het
geval niet, en staan de spronggewrichten te digt bg
elkander, dan staat het paard, zoo als men gewoon is
zich uit te drukken, koehakkig (kuMUsch). Wan-
neer het achterstel overigens krachtig en goed gebouwd
is, dan brengt deze onregelmatigheid geen nadeel voor
het gebruik te weeg.
De aan de voorbeenen voorkomende gebreken en
zieklen der scheenheenen, der kootendeshoefs, komen
ook voor aan de achlerbeenen.
DERDE HOOFDSTUK.
De gangen van het Paard.
% 30. Even belangrijk als de bouw van het paard
is, is ook zijn gang. Hoe regelmatiger de eerste Is,
des te beter en regelmatiger moet ook de laatste zijn.
In het algemeen wordt met betrekking tot den gang
verlangd: dat de beweging van bet been met kracht en
vaardigheid en op eene regelmatige wijze geschiede;
dat hij ruim zij — vooruitgrijpe —; en dal hij zeker
zij, d. i. dat het paard noen struikele noch valle. Is
de gang te gelijk elegant en geschikt voor den ruiter,
dan is dit eene belangrijke loegitt.
Een wezenlijk vereischte is bovendien, dat het paard
de noodige vrijheid in den schouder bezitte, d. i.
dat het met het vooruitzetten van bet voorheen den
schouder mede vooruitschuift. Heeft dit geen plaats,
dan zegt men, dat het in den schouder gebon-
den is, en dan is de gang noch spoedig noch zeker.
-ocr page 35-
-2:!
Dikwijls kan de van nature niet aanwezige vrijheid in
den schouder door eene doelmatige dressuur verkregen
worden, doch niet altijd.
Voor een tuigpaard worden minder strenge eisenen
met betrekking tot de gangen gedaan als voor een rij-
paard, bijzonder wanneer men het tot langzaam, zwaar
trekken wil gebruiken.
S 81. Een regelmatige, fraaije gang verhoogt onte-
genzeggelijk de waarde en bruikbaarheid van hel paard.
Men moet echter niet gelooven, dat iedere kleine onre-
gelmatigheid of afwijking van de bestaande regelen
het ten eenenmale onbruikbaar maakt. Dikwijls doet
een paard, wiens bouw en gang in enkele opzigten
vele uitzonderingen toelaten, zeer goede diensten, wan-
neer het slechts kracht en geestigheid genoeg bezit en
met verstand en oordeel gebruikt wordt. Overigens
kan door eene geschikte dressuur de gang des paards
zeer ontwikkeld en verbeterd, zoo ook menig gebrek in
den bouw verburgen worden.
§ 32. De verschillende gangen, waarvan men zich
bh' het gebruik des paards bedient, zijn de stap, de
d raf, de ga lop en de ren loop ot ca rr ie re. In
zijn natuurlijken toestand beweegt het paard zich in
geen' dezer gangen zoo regelmatig, als het bij het ge-
bruik, vooral van een rijpaard, verlangd wordt. De
daarloe noodige geschiktheid moet het eerst door
eene zorgvuldige en doelmatige dressuur worden aan-
gebragt.
S 33. De stap is de langzaamste gang, waardoor
het paard het minst wordt vermoeid en dien hij daarom
het langst uithoudt. De beweging der beenen heeft
daarbij over het kruis plaats, en wel op die wijze,
dat, wanneer b. v. het paard het regter voorheen op-
heft, om daarmede vooruit te gaan, de linker achtervoet
onmiddellijk daarop hetzelfde doet, hierop de linker
voorvoet wordt opgeheven en op dezen de regter ach-
tervoet volgt. Het paard maakt hierbij vier tempo's;
en wel, wanneer het den gang met het regter voorheen
begint, het eerste met den regter voorvoet, het tweede
met den linker achtervoet, het derde metden linker voor-
-ocr page 36-
u
voet. liet vierde met den regier achtervoet. Bu een'
regeltnatigen stap treedt het paard met zjjne achtervoe-
ten in de door de voorvoeten achtergelaten voetstappen.
S 34. De draf is een snellere en ruimere gang
dan de stap, en grijpt daarom het paard ook meer aan
dan deze. De beweging der voeten heeft.eveneens plaats
over kruis, doch niet in vier, maar slechts in twee
tempo's, zoodanig, dat afwisselend de regter voor- en
de linker achtervoet, zoo ook de linker voor- en de reg-
ier achtervoet, gelijktijdig opgeheven, voortbewogen en
nedergezet worden. Eer de belde in de lucht zich be-
vindende voeten weder den grond bereiken, wordt de
laatste door de beide andere voeten reeds verlaten, zoo-
dat gedurende een oogenblik zich geene der voeten op
den grond bevinden en het paard over dezelve zweeft;
in dit moment heeft de beweging van het ruimgrjjpen
plaats.
De draf is tot verschillende graden van snelheid ge-
schikt, al naarmate het paard de beweging derbeenen
meer of minder snel volbrengt; en men onderscheidt
daarnaar, den korten, den gewonen en den ge-
strek ten draf. Hoe gezwinder de drafis, des te
ruimer is hij in den regel ook; er zijn evenwel paar-
den, die, niettegenstaande eene snelle beweging der
beenen, weinig voortspoeden.
S 35. In de stap en den draf moet het paard, wan-
neer het regtuil gaat, zijne beenen op eene regte lün
voorwaarts bewegen; verder moet het die niet ver-
der dan noodig is opheffen, en niet stampende nederzet-
ten. Van een paard, dat de beenen hoog opheft eu
stampend nederzet, zegt men, dat het veel bewe-
ging maakl. Hel tegenovergestelde gebrek, een te
vlakke gang, waar de beenen te digt aan den grond
worden voortgeschoven, is voor het gebruik grooter,
daar het aanleiding geeft, dat bet paard dikwijls strui-
kelt. Een onregelmatige gang is het, wanneer het
paard maait, d.i. den onderschenkel b|j het voortgaan
buitenwaarts slingert; evenzoo wanneer het voort-
gaande naar buiten- of binnenwaarts van de regte lijn,
waarop hel de beenen moet bewegen, afwijkt. In het
eerste geval ontstaat de bodem wijde gang (S 16),
-ocr page 37-
25
in het tweede het zoogenaamde kruisen, waarby
het paard den eenen voet voor den anderen zet. De bo-
demwijde gang is voor ruiter en paard vermoedend;
bet kruisen kan ten gevolge hebben, dat het paard,
vooral in hoogere gangen, ligt valt.
Niet zelden gebeurt het, dat het paard zich in den
gang strijkt of vangt. Dit is het gevolg van een'
te naauwen stand der beenen, eene onregelmatige be-
weging derzelve, of eene onevenredige grootte der hoe-
ven ; somwijlen heeft het ook zijnen grond, vooral bn
jonge paarden, eenvoudig in gebrek aan kracht. Ge-
woonlijk heeft de daaruit ontstane, soms zeer p(|nlyke
verwonding onmiddellijk boven de koot, soms ook aan
het scheenbeen, ja zelfs aan de knie plaats, en sleept
niet zelden overbeenen of andere blijvende nadeelen na
zich. Vele paarden beleedigen zich met den toon, an-
deren met de kalkoenen der pers. Menigwerf laat zich
dit gebrek door een doelmatig beslag verhelpen.
S 36. De galop bestaat uit eene opvolgende rrj
van gelijkmatige, voorwaarts gerigte sprongen, waarbij,
wanneer hij goed zal zijn, eene regelmatige stelling der
voeten moet plaats hebben. De galop is goed -
regtsof links —, wanneer zich twee gelijknamige,
dus de beide regier of de beide linker beenen ver-
der voortbewegen dan de beide anderen; valsch —
over het kruis —, wanneer dit het geval niet is.
Galoppeert hel paard regts, dan bewegen zich de
voeten in de volgende orde: De linker achtervoet mar-
keert het eerste tempo, daar hij vooruitgezet wordt en
de hoofdbeweging voor het geheele ligchaam des paards
aangeeft; de regter achter- en de linker voorvoeten
worden hierop gelijktijdig voortgezet en vormen het
tweede tempo; het voortzetten van den regier voorvoet
eindelijk vormt het derde tempo. Op deze wijze wor-
den de beide regtervoeten verder vooruitgezet dan de
linker. Bij den galop links bewegen zich de voeten
in een' tegenovergestelden regel. Is het paard geheel
verzameld en de galop zeer kort, dan vallen by het
tweede tempo de voelen niet gelijkmatig neder, maar
in twee lempo's — eerst de achterste, dan de voorste—,
zoodal in 't geheel vier tempo's ontstaan.
Bij den galop over het kruis zet het paard öf
-ocr page 38-
26
den regter achter- en linkervoorvoet verder vooruit dan
de beide andere voeten, of het tegenovergestelde heeft
plaats. Men zegt dan ook: dat het paard van achteren
regts en van voren links galoppeert, en zoo omgekeerd.
Bij den regtschen galop wordt het 1 i n k e r-, hij den
linkschen galop het regter been des paards hel meest
ingespannen, dewijl die voornamelijk den last des paards
dragen en dien voorwaarts moeten schuiven.
,De natuurlijke galop is ruimer, zoodat het paard
daarmede sneller voorwaarts komt dan in den draf.
De door de dressuur kunstmatig gevormde galop heeft
verschillende graden, en kan hij paarden, die daartoe
de vereischte geschiktheid hebhen, zoo verkort worden,
dat hij niet meer plaats inneemt dan de stap.
i 37. De renloop, waarin liet paard zich in den
snelsten loop bevindt is de hoogste graad van den ga-
lop. De beweging der voeten, volgt hierbij dezelfde
orde als bij den galop; de snelheid, waarmede dit plaats
heeft, laat echter slechts twee tempo's waarnemen 1).
VIERDE HOOFDSTUK.
fereistchten van een bruikbaar rij-
en tuigpaard.
Hij paard.
S 38. Het rijpaard moet een' regelmatigen, lig-
ten bouw hebben, terwijl de bijzondere deelenzijnslig-
chaams in eene juiste evenredigheid tot elkander moeten
staan. Voornamelijk wordt verlangd een kleine, in den nek
goed aangezette kop, met noch te breede noch te zware
kaken; een llgte, niet te korte, in de borst hoog aan-
gezette, opwaarts gebogen, niet stijven hals; eenehooge,
1) Deharddraf kan als de hoogste en volmaaktste bewe-
ging van den draf beschouwd worden, waartoe bij uitsluiting
onze inlandsche paarden geschikt zijn en wel vooral de paarden
van het Grotiingscheen Friescbe ras. Bij deze beweging
is er één moment, waarin het paard zich met alle vier de beenen
te gelijk van den grond opheft, en in dien tusschentijd niet zel-
den met de hoeven der achterbeenen, ver voorbij de hoefslagen der
voorbeenen vooruitgrijpt.
                                                    Veht.
-ocr page 39-
■11
goed gevormde schoft; eene niet te tireede borst;schou-
ders, die niet te zeer met vieescb beladen zijn en de
vereischte bewegeljjkheid bezitten; in het algemeen
eene ligte voorhand; een regte, met het kruis goed
verbonden rug; regelmatig geplaatste, magere, met
sterke spierbundels voorziene van gebreken vrye voor-
en acblerbeenen ; een slerk achterstel met breede goed
gevormde spronggeledingen; sterke, noch te korte noch
te lange, natuurlijk geplaatste koten; volkomen ge-
zonde en niet te groote hoeven. Verder moet het paard
niet te lang z(jn en moet een levendig maar niet woest
temperament bezitten De gang moet regelmatig, los,
zeker en daarbij ligt zijn.
Dat het paard, behalve de zoo even beschrevene na-
tuurlijke hoedanigheid, vrij van uitwendige gebreken,
zoo ook inwendig gezond moet zijn, spreekt van zelf.
i 39. Zware hals en kop, te hreede borst, beladen
schouders, met een woord eene te zware voorhand;
eene onevenredige lengte des ligchaam^ eene tehooge
kroep, bemoeijelijken het paard om zich behoorlijk te
verzamelen en den last zijns ligchaams op het achterstel
over te brengen, in den gang zijne ledematen met ge-
makkelijkheid en vaardigheid Ie bewegen, en een los-
sen stand aan den teugel te behouden.
Te breede zware kaken, evenzoo een stijve, onbuig-
zame nek, worden hinderlijk, wanneer het paard den
kop bijbuigen of zijwaarts moet plaatsen, en geven
het aanleiding om de hulp van den teugel te weder-
streven.
Ren korte, diep aangezette, dikke of stijve hals kan
slechts met groote moeite opgerigt, gebogen, en naar
de schoft terug gebragt worden.
Paarden met zwakke ruggen kunnen niet aanhou-
dend een' groolen last dragen, en wanneer dezelve
bovendien nog ingezonken of anders slecht gebouwd
zijn, dan verkrijgt de zadel eene onvoordeelige ligging.
Is het achterstel zwak, en doen vooral de sprongge-
ledingen niet te veel dienst, dan zal hel paard trach-
ten, den last zijns ligchaams op het voorstel over te
brengen, b(j gevolg in den teugel te hangen, en daar
hel onvermogend is, zijn achterstel behoorlijk te buigen
en onder het ligchaam Ie brengen, zoo valt het hem
-ocr page 40-
is,
zwaar zich te verzamelen, de In den galop vereischte
houding aan te nemen, snelle paraden en wendingen
te maken.
Te lange paarden hebben in het algemeen een'
zwakken rug, zijn niet vlug en kunnen zich niet op
het achterstel houden.
Onevenredig groote hoeven maken den gang meest
zwaarmoedig en zijn dikwijls de oorzaak, dat het paard
zich strijkt.
Een phlegmatiek, lui paard, dat geen lust tot loopen
heeft en tot iedere dienstverrigting moet gedwongen
worden, heeft niet die snelheid en vlugheid in zijn ge-
heel, die van een goed rijpaard wordt gevorderd. Te
vurige paarden zijn moegelijk te rijden, zoodat niet
ieder ruiter tegen hen opgewassen is, en zij gaan in
gezelschap zeer onrustig.
Onregelmatige gangen zijn onzeker, niet ruim ge-
noeg, en vermoeijend voor het paard, zoodat het bij
eenige inspanning ligt veimoeil. Bijzonder hinderlijk
en tegen de vereischten van een rijpaard is een zwaar-
moedige, niet te helpen gang.
S 40. Wanneer men verlangt, dat het paard sterk
van beenen zal zijn, mag dit niet misverstaan en
niet woordelijk opgenomen worden, daar deze eisch
geen betrekking op den omvang, maar wel op
de dienstvaardigheid des beens heeft. Dezebe-
rust echter geenszins in eene in het oogvallende dikte
des beens, maar zoo wel in de digte massa der been-
deren, als in de spankracht en volkomene ontwikke-
ling der pezen. Een dun mager been, met goede
beenderen en sterke pezen, gelijk men dat bij paar-
den van edele rassen vindt, is deugdzamer dan een'
zeer dik vleezig been met zwakke pezen, gelijk dit bij
paarden van gemeene rassen dikwijls \oorkomt. Ove-
rigens moet bij de beoordeeling der beenen de algemeen^
ligchaamsbouwdespaards mede in aanmerking genomen
worden. Bij een niet groot, ligt paard kan men min-
der aanspraak op de dienstvaardigheid der beenen ma-
ken, dan bij een zeer groot en zwaar paard, waar-
mede echter geenszins bedoeld wordt, dat ligte paar-
den ook niet even sterke en goede beenen moeten
hebben.
-ocr page 41-
i'.1
S 41. Geen paard ter wereld is zoo volkomen, dat
het aan alle vorderingen voldoet en in het geheel geene
uitzondering toelaat. Het komt derhalve slechts daarop
aan, dat het zulke eigenschappen bezit, welke het
tot het. voorgestelde gebruik geschikt maken. Wan-
neer hierover een oordeel geveld moet worden, dan
moeten de bijzondere deelen des paards niet alleen ieder
op zich zelf beschouwd worden, maar vooral moetmen
ook het verband in het oog houden, waarin zij tot elk-
ander en het geheel staan; want dikwijls kan de ge-
brekkige hoedanigheid van een enkel deel door overi-
gens gunstige eigenschappen uitgewischt en onschadelijk
worden, terwg'1 deze onder andere omstandigheden het
paard onbruikbaar zouden hebben gemaakt. Zoo kun-
nen b. v. de nadeelen van eene eenigszins zware voor-
hand door een krachtig achterstel, en omgekeerd die
van een zwak achterstel door eene ligte, goed gebouwde
voorhand ondersteund worden; een te lange rug kan
onschadelijk zijn, wanneer hij overigens krachtig en
goed gebouwd is, en het paard eene ligte voorhand,
goede achterhand en levendig temperament heeft; eene
kleine onregelmatigheid in den gang mag over het hoofd
gezien worden, wanneer de beenen krachtig en gezond,
de bouw van het paard voordeelig en zijn tempera-
ment gunstig zijn, enz. Vereenigen zich echter b. v.
een zwak achterstel en eene zware voorhand, of een
lange rug en een plompe ligchaamsbouw, of een bo-
demwijde gang en een phlegmatiek temperament met
eene zware voorhand, dan moet het paard niet als
bruikbaar worden beschouwd.
Eindelijk komt het bij alle gebreken, die zich bij een
paard voordoen, zeer veel op den graad aan, waarin
zij voorhanden zijn. Want dikwijls is een gebrek in
geringen graad onschadelijk, terwnl datzelfde, wanneer
het in een' hoogen graad aanwezig is, het paard on-
bruikbaar maakt. Er behoort echter eene grondige
zaakkennis en een geoefend oog toe, om hier de grens
te vinden, even als in het algemeen de juiste beoor-
deeling van een paard in het geheel niet zulk eene
gemakkelijke zaak is, als velen gelooven. Erisderhalve
eene naauwkeurige kennis niet alleen van het paard,
maar ook van de werkzaamheden die van helzelvever-
langd worden noodzakelijk. Derhalve moet ieder, die een
-ocr page 42-
.'in
onbevangen oordeel over een rijpaard vellen wil, ook
een goed ruiter zijn Dit, is bijzonder hij jonge onge-
dresseerde paarden noodzakelijk, wanneer het er om
Ie doen is, Ie onderscheiden, of enkele gebreken, zoo
als li. v. een in de schouders stijven gang, een stugge
hals, enz. geheel ot gedeeltelijk door de dressuur zijn
te verbeteren.
Tiiigpaard.
§42. Een tuigpaard heeft eene eenvoudiger,
gemakkelijker en betrekkelijk minder vermoedende
dienst dan het rijpaard. Daardoor kan ieder paard,
voor een niet te zwaar voertuig gespannen, een' on-
gelijk zwaarderen last voortsleepen en metgeringer in-
spanning aanhoudend draven, dan onder den man.
Het tuigpaard behoeft verder geene zoo grondige en
omvattende dressuur, als het lot de rijdienst bestemde
paard, en dus in dil opzigt worden ook zijne krachten
minder in aanmerking genomen en van hem wordt min-
der gevergd. Hel behoeft zich niet in die mate op te
heffen, Ie huigen, te verzamelen, als het rijpaard, en
is van alle diensten gevrijwaard, welke bij voorkeur
een' gunstlgen natuurlijken aanlegen eene hoogere male
van spierkracht, snelheid en geoefendheid vorderen.
Eindelijk vindt het voor den last zijns ligchaams in hef
tuig, waarin het wordt gespannen, een soort van steun,
die hemeene wezenlijke verligting schenkt, terwn'1het
rijpaard, niet alleen den last des ruiters, maar ook die
van zijn eigen ligchaam, zonder uitwendige ondersteu-
ning, enkel op zijne beenen moet dragen. Vele paar-
den, dieonder den ruiter onzeker gaan, maken In het
trekken geen mispas.
Gevolgelgk worden aan het tuigpaard, ten aanzien
van zijn' bouwen zijne overige natuurlijke eigenschap-
pen, minder strenge eisenen gedaan, dan aan het rü-
paard. Men moet echter daarom niet gelooven, dat
iedere nog zoo gebrekkige knol altijd nog goed genoeg
is voor tuigpaard. Dit is geenszins het geval, on voor-
namelijk zijn voor het snelle trekken, krachtige, regel-
matig gebouwde en vlugge paarden noodig. Voor die
paarden, die tot langzaam zwaar trekken gebruikt
worden, kunnen de eischen geringer gesteld worden
-ocr page 43-
31
voor zoo verre zij de voor hunne dienstverrigtlng noo-
dige krachten bezitten.
<5 43. Het luigpaard moet in het algemeen van een'
sterkeren bouw zijn dan het rijpaard; eene breede
borst, krachtige schouders, en een in allen deele re-
gelmatigen standen beweging der beenen hebben. Daar-
entegen hindert hel niets, wanneer het eene eenig-
zins zware voorhand, eenen korten, diep aangezetlen
hals, steile schouders, een niet al te sterk achterstel,
een' langen rug, eene hooge kroep, en een' minder ligten
en vlotten gang heeft, wanneer de laatste maar niet
zwaarmoedig is. Ook neem) men voor het trekken
niet gaarne paarden, die niet ten minste eenige duimen
boven 11 vierdels nieten.
Paarden, die te zamen moeten worden aangespannen,
moeten van eene gelijke grootte, maar bijzonder van
een gelijk temperament, zijn. Merriën en hengsten spant
men niet te zamen. Paarden, die over de strengen slaan,
zijn tot luigpaarden geheel onbruikbaar.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Kenteekenen van den ouderdom
des Paards.
S 44. De ouderdom des paards erkent men aan
de veranderingen, welke aan de tanden, met betrekking
tot hunnen vorm, grootte, plaatsing en kleur, in-be-
paalde levenstijdperken, plaats hebben. Waar deze
merkteekens niet voldoende zijn, dienen eenige andere
verschijnselen, welke zich aan het ligchaam des paards
vertoonen, tot aanwyzing.
% 45. Het volwassen paard heeft 12 snu'tanden,
24 bak ta nden of kiezen en, als hengst of ruin —
als merrie slechts bij uitzondering, in zeldzame geval-
len —, 4 h a a k t a n d e n ; in het geheel dus betrekke-
lijk 36 of 40 tanden, welke zich voor de eene helft in
de onder-, voor de andere helft in de bovenkaak be-
vinden (§ 9.)
-ocr page 44-
:)-2
Van de snqtanden noemt men in Iedere kaak de
beide middelste de b in n e n ste ta n de n ; de onmid-
dellijk daarnaast staande de mlddentanden; de
daarop volgende de hoektanden.
% 46. Het veulen brengt niet alle tanden mede ter
wereld, maar bekomt het geheele getal slechts allengs-
kens. Later verliest het dezelve — met uitzondering
van een gedeelte der kiezen — weder, en bekomt daar-
voor andere. De tanden, die het weder verliest, wor-
den melk- otveulentanden, die welke deze ver-
vangen, zoowel als die, welke in het geheel niet gewisseld
worden, paardetanden genoemd.
De melktanden zijn witter, korter en gladder dan de
paardetanden. Bij beiden groeit aan de snijtanden de
buitenste rand eerder naar buiten dan de binnenste,
en wanneer de tand volvormd is, vertoont zich op de
wrgfvlakte eeno langwerpig ronde, zwartachtige holte,
welke kroonholte genoemd wordt, maar met der
tijd, ten gevolge van het gedurig afslijten des tands,
verdwijnt.
$ 47. Bij de geboorte, heeft het veulen 12 reeds
doorgebroken kiezen, en wel op iedere zijde, boven en
onder de drie voorste. Eenige dagen daarna breken
de binnenste tanden uit; binnen de 4 tot 6 weken ver-
schijnen de middentanden; en op deze volgen na verloop
van 6 maanden de hoektanden. Slechts bij uitzondering
zijn de binnentanden reeds bij de geboorte zigtbaar.
Wanneer het veulen 1 jaar oud is, beeft het op
iedere zijde, boven en onder, de vierde kies; 6 maan-
den latev komt de vijfde te voorschijn; en bij eenen
ouderdom van 3Va jaar de zesde. Slechts de mede ter
wereld gebragle 12 kiezen zijn melktanden en worden
gewisseld, de overigen komen even als paardetanden.
De haken worden eveneens niet gewisseld, en komen
in de onderste kaak met het vierde jaar, in de bo-
venste 6 maanden later te voorschijn.
S 48. De middensnljtandeii veranderen bij den toe-
uemenden ouderdom des veulens hunnen vorm in die
mate, dat de op de wryfvlakle bestaande holte, na ver-
loop van 1 jaar, bij de binnentanden voor het grootste
-ocr page 45-
33
deel, aan de middentanden over de helft verdwenen Is.
Na 18 maanden is van die holte aan de binnenlanden
niets meer, en aan de mlddenlanden nog slechts weinig
zigtbaar; aan de hoektanden bezit zij nog ongeveer de
held van hare oorspronkelijke diepte. Met 2 jaren is
ook aan de middenlanden, en 6 maanden later einde-
lijk ook aan de hoeklanden de wrijfvlakte geheel effen.
§ 49. Met het tweede jaar wisselt het veulen op
iedere zijde, boven en onder, de voorste melkkiezen;
met 3'/a jaar de daar naast slaande, en met t'/a jaar
de derde.
Op den ouderdom van Ï7a lot 3 jaar worden debin-
nentanden, op 37» jaar de middentanden, en op 17» jaar
de hoeklanden gewisseld.
Zijn alle melktanden door paardetanden vervangen,
dan heeft het paard, gelijk men zich uitdrukt, gewis-
seld (abgezalmt); en hebben de hoektanden met den
builensten wand dezelfde hoogte bereikt van de overige
snytanden, hetgeen gewoonlijk op het einde van het
vijfde jaar het geval'is, dan zegt men gewoonlijk, dat
bet paard g e I y k t a n d s is.
S 50. Even als de melktanden, veranderen ook de
paardesnijtanden allengs in hunnen vorm, en hieruit
volgen voor de verschillende levenstijdperken de vol-
gende evenredigheden:
H e t ijarige paa rd. De binnentanden zijn vol-
maakt gevormd, en de zich op hunne wrijfvlakte bevin-
dende holten hebben nog hunne volledige diepte; aan
de middentanden, is de binnenste wand nog niet geheel
uitgegroeid; de hoektanden zijn nog niet gewisseld, de
bovenste haakl'anden nog in het geheel niet zigtbaar
en de onderste even aan het doorbreken.
Het Sjarige paard. Hetisgeljjktands; de holte
is aan de binnenlanden grootendeels verdwenen, aan
de middenlanden daarentegen nog geheel aanwezig;
aan de hoektanden is de binnenste wand nog niet ge-
heel uitgegroeid. De baaktanden der onderste kaak
hebben ruim de helft hunner grootte bereikt, zijn zeer
puntig, en de aan hunne achterste zijde zich bevin-
dende groef is tot aan het tandvleesch sterk geteekend.
De bovenste baaktanden hebben eerst het derde ge-
deelte hunner grootte bereikt.
3
-ocr page 46-
34
Hel 6jarige paard. De holte der binnenlanden
is geheel, die der middentanden terhelfte verdwenen;
aan de hoektanden is de achterste wand geheel vol-
groeid en de holte bezit nog hare oorspronkelijke diepte.
De haaklanden zijn volkomen gevormd, maar nog vru
spits. Hunne groeven rijken niet meer lot aan het
tandvleesch, en worden vlakker.
Het7jarige paard. De binnen- en middentan-
den verloonen in het geheel geene, de hoektanden nog
slechts eens zeer geringe holte. De haaktanden begin-
nen af te sinten, en hunne groeven zijn nog slechts
weinig meer te bespeuren.
Het 8jarige paard. Alle snijtanden nebben eene
effene wrijfvlakte; de haaklanden zijn reeds vrij stomp,
en hunne groeven geheel verdwenen. Het tandvleesch
begint zich terug te trekken en wel niet sleehtsaandc
voorste vlakte des tands, maar ook tusschen de tanden,
zoodat de laalsten langer schijnen dan in de vroegere
levensperioden des paards.
Men kan deze veranderingen aan de snijtanden ook
anders uitdrukken, en zeggen: hel paard heeft met het
zesde jaar aan de binnenlanden, met het zevende aan
de middentanden, en rnel het achtste aan de hoektan-
den het doopceel verloren.
De boven beschreven veranderingen der snijtanden
zijn slechts van toepassing op de on d er ka a k, want
aan de bovensle blijft het kenteeken langer bestaan,
en verdwijnt in den regel eerst: tusschen het negende
en tiende jaar aan de binnentanden; een jaar later aan
de middentanden, en nog een jaar later aan de hoek-
tanden. Hierop hebben zoo vele uitzonderingen plaats,
dat de bovenste snijtanden niet als merkteekenen voor
den ouderdom kunnen doorgaan.
§51. Tusschen het achtsteen twaalfde
jaar nemen de ondersle snijtanden allengs eene drie-
hoekige gedaante aan, en worden, even als de boven-
sle, altijd langer, smaller en geler. De haaklanden
worden geheel rond en stomp. Eene naauwkeurige
bepaling des ouderdoms is in deze periode niet mogelijk.
Na het twaalfde jaar wordt de onderkenning
des ouderdoms nog moeijelijker en onzekerder. De toe-
nemende lengte en driehoekige vorm, als ook de steeds
-ocr page 47-
35
vlakker wordende rigting dersnytanden, de verouderde
gedaante van het gansche ligchaam. de diepte der oog-
boogskuilen; by donkere paarden het grys worden van
de haren van den kop, zyn de eenige kenteekenen,
waaraan men zich houden kan, en waaruit men een
besluit kan trekken tol den waarschynlyken ouderdom
des paards.
§ 52. Hieruit volgt, dat eene eenigszins zekere be-
paling van den ouderdom eigenlijk tot het achtste jaar
mogelijk is. Doch ook in dit levonstu'dperk komen ge-
vallen voor, waar de gewone kenteekenen bedriegen ;
wanneer door bijzondere omstandigheden het wisselen
der tanden wordt hespoedigd — hetgeen voornamelijk
door hel vroegtijdig uitbreken der veulentanden geschiedt
— of vertraagd, evenzoo het merkteeken menigmaal
eerder, menigmaal later kan verloren gaan, dan de
regel het bepaalt. Vermoedt men eene dusdanige
uitzondering, dan moet men bü de becxt'deeling des
ouderdoms voornamelijk ook de kleur, de lengte
en de breedte der tanden in aanmerking nemen.
S 53. Oneerlijke paardekoopers trachten bij oude
paarden door kunstmiddelen het kenteeken schijnbaar
weder te herstellen; evenzoo vijlen zij de snijtanden
kort en de haaktanden puntig, om daardoor onkundigen
omtrent den ouderdom des paards te bedriegen Een
eenigszins geoefend oog zal echter een dusdanig bedrog
niet ontgaan.
ZESDE HOOFDSTUK.
Voeding van het Paard.
§ 54. De voedingsmiddelen, die het paard ontvangt,
moeten van goede hoedanigheid en in afgemeten hoe-
veelheid, op regelmatige lijden, met in achtneming
der vereischle zindelijkheid, zorgvuldig en omzigtig,
worden toegediend.
$ 55, De meest geschikte voedingsmiddelen voor
3*
-ocr page 48-
36
het paard zijn de haver en het hooi. Het is even -
wel doelmatig, bij de eerste eene bepaalde hoeveelheid
haksel te mengen (S 61). Bovendien behoeft bet
paard water om te drinken.
De haver wordt kortvoeder, het hooi I ang voe-
der, beiden in verbinding met het lot haksel en voor
het paljas benoodigde stroo, fou'-age genoemd.
S 56. De dageljjksche behoefte aan fourage--
rantsoen genoemd —, rigl zicb naar de grootte des
paards, naar de diensten, die van hetzelve verlangd
worden, en naar andere bijzondere omstandigheden.
Voor een r(] paard van middelmatige grootte ts, bij
een matig gebruik, dagelijks l'/a maat haver, 4 tot 5
pond hooi en 6 pond stroo voldoende; bn' veimoeijen-
den arbeid geve men l3/* maat haver en 6 lot 8 pond
hooi. Bijzonder groote en slerke paarden moet men
in beide gevallen '/, lot zelf een '/„ maat haver en
1 tot 2 pond hooi meer geven. Zeer kleine paarden
hebben aan l'/i maat haver en 4 pond hooi genoeg.
Een tulgpaa rd mag men, bij gewonen arbeid, ls/t
tot 2 maten haver en 6 lot 8 pond hooi geven; wan-
neer het zeer groot is en veel dienst moet doen, i1/,
tot 3 maten haver en 8 tot 10 pond hooi 1).
De boven opgegevene hoeveelheden zijn naar de
Saksische maat en overeenkomstig het tolgewigt ge-
melen, en daarby moet op den voorgrond geplaatst
worden, dat het voeder met betrekking lot zijn voedings-
gehalte van goede hoedanigheid /ij. Is dit het geval
niet, dan moet aan de hoeveelheid worden toegevoegd,
wat aan de hoedanigheid ontbreekt. Want het ligt
voor de hand, dat een schepel haver van 85 pond,
niet zoo veel voedingsstof bevat als een ander van tOO
en meer pond. Bh' het hooi is het onderscheid nog
grooter, waaronder men zelfs vindt, dat in het g< heel
geen voedingsstof bevat. Zulk hooi moet men eigen-
lek in het geheel niet voederen, want het bezwaart de
verlering des paards, zonder eenigszins tot nut te znn.
Kan men in plaats daarvan geen goed gersten- of ha-
verstroo geven, dan doet men beter het langvoederge-
il Eene maat is ongeveer gelijk aan 21/* Ned. ponden, ter-
wijl de aangegeven ponden gelyk zijn aan 5 Ntd. oneen of V2
Ned. Pond per pond. Een schepel = aan 1 hecioliter of Ned.
mud.
                                                                                 #Vkrt.
-ocr page 49-
37
heel weg te laten en daarvoor het korenvoeder te ver=
meerderen.
Bij de opgegevene voedering zal het paard sterk blij-
ven en in staat zijn aan de eisenen van zijnen bezit-
ter, voor zoo ver deze in hel algemeen behoorlijk ge-
evenredigd zyn, te voldoen. Meer te geven is niet noodig
en niet eens goed voor paarden, die slechts weinig
werk te verrigten hebben. Maken de omstandigheden
het verminderen der opgegevene hoeveelheden noodza-
kelijk, hetgeen steeds ten nadeele van het paard is, dan
moet men ook naar evenredigheid zyn werk vermin-
deren, want met het mindere voedsel nemen ook de
krachten, gevolgelijk ook de geschiktheid voor het werk
van het dier af. is men genoodzaakl, aan kortvoeder
te verminderen, dan geve men meer hooi, opdat het
paard zich daarmede ten minste kunne verzadigen.
Wanneer men paarden, die slechls op bepaalde ty-
den sterk gebruikt moeten worden, tegen dien tijd
verhoogde rantsoenen geefl, dan moet biermede ten
minste reeds vier weken voor den termijn wor-
den aangevangen, waarin de vermoeijenissen moeten
heginnen, opdat alsdan het paard reeds gesterkt, en
dus voor de verhoogde inspanning reeds is voorbereid.
Want het is te begrijpen, dat de voederstoflen niet
©ogenblikkelijk, maar slechls allengs op de vermeerde-
ring der krachten werken, en in het algemeen slechts dan
van nut zijn, wanneer het paard den behoorlijken tijden
de vereischte rust tot eten en verteren heeft. Bij veel
vermoeijendenarbeid, waaropgrooleafmattingen uitput-
ting volgt, isdit niet het geval: dan doet het vele voeder
geen nut, ja dikwijls zal het paard dit niet eens eten.
Van het stroo wordt zoo veel tol haksel gesneden,
dal men daarvan ongeveer 2 malen op een' dag verbruikt.
S 57. Jonge paarden, vooral wanneer zy nog weinig
kortvoeder gehad hebben en grootendeels met zemelen
en langvoeder, of enkel met groen voeder zyn gevoed
geworden, mag men niet hel volle rantsoen haver ge-
ven, daar hunne verteringswerktuigen eerst langzamer-
hand aan de veranderde voedering moeten gewend wor-
den. Men geeft hun eerst meer hooi en slechts dage-
lijks >/t tot s/4 maat haver, maar bovendien 1 maat
tarwezemelen. Allengs vermeerdert men de haver
-ocr page 50-
38
en vermindert naar evenredigheid de zemelen en het
hooi.
S 58. In den regel wordt het paard dagelijks drie
maal — in drie voedertijden — gevoederd,en wel
in de wintermaanden: 'smorgens6 uur, 'smiddags 1
uur en 'savonds 1 uur; i:i de zomermaanden: 's mor-
gens 5 uur, 'smiddags 12 uur en 'savonds 7 uur. Doch
deze tn'den moeien veranderingen ondergaan, wanneer
de omstandigheden het vorderen, en men moet alsdan
slechts daarop acht geven, dat lusschen de verschil-
lende voederth'den afgepaste en niet Ie lange tusschen-
poozen plaats hebben; zoo ook dat het paard 's mor-
gens i uren vóór den aanvang van zijnen arbeid, en,
wanneer het warm in den stal komt, eerst l1/, tot i
uren na den terugkeer daarin, gevoederd kan worden.
g 59. Het kortvoeder, mag voor iedere voedertijd,
niet op eens in de krib worden gedaan, maar moet
ten minste in twee, en wanneer het paard niet goed eet
in nog meer hoeveelheden verdeeld worden, die men
in kleine tusschenruimten geeft, en de volgende niet
eerder dan vour dat de vorige verbruikt is. Nimmer
mag voeder van den eenen voederlijd tot den ande-
ren In de krib blijven liggen; wat het paard niet
heelt gegeten, moet er uitgenomen, in de lucht ge-
droogd en tot aan den volgenden voedertijd wegge-
legd worden.
S 60. Bij paarden, die slecht eten, is het van een
goed gevolg, wanneer men de dagelijksche rantsoenen
van kortvoeder in 5 voederlijden verdeelt, en daarvan
drie op de gewone uren, bovendien echter een des
voormiddags 10 uur, en een namiddags i uur geven
kan. Beslaat het rantsoen uit V/a maat, dan geeft,
men 's avonds '/» maat en de overige tijden '/* maat.
Ook is het voor zulke paarden zeer voordeelig, wan-
neer een hand vol keukenzout over het voeder ge-
strooid, of een sluk sleenzout in de ruif gelegd wordt,
waaraan zij naar goedvinden kunnen lekken. Deze
maatregel is zelfs voor gezoude paarden aanbevelens-
waardig ; het opstrooijen van keukenzout is hier niet
dagelijks in gebruik.
-ocr page 51-
39
S 61. Het haksel wordt aan de haver losgevoegd
en met deze goed dooreen gemengd. Het moet kort —
'/j duim lang — en van goed zuiver roggestroo, en bij
gebrek daarvan, van gersten-, haver- of larwestroo ge-
sneden zijn. Men kan in plaats van haksel ook ze-
melen geven, wanneer dezeverseh en niet muf zijn.
Zij zijn zeer gezond, geven glad, glanzend haar en
weeken mest.
Men rekent op een dagelijksch rantsoen IV2 tot hoog-
stens i maten haksel, en verdeelt dit op dezelfde
wijs als de haver, doch geeft tot avondvoeder, met
het oog op de tot den naasten voedertijd plaats hebbende
langere pauso, eene eenigszins grootere hoeveelheid dan
bij de overige voedertijden, waarmede het paard vol-
komen wordt verzadigd.
Meer haksel te voederen, dan boven is aangegeven,
is niet raadzaam, het paard zou daarvan een dik
iigchaam bekomen, zonder aan krachten toe te nemen.
Dikwijls is het zeer voordeelig, minder haver te ge-
ven, bijzonder wanneer het paard zeer diklijvig is, geen
genoegzamen adem heeft, of in den stal gelegenheid
vindt veel legstroo te eten. Het haksel geheel weg te
laten, is, enkele bijzondere gevallen uitgezonderd, niet
aan te bevelen; want het paard zal niet voldoende
verzadigd worden, te schielijk eten, en de korrels niet
behoorlijk kaauwen, dus ook niet volkomen verteren.
Vele paarden houden niet van haksel, en blazen
het weg, om de haver alleen te kunnen eten. Dit
is gemakkelijk te voorkomen, wanneer men het voeder
een weinig bevochtigt.
S 83. Vele eigenaars van paarden houden het voor
voordeelig, het kortvoeder In de krib zeer nat te ma-
ken, daar zij meenen, dal het op deze wijze door de
paarden met meer eetlust wordt genuttigd, en zij beter
gevoed worden. Bij vele paarden kan dit het geval zgn,
doch niet als algemeene regel gelden, daar hierbij zeer
veel van de gewoonte afhangt. Ook vereischt zulk eene
natte voedering, bijzonder bij houten kribben, eene bui-
tengewone zuivering, bij gevolg eene zeer strenge con-
trole over de stalbedienden.
S 63. Paarden, die zeer haastig eten, dien ten gevolge
-ocr page 52-
in
niet behoorlijk verleren en mager blijven, laat men
de haver breken. Het zelfde middel wendt men aan
bij paarden, die eene zwakke spijsvertering hebben ;
cvenzoo bij oude paarden, welke de korrels niet meer
behoorlijk kunnen verinalen ; of ook wanneer de haver
zeer hard en dik van basl is. Gemalen voedsel moet
eenigszins met waler worden bevochtigd.
S 61. Bij het voederen moei do grootste zindelijk-
heid in achl genomen worden, anders verlies! het paard
don eellusl en eet slechts weinig, en zelfs dat weinige
mot tegenzin, zoodat het hem goen nul doet. Een
goede paardenoppasser moet zyncn paarden het voeder
zoo smakelijk mogelijk welen gereed Ie maken.
De krib moet vóór ieder voeder met eene stroowisch
uitgeveegd worden, de haver behoorlijk gezift, of len
minste uitgeschud, en daardoor van de daarin bevatte,
voor de paarden schadelijke stof ontdaan worden. Even
zoo moeien alle vreemdsoortige voorwerpen, die zich
welllgl toevallig daarin bevinden, zooals h. v. sleenen,
spijkers, houlsplinters, enz. zorgvuldig worden ver-
wijderd.
§ 6b. Goode haver is droog, reukeloos en van hel-
der gele of zwarlachtige kleur; hoefl groote korrels,
dunnen bast en een gowigl van 96 tol 100 pond, hel
Ned. mud. Haver, die een' bitteren smaak of eene muf-
fe lucht heeft, mag niet gevoederd worden. Verkeert
men in de noodzakelijkheid, muffe haver te voederen, dan
wassche men die te voren met zuiver, helder wateraf,
late hel in de lucht droogen, en doe op hel voeder
cenig zout. Zeer stoffige en onzuivere haver moet,
voor dat zij gevoederd wordl, nogmaals gezift wor-
den. Te jonge, nog niet volkomen gedroogde haver
is voor de paarden nadeelig, en verwekt gemakke-
lijk kolhk. Moet z(j gevoederd worden en kan men
haar ten minste niet met oude haver vermengen, dan
behelpe men zich, door zout op het voeder te geven.
Te oude haver ts hard, moegelijk te bijten en heeft
een deel van zijne voedingsstoffen verloren. Haver,
die len minste Va jaar eu niet langer dan 2 jaren
gelegen heefl, is, mei betrekking tol den ouderdom,
de boste.
-ocr page 53-
il
S 66. De in lateren tgd als vervangingsmiddel voor
de haver veelvuldig aangeprezen voedingspoeders zijn
niet aan Ie bevelen. Heeft men geen haver, dan voe-
derc men in plaats van deze rogge, tarwe ofgerst.
Daar echter deze koornsoorten veel voedzamer en
zwaarder te véileren zijn, zoo mogen die slechts in ge-
ringe hoeveelheid — men rekent 1 maat haver = %
maat rogge of tarwe = 3/, maal gerst, — gegeven
worden. Wilde men die in dezelfde hoeveelheid geven
als de haver, dan zou men de paarden henadeelen,
vooral met rogge daar deze, door zijn' grooten rn'kdom
aan voedingsstof het bloed verdikt.
Rogge en tarwe moeten bovendien ook te voren ge-
broken of geweekt worden, daar anders het paard de
korrels, om hunne harde basten, niet hylen kan. Het
weeken is voordecliger, omdat de korrels daardoor ver-
teerbaarder en te gelijk, door de bijvoeging der nat-
tigheid, van schadelijke bestanddeelen bevrijd worden,
die zich in het tegenovergestelde geval in de maag van
hel paard zouden omwikkelen. Dit geschiedt in een
houten vat, of beter nog in eenen pol, met heet of ten
minste laauw water, hetwelk, alvorens men het voeder
aan hel paard geeft, er weder afgegoten wordt; in het
eerste geval ongeveer IV» lol 2 uren voor iederen voe-
derlijd, in het laatste, van den eenen voederlijd lot den
anderen. Weekt men te lang, dan wordt het voeder
zuur en onbruikbaar; geschiedt het weeken te kort,
dan wordt hel doel niet bereikt. Het val, waarin het
weeken geschiedl, moet zeer zindelijk gehouden wor-
den, anders bederft hel voeder daarin. Bij dit voeder
mag men geen groen voeder geven.
In tijd van nood kunnen ook drooge erw ten, boo-
nen of wik ken de haver vervangen. Zij hebbende-
zelfde eigenschappen als bel rogge, en worden ook op
dezelfde, wijze als deze gevoederd. Evenzoo leveren
gekookte aardappelen, met haksel gemengd, een voed-
zaam en onschadelijk voeder.
De erwten zün bijzonder voedzaam en geven een
glad schoon haai'. Wil men een paard spoedig bh'
krachten en in goeden staat brengen, dan geve men
op hel gewone havervoeder iedere keer eene handvol
daarvan. Deze handelwijze is ook bij zulke, vooral
jonge paarden aan Ie bevelen, die aan doorloop lijden.
-ocr page 54-
vt
Rogge- of tarwemeel Is evenzoo een goed voe-
der, maar zeer voedzaam en derhalve liet hloed ver-
dikkend, en kan verstopping der ingewanden te weeg
brengen; het moet daarom met omzigtigheid worden
aangewend, vooral bij paarden, die veel rust hebben.
§ 67. Goed uitgebakken brood, dat eenige dagen
oud Is, geeft een zeer gezond voedsel voor het paard,
hetgeen men gerust in plaats van haver kan geven,
en bewijst bijzonder dan goede diensten, wanneer men
den tijd niet heeft, zich lang met voederen bezig te hou-
den. Met wat brandewijn bevochtigd of in bier ge-
doopt, ts het voortreffelijk versterkend, en bij sterke
vermoeienissen, wanneer hot paard moede begint te
worden, onder weg zeer aan te bevelen; evenzoo wan-
neer het dier, ten gevolge van groote vermoeijenis,
het gewone voedsel weigert. INieuwbakken, kleverig of
schimmelig brood is schadelijk en brengt dikwijls kolijk
te weeg t).
§ 68. Zemelen, zoowel rogge- als tarwezemelen,
zijn geen vergoeding voor haver. Zij geven te weinig
kracht, en in grootere hoeveelheid gevoederd, zullen zij
opblazen, den adem benemen en aanleiding geven, dat
het paard, zelfs bij geringe inspanning, sterk in het
zweet geraakt. Daarenlegen bewijzen zij voortreffelijke
diensten als diaethelisch middel. Paarden, die aan he-
vigen droes, aan koorts, of andere onlstekingsziekten lij-
den, mogen hoegenaamd geen haver, maar slechts ze-
melen hebben. Voor verhitte en droezende, alsook zeer
volsappige of volbloedige paarden is hel zeer dienstig,
wanneer hun, behalve hun kortvoeder. een zemelvoe-
der i) gegeven wordt. Evenzoo geeft men aan een
paard, dat zeer verhit en vermoeid is geworden, gaarne
een zemelvoeder, eer men het zijn havervoederinglaat
eten. Eindelijk is het zeer aan te bevelen, in den zo-
mer, bij aanhoudende warmte, 's avonds na het gewone
1)    Bijzonder Aanbevelenswaardig is zoogenaamd pa ar de-
brood, gebakken uit % p aar d e boon en en i's rogge door
elkander gemalen; zoowel tot voedsel op de reis, als voor die
paarden, welke uit zware ziekten, waarbij de krachten te zeer zijn
uitgeput, herstellende zijn.
Het paardebrood, dat in sommige winkels wordt verkocht, ver-
dient niet alle vertrouwen, omdat dit veelal is vermengd met z e-
melen en witte boonen.
                                      Vbrt.
2)    Algemeen bekend onder den naam van slobbering.
Vkrt.
-ocr page 55-
4a
voederen een zemelvoeder te geven. In alle deze ge-
vallen bedient men zich van tarwezem elen, daar
deze bij voorkeur gemakkelijk te verteren zijn, verkoe-
len en zacht afvoeren. De roggezemelen bezitten deze
eigenschappen In geringer mate en zijn voedzamer dan
gene, waarom men ze daar geeft, waar het meer op
de voeding des paards, dan op diaethetische inzigten
aankomt.
De zemelen worden, eer men ze aan het paard geeft,
met laauw water overgoten en goed vermengd, zoodat
daardoor een dikke brij ontstaat. Droog gevoederd,
zijn zij nadeelig en veroorzaken verstopping der inge-
wanden Nimmer vermeuge men ze met haver of met
haksel, daar dit onder geenerlei omstandigheden doel-
matig, maar dikwijls zeer nadeelig zal zijn.
Wanneer, behalve de zemelen, nog haver gevoederd
moet worden, geeft men de eersten óf na de avondvoe-
dering, óf voormiddags en namiddags tusschen de ge-
wone voedertijden.
Voor eene zemelvoedering gebruikt men u maat en
geeft, bij het kortvoeder, gewoonlijk niet meer dan
dagelijks twee zulke voeders. Ook een ziek paard
ontvangt bij een geheel onthouden van het korenvoe-
der, niet meer dan dagelijks 1 lot IV» maat zemelen,
in de onderstelling dat het zoo veel eet, evenwel in
3, 4 of nog in meer voedertijden verdeeld.
Zoo lang men zemelen voedert, geelt men de paar-
den geen groen voeder.
S 89. Wanneer gemalen koren, schroot of zemelen
gevoederd worden, moet de krib zeer zindelijk gehou-
den en onmiddellijk na lederen voedertijd zorgvuldig uit-
geveegd, als ook van tijd tot tijd uitgewasschen worden.
Want blijven er overschotten van het voeder liggen,
dan worden deze zuur en kwalijkriekend, en het paard
verliest uit walging den eetlust.
i 10. Een half uur na bet voederen van ieder kort-
voeder, geeft men het paard hooi, en wel 'smorgens
en 's middags het vierde gedeelte, 's avonds de helft van
het dagelijksche rantsoen.
Het hooi geeft minder kracht dan het koreuvoeder
en dient meer tot verzadiging; men mag daarom niet
-ocr page 56-
H
te veel daarvan geven, anders krijgt hel paard een dik
ligehaam en verliest den adem.
Het moet droog en zuiver zijn en een' kruidigen
reuk hebhen, vooral echter goede, voedzame kruiden
hevatten, want ontbreken deze, dan heeft het geen
voedingsstof en geeft daardoor geen kracht; wanneer
het moerassig, liesachtig, muf, zuur of beslijkt is, dan
lusten de meeste paarden het niet, en wanneer zu' het
evenwel van honger eten, Is het voor hen niet gezond.
Wat het zuur hooi aangaat, zoo komt het voornamelijk
op den graad en de soort van het zuur aan; er zijn
streken, alwaar al hel hooi, dat verbouwd wordt, een'
eenigszins zuren smaak beeft, waaraan echterde paar-
den spoedig gewoon worden, zoodat hel hun niet on-
aangenaam , velen zelfs, zooals het schijnt, aange-
naam is. Zulk hooi is, bn' overigensgoede hoe-
danigheid, den paarden niet schadelijk.
Versch hooi, dat nietten minsteeenige weken gelegen
heeften behoorlijk uitgewasemdis, mag niet gevoederd
worden, daar hetdroes.kolijk en andere kwalen teweeg
brengt. Kan men geen ander bekomen, en wil men
het niet door stroo vervangen, dan geve men slechts eene
zeer kleine hoeveelheid, lievochtige het met pekel, en
late het paaid daarna veel drinken. Van de vroeger
heerschende meening, dal het hooi na hel inzamelen
ten minste drie maanden moet gelegen hebben, eer het
zonder nadeel kan worden gevoederd, is men In later
lyd. len gevolge van ingestelde proeven en onderzoekin-
gen, terug gekomen.
Is het hooi stoffig, dan moet hel, alvorens men het
aan het paard geeft, zorgvuldig worden uitgeschud. Is
het vochtig of heeft het een' eenigszins muffen reuk,
dan legt men het, uitgespreid, eenige uren in de lucht,
en, wanneer het mogelijk is, in den zonneschijn.
% 71. Kan men geen hooi bekomen, dan kan in plaats
daarvan hel beste stroo worden gevoederd, en wel
rogge-, haver-of gerstenstroo Het laatste is het beste,
omdat hel de meeste voedingsstof bevat; hel is bijna
zoo goed als hooi, en voor zulke paarden, die snel móe-
ten loopen en een'korlen adem hebben, zelfs gezonder
dan dil. Erwten-, boonen- en wikkeustroo verwekken
ligt verstopping der ingewanden en koKjk, en mogen
-ocr page 57-
i,r>
daarom niet gevoederd worden. Kan men groen voe-
der bekomen, dan is ook dit een vergoedingsmiddel voor
het hooi, wanneer men daarbij de navolgende voorzig-
tigheidsmaatregelen in acht neemt
i 72. Groen voeder geett weinig kracht, en ver-
zwakt de spijsvertering. Men bedient zich daarom niet
gaarne aanhoudend daarvan, behalve wanneer gezond-
heidsmaatregelen het noodig maken. Waar dit het ge-
val is, voedert men vier tot zes weken lang, naar om-
standigheden nok langer, gras of klaver, en wel
uitsluitend zonder ander voeder daarbü te geven.
Het gras moet versch gevoederd worden en mag
niet liesachtig of zuur zijn. Weidegras is in den regel
beter dan tuingras; het beste is echter het gras der
bergweiden, omdat dit de meeste en gezondste kruiden
bevat 1).
De klaver mag niet eerder gevoederd worden, dan
wanneer die in den bloei staat, anders verwekt zij
kolijk. Dezelfde nadeelige gevolgen brengl ;rj te weeg,
wanneer zij op hoopen heeft gelegen en daardoor ge-
broeid en tot gisting is overgegaan.
Na het eindigen van zulk eene groene voedering moet
men niet op eens, maar allengs lot de gewone voedering
terug keeren, opdat zich de maag daardoor weder aan
het kortvoeder gewenne ï). Is dit geschied, dan geve
men een toevoegsel van haver, opdat het paard daar-
door weder lot kracht kome. Gedurende de bespro-
kene voedering en ook nog eenigen tijd daarna, is het
paard doorgaans mat en krachteloos en moet daarom
niet te veel worden vermoeid.
Heeft het paard eene mindere groenvoedering noo-
dig, dan geeft men het eenige weken lang bh' zijn
kortvoeder, in plaats van hooi, gras of klaver-, of men
snjjdt groene wikken klein en mengt die onderde haver.
S 73. Zeer gezond is voor de paarden de gele peen;
zij zuivert het bloed, voedt zonder een' te dikken buik
te veroorzaken en geeft een glad schoon haar. Voor-
1)    Daar de bergweiden in ons vaderland in het algemeen onbe-
kend zijn, moet men zoo veel mogelijk aan dat gras de voorkeur
teven,'t welk afkomstig is van de zware en vruchtbarekleigronden,
ie langen tijd tot graslanden zijn gebruikt.
                Vebt.
2)    Voordeeliger is het alsdan, gedurende 3 a 4 dagen half gras
en hooi door elkander gemengd op de ruif te geven.
          Vebt.
-ocr page 58-
il.»
treffelijk goede diensten bewijst zij hij jonge, bij droe-
zonde of hij aan ontstekingen lijdende paarden, als ook
bij zulken, die wormen bebben. Men geeft daarvan
t tot 8 stuks — wanneer zij niet groot zijn, naar even-
redigheid meer —, in niet te kleine stukken gesneden,
des voor- en namiddags, tusschen de gewone voeder-
tijden.
§ 74. Even zoo is het zeer aan te bevelen, de paar-
den in het voorjaar ongeveer drie weken lang zooge-
naamde leeuwetand 1) te voederen. Men geert
daarvan dagelijks een' kleinen mand vol, voor de helft
des voormiddags, en voor de andere helft des namid-
dags, tusschen de gewone voedertijden. Deplantwordt
met den wortel uitgestoken, gewasschen en niet gesne-
den gegeven; zij mag niet uitgebloeid zijn. Jonge
distclen - wanneer het velddistelen en geene besch-
ot weidedistelen zijn —, hebben even zoo eene heil-
zame uitwerking, verzwakken echter de spijsvertering
en zijn meest sterk afvoerend (waarom de leeuwetand
de voorkeur verdient), en men ze slechts in zulke ge-
vallen geeft, waar men eene sterk afvoerende werking
op bet oog heef I.
8 7S. Onmiddellijk na het genoten voeder, moet men
het paard niet laten drinken. Ook is het niet goed bij
het groene voeder, zemelen, lijnkoeken of andere soort-
gelijke zaken te voederen.
8 76. De gezondste drank voor het paard Is zui-
ver water. Het wordt hem 's morgens, 's middags
en 'savonds, nadat hij hooi gegeten heeft, bovendien
ook tusschenlijds, bijzonder hij groote warmte gegeven.
Toont het paard grooten dorst te hebben, dan laat men
het ook vóór den voedertijd een weinig drinken, daar
het anders, vooral in den zomer, met weinig eetlust,
of in hel geheel niet eet- Het is beter, hel paard dik-
wijls dan te veel in eens te laten drinken. Wanneer
het haastig drinkt, dan werpt meh eene handvol
hooi op het water, waardoor hel genoodzaakt wordt,
het laatste langzaam op te slurpen. Een verhii
1) Leontodon taraxacum, bekend onderden naam ran
m ol ela, n a ar d en bl o em.
                                             Vbrt
-ocr page 59-
il
paard mag niet drinken, voor dat liet geheel be-
koeld is.
Hel water moet wel friscli, maar niet te koud zyn,
vooral wanneer het paard geloopen heeft en warm
is geweest, of wanneer hel met droes, doorloop of
eene andere ongesteldheid is aangedaan. Is het water,
dat men tol drinken gehruiken wil, Ie koud, dan late
men hel te voren eenigen lijd in den stal slaan om te
beslaan, of menge er eenig warm water b(j. In het
algemeen drinken de paarden stroomend water liever
dan bronwater.
De emmers moeten zeer zindelijk gehouden, en voor
ieder gebruik goed uitgespoeld worden.
jj 77. In hel voorjaar, tijdens het verharen, doet
men gaarne eenige weken lang lijnkoeken in het wa-
ter, daar dit bij het paard zacht afvoert, en het wis-
selen der haren bevordert Dit mag echter niet te
lang geschieden, anders volgt eene verslapping der
maag; ook moeten de lijnkoeken, wanneer <y lot dal
doel dienstig zullen zyn, versch zijn en veel olie be-
vatten. BU verhitte, droezende en zelfs zieke paarden,
is hel mede doelmatig, in hel water eenig tarwemeel
Ie mengen. Even zoo is het voor verhitte paarden en
zulke, die niet behoorlijk eten willen, voordeelig, wan-
neer eene handvol zuurdeeg in den emmer wordt ge-
daan. Dit deeg biijft in den emmer, even als de lijn-
koeken, waarop altyd weder op nieuw versch water
wordt gedaan, tol dal het geheel is opgelosl.
S 78. Moet het paard gedurende hel voederen ge-
zadeld blijven, dan doel men, gedurende dien tyd, den
buikriem wat losser.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Oppassing en behandeling van het Paard
in den stal.
ü 79. Eene zorgvuldige, doelmatige verzorging in
den stal doel het paard niel slechts in eenen uiterlijk
-ocr page 60-
48
goeden staat, maar ook gezond, sterk en voor de
dienst geschikt blijven. Zij verdient daarom eene groo-
tere oplettendheid, dan haar gewoonlijk ten deele valt.
De meeste eigenaars van paarden hebben daar weinig
verstand van, en verlaten zich op hunne bedienden.
Deze hebben echter dikwijls ook slechts ecno zeer op-
pervlakkige kennis van datgene, wat daarloe behoort,
zijn aan oude gewoonten en vooroordeelen gehecht,
zijn eigenzinnig, en geven zich liever aan hunne ver-
maken o( aan de rust over, dan dat zü voor de hun
aanvertrouwde paarden behoorlijk zorg dragen. Heb-
ben zij meer geld noodig dan hun inkomen bedraagt,
helgeen in den tegenwoordigen lijd, helaas, niet onder
de zeldzaamheden behoort, dan wordt ook wel een
deel van het voeder verkocht, en het paard heeft, bij
eene slechte verzorging, niet eens genoeg te eten. Het
is duidelijk, dat onder zulke omstandigheden de paar-
den niet groenen, vermageren, krachteloos en ook ziek
worden, beleedigingen in den stal ondergaan, enz. Het
meerendeel der verliezen, die aan de paarden worden
geleden, kunnen op rekening van eene slechte oppas-
sing worden gesteld. Het is daarom wel degelijk in
het belang van eigenaars van paarden, en het behoeft
geen verdere aansporing, dat zy zich met de eisenen
van eene goede verpleging bekend maken, opdat zij
hunne bedienden behoorlijk kunnen controleeren, en
tot de vervulling hunner pligten kunnen aansporen.
Bijzonder streng moet daarop gelet worden, dat de
bedienden hunnen heeren in niets wat op de paarden
betrekking heeft onkundig laten; dat zij zich niets
elgendunkelijks veroorlooven in de soort en vvu'ze van
voederen, in de aanwending van zoogenaamde huis-
middelen, enz., en dat zij onder geen voorwendsel, zon-
der voorkennis van hunne meesters, geneeswijzen on-
dernemen.
S 80. De goede verzorging der paarden bestaat
niet alleen In het regelmatig voederen en poetsen, en
in de bevrediging der gewone behoeften des paards,
maar hoofdzakelijk ook in de zorg, het overleg en de
geschiktheid, die hierbn' wordt aangewend, en in het
algemeen in eene steeds voorkomende verpleging en
welwillende behandeling. De oppasser moetwaarach-
-ocr page 61-
w
tige liefde voor zijn paard hebhen ; zich ook builen den
voorgeschreven tijd viyiig met hem in den stal be-
zig houden, op iedere mogelijke wijze zijn welzijn
trachten te bevorderen en nadeelen van hem af
te w'eren, zoo ook door eene rustige, geduldige en
vriendelijke behandeling, zijn verlrouwen zoeken te
winnen. Van eene ruwe, barsche handelwijze, moet
hy zich niet kunnen beschuldigen, nog veel minder
van eenige mishandeling. Hij mag zijn paard niet ter-
gen en daardoor aanleiding geven tot ongebondenheid;
maar zich veel meer de grootste moeite geven, het
zoo mak als mogelijk is te maken, en het alle on-
deugden, die het bezit, af Ie wennen. Geene inspan-
ning, geene bezwaren mag hij ontzien, wanneer helde
verzorging van zjjn paard geldl; hieraan moet hij steeds
eerder denken dan aan z(jn' eigen' persoon, en zich
geen rust gunnen, zoo lang er nog iets overig is om
voor hetzelve, te doen.
5 81. Wanneer het paard gezond blijven en goed groei-
jen zal, dan moet het in eenen ruimen, helderen ge-
zonden stal staan, die vooral droog is, en toegang voor
versche lucht bezit. Is de stal voor meer paarden In-
gerigl, dan moeten de standen door latierboomen, of
door beschotten gescheiden — hokken —, en 4 ellen
lang, 3 ellen breed zijn. Achter deze moet zich eene
minstens 3 ellen breede vrije ruimte bevinden, opdat
de paarden, wanneer zy achteruitgaan, niet tegen den
muur stooten, en er genoegzame ruimte tol het voorbij
brengen der andere paarden, als ook tot heen- en we-
dergaan der oppassers is. De vloer moet met planken
belegd of goed gepleisterd zyn, en van de krib naar
achteren toe, op de lengte van den stand, lVa tol hoog-
stens 2 duim — niet meer — afloopen, opdat de urin
naar eisch wegvloeije. Kribben en ruiven moeten be-
hoorlijk bevestigd zyn en op eene gepaste hoogte aange-
hragt worden ; de eersten, in zoo verre zy van hout zijn,
melyzeren scheenen beslagen zijn, opdat de paarden die
niet doorknagen. Het beste is, wanneer kribben en
ruiven van ijzer zijn; alleen hebben deze hel nadeel,
dat de paarden by het eten de tanden veel afsiypen,
en de halsterkelting spoedig doorslyt.
Alle voorwerpen, waaraan het paard zich stoo-
4
-ocr page 62-
50
len. kwetsen, wrijven of anderszinds beschadigen kan,
moeten verwijderd of onschadelijk gemaakt worden.
Verder moet er voor gezorgd worden, dat er altijd
eene zuivere gezonde lucht in den stal Is, hetgeen door
zuiverheid, en door het openen van ramen en deuren
kan worden verkregen. Togt, wanneer die het paard
kan treffen, mag niet plaats vinden. Daarom moeten
de luchtgaten, die in geen stal mogen ontbreken, zoo
veel mogelijk hoog boven en ter zijde aangebragt zijn,
waar zich de deur bevindt 1). De laatste moet goed
sluiten, vooral ook aan den drempel. Eene geopende
deur, moet door middel van een traliehek of een'dwars-
balk worden afgesloten, opdat paarden, die losbreken
mogten, niet kunnen ontloopen. Tot de noodige zui-
verheid, behoort vooral, dat men den mest noch inde
standen laat liggen, noch die in den stal opeen hoopt;
en dat aan de urine behoorlijk afvloeijing worde ver-
schaft. Zoo dikwerf de oppasser in den stal komt en
den stand verontreinigd vindt, moet h(j dien schoon vegen.
Te koude stallen zijn cvenzoo nadeelig voor de paar-
den als te warme; men moet daarom trachten eene
zooveel mogelijk gelijkmatige temperatuur te onderhou-
den. In den winter voorziet men, wanneer hel noo-
dig is, de deuren inde sponningen, of geheel met slroo.
Mogt de stal niettegenstaande dat nog zeer koud blij-
ven, dan moeten de wollen dekken op de paarden ge-
legd en vooral des nachts op dezelve gelaten worden.
Het heilzaamste voor het paard is, wanneer men
het in een zoogenaamde box, d. i. in een groot hoog,
met eene deur gesloten hok kan plaatsen, waarin het
zich vrU beweegt. Dergelijke hokken nemen wel veel
plaats In, en zijn daardoor niet overal aan te brengen,
maar bieden veelzijdige voordcelen aan. De vrijheid
van beweging Is voor het paard zeer gezond en bevor-
derd voornamelijk de goede hoedanigheid der hoeven;
de naast slaande paarden kunnen niet slaan of gesla-
gen worden; noch met de voeten in den halsterketting
blijven hangen, noch verwondingen bekomen door de
I) De beste luchtverversching geschiedt door middel van een'
houten luchtkoker, die in de zoldering in het midden Tan den
stal achter de paarden is aangebragt, boven het dak in de vrije
lucht uitloopt, overdekt, en aan den onderkant met eene klep
getlotfn is, die naar willekeur kan geopend worden. Naar de
grootte van den stal kan hij dan 10—20 vierkante palmen (de-
cimeters) wüd zijn.
                                                     Vkbt.
-ocr page 63-
_
51
kribben, ruiven of lalierboomen. Paarden, die in den
stal slaan, gewennen zich dikwijls deze ondeugden af,
omdat zij het gevolg eener door bet aanhoudend stil-
staan veroorzaakte krampachtige aandoening in de bee-
nen zijn, en deze door de vrije beweging in den stand
wordt weggenomen. De hox moet ten minste 7 ellen
lang en Cellen breed en zoo ingerigl zijn, dal het paard
zich nergens schuuren ol beschadigen kan. De wanden,
waardoor zij van de overige deelen van den stal is ge-
scheiden, moeten eene behoorlijke hoogte hebben, op-
dat het paard, wanneer het. zich op de achterbeenen
opheft, met de voorbcenen don bovensten rand niet kan
bereiken. Daardoor wordt te gelijk verhinderd, dat de
naast elkander in de boxen opgestoten paarden niet
bij elkander komen en bijten kunnen.
8 82. Hel paard behoeft tot zijne nachtelijke rust
eene ligplaats, die men stroobed {paillas) noemt.
Men bereidt hem dit van stroo - het best roggestroo—,
en gehruikt daartoe van het rantsoen (S 56.) wekelijks
20 tot si pond. Dit is niet veel, en daarmede moet
zeer huishoudelijk worden omgegaan, wanneer het tot
een voldoend stroobed zal toereikend zijn. Het stroo-
bed wordt 's avonds na het afvoederen bereid, en vroeg
weder weggenomen j des daags echter — nadat het van
den zich daarin bevindenden mest Is gezuiverd — .wan-
neer het weder het toelaat, buiten den stal uitgespreid
en gedroogd, in het tegenovergestelde geval, in den stal
bewaard, in zoo verre er zich niet in de onmiddellijke
nabijheid een schuurtje of andere overdekte ruimte tot
berging bevindt. Is het stroobed In den winter in de
open lucht bewaard geworden en daardoor zeer ver-
koeld, dan mag het niet dadelijk, wanneer men het in
den stal terug brengt, maar eerst wanneer het weder ver-
warmd is, onder het paard worden geworpen. Heeft
men zoo veel stroo, dat men hel stroobed ook des daags
aan het paard kan laten, dan Is dit zeer heilzaam;
maar het moet droog en zuiver gehouden worden, om-
dat het anders in den stal een'onaangenamen reuk ver-
spreidt, en door den damp dien het afgeeft, de lucht
bederft. Men bedient zich tot het maken en wegne-
men van het stroobed hel best van eencn houten
gaffel; hij de eerste bezigheid moet men evenwel de
4"
-ocr page 64-
52
handen ter hulpe nemen, om het stroo behoorlijk ge-
schud gelijkmatig te kunnen verdeelen, zoo ook om
zich te overtuigen, dat zich geen vreemde ligchamen,
b. v. scherven, stukken hout, enz., waardoor het paard
zich zou kunnen beleedigen, daarin bevinden. De hal-
sterketting moet zoolang zijn, dal bet paard geschikt
kan gaan liggen. Is de laatste des daags korter aan-
gebonden, dan moet 'savonds niet vergeten worden, den
ketting zoo veel als noodig is te verlengen, nadat het
stroohed gemaakt is.
§ 83. Vele paarden eten het tot slroobed gebruikte
versche stroo. Wanneer men dit voorkomen wil, moet
men hen eenen muilkorf aandoen, of ze des daags zoo
kort aanbinden, dat z(j den grond met den bek niet
kunnen bereiken. Heeft men echter stroo genoeg, en
behoeft men niet te vreezen, dat hel paard daarvan
een' te dikken buik zal krijgen, dan late men het onge-
hinderd eten; het vindt daarin een tijdverdrijf, zal te
rustiger in den stal staan, en geen poging doen, het
houtwerk aan de kribben te beknabbelen.
§ 84. Wanneer de oppasser 's morgens in den
sta) komt, dan onderzoekt hij, of het paard des nachts
zich op eenigerhande wijze beschadigd heeft, en ziet
naar het beslag. Hierop wrijft hy de natte plaatsen,
die bet door het liggen op onzuiver stroo heeft ge-
kregen, met stroo droog, en legt dan, in den win-
ter, het wollen staldek op, opdat bet paard warm worde,
en daardoor gemakkelijker poetse.
§ 85. Het zorgvuldig poetsen strekt niet alleen ter
bevordering van een schoon uiterlijk, maar wel dege-
lijk ook ter bevordering van de gezondheid des paards.
Het geschiedt op de werkdagen twee maal — 's mor-
gens en 's middags —; op zon- en feestdagen eens,
des morgens. Men gebruikt daartoe een' roskam, een'
borstel, een' baarbos en een' poetslap. Zieke, vooral
koortsige paarden mogen niet gepoetst worden.
S 86. Vooreerst wordt het paard 1) gerost, doch
1) Staat liet paard in een'stal ($ SI), dan wordt het tot poetsen
aangebonden.
-ocr page 65-
53
slechts op de vleezige deelen, en daarom noch aan
den kop, noch aan de kale plaatsen van den buik en
de beenen. De roskam wordt zoodanig in de hand ge-
nomen, dat de pink op het blad ligt, de overige drie
vingers en de duim het heft vast houden, en het einde
van dezen laatsten tusschen den wijsvinger en duim
uitsteekt. Op de linker zijde van het paard wordt be-
gonnen. De oppasser neemt den roskam in de linker
hand; plaatst zich met het aangezigt naar het paard,
eene schrede naast diens linker voorvoet; steekt de
regter hand onderde manen, en strpt ze op de regter
zijde vanden hals; laat den regier arm op de schoft rus-
ten; plaatst den linkervoet, met eenigzins gebogen
knie, ter zijde vooruit; begint bij de schoft te rossen
— waarbij het heft van den roskam naar het achterste!
des paards gekeerd is —, en gaat daarmede naar vo-
ren voort. Heeft hij hals, borst, schouderblad en bo-
venarm gerost, dan neemt hij den roskam in de regter
hand — zoo dat het heft naar den kop des paards is
gekeerd ; — keert zich eenigszins regts; plaatst den reg-
ter voet, zoo als eerst den linker, eenigszin.- voorwaarts,
en gaat met den roskam van de schoft achter het schou-
derblad naar beneden en tusschen de voorbeenen.
Hierop rost hij van voren naar achteren over den rug,
de ribben, den buik, het kruis en de achterbeenen tot
op het spronggewricht, en legt daarbij zijn' linker arm
tot steunpunt op den rug van het paard. Om de bin-
nenzijde van het linker achterbeen te rossen, wordt
de roskam weder in de linker hand genomen, en de
regter hand op de linker heup van het paard gelegd.
De regter zijde van het paard, wordt alsdan op geiyke
wijze behandeld, slechts met tegenovergestelde plaatsing
en omgekeerd gebruik der handen. De manen worden
weder op de linker zijde gelegd.
§ 87. Is het paard behoorlijk gerost, dan wordt het
met den borstel afgeborsteld, en deze hiertoe zoo in de
hand genomen, dat de vier vingers onder het hand-
leder, de duim echter buiten dezen, aan den rand
van het hout, komen te liggen. De roskam wordt in
de andere hand genomen, en zoo aangevat, dat de wijs-
vinger op het blad en de duim langs het heft uitge-
strekt is, en de overige drie vingers het laatste om-
-ocr page 66-
51
vatten. Aan de regterzijde wordt onmiddellijk aan den
kop met borstelen aangevangen, en hiertoe de borstel
in de regter hand genomen, overigens is de houding de-
zeilde als bij het rossen. Zijn hals, borst, schouder
en voorheen tot op den hoef schoon, dan worden de
manen met de linker hand op de regter zijde overge-
haald en even zoo met den borstel gereingd; alsdan ech-
ter het borstelen van de schoft naar achteren toe, lot aan
de kroon vanden achtersten hoef voortgezet. De linker
zjjde des paards wordt op dezelfde wtjze geborsteld,
doch de borstel daartoe in de linker hand genomen.
% 88. De roskam moet de schubben en alle andere
onzuiverbeden van de huid losmaken, zoodat do borstel
die naderhand kan wegnemen. Hij moet, büzonderbij
dunharige, gevoelige paarden, ligt, niet slootend, en
niet te sterk legen de streek — de natuurlijke ligging
der haren — bewogen worden, omdat men anders de
huid daarmede kan heleedigen. Do borstel daarentegen
moet met snelle, krachtige, op eens niet te ver ge-
voerde, tot op de huid indringende streken, doch niet
tegen de natuurlijke ligging der haren bewogen wor-
den. Te lange streken verliezen hunne krachten ma-
ken, dat bij den aanvang van de streek weggenomen
onreinheden, op het einde van dezelve weder daar-
aan ontvallen. De borstel moet dikwnls op de tanden
van den roskam worden afgestreken en hierdoor van
het tusschen de haren ingedrongen stof bevrijd worden.
Om hem hierbij niet te zeer af te slijten en ook het
in de tanden van den roskam liggende stof niet weder
daarmede af te nemen, moeten deze streken snel, ligt'
en slechts naar eene rigting — van zich af -- bewogen
worden. Zijn de tanden van den roskam met stof be-
dekt, dan wordt deze achter de paarden zoodanig op
den kant uilgeslagen, dat op den grond streepen van
ongeveer eene span lengte ontstaan.
S 89. Tot het schoonmaken van den kop, hetgeen
nu volgt, en voorzigtig geschieden moet, om het paard
niet te slooten en daardoor kopschuw te maken, doet
de oppasser het paard hel muilkoord 1) aan j doet de
1) Het muilkoord (M aul a cli n ur e) bestaat in een ongeveer
2 ellen lang koord van de dikte eener penneachacht, aan welks
-ocr page 67-
55
halster af, en wendt het, om meer licht en meer vrij-
heid ten gebruike der handen te hebben, in den stand
om. By stalbooze paarden moet men het losmaken van
den halster even als het omkeeren in den stand geheel
nalaten; de halster wordt dan slechts van den kop
los, en om den hals van het paard gedaan. Het muil-
koord wordt met den roskam te gelijk in de linker
hand genomen, en om de laatste zoodanig omgeslagen,
dat de oppasser het paard in zijne magt heeft en te-
vens genoegzame vrijheid tot beweging zijner handen
behoudt. Hij mag mot het muilkoord noch gewel-
dig rukken, noch het pijnlijk aanlrekken, en het al-
lerminst het paard daarmede vastbinden. !Nu worden
met den borstel eerst de ooren, in- en uitwendig, en
dan geheel de kop van boven naar onderen schoon ge-
borsteld, de maantop echler even zoo behandeld als
de manen. Is het paard aan den kop behoorlijk scboon-
gemaakl, dan wordt het w:eder in den stand omgezet,
de halster aangedaan, en het muilkoord weggenomen.
S 90. Is het poetsen tot biertoe gevorderd, dan wordt
het paard met den haarbos op beide zijden, eerst op
de linker, van voren naar achteren afgestoft; maar
dan met een' drogen wollen lap afgeveegd, waarbij
nog bijzonder de ooren gezuiverd worden. Hetgeheele
ligohaam moet nu zoo schoon zijn, dat, wanneer men
met een' vinger tegen de haren strijkt, er geen slof
opspringt. Nu doopt de oppasser een' schoonen wollen
lap in frisch water, en wascht daarmede bet paard de
oogen, neus, neusgaten, koker of uüer, aars, en bij
merrien de geslachtsdeelen. Deze lap moet na het
wasschon van ieder dezer deelen uitgespoeld en op
nieuw in het water gedoopt worden. 1)
§ 91. Hierop wordt, in zoo verre hel noodig ts, de
staart uitgeplozen. Met de volle linker hand vat men
dien kort onder den wortel, en melde regter trekt meu
eene einde zich eene lis bevindt, en wordt, nadat het andere einde
door de lis 'is gestoken en op deze wijze een strik gemaakt is, met
den laatsten tusseben de voortanden en de haken, onder de tong,
aan de onderkaak des paards bevestigd. Over de tong mag
deze niet gelegd worden, omdat zij deze, wanneer het paard met
den kop slaat, zonde beleedigen.
                                    Sche.
1] Doelmatiger is het om hiervoor, in plaats van een' wollen
lap, eene spons te nemen, die zorgvuldig van steenen en zand ge-
reinigd is.
                                                                    Vbbt.
-ocr page 68-
56
langzaam en voorzigtig door de haren. Zyn deze kle-
verig of vol mest, dan wordt het onderste gedeelte van
den staart, nadat die ongeveer op het midden bijeenge-
nomen is, eenige malen in eenen met water getalden
emmer gedoopt, en wanneer het vuil er uit is, zoodat
het water helder er uitloopt, met beide vlakke handen
uitgewreven, zonder daarbij echter de haren in elkan-
der Ie warren. Is de staart weder droog, dan volgt
het uitpluizen van denzelven, op do aangegeven wijze.
Boven aan den wortel wordt de staart —evenwel niet
meer dan werkelijk noodig is — even zoo uitgewas-
schen, en dan met eenen in water gedoopten borstel
van boven naar onderen, maar niet verder dan onge-
veer twee handen breed, afgeborsteld. Mogt er zich
op den wortel veel vet en scherp vuil bevinden, dan
geschiedt het wasschen met laauw zeepwater. Zijn
manen en maantop zeer lang en dik, dan worden die
even als de staart uitgeplozen, en als het noodig is
ook uilgewasschen en nat geborsteld. Manen en maan-
top worden alsdan nog met den manenkam voorzigtig
glad gekamd; de staart mag niet gekamd worden 1).
§ 92. Wanneer het noodig is, den paarden de bee-
nen te wasschen, dan mag dit in het koude jaargetijde,
of wanneer het paard pas geloopen heeft en nog niet
geheel bekoeld is, niet anders dan met laauw water
geschieden.
Daarentegen is het in den zomer eeno versterking
voor de beenen, wanneer deze dagelijks met frisch koud
water ge wasschen worden, op den voorgrond gesteld,
dat hiertoe een tijd gekozen worde, waarin het paard
niet warm is.
Na het wasschen, moet het in de haren teruggeble-
ven water met de platte hand uitgedrukt, en hierop
het nalte gedeelte met een' wollen lap of met slroo
droog gewreven worden.
Paarden van eeue ligle kleur,moeten opdeplaat on,
waarmede zij op den mest hebben gelegen en daardoor
vuil geworden zijn, met warm water en zeep afgewas-
schen worden. Dit is vooral bij witte schimmels noo-
dig, daar deze dikwijls gele vlekken krijgen, die, wan-
1) Be witte manen- en ataartharen der schimmels kunnen het
beate met witte zeep worden nitgewasschen.
                  Vbbt.
-ocr page 69-
57
neer zij verouderen, moegelijk zgn weg te maken, en
het paard ontsieren. De gewasschen plaatsen moeten
dadelijk weder droog gewreven worden.
§ 93. De hoeven moeten op eene bijzondere wijze
verzorgd worden. Telkens na het poetsen worden zy
met water schoongemaakt, en hierbij vooral de zool,
de straal en de straalvork schoon uitgewasschen ; daar-
na, zoodra z(j weder droog zijn, worden de genoemde
deelen, als ook de wand, tot aan de kroon, met hoorn-
zalf ingewreven. Alle onreinheid, die zich tusschen
de takken der yzers ot tusschen deze en de zool heeft
vastgezet, moet met een' yzeren, bijzonder daartoe in-
gerlgten, of bg gebrek daaraan, met een' houten hoef-
ruimer zorgvuldig uitgehaald en nagezien worden, op-
dat geene kleine sleenen of dergelljken tusschen het
gzer en de zool of de vorken der straal geklemd zijn.
Tot hoefzalf kan gesmolten reuzel, met sapvanuijeB
vermengd, gebruikt worden. Eene veel voortreffelijker
hoefzalf verkrijgt men echter, wanneer men Va pond
zuiver rundervet met 4 lood gele was bij eene zachte
warmte smelt en vermengt, en dan daurbg Vs V»ai
boomolie en Va lood terpentijnolie mengt 1). Mogtdeze
zalf te dun worden, dan neemt men iets meer was, in
het tegenovergestelde geval, wat meer boomolie.
Roet mag bg geen hoefzalf gemengd worden, daar
het nadeelig op de hoeven werkt; ook is het verkeerd,
de hoeven, om hun eene zwarte kleur te geven, met
wagensmeer, toer en dergelijke te bestrijken. Men late
de hoeven hunne natuurlyke kleur.
Het zorgvuldige en rijkelijke insmeren der hoeven
is van het grootste belang en draagt veel bij tot der-
zelver deugdzaamheid. Men geloove echter niet, datdit
slechts behoeft te geschieden, om den hoef een sierlijk
aanzien te geven.
§ 94. Is het paard des namiddags gereden gewor-
den, dan moeten nog vóór het arvoederen de haren
met den roskam en den borstel glad gestreken en de voe-
ten gezuiverd worden.
S 95. De lange haren aan de oogen en kinnebak-
1) Bij voorkeur neme men, in plaat» van rundervet, paarden-
V e t.
                                                                                Vaar.
-ocr page 70-
58
ken, worden van iyd tot tijd uitgetrokken, maar niet
afgeknipt. Waar dit mogelijk is, kan dit ook met de
lange haren aan de heenen geschieden; bovendien kun-
nen deze ook met de schaar worden afgeknipt, maar
zoo, dat dit niet trapsgewijze geschiede. De haren tus-
schen den maantop en de manen, daar waar het kop-
stuk van het hoofdstel komt te liggen, alsook de baard-
haren, worden eens in de maand afgeknipt, evenzoo
wordt ook de staart, zoo dikwijls het noodig is, een
weinig ingekort. De taaiste mag niet lager dan de
koten hangen, omdat anders het paard, vooral wanneer
het op stroo staat, ligt daarop trapt en zich de haren
uitrukt. De manen en maantop worden niet ingekort,
maar de eersten, wanneer zij zeer dik en borstelig zün,
door uittrekken der haren verdund, de laatste dun ge-
sneden.
§ 96. Zoogenaamde wolker- of vetharen, die zich
soms, vooral in het voorjaar en in den herfst, bij vele
paarden op het middelste gedeelte van den staart wortel
vertoonen, moeten uitgetrokken worden, Zij zijntwee
tot drie duimen lang, dikker dan de gewone haren,
overeind staande, aan het ondereinde met eene butende
vloeistof gevuld, en wanneer zij dood zijn, van eene
witte kleur. Worden deze haren niet weggenomen,
dan deelen zich de kwade sappen aan de wortels der
andere haren mede, die dan desgelijks verloren gaan.
S 97, B(j droog warm weder is het doelmatig, het
paard buiten den stal te poetsen, in zoo verre hiertoe
eene geschikte plaats voorhanden is.
S 98. Bij langdurige hitte en droogte kan het noo-
dig worden, de hoeven der voorbeenen — aan de acb-
terbeenen blijven zu' van zelf vochtig genoeg — dikwijls
in te slaan. Men neemt hiervoor koemest, of, bij ge-
brek daarvan, klei met water, en strijkt dit op de zool.
Nog beter is het, wanneer men deze zelfstandigheden
in een' lap doet en den geheelen hoef daarmede omwik-
kelt, daar de wand het inslaan even zoo noodig heeft
als de zool. Ook kan men den mest of de klei in een' bak
doen en het paard met de voorvoeten daarin laten
staan; eindelijk het los voor in den stand werpen. Het
-ocr page 71-
59
laatste doet men niet gaarne, omdat de stal daardoor
wordt verontreinigd. Worden do hoeven goed schoon
gehouden (§ 93.) en nog des avonds goed met hoefzalt
ingewreven, dan kunnen in den regel de opgegeven
omslagen ontbeerd worden.
8 99. In den winter hoeft het paard een' zooge-
naamden winterpels, d. i. langere en dikkere haren —
die by donkere paarden niet zelden van eene valere
kleur zijn — dan in den zomer, wanneer het haar kort,
glanzend is en glad ligt. Nogtans blijft bij de mees-
te paarden ook het winterbaai' glad en glanzend, wan-
neer zn in eonen goeden stal staan, zorgvuldig opge-
past en niet te dikwijls aan ruw weder worden bloot-
gesteld. Het wisselen der haren heeft in het voor-
en najaar plaats, en wel vroeger of later, al naarmate
de verzorging van het paard moer of miiider zorgvul-
dig is en de verandering van het jaargetijde vroeg of
laat begint. Het paard Is gedurende dezen lijd meestal
loom en moet ontzien worden.
§ 100. Wanneer in het voorjaar het wisselen der
haren aanvangt, dan moet hel paard gehaard worden.
Dit geschiedt, wanneer de oppasser, nadat het paard
gerost is, herhaaldelijk met vochtige vingers naar den
loop der haren zacht over het ligchaam strgkt, en
daardoor de oude haren wegneemt. Het haren moet
echter ntet te vroeg en niet eerder ondernomen wor-
den, dan wanneer de oude haren los staan, zij van
zelf uitvallen, en de natuur op deze wijze aantoont,
dal het verharen begonnen is; het paard verhaart dik-
wijls later nog eens, verliest daardoor de krachten en
en krijgt vaal haar.
§ 101. Gewoonlijk legt men in den stal een dek op
het paard, dat, al naar het jaargetijde, ui', wollen of
linnen stof bestaai, en het tegen stof, bovendien in
den winter legen de koude, in den zomer tegen de
vliegen beveiligt, en ook tot het verkrijgen van glad,
glanzend haar bijdraagt. Eene beschutting tegen de
vliegen is niet ondoelmatig; eene beschutting tegen de
koude slechls dan noodzakeiyk, wanneer de stal zoo
koud is, dal het paard zonder dek koud zal worden.
-ocr page 72-
60
Vele eigenaars van paarden zijn, en niet ten onregte,
van meening, dat men het paard niet aan het opleggen
van dekken gewennen moet, en men zich dan eerst daar-
van moet bedienen, wanneer dit door bijzondere om-
standigheden geboden wordt. Aan vele paarden is ook
het dek onaangenaam, en z(j zoeken zich van hetzelve
te ontdoen; anderen spelen er mede en verscheuren
het met de tanden, waardoor de bovendien met de
dekken verbonden niet onbelangrijke kosten nog ver-
meerderd worden.
Voor de nachtrust worden de dekken weggenomen,
tenzij de stal zoo koud ware (§ 81.), dat het noodza-
kelijk is, die de paarden op te laten liggen.
De singel, waarmede het dek bevestigd wordt, moet
op beide zijden, daar waar die op den rug ligt, van
een klein lederen kussen voorzien zijn. zoodanig, dat
het boven de ruggegraat des paards eene holle ruimte
vormt. Ligt hij vast op den rug, dan kan hü het paard
drukken, en daardoor eene zwelling te weeg brengen.
Heeft men zulk een' singel niet, dan moet men de holle
ruimte daardoor vormen, dat men op iedere zijde, daar
waar het kussen moest zitten, eene kleine vast te za-
mengedraaide stroowlsch steekt.
S 102. Hel is den paarden dienstig, dat zij bij war-
me zomerdagen somwijlen 'savonds voor het voede-
ren gebaad worden. Het water moet echter zoo diep
zijn, dat het over den rug stroomt, en het paard moet
noch warm daar in gereden, noch langer dan 8 tot 10
minuten daar in gelaten worden. Zoodra het er weder
uit is, strykt men het met de vlakke hand het water
uit de haren, brengt het, zonder zich onderweg op te
houden, naar huis in den stal en wrijft het daar droog.
S 103. Vele eigenaars van paarden, houden hetvoor
doelmatig, het paard in den zomer eenmaal daags in
stroomend water te plaatsen, om daardoor de beenen
te versterken. Die het doen wil, mag wel eene plaats
uitkiezen, waar het waler het paard hoogstens tot eene
hand breed boven de knie reikt, en iedere keer vooraf
de hoeven goed met hoefzalf of met vel inwrijven, op-
dat die niet door den invloed van hel waler sprokkelig
worden. In hel algemeen is deze maatregel niel aan
-ocr page 73-
(VI
te bevelen, daar zeer vele paarden hel slaan in het
water niet verdragen en daarbij koud worden, hetgeen
rheumatische en andere ziekten ten gevolge heeft. Veel
beter is het daarom, de beenen in den stal met koud
water te wasschen, zoo als in § 92 is opgegeven.
% 104. Jonge paarden, die uit de weide komen of
eene slechte verzorging hadden en daardoor niet be-
hoorlijk gepoetst werden, zijn soms met luizen bezet.
Men ontdekt deze zeer gemakkelijk, wanneer men de
haren tegen de vleug terug strijkt, en vindt ze meest
in de manen, aan den hals, in de flanken, en aan de
plaats, alwaar de staart is aangezet. Om die te ver-
drijven, wr(j(t men het paard 's avonds met groene
zeep in, en wascht het den anderen morgen met loog
schoon af. Ook bewijzen wasschingen uit een afkook-
sel van tabak in eene sterke loog — op 2 kannen loog,
1 pond tabak — goede diensten. Zijn rterker midde-
len noodig, die echter niet dan met overleg van eenen
veearts moeten worden aangewend, dan zijn inwrijvin-
gen van kwikzalf aan te bevelen; deze mogen echter
slechts op zulke plaatsen van het ligchaamgeschieden,
waarbij bet paard niet melden bek kan komen, en de
zalf aflekken, omdatdeze zalf vergiftige bestanddeelcn
bevat. De inwrijving moet dus ook met voorzigligheid
geschieden, zoo dat de zalf niet in de hand van den
oppasser indringe. In de meeste gevallen zullen, wan"
neer het paard met zorg gepoetst wordt, de boven be-
schreven wasschingen voldoende, en de inwrijvingen
met vergiftige zalven onnoodig zijn.
% 105. Komt hel paard zeer warm en verhit in den
stal, dan moet vooreerst alle togt door het sluiten
van deuren en vensters worden geweerd. Hierop wordt
het afgezadeld, en met stroowisschen, naarden loop der
haren, zoo lang sterk afgewreven, lot dat het droog
Is. Is dit geschied, dan legt men, wanneer destalkoel
mogt zijn, een wollen dek op, en geeft het gedurende
1 tot 1V2 uur noch te eten noch te drinken. Bij het
afwrijven, moeten vooral de bulk en de flanken goed
gewreven worden; ook is het goed, met de ballen van
de vlakke hand de keel te wrijven. Vertoont zich hier
of daar eene door den zadel ontstane zwelling, dan is
-ocr page 74-
62
deze veelal daardoor weg te nemen, dat men die met
den bal van de vlakke band aanhoudend goed wrijft.
In het warme jaargetijde stapt men bij goed weder,
een zeer verhit paard, eer men het in den stal brengt,
zoo lang langzaam af, tot dat het droog en volkomen
bekoeld is. Kinketting en neusriem worden hierbij
losser gedaan.
Vreest men, dat het paard bevangen is, wanneer men
aan hetzelve huivering, koude voeten en dergelijke
teekenen meer opmerkt, dan geeft men zoo spoedig
mogelijk twee eetlepels vol gemeene kamillen in een
aftreksel van een goode kwart 1) kokend water, warm
in; of bij gebrek daarvan eene gelijke hoeveelheid sterke
koSij met een weinig rum, of een kwart roode wijn
met gember, of een weinig nootmuskaat. Hierop dekt
men het warm toe, leidt het, voor zoo verre weder en
jaargetijde het veroorloven, een half uur rond, en
herhale dan In den stal het wrijven, vooral van de
beenen, tot dat die goed warm worden.
§ 106. Is het paard door den regen doornat gewor-
den, dan wordt het met de vlakke hand, of met een
stuk hout — men kan daartoe ook de omgekeerde ma-
nenkam gebruiken — het water van den hals, don rug
en de achterschenkels afgestreken en dan het gcheele
ligchaam met stroo droog gewreven. Is het daarente-
gen met stof overdekt, dan moet bet, alvorens in den
stal gebragt te worden, met den haarbos afgesloft
worden.
8 107. Wordt het paard in eenen vreemden stal ge-
bragt, dan moet, voor alles, onderzocht worden, of de
krib zuiver is, en wanneer dit het geval niet mogt
zijn, deze uitgeveegd en uitgewasschen worden. Ver-
der moet men daarnaar zien, of de krib en de ruif
behoorlijk vast staan, of er zich gaten in den vloer of
voorwerpen in de nabijheid bevinden, waaraan het
paard zich heleedigen kan; latierboomen aanbrengen,
wanneer deze mogten ontbreken, en in het algemeen
alles zoo inrigten, dat het paard tegen ieder ongeluk
zoo veel mogelijk is beveiligd.
1) Een kwart = aan ruim 1 !Ned. kan of 36 medicinale onsen.
Vaat.
-ocr page 75-
63
§ 108. Heelt het paard een' vermoeijenden togt op
eenen droogen en harden weg gemaakt, dan moet men
na het poetsen de voelen met klei en water, met een
weinig azijn vermengd, of, wanneer men dit laatste niet
heeft, alleen met klei en water inslaan (§ 98). Nog
beter is een omslag van werk in eenen natten lap, dien
men vochlig houdt. Heeft men tinctuur van arnica
bij de hand, dan doe men eenige druppelen daarvan
in het water. Is het paard zeer Yermoeid, dan was-
sche men de boenen met brandewijn.
8 1(19. Na eene gedane inspanning het paard een
of meer dagen volkomen rust te geven, is niet aan
te bevelen; hoe grooter de vermoeijenis was, des te
noodzakelijker is 't, het den daarop volgenden dag
ten minste een uur lang af te stappen of langzaam te
rijden.
% 110. Wanneer het vermeden kan worden, dan
moet het paard niet onmiddelijk na eenen vermoeijen-
den marsch beslagen worden. Moet dit geschieden,
dan late men den hoef zoo weinig als mogelijk is uit-
vegen, en wanneer het beslaan na den marsch geschie-
den moet, dan sla men het te voren in (% 108).
% 111. Er zijn paarden, die zich aan allerlei onge-
bondenheden op den stal overgeven, b.v. in den halster-
ketting slaan, met de voorbeenen in de krib springen,
over de latierboomen, naar den muur of naar de naast-
nijstaande paarden slaan, enz. Zulke paarden moeten
des daags kort aangebonden, goed in het oog gehou-
den, en, zoo noodig, gekluisterd worden; evenzoo alle
voorwerpen, waaraan zij zich beschadigen kunnen,
wanneer z(j deze bij het slaan treffen, zooveel mogelijk
mot stroo hekleed of omwikkeld worden. Het kluiste-
ren is in zulke gevallen gewoonlijk van het beste ge-
volg en hindert het paard noch bij het gaan liggen,
noch bij het opstaan. Men kluistert, naar omstandig-
heden, of de voorbeenen, of de achlerbeenen, of ook,
over kruis een voorheen en een achterbeen.
Paarden, die zonder bijzondere aanleiding in den staf
dikwijls achteruit slaan, gewennen zich deze ongebon-
denheid af, wanneer men hen een' capuchon aandoet,
-ocr page 76-
64
en den daarin bevestigden teugel, tusschen de voor-
noenen doorloopende, aan de beide aan de achterbee-
nen aangelegde kluisters bevestigt. Slaat het paard
dan, zoo straft het zich zelve door middel van
den capuchon. Bij de aanwending van dit middel
is echter voorzigtigheid en voortdurend toezigt noo-
dig, anders kan het paard, wanneer het door hel aan-
houdend straffen kwaad wordt, ligt een ongeluk he-
komen.
Bü vele paarden Is het slaan een gevolg van wor-
men, of eene door lang staan in den stal opgewekte
krampachtige gevoeligheid in de spieren; of ook een
door onzuiverheid te weeggebragl jeuken in den straal
of in de koten. In dergelijke gevallen moet de oorzaak
der ongebondenheid verwijderd worden, en het laatste
zal dan van zelf ophouden.
Paarden, die regelmatig gebruikt en voldoende ge-
voederd worden, staan meestal in den stal rustig.
§ 112. Vele paarden kunnen bet poetsen niet ver-
dragen, en slaan of buten naar den oppasser, hetgeen
meest van eene klttelige en gevoelige huid komt. Zij
worden, zoolang als het poetsen duurt, kort. en hoog
aangebonden, niet te slerk geroskamd, en met. eenen
niet te stijven borstel geborsteld. Anderen willen zich
niet laten zadelen ofoptoomen, en bijten of slaan daarbij
om zich heen. Deze ongebondenheid kan niet dan al-
lengskens door eene gepaste en zeer rustige, voor-
zlgtige behandeling worden afgeleerd.
Wanneer het paard het knippen van den maantop
en den baard niet wil toelaten of het scheren der vet-
lokken niet dulden kan, daarbij onrustig en ongemak-
kelijk is, en geduld en zachte behandeling niet helpen,
dan zet men hel den capuchon op en doe daarmede
even als met paarden, die wederstrevig bij het beslaan
zijn (S 166). Ook kan men hel een' praam opzetten;
doch zonder noodzaak moet men lot deze of andere
dwangmaatregelen niet besluiten.
Staat het paard bij het scheren der koten niet stil,
dan is het dikwijls voldoende, hel een der andere voe-
ten op te heffen, en dezen zoo lang, even als bij het
beslaan, op te houden, wanneer het den af te scheren
voet rustig laat staan.
-ocr page 77-
65
S 113. Schuurt zich het paard aan den staart, dan
moet men boomen of andere behoedmiddelen aanbren-
gen, dat het met den staart bij geene harde voor-
werpen komen kan; maar vooral ook de oorzaak van
het schuren — in de meeste gevallen onzuiverheid
aan den staartwortel of den aars — wegnemen.
S 114. Paarden, die menschenschuw zijn, moet de
oppasser door bedaarde en vriendelijke behandeling die
vrees trachten te ontnemen, en hun vertrouwen in te
boezemen. Geven zij daarbij blijken van boosaardig-
heid, zoodat zij naar iedereen die hen nadert, bijlen of
slaan, dan moeien zy met strengheid behandeld en ge-
straft, nooit mishandeld worden. "Wie zulk een paard
wil naderen, moet het te voren aanspreken. Dezelfde
voorzigtigheid is aan te bevelen, wanneer men een
paard in den stal, dat men niet kent, voornemens is
nabij te komen.
S 115. Het zuigen, boom-ofkrlbbenbijten,
is eene kwade gewoonte, dat bü vele paarden plaats
heeft. Op het gebruik derzulken, heeft het slechts
dan eenen nadeeligen invloed, wanneer het koliektoe-
vallen te weeg brengl, hetgeen echter meestal liet ge-
val niet is; of wanneer het paard bij het eten op de
krib leunt en daarbij het voeder uil den bek laat val-
len. Er zUn paarden, die het k r 1 b b e n b ij t e n nala-
ten, wanneer de krib van ijzer of sleen Is; zij doen
het nogtans dadelijk weder, wanneer zü op nieuw bö
houten kribben komen.
Velen meenen, dat de paarden het kribbenbijten lee-
ren, wanneer zij dit van andere naast hen staande
paarden nooren of zien. De ondervinding bewijst dit
slechts in enkele gevallen en geenszins als een' al-
gemeenen regel.
Het kribbenbijten kan verhinderd worden, wanneer
men hel paard een' keel riem — eene breede, met
katoen of schapevacht gevuerden riem van hard leder,
die onmiddeiyk achter den nek, vast om den hals ge-
snoerd wordt — aandoet; men moet hierbg echter met
voorzigligheid te werk gaan, want wordt deze riem te
vast gesnoerd, dan verwekt dit aandrang van Woed naar
den kop, die eene beroerte ten gevolge kan hebben.
-ocr page 78-
66
Ook kan men het paard des daags, zoo lang, als het
niet eet, in den stand omkeeren, of achteruit binden,
zoodat het noch de krib, noch eonig ander voorwerp
kan bereiken. Het beste is een muilkorf, die nogtans
zoo gevormd moet zijn, dat hy hij het eten niet behoeft
te worden weggenomen 1).
Er zijn paarden die zuigen, zonder de krib of eenig
ander voorwerp met de tanden aan te vatten; men
noemt die I u c h tZHigers. Deze kwade gewoonte is
door niets te verhinderen Gewoonlijk wordt het er
voor gehouden, dat dit veelvuldiger koliektoevallen te
weeg brengen, dan het gewone kribbenbijten.
Een paard het zuigen geheel af te leeren is zelden
of nooit gelukt; zelfs de hevigste slagen en andere nog
barbaarschei' middelen zijn te vergeefs aangewend ge-
worden. Voorkomen kan men dit dikwyis door be-
hoorlijken arbeid en toereikend voeder, daar in vele
gevallen de kwade gewoonte slechts het gevolg is van
verveling of van eene ledige maag.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Eenige der meest gewone ziekten des
Paards en hunne genezing.
S 116. Het paard is aan velerlei en ten deele ook
gevaarlijke ziekten blootgesteld, wier genezingdikwijls
moeijelyk en langwnlig is en slechts door eenen veearts
kan worden ondernomen. Daarentegen komen er ook
ligtere gebreken voor, die een eenigszins zaakkundi-
ge eigenaar van paarden zelf kan behandelen, en al-
leen voor dezen is in de volgende SS de geneeswijze
aangegeven. In het eerste geval, of wanneer men van
zijne zaak niet zeker is, roepe men de hulp van eenen
veearts in, en drale hiermede niet te lang, want dik-
wijls hangt de uitslag van de spoedige hulp af. Heeft
1) Het beste middel om den paarden het kribbenbijten af te
leeren bestaat in een stijf stuk leder van hartvormige gedaante en
bevestigd op den keelriem van den halster met de basis naar den
bals, de pont naar den bek gerigt, en zoo vast aangedrukt, dat dit
in de keelholte van de aehterkaak komt te liggen. Bij het krib-
benbijten buigt het paard den kop sterk naar den hals. Door de
punt van het leder, die het paard de keel niet kan beschadigen,
wordt die buiging verhinderd.
                                       Vhrt.
-ocr page 79-
1)7
men biertoe besloten, dan kieze men den gescbiktsten
man, die hiertoe te krijgen is, en wachte zich van, door
eenige guldens aan kosten te sparen, eenen kwakzal-
ver in handen te vallen.
Van de homoeopathische geneeswijze is geheel afge-
zien, zonder ze daarom te verwerpen of hare uitkom-
sten te willen loochenen.
S 117. Wanneer men eene ziekte wil genezen, dan
moet men deze eerst goed onderkend hebben, en zoo-
wel over de zitplaats als omtrent de oorzaken der
ziekte een juist denkbeeld hebben; anders is het on-
mogelijk, de geneesmiddelen te kiezen, die aanhetdoel
zullen beantwoorden. Meestal is echter de onder-
kenning der ziekte moeüelijker dan hare genezing.
Uitwendige gebreken zün gemakkelijker te onderken-
nen, daar gewoonlijk plaats, soort en oorzaak van de-
zelve dadelijk in het oog vallen. Moeijelijker is de on-
derkenning der inwendige ziekten ; daar de uitwendige
kenteekenon, waardoor zij zich doen kennen, niet al-
leen zeer onbepaald en bedriegel(jk zijn; maar in hel
algemeen vereischl de beoordeeling in de meeste ge-
vallen een' zeer geoefenden blik en grondige zaak-
kennis.
% 118. In bet algemeen kondigt zich iedere inwen-
dige ziekte door eene verandering in het een of an-
dere aan, dat in hel gedrag des paards is waar te ne-
men. Het paard is of onrustiger dan gewoonlijk,
daar het in den stand geen oogenblik stil staat, met
de voeten stampt en slaat, angstig omziet, zich onop-
houdelijk ncderwerpl en omwentelt, enz.; of het geeft
zich aan eene ongewone rust over, staat treurig met
onder de krib ter nedergebogen kop, of de ademhaling
is versneld, het slaat hevig met de flanken, heeft matte
troebele oogen, een' heelen bek, afwisselende koudeen
hitte, versmaadt het voeder, vooral het korlvoeder,
gaat des nachts in het geheel niet, of blijft, tegen zijne
gewoonte, des daags liggen, enz. Zoodra zich derge-
lijke ziekteteekenen voordoen, moet zoo spoedig als mo-
gelijk hulp worden geboden, want ieder uitstel zal hel
gevaar vermeerderen, en er zijn ziekten, die in minder
dan a uren het paard kunnen dooden.
5'
-ocr page 80-
68
Ontsteking der oogen.
S 119. Het oog is troebel, ook wel met bloed be-
loopen, en traant sterk; het paard houdt de oogleden
gesloten of doet het slechts zeer weinig open. Wan-
neer men de vlakke hand op het oog legt, dan voelt
men dat hetzelve heet is.
Deze ziekte ontstaat door inwendige oorzaken, door
uitwendige beleedigingen, ot door het invallen van
vreemde ligchamen. In het eerste geval, en wanneer
het zeer hevig is, moet een veearts ter hulp geroe-
pen worden. Maar is het door uitwendige aanleiding
ontstaan, dan kan men het gewoonlijk binnen weinige
dagen daardoor opheffen, dat men zoo dikwijls als moge-
lijk eene in koud water, of nog beter, in Goulardswaler,
gedoopte spons eenige minulen op het oog houdt; of er
een' linnen lap oplegt, en dezen steeds met dit water
nat houdt. Het paard moet daarbij niet verhit, en de
stal donker gehouden worden. Wordt de ontsteking
door het invallen van een vreemd Hgchaam veroor-
zaakt, dan moet dit in de eerste plaats worden ver-
wijderd, doordien men hel bovenste ooglid behoedzaam
opligt en terug slaat, met eene zachte vochtige spons
— bü gebreke daarvan met een' zachten linnen lap —
het ingevallen voorwerp in den traanhoek schuift, en
het er hier uitneemt.
Verwondingen van de tong
of de lagen.
S 120. Zulke beleedigingen genezen gewoonlijk zon-
der hulp van menschen, en er moet slechts voor ge-
zorgd worden, dat er geen voeder in de wond blijft
zitten. Wil men noglans de genezing bespoedigen,
dan wasscbe menden mond vlijtig met azijn uit, waarin
honig is opgelost. Moet het paard gereden worden,
dan toome men het zoodanig, dat hel bit de wond niet
kan aanraken. Zijn de lagen beleedigd, en moet het
paard op de slang gereden worden, dan omwikkele
men het bit mei een' linnen lap, en zij voorziglig In
het gebruik der linkerhand, om het paard geen pijn
te doen.
-ocr page 81-
«9
Verwondingen.
S 121. Zij ontstaan door uitwendig geweld, en wel
door houwen, schieten, stooten, beelen, scheuren.enz.
Z(jn zij onbeduidend, dan is het toereikende, de won-
den vlytig met koud water uit te wasschen. Zijn zij
belangrijk, dan moet de hulp van eenen deskundige
gezocht worden. Wanneer de wond hevig bloedt en
geen veearts in de nabijheid is, dan moet men die
met eene in brandewijn gedoopte wiek van vlas op-
vullen, en daarover de huid digt naaijen, of met een'
doek, een linnen zwachtel, verbinden. Op deze wijze
kan men de bloeding stelpen en veelal het paard nog
vervoeren. Ontstaat er een ontstekingsgezwel, dan
trachte men dit, op de later aangegeven wijze (S 126)
weg te nemen.
Wonden, die ontslaan zijn door dut het paard inden
halsterkelting hing of over den latierboom sloeg, be-
strijke men dikwijls met ongezouten boter, met room,
met vet, of nog beter, met eene zalf van boomolie en
loodextract, of eindelijk met de in § 93 aanbevolen uit
rundervet, enz. bestaande hoornzalf, en bette die da-
gelijks eens met warm zeepwater. De aanhangende
zeep moet echter daarna altijd weder uitgewasschen
worden. Is de wond belangrijk en zeer pijnlijk, dan
is het goed deze, nadat zij met de bedoelde zalf is be-
streken, met fijn werk te bedekken en met een' linnen
lap te verbinden, waardoor het tegen de lucht wordt
beveiligd 1).
Beleedigingen door drukken.
S 122. De door het zadel ontstane beleedigingen,
vertoonen zich in verschillende gedaanten, en wel of
als een beet gezwel, of als eene opene wonde, of in
den vorm van eene zoogenaamde brandplek. Men
zegt daarnaar, dat het zadel bet paard gezwollen
of gedrukt, of eindelijk, dat het gebrand heeft.
De beleedigingen door drukken zyn de ergste van
.1) Tot het bedekken der wonden neem ik niet dan in den
uitersten nood de toevlugt, daar de inwerking der lucht op de
wondoppervlakte heilzaam voor de genezing ia niet alleen, maar
ook in de meeste gevallen geen likteeken nalaat.
              Vbrt.
-ocr page 82-
70
dergelijke beleedlgingen, vooral wanneer zij zich aan
de schoft bevinden.
De zadel beleedigt het paard, wanneer het niet goed
past; wanneer het niet met de noodige zorg is opge-
legd, zoodat hel dek mot plooijen ligt; wanneer er
zich op de plaats, waarmede het met het paard in aan-
raking koml, een uitstekende spijker ot iets dergelijks
bevindt, waardoor het paard geschuurd of gewreven
wordt; of eindelijk, wanneer de ruiter eene ongelijke
of onrustige houding heeft. Bovendien kunnen ook
door den singel dergelijke beleedlgingen worden te weeg
gebragt.
Heeft eene beleediging plaats gevonden, dan is de
hoofdzaak, dat de oorzaak, waardoor die ontstaan is,
weggenomen worde. Wal de herstelling der beleedi-
ging aangaat, hierbij is het volgende op te merken.
Beslaat de beleediging in een gezwel, dan legt
men eene versche zoode met de aardzijde —waarin zich
echter geene steenen mogen bevinden — er op, en
houdt deze voortdurend met koud water vochtig; ot
men bedekke die met eenen in water met arnica — op
eene kan water 30 lot 40 druppels arnica tinctuur 1)
— gedooplen eenlge malen toegeslagen lap linnen, die
echter ook met het opgegeven mengsel aanhoudend
nat moet gehouden worden; of men mengt klei met
azijn en water tot eene dikke pap, strijkt die er op,
en maakt ze weder vochtig, zoodra zij droog is, of
men wassche de zwelling alle half uur met Gou-
lardswater. Is het gezwel niet van belang, dan kan
men het dikwijls reeds door het in § 105 aangegeven
wrijven verhelpen, wanneer dit dadelijk na het afza-
delen geschiedt. Er vormen zich geene zwellingen uit
zich zelf, wanneer men het paard niet eerder afzadelt,
dan na dat bet volkomen is bekoeld, en den buikriem
Iets vaster aanhaalt. Heeft de rand der singel eene
zwelling veroorzaakt, dan moet bij, alvorens die wordt
aangetrokken, op het midden der zwelling worden
gelegd.
Mogt de zwelling na verscheidene dagen door geen
der aangegeven middelen worden hersteld, en voelt
1) Is er veel pijn aanwezig, itan neemt men nog minder ar-
nica, omdat deze die veelal vermeerdert.;
                   Schrijv.
-ocr page 83-
71
men bij bet drukken met den vinger, dat die eene
vloeistof bevat, dan moet men het met een scherp mes
zoo open snijden, dat het vocht kan uitvloeijen, waarop
men de wond dagelijks 2 tot 3 maal met warm water
en zeep zuivert, den omtrek derzelve met de in § 93
opgegeven uit rundervet, enz. bestaande hoornzalf in-
wrijft en deze alsdan met eene wiek en de genoemde
zalf verbind. Ziet er de wond goed uit, en is de etter
dik en wit, dan is ook het enkele uitwasschen en een
verband van droog vlas voldoende; is zij daarentegen
bloedig en stinkend, dan is dit gewoonlijk een teeken,
dat de etter niet kan wegvloeijen en daarom eene ver-
wijding derzelve moet plaats hebben. Voor het ge-
val dat de wond zeer stinkend mogt zijn, kan die
eenige malen met brandewijn of azijn worden verbon-
den. Verhardt het gezwel, dan moet eene verdeelend»
inwrijving of eene operatie worden gedaan, hetgeen
beide aan eenen veearts moet worden overgelaten.
Eene opene wonde —drukken—, welke het
onmiddelyk gevolg is der plaats gehad hebbende belee-
dlging en niet van de gemaakte operatie, wordt op
dezelfde opgegevene wijze behandeld.
Brandplekken, dat zijn plaatsen, waaraan de
opperhuid is afgestorven of te zamengeschrompeld,
moeten met ongezouten boler, met talk, reuzel, of der-
gelijken worden losgemaakt. Bijzonder goede diensten
bewijst ook het dikwijls bevochtigen met warm water
en het bestrijken met de meermalen aangehaalde hoorn-
zalf. Heeft de huid losgelaten, dan wordt de wond
op de boven beschreven wijze behandeld.
Verouderde of verzuimde drukkingen, zijn meestal
zeer moeijelijk en slechts door operatiën te genezen,
die het paard voor geruimen tijd voor het gebruik on-
geschikt maken. Dergelijke beleedigingen moeten
daarom dadelijk bij hun ontstaan met de grootste zorg
behandeld worden.
Een op eenigerhande wijze gedrukt paard, mag
niet gereden worden, behalve wanneer het zeer on-
beduidend gedrukt is, en volstrekt gebruikt moet
worden. Men moet dan maatregelen nemen, opdat
bet zadel de beschadigde plaats niet aanrake, en deze
bovendien met eenen met vet bestreken linnen lap
bedekken.
-ocr page 84-
72
Kreupelgaan.
% 123. Het kreupel gaan van een paard, kan zeer
verschillende oorzaken heliben. De meest gewone zijn :
uitwendige beleedigingen vandebeenen; hoefgebreken,
verstuiking der gewrichten; uitzetting der peezen;
rheumatisme; aangeboren zwakte; eenig gebrek —als
b. v. spat, overheen, enz. — en dergelijke meer. Naar
de zitplaats der kreupelheid, onderscheidt men: s c h o u-
derlamheid; boeglamheid; kruislamheid;
heuplamheid; kogellamheid; koot lamheid;
hoeflamheid, enz.
De meeste kreupelheden hebben eene uitwendige
oorzaak, en ontstaan of door een' slag, sloot, val, sprong,
eene ongepaste wending, geweldige parade, enz.; of
door onmatige inspanningen, ongeschikte dressuur, ge-
brekkig beslag, slechte verpleging, verkoeling, enz.
Dikwerf is hel, zelfs voor een geoefend oog, zeer
moeijeirjk de zitplaats en de oorzaak van het kreupel-
gaan te vinden; er bestaat niet zelden twijfel of een
paard van voren of van achteren, op de regter of op
de linkerzijde kreupel gaat. Daarom moet ieder kreu-
pel paard, alvorens eene poging tot genezing wordt in-
gesteld, met de meeste zorg onderzocht worden. Vooral
moet men het daaromtrent eens zijn, aan welk been
het paard kreupel gaat. Hierop onderzoekt men, wan-
neer over de plaats der kreupelheid twijfel bestaat,
vooreerst den hoef, omdat hier de zitplaats der meeste
kreupelheden is. Is hieraan niets ziekelyks te vinden,
dan bevoelt men den schenkel en let op, of het paard
hierbij op «enige plaats pijn heeft, en er eenige
oorzaak der kreupelheid is te vinden. Is dit niet het
geval, dan laat men het paard in den stap en draf, in
eene regte lijn of in een' cirkel, voor zich uitbrengen
of roden, achteruitgaan, wenden, over een verheven
voorwerp stappen, stilstaan en kort daarop weder weg-
stappen, enz., en geeft hierbij acht op bet zieke been,
vooral of het paard in de beweging van hetzelve of bh'
het stappen pijn heeft.
Een boeflam paard, zet zich slechts op den loon
vooruit, zet de koot niet behoorlijk door, maar brengt
het been natuurlijk aan den schouder vooruit, en toont
meer pijn bij bet nederzetten dan bij het ophef-
-ocr page 85-
78
fen en vooruil brengen van den voet. Wanneer het
staat, zet het den kreupelen voet vooruil om hem van
zünen last te verschoonen.
Bgna op dezelfde wijze gedraagt zich het paard,
wanneer het in den koot of aan peesklap kreupel is,
met dit onderscheid, dat het de kool in het eerste ge-
val nog minder door zet en pijn toont, wanneer men
die op- en nederbuigt.
Zit de kreupelheid in den schouder, den boeg, in de
heup, in den kogel, of in het spronggewricht, dan geeft
het paard bij het opheffen en bij de beweging
van den voet meer pijn dan bij het nederzelten daarvan te
kennen. Het zet in den gang den zieken voet niet
behoorlijk vooruit, en beweegt hem slepend, zoowel
meer zijwaarts dan voorwaarts. Terugtreden of over
een verheven voorwerp stappen, kan het slechts met
moeite, en bg wendingen, zoo wel in den cirkel —
wanneer de voet inwendig kreupel is -. is de kreu-
pelheid meer waar te nemen dan op den regten weg.
Bij het staan, rust het niet op den zieken voet, maar
zet dien vooruit, bij de heup en kogellamheid, bui-
tenwaarts.
Is het paard kruislam, dan kan het slechts met de
grootste moeite achteruitgaan, en wankelt daarbij van
de eene zijde naar de andere. In den gang volgt het
achterstel niet behoorlijk na, en ligt het paard, dan
valt hem het opstaan moeijelijk, en is dikwijls zonder
menschelijke hulp onmogelijk.
Kreupelheden, die uit rlieumatismen, spat, gallen,
overbeenen, enz. ontstaan, geven zich dikwijls slechts
te kennen door een minder krachtig ophefTen — een
verschoonen — van den zieken voel; door kortere stap;
of door eene trekkende beweging, die het paard daar-
mede maakt. Eene rheumatische kreupel heid kan
zich op ieder deel des beens werpen, en dus even goed
in den schouder als in den hoef haren zetel hebben.
De meeste soorten van kreupelheid, kunnen slechts
door eenen veearts genezen worden.
Vlotgallen.
S 144. Onderden naam van vlotgallen of pees-
gallen, kortweg gallen genoemd, verstaat men
-ocr page 86-
74
koude gezwellen van de grootte eener hazelnoot tot
die van een duivenei, die zich aan de gewrichten en
peezen der voorbeenen even als aan de achlerbeenen
voordoen. Zij zijn meestal onpijnlijk, en dan alleen,
wanneer zij zeer groot worden en verharden, bezwa-
ren zij soms het paard bij het loopen en maken het
ook werkelijk kreupel. Men onderscheidt naar de
plaats, waar zij zitten: gewrichtsgallen, knie-
gallen, en kogel- of kroon gallen. Is de gal
aan beide de zijden van het been zigtbaar, dan noemt
men dit een doorgaande gal.
Het wegnemen der gallen is moeijelijk, en op den
duur zelden anders dan door het branden met een
gloeijend ijzer mogelijk, eene operatie, die met oordeel
slechts door eenen veearts kan worden ondernomen.
Piogtans kan men het voorkomen, dat zij grooterwor-
den, wanneer men hel paard in den stal de beenen
met wollen zwachtels omwindt; of ook de gallen dage-
lijks twee tot drie maal met een mengsel van een af-
kooksel van eikenbast (V« maatje eikenbast met 1 kan
water tot de helft verkookt), wijnazijn (*/2 kan) en aluin
(9 looden) wascht.
Kwellen der beenen,
ü 125. Hieronder wordt eene opzetting of geringe
zwelling verstaan, die somwijlen, vooral in den herfst,
aan de beenen voorkomt. Zij overvalt de paarden, die
na vermoeienissen eensklaps in rust komen; in de
meeste gevallen nogtans is het een gevolg van eene
inwendige ziektestof, of eene zwakte der beenen. Men
geve het paard matige beweging, late het des daags
zijn paljas, en omwinde het gezwollen been met wol-
len zwachtels of wrijve het dagelijks twee tot drie maal
ijverig met stroowisschen. Meestal gaat het paard aan
dit gebrek niet kreupel en kan daarmede, door het een
weinig te ontzien, voortdurend gebruikt worden.
Ontstcktngsgezwel aan de beenen.
$ 146 Zulk een gezwel, dat meestal door uitwen-
dige beleedigingen ontstaat, neemt dikwijls het geheele
been in, is heet en veroorzaakt het paard pijn, zoodat
-ocr page 87-
75
het kreupel gaat. Wanneer het eerst versch ontstaan
is, dan wassche men het ieder kwarlieruurs met koud
water, waarbü tinctuur van arnica — op 1 kan water
een' eetlepel vol, doch wanneer de ontsteking zeer pgn-
lijk is, slechts 30 tot 40 druppels — gemengd is. Blijft
dit zonder uilwerking, of is het gezwel reeds verou-
derd, dan moet men zijne toevlugt nemen tol warme
omslagen van in kokend water gebroeid hooizaad, die
echter voortdurend warm gehouden moeten worden, en
daarom telkens vernieuwd, zoodra zij koud beginnen
te worden. Heeft zich het gezwel gezet, en is de ont-
steking opgeheven, dan werkt droge warmte het wel-
dadigst, waartoe men het been in wollen windselen
bindt.
Moeien dergelijke badingen warm geschieden, dan is
het het beste middel, om het te gebruiken medicament
te verwarmen, dat men de flesch, waarin het zich be-
vindt, in den mestput graaft; de vloeistof wordt op deze
wijze in korten tijd zoo warm, als of hij op het vuur
gestaan had.
Met koude wasschingeu moet men voorzigtig zijn,
vooral in het ruwe jaargetijde en wanneer de stal niet
zeer warm is, omdat men anders het paard te veel
verkoelt. Men moet daarom slechls het gezwel alleen
bevochtigen, en het overige gedeelte van het been niet
nat lalen worden.
Zoo lang het gezwel ontstoken en heet is, mogen
geene geeslru'ko of verhittende middelen worden aan-
gewend, omdat zij het gebrek kunnen verslimmeren.
Om dezelfde reden moeten warme omslagen of wasscbin-
gen nooit zeer warm, maar altijd iets meer dan laauw-
warm zijn, zoodal men de hand er in kan houden, zon-
der Iels onaangenaams Ie gevoelen.
Is het gezwel hardnekkig, dan kan het slechts door
de behandeling van eenen veearts hersteld worden, en
niet zelden ontmoet ook deze hierbij vele zwarigheden
om te overwinnen.
Gezwellen, die het gevolg van eene inwendige ziekte
zijn, moeten door den veearts behandeld worden, en
zonder diens loestemming wassche men die nimmer
met koud water.
Bevindt zich ergens een gezwel, alwaar geen omslag
is aan te brengen, en zijn (vasschingen niet loereikend,
-ocr page 88-
7G
dan bestrijke men die met leem, dat even zoo goed
■warm als koud kan worden aangewend 1).
Peesklap.
S 137. DU gebrek bestaat in een pijnlijk, meestal
heet gezwel aan de buigpeezen, en komt meer aan de
vóór- dan aan de achlerbeenen voor. Sterke inspan-
ning even als beleedigingen en stoolen, geven daartoe
aanleiding. Is het gebrek nog nieuw, dan wordt het
door het bestrijken van leem en afkooksel van eiken-
hast, of door het vlijtig wasschen met azijn (1 kan)
met salammoniak (4 lood), gemakkelijk hersteld. Voor
dat men echter deze middelen aanwendt, moet het been
vlijtig met warm water en zeep gewasscben — gebaad
— worden. Is de pijn belangrijk, dan zijn baden van
een afkooksel van hooizaad zeer aan Ie bevelen. Na
het baden moet het been met een windsel, dat echter
niet mag drukken, omwonden worden.
He paard gaat ten gevolge van peesklap mank, en
mag tot aan de volledige genezing niet gebruikt worden.
Is het gebrek hardnekkig en reeds verouderd, dan is
de hulp van eenen veearts noodig.
Overbeenen.
§ 128. Overbeenen zijn beenuitwassen, die zich
aan het scheenbeen, en meer aan de vóór- dan aan de
achterbeenen voordoen (813). Zij zijn, al naarde plaats
waar zij zich bevinden, onschadelijk, ofeene aanleiding
lot kreupelgaan van het paard, en ontslaan gewoonlijk
door slooten, slaan en andere dergelijke uitwendige in-
vloeden.
Hindert een overheen het paard in het gaan niet,
dan is het best daaraan niets te doen; veroorzaakt
het echler pijn en daardoor kreupelgaan, zoodat het
moet worden weggenomen, dan is het branden met een
1) De beste massa om ontstekingsgezwellen te bestrijken, be-
staat in elzenslijk en w ij n a z ij n, die men op de volgende
wijze bereidt: Men neme slijk uit eene sloot waaraan elzenhout
groeit, l/a emmer, late die bezinken en werpe het water weg. Op
het dikke overblijfsel doe men 1 flesch goeden wijnazijn, ennadtt
goed gemengd te hebben, bestrijkc men daarmede het warme pyn-
lijke gezwel, tegen den loop der baren in. Zoodra het droog be-
gint te wordea, overstrijke men het op nienw zonder het oude af
te wasschen.
                                                               Vbrt.
-ocr page 89-
77
gloeijend ijzer, wanneer dit door een' hekwamen vee-
arts wordt gedaan, het zekerste middel. Evenwel kan
men, wanneer men niet dadelijk daartoe besluiten wil,
vooreerst inwrijvingen beproeven, die dagelijks drie tot
vier malen plaats moeten hebben en somwijlen tot het
doel voeren. Is het overheen onlstoken, dan wende men
hiertoe een mengsel aan van gelijke deelen altheazalf
en graauwe kwikzalf; in het tegenovergestelde geval
een mengsel van 1 lood altheazalf, 1 lood graauwe
kwikzair, I drachma iodiumzalf en '/« drachma steen-
olie; en wanneer een zeer sterke prikkel moet worden
aangewend, dan versterke men de laatst opgegeven
zalf met V» drachma iodium. Van deze beide laatste
prikkelende zalven mag telkens slechts zoo veel als 2
a 3 erwten genomen en de inwrijving slechts zoo lang
voortgezet worden, tot dat er roven ontstaan. Som-
tijds helpt ook reeds het dikwijls vlijtig wrijven met
een glad hout of been.
Vele lieden verwachten van geheime middelen, waarhy
sleeds de maan eene rol speelt, eenig gevolg, en mee-
nen daardoor ieder overheen zonder onderscheid te
kunnen genezen. Daar dergelijke middelen tenminste
onschadelijk zijn, zoo mag ieder, die daarin vertrouwen
stelt, deze zonder hedenken aanwenden.
Mok.
§ 129. De mok heeft hare zitplaats aan de achterste
vlakte van de koot, en bestaat uit een met ontsteking
gepaard gaand uitslag 1), hetwelk dikwijls eene water-
achtige, stinkende vloeistof afgeeft. Zij wordt veroor-
zaakt door uitwendige onreinheid, doch somwijlen ook
door inwendige ziektestof, en hindert het paard in de
beweging, omdat zn hem bij de beweging der kolen
pijn veroorzaakt.
Men wassche de koten alle morgen naauwkeurig
met warm zeepwater uit, en bevochlige ze dan dage-
lijks eenige malen met Goulardswaler. In plaats van
dit laatste kan men ook de meermalen aangehaalde
hoornzalf, of eene zalf van boomolle en loodextracl ge-
bruiken. Even zoo is het instrooüen van poeder van
1) Er ij sipela teuze- of roosachtige ontsteking.
Vbbï
-ocr page 90-
78
elkenbasl van zeer goed gevolg. De stal moet droog en
zuiver gehouden worden.
Is inwendige ziektestof — bedorven sappen —deoor-
zaak van het gebrek, en is het hardnekkig, zoodat de
opgegeven behandeling geene genezing te weeg brengt,
dan moet oen veearts ingeroepen worden. Inde meeste
gevallen zal hel dan hel best zijn om het paard eene
dragt te laten zetten.
Verballen van den hoef.
S 130. Onder verballen van den hoef verstaat men
een' ontstekingachtigen toestand der ballen; zij zijn beet
op het aanvoelen, en wanneer men ze zamendrukl,
toont het paard pijn. Aanhoudend gaan op steenwegen
of snel loopen op harde ongelijke bodems, veroorzaken
dit gebrek, hetwelk het paard steeds kreupel doet gaan.
Tot genezing daarvan, wendt men, zoo lang de hoef
heet op het aanvoelen is, de in $ 108 opgegeven omsla-
gen aan. Is de ontsteking zeer hevig, dan moet men,
alvorens men den omslag aanlegt, met een scherp mes
drie tol vier insnijdingen in de ballen maken — daar,
waar de hoorn met de huid verbonden is —, en deze
schoon laten uitbloeden. Volgt verettering, dan moeten
de insnijdingen aan de onderslc plaatsen mei het mes
verwtjd worden j laat de hoorn aan de ballen los, dan
snijde men de losgelaten stukken weg, en wassche de
ontbloote plaatsen met schoon water, azün, brandewijn
of Goulardswater.
Somwu'len is, ten gevolge van langdurige marsenen
op harde wegen, of een gebrekkig beslag — wanneer
te veel van de hoeven is afgesneden, of het ijzer drukt
— de geheele hoef heet en ontstoken. Men moet in
zulke gevallen dadelijk de evengenoemde omslapen
aanwenden, en wanneer het Ijzer er de schuld van is,
dit laten afnemen. Het afnemen van hel ijzer is onder
alle omstandigheden, ook wanneer slechts de ballen
ontstoken zijn, doelmatig, omdat dan de omslagen be-
ter kunnen werken. Er moet echter gezorgd worden,
dat het paard met de ontbloole voeten zacht staat en
de wand geen beleediging kan ondergaan.
Kroontreden.
S 131. Daaronder wordt eene beleediging der kroon
-ocr page 91-
79
verstaan, die ontstaat, wanneer zich het paard, wan-
neer hel de voeten ter zijde uitzet, trapt; of ook, wan-
neer hetzelve door andere paarden getrapt wordt. Is
dit onbeduidend, dan heeft dit verder geene nadeelige
gevolgen en de wond behoeft slechts vlijtig met schoon
water Ie worden uilgowassclien. Is de omtrek heet,
dan bevochtige men die mei Goulardswater, of, nog
beter, met door water verdunde (§121) tinctuur van
Arnlca Is de beleediging beduidend, dan moet de
losgescheurde hoorn weggesneden en de wond van de
ingedrongen haren bevrijd, dagelijks 3 lot i ook wel
meermalen met water schoon uitgewasschen en hierop
met een mengsel van tinctuur van mirrhe en water
(1 pond water en 1 lood tinctuur) bevochtigd, of door
middel van een linnen bindsel en werk verbonden wor-
den. Bovendien wrijve men den hoof, vooral de kroon,
dagelyks 2 tot 3 maal met de opgegeven hoornzalf in.
Straalverzwering-
8 132. Men verstaat, daaronder eene stinkende ver-
zwering van den straal (§ 15 onder 10), welke aan
de achtervoeten menigvuldiger voorkomt dan aan de
voorvoelen, en dikwijls een kreupelgaan veroorzaakt.
Gewoonlijk zijn onreinheid in den stal of nalatige ver-
zorging van den hoef de oorzaak daarvan. Men moet
daarom het eerste wegnemen ; de zool. en den straal
dikwijls schoon uitwasschen; den afgestorven, bedor-
ven hoorn wegsnijden, zoo dat de etter kan wegvloei-
jen en de aangedane plaatsen behoorlijk met een bor-
stel gereinigd kan worden; de dragten zooveel weg
laten snijden, dat de straal den grond kan aanraken; en
in de ingevreten gaten werkproppen steken. De ijzers
moeten geene of slechts lage kalkoenen hebben, waar-
door de straal op den grond komt, en moeien zoo zijn
ingerigt, dat de straal en de straalvorken behoorlijk
kunnen gezuiverd worden.
Zijn de straalverzweringen hel gevolg van kwaad-
sappigheid, dan doet eene dragt goede dienst, die het
paard onder den buik, of wanneer de verzwering zich
slechts aan de voorbeenen bevindt, aan de borst wordt
gezet.
Worden de straalverzweringen veronachtzaamd.dan
-ocr page 92-
80
kan daaruit de straalkanker ontstaan, die moegelijk te
genezen is, en het paard veelal onbruikbaar maakt.
Steengallen.
§ 133. Steengallen (§ 15 onder 9) ontstaan door ge-
brekkig beslag, onevenredig besnijden der draglen,
uitdrogen van den hoef, aanhoudend gaan op steen-
achtige harde wegen; zoo ook door beleedigingen, die
kleine steenen veroorzaken, welke zich tusschen de
zool en het ijzer hebhen ingeklemd. Hunne zitplaats
is In de hoeken der zool, tusschen den wand en de
steunsels, alwaar zij zich bij het uitsnijden van den
hoef als roode. blaauwe of gele vlekken voordoen, en
nu eens droog zyn, dan eens eene ellerachtige vloei-
stof bevatten. Meestal komen zy slechts aan de voor-
voeten voor.
Het paard gaat, ten gevolge van dit gebrek, opeenen
harden grond pyniyk en stram, of geheel kreupel. Het
yzer moet dan worden afgenomen, de gal uitgesneden,
wanneer zij etter bevat, eene opening tot uitvloeijing
derzelve gemaakt, en de boet, wanneer die heet is, in-
geslagen (J 108) worden. Heeft men, om den etter, te
doen uitvloeyen, eene opening moeien maken,dan moet
deze door eene prop van werk worden geslolen. In de
meeste gevallen kan men het ijzer weder laten onder-
leggen.
Intreden van vreemde llgchainen.
S 134. Het gebeurt soms, dat het paard op een
scherp of punlig voorwerp trapt, en dit, wanneer het
door de hoornzooi of door den straal dringt, de inwen-
dige deelen des hoefs verwondt. In zulk een geval
moet men allereerst het ingetreden voorwerp voor-
zigtig wegnemen, zoodat niets daarvan afbreekt of te-
rughiytt; hierop de wond iets vergrooten. opdat zich
daar ter plaatse geen etter kan verzamelen; en dan
even zoo handelen als met een vernageld paard. Moet
het paard weder worden gebruikt, voor dat de wond
genezen Is, dan legt men eene pekpleisler op de wond,
en een stuk vilt onder bel ijzer; of men late een plaat-
yzer onderslaan.
-ocr page 93-
<S!
Vernagelen.
% 135. Het paard is vernageld, wanneer een bij het
beslaan gebrekkig ingeslagen nagel, de inwendig ge-
voelige deelen van den hoef —den zoogenaamden vleescb-
wand — drukt of beleedigt. Soms is er ook van een
weggenomen ouden nagel een stuk in den hoornwand
blijven sleken, en wordt door den nieuw ingeslagen na-
gel tegen den vleeschwand gedrukt.
Een vernageld paard gaat beangst, stram, ook wel
geheel kreupel. Zoodra men dit gewaar wordt en de
oorzaak onderkend beeft, moet bet ijzer worden weg-
genomen. Om echter de heleedigde plaats met juist-
heid te vinden, klopt men eerst met een' hamer op
lederen nagel, en geeft acht, waar het paard hierbij pijn
verraadt. Mogt op deze wijze de heleedigde plaats niet
worden ontdekt, dan onderzoekt men, nadat bet ijzer is
weggenomen, den hoef met eene tang, waardoor men
haar zeker vinden zal.
Is de pijnlijke plaats gevonden, en, ingeval eene ach-
tergebleven punt de oorzaak is, deze weggenomen,
dan moet men het bewuste nagelgat trechtervormig
verwijden, opdat het eenigzins verzamelde bloed weg-
vloeije; aftreksel van myrrhe er ingieten, enhieropde
opening met werk digt sluilen. Het ijzer kan daarop
weder worden ondergelegd, doch aan de zieke plaats
laat men den nagel ontbreken.
Daar bij een vernageld paard de geheele hoef min
of meer ontstoken is, zoo kan men dezen overeenkom-
stig g. 108. inslaan.
Heeft zich reeds etter gevormd, dan moet men die
door eene trechtervormige opening welke men inde zool
maakt, gelegenheid geven om weg te vloeden, en dan
dagelijks twee maal aftreksel van myrrheerin gielen ;
doch voor dat dit geschiedt, om de wond te zuiveren,
den zieken voet eenigen tijd in een'emmer met koud wa-
ter zeilen. Het ijzer kan ook in dit geval meestal weder
worden ondergelegd, doch moet over de tot afvloeiing
van den etter gemaakte opening een gat hebben,
opdat het ingielen voortgezet en de wond daarna tel-
kens op nieuw met werk gesloten kan worden. Het is
nogtans allijd beier, wanneer de voet, zoolang als het
verband moet worden volgehouden, niet beslagen wordt.
6
-ocr page 94-
82
Droes.
% 136. De droes is eene der meest gewone ziekten,
die bijzonder jonge paarden — vooral in het voorjaar en
den herfst—niet zelden overvalt, en haren grond meest
in verkoeling, weersgesteldheid, plaats hebbende ver-
andering in de voederingen verzorging des paards, enz.
heeft. Het paard is treurig, weigert hel voeder, krijgt
gewooniyk tusschen de kinnebakken een gezwel en
hoest meer of minder sterk. De oogen zijn troebel en
slaperig, de ooren beurtelings koud en warm, het in-
wendig bekleedsel van den neus rooder dan in den ge-
zonden toestand, de bek heet en vol slqm. Na eenige da-
gen houdt deze koortsige toestand op, en nu vloeit er
uit de neusgaten eene dunne, slymachtige vloeistof,
die later dikker en geler wordt. Het gezwel tusschen
de kaken breekt somwijlen open, waaruit dan veel
etter vloeit.
Men onderscheidt goedaardigen en kwaadaar-
digen droes. De eerste geneest de natuur zelf; de
laatste, die met ontsteking van den hals of de longen
gepaard gaat, vordert eene veeartsenükundige behan-
deling.
Bh' den gewonen of goedaardigen droes, moet het paard
van vermoedenden arbeid verschoond, warm gehou-
den, en voor verkoeling bewaard worden. Men geeft
het, in plaats van haver, tarwezemelen, en doet in het
drinken, hetgeen niet koud mag zh'n, een weinig tar-
wemeel of Ib'nkoeken. Wil men de haver niet geheel
weglaten, dan geve men l tot 1'/» maatje voor het
middagvoeder, maar voor het morgen- en avondvoeder
zemelen; of voor iederen maaltijd een maatje haver en
daarna zemelvoeder.
Is er een gezwel tusschen de kaken aanwezig, dan
verwarme men dit met een' wollen lap, of, nog beter,
met een stuk scbapenvacht, dat men er omheen slaat
en aan den halster bevestigd.
Mogt het hoesten vast zitten, dan kan men het
paard warme dampbaden van afgekookt hooizaad doen
inademen.
B(j hardnekkigen droes geeft men op ieder voeder
een' eetlepel-vol van het volgende droespoeder:
1 pond poeder van Jeneverbezien.
-ocr page 95-
83
1 pond poeder van Anijszaad.
1 > » » Kalmuswortel.
'A • • « Zwavelbloemen.
8 " » » Spiesglans.
i » » - Keukenzout.
Het zieke dier wordt, bq goed weder, dagelijks een
uur langzaam afgestapt.
Daar iedere droes min of meer aansteekt, zoo moet
men een daarmede aangedaan paard, zoo mogelijk, van
andere paarden afzonderen.
Doorloop.
S 137. Doorloop ontstaat uit eene zwakte van de
spUsverteringswerktuigen, of duor verkoeling, somwij-
len ook wanneer het paard te koud drinken heeft ge-
had. Men geneest dien, door het paard warm te hou-
den, goed voeder te geven en het drinkwater met rog-
gemeel te vermengen. Groen voeder moet geheel wor-
den vermeden; daarentegen zijn erwten {%. 66.) dikwijls
van nut. Vermindert hierop het gebrek niet, dan geve
men het paard 's morgens en 's avonds 1 kan water
met V» kan goeden brandewijn en 21ooden roodengen-
tiaanwortel vermengd, In. Is de doorloop opgehouden,
dan kan men nog een' tijd lang, tot versterking, op
ieder voeder '/j lood poeder van gentiaanwortel geven.
Is de doorloop hel gevolg van een-algemeenen zieke-
lijken toestand, dan is die dikwijls hardnekkig en moei-
Jelrjk te genezen. De behandeling des paards moet dan
aan eenen veearts worden toevertrouwd.
Verstoppingen.
S 138. Kan het paard geen mest maken, dan zette
men het een klisteer 1) van
1) Kan men geene klisteerspuit bekomen, dan neme men eene
varkensblaas met een stuk van ongeveer l'/2 duim sterk uitge-
hold vlierhout, of eene andere buis, doe het klisteer in de blaas,
binde dien met bare opening aan het eene einde der buis zorg-
vuldig vast; brenge bet andere einde van de laatste, met wat olie
of vet besmeerd, in den aars, en drukke nu de blaas met beide
handen allengs te zamen, totdat zij van de vloeistof is ontlast.
Ook kan een waldhoorn, of een koehoorn, waarvan men de punt
heeft afgezaagd, de plaats eener klisteerspuit vervangen, wanneer
men deze zoodanig met de punt in den aars brengt, dat het wijde
etude naar boven staat en zoo het klisteer daarin giet. Het paard
zal dadelijk deze vloeistof inzuigen. Een eenvoudig middel, om
6*
-ocr page 96-
84
1 kan Laauwwarm water,
1  lood Zeep.
2  lood Keukenzout,
een weinig Lijnolie.
Helpt dit niet, dan kan men met de hand, die men
hiertoe met lijnolie bestrijkt, in het darmkanaal gaan,
en dezen van den daarin opgehoopten mest bevrijden.
Dit mag echter niet te dikwijls geschieden, en in het
algemeen moet hiermede zeer voorzigtig te werk wor-
den gegaan, anders zal door dit middel meer na- dan
voordeel worden te weeggebragt. Somwijlen is het
paard aan het mesten te brengen, doordien men eene
zachtgemaakte vetkaars met peper bestrooit en in den
aars steekt.
Bestaat de ziektetoestand enkel daarin, dat het
paard niet genoegzaam mest maakt, maar slechts zel-
den en met inspanning mest en deze klein gebald, hard
en met siym overtrokken Is, dan geve men het paard
zes tot acht dagen lang op ieder kortvoeder een tot
twee eetlepels-vol glauberzout. Dikwerf doen raauwe
aardappelen goede dienst; men geeft daarvan voor- en
namiddags, tusscben de gewone voederlijden, een maalje
vol, schoon afgewasschen en aan stukken gesneden.
Ook groen voeder, evenzoo tarwezemelen ol'lijnkopkcn,
de laatste in het drinkwater gedaan ($77.), zijn doel-
matige middelen. Onder vele omstandigheden moet
op de verbelering der spijsverteerlng gewerkt worden,
doch de hiertoe vereischt wordende middelen moeien
aan de keus van den veearts worden overgelaten.
Opstopping der pis.
S 139. Het paard is onrustig en angstig, stampt
met de achlerbeenen, zet zich als of hel moest wate-
ren, doch kan daarloe niet geraken. DU gebrek is
gevaarlijk en kan eenen spoedigen dood len gevolge
hebben. Het onlslaat het meest door het over het
water te rijden en is meestal met kolljk verbonden;
een klisteer te zetten, bestaat daarin, dat men bet paard tabaks-
rook laat inzuigen. Men neemt hiervoor eene aarden ot eene an-
dere pöp, vult die met tabak, steekt deze aan, en brengt nu de
pijp, die aan den steel niet linnen is omwonden, in dm aars, waarop
net paard drn tabak in de meeste gevallen rookt. Ontstaat daarop
een btlangrük persen, dan moet met bet rocken worden opgehou-
den en het gevolg afgewacht.
                                           Scan.
-ocr page 97-
85
daarvoor zgn ook dezelfde middelen aan te wenden als
bij deze. Dikwijls wordt dit verholpen, wanneer men
het paard in een' schaapsstal plaatst en den zich daarin
bevindenden mest opgraaft, opdat het van de daardoor
opgewekte scherpe dampen worde aangedaan. By
merriën komt dit gebrek slechts zeldzaam voor, en is
het persen op de schaamdeelen meestal het gevolg van
kolijk of verstopping der darmen. In het laatste geval
is het dikwgls van goede uitwerking, wanneer men
een stuk peperwortel in den aars brengt. Helpen de
opgegeven middelen niet, dan moet zoo spoedig moge-
Igk een veearts ter hulp geroepen worden.
Koltjk.
§ 140. Het kohjk is eene veelvuldig voorkomende,
zeer gevaarlyke ziekte, die, by gebreke van spoedige
hulp, in weinige uren den dood kan ten gevolge hebben.
Het paard is treurig, eet niet, krabt met de voorbee-
nen en ziet naar den buik om. Bü het toenemen der
ziekte werpt het zich neder, wentelt zich en steunt
daarbü; blyft echter niet lang liggen, maar springt
weder op en trappelt onrustig heen en weder. De
ooren zgn afwisselend koud en warm, mond en tong
heet en droog, of sterk met slgm overdekt. Eindelyk
zet de buik op, breekt een hevig zweet uit, en treedt
een versneld ademhalen en flankenslaan in, hetgeen de
voorboden van den dood zgn.
De oorzaken dezer ziekte zgn: het vatten van koude,
slecht stoffig voeder, te koud drinken, overlading met
voeder, vooral met zulk voeder, dat sterk opzet en in
de maag tot gisting overgaat — koren, wanneer het
niet behoorlgk geweekt of met groen voeder te zamen
gevoederd wordt; nieuw hooi; klaver, voordat die in
den bloei staat —; opstopping der pis, wormen, enz.
Zoodra men de ziekte heeft onderkend, moet men
zoo spoedig mogelyk het paard een klisteer van laauw-
water — of een aftreksel van kamillen — met lgnolie
vermengd geven, en zulks alle half uren zoo lang her-
halen, tot dat de ziekte wgkt. Bovendien wryve men
onophoudelgk den buik, de flanken en de ruggegraat
•net stroowisschen. Wanneer het kolgk het gevolg is
van overlading der maag, verstopping, ophooping van
-ocr page 98-
86
winden ol dergelijke oorzaken, in het algemeen wan-
neer geen ontstekingstoestand aanwezig is, dan wr(jve
men de ruggegraat in den omtrek der lenden met ter-
pentijnolie in, en wryve het hierop duchtig met stroo-
wisschen. Worden de kolijkaanvallen hevig, dan geve
men een' drank, bestaande uiteene kan laauw aftreksel
van kamillen met 2 maatjes lynolie vermengd, en ga
daarmede voort, zoo lang als het noodig is.
Bij hevige kolykpynen, en na de inwryvingen van
terpentijnolie, moet het paard aanhoudend in beweging
gehouden worden, zelfs bij ongunstig weder.
Kan het paard niet mesten, en brengen deklisleeren
geen ontlasting te weeg, dan moet men met de hand
In het darmkanaal gaan en dit van den daarin opge-
hoopten mest bevryden. (S 138.)
Het nederwerpen en wentelen, waartoe het paard
gewooniyk zeer geneigd is, moet men trachten te ver-
hinderen — het best daardoor dat men bet paard In
de vrye lucht rondleidt -, omdat het anders gemak-
keiyk kronkelingen of verscheuring der darmen tenge-
volge heeft.
Volgt na 8 tot 12 uren geene verbetering, dan gaat
de koiyk gewoonlijk in darmonlsteking over, in welk
geval slechts een veearts hulp kan verleenen 1).
Gebrek aan eetlust.
S 141. De oorzaken van dezen toestand zyn zeer
verschillend, en kunnen in beleedigingen of ziekten van
de tong, de lagen, de tanden, of van het gehemelte,
even zoo in een' algemeenen ziektetoestand, slecht voe-
der, overeteD, overgroote vermoeyenis, enz. liggen.
Men trachte daarom de oorzaak van het gebrek te vinden
en weg te nemen, en de eetlust zal spoedig wederkeren.
Is zwakte en versiyming der maag de oorzaak —
hetgeen daaraan onderkend wordt, dat de tong droog
en siymerig, evenzoo de mest klein, vast, niet siym
overtrokken, stinkend en met onverteerde voederkor-
rels vermengd is —, dan late men het paard een dag
honger lyden en geve het alsdan het voeder in kleine
1) Wanneer de kolükaanvallen zeer herig zijn, niet spoedig
wijken, en de hulp van eenen Teearts niet dadelijk kan worden
ingeroepen, zal men wel doen, het paard eene aderlating uit den
hala te doen van 4 a 5 ponden.
                                  Vert.
-ocr page 99-
«7
hoeveelheden met een weinig peperwortel of zout.
Dikwijls is bet van goed gevolg, wanneer men een
handvol zuurdeeg in bet drinkwater doet.
Eet het paard weder, dan kan men tot versterking
van de maag, het bh'den droes opgegeven poeder geven.
Is uitputting of verhitting de oorzaak, dan late men
het paard in rust; geve het eene pint warme roodi n w(jn
met een' eetlepel gember in ; en voedere, in plaats van
kortvoeder, goede tarwezemelen. Heeft men geen
wijn, dan neme men in plaats hiervan '/« pint bran-
dewijn.
Kolder.
S lil Men onderscheidt stille- en razende
kolder.
De stille ko 1 der is eene koortsvrije, meest sle-
pende ziekte en openbaart zich in den beginne slechts
door eene ongewone neèrslagtigheid en slaperigheid
van het paard. Het staat met den kop nedergebogen
op den stal- geeft weinig of in het geheel geen acht op
de stem der oppassers, staat strak voor zich uit te
zien en schn'nt geen acht te geven op hetgeen rondom
hem voorvalt. Later hangt het met den kop onder de
krib of leunt met denzelve er in; plaatst de voeten digt
bij elkander, soms den een over den anderen; gaat ook
wel In den stand zoo ver als mogelijk is achteruit
slaan en leunt met geweld in den halster. B(j het
eten loopt het dier haastig naar het voeder, neemt
den bek vol, maar kaauwt het zeer langzaam en met
tusschenpoozen, of laat het reeds opgenomen voeder
weder vallen. Het hooi neemt het liever van den
grond dan uit de ruif, draait het meest in lange bos-
sen, die het een' tijd lang in den bek houdt, en grijpt,
terwijl het den laatste nog vol heeft, op nieuw daarnaar.
Men kan hem in de ooren grijpen of op de kroon van
den hoef treden, zonder dat het daarvan gevoel te
kennen geeft 1). Het toont weinig of in het geheel
geen gevoel van het bit te hebben, en bij het gaan heft
het de beenen hoog op, even alsof het door het water
1) Deze aanwijzingen zijn bedriegelijk, want zeer zwakke en
phlegmatieke paarden, laten 't zich ook in gezonden toestand
welgevallen, dat men hun in de ooren voelt en op de toonen
treedt.
                                                                      Scua.
-ocr page 100-
88
waadt. De ademhaling is langzaam, de pols mat en
vol, meest slechts 20—30 slagen in de minuut, de urine
wordt zeldzaam gemaakt, de ontlasting is vertraagd
en de mest zeil is klein en vast gebald.
Bij den razenden kolder voegen zich, bh' den
beschreven toestand, aanvallen van razerny.
De oorzaak van den kolder ligt in eeue gestoorde
werkzaamheid van de hersenen. Aanleiding daartoe
kan geven: te veel rust met te veel en te voedzaam
voedsel verbonden; slerke inspanning bü groote zon-
newarmte; b(j tuigpaarden het te sterk opzetten-, een
bedompte, zeer warme stal; onbevredigde geslachts-
drift, enz. Dikwijls beeft dit gebrek zijn' grond in
erfelijke voorbeschiktheid, in werktuigelgke gebreken
der hersenen of in eene andere voorafgegane ziekte.
De genezing van den stillen kolder zal, wanneer
die zich geheel ontwikkeld heeft, zelden gelukken.
Daarentegen kan de ziekte, wanneer zij nog in hare
ontwikkeling is, in vele gevallen hersteld, of ten minste
tot staan gebragt worden. De behandeling moet ech-
ter in ieder geval door eenen veearts plaats hebben.
Bestaat de sr.lle kolder slechts in geringe mate, dan
kan het paard nog tot veel dienstwerk, vooral lot
langzaam trekken gebezigd worden. Bereikt dezelve
een' hoogen graad, dan wordt het onbruikbaar. Een
paard met razenden kolder is in het geheel niet Ie ge-
bruiken, en zelfs wanneer de aanvallen van razernij
slechts na lange pauzen wederom komen, mag men
het niet wagen, het tot eenig dienstwerk te bezigen.
Een stilkolderig paard mag niet le veel en niet te
voedzaam voedsel, dus geen korenvoeder hebben. Tar-
wezemelen eu hooi. even als groen voeder, vooral in
het voorjaar, leeuwentand, zijn voor hem het beste.
De razende kolder is meestal het gevolg van
den stillen kolder, en Is zelden volkomen le genezen.
In de meeste gevallen is hel reeds als een gelukkig
resultaat van de behandeling — die, wel te verstaan
slechts door 'eenen veearts kan worden ondernomen —
te beschouwen, wanneer de toeslaud van stillen kolder
terug keert of gevolgelijk ontstaat. Zün de aanvallen
\an razerny hevig, en heelt men geen geschtkten, koelen
stal — kolderstal —, dan is het raadzaam het paard
te doodcn.
-ocr page 101-
89
: Nog moet opgemerkt worden, dat de razende kolder
gemakkelijk met eene hevige hersenoulsteking kan
verwisseld worden, die dikwyis zeer spoedig ontstaat,
maar door den daarmede gepaard gaanden koortstoestand
te onderkennen en door eene spoedige gepaste vee-
artsenykundige behandeling geneesbaar is.
Niet zelden bestaat er twijfel en zelf twist, of een
paard slilkolderig is of niet, en veelal is een onder-
scheid in de eerste periode der ziekte zeer moegelijk.
Want vele der gewone kenteekeuen zijn bedriegelijk,
daar zij ook bg andere ziekten voorkomen, of in een
traag temperament bunnen oorsprong vinden, of soms
eene bgzondere oorzaak hebben, die te herstellen is.
Er zgn gevallen voorgekomen, dat paarden, die voor
rijpaarden gebruikt werden door stillen kolder schenen
overvallen te worden, en nadat zy een' tijd lang niet
gereden, maar ingespannen werden, zich als volkomen
gezond voordeden; evenzoo, dat van iwee gelijk be-
voegde veeartsen de een pligtmatig verklaarde, dateeu
paard den stillen kolder had, terwyl de andere dit in
gemoede ontkende.
Dampigbeid.
$143. De dampigheid, ook wel longziek of
hartzlek genoemd, is eveuzoo eene ziekte zouder
koorts, bestaat in een' ziekelijkeu toestand der longen
en doet zich door moegelgk, hoorbaar ademhalen en
een' droogeu hoest kennen, die vooral des morgens
wordt waargenomen. Laat men hel paard na eenen
korten draf stil slaan, dan hoort men een hevig kug-
chen, en ziet in het oogvallende. Intrekkende bewe-
gingen der flanken, die snel op elkander volgen. Heeft
het gebrek reeds een' hoogen graad bereikt, dan wordt
het haar vaal en ruw en aan de zgvlakle van den
buik, van de ware ribben tot in de flankenstieek,
ziet men bg het uitademen eene rolvormige verheven-
heid die de zoom genoemd wordt. Noopt men het
dier door het drukken op den strot tot hoesten, dan is
dit kort en stootend en er volgt in het geheel geen of
slechts een mat proessen.
Een dampig paard kan dikwijls nog langen tyd, vooral
tot langzaam trekken, gebruikt worden.
-ocr page 102-
90
De meest gewone oorzaken van dit gebrek zyn:
schimmelig, stoffig voeder, verkoeling na plaatsgehad
hebbende verhitting, bijzonder door koud water, werk-
tuigelijke gebreken, voorafgegane borstziekten, als long-
ontsteking, influenza, enz.
De herstelling van het gebrek kan als onmogelijk
beschouwd worden. Wil men daarmede eene proef ne-
men, dan moet dit dooreen' veearts geschieden.
Wat de voedering van een dampig paard aanbelangt,
zoo geve men het veel haver en weinig doch goed
hooi. Beter nog dan hooi is gersten- of haverstroo.
Groen voeder en vooral in het voorjaar Jonge leeuwen-
land (Molsla) zijn bijzonder aan te bevelen, evenzoo
ln'nmeel, wanneer hel versch en ryk aan olie is. De
gewone lijnkoeken, die weinig of geen olie bevatten,
zijn niet voldoende 1).
Kwade droes. Worm.
S 144. Beide ziekten hebben hetzelfde karakter, en
onderscheiden zich dikwijls slechts in de wijze van
uitbreken. Het kwaaddroezige paard, werpt uit
een der neusgaten — zelden uit belden — eene taaije,
etterachtige, met bloed vermengde stof. Tevens vindt
men tusschen de kaken één of meer harde, kogelvor-
mige kliergezwellen, en op het inwendig neusvlies
sjankeracntlge zweren. Het worm zieke paard,
krijgt aan verschillende plaatsen zijns ligchaams, vooral
aan den hals en aan de binnenste vlakte der achter-
beenen, kleinere of grootere builen, die in het verdere
verloop der ziekte in etterende zweren overgaan en
die eenen stinkenden etter ontlasten.
Meestal ontstaan beide ziekten door aansteking, doch
kunnen ook andere oorzaken hebben, waaromtrent de
geleerden het niet volkomen eens zijn. Gewoonlijk
worden als oorzaken aangenomen: gebrek aan voe-
ding, slechte en ongezonde voedsels, aanhoudende
vermoeijenissen, onderdrukte huiduitwaseming.
1) Van de dampigheid onderscheide men wel den zoogenoemden
piependen damp, ook wel snuivers of blazers genoemd.
De zitplaats van deze laatste is meestal het strottenhoofd, het
begin van de luchtwegen. De oorzaken zijn verschillend, en ge-
legen of in ontsteking of in werktuigclijke vernaauwirg van dat
deel. De herstelling is even twijfelachtig als van de dampigheid
en kan evenzoo slechts door eenen veearts worden ondernomen,
Vbb».
-ocr page 103-
'M
De kwade droes Is in het geheel niet, de worm
slechts in hoogst zeldzame gevallen te genezen, en de
eene even als de andere aanstekend, waarom ook, zoo-
dra zich sporen der ziekte bij een paard voordoen,
dit dadelijk van de andere paarden moet afgezonderd
en de grootste voorzigttgheid in acht genomen wor-
den om eene verdere verspreiding te voorkomen.
De daartoe betrekkelijke voorzigtigheidsmaatregelen
zijn bn'na In alle landen onderwerpen van bijzondere
politieverordeningen, waarmede zich lederen eigenaar
van paarden bekend moet maken, opdat hij niet in voor-
komende gevallen daartegen zondige en in straf vervalle.
Zoodra bij een paard het bestaan van kwaden droes
zeker bewezen is, of de worm zich op ongeneeslijke
wijze heeft ontwikkeld, moet het gedood worden.
Alle voorwerpen, die met het zieke paard in aanra-
king zijn gekomen en waartoe ook de kleedingstukken
behooren, die de oppasser in den stal heeft gedragen,
moeten zorgvuldig gezuiverd, en wanneer dit niet op
voldoende wijze mogelijk is, vernietigd — verbrand —
worden. IJzeren voorwerpen, — halslerkettingen,
ruiven, het beslag der kribben, enz. — worden uitge-
gioeid; de staldekken gewasschen en berookt. Ieder-
werk met sterke loog herhaaldelijk goed gewasschen
en dan met traan of manenvet ingesmeerd; bet hout-
werk met heete, sterke loog afgewasschen, de stal ge-
lucht en gewit 1).
De oppasser van een kwaaddroezig of wormziek paard,
moet voorzigtig z(jn, daar helzeer gevaarlijk is, wan-
neer iets van den etter in een open wondje geraakt,
al is dit ook nog zoo onbeduidend. Er mag dus nie-
mand, die eenige verwonding of verzwering heeft, tot
het oppassen van zulk een paard worden toegelaten.
De ziekenoppasser mag bij geen gezonde paarden ko-
men en ook niet de daarmede in aanraking komende
voorwerpen aanraken. Met het stroo en den mest van
het zieke paard moet evenzoo voorzigtig worden om-
gegaan, en beiden verbrand worden.
1) Niet genoeg kan worden aanbevolen de vloer der besmette
stallen op te breken, de grond 3 a 4 palmen uit te graven, met
nieuw zand te vullen, en nieuwe steenen te bestraten; omdat
deze met urine en andere foecaiestoffen doortrokken lijnde, nos jaren
lang het vermoren van besmetting kunnen bewaren.
         Vaar.
-ocr page 104-
<M
NEGENDE HOOFDSTUK.
HOEFBESLAG.
Inleiding.
S 148. Daar de hoeven van het paard, wanneer het
aanhoudend op een' oneffen, harden of steenen bo-
dem gaan moet, spoedig afslijten en beschadigd wor-
den, beschut men deze door het beslag, d. i. door
het opspijkeren van hoefijzers. Bij. tuigpaarden mag
dit nimmer ontbreken, vooral wanneer zij voor zwaar
trekken bestemd zijn. Bij rijpaarden kunnen de ijzers
aan de achtervoeten nog wel ontbreken, doch aan de
voorvoeten slechts in hoogst zeldzame gevallen, wan-
neer een paard bijzonder vaste hoeven heeft, maar ook
uitsluitend op zachten bodem gebruikt wordt, b. v. in
de manege, in hooge sneeuw, in zandige plaatsen. Vele
ruiters willen, uit zuinigheid of uil liefhebberij, hunne
paarden, zoo mogelijk, zonder beslag — blootsvoets —
laten gaan en meenen, dat het paard, zoo lang als de
wanden van den boef niet beleedigd worden, d. i. noch
zich van den zool scheiden, noch kloven of splinters
krijgen, de ijzers niet noodig heeft. Dit is eene dwa-
ling, want het kan gebeuren, dat de wanden hoege-
naamd niet beleedigd zijn, maar noglans zoo afslijten,
dat zij den hoef niet meer tot eene behoorlijke beschut-
ting dienen en het paard bij het stappen pijn gevoelt.
Zoodra dit het geval mogt zijn, moet hef paard dadelijk
beslagen worden, niet alleen om het de verdere pijn
te besparen en boefgebreken te voorkomen, maar ook
omdat de pijn in de hoeven zich aan de pezen en been-
deren mededeelt, en deze daardoor verzwakt worden.
S 14t). Het hoefbeslag heeft eenen wezenlijken in-
vloed op den toestand der hoeven en dus ook op de
geschiktheid voor de dienst van het paard. Is het
met zorg en doelmatig ingerigt, dan bewaart het de
hoeven en verbetert zelfs hunne gebreken; in bel te-
genovergestelde geval, bederft het dezelve en geeft niet
zelden aanleiding, dat een paard langen tijd niet kan
gebruikt worden. Zelfs op den stand der beenen en
op den gang strekt zich de inwerking van het beslag
-ocr page 105-
m
uit, en kan in dit opzigt zeer voordeelig, maar ook
even zoo nadeelig zijn.
Hieruit volgt, dat het hoef beslag een onderwerp van
groot belang is, en ieder eigenaar van paarden eene
zoo veel mogelijk naauwkeurige kennis daarvan hebben
moet. Nogtans wordt hieraan bijna algemeen niet de
noodige opmerkzaamheid gewijd. Ook Is in Neder-
land de ultoerening van het hoefbestag op verre na
nog niet tot de noodzakelijke en gewenschte hoogte
van volkomenheid gekomen, zoodat wij in dit opzigt
tegenover andere landen, vooral hij Engeland, ver ten
achteren staan. Het hoefbeslag wordt bij ons, helaas
meest slechts als handwerk, maar niet als kunst
gedreven. Op het land zijn het meerendeel der hoef-
smeden nog verregaande onbekwaam en onwetend In
alles wal lot het hoefbeslag behoort; en zelfs in de
steden laten deze dikwijls nog veel Ie wenschen over.
Het gevolg daarvan is, dat duizenden paarden door
slecht beslag bedorven worden, en voor een' thd niet
te gebruiken zun.
De in de voorrede opgegeven, in het duitsch ver-
taalde werken van den Engelschen Miles, bevatten
juiste op theorie en praktijk gegronde beschouwingen
over het hoefbeslag, en geven een doelmatig onderrlgt
over dit zoo hoogst gewigtige onderwerp.
ü UT, Het hoefbeslag moet, al naar dat de hoeda-
nigheid van den hoef dit vordert, en deze min of meer
spoedig groeit, alle vier tot zes weken vernieuwd wor-
den. Wacht men daarmede langer, dan neemt de hoef
ligt eene gebrekkige gedaante aan, en de ijzers ver-
liezen hunne juiste ligging, zoodat zij dan het paard
drukken, beleedigen, en het eenen ongeschiklen, onze-
keren gang bezorgen. Zijn de ijzers na verloop van den
opgegeven tijd nog bruikbaar, dan kunnen zij ver-
legd, d. i. afgenomen, op nieuw gerigt en na het be-
snijden der hoeven weder ondergelegd worden.
Voorbereiding van den hoef voor
het beslag.
§ 148. Wanneer bet paard beslagen moet worden,
dan moeten de hoeven 34 uren te voren in koemest, of
-ocr page 106-
94
in klet en water worden ingeslagen (S 98), waardoor
zij de voor hunne bewerking noodige weekheid ver-
krijgen. Gewoonlijk is dit alleen maar aan de voor-
voelen noodig, omdat aan de achtervoeten de hoeven
van zelve week genoeg blijven. In het algemeen mag
men niet toelaten, dat harde hoeven, om hunne be-
werking te verligten, door het branden met eengloei-
jend ijzer worden zacht gemaakt- Heelt men den tijd
niet gehad, de opgegeven inslagen aan te wenden, en
is de hoef zeer hard, dan moet men een weinig boter,
vet of smeer door een warm ijzer in de zool laten in-
dringen, en dit volhouden tol dat de hoorn de noodige
weekheid heeft.
§ 149. Alvorens het ijzer kan worden ondergeslagen
moet de hoef besneden worden, d. i. moet hem dien
vorm gegeven worden, waardoor hg aan het ijzereene
doelmatige ligplaats aanbiedt, en die met zijne natuur-
lijke hoedanigheid, even als met den gang des paards,
overeen komt. Er moet derhalve niet het veegraesden
dooden, en ook zoo veel van den gezonden hoorn worden
afgenomen als noodig is, om dien vorm te verkrijgen.
Hoeveel tot d'.t doel moet worden weggenomen, laat
zich in het algemeen niet bepalen, en wordt tn elk ge-
val door de bijzondere omstandigheden aangewezen.
Wordt er te veel weggesneden, dan ontneemt men de
inwendige weeke deelen van den hoef hunne beschut-
ting en veroorzaakt het paard in het gaan eene on-
aangename, ja zelfs pijnlijke gevoeligheid. Wordt er
te weinig weggenomen, dan bereikt men zijn doel niet,
en het beslag moet reeds in korten tijd worden ver-
nieuwd. Een gezonde, regelmatig gevormde hoef moet
in zijn' natuurlijken vorm behouden, een gebrekkige,
bedorven hoef daarentegen allengs verbeterd en in
den natuurlijken vorm gebragt worden.
De volgende algemeene regelen dienen tot rigtsnoer
voor de bewerking van den hoef, en bij de aanwen-
ding van dezelve is voor alles de regel vast te
stellen, dat nimmer een hoef naar het
opteleggen ijzer, maar altijd dit naar
de gedaante van den hoef moet gevormd
worden.
1) Van de zool mag slechts zoo veel worden weg-
-ocr page 107-
95
genomen, als werkelijk dood en noodig is, om haar
weder nare natuurlijke zachte welving Ie geven.
4) De straal, wanneer deze gezond is, moetonaange-
roerd blijven, en slechts dan, wanneer hij bo-
ven het ijzer uitsteekt, zoo ver worden weg-
gesneden, dat hij met de grondvlakte van hetzelve
geluk is. De geheel doode en losgeraakte hoorn-
stukken mogen insgelijks worden weggenomen.
Is de straal ziek en verkeert hg dientengevolge
in verzwering (§ 15 onder 10), dan moet daar-
van zoo veel worden weggenomen, dat niet al-
leen de zieke hoorn weggenomen, maar ook aan
den etter gelegenheid tot atvloeijen wordt gege-
ven en het mogelijk wordt de ingevreten gaten
te zuiveren. Maar ook onder deze omstandighe-
den mag niet meer worden weggenomen dan vol-
strekt noodzakelijk is. Wordt de straal onnoodig
besneden, dan schrompelt hij te /amen en kan
aan zijn doel, de inwendige deelen van den hoef
als een kussen te beschutten en den laatste In
zijn' natuurlijken vorm, van achteren breed te
houden, niet meer voldoen. De hoef trekt zich
alsdan tot een klemhoef te zamen, de inwendige
deelen nemen eene verkeerde gedaante aan, en
het paard kan noch gaan, noch staan, zonder
pijn te gevoelen. Tot het besnpen van den
straal moet zich de smid van het hoetmes, maar
niet van het veegmes bedienen.
3) De steunsels, mogen niet te veel worden wegge-
sneden en nog veel minder op de zijden geheel
worden weggesneden, anders ontstaat een even
zoo te zamengeschrompelde hoef, die allengs tot
klemhoef overgaat. De hoeken der steunsels
daarentegen moeten uitgesneden worden, want
deze behooren tot de zool, en deze mogen niet
door het ijzer worden aangeraakt.
i) De wand, moet langs de grondvlakte volkomen
effen en lijnregt, doch de toon tets meer weg-
gesneden worden dan de zijwanden. De laat-
sten moeten de eene juist zoo hoog zijn als de
andere. De draagrand schuin te snijden, en daar-
door deze naar de zool toe een' afloop te geven,
is hoogst verkeerd, want dan zal het ijzer slechts
-ocr page 108-
M
met zijn' buitensten rand aanliggen en de last
des paards dragen, waardoor spoedig de wand
van de zool zal loslaten of scheuren en kloven
bekomen. Bovendien is het niet mogelijk, het
ijzer eene behoorlijke ligging te geven.
Het lager snijden van den loon is een wezentiyk
vereischte; het paard verkrügt daardoor een'
beteren en zekerder' gang, ondergaat minder he-
vige schudding, en slijt het ijzer aan het loon-
gedeelte niet zoo spoedig al. In welke mate dit
moet geschieden hangt van omstandigheden —
vorm en grootte van den hoef, gang des paards,
enz. - af. Meer dan V* fluim mag dit niet be-
dragen.
5) Het besnijden van den toon, van de zijwanden en
de draglen moet zoo geschieden, dat deze dee-
len in eene juiste wederzijdsche verhouding ge-
bragt en hierbij alle daarop betrekking hebbende
bijzondere omstandigheden, vooral de vorm en
de hoedanigheid des boefs, als ook de gang van
hel paard en de stand zijner beenen in aanmer-
king worden genomen. Veronachtzaming in dit
opzigt, of gebrek aan het noodigeinzigt en zaak-
kennis, strekken niet alleen den hoef, maar ook
den gang des paards, ja zelfs den stand zyner
beenen tot een wezeniyk nadeel. Wilde men
b. v. den toon te lang laten en de draglen te ver
weg snyden, dan zal het achterste gedeelte van
den hoef te veel belast worden, en het paard
een' onzekeren, strompelenden gang verkrggen.
"Wanneer men daarentegen de dragten hoog laat,
en den toon onevenredig inkort, dan zal de ge-
heele lasl op den laatsteu nederkomen, deze daar-
door eene altyddurende pijnlijke beleediging on-
dervinden, de buigpeezen zich langzamerhand
verkorten, en het paard met der tyd in de koo-
ten een stellen, en in de knieën een' lossen of
krommen sland verkrijgen. By een regelmatig
gevormde hoef slaat de tusschenruimte van de
kroon tot aan de ondervlakte van den toon, tot,
de hoogte van de dragten = 2 tot 1.
By vele hoeven groeyen niet alledeelcngeiykmatlg,
maar één deel meer dan het andere voort. Dit moet
-ocr page 109-
97
insgelijks in het oog gehouden worden, en er kunnen
dus gevallen voorkomen, waarin men vanden toon wei-
nig of niets durft af nemen, terwijl men de dragten
tlks moet wegsnijden; of omgekeerd, dat men den toon
meer dan gewoonlijk inkort, doch de dragten onaan-
geroerd laat.
De bewerking der voorhoeven verlangt in alle op-
zigten eene grootere opmerkzaamheid en zorg, dan die
der achtervoeten, daar de voorvoelen meer Ie dragen
hebben, bij de beweging des paards eene grootere
schudding ondergaan, en aan het uitdrogen meer
z(jn blootgesteld-
Moeten de oude pers worden afgenomen, dan mag
dit niet met geweld geschieden, omdat anders zeer
gemakkelijk de wanden beleedigd worden. De nieten
moeten ieder door middel van den bouwkling losge-
maakt en dan de nagels ovenzoo ieder met de tang,
niet door het afrukken van het ijzer, worden wegge-
nomen. Om de nagels met de tang te kunrten aanvat-
len, wordt het ijzer een weinig geligt, en dan weder
door een zacht tikje met den hamer op de einden der
takken in zijne vorige ligging terug gebragt, waarop
dan de koppen der nagels uit de nagelgaten te voor-
schijn komen.
Enkele punten, die soms zijn blijven zitten, moeten
met zorg worden weggenomen, want zjj kunnen,
wanneer zij in den wand blijven sleken, door het in-
slaan van een' nieuwen nagel worden opgeschoven,
zoodanig, dat zrj drukken en liet paard pun veroor-
zaken. Ook geven dergelijke nagels, die zijn blijven
sleken, dikwijls .aanleiding, dat een paard vernageld
wordt, daar de nieuwe nagel, wanneer die bij het in-
slaan op zulk een punt drukt, zijne rigting verandert,
en in de zachte deelen van den hoef dringt. Wan-
neer nu welligt hij het wederuitlrekken van dezen nagel
de punt van denzelven afbreekt en blijft steken, dan kan
het paard voor langen tijd kreupel gemaakt worden.
Vorm, hoedanigheid en ligging des ijzers.
§ 150. Aan het boefijzer onderscheidt men de vol- '
gende deelen:
1) Het toon stuk: dat gedeelte van het ijzer,
7
-ocr page 110-
98
dat zich tusschen de beide voorste nagelgaten
bevindt.
2)    Dearmenofzijstukkenjzij strekken zich
utt op iedere zijde van het ijzer van het toonstuk
tol aan de achterste nagelgaten.
3)    De takken- of kalkoeneinden; zij vor-
men op beide zijden de voortzetting der armen
en beginnen b(j de laatste nagelgaten.
Verder noemt men de vlakte, waarmede het ijzer
op den hoef gelegd wordt, de h o e f v 1 a k t e; die waar-
mede hetzelve, wanneer het onder den hoef is ge-
slagen, den grond aanraakt, de grondvlakte; de
randen dezer vlakten, de buitenste en de bin-
nenste rand. Het gedeelte der hoefvlakte, van
den buitensten rand tot aan den binnenkant der nagel-
gaten, waarmede het ijzer op den hoef ligt, heet de
draagrand.
Eindelijk komen aan ieder ijzer nog de nagelga-
ten voor, en aan de gewone duitsche ijzers ook de
kalkoenen, die zich aan het einde der takken
bevinden en daar eene dobbelsleenvormige verhe-
venheid hebben.
% 151. Het hoefijzer moet van goed, niet bros ijzer
vervaardigd, en met de meeste zorg en naauwkeurig-
heid bearbeid zijn, anders kan het onder den hoef noch
eene juiste noch eene betrekkelijk vaste ligging
verkrijgen. Aan het toonstuk, hetwelk het spoedigste
wordt afgesleten, kan, om het ijzer een' langeren
duur te geven, een stuk staal worden ingesmeed.
De vorm en grootte des ijzers hangt in het
algemeen van de gedaante van den hoef af, en
het is, gelijk reeds in § 149 is opgegeven, de grootste
fout, wanneer men dit niet in acht neemt, of wel den
hoef naar den vorm des ijzers wil besnijden.
De breedte en sterkte van het, boefijzer, rigt
zicli naar de omstandigheden. Rij- en in het alge-
meen ligt gebouwde paarden, geeft men ligtere ijzers
dan een zwaar- of een tuigpaard; evenzoo kan men
paarden, die weinig of slechts op een' zachten grond
moeten gaan, dunnere ijzers onderleggen dan zulke,
die aanhoudend en op harde wegen moeten gaan.
De breedte van het ijzer moet in evenredigheid tot
-ocr page 111-
99
de grootte van hetzelve staan, en kan, wanneer het
gevorderd wordt, naar het einde der takken eenige
lynen afnemen. Hoe grooter bet ijzer is, des te bree-
der moet het ook zijn; doch ook hierbij moet de hoe-
danigheid en het werk van het paard in aanmerking
worden genomen. Ligle en zulke paarden, wier hoe-
ven weinig aan beleediging zijn blootgesteld, kan men
smallere ijzers geven dan groole, zware en zulke
paarden, bh' wie het er op aankomt, de zool van den
hoef zooveel als het kan tegen mogelijke beleedigingen
te beschutten. Daarom moeten tuigpaarden altijd
breedere ijzers hebben dan rijpaarden.
Het gewigt van een gewoon voor rijpaarden be-
stemd ijzer, bedraagt 18 lot 24 lood; de breedte
daarvan, aan hel toonstuk: 1 tot t'/i duim, aan de
dragteinden, 3/itot 1 duim; de dikte, V» tol '/aduim.
Het toonstuk van het (jzer moet overeenkomstig
het in §149 onder 4 opgegeven wegsnijden van den toon,
opwaarts gerigt zijn, en wordt met een dun lipje voor-
zien, hetwelk ten doel heeft, bet ijzer eene vastere
ligging onder den hoef van hel paard teverzekr-ren, maar
mag slechts %, hoogstens '/« duim hoog zijn. De
overige deelen van het ijzer, moeten naauwkeurig in
eene vlakte liggen.
Dat gedeelte van de hoe f v lak te, dat den d raag-
rand.vormt, moet volkomen lunregt zijn, zoodat de
hoef met de geheele draagvlakte van zijnen wand gelijk-
matig daarop kan rusten. Daarentegen moet de hoef-
vlakte van de binnenste lijn van den draagrand af,
die naar omstandigheden eene breedte van 3/s tot Va
duim bezit, eene flaauwe helling hebben, opdat de
zool door het ijzer niet worde aangeraakt, maar tus-
schen deze beiden eene vrije ruimte overblijft. Deze
helling mag zich echter niet tot aan het uiterste einde
der takken uitstrekken, zoodanig, dat de dragten daar,
w-aar zü met het ijzer in aanraking komen, wanneer
de hoef bij hel gaan des paards zich uitzet, zich mede
kunnen geven en niet lusschen twee schuine vlakten
zijn ingeklemd,hierdoorden hoef aan de ballen lezamen
drukkenen de veerkrachtige uitzetting van denzelven
verhinderen. Bij paarden, die eene volle, weinig ge-
welfde zool hebben, is de opgegeven helling onont-
beerlijk, en moet des te steiler zijn, hoe minder de
7*
-ocr page 112-
400
welving van de zool is. Is de zool sterk gewelfd,
dan zal zij, om de ligging des ijzers, niet onbepaald
noodig zijn, doch heelt echter nog dit groole voor-
deel, dat de tusschen de zool en het ijzer overgebleven
ruimte daardoor zoo veel aan ruimte wint, dat eene
behoorlijke zuivering van denzelven door middel
van den hoefruimer (5 93) mogelijk wordt. De hoef-
vlakte dadelijk van den buitensten rand af eene afhel-
ling te geven, zou eene der grootste fouten zijn, die
een ijzer konde hebben, en dezelfde nadeelen hebhen,
als bet in g 149 onder 4 beschreven gebrekkige be-
snijden van den hoef.
% 182. Aan de in de meesle streken van Duitsch-
land gebruikelijke ijzers bevindt zich meestal aan het
einde van lederen tak een kalkoen. Deze kalkoenen
komen eigenlijk niet overeen met de natuurlijke eigen-
schap van den hoef, zoomin als met de plaatsing en
beweging van de voelen des paards, doch men ho«dt
die voor noodzakelijk, om het paard op eenen gladden
weg eenen zekeren gang te verschaffen, en bovendien
den straal en de ballen eene meerdere beschutting te
verzekeren. Zj hebben eenen vierhoekigen vorm, en
staan '/, duim — bij zeer groote en zware ijzers iets
meer— boven de grondvlakte des ijzers uit. Hoe noo-
ger zij zijn des te nadeeliger — vooral aan de voor-
voelen — Is bun invloed op den stand der voeten
en den gang des paards. Zjjn zjj echlor Ie laag, dan
wordt het beoogde doel niet bereikt, daar zij in weinige
dagen zullen afgeloopen zyn. De hoogte der kalkoe-
nen moet aan de beide voorijzers naauwkeurig dezelfde
zijn; evenzoo aan de beide achlerljzers 1).
Soms gebruikt men ook, vooral hij rijpaarden, ijzers
zonder kalkoenen, of laat deze ten minste aan
de voorijzers ontbreken, en behoudt ze slechts aan de
achterijzers, alwaar zij minder nadeelig zijn. Heb-
ben de kalkoenen geene andere bedoeling, dan den
voet in den omtrek der dragten eenigermale van
de grondvlakle op te heffen, dan kan dit ook zonder
kalkoenen daardoor worden verkregen, dat men het
1) In het algemeen kan men als een* vasten regel aanne-
men, dat de kalkoenen dezelfde dikte moeten hebben als de tak-
ken van het ijzer,
                                                        Vbbt.
-ocr page 113-
101
paard ijzers geert, die naar hel einde dei' takken toe
allengs zooveel dikker worden, als de hoogte der kal-
koenen liedraagt.
S 153. In Frankrijk, België, Zwitserland en Italië
evenzoo in Engeland, alwaar de kunst van het hoefhe-
slag het meest ontwikkeld is, bedient men zich alge-
meen van ijzers zonder kalkoenen, niet alleen
bij rijpaarden, maar ook bjj tuigpaarden, die men des
noods aan de achlervoeten - en gewoonlijk slechts op
de buitenzijde (g 160.) — kalkoenen geeft. Zulke
ijzers zonder kalkoenen hebben, wanneer zij goed ge-
maakt zijn, wezenlijke voordeden. Zü liggen vaster
dan de Duitsche met kalkoenen voorziene ijzers; de
voet behoudt zijne natuurlijke plaatsing en het paard
heeft dientengevolge een beteren met den bouw des
hoefs overeenkomenden gang. Want een ijzer met
kalkoenen raakt den grond In plaats van met de ge-
heele grondvlakte, zoo als hel natuurlijker iv(jze zijn
moest, slechts met drie punten, namelijk met de beide
kalkoenen en met het toongedeelte of met den daaraan
aangebragten stoot, waardoor, op harden bodem, bij
iedere schrede des paards eene zwaarmoedige bewe-
ging ontslaat, die de nagels losmaakt en den hoef
eene nadeelige schudding veroorzaakt. Bovendien
wordt de straal door de kalkoenen ver van den grond
gehouden, en kan daardoor noch den last des paards
mede dragen, noch zijne voornaamste bestemming ver-
vullen en ten gevolge van deu uit zijne elasticiteit ont-
stanen veêrkrachtigen druk, de uitzetting van den hoef
in den omtrek der dragten te weeg brengen.
Om de aangevoerde reden zoude het als eene wenschens-
waardige schrede van vooruitgang te beschouwen zijn,
wanneer ook in ons land alwaar meestal nog het Duitsche
beslag in zwang is, het beslag zonder kalkoenen, en wel
in den vorm zoo als het in Engeland gebruikelijk is, alge-
meen werd ingevoerd. Het beslag met hooge kalkoenen
en stooten, zooalslot nog toe in velestreken van onsva-
derland in gebruik is bij het slepers- of karre-paard, is
hoogelijk af te keuren; omdat het ijzer door züne
zwaarte niet zelden wordt los- en afgerukt en stukken
van den hoornwand medeneemt, waardoor gescheurde
en brokkelnoeven ontslaan.
-ocr page 114-
102
§ 154. De nagel ga te n, moeten eene loodregte
rigting hebben, eveneens allen even wijd en zooveel
van den huilensten rand der hoefvlakte verwijdert zün,
dat z(j, wanneer het ijzer wordt aangelegd, juist op
de witte lijn uitkomen (§ 14).
De beide nagelgaten aan den toon moeten 2 lot 2x/a
duim, de overigen l1/» tol V/l duim afstand van elkan-
der hebben, al naarmate de grootte van het ijzer dit
vereischt. Slaat men de nagelgaten digter bij elkander,
dan komen de nagels, waarvoor zy bestemd zijn, op de
plaats te zitten, waar de wand het meest is wegge-
sneden (S 149 onder 4), dus het zwakst is, en kun-
nen dezen ligt verwonden, of ook het paard pijnlijk
drukken. De achterste gaten moeien zoo ver moge-
Hik van de einden der takken verwijderd zijn, opdat
niet de nagels, die daarin worden geslagen, de hoef In
den omtrek der dragien vast te zamenhouden. en
daardoor verbinderen, zich uit te zetten, dus hem zijne
natuurlijke elasticiteit ontnemen. Aan de voorijzers Is
dit nog van meer belang dan aan de achlerijzers.
Men noemt de twee voorste nagelgaten de toon-
gaten; de belde achtersten, de dragtgaten; de
overigen, de mlddenga ten 1).
Ieder nagelgal moet van een zinkgat voorzien zijn,
waarin de kop van den nagel past, zoo dat deze niet
spoediger kan afslijten dan het ijzer. Maar men kan
ook, en dit is in veel opzigten nog beter, eene rits op
de aardvlakte van het ijzer maken, die paralel met den
buitensten rand van het ijzer voorl loopt en de gezamen-
lijke nagelkoppen opneemt, welke echter in dit geval,
eenen anderen vorm (§ 158.) moeten hebben, dan de
voor de zinkgaten bestemde nagels. De ijzers zonder
kalkoenen worden meestal van zulk eene rits voorzien.
Het nagelgat mag niet ruimer zijn. dan dat de nagel,
zonder klemmen, daar door kan glijden.
De afstand van de nagelgaten van den buitensten rand
des ijzers is, zoo als reeds is opgegeven, van de witte
lijn, dus van de dikte des wands afhankelijk, en moet
daarom te grooter zijn, hoe dikker de laatste is. Zij
bedraagt V4 tot'/« duim. Is die afstand te klein, dan
1) De middenmaten worden ook wel, naar derzelver plaatsing
van het toongat afgerekend, het eerste en tweede hoofdgat
genoemd.
                                                                     Vbrt.
-ocr page 115-
103
liggen de ijzers niet vast en de wand wordt door de nagels
gespleten en uit elkander gedreven. Is hij te groot,
dan dringen de nagels in de weeke, gevoelige deelen
van den hoef, en het paard wordt vernageld (f 135.)
Het getal der nagelgaten hangt van het aantal der
nagels (jj 157) af, waarmede men het ijzer denkt te
bevestigen.
8 158. Met heirekking tot de ligging, die het ijzer
onder den hoef des paards hebben moet. valt het vol-
gende op te merken.
1) De buitenste rand der hoefvlakte moet, wan-
neer de voet nedergezet is en de last
van het paard daarop rust, tot aan het
laatste nagelgat met de aardvlakte des hoefs,
evenwel niet te bekrompen, gelijk zijn, aan de
dragten, echter l'/3 tot 2 lijnen over dezelve uit-
steken. Is hel ijzer grooter, dan ligt het niet
vast en het paard kan het gemakkelijk af-
trappen of zich in het gaan strijken. Is het
kleiner dan de hoef, dan zal het den wand niet
genoegzaam beschutten. Heeft het ijzer geen kal-
koenen en aan zijne einden den in PI. III. Fig.4
opgegeven' vorm, waar toereikende ruimte voor
den straal overblijft, dan mogen de dragteinden
slechts 1 lijn buitenden wand uitsteken. De meer-
genoemde Engelsche Miles wil het zelfs naauw-
keurig met den builensten rand des wands gelijk
maken. Maar, dan komt de laatste, wanneer hij
voortgroeit en de hoef breeder wordt, spoedig
zoodanig boven het ijzer naar builen, dat eene
vernieuwing van beslag — door het verleggen der
ijzers (§ 147) — noodig wordt. Het is daarom
doelmatiger, wanneer bet ijzer iets, — maar niet
meer dan is opgegeven — vooruitsteekt. Aan de
met kalkoenen voorziene ijzers, moeten de takken
daarom iets verder van elkander afstaan, dan bij
de vorige ijzers, om dat anders door hunnen vorm
(PI. III. Fig. ï), de voor den straal noodige ruim-
te zoude ontbreken. Vroeger liet men de takken
zeer ver buiten den wand vooruitsteken, omdat al-
gemeen het denkbeeld heerschte, dat daardoor aan
het paard een' geschikter'gang en gelegenheid tot
-ocr page 116-
104
verbreeding van den voel werd gegeven. Tegen-
woordig zijn echter de nadenkende en zaakkun-
dige hoersmeden, van deze doorgaans verkeerde
gewoonte afgegaan.
2)    Hel ijzer moet gelijkmatig op de draagvlakte van
den wand, tot aan de witte lijn, liggen, zoodat
nergens holle plaatsen zijn op te merken.
3)    Het moet noch de zool, noch den straal aanra-
ken. De steunsels, en dien ten gevolge ook de
steunselhoeken, moet het bedekken, en tegen
uitwendige beleediging beschutten, zonder ech-
ter te vast op te leggen.
4)   De takken moeten daar eindigen, alwaar hunne
aanraking met den hoef ophoudt, en slechts wan-
neer het ijzer met kalkoenen voorzien is, hoogstens
1/t duim langer zijn. Te lange ijzers bemoeijelij-
kenden natuurlijken gang despaards, liggen min-
der vast, en worden ligt afgetrapt. Te korte
Ijzers zullen den hoef niet voldoende beschutten.
% 186. Het ijzer moet, vóór dat het ondergeslagen
wordt, op den hoefgepast en zoo lang bewerkt
worden, tot dat het naauwkeurig denjuisten vorm en
ligging heeft- Dit oppassen moet met de grootste zorg
geschieden, daar een ijzer, dal niet behoorlijk past,
nooit eene goede ligging bekomt, den hoef benadeelt,
en het paard eenen ongeschikten dikwijls zelfs een'
pijnlijken gang veroorzaakt.
Dit oppassen geschiedt, wanneer het ijzer op den
hoef wordt gelegd en nu onderzocht wordt, of zijn
vorm met die des Iaatsten naauwkeurig overeen komt.
Om zich hierbij te overtuigen, of dedraagrand van het
Üzer overal op de draagvlakte van den wand ligt, is
men gewoon het ijzer heet te maken, alvorens men
het op den hoef legt, zoodat de hoorn door de aanra-
king met deze bruin gemaakt wordt. Is nu dit bruiu
worden gelijkmatig op de geheele draagvlakte des wands
zigtbaar, dan is dit een bewijs, dat het ijzer er zoo op-
ligt, als men dit verlangt; maar zijn enkele plaatsen
sterk, anderen weinig of in het geheel niet bruin, dan
heeft het Ijzer nog niet de juiste ligging. Ligt de
schuld hiervan aan het ijzer, dan moet dit veranderd
worden; is de hoornwand ongelijk besneden, en dus de
-ocr page 117-
105
draagvlakle nog niet volkomen vegt, dan moet deze
laatsle gelijk gemaakt worden,'waartoe meestal de rasp
voldoende is. Het is echter ongeoorloofd, den wand,
wanneer die op enkele plaatsen over den buitensten
rand van het ijzer voorultreikt, met de rasp naar den
laatslen te vormen. Debuilenvlaklevan den hoornwand
mag niet met de rasp worden aangeraakt.
Wanneer hier van het heet maken der ijzers sprake
is ten behoeve van het oppassen, moei met betrekking
daarop nadrukkelijk worden opgemerkt, dat hel ijzer
geenszins gloeijend, maar slechts zoo heet moet zijn als
noodig is om den hoorn bruin te maken, en ook niet
langer, dan hiertoe noodig is, met den hoef in aanraking
mag blijven. Het zoogenaamde opbranden van hel
ijzer, waarbij hetzelve gloeijend zoolang opgedrukt
wordt, tol dat do geheele draagvlakle van den hoef
zwart gebrand is, is hoogst nadeelig en mag niet wor-
den toegelaten.
% 151. Van vroege tijden af worden tot hel onder-
slaan van een ijzer gewoonlijk 8 nagels gebruikt, omdat
men meent, dal daaraan met een geringer aantal nagels
geene behoorlijke vaste ligging op de voelen des paards
konde gegeven worden. Dit is echter een verkeerd
denkbeeld Nietdoorde menigte van nagels, maar door
eene zorgvuldige behandeling van den hoef, denjuisten
vorm des ijzers, en het naauwkeurig oppassen er
van, wordt het doel bereikt. Daar het bovendien veel
tot verschooning van den hoef en zoodoende ook tot
eene vaste ligging des ijzers bijdraagt, wanneer de wand
zoo weinig als mogelijk is door nagelgaten wordt door-
boord, zoo ishetdoelmatig niet meer nagels te gebrui-
ken, dan hoogst noodig is. Voor bijzonder groote en
zware ijzers mogen in bet algemeen 8 nagels noodig
zyn, doch in de meeste gevallen zullen 7, en wel 4 in
den huilen-en 3 in den binnenwand, voldoende zijn. Voor
ijzers van gewone grootte en zwaarte zijn 6, en bij ijzers
zonder kalkoenen zelfs 5 nagels — 3 op de buiten- en
2  op de binnenzijde — voldoende, ja men heeft in Enge-
land reeds zulke ijzers, onder de voorvoeten, slechts met
3 nagels ondergeslagen en bevonden, dat zij vastlagen.
In de meer aangehaalde voortreffelijke schriften van Mi-
les
is dit onderwerp zeer grondig en leerzaam behandeld.
-ocr page 118-
i06
§ 158. De hoefnagel heeft eene lengte van l3/4
tot 2duimen. Men onderscheidt daaraan den kop, de
kling en de punt.
De kop heeft eene vierhoekige, wigvormige, van
boven elfen' vorm, en moet in het zinkgat (§ 1B4) van
het nagelgat passen. Heeft het ijzer, in plaats van
enkele zinkgaten, eene voor alle nagels gemeenschap-
pelijke rits, (§154) dan moet de kop eene langwerpige
vierkante wigvormige gedaante hebben. De kling,
is plat vierhoekig; zijne lengte en dikte rlgt zich naar
de zwaarte van het ijzer. B(j een zwaar ijzer moet
de nagel niet alleen dikker, maar ook langer zijn; het
laatste, omdat hij hooger door den wand moet worden
geslagen dan bh' een ligt ijzer. Hoe dunner nagels
men kan gebruiken, des te meer wordt de wand ge-
spaard, en zoo veel te beter is dit.
De nagel moet vrij van schilfers, en van week, taai
gzer zijn, opdat de kop bij bet inslaan er niet af-
springe. en de punt zich gemakkelijk en zonder te bre-
ken late ombuigen.
Vóór het inslaan wordt iedere nagel gerigt en ge-
zwikt. Bhhetrigten wordt de kling regt, en naar
de punt toe iets smaller gehamerd. De nagel verkrijgt
daardoor meer vastheid en drijft beter. Het zwikken
bestaat daarin, dat de punt van den nagel breed gesla-
gen en haar daardoor de gedaante van eene kleine wig
gegeven wordt, wiereene vlakteregt.de andere schuin
is. Bjj het inslaan, wordt dan de nagel zoo aangezet,
dat de schuine vlakte naar binnen gekeerd is. De
schuinte der rigting rigt zich naar de hoogte, waarin
de nagel met de punt uit den wand moet te voorschijn
komen. Hoe schuiner de rigting is, des tedigler by de
grondvlakte van den hoef; hoe regter die is, des te ver-
der van dien rand zal de punt van den nagel weder te
voorschijn komen.
Het onderslaan van het Ijzer.
S 159. Moet het ijzer worden ondergeslagen, dan
wordt het op den hiertoe opgeheven hoef van het paard
gelegd, in de ligging gebragt, die bet hebben moet, en
door dengene, die den voet ophoudl, met de beide dui-
men vastgehouden. Hierop wordt op iedere z(jde een
-ocr page 119-
107
nagel ingeslagen; de voet losgelaten, opdat het paard
er op zoude staan; de ligging des ijzers onderzocht, en
wanneer het noodig is, verbeterd; eindelijk de lip door
eenige slagen met den hamer zoo gerigt, dat die vast
op den toonwand rust. Is dit geschied, dan wordt de
voet weder opgenomen, en daarop volgt nu het inslaan
der overige nagels.
De nagels moeten loodregt en met voorzigtigbeid wor-
den ingeslagen, opdat zg' niet afbreken, niet buigen en
met hunne punten op de juiste boogie boven de grond-
vlakte uitkomen. Komt een nagel te hoog uit, of in
het geheel niet te voorschijn, or geeft het paard bg het
inslaan pgn Ie kennen, dan moet hg' er dadelgk weder
worden uilgenomen. Bg ligte ijzers en kleine hoeven
moet de nagel ongeveer 1 duim; bg zware ijzers en
groote hoeven, V/2 duim boven de grondvlakle uit den
wand Ie voorschijn komen. Alle nagels moeten op eene
gelgke hoogte er uit komen, zoodat de nieten eene met
de grondvlakte parallel loopende Ig'n vormen.
Zoodra de nagel ingeslagen is en goed zit, wordt het
uit den wand komende gedeelte omgebogen. Zijn alle
nagels ingeslagen, dan worden de omgebogen stukken
omtrent 1 lg'n boven den wand afgeknipt en geniet.
Het nieten moet goed gedaan worden, anders ligt het
ijzer niet vasten wordt spoedig verloren. De niet kan
door middel cener niet te groote rasp eenigzins glad ge-
stooten worden. Staan enkelekleinehoornsplintersboven
het ijzer uil, dan kunnen deze voorzigtig met de rasp wor-
den weggenomen, doch zonderden wand te beleedigen.
Beslag voor tnigpaarden.
S 160. In het algemeen gelden voor het beslag van
een tot trekken bestemd paard dezelfde regels, als voor
dat van ëen rijpaard. Daar echter de tulgpaarden
                 >
grooter en sterker zijn; meer op slechte wegen gaan
moeten, zoodal het er op aankomt, den hoef voor uit-
wendige heleedlgingen zoo veel mogelijk te vrijwaren;
eindelijk ook dikwijls in het geval komen, de voeten
met tamelijk geweld op den bodem te moeten zetten,
ten einde zich de noodige houding te geven om den last
voort te trekken, zoo geeft men bun sterkeren breeder
ijzers, dan de rijpaarden, en voorziet ze niet alleen met
-ocr page 120-
108
kalkoenen, maar ook van voren aan den toon met een'
stoot. De kalkoenen zoowel als de stoot kunnen ge-
rust weggelaten worden, vooral aan de voorijzers, en
Lij paarden, die slechts voor ligt trekken bestemd zijn.
In Engeland hebben de grootste, voor bet zware trek-
ken bestemde paarden, aan de voorijzers nimmer, en
aan de acbterijzers b(j uitzondering kalkoenen. Men
voorziet echter ook de achterijzers met slechts éénen
kalkoen, op de buitenzijde, en verzwaart aan de bin-
nenzijde den tak zooveel, als de hoogte van den kal-
koen bedraagt.
Winterbeslag.
§ 161. Wanneer het in den winter glad wordt, gaat
het paard op de gewone ijzers, vooral wanneer die
reeds eenigermatezijn afgesleten, onzeker, en loopt ge-
vaar uit te glijden en te vallen. Om dit voor te komen,
worden de ijzers gescherpt, of men slaat ijs na-
gels in.
Hel scherpen der ijzers bestaat in een puntig ma-
ken van beide kalkoenen; of ook wel van een derzelve,
en welden buitensten. Zal dit vaneenignut zijn, dan
moeten alle vier de ijzers en niet, zoo als dit somwijlen
geschiedt, slechts twee derzelve met puntige kalkoenen
worden voorzien. Hebben de ijzers stooten, dan worden
ook deze gescherpt 1).
Daar tot het scherpen de ijzers in het vuur moeten
gebragt worden, zoo herhaalt men het niet gaarne dik-
wijls; het is derhalve doelmatig, de gescherpte kalkoe-
nen door het insmeden van staal duurzamer te maken.
Staat het paard in eenen bevloerden stal, dan moet
men het, wanneer de ijzers gescherpt zijn, het stroo
laten behouden, opdat de kalkoenen niet te spoedig op
de steenen stomp worden.
Om de ijzers voor het scherpen niet te moeten afne-
men, Iaat men die ook met kalkoenen — en stooten
— tot In- en uitschroeven vervaardigen; zoodanig, dat
1) Het scherpen der kalkoenen geschiedt ook doelmatig op deze
wijze, dat men den buitenkalkoen van ieder ijzer lijnvormig in
de breedte van het jiïer laat uithameren; terwijl dit met
den binnenkalkoen in delengte van het üzer geschiedt. Door
deze voorzorg kan het paard, bij bet nederzetten van den voet, niet
alleen niet vooruit or ter züde uitgjydi-n; maar het kan zich, bij
het loopen, met de kalkoenen der binnentakken ook niet beleedi-
gen.
                                                                              Vkbt.
-ocr page 121-
109
men, al naar de omstandigheden dit vorderen, eenen
scherpen- of gewonen kalkoen of stoot kan inscbroeven,
desgelijks een' stomp gewordenen door een' scherpen kan
vervangen. Zulke ijzers zijn zeer doelmatig, maar, om
de moeijelpe en zorgvuldige bewerking, die zij vorde-
ren, duur, en bovendien niet algemeen te bekomen,
daar zij slechts door eenen bekwamen smid kunnen ge-
maakt worden.
IJzers zonder kalkoenen worden daardoor gescherpt,
dat de rits (S 15i),waafin zich de nagelgaten bevinden,
op de eene zjjde met eenen vooruitstaanden scherpen
rand voorzien wordt.
IJsnagels zijn nagels met verhevene, spitse, ge-
harde koppen. Er worden hiervan in ieder ijzer twee,
en wel in de toongaten ingeslagen. Zij zouden doel-
matiger algemeen aanwendbaar zijn, wanneer hunne
koppen niet snel afslelen.
Vele paardenkenners zijn van meening, dat men het
rijpaard niet moet laten scherpen, maar er aan gewen-
nen, ook op den gladden bodem te gaan zonder te val-
len. Er van afgezien, dal dit moeijelijk zal zijn door
te drijven, en menig nutteloos offer zal kosten, veroor-
zaakt men door zulk een maatregel de paarden groote
inspanning, die de spieren sterk aangrijpt.
Beslag voor gebrekkige hoeven.
% 162. Hoeven, waaraan de dragten betrekkelijk te
laag zijn, behoeven ijzers met zware takken, of iets
hoogere kalkoenen; zulke, waaraan de dragten met be-
trekking tot den toon te hoog zijn, ijzers zonder kalkoe-
nen en dunne takken.
Bij een' ingetrokken wand, wordt het ijzer op de
zijde, waar zich dezelve bevindt, met een' zwaarder' en
breeder' tak voorzien, en de hoogere dragt zooveel als
mogelijk is weggesneden.
Aan den klem hoef worden de dragten zooveel als
mogelijk is weggesneden, waardoor de straal op den
grond komt; de ijzers krijgen geen kalkoenen, en wan-
neer de bestemming des paards hel toelaat, worden
slechts halve — halvemaanswijze — ijzers ondergelegd,
wier takken daar eindigen, alwaar de hoef begint
zamen te trekken. Kan het laatste niet geschieden,
-ocr page 122-
HO
dan moeten ten minste de dragt-nagelgalen zoover als
mogelijk is vooruit gezet worden, opdat de wand door
niets gehinderd wordt, zich van achteren ulttezetten.
In dit geval is het zeer doelmatig, de ijzers slechts met
5 nagels onder te leggen.
Bij de platte- of vol hoeven wordt van den wand
zoo min mogelijk weggesneden, een breed ijzer onder-
gelegd en daaraan de hoefvlakle zoo veel argesmeed,
dat het de zool niet kan aanraken Dit afsmeden mag
echter ook in dit geval, ook al'moet dit nog zoo sterk
zijn, niet eerder dan b(j de witte lijn aanvangen.
Hoorn scheuren moeten, voordat het ijzer wordt
ondergelegd, met een klein mes zoodanig besneden wor-
den, datde randen een' stompen kant verkrijgen en voor-
al de punt der scheur — gelijk aan een' beugel — in
eeneronding eindigt. Daarwaarde scheur eindigt, mag
het ijzer niet te vast onderliggen; maar evenmin mag
de wand op deze plaats zooveel meer worden weggesne-
den, opdat het in het geheel niet raakt. In de nabij-
heid der scheur slaat men geen nagel in, en geeft ook
wel, door een aldaar aangebragt lipje, het ijzer eene
zekerder ligplaats. Heeft bet üzer kalkoenen, dan is het
doelmatig op de zijde, waar de scheur zich bevindt, in
plaats van den kalkoen, voor zoo veel als de hoogte daar-
van bedraagt, het ijzer te verzwaren, omdat op deze
wijze de hoef, wanneer het paard gaat, meer beschut
wordt. In de uitgesneden scheur wordt was gedrukt,
waardoor noch de lucht, noch onzuiverheden daar kun-
nen indringen.
Moet het paard gereden worden, dan gespemen een'
ongeveer 1 duim breeden lederen riem, met de gesp op de
buitenste zijde en den strik van achteren, naar voren vast
om den hoef. bevindt zich de spleet op de binnenzijde
van denlaalste, dan kan deze riem met eene gewatteer-
de wrong voorzien zijn, opdat het paard zich niet met
den anderen voet op de zieke plaats trappe of stoote.
Heeft de hoef een h o o r n k 1 o o f, en is deze zooveel
naar beneden gegroeid, dat die bij het beslaan in het
oog gehouden moet. worden, dan verdeelt men de na-
gelgaten zoo, dat geen nagel de gekloofde plaats aan-
rake, en geeft bet ijzer, tot beschutting der laatste,
een of meer lippen.
Eene loslat ing van den wand vereischt geen
-ocr page 123-
111
bijzonder, rnaarslechtseen zorgvuldig, regelmatig beslag.
Daar waar de afscheiding zich bevindt, wordt geen na-
ge) ingeslagen.
Brokkelige, harde wanden, üe nagels moe-
ten zooveel mogelijk dun zijn en zeer voorzigtig worden
ingeslagen. Waar het geschieden kan, moet men de
oude nagelgaten weder gebruiken, en in het algemeen
slechts S, hoogstens 6 nagels in slaan, maar vooral de
Üzers niet te zwaar maken en hen door een zorgvuldig
oppassen en onderslaan zoo vast mogelp leggen.
Steengallen worden met zorg uitgesneden, zoo
dat het ijzer hen niet kan drukken. Dit laatste geeft
men geen kalkoenen, en in de nabijheid van het lijden-
de deel slaat men geen nagel in. Het uitsnijden mag
slechts in de steunselhoeken geschieden, en de dragten
mogen niet meer dan gewoonlijk worden weggesneden.
In ieder der voorgaande gevallen, waar heter op aan
komt, de wanden tegendruk of schudding te beveiligen
kan men eene vilten zool onder hel ijzer laten leggen,
een middel, dat dikwijls voortreffelijke diensten doet.
Alle hoeven, die eenen onregelmatigen groei hebben,
en daardoor eene gebrekkige plaatsing der ledematen
veroorzaken, even als naauwe hoeven, moeten meer-
malen beslagen worden dan gewone regelmatige hoeven.
'Daarentegen moet bij plathoeven, even als bij dunne,
brosse; brokkelige wanden, bet beslag niet te dikwerf
vernieuwd worden. Zijn er steengallen aanwezig, dan
moet het beslag dadelijk vernieuwd worden, wanneer
deze het paard beginnen te drukken.
Beslag voor eenige bijzondere gevallen.
§ 163. Strijkt zich het paard met de lakken der
ijzers, dan laat men deze zoo kort maken, dat zij niet
buiten de dragten uitkomen, op de binnenzijde naauw-
keurigmetden wand afsmeden, en alle scherpe kanten
rond vijlen, of, hetgeen het beste is, halve ijzers, of
Üzers zonder kalkoenen onderleggen. Heeft het strijken
echter met den toon plaats, dan laat men aan het ijzer
van den voet, waaraan het paard zich verwondt, de
binnenste kalkoenen ietshooger maken dan de buitenste;
en aan die, waarmede het zich verwondt, aan den toon
den hoorn aan den rand des ijzers een weinig oversteken.
-ocr page 124-
1-12
Wanneer men twijfelt, met welk gedeelte van het
ijzer het paard zich strijkt, dan bestrijkt men de plaats,
alwaar de beleediging plaats heeft, met krijt, laat het
paard draven, en onderzoekt dan, waar het ijzer wit
geworden Is.
Zijn de opgegeven middelen niet toereikende, dan
gespe men eenon met eene zachte wrong voorzienen,
1 duim breeden lederen riem, de gespaan de buitenzijde,
de lis van achteren naar voren, om den hoef van die
voet, waarmede het paan! den andereu voet ver-
wondt. Dit is doelmatiger, dan dat men de opgegeven
bewerking of eene andere soort van slrijklap aan
dien voet bevestigd, waaraan het paard door den
anderen voet verwond wordt.
8 164. Paarden, die met de ijzers der achtervoeten
in de voorste vangen, worden van voren halve, of
wanneer de omstandigheden dit niet veroorloven, zoo-
veel mogelijk korte, of ook wel zulke ijzers ondergelegd,
waaraan de kalkoenen eene voorwaarts gaande scheeve
rigting hebben. Evenzoo wordt aan de achtervoeten
de toon zooveel mogelijk ingekort. Slaat het paard,
hetgeen ook wel eens gebeurt, aan het toonstuk der
voorijzers aan, dan kan daar niets aan gedaan worden,
dan dat men den toon van den voorvoet zoo veel moge-
lijk inkort, zonder andere wezenlijke nadeelen te weeg
te brengen,
f 165. Moet, ten gevolge eener beleediging of eenige
andere oorzaak, de zool of de straal bijzonder beschut
worden, dan wordt een plaatijzer ondergeslagen. Zulk
een ijzer is met eene plaat van ijzerblik voorzien, die
de geheele zool en den straal bedekt. Men kan ook in
zijne plaats een deksel van leder, van gutta-percha of
van waterdigt vilt op de zool leggen en daar over-
heen een gewoon ijzer bevestigen.
Opnemen en ophouden der voeten !>ij
het beslaan.
§ 166. Gedurende de bewerking van den hoef en
het onderslaan van het ijzer, moet de voet van het
paard opgenomen en zoo vastgehouden worden, dat de
-ocr page 125-
113
smid zijn werk kan verrigten. De hierbij in gewone
gevallen gevolgde gewoonte is de volgende:
Om den linker voorvoet op te nemen, gaat de ophou-
der aan den linkerschouder des paards slaan, grijpt met
de regier hand in de nabijheid der schoft de manen, en
strijkt als dan met de linker langs het been des paards
van den schouder tot aan de koot zoodanig naar bene-
den, dat de viervingers naarvoren, de duim naar ach-
teren toe gerigt is. Heelt hij op die wijze de koot aan-
gevat, dan drukt hij met de regter hand het paard van
zich af, heft Ie gelijk met de linker hand den voet naar
voren op, in de hoogte en buigt dien dan naar achteren.
Hierop keerl zich de man regtsom en vat met de reg-
ier hand de koot aan de bulten — en met de linker hand
aan de binnenzijde; zijn linker been brengt hij onder de
knie van het paard, en het regter plaatst hij tot steun-
punt arhterwaarts.
Om den linker achtervoet op te heffen, plaatst zich
de man met het aangezigt naar het paard, aan diens
linkerheup, legt daar op de linker hand en strijkt met
het plat der regter van boven, langs de uitwendige
vlakte des beens naar de koot, alwaar hij de hand zoo
draait, dat de duim benedenwaarts naar achteren, de
pink bovenwaarts naar voren komt te liggen. De lin-
ker hand drukt hierop hel paard op zijde, te gelijk heft
de regter, die de koot omvat houdt, den voet achter-
waarts in de hoogte, zonder dien ter zijde te draaijen.
De man wendl zich langzaam regtsom en zet zijn lin-
ker been tot steunpunt onder het paard. De linker hand
omvat de koot tegenover de regter, zoodat beide han-
den den voet met de duimen boven en naast elkander
omvat houden. Om den regter voor- of achtervoet op
te heffen, plaals de man zich op de regterzijde des
paards, en hetgeen volgens het bovenstaande voorschrift
de linker handen het linker been verrigten, geschiedt
dan door de regter hand en het regter been en zooom-
gekeerd.
S 107. Er zijn paarden die het opnemen en ophou-
den der voeten niet willen toelaten, en zich daarbij
angstig, ongeduldig en wederspannig betoonen. Deze
ondeugd komt bijzonder bij jonge paarden voor, veroor-
zaakt vele moeijelijkheden en brengt den man, die op-
8
-ocr page 126-
114
houdt, en hem, die beslaat, in gevaar; daarom moei men
trachten dil de paarden af te leeren. Gestrengheid, of
zelfs mishandelingen, doen nooit het doel bereiken, maar
maken hel paard slechts slimmer; eene zachte behan-
deling, bedaardheid en geduld, zijn alleen van goed
gevolg, omdat het gebrek veelmeer uit vrees, dan uit
boosheid ontslaat. Noodslal, praam, nederwerpen en
alle andere dergelijke dwangmiddelen, zijn daarom in
hel algemeen te verwerpen.
Dikwijls brengl men het paard reeds daardoor tot
staan en gewillig opheffen der voeten, dat men hetniel
vast aanbindt, maar door een' helper aan den trensteu-
ge) los laat vast houden; hem toestaat Ier zijde om te
zien, wat men met hem voornemens is, hem streelt,
toespreekt en, wanneer hel zich gewillig betoont, een
weinig voeder of suiker lot belooning geefl. Bereikt
men op deze wijze zijn doel niet, dan legge men een
capuchon aan, late den heugel van denzelveu los. zie het
paard voortdurend scherp in het oog, en strijke het van
tijd tot tyd met de vlakke hand over het voorhoofd.
Zoodra het onrustig wordt, schudde men zacht met den
capuchon, en spreke het slerk aan. Is dit nog niet
voldoende, dan geve men een ruk met den capuchon, en
late het paard eenige schreden achteruitgaan. Wordt
het hierop gewilliger, dan beloone men het door liefko-
zingen en voeder. Rij deze behandeling zal büna ieder
paard reeds de eerste keer kunnen beslagen worden,
en spoedig rustig leeren staan. Mogt intusschen een
paard blijven wederstrevon, dan moet men, alvorens
men tot beslaan zelve overgaat, langer tijd, zoo moge-
lijk op eene eenzame plaats, op de aangegeven wijze,
alleen het opnemen der voeten beproeven, daarbij in
den beginne mei het geringste te vreden zijn en lang-
zamerhand door geduld on volharding vorderingen trach-
ten te maken. De oppasser kan hierbij veel helpen,
wanneer hy zich in den stal vlijtig met hel paard bezig
houdt, en hem de voelen tracht op te liglen.
Eene uitvoerige en zeer doelmatige beschrijving over
dit onderwerp bevatten de in de voorrede opgegeven
geschriften van Balassa en Korseppa.
-ocr page 127-
115
TIENDE HOOFDSTUK.
Handelwijze om een paard neder te leggen.
S 168. El' zijn somwijlen heelkundige operatien aan
een paard te verrigten, waarvoor het noodig is hetzelve
neder te leggen. Hiertoe zijn bekwaamheid en voor-
zlgtigheid noodig, om daardoor het paard geen nadeel
te berokkenen; tevens moet er, niettegenstaande het
onvermijdelijke geweld, eene vriendelijke en zachte be-
handeling plaats vinden. De riemen, touwen en der-
gelijke gereedschappen, die gebruikt worden, moeten
behoorlijk slerk zijn, opdat niets daaraan gedurende
het gebruik kunne breken. Eindelijk moet eene eflene,
zooveel mogelijk zachte plaats gekozen worden die
men met eene dikke laag stroo bedekke. Steenen en
andere voorwerpen, die het paard benadeelen of pijn
veroorzaken kunnen, moeten zorgvuldig worden weg-
genomen. Wanneer het paard ligt, spreidt men een
dok onder den kop, opdat deze beschut zij en geen
vuil in de oogen of den bek kunne geraken.
Gewoonlijk bedient men zich, om een paard neder
te leggen, van het zoogenaamde neder werpen,
hetgeen op de volgende wijze wordt volnragt. Men
doet het paard eene gewone trens aan, en brengt het
op het gereed gemaakte stroobed. Hier gespt men
aan ieder been, om de koot, eene met een' Ijzeren ring
voorziene lederen kluister, zoodanig, dat de gesp naar
buiten gekeerd is en de ringen aan de voorbeenen
naar de ringen der achterbeenen gekeerd zijn; beves-
tigt een 8 tot 10 ellen lang betrekkelijk sterk touw,
wanneer het paard op de regter zijde moet gelegd
worden, in den aan den kluister van het linker voor-
been zich bevindenden ring en steekt deze eerst door
die aan het linker achterbeen, dan aan het regter
achterbeen, hierop aan het regter voorheen en ten
laatste weder aan het linker voorheen, door den ring
der kluister. Moet het paard op de 1 i n k e r zijde ge-
legd worden, dan verbindt men het touw aan het reg-
ter voorheen, en trekt het dan aan het regter achter-
been, aan het linker achterheen, aan het linker voor-
been en eindelijk aan hel regier voorheen door den
8'
-ocr page 128-
-!■_
116
ring van de kluister. Nu vatten drie sterke mannen
bet touw en plaatsen zich op de tegenovergestelde
zijde als waarop bet paard moet vallen, met het aan-
gezigt zoodanig naar hetzelve gekeerd, dat zij op eenen
afstand van 3 passen naast diens midden staan. Een
vierde man grjjpt den Irensteugel met de regterhand
onmiddellijk aan de kin des paards en zorgt daarvoor,
dat hij, wanneer het paard op de regier zijde moet
gelegd worden, den neus naar de linker zyde drukt, en
het paard niet op den kop valle. Een vijfde helper
neemt den staart in de hand en drukt hiermede het
paard naar de zijde, waarop het moet vallen. Na deze
voorbereidingen trekken, op een door den bestuurder
dezer bewerking gegeven teeken of bevel, de eerstge-
noemde drie mannen gelijktijdig, krachtig en daardoor
alle vier de beenen des paards naar elkander toe van
den grond af, zoodat hetzelve op den grond moet val-
len, waarbij de vierde en de vijfde man op de opgege-
ven wijze medewerken. Zoodra het paard ligt, wordt
het touw door middel van een strik om de voeten be-
vestigd, en blijven de aan het touw geplaatste mannen
hier, om de beenen stil te houden De aan den kop
gestelde man legt er dadelijk een dek onder; houdt,
zoo lang het paard op den grond ligt, den neus in de
hoogte, en zorgt er voor dal noch de neus, noch de
luchtpijp op eenigerhande wijze gedrukt worden. De
man aan den staart, drukt het achterslel neder. Moet
ten behoeve der voorgenomen operatie een der beenen
losgemaakt en in eene andere ligging gebragt worden,
dan moet de aanwezige veearts bepalen, op welke wijze
dit moet geschieden, en in dit geval moet het paard
met een singel om het lijf voorzien worden.
Moet bel paard weder opslaan, dan worden de kluis-
ters bedaard en voorzigtig losgemaakt, den kop en het
kruis echter nog zoo lang vastgehouden, tol dat met
daarmede gereed is. Zijn de beenen vrij, dan gaan de
gezamenlijke helpers terug, met uitzondering van dien
die de trens vasthoudt; deze laatste houdt den kop van
het paard in de hoogle, waarop helzelve dadelijk zal
opspringen.
Beier, zekerder en met veel minder gevaar voor het
paard verbonden, is de door den bekenden amerikaan-
scben paardentemmer Harey gevolgde methode, bij
-ocr page 129-
117
welker aanwending slechts een man en een helper
noodig zijn, om het paard neder te leggen, terwijl het
ook, nadat hei nedergelegd is zonder dat er dwang
gebruikt wordt, van zelf rustig blijft liggen, en zich in
het algemeen veel gewilliger beloont, dan na het op
de voorschrevene wijze gedane nederwerpen. Deze han-
delwijze is als volgt:
Men legt het paard eene gewone trens aan, en gespt
het een' lederen, 3 tot 4 duim breeden riem om het
ligchaam, op dezelfde plaats, waar de singel pleegt te
liggen; neemt een' anderen ongeveer VI, El langen en 2
duim breeden riem met eene gesp en een achter dezen
zich bevindende passant voorzien; trekt het einde van
dezen riem door de gezegde passant, zoodal er een
strik ontslaat, legl dezen strik om de koot van den linker
voorvoet; trekt die zoodanig te zamen, dat die vast
ligt zonder te drukken; heft den voet op, als voor het
beslag; legt den riem over den bovenschenkel heen,
en gespt hem zoo te zamen, dat het pijpheen zooveel
als mogelijk is nabij den bovenschenkel gebragt wordt,
doch zonder het dier pijn te veroorzaken. Het paard
staat nu op drie beenen en kan met de achterbeenen
niet slaan. Nu neemt men een' derden riem ongeveer
4 ellen lang en 2 duimen breed, die met eene passant
eindigt, waardoor het andere einde gestoken wordt,
zoodat er een strik wordt gevormd; legt de laatste
om de koot van het regter voorheen, zoodat zij sluit
zonder te drukken; trekt den riem aan den buik van
het paard onder den daaronder heengaanden riem door,
houdt die met de regter hand zoo kort mogelijk vast;
plaatst zich digt naast den linker schouder van hel paard
en grijpt met de linker hand de linker trensleugel nabij
het gebit. Hierop trekt men met de regter hand den
riem sterk aan, zoo dat, nadat hierdoor de regter voor-
voet is opgeheven het paard op de knieën zlnkl, en
houdt hem zoo sterk vast, dat het paard den gezegden
voet niet meer kan nederzetten, waarop het, naeenige
pogingen om zich op het achterstel op te heften, zich
stil op zijde legt en alles met zich doen laat. Wanneer
men, als het paard wil omvallen, zacht tegen den
schouder drukt en den linker teugel aantrekt, dan valt
helopde regter zijde; trekt men daarentegen den reg-
ter teugel aan, dan valt het paard op de li nker zijde.
-ocr page 130-
418
Eene uitvoeriger handleiding, met de noodige teeke-
ningen opgehelderd, vindt men in »Rarey, die kunst
den PferdebeMndigens und der Pferdedressur, Braun-
schweig
1858, 4 Au/l. pag. 90 etc." Nogtans dient op-
gemerkt te worden, dat de overige inhoud van dit
hoek voor het grootste gedeelte niet lot navolging kan
worden aanbevolen.
ELFDE HOOFDSTUK.
Het inkoopen van Paarden.
$ 169. Het inkoopen van paarden is eene moeijelijke
Bezigheid, die veelzijdige kennis, langdurige ondervin-
ding en een zeer geoerend oog verelschl. Maar ook
uitgerust met deze vereischten, kan men nog altijd be-
drogen worden, daar zelfsde beste paardenkenner zich
soms bedriegt, en in geen tak van handel in het alge-
meen — uilzonderingen zal niemand betwijfelen — de
verkoopers met zoo weinig naauwgezetheid te werk
gaan, dan in den paardenhandel. Daar nu de paarden
hoog in prijs staan, derhalve het risico niet onbelangrijk
is, zoo vereischt deze bezigheid groote voorzigtigheid,
kalmte en beradenheid. Wie zelf een goed paarden-
kenner is — die er, in het voorbijgaan opgemerkt, niet
zeer velen zh'n — kan het inkoopen alleen doen, en
slechts in eenige bijzondere twijfelachtige gevallen, een
veearts er bij nemen. Wie echter de noodige kennis en
ondervinding in het geheel niet of slechts in geringe
mate bezit, neme eenen deskundige ter hulpe. Een
enkele veearts voldoet hier niet, want ofschoon deze
lieden ook den ouderdom en de ligchameiyke ziekten
en gebreken van een paard onderkennen, zoo ontbreekt
hun toch dikwijls de noodige smaak en een juist oor-
deel over de overige in acht Ie nemen omstandigheden.
Van een makelaar kan men zich dikwijls met voordeel
bedienen, om te weten waar paarden van de soort, die
men juist zoekt, te koop staan.
Het moeijelükste is het inkoopen van jonge, nog
niet volwassen paarden, omdat bh' dezen niet alleen
in aanmerking komt wat zij z ij n, maar ook wat zfj
-ocr page 131-
119
daD, als hunne ontwikkeling geheel voltooid is, waar-
schijnlijk worden kunnen. Men moet hier derhalve
op het geweten af in de toekomst zien en beoordeelen
kunnen, wat zich aan den tegenwoordigen toestand
van het paard verbeteren, en wat zich daaraan ver-
ergeren kan. In het algemeen, moet bij de beoordee-
ling van ieder paard wel worden onderscheiden, welke
van de aanwezige eigenschappen of gebreken uit ge-
brekkige natuurhjke evenredigheden voortkomen en
daarom meestal niet te verbeteren zijn; en welke der-
zelve hunnen grond in de jeugd, zwakheid, nog niet
volkomene ot slechte dressuur, enz. hebben en gedeelte-
lijk motden tijd van zelf verdwijnen, gedeeltelijk door eene
doelmatige behandeling weggenomen kunnen worden.
$ 110. Alvorens men op het koopen van paarden
uitgaat, moet men het met zich zelve eens zijn, wat
voor paard men eigenlijk noodig heeft en
zoekt, zoo ook welken prijs men daarvoor wil
besteden. Want het is duidelijk, dat het op de be-
trekkelijke keuze van wezenlijken invloed is, of men
rij- of tuigpaarden, luxe-of werkpaarden noodig heeft;
evenzoo dateencavallerie-ofttcier andere eigenschappen
van' een paard zal verlangen, dan een burger, en een
jonge vlugge ruiler, wederom andere dan een ouden
heer. Met minder zal veel daarvan afhangen, of men
50, ot 100 Louis d'or kan uitgeven.
% Hl. Paarden, die dadelijk gebruikt moeten wor-
den, en welligt direct moeten worden ingespannen,
mogen niet te jong zijn (§ 0.) Die voornemens
is het gekochte paard nog langen tijd te ontzien en
allengs, met het oog op zijne krachten aan den arbeid
te gewennen, maar vooral ook met jonge ongedres-
seerde paarden kan omgaan, kan paarden van i tot 5
jaar koopen. In elk geval is echter het risico des te
grooter, hoe jonger het paard is; want behalve dat
jonge paarden aan veelvuldige ziekten en ongemakken
zijn blootgesteld, zoo staat bij hen, wanneer zij niet
van zeer edele rassen zijn, te vreezen, zoolang zij niet
hun zesde levensjaar hebben volbragt, dat zij tegen-
vallen, in hunne gedaante zoowel als In hunne be-
wegingen zwaarmoedig en lomp worden. Bovendien
-ocr page 132-
120
veroorzaken jonge paarden niet alleen moeite bij het
dresseeren, maar ook nog vele andere bezwaren, daar
zij in ieder opzigt meer voorzigtigheid, zorg en geduld,
en andere voorzorgen vereischen. Eindelijk mag ook
niet buiten de rekening gelalen worden, dat men de-
zelve, wanneer men ze niet bederven wil, geruimen
tijd in het geheel niet, of slechts met veel verschoo-
ning gebruikt, dus niet volkomen gebruiken kan. Nog
meer dan bij tuigpaarden, is dit bij rijpaarden het ge-
val. Wanneer Iemand, die noch tijd, noch lust of ge-
schiktheid heelt, paarden toetcryden, een jong, onbe-
reden rijpaard koopt, dan begaat hij eene groote
dwaasheid. "Want hg is genoodzaakt, om het voor de
dressuur in vreemde handen te geven, waaraan hel
niet. altijd goed is toevertrouwd; voedert hel, zonder
het te kunnen gebruiken; betaalt den berijder en weel
niel eens ot het paard voor zijn gebruik volkomen ge-
schikt wordt. Veel beter doen daarom zulke personen,
wanneer zij iets meer betalen, en volkomen geschikte,
toegereden paarden koopen.
S 17!. Wat di, ouderdom aangaat, boven welke
men een paard niet meer koopen moet, daaromtrent
laat zich geen algemeene regel stellen, maar moeten
de omstandigheden beslissen. Er zijn paarden, die op
bun 17« of 18« levensjaar nog volkomen voor de dienst,
geschikt zijn, terwijl anderen reeds met hel 8e of 9'
jaar als onbruikbaar moeten beschouwd worden. De
deskundige kan uit de algemeene eigenschappen des
paards besluiten, hoe lang ongeveer zijne bruikbaar-
heid duren kan. Wie zijne paarden eene lange reeks
van jaren denkt te behouden en veel te gebruiken,
mag geene paarden koopen, die ver boven de 6 jaren
oud zijn. Wie daarentegen slechts voor korten lijd een
paard noodig heeft, en helzelve dan, zelfs met eenig
verlies, weder wil weggeven, kan dikwijls met een
oud paard eene zeer goede zaak maken.
S 113. Met betrekking tot den ouderdom des paards
is de kooper dikwijls aan erge misleiding blootgesteld,
daar de paardenkoopers door kunstmatige middelen
jonge paarden, ouder; oude paarden, jonger po-
gen te maken, dan zij werkelijk zijn. Bij de jonge
-ocr page 133-
121
paarden wordt door liet uitbreken der veulentanden
voorden tijd, waarin natuurlijk de tandwisseling plaats
heeft, het wisselen bespoedigd, zoo dat het paard, vol-
gensde tanden, ouder schijnt (<J 52), Bg oude paarden
poogt men de tanden, door middel van vijlen, hunne
jeugdige gedaante terug te geven, en door branden met
een gloeijend u'zer, eene nieuwe kroonholte (§ 53.) te
vormen. Het gebeurt derhalve niet zelden, dat wie een
5- of 6 jarig paard meent gekocht Ie hebben, een 3</2
of 4, hoogstens4V2 jarig paard in den stal brengt; maar
ook even zoo, dat een 15 of 16 jarig paard voor een 7-
of 8 jarig verkocht wordt. Het eerste geval is het slim-
ste; w>ant wanneer ook een 15 jarig paard niet de waar-
de heeft van een 6- of 8 jarig, dan is hel in den regel
nog bruikbaar en in het algemeen het verschil in den
ouderdom ten minste voor korten tijd, niet zoo hinderlijk.
Maar wanneer een paard, dat voor 5 of 6 jaren oud ge-
houden wordt, l'/2 of 2 jaren jonger Is, dau heeft dit
voor den kooper veel meer en grooler nadeelen. Want
óf deze erkent zijne dwaling nog tüdig, en spaart zijn
paard tot dat diens leeftijd is gevorderd, of de dwaling
duurt voort, en hij verlaugl van het dier de diensten,
die met den vermeenden ouderdom overeenkomen In
het eerste geval, kan hij het paard geruimen lijd niet
gebruiken en heeft alle zorgen en onaangenaamheden.
die jonge paarden veroorzaken en die bij reglstreeks
door hel inkoopen van een volwassen paard wilde ont-
gaan; in het tweede geval, verrigt het paard, uit ge-
brek aan krachten, zijne dienst gebrekkig en wordt,
door de hem opgelegde met zijne jaren niet overeen-
stemmende inspanning, bedorven. Duizenden van paar-
den worden voor hun' tijd te gronde gerigt en komen
in het geheel niet lot volkomene ontwikkeling, omdat
zij ten gevolge van hel door de paardenkoopers ge-
pleegde bedrog, voor ouder gekocht worden, dan zg
werkelijk zijn, en daardoor bij de behandeling en het
gebruik derzelve niel de doorgaans noodige voorzig-
tigheid en verschooning plaats vindt. Op deze wjjze
ontslaan tallooze verliezen aan materieel en kapitaal.
§ lTi. De eischen met belrekking tot de grootte
(S i) van het paard zijn, binnen zekere grenzen, van
hel voorgestelde gebruik, van den smaak, van de mode
-ocr page 134-
122
en anderedergelijke omstandigheden — bij rijpaarden, van
het figuur des ruiters — afhankelijk. Voor tuigpaarden
verlangt de tegenwoordige mode eene zooveel mogelijk
aanzienlijke grootte. Men dwaalt echter, wanneer men
de doelmatigheid en geschiktheid in het gebruik, aan
een vooroordeel ten offer brengt, of hetzelve uit voor-
ingenomenheid te duur betaalt.
§ 175. Aan de kleur (S 5) wordt dikwijls eene
groote waarde gehecht, ofschoon zij op de bruikbaar-
heid van het paard niet den minsten invoed heeft, zoo-
dat de kooper in dit opzigt geheel zijn eigen' smaak kan
volgen. In het algemeen wordt aan zuiver onvermengd
haar de voorkeur gegeven, en witte merkteekenen
niet gaarne gezien. Geheel witte schimmels, zweet-
vossen en paarden met stekelhaar, vinden zelden bijval.
Bij de schimmels moet de verandering der kleur wor-
den in het oog gehouden, daar de laatste vooral bij de
zoogenaamde appelschimmels, met ieder jaar ligter,
en eindelijk geheel wit plegen te worden. Zijn staart
en manen van den beginne aan geheel wit, dan heeft
deze veranderin; gewoonlijk nog spoediger plaats, dan
wanneer deze eene zwarte of donkergraauwe kleur heb-
ben. 'Wanneer geene bijzondere omstandigheden dit
vorderen, moet men zich bij het inkoopen van paarden
nimmer aan eene bepaalde kleur binden; eene beper-
king in dit opzigt bemoeljelijkt den handel, en brengt
in verzoeking, ter wille van de kleur, het eene of
andere gebrek over het hoofd Ie zien, of voor een
paard meer te betalen dan het eigenlijk waard is. Rij
tuigpaarden vermijde men, wanneer men op gelijkheid
van kleur gesteld is, zulke kleuren, die voor het geval,
dat een paard laler mogt verloren worden, moeijelijkte
vervangen zijn. Beter is het, wanneer men zich boven de
ongelijkheid in de kleur verheft, en liever op de gelijkheid
in de wezenlijke eigenschappen, vooral in de bewegingen
en het lemperament ziet. Men zal dan gemakkelijker en
goedkooper aan goede tuigpaarden komen, dan wanneer
men verlangt, dat in een span beide paarden elkander in
de kleur volkomen gelijken, en, hierdoor aangetrok-
ken, dikwijls een slecht paard naast een goed koopen.
g 170. Het ras des paards, verdient hij den handel
-ocr page 135-
123
in aanmerking genomen te worden;doch men magniet
gelooven, dat hierin alleen de waarde van het paard
ligt. In elk ras zijn goede en slechte paarden, en een
goed duitsch (bovenlandsch) paard, is beter dan (en
slecht arabisch of engelsch volbloedpaard. Men late
zich overigens niet door gebrande merkteekenen van
Stoeterijen misleiden, want deze worden bedriegelijk
nagemaakt.
8 Vn. Hoe meer men voor een paard wil besteden,
des te hooger kan men zijne eischen met betrekking
tot deszolfs eigenschappen stellen, doch men vergete
daarby niet, dat er niets volmaakt in de wereld is, en
dat juist bij de paarden de onvolmaaktheden en gebre-
ken talrijk zijn, en zeer dikwijls voorkomen. Is men in
zijne middelen beperkt, dan moet men kleine gebreken,
vooral vele schoonheids gebreken en modevormen voorbij
zien, en zijn oog niet op zulke paarden laten vallen,
die men niet in staat is te betalen. Men kan tos niet-
temin een bruikbaar goed paard bekomen; een verschil
van eenige duimen in de grootte, eene minder gewilde
kleur en merkteekenen, een niet zeer sierlijk dragen
van den staart, eenige gallen ot overbeenen, en andere
soortgelijke dingen, verminderen een paard dikwijls be-
langrijk in prijs, zonder de bruikbaarheid van hetzelve
in het minste te benadeelen. Daarentegen hoede men
zich. paarden te koopen, die hoewel Fraai, doch ten
gevolge van zulk een gebrek goedkoop zijn, die het
voorgestelde gebruik hinderlijk zijn, bij rijpaarden, de
veiligheid van den ruiter in gevaar brengen. Vooral
zij men met ooggebreken, zwakke voorbeenen, slechte
hoeven en alle soorten van kreupelhcden voorzigtig.
Ook luchtzuigersen krlbbenbijters(S 115), vooral lucht-
zuigers, koope men zoo min mogelijk. Want wanneer
ook al dit gebrek geen nadeeligen invloed op het ge-
bruik des paards uitoefent, zoo plaatst men toch een
daarmede behebd paard, niet gaarne met andere paar-
den in een en slal, en hel is, wanneer men het in
eenen vreemden stal brengt, altijd een onwelkome gast.
S 178. Wanneer de vraag zich voordoet, waar men
het voordeeligst inkoopt, dan hangt dit wederom veel
van de omstandigheden af. Die rijpaarden zoekt, welke
dadelijk gebruikt kunnen worden of wie de dressuur en
-ocr page 136-
124
behandeling van een ongedresseerd paard niet verstaat,
en uit dezen hoofde paarden noodig heeft die geheel
klaar zijn, moet uit privaatstallen trachten te koopen.
Wie jonge of ongedresseerde paarden of tuigpaarden
zoekt, vervoege zich bij de handelaars. Paarden uil
verkoopingen te trekken, die de Stoeterijen vantijd tot
tijd houden, is eene gewaagde zaak, omdat die niet be-
hoorlek builen de stallen gemonsterd en in het geheel
niet geprobeerd kunnen worden. Gewone werkpaar-
den kan men ook op de veemarkten koopen, die in
verschillende streken des lands gehouden worden.
$ 179. Ieder paard dat men wil koopen, moet men
vooraf met opmerkzaamheid monsteren en pro-
beeren. Men ga hierbij naauwgezel, maar onbe-
vangen en onbevooroordeeld Ie werk. De handelaar
tracht zijne paarden altijd van de voordeeligste zijde
aan te bieden en alle gebreken te verduisteren. Daar
hij en zijne lieden hierin gewoonlijk eene groote vaar-
digheid bezitten, is daarbij de groolste voorzigligheid
noodig. Vooral hoede men zich, door eene enkele
uitstekende eigenschap van een paard, die de handelaar
bijzonder weet te doen uilkomen, misleid te worden.
Eene scboone kleur, een fraau'e vorm, een schoon dra-
gen van den staart, eene in het oogvallende beweging
in den draf, eene vlugge carrière, een bewonderens-
waardige sprong, en andere dergelijke zaken, hebben
reeds menigen kooper zoodanig verblind, dat hu' een
slecht paard tot te duren prijs kocht. Wie zich naauw-
keurig met de in den paardenhandel voorkomende
kunstgrepen en bedriegergen wil bekend maken, leze:
■Morlgen, enthullte Geheimnisse aller Handelsvor-
theile und Pferdeversctönerungskünsle der Pferde-
hdndler.
% 180. De eerste, voorloopige monstering, geschiedt
in den stal. Men onderzoekt hier den ouderdom des
paards (5' Hoofdst); neemt diens bouw en toestand in
oogenschouw, neemt den stand en de hoedanigheid der
beenen, het eten en het overige gedrag waar, uit
welk laatste men besluit tot het temperament en de
gezondheid. Het beste kiest men hiertoe een' tjjd,
waarin de paarden niet door de zweep van den han-
-ocr page 137-
12S
delaar zijn opgewekt, omdat zich anders geen vertrouwde
waarneming laat instellen. Is men over datgene wat
men in den stal gezien heelt tevreden, dan laat men
het paard naar bulten brengen en stil neder-
zetten, dan voor zich heen brengen, doch
geeft wel acht, dat het te voren niet gepeperd wordt.
Wanneer het uit den stal komt, beziet men de oogen.
Is het paard buiten den slal neergezet, dan beschouwt
men alle de deelen van hetzelve op het naauwkeurigst,
om ieder mogelijk gebrek te ontdekken. Hot paard
mag hierbij geen te gestrekte stelling hebben, omdat
in dezen minder natuurlijken stand de beenen en in het
algemeen de hoedanigheid derzelven niet met zekerheid
kunnen beoordeeld worden. Heeft men het paard op de
plaats genoegzaam gemonsterd, dan laat men het in
den stap en draf rustig en zonder veel gedruisch der
zweep voor zich heen brengen, om zich van de hoe-
danigheid der bewegingen (3' Hoofdst.) te kunnen
overtuigen. Men lette naauwkenrig op de eerste lie-
den, omdat zich hierbij menig gebrek laat waarnemen,
dat, wanneer hel paard zich eenmaal in beweging be-
vindt, moeijelük kan gezien worden. De deskundige
zal, bg voorkomende gebreken in den gang, weten te
beoordeelen, of deze het gevolg van een' gebrekkigen
bouw des paards, of reeds plaats gehad hebbende te
groote inspanning van helzeive, en derhalve onverbeter-
lijk zijn, of dat zij haren grond in de nog lompe hoeda-
nigheid des paards hebben, en door de dressuur kunnen
worden overwonnen. Om de bewegingdes paards waar
te nemen, plaatse men zich niet slechts zoo, dat men
het voorbn' zich ziet gaan, maar ook voor en ach-
t e r hetzelve. Bij de beoordeeling van den gang, moet
men acht geven of het paard al of niet beslagen is. De
ijzers maken den gang in ieder geval iets zwaarmoediger
en stellen dezen bloot aan de onregelmatigheden der-
zelven. Een onderwerp van bijzondere waarneming is
het dragen vanden slaart. Aan een sierlijk dragen van
den staart, pleegt eene groote waarde gehecht te worden,
en de handelaars bedienen zich daarom van alle moge-
Hjkekunstgrepen, vooral het peperen, om een gebrekkig
dragen van den staart te verbergen. Een geoefend oog
onderkent echter het bedrog. Draagt het paard den
staart ook in het staan, en is aan den wortel eene sidde-
-ocr page 138-
126
rende krampachtige beweging waar te nemen, dan leidt
liet geen twijfel dal ereene kunstgreep is aangewend,
en men late het paard later, wanneer de werking van
hetzelve voorbij is, nog eens naar buiten brengen. Bij
vele paarden ontstaat een onvoldoend onzeker dragen
van den staart, uit gebrek aan krachten, ongewoonheid
des zadels, vrees voor de hulp des ruiters, en dergelijke
oorzaken, die voorbijgaande zijn, en hersteld kunnen
worden. De kooper moet dit kunnen beoordeelen.
Wanneer het paard een levendig temperament en een
goed gevormd kruis heeft, en de staart goed aangezet
Is, dan kan men onderstellen, dat hel ook den staart
goed zal dragen. Er zijn paarden, die den staart scheef
dragen, hetgeen een schoonheidsgebrek is, doch in de.
meeste gevallen door eene operatie aan den wortel kan
verholpen worden. Veel slimmer is het, wanneer het
paard den staart niet rustig draagt, maar gedurende
het gaan onophoudelijk daarmede slaat en kwispelt.
Deze ondeugd ontstaat het meest uit kitteligheid en is
niet weg te nemen. Zij komt het meest bij paardige
merrién, soms ook bjj ruinen voor. Bij rijpaarden ont-
staat het soms door een verkeerd gebruik, dat de ruiter
van zijne beenen en sporen maakt, en gaat in dit geval
van zelf weder weg, wanneer het paard een' geschikten
ruiter bekomt.
§ 181. Heeft het gemonsterde paard tol hiertoe aan
de gestelde eischen {i' Hoofdst.) voldaan, dan laat men
hetzelve, wanneer het een rijpaard is, zadelen en
berijden, om te zien, hoe ver het in de dressuur is
gevorderd en hoe hel zich onder den ruiter gedraagt.
Men mag dit niet verzuimen, want vele paarden heb-
ben onder den man een geheel ander — een beter of
een slechter — aanzien, dan zij bij het aan de hand
monsteren hadden. Men late niet toe, dat dadelijk van
de plaats af gedraafd of gegaloppeerd wordt, maar sta
er op, om het paard eerst in bedaarden stap, dan in
draf, en ten laatste in galop — wanneer het dezen reeds
verstaat — te zien. Gedurende het berijden, neme
men de gangen en bewegingen des paards waar, zoowel
op de regte lijn, alsook inden cirkel, bij de wendingen
en paraden. Bij de wendingen en paraden heeft men
gelegenheid, de kracht en het gebruik van de achter-
-ocr page 139-
127
hand te beoordeelen. Is hel paard meermalen op en
neder gereden geworden, dan late men den ruiter daar-
mede stil houden, om te zien of welligtcene zwakte in
een derheenen, een losse, sidderende stand in de knieën,
of iets dergelijks aanwezig is. Ook op de houding des
ruiters vestige men zijne opmerkzaamheid. Neemt deze
by het opstijgen, en gedurende het rijden, bij de wen-
dingen, bij het aanraden, enz. bijzondere voorzigtigheid
in achl, dan staat te vreezen, dat het paard ongema-
nierd en wederspannig is.
Ten laatste, eindelijk, bestyge men het paard zelf, en
rijde het, maar rustig en voorziglig — hetgeen ook den
geoefenden ruiter op vreemde paarden is aan te beve-
len — en niet slechts eenige malen voor den stal op en
neder, maar zoo mogelijk een eind bij den weg. Heeft
men een paard niet zelf gereden en beproefd, hoe het
zich houdt, dan is men niet in staat te beoordeelen of
diens gangen geschikt, aangenaam en zeker zjjn; of
het genoegzame krachten en een geschikt temperament
bezit; en hoe het met de dressuur gesteld is. Niet zei-
den gebeurt het, dat zich een paard voor het oog zoo
voordoet, dat men meent, dat het een lust moet zijn er
op te zitten; wanneer men het echter bestijgt, dan
voelt het zich zoo onaangenaam en ongunstig, dat men
hinde is dat men weder kan afstijgen. Hoeveel hierbij
op rekening van eene onvolkomen en gebrekkige dres-
suur te plaatsen, en daarom voor verbetering vat-
baar is, kan slechts een geoefend en bekwaam ruiter
onderscheiden. Evenzoo schijnt dikwijls een paard,
wanneer helbü den handelaar gereden wordt, volkomen
toegereden te zijn, maar zoodra men zelf daarop zit,
overtuigt men zich, tot niet geringe verwondering, dat
het zoo goed als geheel onbeschaafd is. Het rijden en
de dressuur der roskammers is vaneen geheel anderen
aard en door andere lieden als huns gelijken, meestal
in het geheel niet te gebruiken.
Eene bijzondere opmerkzaamheid wijde men aan hel
temperament van het paard. Want voor vele ruiters
en velerlei gebruik zijn trage paarden even min geschikt,
als zeer vurige, en er komen gevallen voor, dal paarden
om hun vurig temperament ten eenenmale onbruik-
baar zijn. Werkelijk kan de waarde van een paard
door hel temperament verhoogd of verminderd worden.
-ocr page 140-
128
Evenzoo voorziglig zg men met betrekking tot liet
karakter des paards. Een boosaardig, vvederspannig
paard, is voor de meeste ruiters onbruikbaar en heeft
slechts eene geringe waarde. Bene verbetering kan
slechts een zeer geoefend ruiter ondernemen, en ook
dezen gelukt zij niet altijd. Wie zich zelve daartegen
opgewassen gevoelt en een ongebonden paard koopen
wil, betale het ten minste niet duur, en houde in
bet oog, dat paarden die bekend staan ongebonden te
zijn, of ook slechts ge wees t te zijn, uiterst moeije-
lijk te verkoopen zijn.
S 182. Tuigpaarden worden in den regel niet
bereden, maar. nadat zij aan de hand zijn gemonsterd,
ingespannen en gereden. Bij dezen moet voorname-
lijk daarop gelet worden dat zij mak en niet schuw,
noch netelig tegen de strengen zijn. Bovendien moeten
paarden die te zamen zullen worden ingespannen in
vorm, grootte en beweging, maar vooral ook in humeur
met elkander overeenkomen. Met elkander toegereden
rijpaarden geven dikwijls, wanneer zij onverwacht voor
het tuig geschikt zijn, de beste wagenpaarden, vooral
voor ligt en snel trekken. Over het algemeen is het
bij eenige paarden zeer aan te bevelen, hen, vóór dat
zij worden ingespannen, eenige maanden te laten be-
rijden opdat zij gehoorzaam en opmerkzaam op het
bit worden, en daarbij eenige buigzaamheid en meer-
dere geschiktheid in alle hunne geledingen en bewe-
gingen verkrijgen. Zij zullen dan niet alleen beter
gaan. maar er ook schooner uitzien. Eene dressuur
als voor hel rijpaard wordt, zoo ais van zelve spreekt,
niet gevorderd.
§ 183. Heeft men een paard gevonden, dal men tot
het voorgestelde gebruik geschikt rekent, en daarom
besloten heeft te koopen, dan late men dit den handelaar
niet bemerken, en hel minste verrade men dit, wan-
neer men voor een paard eene bijzondere genegenheid
gevoelt, of gelijk men gewoon Is te zeggen, daarop ge-
brand is: men zal alsdan zekerlijk daarvooreenenhoo-
geren prijs betalen moeten. Men blijve bedaard en
zich zelve gelijk en vrage naar den prijs. Gewoonlijk
doet nu de handelaar een' grooten mond open, en er
-ocr page 141-
129
ontstaat een langwijlig heen- en wederbieden, dat
voor den soliden kooper de onaangenaamste bezigheid
van de gansche geschiedenis is. De zaakkundlge,
voorzigtige, niet angstvallig knibbelende en daarbij
spoedig gedecideerde kooper kan echter dezelve zeer
bekorten, wanneer by in den beginne dadelijk een
met de waarde van het paard overeenkomend bod
doet; voor zoo verre de handelaar daarop niet toe-
geeft en de zaak tracht te middelen, nog zoo veel
bijlegt, als bij meent te kunnen doen; maardan, wan-
neer het paard hem niet gelaten wordt, zich gereed
maakt den koop af te breken. Zoo ver zal de hande-
laar bet niet ligt laten komen, maar, wanneer het
hem eenigzins mogelijk is, den koop toeslaan. Doet
hij dit niet, en de kooper heeft het paard noodig, of
meent bij op geene andere wijze voordeeliger te kun-
nen koopen, dan blijft hem wel niets overig dan de
vordering van den handelaar in te willigen en meer
te betalen, dan hu het paard waard schat.
Bn' imse-paarden wordt gewoonlijk de prijs bn' Louis
d'or of Friednchs dor bepaald, die men of in dezelfde
of naar den cours in andere gangbare muntspecie
betaalt.
Het is altijd voordeeliger contant te betalen, dan op
crediet te koopen, daar de handelaar in het laatste
geval in den regel vrij hoogen interest bij den koop-
prijs in rekening brengt.
jj 184. Op de vraag, wat een goed paard
waard is, laat zich eigenlijk geen bepaald ant-
woord geven, omdat de bepaling der waarde zeer be-
trekkelijk is. Men kan voor 40 Louis d'or een goed,
volkomen bruikbaar paard koopen; men kan echter
ook 100 en meer Louis d'or voor een paard betalen,
zonder Bekocht te zijn. Er zijn vele eigenschappen,
die de eene aan een paard zeer hoog, de andere zeer
gering schat, en dikwijls is de eene volkomen over
een paard tevreden, dat de andere geen aanzien
waard is. In het algemeen verhoogen de waarde van
een overigens gezond paard dat vrjj van gebreken is:
een ouderdom van niet beneden de zes, en niet hoven
de acht jaren ; edel ras; fraai figuur; schoone kleur;
eene aanzienlijke grootte; volkomen gangen; makheid;
9
-ocr page 142-
130
volkomen dressuur. Te jeugdige leertijd daarentegen,
even als te hoogeu ouderdom, eene onbeduidende
grootte, gebrek aan dressuur; een boosaardig karak-
ter; verminderen de waarde van ieder, ook van het
schoonste en beste paard.
Op den prijs der paarden zijn dikwijls uitwendige
omstandigheden van groolen invloed, en hebben voor-
bijgaande eene stijging ot daling daarvan ten gevolge,
zoo b.v. gebrek aan paarden, duur voeder, oorlog en
andere openbare gebeurtenissen, ongewone aanvoer
van paaiden, enz.
% 185. Volgens oude gewoonte, geelt de kooper van
een paard aan de stalbedienden van eenen verkooper
een halster geld, welks bedrag van zijne edelmoe-
digheid afhangt, en gewoonlijk naar de hoogte van
den koopprijs wordt afgemeten. Bij luxe-paarden,
tot een prijs van 40 tot m Louis d'or zijn 3 Thaler
voldoende. Bij duurdere paarden, wordt meestal een
Louis d'or gegeven. In later' lijd is het mode gewor-
den, dat ook de verkooper aan den bediende des koo-
pers een dergelijk, doch meestal geringer drinkgeld
geeft. Natuurlijk berekent dit de verkooper mede
op de koopsom des paards, en alzoo heeft ook dit de
kooper te heialen.
§ 186. Dikwijls heeft de kooper het voornemen bij
den koop een paard in te ruilen. Jn de meeste
gevallen zal men daarmede geene zoo goede rekening
maken, dan wanneer men uit de vrije hand koopt.
Wil men echter desniettemin zulk een ruilhandel aan-
gaan, om zich van een paard te ontlasten, dat men op
geene andere wijze kan kwijt worden, dan late men
echter den kooper van dit voornemen niets bemerken,
dan na dat men naar den prijs van het in te ruilen
paard gevraagd heeft, daar het laatste anders belang-
rijk hooger wordt aangeboden.
§ 181. Somwijlen garandeert de bandelaar voor
gebreken of ziekten, waarover men staande den han-
del in onzekerheid verkeert. In zulk een geval moet
de wederzijdsche overeenkomst schriftelijk of voor ver-
trouwde, geldige getuigen voltrokken worden of ook
-ocr page 143-
131
een deel van de koopsom worden ingehouden of ba eenen
derden gedeponeerd, lot dat de zaak beslist is. Zoodra
l)(j den koop een paard niet nadrukkelijk voor vry van
gebreken en volkomen bruikbaar wordt omgegeven,
is het, wanneer men daarmede Ingeloopen is, meestal
te vergeefs, den verkooper wegens het gepleegde be-
drog geregtelyk te vervolgen. Slechts dampigheld,
kwade droes, steegsheid en staarblindbeid doen naar
de wetgeving der meeste Staten den handel onbepaald
te niet. Maar dikwüls is de aanwezigheid van gebre-
ken moeijeltjk te constateeren, en daarover ontstaan
altijd nog tegenstrijdigheden, waarvan de afloop niet
te voorzien is. In het algemeen is het raadzaam, pro-
cessen over den paardenhandel te vermijden. Zn' z(jn
meestal zeer langwijlig en ingewikkeld, daarbij kost-
baar en van twijfelachtigen uitslag, zelfs wanneer men
het regt volmaakt aan zijne zijde beert. Wanneer het
derhalve eenigzins mogelijk is, kome men ze door
een minnelijk vergelijk voor, ook wanneer het een
offer mogl kosten.
5 188. De opgegeven wenken en regelen hebben
voornamelijk betrekking op bet geval, dat er van eenen
bandelaar — Roskammer — gekocht wordt. Ia hoe
verre deze ook op den handel tusseben particuliere
personen van toepassing zijn, zal ieder, die niet allen
tact ontbreekl, zelf gevoelen en weten te heoordeelen;
en ook, dat niet alle handelaars even eens, maar met
het oog op hunne personaliteit moeten behandeld
worden (t).
(1) De handelwijze en gebruiken bij het inkoopen van paarden
opgegeven, zvjn in het algemeen op alle markten dezelfde. Wat de
Luxe-paarden betreft, daar deze tegenwoordig in verre de meeste
gevallen uit Duitscbe stoeterijen worden getrokken, is het Elfue
HoofnsruK onveranderd gebleven, omdat aldaar in den regel gere-
kend wordt brj Louis d'or of Pistolen en bü Priedricbs d'or als
betaals-waarde, die verschillende waarden in Ned. Gl. hebben, als ;
Pistolen of Louis d'or f 9,S3 in Hannover,
u                        il         « 9,83 a i 10.14 in Brunswijk,
»                          ir          h 8,28 in Beijeren,
»                 nu 9,95 ii Saksen,
k                        ii          n 11,24 ii Zwitserland.
Friedrichs d'or f 9,85 a f 19,2; in Praissen,
n
               n h 9,85 in Keulen,
n               ii ii 9,95 a 10,13 in Denemarken.
Op de Nederlandsche markten berekend men bij Ponden, het
pond tegen f 6,— Ned.
                                                              Vebt.
r
-ocr page 144-
TWEEDE AFDEELING.
RIJKUNST.
EERSTE HOOFDSTUK.
BEPALING EN ALGEBIEENE GRONDREGELEN.
Inleiding.
§ t De rijkunst splitst zich in twee deelen ; in de
kunst om bereden paarden te rijden, en in de kunst
om jonge paarden toe te rijden of te dres-
seeren. Het laatste gedeelte is het moeijelijkste,
om dat daartoe niet alleen eene groole vaardigheid,
maar ook eene groole mate van omzigtigheid en na-
denken vereischt wordt.
Onder een toegereden of bereden paard,
verstaat men in het algemeen zulk een, dat gehoor-
zaam is voor de hulp des ruiters; alle gangen zuiver
en regt maakt; in het algemeen datgene bezit, wat
het gebruik vordert, waarvoor het dienen moet.
Met betrekking lot de volkomenheid der dressuur
zijn er verschillende graden, zoowel op zich zelve als
met betrekking tot de behoeften vanden ruiter; daarbij
zijn niet alle paarden geschikt, daarin evenveel vorde-
ringen te maken, daar bij velen gebreken in den bouw
onoverwinnelijke hinderpalen in den weg stellen. Hoe
beter een paard loegereden is, des te aangenamer is
dit voor den ruiter, des te meer heelt de laatste het
in zijne magt, des te meer durft hij het vertrou-
wen. Maar bovenal komt hierbij de geschiklheid van
den ruiter in aanmerking; want vooreen' ongeschiklen
ruiter is een zeer fijn bereden paard onbruikbaar,
daar het eene kunstmatige behandeling verlangt en
misslagen daartegen gewoonlijk zeer kwalijk neemt.
De hoogere rijkunst, ook schoolraden ge-
noemd, is hier niet behandeld, omdat het voor den
leek geen practisch nut heeft. Zij wordt slechts door
-ocr page 145-
133
zoogenaamde School paa rden in de rijschool uit-
gevoerd, en vordert inspanningeu, waartoe weinige
paarden, gewoonlijk slechts hengsten, de geschiktheid
hebben. In tegenoverstelling van het schoolrgden,
noemt men de wijze van roden, die wij hier hespre-
ken, veldrijden, en een hiertoe algerigt paard, een
campagne-paard.
§ 2 Wie een paard wil bestijgen en zich hiervan
met bevalligheid en zonder gevaar voor zijn'eigen'per-
soon tot voortkomen wil bedienen, moet ten minste de
voornaamste regelen der rijkunst kennen en weten
uit te voeren. Daarom is het iedereen die voor zijn
genoegen, of tot het uitoefenen zijner beroepsbezighe-
den rijden wil, zeer aan te raden, het noodige onder-
rigt te nemen. Hoe ver zich dit moet uitstrekken, is
in het algemeen niet te bepalen, maar veel meer af-
hankelijk van het bijzondere doel en de bijzondere
behoeften van ieder op zich zelve. In welken tijd dit
onderligt kan geëindigd worden, hangt vóór alles van
het doel af, dat de schoolier zich heeft voorgesteld;
maar vooral ook van de physieke krachten en natuur-
lijke geschiktheid des laatsten, als ook van de eigen-
schappen van den leeraar en de hoedanigheid der
paarden. Een jong sterk man, met lust en een' geluk-
kigen aanleg, kan, wanneer hij dagelijks een uur rijdt,
bg eenen goeden meester en op geschikte paarden in
S tot 6 maanden zoo veel leeren, dat hij zich bevallig
in den zadel weet te gedragen en op gewone, niet
moeijelijke paarden rijden kan. Wordt er meer ver-
langd, of zijn de omstandigheden minder gunstig, dan
wordt een betrekkelijk langer tijd gevorderd. Er be-
hoort, zelfs bij eenen middelmatigen ruiter, meer toe
dan men gewoonlijk gelooft, en hij, die na eenige do-
zijnen rijlessen, zich reeds voor een' volkomen ruiter
houdt, gelijk meestal gebeurt, verkeert in eene schro-
melijke dwaling en toont, dat hg nog geen begrip van
den omvang en het wezen der kunst heeft, en dus
nog op den ondersten trap derzelve staat. B(j de keus
van eenen meester, ga men van de stelling uit, dat
het beste onderrigt altijd het goedkoopste is, en
wachte zich uit verkeerde zuinigheid een' knoeijer in
handen te vallen, die de zaak niet verstaat en het
-ocr page 146-
134
onderwijs op ellendige, afgereden en slecht toegereden
knollen geert. Op zulke dieren is niets te leeren, en
wanneer men dan later op krachtige, geestige, fijn
gedresseerde paarden komt, zal men ondervinden, dat
men lijd, moeite en geld nutteloos heeft weggewor-
pen, en weder van voren af kan heginnen.
§ 3. Tot het uitoefenen der rijkunst behoort kracht,
moed en vastberadenheid, vereenigd met bedaardheid,
volharding en geduld; bovendien eene zekere male
van paardenkennis, met een gezond verstand en een
juist oordeel. Want de ruiter moet niet alleen eenen
vasten zit, en werktuigelijke vlugheid in het gebruik
der handgrepen hehben, maar hij moet ook bh' ieder
paard, dat hij bestijgt, de bijzondere betrekkingen juist
begrijpen en overeenkomstig deze handelen kunnen.
Alle paarden kunnen niet over eene lijst worden ge-
reden, maar ouderdom, kracht, temperament en bouw
moeten mede in aanmerking worden genomen, en
daarnaar de eischen worden ingerigt. Heeft dit geen
plaats, dan wordt dikwijls het onmogelijke van het
paard gevorderd en hetzelve door eene verkeerde be-
handeling nutteloos gepijnigd, bedorven en wederspan-
nig gemnakt. De ruiler moet weten, wat hij van zijn
paard redelijker wijs kan verlangen en hoe hij zijne
hulpen in ieder geval moet loepassen; van de fouten,
die het paard maakt, de oorzaak kennen en dienover-
eenkomstig de middelen tot verbetering kiezen. Hij
moet derhalve niet alleen hand en been, maar ook
het hoofd gebruiken.
S i. Een der voornaamste vereischten der rijkunst
bestaat daarin, dat de ruiter naauwkeurig voelt,
wat zh'n paard onder hem doet. Wie dit gevoel —
hetwelk in de rijhand, in de dijen en in de beenen
van den ruiter ligt, waarmede hij sluit (§ 16) — niet
bezit, mag niet gelooven, dat hij rijden kan; want
zonder dit Is het onmogelijk, het paard juist Ie be-
oordeelen en de wijze van behandeling overeenkomstig
de omstandigheden af te meten. De ruiter moet
iedere, zelfs de onbeduidendste beweging des paards
voelen; hjj moet voelen, hoe het zijne voeten zet en
of de gang regelmatig of onregelmatig Is; of het paard
-ocr page 147-
135
verzameld is of niet; of het zich in die deelen, waarin
men het verlangt, buigt; of hel eene sterke of zwakke
achterhand heeft; of het in het algemeen sterk is of
niet; of de van hem gevorderde diensten hem moei-
jelijk vallen of niet, en wanneer dit het geval is,
waar de oorzaak daarvan ligt; of het paard op den
teugel rust of achter de hand staat, of slechts een en
teugel weigert, enz. De ruiter moet verder voelen,
wanneer het tud ts, te gemoet te komen of te
straffen, in welke mate en in welken graad dit
noodig is, en welke uitwerking dit te weeg brengt.
De meeste van deze dingen zijn voor den toeschouwer
of in het geheel niet of slechts onvolkomen waar te
nemen, waarom het onderrigt in vele opzigten zich
slechts tot algemeene regelen kan bepalen. De leer-
ling moet door eene onverdeelde oplettendheid op zijn
paard, en door eene naauwkeurige waarneming van
hetzelve, vooral de uitwerkingen, die zijne hulpen te
weeg brengen, zich allengs diens gevoel zoeken eigen
Ie maken. De onderwijzer beijvert zich, hem daarin
te ondersteunen, daar hij hem de fouten zegt, die het
paard maakt, of de gebreken, die bij helzelve te ver-
beteren zn'n; de vereischte bulpen aangeeft en hun
doel verklaart; de werking daarvan op het paard be-
grijpelijk tracht te maken j de gevolgen der gebrek-
kige hulpen dadelh'k onder het oog brengt; eindelijk
den ruiter er op opmerkzaam maakt, wanneer het
paard datgene wat verlangd wordt opvolgt, opdat hij
zich bet daaraan verbonden gevoel inprente.
§ 5. Het aanleeren der rijkunst vereischt bovenal een'
volhardenden wil, ligchameHjke en geestelijke inspan-
ning. Er behoort veel tot een' goed' ruiter, in
den waren zin des woords, en men wordt het eerst na
eene veeljarige oefening en rijke ondervinding. Van
het grootste gedeelte dergenen, die zich voor goede rui-
ters houden, verheffen zich inderdaad slechts zeer wei-
nigen boven het middelmatige, en menigeen, die in het
werktuigelnke eene tamelijke vaardigheid, welligt een
graad van meesterschap verworven heeft, ontbreekt des-
niettegenstaande het verstandig element, namelijk de
voorzigtigheid en het oordeel. Geen kunstenaar heeft
daarom meer aanleiding tot bescheidenheid, dan de
-ocr page 148-
136
ruiter. Daarom mag hij, wanneer zijn paard niet zoo
loopt als hij het verlangt, fouten maakt of zich verzet,
zulks nooit dadelijk op het dier schuiven, maar zich
altijd afvragen, of hij welligt niet zelf, door verkeerde
en ongepaste hulpen, of door een uit gebrek aan oor-
deel voortspruitende ongepaste behandeling, daarvan de
oorzaak zij. Het komt, belaas ! oneindig dikwijls voor,
dat het onnoozele dier niet weet, wat zijn ongeschikte
ruiter van hem verlangt, of door diens hulpen in dwa-
ling gebragt, voor zgne gewaande ongehoorzaamheid
gestraft en mishandeld wordt. Het bewüs voor de
waarheid dezer bewering, levert de daadzaak, dat
ondereen' werkelijk goeden ruiter ieder paard, in zoo-
verre zgne krachten en den graad zijner vorming het
toelaten, gewillig en gaarne datgene volbrengt, wat van
hem verlangd wordt, en bijna nooit ongehoorzame of
wederspannige voorkomen.
Op- en afstijgen.
S 6. Het op- en afstijgen moet met bevalligheid
en geoefendheid worden volbragt. De ruiter mag
daarbij het paard op geenerhande wijze verontrusten,
opdat het rustig staan blg've en moet hel verschuiven
des zadels zoeken te vermijden, hetgeen daardoor kan
geschieden, dat hij zich met vlugheid, en voornamelijk
met behulp der linker hand, opheft en nederlaat.
Het paard moet bij het op- en afstijgen des ruiters,
regt en gelijkmatig op zgne vier beenen slaan. Een
te gestrekte stelling is tegennatuurlijk en niet doel-
matig, omdat men genoodzaakt is het paard, voor het
aanrijden, of voor hel wegrijden eerst weder te ver-
zamelen.
Wanneer het paard gezadeld opgetoomd en voor-
gebragt Is geworden dooreenen anderen, dan door den-
genen, die het rijden moet; dan nadert de laatste al-
tijd hetzelve van voren en onderzoekt, alvorens hij
opstijgt, of, met betrekking tot het zadelen en optoo-
men, alles in orde is, en of de stijgbeugels de voor
hem geschikte lengte hebben. Valt hieraan iets te
verbeteren of te veranderen, dan geschiedt dit vóór
men opstijgt.
§ 7. Om op te stijgen, treedt de ruiter op de
-ocr page 149-
137
Imker zijde naar het paard toe, grypt met de linker
hand, met behulp der regter, de teugels en een ster-
ken hos manen, welker einde hij om den duim 1)
wikkelt; zet den linker voet in den stijgbeugel en vat
met de regter hand, den duim naar binnen, de overige
vingers naar buiten, den lepel van den zadel; helt zich 2),
de linker knie tegen het blad van den zadel druk-
kende, met behulp der linker hand, op den linkervoet,
met een regt bovenlijf en eenlgzins ingetrokken len-
den in de hoogte; trekt den regter voet tegen den linker
aan, zoodat de hielen elkander hoorbaar aanraken;
slaat het regterbeen, met eenigzins gekromde knie 3)
over het kruis van het paard heen en laat zich
doordien hij met de regter hand op den zadelknop
steunt, langzaam in den zadel neder; zoekt met den
regier voet den regter stijgbeugel cp, laat met de lin-
kerhand de manen los, en brengl de teugels in orde.
Het nederzetten in den zadel moet met ligtheid ge
schieden; heeft dit met logheid plaats, dan ontvangt
het paard een' stoot op den rug, waardoor het ver-
schrikt, onrustig gemaakt en hem vrees voor den op-
stijgenden ruiter wordt ingeboezemd, hetgeen tot groole
stoornissen aanleiding geeft.
§8. Om af te stijgen grijpt de linker hand
weder, als bij het opstijgen, een' bos manen-, de regter
voet verlaat den stijgbeugel; de regter band steunt
op den zadelknop en de ruiter verheft zich met behulp
van deze in den zadel; trekt het regier been, op de-
zelfde wjjze als bg het opstijgen, terug, en vat met
de regter hand den lepel van den zadel; raakt met den
regier hiel den linker aan; zet den regter voet langzaam
neder; laat den linker voel volgen, laat met de regter
hand den zadel en met de linker hand de manen en
teugels los, en grijpt, wanneer hel paard niet door
eenen anderen wordt aangenomen, met de regter hand
den trensteugel achter de kin van het paard, om het
vast te houden of weg te brengen.
1)    Doelmatiger is het, de manen om den wijsvinger te wikkelen.
2)    Om dit opheffen goed te volbrengen, beweegt zich de ruiter
veerende op de toooen van den regter voet.
3)    Hoe gestrekter de ruiter het regter heen over het paard brengt,
des te bevaliiger en aangenamer zal hij zich in den zadel kunnen
nederzetten.
                                                                 Vbrt.
-ocr page 150-
138
$ 9. In den regel wordt op de linker zyde des
paards en met behulp van heide handen op-en af-
gestegen. Het is echter goed, wanneer de ruiter in
staat is, beiden ook op de regter zijde, met eene
hand, even als met een' losgesingelden zadel te ver-
rigten even zoo in het op- en afstygen vaardigheid
bezit.
Vele paarden staan niet stil hij het op- en afstygen,
en niet altijd is er tijd, dit zoo lang uit te stellen, tot
dat het paard volmaakt in rust en in eene juiste stel-
ling gebragt is. In dergelijke gevallen moet de rui-
ter met vastheid en vlug op bet paard en weder van
hetzelve af welen te komen. Geoefendheid en per-
soonlijke vlugheid zijn alsdan vereischten; want bij-
zondere hulpmiddelen laten zich niet aangeven.
RU het op- zoo wel als bh' het afstygen moeten de
teugels los gehouden worden, zijn deze te lang dan
blijft het paard niet stilstaan, maar gaat vooruit;
zyn zij daarentegen te kort, zoodat zy strak staan,
dan gaat het paard achteruit of steigert.
8 10. Wordt het paard bij het opstygen door eenen
anderen vaslgehouden, dan moet deze naast den reg-
ter schouder des paards, met het aangezigt naar den
laatsten toegekeerd staan, en met de regter hand de
trens aan het hoofdstel onmiddellijk boven het mond-
stuk, met de linker hand den regier stijgriem, onge-
veer eene handbreed boven den stygbeugel, aanvatten.
Terwijl de ruiter het opstygen volbrengt, houdt de
rijknecht het paard los aan de trens, en ligt diens
kop zachtjes op; met de linkerhand drukt hij krachtig
nederwaarts, opdat de zadel niet door de zwaarte van
den ruiler op de linker zyde worde gelrokken. Wan-
neer de ruiter in den zadel zit, den voet in den reg-
ter stygbeugel gezet en de teugeis geregeld heeft (SI),
laat de ryknecht stygbeugel en trens los Bij onrus-
tige paarden, die ongeduldig voorwaarts dringen, moet
de ryknecht voorziglig en met geschiktheid te werk
gaan, anders wordt hel paard angstig en dikwijls we-
derspannig.
Bij hel afstUgen gaat de ryknecht op geiykewyzete
werk. Hü vat de Irens, zoodra de ruiter naar de manen
grijpt, den stijgbeugel, wanneer deze met den regter
-ocr page 151-
139
voet den stijgriem verlaten heeft. Zoodra de ruiter het
afstijgen heeft volbragt, laaide rijknecht den stijgriem
los; grijpt de trens met de linker hand, gaat voorden
kop des paards om op de linkerzijde des laatslen en
vat hier belde trensteugels onmiddellijk achter het
mondstuk.
Eer het paard uit den stal op de plaats, waar op-
gestegen moet worden, of, na bet afstijgen weder naar
huis gebragt wordt, trekt men de stijgbeugels aan de
stijgriemen naar de hoogte of legt dezelve over den
zadel heen, opdat het paard, wanneer het met de
achterbeenen slaan mogt. niet In de stijgbeugels kan
blijven hangen. Ook worden vele paarden beangst en
onrustig, wanneer in bet gaan de stijgbeugels zich
bewegen en het ligchaam aanraken. Springt het paard
veel, zoodat de geleider het door middel van de trens
niet langer In zijne magt heeft, dan neemt hij den
stangteugel mede in de hand.
'Altten.
S 11. Een juiste, vaste en rustige zit is de
grondslag der rijkunst en verleent te gelijk aan het
ligchaam des ruiters eene bevallige houding. Bij een
losse onzekere zit, is de ruiter niet in staat zijne hul-
pen met zekerheid en vastheid te geven, en derhalve
geen meester over zijn paard.
S 12- Het ligchaam des ruiters wordt met betrek-
king tot den zit te paard in drie deelen, namelijk in
twee bewegelijke en een onbewegelijk ver-
deeld. Bovenligchaam en onderbeenen moeten be-
wegelijk, bet gedeelte van de heup tot de knie,
moet onbewegelijk zijn. By de eerstgenoemde dee-
len mag dan slechts eene beweging plaats grijpen,
wanneer de hulpen of andere bezigheden des ruiters
het vorderen.
$ 13. De ruiter moet, op de kloof en de zitbeende-
ren gezeten, het boven ligchaam, zoo lang eene be-
weging van hetzelve niet noodzakelijk is {% 12), regt
honden, het noch In de schouders of heupen draaüen,
noch voorwaarts, achterwaarts of ter zijde huigen.
-ocr page 152-
140
liet hoofd opriglen en de kin intrekken. De regier arm
hangt, wanneer de hand niet tot besturing van den
teugel of tot eenige andere bezigheid gebruikt wordt,
natuurlijk af. De linker bovenarm, wordt los tegen
het boven ligchaam aangelegd; de ellebogen zoo veel
gekromd, dat, wanneer het paard met de stang 1) ge-
toomd is, de vuist voor hel midden des onderlijfs, ruim
cene handbreed van de laatste verwijderd, geplaatst is;
de onderarm ligt, daar waar hij het dikst is, boven
de linker heup. zacht tegen het bovenlyf. De dijen
worden zoodanig in het gewricht omgedraaid, dat zij
in eene zooveel mogeiyk loodregle rigting, met hunne
binnensle vlakte tegen den zadel liggen, de knieën
moeten eenigzins gekromd worden; de onder beenen
van de laatsten af regt neder hangen, zoo dat zy den
zadel dekken; en de punten der voeten twee duim
hooger staan dan de hielen; de voeten in hunne na-
tuurlijke rigting, noch binnenwaarts noch in het oog-
vallend huitenwaarls gewend, met de ballen in de
stijgbeugels rusten. By dezen zit moeten oogen,
heupen en hielen des ruiters in eene loodregte
lijn vallen.
De ruiter mo^l breed in de kloof zitten, opdat hy zich
behoorlijk in den zadel kunne zetten. De onderbeenen
moeten niet van het paard verwyderd, maar zoodanig
hetzelve naderen, dat zy totde daarmede te geven hul-
pen gereed zyn; de enkelgeleding niet styf gemaakt,
maar veel meer losgehouden worden.
De zit moet in het algemeen ligt, natuuriyk. vry en
ongedwongen zyn, en de ruiter zich met de bewegingen
des paards, gelijkmatig medegeven, hem met het lig-
chaam volgen, hetgeen zeer goed kan geschieden, zonder
in dit opzigt de vereischte houding te verliezen ofeenig
deel uit de voorgeschreven rigling te brengen. Een
ligte zit, bestaai daarin, dat de ruiter zyn gewigt zoo
min als mogelyk is doet gevoelen. Dit kan verkregen
worden, wanneer hy door de houding zyns ligchaams,
een deel zyner zwaarte als het ware zelf draagt, en deze
niet geheel op het paard doet rusten. Daaruit ontslaat
het voordeel, dat de ruiter aan 't laatste zyne diensten
verligt, en eene hulp wint, welke daarin bestaat, dat
1) Canthare.
VsRT.
-ocr page 153-
141
hij zijne zwaarte meer dan gewoonlijk het paard doet
gevoelen ($ SI.)
Een der grootste gebreken met betrekking tot den zit,
die vooral zorgvuldig moet worden vermeden, is het
terug trekken der heupen en het daarmede verbonden
intrekken van den buik. De ruiter verliest daardoor
de geheele houding van zijn boven ligchaam, brengt
de boven beenen uit hunne juiste ligging, wordt losser
in den zadel, en kan niet meer met zekerheid en vast-
heid eene hulp geven.
§ 14. De lengte der beugels, rigt zich naar
de beenen des ruiters, en moet met den te voren be-
schreven zit overeenstemmen, zoodanig dat de ruiter,
zonder dezen te veranderen, dus zonder de punten der
voeten te doen zinken ot de knieën meer te krommen,
dan hij moet, met de ballen In de beugels kan komen.
De voeten moeten in de beugels ruslen, maar er niet
ingedrukt worden, daar hierdoor de kniegeledmg strjf
en onbewegelijk zoude worden, en dus de voorgeschre-
ven zit zoude verloren gaan.
% 15. De ruiter moet in den zadel zijn ligchaam In
evenwigt — in balance - houden,, en niet van
de eene zyde naar de andere waggelen, of zijne zwaarte
voortdurend grootendeels op eene zijde brengen. Zijn
zit zal daardoor onzeker en het paard lastig worden,
ja het zelfs beleedigingen door den zadel veroorzaken.
Het bewaren van hel evenwigt hangt voornamelijk van
de plaatsing der heupen af, omdat deze van wezenlij-
ken invloed is op de houding des llgchaams.
S 16. De vastheid van den zit berust op het
evenwigt en op de zoogenaamde sluiting des ruiters.
Do sluiting onlstaat door het vaste aandrukken der
knieën en dijen legen den zadel. Het is niet noodig,
dat de ruiter voortdurend vastsluit: hn' zal daardoor
zijne krachten noodeloos verspillen en het paard be-
zwaren. Hij sluil dan vast aan, wanneer hij voelt,
dat zijne zekerheid het vereischt. Ook mag het aan-
drukken van de knieën en dijen niet overmatig sterk
geschieden, en een sterk man daartoe niet zijne volle
kracht bezigen. Vele paarden zullen dit niet verdra-
-ocr page 154-
142
gen en daardoor beangst, onrustig, veelligt zelfs onge-
bonden, anderen daarentegen allengs zoo gevoelloos
tegen den druk der beenen worden, dal een minder
slerk ruiler zijne beenbulpen in het geheel niet meer
voelbaar kan maken. De tot sluilen aangewende druk
der knieën moet altijd nog zulk eene versterking loe-
lalen, dat door deze hulpen kunnen worden gegeven.
Er zijn ruiters, die of uit gemakkeiijkheld of uit ge-
brek aan krachten in het geheel niet sluiten, maar
zich enkel en alleen door middel van het evenwigt in
den zadel honden. Deze handelwijze kan voor enkelen,
bij toereikende geoefendheid, aanwendbaar zijn, maar
niet voor eenen vasten regel gelden.
Nooit mag een ruiler tol ondersteuning van zijnen
zil eene ondersteuning in den teugel zoeken — zich
aan den teugel vasthouden — omdat hjj hier-
door een in den hek gevoelig paard onrustig maakt,
en de mogelijkheid van eene juiste beslurlng (8 35)
daardoor wordt benomen.
| 17. Even zoo gewiglig als de vastheid, is de
rust van den zit, om dat gevoelige, levendige
paarden, door iedere beweging des ruilers in den
zadel schrikken en gestoord worden. Ook gaat bij
eenen onrustigen, ongestadigen zit de rust en be-
paaldheid der hulpen, zoowel als bet fijne gevoel (§ 'i)
verloren, dat de ruiler in de zitheenderen moet hebben.
% 18. De juiste zit moet in alle gangen, en zoo
mogelijk ook dan behouden worden, wanneer het
paard ongebonden sprongen maakt. Het moet om zoo
te spreken den ruiter tol eene tweede natuur worden.
Hulpen en Straffen.
$ 19. Wanneer het paard de wil van den ruiter
volgen zal, dan moet hem dit medegedeeld, d.1. be-
grijpelijk gemaakt worden. De middelen, waardoor
dit geschiedt, noemt men hulpen; zij worden ver-
deeld in vuist- of teugelhulpen , beenhulpen,
en hulpen met de sporen. Bovendien zijn er
nog hulpen met de tong, bestaande in een hoor-
baar klappen met dezelve, en hulpen met de kar-
_
-ocr page 155-
143
wats, doordien deze hoorbaar heen-en weder wordt
bewogen, of het paard zacht daarmede wordt aange-
raakt. De laatst aangevoerde hulpen, even als die
met de sporen, komen zelden, en in den regel slechts
bg het dresseeren in aanmerking.
% 20. De teugelhulpen, werken direct op den
bek van het paard, zy worden door bepaalde bewe-
gingen van de hand des ruiters ($ 37 enz.) voortge-
bragt, die zich aan de teugels en door deze aan hel
mondstuk mededeeleu. Door dergelyke üewegiugen
worden of heide teugels of een derzelve alleen aange-
trokken of losgelaten.
§ 81. De beenhulpen beslaan in het drukken
mei het bovenste gedeelte der kuilen legen bet lig-
chaam des paards. Bg het gebruik derzelve mag het
bovenbeen niet van zyne plaats komen en noch de
knie noch de hiel in de hoogte getrokken, even min,
wanneer slechts eeu been gebruikt wordt, het lig-
chaam naar de zijde gebogen worden, waarop dehulpo
moet geschieden, By volkomen loegereden paarden
kunnen deze hulpen in den regel zoo voltrokken wor-
den, dat de beenen zooveel mogelijk in hunne natuur-
Jijke plaatsing tegen het zadelblad bly'ven Er ko-
men echter, vooral by minder goed loegereden of nog
te dresseeren paaiden, zeer dikwijls gevallen voor,
waarin de beenen onmiddeliyk achter of ook voor
het zadelblad moeten worden aangedrukt. De druk
heeft deels met beide beenen te geiyk, deels met een
derzelve alleen plaats, en in het eerste geval of met
beide de beenen even sterk, of met het eene sterker
dan met het andere. Hoe verder naar achteren de
beenen gebruikt worden, des te grooter is de invloed
op de acliterhand; voor den singel werken zy op de
voorhand; eene span van den singel verwgderd, is het
uiterste punt, waar het been mag worden aangelegd.
Wordt het nog verder terug gebragt dan verliest de
ruiter den juislen zit en hel paard kan gemakkelijk
kittelig gemaakt en tot het slaan met den staart aan-
leiding gegeven worden.
By zeer fijn loegereden paarden is de druk met de
knieën toereikend, om de vereischte hulp te geven,
-ocr page 156-
144
en vele paarden zijn zoo gevoelig, dat deze werking
reeds door een sterker drukken op den stijgbeugel,
door het terugnemen van het bovenlijf, of door een
vaster nederzitten In den zadel verkregen wordt. Som-
tijds is echter ook de druk met de kuit niet genoeg-
zaam, en de ruiter Is genoodzaakt deze stootend te
gebruiken.
§ 22. Van de sporen kan men zich als hulp be-
dienen, wanneer een paard zoo ongevoelig Is tegen den
druk der beenen, dat het daarnaar niet luistert, en
men drukt die in dit geval, met nuitenwaarts gedraaiden
voet, aan de plaats tegen het ligchaam des paards,
waar men het been zonder gevolg heeft aangelegd.
Bij kittelige paarden moet deze hulp met voorzigtlg-
held worden aangewend, opdat zij daardoor niet tot
slaan, kwispelen met den slaart of pissen worden
aangezet; in het algemeen is het gebruik derzelve
slechts voor bekwame ruiters geschikt, die het doel
beter door straffen met de sporen kunnen bereiken.
% 23. De teugelhulpen werken voornamelijk en het
naaste, maar geenszins hg uitsluiting op de voorhand
des paards; de beenhulpen meer op de achterhand.
Daar nu bij iedere verrigling van het paard de voor-
en achterhand gemeenschappelijk werkzaam zijn, zoo
moet ook de ruiter door zune hulpen op beiden te ge-
lijk werken, derhalve vuist- en beenhulpen vereonigd
en zoo gebruiken, dat zij in eene behoorlijke overeen-
stemming met elkander staan en elkander wederkeerig
ondersteunen. HierbU zullen voorzeker dan de eene,
dan de andere het belangrijkst moeten zijn, al naar
dat de hoedanigheid des paards het vordert. Want,
terwijl men op vele paarden veel en sterke beenhul-
pen gebruikt, kan men anderen bijna op den teugel
alleen rijden. De plaatsing van den hals en den kop
kan slechts door de teugel worden verkregen; daaren-
tegen kan het opwekken en voortdrijven van het paard
niet anders dan door de beenen geschieden.
S 24. Het is een voornaam vereischte, dat alle hul-
pen bepaald en ondubbelzinnig, d. i. zoodanig
gegeven worden, dat het paard deze verstaat en niet
-ocr page 157-
145
in tweestrijd kan zijn, wat van hem verlangd wordt.
Ever, zoo gewigtig is het, dat dezelve met de behoor-
lijke Indeeling, namelijk zoo aangewend worden.dat
iedere hulp op zich zelve niet alleen in de overeenkom-
stige soort en wijze, maar ook ter regter tyd en
met de juiste kracht plaats hebbe.
De ruiter moet voelen (§. 4.), wanneer en in welken
graad de hulp noodig is; verzuimt hij het geschikte
tpstip, dat dikwijls opoogenblikken berust, of de juiste
mate, dan wordt het doel niet bereikt en dikwijls zelf
het tegendeel van datgene te weeg gebragt, hetgeen
bedoeld werd.
Zoodra het doel van eene hulp bereikt is, moet deze
eindigen, opdat het paard niet in dwaling gerake en
deze wanneer daartoe noodzakelijkheid bestaat kan
vernieuwd worden. Daarom moet niet slechts de hand
na een volbragt aanhouden te regter tn'd weder toege-
ven, maar ook de druk met de beenen niet langer
duren dan de omstandigheden het vorderen.
S 25. De kracht der hulpen, moet naar het
temperament en naar de meerdere of mindere gevoe-
ligheid des paards geëvenredigd zijn; want dikwijls
werkt eene hulp, die het eene paard naauwelijks op-
merkt, op hét andere als eene straf. De ruiter moet
voelen, hoeveel er noodig is; geen onderwijzer is in staat
hem dit te zeggen.
Wanneer men het paard niet kent, dan beproeft men
eerst de zachtste hulp, en versterkt deze allengs, zoo-
lang tot dat die het gewenscble gevolg heeft. Eene te
zachle hulp is onschadelijk en ligt te versterken; doch
eene te sterke, kan niet weder teruggenomen worden
en heeft dikwijls zeer nadeelige gevolgen. Door ruwe,
ongeschikte hulpen, kan een gevoelig paard zeer spoe-
dig bedorven en tot ongehoorzaamheid aangezet worden.
§26. Straf geeft men paarden die uit valscbheid
of kwaden wil de hulp des ruiters niet opmerken of
zich daartegen verzetten, Men gebruikt daartoe de
sporen, naardien men daarmede, zonder de beenen
op te ligten, het paard nadrukkelijke stooten tegen het
lijf geeft; of de karwats, waarmede men hem slagen,
naar gelang van omstandigheden, op de schouders, op
10
-ocr page 158-
146
het ligchaam - onmiddellijk achter de beenen van den
ruiter —, of op de achterbeenen toebrengt. Wanneer
de omstandigheden het vorderen, neemt de ruiter hier-
toe de karwats in de linker hand, nadat hu eerst de
teugels in de regter genomen beeft.
Zeer gevoelige paarden, straft men in plaats met de
sporen, slechts door stoolen met de beenen. Met het
mondstuk, door rukkende aan den teugel te trekken,
mag de ruiter in den regel niet straffen, deels omdat
den paarden daardoor gemakkelijk de lagen kunnen wor-
den beleedigd, deels omdat dergelijke straffen in de
meeste gevallen niet geschikt zijn, om het paard be-
grijpelijk te maken, waarin de door hem begane fout
bestaat, dus tot niets helpen. Daarentegen kan het
dikwijls zeer doelmatig zijn, het paard door herhaling
eener gebrekkig uitgevoerde 'es, door terugtreden, het
verlaten van de plaats, ter zijde treden, of door eene
andere tot verbetering van de fout voerende oefening,
te straffen. Ook gebeurt het, dat het paard met de
zweep gestraft wordt, hetgeen door den onderwijzer of
door eenen helper des ruiters moet geschieden, dus
slechts in de rijschool uitvoerbaar is en bovendien
zaakkennis en voorzigtigheid eischt.
S 27. De straffen moeten, even als de hulpen, ter
regier tyd, op de juiste wijze, en met de vereischte
soort en kracht — waarbij immer het temperament en
de mate van gevoeligheid des paards de sterkte moet
aangeven — voltrokken worden, opdat het paard altijd
wete, waarom het bestraft wordt, en door de straf van
de herhaling der fout worde terug gehouden. De rui-
ter moet daarom met overleg, nooit uit ongeduld of
drift straffen, en geene straf mag in eene mishandeling
ontaarden. Wordt dit niet in bet oog gehouden, dan
doet de straf geen nut, maar schaadt.
S 28 Uit het voorafgaande volgt, dat hel geenszins
gemakkelijk is, maar veelmeer eene niet geringe mate
van omzigtigheid, oordeel en geschiktheid vordert,
om een paard op de juiste wijze en met goed gevolg te
straffen. Want het is b. v. een wezenlijk verschil, of
eene slraf met de karwats, op de regter of linkerzijde
des paards, op de voor- of op de achterhand van bet-
-ocr page 159-
147
zelve gegeven wordt. Siooten met de sporen en sla-
gen met de karwats op goed geluk, zijn derhalve geen
straffen zoo als de kunst die verlangt en waarvan de
ruiter verwachten kan, dal zü'tol bet doel zullen leiden.
Besturing.
$ 89. Onder besturing, verstaal men de houding
en bewegingen der hand, waardoor de ruiter de wer-
king van het mondstuk bepaalt en de teugelhulpen te
weeg brengt.
S 30. Een toegereden, met de stang getoomd paard,
wordt met eene handen wel door middel van den stang-
leugel bestuurd ; de trens dient slechts tot ondersteu-
ning en in tijd van nood voor bijzondere gevallen.
Nogtans kan de andere hand, ook zonderden trensteu-
gel te vatten, tot hulp gebruikt worden, zoodanig, dat
de ruiter met deze eene der stangteugels grijpt, om
dezen te verkorten, of iets hooger of lager te houden
dan de andere, of ook eene sterkere hulp daarmede
te geven.
Jonge paarden, worden in de eerste tijdperken der
dressuur, in den regel op de werktrens gereden, en
omtrent de besturing der laatste is in S 138 het noo-
dige te vinden.
§ 31. Tot besturing van den slangteugel, is de lin-
ker hand bestemd, en deze wordt derhalve de teu-
gelvuist genoemd, zij houdt dezen teugel zoodanig,
dat deze met den vierden of met den kleinen vinger
gescheiden worden, door de volle hand gaan en met de
einden op de regier zijde afhangen. Daar waar zu'
op het tweede lid van den wijsvinger liggen, wordt de
duim er vast opgedrukt, opdat zü niet door de hand
kunnen glijden en zich legen den wil des ruiters ver-
lengen. De trensteugel ligt in de volle hand, zoo dat
zn' op beide zaden even lang over den stangteugel af-
hangt. De vuist wordt gesloten.
Wanneer volgens het vorenstaande de stangteugel
in den regel in de 11 n k e r hand moet wordeu gehou-
den, moet niettegenstaande dat de ruiter toch geoe-
fend zfln, dit ook met de regter hand te doen; deels
10'
-ocr page 160-
m
omdat er gevallen voorkomen, waarin dit noodig is te
doen, deels omdat net bij een nog niet geheel toegere-
den paard Ijij vele omstandigheden nuttig kan zijn
wanneer hij het doet, als hij de linker hand tot eene
straf met de karwats (S 26.) noodig heettren hem niets
overig blijft dan de teugelvuist te verwisselen.
% 32. De stangteugels moeten los, en voor zoo ver-
re niet met de eene of andere derzelve eene brjzondere
hulp gegeven wordt, geluk matig aanliggen. Om
het laatste te verkrijgen, moet de regter teugel iets
meer door de hand worden gelrokken dan de linker.
Zijn de teugels te kort, dan zu'n zij te veel gespan-
nen, of de ruiter is gedwongen de teugelvuist te ver
van zh'n onderligchaam Ie verwijderen en naar voren
te schuiven, waar dan deze eene valsche plaats inneemt.
In het tegenovergestelde geval, kan de ruiter geene
werkdadige hulp daarmede geven, zonder zijn onder-
arm meer als uitvoerbaar is terug te trekken, en met
de teugelvuist hel onderligchaam aan te raken.
Staan de teugels niet aan, dan gaat ook het geuoel
van het mondstuk verloren, die het paard hebhen moet.
(S 35.) en men zegt dan, dat de ruiter zonder teu-
gel rydt. Dit is een gebrek, en wanneer niet zelden
van de zijde des onderwijzers het komando komt, dat
hü zijn paard lucht geven en met lossen teugel
rüden moet, dan wil dit niet zeggen, dat de teugels
zoo veel verlengd moeten worden, dat zu' in het geheel
niet aanstaan, en het boven aangegeven gevoel verlo-
ren gaat. Even zoo is het roet den hij het onderwijs
dikwn'ls gehoorden roep «korte teugel" niet zoo ge-
meend, dat de laatste strak moet aanstaan, waardoor
bet paard in den gang gestoord en gedwongen wordt
zich in de hand te leggen, maar er wordt slechts ver-
langd, dat de teugel eene lengte moet hebhen, waarbij
de ruiter het paard verzameld en in zune magt kaa
behouden.
§ 33. Heeft de ruiter den Irensteugel noodig, dan
wordt de linker zoo veel door de teugelvuist doorge-
trokken, dat hij aanslaat; maar de regter. met de reg-
ter hand zoodanig gegrepen, dath(j tusschen den kleinen
en den vierden vinger doorloopt vandaar in de volle band
-ocr page 161-
149
ligt, tusschen den duim en den wijsvinger te voorschijn
komt, en evenzoo aanstaat. De regter hand wordt on-
middellijk naast de linker, overigens even als deze, be-
stuurd.
S 34. De teugelvuist moet zich, in eene natuurlijke,
ongedwongen houding, in de verlenging van den on-
derarm, ruim eene hand breed van het ligchaam des
ruiters verwijderd (§ 13.) boven den zadelknop bevin-
den, en zoo gerigt zijn dat de knokkels in eene lood-
regte lijn staan, de duimen boven en van de andere
vingers de bovenste geledingen naar de kam des paards
zijn gekeerd. De afstand van den zadelknop moet zich
naarde stelling, die men den hals des paards wil geven,
en andere bijzondere omstandigheden rigten. Paarden
die den neus in den wind steken of zich in den nek
niet gemakkelijk buigen, moeten dieper,— zulke daar-
entegen, die den kop te diep dragen en daarom afge-
rigt moeten worden, hooger bestuurd worden. In den
regel zal de vuist op eene gelijke hoogte met den
elleboog worden gehouden, zoodat de onderarm eene
lijnregte rigting verkrijgt en met den bovenarm eenen
regten hoek vormt.
S 35. Het paard moet steeds los In den teugel
staan, d. i. het moet voortdurend zacht op het mond-
stuk steunen, en den ruiter dit evenzoo als een aan
den teugel hangend matig gewigt, in de hand voelen.
Neemt het paard dezen steun niet aan, zoodat de rui-
ter niets van den teugel voelt, dan zegt men dat het
achter den teugel — achter de hand — staat;
wanneer het denzelven te veel aanneemt, zoodanig,
dat de ruiter zijne hand door den teugel bezwaard
voelt, dan noemt men dit in den teugel — inde
hand — liggen. Beiden zijn gebrekkig.
De siand achter den teugel, is het gevolg van
eenen zeer gevoeligen hek, eene te sterke optooming,
eene gebrekkige dressuur, eene weifelende, te strenge
of dikwijls ongeoefende hand van den ruiter; of ook
het niet gebruiken van de beenen die het paard —
bijzonder wanneer het zich gaarne achter de hand
houdt — naar den teugel moeten drijven. Het liggen
in den teugel, is in vele gevallen het gevolg van
-ocr page 162-
150
de onbekwaamheid des ruiters, die of zijne vuist, zon-
der Tan tijd tot tijd te geven, onophoudelijk strak
staan laat, of niet verstaat om het paard behoorlijk
te verzamelen en in evenwigt te behouden, somwijlen
ook van eene ondoelmatige optooming, van eenen onge-
voeligen bek, van eene zwakke achterhand, of eindelijk
van eene onvolkomene dressuur. Men moet daarom,
wanneer men bet gebrek wil verbeteren, de oorzaak
daarvan doorgronden en daarna de middelen kiezen.
Hier komt mede de noodzakelijkheid op den voor-
grond, dat de ruiter omzigtigheid en oor-
deel moet bezitten, wanneer hy z(jn doel wil be-
reiken.
% 36. Uit het voorgaande blijkt, dat de besturing
van het paard in de hand des ruiters ligt, en daarom
moet de laatste zekere eigenschappen bezitten, om de
van hem gestelde eisenen behoorlijk te kunnen vervul-
len. Deze eigenschappen, die gezamenlijk met den naam,
•eene goede hand" bestempeld wordt, en die ieder
ruiter moet bezitten, zijn de volgende:
1)    Rust of vastheid. De hand is rustigofvast,
wanneer zij in den natuurlijksten stand blijft, en
de ruiter fiezen slechts, wanneer eene te geven
hulp het vereischt, niet maar doelloos of geheel
onwetend verandert. Ontbreekt deze eigenschap,
dan wordt het paard, dat iedere beweging van
de teugelvuisl in den bek gevoelt, onrustig ge-
maakt en op het dwaalspoor geleid, daar het
niet weet, of die bewegingen hem gelden enhtj
daaraan zal gehoorzamen of niet. Daardoor gaat
eindelijk de opmerkzaamheid en gehoorzaamheid
voor de hulpen verloren. Hoe levendiger en ge-
voeliger het paard is, des te meer treden die na-
deelen te voorschijn, ja er zijn paarden, die met
eene onrustige hand in het geheel niet te rijden
zijn, en alzoo de gehoorzaamheid geheel weige-
ren. Eene vaste vuist is het gevolg van eene
vaste, rustige zit, en is zonder deze niet mogelijk.
2)   Ligtheid en zachtheid. De band moet,
gelijkmatig zwevende, in de voorgeschreven hou-
ding blijven, zoodat het paard die niet onaan-
genaam gevoelt, doch daarbij in de vuislgele-
-ocr page 163-
-151
ding, zooveel buigzaamheid bezitten en alle be-
wegingen zoo vast uitvoeren, dat geene hulp
eene pijnlijke werking heen. Door deze eigen-
schap der hand, wordt het paard vertrouwen op
den ruiter ingeboezemd en hem het fljne gevoel
in den bek behouden, welke het geschikt maakt
de zachtste vuisthulpen te verstaan, Ecne on-
buigzame harde hand— ook eene zware ot
harde hand genoemd —, brengt eenen onop-
houdelgken pijnlijken druk van het mondstuk op
de lagen, die of het paard bevreesd voor de
vuisthulpen maakt, het achter den teugel brengt
en tot wederstreven. aanzet, óf hem het gevoel
in den bek verstompt en het daardoor noodzaakt,
zich geweldig in den teugel te leggen.
3)   Juist en fijn gevoel. De hand moet naauw-
keurig gewaar worden, welk gevoel het paard
van het mondstuk heeft, desgelijks welke wer-
king hare hulpen te weeg brengen en hoe de-
zelve daarna moeten worden verdeeld, om het
doel te bereiken.
4)   Standvastigheid. Onder eene standvastige
hand, verstaat men zulk eene, die zich zonder
nadeel voor de onder 1. aangegeven eigenschap,
zeker op z(jn standpunt bewaart en niet door
willekeurige bewegingen despaardsmetdenkop,
van zijne plaats laat rukken.
S 31. De bewegingen, die de leugelvuist heeft uit-
tcvoeren, om de vereischte hulpen te geven, zfln in
bet algemeen de volgende:
1) Tot aanhouden of nemen. Het vuistgelid
wordt zoodanig zacht gedraaid, dat de hand met
den kleinen vinger het ligchaam des ruiters na-
dert en hierdoor beide stangteugels gelijkmatig
aantrekt. Zal dit trekken niet alleen inhouden-
de, maar tegelijk oprigtend of ook verzamelend
op het paard werken, dan wordt het in het
eerste geval iets opwaarts, in het tweede geval
iets benedenwaarls volbragt.
ï) Tot geven. De tot het aanhouden ontstane
ronding van het vuistgewricht, wordt opgegeven,
zoodat de hand weder in hare natuurlijke stel-
-ocr page 164-
£~.
152
ling terug keert. Bevindt zij zich reeds daarin,
en moet dan nog gegeven worden, dan wordt
de hand zooveel naar voren gewend, dat de knok
links, de nagels regts gekeerd zijn. Op die wij-
ze worden beide stangteugels gelijkmatig gegeven.
3) Tot wending (§ 47, enz.) regts. De vuist
maakt eene aanhoudende beweging, doch zoo,
dat daarbü de kleine vinger in de rigting naar
de linker heup des ruiters iets verbeven naar
het ligchaam wordt gerigt, waardoor de regter
stangteugel sterker wordt aangetrokken dan de
linker.
-5) Tot wending links. De hand maakt de zoo
even opgegeven beweging, docb met dit onder-
scheid, dat de kleine vinger de rigting naar de
regter heup aanneemt. Hierdoor wordt de
linker stangteugel sterker aangetrokken dan de
regter.
A a n m. Hoe de opgegeven beweging der han-
den moet volbragt worden, wanneer het
paard met de werktrens getoomd Is, vindt
men in % 139 beschreven.
De onder 3 en 4 opgegeven bewegingen der band,
zgn slechts bij een zeer fijn paard voldoende om de
wending van den kop (§ 47. enz,) Ie verkrijgen, die
bij vele gelegenheden verlangd wordt. In den regel
moet hiertoe de wendende teugel met behulp der reg-
ter hand (S 30) verkort worden. De verkorting des
regter teugels, kan ook zonder medewerking der reg-
ter hand en wel op die wijze geschieden, dat de ruiter
den wijsvinger van de linker hand uitstrekt en daar-
mede den gedachten teugel aanvat en aantrekt.
§ 38. De arm des ruiters mag aan de bewegingen
van de hand in den regel geen deel nemen, maar moet
gedurende dezelve onveranderd op zijne plaats blijven.
Er zijn echter uitzonderingen, daar er gevallen voorko-
men, waar de hand eenigszins verheven of gezonken,
zoo ook eenlge duimen teruggenomen voorwaarts of
zijwaarts geschoven moet worden; het laatste b. v.
wanneer met den eenen of anderen teugel een' druk aan
den hals des paards moet worden volbragt. Hel aan-
gevoerde verheffen of zinken van de band ver-
-ocr page 165-
153
leent dikwijls eene zeer voordeelige hulpe, daar het
wezenlijk op de stelling van hals en kop des paards
Invloed heeft.
S 39. Alle bewegingen der hand moeten met losse
vuistgeleding bijna schroefvormig, nooit met rukken,
plaats hebben. Het aanhouden en geven des teugels,
moet niet plotseling, maar allengs geschieden. Nooit
mag een der teugels geheel buiten werking gelaten
worden; ook dan wanneer bij vele gelegenheden de
cene teugel bij voorkeur en daarom sterker werken
moet dan de andere, moet toch de tegenovergestelde
eenigzins aanstaan. Een teugel alleen te laten aan-
staan — op e e n e n teugel te rijden —, is eene groote fout.
8 40. Ofschoon beide de teugels altijd gemeenschap-
pelijk moeten werken, en bij geene les de eene zonder
ondersteuning van de andere gebruikt mag worden,
zoo moet nogtans in vele gevallen ieder derzelve eene
bijzondere werkzaamheid ontwikkelen. Terwijl b. v.
de eene het paard den kop zijwaarts wendt, werkt de
andere voornamelijk op den buitenschouder of op de
achterhand. Er is derhalve ook later, bh' de beschrij-
ving der. bijzondere oefeningen, dikwijls voor iederen
teugel eene andere bewerking aangegeven, hetgeen ech-
ter niet zoo moet worden verstaan, alsof iedere teugel,
zonder den anderen in aanmerking te nemen, eenetaak
op zich zelve te volbrengen had, of onvoorwaardelijk
slechts de bedoelde werking kan volbrengen; maar
veel meer alleen moet aanduiden, welke hulpen met
de teugels ten dienste staan, om van de paarden de
gevorderde diensten te verkrijgen. Dikwijls zal de rui-
ter alle deze hulpen niet noodig hebben, en even zoo
dikwijls zal hij die, door bijzondere Jeigenschappen,van
het paard of andere omstandigheden gedrongen, met
verschillende wijzigingen In werking moeten brengen.
Onder geenerlei voorwendsel mag echter de weder-
keerige ondersteuning der teugels ontbreken.
Hetgeen in het voorgaande van de teugels en de
daarmede te verleenen hulpen gezegd is, geldt ook
voor het gebruik der beenen. Want, ofschoon voor
de natuurlijke werking derzelve, gelijk bij de teugels,
zekere wetten bestaan, en hiervan algemeene regels
-ocr page 166-
154
zrjn afgeleid, zoo ondergaan deze toch evenzoo in de
uitvoering door de omstandigheden gevorderde beper-
kingen.
Eindelijk bestaat er ook met betrekking tot het ge-
meenschappelijk gebruik der teugel- en beenhulpen,
een dergelijk verband. Er bestaat namelijk noch voor
de eene, noch voor de andere eene zelfstandige, scherp
begrensde werkkring, gelijk het welligt door de be-
schrijving van hunne aanwending den schijn heeft; maar
zij grijpen steeds in elkander, ondersteunen elkander
wederkeerig en verwisselen soms hunne rollen zoo-
danig, dat datgene wat hy het eene paard met de bee-
nen wordt bewerkstelligd, b(j een ander voorwerp eene
teugelhulp is, en omgekeerd.
Uit dit alles volgt, dat het volstrekt onmogelijk is,
voor iedere les of zelfs voor ieder voorkomend geval
algemeen geldige hulpen vast te stellen, die den ruiter
alleen op de voorgeschreven wijze kan aanwenden, om
zu'n doel te hereiken, en dat daarom in iedere hand-
leiding tot uitoefening der rijkunst, de bedoelde hulpen
slechts aangewezen worden, om den ruiter op de mid-
delen opmerkzaam te maken, door welke hij, wanneer
hy zich van hen met geschiktheid en omzigtigheid en
in iedere bijzondere omstandigheid weet te bedienen,
zu'n paard tot de verschillende diensten kan aansporen.
De gangen In het algemeen.
8 41. De verschillende gangen des paards zijn in
het algemeen reeds in de eerste afdeeling $ 30, enz.
beschreven geworden, en moeten derhalve hier slechts
nog van het bijzondere standpunt der rijkunst beschouwd
worden.
De rijkunst beschaaft de natuurlijke gangen des
paards, en volmaakt die, zoodat deze regelmatig, schoon,
en aangenaam voor den ruiter worden. Doch niet
alle paarden zijn in dit opzigt geschikt de diensten te
bewflzen, waarop bij de te stellen eisenen moet gelet
worden.
S 42. De stap is óf de gewone of schoolstap,
bfl welke het paard volkomen verzameld gehouden
wordt en geen te groote stappen maken mag, óf de
-ocr page 167-
155
zoogenaamde 1 a n d s t a p, waarbij hetzelve minder
verzameld pleeg te zijn en grootere stappen maakt.
De draf vervalt in den korten, den gewonen,
of middendra t, en den gestrekten draf. In den
korten draf, neemt hel paard de minste ruimte in, en is
het meeste verzameld; bet wordt op de wijze, zoo als de
kunst dit verlangt, slechts bij de dressuur en op de
rijbaan gereden, maar niet gebruikt als middel om
vooruit te komen. De middendraf is diegene,
welke het meest in gebruik is, daar hij bespoedigt
zonder het paard te veel te vermoeyen en de laatste
toereikend verzameld kan blijven. De gestrekte
draf is het meest bespoedigend j het paard kan daarbij
echter niet In die mate verzameld zhu, als bij de kor-
tere tempo's en wordt meer aangegrepen, zoodat hij
niet aanhoudend kan gereden worden.
De galop heeft zeer verschillende graden. Hoe
korter dezelve is, des te meer moet zich daarbij bet
paard verzameld houden en zijne zwaarte op de ach-
terhand nemen, en des te moeijelu'ker is nij daarom
uit te voeren; hoe gestrekter hg gereden wordt, des te
meer komt het paard daarbij uit elkander, hetgeen
nogtans niet ;n die mate het geval mag zh'n, dat de
ruiter de heerschappij over hetzelve verliest. De korte
galop is een parade gang, om het paard in zijne volle
schoonheid te verloonen. Voor het praktisch gebruik,
wanneer het om een spoediger voortkomen dan de
draf verzekert te doen is, bedient men zich van een' rui-
men, tot een snel voortkomen, van den gestrekten galop.
Bij den ren loop (carrière) welke als de hoogste
graad van den gestrekten galop te beschouwen is,
hangt de snelbeid van de gescbiktheid des paards af
en kan daarom zeer verschillend zijn. Het paard is
daarbij nog minder verzameld dan bij den gewonen ge-
strekten galop, doch moet desniettemin in de magt des
ruiters blijven.
Even wig t van het paard.
S 43. De meeste paarden hebben de natuurlijke nei-
ging, bet grootste deel van den last des ligcbaams,
op de voorhand te schuiven, en de achterhand zoo
veel mogelijk daarvan te bevrijden; ook trachten zij,
-ocr page 168-
156
bij vele van ben verlangde diensten, den hun door de
hulpen des ruiters opgelegden dwang daardoor te ont-
gaan, dat zij zich mei hunne zwaarte op ééne zijde
overgeven, en deze daardoor meer belasten dan de an-
dere. Zoo lang dit geschiedt, is het paard lomp in
zijne bewegingen, onaangenaam voor den ruiter en
niet volmaakt In diens magt; het legt zich in den teu-
gel, zijne gangen zijn noch regelmatig, noch sierlijk,
en hem ontbreekt de noodige vlugheid. Om dit kwaad
weg te nemen, moet het paard In het evenwigt
gebragt, d. i. daartoe gedrongen worden, dat het zij-
nen last gelijkmatig op de voor-en achterband verdeelt,
en het zoodanig op alle vier de beenen draagt, dat de
eene niet meer dan de andere belast wordt, behalve
wanneer eene büzondere dienst, b. v, de galop bet
vordert. Deze geschiktheid kan het paard slechts al-
lengs, door de dressuur, worden gegeven. Heeft het
deze echter eenmaal verkregen, dan moet de ruiter
daarvan gebruik maken en zijn paard nooit toestaan,
het evenwigt te verbreken.
Verzamelen van het paard.
§ 44. Wanneer het paard zich volkomen in de magt
des ruiters bevinden, en zijne diensten niet slechts met
gemak, juistheid en zekerheid, maar ook schoon en
naar alle de regelen van de kunst volbrengen zal, dan
moet het verzameld zijn, d. i. het moet den last
zijns ligcbaams ten minste op de vóór- en achterhand
gelijkmatig, maar ook naar gelang van omstandighe-
den voor het grootste deel, ja zelfs geheel op de
laatste dragen, den hals oprigten en terugnemen; den
nek buigen en den kop zooveel toegeven, dat het voor-
hoofd loodregt staat; de achterhand bijbrengen en alle
bewegingen derzelve met buiging in de heupen en
gpronggewrichten uitvoeren.
Het paard kan zoowel op de plaats, als gedurende
den gang verzameld zijn. Voor het aanrijden, moet
het in ieder geval verzameld worden, wanneer dit niet
reeds vroeger geschied is.
§ 45. Het verzamelen — men noemt het ook te-
zamen nemen —, heeft verschillende graden, al
-ocr page 169-
157
naar dat het paard slechts in het evenwigt ($ 43) ge-
zet of gedwongen wordt, zijne zwaarte voornamelijk
op de achterhand te nemen en dit dientengevolge meer
dan gewoonlyk te buigen en onder te schuiven. Niet
alle paarden zijn echter voor deze beweging even vol-
komen geschikt; zulke, die slecht gehalsd, lang en
zwak van rug, of onderbouwd zijn, evenzoo zulke,
die eeue zware voorhand of eene minder krachtige ach-
terhand hebben, kunnen niet in die mate verzameld
worden dan andere, die voordeelig gebouwd en krach-
tig zijn.
S 46. Wanneer de ruiter zijn paard voor het aan-
rijden verzameld heeft, dan zal het gedurende den gang
een' tijd lang. zonder vernieuwde hulpen, verzameld
blijven, en dit Ie langer, hoe volkomener het toegere-
den is en boe minder gebrekkige natuurlijke hoedanig-
heden het daarby hinderlijk zijn. Allengs zal het
echter trachten iedere kunstmatige stelling te verlaten,
zijn' natuurlijken gang aan te nemen en zrjn^ zwaarte
op de voorhand over te brengen. Zoodra de neiging
hiertoe wordt opgemerkt, en het paard begint, gelijk
men gewoon is zich uit te drukken, lang te wor-
den, of uit elkander te komen, moet het dade-
lijk — door halve paraden (% 68) — weder verzameld
worden.
Stelling.
§ 47. In den regel wordt het paard, zoo lang als
het regtuit gaat, ook den hals en kop regtuit geplaatst.
Bij velerlei gelegenheden, moet het echter stel-
ling nemen, d. i. zich in den hals zoodanig buigen
dat de kop zijwaarts gewend is. De graad dezer stel-
ling is verschillend; bij vele lessen wordt slechts wei-
nig, bg anderen meer verlangd.
Zal deze stelling aan de eischen van de kunst vol-
doen, dan behoort daartoe, dat het paard opgerigt in
den hals, in het algemeen verzameld Is-, zich in de
bovenste halswervelen en in de kaken buigt; de neus
bygeelt; zich niet opden uitwendigen schouder legt, noch
den bals noch den nek gebruikt; en wanneer het op de
regte lyn gaat, met de achterhand daarvan niet afwykt.
-ocr page 170-
158
Hoeveel de kop zhwaart kan gesteld worden hangt
van de hoedanigheid van den hals en de kaken af.
Paarden met zware halzen of zeer breede kaken, kun-
nen zich niet in die mate buigen als anderen, die door
eenen gunstlgen bouw der genoemde deelen onder-
steund worden. De buiging moet echter ten minste
zooveel bedragen, dat de ruiter op de binnenzijde oog
en neusgat ziet; de hoogste graad derzelve komt met
eene vierde-wending des kops overeen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
RIJDEN VAN EEN TOEGEREDEN PAARD.
Stap.
S 48. Wanneer het paard van de plaats af in den
stap gezet moet worden, dan wordt het door den rui-
ter verzameld — in zoo verre dit niet reeds te voren
is geschied —, doordien hij beide de teugels gelijk-
matig aanhoudt en te gelijk de beenen aandrukt; geeft
dan met de band een weinig, zoodanig dat het paard
tot het voorwaarts gaan de noodige vrijheid verkrijgt,
en geeft het gelegenheid door eenen gelijktijdigen druk
der beenen, den gang te beginnen. Gedurende den
gang, blijft hij met de vuist en de beenen rustig, tot
eene vernieuwde hulp noodig is.
$ 49. In welken graad het paard gedurende den
stap (S 42) verzameld moet zijn, hangt van de omstan-
digheden af. Op de rijbaan wordt het meer te za-
men gehouden, dan bij het rijden op den weg. Het
geheel uit elkander te laten, is even zoo gebrekkig,
als het zoo zeer te verzamelen, dat het niet vr(j en
ruim kan voortgaan. Hoe meer het paard verzameld
is, des te korter stappen zal bet maken; boe meer
men het vrijheid geeft, des te wijder stapt het uil.
S 50. Vele paarden moeten door herhaalden druk der
beenen tot het voorwaarts gaan worden aangezet;
anderen blijven zonder aansporing in eenen levendigen
-ocr page 171-
159
gang of overhaasten zich zelf. Op een paard van de
laatste soort, moet de ruiter de beenen weinig, b(jna
in het geheel niet gebruiken, en wanneer hetzelve zich
overhaast, het door herhaald zacht aanhouden met de
teugels, of ook, al naar omstandigheden, door eene on-
bewegelijke maar nogtans zachte besturing der hand
terughouden, ook wel zelfs tot straf eenlge stappen
terug laten gaan. Zeer vurige paarden, willen dik-
wijls geen regelmatigen stap gaan, dringen onstuimig
voorwaarts en maken korte, naarden draf zweemende
stappen, hetgeen men trappelen noemt. Zulk een gang
is vermoeyend voor het paard en ongeschikt voor den
ruiter. Om dit te verhinderen moeten de ruiters zeer
rustig zitten; de teugels gelijkmatig en zoo laten aan-
staan, dat het paard dezelve voelt, zonder door te veel
aanhouden opgewekt te worden; de beenen aanleggen
zonder daarmede te drukken; alle hulpen met de groot-
ste indeeling en voorzigtigheid geven; en in het alge-
meen alles vermijden, wat het paard kan verontrus-
ten. Het is verkeerd het paard, wanneer het begint
te trappelen, door sterk aanhouden der teugels in te
houden; in den regel zal het daardoor nog onrustiger
worden, daarentegen gemakkelijk rustig worden, wan-
neer de mlter met de hand iets geeft en met de bee-
nen zacht aandrukt. Is bet paard aan zich zelve over-
gelaten, dan spreke hfl het paard op welwillende wijze
toe, of bet houde dit door eene doelmatige les bezig,
hetgeen steeds van een goed gevolg zal zh'n. Het
slechtste wat de ruiter doen kan, is wanneer hij het
geduld verliest en het paard met de teugels of de
beenen straft.
$ 51. Paarden; die achter den teugel blijven (§ 35)
moeten zeer voorzigtig bestuurd en onafgebroken met
de beenen, naar gelang van omstandigheden, ook soms
door een paar krachtige spoorstooten, voorwaarts wor-
den gedreven. Heeft dit laatste plaats, dan moet de
hand geven, opdat het paard daardoor niet in het voor-
waarts gaan worde gehinderd, of onwillekeurig in den
bek gerukt, waardoor het doel gemist en de vrees
voor het mondstuk vermeerderd zal worden.
S 52. Legt zieh het paard in den teugel (S 35 ,dan
-ocr page 172-
160
kan dit verschillende oorzaken hebben. Is kraebte-
loosheid of gebrek in den bouw de oorzaak, dan moet
de ruiter inschikkelijk zijn, en zich daarmede verge-
noegen, dat het paard door halve paraden (% 68) ten
minste in zoo verre het evenwigt tracht te verkrijgen,
dat de voorhand niet te veel belast en het inliggen
niet te erg wordt. Legt zich het paard in de hand,
omdat het zich niet verzamelen wil, of omdat het hem
ten gevolge eener ontoereikende dressuur moegelijk
wordt zich te verzamelen, dan moet het hiertoe door
krachtige halve paraden, aangespoord, herhaaldelijk
op de plaats of in den gang afgebogen, ook soms eenige
schreden terug gebragt worden, opdat het gedweeër
worde en ontzag voor het mondstuk vorkrijgc. Ont-
staat het liggen op het mondstuk uit een te vurig
temperament, dan moet de ruiter het paard zoo mo-
gelijk trachten lot rust te brengen en door herhaald
aanhouden en geven der teugels, het mondstuk in den
bek des paards bewegelijk houden. In het algemeen
gelove men niet door sterk trekken of wel door straf-
fen met de teugels het paard losser in den bek tema-
ken. Hoe vaster en strenger de hand des ruiters is,
des te meer zal bet paard leunen. Het beste middel,
onder alle omstandigheden, is, dat de hand het paard
geen steunpunt op het mondstuk toelate, en, wanneer
het dit zoekt, telkens geve. In het algemeen behoort
er eene hooge mate van vaardigheid toe, om dit met
goed gevolg ten uitvoer te brengen.
Draf.
8 S3. Het paard kan van de plaats af, of uit den
stap in den draf gezel worden. De hulpen daartoe,
zijn dezelfde als lot het aanrijden in den slap (§ i8),
z(j moeten alsdan alleen sterker gebruikt worden.
Hoe korter het paard draven moet, des te meer
moet het door de teugels aan te houden en doorualve
paraden verzameld worden; hoe langer bet draven
moet, des te meer vrijheid moet hem de hand des
ruiters geven, en des te minder kan het verzameld
zijn {% 42), waarom het ook gewoonlijk in den ge-
strekten draf een' sterkeren steun in het mondstuk
zoekt, dan in den korten en midden draf.
-ocr page 173-
161
8 84. Bij ledere soort van draf, moet op eene regel-
matige, niet overijlde beweging der beenen van het
paard, even als op een gelijkmatig tempo gelet worden.
Vurige paarden, overijlen zich gaarne en treden dan
ongelijk, of vallen in den galop, hetgeen het beste door
een' rustigen zit, vaste hand en voorzigtige hulpen kan
vermeden worden. Dergelijke paarden moeten in den
draf even als in den stap, met weinige en zachte,
phlegmatieke daarentegen met dikwijls herhaalde en
krachtige beenhulpen gereden, zoo ook door vele halve
paraden, verzameld worden gehouden.
S 85. Wanneer het paard ten gevolge van zijn tem-
perament, in plaats van te draven, galoppeert, dan
lale de ruiter het eenigen tijd ongestoord in galop, en
trachte slechts het daarin rustig, in het tempo, op
regte lijn en zacht aan den teugel te behouden; het
zal hem dan te eerder gelukken, het weder in den
draf te zetten. Vele paarden vallen ook in den galop,
omdat zij niet aan het mondstuk willen, of omdat de
ruiter een ruimer tempo in den draf verlang;, dan zij,
ten gevolge van hunnen bouw, of verkregen schouder-
vrijheid, of hunne krachten kunnen volbrengen. In
het eerste geval late men het paard een eind wegs
los voort galopperen en zette het daarna weder in
den draf; i-n het tweede geval, matige men het tempo
van den draf in zoo verre, als de omstandigheden het
vorderen. Somwijlen kan het ook doelmatig zijn, het
paard, zoodra het begint te galopperen, dadelijk te
pareren en eenige passen terug te laten gaan.
§ 86. De draf is die gang, welke het meest storende
op den zit des ruiters inwerkt en het ligchaam des
laatsten uit de voorgeschreven houding brengt. Om
dit te vermijden, moet de ruiter niet de bewegingen
des paards daardoor zoeken tegen te werken, dat hij
zich in al zijne ledematen stijf houdt, maar zich met
deze medegeven; zich door deze in den zadel laten
opheffen en met zachtheid en elasticiteit weder regt
in hetzelve nederlaten; maar vooral moet hij zorgdra-
gen, het bovenligchaam niet voorover te geven, het-
geen hem immer, bijzonder bij hoogdravende paarden,
eene verligting geven, maar voor de houding en de
11
-ocr page 174-
W2
vastheid van den zit zoo ook bjj het volbrengen der
hulpen hinderlijk zijn zal.
Vele ruiters hebben de gewoonte, de regelmatige
drafbeweging door een overeenkomstig de maat ligt
heflen en zinken van het bovenligchaam te ontwijken,
zoodanig, dat zg van twee stooten eene vermijden.
Men noemt dit engelsch draven. Deze handel-
wijze is tegen de regels van de kunst, maar heeft
geene wezenlijke nadeelen, en verleent in het algemeen
den ruiter, vooral op hoogdravende paarden, eene niet
onbelangrijke verligting.
§ 57. Paarden, die zeer kortgebouwd, ofookkrach-
teloos zijn, vangen niet zelden gedurende het draven
in de ijzers. De ruiter kan dit te gemoct komen,
wanneer hij het paard behoorlijk verzameld houdt, het
niet te zeer laat uitdraven en, wanneer moeheid de
oorzaak Is, het niet te veel vermoeit.
Galop.
§ 58. Een toegereden paard moet in den galop (§ 42)
op beide handen — in den regtschen en inden
linkschen galop — geoefend zijn, en kan van de
plaats, uit den stap en uit den korten draf aanspringen.
Niet alle paarden kunnen den galop in gelijken graad
van volkomenheid volbrengen, en vooral de korte
galop is met moeüelijkheden verbonden, omdat deze
eene krachtige en buigzame achterhand vordert. Hoe
korter en verhevener de galop is, d. i. hoe meer ver-
zameld het paard zich daarby houdt en hoe meer
het daarby de achterhand buigt en onderschuift, de
voorhand echter verheft, des te schoonerishetendeste
meer voldoet het aan de eischen van de kunst. Zulk
een galop kan echter slechts van regelmatig gebouwde
paarden met ligte voorhand, goeden rug en krachtige
achterhand gevorderd worden, ook veronderstelt het eene
grondige dressuur. Paarden met eene zwakke onbuig-
zame achterhand, langen, zwakken rug of andere gebre-
ken in den bouw, kunnen dezen niet volbrengen; men
moet tevreden zijn, wanneer zy slechts in evenwigt
(S 43) galoperen, en mag geen te kort tempo van
hen eischen. Een korte galop is overigens niet altijd
-ocr page 175-
163
tevens een verzamelde, verhevene; veelmeer kan het
paard zeer kort galopperen en nogtans zgne zwaarte,
in plaats van op de achterhand, op de voorhand over-
dragen, hetgeen men »op de schouders galop-
peren" noemt. Zulk een galop is echter, niettegen-
staande de korte tempo's, geheel gebrekkig; de ruiter
mag zich daarom door het laatste niet laten bedriegen,
en moet, wanneer hij een' kunstmatigen gang volbren-
gen wil, zijn paard niet korter galopperen laten, dan
de bestaande evenredigheden het toelaten.
Wordt een ruimer tempo dan dat van den korten ga-
lop aangenomen, dan kan iedere opklimming lot aan
den gestrekten galop plaats hebhen, en de ruiter kiest
dan dat tempo hetgeen aan zijne bedoeling beanlwoort.
S 59. Om hel paard in den galop te zetten — aan
te springen —, moet de ruiter liet dadelijk zooveel ver-
zamelen, dat de achterhand ondergeschoven, de voor-
hand verligt en het paard daardoor in staat gesteld
wordt, zich tot den sprong op te hellen. Hierop stelt
titj het op de binnenzijde t), den kop zoaveel naar
binnen (§ 47.), als eene achtste wending bedraagt;
geeft eenen aangenamen en te geltjk hellenden trek aan
de teugels; neemt het bovenligchaam iets terug en
drukt beide beenen — hel buiten in den regel iets ster-
ker dan het binnen — aan. Bij een volkomen toege-
reden paard, kan het aandrukken der beenen geschie-
den, zonder de laatste uit hunne plaatste brengen;
waar dit echter niet toereikend is, moet het buiten-
been achter, het binnen aan, somwijlen zelfs voor
den singel gebragt worden. Zoodra zich het paard tot
den galopsprong verheft, geeft hem de hand zooveel
vrjjheid, dat het behoorlijk voorwaarts kan gaan.
"Wanneer de galop niet als oefening of tot ontwik-
keling, maar als middel tot voortkomen gereden wordt,
dan geeft men het paard geene stelling met den kop,
1) Men verstaat onder binnenzijde, die} naar welke het
paard gewend wordt; waarheen het bij de les zijwaarts overtreet;
in den galop, de zijde op welke het paard met de beenen voor-
grijpt; op den cirkel of vierhoek dezen het middelpunt toekeert.
De tegenovergestelde zijde noemt men in alle deze gevallen de
buitenzijde. Deze benaming wordt ook op het ligchaamsdeel
van den ruiter en het paard, op den stijgbeugel, teugel enz. over-
gebragt, zoodat men derhalveook van den binnenenbuiten schouder
enz., van de binnen en buitenteugel, stijgbeugel, enz. spreekt.
Scqb
ir
-ocr page 176-
iU
maar laat dezen regtuit staan en zorgt slechts, dat het
paard hem niet naar de buitenzijde wendt.
Vele ruiters zün van meening, dat men het paard
tot het aanspringen de achterhand iets naar de bin-
nenzijde moet stellen, opdat het den galop juist aan-
vange. Dit is echter by een toegereden paard niet
noodzakelijk en derhalve ook niet raadzaam, omdat
het paard zich daardoor ligt gewendt dwars te galop-
peren, hetgeen ongeoorloofd is en het paard ruïneert.
Want, zoodra het met de achterhand de regtelijn ver-
laat en het op de binnenzijde stelt, dan draagt het
zn'ne en des ruilers last niet meer op beide achter-
beenen, maar op de bin nenzijde alleen, en spant
deze te ongelijkmatiger in.
§ 60. Gedurende den galop, moet de binnenleugel de
stelling van den kop behouden, maardebuilensle, door
het aanhouden naar de buitenheup des ruiters, het
paard verhinderen zich op den huitensten schouder te
leggen, en daarbij op de regeling der tempo's en op
de buiging der achterhand inwerken. De beenen wek-
ken het paard op, behouden bet in galop en noodza-
ken het, de achterhand behoorlijk te gebruiken. Vu-
rige paarden zal de ruiter slechts weinig met de bee-
nen ondersteunen en slechts zelden door halve para-
den mogen verzamelen; bij phiegmatieke en zulke
paarden, die bet galopperen moeüelijk valt, zal men
het laatste dikwijls herhalen en ook met de beenen
sterker kunnen drukken. De ruiter moet voelen, wan-
neer zijn paard eene ondersteuning behoeft, en deze
ter regter tijd en op de juiste wijze geven, anders
wordt hetzelve lang, of het houdt op te galopperen,
of eindelijk, wanneer de hulp te sterk is, wordt het
onrustig en neemt een levendiger tempo aan. Zoo lang
eene vernieuwing der hulpen niet noodig is, blijft de
ruiter rustig, en laat zijn paard ongestoord voortga-
lopperen.
8 61. Hand en beenen des ruiters bepalen het tempo
van den galop. Hoe meer vrijheid de eerste geeft en
hoe meer de laatsten het paard voorwaarts drijven,
des te snellere en ruimere sprongen maakt hetzelve,
en des te gestrekler galoppeert het derhalve. Hoe
-ocr page 177-
168
meer daarentegen de hand, vooral met den buitenteugel,
aanhoudt en de beenhulpen daaraan beantwoorden het
paard te -verzamelen, des te korter zal de galop wor-
den. Het aanhouden met de hand, mag niet in een
vasthouden ontaarden, waardoor het paard verhin-
derd zoude worden zijne sprongen vry en regelmatig
te volbrengen.
§ 62. Wendingen en cirkels, worden in den regel
in den regtschen galop, r e g t s; in den linkschen ga-
lop, links uitgevoerd. Heeft het tegendeel plaats,
hetgeen slechts mogelijk is, wanneer de cirkel niet te
klein of de wending niet te bekrompen of te fijn be-
hoeft te wezen, dan ontstaat de zoogenaamde ver-
keerde galop, waarbij het paard wel is waar on-
veranderd voortgaloppeert, maar met de achterhand
eenen eenigzins grooteren boog beschrijft dan met de
voorhand, zonder zich echter hierbij, als bij de ren-
vers (S 91.), op twee hoefslagen zijwaarts te bewegen.
De ruiter moet tot dezen galop de voorhand door den
naar zpe buitenheup gerigten teugel aanhouden, en met
het buitenbeen, dat hij sterk achter den singel aanlegt,
de achterhand naar buiten drukken, doch in het al-
gemeen zijne hulpen met grooter omzigtigheid gebrui-
ken, opdat hel paard niet wissele, en de voorhand niet
terug blijve, maar steeds de achterband vooruit ga.
% 63. Gedurende den korten galop, kan men het
paard laten wisselen, d. i. uit den regtschen galop
in den linkschen, en omgekeerd, overgaan. De ruiter
geeft hiervoor eene halve parade, en in hetzelfde oogen-
hlik, waarin zich het paard tot eenen vernieuwden
sprong verheft, de hulpen voor een' tegenovergestelden
galop. De laatsten moeten met vastheid, maar met om-
zigtigheid gegeven worden, opdat de overgang niet
slechts dadelijk, maar ook bedaard en vloeyend, zonder
eene verandering in het tempo plaats hebbe. Het is
verkeerd, wanneer het paard zonder den wil des rui-
ters wisselt. Dikwijls is deze daarvan zelve de schuld,
doordien hij niet rustig genoeg zit, of den buitenleugel
verkeerd gebruikt.
S 64. De galop is bij de meeste paarden de aange-
-ocr page 178-
166
naamste gang, die den zit des ruiters weinig stoort,
en de krachten des laatsten niet verslindt. Doch wan-
neer het paard, ten gevolge van eeneonvolkoraene dres-
suur, eenen gebrekkigen bouw, of de onhandigheid des
ruiters, met stijven rug en achterhand galoppeert, of
ook onregelmatige, overijlde sprongen daarbij maakt,
wordt de gang stootend en onaangenaam. Onder alle
omstandigheden, moet zich de ruiter in den galop
vast in den zadel zetten, zijn bovenligchaara iets meer
dan in den stap en draf terugnemen, en zijne zwaarte,
vooral op de binnenzijde, het paard laten gevoelen.
Daardoor werkt bij op de achterhand van hetzelve en
noodzaakt het zich te buigen.
Carrière.
§ 65. De hulpen voor de carrière zijn dezelfde,
als bij den galop, alleen moet de druk metdebeenen —
bij vele paarden tot een kracbtigen stoot — versterkt
en de paarden meer vrijheid in de band gegeven wor-
den. Daar hiertoe eene toegevende beweging in het
vuistgewricht niet toereikende is, zoo wordt de lin-
kerarm een weinig vooruitgeschoven; dit moet echter
zonder den elleboog te ontspannen en in bet algemeen
niet zooveel geschieden , dat men, zoo als men ge-
woon is dit uittedrukken, met lossen teugel rydt.
Want de ruiter moet het paard, ook in den snelslen
loop, in zijne magt houden en daarom hetzelve aan
de teugels houden. Hel bovenligchaam wordt eeni-
germate voorover gebogen , maar de zit niet losser.
Het paard kan uit lederen lageren gang in de carrière
gezet worden; maar het beste geschiedt dit uit den
galop. Van de plaats af, is een onmiddellijke over-
gang in de carrière niet uit te voeren, maar alsdan
moeten eenige ruime galopsprongen plaats hebben.
S 66. Het paard strekt zich in de carrière zooveel
als mogelijk is; het kan daarom ook niet verzan.eld
zijn en den hals oprigten, maar moet veelmeer, om
snel, zeker en aanhoudend te kunnen loopen, met
hals en kop dieper gaan dan gewoonlijk; ook moet
hem de ruiter een' eenigzins sterken steun op het
mondstuk toestaan. Wordt deze steun te sterk, of
-ocr page 179-
167
schuift het paard een te groot gedeelte van zijnen last
op de voorhand, dan verheft de ruiter de teugelvuist
eenigzins en drukt de beenen aan. Slechts luije paarden,
die niet voorwaarts willen, worden door spoorstoten
aangedreven; bij vurige paarden, zijn zachte neen-
hulpen , verbonden met de noodige vrijheid in de
hand, toereikende, om hen in de carrière te zeilen en
daarin te houden. Het is gebrekkig, wanneer de rui-
ter onnoodig veel en sterke beenhulpen geeft.
8 67. Bijzondere voorzigtigheid en verdeeling der
hulpen vereischen zulke paarden, die zich gedurende
de carrière gaarne In den nek vast maken en dan het
mondstuk niet meer gehoorzamen , hetgeen het gevolg
eener gebrekkige dressuur, of van een zeer vurig
temperament pleegt te zijn, maar ook somwijlen door de
onhandigheid van den ruiter wordt veroorzaakt.
Ligt de oorzaak in het paard, dan moet de ruiter,
buiten de opgegeven voorzigtigheid en verdeeling bij
het gebruik der hulpen, niet dadelijk uit eenen lagen
paardegang, maar allengs, uit eenen steeds meer en
meer verlengden galop en niet eerder la de carrière
overgaan, dan wanneer hij het paard volkomen in
zijne magt gevoelt; hetzelve ook niet met de volle,
maar veel meer met zulk eene snelheid laten loopen,
dat hij het onder zijne gehoorzaamheid kan houden.
Mogt het paard geneigd zijn, die te weigeren, dan
moet het dadelijk verzameld en weder in den korten
galop gezet, naar omstandigheden ook gepareerd, af-
gebogen of eenige schreden teruggenomen worden,
Om het op zjjne fouten opmerkzaam te maken en het
daarvoor te si ratten; iedere andere straf is in zulk
een geval ondoelmatig.
Halve Parade.
§ 68. De halve parade wordt gebruikt, om het
paard in den gang te verzamelen {% 44), en is aan-
gewezen deels wanneer het noodlg wordt het ten be-
hoeve eener bijzondere dienst — b. v. voor den korten
galop, voor eene korte wending enz. — meer dan
gewoonlijk te zamen te nemen, deels tot het ver-
krijgen of herstellen van het evenwigt ($ 43.)
-ocr page 180-
168
Hoe meer het paard geneigd is, de achterhand te
gebruiken, en hoe meer het tracht zijne zwaarte op
de voorhand te schuiven en zich in den teugel te
leggen, des te menigvuldlger zullen de halve paraden
herhaald moeten worden.
§ 69. Om eene halve parade uit te voeren, trekt
de ruiter de teugels gelijkmatig aan, neemt het boven-
ligchaam terug, zet zich vast in den zadel, en geeft
tegelijk een' druk met beide beenen aan of achter
den singel. Dikwijls zal het doelmatig zijn, de hand
bij het aanhouden der teugels iets op te heffen of te
doen dalen (§ 38.), al naar dat het noodzakelijk is den
hals des paards op te rigten , of den kop bij te buigen.
S 70. Wanneer de halve parade aan haar doel zal
beantwoorden , dan moeten de vuist- en beenhulpen
naauwkeurig naar de behoeften geëvenredigd worden,
in eene juiste wederkeerige betrekking staan en el-
kander behoorlijk ondersteunen. Het kan daarom
gebeuren, dat nu de eene, dan de andere hulp moet
voorafgaan. Hoe meer men het paard op de achter-
hand wil zetten, en hoe meer hetzelve de buiging
van. het laatste weigert, des te overwegender en krach-
tiger gebruikt men de beenen. Komt het er slechts
op aan om het paard in bet evenwigt te zetten, en
zijn daarbij geene bijzondere moeiteiykbeden te over-
winnen, dan zullen meestal vuist en beenen gelijk-
tijdig kunnen werken. Bij zeer vurige paarden, die
voorwaarts dringen en de achterhand uit eigene be-
weging toereikend, dikwijls te veel gebruiken, zal
men voornamelijk, meestal uitsluitend, met de hand
werken, en in plaats van met de beenen te drukken,
zich slechts, met een weinig teruggenomen boven-
lijf, vast in den zadel nederzetten (§ 11.)
g 71. Do halve paraden zijn een zeer belangrijk ge-
heel onontbeerlijk hulpmiddel voor den ruiter, en
wanneer deze zich daarvan met omzigligheid weet te
bedienen, dan bewijzen zij hem de grootste diensten.
Zij vestigen de opmerkzaamheid des paards op den
ruiter, verpligten het tot gehoorzaamheid en onder-
steunen by iedere les.
-ocr page 181-
169
Overgang uit hoogere In lagere gangen.
§ 72. De overgang uit eenen hoogeren in eenen la-
geren gang moet vloeijend geschieden en geene storing
in den gang veroorzaken. Het paard wordt, om dit te
bewerkstelligen, even als bh' eene halve parade ver-
zameld , doch zooveel aangehouden, dat het den
langzameren gang moet aannemen. Wil men het
slechts met de teugels aanhouden, zonder het tege-
lijk, met medewerking der beenen, te verzamelen, dan
zal het bü dien overgang met zijne zwaarte op de
voorhand vallen, zich in de hand leggen en strom-
pelen, ook door eene stootende beweging den ruiter
uit den zit brengen. Hier ontstaan dus dezelfde
nadeelen als bü de parade op de schouders (§ 15.) Hoe
gestrekter de gang is, uit welken men in eenen
langzameren wil overgaan, des te krachtiger moeten
de beenen gebruikt worden , des te meer moet de
overgang trapsgewijze geschieden, en zooveel te meer
moet de ruiter daarbij de zwaarte van zijn boven-
ligchaam terugnemen , opdat hij daarmede niet voor-
overvalle. Overigens komen hier, met betrekking tot
het gebruik der hulpen, dezelfde oplettendheden te
pas, welke, overeenkomstig het in % 70 opgegevene,
bfl de halve paraden in acht te nemen zijn.
De overgang uit den galop in den draf, ondervindt
bij levendige paarden somwijlen moeüelijkheden, om-
dat zij liever galopperen dan draven. De ruiter
moei daarom zijne hulpen met groote inschikkelijkheid
gebruiken.
Parade.
$ 73. Om het paard te pareren, d. i. uit den
gang tot den stilstand te brengen, geeft de ruiter de-
zelfde hulpen , als bij de balven paraden, doch in zulke
sterke mate, dat het paard daardoor genoodzaakt
wordt te blijven staan. Ook hier moeten de beenen
werkelijk medewerken, en wel te meer, hoe gestrek-
ter de gang is, waaruit men pareren wil, en hoe meer
het paard ten gebruike van zijne achterband wil aan-
gedreven zijn. Het hoofdzakelijk of wel uitsluitend
gebruik der teugels, is, behalve bij zeer vurige en in
-ocr page 182-
170
hooge mate gewillige paarden, steeds verkeerd, en heeft
de zoogenaamde paraden op de schouders (§75.)
ten gevolge, in vele gevallen kan het doelmatig zijn ,
de vuist bij het aanhouden der teugels iets op te
hellen , of ook — bij stugge nekken — te doen dalen;
dit mag echter niet als regel worden aangenomen.
Wanneer het paard niet reeds, b. v. in den korlen
galop in de vereischte mate verzameld is, dan moet
de ruiter het zoo mogelijk door eene of meerdere
halve paraden tot de parade voorbereiden, anders kan
de laatste noch met gemakkelijkheid en vastheid, noch
met de noodige verschooning voor het paard worden
uitgevoerd.
8 74. Uit korte gangen, waarbij het paard reeds
volkomen verzameld Is, als ook uit den slap, kan
men het oogenblikkelijk — dadelijk — pareren.
In gestrekle gangen, is dit slechts uoor de aanwending
van meer of minder gewelddadige hulpen mogelijk,
die het paard tot nadeel verstrekken; in de carrière
is het in het geheel niet mogelijk en kan hier de
parade niet anders dan na meerdere, allengs verkorte
sprongen plaats hebben.
§ 75. Bij de parade moet het paard, in zoo verre
zijne krachten dit toelaten, zijne zwaarte op de ach-
terhand nemen. Hoe meer dit geschiedt en hoe meer
bet laatste daarbij gebogen en ondergeschoven wordt,
des te volk omener, fraaier en geschikter voor den
ruiter heeft de uitvoering plaats. Hierbij kan echter
ook te veel van het paard gevergd, en het daardoor
nadeel berokkend worden. De voorziglige ruiter zal
beoordeelen, wat hij van zijn paard in dit opzigt kan
verlangen. Zwakke paarden kunnen slechts in het
evenwigt geiareerd worden, daarentegen mogen pa-
raden op de schouders, d. 1. zulke, waarbij
het paard zijne geheele zwaarle op de voorband neemt,
en de achterband in het geheel niet onderschuifl, zich
dus niet eens in het evenwigt bevindt, onder alle
omstandigheden niet gedoogd worden. De daarmede
verbonden stoolende bewegingen brengen den ruiter
uit zijnen zit, en vernielen de spieren en gele-
dingen aan de voorheenen des paards; zij kunnen zelfs
-ocr page 183-
171
eene verlamming te weeg brengen. Men mag overi-
gens in het minst niet gelooven , dat door dergeluke
paraden de achterband verschoond wordt; deze heeft
daarbij in hare geledingen veel gewelddadiger en ge-
voeliger schuddingen door Ie staan, dan bij eene re-
gelmatige parade, waar bet paard die op de aange-
geven wijze buigt en onderschuift, derhalve geene
stooten plaats vinden.
§ 76. Het paard moet op regte lijn pareren. d. i.
niet met de achterhand naar de eene of andere zijde
uitwijken. Dit wordt in den regel vermeden, wanneer
de ruiter niet alleen beide teugels, maar ook beide
beenen gelijkmatig gebruikt. Toont echter het
paard desniettemin neiging om uit te wijken, dan kan
het noodig zijn, een' der teugels, of ook een der beenen
sterker te laten werken dan de andere. Wil het
paard b. v. met de achterhand regts uitwijken, dan
moet de regterteugel, of het regterbeen, of ook
beiden sterker gebruikt worden, dan de tegenoverge-
stelde teugels of beenen.
Nooit mag eene parade gedurende eene wending of
op eenen kleinen cirkel worden uitgevoerd, omdat,
wanneer dit geschiedt, daardoor op het binnenachter-
been de geheele last valt, en deze daardoor te zeer
wordt aangegrepen.
Na voibragte parade, moet de hand dadelijk geven,
opdat het paard niet terugtrede; de beenhulpen hou-
den eerst op, nadat het geven met de teugels heeft
plaats gehad.
De zit des ruiters moet bij de parade standvastig
blijven , en het bovenligchaam mag niet naar voren
gebogen worden.
S 77. Het moeijelijkst is de juiste uitvoering van
de parade in den galop. De ruiter moet hier zijne
hulpen zoo verdeelen , dat zij plaats hebben , wanneer
het paard zich tot den galop verheft en het linker-
been behoorlijk laten medewerken , opdat de achter-
hand op de regte lijn blrjve. Geschiedt dit laatste niet,
dan moet de buitenvoet den geheelen last des paards
alleen dragen en wordt alsdan overmatig inge-
spannen.
-ocr page 184-
172
Teruggaan.
§78. Het teruggaan is geene natuurlijke be-
weging, en daarom den meesten paarden onaangenaam.
Nogtans brengen de omstandigheden bet dikwijls
mede, dat do ruiter daarvan gebruik moet maken; ook
is het eene zeer werkzame straf voor zulke paarden,
die de achterhand niet willen buigen, onstuimig voor-
waarts dringen, of zich sterk op het mondstuk leggen.
Het teruggaan kan slechts van de plaats af ge-
schieden, en daarom moet het paard, wanneer het
zich in den gang bevindt, te voren gepareerd worden.
§ 79. Tot een regelmatig teruggaan behoort: dat
het paard de voeten op de regte lijn, langzaam en
gelijkmatig terugzet, den neus bijbuigt, den hals terug-
neemt, de rug inbuigt, zijne zwaarte op de achterhand
draagt en deze laatste in de heupen en de spronggele-
dingen buigt. De voorhand moet het begin maken,
zoodanig dat telkens eerst de voorvoet en dan de over
het kruis tegenovergestelde achtervoet wordt teruggezet.
Wil de ruiter zijn paard op deze wijze laten terug-
treden, dan verzamelt hij hetzelve eerst en plaatst
het regt, namelijk zoo, dat het op alle vier de beenen
gelijkmatig staat — d. i. noch een voor-, noch een
achtervoet verder vooruit- of terugzet dan een ander —;
zich noch strekt, noch de voeten onderschuift; en met
de voorhand, ligchaam en achterhand, dus over zijne
geheele lengte, op eene regte lijn zich bevindt. Hierop
neemt bij de zwaarte zijns bovenligchaams eenigzins
terug, zet zich in den zadel neder en trekt door
eene allengs versterkende, aanhoudende beweging der
vuist, beide teugels zoolang aan, tot het paard toe-
geeft, zijne zwaarte op de achterhand neemt, deze
buigt en een' stap terug doet. Zoodra dit laatste
plaats heeft, geeft hij met de hand, en verhindert
het paard door eenen druk mot beide beenen, verder
terug te gaan, dan dit bij een vernieuwd aanhouden
der teugels gevorderd wordt. Dezelfde hulpen her-
haalt hij voor iederen verderen stap, doch op die wijze,
dat daardoor het teruggaan niet gestoord wordt en
tusscnen de enkele stappen geene pauzen ontstaan.
De teugelbulpen moeten de krachtigste zijn, omdat
-ocr page 185-
173
zij de voornaamsten zijn waardoor het paard tot het
teruggaan bewogen wordt. Bg vele paarden, kunnen
de beenbulpen geheel ontbeerd worden of dienen
alleen, om het paard op de regte lijn te houden; ook
komen er gevallen voor, waarbij de opgegeven her-
haling van het aanhouden niet is aan te wenden,
maar veelmeer de hand eenen vasten druk op het
mondstuk moet uitoefenen.
In den regel moeten heide teugels even als beide
beenen gelijkmatig werken; het kan echter, om het
paard op de regte lijn te houden, noodig worden, de
hulpen — als bij de paraden (§ 76) — op de eene zijde
krachtiger te gebruiken, dan op de andere. Of het
paard door de teugels, of door de beenen, of door teu-
gels en beenen te gelijk, verhinderd moet worden om
van de regte lijn af te gaan, hangt van omstandighe-
den af, en blijft derhalve aan de beoordeeling des
ruiters overgelaten.
§ 80. Men moet. zonder noodzakelijkheid, nooit een
paard meer dan zes of acht stappen onafgebroken ach-
teruit laten gaan, en altijd daarbij de noodige voor-
zigligheid gebruiken, daar door gewelddadige, onge-
schikte hulpen de achterband zeer benadeeld kan
worden. Overigens meene men niet, dat eene ver-
schooning daarin bestaat, wanneer men het paard toe-
laat zonder behoorlijke buiging van de achterband
terug te gaan j het lijdt, wanneer het de beweging
met slijvj, onbuigzame geledingen uitvoert, veel meer,
dan wanneer bet zich in de heupen, even als in de
sprong- en kootgeledingen, zooveel buigt, als tot een
regelmatig achteruitgaan noodzakelijk is.
Het afbnlgen op de plaats.
§ 81. Een toegereden paard buigt men op de
plaats slechts tot straf af, wanneer het zich niet gewil-
lig genoeg aan het mondstuk betoont, de juiste stelling
in bals en nek weigert, enz., of, opdat de hem in de
dressuur gegeven buigzaamheid vanden hals niet we-
der verloren ga.
S 82. "Wanneer de ruiter zijn paard op de plaats
-ocr page 186-
174
wil afbuigen, dan moet h(j het eerst verzamelen,even-
zoo regt en zoo stellen, als het in g 79 voor de voorbe-
reiding tot het terugtreden is aangegeven. Hierop
grijpt de regterhand, boven de op hare plaats blijvende
linker, denbinnenslangteugel.en verkortdezen doordien
h(j dien langzaam door den laatston doortrekt —allengs,
totdat het paard de in % 109 beschrevene stelling met
den kop aanneemt. De bultenleugel geeft hierbij zoo-
veel, als ten gevolge van het aanhouden des binnen-
teugels wordt toegelaten, doch moet desniettemin voort-
durend aanstaan, en in tijd van nood het paard
verhinderen zich op de buitenschouders Ie leggen of
den hals op eene gebrekkige wijze af te keeren Toont
het paard nelging terug te gaan, dan wordt het door
eenen druk met de beenen daarvan teruggehouden;
poogt hel met de achterhand naar de buitenzijde af
te wijken, dan moet het buitenbeen, aan of achter
den singel gebruikt, hem tegenwerken. Al naarmate
de hals des paards opgerigt of gezonken moet worden,
kan de teugelvuist eenigermate rijzen of dalen.
Moet het paard de stelling opgeven, dan laat de rui-
ter den binnenteugel allengs zooveel door de teugelvuist
doorglijden, dat deze weder gelijke lengte met den buiten -
teugel verkrijgt, en beiden op de gewone wjjze aanslaan.
S 83. Geeft hot paard op het aanhouden van den
binnenstangteugel niet gewillig toe, dan kan de bin-
nentrensteugel ter hulp worden genomen. Deze mag
echter in dergelijk geval niet nu en dan alleen, maar
moet steeds met den stangleugel gemeenschappelijk
werken, zoodat de werking van dezen niet afgebroken,
maar ondersteund wordt.
Bovendien zijn er nog meer ha'ndgrepen, door wel-
ker aanwending de ruiter zich het verriglen der noo-
dige hulpen kan verliglen en de werkzaamheid der-
zelve verhoogen. Hij kan b. v. met de regterhand den
binnenstangteugel tusschen de teugelvuist en den teu-
gelring aanvatlen, waardoor de mogelijkheid ontstaat,
dezen teugel hooger of di&per te voeren dan den bui-
tenslen, en daarmede naar alle rigtingen aan te hou-
den. Verder kunnen, wanneer het paard links afge-
bogen moet worden, de teugels in de regterhand ge-
nomen worden, zoodat de linkerhand voor het gebruik
-ocr page 187-
t
175
der trens of des binnenstangteugels vrij wordt. Einde-
lijk strekt net ook tot geraak voor den ruiter, inzon-
derheid in die gevallen, waarin hij de trens gebruiken
wil, wanneer hij de teugels verdeelt (g 202). Alle
deze middelen z\jn echter slechts noodig, wanneer het
paard zich tegen de verlangde buiging verzet; bij een
goed bereden en gewillig paard, is de in § 82 be-
schreven handelwijze voldoende.
Cirkel.
§ 84. Er kunnen groote en kleine cirkels gere-
den worden. Hoe kleiner de cirkel is, des te meer
moet het paard daarbij verzameld zijn, de kop en de
achterhand naar binnen brengen on zich in de ribben
zoowel als in de heupen en spronggeledingen buigen,
zijnen last op den binnenachtervoet dragen, met de bui-
tenbeenen verder grijpen dan met de binnenste. Hier-
uit volgt, dat kleine cirkels in gestrekte gangen niet
uitvoerbaar zijn; evenzoo dat de volkomen regelregte
uitvoering derzelve een volkomen toegereden paard,
onderstelt, en zelfs dan, voornamelijk in den galop,
niet van alle paarden kan geëischt worden. Bij niet
volkomen toegereden, en evenzoo bij zwakke ot ge-
brekkig gebouwde paarden, moet men den kop min-
der binnenbrengen, en zich ook met eenen minderen
graad van buiging in de ribben en de achterhand ver-
genoegen, en toestaan, dat de laatste een weinig naar
de buitenzijde afwijkt; dit geldt vooral voor den galop.
üe doorsnede van eenen kleinen cirkel wordt ge-
woonlijk op acht ellen genomen; die vaneenen groo-
ten kan twintig en meer ellen bedragen.
Men noemt een' cirkel regis, wanneer de regter-
zh'de, links, wanneer de linkerzijde des paards de
binnenste, d. i. naar het middelpunt toegekeerd is.
In den galop regis worden eigenlijk slechts cirkels
regts; in den galop links slechts dergelijke links gere-
den. Doch ook bij uilzondering, en wanneer de cir-
kel niet te klein is, kan door middel van den zooge-
naamden verkeerden galop (S 62.), ook het tegendeel
plaats hebben.
S 85. Wanneer een cirkel gereden zal worden, dan
-ocr page 188-
176
wordt de kop van het paard op de binnenzijde gebragt
en de laatste door middel van de in § 88 voor de
wending aangegeven beweging der hand, in schuine
rigting van de regte lijn af en zoo bestuurd, dat het
door zijn hoefslag de figuur van een' kring beschrijft.
Terwijl het paard zich op den cirkel bevindt, onder-
houdt de binnenteugel de stelling en de buitenste ver-
hoedt, dat zich het paard met züne zwaarte op den bui-
tenschouder legt. Het binnenbeen draagt er voorna-
melijk toe bij, het paard in het evenwigt te houden,
hetzelve voorwaarts te drijven en de binnen schouder
levendig te houden; de buitenste bewaart de achter-
hand, opdat deze niet meer uilwijke dan de ruiter
wil toelaten (§ 84.) De laatste neemt de zwaarte zijns
ligchaams iets meer op de binnenzijde, doordien hij
zich op deze vaster in den zadel zet, doch verandert
overigens zijnen zit niet.
Wendingen.
S 86. Wendingen kunnen op de plaats en in
den gang worden uitgevoerd. De wendingen op de
plaats volbrengt het paard op de acblerhand,
op het midden, of op de voorhand.
Bij de wendingen op de achterhand, is de binnen
achtervoet het draaipunt, en de voorhand beschrijft
om zich zelven een gedeelte van eenen kring. B(j
de wendingen op de voorhand strekt deze tot draai-
punt, en de achterhand beschrijft den kring. Moet de
wending op het midden plaats hebben, dan kan het
draaipunt onder de zitbeenderen des ruiters worden
aangenomen. Meestal wordt op de achterhand gewend.
S 87. De wendingen op de plaats worden in
een langzaam of snel tempo — waar zfl korte wen-
dingen heeten — volbragt. In het eersle geval treedt
het paard gestadig, stap voor stap, met de voor en
achtervoeten ter zijde; in het laatste geval, waarin
echter de wending slechts op de achterhand kan plaats
hebben, volbrengt het dezelve door middel van eene of
meerdere snel op elkander volgende sprongen.
Tot iedere wending op de plaats moet het paard
verzameld zijn, maar vooral tot de korte, daar het hij
-ocr page 189-
177
deze zijne gansche zwaarte op de achterhand moet ne-
men om met gemakkelijkheid de voorhand te kunnen
opheffen en de zijsprongen te volbrengen. Daarom
kunnen slechts paarden met eene sterke achterhand
de korte wendingen mot zekerheid en behendigheid
volbrengen. Zwakke, gebrekkig gebouwde paarden,
voeren deze slechts onvolkomen uit, en worden door
eene menigvuldige herhaling derzelve gemakkelijk In
de kooten en spronggeledingen bedorven.
§ 88. Om het paard op de achterhand te wenden,
verzamelt de ruiter het in de vereischte mate en voert
met de teugelvuist eene zachte, een weinig opheffende
beweging naar de zijde uit, waarheen het paard moet
gewend worden, zoodanig, dat de pink naar de bin-
nenheup gedraaid wordt en heide de teugels aange-
houden worden, de binnenste eerst en iels meer, om
het paard de wending aan Ie geven, de buitenste zoo,
dat hij aan den hals drukt, en de werking des bin-
nenteugels ondersteunt, doch ook tegelijk het tempo
der wending regelt en de maat daarvan bepaalt. De
heenen behouden het paard gedurende de wending in
het evenwigt, en het buitenste, slerker dan hel binnen-
ste drukkende, ondersteunt nog bovendien de teugel-
hulpen, wanneer hij het paard als het wareomschuift.
Tracht het laatste met de achterhand uitte wijken, dan
moet het buitenbeen, achter den singel aangelegd,
dit tegenwerken; overijlt het paard zich hij do wen-
ding, dan wordl de druk van het buitenbeen vermin-
derd, en daarvoor die van het binnensle, aan den sin-
gel, versterkt. De band moet zeer los en voorziglig
bestuurd worden, want is het aanhouden met de teu-
gels te sterk, of wordt het paard te vast gehouden,
dan kan hot de wending niet regelmatig volbrengen,
trapt zich daarbij op de voeten, of kruipt terug. De
ruiter neemt zijne zwaarte op de binnenzijde, even als
op den cirkel {§ 83).
Op een volkomen toegereden paard, kan de vuist bij
de beschreven teugelhulpen op zijne plaats blijven;
doch is het paard niet gevoelig genoeg voor fijne hul-
pen, dan moet het een weinig zijwaarts, naar de zijde
waarheen gewend wordt, bewogen worden, opdat de
builcnteugel sterker aan den hals'drukke. Debinnen-
12
-ocr page 190-
178
teugel mag evenwel daarom niet onwerkzaam wor-
den, want het is onder alle omstandigheden gebrek-
kig, om eene wending met den buitenteugel alleen te
willen uitvoeren.
Voor de korte wendingen, moeten dezelfde hulpen
worden aangewend, doch in zoo verre In versterkten
graad, als het paard, gelijk is opgemerkt, meer verza-
meld en het buitenbeen nadrukkelijker moet gebruikt
worden. De teugelhulpen verlangen eene nog grootere
voorzigligheid dan bn' de gewone wending, want is
de hand des ruilers te hard, dan wordt het paard ach-
teruit gerukt, tot sleigeren gedrongen, en bovendien
verhinderd, de zijsprongen met de behoorlijke gemak-
kelijkheid te volbrengen. De ruiter moet met de zwaarte
zijns bovenligchaams, de bewegingen van het paard
volgen, anders kan hij gemakkelijk, vooral wanneer
het paard zijne sprongen snel en hevig volbrengt, zoo-
danig uit den zit komen, dat hij er aan de buitenzijde
afvalt.
Moet eene wending ten einde worden gebragt, dan
laat de ruiter de vereischte werking der teugels en
van het buitenbeen ophouden, en verhinderi het paard
door eenen druk van het binnenbeen en een evenredig
aanhouden met den buitenteugel met de voorhand ver-
der voorwaarts te treden.
S 89. Voor de wending op het midden geeft de
hand dezelfde hulpen als bij de wending op de ach-
terhand, de beenen worden echter zoodanig gebruikt,
dat het binnenste, achter den singel aangedrukt, de
achterband tot zijwaarts treden uitnoodigt, en de bui-
tenste, aan den singel, bet paard op de plaats en in
het evenwigt behoudt.
Bij de wending op de voorhand heeft de hand ver-
der niets te doen, dan het paard los aan den teugel
te houden en hem den kop een weinig naar de bin-
nenzijde te brengen; het binnenbeen, achter den sin-
gel gebruikt, schuift de achterband om de voorhand
heen en wordt hierbij door bet aanhouden des binnen-
teugels — ten behoeve van de zoo even aangevoerde
stelling — ondersteund; het buitenbeen, aan den sin-
gel gelegd, behoudt het paard in het evenwigt en ver-
hindert het, zich te overijlen.
-ocr page 191-
179
§ 90. De wendingen in den gan g vormen een
gedeelte van een' cirkel en kunnen, als deze, beperkt
en ruim worden volbragt. Hoe beperkter die verlangd
worden, des te meer moet daarbij het paard verzameld
zijn. Zeer beperkte wendingen kunnen daarom slechts
in korte gangen uitgevoerd worden; in gestrekte gan-
gen moet ruimer gewend worden, 'dat is op een' boog,
die tot eenen grooten cirkel behoort. Korte wendin-
gen zün, gelijk reeds uit § 87 volgt, in zoo verre tn
den gang niet mogelijk, als het paard hiertoe telkens
gepareerd moet worden. In den galop wendt men in
den regel slechts naar de binnenzijde, dus regts in
den regtschen galop, links in den linkschen galop. Maar
eene eenigszins ruime wending kan ook door middel
van den verkeerden galop volbragt worden ($ 84).
De hulpen voor de wendingf-n in den gang, worden
op dezelfde wijze gegeven, als voor den cirkel, waarop
ook het paard zoo lang wordt voortbewogen, tot dat bet
zich in de rigting bevindt, die bet na de wending
moet hebben, waarop de cirkel verlaten en weder regt-
uit gereden wordt. Zulk eene wending moet geene
verandering in het lempo van den gang des paards te
weeg brengen,
O vertreden, Travers, Renvers.
8 91. Het overtreden, evenals het traverseren
en renverseren, hebben dat met elkander gemeen,
dat zich het paard, zonder van front te veranderen,
zoodanig op twee hoefslagen zijwaarts beweegt, dat
de voor- en achtervoeten op twee verschillende, aan
elkander evenwijdige lijnen, worden neder gezet. Wan-
neer deze beweging in den stap wordt volbragt, dan
draagt zü den naam van overtreden; heeft zij
door middel van korte, verhevene, drafvormlge stap-
pen, in korten draf of in korten galop plaats — in ge-
strekte gangen is zij niet uit te voeren —, dan heet
z(j travers of renvers. Dit laatste onderscheid
komt slechts op den cifkel, op den vierhoek en bfl
wendingen uit; is het paard hier met de voorhand de
buiten-, en met de achterband de binnenzijde toege-
keerd, dan bevindt het zich in travers, in het tegen-
overgestelde geval In renvers. Opden gang zelven heeft
12*
-ocr page 192-
180
dit echter slechts invloed bij den cirkel en bij de wen-
dingen, daar deze een gedeelte van den cirkel vor-
men (S 90.). Hier beschrijft het traverserende paard
met de achterband een' kleinen, en met de voorhand een'
grooten kring; bij het ronverserende paard is het om-
gekeerd, daar dit met de voorhand een' kleinen, en met
de achterband een' grooten kring te beschrijven heeft.
Het overtreden, even als het traverseren, kan ook
zoo geschieden, dat het paard zich daarbij nietalleen zij-
waarts, maar zijwaarts en tegelijk voorwaarts beweegt.
Wanneer deze laatste beweging traverserend wordt
volbragt, is men gewoon die met den naam van hal-
ve travers Ie bestempelen. Zn kan slechts op de
regte lijn voorkomen.
S 92. Bij het overtreden, zoowel als bij de travers
en renvers, moet het paard den kop naar die zijde ge-
rigt worden, waarheen het zich beweegt; de voorhand
de beweging aanvangen en ook gedurende dezelve de
acbterhand steeds een stap vooruitgaan: de buitenste
voor- en achtervoet zijwaarts voor den binnensten,
zonder dien aan te raken, voorbij stappen.
§ 93. Het o-.ertreden heeft een practischnut; de tra-
vers en renvers daarentegen, die slechts geheel toegere-
den en voordeelig gebouwde, sterke paarden kunnen
volbrengen, dient tot niets anders, dan om de be-
kwaamheid van den ruiter en het paard te laten zien.
$ 94. Moet het paard overtreden, dan moet de
ruiter het eerst behoorlijk verzamelen. Hierop brengt
hn' den kop naar binnen en stuurt door middel van
dezelfde teugelbulpen, die in §88, voor de wending zijn
aangegeven, de voorhand ter zijde; dringt de achter-
hand, door het aan of achter den singel aangelegde
buitenbeen, evenzoo zijwaarts to stappen, en gebruikt
het binnenbeen om, naar omstandigheden, de voorhand
op te wekken, of het paard in evenwigt te houden,
of te verhinderen zich te overijlen. De tcugelhulpen
moeten de beenhulpen voorafgaan, en het buitenbeen
moet in den regel slerker werken dan het binnenste.
De ruiter moet de zwaarte zijns ligchaams, op de
vroeger aangegeven wijze, naar die zijde wenden, naar
welke het overtreden plaats heeft.
-ocr page 193-
181
Gedurende bet overtreden moet de ruiter de ver-
eischte hulpen zoo dikwijls herhalen, als noodig \s,
maar vooral daarop letten, dat de voorhand niet tegen
de aebterhand terug blijft, daar zulk een terugblijven
de bewegingen des paards dadelijk in wanorde brengt
en derhalve als een der grootste gebreken is aan te
merken.
Om het paard voorwaarts ter zijde te laten overtre-
den (S 91), wordt met de hand Iets meer vrijheid ge-
geven en het binnenbeen evenredig sterker gebruikt.
Wanneer de ruiter het overtreden wil doen eindigen,
dan houdt hij met de daartoe noodige hulpen op, drukt
het binnenbeen aan, en pareert het paard of stuurt
het weder regt uit.
§ 95. Voor de travers worden dezelfde hulpen
aangewend, als voor het overtreden, alleen moet het
paard in boogeren graad worden verzameld en daarom
meer tusschen de beenen gehouden worden. Op den
cirkel en bh' de wendingen is groote opmerkzaamheid
noodig, om de voorhand behoorlijk voorbij de achter-
hand te brengen.
§ 96. Bij de renvers op regte lijn, waar zich het
paard geheel op dezelfde wijze beweegt als bij de tra-
vers, heeft ook, met betrekking tot de aangewende
hulpen geen onderscheid plaats. Doch op den cirkel,
en bn de wendingen, moet de voorhand, door het aan-
houden met de teugels naar de buitenheup des ruiters,
naar evenredigheid ingehouden en de achterhand, door
het buitenbeen, krachtig ter zijde geschoven worden.
Schouder binnenwaarts.
§ 97. De schouder binnenwaarts is eene
les, die slechts tot beschaving (§ 194) van het paard
dient, en bh' het gebruik van hetzelve niet gebezigd
wordt. Het kan in den stap, in eene drafvormigo be-
weging — als de travers (% 91.) — en in den korten
galop worden uitgevoerd. Het paard moet daarbij met
den kop naar de binnenzijde en met de voorhand on-
geveer een pas van den hoefslag binnenwaarts geplaatst
zjjn, maar met de achtervoeten daarop blijven; met
-ocr page 194-
182
de voorvoeten zijwaarts, en wel met den binnenvoet
voor den buitensten voorbij schuiven; met den bin-
nen-achtervoet op die wijze voorwaarts treden, dat het
dezen op de lijn van den buitensten nederzet. Bij dal
alles moet bet paard goed verzameld zijn en zich in
de heupen en spronggewrichlen, zoowel als op de bin-
nenzijde in de ribben, behoorlijk buigen.
§ 98. De hulpen, *vaarvan;zich de ruiter voor deze
les te bedienen heeft, zijn de volgende: nadat het paard
genoegzaam ts verzameld geworden, >telt de binnen-
teugel den kop hinnenwaarts, en beide teugels, op de-
zelfde wijze gebruikt, als wanneer een cirkel moet
worden begonnen, sturen de voorhand zooveel als noo-
dig is van den hoefslag af; zoodra dit geschied is, be-
proeft het binnenbeen, aan den singel drukkende, de
voorhand ter zijde te brengen, on het buitenheen, aan
of achter den singel gebruikt, drijft, in verbinding
met den binnensten, het paard voorwaarts, behoudt het
in evenwigt en verhindert het, met deachterhandvan
de regte lijn af te wijken, Toont het paard neiging
zich op den buitenschouder te leggen of cene valsche
buiging in den hals aan te nemen, dan moet de bui-
tenteugel dit verhinderen. Gedurende den gang, moei
de hand de voorhand in de haar gegeven rigtlng be-
houden, hetgeen in hel algemeen eene zeer opmerk-
zame en geschikte besturing vereischt. De heenen on-
dersteunen haar hierbij door herhaling der aangegeven
bulpen, die echter met die der teugels in de volmaakt-
ste overeenstemming moeten staan.
Springen.
S 99. Men kan bet paard over slooten, zoowel als
over bekken en andere verhevene voorwerpen laten
springen. Hoe ver en hoe hoog dergelijke sprongen
mogelijk zijn, hangt van zone kracht en vlugheid af.
Een gewoon maar eenigermale geoefend paard, springt
3 tot 4 ellen in de breedte en l'/« tot 2 ellen hoog.
Het paard wordt, behoorlijk verzameld, in den stap,
draf or galop naar de voorwerpen toegereden, waar-
over het moet springen. Voordezelven gekomen, geeft
de ruiter met de hand de voor den sprong noodige
-ocr page 195-
183
teugelvrijbeid en met beide de beenen eenen druk of
stoot, al naardal het temperament van hel paard hel
vordert, zet zich daarbij vast in den zadel, en neemt,
de houding der lendenen zooveel mogelijk bevestigende,
zijn boveoligchaam eenigzins terug. Zoodra de sprong
volbragt is, wordt het paard weder verzameld en in
den vorigen gang verder gereden. De ruiter mag voor
den sprong nocü de teugels geheel geven, noch zich
aan deze vast houden, maar moet het paard, als bij
alle andere gelegenheden, eenen zachten sleun aan
het mondstuk verleenen; hiertoe behoort gewis eene
zekere mate van geoefendheid, en wie dit niet bezit,
doet beter hel paard te veel vrijheid met de teugels
te laten, dan bet te vasl te houden. Want om-
vang! het paard voor den sprong niet de noodige vrij-
heid, of wordt hel gedurende denzelven door een on-
geschikt gedrag van den ruiter gestoord, dan kan het
dien niet op de vereischte wijze uitvoeren, blijft han-
gen, en beleedigt zich of valt. Bijzondere voorzorg is
hij hel ten einde brengen van den gproog noodzakelijk,
opdat hel paard niet door geweldige leugelhulpen be
leedigd wordt. De door dergelijke hulpen te weeg ge"
bragte pijn in den bek en in de achlerlieenen, zouden
het een tegenzin in het springen geven, en boven-
dien lijdt de achterband daarbij. Maar in bet alge-
meen moet de ruiter ook, door een tijdig en over-
eenstemmend gebruik zijner been-en leugelhulpen, hel
paard verhinderen zijnen ganschen last op de schouders
te schuiven, daar de hierdoor ontstane schudding der
voorhand, voor deze evenzoo nadeelig is, ja zelfs da-
delijk kreupelheid kan veroorzaken, en in het alge-
meen zeer hinderlijk op den zit des ruiters inwerkt.
Behandeling van kwade paarden.
S 100. Een paard kan van natuur boosaardig en we-
derspannig zijn of het door de schuld des ruiters wor-
den. Hel laatste is meestal het geval. Een volkomen
toegereden paard, zal in den regel en wanneer niet
geheel bijzondere omstandigheden plaats hebben, de
gehoorzaamheid aan eenen slechtseenigermategesebik-
ten ruiter niet ontzeggen. Doch daar er meer onge-
schikte dan geschikte ruiters zijn, gebeur! het helaas
-ocr page 196-
m
niet zelden, dat ook goed loegereden, en van natuur
onbedorven paarden, kwaad en wederspannig worden.
Want weinige, en wel paarden met bijna geen tem-
perament, verdragen met geduld de verkeerde ot ge-
heel redelooze behandeling vxu eenen ongeschikten rui-
ter; vurige en gevoelige paarden nemen dit zeer ligt
kwalijk. Het paard merkt het spoedig op, wanneer de
ruiter niet tegen hem is opgewassen, en heeft het eens
zijnen wil gevolgd, dan zal het spoedig die des ruiters
in het geheel niet respecteren en met iederen dag
ongehoorzamer worden.
§ 101. De verbetering van een wederspannig paard
eischt, behalve eenen vasten zit en ligcbamelijke be-
hendigheid, ook eene ineer dan gewone mate van
geoefendheid en ondervinding maar bovenal ook rust
eu geduld. Uitvallen van drift mogen doorgaans niet
plaats hebben; in het algemeen komt men hier met
goedheid en geduld veel verder dan met gestrengheid.
Doch het laatste kan somwijlen noodzakelijk worden,
en dan moet dit met allen nadruk geschieden; want
de ruiter moet tegenover het paard steeds de boven-
hand behouden, en halve maatregelen voeren niet tot
het doel.
                                                 '
$ 102. Nooit moet een ruiter zyn paard tot kwaad-
heid aansporen, maar veelmeer met de grootste op-
merkzaamheid iedere ongehoorzaamheid van hetzelve
trachten te voorkomen. Er behoort eene veel hoogere
mate van ware kunst toe, het paard niet zoo ver te
laten komen, dat het zich tegen den wil des ruiters
verzet, dan het te kaslrjden en met geweld tot gehoor-
zaamheid terug te brengen. Ook wordt het door
zulke gewelddadige behandeling, wanneer het dikwijls
wordt herhaald, zeer ligt bedorven; en wat helpt de
volkomensle verbetering, wanneer spatten, gallen,
kromme beenen, enz. daardoor worden voortgebragt
en het paard alsdan een gedeelte van zijne waarde
en bruikbaarheid verloren heeft.
S 103. Eer men begint niet een wederspannig paard
te verbeteren, moet men trachten de oorzaken dezer
wederspannigheid te doorgronden en deze niet dadelijk
-ocr page 197-
185
in het paard zelve zoeken. Vele paarden verzetten
zich alleen uit vrees of uit pijn, die zij bij de van
hun verlangde dienst ondervinden. Verlangt b. v. de
ruiter dingen van z\jn paard, waartoe diens krachten
niet toereikend zün of die het ten gevolge eener ge-
brekkige dressuur, of gebrekkigen bouw, enz. zwaar
vallen, dan is het niet te verwonderen wanneer het
zich uit pün en vertwijfeling te weer stelt. Evenzoo
kan ook eene bijzondere uitwendige aanleiding aan-
wezig zijn; zoo gaat b, v. een paard niet aan den
teugel en steigert bij het geringste aanhouden deszelven,
'omdat hem de kaak beleedigd is, en het daardoor bij
den zachtslen druk van het mondstuk de hevigste pijn
gevoelt; of het legt zich in de hand en gaat door,
omdat hem het mondstuk, ten gevolge eener onver-
standige optooming, de vreeseiykste smart veroorzaakt;
of eindelijk is het by het opzitten en aanrijden kwaad,
omdat het ergens door den zadel gevoelig wordt aan-
geraakt, of omdat de buikiiemen al te vast zyn
aangegespt en te ver naar achteren liggpn, enz. Hoe
wreed en onverstandig zoude nu in alle zulke gevallen
de ruiter handelen, wanneer hij zijnen wil met geweld
wilde doorzetten, daar hy toch eenlg en alleen zelf,
door zijne uit gebrek aan voorzigtigneid en juist oor-
deel ontstane onverstandige eisenen de schuld draagt.
§ 104. Eene uitvoerige handleiding lot verbetering
van kwade paarden kan hier niet gegeven worden,
daar dit niet alleen te veel plaats innemen maar ook
van te weinig nut zoude zijn. Want de verscheiden-
heid der voorkomende en bestaande byzondere ge-
vallen, is te groot, dan dat zich algemeen geldige
regelen daarvoor laten vaststellen. Middelen, die by
een paard het beste gevolg hadden, brengen bü een
ander welligt juist de tegenovergestelde werking te
weeg. De ruiter moet daarom zelf waarnemen,
beoordeelen, beproeven en vinden, en hierbü uit dé
bron van eigen ondervinding putten; steeds een kwaad
paard met onafgebroken opmerkzaamheid ryden. het-
zelve voortdurend aan de teugels en tusschen de bee-
nen houden, en voor alles daarop werken, het gehoor-
zaam aan de hulpen te maken. Het strekt tot eene
wezenlgke ondersteuning, wanneer het paard eenen
-ocr page 198-
186
kaptootn wordt aangedaan en met eene geschikte
hand, door middel der lijn, aan dezen bestuurd wordt.
Slechts voor eenige gewone gevallen, mogen de be-
langrijkste regelen hier eene plaats vinden.
% 105. Vele paarden hebbende hoogst onaangename
gewoonte, dal zij den ruiter niet willen doen opstijgen,
en wanneer bij hen nadert, naar hem slaan, of zich
omdraaijen, terug dringen, steigeren, springen, enz. Is
de ruiter nu niet zeer handig en vlug, dan komt hij
in het geheel niet op bel paard, of hn' loopt gevaar
daarbij een ongeluk te krijgen. Men moet daaron»
trachten bet paard deze ongebondenheid af te leeren.
Dit kan het best daardoor geschieden, dat hem een
kaptoom wordt aangedaan, waaraan het gedurende
het opstijgen wordt vastgehouden. De vasthoudende
plaatst zich voor het paard, ziel het strak in deoogon,
en strijkt het met de vlakke hand over bet voorhoofd.
Wanneer bet stil staat, nadert de ruiter langzaam en
voorziglig en begint op te stijgen. Zoodra het paard
daarbij onrustig wordt, straft het den vasthoudende
met den kaptoom, spreekt bet sterk aan, en dreigt
het met de hand, laat bet ook, naar gelang van om-
standigheden, eenige stappen terugtreden. Geeft het
paard meer vrees dan boosheid te kennen, dan straft
men nog niet, maar het wordt vriendelijk aangespro-
ken. De ruiter vernieuwt zijne poging om op te
stijgen niet eerder, dan wanneer het paard weder ge-
heel rustig slaat. Is hetzelve nog allijd wederspannig,
dan wordt de opgegeven handelwijs zoo lang voort-
gezet tot het het opstijgen toelaat. Heeft bet dit
gedaan, dan wordt bet door lielkozingeu en door een
stuk suiker — die de meeste paarden bijzonder be-
minnen — beloond. Wanneer men zes lol acht dagen
met deze behandeling voortgaat, dan zal het paard in
de meeste gevallen volkomen verbeterd worden.
S 106. Paarden, die zeer gevoelig voor den zadel
zijn, maken na het opstijgen, en wanneer zij aange-
reden worden, eenen krommen rug, ook wel eenige
sprongen. Men laat het, om dit te voorkomen, een
half uur vroeger zadelen dan men het wil rijden;
voor men opstijgt zes tol acht passen terug treden, en
-ocr page 199-
187
na het opstijgen eonige minuten slaan. Het aanrijden
moet met bedaardheid en voorzigtig geschieden, de
beenen mogen niet te sterk werken, en de hand maar
iets hooger dan gewoonlijk bestuurd worden.
§ 107. Wanneer het paard steigert, moet de ruiter,
als het zich begint op te hellen, dadelijk met de hand
toegeven eii hem een' duchtigen stoot met de belde
sporen of een krachtigen slag met de karwats op de
achterband geven, waardoor het zal worden gedwon-
gen, in plaats van te steigeren een sprong voorwaarts
te maken. Gevoelt zich de ruiter hiertoe niet vast
genoeg in den zadel, or heeft hij zich in het juiste
tijdstip vergist, dan moet hij wel is waar het steige-
ren toelaten, maar daarbij het hovenligchaam vooruit
huigen, en zich hoeden de teugels aan te houden,
daar het bij het geringste trekken daarmede zou
kunnen omverslaan. Het laatste is voor ruiter en
paard gevaarlijk, voor den eersten vooral dan. wanneer
hij geene genoegzame geoefendheid bezit om ter juister
tijd er af te springen. Het steigeren is eene groote
ondeugd, omdat zich het paard zoo goed als geheel
aan de magt van den ruiter onttrekt, dat echter dik-
wijls enkel door ongepaste vuisthulpen, of door eene
gebrekkige optooming wordt veroorzaakt. Een paard,
dat neiging heeft om Ie steigeren, moet diep en zoo
bestuurd worden dat het den kop bn'buigt en toege-
vend in den nek blijft. De ruiter kan somwijlen het
kwaad ook daardoor voorkomen, dat hij op het oogen-
blik, waarin bet paard dit wil beginnen, metderegter-
hand in den regier stangleugel grijpt, en met dezen den
kop naar beneden drukt en tegelijk zijwaarts plaatst.
8 108. By vele paarden gebeurt hel ook, dat zij,
vooral wanneer hun de beenhulpen van den ruiler
onaangenaam worden, met de achlerbeenen slaan.
De ruiter kan dit voorkomen, wanneer hij hel paard
bü alle zulke gelegenheden, als het poogt te slaan*
behoorlijk verzameld houdt en bierbij de vuist iets
hooger dan gewoonlijk stuurt, waardoor bet in den
bals opgerigt moet blijven en den kop niet naar be-
neden kan nemen. Gelukt het hem niet, het slaan
te verhinderen, dan straffe hij het paard door krach-
-ocr page 200-
188
tige stooten met de sporen, of door duchtig ekarwats-
slagen op de schouderbladen, waarhij hij echter de
leugelvuist hoog besturen en zijn bovenligchaarn
terug nemen moet, om niet door de bewegingen des
paards op diens hals te worden geslingerd.
8 109. Het doorgaan van het paard laat zich zoo-
wel door eene opmerkzame besturing, als ook daardoor
verbeteren, dat men het onafgebroken verzameld
houdt en, zoodra het begint de gehoorzaamheid te
weigeren, dadelijk pareert, afbuigt, laat terugtreden,
in het algemeen hem niet toelaat de teugelhulpen te
veronachtzamen. Is het nogtans eens begonnen door
te gaan, dan kan de ruiter in den regel niets doen,
dan zijnen zit standvastig behouden ; zich voorbereiden
vlug er af te springen, ingeval het paard vallen mogt
of naar eene gevaarlijke plaats toeloopt; en tracht
door voortdurend aanhouden en geven met de hand,
of wanneer dit niet helpt, door sterk rukken met den
teugel, het weder in zijne magt te krijgen. Veroor-
loven het de plaatselijke omstandigheden, dan laat hij
het paard, indien het doorgaan werkelijk het gevolg
van wedorspannigbek! is, tot moe wordens toe voortloo-
pen en waneer het dan vanzelf daarmede wil ophouden
dan dwinge hjj het den loop, nu tegen zijnen wil,
nog zoolang voort tê zetten, tot eene hulp tot ophou-
den gehoorzaamd wordt. Niet zelden Is bet doorgaan
enkel en alleen het gevolg van eene ongeschikte stugge
hand, die voortdurend de teugels vasthoudt, zonder
ooit te geven, en daardoor het paard de gevoeligste
pijn In den mond veroorzaakt; of ook eene gebrekkige,
te straffe optooming.
S 110. Er zn'n paarden, die schichtig zn'n, d. i. zich
voor vele voorwerpen bang maken en die niet voorbij-
gaan, maar willen omkeeren. De opmerkzame ruiter
bemerkt dit reeds vooruit, wanneer het vreesvervvek-
tend voorwerp het paard niet te plotseling in het oog
valt, aan het opgewekte angstige gezigt en den dra-
lenden gang van hetzelve. HU moet dan het paard
verzamelen en het behoorlijk tusschen de beenen en
aan den teugel houden, zoo ook op de zijde, waarnaar
bet dringt of poogt om te keeren, het been sterker
-ocr page 201-
189
aanleggen en met den teugel aan den hals drukken.
In de nabijheid van het gevreesde voorwerp blijft
hij stil houden, laat het paard hetzelve zien, en tracht
door liefkozingen en toespraak het te doen naderen
en er voorbij te gaan. Dikwijls zal dit tijd en geduld
kosten; men komt echter hierdoor en met goedheid
eerder tot zfln doel dan met ongeduld en gestreng-
heid, waardoor de vrees vermeerderd en het kwaad
erger wordt gemaakt. Heeft men geen t(jd zich
lang op te houden, dan rijdt men het paard met ver-
keerde stelling voorbij het voorwerp zijner vrees, d. i.
men plaatst hem den kop op de tegenovergestelde zijde
als waar zich het voorwerp bevindt, om hem het
niet te doen zien. Bij paarden, die zich dikwijls en
voor gewone voorwerpen bang maken, is hel van
het beste gevolg, wanneer de ruiter zoo min mogelijk
notitie van zijne vrees neemt, vooral geene bijzondere
voorbereidingen maakt, wanneer hij voorwerpen nadert,
waarvoor zij gewoon zijn zich bevreesd te maken, hen
noch meer dan gewoonlijk verzamelt, noch ben uit-
noodigt, nader bij zulke voorwerpen te komen, of
daarbij op te houden om ze naauwkeurig te bezien,
maar veel meer rustig blijft, het paard alleen vrijheid
geeft er voorbij te gaan, zoo als het goed vindt, dus
ook eenige passen ter zijde af te wijken, het alleen
met de beenen voorwaarts drijft en zich gereed houdt
om het omkeeren te verbinderen, wanneer het dit
mogt beproeven. Het paard verliest op deze wijze
allengs de vrees, en gewent er zich aan, ook van
zijne zijde geene notitie te nemen van de vroeger ge-
vreesde -voorwerpen.
§ 111. Beproeft het paard legen den wil van den
ruiter om te keeren, dan plaatst de laatste hem den
kop naar de zijde, waarheen het zich keeren wil, drukt
op die zijde het been sterk aan den singel aan,
om het keeren te verhinderen, en houdt met den bui-
tenteugel aan. Wanneer een straf noodzakelijk wordt,
dan heeft die op deze zijde plaats, door stooten met
de sporen en door karwatsslagen op de schouders. Is
het niettegenstaande dat het paard gelukt zich om
te keeren, dan moet het gedwongen worden dadelijk
weder terug te keeren.
-ocr page 202-
190
§ 112. Weigert het paard eene wending, dan plaatst
de ruiter hem den kop naar de tegenovergestelde zij-
de van die. waarheen de wending moet plaats hebben,
legt op dezelfde zijde het been aan den singel, en
drukt met vuist en been daarheen, waarheen hij wen-
den wil. Geeft het paard niet toe, dan straft hij het
op de buitenzijde met de sporen of door slagen met
de karwats op den schouder. Of, men plaatst den
kop naar de binnenzijde en beproeft of het paard
den daardoor veroorzaakten dwang door uitwijken
met de achterband zoekt te ontgaan; geschiedt dit,
dan wordt het daarin door het binnenlieen versterkt,
zoodanig, dat het allengs meer zijwaarts gaat en er
op die wijze eene wending op de voorhand (§ 89.)
ontstaat.
Gedrag des ruiters in eenige bijzondere
gevallen.
§ 113. Buiten de rijbaan moet de ruiter steeds op
den weg opmerkzaam zijn en zijn paard daar laten
gaan, waar het het beste is. Dit dient tot zijne eigene
veiligheid, vermindert de vermoeijing des paards en
vrijwaart het voor beleedigingen. Op slechte we-
gen geeft hij het paard genoegzame vrijheid om voor
zich uit op den weg te zien. en zijne schreden naar
de hoedanigheid van deze te kunnen inrigten; houdt
desniettegenstaande de teugels zooveel aan, dat
hij het In voorkomende gevallen kan ondersteunen
en voor vallen behoeden. Dezelfde voorzorgen moe-
ten in de duisternis van den nacht worden genomen.
S 114. Op gladden, glibberigen bodem, even als op
het ijs, moet de ruiter het paard een' vrijen gang la-
ten en het weinig of in het geheel niet verzamelen,
doch daarbij altijd bereid zijn het met hand en beenen
te ondersteunen, wanneer bet uit mogt glijden o( in
gevaar komen van te vallen. Het paard gaat, aan
zich zelve overgelaten, veel zekerder, dan wanneer het
door den ruiter gestoord wordt. Op het ijs hebben de
meeste paarden, in eenen korten — doch niet verza-
melden — draf, een' zekerder gang dan in den stap.
Glijdt het paard uit, dan houdt de ruiter, om het te
-ocr page 203-
191
ondersteunen, de teugels hellende aan, drukt met de
heenen achter den singel en houdt zich los en ligt in
den zadel; komt het te vallen, dan laat hy den stijg-
beugel los, grijpt met de regter hand in de manen en
zorgt, dat hij geen ongeluk krijgt. Hevige rukken met
de teugels en dergelijke stooten met de beenen ver-
leenen het paard geen ondersteuning, maar vermeer-
deren het gevaar.
Met bijzondere voorzigtigheid en oplettend gebruik
der hulpen, moet de ruiter op gladden bodem de noo-
dige wendingen en paraden uitvoeren, en dezen niet te
snel, de eersten niet te naauw volbrengen; het paard
mag daarbij niet te veel verzameld worden, en vuist
en beenen moeten slechts beveiligend werken.
S 118. Loopt de weg bergop, dan moet de ruiter het
paard meer vrijheid geven dan op den effen weg, en
wanneer de weg steil is, met het bovenligchaam zich
voorover geven, als ook met de regter banu de manen
grijpen; hu' verligt daardoor het paard den last, en
voorkomt het terugschuiven des zadels.
Wordt berg at gereden, dan moet het bovenligchaam
terug genomen, en het paard ook zooveel mogelijk
vrijheid gegeven, desgelps hetzelve slechts zooveel
aan de teugels en tusschen de beenen gehouden wor-
den, als noodig is, om het in de vereischte gevallen
te kunnen ondersteunen. Kr zijn wel ruiters, die van
meening zijn, dat men het paard bij deze gelegenheid
scherp aan de teugels houden en de achterhand met
de beenen moet aanrijden, om de voorhand te ver-
ligten en de noodige zekerheid te verkrijgen, Dit is
echter niet juist; men maakl het den paarden daar-
door veel zwaarder, vermoeit hen meer en grijpt de
achterhand noodeloos aan. Hoe meer het paard klim-
men, in het algemeen ongewone diensten verrigten
moet, des te meer moet aan de natuur speelruimte
gelaten en den paarden vrpeid gegeven worden. De
ondervinding en het voorbeeld van alle volken, bij
welke het rijden volksgebruik is, bevestigen dit.
Wil de ruiter zijn paard verscboonen, dan geleide
hg hetzelve — waar het van hem afhangt — op ot
langs steile bergen; doch nooit rijde hij bergop olberg-
af — ook wanneer de berg matig is — zonder nood-
-ocr page 204-
192
zakelijkheid anders dan in den stap. Gaat de weg
aanhoudend, en tamelijk steil bergop, en is de ruiter
niet afgestegen, dan blijve hn' ten minste van tijd tot
tijd eenige oogenblikken stilstaan, om het paard weder
tot adem te laten komen. Is do ruiter genoodzaakt
glibberige gladde hoogten Ie passeeren, dan rijde hij
zoo veel mogelijk regt op en ar. Moet hij langs een
stijlen afgrond rijden, dan houdt hij het gewigt des
bovcnligchaams naar de hoogte toe, buigt zich daarbij
in den zadel iels naar deze zijde over en laat de te-
genovergestelde stijgbeugel los. Het paard geeft hij
de vrijheid, doch sluurt het naar de helling too.
§ 116. Over smalle, brokkelige paden te rijden, is
altijd met gevaar voor ruiler en paard verbonden;
waar hel kan geschieden mag het nogtans vermeden
en eenen kleinen omweg niet gevreesd worden. Moet
de weg gepasseerd worden, dan stijge de ruiter ten
minste af, en geleide het paard daar over.
S 117. Bij het rijden door het water, neemt de rui-
ter, om regt aan den legonovergestelden oever te ko-
men, eene naar evenredigheid van den stroom
meer of minder schuine rigting, den stroom te gemoet;
houdt zijn paard los aan den teugel en tusseben de
beenen, om het te kunnen ondersteunen en voor val-
len Ie behoeden, wanneer het onder het water op de
steenen of oneffenheden staal; vermijd zoo veel als
mogelijk is op den waterspiegel neder te zien, om niet
duizelig te worden; en houdt gedurig het punt in
het oog. waar hij aan den anderen oever wil aan-
komen.
Is het water zoo diep, dat de ruiter gedwongen is
met het paard te zwemmen, dan maakt hij, voor
dat hij in het water rijdt of springt, kinketting en
neusriem losser, doordien hij de eerste in het laatste
geleding hangt en de laatste eenige gaten losser gespt.
Gedurende hel zwemmen brengt hij de zwaarte zijns
ligchaams naar voren, houdt zich met de regterhand
aan de manen vast, en ziet, om het duizelen voor te
komen, niet in het water. De teugels mogen niet aan-
staan, omdat het aanhouden daarmede ligt het over-
slaan des paards zou ten gevolge hebben. De noodlge
-ocr page 205-
193
teugelhulpen moeten met de trens en zeer voorzigtig
gegeven worden, opdat de strooming des waters den
ruiter niet uit den zadel ligte. Hij moet hel paard
zooveel als mogelijk is aan zich zelven overlaten en
het op geene wijze, ook niet door onnoodige hulpen
storen.
§ 118. Op ritten over land raag men het paard niet
zoo verzamelen als op de rijbaan of bij het onderwijs;
men zal het daardoor onnoodig aangrijpen. Evenmin
mag men het geheel losrflden, omdat het dan zijne
geheele zwaarte op de voorhand zal schuiven, deze
onevenredig vermoeijen, en daardoor onzeker in den
gang worden. Ook zou de ruiter buiten slaat zijn
het hij eenigen mislred te ondersteunen en voor vallen
te bewaren. Het is voor den ruiter steeds het zekerste,
en voor het paard het heilzaamste, wanneer het paard
in evenwlgt gehouden wordt.
Alle gangen moeten zuiver en gelijkmatig gereden
worden, omdat het paard daarbij veel minder wordt
aangegrepen, dan door overijlde, onregelmatige gangen.
Wil men spoedig voortkomen, dan is op grooten af-
stand een matige draf de doelmatigste gang; hij brengt
voorwaarts, en het paard houdt dien het langst uit,
zonder daardoor te veel aangegrepen te worden. Snel-
lere gangen zijn slechts op kortere afstanden aan te
wenden. Men moet, ook bij- grooten spoed nooit het
paard geheel buiten adem rijden, maar het met ver-
standige verdeeling zijner krachten gebruiken, anders
waagt men, dat het halverwege blijft liggen en niet
verder kan. Bij grootere toeren rijde men van huis
af eenigen tijd in den stap: evenzoo wanneer men
onder weg gevoederd heeft.
In welken tijd men een' zekeren afstand kan afleg-
gen, hangt van de hoedanigheid des paards en van de
omstandigheden af. Met een gewoon paard en onder
gewone omstandigheden, kan men, bij een afstand van
een lot twee uren, het uur in 20 minuten afleggen ,
bij een afstand van vijf tot zes uren, in 30 tot 33 mi-
nuten-, bij nog grooleren afstand moet men 40 tot 45
minuten daartoe aanwenden. Wordt er grootere snel-
heid vereischt, dan gaat het ten koste des paards.
Hoe ver men In éénen dag rijden kan, laat zich in
13
-ocr page 206-
194
het algemeen niet bepalen, maar hangt eveneens van
de plaats hebbende omstandigheden, vooral echter ook
van de geschiktheid van het paard af. Een afstand
van zeven tot acht uren, is onder gewone omstandig-
heden, een matige dagreis, die men verscheidene dagen
achter elkander van het paard kan vorderen. Wan-
neer het noodtg is, kan men echter ook tien, twaalf
en meer uren afleggen, in zoo verre de weg niet te
slecht en de bet paard opgelegde last niet te groot is-
Dergelijke marsenen kunnen evenwel, zonder nadeel
voor het paard, niet dikwijls achter elkander herhaald
■worden.
Op dagreizen van zeven tot acht uren, is het niet
noodig het paard een' langen rusttijd te gunnen; hu'
grootere reizen moet men het des middags ll/i tot 2
uren laten rusten en voederen. Op aanhoudende rei-
zen wordt zooveel mogelijk na drie tot vier reisdagen
een rustdag gehouden.
§ 119. Met een bezweet paard mag men, waar het
vermeden kan worden, niet lang halt houden, vooral
by koud en winderig weder, omdat het dan ligt be-
vangen wordt.
Is men genoodzaakt met een bezweet paard door wa-
ter te rijden, dan late men hel dadelük weder slerk
gaan, opdat het zweeten niet gestoord worde, en geen
bevangenheid ontsta.
8 120. Voelt de ruiter dal zijn paard wil wateren,
dan houdt hij stil en laat zulks geschieden. Het voort
te laten gaan 1), is gevaarlijk, daar hierdoor ziekte
kan worden veroorzaakt.
1) Het zoogenaamde over het water rijden, dat niet zel-
den doodelijbe gevolgen heeft.
                                      Vkbt.
-ocr page 207-
193
DERDE HOOFDSTUK.
DE DRESSUUR VAN JONGE PAARDEN.
,%'gemeene grondbeginselen.
S 121. Het paard is in zijnen natuurlijken toestand
tot rijden niet te gebruiken, en moet dit eerst door de
dressuur worden.
Het onbewerkte paard draagt den kop diep, strekt
den bals vooruit, legt zijne zwaarte op de voorband, en
bezit in zijne ledematen niet die mate van buigzaam-
heid en bewegelijkheid, die men van een rijpaard ver-
langt. Zijne gangen en bewegingen zijn daarom onre-
gelmatig, lomp en voor den ruiter ongeschikt. De
hulpen van teugels en been verstaal het in 't ge-
heel niet, en de gehoorzaamheid is hem ten eenenmale
vreemd.
Door de dressuur, leert het paard zijnen hals oprigten
en terug buigen; zijne zwaarte gelijkmatig op de voor-
en achterhand verdeelen, of, naar omstandigheden,
op de laatste alleen dragen; in den gang zijne ledema-
ten vrij.en regelmatig gebruiken; zich in den nek, den
hals, den rug, de ribben, de heupen, de sprong- en
kootgeledingen buigen, even als de hulpen des ruiters
verstaan en die gehoorzamen. Hierbij zijn vele zwa-
righeden te overwinnen, die moeite en tijdverlies ver-
oorzaken en de bekwaamheid des ruiters dikwijls in
hooge mate vereischen.
S 122 Wie jonge paarden wil dressceren, moet niet
alleen de noodige mate van bekwaamheid, maar
ook vooral veel geduld, bedaardheid en volhar-
ding bezitten. Strengheid en geweld zijn hierbij in
de meeste gevallen geheel op de verkeerde plaats, maar
hel verderfelijkst is hel toegeven aan drift en toorn,
waardoor niet slechts niets verkregen, maar meestal
het paard voor langen tyd bedorven wordt. De ruiter
moet steeds bedenken dal het onbewerkte paard zijne
hulpen nog niet verstaat, gevolgel(jk dikwijls niet weet
wal het doen moet; dat dikwijls diens krachten tot
de verlangde diensten niet toereikend z(jn, of een ge-
13*
-ocr page 208-
196
brekklge bouw hem deze in hooge mate bemoeh'elhkt,
ja somwijlen geheel onmogelijk maakt. WH hij daarom
gebreken, die in vrees, onwetendheid of zwakte des
paards, dikwijls zelfs In zijne eigen onbekwaamheid
hunnen grond hebben, bestraffen, dan zal hjj onverstan-
dig en ruw handelen. In het algemeen moet de ruiter bij
de behandeling van een jong paard op diens eigen-
schappen en natuurlijken aanleg, d. i. op ouderdom,
krachten, bouw en temperament het meest acht ge-
ven. Hij moet deze in hunne evenredigheden juist
welen te beoordeelen, opdat hij het paard niet raeer
oplegge, dan deze veroorloven, en zijne eischen, zoo-
wel als de soort en wijze der dressuur, daarnaar in-
rigten. Zondigt hij hiertegen of ontbreekt hem het
noodige oordeel, dan zal hij zijn doel in het geheel
niet, of slechts door omwegen bereiken; het paard tot
wederspannigheid en boosheid aanzetten, en bet lig-
cbamelijke gebreken bezorgen. Spatten, gallen, krom-
me voorbeenen, steile kooien, en vele andere gebreken,
zijn gewoonlijk de gevolgen eener onverstandige dres-
suur. De volmaaktste dressuur verliest nogtans hare
waarde, wanneer het paard daarbij heeft geleden.
Het meest wordt het paard daardoor benadeeld,
dat de ruiter op diens jeugd en de daarin gelegene
krachteioosheld niet behoorlijk acht geeft. Uit-
wendige gebreken, die de dressuur in den weg staan,
zijn zlgtbaar en kunnen een eenigzins geoefend oog
niet ontgaan; het gebrek aan kracht echter laat zich
slechts voelen, (5 4), en hiertoe behoort een zeer
ervaren en goed gevormde ruiter, inzonderheid in zoo
verre eene dwaling ligt mogelijk is, wanneer dikwijls
datgene, wat als een bewijs van kracht toeschijnt,
slechts de uitwerking is van een levendig temperament.
Daar nu de meesle jonge paarden, ten gevolge der
door de paardenhandelaars aangewende kunstgrepen
(1« Afd. § 173.) voor ouder gekocht worden, dan zij
werkelijk zijn, zoo gelooft menig ruiter op een v(jf-
of zesjarig paard te zitten en zijne eischen overeen-
komslig dezen ouderdom te kunnen stellen, terwijl het
dier welligt 1 tot V/2 jaar jonger is en daardoor veel
Ie veel van hem verlangd wordl. Men mag overigens
de krachten van het paard niet enkel naar diens ou-
derdom faxewen en gelooven, dat een volwassen paard
-ocr page 209-
497
ook altijd volkomen bü kracht moet zijn. Want de
ontwikkeling der krachten is nog van vele andere om-
standigheden afhankelijk on heeft hij het eene paard
spoediger, bij het andere langzamer plaats, zoodat soms
een paard op het vyfd e jaar sterker en volwassener
is, dan een ander op hel zesde, en vele paarden zelfs
na het volbragte zesde jaar nog de grootste verschoo.
ning behoeven. De ruiter moet daarom zorgvuldig on-
derzoeken en in het algemeen aan deze onderwerpen
eene bijzondere opmerkzaamheid wijden, wanneer hij
zn'n paard en zijn geld lief heeft.
S 123. De ruiter make het zich tot eene wet, de
oorzaak der fouten, die zijn paard maakt, niet onbe-
paald in het laatste te zooken, maar onderzoekeonbe-
vooroordeeld of hij zelf niet daarvan de schuld draagt,
hij ga van de overtuiging uit, dat ieder paard in den
regel gehoorzamen wil, wanneer het slechts kan, en
dat het weigeren van gehoorzaamheid in tien gevallen
negenmaal daardoor wordt veroorzaakt, dal de ruiter
zijnen wil niet duidelijk genoeg aan het paard kan
mededeelen, of dingen van hem verlangt, die hij niet
kan volbrengen.
§ 124. De ruiter moet de verschillende oefeningen,
waardoor hy zijn paard wil ontwikkelen, in eene juiste
volgorde doen plaats hebben; d. i. telkens met de ligt-
ste beginnen, slechts allengs tot de zwaardere over-
gaan, en geen nieuwe beginnen, wanneer het paard
niet door voorafgegane daartoe is voorbereid. Van de
hoedanigheid des paards, en de overige bijzondere om-
standigheden moet het afhangen, welke oefeningen hij
bij voorkeur in werking brengt, want voor het eene
paard is deze, de andere die les nuttig.
S 125. Nimmer verlange de ruiter eene dienst da-
delijk volkomen, maar zij tevreden, wanneer het paard
in den beginne slechts toont, dal het hem verstaat en
bereid is zijne hulpen te gehoorzamen. Eenige weinige
Juiste passen, eenige oogenblikken de verlangde bui-
ging of stelling, en hij vergenoege zich, geve weder toe
en toone het paard door liefkozingen zijne tevredenheid.
De meeste paarden zijn zeer gevoelig voor dergelijke
-ocr page 210-
198
bewijzen van goedkeuring, zoo ook in het algemeen
voor eene goede behandeling, en in den regel is daar-
mede meer Ie verkrijgen dan door strengheid. Der-
halve moet er sleeds op gewerkt worden, het paard
vertrouwen in te boezemen voor den ruiter, hetgeen
zeer goed vereenigbaar is met de gehoorzaamheid die
het moet bezitten.
S 126. De enkele oefeningen mogen niet te lang,
maar moeten in korte tijdperken op elkander volgen,
waar tusschen het paard eenige minuten rust gegund
wordt. Op deze wijze wordt het bü krachten en goed-
willig gehouden, en kan meer en volkomener dienst
doen, dan wanneer het onafgebroken tot vermoeijing
en vervelens toe gepijnigd wordt. Hoe meer het paard
behoefte, heeft om ontzien te worden, des te dringender
is zulk eene handelwijze aan te bevelen.
S 127. Jonge paarden moeten met eene onafgebro-
ken opmerkzaamheid gereden worden, vooral wanneer
zij veel temperament of neiging tot verzet hebben.
De ruiter moet daarom zijn paard geen oogenblik aan
zich zelf overlaten, het steeds waarnemen, steeds be-
sturen, nimmer hem eene eigenzinnigheid toestaan-
Zelfs sprongen, die slechts uit dartelheid geschieden,
mag hij niet dulden. Het paard moet aan de strengste
gehoorzaamheid gewend worden j het moet voortdurend
op de hulpen des ruiters acht geven en geen pas legen
diens wil doen.
% 128. Voor de dressuur van jonge paarden laten
zich geene alles omvattende, maar slechts algemeene
regelen aangeven-, want de verscheidenheid der voor-
komende bijzondere omslandigheden is te groot. De
ruiter moet dus trachten, de algemeene regelen voor
de bijzondere omstandigheden passend ie maken, en
waar die niet toereikende zijn, zelfs zoeken, beproe-
ven en uitvinden. Nimmer zal hij het eene paard op
dezelfde wijze als het andere kunnen rijden; want de
middelen, die bij het eene tot het doel leiden, missen
veelal hun doel geheel bij een ander. Dikwijls moet
men bij een en hetzelfde paard, voor dezelfde les, op de
regterhand geheel andere hulpen bezigen dan op de linker.
-ocr page 211-
199
S 189. Uit het voorafgegane volgt, dat de tijd,
waarin de dressuur van een paard volbragt kan
worden niet te bepalen is, en zeer verschillend kan
zijn, al naardat men met meer of minder moeijelijk-
heden te kampen heeft en spoedig en met nadruk,
of slechts allengs en met grooter verschooning en
voorzigtigheid Ie werk durft gaan. Wat men van
het eene paard in weken verkrijgt, daartoe heeft men
bij het andere maanden noodig. De dressuur te over-
ijlen, is niet goed; zij kan dan niet grondig plaats
hebben en strekt gewoonlijk ten nadeele des paards.
Wanneer daarom de omstandigheden er niet toedwin-
gen, moet men zich daarvoor wachten.
$ 130. Het strekt tot ondersteuning, wanneer men
een jong paard in eene overdekte rijbaan {manege),
of in eene door een rasterwerk omsloten baan kan
rijden, daar de muur of het gezegde rasterwerk
het eene aanwijzing tot regtuit gaan geeft; de hoe-
ken met voordeel gebruikt kunnen worden en het
paard meer In de magt des ruiters is. Wanneer
echter geene ongewone moeijelijkheden te overwinnen
zijn, is ook eene opene rijplaats voldoende.
I.oopen aan de lijn.
§ 131. Paarden, die men om hunne jeugd en krach-
teloosheid nog niet wil rijden, laat men, om ze te ont-
zien, aan de lijn — longe — loopen. Zij hebben
hierbij beweging, en ontvangen tegelijk eene goede
voorbereiding voor de verdere dressuur, daar zij In
de schouders los worden; buigzaamheid in de achter-
hand, in de ribben, zoowel als in den nek en den hals
verkrijgen, en reeds eenigermate gehoorzaam worden.
| 138. Om het paard aan de lijn te laten loopen —
Ie longeren — wordt het een werktrens; een
onderlegtrens met een op zet teugel, zoo als aan de
tuigen der koetspaarden; een kaptoom (S 238.) en
een zoogenaamde longeersingel aangedaan. Een'
zadel op te leggen, is voor bet longeren niet noodig,
nogtans doelmatig, om het paard daaraan te gewennen
en ook omdat daarmede de zadelligging zich vormt. De
-ocr page 212-
200
longeersingel wordt over den zadel, en, wanneer net
paard niet gezadeld is, daar vastgegespt, waar de
zadel moet liggen. Hij is 8 tot 10 duimen breed;
zoo ver met sterk leder overtrokken, dat het op beide
zijden tot op de helft der ribben reikt; heeft daar,
waar het over de ruggegraat ligt, een' ijzeren haak
tot inhaken van den opzetteugel, en op iedere zijde
verscheidene op verschillende hoogte aangebragte ijze-
ren ringen tot bevestiging der overige teugels en wordt
door middel van 3 of 4 gespen, zooveel aangetrokken, dat
het vast ligt zonder het paard het lijf zamen te persen.
De opzetteugel moet den hals van het paard oprigten
en het verhinderen den kop naar beneden te steken;
hij wordt in den opgegeven haak gehaakt. De teugels
der werktrens worden met hun einde, op beide zyden
des singels op gelijke hoogte, in een' der ringen vast-
gebonden, zoodat beide gelijkmatig aanstaan. Einde-
lijk wordt op iedere zijde een aan het eene einde met
eene gesp voorziene teugel door den buitensten ring
des kaptooms en een' ring van den longeersingel door-
getrokken, en hierop zoo te zamen gegespt, dat hij
met de teugel der werktrens gelijkmatig aanstaat. De
gezamenlijke teugels moeten, wanneer het paard met
den hals en den kop de stelling heeft, die het gedu-
rende den gang moet behouden, in evenredige lengte,
gelijkmatig en los staan. Staat de eene meer dan de
andere aan, dan is de niet aanstaande werkeloos en
de alleen aanstaande oefent eene valsche werking uit;
zijn de teugels te lang, dan wordt het doel niet be-
reikt en het paard heeft te veel vrijheid; zijn zij te kort,
dan veroorzaken zjj het paard te veel dwang, zoodat
het niet behoorlijk voorwaarts kan gaan, en wanneer
het door de zweep daartoe wordt aangedreven, leidt
het ten gevolge der overmatige inspanning schade. De
lijn wordt met de aan het eene einde derzelve zich be-
vindende gesp in den middelsten ring van den kaptoom
vastgegespt en, wanneer de regter zijde des paards
naar den geleider is toegekeerd, met de regterhand,
in het tegenovergestelde geval, met de linkerhand be-
stuurd, doch het te zamen geslagen einde, in de an-
dere band genomen.
S 133. Het paard moet aan de Ijjn een' cirkel be-
-ocr page 213-
201
schrijven; de geleider dezer lijn heschrüft in het
midden van dezen cirkel eenen kleinen cirkel, en wel
zoo, dat hy zich steeds voor den kop des paards be-
vindt. Tusschen hem en het paard, achter de lijn,
gaat een helper — dryver — met de zweep, welke
laatsle voorwaarts dryfl en het dringen naar het mid-
den des cirkels verhindert. Hy moet de zweep, al
naar de omstandigheden dit verelschen, nu eens loo-
nen, dan eens sterker of zwakker doen hooren, of ook
laten voelen, zyne hulpen hebben een' wezenlijken
invloed, doch vereischen opmerkzaamheiden bekwaam-
heid. Hy moet het paard geen oogenblik uit het oog
verliezen om het juiste tijdstip waar te nemen, waarin
cene ondersteuning noodig wordt.
In het begin neemt men den cirkel niet te groot, om
het paard beier In zyne magt te hebben; zoodra het-
zelve echter eenigermate gewillig is, vergroot men
dien, want hoe grooter hij is, des te minder wordt het
paard vermoeid.
De eerste maal moet het paard aan den teugel
worden geleid, opdat het den weg, dien het gaan moet,
leere kennen. Heelt het begrepen wat men van hem
verlangt, dan kan men met bet rondleiden ophouden.
§ 134. Men bewerkt het paard aan de iyn zoowel
in den stap als in den draf, en wel afwisselend op
de regter- of linkerhand; doch steeds in korte tijd-
ruimten, waartusschen men hem eenige minuten rust
geeft. Eene doelmatige, zorgvuldige leiding, is hierbij
evenzoo noodzakelijk en van evenveel Invloed, als bij
het rijden. Het paard moet onafgebroken de lijn en
zyne afhankelykheid van den geleider voelen, maar
nooit om zoo te zeggen, alleen loopen.
S 135. Het paard moet den cirkel zoo groot maken,
als de lengte der iyn het hem toelaat, zoodanig dat
deze laatste zacht aanstaat, en de door den geleider
daarmede gegeven hulpen snel en bepaald werken.
Deze hulpen bestaan in aanhouden, die of opheffende,
wanneer het den kop te diep draagt, of nederdruk-
kende, wanneer het den kop te veel in de hoogte
neemt-, of achterwaarts, wanneer het moet ophouden,
gegeven worden, en dienovereenkomstig moet de ge-
-ocr page 214-
202
leider zijne hand nu eens hooger dan eens dieper,
doch in den regel op de hoogte van zijnen schouder
voeren. Neemt het paard de hulpen niet hehoorlijk in
acht, dan scherpt men zijne opmerkzaamheid door een
zacht schudden aan de lijn; zijn straften noodzakelijk,
dan hebhen deze door rukkend aantrekken plaats.
Dergelijke straffen vereischen nogtans groote voorzig-
tigheid, daar men door ongepaste aanwending van
dezelve het paard zeer ligt schade berokkent.
| 136. Is bet paard zoo ver geoefend, dat het ge-
hoorzaam aan den cirkel blijft, en niet meer naar het
midden dringt, dan bindt men de teugels allengs kor-
ter, en de binnenste strakker dan de buitenste, om
het te noodzaken den kop naar de binnenzijde te
plaatsen.
§ 137. Moet het paard pareren, dan blijft de ge-
leider staan, laat den drijver de zweep verbergen,
roept een gerekt «balt," geeft daarbij aanhoudende
rukjes met de lijn, verkort dezelve allengs, en trekt
het in den cirkel naar zich toe; hier streelt hij het,
bindt den teugel losser, en laat het eenige minuten rus-
ten. Spoedig /.al het zich gewennen op het enkele toe-
roepen te blijven staan en naar den geleider te komen.
Paarden, die geneigd zijn om ongeroepen in den cirkel
te komen en den lijnvoerder te naderen, pareert men
op den cirkel, en laat deze niet in hel midden van
denzelven komen.
Besturing van den trenstengel.
J 138. Jonge paarden worden eerst op de werktrens
(S 208.) gereden. De ruiter bestuurt met iedere hand
een' teugel, en wel zoo, dat hij lusschen den vierden
en vijfden vinger doorloopt, dan in de volle hand ügt,
tusschen den wijsvinger en duim te voorschijn komt,
en door den laatsten wordt vastgehouden, doch het einde,
over de hand buitenwaarts afhangt. De teugels der
onderleglrens neemt h(j boven den werktrensteugel in
de volle linkerhand, zoodanig, dat zij onder genen af-
hangen. Den bovenarm laat hij natuurlijk langs het
ligchaam hangen, zonder de ellebogen vasttedrukken
-ocr page 215-
203
of af te buigen; de vuisten lioudt hij, beiden op gelijke
hoogte, en ruim eene handbreed van elkander ver-
wijderd, in de stelling, welke naar § 34. de teugel-
vuist moet hebben. Hoe hoog de vuist bestuurd moet
worden, hangt van de omstandigheden, voornamelijk
echter van de stelling af, die men den hals des paards
wenscht te geven; gewoonlijk worden zij iets hooger be-
stuurd dan de ellebogen, doch er komen evenzoo dik-
wijls gevallen voor, waarin men ze hooger, dan waarin
men genoodzaakt is ze lager te besturen. Dergelijke
uitzonderingen hebben ook plaats met betrekking tol
den opgegeven afstand, waarin de vuisten naast elkander
moeten slaan, en deze moet b(j vele gelegenheden ver-
groot, bij andere verkleind worden.
$ 139. Wat vroeger over de besturing in het alge-
meen is gezegd geworden, is grootendeels ook op het
gebruik van de trens van toepassing, doch de bewe-
gingen van de handen wijken voor de teugelhulpen
eenigermate af, en worden op de volgi nde wijzen uit-
gevoerd :
1)    Tot aanhouden; de vuistgeledingen worden
zoodanig gedraaid, dat de pinken de borst naderen.
2)    Tot geven; de door het aanhouden ontstane
ronding van de vuistgeleding wordt opgeheven,
en wanneer deze niet plaats heelt, maar de stel-
ling van de vuist de natuurlijke is, de laatste
op de in S 37 onder 2 beschrevene wijzen naar
voren gevoerd.
3)    Totwendon;dc wendende hand rondt de vuist-
geleding, en wel zoo, dat zich de kleine vinger
naar de buitenste heup des ruiters beweegt.
De aanhoudende en gevende bewegingen kunnen
door beide de handen te gelijk, of door eene derzelve al-
leen, even zoo ook door de eene hand sterker of zwak-
ker dan door de andere worden uitgevoerd.
Moet eene aanhoudende beweging te gelijk oprigtend
werken, dan wordt de kleine vinger bij het aanhouden
opgeheven. In bijzondere gevallen moeten eene ot beide
vuisten voor de teugelhulpen opgeheven, gezonken of
ook zijwaarts bewogen worden, wanneer dan in het
algemeen deze eene grootere vrijheid in de bewegingen
is toegestaan dan de hand, welke den stangleugel be-
-ocr page 216-
204
stuurt. Ook zijn, bij een onbewerkt paard, de bewe-
gingen der vuislgewricbten niet altijd voldoende voor
de hulpen, en derhalve moet dikwijls de arm mede be-
wogen worden. Eindelijk zal het in den beginne niet
to vermijden zijn, soms enkel met één en teugel te
werken, zonder den tegenovergestelden mede te laten
aanstaan; in het vervolg echter, en zoodra het paard
aan den teugel staat, geldt het ook voor de besturing
der trens als eene der eerste regels: om bij alle gele-
genheden beide de teugels te laten werken, Zagen-
de rukken moeten vermeden worden, en zijn zelfs als
straffen niet aan te bevelen, daar zij eene onbepaalde
tweeslagtige werking te weeg brengen, den bek des
paards gemakkelijk verwonden en het laatste wantrou-
wen jegens het mondstuk inboezemen.
Besturing der Roede.
S HO. De hulpen met de roede (karwats) [$ 1!).),
zijn bh' de dressuur van groot nut, wanneer de ruiter
het verstaat zich biervan goed te bedienen.
De roede moet zoo gehouden worden, dat de rui-
ter die bij de hand heeft, wanneer hij die gebruiken
wil. Moet hij tot niets meer dienen, dan het paard
door hoorbare bewegingen daarmede op te wekken en
tot voorwaarts gaan aan te zetten, dan houde hij die
met het dikke einde, met de punt naar boven, in de
regter hand. Is h(j echter voornemens daarmede an-
dere hulpen te geven, door ligte slagen achter de schou-
ders, achter den singel, of op eene der dijen, dan moet
hjj die met de punt naar beneden en op die zijde hou-
den, op welke bij te voren zien kan, dat hij de aan-
wending van die hulpe noodig kan hebben, dus naar
omstandigheden in de regter of linker hand. Diens-
volgens wisselt hij met de besturing der roede zoo dik-
wijls als het noodig is.
©psttjgen en aanrijden.
§ Hl. Een paard, dal voor de eerste maal bestegen
moet worden, wordt door eenen helper, die zich voor
hetzelve stelt en met de regter hand het linker, met
de linker hand het regter wangstuk der Irens aanvat,
-ocr page 217-
205
vastgehouden j een tweede helper stelt zich regts naast
het paard, grijpt den regier slijgriem en geeft den rui-
ter, zoodra hij zich in den zadel nederzet, den regter
stijgbeugel. De ruiter nadert het paard langzaam maar
niet schroomvallig, en van voren, streelt het en stijgt
dan met voorzigtigheid en bedaardheid op. H(j zorgt
hierbij wel, het paard door niets te verschrikken of te
verontrusten, en laat zich daarom zoo zacht als moge-
lijk is in den zadel vallen. Zit hij, dan stapt hg da-
delijk in den regter stijgbeugel en verdeelt spoedig de
teugels.
                    ».
Gedraagt het paard zich by het opslggen rustig en
zonder vrees, dan is In het vervolg één helper ge-
noegzaam, die het op de in § 10 opgegeven wijze vast-
houdt. Zoo spoedig als mogelijk is, moet het paard
gewend worden bij het opstijgen stil te staan, zonder
dat het door iemand wordt vastgehouden.
S 142. Nadat opgestegen Is geworden, en het paard
eenige minuten rustig gestaan heeft, wordt aangereden.
Een helper geleidt het hierbij op de linker zijde, niet
de regier hand, aan den teugel der onderlegtrens; de
ruiter geeft zich in den beginne geheel aan den helper
over en zit steeds rustig, zonder het paard met de
heenen voorwaarts te dreven of de teugels Ie laten
aanstaan. Weigert het paard voorwaarts te gaan,dan
wordt het door eene wending daartoe bewogen, of door
eene zachte aanraking met de roede, en niet door
spoorstooten. Dikwijls wordt zulk eene weigering
slechts daardoor veroorzaakt, dat de zadelsingel te ver
naar achteren ligt en te vast is aangehaald, hetgeen
altijd, en vooral bij onbewerkte paarden, die den zadel
nog niet gewoon zijn, een groot gebrek is. Heeft het
paard zich gewillig eenige malen op den vierhoek la-
ten rond geleiden, dan laat de geleider, ofschoon bü
nog altijd naast het paard gaat, de teugels los, en de
ruiter beproeft nu het zelf te leiden. Is het paard
eenen tijd lang op iedere hand rond gereden geworden,
dan wordt afgestegen — helgeen met dezelfde voorzig-
tigheid moei geschieden als het opstijgen — en het-
zelve naar huis geleid, waarbij het afwisselend op de
regier en linker zu'de los gebonden moet z(jn.
Paarden, die zich tegen den ruiter verzetten en on-
-ocr page 218-
206
gebonden sprongen maken, veelal zelfs stampei), wor-
den, zoo lang tot dat zij zich allengs onder de magt
van den ruiter bevinden, aan een oud, mak paard, dat
een helper berijdt, gekoppeld, of ook aan de longe ge-
leid. Het laatste is niet zonder bezwaren, en zelfs niet
zonder gevaar voor den ruiter, die, wanneer het paard
zich draait, in de longe gewikkeld, en uit den zadel
gerukt kan worden. Dit mag dus alleen door eenen
zaakkundigen geschieden.
Oprigten van den hals.
S 143. Zoodra het paard de hulpen van den ruiter
eenigermate heett leeren kennen, vangt deze aan, hem
den hals op te rigten. Dit geschiedt gedurende den
stap, maar met nog heter gevolg, gedurende den draf.
In welke mate een paard den hals kan opgerigt
worden, hangt van de hoedanigheid des laatsten, zoo-
wel als van de kracht en buigzaamheid van de ach-
terband af. In dit opzigt mag het paard niet meer
opgelegd, ook niet spoediger met het werk voortgegaan
worden, dan de omstandigheden dit gedoogen. Er z(jn
paarden, bij wien de hals van nature zoo gesteld is,
dat de ruiter dien niet eerst behoeft te buigen en terug
te werken (§ 162.), hetgeen altijd de dressuur zeer
verligt. Daarentegen vindt men ook dikwijls paarden,
die hel zeer moeijelijk is zich op te rigten en bij wien
het veel tijd en moeite kost, den hals een' afgemeten
stand te geven. Een goed opgezette hals, wiens lengte
en sterkte in eene juiste evenredigheid slaat, rigt zich
gemakkelijker op dan een betrekkelijk kortere, dik-
kere en dieper aangezette. Nogtans veroorzaken som-
wijlen ook lange en dunne halzen moeijel(jkheden, wan-
neer zij niet goed aangezet, zeer stijf of te bewegelijk zyn.
Geluk reeds is opgemerkt, komt het niet alleen op
den vorm van den hals, maar ook op de hoedanigheid
van den rug en de achterhand aan. Zijn deze krach-
tig en buigzaam, dan kan het paard, zelfs hij eenen
niet voordeelig gebouwden hals, meer opgerigt wor-
den, dan wanneer de rug de noodige kracht ontbreekt
en de achterbeenen zwak en zoo gesteld z\jn, dal zij
weinig verdragen kunnen en eene bijzondere verschoo-
ning behoeven. Want hoe meer het paard wordt op-
-ocr page 219-
207
gerigt, des te meer is het genoodzaakt zone zwaarte
op de achterhand te nemen en zich in alle gewrichten
van hetzelve Ie huigen, waarom hel oprigten van den
hals ook tevens een middel is, de achterhand te be-
werken en gemakkelijk te maken.
Hoe grooter de moeijelijkbeden zijn, waarmede de
ruiter bij het oprigten van z(jn paard, heeft te kampen,
des te voorzigtiger moet hij te werk gaan, des te lang-
zamer kan bij slechts voortwerken. Vele paarden
verkrijgen eenen terughoudenden, slechten gang en
worden op de achterhand geruïneerd, ook wel weder-
spannig gemaakt, alleen omdat men hen met geweld,
en meer dan de bestaande hoedanigheden toelaten,
tracht op te rigten, of te spoedige vorderingen verlangt.
§ 144. Om den hals van hel paard op te rigten,
houdt de ruiter beide handen op eene afgemeten ge-
lijke hoogte; houdt zoo dikwijls als het noodig is, met
beide teugels gelijkmatig opheffende, aan; en drijft
met de beenen voorwaarts, zoodat het gedwongen
wordt aan het mondstuk te gaan, en de achterhand
aan te nemen. Hoe hoog de handen bestuurd moeten
worden, hangt van de omstandigheden, vooral echter
daarvan af, in welken graad het paard opgerigt moet
worden. In de meeste gevallen zal hel toereikende
zijn, 'wanneer de ruiter die zoo bestuurt, dat de teu-
gels te halver hoogte van den hals des paards staan-
Stap.
% 145, Niet bij alle paarden is eene even volkomene
ontwikkeling van den stap mogelijk, omdat ook hierbij
de natuurlijke aanleg van wezenlijken invloed is;
nogtans kan zelfs een van nature slechte slap door
eene zorgvuldige dressuur veel verbeterd worden.
Vele ruiters houden de bewerking van hel paard
in den stap voor onvoegzaam, verleenen dezelve daar-
om geene bijzondere opmerkzaamheid! en gebruiken
dezen gang slechts, om het paard te laten uitrusten.
Doch dit is een verkeerd inzigt, want de pas is niet
alleen op zich zelve een zoo gewigtige gang. dat
h(j de zorgvuldigste opmerkzaamheid verdient, maar
biedt ook veelvuldige gelegenheid tot oefeningen, die
de dressuur in hooge mate bevorderlijk zijn.
-ocr page 220-
208
S 146. Tot een volkomen regelmatige stap be-
hoort, dat het paard den hals opgerigt draagt, de
acbterhand behoorlijk laat volgen, zich in het even-
wigt houdt, zoodanig op de regte lijn voortgaat, dat
de achterhand naar geene zijde uitwijkt, zijne beenen
gelijkmatig en met behoorlijke buiging beweegt, uit
de schouders vopruit grijpt, en noch terug gehouden,
stootende, noch onverijlde stappen maakt. Deze ge-
schiktheid wordt niet slechts door de bewerking des
paards in den stap, maar ook vooral door den draf
verkregen.
§ 147. In den beginne moet men het paard zijn'
natuurlijken slap laten gaan, en alleen trachten, hem
vertrouwen tot den ruiter In Ie boezemen en het
met zijne hulpen bekend te maken. Eerst bij opvol-
gende dressuur, wanneer het paard zich leert oprigten
en verzamelen en de noodige buigzaamheid in zijne
ledematen verkrijgt, kan de ruiter allengs eene vol-
making van den stap bereiken, en eindelijk eene regel-
matige uitvoering van denzelven verkrijgen. Het oprigten
van den hals en het afgemeten nadrijven der achter-
hand werken voornamelijk daartoe mede; niet minder
die oefeningen, welke de schouders vr(j maken, dus
de cirkel, kop en kruis buitenwaarts, en later schou-
der binnenwaarls.
S 148. Wanneer het jonge, nog tamelijk onbewerkte
paard in den stap gezet moet worden, dan tracht de
ruiter bet eerst den kop en den hals iets in de hoogte
te rigten. geeft het alsdan met de teugels de noodige
vrijheid, en drijft het met de beenen, of, ingeval het
dezen niet volgt, door ligte slagen met de karwats
achter den singel voorwaarts. Gedurende den gang
moet de opgerigte stelling van den bals door van tijd
lot tijd herhaald opheffend aanhouden en de achter-
hand door vernieuwde beenhulpen ondersteund wor-
den. Legt het paard zich in de hand, dan moet een
voortdurend nemen en geven der teugels plaats heb-
ben, om den bek levendig te houden. Blijft het paard
achter den teugel, dan laat de ruiter zijne handen
rustig staan, en drijft het door krachtige, dikwijls her-
haalde hee nhulpen voorwaarts.
-ocr page 221-
209
% 149. In den beginne rigt net paard zich met stij-
ven nek op, en daardoor heeft z(jn kop geene lood-
regte, maar eene scheeve stelling, waarbij de neus
meer of min verheven is. Wanneer deze zóó hoog
staat, dat het voorhoofd eene tamelijk regte lijn vormt,
dan zegt men, het paard steekt met den neus.
De ruiter kan van de plaats af hiertegen niets doen,
en mag zich niet eens daardoor laten verleiden, de
handen minder hoog te houden, dan tot het oprigten
van den hals noodzakelijk is. Dit laatste moet in de
eerste periode der dressuur zijn hoofdoogmerk zijn ;
later, wanneer de hals zich in de verlangde stelling be-
vindt en de nek door de betrekkelijke oefeningen reeds
eenige buigzaamheid heeft verkregen, kan hij ook op
de loodregte stelling — het bijbuigen — van den kop
werken, in zooverre deze op den trens te verkrijgen
is, en hierbij de handen zoo diep als noodig besturen.
Vele ruiters kunnen dit tijdstip niet afwachten, en
willen reeds vroeger hun paard den neus doen buigen.
Zij bedienen zich hiertoe van den spring teugel
(S 236.) de zoogenaamde martingal (§ 237.) de bjj-
zetteugel (§238,), of de kaptoom (§235.). DU
zijn dwangmiddelen, die, met de noodige omzigtigheid
en zaakkennis aangewend, tn eene geoefende hand
wel nuttig kunnen zijn; doch in eene ongeoefende
hand,' en zonder de noodige zaakkennis gebruikt, de
grootste nadeelen te weeg brengen en het paard ruï-
neeren; Mannen van het vak mogen zich hiervan be-
dienen; den leek wordt het ernstig aanbevolen daarvan
af Ie zien.
Draf.
§ 150. De draf draagt het meest tot vorming van
het jonge paard bij, daar dezelve het in het evenwigt
brengt en het een zekeren stand in den hals even als
het juiste aanstaan aan het mondstuk geeft, het de
achterhand leert gebruiken, de schouderen los maakt
en in het algemeen de ledematen bewegelgkheid en
buigzaamheid verleent.
% 151. Met den gewoonen of middendraf (§42)
wordt een aanvang gemaakt. Is het paard daarin zoo-
14
-ocr page 222-
210
ver geoefend, dal het daarbij opgerigt, in het evenwigl
en los in de hand blijft, zijne beenen gelijk en regel-
matig beweegt, zich met gemakkelijkheid pareren en
wenden laat, dan gaat men tol den ge strekten
draf over, welke voornamelijk bet paard leert, zijne
ledematen vrij en levendig Ie gebruiken, uit de schou-
ders vooruil Ie grijpen, zoowel op de beenhulpen voor-
waarts als aan den teugel te gaan. Het tempo mag
echter slechts allengs tot de voor den geslrekten draf
vereischten graad versterkt worden, omdat anders zeer
ligt een overijlde, onregelmatige gang ontstaat, waar-
bij het paard zijne zwaarte naar de voorhand toe-
schuift, van achteren hoog wordt en geweldig in den
teugel dringt.
Eindelijk gaat men tot den korten draf over. Deze
is de moeijelijkste, omdat zich het paard daarbij hel
meest verzamelen en buigen moet, maar daarom ook
voor zijne vorming van het grootste nut is. Hij brengt
het paard op de achterhand, geelt het een' opgerig-
ten, schoonen stand in den hals, en eenen lossen
steun aan het mondstuk, maakt de geledingen en pe-
zen smedig en buigzaam en bereidt het voor tot alle
volgende lessen, vooral ook voor den galop. Het te-
rugwerken van den bals, waarbij het paard den nek
leert krommen en den kop bijbuigen, geschiedt het
doelmatigst en met hot besle gevolg gedurende den
korten draf.
i 152. Het hangt van de bijzondere eigenschappen
des paards af, welke soort van draf bij voorkeur met
hem moet worden uitgeoefend; voor den eenen Is de
korte voor de andere de gestrekte nultiger. Paarden
die zich op de band leggen, de achterhand ongaarne
gebruiken, zich niet willen verzamelen, hunne gangen
overijlen, moeten veel kort gedraafd; zulke welke
achter den teugel staan, niet gaarne voorwaarts gaan,
of zeer gebonden in de schouders zijn, veel uitge-
draaid worden.
$ 153. De verrigtingen in den draf hangen, even
als alle anderen, van de hoedanigheid des paards af;
doch ook bij den voordeeligsten ligchaamsvorm des
laatsten moet de gang door de kunst des ruiters gere-
-ocr page 223-
211
geld en gevormd worden. De middendraf geeft in dit
opzigt de minste moeijelijkheden, en hierin kan zelfs
een paard met middelmatigen aanleg genoegzame dienst
bewijzen. De gestrekte draf eischt reeds meer, en de
korte draf den meest natuurlijken aanleg, om eenige
volkomenheid daarin te bereiken.
§154. Om bet paard in den gewonen draf te
zetten, hetgeen in den beginne niet van de plaats af,
maar door den overgang uit den stap moet geschie-
den, geeft de ruiter iets met de teugels en drijft het
paard met de beenen voorwaarts. Gedurende den gang
houdt hij het door herbaalde been- en teugelhulpen
opgerigt en in het evenwigt, maar ook voor al in een
gelijkmatig tempo. Daarbij Iracht hij den hals eenen
opgerigten en zekeren stand te geven, zoowel als
eenen lossen steun aan het mondstuk te bewerken.
Later, wanneer het paard reeds zoover is, dat het de
hulpen kent en opvolgt, worden hem de halve para-
den geleerd, waartoe de draf bij voorkeur is geëigend.
§155. tn den gestrekten draf, die allengs
uit eenen meer en meer versterkten middendraf ont-
staat (g 151.), worden dezelfde hulpen als tot dezen
gegeven, doch het paard moet een weinig meer teu-
gelvrijheid hebben en met de beenen krachtiger voor-
waarts gedreven worden. Het zal in den beginne ge-
neigd z(jn den hals uit te strekken, zijnen last op de
voorband te nemen en zich op de hand te leggen. De
ruiter kan dit door halve paraden, maar vooral ook
daardoor voorkomen, dat hu' een tempo kiest, geeven-
redigd aan de krachten des paards. Is het tempo te
snel, zoo dat het paard zich niet in evenwigt kan hou-
den, dan ontstaat de in § 151 opgegeven gebrekkige
gang, die voor de vorming des paards zonder nut is,
maar veel meer het benadeelt en eindelijk ruïneert
Eerst dan wordt de gestrekte draf volkomen, wanneer
het paard door den korten draf, den cirkel en schou-
der binnenwaarts, volkomen verzameld, in den hals
teruggewerkt, in do schouders ontbonden en in al zijne
geledingen buigzaam is geworden.
§156. In den korten draf gaat men, om bet
14*
-ocr page 224-
212
paard dien te leeren, uit den midden draf over, door-
dier, men hetzelve altijd meer en meer aanhoudt en
door halve paraden verzameld, zoodanig, dat het ge-
noodzaakt is, korte, verhevene, levendige passen te
maken, en hierbij het grootste gedeelte zijner zwaarte
op de achterhand te nemen.
Halve Parade.
% 1S7. Even zoo onontbeerlijk als op een toegere-
den paard {% 71) zijn de halve paraden bij de dressuur
van jonge paarden. De ruiter verkrijgt daardoor zijn
paard eerst volkomen en zijne magt, leert het aan de
fijnere been- en teugelhulpen gehoorzamen, zich ver-
zamelen in den hals terug nemen, vormt het voor de
regelmatige paraden, tot de vloeijende overgangen uit
den draf in den stap, even als tot alle verder met
hem te ondernemen oefeningen. Hij moet daarom zoo
spoedig als mogelijk is aanvangen het paard de halve
paraden te doen aannemen; dit kan echter niet eerder
geschieden, dan wanneer hetzelve daartoe allengs voor-
bereid, d. i. zoo ver is, dat het de hulpen van den
ruiter verstaat en aan deze gehoorzaamt.
8 158. In het eerst zullen de halve paraden zeer
onvolkomen uitvallen, en de ruiter moet zich verge-
noegen, wanneer het paard slechts op het heffende
aanhouden met de teugels (S 48.) den hals iets meer
opheft, en op den druk der beenen, zonder zijnen
gang te bespoedigen, met de achterhand iets meer
toetreedt, zelfs wanneer de laatste hierbij nog een
weinig gebogen wordt en hals en nek styf blijven. Hij
mag ook niet ongeduldig worden en zich tot het bezi-
gen van strenge hulpen of straffen laten verleiden,
wanneer het paard zich ongeschikt toont, en lang-
zame vorderingen maakt; maar moet door voortdurende
oefeningen en juiste verdeeling der hulpen allengs het
doel trachten te bereiken. Hetgeen van het paard ver-
langd wordt, is niet gemakkelijk en valt het bijzonder
dan zwaar, wanneer het niet door een' natuurlijken
aanleg wordt ondersteund.
De draf, vooral in een verkort tempo, is bij uitne-
menheid geschikt om het paard in de halve paraden
te volmaken.
-ocr page 225-
213
Parade.
§ 1S9. Het onbewerkte paard is onvermogend om
eene parade (§ 73 enz.) snel en juist te volbrengen,
want het heeft nog niet geleerd zich te verzamelen en
zijnen last op de achterband te nemen. Daarom dringt
het, wanneer de hulp tot pareren gegeven wordt, in
den teugel, maakt hals en nek stijf, buigt de achter-
hand niet, en schuift zijnen last op de voorhand. Maar
hierdoor wordt ook de parade onbestemd, zwaarmoe-
dig, voor den ruiter ongeschikt, en voor het paard
nadeelig, om dat daardoor stootende schuddingen in de
gewrichten en spieren worden veroorzaakt, vooral wan-
neer die In hoogere gangen moet worden uitgevoerd.
Door eene zorgvuldige dressuur wordt het paard al-
lengs In staat gesteld, de paraden regelmatig te vol-
brengen. Dit is daarom niet eerder mogelijk, dan
wanneer hel reeds volkomen verzameld, in de achter-
hand gebogen en met de halve paraden bekend is.
8 160. In den beginne pareert men slechts in den
stap, en ook dan nog slechts trapsgewijze. Later,
wanneer de bewerking van het paard langzamerhand
is voortgegaan, voert men de paraden korter uit. en
oefent het ook om die in hoogere gangen te volbren-
gen. Men moet echter hierbij met inschikkelijkheid en
verschooning te werk gaan, want door niets leiden
de spronggeledingen en koten zooveel, dan door onge-
schikte of gewelddadige hulpen bij de paraden, en des
te meer, hoe minder het paard nog in de dressuur
gevorderd Is.
5 161. Om de parade uit te voeren, neemt de
ruiter, nadat hij het paard zoo veel verzameld heeft
als de omstandigheden het toelaten, de zwaarte van
z(jn bovenligchaam iets terug, zet zich vast in den
zadel; houdt met de teugels aan, waarbij hij te gelijk
het paard oprigt en drukt de beenen aan. De hulpen
moeten zoo verdeeld worden, dat het paard bij de pa-
rade niet terug kan gaan, en daarom mag het aan-
houden met de teugels in evenredigheid tot den druk
met de beenen, niet te sterk zijn, ook moeten de laat-
sten, nadat bet geven met de teugels heeft plaats ge-
-ocr page 226-
214
hao, nog eenige oogenbiikken tot behoud blijven aan-
liggen.
In den regel moeten beide teugels, even als beide
beenen even sterk werken, opdat het paard op eene
regte lyn {% 76) pareere. Want wanneer het met de
achterhand ter zijde uitwijkt, dan onttrekt het zich
daarmede aan de verlangde buiging en de binnen ach-
tervoet krijgt den last, dien de achterhand toebehoort
alleen te dragen, waardoor hij te overmatig wordt
aangegrepen. Daarom moet, wanneer het paard met
de achterhand tracht uit te wijken, met den binnen
teugel, door naar de binnenheup des ruiters gerigt aan-
houden, of door middel van het binnenbeen, door eenen
sterkeren druk met hetzelve achter den singel, of ook
door het vereenigd gebruik van den binnen teugel en
het binnenbeen, al naar dat de omstandigheden dit
gedoogen, dit gebrek worden tegengewerkt. Been en
teugel der tegenovergestelde zijde mogen echter hunne
werkzaamheid niet verliezen, anders komt het paard
bij de parade uit het ovenwigt en logt zich met zijne
zwaarte op den buitenschouder.
Toont zich het paard, wanneer de dressuur zoo ver
gevorderd is, dat men do parade reeds in eenige vol-
komenheid van hem kan verlangen, daarbij weder
spannig en ongenegen de achterhand te gebruiken,
dan laat men bet, nadat de parade volbragt is eenige
passen terug gaan, rijdt weder aan, en herhaalt dan
dezelve.
Buigen en oprigten van den hals: Buigen
van den nek :
Afbuigen van de kaken.
S 162. Het is een der gewigtigste eisehen der dres-
suur, het paard de vereischte stelling en buigzaam-
heid in den hals, in den nek en in de kaken te geven.
Zoo lang dit ontbreekt, verkrijgt hel noch eenen los-
sen stand aan het mondstuk en eene volkomene toe-
gevendheid aan de teugelhulpen; noch is het In staal
den kop in de verlangde loodregte slelling Ie dragen
— bij te brengen —, zich behoorlijk te verzamelen,
de wendingen en paraden met snelheid en geoefendheid
uiltevoeren. Zijn nek en hals stijf, en is de laatste
-ocr page 227-
215
niet behoorlijk terug gebragt, dan kan de ruiter met
zijne hand geen invloed op de achterband des paards
uitoefenen ; want de werking der teugelbulpen wordt
door die stijfheid ten eenenniale gebroken, zij strekt
zich niet over den hals uit en zet zich derhalve niet
tot aan de achterheenen voort.
Dien overeenkomstig, kan geen paard voor toegere-
den gelden wanneer het niet, in zoo verre als zijn na
tuuriijke aanleg het toelaat, in hals en nek gebogen en
de eerste opgerigt is.
§ 163. Vooreerst moet de hals in hel algemeen ge-
bogen worden; is men daarmede tot op zekeren graad
gevorderd , dan kan het afbuigen in de kaken begin-
nen ; de bewerking van den nek maakt het besluit,
doch dit wordt reeds door de buiging van den bals en
het afbuigen in de kaken voorbereid. De daartoe noo-
dige oefeningen worden in den beginne op de plaats,
later ook in den gang ondernomen. De oefeningen op
de plaats kunnen met goed gevolg aan de hand, d. i.
zoodanig plaats vinden, dat de ruiter daarvoor is af-
gestegen. Ook kan zich de ruiter, wanneer hg op het
paard is blijven zitten, door eenen bekwamen helper
tevoet laten ondersteunen. Een zeer doelmatige hand-
leiding tot het buigen van den hals en den nek aan
de hand vindt men in Baucher: Methode der Reit-
kunst nach neuen Grundsatzen ; ausden Franzosischen
Ubersetzt von Willisen.
§ 164. De buiging van den hals heelt plaats in de
halswervelen en is eene drievoudige, namelijk o p-
waarts, nederwaarts en zijwaarts.
De buiging opwaarts komt voor bij het oprigten
van den hals (% 143. enz.) en beeft voornamelijk plaats
in de onderste het digsl aan de schoft staande hals-
wervels.
De buiging nederwaarts heeft bij het bijbrengen
van den kop plaats, en geldt vooral de bovensle, in
de nabijheid van den nek zich bevindende wervelen.
De buiging zijwaarts, die steeds hedoeld wordt
wanneer in het algemeen van de buiging van den hals
sprake is, strekt zich over de gansche wervelkolom
van den nek lot de schoft uit.
-ocr page 228-
216
8 165. Het zoogenaamde buigen in de kaken,
is eene buiging zijwaarts, welke in de bovenste drie
tot vier halswervelen, dus het naast bij den nek en
in de onmiddellijke nabijheid van de kaken plaatsheeft.
Eene buiging der laatste zelve, die uit een been bestaat
kan natuurlijk niet plaats hebben, en daarom wordt
door deze uitdrukking slechts eene bijzondere wijze
van buiging der hals bedoeld. Nogtaus is de vorm der
kaken op deze buiging van wezenlijken invloed, daar
breede, scherpe of zeer vergroeide kaken, die bij de
wending van den kop op de binnenzijde eenen pijnlij-
ken druk op de spieren, die den kop met den hals ver-
binden, uitoefenen, of op de buitenzijde de uitrekking
derzelve bemoeijelijken, daarbij hinderlijk zijn.
§ 166. Het buigen van den nek heeft niet al-
leen plaats in den nek, d. i. daar waar de kop met den
bovensten halswervel verbonden is, maar strekt zich
ook uit op den volgenden halswervel; het paard moet
den laatste, bij behoorlijk opgerigten hals, zoover bene-
denwaarts (§ 164.) buigen, dat hü eene zooveel moge-
lijk regte lijn vorme en de kop eene loodregte stelling
verkrijge. Van deze buiging hangt zeer veel af, en
nooit zal een paaid, zonder dit, aangenaam voor den
ruiter, gewillig aan het mondstuk en volkomen in het
gehoorzamen zijn. Een stijve nek maakt de fijnere
teugelhulpen van den ruiter geheel werkeloos, en ver-
mindert zelfs de voordeelen die uit de buigzaamheid
van den hals ontspringen. Daarom moet bü de dres-
suur, de grootste zorg daaraan worden besteed, om
het paard de vereisclile buigzaamheid in den nek te
geven.
S 167. Het oprigten van den hals heeft ten
doel eene zooveel mogelijk opgerigte stelling van de
aan de schoft grenzende halswervelen te bekomen,
waarbij de volgende wervelen eene met de natuurlijke
hoedanigheid van den hals overeenstemmende bogt, de
bovenste echter, de in de vorige § bedoelde tamelijk
regte lijn moeten vormen. Daardoor wordt voorname-
lijk de verbinding der haswervels met de schoft, vrij
en bewegelijk gemaakt, opdat de teugelhulpen hier
geene verhindering vinden, maar hunne werking zich
-ocr page 229-
247
tot op de achterband kunne voortzetten. Tegelijk werkt
deze stelling van den bals op de buigzaamheid van den
rug, hetgeen voor het gemak van den ruiter zeer nood-
zakelijk is.
§ 168. Wanneer het paard op de plaats in de te
voren beschreven buigingen zal onderwezen worden,
dan moet de ruiter het regt plaatsen (g 79.), en gedu-
rende de bewerking in deze stelling houden; evenzoo
bij de buigingen zijwaarts trachten, dat het zich met
zijne zwaarte niet op de buitenzijde legge en dus niet
uit het evenwigt gerake. Het zijn voornamelijk de
zijwaartsche buigingen, die het paard op de plaats ge-
leerd worden; doch men kan het ook stil en staande
zoowel oprigten, als in den nek, dus nederwaarts hui-
gen. De bewerking van den nek kan zeer doelmatig
aan de hand (% 103) geschieden.
§ 169. Om het paard den kop zijwaarts te leeren
buigen, tracht de ruiter reeds in de eerste periode der
dressuur, na iedere parade, door een !o>; naar de bin-
nen heup gerigt aanhouden met den blnnenteugel,
het te bewegen den kop naar de zijde te wenden, op
welke de evengenoemde hulpe plaats heelt. Hij geeft
bierbij met den buitenteugel zoo veel, dat deze bijna in
het geheel niet werkt, rigt den hals slechts weinig op
en doet het paard zoo min mogelijk geweld aan, op-
dat het rustig in de naar § 16S, gegeven stelling blijve
en geen weerzin tegen de oefening opvatte. Brj de
wending van den kop moet het paard den hals huigen;
dit mag nogtans slechts in de middelste wervels ge-
schieden en de nek moet daarbij onbewegelijk blijven.
De ruiter moet in den beginne daarmede te vreden zijn
en ook slechts eene geringe wending met den kop ver-
langen, doch zich daarentegen beijveren, het paard in
de gebogen stelling eenige oogenblikken en zoo lang
mogelijk te behouden, tot dat hij zeffs door zijne hul-
pen hel aanspoort, deze op te geven. Later wordt de
hals allengs meer opgerigt, de werking der buitenteu-
gel versterkt en met beide teugels gewerkt, zoo dat
hals en kop de juiste stelling bekomen, waar de hals
volkomen op- en terug gerlgt is, het paard dezen los
In de bovenste wervels zijwaarts buigt en den kop met
-ocr page 230-
218
een loodregt voorhoofd, een vierde naar de binnenzijde
gewend heeft, zoodanig dat de kin slechts eenigc dui-
men van het schouderblad is verwijderd. Deze bui-
ging, waarin nu ook de nek eene genoegzame buig-
zaamheid heeft verkregen, kan in hare volkomenheid
niet van alle paarden geeischt worden. Paarden, die
eenen korten, dikken, of diep aangezetten hals, on-
gunstig gevormde ($ 163.) kaken, of een zeer sterken
nek hebben, zal het moeijeln'k zijn zich op de opgege-
ven wijze te buigen, en wanneer deze eigenschappen
in hooge mate voorhanden zijn, en eene zekere grens
te bovengaan, wordt hun dit geheel onmogelijk. De
ruiter moet dergelijke hinderpalen opmerken, en niet
meer verlangen, dan het paard in slaat is uit te voe-
ren, in het algemeen moet hij bij de daarop betrekkiug
hebbende oefeningen met zachtheid en geduld te werk
gaan, vooral bij vurige paarden, die niet gaarne stil
staan en voor iederen hun opgelegden dwang zeer ge-
voelig zijn. Mot gestrengheid is hier niets te verrig-
ten, maar wel veel te bederven.
S 170. De besturing der teugels kan zeer verschil-
lend zijn, en moet, overeenkomstig de omstandigheden
worden ingerigt. Als algemoene regel kan aangeno-
men worden, dat beide handen op gelijke hoogte be-
stuurd moeten worden ovenzoo, dat de buitenband hare
rigling naar de buitenheup, de binnenband die naar
de binnenheup, later naar het onderlijf des ruiters
moet houden. Dit kan echter vele wijzingen onder-
gaan, en in bijzondere gevallen zal de ruiter zich ver-
pligt zien, de eene hand hooger dan de andere te
besluuren, met den binnen teugel in de rigting naarde
buiten heup of schouder, of ook geheel terzijde, te wer-
ken; met den buitenteugel aan den hals des paards te
drukken; of deze naar den buitenschouder te rigten.
Evenzoo moet het aanhouden met beide teugels, of ook
slechts een derzelve nu eens heffende, dan eens neder-
waarts drukkende, ingerigt worden. Verder kan de
binnenhand niet slechts naast, maar ook vóór of ach-
ter den builensten staande, haar werk volbrengen.
Eindelijk kan ook de ruiter beide teugels in de bui-
tenhand nemen en dan met de andere de binnenteugel
tn de nabijheid van het mondstuk aanvatten, om nog
-ocr page 231-
219
sterkeren zekerder de werking van hetzelve te bepalen.
Beide handen naar de buitenzijde te schuiven en de
teugels daarheen te rigten, is gebrekkig, omdat daar-
door het paard uit het evenwigt gebrast, en gedrongen
zal worden, zich met zijnen schouder op den buiten-
teugel te leggen.
Alle teugelhulpen moeten met groote voorzigtigheid
worden gegeven, opdat het paard niet ten gevolge
daarvan achteruil ga.
§ 171. De beenen werken bij de besproken oefening
niet onmiddellijk mede, en bij vele paarden kunnen zij
geheel werkeloos blijven, hij anderen echter, is de druk
derzelve noodig om het achloruit gaan te verhinderen
het evenwigt te behouden, of het uitwijken van de ach-
terband te voorkomen. Daarnaar is ook het gebruik
derzelve verschillend, zoodanig dat nu eens een been,
dan beide te gelyk moeten worden aangelegd en in het
laatste geval of beiden even sterk drukken of het eene
eenen sterkeren druk dan het andere uitoefent.
§ 17-2. Moet het paard de buiging ipgeven, dan
moet de ruiter met den binnonteugel geven, de buiten-
teugel meer aanhouden en met beiden hals en kop we-
der regtult plaatsen. Nimmer mag hij alleen met de-n
binnenteugel geven en het alsdan aan hel paard over-
laten, zonder verdere hulp, zijne natuurlijke slelling
weder aan te nemen.
8 173. Bij meer gevorderde dressuur buigt men het
paard den hals ook in den gang, en wel in den stap
en in den korten draf. Dit kan nogtans niet in dien
graad geschieden, als op de plaats, omdat anders de
binnenschouder niet behoorlijk kan vooruitgrijpen, dus
eene stremming en onregelmatige gang zoude ontstaan.
De hulpen, om de verlangde stelling te verkrijgen,
zUn in het algemeen dezelfde als op de plaats; daarbü
is echter eene nog grootere verdeeling en voorzigtig-
heid noodig, en de beenen zn'n niet slechts onontbeer-
lijk, maar moeten ook, bij de meeste paarden, vrij
krachtig werken.
Buigen van de achterhand.
g 174. Niet minder belangrijk dan de beschreven
-ocr page 232-
220
bewerking van den hals, is de buiging van de ach-
terband. Deze moet in de heupen en in de sprongge-
wrichten, en in geringe mate ook in de koten, plaats
hebben, en daaruit ontstaat die sterkte en veerkracht
der achterste ledematen, die het paard bij al zijne dien-
sten, meer of minder behoeft, en die noodzakelijk is, zal
het niet door het gebruik spoedig versleten zijn. Want
zoo lang het paard de noodige buigzaamheid van de
rechterhand niet bezit, veroorzaakt hem Iedere zijner
bewegingen eene grootere inspanning, en bovendien
gevoelt het iedere hulp des ruiters, waardoor het ge-
drongen wordt zijne achterband te gebruiken en deze
een grooter deel van zijnen last op te leggen, op eene
pijnlijke wijze; maar bijzonder is Iedere parade, iedere
overgang uit een hoogeren in een lageren gang, iedere
galopsprong met eenen schok verbonden, die alle gele-
dingen der achterbeenen aandoet.
• § 175. Wanneer overeenkomstig het bovenstaande,
de ruiter, bij de dressuur van bet jonge paard in het
bijzonder, moet trachten dit den meest mogelijken graad
van buigzaamheid in de achterhand te geven, dan mag
hij daarin evenwel niet te ver gaan; maar moet met
voorzigtigheid te werk gaan, en zoowel de krachten
als den natuurlijken aanleg van het dier in aanmerking
nemen, daar juist de achterste ledematen de gevoelig-
ste zijn, en door te vroege en overmatige inspanning
zeer gemakkelijk zoodanig kunnen bedorven worden,
dat het paard onbruikbaar wordt.
Niet alle paarden zijn voor dezelfde buigzaamheid
in de achterhand geschikt; want er kunnen niet alleen
door zwakte en gehrekkigen bouw der achterbeenen
maar ook door andere gebreken in den bouw, door eene
zware voorhand, eenen langen en zwakken rug, een on-
derbouwde kroup, enz. — moeijelijkheden ontstaan, die
bezwaarlijk of in het geheel niet te overwinnen zijn.
Het hinderlijkste is eene steile plaatsing van de ach-
terbeenen, omdat deze het onmogelijk maken voor het
paard, zich indeheupenenspronggewrichten te buigen.
S 176. De buigzaamheid van de achterhand, wordt
reeds door het oprigten van den hals, door de aandrij-
vende beenhulpen gedurende den stap en draf, en door
-ocr page 233-
221
de halve paraden hevorderd. Maar bijzonder dienen,
om dit te verkrijgen, in het algemeen de achtorhand te
hewerken, de oefeningen op den cirkel, de korte draf,
het terugtreden, den schouder Mnnenwaarts. Ook kan
men op de plaats het paard oefenen de achterhand te
buigen en onder te schuiven, wanneer men het zoo-
veel als mogelijk is verzamelt; met de teugels zooda-
nig inhoudt, dat het niet voorwaarts kan gaan; maar
met de beenen, door herhaalde korte, krachtige druk-
ken opwekt, zoodat het de voor- en achtervoeten als
bij den korten draf, kunstmatig beweegt, zonder ech-
ter daarbij van de plaats te gaan. De ruiter kan tot
opwekking van het paard ook de tong en de karwats
doen hooren. (S 1»)
Bij paarden, die buitengewoon lui en ongevoelig voor
de hulpen des ruiters of door andere omstandigheden
ongenegen zijn de achterhand te buigen en iedere aan-
sporing daartoe wederstreven, wendt men ook wel een
dwangmiddel aan, namelijk de pilaren. Dit zijn
twee ongeveer tlh ellen t) van elkander verwijderde,
vast in de aarde staande palen, waarin op eene be-
paalde hoogte eenige ijzeren ringen, tegenover elkan-
der, tot het ingespen van een teugel zijn aangebragt.
Het paard wordt, zonder ruiter, lusschen deze zuilen
geplaatst en met een'sterken halster voorzien, die aan
iedere zijde een' teugel heeft. Deze teugels worden in
de opgegevene ringen vastgegespt, en wel in het be-
gin zoodanig, dat, wanneer het paard vooruit wil gaan
en zij daardoor aanstaan, de pilaren zich naastde schou-
ders van hetzelve bevinden; doch de teugels derwerk-
trens, zijn aan het bovengedeelle des singels zoo be-
vestigd, dat die los aanstaan. Nu wekt men het paard
op met de tong en met de karwarts en zoekt het door
zachte slagen met de laatste op de kroep daartoe te
brengen dat het de achterhand onderschuift, zich met
de voorhand opheft en de beenen op de plaats in korte,
verheven treden stelselmatig beweegt. Wanneer het
paard na eenige lessen hierbij gehoorzaamheid betoont,
dan moeten de teugels van den balster des te langer
gegespt worden, opdat, waneer zij aanslaan, de pila-
ren zich naast het midden des ligchaams bevinden.
I) = 1,40 Ned-Ellen.                                                      vbrt.
-ocr page 234-
222
Verzet zich het paard daartegen, dan wordt het ook
wel een kaptoom aangedaan en in dezen eenelonge vast
gemaakt, die door eenen nagenoeg twee ellen van het
paard staanden helper wordt vast gehouden en naar
omstandigheden gebruikt. Deze algemeene aanwijzin-
gen zullen voldoende zijn, om een begrip van de werk-
zaamheid der pilaren te geven; eene naauwkeurige
aanwijzing daartoe zou bier niet op de regte plaats
zijn, daar deze wijze van dresseren zoo moeijelijk en
in eene ongeoefende hand zoo gevaarlijk voor het paard
is, dat die slechts door eenen volkomen zaakkundigen
en zeer bekwamen ruiter kan toegepast worden. Voor
zulke ruiters is nogtans dit werk niet geschreven.
Terugtreden.
X 177. Het terugtreden is eene der nuttigste
oefeningen, om het paard in den rug, in de heupen
en in de spronggeledingen buigzaam te maken; het aan
te sporen zich te verzamelen, zijne zwaarte op de ach-
terband te nemen, en aan het aanhouden van de teu-
gels te gehoorzamen. De ruiter moet daarbg met groote
versebooning, nooit met geweld te werk gaan, opdat
de koten en spronggewrichton niet lijden; in den be-
ginne met zeer weinig, dikwijls mei eene enkele schre-
de te vreden zijn, en met zijne eischen slechts uiterst
langzaam opklimmen, vooral wanneer zwakte of een
gebrekkige bouw van het paard in den weg staan.
Het is eene wezenlijke verligting, zoowel voor het
paard als voor den ruiter, wanneer het eerste onder-
wijs in het terugtreden aan de hand kan plaats heb-
ben (g 180). Men laat het paard in den beginne twee
tot drie, later vijf tot zes, en In den regel nooit meer
dan zes tot acht passen achterwaarts doen.
S 178. Daar het achterwaartsgaan eene tegen na-
tuurlijke stelling is, vall hel allen paarden, zelfs de
voordeeligst gebouwden, in den beginne moeijelijk; maar
het moeijelijksl Is bet echter voor paarden met eene
zwakke achterhand of met eene zware voorhand, met
stijve halzen en nekken lange ruggen en onderbouwde
kroepen. Zulke paarden zoeken gewoonlijk de met een
regelmatig terugtreden (f 79.) verbonden moeijelijk-
beid daardoor te ontgaan, dat z'n', gelijk men gewoon
-ocr page 235-
223
Is zich uit te drukken, achlei de hand terugkruipen,
d. i. met eene hooge achterhand en stijve gewrichten
der achterbeenen, de voorbeenen over de grond slee-
pende, onophoudelijk achteruit tuimelen, of ook met
de achterhand ter zijde uitwijken. Op deze wijze wordt
echter het doel gemist, en de ruiter mag zulk een ge-
brekkige uitvoering van zijnen wil niet dulden; hij
moet het paard dadelijk door krachtige beenhulpen, en
zelfs door middel der sporen of karwats, aansporen
weder voorwaarts te gaan, het zooveel mogelijk ver-
zameld pareren en dan de oefening met dubbele voor-
zigtlgheid en indeeling zijner hulpen van voren af be-
ginnen. Vele paarden weigeren het terugtreden ge-
heel, drukken zich op de achterbeenen, maken zich
in den hals en den nek vast, en gehoorzamen aan geen
aanhouden der teugels. De achterbeenen staan hierbij
achter de kroep terug, en het paard heeft eene gestrekte
stelling. In zulk een geval moet bet paard behoorlijk
verzameld en dan de hulpen tot terugtreden vernieuwd
worden. Somwijlen kan men het paard daardoor tot
terugtreden bewegen, dat men het in den hals af-
buigt (5 16), daar het bij deze oefening zeer geneigd
is, den hem opgelegden dwang achterwaarts te ont-
wijken; zoodra het dit doet, wordt oogenblikkelijk de
stelling opgegeven, en door zacht aanhouden van beide
teugels het verdere terugtreden bevorderd. Er zgn
ruiters die meenen het paard daardoor tot terugtreden
te kunnen aansporen, dat zij het met geweld oprigten
en hun aanhouden nog bovendien heffende inrigten. Dit
is echter een verkeerd inzigt; want door eene dusda-
nige handelwijze wordt de achterhand nog meer belast,
de gevorderde dienst bemoeijelijkt, en daardoor de weer-
zin tegen dezelve vermeerderd Met diep geplaatsten
hals en gebogen nek treedt het paard veel gewilliger
en beter terug
Een geheel regelmatig, volmaakt terugtreden kan
van het paard niet vroeger worden verlangd, dan wan-
neer de dressuur volkomen geëindigd en dien ten ge-
volge de achterhand reeds voldoende gebogen, hals en
kop in de juisie stelling gebragt, en eene onbepaalde
gehoorzaamheid aan alle hulpen bereikt is.
Ook bij deze les dient eene geschikte hulp te voet
met goed gevolg tot ondersteuning.
-ocr page 236-
224
§ 179. De hulpen, die de ruiter bezigt om het paard
tot het terugtreden te bewegen, blijven in het wezen
der zaak, dezelfde als die welke % 78 voor een toe-
gereden paard aangeeft, alleen met dit onderscheid.dat
beide handen het aanhouden met de teugels volbren-
gen in het algemeen die afwijkingen zijn in acht te ne-
men, welke de nog niet volbragte maar eerst aange-
vangen dressuur, overeenkomstig het voorafgegane,
noodig maakt, die zich echter niet in algemeene rege-
len laten te zamen vatten, maar door den ruiter zelven
moeten worden beproefd.
S 180. Wil de ruiter zijn paard aan de hand laten
terugtreden, dan plaatst hij zich vdór hetzelve, vat met
iedere hand een teugel onmiddellijk achter het gebit
en drukt, nadat het paard goed geplaats is, met beide
handen gelijkmatig en zacht achterwaarts. Tracht het
paard bij het terugtreden met de achterhand van de
regie lün af te wijken, dan moet op de zijde, naar
welke het uitwijkt, de druk met den teugel eeniger-
mate versterkt worden.
Wendingen.
S 181. Regelmatige wendingen, volgens de regelen
der kunst (S 86 enz.) kan het paard niet vroeger vol-
brengen, dan wanneer het reeds de been- en teugel-
hulpen volkomen heeft leeren gehoorzamen, zich ia
het evenwigt bevindt, los in de schouders, en in den
hals, zoowel als in de ribben en in de achterhand ge-
bogen is. Deze eigenschappen worden in des te hoogere
mate gevorderd, hoe naauwer de wending verlangd
wordt, in den hoogsten graad hu' de korte wendingen.
Hieruit volgt, dat men met do ruimste wendingen moet
aanvangen, eerst later tot de naauwere, en het laatst
tot de kortere moet overgaan. Ook wendt men het
paard in het begin slechts in den gang, en gaat niet
eerder lot de wendingen op de plaats over, dan wan-
neer het hiertoe door de dressuur in het algemeen ge-
noegzaam is voorbere d.
S 182. Een volkomen ombewerkt paard wendt de
ruiter bij uilsluiting met den binnenteugel, dien hij inde
-ocr page 237-
225
rigting naar zijne binnenbeup, meer nog naar de bin-
nenzijde, aanhoudt. In het vervolg, en naar evenredig-
heid dat het paard in de dressuur vorderingen maakt,
gebruikt bij daarbij ook den buitenteugel even als het
been, en handelt in bet algemeen bij het aanwenden
zijner hulpen naar de regelen, die in de § g Hl. enz'
zijn opgegeven,
§ 183. Om het paard de wendingen te leeren, be-
dient men zich van den kleinen cirkel dien men gesta.
digverkleint, totdat die zoonaauw wordt, dat h(j de ge-
daante van eene wending aanneemt. Ook verleenende
hoeken van een gesloten rijbaan een goed hulpmiddel daar
hier het paard door den muur of de barrière tot de wen-
ding gedwongen is. Men meet echter dit laatste niet
aan het paard alleen overlaten, maar bet immer
door middel van de vereischte hulpen door de hoeken
brengen. In den beginne rondt de ruiter in alle gan-
gen die hoeken sterk af, zoodat, zijn paard in ieder
derzelve het vierde deel van eenen tamelijk grooten
cirkel beschrijft en daardoor eene zeer ruime wending
ontstaat. Later rijdt hij in den stap en in den korten
draf — nooit in gestrekte gangen — altijd meer in de-
zelve in, zoodanig, dat de bedoelde cirkelboog allijd
kleiner wordt en eindelijk, wanneer het paard daartoe
genoegzaam is voorbereid, in eene werkelijke wending
overgaat. Hoe meer het paard den hoek moet ingitan,
des te sterker moeten de buiten teugels en het binnenbeen
werken, opdat het niet door eene te vroegtijdige, ei-
genmagtige wending, zich aan de verlangde dienst ont-
trekke.
Cirkel.
§184. Een voortreffelijk middel, om het paard buig-
zaamheiden den hals, de ribben en de achterband te ver-
schaffen, de schouders los te maken en het Ie verza"
melen, is de cirkel ($.84. enz.1. Men bewerkt het-
zelve daarop in den stap, in den draf en in den galop
maar voornamelijk in den korten draf. Ook hebbende
oefeningen in kop binnen- kroep huilenwaarls en in
schouder binnenwaarts, op den cirkel eene nog hetere
uitkomst dan op de regte lijn.
15
-ocr page 238-
226
De cirkel moet eene doorsnede van 25 tol 30 passen
hebben; is hij kleiner, dan hebben de door dezelve
verlangde wendingen enz. met te veel geweld plaats
en het paard wordt te veel ingespannen.
§ 185. De bewerking van hot paard op den cirkel,
mag niet te vroeg, d. i. niet eerder beginnen dan nadat
het reeds eenigermate in het evenwigt is en de hulpen
des ruiters opvolgt, anders wordt het voorgestelde doei
niet bereikt en het paard benadeeld.
% 186. Op den cirkel wordt het paard in den regel den
kop naar de binnenzijde geplaatst, omdat daardoor de
buitenschouder vrü, maar de hals en de binnenschou-
der buigzaam worden. Deze stelling mag echter in
den beginne slechts gering zyn, anders veroorzaakt dit
het paard te veel dwang, verhindert het om voorwaarts
te gaan en geeft het aanleiding, zich op den buiten-
schouder te leggen, als ook met de achterhand uit te
wijken. Later kan men daarmede verdergaan, in zoo-
verre de krachten en andere hoedanigheden despaards
het toelaten. Zwakke paarden moet men den kop al-
tijd slechts weinig naar binnen stellen en niet te veel
met de achterhand laten uitweken, hetgeen wel eenig
meerder bezwaar voor de voorhand ten gevolge heeft,
maar hem in het algemeen eene verligting bezorgt
en «eer tot zn'ne verschooning verstrekt. In het alge-
meen geloove de ruiter niet, dat het noodig is, door
een sterk, onophoudelijk gebruik van het buitenbeen
achter den singel, de achterband streng op den cirkel
te houden of wel daarin te brengen. Men zal daar-
door, geheel nutteloos, zelfs de sterkste paarden hunne
diensten zeer bezwaren en ligt een tegenzin tegen deze
opwekken. Wordt het paard met de teugels juiot be-
stuurd en met beide de beenen gelijkmatig voorwaarts
en aan het mondstuk gedreven, dan blijft ook de ach-
terhand, zonder dal een angstig vasthouden met den bui-
tenteugel plaats vindt, in zooverre op den cirkel, als
noodig is en overeenstemt met de beslaande evenredig-
heden.
§ 187. De hulpen, waarvan men zich op den cirkei
bedient, komen in het algemeen met de in § 85. op ge-
-ocr page 239-
227
gevene overeen, en gedoogen slechts die wijzingingen
welke door de tooming met de werktrens en door de
nog onvolkomene dressuur worden bepaald. In ditop-
zigt moet zich de ruiter naar de omstandigheden rig-
ten, en dien overeenkomstig handelen. Het kan daar-
om gebeuren, dat de binnenband nu eens dieper dan eens
liooger dan de buitenste bestuurd moet worden, dat nu
eens binnen- dan weder buitenteugel of been bij voor-
keur gebruikt wordt, enz. Alles hangt daarvan ar waar
het bet paard nog ontbreekt, en welke gebreken aan
hetzelve zijn te verbeteren.
Wijken voor de eenzijdige werking
der beenen.
§ 188. Het paard moet op den druk der beenen niet
slechts voorwaarts, maar ook. wanneer het verlangd
wordt, zijwaar ts gaan. Dit laatste noemt men zij-
waarts wijken. Dit zijwaarts wijken is, evenals
bet terugtreden, eene onnatuurlijke beweging, en ver-
oorzaakt vele paarden belangrijke moeüelijkheden, waar-
om ook de meesten daartegen in den beginne een'
grooten tegenzin betoonen. Het is echter tot ontwikke-
lingdes paards noodzakelijk, want hel maakt hel vaar-
dig in de beweging zijner beenen, volmaakt de gehoor-
zaamheid aan de beenhulpen en dient tot eerste voor.
bereiding voor hetovertreden.de traversen renvers.
§ 189. Hot onderwijs in het zijwaarlswijken begint,
zoodra het paard in het evenwigt gebragt is en daar-
door de bewerking op den cirkel eenige buigzaamheid
in den bals, in de ribben en In de aebterhand beeft
verkregen. Het eerste onderrigt heeft het beste door-
middel van den kleinen cirkel plaats, doordien de rui"
ter daarop het paard den kop iels meer dan gewoon-
lijk binnen plaatst eu het binnenbeen alleen laat gevoe-
len. Het paard zal door de vermeerderde stelling gedron.
gen worden, met de achterhand uitte wijken; hel been,
aan of achter den singel aangelegd, ondersteunt het
hierin, en zoo gewend het zich, den druk van hetzelve
zijwaarts te gehoorzamen. Op geiijke wijze kunnen
ook de hoeken van de rijbaan gebruikt worden, wan-
neer bij de wending in dezelve, het binnenbeen de
15*
-ocr page 240-
228
achterband naar buiten drukt, en de binnenteugel daar-
bij door eene vermeerderde stelling van den kop onder-
steunt. Eindelijk kan men ook, wanneer men door
wisselen ot wederwisselen van de eene hand op de an-
dere gaat, gelegenheid nemen het paard, eenige passen
te laten uitwijken, indien men hetzelve,zoodra hetden
muur of de barrière nadert, met de buitenteugel aan-
houdt, maar te gelijk met het buitenbeen de achter-
hand zijwaarts drukt; daar het paard meestal geneigd
is, langs den muur ol de barrière te gaan en deze dus
tracht te bereiken, zoo zal het de hulpen des ruiters
des te gewilliger volgen.
riü alle de even genoemde oefeningen, welke strekken
om het paard de verlangde diensten zooveel mogelijk
te verliglen, en bet eenigermate aanleiding te geven
zich uit eigen beweging daaraan over te geven, moet
de kop niet naar de zijde geplaatst worden, waarheen
het paard zijwaarts moet uitwijken, maar naar die,
op welke het been werkt, voor welke het wijken moet.
In den beginne laat de ruiter slechts één been, na-
melijk dat, waarop het paard moet wijken, gevoelen.
Later, wanneer het laatste reeds de bulp van dit been
opvolgt, moet ook het andere been medewerken, en
allengs ontstaat dan de les kop binnen - kroep
buitenwaarts (S 192.).
Dikwerf zal zich de ruiter met voordeel van de kar-
wats kunnen bedienen, wanneer hij deze, op de zijde
waar hij de hulp tot zijwaarts wijken gebruikt, en
het paard deze niet opvolgt, door zachte slagen ach-
ter bet been laat voelen. Ook kan een helper met de
karwats zeer ondersteunen.
§ 190. Wanneer men bij het onderwijs in het zijwaarts
wgken op moeijelijkheden stuit, en het paard verschoo-
ning behoeft, zoodat men geene strenge hulpen durft
aanwenden, dan is het zeer doelmatig het zijwaarts
wijken aan de hand te leeren. Dit kan zoo wel op de
plaats als In den gang plaats hebben.
Op de plaats, waar slechts de achterband zijwaarts
treedt, wordt op de volgende wijze gehandeld. De man
plaatst zich, wanneer liet paard met de achterband
regts moet wijken, op de linkerzijde, naast den schou"
der, met het aangezigt naar het paard; legt de met de
-ocr page 241-
229
einden aan elkander geknoopte leugels op den hals,
vat met de linkerhand den linkerteugel in de nabijheid
van het mondstuk, om daarmede den hals opterigten
en den kop links te plaatsen; bestuurt in de regterhand
de karwats en dringt door zacht aanraken met deze de
achterband ter zijde, om de voorhand om te wenden,
zoodanig, dal eene wending op de voorhand ontstaat
(§ 86). Moet het paard met de achterhand uitwijken,
dan heeft de tegenovergestelde handelwijze plaats.
Om de oefening in den gang uit te voeren, waarbij
de voorhand mede ter zijde moet uitwijken, moet zich
de man op dezelfde plaats bevinden en ook de teugels
en karwats op dezelfde wijze besturen, als in het voor-
afgaande is aangegeven, maar met het paard voorwaarts
gaan en met de teugels bet paard ter zijde drukken.
Het kan hierbij op de regte lijn langs de barrière blij-
ven, of, hetgeen nog beter is, zich op een' matig groo-
ten cirkel bewegen. Ook moet de iwilenteugel aan
den singel worden aangebonden, zoo dat hU, wanneer
het paard aan den binnenteugel bestuurd wordt, los
aanstaat.
Een grondig onderligt omtrent deze dressuur aan de
hand, geeft het in § 163 aangehaalde werk van Ba u c n er.
S 191. Er zijn paarden, die in plaats van ter zijde
uit te wijken, daaraan wederstand bieden, d. i. met
de achterband naar die zijde dringen, op welke de hulp
plaats heeft, hetgeen men noemt «tegen het been
dringen." Zulke paarden moeten door de teugelhul-
pen en vooral door middel eener vermeerderde stelling
van den kop, op de beenhulp behoorlijk worden voor-
bereid; dit laatste moet echter zeer zacht beginnen en
allengs versterkt worden. Weigert het paard desniet-
tegenstaande te gehoorzamen, dan mag eene straffe met
de sporen of met de karwats plaatshebben. Dooreene
ter regter tijd plaats hebbende hulp wordt in de meeste
gevallen de tegenkanting van het paard voorgekomen.
Andere paarden vlugten voor het been, zoodanig dat
zij, zoodra zij den druk van hetzelve gevoelen, over-
haast ter zijde tuimelen, daarbij ook wel driftig wor-
den, het evenwigt verliezen en zich op de voeten tre-
den. In dergelijke gevallen, moet de ruiter de teugel-
hulpen laten voorafgaan, weinig stelling geven, en het'
-ocr page 242-
230
been zeer los aan, niet ach ter den singel, veelmeer
slechts oen kniedruk gebruiken, zoo ook het tegenover-
gestelde been beschermend aanleggen. Ook is het raad-
zaam, zoodra het paard de opgegeven foulen maakt,
het alsdan te pareren, en de les van nieuws aan te
beginnen.
Kop en kroep bulten waart»,
§ 192. Bij deze les moet het paard met de achter-
hand op den hoefslag, met de voorhand ongeveer twee
ellen van dezen verwijderd, dus op twee hoefslagen,
ter zgde gaan; op de binnenzijde den koprigtcnenzich
in den hals even als in de ribben buigen; met de bin-
nen voor- en achiervoelen over den builensten voort-
stappen. Het doel daarvan is, het toegeven aan de
beenhulpen, even als de buigzaamheid in de ribben en
de vrijheid in de schouders, te vermeerderen. Dit kan
op de regte lyn of op den cirkel, en niet slechts in
den stap, maar ook in den korten draf, waar dit van
veel nut is, plaats hebben.
% 193. De hulpen voor deze les z(jn de volgende.
De ruiter plaatst den kop van het paard, geeft den
hals de vereischte buiging, en bestuurt de voorhand
op de wijze, als of hij eenen kleinen cirkel wilde begin-
nen, van den hoefslag af; is deze ver genoeg van de
laatste verwperd, dan houdt hg met den buitenteuge!
aan en drukt het paard met het aan of achter den
singel aangelegde binnenbeen ter zijde. Gedurende de
les wordt de voorhand door den buitenteugel, die in
de rigting van de binnenheup des ruiters wordt aan-
gehouden, in de gebogen houding enopden vereischten
afstand van den hoefslag gehouden; de buitenteugel
ondersteunt hierbü en verhindert het paard zich op
den buitenschouder te leggen; het binnenbeen her-
haalt zooveel als noodig is de hulp tot het ter zijde
treden; de buitenste, aan den singel gebruikt, draagt
bij tot het behouden van het evenwigt en voorkomt
het uitwijken van de achterhand, waardoor de buiging
in de ribben zoude verloren gaan. Beide beenen ver-
eenigd moeten de achterhand aandrukken, opdat het
paard dezelve toereikend buige, verzameld blöve en
-ocr page 243-
231
zich niet op de voeten trappe; w ant werken de beenen
niet voldoende, dan kruipt het paard achter den teu-
gel, valt met zijne zwaarte op de voorhand, verliest
het evenwigt, en voert in het algemeen de les zoo ge-
brekkig uit, dat het doel daarvan wordt verijdeld.
Ook bij deze les kunnen de hulpen met de karwats,
op de binnenzijde gebruikt, nullig zijn; eveneens kan
eene hulpe met de roede zeer ondersteunen.
Schouder binnenwaarts.
S 194. De reeds in $ 97 beschreven les schouder-
bin n e n w a a r t s, is voor het paard eene der raoei-
jelijkste, doch eene der gewigtigste voor de dressuur
van hetzelve, en die zij in eene zekere mate voltooit. Zij
verschaft het paard den hoogsten graad van schouder-
vrijheid en buigzaamheid, waarvoor het vatbaar is, even
als de volmaaktste gehoorzaamheid aan de hulpen des
ruiters, en maakt het meer dan alle anderen geschikt
voor den galop, voor de travers en de renvers, terwijl
zü tevens ook de pas en den drat verbetert.
% 19B. De juiste uitvoering dezer les vereischt eenen
bekwamen ruiter. Want heeft het paard daarbij niet
de juiste stelling, blijft het niet verzameld, buigt het
zich niet behoorlijk in de ribben en de achterhand,
legt het zich op den buitenschouder, dan mist zij haar
doel en heeft meer na-dan voordeel. Daarom mag men
ook niet te vroeg, d. i. niet eerder daartoe overgaan,
dan wanneer het paard door de voorafgaande lessen,
vooral door de bewerking op den cirkel en in den kop
en kroep buitenwaarts, genoegzaam is voorbereid.
§ 196. Het eerste onderrigt heeft op de regte lijn
en in den stap plaats, de verdere vorming op den
cirkel, zoo ook in den korten draf en in de in % 91
voor de travers en renvers opgegeven drafvormige be-
weging. "Wat de aan te wenden hulpen betreft, daartoe
kan de in % 98 opgegeven bandleiding worden gevolgd.
Galop.
$ 1*7. Zoodra het paard door de te voren beschreven
oefeningen genoegzaam is voorbereid, wordt hem den
-ocr page 244-
232
galop geleerd, waarbij men dan ook meestal geene
zwarigheden ontmoet. Wilde men daarentegen hier-
mede vroeger beginnen, dan zoude men b\j de meeste
paarden op hinderpalen, ja zelfs op tegenstand stooten
en zeer gemakkelijk spatten, gallen, zwakte in deko-
ten, enz. veroorzaken.
Vele deskundigen zijn van meening, dat het paard
eerst galopperen moet, nadat het getoomd is, en in
het algemeen zal dit, in veel gevallen, zeer doelmatig
zyn; als algemeene regel mag dit echter niet worden
aangenomen, daar het tijdstip, waarop het is aangewe-
zen om met den galop te beginnen, niet voor alle ge-
vallen te bepalen is, omdat het bij vele paarden vroe-
ger, bij anderen later intreedt.
S 198. De hulpen voor den galop zijn reeds in § 59
en verv. aangegeven, en met betrekking hierop valt
nog het volgende op te merken.
In het begin springt men het paard uil den korten
draf aan, omdat het bij dezen volkomen verzameld en
daardoor tot den galop voorbereid is; ook neemt men
wel, om het juiste vooruit grijpen der beenen te ver-
ligten, eene wending of den cirkel te baat; stelt den
kop weinig of in het geheel niet, om den hinnenschou-
der zooveel mogelijk vrijheid te laten, of plaatst de
achterhand iets op de binnenzijde. Later heeft het
aanspringen uit den stap plaats en eindelijk ook van
de plaats uit. Zoodra het paard galoppeert, moet de
kop op de binnenzijde geplaatst worden, en de achter-
hand op de regte lijn blijven.
Het tempo van den galop, wordt in den beginne niet
Ie kort gevergd, veelmeer het paard eenen ruimen
galop toegestaan en dezen eerst langzamerhand zoo-
veel verkort, als de omstandigheden het toelaten. Even-
zoo moeten naauwe wendingen vermeden worden en
daarna de hoeken van de rijbaan sterk worden afgerond.
"Wanneer het paard zich in het begin in den teugel
legt en, zoo als men zich uitdrukt, lang wordt, moet
het door halve paraden verzameld, ook wel gepareerd,
eenlge passen terug genomen en dan op nieuw aange-
sprongen worden. Wordt bet dan nog lang, omdat
hem de krachten ontbreken, dan moet men met den
galop ophouden en dezen eerst herhalen, nadat men
-ocr page 245-
233
hel paard de noodige rust heeft gegeven. De ruiter
dwaalt grooteltjks, wanneer hij zijn paard daardoor in
den galop meent te kunnen bevestigen, dal hy hem
door zeer lange herhalingen oefent. Het paard wordt
op deze wijze tot wederstand aangespoord, kan uit
vermoeienis aan de eischen van den ruiter niet vol-
doen, en vat een' tegenzin tegen de les op. Het best
bevestigt men het paard in den galop door korte her-
halingen op don cirkel, doch men moet, wanneer het
doel zal bereikt worden, daarop letten, dat het zich
niet op don buitenschouder legt, een gebrek waartoe
de meeste paarden, zoo lang zij niet volkomen in den
galop zün bewerkt, zeer genegen zijn. Kleine cir-
kels mag men echter niet eerder rijden, dan wanneer
het paard daartoe door bewerking op den grooten cir-
kel genoegzaam is voorbereid en, moet niet even als
de achterband streng op den cirkel gehouden worden,
doch liever eene geringe afwijking van dezelve toestaan.
Wil de ruiter den galop doen ophouden, dan bedient
hij zich hiertoe eerst van den overgang In den korten
draf, later kan uit den galop in den stap overgegaan,
eindelijk ook gepareerd worden.
Men leert den paarden gelijktijdig de galop op twee
handen, en bewerkt het in de linksche, even als
In de r'egt sche.
Overtreden. Travers. Hcnvei-s.
% 199. Deze lessen zijn niet zoo zeer als hulpmidde-
len der dressuur, dan wel als resultaten derzelve te
beschouwen, en zullen, in zoo verre deze grondig heeft
plaats gehad, in de uitvoering geene moeüelijkheden
veroorzaken, wanneer de ruiter overeenkomstig de in %
91 tot en met 96 vervatte regelen handelt, en het paard
in het algemeen, uit hoofde zijner natuurlijke eigen-
schappen, tot de bedoelde diensten geschikt is. Het
wordt slechts daarom behandeld, opdat het leere ver-
staan, wat men van hem verlangt, en dooreenige oefe-
ning de noodige zekerheid in de uitvoering verkrijge.
Optooming en besluit der dressuur.
§ 200. Het tijdstip, wanneer hel paard getoomd kan
wolden, kan in het algemeen niet bepaald worden;
-ocr page 246-
234
want dit treedt bü het eene paard vroeger, bü het
andere later in, al naardat er bij de dressuur meer
of minder hinderpalen zün te overwinnen of zich an-
dere bijzondere omstandigheden voordoen. Gewoon-
lijk toomt men het paard, wanneer het de voorafgegane
oefeningen op de trens goed en gewillig uitvoert. Even-
wel kan men zulke paarden, die veel natuurlijken aan-
leg en goeden wil hebben, ook vroeger toornen en op
de stang verder bewerken. Ëvenzoo kan het in vele
gevallen doelmatig zijn, het paard gedurende de dres-
suur eenigen tijd te toornen, maar dan verder op de
trens te rilden. De bekwame en voorzlgtige ruiter kan
beoordeelen, welken weg hij moet Inslaan om het ze-
kerste en met de grootste verschooning voor zijn paard
tot het doel te geraken; bepaalde en algemeen geldige
voorschriften kunnen daaromtrent niet worden gegeven.
S 201. De optooming moet in den beginne zoo ligt
mogelijk zijn, de kinketting los liggen en de neusriem
niet te vast gegespt worden, opdat het paard niet da-
delijk eenen te grooten dwang ondervlnde.
S 202. Is het paard opgetoomd geworden, dan wordt
het niet dadelijk op de stang alleen, maar eerst met
behulp der Irens bestuurd, zoodanig, dat of de teugels
verdeeld worden, of de eene hand de stang-, de ande-
re hand de trensteugels houdt. In het eerste geval
bestuurt Iedere hand een' stang- en een trensteugel, der-
wijze, dat de eerste tusschen den vierden en vyfden, de
laatste tusschen den derden en vierden vinger doorloopt;
de trensteugels in het begin meer aanstaan dan de
stangteugels, doch deze allengs meer gebruikt worden,
tot zij eindelijk alleen werken en de trens niet meer ge-
bruikt wordt, wanneer het tijdstip is gekomen de ge-
wone besturing (§ 31) te beginnen. In bet tweede ge-
val bestuurt de linker hand den stangteugel zoo, als
of het paard met eene hand gereden werd, en de regter,
naast gene, beide trensteugels, op de wijze als de stang-
teugels. Hierdoor verkrijgt men hetvoordeel.dat de rui-
ter zijne hulpen veel bepaalder kan geven, en het meer
in zijne magt heeft, den eenen of den anderen teugel
uitsluitend, of slechts ondersteunend te laten werken.
Rij verdeelde teugels wordt de regter hand even als
-ocr page 247-
235
de linker, en onmiddellijk naast deze bestuurd, doch
wanneer de omstandigheden het vereischen, kan de eene
hand hooger of dieper dan de andere bestuurd worden.
8 203. Op de stang wordt het paard den nek volkomen
gebogen, den kop bijgebragt en hem een zekeren stand in
den hals gegeven, waarna het alsdan, tot besluit der
dressuur in den gestrekten galop, in de korte wendingen,
in de carrière en in het springen wordt geoefend. De car-
rière moet allengs uit den gestrekten galop ontstaan en
evenzoo in den beginne met eenen overgang in dezen
eindigen.
Oewennen aan vreemde voorwerpen.
§ 2(14. Wanneer men het paard aan het schieten,
aan de trommel, aan het gedruisch der wapenen of
andere hem vreemde voorwerpen wil gewennen, dan
rijde men in eenen grooten kring om het vreesverwek-
kende voorwerp — verondersteld dat dit op eene en de-
zelfde plaats blijft —, en houde het paard daarbij door
eene of andere oefening bezig, die zijne opmerkzaam-
heid van het gevreesde voorwerp afleidt. Allengs, naar
mate de vrees des paards vermindert, verkleint men den
cirkel, tot men eindelijk het voorwerp geheel kan na-
deren. Zoodra dit gelukt is, streelt men het paard,
beloont Bet door een weinig suiker, en wanneer de
oefening op de rijbaan plaats heeft, zit men af en laat
het wegbrengen. Toont het paard zich zeer angstig
en heeft men een' afzonderlijken helper, die het vrees-
verwekkend voorwerp draagt, dan late men dezen,
wanneer men op hem toerijdt, terug gaan, even alsof
hu' voor het paard wilde vlugten. Het laatste zal,
wanneer men den helper narijdt, spoedig de vrees ver-
liezen en er moedig op afgaan. Heeft men dezen
bereikt, dan moet men het paard liefkozen en het
suiker geven.
Hoe gehoorzamer het paard aan de hulpen des ruiters
is, des te spoediger zal men zijn doel bereiken.
% 205. Als algemeene regel geldt, dat men, om het
paard de vrees voor eenig voorwerp te henemen, het
laatste — verondersteld dat het bewegelijk is — nooit
op zich laat afkomen, maar het veel meer zoo trachte
-ocr page 248-
236
in te rigten, dat men hetzelve volgt. Bij gedruisch,
dat het paard angstig maakt, moet men het bovendien
nog vermijden om dit achter zich te laten.
VIERDE HOOFDSTUK,
OPTOOMING.
Bepaling en algeineene regelen.
S 206. Men verstaat onder op toornen, in het al-
gemeen, bet ijzeren gebit, hetwelk het paard in den
mond wordt gelegd, in vereeniging met dien uit leder
bestaanden toestel — den toom of het hoofdstel, benevens
de teugels —, die het de vereischte ligging in den mond
even als do noodige bevestiging aan den kop geeft, en
den ruiter het middel verschaft, door zijne hulpen met
de hand, de werking van hetzelve te bepalen.
Naar de hoedanigheid van het gebit, onderscheidt
men: bet toornen met de werk trens, en het toornen
met de stang, (Jianthare) doch bestempeltdezelaatste
bij voorkeur en in eenen beperkter zin van het woord,
met den naam toornen, zoodat, wanneer van een op-
getoomd paard sprake is. altijd een met de stang
getoomd paard bedoeld wordt. Bij de eene zoowel als
de andere wijze van oploomen wordt eene zoogenaamde
onderleglrens gevoegd, die tot hulp voor bijzondere ge-
vallen, soms ook lot ondersteuning luj de hulpen dient.
S 807. De uitwerking, welke het toornen op het paard
Ie weeg brengt, berust hoofdzakelijk op den vorm van
het gebit, en bij de stang bovendien nog op de ligging,
welke deze in den bek des paards wordt aangewezen,
zoo ook op de rigling ($ 218.) en de lengte (S 219.) der
scharen (hifboomen). De ruiter verwekt en bepaalt
die werking, door zijne hulpen mei de teugels.
Het trensgebit werkt minder sterk en zachter dan
de stang, en verleent voor het loomen daardoor aan
den ruiter eene ruimere keuze voor zijne hulpen. Daar-
om gebruikt men deze bij de dressuur van jonge paar-
den. Een toegereden paard wordt met de stang getoomd.
-ocr page 249-
237
Toornen met de werktrens.
$ 208. De werktrens bestaat uit het kopstuk, bet
gebit en de teugels, wier einden met elkander zijn
verbonden.
Het gebit (PI. IV. Fig. 8.) bestaat uit het mondstuk,
en de aan de beide einden derzelve zich bevindende
ringen tot het ingespen der teugels. Aan iederen teu-
gelring, daar waar h(j met het mondstuk verbonden is,
bevindt zich een knevel, die verhindert, dat het mond-
stuk, wanneer een teugel sterker wordt aangetrokken
dan de andere, uit den bek kan worden getrokken.
Gewoonlijk ztjn de beide helften van het gebit onmid-
dellijk met elkander verbonden, zoo als de opgegeven
teekening het voorstelt. Het is echter beter, wanneer
de verbinding plaats heeft door middel van een tus-
scbenstuk, zoo als Fig. 10 het voor de onderlegtrens
vertoont.
8 209. Het mondstuk van de werktrens werkt voor-
namelijk op de lippen van het paard en moet in zijnen
bek zulk eene ligging hebben, dat het, op de tong rus-
tend, wanneer de teugels niet aanstaan, een duim 1)
van den mondhoek verwijderd is. Het kan van dik of
dun ijzer, glad of gegroefd zgn. De dikke en gladde
mondstukken werken zachter dan de dunne of ge-
groefde. Meestal verdienen fle zachtwerkende mond-
stukken de voorkeur, fn buitengewone gevallen ge-
bruikt men zoogenaamde zaag- of schaarmondstukken,
welke uit verschillende dunne, platte, met scherpe
kanten voorziene geledingen bestaan, die door gewrich-
ten verbonden en, b(j de zaagtrens, met spitse verhe-
venheden voorzien zijn. Zulke mondstukken werken
zeer pijnlijk, en men moet die slechts in den uitersten
nood gebruiken, wanneer de eigenschappen van het
paard zulke gewelddadige middelen werkelijk vorderen,
maar niet wanneer de ruiter, ten gevolge zijner onge-
schiktheid, op den gewonen weg zijn doel niet meent
te kunnen bereiken.
§ 210. De on derlegtrens heeft een dun, glad
mondstuk (Fig. 16 met weglating van de in het mid-
1) Een duim = 0,024 Ned. El.                                 Vurt.
-ocr page 250-
238
den aangebragte geleding), even als die der werktrens
gevormd en op iedere zijde met eenen teugelring voor-
zien, hetwelk aan een bijzonder hoofdstuk is bevestigd.
De teugels zijn in de bedoelde ringen gestoken en aan
hun einde door middel eener gesp aan elkander ver-
bonden, ook te zanten genaaid.
Men kan het mondstuk der onderlegtrens onder of
boven de werktrens leggen. De laatste methode is de
beste, want ligt het onder de werktrens, dan verhin-
dert het de beweging van dezen en de hulpen des rui-
ters worden onbepaald en twijfelachtig. Alleen wan-
neer men inarlingal (g. 237.) rijdt, alwaar de onder,
legtrens niet slechls tol noodhulp aanwezig is, maar
werken moet, moet het gebit daarvan onbepaald onder
dat van de werktrens worden gelegd.
S 211. Doet het paard brj het aanhouden van de
teugels den bek open. schuift het de onderkaak heen
en weder, of heeft het het voornemen om de tong op
het gebit te leggen, dan bedient men zich van eenen
liglen lederen kaptoom, die het doelmatigst werkt, en
nooit eene beleediging of verwonding van do lippen kan
veroorzaken, wanneer hel achterste gedeelte van den
neusriem onder ;den knevel der werktrens heenloopt
en In de kinketting groeve ligt. Daar zulk een kap-
loom vele voordeelen aanbied! en nooit eenig nadeel
kan veroorzaken, zoo volgen vele ruiters dien, ook zon-
der bijzondere aanleiding, bij heloploomenopden trens.
Optoomen met de stang.
% 212. De optooming met de stang bestaat uit het
hoofdstel met de teugels; de stang met loebehooren
(J.21S.), en de onderlegtren s metkopstuk en teu-
gels. Deze laatste is dezelfde die bij liet optoomen met
de werktrens gebruikt wordt (% 210.); haar mondstuk
moei onder dat der stang en zoo liggen, dat het los in
de mondspleel aanstaat, zonder de lippen in de hoogte
te trekken. Veel ruiters houden het voor doelmatig,
do onderlegtrens met een gedraaid of naar omstandig-
heden, zelfs met een schaar- of zaaggebit !§ 209.) te
voorzien, om zich daarvan met meer nadruk te kun-
nen bedienen, wanneer het paard zich te sterk op de
-ocr page 251-
239
stang legt of de hulpen met dezen niet wil gehoorzamen.
Bij een goed toegereden paard, kan zulk een maatre-
gel eigenlijk nooit noodig zn'm en zelfs zal een eenigzins
bekwaam ruiter dezen, bij een onvolkomen dressuur,
slechts in hoogst zeldzame gevallen noodig hebben.
De vorm en hoedanigheid van het hoofdstel is zoo
algemeen bekend, dat eene beschrijving daarvan kan
worden weggelaten. Alleen moge hier de opmerking
een plaats vinden, dat de mode om den neusriem weg
te laten niet doelmatig is
S 213. Het optoomon oefent op de meeste paarden
een' zeer groote invloed uit en verleent, wanneer die
doelmatig is, den ruiter eene wezenlijke ondersteuning.
Bij eene met züne hoedanigheden overeenkomende too-
ming is het paard bevattelijk voor de hulpen, bereid-
vaardig voor alle diensten, rustig en gehoorzaam, daarbij
gaat het met vertrouwen aan het mondstuk en neemt
uitdein§.35. beschrevene lessen steun. Bij eene ge-
brekkige tooming, toont zich het paard angstig, onrus,
tig en wederspannig tegen de hulpen, het leunt óf
niet óf te veel op het mondstuk volbrengt; de van hem
verlangde diensten ongaarne en onvolkomen; ja het wei-
gert zelfs alle gehoorzaamheid. Erbestaau voorbeelden
dat paarden enkel ten gevolge eener ondoelmatige op-
tooming volkomen onbruikbaar waren. Men mag daar-
om niet gelooven, dat bet optoomen alleen in staat is,
het goede gaan van oen paard te weeg te brengen, of
dat door den vorm van de stang gebreken kunnen wor-
den verholpen, die in de natuurlijke evenredigheden
despaards, in eene onvolkornene dressuur van hetzelve
of in ds onbekwaamheid van den ruiter gegrond zijn. Be-
langrijker nog dan de vorm en ligging van de stang
is het juiste en gepaste gebruik derzelve. Wanneer
derhalve aan de eene zijde het oploomenden ruiter on-
dersteunt, en zelfs de gebrekkige hoedanigheid van
denzelven, even als de ongeschiktheid des paards te
hulp komt, zoo kunnen ook aan de andere zijde, door
de bekwaamheid des ruiters de nadeelen van eene ge-
brekkige oplooming worden te genioet gekomen. Men
is gewoon te zeggen: onder een' goeden rui-
ter, gaat een paard op iedere tooming, het
geen echter slechts tot eene zekere hoogte waar is-
-ocr page 252-
240
Vele paarden toonen geene groote gevoeligheid voor
de fijnere verscheidenheden In de optooming. zoodat
zij zelfs zware vergrijpen tegen de doelmatigheid daar-
van geduldig verdragen, en bijna op Iedere stang even
goed gaan, wanneer deze slechts, wat zijne afmetin-
gen betreft, voor den bek past. Anderen daarentegen
zijn In hooge mate gevoelig, en spoedig zeer onhan-
delbaar en wederspannig, wanneer de tooming slechts
In het minst hinderlijk is en niet volkomen aan al-
le bestaande omstandigheden beantwoordt. Dergelijke
paarden zijn dikwijls zeer moeijelijk te toornen, zoodat
men eerst na menigvuldige proeven zijn doel bereikt.
Een weinig meer of minder vrijheid der tong, eene hoo-
gere of lagere zitplaats, eene hoogere of diepere ligging
van het mondstuk in den bek, eene kortere of langere
kinketting, een vaster of losser gegespte neusriem —
dit alles zijn dingen, die niet zelden een' wezenlijken
invloed uitoefenen.
§ 214. Tot algemeenen regel moet worden aange-
nomen, dat men ligt, d. i. zoo toornen moet, dat de
werking van het mondstuk het paard zoo min moge-
lijk pijnlijk en onaangenaam wordt. Op welke wijze
dit kan vorkregen worden, volgt uit hetgeen verder
wordt opgegeven.
Vele ruiters gelooven, dat zn' hun paard des te scher-
per moeien toornen, hoe meer het zich op het mond-
stuk legt, en hoe vaster het daarom in de hand is.
Dit Is eene dwaling; want niet bet mondstuk, maar
de besturing en de bekwame vereeniging der heen- en
vuisthulpen houdt het paard los aan den teugel, en
dikwijls is het inleggen in de hand enkel hel gevolg
eener gebrekkige dressuur, vooral eener te geringe
buigzaamheid in den nek; onbekwaamheid van den
ruiter, of ook eene te scherpe tooming, die bet ge-
voel in den bek van hel paard doodt, en het zulk eene
hevigen pijn veroorzaakt, dat het zich uit vertwijfeling
tegen het mondstuk verzet. Wanneer men daarom het
eene paard eene sterkere tooming moet geven dan het
andere, moet hierbij nogtans met voorzigtigheid wor-
den te werk gegaan, en het moet eerst naauwkeurig
uitgemaakt zijn, wat de oorzaak van het liggen in de
hand Is, of dit in het algemeen door de optoomingkan
-ocr page 253-
241
worden verholpen en of de toestand van den bek even
als de overige omstandigheden van dien aard zijn, dat
een scherp mondstuk kan gebruiktworden. Doorgaans,
en onder eenen minder bekwamen ruiter, gaan de
meeste paarden te beter, hoe ligter zü opgetoomd zijn.
8 215. De s t a n g Is het belangrijkste gedeelte van
de tooming, om dat daardoor de vuisthulpen des rui-
ters voor het paard voelbaar worden en hunne uitwer-
king verkrijgen. Haar vorm en ligging in den bek
van het paard, hebben den belangrijksten invloed op
de wijze en op de mate der werking, die zy uitoefent,
en verdienen daarom de zorgvuldigste beschouwing.
ledere stang bestaat uit de scharen en uitliet
mondstuk. Bovendien behoort daar nog toe hel
langgelid, de inlegliaak en de kinketting.
% 216. De scharen (PI. IV. Fig. 1 tot en met 7).
waarvan zich aan iedere zijde van hu mondstuk een
bevindt, zijn die deelen van de stang, door middel
waarvan de werking der teugels op het mondstuk
plaats heeft. Met deze laatste zijn zij aan beide zijden
door de daaraan aangehragte tappen verbonden.
Dat- gedeelte van de schaar, dat zich boven den tap
bevindt, heet de bovenschaar of stoel; dat wat
zich onder den tap bevindt, de onderschaar. Aan
het einde van den stoel is een rond gat aangebragt, het-
welk het oog genoemd wordt; aan het einde van de
andere schaar, de zoogenoemde teugel ring. De
laatste dient tot het ingespen des stangteugels, en be-
weegt zich in eene losse bus (Fig. 1), of, hetgeen be-
ter is, in een vast oog (Fig. S). Het oog neemt den strop
op, door middel van welke de stang aan het hoofdstel is
bevestigd. Bovendien wordt door het langgelid en den
inlegliaak (§ 228) de kinketting daaraan vastgehaakt.
De onderscharen kunnen een' regten of gebogen
vorm hebben, het geen voor de werking van de stang
hetzelfde is. De bovenscharen zijn in den regel regt-
lijnig gevormd.
% 217. In vroeger' tijd had het oog den vorm van
een' langwerpigen vierhoek (Fig. 2.) en was alleen voor
den stoot bestemd. Onmiddellijk onder hetzelve, be-
16
-ocr page 254-
242
vondt zich een kiein rond gat, tot het inhangen van
het langgelid of den inleghaak. Later is men hiervan
afgegaan, omdat men zich van het voordeel van het
ronde oog en de methode om de kinketting daarin te
hangen (Fig. 1.), overtuigd had. Hieruit ontslaat het
voordeel, dat de slang bewegelijker ligt; dat de leu-
gelhulpen, daar de stremming door de stoten veel ge-
ringer is, sneller, bepaalder en sterker werken, en dat
iedere gevende beweging met de hand, zich dadelijk
aan het mondstuk mededeelt en den druk van hetzelve
opheft, waardoor het fijne gevoel in denbekdespaards
behouden en dezen de werking van de stang aange-
namer wordt gemaakt.
In den laatsten lijd heeft de pruissische generaal
von Schreckenstein voorgeslagen, de scharen den in PI.
IV, flg. 4. opgegeven vorm te geven, om, door middel
van den aan den bovenarm aangebragten bewegelljken
ring tot het ingespen van den stoot, de storenden in-
vloed van den laatsten op de bewegelu'kbeid van de
stang in den bek des paards volkomen weg te nemen
en ook de overige boven aangegeven voordeden van het
ronde oog nog te verhoogen. Dit doel wordt echter
niet volkomen bereikt en bovendien de verlangde wer-
king van deze tooming daardoor zeer verhinderd, dat
de kinketling, volgens de oude wijze, in een bijzonder
gat moet worden ingehangen.
Beter, en in ieder opzigt zeer aanbevelenswaardig is
het, den scharen de in Fig. 3 voorgestelden vorm te
geven, zoo dat de ring, die de plaats van het oog ver-
vangt, op eene gewoon gevormde maar evenredig kor-
tere bovenscbaar, niet slechts tot het ingespen van
den strop, maar ook tot het inhangen van den kin-
ketting dient. De stang verkrijgt op deze wijze den
hoogslen graad van bewegelijkheid; het knijpen vanden
kinketting en alle overige daardoor ontstane onregel-
matigheden (§ 223.) worden volkomen weggenomen, en
het mondstuk brengt eene zeer bepaalde en krachtige,
daarbU voor het paard zdowel als voor de hand des
ruiters veel aangenamer werking te weeg dan iedere
andere tooming. Eene uitvoerige beschrijving van deze
tooming en grondige omschrijving harer voordeden,
is in de te Darmstad verschijnende Algemeine Mili-
tarzeitung, No. 61 en 62 van het jaar 1859, te vinden.
-ocr page 255-
243
% 218. In den regel moeten de scharen op eene
regte lijn gerigt (Fig. 1), d. i. zoo gevormd zijn,
dat het midden van het oog, het midden van den tap
en het einde van den onderarm in eene regie lijn val-
len. Somtijds, doch slechts in enkele gevallen, wijkt
men hiervan af, en noemt dan scharen, aan welker
einde de onderscliaar vóór deze lijn ligt (Fig. 2.),
voor de lijn gerigt; zulke, waar hij achter dezen
ligt (Fig. 3.), achter de lijn gerigt. De afwij-
king vóór de lijn mag niet meer dan >/*, hoogstens 3/8
duim 1) bedragen. De voor de lijn gerigle scharen
brengen eene sterkere, de achter de lijn gerigte.eene
zwakkere werking te weeg dan de op de lijn gerigte.
Buitendien toornen de eersten het paard meer af, terwijl
de laatsien het meer oprigten. Het doelmatigst onder
alle omstandigheden is de rigting op de lijn.
§ 219. Bij eene gewone stang moet, van bet mid-
den des taps gemeten, de hoogte van Jen sloe! 2) met
inbegrip van hel oog of van den in plaats daarvan aan-
gebraglen bewegelijken ring {% 217.), 2V2 duim, de leng-
te van de onderscliaar, 4 duim bedragen. 3) Hieruit
volgl dat natuurlijk de andere schaar niet volmaakt
nog eens zoo lang, als de stoel boog is. Wanneer de
omstandigheden het vorderen, kan men van deze even-
redigheid afwijken, en óf de onderscliaar verlengd óf
de stoel verhoogd worden. Het eene zoowel als hel
andere geschiedt met '/*■ hoogtens 3/s duim i). Vol-
gens de wetten van den hefboom, welke op den slang
invloed hebben, werkl het aanhouden der leugels des
te langzamer maar krachtiger, hoe langer de andere
schaar in evenredigheid tot den stoel is; en des te
sneller maar zwakker, hoe korter hu' met belrek-
king tot den laatsien is.
S 220. Het mondstuk is dat gedeelte van de stang,
dal onmiddellijk op den bek van het paard werkt,
en dit de hulpen van de teügelvuist doet voelen.
"Vroeger bediende men zich van zeer verschillend
1)   6 tot 8 millimeters of strepen.
2)     Bovenschaar.
3}    2'/2 duim ~ C centimeters en 4 duim = !)"2 centimeters of
Ned.  duimen.
4)    6—8 millimeters.                                                            Vest.
16*
-ocr page 256-
244
gevormde mondstukken, die meestal uil twee, in het
midden door eene bewegelijke geleding—gewricht-
verbonden helften bestonden, doch er waren er ook
met drie door geledingen verbonden deelen. Tegen-
woordig is men tot de overtuiging gekomen, dat deze
verschillende mondstukken geheel onnoodig, ja velen
derzelve zelfs nadeelig zijn, en bepnalt zich dus slechts
tot eenige zeer weinige soorlen. Evenzoo heeft men
zich overtuigd, dat het beter is, het mondstuk uit een
stuk te vervaardigen, daar het gewricht het paard in
den bek lastig wordt, het houden van de stang be-
moeijolijkt en met betrekking tot de werking derzelve
geen voordeden aanbiedt.
Het doelmatigste en voor alle gevallen voldoende
mondstuk is het uiteen stuk bestaande, gladde, zoo-
genaamde gesloten mondstuk, met of zonder poort,
naar de verschillende behoeften dun of dik van ijzer,
met veel of weinig tongvrijheid en in zijne afmeting
naar den bek des paards vervaardigd. De op plaat IV
en Y voorkomende figuren 9 tot en met 13 stellen der-
gelijke mondstukken voor.
8 221. Ieder mondstuk heeft in het midden eenen
meer of minder opwaarts gebogen vorm, waardoor de
zoogenoemde tongvrijheid ontstaat. Hoe sterker de
buiging is, des te grootei- wordt de tongvrijheid. Gaat
zij tamelijk steil opwaarts, dan wordt het gebogen deel
van bet mondstuk de poort genoemd (Fig. 11,12,13).
Door zulk eene poort, kan aan het mondstuk de meest
mogelijke tongvrijheid worden gegeven. De gedeelten
tusschen de tappen on de poort heeten de ballen.
De grootte en vorm van de poorten zijn verschillend,
en rigten zich naar den graad van tongvrijheid, die het
mondstuk moet hebben. De hoogte der poorten mag
echter niet te belangrijk zijn, opdat deze het gehemelte
van het paard niet aanraken, wanneer de teugels aan-
gehouden worden en ten gevolge daarvan de stang zich
met den stoel naar voren buigt. De ballen moeten
eene volmaakt lijnregte rigUng hebben, zijn zij scheef
opwaarts gerigt (Flg. 19), dan worden de lagen ge-
klemd en er ontstaat eene gebrekkige werking.
§ 222. De werking van het mondstuk, geeft zich
-ocr page 257-
245
door den druk te kennen, die het, wanneer de ruiter
de teugels aanhoudt, op de lagen van het paard uitoe-
fend. Is deze druk zacht, dan noemt men het mond-
stuk een ligt, in het tegenovergestelde geval een
zwaar ofscherpwerkend.
Ltgt werkt een mondstuk, wanneer het dik van
ijzer is en weinig tongvrijheld bezit, zoodat de Ie weeg
gebragte druk niet slechts de lagen, maar tevens ook
de tong aandoet; scherp, wanneer het dun van ijzer
en met veel tongvrüheid voorzien is, zoodat de druk
op zich zelf niet alleen pijnlijker Is, maar ook de lagen,
als het gevoeligste deel van den mond, bij uitsluiting
treft. De llgte of scherpe werking wordt echter niet
alleen door de hoedanigheid van het mondstuk, maar
ook door de gevoeligheid van het paard, die voorname-
lijk in den vorm der lager, berust, bepaald, en dien ten
gevolge werkt dlkwyls eene en dezelfde stang op het
eene paard ligt, op het andere scherp. Eindelijk is ook
de ligging van het mondstuk in den bek des paards
van invloed. Hoe hooger het mondstuk naar de mond-
hoeken ligt, des te zachter werkt het; hoe lager het
ligt, des te scherper.
S 223. Het mondstuk moet over de tong en zoo
liggen, dat het de lagen tusschen de haaktanden of —
bij merrien — de plaats waar dezen zouden zitten, en
de voorste kiezen aanraakt. Heeft het eene poort, dan
moeten de ballen op de lagen» rusten en dezen niet
door de poort worden omvat. Uit het volgende zal
binken, in welke gevallen men, binnen de bepaalde
grenzen, het mondstuk eene hoogere of lagere lig-
ging geeft.
§ 224. De lengte van het mondstuk van den eenen
tap tot den anderen bedraagt in den regel 5/'4 tot 57a
duim. Er komen echter ook gevallen voor, waar een
korter of een langer mondstuk — eene naauwere of
wijdere stang — gevorderd wordt. 1)
Door de lengte van het mondstuk, wordt de afstand
van de scharen van elkander bepaald; deze moet aan
1) Voor gewone paarden zal men meestal met drie lengten van
mondstukken kunnen volstaan, als van 0,111/2, 0,12 en 0,12Va Ned.
ellen.
                                                                            Viht.
-ocr page 258-
246
het bovenste einde van hetzelve even zoo veel bedra-
gen, ais aan het onderste.
Het mondstuk moet zoo met de scharen verbonden
zijn, dat het, wanneer men de stang loodregt houdt,
noch van voren noch van achteren afwijkl, doch zich
juist in eene loodregte stelling voordoet. Even zoo
moet het, wanneer men de stang van ter zode beziet,
en zoo houdt, dat de eene schaar den andere dekt,
noch naar voren, noch naar achteren over do scharen
uitsteken, derhalve niet te zien zijn.
g 225. De kin ketting heeft ton dool, de stang
in hare natuurlijke ligging te bevestigen, zoo mede
bij de hefboonwormige beweging van deze tot steunpunt
te dienen, en moet eigenlijk op het paard zelve niet
onmiddellijk inwerken. De nu nog bijna algemeen ge-
bruikelijke tooming voldoet niet aan deze laatste op-
gegeven eischen, maar veroorzaakt niet slechts het
paard eenen zeer gevoeligen druk van de kinketting
op de kinkettinggroeve, maar maakt ook de werking
van de stang daardoor voor hetzelve pijnlijk, zoodat
bh' ieder aanhouden van de teugels de onderlip tus-
schen het mondstuk en de kinketting, even als door
eene tang, wordt ingeklemd, hetgeen niet zelden eene
verwonding der lagen, der lippen, of van de kin ten
gevolge heeft. Eindelijk wordt, ten gevolge van den
tegenovergesteld werkenden druk dien het mond-
stuk en de kinketting te weeg brengen, de werking
van de teugelhulpen ftibepaald en twijfelachtig. Der-
halve is in de meeste gevallen, waar een paard te-
genzin betoont tegen de tooming, de oorzaak voorna-
melijk in de kinketting te zoeken, en het is zeer in
het belang van den ruiter, den nadeeligen invloed
daarvan zooveel mogelijk weg te nemen. Dit kan reeds
daardoor geschieden, dat men aan het achterste
gedeelte van den neusriem, overliet midden van
de kin, eene schuif steekt, die 1 duiml) breed is en
zoo wijd is dat er de kinketting kan worden doorge-
trokken; hierop de laatste, voor dat zij ingehaakt
wordt boven het trensmondstuk door deze schuif heen
steekt, zoo dat zy, in plaats van in de kinkettinggroeve
te vallen, tegen den neusriem drukt, en zoo insge-
1) 21/2 Ned. duimen.                                             Vert.
-ocr page 259-
247
Iljks boven het trensmondstuk in den inleghaak hangt.
Volkomener en op nog veel doelmatiger wijze heeft
de verbetering van het aangevoerde gebrek plaats dooi-
de aan het einde van % 217 beschrevene optooming
(Fig. 5) die daarom ook hoogst aanbevelenswaardig is.
S 226. Men bedient zich van de enkele of de
dubbele pantserketting. Wanneer de eer-
ste zorgvuldig bewerkt is, dan doet hij voor de laat-
ste in bruikbaarheid niet onder. Bij de dubbele
pantserketting zijn de geledingen zwakker, en het is
dus gemakkelijker de geledingen zoo te buigen en in
elkander te schuiven, dat zij niet drukken, dan bij de
enkele, waar de geledingen om de noodige vastheid
sterker moeten zijn. De geledingen moeten glad, naauw
in elkander passend en zoo bewerkt zijn, dat zij, wan-
neer de kinketting ingehaakt is, gelijkmatig vlak ligt
en hare randen niet drukken, zoodanig, dat zich de
ketting als een band naar de kin van hel paard buigt.
De meeste kinkettingen hebben in het midden eenige
groote en dikkere schalmen dan naar de zijden. Het
verschil mag echter onbelangrijk zijn; want hoe groo-
ter en dikker de schalmen zijn, hoe minder het mo-
gelijk is dat zij glad liggen, en des te ligler drukken
zij- 'De grootste breedte van de kinketling moet "/«
duim 1) niet te boven gaan, en minstens l1/, duim
bedragen. Te smalle kinkettingen snijden en knellen
het paard.
% 227. Daar, gelijk uit het vorenstaande volgt, de
kinketting aan het paard zoo weinig als mogelijk voel-
baar moet zijn, kan het doelmatig schijnen, hem door
eenen lederen riem te vervangen. Doch dergelijke
lederen riemen, afgezien van de geringere sterkte die
zij op zich zelven hebben, wanneer sterke hulpen
moeten gegeven worden — zoo als b. v. bij de pa-
rade uit de carrière —, verleenen niet de noodige ze-
kerheid, daar zij hoofdzakelijk op de kleine zwakke
gesp berust, waarmede deze bevestigd wordt, en het
los- en vastgespen is, wanneer het leder vochtig is
geworden, of de vingers van koude verstijfd zijn, veel
moeijelijker dan het uit- en inhaken van de ketting.
1) 15 — 17 strepen.                                                  Vebt.
-ocr page 260-
248
Daarentegen kan bij gevoelige paarden, die eene ma-
gere kin hebben, den druk der kinketling te geinoet
gekomen en beleedigingen van deze voorkomen wor-
den, wanneer men eenen enkelen of ook eenen gewat-
teerden lederen riem er onderlegt en dien daarop laat
vast naaijen. Bij de in $ 228 aanbevolen tooming zijn
dergelijke voorzigtigheidsmaatregelen niet noodig.
g 228. De kinketting wordt op de regter zijde, door
middel van het 1 a n g e 1 i d , op de linkerzijde, door
den inleg haak met de stang verbonden, en wel
zoodanig, dat hij zich, huiten de in % 225 opgegeven
gevallen, onder het trensmondstuk bevindt. Het lange
lid en den inleghaak zijn in de oogen van de stang
bevestigd, en worden vast toegebogen, opdat zij daar
niet kunnen uitvallen. Meestal wordt het langelid
ook in de kinketling vast gebogen, zoo dat deze on-
afscheidbaar met de stang verbonden blijft.
Gewoonlijk neemt men aan dat het langelid en de
inleghaak — die beiden van gelijke lengle moeten
z(jn — zoo lang moeten wezen, dat zij, wanneer zij
naar beneden hangen, tot aan bet midden van den
tap reiken.
S 229. Wat de hoedanigheid van destang
in het algemeen betreft, deze moet uit goed ijzer be-
staan, dat vrij van scheuren, niet bros, maar ook niet
te week of buigzaam is. Of hij gepolijst of vertind
wordt is hetzelfde. Aan luxe-stangen worden dikwijls
de scharen en de kinketting van nieuw zilver of ander
fijn metaal vervaardigd; doch ijzer verdient, om de
meerdere deugdzaamheid, altijd de voorkeur. Verder
moet de stang in alle zijne deelen zorgvuldig en over-
eenkomstig de opgegeven regelen bewerkt zijn; beide
scharen moeten even lang en sterk wezen en naauw-
keurig dezelfde rigting hebben, even zoo deugdzaam en
goed met het mondstuk verbonden zijn. Het laatste
moet tegen de scharen de in % 224 opgegeven stelling
hebben, en wanneer men deze in de lengle in twee
gelijke helften gescheiden denkt, dan moet de eene
helft even zoo gevormd zijn als de andere.
§ 230. Mei betrekking tot de ligging van de
-ocr page 261-
249
stang en het pa ssen der tooming op het paard, is
het volgende op te merken.
De stang moet zoo wijd z(jn, dat de scharen den bek
des paards niet aanraken, maar evenmin mag ook het
mondstuk aan beide zoden uit den mond steken.
Het mondstuk m oet, wanneer het eene poort heeft,
met de ballen op de lagen liggen (§ 223), zoo dat de
laatsten niet door de poort kunnen worden gekneld.
De poort mag derhalve niet te breed zijn.
De stang moet zoodanig in het hoofdstel worden ge-
gespt, dat hel mondstuk Vs lot Vi duim 1) boven de
haaktanden of de plaats ligt, die door dezen zouden
worden ingenomen; op deze wijze verkrijgt men eene
ligging juist tegenover de kinkettinggroeve.
De kinketting moet — indien niet aan de ligging,
die in % 223 is opgegeven, de voorkeur wordt gege-
ven — in de kinkettinggroeve liggen, en zoo lang znn,
dat wanneer zij vast gehaakt is, en de teugels los aan
slaan, een vinger gemakkelijk tussehen haar en de
kin des paards kan gelegd worden, en op de zijde,
waar zij ingehaakt is een lid over is, om haar daarbij
aan te kunnen vatten bij het uit- en inhaken. Is de
kinketting Ie kort, zoo dat zij vast ligt eer nog de
teugels worden aangetrokken, dan drukt en knijpt zij
het paard, geeft de stang eene stijve, onbewegelijke
ligging en maakt de werking derzelve pijnlijk, indien
niet dit ongemak door het in § 217, opgegeven in-
hangen der kinketting in eenen bewegeljjken ring, is
voorkomen. Een te lange kinketting kan aan haar
doel niet beantwoorden, om de stang in hare juiste lig-
ging te houden, maar heeft het doorvallen van de-
zelve len gevolge, d. i. wanneer de ruiter den teugel
aanhoudt, dan neigt zich de stang zoodanig met de bo-
venschaarnaar voren, dat de scharen uit hunne gewone
vrg loodregte, in eene bijna horizontale ligging over-
gaan. Daardoor verliest het aanhouden des ruiters
zijne kracht, de stang verkrijgt eene gebrekkige wer-
king en wanneer het mondstuk met eene eenigermate
hooge poort voorzien is, dan verwondt dit het gehe-
melte van het paard.
De stangstooten mogen by' eene stang van gewonen
1) 8 tot 6 müimeters of strepen.
VmiT.
-ocr page 262-
250
voim noch te breed noch te dik zijn, opdat zij zich
niet in de oogen vast klemmen en daardoor de he-
vvegelgkheid van de stang verhinderen. By stangen
van de in § 217 beschreven soort, met eenen bewe-
gehjken ring aan de bovenscbaar komt dit niet te pas,
en is het zelfs voordeelig, wanneer de stooten eene
zekere stijfheid bezitten.
De neusriem, die het paard moet verhinderen om den
bek open te sperren, moet ongeveer 1 duim 1) boven
het oog van de stang liggen, vry door de ruimte der
bakstukken gaan, en niet te vast gegespt zün op dat
hij het paard niet verhindere adem te halen en den
bek zoover te openen, als in hoogere gangen hiertoe
noodig is. Ligt de neusriem te Boog, dan mist hij het
doel; in het tegenovergestelde geval bekomt de too-
ming eene slechte ligging, en het paard wordt te veel
bezwaard, omdat de weekere deelen van de neus aan
den druk van den riem zijn blootgesteld. De neusriem
loopt onder het bakstuk der onderlegtrens heen zoo
dat hy niet door dezen omval wordt, en wordt op de
linkerzijde toegegespt.
De keelriem moet zoo gegespt worden, dal hij, wan-
neer het paard zich oprigt en den kop by buigt, ge-
heel los aanstaat.
S 231. Bij de keus der tooming, d.i.büde bepaling
van den vorm en de ligging, welke de stang, die
voor een paard moet dienen, hebben moet, is vooreerst
de hoedanigheid van den bek, vervolgens den bouw des
paards, benevens zijne kracht, zün temperament, zijne
meer of minder volkomen dressuur, eindeiyk ook de
bekwaamheid des ruiters in acht te nemen, en in dit
opzigt kunnen de volgende regels dienen.
Voor paarden met magere dunne lagen kieze men
een mondstuk van dik ijzer en met weinig longvryheid
opdat de stang niet te sterk op de lagen drukke Paar-
den mei dikke vlezige lagen, geve men een dun mond-
stuk met veel tongvryheid, om een' krachtigen druk
op de lagen te verkrygen. Paarden, die eene dikke
tong hebben, moeten steeds een mondstuk met groote-
re longvryheid hebben, dan zulke, wier tong dun is.
Paarden met korten, diep aangezelten hals, by wien
1) 2V2 Ned. duimen.                                         V«bt.
-ocr page 263-
251
het mondstuk zooveel mogelijk oprigtend werken moet,
bekomen eene stang met hooge boven- en korte onder-
scharen; paarden daarentegen, die den hals hoog dra-
gen, zich niet gaarne in den nek buigen en daarom
bijgetoomd moeten worden, geeft men eene slang met
korte boven- en lange onderscharen. Veroorloven het
de andere omstandigheden, dan geve men den paarden,
die men wil oprigten, een mondstuk met weinig, daar-
entegen die men bijbuigen wil, een dergelijk met veel
tongvrijheid. Ook legt men bij de eersten de stang
zoo hoog, bij de laatsten zoo laag mogelijk.
Heeft het paard krachtige hulpen noodig, en toont
het zich in hel algemeen onverschillig voor de wer-
king van bet mondstuk, dan toome men het scherp,
doch niet scherper dan werkelijk noodig is; maar heeft
het een vurig temperament en Is het zeer gevoelig,
dan kieze men eene zoo veel mogelijk ligte tooming.
Paarden, die eene zwakke acuterhand hebben, of in
het algemeen krachteloos zn'n, moet men eenigen steun
meer toestaan dan anderen en ze daaiom ligt toornen ;
ook moet men meer eene bytoomende dan eene oprig-
tende werking trachten te bereiken. Is oen paard ech-
ter overigens krachtig, doch ten gevolge van eene zwa-
re voorhand geneigd zich in den teugel te leggen,
dan moet het scherper getoomd worden, in zoo verre
zulks niet om andere redenen onuitvoerbaar is.
Ontbreekt het paard, ten gevolge van eene onvolko-
men dressuur, de noodlge geschiktheid tol deze of gene
dienst, dan moet men zoo veel mogelijk door de too-
ming trachten te ondersteunen, en dan zelfs soms van
den gewonen regel afwgken. Iets naders hierover kan
niet worden opgegeven, doch de vorenstaande regelen
bevatten de noodige aanwgzingen, en aan de voorzig-
ligheid van den ruiler moet het worden overgelaten
die in toepassing te brengen.
•Voor een' onbekwamen ruiter, toome men het paard
zoo ligt als het de omstandigheden slechts eenigzins
toelaten, al mogt het ook een weinig te veel steunen,
Het is beter, dat zulk een ruiter eenige rnoegelgkheid
in zijne hand ondervindt, dan dat hg het paard martelt
en bederft.
S 232. Wanneer men de in de voorafgaande para-
-ocr page 264-
252
graten opgegeven regelen in uitvoering wil brengen,
dan moet men bü de beoordeeling der hoedanigheden,
niet eene omstandigheid alleen, maar steeds het ge-
heel in het oog houden, men mag dus b. v. niet alleen
de hoedanigheid van den bek in aanmerking nemen,
maar moet te gelijk ook de stelling van den hals, den
bouw van de achterhand enz. in rekening brengen. Om
juist te beoordeelen wat voornamelijk in aanmerking
dient genomen te worden, en welke tooming in bet
algemeen het doelmatigste is, moet hy, die dit zal be-
palen, het paard rijden; want slechts door het zelt te
voelen kan men zich overtuigen, wat het behoeft. Even
zoo moet men het paard rijden, wanneer het getoomd
is, om te onderzoeken of die tooming aan de vereiscli-
ten beantwoordt.
8 233. Vele paarden hebben de slechte gewoonte,
de tong onder het mondstuk weg te trekken en daar
overheen te leggen, ook wel uit den bek te steken.
Anderen laten die onder het mondsluk er uit hangen.
Dit is een leelijk gezigt, en beeft meestal eenen sto-
renden invloed op de werking der tooming. Intusschen
berust deze kwade gewoonte slechts in een aanwendsel;
dikwijls wordt zij enkel door eene gebrekkige optoo-
ming of onbekwame besturing veroorzaakt; soms heeft
zg echter haren grond in de hoedanigheid der tong —
wanneer deze zeer lang en dik is—, of In de pijn, die
het paard bij de buiging van den nek of in den rug
ondervindt. Kan dit gebrek worden verholpen — door
eene veranderde optooming, eene geschikte besturing,
of aanhoudende dressuur —, dan moet dit geschieden,
en de ondeugd zal, wanneer zij niet reeds eene gewoonte
geworden is, ophouden. Wat de optooming aangaat,
zoo neemt men gewoonlijk aan, dat men paarden, die
de tong uitsteken, een mondstuk met zoo veel mogelijk
tongvrijheid moet geven; doch er komen ook gevallen
voor, waarin dit niet helpt en men door een mondstuk
met de minste tongvrijheid zy'n oogmerk bereikt.
Is het doel op de boven aangegeven wijze niet te
bereiken, dan grijpt men naar andere middelen, die
nogtans ook niet altijd het gewenschte gevolg hebben,
en soms nog grootere ongemakken te weeg brengen
dan die men wil verhelpen, waartegen zich het paard
-ocr page 265-
253
verzet en slechter op de tooming gaal, dan wanneer
men hel toeslaat de tong uit te steken. Dergelijke
dwangmiddelen zijn de volgende:
Het vastbinden der tong. Men neemteenen Va
duim treeden met eene gesp voorzienen lederen riem,
legt dien over de tong heen, zoo dat hij iets hooger
komt te liggen dan hel mondstuk, en gespt hem om
de kin \ast te zamen. De long wordl daardoor in de
tusschen de onderste lagen zich bevindende holte vast
gehouden en in iedere beweging verhinderd. Dit is
noglans een wreed middel, hetgeen bovendien de wer-
king der tooming zeer stoort, en veel paarden angstig
en onrustig maakt, ook wel tot verzet aanspoort.
Een beter, doch gewis niet altijd toereikend middel,
bestaat daarin, dat men aan het gebit der onderleg-
trens oenen draad aanbrengt, gelijk in Fig. 16 is voor-
gesteld. Dil ligt boven op de tong en zal dezen in zij-
ne natuurlijke ligging behouden. Men kan in plaats
van dit ook het mondstuk der stang met een' zooge-
noemden lepel voorzien (Fig. 17), die up het midden
der poort door eene bewegelijke geleding bevestigd,
aan iedere zijde door middel van een kettingje met de
onderscbaren der stang verbonden, en zoo ingerigt is,
dal hij met zijn onderste breede einde op de punt der
long d-rukt en deze verhindert tusschen de voortan-
den been Ie komen. Drukt deze lepel te veel, dan
beleedigt hy gemakkelijk den bek achter de achterste
snijtanden, en bezit hij zoo veel ruimte dat dit verme-
den wordt, dan helpt hij dikwijls niets. Dit laatste is
gewoonlijk het geval, wanneer het paard de tong ter
zijde uit den mond laat hangen.
In plaats van den bedoelden lepel, kan men onder
de tong een zoogenaamd tnngenspel (Fig. 18.) aan-
brengen, dat uit eene met kleine kettingen of bewege-
lijke kogeltjes voorziene ijzeren plaat beslaat, en het
paard zal aansporen, door den hem aangenamen prik-
kel, dien het op de long ondervindt, deze in den mond
te houden. Met zekerheid is nogtans op een goed ge-
volg niet te rekenen.
Soms laat een paard het uitsteken der tong na, wan-
neer men in het voorste gedeelte van den neusriem
een dun tjzerblik legt, op de wijze als bij den kaptoom
en nu dezen riem iels vaster dan gewoonlijk aangespt.
-ocr page 266-
254
Slechts voor het geval, dat het paard de tong in de
hoogte trekt en over het mondstuk uitdeo bek steekt,
is er een middel, dat bijna altijd volkomen hulp biedt;
het is een mondstuk met eene omvallende poort.
Zulk eene poort is zoo hoog, dat het het. paard onmo-
gelijk wordt, de tong daarover in de hoogte te trek-
ken en daarmede over het mondstuk te komen; het
moet echter, om bij het aanhouden van de teugels het
gehemelte niet te beleedigen, zoo ingerigt worden, dat
het altijd op de tong Wijlt liggen en bij geene beweging
van de stang zich opheft. Dit kan op dubbele wijze
geschieden. Of de poort wordt met de ballen dooreene
geleding, en — opdat hij zich niet naar voren kunne op-
heffen — met den stoel op iedere zijde dooreen ketting-
je verbonden (Fig. 14); of aan het gewone mondstuk
wordt eene afzonderlijke poort van sterk ijzerdraad be-
vestigd, zoodanig, dat deze op het mondstuk bewege-
lijk is, en bij het aanhouden der teugels, zich niet
naar het gehemelte opheft, maar op de tong terug
valt (Fig. 15).
§ 231. Eindelijk zu'n er ook paarden, die de kwade
gewoonte hebben, met de lippen, ook zelfs met de tan-
den, eene der onderscharen van de stang te vatten en
vast te houden, waardoor zij de opmerkzaamheid op
de hand van den ruiter verliezen on de werking van
de stang verhinderen. Men kan dit kwaad voorko-
men, wanneer men de scharen eenen rugwaarts gebo-
gen vorm geeft (Fig. 6), zoo dat hel aanvatten daar-
van bemoeijelijkt wordt, voldoet dit niet, dan laat men
een' dubbelen ring van draad op de onderschaar zet-
ten (Fig. 1). Hierdoor wordt het het paard onmogelijk
gemaakt, de schaar te vatten.
Opmerkenswaardig is het, dat paarden, die op de wij-
ze als in § 217 Is beschreven opgetoomd zijn, zich aan
de boven opgegeven ondeugden verre weg zeldi-amer
overgeven, dan de op de gewone wijze opgetoomden.
Eenige hulpmiddelen voor buitengewone
gevallen.
% 23B. Dekaptoom. Hij beslaat uit een lederen
hoofdstel met neusriem, waarin zich, daar waar deze
-ocr page 267-
255
den neus omvat, een ijzer beslag bevindt. Aan het
laatste zijn drie ringen aangehragt, en wel of onmid-
dellijk op den neusriem of aan ongeveer 3 duimt) lange,
loodregt op bet beslag staande ijzeren armen. Deze
ringen en de bedoelde armen hebben eenen afstand
van 2V2 lot 3 duimen van elkander; de middelste der-
zelve beeft z(jne plaats op het midden van den neus-
riem en dient slechts tot het ingespen van de longe,
wanneer het paard daaraan moet loopen. In iedere
der andere ringen wordt een teugel gegespt, die de
ruiter, nevens den teugel der werktrens, In de band
houdt.
De werking van den kaptoom is voor bot paard zeer
gevoelig en geeft den ruiler eene grootere magt over
hetzelve. Wordt dit niet met groote voorzigtlgheld
en bekwaamheid gebruikt, dan kan bet paard zeer
gemakkelijk daardoor worden benadeeld. Die niet niet
den kaptoom weet om te gaan. late dien liever tehuis.
Het voornaamste nut verschaft de kaptoom bij de
bewerking van den hals en den nek, as hu paarden,
die aan de teugelhulpen niet willen gehoorzamen.
§236. De spring te u gel. Dit is een riem van
de breedte vaneenen gewonen teugel, die met het eene
einde, onder den buik des paards, in den singel van
den zadel wordt vastgegespt, tusschen de voorbeenen
doorloopt, en met het andere einde achter aan den
neusriem bevestigd Is. Hij heeft ten doel, om hetpaard
te verbinderen met den kop te slaan of den neus in
de hoogte te steken; het is echter veel beter, wan-
neer een ruiter door eene geschikte besturing of zorg-
vuldige dressuur, of ook door eene overeenstemmende
tooming, zijn doel tracht te bereiken, dus liever de aan-
leiding lot de gebreken poogt weg te nemen, dan door
gewelddadige middelen bet te voorschijn komen daar-
van tegen te gaan. Moet de werking van den spring-
teugel versterkt worden, dan voorziet men den neus-
riem, daar waar h(j op den neus ligt, met een ijzeren
beslag. De methode om den springteugel aan het bo-
veneinde in twee riemen te verdeelen en in den ring
der onderlegtrens te gespen, is niet aan te bevelen.
De lengte van den springteugel moet zoodanig ge-
il 7 centimeters of Ned. duimen.
                      Vbrt.
-ocr page 268-
256
evenredigd zijn, dat het doel bereikten hel paard daar-
bij in den gang niet wordt verhinderd.
Volkomener en op veel voordeeliger wijze wordt het
doel van den sprlngteugel bereikt, wanneer men, zoo
als Fig. 20 hel voorstelt, een smal riempje met een'
daaraan vastgesloken ring in den ring van de onder
legtrens, ot in de werktrens gespt, in den eerst ge-
noemden ring een' teugel steekt, en de einden daarvan
aan heide zijden van het paard, zoo lang als de om-
slandigheden het vorderen, aan den singel bevestigt.
§237. De martingal 1). Deze bestaat uit een
riem die even als de springteugel aan den singel wordt
vastgegespt, tusschen de voorbeenen van het paard
doorloopt, maar zich hier in twee deelen splitst, aan
welker einde zich een ring bevindt, waardoor een
teugel der onderlegtrens wordt getrokken. Wanneer
de lengte dezer deelen nu zoo wordt berekend, dat de
ring lager staat dan de lijn, die men zich denkt van
het mondstuk tot aan de hand des ruiters, dus de teu-
gel eenen met de punt naar onderen geriglen hoek
vormt, dan verkrijgt het aanhouden met de onderleg-
trens niet alleen eene vermeerderde kracht, maar ook
eene andere meer naar onderen gaande rigling, dan
de hand zonder deze voorzorg geven kan. Men ge-
bruikt daarom de martingal bij zulke paarden, die bij
het buigen van den hals, den nek en de kaken moei-
jelijkheid ondervinden. Een zeer bekwaam ruiter al-
leen kan daarvan nut trekken, een onbekwaam rul-
ter bederft het paard daarmede (§ 149.)
Men kan zich van den martingal zoo wel op een
met de werktrens, als op een met den stang getoomd
paard bedienen. Maar hij mag eigenlijk slechts bh' de
dressuur in aanmerking komen, en moet zoodra deze
geëindigd is, niet meer noodlg zijn.
§238. De schuifteugel 2) werkt op gelijke wyze
doch verschoonender dan de martingal, en wordt min-
der met het doel om den nek, dan wel om den hals
zijwaarts te buigen, gebezigd. Men gebruikt dien op
beide of slechts op eene zijde. Daarvoor zijn ver-
1} Dubbele gpringteugels. — 2) Bijzetteugel.             Vbrt.
-ocr page 269-
257
schillende vormen; de eenvoudigste en doelmatigste be-
staat daarin, dal men op iederen — of, naar omstan-
digheden alleen! op eene zijde, eenen teugel voor aan
den zadel door middel van eene aan den laalsten aan-
gebragte lus, ongeveer twee handen breed boven het.
einde van het zadelhlad bevestigt, door den teugelring
van hel gebit der werktrens trekt en nu gelijktijdig met
de werktrensteugels in de hand houdt. Vele ruiters
binden den schuifteugel, in plaals van hem in de hand
te nemen, aan den zadel vast, hetgeen echter, even als
alle gewelddadige maatregelen, niet. is aan te bevelen
en dit nadeel heeft, dat de ruiter niet in staat is, door
zijne hand do werking van den teugel te bepalen, en
naar omslnndigheden te versterken of te verzwakken.
De schuifteugel moot eigenlijk alleen gebruikt wor-
den als het paard mei de werktrens getoomd is. Even-
wel laat hij zich ook met de betooming op de stang
verbinden, en als dan wordt hij door den ring van het
gebit der onderlegtrens getrokken.
VIJFDE HOOFDSTUK.
De zadel en diens ligging op het paard.
% 239. Tegenwoordig bedient men zich lol zadel
van de zoogenaamde Engelsche Pritsche. Haar
vorm is overal dezelfde, en de voorkomende afwijkingen
hebben alleen op ondergeschikte zaken belrekking.
Het gewigtigsle bestanddeel van den zadel, waarvan
zijne gedaante, hoedanigheid en bruikbaarheid voor-
namelijk afhangt en waardoor vooral zijne ligging op
den rug des paards even als de geschikte, juistezitdes
ruiters bepaald wordt, is de boom. Deze beslaat uit
hout, wordt, met linnen omgeven en voor en achter
met een ijzeren beslag voorzien. Hij moet met de uiter-
ste zorg en grootste naauwkeurigheid bewerkt zijn. in
plaats van hout heeft men beproefd balein of ijzer te ge-
bruiken, doch dit heeft geen gunstigresullaatgegeven.
Daar de boom voor den kooner van een' afgewerklen
17
-ocr page 270-
258
zadel onzigtbaar is, zoo moet men zich met betrekking
tot de deugdelijkheid daarvan op de eerlijkheid desver-
koopers verlaten. Het schijnt daarom raadzaam, zich
tol eenen bekwamen en als vertrouwd bekenden mees-
ter te wenden, en dezen liever eenige daalders meer
te betalen, dan daar te gaan, waar men schijnbaar
goedkooper koopt. Twintig Thaler t) is de minste
prijs, waarvoor men een bruikbaar zadel kan hebben.
Wanneer deze van het beste leder, met gewateerde
bladen voorzien en met smaak bewerkt is, moeten 40,
SO en meer Thaler betaald worden.
S 210. Dat gedeelte des zadels, waarop de ruiter
zit, wordt de zitting of wolf genoemd. Deze is
met leder overtrokken, moet zacht gewelfd zijn en
eindigt naar voren in den zadelknop of voorlepel,
naar achteren in den achterlepel of staart. De
gewone lengte van de zitting van den zadelknop tot
aan den achterlepel bedraagt 17 duimen 2), en alleen
voor ruiters met zeer vleezige billen worden V/, tot 2
duimen toegegeven.
Aan wederzijden van de zitting, bevinden zich de
groote zadelbladen, die eene lengte van 16 tot IS
duimen en eene breedte van 11 tot 12 duimen 3) moe-
ten hebben. Zy bestaan uit eenvoudig sterk leder,
of z(j zijn, tot gemak van den ruiter, geheel of ge-
deeltelijk gewatteerd.
Aan de zitting zijn bovendien nog de kleine za-
delbladen aangebragt, die de plaats bedekken, al-
waar de groote zadelbladen met den boom verbonden
en de stijgbeugels bevestigd zijn.
Onder den boom bevindt zich het zadelkussen,
dat van leder, met wit vries gevoerd, en met koehaar
of wol opgevuld is. Het moet den rug van het paard
voor beleediging door den zadel bewaren en dezen een'
vastere ligging geven.
Bovendien behooren tot een' volkomen' zadel: du stijg-
riemen benevens de stijgbeugels, de zadelsingel en de
bovensingel.
De stijgriemen zijn door middel van ijzeren oogen
1J 1 Thaler doet f 1,8a
2) 40 centimeters of duimen Ned.
3} 35 a 40 Ned. duimen lang en 26 a 28 Ned. duimen breed.
Vbht.
-ocr page 271-
259
aan belde zijden van den boom bevestigd. Aan vele
zadels vindt men in plaats van de oogen, zoogenoemde
storthaken, die zoo zamengesteld zijn, dat zich de
stügriemen, wanneer de ruiter van het paard valt of
daarmede nederslort en hierby met eenen voet in den
stijgbeugel blijft hangen, van den zadel kunnen schei-
den. Er is echter niet met zekerlieidopterekenen.dat
zij dit doel vervullen, daar het wel gebeurt, dat bij
andere gelegenheden waar dit niet verlangd wordt en
den ruiter in verlegenheid zit, de stijgriemen los gaan.
Deze maatregel is dus niet aan te bevelen.
De stijgbeugels bestaan in den regel uit vertind
ijzer of uit gepolijst staal, doch kunnen ook uit ieder
betrekkelijk vast metaal — messing, nieuw zilver, enz.—
gemaakt worden. Het meest aan te bevelen is vertind
yzer, daar het de noodige duurzaamheid bezit, er goed
uit ziet, gemakkelijk te poetsen en goedkoop is; ook
kan de vertinning wanneer die na langdurig gebruik er
afgegaan is, met weinig kosten vernieuwd worden.
Bij elegante rijequipagien verlangt men dat de stang
en stijgbeugels van hetzelfde metaal ?;jn. Het meest
gewilde, en ook het doelmatigste zijn de stijgbeugels
van Engelsen fatsoen. De stygbeugel mag niet te
dun en te naauw zijn. Dat gedeelte waarop de voet
van den ruiter rust, moet eene ruwe oppervlakte heb-
ben, opdat de laatste niet uilglijde en uit den stijgbeu-
gel gerake. In den winter is men gewoon, tot. be-
schutting voor het koud worden der voeten, de beugels
met zelfkant te omwinden, of ook met leder of vilte
stukken te voorzien.
Er zijn stijgbeugels, die zoo ingerigt zyn, dat zyzich
zelven openen, wanneer de ruiter, van het paard vallen-
de of met hetzelve ter neder stortende, met de voeten
daarin blijft hangen. Zij zijn echter niet praktisch.
De zade.lsingel is aan zijne einden met gespen
voorzien, en wordt door middel van de onder de groole
zadelbladen aan den boom bevestigde lederen riemen,
met den zadel verbonden, dien hij op den rug des paards
vast moet houden en in zijne juiste ligging bevestigen.
Men bedient zich van gewone garen of wollen singels
of van zoogenaamde koordsingels, die uit eenige naast
elkander liggende, eenige malen gebonden koorden be-
staan, en, wanneer zg met zorg worden aangelegd.
17*
-ocr page 272-
260
voorzeker het voordeel hebben, dat de zadel zekerder
op de hem aangewezen plaats bluft.
Meestal heeft de zadel twee zadelsingels, die digt
hij elkander ingegespt zijn, en waarvan ieder ongeveer
3 duimen 1) breed is. De zadel verkrijgtdaardoor eene
vastere ligging, en voor het geval dat een singel on-
der weg breekt, is men in den eersten nood geholpen.
Bedient men zich slechts van een' singel, dan moet
deze eene breedte van minstens vijf duimen 2) en aan
ieder einde twee gespen hebben.
Het is een aanbevelenswaardige maatregel van voof-
zigtigheid, aan iedere zyde van den zadel drie ton-
gen tot gespen te laten aanbrengen, op dat wanneer
onderweg zulk eene tong breekt, hetgeen ligt gebeuren
kan, eeno hulp bij de band is.
De oversingel moet tot de vaste ligging des zadels
bijdragen en verhinderen, dat de zadelbladen aan hel
ligcbaam des paards klapperen; een wezenlijk nut be-
reikt men daarmede niet, waarom hij wel gemist kan
worden. Hij heeft eene breedle van drie duimen en be-
staat uit niet te dik leder of uit een' witten garen of
wollen singel. Aan het eene einde is hij met eene
tong voorzien en omsluit den zadel zoodanig, dat hij
boven op liet midden der zitting heneden over den za-
delsingel heen ligt. Het is doelmatiger, wanneer het
uit twee deelen — van leder — beslaat, die op beide
zijden van den zadel aan de kleine zadelbladen, of,het
geen nog heter is, onder dezen zijn vast genaaid.
Vele ruiters voorzien den zadel nog met een voor-
tuig en een' staartriem. Het eerste zal het te-
rugschuiven, de laatste het vooruitschuiven van den
zadel voorkomen. De staartriem volbrengt zijn doel
in het geheel niet en is gansch nutteloos, ja dikwijls
hinderlijk. Het voortuig zou slechts hoogst zelden ge-
bruikt worden, wanneer op een smal, dun paard de
zadel naar achteren schuift. Waar dit plaats heeft,
s het beter het weg te laten.
Tot de uit leder bestaande deelen van een' niet ge-
watteerden zadel wordt hel best ossenleder gebruikt
behalve de zilting, voor welke het varkensieder het
geschiktst is. Bij een' gewatteerden zadel moet het
1)  7 Ned. duimen.
2)  12 Ned. duimen of Centim.                                     Vert.
-ocr page 273-
261
geheele overtrek uit varkensieder en slechts de an-
dere vlakten der zadelbladen uit ossenleder bestaan.
Ook kan, voor het gemak van den ruiter, onbereid le-
der genomen worden, doch dit is op verre na niet
zoo duurzaam.
§ 241. De zadel moet op liet paard passen,
d. i. zijn vorm en afmetingen moeten overeenstemmen
met den bouw van den rug des paards, zoodanig, dat
het over zyne gansche lengte regelmatig ligt, zonder
nogtans den schoft of den ruggegraat aan te raken.
Boven deze laatste moet eene vrije ruimte van 1 tot
V/„ duimen overblijven, die men kamer noemt.
Een met zorg bewerkt zadel, welks vorm en arme-
tingen naar de natuurlijke gedaante van eenen paar-
denrug gemaakt is, zal op de meeste paarden goed
liggen. Alleen voor buitengewoon smalle of breed ge-
ribde paarden, of voor zulken, die een' bijzonder scher-
pen, of meer dan gewoon platte of ook een ingezon-
ken rug hebben, wordt naar evenredigheid een naauwer,
wijder, of meer gewelfd zadel gevordeid, en in dit op-
zigt kunnen er wel gevallen voorkomen, waarin men
genoodzaakt Is, voor een paard eenen zadel van een'
bijzonderen vorm te laten maken.
Wanneer men wil onderzoeken of een zadel past, dan
moet men hem op den blooten rug van het paard leg-
gen zonder onderdeken, en het aan alle zijden nazien,
of het eene behoorlijke ligging heeft en nergens drukt
of klemt. Of de kamer eene behoorlijke ruimte heeft,
kan men eerst dan beoordeelen, wanneer de zwaarte
van den ruiter op den zadel drukt. Zijn er met be-
trekking tot de ligging van den zadel onvolkomenhe-
den, dan kan dit, wanneer zij niet te belangrijk zijn,
door eene daaraan beantwoordende opvulling van het
zadelkussen, of door het opvullen van den boom ver-
holpen worden. Wordt voor een' tegennatuurlfjken
rug een zadel gemaakt, dan moet de zadelmaker den
boom oppassen, alvorens den zadel in elkander wordt
gemaakt. Een zadel, die gebrekkig ligt, kan het paard
zeer gevaarlijke beleedigingen veroorzaken, wier ge-
nezing langdurig en daarbij zeer moeijelijk is. Daarom
verdient deze omstandigheid de grootste oplettendheid
van den ruiter.
-ocr page 274-
262
% 242. De zadel moet op het midden van den rug des
paards en zóó liggen, dat zich de zadelknop 3 tot4dui-
men 1) achter de schoft bevindt, en tusschen de schou-
ders van het paard en de zadelbladen een afstand van
eene handbreedte overblijft. Hem verder achteruit te
leggen, zoo als helaas dikwijls plaats heeft, is doorgaans
ondoelmatig en hoogst nadeelig voor het paard. Het
draagt dan het grootste van den last des ruiters op de
achterband, waardoor deze te overmatig wordt inge-
spannen, en buitendien komt de singel zoo verre naar
achteren te liggen, dat de edele organen in het lig-
chaam van het paard op eene nadeelige wijze worden
te zamen geperst (1. Afd. § 19). Dit veroorzaakt aan
veel paarden zulk eene pijn, dat zij zich tegen den zadel
verzetten en b(j hel aantrekken van den singel, of wan-
neer de ruiter opgestegen is, ondeugend worden.
De zadel moet voorzigtig en zacht op den rug van
het paard gelegd, maar niet er op geworpen worden.
Stijgbeugels en singels mogen daarbij niet afhangen,
maar er overheen geslagen zijn en op de zitting van
den zadel liggen.
Om den zadel op te leggen, treedtmenopde linker
zode van het paard ann en volbrengt ook op dezezüde
de overige bh' het zadelen voorkomende bezigheden.
Nogtans moet toch altijd op de regter zijde worden na-
gezien of alles in orde is, vooral of het onderdek en
het zadelkussen glad liggen.
De zadelsingel moet zoo vast worden aangetrokken
dat de zadel niet kan draaijen en in de hem gegeven
ligging blijft, doch niet te vast, zoodat het ligchaam
van het paard op pijnlijke wijze wordt te zamen ge-
snoerd, waardoor zijne gezondheid benadeeld, en het
tot wederspannigbeid wordt aangezet. Vele paarden
verdragen doorgaans een zeer vast aantrekken van den
singel niet en dikwijls wordt daardoor de grond tol
langdurige ziekten gelegd, zonder dal de bezitter van
het paard de ware oorzaak vermoedt. Het aanhalen
van den singel moet bedaard en niet met rukken ge-
schieden, vooral bij jonge paarden of zulke, die ïich
niet gaarne laten zadelen. Heeft de zadel twee sin-
gels, dan moeten deze naast elkander liggen en de
1)749 Centimeters of Ned. duimen.                Virt.
-ocr page 275-
263
eene even vast sluiten als de andere. Bij koordsingels
moet er op gelet worden, dat de snoeren glad naast
elkander liggen en niet de eene of andere snoer zoo
is opgeschoven, dat die over de anderen komt te
liggen.
Er zijn paarden, die zich hij het aanhalen der singels
opblazen en daardoor hel opzadelenzeerbemoeijelijken.
Men moet hen kort en met den kop hoog aanbinden ,
hen eene eenigzins gestrekte stelling geven; maar den
singel langzaam, met herhaald ophouden, allengs aan-
halen. Het beste is, wanneer men het paard een kwar-
lieruurs voor dat bet gereden moet worden, los zadelt
en eerst ra bet optoomen den singel nog zoo veel, als
noodig is, aanhaalt. De oversingel mag niet vaster
dan de zadelsingel worden aangehaald, omdat anders
de laatste in ploojjen te zamen geperst, en door deze
het paard gedrukt zoude worden.
§ 243. Bij jonge paarden, die den zadel nog niet ge-
woon zijn, en zich uit vrees, uit kitteligbeid of uit on-
gebondenheid tegen het zadelen verzetten, of onrustig
en ongeduldig daarbij zijn, moet dit mei hel grootste
geduld en de meest mogelijke voorzigtigheid geschieden,
daar niet alleen in het tegenovergestelde geval degene,
die dat werk doel, zich ligt schaden kan, maar ook het
paard nog vreesacbliger of wederspanniger gemaakt
wordt. Men moet het paard kort en hoog aanbinden;
het onder vriendelijke toespraak voorzigtig, maar niet wild
naderen; den zadel zacht op den rugnederlaten en zor-
gen, dat daarbij noch de stijgbeugels noch de singel
het paard aanraken; hierop den singel voorzigtig om
het ligchaam van hel paard leggen en allengs aanhalen.
Prikkelbare paarden behouden dikwijls een' tegenzin
tegen den zadel, en laten den ruiter niet gaarne op-
stijgen, toonen zich ook wel wederstrevig tegen het
aanrijden. Hiertegen is niets te doen, dan bet paard
als het mogelijk is, een half uur, eer het beslegen moet
worden, te zadelen, en bij bel opstijgen zoowel als
bij het aanrijden met voorzigtigheid te werk te gaan
(S 10S en 106). Er zijn ook paarden, wien de zadelen
de singel werkelijk pijn in den rug en in het lijf ver-
oorzaken, en die uit dien hoofde wederspannig blijven.
Zulke paarden zijn niet voor het rijden geschikt en
-ocr page 276-
264
- X*
moeten daarmede niet lang geplaagd, maar liever da-
delijk tot luigpaarden bestemd "worden.
% 244. Is de zadel goed gemaakt, passende op den
rug van het paard, en op de juiste plaals gelegd,even
zoo het stngelen met zorg geschied, dan blijft bij,
zelfs wanneer het paard lang en hard gereden wordt,
meestal op de hem aangewezen plaats liggen, inzon-
derheid bij zulke paarden, die eene goede zadelligging
(1«. Afd. § n en 20) hebben. Bij veel paarden is nog-
tans de vorm van den rug, van de schoft of de ribben
van dien aard, of ook het lijf zoo dik en zoo dun, dat
de zadel, zoodra men een klein eind gereden heeft,
zijne plaats verlaat en belangrijk voor- of achteruit
schuift. Het eene zoowel als het andere Is een groot
gebrek.
Het terugschuiven van den zadel komt zelden en
slechts bij zeer smalle en dunlijvige paarden voor. Dit
kan door een aan den zadel aangebragt voortuig (§ 240 )
verhinderd worden, dat uit drie ongeveer 1 duim 1)
breede lederen riemen bestaat, die zich met hun eene
einde op de borst van het paard vereenigen, maar met
het andere einde zoodanig met den zadel in verbinding
staan, dat twee derzelve — op ieder een — in eene
voor aan het zadelkussen zich bevindend oogingegespt
zijn; de derde daarentegen, lussenen de voorbeenen
des paards doorloopende, aan den singel bevestigd is.
Zulk een voortuig moet zoo gepast worden, dat bet los
aanstaat en het paard niet in den gang kan hinderen.
Om het vooruitschuiven van den zadel weg te ne-
men, kan de ruiter eerst onderzoeken, of aan de in
den aanvang der voorgaande S gedane eischen vol-
daan is, en hel in dit opzigt plaals hebbende gebrek
verhelpen. Schuilt de zadel dan altijd nog vooruit,
dan kan de oorzaak daarvan slechts in den vorm van
het paard liggen, en men beproeve de gebrekkige za-
delligging daardoor Ie verbeteren, dat men het paard
In den stal dagelijks eenige uren gezadeld laat staan,
vooral dadelijk nadat het gereden heeft en daarvan
nog warm is, en bovendien onderweg, zoodra de zadel
zijne plaats heeft verlaten, afstijgt en op nieuw zadelt.
1) 21/2 Centimeter of Ned. duim.
Vhrt.
-ocr page 277-
265
Hierbij moet echter de zadel telkens naauwkeurig op
de plaats gelegd worden, waarop hij blijven moet en
niet iets verder achteruit. Dikwijls bereikt men door
deze handelwijze na verloop van eenige maanden zijn
doel, doordien zich eene geschikte zadelligging vormt
en alsdan de oorzaak van het gebrek verholpen wordt,
hetgeen ontegenzeggelijk het best is. Wanneer men
langs dezen weg zyn doel niet kan bereiken, dan moet
men het vooruitschuiven door een kunstig gevormden
toestel trachten te verhinderen. De meeste ruiters ge-
bruiken in dit geval den zoogenaamden voorsingel.
Dit Is een met eene gewatleerde wrong, of met houten
spanen — vorschen — voorziene singel, die voor den
zadel wordt vastgegespt, en dit niet toe zal laten zijne
plaats te verlaten. Doch dergelijke singels drukken
zeer gemakkelijk op de schoft, omdat men ze geen
genoegzame kamer kan geven, en wanneer zij niet
zeer goed gemaakt zijn, dan geven zij aan het paard
een verkeerd aanzien en bereiken niet eens haar doel,
daar de zadel over den singel heenglijdl en hierdoor van
voren zoodanig in de hoogte stijgt, dat liet zeer gemak-
kelijk drukking veroorzaakt en de ruiter een nog on-
geschikter zit bekomt, dan door het eenvoudig vooruit-
schuiven. Veel doelmatiger is het gebruik van een'
achteirsingel. Deze heeft den vorm van een'gewonen
eenvoudigen zadelsingel, en wordt op belde zijden van
den zadel door middel van eene schuin daaraan gesto-
ken lus, achter de eigenlijk dubbelen zadelsingel be-
vestigd, zoodanig, dat hij het lijf van het paard, zoo
ver mogelijk naar achteren los omsluit, d. i. wel aan-
ligt maar niet drukt. Zulk een singel bereikt het doel
volkomen en bezwaart het paard in het minst niet.
De schrijver heeft zich hiervan meermalen, ook bij
prikkelbare en gevoelige paarden, ja zelfs bij eene
dragtige merrie, met het beste gevolg bediend.
Soms gebeurt het, dat de zadel op eene bepaalde
plaats vast ligt, maar dadelijk verschuift, wanneer hij,
al zij het nog zoo weinig, verder vóór of achter uit
gelegd wordt. Men moet dan, voor zoo verre de lig-
ging, waarin bü blijft liggen, eene eigene is, door het
afsnijden van eenige haren aan de schoft of aan den
buik, de plaats teekenen, waar de zadel of de zadel-
singel liggen moet, en dan bij het zadelen daarop acht
-ocr page 278-
266
geven, dat de vereischte ligging op het naauwkeurig-
ste worde gegeven.
Nimmer geloove men het vooruitschuiven des zadels
door overdreven ver terugzadelen te kunnen verhin-
deren. Deze middelen zijn vergeefsch, en ook boven-
dien op de boven aangegeven gronden, verwerpelijk.
§ 245. Gewoonlijk legt men eene onderdeken onder
den zadel. Deze moet zoowel tot sieraad dienen, en
ook het indringen van het zweet, in het zadelkussen
verhinderen, en wordt uit wit vilt, of, hetgeen beter
is, uit doek vervaardigd, in het laatste geval met lin-
nen of wol gevoerd. Zij moet zoo groot zijn, dat zg
van voren 2 duim buiten de zadelbladen en van ach-
teren even zoo veel buiten de achterlepel van den za-
del uitkome. Bij het opleggen moet zij glad gestreken
worden, en bij het zadelen moet er op gelet worden,
dat zich daarin geen plooijen bevinden. B(j een ge-
voerd tusschendek gebeurt het, dat hel door hel in-
dringende paardenzweet Inkrimpt ten gevolge daar-
van het voersel kleiner wordt dan het overtrek, of
omgekeerd. De doeken moeten dan van elkander wor-
den gescheiden en beiden uitgestreken, daar er anders
onvermijdelijk plooyen ontstaan en het paard zoude
gedrukt worden.
B(j paarden, die zeer gevoelig tegen den zadel zijn,
of ook wanneer het laatste een weinig te wijd mogt
wezen, kan men een dun, wollen, viermaal digi ge-
vouwen dek onderleggen, dat zoo groot moet zijn, dat
hel eveu zoo veel buiten den zadel uitkome als nü
het onderdek. Nog beter is een uit verscheidene kee-
ren te zamen gevouwen vries bestaande doorgenaaid
dek. Om een elegant aanzien te geven, legt men ook
wel over zulk een wollen of vries dek een lakensch
dek — vilt, zou te dik zijn — dat zoo veel grooter
moet zijn, dat het wollen dek er volkomen door be-
dekt worde.
Wanneer de zadel is vast gegespt, moeten de dek-
ken voor- en achter deze aangevat, en iets in de hoogte
getrokken worden, opdat zij de vereischte kamer vor-
men. Ontbreekt deze kamer en ligt het dek vast op de
ruggegraad van het paard, dan veroorzaakt dit gemak-
keiyk schoftdrukking.
-ocr page 279-
267
ZESDE HOOFDSTUK.
De Meeding van den ruiter.
X 246. Hel is voor den ruiter geenszins onverschil-
lig, of zijne kleeding doelmatig en beantwoordende aan
de omstandigheden ingerigt is or niet, waarom hier
eenige daarop belrekking hebbende wenken plaats mo-
gen vinden.
In de eerste plaats bediene zich de ruiter van een
hoofddeksel, dat hem niet hindert en vast op het hoofd
zit, opdat hu' niet In de noodzakelijkheid kome, met
de hand daar naar te grijpen, hetgeen reeds dikwijls de
aanleiding tot ongelukken is geweest. Zit het hoofd-
deksel op zich zelf niet vast genoeg, dan moet het door
middel van een riempje — stormband — bevestigd
worden. Een hoofddeksel zonder luit is ondoelmatig,
omdat de ruiter niet in het vrije gebruik van zijne
oogen mag verhinderd worden en deze zoo wel tegen
de verblindende zonnestralen als tegen wind en regen
beschut moeten zyn.
De rok moet kort zyn, opdat die zich niet onder de
dijen of tusschen de beenen des ruiters en de zadel-
bladen verwarre; desgelijks passende, omdat daar door
noch het lljr en de borst benaauwd, noch de vrije be-
weging der armen verhinderd worden.
Tot beenbekleeding, kieze men een matig wüde pan-
talon van sterk laken, en bale die door middel van
den riem en bretel niet Ie strak aan, maar zoo, dat
hij behoorlijk in het schril passé. Wanneer het meer
op deugdzaamheid dan op fraaiheid aankomt, dan
late men deze onder de dijen en langs de binnen-
zijden der heenen, met laken als van de pantalon, of
met zwart leder bekleeilen. Men kan ook kalfsleder
daartoe nemen, de beenbekledlng wordt daardoor ech-
ter zeer onhandelbaar; bovendien maakt dergelijk leder
daar het gepoetst moet worden, den zadel smeerig-
Tot onderbroek, is wild- of bokkenleder het geschikt-
ste en sterkste materiaal. Alle linnen, boomwollen of
wollen sloffen, zitten niet glad, maar vormen plooijen,
die den ruiter ligt verwonden (§. 247.), en duren bo-
-ocr page 280-
2C8
vendien niet lang. De naden moeten vlak, en zoo in-
gerigt zijn, dat de bolle zijde zich naar builen be-
vindt 1). By aanhoudeud en hard rijden moet het hemd
zoo ver in de hoogte zj'n geslagen, dat men daarop
niet zit, opdat hetzelve door de veroorzaakte vouwen
niet drukke.
De zekerste en vastste zit heeft de ruiter, wanneer
hij eene lederen broek — zonder onderbroek — en daar
over hooge laarzen met zachte tot over de knie reikende
schaften draagt. Wanneer de broeken zwart, bruin
of grp gekleurd zyn, dan hebben zij niets buitenge-
woons en smetten ook minder dan de witte of gele.
Zij moeten zoo gemaakt zijn, dat zij los sluiten, dus
noch naauw z(jn noch plooijen.
Handen en voeten moeien bij koud weder goed be-
waard worden, daar deze deelen het meest zyn bloot
gesteld aan koud worden, het geen voor den ruiter
even gevoelig als hinderlijk is. De handschoenen, mo-
gen noch te dik noch te naauw zijn, opdat de ruiter
in de hand het voor de besturing der leugels noodige
fijne gevoel behoude. Matig dik, zacht wildieder, dat
men in den winter met pels kan laten voeren, is de
heste grondstof.
Tot bescherming van bovenligchaam en bovenbeenen
tegen koude en regen, is een paletot het doelmatig-
ste. Een wijde mantel deugt niet voor den ruiter,
want 't verhindert hein het vrije gebruik zijner ar-
men, en by hevigen wind fladdert hy op zeer onge-
schikte wyze en veroorzaakt daarby een geruisch, waar-
door niet zelden het paard angstig en onrustig gemaakt
wordt.
S 247. Het kan gebeuren, dat de ruiter vooral bij
aanhoudende en snelle ritten of op ongeschikte paar-
den, zich si uk rijdt, d. i. dat aan de billen en bee-
nen daardoor beleedigingen ontstaan dat de huid aan
stukken wordt geschuurd. Dergelyke beleedigingen
ontslaan door plooyen, die het hemd, de onderbroek, of
ook de boven broek maken; door de naden der onder-
1) Het allergeschiktste is een onderbroek van geweven stof
die door hare elasticiteit jaisfc om het ligchaam sluit. Daardeze
bovendien gemakkelijker verschoond kan worden, is zij boven
eene lederen, aanbevelenswaardig.
                                Ykrt.
-ocr page 281-
269
broek, wanneer deze te dik zijn, of, ten gevolge der
plaatst gehad hebbende herstellingen, op zulke plaat-
sen zitten, waar eene wrijving ligt mogelijk is; door den
oversingel, door de stijgriemen, door oneffenheden ot
eenen gebrekkigen vorm van den zadel; eindelijk ook
door eenen gebrekkigen zit van den ruiter. Zij zijn,
zelfs in geringe mate, zeer pijnlijk en lastig voor
den zit des ruiters. Zijn zij bola:!prijk enkomleronl-
steking bij, dan is hare herstelling dikwijls langdurig
en de ruiter kan langen tijd niet te paard stijgen.
Is de beleediging slechts onbeduidend, dan hindert
zü niet in het rijden, in zoo verre de aanleiding weg-
genomen is en zoo doende eene verergering voorkomen
wordt, en op de plaats der wond, wordt een op leder
gestreken heelende pleister gelegd. Een zoogenaamde
Diapalmpleister doet meestal goede dienst. Bevindt
zich de beleediging aan eene plaats, waar de pleister
niet vast houdt, dan is dikwijls wasschen met Gou-
lardswater aan te bevelen.