DE
|
||||||||||||||||||||
Mü W 138 1PM1ID
|
||||||||||||||||||||
9
|
||||||||||||||||||||
OF
NAAUWKEURIG ONDERZOEK VAN DE
ZITPLAATS, DE OORZAKEN EN DE
GENEZING VAN DEZELVEN.
|
||||||||||||||||||||
;'
|
||||||||||||||||||||
. - \
|
||||||||||||||||||||
£ HANDLEIDING
VOOR
|
||||||||||||||||||||
Paardenartmn , Paardenkoopers , Qmcieren der
Cuvalleriken Artillerie en alle^Mezitters
en liefhebbers van Pii^Mn.
UIT DE PRAKTISCHE '^DSBEB.ViïHJÏNG OPGETEEKEND
|
||||||||||||||||||||
IGNATZ ELLERBROCK,
Paardenarts der I' Klasse, Lid van de Vereeniging va»
Veeartsen in het Koningrijk Jlanover. |
||||||||||||||||||||
AMSTERDAM,
WEYTINGH & vaw der HAART. |
||||||||||||||||||||
- ' I
DE GALLEN BIJ HET PAARD.
|
||||||
Synonyme: de gallen (hollandsch) ; die Gallen,
die fergnösserungen der Schleimsakke, lfluss- gallen (duitsch); windgalls, dicéased enlar- gement of the bursee tnurosee (engelsch); gan- glion (fransch). ONDERKENNING EN BEPALING, ,
§ 1. Men verstaat onder gallen die ziekelijke gesteldheid
aan de beenen der paarden, waarbij eene vermeerderde te- gennatuurlijke ophooping van lidwater of peesslijm te gronde ligt; en welke men als weeke, omschrevene, platte, ronde, ïn het midden verhevene, bolle, pralle, veerkrachtige, zelden ontstokene, onpijnlijke zwellingen van verschillende grootte en gedaante, het meest rond, soms eivormig, aan de beenen des paards met het oog ontdekken kan, en welke in den omtrek of in de nabijheid der gewrichten, of in depees- scheedeh te voorschijn komen. § 2. De naam, galle, mag wel van een oud spraakge-
1*
|
||||||
4
|
|||||
bruik afstammen, waarmede men eene ophooping van vloei-
stof bedoelde. De uitdrukking, die men soms wel voor gal hoort is > de
tidwalergezwellen. Indien ook op andere plaatsen gezegd wordt, dat zij met dezen naam niet ten onregte aangeduid zijn, zoo kunnen wij dezelve toch niet goedkeuren, en de uitdruk- king van: verzameling van lidwater, en daardoor veroorzaakte zwelling of ophooping van lidwater, zoude dan een meer ge- paste naam zijn. § 3. De gallen behooren ontegenzeggelijk tot die gebre-
ken , die bij het paard het meest voorkomen, en zij belee- digen meer het oog, dan dat zij voor het gebruik der paar- den hinderlijk of bijzonder nadeelig worden ; zij geven aan de boenen des paards een kwalijk aanzien, en zulke paarden worden in den handel en wandel voor ongaaf gehouden ; zij iijn in het algemeen een bewijs , dat dergelijke paarden alreeds min of meer gebruikt zijn. J § 4. Zij komen zoowel aan de voor- als achterbeenen, en
aan deze zoowel aan de binnen- als buitenzijde, en dan nog op onderscheidene plaatsen en verschillende gewrichten te voorschijn; waarnaar zij dau ook, al nadat zij op deze of gene plaatsen voorkomen, onderscheidene benamingen heb- ben verkregen, welke in het vervolg afzonderlijk afgehan- deld zullen worden. § 5. In de meeste gevallen gaan de aan gallen laborör
rende paarden niet kreupel; er komen intusschen menigvul- dige gevallen voor, dat zij daarvan erg kreupel kunnen gaas; doch zijn die gevallen van hevige kreupelheid van zulken aard zeer zelden, en er beslaat alsdan eene meer.of mindere he- rige ontsteking der gewrichten of péesscheeden, en daardoor pene hardwprding ontstaat. |
|||||
5
|
|||||
§ 6. De gallen komen zoowel bij groote als bij kleine
paarden, bij grove, zware zoowel als bij fijnere paarden voor; en in het algemeen zijn zij bij wagen- en trekpaarden meer aan de achterbeenen, bij rijpaarden daarentegen meer aan de voorbeenen; doch ook bij deze zeer dikwijls aan de achtef- •beenen. Marschpaarden , zulke paarden, die oplage weiden," in meer moerassige weidegronden leven en opgevoed zijn, zijn over het algemeen veelal aan gallen onderhevig. § 7. Zoo lang de gallen klein zijn, hebben zij ook min*
der te beteekenen , en schaden dan niet veel j maar zijn zij in verhouding groot, en zelfs aanzienlijk groot, zoo veroor- zaakt deze tegennatuurlijk vermeende ophooping van lidwater, of peesslijm, eene ongelijke drukking op de respectieve ge- wrichfsvlakten ; hierdoor worden deze geprikkeld , zij scheiden meer geronnen lijmpatiek vocht af dan natuurlijk plaats heeft, en brengen dan ook hierdoor een hindernis in de beweging voort. ' . §. 8. Hebben jonge paarden, en vooral zulke, welke
nog niet tot den arbeid gebruikt zijn of worden , alreeds gallen, en zijn deze ook nog zoo klein, zoo zijn dezelve altijd bedenkelijk en aanstootelijk, dewijl men bij deze op een sterker toenemen der gallen en op eene verergering der- zulven, wanneer zulke paarden tot den arbeid gebruikt wor- den , zeker rekenen kan. Dergelijke jonge paarden met gal- len verliezen daarom ook veel van hunne waarde bij den verkoop. Oude arbeidspaarden daarentegen, die veel en zwaar arbeiden moeten, lijden niet veel aan de gallen, indien zij klein zijn. Vindt nuen dezelve derhalve bij hen in den zomer, bij warm weder en bij zwaren arbeid, zoo kunnen of mogen zij bij den koop wel eenigzins over het hoofd ge- zien worden ; daar dezelve ia den Winter dikwijls genoeg van |
|||||
G
|
|||||
zelve verdwijnen. Maar vindt men daarentegen de gallen in
den winter bij lange en veel rust, zoo zijn dezelve ook bij oude paarden veel meer aaastootelijk, zelfs dan ook als de- zelve klein zijn ; en men durft en moet alsdan aannemen, dat zij onder bet arbeiden twee- ja zelfs driemaal grooter worden. § 9. Hoe meor en hoe aanhoudender zulke paarden met
gallen in beweging gehouden worden, als ook bij dergelijke paarden, als zij weken, zelfs maanden lang in de weide gedaan worden , dan wprden de gallen in vele gevallen veel geringer, ja zij verdwijnen soms geheel. Maar hebben jonge paarden na zulke bewegingen langeren tijd rust, of worden de weidepaarden tot geforceerde diensten gebruikt, zoo komen de gallen dikwijls weder te voorschijn. § 10. Op sommige tijden zijn de gallen veel harder aan
te voelen en op andere weer veel weeker; dit hangt veelal van de aanleidende oorzaak af, doch laat zich niet met naauwke,urige zekerheid bepalen. Hoe sterker en grooter intusschen de gallen zijn, des te dikker en harder zijn dezelve in het gevoel, hetwelk dan altijd door eenen aan- houdenden ontstekings-toestand ontstaan kan, waaraan het gewrichtskapsel, de beursband, of' de peesscheeden onder- hevig zijn, § II. De meeste gallen worden in den winter, of wan-
neer dergelijke hiermede behebde paarden veel in koud wa- ter moeten loopen, kleiner; maar in den zomer, bij warm weder, en wanneer de paarden na veel rust weder aange- strengd zijn, worden zij daarentegen grooter. § 12. Bij de meeste paarden, die geruimen tijd tot
aanhoudende diensten gebruikt zijn, hetzij dat zij alleen als rijpaarden worden gebruikt, of als wagen- of trekpaarden |
|||||
7
|
|||||
hebben moeten dienen, kan men gallen ontdekken, zonder*
dat ze juist een wezentlijk nadeel aan hunne bewegingen doen , en doorgaans ontdekt men bij hun niets anders, dan dat zij min of meer stram gaan, vooral in de eerste schreden. VERDEELING DER GALLEN. :
§ 13. Naar hunno verschillende zitplaatsen heeft men de
gallen ook verschillende namen gegeven en dezelve verdeeld: 1. in gewrichtsgalhn, welke hunne zitplaats in de ge«
wrichten zelfs, en binnen het kapselband hebben; 2» in jieesgezwellen, welke hunne zitplaats in de pees*
■scheeden hebben* § 14. Van deze twee hoofdsoorten van gallen geeft het
verschillende, welke hunnen naam afleiden van de plaats, waar zij gevonden worden. Zoo verdeelt men dezelve over het algemeen:
o. in gallen aan het voorheen;
h. in gallen aan het achterbeen. , . ,
GALLEN AAN HET VOORBEEN.
§ 15. Het meest komen wel onder de gallen diegenen
voor, welke zich aan het kootgewricht bevinden; en deze verdienen daarom eene bijzondere opmerkzaamheid. Men noemt ze voetgallen, of ook kootgewrichts-gaïlen, vlot- gallen {Fesselgallen, Köthengallen). Men vindt dezelve wel aan de voorbeenen; doch zij komen menigvuldiger aan de achterbeenen voor. Hoe kleiner zij zijn, des te ron- der zijn zij, en hoe grooter, des te meer zijn zij dan langwerpig; meestal zijn zij zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde ; bovendien worden zij ligt grooter. Het |
|||||
8
|
|||||
jjjn die soort van gallen, welke in het gemeene leven wei
het meest bekend zijn. § 16. Deze kootgewrichts-gallen worden gevoegelijkerwijze
in de eigentlijke kootgewrichts-gallen en zulke gallen, welke in de peesscheeden aan het kootgewricht voorkomen, onder- scheiden. 17. a. De kootgewrichts-gallen onderkent men aan eene
ronde verhevenheid a*n het kootgewricht zelve, welke tus- schen het onderste einde van het pijpbeen en het spanband te vinden zijn, en onder verschillende grootten voorkomen. Zij hebben hunne zitplaats in het kootgewricht zelve, en binnen het beurs- of kapselband van dat gewricht, hetwelk door het onderste einde van het pijpbeen eir liet bovenste einde van het kootbeen gevormd wordt, en door dit beurs- of kapselband te zamcn gehouden wordt. Aan de zoo even genoemde plaats is het kapselband dun en niet met pezen en banden bedekt, zoodat hierdoor de tegennatuurlijke op- hooping van het lid water juist op deze plaats het best naar buiten als eene ronde verhevenheid uitpuilen kan. Daar zij met de gewrichts-geleiding in verband staat, en
de gewrichtsbanden , hier gelegen, daardoor meer verlengd zjjn, zoo laten zich deze gallen voor eenige ©ogenblikken wegdrukken, doch zij komen bij de eerste beweging van dit deel weder te voorschijn. Zij worden naar omstandigheden meer of minder groot
bevonden ; pijn hebben de daarmede behebde paarden daar- aan niet, en men ziet ze in den regel ook niet kreupel daaraan gaan. § 18. b. ■ Galhn in de ■peesscheeden aan het kootge-
wricht. Zij komen ter zijde van het kootgewricht, in de peesscheede van de buigspieren van het hoefbeen, zoowel aan - |
|||||
9
de binnen- als buitenzijde voor; zij zijn van rérschillande
grootte, zoodat zij somwijlen de grootte van een hoenderei hebben. Zij zijn meestal van eene langwerpige gedaante, somwijlen zijn zij rond. Zij bestaan in eene tegennatuur- lijke ophooping van slijm, die zich op eene verslapte plaats in de peesscheede ophoopt; zij laten zich niet als de vorige wegdrukken en kunnen het paard ten laatste ook kreupel doen gaan. § 19. Het komt somwijlen ook wel voor, dat beiden te-
gelijk aan hetzelfde been voorkomen, zoodat er dan twee soorten van gallen aanwezig zijn; eene in het gewricht zel- ve en de andere in de peesscheede. Doorgaans gaan dan de eerste meer en spoediger tol verharding ovei, en boven over deze heen voelt men de peesscheeden-gallen weeker en veerkrachtiger. § 20. Tot de gallen, welke behalve deze aan de voor-
beenen kunnen voorkomen , behooren: a. de kniegallen aan het voorheen {Vorderhiiegalleri).
Deze komen in bet algemeen zelden bij het paard voor, doch men ziet ze somwijlen, en het meest bij zware voermans- paarden. Zij hebben bare zitplaats eene handbreedte boven At knie, iels naar de binnenzijde onder de uitstrekkende spier- pees van het pijpbeen in de peesaardige huiden, «n bestaan in eene ophooping van peesslijm op de opgenoemde plaats. Zij zijn voor het overige in hare natuur bijna geheel gelijk aan de peesscheeden-gallen, § 21. Eene tweede galle komt aan het voorheen voor, aan
bet onderste einde en voorste vlakte van het pijpbeen, onder de uitstrekkende spierpees van het hoefbeen, welke gal «ich dooi een verdeeld gezwel Ie kennen geeft, en met het ge- wricht in geene verbinding staat. |
||||
10
|
|||||
§ 22. c. Eene derde gal komt voor onder de peesaardige
huiden en de versterkingsband van den spanband toor de uilstrekkende spierpees van het hoefbeen. § 23j_ d. Eene vierde gal, die soms van de groote' eener
boon is, heeft tusschen de onderste rei der handwortelbeen- dcren en het bovenste einde van het pypbeen hare zitplaats. § 24. e. Eene vijfde gal komt aan het voorheen voor in,
de peesscheede der pees van de buigspier van het kromme en, hoefbeen, boven het kniegewricht. § 25. ƒ. Men ziet ook somwijlen, dat onder de pees-
uitbreiding aan het schouderblad eene uitstorting (extravarat). ontslaat, die als eene gal mag aangezien worden. § 26. In het algemeen kunnen gallen voorkomen daar,
waar peesscheeden zijn, en vooral als deze digt onder de huid liggen. § 27. Bij een paard, onder onze behandeling geweest
zijnde, hebben wij eene gal in de koot zelve gevonden, die meer oppervlakkig was, als eene peesscheeden-gal zich duide- lijk te kennen gaf, zich als eene kleine, ronde, walncot- groote buil voordeed, en die na aanwending van aanhoudend nathouden met sterke aqua garlandi spoedig verdween. GALLEN AAN HET ACHTEUBEEÏf.
§ 28. Buiten de gallen, die aan het kootgewricht der
achterbeenen voorkomen, vindt men nog de volgende andera gallen aan de achterbeenen : a. dikwijls bevindt zich eene gal in de peesuiibreiding de|
spieren der breede schenkelbinde. § 29. b. Eene andere dergelijke gal vindt men soms even,
achter de heup, onder de peesuitbreiding. « |
|||||
11
|
|||||
§ 30. 6. De ackterkniegal of de smeerschijf gal. Zij
heeft hare zitplaats in het gewrichtskapsel, welk het dijbeen reet de smeerschijf verbindt, en niet in het kapsel van het dijbeen met het hakbeen, zoo als men dit wel aangegeven Vindt. § 31. d. Somwijlen vindt men eene gal aan de Achilles-
pees of hielbeenpees. § 32. e. De eigenlijke spronggewrichigal (Pfannengallei
Sprunggelenkgalle , duitsch ; bogspain, engelsch; verrignon, fransch). Van vele paardenbezitters wordt zij ook bus of bos genoemd ; ook zegt men van de paarden , welke zulke sprong- gewricht-gallen hebben: het paard bloeit op den dolk. Deze gal heeft hare zitplaats in het gewrichtskapsel, welk de
spronggewriehlsbeenderen onderling verbindt, en wel aan de binnenzijde meer naar achteren van dit gewricht, daar waar het onderste eind van het dijbeen en het rolbeen zich met elkander verbinden. Deze gal, welke naar hare zitplaats eenvoudige of dubbele genoemd wordt, al nadat zij sterk of zwak is, en of zij alleen aan de buitenzijde van dit gewricht voorkomt, of als zij, als de ophooping van lidvocht aanzienlijk is, zich zoo- wel aan de binnen- als buitenzijde, als een uitpuilende zak of buil ontdekken laat, en men dezelve van de eene naar de an« dere zijde wegdrukken kan; zoo noemt men eene dergelijke zeer groote gal dubbele, doorgaande gallen, kruisgallen, thourougk pin, § 33. In het gemeene leven hoort men dikwijls de bena-
ming van bloedspat. Men late zich door deze verkeerde be* naming niet misleiden; men verstaat er niets anders onder, of men mag er niets anders onder verstaan, dan de zoo even aangegevene gal, als zij zeer groot is ; zij is niels minder dan tloedspat, maar bestaat in eene sterke ophooping Tan lidvva- |
|||||
12
|
|||||
ter, hetwelk zich juist iets boven de plaats ', waar men den
spat vindt opgehoopt, als eene groote buil uitpuilt en voor het oog zigtbaar is. § 34. Daar deze doorgaande gallen gemeenschap roet
elkander hebben, zoo laten zij zich op korten tijd wegdruk- ken, doch zij komen even spoedig weder te voorschijn , aU het paard weder eenige beweging gemaakt heeft. § 35. Overigens komen deze spronggewrichts-gallen,
van welke uitdrukking men zich als de beste bediene, om die reden alleen op de genoemde plaatsen van het sprong- gewricht te voorschijn, dewijl aan den overigen omvang van het spranggewricht het beurs- of kapselband door pee- zen en banden tegen eene uitbreiding naar buiten be- schut is. § 36. ƒ. De sprong gewricht s peesscheeden-galkn. Zij
hebben hare zitplaats in de pecsscheeden der buigspierpees, aan het hoefbeen; daar waar dezelve over het bovenste uit- steeksel der geleidingsvlakte aan het hielbeen gaat. Blijft deze gal aan zichzelve overgelaten, dan zakt het daarin aan- wezige vocht naar beneden , verwekt hier later eenen ont- stekings-toestand, waarin het geheele spronggewricht soms deel neemt. § 37. Vandaar dat men bij eigenlijke spronggewrichts-
gallen deze, a! is het dan ook maar voor eenen zeer korten tijd, wegdrukken kan, onderscheiden zich de eigenlijke spronggewrichts-gallen van de spronggewricbts peesscheeden- gallen; daar bij deze laatste het wegdrukken der gal voor eenen torten tijd niet geschieden kan, maar moeijelijker zijn zij van elkander te onderscheiden, indien de sprong- gewrichts-gallen, zoo als men ze alsdan noemt, eenvoudig zijn, dewijl zij zich alsdan ook niet goed laten wegdrukken l |
|||||
13
|
|||||
maar zijn zij doorgaande of dubbel, zoo lalen zij zich gemak-
kelijk wegduwen, en tevens onderscheiden zij zich alsdan ook daardoor, dat zij alsdan zoowel op de binnen- als ook op de buitenzijde aan het spronggewricht tegelijker tijd zigtbaar zijn; hetwelk met de spronggewrichts peesscheeden-gallen nooit anders het geval kan wezen, als wanneer zij in ver- schillende peesscheeden aan het spronggewricht tegelijker tijd voorkomen. § 38. Eene gal, welke men gewoonlijk met den naam
van vochtige gal bestempelt, heeft hare zitplaats in de pees- scheede des binnensten schenkels der buigspierpees van het pijpbeen. § 39. Ook kan er eene gal te voorschijn komen aan den
achtersten rand van het hielbeen, eene handbreed onder de spits van hetzelve, in de peesseheede der buigspierpees van het kroon- en hoefbeen. § 40. Eene andersoortige verdeeling in de gallen kan en
zoude men eigenlijk moeten maken, als men namelijk hare behandeling en genezing in het oog houdt. Zoo heeft de behandelende arts somwijlen met a. gallen te doen, die plolselings en vooral bij sterken
arbeid en hevige aanstrengingen ontstaan, en in de meeste gevallen met ontsteking in de gewrichten ge- paard gaan. b. ten tweede komen gallen voor, die meestal bij Teulens
ontstaan, en met eene eigenaardige en ziekelijke lig— chaamsgesleldheid , bij eenigen met eene ontsteking der gewrichten vergezeld gaan, en hetwelk dikwijls als eene heerschende ziekte te beschouwen is. c. ten derde komen den arts in zijne praktijk ook zulke
gallen te behandelen voor^ welke langzamerhand ont- |
|||||
14
|
|||||
slaan, van geene ontsteking vergezeld gaan, en
door het zamentreffen van natuurlijke dispositie, aan- strengingen, te vele arbeid, of te veel rust hij sterke voedering, zich onlwikkeld hebben. § 41. De verdeeling, welke men soms bij eenige schrij- vers vindt, namelijk in algemeen eenvoudige en algemeen dub- bele is wel meer ondoelmalig en onregt, daar men onder eenvoudige die verstaan moet, welke men alleen aan de bin- nen- of alleen aan de buitenzijde ziet; en onder dubbele de- zulken, welke tegelijker lijd aan beide zijden zigtbaar zijn. Maar daar dit alleen bij de spronggewricht-gallen, als zij in eenen hoogen graad onlwikkeld zijn, het geval is, en deze daarom ook onder den naam van doorgaande of kruisgallen genoegzaam aangeduid zijn, zoo zoude deze verdeeling ais overvloedig beschouwd kunnen worden. HET WEZEN EN DE OORZAKEN DER GALLEN.
§ 42. Gaat men de structuur aangaande de gewrichten
naauwkeurig na, zoo vindt men deze als twee einden van verschillende beenderen, welke met een, dan meer plat, dan meer bolvormig hoofd of einde, dan eens weer met een uit- gehold hoofd of einde tegen elkander slaan, welke ten eerste met een beurs- of kapselband omgeven zijn, hetwelk deze beide einden in- en omsluit, hun in deze zich aanrakende ligging vasthoudt, en hierin door verschillende andere omlig- gende banden , zijbanden, spieren, peezan , peesscheeden, enz. ondersteund wordt. Hierdoor staan de beide hoofden der beenderen vlak aan elkander. Om nu bij iedere trede des paards de te groote wrijving te verhinderen, die natuurlijk door de aanraking van twee harde ligchamen noodzakelijk zoude |
|||||
15
|
|||||
moeten ontstaan, zoo zijn deze beenderen-eioden met eene
kraakbeenachtige jnassa overtrokken , die hunner zijde we- derom met de binnenste zijde der gewrichtskapsel door een weivlies [sereuse) huid bekleed is; zoodat hierdoor meer week e deelen elkander aanraken, hetwelk dan te zamen den naam van gewricht draagt. Om de wrijving nog meer te verhinderen, wordt in het binnenste van dit gewricht voch- tigheid afgescheiden van enkele klieren, die om en in het gewricht liggen, hetwelk onder den naam van lidwater, ge- wrichtsvocht, bekend is, en hetwelk vooral en voornamelijk daartoe dient, om deze gewrichlsvlakte te bevochtigen , glad en zacht te houf'en, en hierdoor de sterke wrijving te verhoe- den , en den te sterken dreun in deze gewrichten te mali- gen of voor te komen. ; § 43. In den gezonden toestand is de hoeveelheid van. dit lidvocht ten allen tijde grooler of meer als juist tot vol- doening aan dit doel benoodigd is; maar werken onder- scheidene oorzaken mede, om de klieren tot eene ver- meerderde afscheiding van lidvocht aan te zetten, zoodat dit alsdan wegens de te groole hoeveelheid niet meer opgeslorpt kan worden , zich daardoor meer ophoopt en bij de aan- houdende drukking en aanraking der gewrichtsehden, op zulke plaatsen van het gewrichtkapsel, welke het eerst en spoedigst aan dezen indruk toegeven, en dit kapsel als eene blaas of een zak van verschillende grootte en gedaante naar buiten uitperst, waarin zich het lidvocht ophoopt en staande houdt, zoo is het juist dit, als eene blaas of een zak uitpuilende gewrichtskapse] of beursband, die men van buiten, onder eene dusdanige gedaante gewaar wordt,, en, welke onder den aangenomen naam van gewricktsgal bekend i«. Eyen zoo wordt door de aanbiddende oorzaak hel ge-, |
|||||
16
|
|||||
wrichtskapsel misschien in het eerste begin te zeer uitge-
rekt en daarna zoo verslapt, dat het naar buiten gedrongen wordt, wat anders in den gezonden toestand niet ligtelijk ge- schieden kan. § 44. Van eenen anderen aard zijn de peesscheeden-gal-
len , welke in eene tegennatuurlijke ophooping van peesslijra gelegen zijn. Zulke peesscheeden-gallen hebben hare zitplaats alzoo in de peesscheeden, tusschen de pees en peesscheede. Deze peesscheeden zijn in zeker opzigt een, voorde, door dezelve door- loopende peezen, orakleedenden zak , of eene omkleeding, uit vezelachtige fibreuse vezelen bestaande , welke van binnen met een weivlies, sereuse huid, bekleed zijn. In haar binnenste liggen even zoo verschillende kleine klieren, die ook evenzoo voch- tigheid afzonderen, onder den naam van peesshjm bekend, hetwelk daartoe dient, om de binnenste hoiligheden dezer peesscheeden glad, zacht en vochtig te houden, om daardoor het heen en weêr bewegen der hier doorloopende pees ligler en gemakkelijker te laten geschieden, en om alle wrijving zoo veel mogelijk te verhinderen. Evenzoo als bij de gewrichts- gallen , kan de afzondering van deze peesslijm door de eene of andere daarop werkende oorzaak vermeerderd worden, en evenzoo zoekt de nu tegennatuurlijk opgehoopte peesslijm zich op zulke plaatsen, waar hij den minsten tegenstand ont- moet, naar buiten te dringen, en de bij even zulke oorzaken verslapt» peesscheeden als eene verhevenheid of buil van verschillende grootte en gedaante naar buiten te per- sen , en dan wel op die plaatsen, waar de daarover heen loopende peezen en banden eene vrije plaats overlaten, of in- dien de peesscheede oppervlakkig ligt, zonder dat zij van pee- zen of banden bedekt is, zoo hoopt zich deze peesslijm in deze peesscheede op, en kat zich van buiten en inwendig als |
|||||
17
een ,week, veerkrachtig, gezwel voelen en zien.
§ 45. Het wezen of de naaste oorzaak dezer gallen be-
staat alzoo in eene meer of minder ziekelijk ontstoken ge- wrichtsvlakte of binnenste eener peesscheede, in eene ver- meerderde afscheiding en ophooping van lid water ot pces- slijra, hetwelk zich naar buiten als een gezwel, als eene buil, of als een zakje te kennen geeft. § 46. Wat nu de aanleidende "oorzaken aangaat tot
het ontstaan van zulke gallen, deze kunnen de volgende zijn; .: . Door te sterk arbeiden, dat wil zeggen, door te hevige
aanslrengingen hierbij; zoo b. v. door het trekken van zeer zware lasten, voornamelijk berg op; het diepe ploegen in zwaren grond, vooral klei, waarbij de paarden zoowel hunne voorbeenen buitengewoon vast inzetten moeten, als ook met hun achterdeel eenen, sterken wederstand biedenden last voortschuiven moeten, waarbij dan , zoo als men het ook natuurlijk zien kan, alle spieren, peezen en banden op het sterkst gespannen en aangestrengd zijn ; vooral werkt deze oorzaak het nadeeligst dan , wanneer zulke hooge krachts- inspanningen door jonge paarden ui'geoefend moeten worden. § 47. Somwijlen ontstaan de gallen door slaan, stoe-
ten , door het overzetten, overspringen over slooten, grach- ten, tuinen, door het steken blijven met het been in een gat of wagenspoor, en na hevige aanstrengingen bij het uit- rekken ; door het hevige en sterke opzetten op de kroep; door het snel en plotseling pareeren des paards in eenen snellen gang ; door uitglijden , door verstuiking, door vol- komene of onvolkomene verrekking ; door schielijk, plotse- ling en kort te wenden; door eene ruwe, ongeschikte be- |
||||
18
|
|||||
handeling in de manege of anderzins, door eenen te zwaren
ruiter, waarbij de last van het ligchaam des paards en van den ruiter, of alleen en zeer sterk op de voorhand valt; of als dit op de achterbeenen geschiedt, door het te veel ach- terover zitten en te veel op de kroep te zetten; zoo ook komen aan de achlerbeenen dikwijls gallen voor, als de paarden in den stal van achteren veel lager staan; vooral komen door deze laatste oorzaken die gallen, welke aan het kootgewricht of aan het sprongewricht te voorschijn komen. § 48. In oorlogstijden heeft men dikwijls gallen zien
ontstaan bij zulke paarden, die langen tijd op vochtigen. kouden grond of stallen hebben moeten liggen of staan. § 49. Door deze oorzaken wordt zulk eene vermeer»
derde drukking op de gewrichlsvlakten en eene zulke hevig vermeerderde aanstrenging der peezen en peesscheeden voortgebragt, dat deze daardoor geprikkeld en gewreven worden; door deze wrijving en prikkeling wordt de binnen- zijde van het gewricht of peesscheede ontstoken, welke ont- steking vermeerdert, als de oorzaak aanhoudt; de binnen- vlakte des gewrichts en der peesscheede worden daardoor tol eene vermeerderde afscheiding van vocht, van weivocht aangezet, welke dan niet, zoo als het in den gezonden toe- stand geschiedt, weer opgeslorpt worden kan, maar opge- hoopt blijft, en zoo tot het ontstaan van gallen gelegenheid geeft. § 50. De ontsteking, bij welke de paarden wel in het
begin eenige pijn en smarten te kennen geven, hetwelk la- ter niet zoo gevoeld wordt, misschien omdat dan juist deze tegennatuurlijke vermeerderde afzondering en ophooping van vochtigheid eene verdere wrijving verhindert, wordt van meer |
|||||
19
|
|||||
chronische natuur, nadat zij alle graden der ontsteking door-
loopen heeft , en geeft hierdoor tot verdikking van pees- scheeden of gewrichtskapsel aanleiding, zoodat alsdan bij zeer uitgestrekte en oude gallen zoowel eene vermeerderde ophoo- ping van vochtigheid, als ook eene verdikking der vliezen ontdekt kan worden. Al nadat de gallen vroeger of later ontdekt zijn, bestaat er ook ontsteking in eenen geringeren oi hoogeren trap. § 51. Als eene andere oorzaak wordt het overvoederen,
het voederen van te veel brood, rogge, boonen, in het al- gemeen van zwaar voedsel, aangegeven^ Nog meer is dit nadeelig, als zulke paarden, bij zoodanig overvloedig ea zwaar voedsel, weinige of geene, of zeer ligte diensten doen moeten. Zulk eene overvoederiDg kan bijzonder dan eene aanleidende oorzaak tot het ontstaan van gillen zijn, wan- neer zulk zwaar voedsel plotseling en zonder eenige voorzorg aan zulke paarden gegeven wordt, die aan ligte, schrale voedering gewoon waren. Bij zoodanige snelle verwisse- ling der voedering worden, als het ware, de vaten sterk met sappen opgevuld, waarbij het geheele ligchaam in ge- wigt toeneemt en de opslorping door de beweging niet on- dersteund wordt, alsdan disponeren zich de klieren en sereuse huiden tot eene vermeerderde afscheiding van vochtdeelen, welke juist omdat zij niet behoorlijk opgeslorpt worden zich ophoopen moeten, en hierdoor tot het ontstaan van gallen aile gelegenheid geven. § 52. Er komen ook bij veulens gallen te voorschijn, als
deze namelijk zeer langen tijd in den stal gehouden wor- den , of langen tijd gewoon zijn in den stal te blijven; wor- den zulke veulens dan eens uit den stal gelaten, dan sprin- gen zij zoo uitgelaten, dat zij den anderen dag gallen hebben. |
|||||
20
|
|||||
§ 53. Zoo is het ook niet te betwisten, dat sommige
rassen Tan paarden eene bijzondere voorbeschiktheid tot het verkrijgen van gallen hebben. Zoo neigt het marscbpaard bijzonder daartoe over ; en vooral als zulke paarden daarbij zwaar zijn. Yerder . bij paarden, die een slap en zwak lig- chaamsgeslel hebben; das ook treft men ze al dikwijls bij de paarden aan van het Holsteinsche ras. Zulke zware paar- den brengen ook altijd een grooter gewicht op hunne aeaM terbeenen, waardoor dan de gewrichtsvlakten en peesschee- den meer aan eene kneuzing en wrijving j en door deze aan eene ontsteking en daardoor vermeerderde afscheiding van vochtdeelen blootstaan, welke opgehoopte vochldeelen als- dan te ligter eenen uitweg naar builen vinden , doordat de gewrichtsvlakten en peesscheeden juist wegens de slappe lig- chaamsgcsteldheid zich dan ook ligter laten uitzetten. § 54. Paarden van een droog, fijn ligchaamsgestel, met
drooge fijne lieenen ; paarden , die op hnhge gronden gefokt zijn, geweid hebben en loopen; bij zulken , die in bergach- tige en wondstreken gefokt en gevoed zijn, is de voorbe- schiklheid lot het ontstaan van gallen veel minder, tenzij er bijzondere oorzaken op hen werken. § 55. Somwijlen vindt men bij een paard maar aan een
been gallen en aan het andere niet; hier is eene plaatselijke voorbeschiktheid niet te ontkennen. Deze soort van gallen zijn meestal ook gevaarlijker, hebben eene ontsteking tot naaste oorzaak, die alle graden doorloopt, en ten laatste meestal in ettering eindigt. Deze worden gewoonlijk met den naam van ontstokene gallen bestempeld. § 56. Somtijds ontstaan bij zuigende veulens gallen, die
eigenlijk eene heerscljende ziekte zijn, en dikwijls na eene doorges'ane zenuwkoorts vooi komen, welke dan ook bijzon- |
|||||
21
|
|||||
der ten opzigle hunner behandeling eene meer naauwkeurige
oplettendheid vereischen. , § 57, Wij mogen hier niet onopgemerkt laten, dat van
sommige veeartsen aangenomen wordt, dat er voorbeelden zijn voorgekomen, dat de gallen erfelijk waren, iels het- welk door andere paardenfokkers bevestigd wordt, doch wij hebben voor ons hiervan geene voldoende ondervinding. § 58, De paarden hebben in het geheel eene eigene
voorbeschiktheid voor gallen, die hun geheel eigendommelijk is : daarentegen is het bij het rundvee als eene zeldzaamheid aan te merken, als men bij hun gallen vindt. Deze voor- beschiktheid mag voornamelijk aan de beide navolgende oor- zaken toegeschreven worden: len eerste wegens de veel groo- tere krachtinspanning, welke men van de paarden vordert, en daarom ook meer aan de aanleidende oorzaken blootstelt; en ten tweede mag het daarin zijnen grond hebben, dat het paard meer neiging tot ontsteking heelt, dan het rund. In- tusschen komen den praktiserenden arts van tijd lot tijd ook bij het rundvee gallen te behandelen voor, welke meestal aan de vootknie ontstaan , eigenlijk meer een beursgezwel zijn , en door stooten en aanhoudende drukking, bij aanhoudend lang liggen op de knie', voor.tgebragt worden, VOORZEGGING.
§ 59. Deze is in de allermeeste geyallen als gunstig te
beschouwen, ten opzigte der genezing; zijn de gallen na- melijk nog nieuw, zijn zij pas uitgeloopen, zoo als men zich gewoonlijk dan uitdrukt, zijn zij nog niet ontstoken, wat in- tusschen maar zelden gebeurt, gaat het paard niet erg of in bet geheel niet kreupel daaram, dan hebben zij niet veel te |
|||||
22
|
|||||
beteekenen, of het moest zijn, dat bij den verkoop een vol-
komen gezond paard, zonder een gebrek, op trouw ver- kocht is. Altijd verliest het met gallen behebde paard van zijne waarde. Maar zijn daarentegen de gallen verouderd, verzuimd, gaan de daaraan laborerende paarden er erg kreupel aan, zijn zij niet spoedig doelmatig behandeld, dan laat de voorzegging tot eene radicale genezing, zoodat men er naderhand niets meer van ontdekken kan, nog wel eenige zwarigheid over, en men is dikwijls niet in staat, om dezelve geheel te doen verdwijnen, maar wel om het kreupelgaan, door de ontsteking veroorzaakt, als ook de dikte en grootte derzelven, te verminderen. Ook is het niet hetzelfde met welke soort van gal men hier te doen heeft; zoo zijn de gewrichtsgallen moeijelijker dan de peesscheeden-gallen te ge- nezen ; zelfs de enkele plaatsen, waar zij voorkomen , bren- gen eene verschillende voorzegging te weeg; zoo zijn de gallen aan het spronggewricht aan de voorknie moeijelijker te genezen, dan die welke aan de koot voorkomen; even- zoo hoe ouder het paard, en hoe langer de gal geduurd heeft, hos slechter de voorzegging tot genezing; zelfs het ras des paards heeft invloed op de spoedige en volledige ge- nezing; evenzoo ligt er ook veel aan, of zulk een paard gedurende de kuur rust en vrijheid van dienst hebben kan, dan of hetzelve veel of weinig gebruikt wordt of moet worden. Dan is ook niet te loochenen, dat als er ook genezing der gallen bewerkt 'is', alsdan bij zulk een paard eene groole voorbeschiktheid voor het weerkrijgen der gallen bestaat, zoodat dan dikwerf maar' eene geringe oor- zaak noodig is, waardoor de gal op nieuw en dan meestal veel erger te voorschijn komt. Volgens onze meening ligt dit in grootere verzwakking en verslapping van het ge- |
|||||
23
|
|||||
wrichtskapsel of peesscheeJe, welke altijd na de genezin»
der gallen in deze deelen terug blijft. BEHANDELING DER GALLEN IN HEI ALGEMEEN.
§ 60. Bij de behandeling der gallen moet men buiten de
noodzakelijke verwijdering der aanleidende oorzaak, vervol- gens drie punten in het oog houden: 1. de verwijdering der ontstane ziekelijke verandering;
2. de verwijdering der uitrekkingen en uitpuilingen van
het gewrichtskapsel of de peesscheeden ; 3. om het terugkeeren der ziekte te verhoeden.
§ 61. Dit doel kan men op drie onderscheidene wijzen
bereiken: 1. dat men de gallen zoekt te verdeelen;
2. dat men de gallen opent, om zoo doende de tegenna-
tuurlijke opgehoopte gewrichtsvochten of peesscheeden- slijm te laten uitvloeijen, en het uitgerekte gewrichts- kapsel en peesscheede weder tot haren natuurlijken en gezonden toestand terug te brengen ; 3. kan men aan dit doel beantwoorden, als men de gallen
met het gloeijende ijzer brandt, en dezelve, om zich zoo uit te drukken, wegbrand. Deze drie verschillende geneeswijzen zullen hier dan ook
eerst afzonderlijk afgehandeld worden ; waarop alsdan die bijzondere geneeswijzen der onderscheidene gallen volgen zal, zao als zij hetzelve volgens hare zitplaats, of na hun ontstaan enz. ook afzonderlijk vereischen. |
|||||
24
|
|||||
BEHANDELING DER GALLEN, WAARDOOR MEN ,
DEZELVE ZOEKT TE VERDEELEN. § &2. Het eerste, beste en zekerste middel is de spaan-
sche vliegenzalf. R. calophonii,
therebinth. commun. aa %i.
cerae plavee. 3i/?. - -
enung. porti' §vü.
Uq. sub hne igne.
et adde
cantharid. in pulvere. 3Ü.
31, ad unguenium.
Door het inwrijven dezer zalf, in het eerste begin, bij
het ontslaan der gallen, kan men eene zekere genezing voor- zeggen. Men brengt daardoor eenen ontstekings-toestand in de huid voort, door welke de ontsteking van binnen wordt opgeheven; waardoor dan verder de ziekelijke afscheidiug ophoudt, de alreeds afgescheidene en uitgestorte vochten weer opgeslorpt en de verslapte deelen in hunne natuurlijke spankracht terug gebragt worden. § 63. Hierbij behoort dan vooral eene volkomene rust,
zoodat het paard in het geheel niet gebruikt en tot geene krachtinspanningen mag aangezet worden. § 64. De aanwending der spaansche vliegenzalf geschiedt
het best op de volgende wijze: men schere de haren tot op den grond der huid weg, of zoo kort mogelijk over den geheelen omtrek der gal, en strijke dan de zalf tegen den loop der haren in, en wel worde de zalf dik opgedragen. Kadat deze eerste invvrij\ing eenige uren gezeten heeft, wrijve |
|||||
25
men weer iets zalf op de voorschrevene wijze goed in, her-
hale dit den volgenden dag nog eens, totdat men ziet dat de zalf gewerkt heeft (.hetwelk men ligtelijk aan de hier ont- staande en opkomende bladeren of puisten onderkennen kan), en totdat deze bladeren op den geheelen omvang der gal te voorschijn zijn gekomen. Uit deze bladeren zweet dan na- derhand eenig vocht door; het worden zweertjes, en op deze wijze vormt zich eene korst, welke men zoolang zitten * laat, totdat zij van zelve afvalt, waarmede dan ook in de meeste gevallen het haar geheel uitvalt, hetwelk intussfchen geene zwarigheid heeft, omdat spoedig de hven in hunne eerste kleur weer opgroeijen, zonder dat deze wit worden noch dat" er kale plekken achterblijven. Heeft de zalf zoo goed gewelkt, en was de gal niet al te groot of te verou- derd , dan is zij na het gebruik van deze zalf en na het afvallen der korst in de meeste gevallen ook genezen; mogt dit echter het geval niet zijn, dan moet men naar omstan- digheden voor de tweede keer deze zalf op de voorschrevene wijze aanwenden. § 65. Meestal geneest men de gal door het opzetten der
zalf en net laten doortrekken; doch is het aan te raden bij zeer krachtige en vette paarden hun iets van hunne gewone voederportie te onttrekken. § 66. Het verdient wel opgemerkt te worden, dat men
tot de bereiding der zalf alleen de spaansche "vliegen neme en met zuiver vet eene zalf daarvan make, daarentegen alle sterk prikkelende öf bijtende middelen, als den sublimaat, het euphorbium, den tartarus emeticus of oliën, enz., er uit te laten, om rede, als deze bij de zalf gevoegd zijn, ligtelijk na het inwrijven, en na de uitwerking, geheele stukken uit de huid vallen, die later of kile plaatsen geven , of waarop witte 2
|
||||
20
|
|||||
haren wassen, hetwelk toch in beide gevallen een misstand
voor het oog is. § 67. Men wende bij voorkomende gallen altijd ten eerste
deze zalf aan, en meestal slaagt men daar mede; het is daarom oók zeer af te raden de verwijdering der gal eerst met zachter werkende middelen te beproeven, want meestal maakt men ze hierdoor eerder chronisch, dan dat men dezelve geneest. Hoe ligt is deze behandelingswijze dan ook niet; heeft men de zalf eens goed opgezet en ingewreven , zoo be- hoeft men ook niets meer te doen. § 68. Er komen ten andere tijde ook gevallen genoeg in
de praktijk voor, waar de eigenaar van het paard eene an- dere voorgeschrevene behandelingswijze, als wasschingen enz., of niet gaarne volgen wil, of niet goed doen kan, en wordt alsdan niet al dadelijk den behandelenden aris het niet ge- lukken der genezing ten laste gelegd, zoo kan hij toch in bet andere geval zeker zijn, dat het door hem aangewende middel zeker en goede werking doet. § 69. Ordonneert de arts wasschingen, zoo worden zij
inaar al te dikwijls door den oppasser, of uit luiheid, of uit onkunde, niet zoo aangewend als men dezelve voorschrijft en het gevolg daarvan is, dat de gal niet genezen wordt. § 70. Eene andere oorzaak van het niet gelukken der
genezing door deze zachte middelen is, dat men het paard niet stil houden kan, men kan hetzelve niet beletten dat het óp het lijdende been steunt en het beweegt, waardoor» altijd de oorzaak in werking blijft, en de daardoor veroorzaakte ontsteking in het binnenste der gal heviger is, dan dat zij door de aanwending van zulke zachte middelen van buiten ver- minderd worden kan. § 71. "Wij zullen ten overvloede de tot de verdeeling
|
|||||
27
|
|||||
der gal aangoradene en dikwijls nog aangewend wordende
zachtere middelen hier nader aangeven. Het is ontegenzeggelijk eene daadzaak en waarheid, dat,
indien men deze middelen, dadelijk als de gal ontslaan is, aanwendt, men daardoor dezelve dikwijls verdreven heeft en verdrijven kan; doch altijd blijft de even aangegevene eerste geneeswijze de zekerste. Tot deze middelen behooren:
a. het aanhoudende wasschen met koud water; waartoe
men in andere gevallen tevens nog zout, of azijn, of sal arnoniao, voegt; b. het inwrijven Tan kampherspirilus, waarin spaansche
zeep opgelost is; c. het aanhoudende wasschen met koud water, waarin
veel aluin opgelost is; d. liet wasschen met een afkooksel van eiken- of willi-
genbast; e. het wasschen met eene oplossing van salpeter, sal glau-
beri in water met azijn; ƒ. het wasschen met eene oplossing van zoutzure amoniac
in water met azijn;
g. het wasschen met warmen azijn; h. het inwrijven met oleum therebinthinae, oleum patree , oleum sprice, spiritus frumenti;
i. het aanhoudende wasschen met goulardswaler; k, het omleggen eener pap uit leemaarde met azijn; l. het omleggen van deze pap uit leemaarde en azijn, waar tevens een windsel wordt omgedaan, en hetwelk
aanhoudend met aluinwater nat gehouden wordt;
A m. het inwrijven van unguent. hydrargyri cyncrium, of deze met kampher en oleum therebinthinae verbonden.
2*
|
|||||
28
n. hel inwrijven met unguent. allheae;
o. hel inwrijven met warme lijnolie;
p. het inwrijven met warme traan; q. het inwrijven met levertraan, hetwelk zelfs door som-
migen als een specificum opgegeven is, doch in vele ge- vallen den behandelenden arts in den steek laat. § 72. In de Encyclopedie van rychmer en imthürm wordt
het volgende als zeer goede dienst doende aangeraden:, men smelt een deel ham in eenen pot over het vuur, en ver- mengt daarmede gedurende het smelten een deel dikken ter- pentijn ; en als het geheel kookt doet men er een half deel poeder van de spaansche vlieg bij, dan wordt dit mengsel van het vuur genomen, en dadelijk nog kokend heel, wordt de gal, Jnet een oud penseel, 2 tot 3 lijnen dik daarmede bestreken.' Omdat dit gloeijend heele mengsel aan het paard veel pijnen veroorzaakt, zoo moet het paard of goed vast gemaakt, of op den grond geworpen worden, zoo dat het bestrijken der gal gelijkmatig geschieden kan; men laat dit mengsel, hetwelk spoedig opdroogt, zeo lang op de gal zitten , totdat het na 14 of 21 dagen stuksgewijze van zelfs afvalt, waarop mende zalf ten tweede, of zoo noodig ten derde male aanwendt. Alreeds groote en oude vlotgallen zullen door dit middel ge- genezen zijn, hetwelk bovendien nog het voordeel heeft, dat' er geene kale plaatsen of likleekens achter blijven. § 73. »De Kngelschen bedienen zich," zegt dietkich in zijn
Handboek, » van de scherpe pleister;" doch men zal deze volgens dietrich niet anders dan bij jonge paarden aanwenden. Men smelt de pleister, en bestrijkt daarmede de gallen, nadat vooraf het haar afgeschoren is, legt fijn gepluisd werk daar- over heen en kleeft dezelv« zoo vast. Somwijlen 6melt men (ie pleister ook, zoo dat men het kookt, wol of werk in |
||||
29
|
||||||
de kokende pleister doopt, en dit snel op de gal brengt,
waarbij men alsdan toch de voorzigtigheid gebruiken moet , dat men het paard behoorlijk vast maakt. Men laat de pleis- ter zoo lang zitten, totdat zij van zelve afvalt, § 74. Yele Franschen wenden bij gallen, die alreeds
lang geduurd hebben, aanhoudend laauw warme baden van herba malva of andere verzachtende kruiden aan. § 75. Eene andere behandelingswijze maakte vooreenigen
tijd eenig opzien; namelijk het vaste aanleggen van eene zwachtel of windsel; men legt namelijk eerst een vast compres op de gal zelve, waarover dan de zwachtel zoo aangelegd wordt, dat zij bladvormig zich dekl; daarbij wordt zij regel- matig en vast omwonden; waarna dan dit verband aanhou- dend met koud water bevochtigd wordt, waartoe men ook somwijlen Goularde water nam. Doch ook deze omwinding en dit compres is van geen groot nut. § 76. Sommige veeartsen maken grooten ophef van de
aanwending van aanhoudende warmte; zij wrijven eerst het unguent. aegjpliacum of het unguenf, hydrargyri, of oucleti reuzel, of unguent. hydrojodium sterk in, en houden dan een stuk gloeijend gemaakt eenigzins dik ijzer (om langere» tijd warmte te houden) digt tegen de gal aan, zonder de huid nog de haren te raken; waardoor eene beduidende warmte op de gal veroorzaakt wordt als dit aan- en tegenhouden langeren tijd geschiedt; zelfs hebben andere meerdere derge- lijke gloeijend gemaakte ijzers bij de hand om elkander te vervangen en zoo doende de warmte nog te vermeerderen. Als de gal nieuw is, dan keuren wij deze handelwijze niet, af, omdat door deze felle warmte de opslorpende vaten sterker aangezet worden, en meer in werking komen om het zoo overvloedig uitgestorte vocht op te slorpen, , |
||||||
\
|
||||||
30
|
||||||
§ 77. In Engeland is de gewoonte om jonge veulens op
die plaatsen waar gallen te voorschijn komen (vooral is dit aan het kootgewrichtj uit voorzorg met het puntijzer te branden, om te verhoeden , dat de gallen bij later gebruik der paarden zouden kunnen uitkomen. Deze handelwijze maken zich bedriegelijke p3ardenhandelaars ten nutte, om zulke paarden van engelsen ras, welke wezentlijk gallen ge- had hebben en wezentlijk hiervoor gebrand zijn geworden, voor zulke paarden .uit te geven, welke in hunne jeugd uit voorzorg tegen het ontstaan van gallen zijn gebrand, waarop men derhalve bij den aankoop van dergelijke paarden te letten heeft. § 78. Sedert eenigen tijd is men met de goede werking
van de zwavel-arsenik ter genezing der gallen bekend gewor- den. Wagner , Veearts te Muhlheim, heeft hierover eene verhandeling in het Zeitschrift für die gesamte Thierheilkunde, ingediend. Deze verhandeling is onzes inziens van zoo veel belang, dat wij niet twijfelen, of zij heeft hier hare plaats, weshalven wij daarom ook deze verhandeling 'm haar geheel, bij de beschouwing der bijzondere geneeswijzen der gallen, hebben overgenomen en bijgevoegd; zoodat wij hier vooreerst daarop heenwijzen. BEHANDELING DEK GALLEN, DOOR HET OPENEN
DERZELVEN. § 79. Zijn de gallen reeds oud en groot, zoo kan men
met het opzetten en de aanwending der spaan sche vliegenzalf alleen de gallen veelal niet genezen ; dit mag nu in het te dik en te vast worden van het weefsel der weivliezen als ge- volg der ontsteking zijnen grond hebben; of anders: daar de aanhoudende uitrekking der de gal omsluitende beursband of |
||||||
<i.
|
||||||
m
|
|||||
peesscheede door het opgehoopte weivocht of peesslijm de sym<*
patieke vaten derzelve zoo ontaard en veranderd zijn, dat zij hun werk* de opslorping niet meer of niet behoorlijk, vol- brengen kunnen. Men is uit dien hoofde ook niet meer in staat, om doof
uitwendig aangebragte prikkelende middelen, deze lijmpha- tieke en opslorpende vaten tot zulk eene vermeende en ver- hoogde werkzaamheid aan te zeilen , dat zij daardoor de tegennatuurlijk afgescheiden en opgehoopte sappen weer op- nemen en opslorpen. Maar de ondervinding en theorie laten ons toeh verwachten,
dat men ook in zulke gevallen de genezing der gal bewer- ken kan, indien men ten eersten het vocht uit de gal aftapt en daarna prikkelende middelen aanwendt. Door deze ontlasting wordt de drukking van het inwendige
vocht van binnen naar buiten op de lijmphatieke vaten opge- heven; deze kunnen dan wederom met meer vrijheid werken en het evenwigt tusschen afscheiding en opslorping behoorlijk weder voortbrengen en onderhouden. Te gelijker tijd werkt de opgezette scherpe zalf van buiten
als een prikkel op dezelven, en door de daarna ontstane zwelling wordt het gewrichtskapsel eenigzins zamengeperst en door dezen druk waarschijnlijk de al te sterke afzondering van vochldeelen verminderd. § 80. Zonder aanwending van ontsteking tegengaande
middelen kunnen de gallen niet door het openen derzelven en het aftappen van vecht alleen tot genezing gebragt wor- den , daar de verslapte beursbanden of peesscheeden bij sterke afscheiding van vochtdeelen zich niet genoeg zamentrekken kunnen; maar de gal zal zich daarentegen spoedig weder aan- vullen en vergrooten. De te verwekkene ontsteking moet der- |
|||||
32
|
|||||
halve ook zeer sterk zijn, en zich over den geheelen omvang
der gal uitstrekken , wanneer zij het bedoelde nut hebben zal. Er zoude daarom ook in bijzondere gevallen de aanwending van het gloeijende ijzer boven die der spaansche vliegenzalf de voorkeur verdienen en van grooter nut kunnen zijn. § 81. De operatie van het openenen der gal stelle men
op de volgende manier in het werk: Tot het openen der gal heeft men eene tapnaald noodig,
die bij sommigen (zoo als Dr vix dezelve als eene aanmer- king bij de alreeds aangevoerde verhandeling over de genezing der gallen met zwavel arsenik zalf van den Heer w*gher gevoegd heeft) de lengte van 5 duim rijnlandsch heeft, iets krom gebogen en waarvan de punt vlak en tweesnijdend is. De doorsnede der naald bedraagt aan het hecht eene halve lijn en neemt tot haar puntig einde langzamerhand in dikte af; de naald steekt in eenen zilveren met vele kleine gaten voorziene buis of kanaal. Deze naald werd ook reeds in vroegere tijd op de vee-
artsenijschool te Hanover gebruikt. De Heer bumakm gebruikt hiertoe, zoo als hetzelve in het
magazijn aangegeven wordt, eene platte ongeveer 5 lijnen breede naald, welke van eene buis of kanaal, van vensters en openingen langs de zijden voorzien, omgeven is, en iets krom gebogen staat. Dit werktuig, welk met het hecht 14 neder- landsche duimen lang is, heeft dus, wat de inrigting betreftf de grootste overeenkomst met den troicar, doch de naald is op deze wijze in het houten of van been gemaakte hecht door middel cener veer of knip bevestigd, zoo dat dezelve vast gezet en los gemaakt kan worden, hetwelk het onder- scheid van de hier boven aangehaalde naald is. § 82. Welke van beide naalden men ook gebruike, zoo
|
|||||
33
|
|||||
doe men de operatie onder de volgende voorzigtigheids-
maatregelen: Men scheert vooreerst al het haar van de geheels opper-
vlakte der gal tot op den grond af; zette den duim der linker hand zoö op de gal, dat men het in haar aanwezige vocht zoo veel mogelijk naar de eene zijde en wel naar de onderste plaats drukt (goed en voorzigtig is het ook, om de boven de gal gelegene huid iets ter zijde te schuiven, waardoor ds opening in de gal zelfs, nadat de operatie gedaan is en het vocht uitgelaten is, van zelf bedekt wordt) en steekt dan met de naald, van onderen naar boven, door het uitgezette bekleedsel der gal of door het beurs- of kapselband of door de pees- scheede, zoodat de punt der naald tegelijk met de buis, door en binnen de gal gedrongen is, houdt nu deze buis met den dyim en den wijsvinger der linkerhand vast, trekt de naald uit de buis lenig, zoodat al.-dan deze buis maar alleen zitten blijft, waarna dan het "in de gal opgehoopte vocht door deze buis en door de onderscheidene gaten in dezelve uitvloeit, welke uitvloeijing men door drukking, zacht persen met de vingers zoo veel mogelijk tracht te bevorderen. § 83. Men trekt als de gal zoo veel doenlijk ontlast is,
ook deze buis terug, dan drukt en perst men nogmaals de gal, om het nog ingeblevene vocht te ontlasten; brandt als- dan de gemaakte opening met hel rood gloeijend gemaakte puntijzer digt, en zet daarna despaansche vliegencalf herhaalde malen op de gal, tot dat er eene ontsteking hierdoor in de huid te weeg gebragt is. 01 anders: men brande verschillende strepen met het gloeijende ijzer over de gezwollene gal, of zette met dit te gelijk de spaansche vliegenzalf op. Men make ook in dit geral de zalf alleen uit vet en de spaansche vliegen zonder iumwgsels van sublimaat of euphorbiura; de opening late |
|||||
u
|
|||||
men geheel aan zich zelven ter genezing over, zonder dat
men kunstmatige middelen daartoe aanwendt. § 84. Bij zulk een openen der gal ga men altijd met
omzigtigheid te werk, en hoede zich, om de omliggende banden, pezen, zenuwen en bloedvaten te beleedigen of door te steken. § 85. Na dit openen, branden en opzetten der spaan- sche vliegenzalf ontstaat noodzakelijker wijze eene ontsteking ten gevolge der zwelling in de omliggende deelen, die intus- schen spoedig weder verdwijnt, en daarentegen de verdere uitzetting der gewrichtskapsels of peesscheeden verhindeit. § 85. In enkele gevallen kan het somwijlen voorkomen,
dat men de operatie herhalen moet, hetwelk dan weder op de voorschrevene wijze geschiedt. . § 86. Een dergelijk openen der gal heeft men ook op
eene andere wijze verrfgt. Zoo heeft men wel een haar- zeil door de gal heen getrokken, en eenen zijden met was be- streken draad, waarrun het haarzeil ook gemaakt zijn moet, daarin laten zitten; maar deze behandelingswijze is veel te langdurend en geeft niet altijd het gewenschte resultaat. § 87. Beter zoude het misschien zijn , indien men in de
onmiddelijke nabijheid der gal het haarzeil trok ; intusschen behoort hiertoe eene bekwame operateurshand, en is dikwijls met groote moeijelijkheden verbonden, en dan zijn nog de hiervan verkregene resultaten niet alle even gunstig. § 88. Men heeft het openen der gal ook wel zoo ver-
rigt, dat men dezelve met eene vaste en gezwinde snee van boven naar beneden opende, en de wond met het gloeijende ijzer digtbrandde en een verband daar over heen legde. Ook dit is met eene moeijelijkere genezing verbonden. Men kan hierbij ook veel ligter de naast omliggende deelen beleedigen, hetwelk men toch altijd zoo veel mogelijk vermijden moet. |
|||||
35
|
|||||
BEHANDELING DER GALLEN DOOR DEZELVE
TE BRANDEN. § 89. Eene derde wijze om gallen tot genezing te bren-
gen en ze te verdrijven, bestaat daarin, dat men dezelveit met een gloeijend ijzer brandt. "Vooral komt deze wijze te pas als er eenigzins verouderde ontsteking mede verbonden is ; ook dan, wanneer de praktiserende arts te ver van het te behandelende paard verwijderd is en de aanwending van ge- lijksoortig werkende middelen niet genoegzaam aan den eige- naar of knecht overgelaten en vertrouwd kan worden , of ook vooral, komt deze wijze bij troepenpaarden in campagne te pas. § 90. Men gaat bij zulk branden der gal op de volgende
wijze te werk : ., Men brenge het paard in den noodstal, scheere de haren
op de gal tot aan den grond der huid kort af, zette eene praam op,de bovenlip en bevestige de beenen van het paard op eene geschikte wijze, zoo als het naar omstandigheden ge- vorderd wordt, hetwelk den behandelenden arts de zitplaats en ligging der gal aan de hand geeft, en zoodat de operateur ge- durende het branden door de bewegingen en slaan met het been, aan hetwelk de gal zit, in het geheel niet of zoo min mogelijk gestoord worde. De operateur brandt alsdan met een rood gloeijend ijzer,
over den omvang der gal, onder herhaald zacht opzetten en herhaald zacht overstrijken, de huid tot op een vierde ge- deelte harer dikte. Dit geschiede of met het streepvuur of met het puntvuur; bij het eerste maakt men over de gal verscheidene strepen, en bij het laatste heeft de operateur een knopvormig ijzer, en brandt nu over de gal verscheidene pun- ten tot op een vierde der huid. |
|||||
36
§ 91. Van welke vorm het gloeijende ijzer is, waarvan
men zich bedient, of welke vorm en figuur men ook aan het branden geve, zoo rigt zich dit altijd naar de grootte, gedaante, uitstrekking en de zitplaats der gal; men drage ook altijd zorg, dat de enkele gebrande plaatsen niet te digt naast en bij elkander komen, en vooral dat men de huid niet geheel en al doorbrande. Het streepvuur geschiede ook altijd langs en met den loop der haren. § 92. Onder meerdere andere kan men de volgende
figuren branden: \|/ -$|2 -ji| -MIN
of nog meerdere strepen in de lengte, of
-K\-y o, ui é |:| «r;.;
of nog meerdere punten, alle verschillend naar de grootte
enz. der gal. § 93. Heeft men genoegzaam en sterk genoeg gebrand ,
zoo zette men dadelijk de spaansche vliegenzalf sterk op, en bewerke door beide sterke uitwendige prikkelende midde- len eene allezins sterke ontsteking in de huid en op de gal. § 94. Men herhale na omstandigheden de operatie.
§ 95. Het kan somwijlen van groot nut, en in andere
gevallen zelfs noodzakelijk zijn , dat men het lijdende paard eene goede hoeveelheid bloed aftapt; hetzelve iets van zijne gewone portie voedsel onttrekt, of aan hetzelve zelfs laxeer- middelen toedient. § 96. Deze geneeswijze, het branden, heeft in vele
gevallen dikwijls dit nadeel, dat er na gewenschte gene- zing likteekens terugblijven, die niet alleen leelijk, en voor lui oog onaangenaam zijn, maar ook bij den verkoop kan |
||||
"■■*'• 37-
men juist aan deze teruggeblevene likleekens zien, dat hel te
koop staande paard vroeger aan gallen gelaboreerd heeft, en daarvoor eene operatie ondergaan heeft, hetwelk altijd zulk een paard zeer in deszelfs waarde vermindert. § 97. De wijze der Engelschen, om bunne paarden uit
voorzorg op de plaatsen waar gallen te voorschijn kunnen komen te branden, zoo als reeds vroeger aangewezen is, is af te keuren als ondoelmatig. -
*' ■ *
BIJZONDERE BEHANDELING DER AFZON-
DERLIJKE GALLEN. § 98. Nadat nu de behandelingswijzen der gallen in het
algemeen afgehandeld is, zal het niet ondienstig zijn de gal- lon zelve, zoo als zij enkel en op onderscheiden? plaatsen voorkomen, nog in eene bijzondere overweging te nemen, omdat zij alle niet altijd op een en dezelfde wijze tot ge- nezing gebragt kunnen worden; maar daarentegen de eene op deze, de andere weder op eene andere wijze het spoedigst en zekerst genezen wordt, of ook wel veel vroeger tot ge- nezing gebragt wordt. Om niet in herhalingen te vallen, zullen wij hier de hiervoren alreeds nader uiteengezette be- handelingswijzen dab ook niet anders aanhalen, dan dat wij de verschillende methodes maar oppervlakkig aanduiden en aangeven. a. De kogel' en Itootgewrichtsgallen.
§ 99. Het gewoonlijkst geneest men deze radicaal door
het dadelijk opzetten der spaansche vliegenzalf, of ook door het branden, als zij namelijk meer verouderd zijn , omdat bij deze soort van gallen meer recidiven voorkomen, en deze ook wel het meest ia de praktijk voorkomen, waarom deze |
||||
Se
|
|||||
öok dikwijls minder geacht, of eerst dan behandeld worden,
als zij reeds meer verouderd zijn, zoo kan het ook ligter voorkomen, dat men zoowel de spaansche vliegenzalf her- haald opzetten, of de gallen herhaald branden moet, als men eeue radicale genezing bewerken wil. b. Gallen in de peesscheeden in het koot gewricht,
§ 100. Deze behandelt men in de eerste plaats evenzoo
door het opzeitfn der spaansche vliegenzalf. Gelukt dit niet, dan zal men met het openen derzelve beter
uitkomen. c. Kniegallen aan het voorheen.
§ 101. Bij deze komt men zelden met het gebruik der
spaansche vliegenzalf alleen uit; men opene dezelve en wel is het aan te raden dit dadelijk in het begin te doen zonder dat men de genezing door het opzetten der zalf eerst be- proeft. Maakt men bij deze gallen niet dadelijk eene opening zoo vormt zich in de kapsels coaguleerend Jymphatiek vocht, hetwelk zich verdikt, verhardt en op het laatst zelfs verbeenl, zoodat alsdan een beenuitwas ontstaat, waardoor het paard mismaakt, dikwijls lam of kreupel, en in sommige gevallen geheel onbruikbaar wordt. § 102. In plaats van het bovenaangehaalde gewone ope-
nen met de tapnaald, waarmede men hier meestal niet uil- komen zoude, is het veelal noodzakelijk de geheele gal open te snijden, en op deze wijze het in de gal opgehoopte vocht te ontlasteni Men make derhalve de opening zoo groot mogelijk, en diep genoeg naar beneden, de wond van het openen laat men het liefst aan zichzelven Ier genezing over. |
|||||
39
|
||||||
Gewoonlijk ontstaat hierbij eene sterkere ontsteking, welkö
men door doelmatige middelen moet zoeken op te heffen; waartoe behooren, het schoonhouden der wond, en in den eersten tijd, het gedurig bevochtigen en wasschen derzelve met eene koud gewordene afkooking van keesjesbladen, bloem van kamillen en het kruid van absinth, en nadat deze ont- steking ten deele verminderd o{ verdwenen is, zette men rondom de gemaakte opening de spaansche vliegenzalf op. Men wachte zich altijd zoo veel mogelijk , om de wond zelve door herhaald sonderen, en porren daarin met eene sonde, sterk te prikkelen, en nog minder werk- of proppen met eene of andere zalf bestreken in de wond te stoppen , waardoor in ieJer geval nog grootere ontsteking zoude ont- staan. , , § 103. d. De gallen, die aan het onderste einde en de
voorste vlakte van het pijpbeen der voorbeenen onder de uit- strckspierpees van het hoeibeen voorkomen, brenge men op die zelfde wijze tot genezing, zoo als het zoo even bij de voorkniegallen aangegeven is. § 104. e. De gallen, welke zich onder de peesuitbrei-
ding en den ver»terkingsband van den spanband uitkomende en naar de uitstrekspierpees van het hotlbeen gaande, aan het voorheen ontdekken laten, brenge men op dezelfde wijze tot genezing; doch men gebruike hier de voorzorg, dat men de opening zoo make, dat het in de gal aanwezige vocht vrij naar buiten en naar beneden uitvloeijen kan , omdat het anders onder deze peesuitbreiding en achter dezelve naar beneden zakt. § 10a. f. De gal, welke tusschen het bovenste einde van het pijpbeen der voorbeenen en de onderste rij der voor» - kniebeenderen hare zitplaats heeft, behandele men ten eersten dot>r het opzetten der spaansche vliegenzalf, om dezelve te doen |
||||||
s
|
||||||
40
Verdwijnen; gelukt dit hiermede niet, zoo opene men dezelve,
maar gebruike hierbij weer dezelfde voorzorg maatregelen, loo als zij bij de behandeling der kniegallen aan het voorheen aangegeven zijn, In het algemeen komen deze gallen intus- schen niet dikwijls voor. § 106. g. Die gal, welke in de peesscheede der pees
van de buigspier van het kroonen- en hoefbcen boven de knie voorkomt, brenge men ter genezing, door dezelve ge- heel open te snijden en naderhand de spaansche vliegenzalf er op te zetten. § 107, h. Het extravasaat onder de peesaitbreiding aan
het schouderblad, of zulk een exlravasaat,' welk onder de eene of andere plaats aan het voorheen voorkomt, en als eene soort van gal- kan aangezien worden, brenge men ter genezing, door dat men dezelve tot op hare diepte en grond geheel opensnijde, zoodat men eene geheel vrije uitvloeijing aan het ingeslotene vocht heeft verschaft; waardoor men het verzakken ,van het- zelve onder de peesuitbreiding naar beneden verhindert; later zette men rondom de gemaakte opening de spaansche vliegenzalf. § 108. In het algemeen behandele men dergelijke gallen
in de peesscheeden, en onder de peesachlige uitbreidingen door opensnijden derzelve, waarbij men dan dezelfde voorzorg- maatrerfelen en dezelfde behandelingswijze naauwkeurig in acht neemt, zoo als zij reeds bij de behandeling der knie- gallen aan het voorheen nader uiteengezet zijn. § 109. Algemeen en in de meeste gevallen blijft na zulk
een openen der gallen een hkteeken of eene eeltachtige naad terug, welke men in het vervolg door zacht aaniaken met het gloeijende ijzer, ofdoör de spaansche vliegenzalf bij herhaling daarop aan te wenden tracht te verdrijven, hetwelk meestal ook gelakt. |
||||
41
|
|||||
§ 110. i en k. De gallen aan het achterbeen en wel
onder de peesuitbreiding des breeden schenkelbands, en die- gene , welke boven aan of achter de heupen voorkomen, die even zoo als aan het voorheen een extravasaat zijn, hetwelk men als eene gal moet aanzien, snijde men insgelijks open, make ook hierbij de opening altijd zoo, dat het ingesloten vocht van den grond der wond'en opening altijd eene vrije uitvloeijing heeft; naar omstandigheden moet men soms na- derhand ook bij deze de spaansche vliegenzalf opzetten. §111. I. De gallen aan de smeerschijf brenge men tot
genezing door het herhaald opzetten der spaansche vliegenzalf; of in andere gevallen kan het dienstiger zijn, het gloeijende ijzer aan te wenden, en alsdan ook te gelijk de spaansche vliegenzalf er op te zetten. Deze gal mag men niet open- snijden , dewijl er in de meeste gevallen zeer onaangename toevallen door ontstaan. § 112. m. Die gal, welke somwijlen wel aan de Achil-
lespees ontstaat, snijde men met de noodigeomzigtigheidopen en brenge dezelve hierdoor, verbonden met het latere opzetten der spaansche vliegenzalf, tot genezing. § 113. n. De spronggewrichtgal is eene van die gallen,
welke zeer dikwijls ter behandeling voorkomen, soms zeer groot, verouderd of verwaarloosd zijn, en den praktiserenden arts dikwijls zeer veel te doen geven. De behandelingswijze dezer gal verdient daarom ook wel eene nadere beschouwing. In de meeste gevallen en als zij niet zeer groot en nog
nieuw ontstaan zijn, geneest men dezelve, alleen door het opzetlen van de spaansche vliegenzalf, hetwelk bij deze gallen meestal voor de tweede maal herhaald moet worden. In andere gevallen geneest men dezelve spoediger, wanneer
|
|||||
42
|
|||||
men dezelve eerst brandt, en naderhand de spaansehe vliegen-
zalf er op zet. § 114. Een middel, hetwelk tegen deze gallen van het
spronggewricht aangeprezen, en ook bijzonder goede wer- king djet, is de zwavel-arsenik, In het Deutsche Zeü- schrift Jür die gesamte Thierkunde heeft de heer wagker eene zeer interessante verhandeling over deze behandelingswijze bekend gemaakt. Deze verhandeling is voor ons doel te ge- wigtig en dezelve is zoo opgesteld, dat wij niet schroomen de- zelve hier in haaff geheel over te nemen. SPRONGGEWRICHTGALLEN.
Deze bekende, onnatuurlijke, weeke, gewoonlijk onpijn-
ïijke gezwellen komen dikwijls in onze veeartsenijkundige praktijk voor, en blijven maar al te dikwerf ongenezen, waar- - door de hiermede aangetaste paarden , dikwijls meer wegens ét misvorming van het spronggewricht, als wegens de ver- hinderde dienstbaarheid beduidend in hunne waardeverliezen. Men is te dikwijls door de bekende en tegen dit gebrek
aangeprezene middelen in den steek gelaten, en ondersteand door de ondervinding over de werking van den geelen- of zwavel-arsenik op dergelijke organen, wendden wij denzelven proefsgewijze op gallen en bloedspat aan, en de uitslag be- antwoordde volkomen aan onze verwachting. Om de gallen gelukkig te genezen moet men zekerlijk door prikkelende inwrijvingen eene kunstmatige ontsteking in de verslapte deelen zoeken voort te brengen, waardoor deze hunne na- tuurlijke veerkracht weder terug bekomen , de valsche afschei- dingen opgeheven, en "de alreeds afgescheidene sappen weer opgeslorpt word«a.< |
|||||
43
|
|||||
Tot ons leedwezen hebben wij de werking van het gloei-
ende ijzer niet genoeg in onze magt, om deze naauwkenrig te kunnen berekenen, al is dit ook uitgemaakt het krachtigst werkende prikkelende middel, en tevens het goedkoopste, en al heeft ons ook een zeer geacht verdienstelijk veearts over den graad der warmte der ijzers, en de daarbij op te volgene manipulatie geleerd, zoo hangt toch, ook bij de allernaauw- keurigste juistheid, het gelukken of mislukken van het branden, al te zeer van het bloote toeval, maar grootendeels ook van de betrekking der zieken en van de T)p dezelve medewerkende uiterlijke invloed af. Door het gloeijende ijzer, zoo wel als door de beken-
de prikkelende zalven, wordt somwijlen eene overprikke- ling veroorzaakt, waarop ten allen tijde eene verzwakking der gebrande deelen volgt, en waardoor de kwaal maar verergerd zoude worden. Het zekerst werkende hebben wij de zwavelarsenik gevon-
den. Hel is een lauterium welks werking aan die van het vuur gelijk komt, en welke ook geheel en al in de magt van den veearts is als hij hetzelve met de noodige voorzig- tigheid weet aan te wenden; ook wordt door de arseaik het haar niet zoo als door het gloeijende ijzer vernietigd. De vorm in welken wij denzelven gewoonlijk aanwenden,
is de volgende: R. arsenici sulphurati 5/3.
axungiee porti %i. Nadat op de gal, de haren zoo digt mogelijk zijn afge-
schoren , wordt er eene kleine hoeveelheid van deze zalf, op de verhevenste plaats der gal, ingewreven. Wij verzoeken het hier gezegde letterlijk te verstaan, en herhalen: op de verhevenste plaats der gal en vooral niet op den geheelea |
|||||
44
|
|||||
Omtrek der gal; dewijl de werking dezer zalf zich niet
alleen tot de ingewreven plaats bepaalt, maar de nabij gelegen deelen altijd meer of minder mede aangrijpt. Na de eerste inwrijving, wordt een dag gewacht, en den derden dag eerst weder iets ingewreven. Na de tweede inwrijving,* wordt er drie dagen gewacht, én op den vierden dag moet er nagezien worden, of de ingewreven plaats geirriteerd en vochtig is; bemerkt men dit, al is het ook maar zeer gering, zoo wordt vooreerst met het verdere inwrijven opgehouden. De door deze inwrijving nitgezweete vochtigheid vormt eene har- de korst, die dan gewoonlijk eenen grooteren omvang heeft dan de ingewrevene plaats; altijd moet de tijd afgewacht worden tot dat de korst van zelve is afgevallen ; daar zij zelfs door de mechanische drukking, die zij op de gal uit- oefent, veel tot genezing derzelve bijdraagt. Nadat de korst afgevallen is, kan men, als de gal of gallen niet geheel en al verdwenen zijn, bij herhaling volgens het boven aangehaalde voorschrift inwrijven. Indien door deze behandelingswijze de genezing der sprong-
gewrichtgal, of de zoogenaamde bloedspat, somwijlen langer duurt, dan zal men evenwel door het zeker gelukken der- zelve genoegzame schadevergoeding vinden, en ieder eigenaar van paarden zal te eerder lot zulk eene geneeswijze overgaan, als bij vooruit en met zekerheid van een gewenscht gevolg verzekerd wordt. Daarbij komt dan nog, dat zulk een paard, bij zulk eene
geneeswijze tot iedere matige dienslVerrigting kan gebezigd worden, en geene likteekens na de volkomene genezing over- houdt of daarmede gebrandmerkt wordt, zoo als dit bij de aanwending van het gloeijende ijzer het geval is. Daar het arsenicum een hevig werkend, en tegelijk als een
|
|||||
. ■ _
45
ir
vergift, een gevaarlijk middel is, zoo mag de veearts helzelve»
nooit in handen der Heden vertrouwen, maar het zal daaren- tegen altijd aan te raden zijn, dat hij dit middel eigenhandig applicere, omdat als er te veel of te dikwijls van in ge- wreven wordt, er eene brandige schurft met verlies van ligchamelijke deelen door ontstaat; waardoor wel is waar de gallen genezen worden, maar dan ook, na de zeer moeijelijke genezing en de daardoor veroorzaakte verwon- dingen , kale, geheel van haar ontbloote plekken en liktee- kens overblijven. § 115. Bij deze verhandeling van den heer wagner ,
voegen wij hier nog: dat wij dezelfde behandelings wijze naauwkeurig bij vijf verschillende ons voorkomende geval- len hebben opgevolgd, en dat ook alle vijf paarden ze- ker en gelukkig daardoor genezen zijn. Wij werden sedert dien tijd zoo zeer van de goede uitwerking van dit middel overtuigd, dat wij ook bij andere gallen, op andere plaatsen voorkomende, voornamelijk bij de kogelgewrichtsgallen, het- zelve met een gunstig gevolg gebruikt hebben, als eens de spaansche vliegenzalf niet baten wilde. § 116. Ten anderen tijde hebben wij zeer veranderde
harde gallen proefsgewijze met dit middel behandeld, maar moesten hierbij met het opzetten der spaansche vliegenzalf te hulp komen; en het is ons dan voorgekomen, dat soms de spaansche vliegenzalf sneller en radicaler de verdikking dei- huiden tot hare natuurlijke en gewone dikte en geaardheid in den gezonden toestand terugbrengt. § 117. Maar ook omgekeerd, zijn ons voorbeelden voor-
gekomen , dat] wij, nadat -wij eeist de spaansche vliegenzalf opgezet badden, en na welker herhaald gebruik de gallen en de verdikking niet wilden verdwijnen, zwavel-arsenik in |
||||
4G
|
|||||
den aangeraden zalvenvorm gebruikten en eerst na deze zalf
de genezing bewerkten. § 118. Wij volgen uitdien hoofde bij groote verouderde
gallen de volgende methode, en wij zouden dezelve ook gerust dur- ven aanraden, om namelijk eerst de verdrijving der gal door het opzetten der spaansche vliegenzalf te beproeven, en wil- len dezelve hierna niet verdwijnen , dan den gezwavelden arsenik als zalf aan te wenden. § 119. o. De spronggewrichtpeesscheedengallen, die in de
peesscheede van de buigspierpees van het hoefbeen, daar waar zij over het bovenste uitsteeksel der geleidingvlakte van het hielbeen gaat, hare zitplaats hebben, laten zich niet door d* opzetting der spaansche vliegenzalf allsen genezen; zij moe- ten daarentegen door eene operatie, en wel door dezelven geheel open te snijden tot genezing gebragt worden, doet men dit niet, maar laat men daarentegen deze gal aan zich zelven over, «oo neemt de peesscheede eene zeer kwade ge- aardheid aan, zoodat zij ten laatste verbeent, welke tegenna- tuurlijke afzetting van beenslof zich in den loop des tijds met de beenderen van het spronggewricht zelve verbindt, en grootere of geringere stijfheid en belemmerde beweging van het spronggewricht ten ge?o!ge heeft, naardien er dan een uitwas te voorschijn komt, welk het paard misstaat, en uit hoofde van deze nadeelige gevolgen, wordt het paard niet alleen geheel onbruikbaar, maar hetzelve moet ten laatste hierom gedood worden. Opereert men daarentegen deze gallen, zoo kan er zeer
goed e,ene genezing voorzegd worden en ook volgen. Heeft men de peesscheede opengesneden, dan heeft men slechts met eene minder of meer uitgebreide wond der peesscheede alleen te doen, die men ook als zulk eene peesscheedenwond moet behandelen. |
|||||
47
|
|||||
§ 120. Ontdekt mén » dat paarden met zulke verouderde
gallen kreupel gaan, en vooral als dezelve zeer hevig en bui- tengewoon kreupel daaraan gaan, zoo is het voor den pakti- serenden arts eerder aan te raden de operatie en behandeling in het geheel niet over te nemen, daar in de meeste dezer gevallen ook zelfs de buigspierpees ontaardt is, zoodat zelfs na de goed uitgevoerde operatie soms kwade gevolgen ontstaan kunnen , welke alsdan ligtelijk op rekening en ten laste van den, deze paarden, geopereerd hebbenden arts worden ge- schoren. In het geheel zijn deze gallen voor den arls zeer on- aangenaam en ware tegenspoeden in de praktijk. § 121. Zoude men bij voorkomende gevallen de operatie;
ondernemen, zoo gaat men het zekerst en het best te werk „ wanneer men de peesscheeden in hare geheele lengte, zoo ver zich de gal uitbreidt, opensnijdt, en de opening vooral groot genoeg maakt; men hoede zich echter daarvoor, dat men den hier nabij loopenden zenuw niet beleedige of aan-> snijde, daar dit niet alleen in de verwonding eene veel sterkere ontsteking zoude voortbrengen, maar dewijl deze daardoor ook in de verder af gelegene deelen overgaat, welke soms zoo hevig worden kan, dat zij het leven van het paard be- dreigt. Verder hoede men zich, om de gemaakte wond niet te sonderen, of daarin te porren en dezelve zoodoende sterk te prikkelen, hetwelk even zoo goed de ontsteking sterk ver- meerdert. § 122. Heeft men de operatie gemaakt en de wond eenigea
tijd als eene peesscheedewond behandeld, zoo zette men rond- om en in grooteren omtrek ora de gemaakte opening da spaansche vliegenzalf op, en doe het paard daarna in da. weide. § 122. jb. De van hetzelfde soort aan bet achterbeea
|
|||||
48
voorkomende gallen in de peesscheeden behandele men even-
zoo, door dezelve open te snijden en naderhand de spaansche vliegenzalf daarop te zetten. § 124. q. Gallen, welke óp eens en plotselings ontstaan
en gewoonlijk met ontsteking der omliggende deelen vergezeld gaan, houdt men de eerste 24 tot 36 uren, voortdurend en aanhoudend nat met koude fomenlatiën van koud water met azijn, zout en iets sal amoniac. Men laat tevens eene goede hoeveelheid bloed aftappen, geve laxeermiddelen, waar- toe wij hier altijd de aloës van §i tot 3vi in pillenvorm genomen hebben, én zette op den tweeden of derden dag eerst de spaansche vliegenzalf zoo sterk er op, dat er alreeds na 12 of 24 uren eene sterke ontsteking in de huid voori- gebragt wordt en zich op dezelve opgetrokken bladen ver- toonen. § 125. r. Zulke gallen, welke bij veulens en soms als
eene heerschende ziekte bij dezelven aan te zien zijn, behandele men op de volgende wijze. In het algemeen geneest men dezelve het eerst door het
opzetten der spaansche vliegenzalf; maar is er tevens eene ontstekingstoestand der gewrichten aanwezig, en gaan de daar- aan lijdende veulens daardoor kreupel, zoo doet men al dade- lijk eene aderlating , en men tapt eene geruime hoeveelheid bloed af en geve bovendien purgeermiddelen. Zfju de daaraan lijdende veulens nog zeer jong, zuigen ze nog aan de moeder, zoo geve men aan de moeder de purgeermiddelen. Dit is bij zulke jonge veulens altijd aan te raden, terwijl men in de eerste plaats zulke jonge veulens bezwaarlijk en niet dan met groote moeite en onder hevig tegenspartelen, hetwelk in deze gevallen bij de ontstokene gewrichten altijd eeer nadeelig is, geneesmiddelen ingtven kan. Zij purgeren na het genot |
||||
19
|
|||||
der moedermelk , wanneer men de laxans aan de moeder, welka
het veulen zuigt, ingeeft, even goed. § 126. s. Gallen, welke langzamerhand, nu en dan,
ontstaan, en door~ het te zamen komen van onderscheidene oorzaken, als: natuurlijke vatbaarheid, groote krachtin- spanningen of te veel rust bij te sterke voeding, zich gevormd hebben, en van geen ontstekingstoestand vergezeld gaan, moeten naar omstandigheden geopend , gebrand, of door het opzetten der spaansche vliegenzalf of arsenikzalf behandeld worden, al hetwelk van de respective zitplaats afhangt; tevens moet men zulke paarden een gedeelte hunner voederportié onttrekken; naar omstandigheden geve men ook purgeermid- delen en zijn zulke paarden dik en vet of gaan zij daaraan , al is het ook maar zeer weinig, kreupel, zoo trekke men hun eene sterke hoeveelheid bloed af. § 127. t. Extravasate aan het achterdeel, die door ge-
weld of beleedigingen van buiten ontstaan, meestal door slagen, en waarvan de inhoud peesscheedenslijm , weivocht met bloed of bloedwater vermengd is, en welke op onderscheidene plaatsen van het ligchaam onder de peesuitbreidingen ontstaan en te voorschijn komen, en uitwendig eene ronde of plat- ronde gedaante eener gal onderkennen laten; snijde men open, en wel tot op haren grond; waarbij men dan ook tevens zorgt, dat uit den grond der wond eene goede en vrije uitvloeijingsweg is , waardoor men voorkomt, dat het zich achter de peesuitbreiding opgehoopte vocht niet naar be- neden verzakken kan. § 128. Laboreert het lijdende paard aan aile vier de
beenen aan gallen, en vooral als hetzelve zeer lam en kreupel daardoor gaat, tevens ook als de gallen reeds zeer verouderd zijn, en altijd aan zichzelven overgelaten zijn geweest, zoo is 3
|
|||||
BÓ
|
|||||
het der kloekheid aangeraden , zulke paarden doorgaans geheel
onder behandeling te nemen, of als omstandigheden den arts hiertoe noodzaken, zoo onderneme hij de behandeling en vooral de operatie niet te gelijker tijd aan alle vier de boenen, maar liefst kruisgewijze , zoo als het regter voorheen en het linker achterbeen en omgekeerd, en wachte met de behan- deling der beide overige beenen tot dat de eerst in behandeling genomen zijnde van de gallen bevrijd en genezen zijn. |
|||||
Bij de Uitgevers dezes is mede te bekomen:
|
|||||
Dr. Bojantjs , Over de Runderpest ...» » ." •• 0.60.
Dr. C. Casstatt , Ziekten van den ouderdom en derzelver
genezing. 3 deelen. .......... 8.25.
Dr. J. H. A. Weïtin&h, Geschied-, aardrijks- en fabelkun-
dig Woordenboek der klassieke oudheid. .- , . . 7.25.; ,V. Schooke, Proportie van het menschelijk Ligchaam, met
12 platen. . . .- » .; .... . . . . . 2.25. Waarschuwende stem aan het Nederlandsche volk .' • t).50.
Schetsen van den geest der eeuw, door een man der eeuw. — I. De Geboorte, ........ 0.20..
Over het verschil tusschen den voormaligen en heden-
daagschen vorm van procederen, met betrekking tot de leer viin het bewijs der misdrijven. . . . . . . 0.80, |
|||||