f - ' H 8, f fa
|
||||||||||||
OPSTELLEN
|
||||||||||||
OVER
|
||||||||||||
AFRICHTING van PAARD en RUITER
|
||||||||||||
DOOR
|
||||||||||||
W. L. VAN WARMELO,
1E LUITENANT 3E REGIMENT VELD-ARTILLERIE.
|
||||||||||||
*
|
||||||||||||
Gedrukt voor rekening van den Schrijver.
|
||||||||||||
A. W. HEIDEMA. — 1909. — GRONINGEN.
|
||||||||||||
VOORREDE.
|
|||||
Met dit werkje hoop ik mijn kameraden een dienst te betvijzen,
die zelf geen tijd of gelegenheid hebben om door een langdurige en dikwijls vervelende studie op de hoogte te komen van de grondbeginselen, waarop feitelijk elke methode berust, zoowel voor de africhting van den man als van het paard. v. W.
|
|||||
INHOUDSOPGAVE.
|
||||||
Bladz.
Hoofdstuk 1. Is de kennis der anatomie van het paard
voor een goed ruiter noodig?..... 1
„ II. Rugwerking. (Ruggangers en schenkel-
gangers).............. 6
„ III. Rijdt uw paard voorwaarts ...... 14
„ IV. Voorbereidende dressuuroefeningen . . .' 19
„ V. Het rijkunstig evenwicht....... 27
„ VI. Longeeren............ 39
„ VII. Trekoefenmgen als voorbereidende dressuur-
oefening voor rijpaarden....... 52
„ VIII. Het schouderbinnenwaarts...... 59
„ IX. Rijlessen............ . 65
a. Zitoefeningen aan recruten
b. „ voor officieren, kader
en remonte-rijders „ X. Hulpen-lessen........... 92
a. Voor de stukrijders
b. Voor officieren en kader
„ XI. De africhting der remonte bij de Veld-
artillerie..............113
|
||||||
___.____ _ ......._.............. -......._ _
|
||||||
IS DE KENNIS DEK ANATOMIE VAN HET PAARD
VOOR EEN GOED RUITER NOODIG? Nehmen wir von der Naturreiterei die
Lust am fröhlioheu Wagen und von der Schulreiterei das G-eheirnnisz der Conser- virung der Krftfte durch zweckmitszige Arbeit, dann giebt es einen guten Klang. von Sanden. Opvallend is het verschijnsel dat aan de kennis der anatomie
in onze ruiterwereld niet die waarde wordt toegekend, waar zij recht op heeft. Het is alsof deze wetenschap op zich zelf een heel apart iets is, waar een ruiter of instructeur weinig of niets mede te maken heeft, zoo iets dat evenveel belang heeft voor hem als bijv. aardrijkskunde of geschiedenis. i£n toch is dit bepaald onwaar. Wanneer men er zich op toelegt zijn paarden behoorlijk te rijden of als instructeur eischt dat de paarden door de leerlingen behoorlijk gereden worden, of wanneer men zich tot taak gesteld heeft zijn eigen paarden af te richten, dan is de kennis der anatomie van het paard beslist noodzakelijk. Over 't algemeen wordt dat nog weinig ingezien en het is
opvallend dat aan de officieren der bereden wapens, die toch gedurende hun geheele carrière met paarden moeten omgaan, tijdens hun opleiding zoo weinig aan dien tak van wetenschap gedaan wordt. Wel wordt het vak „Paardenkennis" behandeld en leert men behalve de meest elementaire begrippen ook de uitwendige gebreken onderscheiden, maar nauwelijks ingedeeld in den troep wordt dit vak meestal over boord gegooid als zijnde van weinig waarde. Alleen treedt dan de praktijk als harde leermeester op en wanneer men één keer zijn kostbare geld heeft weggegooid aan een paard met slechte voeten of sprong- gewrichten, dan wordt men voorzichtiger en gaat men leeren kijken. Het is echter niet dit gedeelte der hippologische wetenschap,
dat ik op het oog heb, het is meer de spierleer, de kennis van het geraamte, van de verschillende hefboomswerkingen in het 1
|
||||
■2
|
|||||
lichaam van het paard, dit alles echter beschouwd uit een rij-
kunstig oogpunt. Het heeft mij dikwijls verbaasd dat in mijn tijd op de mili-
taire academie onze arme hoofden werden volgepropt met tal van vakken, die ons later in de praktijk van betrekkelijk weinig waarde zijn geweest; nog slaat mij de schrik om het hart als ik denk aan de scheikunde repetities en Integraal examens, terwijl die wetenschap, die toch een deel van ons bijna hun geheele carrière noodig hebben, maar heel eventjes behandeld werd. Het heette dat het noodig was voor onze algemeene ontwikke- ling, dat onze positie in de maatschappij meebracht van tal van zaken op de hoogte te zijn. Toegegeven, studie kan men nooit te veel hebben, als ontwikkeld mensch dient men te weten welke rol Cromwell gespeeld heeft in de geschiedenis van Engeland en dat de Jang-tse-Kiang de voornaamste rivier van China is, als officier dient men op de hoogte te zijn van de taktiek van Napoleon en als artillerist van de formules van de kogelbaan, maar om diezelfde reden, het practische nut nog daargelaten, moet een officier van een bereden wapen weten wie Pluvinel en de la Guérinière waren en aan een leek kunnen uitleggen waarom een paard een hooge knieactie heeft als het met een opzetteu- gel gereden wordt. Het maakt altijd een vrij treurigen indruk, wanneer men op hippisch gebied over eenzelfden punt tal van verschillende opinies hoort, opinies die gebaseerd zijn en dat wordt er altijd met trots bijverteld, op jarenlange ondervinding, maar die tevens meestal laten doorschemeren, dat de weten- schappelijke basis, waarop zij gebaseerd moeten zijn, totaal ont- breekt. Er zijn er helaas maar weinigen, die aan het begin van hun
carrière, zich met ijver werpen op de studie van een tamelijk droge wetenschap en dat is te begrijpen, de prikkel daartoe ontbreekt en de behoefte ernaar heeft men nog niet gevoeld. Later als men in de praktijk op moeilijkheden stuit en men wil met ernst zich toeleggen om de zaak tot een goed einde te brengen, dan wordt er naar een boek gegrepen. Meestal echter wordt er dan maar een greep gedaan, een boek
genomen dat en vogue is; Das Gymnasium des Pferdes, Plinz- ner, Pillis of Die natürliche Reitkunst" en als de arme paarden praten konden, menige klacht zou er dan gehoord worden over de proefnemingen, waaraan zij blootstonden. Het ongeluk wil nu eenmaal, dat die schrijvers bij het schrijven
van hun werken verondersteld hebben dat hun lezers op de hoogte zijn, dat zij voldoende onderlegkennis hebben om hun werken te begrijpen. Plinzner spreekt in zijn werken voortdu- |
|||||
:;
|
|||||
rend over rugwerking, alsof het de natuurlijkste zaak van de
wereld is, toch is dat een punt dat op zich zelf reeds een heele studie eischt en wanneer hij dan door middel van die rugwer- king komt tot de „unbedingte Beizaumung" en daarna zijn paard in een houding stelt die het „durchlassig" maakt, zoodat hij de „unbedingte Beizaumung am Zügel" krijgt, dan volgt hij een volkomen logischen weg, aangegeven in zijn „System der Pferde- gymnastik, die echter niet te begrijpen is voor iemand, die niet voldoende van het geheele paardenmecanisme op de hoogte is. Zoo ook Fillis, die zijn hooge oprichting aan actieve hand ver- krijgt van achteren naar voren. Het gevolg van het lezen van die werken zijn proefnemingen,
waaraan juist door gemis aan kennis de kern, de basis, waar alles op berust ontbreekt en het systeem wordt als onbruikbaar weggeworpen omdat de resultaten, die men bereikt, in strijd zijn met hetgeen het boek aangeeft. Het oordeel over het geestesprodukt van een door en door ervaren man is dan geveld en dikwijls wordt dat oordeel overgenomen door anderen, die met belangstelling de proefnemingen hebben gevolgd, zonder zich echter de moeite te geven het werk te bestudeeren. Hoe dikwijls hoort men niet dat het systeem Fillis alleen als
resultaat oplevert, doorgezakte ruggen en achterna sleepende achterbeenen, dat Plinzner alleen werkt op in de hand han- gende paarden en doorgevallen knieën en dat die Natürliche Reitkunst alleen maar wil dat het paard loopt, zooals de natuur het gemaakt heeft, allemaal oordeelen, die ontstaan zijn uit mislukte proefnemingen, mislukt doordat men stuitte op een verzet, dat men niet kon wegnemen, omdat men de oorzaak er niet van begreep. Het is zeker waar, dat niet alle systeems over één kam te
scheren zijn en dat het eene systeem veel meer aanleiding geeft om zich vast te werken dan een andere, maar alle systeems hebben toch dat met elkaar gemeen, dat zij van den ruiter eischen, dat hij weet wat hij doet en dat hij niet zondigt tegen de meest eenvoudige wetten; geen wetten, die maar door een willekeurige specialiteit zijn vastgesteld, maar vaste onverander- bare natuurwetten, die bijv. maken dat een hefboom uit zijn evenwicht is, als de eene arm onevenredig zwaarder belast wordt dan de andere. Deze wetenschap vormt met de praktijk samen „de rijkunst."
Die rijkunst is in discrediet geraakt sinds het begrip^snelheid
op den voorgrond is getreden. Men heeft dadelijk ingezien dat hooge oprichting en sterke verzameling niet kunnen samengaan met snelheid, dat nooit een vlotte jachtrit kan gereden worden |
|||||
4
|
|||||
in een verzamelden schoolgalop. Al dadelijk stonden de voor-
standers van langdurige manege-dressuur en van een vlot bui- tenrijden vijandig tegenover elkaar. Het gevolg is geweest overdrijving van beide kanten. De hindernisruiters keken met minachting neer op het peu-
teren in de manege, de anderen haalden hun schouders op voor wat zij noemden, het onoordeelkundig jakkeren over het terrein en zooals het altijd gaat, beiden hadden ongelijk. De ouderen stierven langzamerhand uit, de jongeren sloten zich in hun jeug- digen hartstocht bij de anderen aan en zoo leven wij nu in een tijdperk dat de eenvoudigste grondbeginselen van de vroegere rijkunst zijn verloren geraakt. Toch kunnen wij die niet mis- sen. Het is verre van mij ooit meer terug te willen komen tot het uitsluitende manegerijden; gelukkig wordt de dressuur van een paard niet meer beoordeeld naar het aantal minuten dat het noodig heeft om de lengte van een lange zijde af te galop- peeren. Wij leven in een andere eeuw dan toen de caroussels gereden werden in bijna uitsluitend gangen -boven de aarde. Ons veld van eer is het terrein en het is volkomen terecht dat de Duitsche ruiterwereld een standbeeld gegeven heeft aan de nagedachtenis van von Rosenberg, die in dat land het terrein- rijden zoo hoog heeft opgevoerd. Maar om in het terrein het maximum te presteeren kunnen wij de manegearbeid niet mis- sen. Wij zien toch dat in Duitschland de grootste hindernisrui- ters (von Tepper-Laski, von Sydow, von Heiden Linden enz.) niet met hun paarden te voorschijn komen, dan dat zij na een grondige methodische manegedressuur volkomen souple, durch- lassig, gehoorzaam zijn gemaakt, al eischen zij dan ook niet de schulgerechte lancade of den galop op drie beenen. Waar vroeger de opwaarts gebogen hals en bijgebrachte neus
beschouwd werden als zichtbaar resultaat van een goede dres- suur daar is men nu al tevreden als men die uiterlijke teekenen door kunstmiddelen kan bereiken. De meesten echter verkla- ren zich voorstanders van de natuurlijke richting, d. w. z. laat het paard loopen zooals het geschapen is, de routine maakt mij handig genoeg om het met een zoet lijntje toch alles te laten doen wat ik wil. Men bedenkt dan daarbij niet, dat men afstand doet van zeer
groote voordeden, die ook in het vlotte terreinrijden sterk te voorschijn komen. Niettegenstaande het prachtige materiaal, dat tegenwoordig
in Engeland gefokt wordt, het ijzersterke huntertype, krijgt men toch een vroegtijdige slijtage; ook de volkomen heerschappij |
|||||
5
|
|||||
over het paard geeft men prijs, terwijl men het genot van een
doorgereden paard te berijden moet missen. Waar het geldt een amateurruiter, die moet weten wat hij
wil, hij doet wat hij het aangenaamste vindt. Voor een officier van een bereden wapen is het echter iets anders. Op hem rust de verplichting de onder zijn leiding gestelde paarden geschikt te maken voor hun oorlogstaak, d. w. z. zijn materiaal gaaf te houden voor hun werkelijke doel en dus die paarden te doen berijden in een houding, die hen het minst doet verslijten, hen de grootste vermoeienissen doet volhouden en tevens hen vol- komen gehoorzaam doen zijn aan dikwijls zeer middelmatige ruiters. Om dit te bereiken kost studie, een langdurige dikwijls droge
studie, die echter den instructeur in staat stelt dadelijk de fou- ten te onderkennen en de middelen te weten om die fouten weg te nemen. Teekenen van reactie zijn echter in ons land reeds van alle
kanten merkbaar. Niet alleen dat wij in de laatste jaren de hippische sport zeer hebben zien toenemen, maar ook de oude vooroordeelen beginnen te verdwijnen. Steeds kleiner wordt het aantal dat weerstand kan bieden aan den drang naar voorwaarts en waar wij nu ook zien, dat officieren van ons leger een cursus volgen aan buitenlandsche rijscholen, daar hopen wij dat ook spoedig de tijd zal aanbreken, dat praktijk en wetenschap hand aan hand zullen gaan en dat er weer eenheid komt in den lande. Dit laatste zal aan ons leger zeker ten goede komen, want het voortdurend veranderen van systeem en richting, het onophou- delijk wijzigen der reglementen, heeft een toestand geschapen; waar ten slotte ons materiaal de dupe van zal worden en die verlammend werkt op de ambitie der officieren. |
|||||
RUGWERKING.
RUGGANGERS EN SCHENKELGANGERS. Der Schenkelganger suclit seinen Halt im steifen
G-enick der Rückenganger in sich selbst. Rugwerking is een begrip waar men in de latere tijden in de
ruiterwereld steeds meer over hoort spreken. Wel begrepen in vroegere tijden de groote meesters der rijkunst de waarde ervan en waren hun overdreven gymnastische oefeningen op de ont- wikkeling der rugwerking in hoofdzaak gebaseerd, theoretisch echter waren zij nog niet zoover, dat zij met juistheid konden aangeven, wat men er onder verstond en waarvoor die rug- werking noodig was. Met de uitbreiding der wetenschap is dit begrip meer tot klaarheid gekomen en het dateert nog pas van onze dagen dat dit hippische raadsel is opgelost. Zooals het met alle nieuwe begrippen gaat vond ook deze nieuwigheid dadelijk haar voor- en tegenstanders en het is nu reeds eenige jaren geleden dat er een artikel verscheen van de hand van v. Monteton, waarin hij de wenschelijkheid uitsprak alle paarden der cavalerie tot schenkelgangers te maken. Nog is men het er niet in alle kringen over eens, hoewel de schrijvers van den tegenwoordigen tijd toch voor het meerendeel in hun werken het begrip „rugwerking" op den voorgrond stellen. Ten einde een juist overzicht te geven welk een groote factor
de rugwerking bij de africhting van een jong paard, of bij de correctie van een in een andere richting gereden paard is, geloof ik dat de oplossing van de volgende vragen langs den meest logischen weg tot het doel zal leiden. I. Wat verstaat men onder rugwerking? II. Waartoe is rugwerking noodig? III. Hoe verkrijgt men rugwerking?
I. Wat verstaat men onder rugwerking?
Elk paard, dat zich in vrijheid beweegt, heeft min of meer
rugwerking, naarmate van zijn bouw. Men kan gerust aannemen dat alle jonge paarden zoolang zij nog niet onder den zadel |
||||
7
|
||||||
geweest zijn, ruggangers zijn, d.w.z. zich bewegen met rugwerking.
Er bestaat voor hen nog geen aanleiding om den rug aan zijn natuurlijke functie te onttrekken. De werking van den rug van het zich in vrijheid bewegende jonge paard is nu een zeer ge- compliceerde. In de eerste plaats is het een zich voordurend welven en strekken. Deze beweging ontstaat als volgt.
Bij het in beweging zijnde paard wordt de beweging voor het
grootste gedeelte voortgebracht door de achterbeenen, terwijl de voorbeenen meer ondersteunend en regelend werken. Het naar voren brengen van de achterbeenen gebeurt voor een groot gedeelte door de borstbeen-schaambeenspier. (a) Zooals de naam reeds aanduidt, ontspringt deze spier aan het borstbeen, loopt over den buik en hecht zich vast aan het schaambeen, een der beenderen van het bekken. Is nu het borstbeen gefixeerd, doordat een voorheen op den grond is geplaatst en trekt deze spier zich samen, dan wordt het schaambeen en dus het bekken naar het borstbeen getrokken, waardoor dus het achterbeen in verband met de spieren van dat been naar voren wordt gebracht en de rug zich welft. Is nu het achterbeen op den grond geplaatst en wTordt het voorheen opgelicht en naar voren gebracht, dan ontspant zich deze spier. |
||||||
Kg. 1.
|
||||||
8
|
|||||||
Deze sterke spier wordt in haar werking ondersteund door de
inwendige ribbenbuikspier of dwarsche buikspier. Deze ligt tusschen de vorige spier en het buikvlies, gaat van de drie laatste en alle valsche ribben naar de dwarsuitsteeksels van alle lenden- wervels. Zij omsluit den buik als een gordel en loopt verder met pezen naar het darmbeen en het schaambeen. Ook deze spier trekt zooals haar loop aangeeft de achterhand naar voren en welft tevens den rug. Door dat naar voren brengen van het schaambeen krijgt het bekken een schuineren stand, waardoor het draaipunt der achterbeenen iets lager en iets meer naar voren komt en dus die beenen meer gebogen en meer ondergezet zullen worden. De antagonist van deze spieren is „de lange rugspier", die in
hoofdzaak den rug doet strekken. Deze spier is gepaard, loopt van het darmbeen naar den nekband, de hoekruimten tusschen ribben, wervelkolom en dwarsuitsteeksels opvullend. Zij ligt dus bovenop de rugwervels. Eenzijdig werkend buigt zij den rug zijdelings.
Als de achterbeenen op den grond staan wordt door deze spier
de schoft naar achteren getrokken, het voorste gedeelte van den rug doorgebogen en bij sterke werking de voorhand opgelicht. Hoe sterker al deze spieren ontwikkeld zijn, des te krachtiger
gebeurt het welven en strekken van den rug. Behalve deze beweging buigt de rug zich ook zijdelings, beur-
telings links en rechts. Gaan wij de beweging van het stappende en dravende paard
eens na, dan zullen wij zien, dat als bijv. de beide linker hoeven zich zoo dicht mogelijk bij elkaar bevinden, de beide rechter hoeven zoo ver mogelijk van elkaar verwijderd zijn. |
|||||||
■Kg. 2.
Linkerheup en linkerschouder naderen dan elkaar, terwijl
rechterheup en rechterschouder zoo ver mogelijk van elkaar ver- wijderd zijn, waarvan het logische gevolg is, dat de wervelkolom naar links gebogen is. Een oogenblik later is dit juist andersom. De beenzetting van het stappende en dravende paard komen nu in dat opzicht met elkaar overeen, dat als het linker achterbeen |
|||||||
9
|
|||||
is opgelicht en naar voren gebracht wordt, het linker voorheen
op den grond rust (uitgezonderd bij telgangers), terwijl het lin- ker voorheen wordt opgelicht even voor dat het linker achterbeen wordt neergezet. Daar doet zich dus het geval voor dat dan de linkerhoeven zoo dicht mogelijk bij elkaar zijn. Soms zelfs over mekaar heen grijpen. Tegelijkertijd is het rechter voorheen naar voren gebracht en het rechter achterbeen naar achteren. Hier doet zich dus het geval voor dat tevens de rechterhoeven zoover mogelijk van elkaar verwijderd zijn en zal dus de wervelkolom naar links gebogen zijn. Een oogenblik later wordt zij naar rechts gebogen en zoo afwisselend gaat het door, zoolang de beweging duurt. De gecombineerde beweging van welven en strekken en zijdelings links en rechts buigen noemt men nu de rugwerking. Van Holleufer noemt deze gecompliceerde bewe- gingen in zijn intressant boek over de Pilarenarbeit „die Schwin- gungen des Rückens". II. Waartoe is rugwerking noodig?
Laten wij ons eens een oogenblik voorstellen dat de rugwerking
ontbrak, dat de rug zich heelemaal aan de beweging onttrokken had. Men zou dan eenigszins een beweging krijgen, als wanneer bijv. twee mannen een ladder wegbrachten en de eerste had zijn hoofd gestoken tusschen de twee eerste sporten, de andere tusschen de twee laatste sporten. Veel verbeeldingsvermogen is er niet noodig om zich het moeilijke van een dergelijk zich bewegend lichaam voor te stellen. Denkt men zich eens een oogenblik in op zoo'n ladder te moeten zitten en dan in snelle gangen over geaccidenteerd terrein te moeten gaan, ik geloof dat het niet bepaald aangenaam zou zijn en nu heeft die ladder nog dat voordeel, als de menschen die haar dragen ten minste even groot zijn, dat zij in evenwicht verkeert en men er dus maar midden op behoeft te gaan zitten. Zoo erg kan het met een paard natuurlijk nooit worden. De
rug heelemaal uit te schakelen als bewegingsfactor is niet mogelijk, al komt het er soms heel dicht bij. Bij een dergelijke beweging zal men nu hebben dat de borst-
been-schaambeenspier en dwarsche buikspier nagenoeg geen arbeid zullen verrichten, daardoor zal het bekken niet dien schuinen stand verkrijgen en dus het bewegingscentrum niet meer naar voren en omlaag gebracht worden, zoodat de achter- beenen minder gebogen en minder ver zullen ondergezet worden. Het zullen dan alleen de spieren der achterbeenen zelf zijn, die de beweging zullen veroorzaken, waarvan de voornaamste is „de lange teenstrekker". Deze ontspringt aan het dijbeen, gaat reeds |
|||||
10
|
|||||
als pees over het spronggewricht en hecht zich vast aan de pijp.
Haar antagonist is de lange teenbuiger. Het is duidelijk dat deze spieren, waar zij in hun arbeid de hulp van die andere krachtige spieren moeten missen, zelf veel meer werk moeten verrichten en dus aan veel grootere slijtage zullen zijn bloot- gesteld, want ook de andere spieren, die bij het onderzetten der achterbeenen den rug welven, zooals de lenden-darmbeenspier, lendenwervel-dijbeenspier enz. en hun antagonisten zullen in hun werking sterk worden belemmerd. Aangezien nu ook de zijwaartsche buigingen van de wervel-
kolom uitgeschakeld zijn, zal ook dit het onderzetten der ach- terbeenen sterk tegenwerken, zoodat de bewegingen van die ledematen in alle opzichten zeer bekrompen zullen worden en tevens zeer veel krachtsverbruik zullen eischen. Het paard wordt dus onder deze omstandigheden houterig,
stijf en terughoudend in zijn bewegingen, hetgeen vooral merk- baar is in de wendingen. Als de beide mannen met hun ladder een hoek moeten omslaan zal èf de ladder zich moeten buigen of de achterste man moeten uitzwaaien, het welbekende uit- zwaaien van de achterhand, bijv. op de groote volte. Niet alleen echter de beweging der achterbeenen zal sterk
onderdrukt en bekrompen worden, maar ook die der voorbeenen, daar de spieren van het schouderblad zeer nauw in verband staan tot die van den rug, terwijl ook de hals in zijn werking zal worden belemmerd. Hierop komen wij later terug, voldoende is echter te weten, dat de halswervels als voortzetting van de rugwervels zich niet kunnen onttrekken aan den invloed, die van de rugwervels uitgaat. Met zekerheid kan men aannemen dat het jonge ongereden
paard zich in vrijheid als rugganger beweegt. Geheel anders wordt dit als de rug onverwacht belast wordt met het ongewone ruitergewicht. Dit zal óf den rug krachteloos doen doorzakken óf de rug zal krampachtig worden opgetrokken. Green van beiden moeten wij hebben om het paard zich ook onder den ruiter als rugganger te doen bewegen. Wel moet de rug eenigszins gewelfd worden, echter niet meer dan noodig is om het ruiter- gewicht elastisch veerend te kunnen dragen. Om dit te verkrijgen moeten dus buigers en strekkers van den rug zooveel geoefend worden dat zij de dubbele functie hebben te verrichten van én het meerdere gewicht gemakkelijk te kunnen dragen én den rug als bewegingselement ten allen tijde aan de beweging te doen deelnemen. Het spreekt dus van zelf dat buigers en strekkers van den rug speciaal moeten geoefend en versterkt worden om het paard geschikt te maken voor zijn rijdiensten. |
|||||
11
|
|||||
Hier zijn wij vanzelf gekomen tot de 3de vraag.
III. Hoe wordt rugwerking verkregen?
De hoofdmethode om rugwerking onder den ruiter te ver-
krijgen is en blijft een stelselmatig rijden. Veel kan dit echter vergemakkelijkt worden door het paard van te voren een serie gymnastische oefeningen te laten doorloopen, die ten doel hebben het krachtiger maken van de buigers en strekkers van den rug. Deze oefeningen, die bepaald noodig zijn voor een paard dat
zijn rug slap en krachteloos onder het ruitergewicht laat door- zakken, zou men kunnen noemen „de voorbereidende dressuur- oefeningen", welke later zullen behandeld worden. Neemt men echter een paard, normaal goed gebouwd, dat zijn
rug krampachtig tegen het ongewone ruitergewicht optrekt, dan is als eerste eisch om tot rugwerking te kunnen komen, dat het dit verzet opgeeft, m.a.w. dat het den rug loslaat. Eerst dan pas kunnen wij gaan werken op een elastisch veerend dragen. Zoolang het verzet nog niet is weggenomen, de rug tot zijn normale houding is teruggekeerd, zoolang geeft al ons werken om den rug in de goede richting te ontwikkelen niets. Wohlthatig is des Rückens Macht, Wenn sie der Mensch bezahmt, bewacht; Doch kann man ihn erst gründlich fassen, Sobald er ganzlich losgelassen. v. Sanden.
Hoe korter het verzet duurt, des te beter, want het dier oefent
zijn spieren voor dat verzet steeds meer en meer en hoe korter die oefening duurt, hoe minder de moeilijkheden zullen zijn. Het is een lastig moment in de dressuur, rustig afwachten is dikwijls het beste, daar men zit op een jong onafgericht paard, en dus alle hulpen, die men aanbrengt niet begrepen zullen worden, meestal zelfs angst opwekken, waardoor de krampachtige spanning nog grooter zal worden. Uit zich dit krampachtig vasthouden alleen in korte, kleine passen, dan zal een vrije stap met losse teugels reeds veel verhelpen; is men echter nog in staat een vlotten galop erbij te geven, dan zal het kwaad spoedig overwonnen kunnen worden. De galop toch, die bestaat uit een aaneenschakeling van sprongen, zal door zijn beurtelings welven en strekken van den rug al vrij spoedig dezen doen nageven. Uit zich echter het verzet in een neiging tot bokken en in een sterke terughoudendheid, dan doet men beter ook deze paarden eenige voorbereidende dressuuroefeningen te geven, telkens voor het bestijgen. Een kwartier rustig afstappen in zwaar terrein kan somtijds wonderen doen. Het is ongetwijfeld zeer flink eiken dag op een zich terug-
|
|||||
12
|
|||||
houdend en bokkend paard den stal te verlaten, veel verstandiger
is het echter te trachten dit verzet te voorkomen. Door de voortdurende oefening wordt het verzet steeds sterker, het wordt al spoedig een gewoonte die ontaarden kan in allerlei aardig- heden, zooals keert maken, steegheid enz., terwijl kogels en spronggewrichten blijken zullen geven niet bestand te zijn tegen een dergelijke overmatige inspanning. Heeft men te doen met een paard, dat alleen maar zijn rug
vasthoudt, dan is het gevaar groot het in die richting vast te rijden. Dit komt zeer dikwijls voor bij sterk gebouwde, goed gehumeurde paarden, die zooals de ruiter zelf erkent met een lossen teugel gemakkelijk te rijden zijn. Het zijn de aangewezen paarden voor ruiters, die wenschen te rijden in de natuurlijke richting. Voor ruiters die africhting en houding verlangen, eischen deze dieren een groote attentie, daar men dikwijls het nageven van den rug alleen maar kan voelen aan de teugel- spanning. Door hun bijzonderen bouw en temparament vertoonen zij meestal noch terughoudendheid, noch bekrompen gangen. Slaagt men erin zulke paarden met rugwerking en afbuiging te rijden, dan kan men bijna het onmogelijke van hen vergen. Zijn echter die paarden in onervaren handen geweest en is
de rug in die richting vastgereden, dan zijn alleen energieke voorbereidende dressuuroefeningen in staat deze dieren meer souple en nageeflijk te maken. Zulke paarden loopen meestal met een harde aanleuning, droogen mond, een constante houding, zijn zeer moeilijk wendbaar, dikwijls alleen nog maar naar één kant, terwijl het tempo meestal door het paard, zelden door den ruiter wordt aangegeven. Is men nu zoover gekomen dat de rug tot nageven is gebracht,
dan moet men gaan werken op rugwerking, dus op meerdere ontwikkeling van de buig- en strekspieren van den rug. De spieren, welke den rug welven, zijn zooals wij gezien heb-
ben in hoofdzaak de borstbeen-schaambeenspier en de dwarsche buikspier. Deze trekken zich samen als een voorheen is neergezet en een achterbeen is opgelicht. Om deze spieren tot meerdere activiteit aan te zetten moeten zij tijdens hun werking geprikkeld worden, bijv. door een spoorsteek. De aangewezen weg is dus het aanbrengen van een spoorsteek beurtelings links en rechts naarmate het linker- of rechterachterbeen is opgelicht. De spier zal zich daardoor sterker samentrekken, waardoor de rug meer gewelfd zal worden. Het eerste aanbrengen van dezen spoor- steek eischt van den ruiter groote oplettendheid en tact, daar men te maken heeft met een jong onafgericht paard. Men kan er niet mee beginnen voor het paard zich rustig en vol ver- |
|||||
13
|
|||||
trouwen beweegt onder het ruitergewicht, het aanleggen van
de beenen begrijpt en den angst voor de hulpen heeft over- wonnen. Veel geduld en veel beloonen en toespreken is in dit tijdperk van de dressuur wel noodig. Heeft het paard geleerd op deze, zoogenaamde tactmatige
spoorsteek te reageeren, dan wordt hij langzamerhand verzacht tot een tactniatigen spoordruk, daarna beendruk, eindelijk kniedruk en beugeltred. Deze werking kan nu nog versterkt worden door een zit- en gewichtshulp van den ruiter. Zit de ruiter wat sterker door, bijv. op de linkerhelft van zijn zitvlak als het linker achter- been is opgelicht, dan zal ook door die gewichtsverplaatsing het linker achterbeen meer gebogen worden ondergezet. Het zijn dus de tactmatige hulpen, die zooals de naam aanduidt, beur- telings links en rechts worden aangebracht, naarmate linker of rechter achterbeen is opgelicht, die de spieren, welke den rug welven, door meerdere actie tot meerdere ontwikkeling brengen en staat de hand van den ruiter dan een zich strekken van den rug toe, dan zullen ook de strekkers gelijkmatig met de buigers ontwikkeld worden. De middelen, waarvan het paard gebruik maakt om zich aan
die werking te onttrekken, alsook de middelen, welke den ruiter ten diensten staan om dat verzet te voorkomen of te neutra- liseeren, kunnen hier niet ter sprake worden gebracht. De rugwerking plant zich voort op den hals. Deze elastische
„Schwingungen" zullen ook den hals elastisch maken, hetgeen de ruiter voelt in de teugelspanning. Het is dus niet alleen aan een meer elastisch afstooten onder het zitvlak, aan de ruimere bewegingen en een gemakkelijker wendbaarheid dat de ruiter het ontstaan van de rugwerking zal kunnen voelen, maar ook aan het meer elastisch worden van de teugelspanning; het paard zal zich gaan afstooten aan het bit, dat meestal gepaard gaat met een hoorbaar af kauwen; het zal, wat men noemt het bit gaan aannemen. Deze rugwerking zal zich ook voortplanten in de staartwervels
en is dus de beteekenis duidelijk, wanneer men van een slecht gaand paard hoort zeggen, dat eerst de staart eruit gereden moet worden. |
|||||
RIJDT UW PAARD VOORWAARTS.
|
|||||
Nogal natuurlijk, heb ik eens iemand hooren zeggen, stel je
voor, dat men zijn paard achterwaarts reed. Oppervlakkig gezien volkomen juist, toch ligt er in deze woorden een diepere be- teekenis dan het omgekeerde van achterwaarts rijden. Meer hoort men zeggen dat men zijn paard moet rijden van achteren naar voren en niemand zal tegenwoordig in de ruiterwereld met deze machtspreuk meer onbekend zijn. Toch geloof ik, dat de toepassing nog niet zoo op een ieders weg ligt, als die vier een- voudige woorden wel zouden veronderstellen. Wij weten dat door de taktmatige hulpen een dieper en meer
gebogen onderzetten der achterbeenen zal plaats hebben, wij weten ook dat daardoor rugwerking kan ontstaan. Ik zeg kan ontstaan, daar er een factor is die al ons werken kan neutrali- seeren. Die factor is de hand; de hand die door middel van de teugels in voeling is met den mond van het paard en dus beheerscht het andere einde van de wervelkolom. De halswervels nu zijn een voortzetting van de rugwervels
en al deze wervels zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden door een langen zeer sterken onelastischen band, nekband ge- naamd. Deze band, vastgehecht aan het achterhoofdsbeen, gaat langs de halswervels, springt van den derden halswervel over op den vierden rugwervel en loopt vervolgens over de doonrvormige uitsteeksels van alle rug-, lenden-, kruis- en staartwervels en heet dan puntband. Door afzonderlijke banden, die ook niet elastisch zijn, is de
nekband verbonden met de wervels, die hij overspringt. Hij dient nu niet alleen om al die wervels onderling te verbinden maar is tevens ook een aanhechtingspunt van verschillende spieren. In zijn werking wordt hij ondersteund door „den boven- sten langen band", welke gelegen is in het wervelkanaal, de bovenvlakten der wervels onderling verbindend. De lange rug- spier strekt zich ook uit over den hals, welk gedeelte men noemt het halsgedeelte. Om nu te kunnen begrijpen waarom door rugwerking den
goeden vorm van den hals verkregen wordt zullen wij nagaan |
|||||
15
|
|||||
welken invloed de rug op den hals uitoefent en wel gedurende
de beide in het opstel over rugwerking besproken gevallen: a. als de rug krampachtig wordt vastgehouden.
6. als rugwerking intreedt.
Welken invloed heeft het vasthouden van den rug op den
hals en voorbeenen? Het vasthouden van den rug onder het gewicht van den ruiter
is een zich krampachtig spannen van de lange rugspier en het buiten werking stellen van de buigers van den rug. De span- ning in de lange rugspier plant zich begrijpelijker wijze voort in het halsgedeelte van die spier. Dit halsgedeelte nu is ge- splitst in twee takken, de onderste tak hecht zich vast aan de vier onderste halswervels, de bovenste tak loopt over den boog der halswervels en eindigt aan den tweeden halswervel. Als dus het halsgedeelte der lange rugspier krampachtig wordt vastge- houden dan worden de vier onderste halswervels ook vastgehou- den en kan dus de opwaartsche boog van den hals niet gevormd worden, een van de eerste vereischten om het paard aan den teugel te krijgen. Is daarbij tevens de rug ook nog wat inge- zakt dan wordt door den nekband het hoofd omhoog getrokken, vandaar dat paarden met lange zwakke ruggen en lenden ge- neigd zijn het hoofd hoog en den neus vooruit te steken. Tracht men aan dit gebrek te gemoet te komen door hen met een vaste hand te rijden met een martingale, dan hebben zij juist wat zij wilden, een steunpunt om zich op vast te zetten. De ontwikkeling van de onderste halsspieren, die het vormen van den opwaartschen boog van den hals tegenwerken is daar het gevolg van, een gevolg dat men dikwijls zien kan, doordat de onderkant van den hals dan eenigszins den vorm aanneemt van de tuit van een trekpot. Het doorzakken van den rug wordt dan hoe langer hoe sterker door de meerdere belasting en aangezien het aan een paard een zeer groote krachtsinspanning kost om te springen zonder meewerking van den rug is het zeker daarom dat von Sanden zegt: „Der Sprungzügel heiszt wohl deshalb so, weil er das Pferd
am Sprunge verhindert." Aan de vier onderste halswervels is ook verbonden de hals-
wervel-schouderspier, die verder gaat naar den voorsten rand van het schouderblad. Zij trekt het bovenste gedeelte van het schouderblad naar voren en naar onderen. De nekband-schouderspier heeft een hals en een ruggedeelte.
Beide gedeelten zijn vastgehecht aan den kam van het schou- |
|||||
16
|
|||||
derblad. Het eerste gedeelte beweegt dit naar boven en voren,
het ruggedeelte naar achteren en naar voren. Voegen wij nu bij deze spieren nog de rug-schouderspier en
de rug-opperarmbeenspier dan is het duidelijk dat een vastge- houden rug en hals ook de voorbeenen zeer in hun beweging moeten belemmeren en aan de bewegingen van die ledematen veel van hun vrijheid moeten ontnemen. Juist deze beweging doet den ruiter het vertrouwen in zijn paard verliezen en geeft hem den indruk van zwak op de voorhand te zijn. Logisch is het, dat als zoo'n paard aanstoot, hetgeen spoediger zal voor- komen dan bij een paard dat zich in een elastisch veerende cadence beweegt, het zich niet met diezelfde gemakkelijkheid zal redresseeren en dikwijls ziet men dan ook paarden met sterk gebouwde voorbeenen en schouders, die de reputatie hebben van zwak op de voorhand te zijn. Een ervaren ruiter koopt zoo'n paard toch, niettegenstaande die reputatie, we] wetende waar de fout zit en hoe die te corrigeeren. Heeft men te doen met een jong ongereden paard, dan zal
de krampachtige spanning in den hals ophouden, wanneer de rug zich begint na te geven. Heel anders is echter het geval als het paard reeds is vastgereden. Door het rijden met harde aanleuning is niet alleen de mond bedorven, maar zijn ook de halsspieren door den voortdurenden druk tegen het bit in ver- keerde richting gesterkt. Het stijfgehouden nekgewricht zal dan menige moeilijkheid opleveren en is door een verkeerd gebruik van hulpteugels de borstbeen-kaakbeenspier ook zoo sterk ont- wikkeld, zoodat de onderkant van den hals den vorm heeft gekregen van de tuit van een trekpot, dan zal het geduld en de handigheid van den ruiter op een zware proef gesteld worden. Het is dan ook daarom dat Plinzner nog de noodzakelijkheid heeft ingezien, behalve zijn „System der Pferdegymnastik" een ander werkje te doen verschijnen, dat meer speciaal de bewer- king van vastgereden paarden op het oog heeft; het is zijn „Wie ist die Beizaumung des Pferdes zu gewinnen und zu erhalten?" Plinzner wil door een actieve hand het verzet, dat uitsluitend
in den hals zetelt, overwinnen. Wel hoort men tegenwoordig in zekere kringen voortdurend spreken over een krachtig aan- drijven en dan met een passieve hand maar afwachten, maar als men ooit kennis gemaakt heeft met een werkelijk vastge- reden hals, dan zal men ook weten, dat een geduldig afwachten totdat het paard eindelijk belieft na te geven, tot in het oneindige duren kan. Zonder een actieve hand komt men niet tot een resultaat. Men moet echter wel zorgen, dat het paard niet een |
|||||
17
|
|||||
vast steunpunt in de hand vindt, want dan heeft het gevonden
want het zocht, een steun om zich op vast te zetten. Verder verwijs ik voor de correctie van zulke paarden naar het boven aangehaalde werk van Plinzner. Wat gebeurt er nu met den hals als de rug begint na te
geven en het verzet in den hals overwonnen is? Als gevolg van het ophouden van de spanning in de halsspieren zal het paard zijn hoofd naar omlaag brengen. Het gevolg hiervan is dat de nekband gespannen, uitgerekt wordt, waardoor de hals- wervels, die door zijbanden aan 'den nekband verbonden zijn, naar boven worden getrokken. Het omlaag brengen van het hoofd zal dus beginnen te vormen den opwaartsehen boog van den hals. Dit omlaag brengen van het hoofd en daardoor het uitrekken van den hals moet nu in den beginne niet door den ruiter worden tegengewerkt ten einde het paard niet er toe te brengen uit angst voor het bit den hals meer vast te zetten. Het moet vol vertrouwen zijn hoofd omlaag durven brengen en daardoor de halsspieren oefenen in de goede richting, waardoor den opwaartsehen boog gevormd wordt. Door het taktmatjge aandrijven en de daardoor opgewekte impulsie naar voren zal het dan in de hand van den ruiter een steun zoeken. Dan is het oogenblik gekomen om langzamerhand krachtiger te gaan tegenhouden. Stelt men zich voor een schermdegen, horizontaal in de hand gehouden. Wanneer deze degen tegen een muur gedrukt wordt dan zal hij ombuigen. Zoo ook de hals van het paard. Naarmate de impulsie sterker wordt, de rug met een veerend dragen aan de beweging deelneemt, zal die elastische werking doorgaan naar den hals, die daardoor alle stijfheid laat varen en zich aan de tegenhoudende hand veerend zal gaan afron- den. De ruiter krijgt dan het gevoel alsof de teugels van elastiek zijn en het paard zal zich op het bit gaan afstooten. Doet men echter het omgekeerde, wil men door een terug-
trekken aan de teugels trachten den hals af te ronden, dan zal de hals in mekaar gedrukt worden, waardoor de nekband niet wordt uitgerekt en dus de opwaartsche boog niet gevormd wordt. Wel kan men met wat handigheid het paard er toe brengen dat het den neus bijbrengt, maar dit is dan een zuivere buiging in het nekgewricht, waar de hals niets mede te maken heeft, terwijl het juist het onderste gedeelte van den hals moet zijn dat door vorming van den opwaartsehen boog de elastische aanleuning geeft. Plinzner zegt in zijn laatste werk „Das dres- sierte Pferd im pracktischen Leben" van zoo'n paard, dat het gaat in twee stellingen. Hoe ronder de hals des te sterker 2
|
|||||
IS
|
|||||
wordt de nekband gespannen en aangezien die band vastgehecht
is aan de doornvormige uitsteeksels der schoft-, rug- en lenden- wervels, zullen die uitsteeksels ook eenigszins naar voren getrok- ken worden, hetgeen het welven van den rug zeer bevordert. Het duidelijkste is dit zichtbaar aan de schoft, daar die doorn- vormige uitsteeksels zeer groot zijn. Men zegt dan ook dat in dressuur de schoft hooger en drooger wordt. Het mes snijdt dan van twee kanten. Hoe meer rugwerking intreedt, hoe meer de hals zich zal gaan afronden en hoe meer de hals zich afrondt, des te gemakkelijker kan men den rug ontwikkelen. Het gevoel dat de ruiter krijgt als het paard zich onder hem
als rugganger begint te bewegen is in de eerste plaats een gevoel van zekerheid, het gevoel van op het paard te kunnen gaan zitten, terwijl door het elastisch worden van de bewegingen, de cadence die in het paard komt ook het aanbrengen van de tactmatige hulpen veel gemakkelijker maakt. Men krijgt lust zoo'n paard op een hindernis aan te rijden, waarschijnlijk door het gevoel van krachtige impulsie, die van achteren uitgaat en de zekerheid, die impulsie ten allen tijde te kunnen beheerschen. Het „rijdt uw paard voorwaarts" is dan duidelijk geworden
en zelfs in het achterwaarts gaan moet men den drang naar voren voelen. |
|||||
VOORBEREIDENDE DRESSUUROEFENINGEN.
Met zekerheid kan men aannemen dat het jonge onafgerichte
paard zich in vrijheid als rugganger zal bewegen. Het is nog aan geen invloeden onderhevig geweest, die zoo belemmerend op de functie van den rug inwerken, dat hij daar als bewegings- factor nadeelige gevolgen van zal ondervinden. Toch kan de eerste opvoeding de kiemen van den aanstaanden schenkelganger al in hem leggen. Hoe meer het zich in vrijheid kan bewegen, hoe grooter de ruimte is, hoe meer het aan zijn jonge veulen- sprongen uiting kan geven, des te beter voorbereid, des te meer ontwikkeld zal het in dressuur genomen kunnen worden. Moet het voor zijn taak als rijpaard geschikt gemaakt worden,
dan zal aan den rug nog een afzonderlijke gymnastiek gegeven moeten worden om later in staat te zijn onder alle omstandig- heden het ruitergewicht met gemak te kunnen dragen. Dit versterken van den rug zal in hoofdzaak bestaan in het ont- wikkelen van de buigers en de strekkers van den rug. Wij hebben gezien dat de spieren, die den rug welven tevens
de achterbeenen dieper en meer gebogen onderzetten, wij kunnen dus ook aannemen dat het dieper en meer gebogen onderzetten der achterbeenen den rug zal welven, tenzij er een factor in het spel is, die dit welven tegenwerkt, hetgeen niet het geval is zoolang het paard in vrijheid ongereden is. Laat men dus de achterbeenen in dien toestand zwaarder werk verrichten, dan zal hiermede al resultaten verkregen moeten worden, vandaar dat afstappen in zwaarder terrein al veel nut kan opleveren. Nu zegt men wel dat zwaar terrein, van nadeeligen invloed is op •de kogels, dit is zeker waar onder het ruitergewicht bij schen- kelgangers. De oude meesters, die nog geen paarden met bloed hadden, dus met weeke, niet sterke gewrichten, lieten toch hun paarden werk verrichten in versch omgeploegd land. Men heeft nu een serie oefeningen gevonden, die dit doel op
het oog hebben en wel'zwaarder of minder zwaar, naarmate de rug meer of minder oefening noodig heeft. Heeft men te doen met een paard, waarvan rug en hals zijn vastgereden dan zullen <die oefeningen begrijpelijkerwijze meer tijd, meer geduld 2
|
||||
■20
|
|||||
eischen en naarmate den bouw en leeftijd van het paard meer
„anstrengund" moeten zijn. Zoo'n paard zal eerst in den nor- malen toestand moeten worden teruggebracht, d.w.z. de spieren door het verzet gesterkt zullen moeten worden verzwakt (hals en lendenspieren) om daarna voort te gaan met het ontwikkelen der spieren noodig voor rugwerking. Een iets zwaarder oefening dan het afstappen in zwaar terrein
is het afstappen in ongelijk, geaccidenteerd terrein. De achter- beenen zullen genoodzaakt zijn nu en dan verder onder te grijpen, soms hooger, soms lager geplaatst zijn dan de voorbeenen, soms zullen zij het geheele lichaamsgewicht naar boven moeten ver- plaatsen, waardoor dan een sterker welven van den rug noodig is. Hoe meer afwisseling, hoe meer oefening en soms kan deze oefening zeer zwaar zijn. Gevaarlijk kan deze oefening echter zijn, wanneer het paard bereden wordt en is het zoogen. terrein- rijden voor minder ontwikkelde ruiters op slecht gaande paarden bepaald af te raden. Deze paarden vinden dan een steun op de hand van den ruiter en loopen wat men noemt op vijf beenen. Van de achterbeenen zal dan zeer veel werk gevorderd worden, daar zij, zooals wij gezien hebben, voor een groot gedeelte den steun zullen missen van de groote, krachtige spieren, die den rug welven en strekken en de achterhand onderbrengen zoodat dus bijna het geheele lichaamsgewicht van paard en ruiter over het oneffen terrein gebracht zal moeten worden dooi- de spieren der achterbeenen. Het behoeft bijna geen betoog dat als het paard met rugwerking in elastische gangen over het terrein gaat, zoodat alle spieren van het geheele lichaam regel- matig werken en dat geheele spierstelsel werkt in onderling verband er bijna geen slijtage is. Ook zoo'n paard kan natuurlijk komen te vallen, maar de kans daartoe is zeer veel kleiner dan wanneer het met vastgehouden rug en hals, hangend op de hand van den ruiter of met den neus in den wind stierend tegen de martingale zich in stijve gangen over het geaccidenteerde terrein beweegt. Waar alles zoo meewerkt om het paard te noodzaken zijn verzet te laten varen, daar zal een handig ruiter van deze gelegenheid profiteeren om door een vasten meegaanden zit en nageeflijke hand het paard tot nageven te brengen. In den beginne als het nog vol frissche kracht en stalmoed is eischt het van den ruiter ontegenzeggelijk een groote routine en handigheid om het niet te geven het steuntje op de hand waar het zoo om vraagt en tevens de teugels zoo in gevoel te hebben, dat hij op alles voorbereid is en van elke gelegenheid kan profiteeren om den hals tot afbuigen te brengen. Het rijden met geheel losse teugels is zeer af te raden, het is
|
|||||
21
|
|||||
ongetwijfeld zeer courageus, maar leidt niet tot een resultaat.
Meestal ziet men het dan ook toepassen door ruiters, gezeten op ijzersterke hunters, die om zoo te zeggen in evenwicht geboren zijn, of door ruiters, die uitsluitend hun vermaak zoeken in de snelle beweging en de entourage, maar het bepaald onaangename en onveilige van te moeten jagen op een schenkelganger niet voelen. Wil men van het terrein gebruik maken om een schenkelganger
tot rugganger te maken, dan moet men één ding in het oog houden en dat is, dat men de beenen van zijn paard voor het begin aan een ernstig onderzoek onderwerpt. Bij de bekrompen en vastgehouden gangen van zoo'n paard zullen zoowel voor- als achterbeenen overmatig veel te lijden hebben. Gaat men bijv. den bouw van het spronggewicht eens na, dan
zal men zien dat tusschen de gewichtsvlakken van pijp en dijbeen, meerdere kleine beentjes liggen, die opgesloten in pezen en gewrichtsbanden het spronggewricht vormen. Drukt er op dat gewricht een kracht loodrecht van boven naar beneden dan zal dat zoo'n nadeeligen invloed niet hebben, maar zet het paard zijn achterbeenen schuin af, zoodat de druk niet loodrecht is, dan zullen die beentjes uit mekaar gewrongen worden, waardoor gewrichtsbanden en pezen ongelijk zullen worden uitgerekt en het ontstaan van gallen in de hand werkt, zelfs bij sterke belasting tot spatvorming aanleiding zal geven. Ook de kogels zullen door een scheeven druk veel te lijden hebben. Beweegt het paard zich echter als rugganger, dan zal een groot deel van dien druk door de andere beenen worden overgenomen, daar dan het geheel functionneert in onderling verband en tevens alle be- wegingen veel elastischer zijn Duidelijk is het dus dat een schen- kelganger in het terrein veel meer te lijden zal hebben dan een rugganger en aangezien de achterbeenen bijna al het werk alleen moeten doen ook veel spoediger vermoeid zullen zijn en dus de „ausdauer" ook aanmerkelijk veel kleiner zal zijn. Het is dus maar niet een aangenomen regel dat het terreinrijden op niet of slecht voorbereide paarden nadeelig is voor ruiter en paard: voor het paard omdat het vernielend werkt op de ge- wrichten en door de groote vermoeienis op het gestel, voor den onervaren ruiter omdat zijn zit en gevoel op zulke paarden bedorven wordt door de harde aanleuning en de ruwe hulpen. Voor het niet bereden paard is stappend werk in geacciden-
teerd terrein echter een prachtig dresseermiddel, het versterkt de spieren en maakt lenig en handig. Van zeer veel nut is hierbij het klimmen. Door het klimmen zijn de paarden genood- zaakt de achterbeenen zeer veel werk te laten doen, zij moeten |
|||||
22
|
|||||
het geheele lichaamsgewicht naar boven stuwen, terwijl dooi-
den schuinen stand van den bodem de rug gewelfd moet wor- den , al trachten zij ook in den beginne door kleine pasjes den rug te sparen. Hoe meer het paard zijn rug gebruikt, des te gemakkelijker het klimmen voor hem worden zal; vandaar dan ook dat men al dadelijk moet beletten dat het paard zich in een kort drafje of met een paar sprongen naar boven werkt. Nog meer komt deze oefening tot haar recht als het een trap
is die beklommen moet worden, daar de treden van de trap noodzaken tot grootere passen, zoowel met voor- als met ach- terbeenen, waardoor dus de rug gewelfd en gestrekt moet wor- den. In den beginne zullen zij wel trachten met groote sprongen er tegenop te vliegen, maar als dat door een dubbele longe krachtdadig belet wordt, zullen zij al spoedig leeren trede voor trede de trap op te loopen. Belet men dat opspringen niet dadelijk dan zullen zij het kunstje spoedig leeren en wordt het afleeren steeds moeilijker. Is men dus in de gelegenheid bij den stal een trap te.laten
maken van een 4 a 5 M. hoog, met treden van 0.5 M. hoog en 0.5 M. diep dan heeft men een zeer krachtig middel ten allen tijde bij de hand om de paarden sterk, lenig en handig te maken, zonder dat het tijd-of bepaalde capaciteiten kost. Als dit middel meer werd toegepast en bijv. alle rijpaarden alvorens zij bestegen wedden een keer of zes zoo'n trap moesten opklim- men dan zouden de kosten voor het maken van die trap al zeer spoedig vergoed zijn door de mindere slijtage der paarden. Het kunstje is niet nieuw, jaren geleden heeft v. Monteton er al in zijn werken over geschreven. Een ander dresseermiddel vormen de springoefeningen van
het in vrijheid springende paard. Ontwikkeling van alle spie- ren, lenigheid, behendigheid, attentie en de neiging naar voor- waarts worden er door geoefend. Als wij den sprong van het in vrijheid springende paard eens nagaan, dan zullen wij in de eerste plaats zien een voortdurend samentrekken en uitstrekken van den hals, Eerst het uitstrekken van den hals bij het kijken naar de hindernis, een samentrekken bij het verzamelen voor den sprong, een uitstrekken in het zwevend moment een samen- trekken bij het neerkomen. Dit op zich zelf zou al voldoende zijn om de halsspieren te oefenen en te ontwikkelen, maar ook de ontwikkeling van rug en beenen is zeer sterk. Wanneer het paard zich afz^t voor den sprong worden de achterbeenen ster- ker gebogen en de voorhand omhoog gelicht. De anatomie leert ons dat als de lange rugspier zich sterk samentrekt als de ach- terbeenen op den grond geplaatst zijn, zij de voorhand omhoog |
|||||
2,:i
|
|||||
licht en omgekeerd als de voorbeenen op den grond geplaatst
zijn zij bij sterke werking de achterhand omhoog trekt. Bij den afzet voor den sprong zal dus de lange rugspier zich sterk samentrekken. Niet zij alleen echter zal de voorhand oplichten, maar zij wordt daarin geholpen door het bij den afzet onder- steunende voorbeen. Dadelijk na den afzet heeft zich een krachtig strekken van die spier plaats om zich weer sterk samen te trek- ken als de voorbeenen op den grond zijn neergekomen en de achterhand nog opgelicht naar voren getrokken wordt. Waar dus de lange rugspier een dergelijke groote functie tijdens het springen verricht, daar zal die spier en haar antagonist (borst- been-schaambeenspier en dwarsche buikspier) sterk ontwikkeld worden. Bekend met de functies van deze spieren, het welven en strekken van den rug, is het dus duidelijk hoe deze oefenin- gen schenkelgangers tot ruggangers zullen maken en een vast- gereden hals tot loslaten zullen dwingen. De lange rugspier hecht zich vast aan de schoft en vormt de
bovenlijn van het paard in verband met de wervelkolom; hoe hooger de schoft des te grooter aanhechtingsvlakte voor die spier. Het is dus te begrijpen, waarom iemand die een springpaard wil koopen zoo bijzonder zijn attentie vestigt op de bovenlijn, wetende dat een lange rug en lenden de werking van de lange rugspier zeer zullen tegenwerken om de eenvoudige reden dat als men een korte en dikke stok bij het eene eind pakt en voor zich uit wil strekken, dit minder kracht kost dan met een lange, dunne stok van hetzelfde gewicht. Is de bovenlijn goed en wijst de hooge schoft op een sterke lange rugspier dan voldoet het paard als springpaard al aan zeer hooge eischen, die natuurlijk geneutraliseerd kunnen worden, door versleten beenen of een onwillig karakter. De uitdrukking, die men wel eens hoort, dat de 'hoogte die het paard springen kan evenredig is aan de hoogte van de schoft, laat zich dus wel verklaren. Ook de functie der achterbeenen, die het geheele gewicht
over de hindernis moeten werpen en de voorbeenen, die het moeten opvangen, doet zien dat ook de buigers en strekkers van die ledematen zeer geoefend zullen worden. Vrije springoefeningen vormen dus een uitmuntende gym-
nastiek voor het geheele paard en speciaal voor het verkrijgen van rugwerking. De toepassing ervan eischt echter nogal voor- zichtigheid. Heeft men te doen met een jong onafgericht paard, dan zal
men moeten beginnen met zeer lage sprongen, 30 a 40 cM. en zeer langzaam opklimmen. Door de oefening zullen pezen en spieren gesterkt worden. Eischt men echter te groote sprongen dan |
|||||
24
|
|||||
zullen vooral de beursbanden van de gewrichten, die bij het
jonge paard nog niet voldoende sterk zijn veel te lijden hebben en zullen kogels, spronggewrichten en voorknieën al spoedig de duidelijk zichtbare teekenen van het ongeduld van den af- richter vertoonen. Men doet veel verstandiger, vooral in het begin, de langzaam regelmatige opklimming in de oefening te verkrijgen, door het aantal sprongen te vermeerderen dan door den sprong zelf zwaarder te maken. Anders wordt het als men te doen heeft met een vastgereden
paard. Dadelijk ziet men dat aan de weinige werking van den hals tijdens den sprong en aan het omhoog slaan van het hoofd bij het neerkomen. Heeft zoo'n paard ook beenen, die reeds duidelijk teekenen van slijtage vertoonen, dan is geduld, geduld en nog eens geduld het wachtwoord en verdient het aanbeveling- het paard _in die periode niet te rijden. Heeft het echter nog krachtige en gezonde beenen, dan eischt deze oefening toch nog eenige routine. Zwaardere sprongen, vooral hoog en breed gecombineerd, zooals bijv. een dubbele boom, een triple bar enz. zullen het paard tot loslaten moeten brengen, maar men moet er tevens op bedacht zijn dat het alle mogelijke middelen zal aanwenden om loslaten en buiging van rug en hals te voor- komen. Het meest voor de hand liggende middel is het aan- stormen op de hindernis, om van de snelheid gebruik te maken om zich over de hindernis heen te werpen. Karakteristiek is de wijze waarop zulke paarden, die met een stijfgehouden rug en hals in vrij groote snelheid springen hun achterbeenen bij het neerkomen plaatsen en weer vooruitbrengen voor het door- galoppeeren. De houterigheid en onbeholpenheid geven soms den indruk alsof het paard kreupel is en het is bijna hoofdza- kelijk daarop dat de africhter moet letten om de vorderingen te constateeren. Treedt eenmaal de rug in werking en springt dus het paard niet meer, ik zou haast zeggen bij gedeelten, maar als één elastisch geheel, dan verdwijnt die stijfheid in de achterbeenen, het paard galoppeert rustig na het neerkomen door, zonder eenig opvallend verschijnsel. Ook dan verdwijnt het zooveel voorkomende krabbelen voor den afzet, dat krab- belen dat denzelfden indruk maakt als iemand die over een touwtje wil springen, maar bang is met het verkeerde been er voor te komen. Ook die zal voor den afzet de passen kor- ter en sneller maken en den indruk geven van niet te durven sp ringen. Hoe men het in vrijheid springen ook laat doen, hetzij door
een couloir, hetzij in een afgesloten ruimte of in de manege langs den hoefslag, ik ben ervan overtuigd dat men zulke paar- |
|||||
•25
|
|||||
den eerst aan de longe moet leeren gewillig en rustig te sprin-
gen. Op welke wijze dat gedaan wordt kan hier niet behandeld worden, daarvoor verwijs ik naar de Methode tot Inspringen, maar vertrouwen geven aan het paard door veel beloonen en toespreken en het attent maken op zweep en stem zijn al wel de aangewezen middelen. Springt het paard eenmaal in vrijheid, dan zal men moeten
nagaan hoe de hindernissen geconstrueerd moeten zijn om het paard werkelijk een effort te laten doen, hetzij hoog of breed, liefst gecombineerd. Een kleine hindernis, die het paard zonder moeite neemt, leidt tot geen resultaat, maar juist het eischen van een krachtigen sprong, zal het paard nu het springt zonder gehinderd te worden door de hand van den ruiter, het verloren vertrouwen weer teruggeven en reeds na weinige sprongen zal men zien dat het rustiger op de hindernis wordt en de sprong gemakkelijker. Heeft men in dat opzicht zijn doel bereikt, n.1. dat het paard zijn verzet opgeeft omdat het zijn vertrouwen teruggekregen heeft, dan kan men de hindernis geleidelijk ver- kleinen. Hooge en zware hindernissen pakken de gewrichten van het nog niet geheel als rugganger springende paard te veel aan, daarom is een stelselmatige training over minder zware hindernissen beter. De oefening kan dan langer duren en meer geleidelijk zijn. Heeft men geen gelegenheid de paarden los te laten springen,
dan kan men ook gebruik maken van de longe. Men moet dan echter wel in het oog houden, dat de longe dan uitsluitend en alleen dient om het paard binnen een beperkte ruimte te houden en dat zij het dier voor, tijdens en na den sprong niet mag hinderen, zoo mogelijk zelfs niet in gevoel mag zijn. Alleen om het paard bepaalde fouten af te leeren kan men
longe en kaptoom ook als zoodanig gebruiken, dan treedt echter het springen als oefening meer op den achtergrond om plaats te maken voor het longeeren over een hindernis om het dier het een of ander te leeren of af te leeren. Is dat doel bereikt dan treden de springoefeningen meer op den voorgrond en is de taak van de longe alleen maar om het dier in een beperkte ruimte te houden. Deze oefeningen zijn zeer animeerend voor den africhter, daar
men de vorderingen bijna dagelijks kan zien. Men ziet niet alleen de gangen en de wijze van springen van het dier ver- anderen, maar de geheele houding, het geheele uiterlijk van het paard zal den voordeeligen invloed van de dagelijksche gym- nastiek duidelijk toonen. De vroolijkheid en dartelheid gevolg van het bewustzijn van eigen kracht en lenigheid zullen het dier |
|||||
20
|
|||||
een coquet voorkomen geven. De eenige die misschien over
deze verandering klagen zal is de oppasser, die het uit den stal brengt en die dikwijls door de vroolijkheid en dartele spron- gen zijn handen vol zal hebben. Hoe mooi en doeltreffend deze oefeningen ook zijn, de gevaren
ervan mogen echter niet verbloemd worden; zij kunnen dikwijls aanleiding geven tot accidenten. Het is dan ook aan te raden deze springoefeningen te houden als de eerste stalmoed er wat uit is, dus bijv. na een 20 minuten longeeren en de paarden dan te voorzien van knielappen, zwachtels en kroonbeschermers. Het met de knieën aanstooten van de hindernis kan aanleiding geven tot kniezwam, terwijl het optrappen dikwijls ernstige kroontrede kan veroorzaken. Neemt men echter zijn voorzorgsmaatregelen en vooral verliest de africhter tijdens de oefening niet zijn ge- duld, waardoor het paard angstig en dikwijls onbesuisd wordt, dan zijn ook deze gevaren wel te voorkomen. Wie het doel nu van deze voorbereidende dressuuroefeningen
begrijpt zal voor zich zelf nog meer oefeningen weten te vinden in verband met zijn paard en de middelen en terrein, waarover hij beschikken kan. Een der voornaamste is nog het longeeren, maar aangezien het longeeren tevens een dressuuroefening is en tevens nog een heel ander doel beoogt dan het ontwikkelen van den rug, zal er later nog op worden teruggekomen. Tegenwoordig ziet men ook het trekken nog al eens toepassen
als voorbereidende dressuuroefening. Ofschoon het niet te ont- kennen valt dat er omstandigheden zijn, waarin het zijn nut kan hebben, zoo is het naar mijn idee toch een oefening, waar men voor rijpaarden zeer voorzichtig mee moet zijn en wel om redenen, die later uitvoeriger behandeld zullen worden. Wie zijn jonge paard alvorens het te bestijgen, krachtig en
lenig ontwikkeld wil hebben, kan met bovengenoemde oefeningen volstaan, terwijl zij, die een vastgereden rug en hals te cor- rigeeren hebben, ook in deze oefeningen, mits met verstand toegepast, veel baat zullen vinden. |
|||||
EVENWICHT.
|
||||||||
RIJKUNSTIG
|
||||||||
HET
|
||||||||
In alle werken over de dressuur van het paard, hetzij van den
tegenwoordigen tijd, hetzij van eeuwen geleden vindt men dat de even wichtshouding een eerste eisch is, die gesteld moet wor- den aan een goedgaand rijpaard en speciaal aan het soldaten- paard en wel om de eenvoudige reden dat wanneer het paard zich in evenwicht beweegt de slijtage dan het minst is, het dier het beste in de hand staat en het gemakkelijkste wendbaar is. Deze eischen treden vooral op den voorgrond bij het terrein- rijden, waar de ruiter dikwijls zwaar vermoeiend werk van zijn paard zal eischen, terwijl tevens het dier gevoelig moet zijn voor zeer plotselinge hulpen en daarop ook dadelijk moet kunnen regaeeren, zoodat de ruiter ook in snelle gangen gebruik zal kunnen maken van elk voordeel dat het terrein hem biedt, alsook bij het excerceeren, wanneer de ruiter veel van zijn attentie moet vestigen op allerlei omstandigheden en het paard onder hem meer de functie vervult van een willooze machine, dat als het ware de gedachten van zijn berijder moet kunnen raden en uitvoeren. Niet alle dressuurmethoden volgen denzelfden weg om tot de
evenwichtshoudmg te komen en dat is maar goed ook, daar niet één methode toegepast kan worden op alle paarden. Welke methode men toepast en hoe men er komt, doet dan ook weinig ter zake, als men er maar komt, als het resultaat maar is dat de evenwichtshoudmg bereikt wordt. Men dient dus wel voor oogen te houden wat men bereiken wil, welke veranderingen men in de houding van het paard wil brengen opdat het in evenwicht gaan zal. Het naakte ongereden paard is van nature niet in evenwicht,
ook al noemt men die houding het natuurlijk evenwicht. Men zegt dat een paard in evenwicht is stilstaande, als het lichaams- gewicht gelijkmatig over de vier beenen verdeeld is, in beweging, als het gaat in een dergelijke houding, dat er ten
allen tijde evenwicht is, als de beweging wordt onderbroken. Het paard in natura is nu niet in evenwicht omdat hoofd en hals
buiten het ondersteuningsvlak uitsteken en omdat de wervel- kolom van achteren naar voren afdalend is, het paard, zooals |
||||||||
J^iCHTINC OP DE SCHOUDE.K3-
|
||||
Fig. 3.
|
||||
2!)
|
||||||
men dat noemt gericht is op de schouders. Om die redenen
zijn de voorbeenen van het naakte paard meer belast dan de achterbeenen. Dat deze overbelasting nog al tamelijk veel is blijkt uit proeven, genomen door Baucher en Morris, welke proeven aangetoond hebben dat de meerdere belasting van de voorbeenen varieert tusschen 1/b en 1/9 van het geheele lichaams- gewicht van het paard. Heeft men nu een paard van 500 KG en neemt men de over-
belasting y6 van het lichaamsgewicht dus 100 KG dan zullen de voorbeenen dragen 300 KG, de achterbeenen 200 KG. Heeft dit paard nu een bewegingsruimte van 1.20 M, d.w.z. is de afstand van het bewegingscentrum der voorbeenen, tot dat der achter- beenen 1.20 M dan zal het zwaartepunt van dat paard liggen EO H
|
||||||
ÖP'
OP Fig. 4.
0,48 M achter den voorbeenen, volgens de bekende formule
OE X P = OH X P1, EM = 1,20. P = 300 KG. P1 = 200 KG dus OE = 0,48 M. Belast men dit paard nu met een ruiter van 100 KG, welke
ruiter midden op den rug geplaatst is en zijn gewicht gelijk- matig over voor en achterbeenen verdeeld heeft dan worden P en P1 resp.: 250 en 350 KG en wordt OE volgens dezelfde for- mule 0,50 M. Het zwaartepunt is dus door het gewicht van den ruiter 2 cm. naar achteren verplaatst. Aangezien nu ook proeven hebben aangetoond dat de ruiter
bij voorover of achteroverhellenden zit over 1/3 van zijn lichaams- gewicht kan beschikken, zoo blijkt hieruit duidelijk dat de zit van den ruiter van zeer veel invloed kan zijn op het evenwicht van het geheel, ruiter en paard. Welke veranderingen moeten er nu plaats hebben om de
even wichtshouding te bereiken? Tn de eerste plaats zal door een oprichting- van hoofd en hals, het gewicht van deze lichaams- deelen relatief kleiner gemaakt worden, zooals nevensgaande |
||||||
30
|
||||||||||||||||||||||
figuur aangeeft en in de tweede plaats zal de wervelkolom hori-
zontaal gemaakt moeten worden. Hoofd en hals zoover oprichten dat hun gewicht boven het zwaartepunt valt kan natuurlijk nooit, dat gewicht zal altijd op de voorhand drukken, daarom zal de wervelkolom ook iets meer naar achteren moeten dalen, opdat het gewicht gelijkmatig over voor- en achterhand ver- deeld is. Hoe kan nu de wervelkolom van richting
veranderen? Van voren hooger maken gaat niet, omdat men de voorbeenen niet |
||||||||||||||||||||||
Fig. 5.
|
langer kan maken dan zij zijn, er blijft
|
|||||||||||||||||||||
dus over het lager maken van achteren,
hetgeen wel kan, daar de achterbeenen, door hun eigenaardigen bouw in elkaar gedrukt, meer gebogen kunnen worden. Bij deze tweevoudige bewerking, het oprichten van hoofd en
hals en het in mekaar drukken der achterbeenen doet zich nu de grootste moeilijkheid in de dressuur voor, een moeilijkheid die ontstaat door de eigenaardige constructie van den rug. Was de rug één doorloopend geheel dan zou deze zaak op betrekkelijk eenvoudige wijze kunnen worden opgelost. Dit is echter niet het geval. Wat men in de ruiterwereld onder rug verstaat, bestaat in werkelijk uit 18 aan elkaar verbonden rugwervelen en 6 lendemvervelen. Rug- en lendenwervelen zijn nu niet vast aan elkaar verbonden, maar vormen bij hun verbinding het lenden- wervelkruisgewricht en juist dit
|
||||||||||||||||||||||
a.
|
||||||||||||||||||||||
gewricht levert in de dressuur
zulke groote moeilijkheden op. Om dit iets nader te beschouwen kunnen wij ons het geraamte van het paard denken als be- staande uit twee hefboomen, die juist door dat gewricht aan elkaar verbonden zijn. De eene hefboom (fig 6) be-
staat uit: a hoofd en hals,
b rugwervelen,
c voorbeenen.
De tweede hefboom (fig. 7)
bestaat uit: d lendenwervelen,
e kruis been,
/' achterbeenen.
|
||||||||||||||||||||||
•
|
||||||||||||||||||||||
Fig. 6.
|
||||||||||||||||||||||
u
|
||||||||||||||||||||||
/
|
||||||||||||||||||||||
Fig. 7.
|
||||||||||||||||||||||
:-!l
|
|||||||||||||||||||
Het onderscheid tusschen die twee hefboomen is dat bij de
eerste de armen a en b be-
weeglijk zijn ten opzichte van c; bij de tweede dat e en ƒ onder- ling niet beweeglijk zijn. Be- _______. schouwt men nu fig. 6 dan zal
- - _ . _ men zien dat als a naar boven
gaat, gaat b naar beneden en wordt de stand zooals in fig. 6a aangeeft de stippellijn en bij |
|||||||||||||||||||
Fig. 6a.
|
fig. 7 als d naar beneden gaat,
|
||||||||||||||||||
gaat e naar boven en gaat f
naar achteren, zooals de stippellijn in fig. la aangeeft. Als nu deze beide hefboomen aan
elkaar verbonden zijn door een ge- wricht, dat dus scharnieren kan dan zal de toestand zijn zooals wordt aangegeven in fig. 8. Wordt nu de |
|||||||||||||||||||
Fig.
|
hefboomsarm a omhoog gebracht, dan
|
||||||||||||||||||
zal de toestand worden, zooals de stip-
pellijn in fig. 8 aangeeft. Deze hefboomen komen werkelijk in hoofdtrekken overeen met den toestand in het paardenlichaam, waaruit dus blijkt dat als hoofd en hals zonder meer worden opgericht, de rug zal inzakken en de achterbeenen achteruit gestrekt. In de praktijk is dat duidelijk te zien, men behoeft maar naar een equipage te kijken dat op zijn eigenaar wacht. |
|||||||||||||||||||
Fig. 8,
|
|||||||||||||||||||
Koetsier en palfrenier model op de bok, de paarden beiden voor-
zien van een flink aangehaalden opzetteugel, staan met ver achteruitgestrekte achterbeenen en doorgezakte ruggen elkaar hun nood te klagen. De tegenwoordig bijna overal opgehangen |
|||||||||||||||||||
82
|
|||||
reclameplaat tegen den opzetteugel van de Vereeniging van
dierenbescherming laat dit feit dan ook zeer duidelijk in het oog springen. Het oplichten van een achterbeen kost het dier in die houding dan ook veel moeite, vandaar dat een onbekwaam hoefsmid het paard hoog opbindt, een handig smid het dier echter een bosje hooi voor de voorbeenen werpt. Dat in die houding alle rugwerking wordt onderdrukt spreeKt van zelf en men vindt dan ook niet zelden vastgereden ruggen bij paar- den die op het oog zich het fraaiste bewegen. Het is moeilijk en voor een leek zelfs onmogelijk om de juiste mate van oprich- ting te beoordeelen aan het ondergrijpen der achterbeenen en wil men daaromtrent zekerheid hebben, dan laat men den draf wat uitstrekken en na eenige oogenblikken plotseling halt hou- den. Strekt het paard dan zijn achterbeenen naar achteren en boort het met het hoofd op den teugel of blijft het vierkant staan af kauwen, in beide gevallen weet de kenner voldoende. Door oprichting van hoofd en hals alleen bereikt men dus zijn
doel niet. integendeel werkt men zich steeds meer tegen. De bedoeling van den opzetteugel is dan ook niets anders dan om het publiek zand in de oogen te strooien of ... . het gebrek aan capaciteiten van den koetsier te maskeeren. Door de hooge hoofdstelling krijgen de paarden een hooge knieactie, hetgeen bij een equipage gaarne gezien wordt. Als men weet dat de actie der voorbeenen voor een groot deel ontstaat door de arm- wervel-tepelspier of hoofd-hals-armspier, een spier die haar aanhechtingspunt heeft aan de kruin, gepaard is, langs de beide halsvlakken loopt over de borst naar de voorbeenen en zich daar met pezen vasthecht aan den bovenarm, dan ziet men daar ook uit dat als het aanhechtingspunt de kruin, hoog geplaatst is die spier zich ook zal samentrekken in meer verticalen zin en. dus een hooge knieactie zal opwekken en als de kruin meer naar voren geplaatst is haar werking ook meer horizontaal zal zijn en de beweging der voorbeenen dus ruimer zal worden, vandaar de gestrekte houding van het renpaard, het hoofd zoover mogelijk vooruit, vandaar ook dat bij een juist verkorten van den draf het hoofd hooger geplaatst en dus ook de actie hooger zal worden. Ons doel, het verkrijgen van de e ven wichtshouding kunnen
wij dus niet bereiken met' bij de oprichting van hoofd en hals te beginnen, wij zullen dus meer onze attentie moeten vestigen op den anderen eisch, n.1. het lager maken van het achterste gedeelte van de wervelkolom en zien wij hier al dadelijk uit dat een overbouwd paard reeds begint met ons grootere moeilijk- heden in den weg te leggen. Bekend is dat de tactmatige been- |
|||||
33
|
|||||
hulpen ten gevolge hebben, dat de achterhand meer gebogen
wordt ondergezet, de rug gewelfd en het bekken iets lager en iets meer naar voren gebracht zal worden. De weg om tot ons doel te komen is dus al vrijwel aangegeven. Toch moet men niet denken dat de evenwichtshouding bereikt kan worden door een eenvoudig voorwaarts rijden onder het aanbrengen van tact- matige hulpen. Als het paard niet gebruik maakte van zijn natuurlijke ver-
dedigingsmiddelen om zich aan die inwerkingen te onttrekken, zou men zeker een heel eind komen. Voor de evenwichts- houding eischt men echter, dat door het dieper en meer gebogen onderzetten der achterbeenen, deze een gedeelte van de over- belasting der voorhand zullen overnemen, de achterbeenen zullen dus zwaarder werk moeten gaan doen, zij zullen meer moeten gaan dragen, daardoor zal de rug nog meer gewelfd worden, waardoor dus een oprichting van hoofd en hals kan plaats hebben zonder een inzakken van den rug te veroorzaken. Toch zal de vorm van den rug daardoor een verandering onder-
gaan. De anatomie, meer speciaal de spierleer leert ons dat de spieren, die den hals oprichten, tevens het voorste gedeelte van den rug naar beneden trekken, niet op de plaats van het lenden- wervel kruisgewricht, maar direct achter de schoft. De rug blijft dan toch gewelfd door het dieper onderzetten der achter- beenen maar aan de lendenstreek meer dan aan den voorkant en deze welving noemt men nu de relatieve rugwelving in tegen- overstelling van de absolute rugwelving, die plaats heeft bij zeer lage hoofdstelling en waarbij de geheele wervelkolom een opwaartschen boog vormt. De groote moeilijkheid is nu de achterbeenen te noodzaken
dieper en gebogen onder te treden en wel zoo sterk dat zij een gedeelte van de overbelasting, of zooals men zegt van het gewicht van de voorhand overnemen. Daartegen nu zal het paard zich meer of minder sterk verzetten, afhangende van zijn lichaams- bouw, karakter enz. Eischt men dit niet langzamerhand, maar te plotseling dan zal het dier de rugspieren spannen en dus neiging vertoonen een schenkelganger te worden; klimt men echter trapsgewijze op dan zal het door het zijwaarts verplaatsen der achterbeenen deze aan een meerdere belasting trachten te ont- trekken. Dit zijwaarts verplaatsen zal nu meer gebeuren met het rechter achterbeen dan met het linker en wel om redenen van zijn natuurlijken bouw. Elk paard zet van nature zijn rechter- achterbeen zijwaarts af, hetgeen duidelijk uitkomt bij een verzet, het zal bijna altijd naar links keert maken of naar links voor een hindernis uitwijken. Men heeft op verschillende wijzen 3
|
|||||
34
|
|||||
getracht daarvoor een oorzaak te vinden, de meest voor de hand
liggende is wel die, dat het ongeboren veulen reeds links gebo- gen in het moederlijf ligt en aangezien de meeste menschen rechts zijn, zij daardoor het jonge dier al van af zijn geboorte aan den linkerkant naderen, voeren, rondgeleiden enz. Het feit, dat het rechter achterbeen reeds van nature meer zijwaarts wordt afgezet staat echter vast, hoe het komt doet weinig ter zake. Men zal er echter bij de dressuur rekening mede moeten houden en steeds meer op dat been zijn attentie moeten vestigen Zoolang het paard zich blijft schuldig maken aan de fout,
dat het door zijwaarts afzetten van de achterbeenen, deze ont- trekt aan een meer gebogen onderzetten, zoolang blijft alle actie van den ruiter zonder resultaat. Dat dit zijwaarts afzetten een werkelijk middel tot verzet is, kan men o. a. zien bij het aanbren- gen van zeer ruwe teugelhulpen, of bij paarden die hardnekkig voor een hindernis weigeren. Het zeer ver uit elkaar zetten van de achterbeenen, duidelijk zichtbaar voor het bloote oog, brengt hem in een houding, waarin de ruiter alle macht over zijn paard verloren heeft en dat alleen te herstellen is door een energiek voorwaarts gaan, als het ook daarvoor niet reeds te laat is. Dat de gewrichten van de stijfgehouden achterbeenen in die omstandigheden veel te lijden hebben, spreekt van zelf. Wil men werkelijk tot een resultaat komen dan moet het paard
geleerd worden de achterbeenen recht achter de voorbeenen te plaatsen of m. a. w. de achterhand op de voorhand te richten, Het paard gaat dan, wat men noemt „recht gericht" en eerst wanneer dat bereikt is zal het mogelijk zijn de achterbeenen tot meer buiging te brengen, hen tot meer dragen te noodzaken, een gedeelte van het gewicht van de voorhand door de achter- beenen te doen overnemen. Het is dus duidelijk wat Steinbrecht in zijn „Gymnasium des Pferdes" en Plinzner in al zijn werken er mee bedoelt, wanneer zij als grondstelling voor de dressuur aannemen den eisch, welke eisch dan ook als een roode draad door hun geheele systeem blijft loopen, dat men in staat moet zijn, zijn paard voorwaarts te rijden en recht te richten. Eerst als aan dien eisch voldaan is, kan men tot meerdere belasting der achterbeenen overgaan. Plinzner volgt daarbij den weg om de beide achterbeenen beur-
telings onder handen te nemen en wel elk been afzonderlijk als binnen achterbeen op de groote volte. Op de groote volte leert hij het paard op de taktmatige werking van het binnenbeen, het bin- nenachterbeen dieper onder te plaatsen, waardoor het aanmer- kelijk veel zwaarder zal worden belast en veel minder gelegen- heid heeft het door een zijwaarts afzetten aan deze werking te |
|||||
85
|
|||||
onttrekken. Trapsgewijze klimt hij met zijn oefeningen op,
kleine voltes, buiging vermeerderen op de rechte lijn, schouder- binnenwaarts enz. Zonder in het minste ook maar mijne persoonlijke opinie op
den voorgrond te willen stellen, lijkt het mij toch dat de logi- sche gedachtengang, welke zich uit in de trapsgewijze opklim- ming van de gymnastische oefeningen van het systeem Plinzner dadelijk in het oog moet springen bij een ieder, die deze wer- ken met ernst bestudeert. Zet men daartegenover het systeem Fillis, dan ziet men al dadelijk dat hij begint aan den anderen kant en. wel met de hooge oprichting van hoofd en hals. Het behoeft geen betoog meer welke enorme hooge eischen hij stelt aan het aandrijvingsvermogen van den ruiter om een eventueel doorzakken van den rug te voorkomen en aan den bouw en de capaciteiten van het paard, dat die dressuur doorloopen moet. Hij begint dan ook zijne methode „Principes de dressage et d'équitation" Hoofdstuk I regel 1 met de typische verklaring: „Je ne dresse que des pur sang, mais je suis loin de prétendre que les trois quarts ou demi - sang ne peuvent pas faire de bons chevaux de selle". Twee bladzijden verder zegt hij „Je Commence toujours 1'édu-
cation des chevaux alors qu' ils sont encore jeunes, c'est a, dire quand ils ont de deux a trois ans au maximum. Le motif qui me fait préférer les chevaux jeunes est que ces
derniers n'ont presque jamais été soumis a 1'entrainement, ou du moins tres peu, et qu' ils sont par conséquent bien conservés." Hij zelf beschikkende over zeer buitengewone capaciteiten
stelt tevens de hoogste eischen aan de dieren die hij in dressuur neemt. Dat deze methode groote gevaren oplevert voor minder begaafde ruiters met minder edele paarden, wordt dan ook bijna overal erkend. De schijnresultaten welke de methode Fillis dikwijls oplevert en die het beste te vergelijken zijn met die van den opzetteugel, bezorgen hem echter nog vele volgelingen, zij het ook dikwijls onbewust en het is mij meermalen opgevallen dat op onze concoursen zelfs de jury zich door de hooge actie en fraaie oprichting soms nog zand in de oogen liet strooien. Als de Engelsche methode van keuren, ook bij ons wat meer gevolgd werd, n.1. dat de juryleden ook'zelf eens de paarden bereden, die zij moesten keuren, ik geloof dat dikwijls de uit- slag heel anders zou uitvallen en dat „le sentiment équestre" van menig jurylid zou blijken juister te oordeelen dat de obser- vatie met het bloote oog. De groote moeilijkheid om met juist- heid te kunnen zien of de hooge oprichting en de schijnbare evenwichtshouding het gevolg zijn van een zuiver rijden van 3*
|
|||||
86
|
|||||
achteren naar voren of van een actieve oprichting met de hand
zonder de noodige aandrijving is dan ook bij sommige sterk gebouwde paarden zeer groot en kan dan ook meestal alleen maar gezien worden door het laten rijden van zuivere rechte lijnen en zich dan van een plaats achter het paard te overtuigen dat de achterhand recht op de voorhand gericht is. Ook in ons land is het gevaar van de methode Fillis voor de soldaten rijderij ingezien en het heeft zeker courage gekost die meening te uiten in de tijden, dat bijna elk ruiter geëmotionneerd was door de schitterende vertooningen, die het avond aan avond te zien kreeg, toen James Fillis ook ons land met een bezoek vereerde. Hoewel de bewondering voor het zeldzame talent van dien begaafden ruiter algemeen was, hoorde men toch toen reeds stemmen, die een waarschuwend woord deden hooren en wijs ik hier op de zeer intressante brochure van den Oud Kapitein der artillerie L. F. Maas Geersteranus, getiteld „Baucher en Fillis" en naar het stuk „Rijkunst of Circusdressuur" ingezonden door ... in- de Militaire Spectator No. 9 en 10 van de 65 jaargang (1896.) Voor den ruiter kenmerkt zich de evenwichtshouding aan de
gemakkelijke wendbaarheid van het paard en aan de lichte elas- tische aanleuning. Hoofd en hals worden door het paard zelf ge- dragen, vragen dus geen steun meer op de hand van den ruiter, terwijl de meer gebogen en onder gezette achterhand een impulsie naar voren geeft, die een achter den teugel kruipen belet, zoo- dat het paard aan het bit zal zijn. Zichtbaar is de evenwichts- houding aan het volkomen vierkant gaan van het paard, aan den zit van den ruiter en aan de vlugheid en correctheid, waar- mede alle bewegingen worden uitgevoerd, terwijl het paard zich op geen enkele wijze aan de hulpen van den ruiter moet trach- ten te onttrekken. Het uitvoeren van allerlei gecompliceerde bewegingen, zooals
het voortdurend overspringen in den galop, het rijden van kleine voltes met of zonder contragalop, het rijden van schouderbin- nen waarts of travers in draf of galop, hoe gemakkelijk zij voor het oog ook gaan, leveren niet de minste waarborgen op voor de evenwichtshouding. Met wat handigheid en geduld zijn zij een gewillig paard gemakkelijk te leeren en de afgesproken tee^ kens, waarop deze kunstjes worden uitgevoerd kunnen zelfs zoo zijn, dat zij voor het oog van den toeschouwer onzichtbaar zijn. Alleen de wijze, waarop zij worden uitgevoerd, levert waarbor- gen op voor een juiste dressuur en voor de evenwichtshouding en daarvoor behoeft men zelfs dergelijke ingewikkelde manege- gangen niet eens te eischen. Een groote moeilijkheid die zich bij het verkrijgen van da
|
|||||
37
|
|||||
evenwichtshouding voor den ruiter voordoet is de teugelspan-
ning. Wanneer de aohterbeenen door een dieper en meer gebo- gen onderzetten beginnen met een gedeelte van het gewicht van -de voorhand over te nemen, dan is de verleiding groot om door sterker aanhouden dit gewicht nog meer naar achteren te ver- plaatsen, waardoor dus de oprichting van hoofd en hals niet meer evenredig is met het onderbrengen der achterhand en het welven van den rug; geeft men echter te veel na, dan zal het sterker welven van den rug ook een sterker strekken tengevolge hebben, hetgeen zich uit in een boren op den teugel. Het rij- kunstig gevoel moet den ruiter de juiste teugelwerking aange- ven. Bij sommige flegmatieke paarden met weinig bloed en een zwaren hals zal hij dikwijls zijn toevlucht moeten nemen tot een krachtig actief oprichten, bij paarden met veel energie en veel bloed zal een sterker doorzitten met passief tegenhoudende hand somtijds al voldoende zijn. Men kan echter voor zeker aanne- men dat de zuiver passieve hand tot geen resultaat voert. In dit geval kan men het paard het beste vergelijken met een boog, die men spannen wil. De kracht uitgeoefend op het eene uit- einde blijft zonder resultaat als de boog niet met zijn andere uiteinde door den grond wordt tegengehouden, het verschil is echter dat de vuist van den ruiter geen dood steunpunt kan zijn, maar door zijn gevoel de juiste mate en het juiste oogenblik van aanhouden en nageven moet weten. Zoo zegt James Fillis over de hand van den ruiter: „La bonne main rend quand Ie cheval prend et prend quand Ie
cheval rend. La main savante rend quand Ie cheval rend et prend quand il
prend; et cela instantanément." Als zelfcontrole kan de ruiter gebruik maken van een beurte-
lings uitstrekken en verkorten van den gang, waarbij de impulsie naar voren bij het verkorten omgezet moet worden in een hooger actie en sterker cadence. Vermeent de ruiter tijdens het rijden op de groote volte werkelijk het binnen achterbeen meer gebogen ondergebracht te hebben, dan kan hij zichzelf daarvan verzeke- ren en de proef op de som nemen door bij het volgen van den hoefslag iets zwaarder door te zitten met een iets sterker tegen- houdende vuist. Het paard zal dan onder hoogere actie en meer cadence het tempo verkorten, waarbij tevens de teugelaanleu- ning minder wordt. Dit zelfde ziet men in nog sterker mate na een juist uitgevoerde sehouderbinnenwaarts. Is die zijgang echter niet rijkunstig zuiver uitgevoerd dan zal het paard bij het voorwaarts gaan of de geheele aanleuning verloren hebben, of op den teugel boren en bij het doorgaan der hoeken duide- |
|||||
;)8
|
|||||
lijk toonen het binnenachterbeen te hebben losgemaakt in plaats
van dieper te hebben ondergezet. Voor den ruiter, die daarop let en daarnaar streeft is het
manegerijden niet vervelend, voor hem brengt de sneeuw en ijsperioden zijn eigenaardige genoegens mee en wanneer de lentezon de deuren der manege weer opent, dan zal hij in het vrije veld ruimschoots beloond worden voor de nuttige en aan- gename winterarbeid. |
|||||
LONGEEREN.
|
|||||
Een van de mooiste dressuurmiddelen is wel het longeeren.
Bij een eenigszins rationeel gebruik van longe en kaptoom krijgt men soms verrassende resultaten. Om echter die resultaten te verkrijgen, dient rnen te weten, wat men wil bereiken en op welke wijze men kan bereiken, wat men zich voorstelt. De ver- schillende gevallen, waarin men gebruik maakt van het longee- ren zou men kunnen samenvatten in drie onderdeelen en wel: 1°. als voorbereidende dressuuroefening, om het paard dus voor te bereiden voor zijn toekomstige taak als rijpaard: 2°. om paarden, welke door een onoordeelkundig gebruik zijn
vastgereden, weer souple en lenig te maken; 3°. als correctiemiddel, om slechte eigenschappen of een hard-
nekkig verzet te corrigeeren. von Krane wil van het longeeren ook nog gebruik maken
om jonge, slappe paarden een ver-
.------'" *' - . sterkende beweging te geven. Het
• * > longeeren is echter een zeer
» \ anstrengunde gymnastiek, welke,
I ', niet oordeelkundig toegepast, een
• i • gevaar kan opleveren voor de ge-
1 J wrichten en pezen. Wil men dus
\ .' het longeeren aanwenden om jonge
.' slappe paarden te versterken dan
» i moet het ook met de grootste voorzichtigheid gebeuren door
" - . . - ' iemand, die de techniek van het Fi 9 longeeren volkomen kent en niet,
zooals men zoo dikwijls ziet door
een oppasser, die het paard maar zoo'n beetje rond zich heen laat sukkelen. Zulk longeeren levert de tegenovergestelde resul- taten op, het bederft de gangen, maakt de paarden terug- houdend en ongehoorzaam, men werkt ze vast in een houding, die later aan den ruiter de grootste moeilijkheden zal opleveren. Wil het longeeren werkelijk zijn nut hebben, dan moet aan den eersten eisch voldaan worden, n.1. dat het paard aan de longe gaat, zich dus juist gebogen op een zuiveren cirkel be- weegt. Eerst als aan dien eisch is voldaan begint de oefening. Onder juist gebogen, verstaat men dat de wervelkolom van |
|||||
40
|
|||||
het paard een buiging heeft aangenomen, die overeenkomt met
de ronding van den cirkel, waarop het gaat, zooals voren- staande figuur aantoont. Zoolang het paard die buiging niet heeft aangenomen zal het nog een bijzondere krachtsinspanning moeten verrichten om toch op den cirkel te blijven, hetzij het zijn voor- of achterhand naar binnen of naar buiten gooit en juist die krachtsinspanning maakt dat het paard zich niet vrij en losgelaten op den cirkel zal kunnen bewegen. Dit zal alleen het geval zijn, wanneer het dier de buiging van den cirkel heeft aangenomen en alle verzet tegen de longe heeft opgegeven. Beweegt het zich werkelijk in de juiste buiging dan werkt het
binnen achterbeen meer dragend, het buiten achterbeen vooruit- stuwend. Het binnen achterbeen wordt dieper ondergezet en door het meerdere gewicht ook sterker gebogen. Von Sanden zegt: „Der Zirkel hat etwas auszerordentlich Fesselndes für den inneren Hinterfusz, weshalb ihn sohon Xenophon die „Pede" (Fuszfessel) nennt." Zooals bekend is werkt een dieper en meer gebogen onderzetten der achterbeenen op het welven en strekken van den rug. Het aan de longe gaan, bevordert dus: 1°. de rugwerking.
2°. versterkt het de achterbeenen (beurtelings het binnen-
achterbeen). 3°. maakt door de buiging, waarin het paard moet gaan, het
dier lenig. Gaat het paard niet aan de longe, maar onttrekt het zich aan
de buiging, dan heeft het longeeren niet alleen de boven opge- noemde voordeelen niet, maar het heeft tevens nog het nadeel, dat het paard genoodzaakt wordt in een stijve vastgehouden houding, voortdurend allerlei wendingen te maken, hetgeen ver- nielend werkt op de gewrichten en pezen. Het voortdurend naar buiten slingeren van de achterhand maakt de achterbeenen stram en dat zal zeker wel de oorzaak zijn van het vooroordeel tegen het longeeren. Op welke wijze men longeert doet niets ter zake, als men
maar het resultaat bereikt dat het paard zich beweegt met de juiste buiging over den cirkel. Het meest in gebruik zijn twee methoden en wel 1°. de persoon, die de longe houdt, hanteert tevens de zweep.
2°. het longeeren gebeurt door een longehouder, bijgestaan
door een zweepvoerder. Welke van deze twee methodes de beste is, valt moeilijk te
zeggen, zij hebben beide hun eigenaardige voor- en nadeelen, beide kunnen echter de verlangde resultaten opleveren. |
|||||
II
|
|||||
De eerste methode, die waarin longe en zweep door denzelfden
persoon worden gevoerd is moeilijker en vermoeiender. Moei- lijker door de houding van den longeerder. Wil men het paard behoorlijk met zweep en longe kunnen voorwaarts drijven, dan moet de hand, waarin de longe gehouden wordt voor het hoofd van het paard uitsteken dat is dus de binnenhand en de zweep zoo gedragen worden dat de punt wijst ongeveer naar de schou- ders van het paard. Om aan deze beide eischen te kunnen voldoen moet de longeerder zijn beide schouders brengen in dezelfde lijn als de schouders van het paard. Deze houding is zeer vermoeiend vooral voor de armen; tevens eischt het ver- lengen en verkorten van de longe veel routine, daar het ge- beuren moet met de hand, die de zweep houdt en men dus allicht bewegingen met de zweep maakt, die het paard niet begrijpt en dus beangstigen zal. Deze methode heeft echter het groote voordeel, dat de zweephulpen volkomen in overeen- stemming kunnen zijn met de longehulpen en op het juiste oogenblik kunnen worden aangebracht. De andere methode, waarin de longe gehouden wordt in de
buitenhand, welke op den rug gelegd wordt, terwijl de andere hand op de gespannen longe wordt geplaatst om de hulpen aan te brengen, is veel minder vermoeiend, kan dus veel langer worden volgehouden, eischt ook minder routine, maar heeft het nadeel, dat de zweephulpen moeten worden aangebracht door een helper, meestal dus te laat komen en öf te sterk ofte zwak zullen zijn. Veel kan echter aan dit bezwaar worden tegemoet gekomen, door altijd te longeeren met denzelfden helper. Men went aan elkaar en men kan zijn helper leeren te reageeren op den kleinsten longslag, op het minste teeken. Volgens mijn idee verdient het aanbeveling om te longeeren
met een helper, zoolang het paard nog niet volkomen rustig aan de longe gaat. In die periode toch zal de longe voortdurend verlengd of verkort moeten worden, hetgeen zonder gevaar kan geschieden als een ander de zweep houdt, terwijl de zweephulpen zich in dat tijdperk hoofdzakelijk zullen beperken tot een voor- waarts en naar buiten drijven van het paard. Gaat het paard eenmaal rustig aan een elastisch gespannen longe, dan zullen de zweephulpen fijner en meer op het juiste oogenblik moeten worden aangebracht en dan verdient het aanbeveling de zweep van den helper over te nemen, ten einde zich geheel alleen en met volle attentie te kunnen wijden aan de bewerking van het paard. Beide methodes eischen echter dat de longeerder de volkomen zekerheid moet hebben dat het paard zich ook werkelijk op den door hem aangegeven cirkel beweegt. Daarvoor is het |
|||||
4:2
|
||||||||
noodig dat de cirkel een vast middelpunt heeft. Blijft de longe
dan overal elastisch gestrekt dan weet men ook zeker dat het paard den juisten cirkel doorloopt. De longehouder dient dus zelf constant op zijn plaats te blijven en te draaien om zijn |
||||||||
Fiar. 10.
|
||||||||
Fisr. 11.
|
||||||||
L
|
||||||||
43
|
|||||
binnenhak en niet met het paard mee te loopen, zooals men
zoo dikwijls ziet, want dan heeft men niet den minsten waar- borg, dat het dier werkelijk gebogen op den cirkel gaat. Alleen bij paarden, die nog nooit aan de longe geloopen hebben en zich naar alle richtingen trachten te onttrekken, kan de longe- houder zijn plaats verlaten, maar alleen om een zich vastloopen van het dier op de longe of plotseling rukken en schokken te voorkomen. In ernstige gevallen is het zelfs nog beter de longe heelemaal los te laten dan het gevaar te loopen door een plotse- lingen ruk het overmoedige dier een hardnekkige boegkreupelheid te bezorgen. Zoo gauw mogelijk moet de longehouder er echter naar streven
rustig op zijn plaats te blijven en alleen door vloeiend aanhouden en nageven het dier op den cirkel te brengen en te houden. In plaats van den kaptoom te gebruiken ziet men somtijds dat
de longe wordt vastgegespt aan de ringen van de trens. Dit is bepaald af te raden, daar het een aanleiding kan zijn van kwet- suren in den mond en het paard om zich aan .de pijnlijke werking van het bit te onttrekken allerlei kwade eigenschappen zal aan- leeren, zooals het over het mondstuk brengen van de tong, het scheef vastzetten van den onderkaak. Tijdens het rijden doet men steeds de grootste moeite om geen verzet in den mond uit te lokken en alle kaakdwang te vermijden en dan zou men tijdens de voorbereidende dressuuroefeningen datgene wat men vermijden wil reeds stelselmatig aankweeken, want een harde aanleuning aan de longe of een onwillekeurige ruk is bij een jong paard volstrekt niet altijd uitgesloten, zelfs niet bij de grootste voor- zichtigheid. De rol van de longe zal dan ook altijd passief moeten zijn. Beter is het, wil men geen kaptoom gebruiken, om dan de longe in te gespen aan den neusriem, ofschoon men ook daarbij afstand doet van actieve inwerkingen. Een op het juiste oogenblik aangebrachte tik op den neus met den kaptoom heeft dikwijls de beste resultaten en als het dier één keer kennis gemaakt heeft met dat dwangmiddel dan is een lichte schom- meling in de longe meestal al voldoende om het tot orde te roepen. Ik kan mij ten minste niet voorstellen hoe men een paard stelselmatig aan de longe bewerken kan zonder kaptoom. Een heel ander geval is het natuurlijk als men even van de longe gebruik wil maken om bijv. het dier te wennen aan een hinder- nis, aan water, aan het dragen van de sabel enz. maar dan is er ook geen sprake van een stelselmatige longedressuur. Heeft men bereikt dat het paard zijn verzet opgeeft dan moet het aan de longe gebracht worden. Zoolang het paard nog niet aan de longe is, zoolang zal het óf aan de longe trekken, óf de longe |
|||||
4-1
|
|||||
loslaten of het eene oogenbllk naar binnenkomen en daarbij de
longe loslaten om daarna weer naar buiten te trekken. Het daarbij volgen met een passieve meegaande hand, hetgeen in den beginne wel aanbeveling verdient, kan toch op den duur niet tot resultaat hebben dat het dier zich zuiver op den cirkel zal gaan bewegen. Aanhouden en nageven in verband met voortdrijvende en naar buiten drijvende zweephulpen zullen het dier den juisten weg moeten wijzen. Evenals men spreekt van rijkunstig gevoel, zoo zal ook het gevoel in de hand van den longehouder hem moeten waarschuwen welke afwijking het paard zal gaan maken en zal hij moeten trachten door bijtijds te handelen die fout te voorkomen. Het eischt veel geduld en veel attentie. Om hiervoor vaste regels voor te schrijven is niet mogelijk; elk paard zal trachten op zijn eigen wijze zijn wil door te zetten en buiten de macht van den longeerder te blijven. Sommigen zullen trachten zich meester te maken van de hand en zwaar op de longe gaan hangen, anderen zullen steeds de longe loslaten, de meesten echter laten op een bepaalde plaats de longe los om op een andere plaats weer naar buiten te trekken en trachten van den cirkel een ellips te maken. Volkomen regelmatige tempo's zullen zijn een eerste vereischte;
verder eischt elk dier zijn eigenaardige behandeling; bij het eene paard kan men bijna niet te voorzichtig zijn, het andere heeft soms een flinken klap op zijn neus noodig om zijn attentie te trekken. Zeker is het dat met wat geduld en handigheid men elk paard er toe brengen kan zijn attentie te vestigen op longe en zweep, waartoe de stem ook zeer veel kan bijdragen. Is dat eenmaal bereikt dan is het aan de longe komen een kwestie
van tijd. Zeer spoedig zal men bemerken dat de spanning in de longe regelmatiger wordt, daarna zal het tempo rustiger worden■, waarbij liet dier vrijer in zijn bewegingen wordt. Op dat oogen- blik, dat het zich begint los te laten moet men vooral voorzichtig zijn het niet te storen en den zweepvoerder waarschuwen nu vooral niets te doen wat het dier zou kunnen afleiden. Als eerste uiting dat het zich werkelijk losgelaten heeft is het naar beneden uitstrekken van hoofd en hals, hetgeen men het dier volstrekt niet moet beletten. De spanning in rug en halsspieren heeft op- gehouden , waarvan het gevolg zal zijn een laten vallen van hoofd' en hals en een steuntje zoeken op het bit. Zoolang dit zoeken naar het bit nog niet regelmatig plaats heeft maar nog telkens onderbroken wordt door een spannen der spieren en een loslaten van de longe, zoolang moet men het rustig zijn gang laten gaan en er voortdurend op bedacht zijn met zachtheid het vertrouwen van het dier te behouden opdat het als het ware tot nageven |
|||||
45
|
|||||
geïnviteerd zal worden. Gaat het nu na eenigen tijd volkomen
losgelaten op den cirkel, dan gaat het, wat men noemt aan de longe. Men heeft dan het gevoel dat het paard reageeren zal op elke kleine hulp, dat men den cirkel naar willekeur kan verkleinen of vergrooten, dat men het paard als het ware-met de longe naar buiten kan drukken en men ook het tempo vol- komen in de hand heeft. Nu pas begint de oefening. Elke stap, die het dier doet werkt
versterkend op het binnen achterbeen dat meer gebogen wordt ondergezet en op de buigers en strekkers van den rug. Lang- zamerhand kan men door het verkorten der bijzetteugels en het verkleinen van den cirkel het werk van het binnen achterbeen verzwaren. Dit verzwaren moet echter zeer langzaam gaan. Men moet wel bedenken dat het paard nu in een stelselmatige training is gekomen, dat eiken dag zijn spieren meer geoefend moeten worden en dat elke training, die overhaast wordt ver- keerde resultaten zal opleveren. Eerst nu, nu het paard rustig aan de longe gaat, nu het
werkelijk in arbeid is gekomen, nu treden ook de verschillende eischen pas op den voorgrond, die men aan het longeeren ge- steld heeft. Zoo dikwijls hoort men zeggen, mijn paard gaat nu rustig en
kalm aan de longe, ik kan er nu wel mee eindigen. Dit is zeer verkeerd, bij een jong paard begint dan pas de oefening, bij een verreden paard begint dan pas de correctie. Eerst dan treden op den voorgrond de verschillende eischen, die men aan het longeeren gesteld heeft. 1°. Als voorbereidende dressuuroefening, dus om het jonge
paard geschikt te maken voor zijn werk als rijpaard. Bijzondere eischen worden dan aan het longeeren niet gesteld. Het lenig maken van het geheele lichaam, het versterken van buigers en strekkers van den rug en van de spieren der achterband wordt verkregen door een langer of korter longeeren, naarmate het paard het noodig heeft. Behalve de lichamelijke ontwikkeling heeft echter het longeeren
ook een moreelen invloed van zeer veel belang. Bij jonge paarden, welke nooit onder den ruiter geweest zijn heeft het longeeren het groote voordeel dat mensch en paard nader tot elkaar komen. Het paard leert zich te onderwerpen aan den wil van den mensch, het leert zijn macht kennen, het leert ver- trouwen in hem krijgen. De zweep, een hulp, die het paard uit instinct kent, moet vooral in den beginne alleen maar als dreigmiddel gebruikt worden. De eerste indrukken zijn in den regel het sterkste en het moeilijkste weg te nemen en is eenmaal |
|||||
46
|
|||||
het vertrouwen gevestigd, dan kan men rustig voorwaarts blijven
gaan, de basis tot gehoorzaamheid is dan gelegd. Het paard leert nu op hulpen en aanwijzingen van den mensch voorwaarts te gaan, zijn gang en tempo te regelen, zooals de mensch het aangeeft, terwijl de middelen tot verzet hem steeds meer ont- nomen worden. Wanneer men nu later overgaat het paard te bestijgen, dan zal het lichamelijk in een veel beter conditie verkeeren, het zal reeds vertrouwen hebben in de behandeling van den mensch en het zal geleerd hebben zijn wil te onderwerpen aan dien van den mensch; alle oorzaken, die normaal bij een jong paard zooveel verzet uitlokken zijn dus reeds voor een groot gedeelte weggenomen en zelfs het dragen van het ruiter- gewicht en het bestijgen kunnen in de laatste longeoefeningen nog beoefend worden, als men geholpen wordt door een ruiter van niet te zwaar gewicht. Ook de longevoerder heeft gelegen- heid gehad het karakter en de eigenschappen van zijn paard te bestudeeren, welke kennis hem bij het eerste berijden reeds van zeer veel nut zal zijn, vooral ook omdat de stem van den ruiter het paard reeds bekend is. In vroeger tijden, toen het longeeren een veel grooter plaats
innam dan tegenwoordig, ging men nog veel verder. Met allerlei hulpmiddelen, zooals opzetteugel, Spaansche ruiter enz. en met zeer gecompliceerde zweephulpen, die een enorme handigheid vereischten, wist men het paard tot zelfs de hooge schoolgangen te leeren aan de longe' en was het reeds zoo goed als afgericht, wanneer men het besteeg. Veel vertrouwen kan ik toch in die behandeling niet hebben en geloof ik dat men heel dikwijls schijn voor werkelijkheid zal hebben aangezien. Het woord „rijkunstig gevoel" is toch geen ijdele term en niettegenstaande de groote Seidler gezegd heeft „der Spaniër ist des Reitens bester Preund" hoop ik toch voor het paardengeslacht dat ook dien Spaniër kalm opgeborgen blijft te midden van de folterwerktuigen in de Ge- vangenpoort, zooals zooveel andere Spaansche souvenirs. 2°. De correctie van paarden, die door een onoordeelkundig
gebruik zijn vastgereden. Deze taak is heel wat zwaarder, dan het longeeren van een
jong paard. In de eerste plaats toch dient men met volkomen zekerheid te weten, wat de oorzaak is van het verzet en in hoe- verre dat verzet al invloed heeft gehad op de lichamelijke ont- wikkeling. Heeft men te doen met een paard, dat nog weinig gereden is, maar dat door angst tengevolge van een ruwe be- handeling zich niet durft te geven, dan is het natuurlijk dat die angst eerst moet worden weggenomen en het paard er gedurende |
|||||
17
|
|||||
eenigen tijd aan gewend wordt zich weder vrij en losgelaten te
bewegen. In den beginne dus weinig bijzetteugels, rustige tempo's, niet te veel van hand veranderen, maar het paard kalm tot rust laten komen om het daarna te laten overgaan tot kalmen arbeid in een goede houding. Heeft het dier echter al stijf vast- gehouden rug en halsspieren, dan wordt er meer van het geduld van den africhter gevorderd. Veel komt dat voor bij paarden, die met veel teugel en weinig
beenen gereden zijn, liefst nog met een martingale erbij, dus meestal bij paarden met veel temperament, met veel looplust. Kalm longeeren, in den beginne zelfs zonder bijzetteugels, ten einde het, geen enkel steuntje te geven om zich op vast te zetten en dan maar kalm afwachten. Dat is de theorie, in de praktijk komt men er meestal met kalm afwachten niet en moet men naar meer actieve middelen zoeken om het paard tot nageven te brengen. Ook deze middelen diene men te zoeken in verband met den aard en het temperament van het dier. Paarden met veel temperament, die met den neus omhoog en afgestoken achterhand in overijlde tempo's voorwaarts razen, trachtte men te brengen tot korte rustige gangen op een kleinen cirkel aan een slap gespannen longe; zwaarmoedige dieren met opgetrokken rug zal men moeten brengen tot de snelst mogelijke tempo's, hetgeen dikwijls van den zweepvoerder een overmatige inspan- ning zal eischen daar hij zelf hard loopend en dreigend het paard steeds voorwaarts moet drijven. Mochten deze middelen niet baten en het dier zijn verzetspieren reeds zoo geoefend zijn, dat het een dergelijk longeeren kan volhouden zonder zich los te laten, dan kan men op den cirkel één of meerdere lage hindernissen plaatsen van + 40 cM. Het dier is dan genoodzaakt telkens als het over die hindernis draaft zijn vastgehouden houding te onderbreken, het moet andere spieren in werking brengen, resultaten kannen niet uitblijven. Men maakt desnoods de hindernis zwaarder, plaatst er twee of drie kort achter elkaar, en met wat geduld zal men zien dat er verandering komt, tenzij .... men stuit op heel andere moeilijkheden, dat het paard bijv. zijn eetlust kwijt raakt of zijn zenuwen in de war brengt enz. In dat geval moet men de grootste voorzichtigheid in acht nemen, heel langzaam voor- waarts gaan en nooit het paard naar stal laten gaan nog onder den invloed van de oefening, maar het eerst door rondstappen tot rust laten komen. De eerste teekenen dat het paard zijn verzet laat varen, dat
het zijn spieren begint los te laten, zijn, dat het met zijn hoofd gaat slaan, om daarna hoofd en hals met kracht naar beneden te stooten. Als men dat ziet kan men zeggen dat het pleit |
|||||
48
|
|||||
gewonnen is, de rest is nu maar een kwestie vantijd, de eerste
teekenen van het loslaten van de tot nu toe krampachtig vast- gehouden spieren zijn voorhanden. Tijdens het longeeren moet men voortdurend letten op de
goede ligging van den kaptoom. Ligt deze te los dan slaat de ijzeren beugel bij het over de hindernis gaan of in den galop op den neus van het paard, waardoor het dier hoofd en hals zal vastzetten om zich aan deze pijn te onttrekken. In dat geval werkt men zich zelf noodeloos tegen en komt men van kwaad tot erger. Het bandageeren der voorbeenen en het gebruik maken van springschoenen strekt tot aanbeveling om mogelijke kwet- suren te voorkomen. Paarden die zich sterk vasthouden hebben veel neiging om zich op te trappen vooral in overijlde gangen en een flinke kroontrede kan zeer onaangename gevolgen na zich sleepen. Zijn de eerste teekenen van nageven voorhanden, dan begint
het mes van twee kanten te snijden, de goede oefening treedt dan in, waardoor de juiste spieren versterkt worden en de spieren, waarmede de krampachtige spanning is opgewekt verslappen, daar zij buiten werking worden gesteld. Een oud spreekwoord zegt, als iets niet goed gaat wees dan voorzichtig', maar als iets wel goed gaat, wees dan dubbel voorzichtig. Begint het paard na te geven pas dan op het niet door te zware eischen weer tot verzet te brengen; beschouw de spieren, die nu in werking komen als zeer weinig geoefend en tracht door een rationeelen arbeid het versterken van die spieren langzaam maar zeker te verkrijgen. Vertrouwen geven door veel te beloonen, zal het dier, dat waarschijnlijk aan een dergelijke behandeling niet gewend is, al heel spoedig doen begrijpen wat van hem gevergd wordt. Wanneer het paard pas begint na te geven en men spreekt het vriendelijk toe telkens als het hoofd en hals laat vallen, dan zal, na eenige dagen men het paard in oefening kunnen brengen, door een vriendelijk woord. De groote moeilijkheid in de correctie van vastgereden paarden
ligt hoofdzakelijk daarin, dat men die wijze van longeeren weet te vinden in tempo, oefening, grootte van den cirkel, wijze van bijzetten enz. die voor dat paard noodig is om het tot nageven te brengen. Dit nu eischt praktijk, kan nooit door voorschriften geleerd worden. Het longeeren van zooveel mogelijk verschil- lende paarden en het met attentie toezien als men een ander ziet longeeren zijn de aangewezen middelen om tot die praktijk te komen. Als men buiten den cirkel staat ziet men soms zooveel' kleinigheden, die van invloed zijn en die zoo dikwijls de attentie- ontgaan als men zelf longeert. |
|||||
49
Wat nu het 3de punt aangaat, de correctie van werkelijk boos-
aardige eigenschappen, zooals bokken, steigeren enz., zoo dient men natuurlijk ook weer eerst na te gaan of die fouten het gevolg zijn van angst, van lichamelijken dwang, van verregaande ongehoorzaamheid gepaard met onwil, of van bepaalde karakter- eigenschappen. Is het angst, die somtijds duidelijk verraden wordt door het geheele wezen van het paard- en vooral door het oog en door den vast aangeknepen staart, dan spreekt het vanzelf dat die angst moet worden weggenomen en dat een rustig stel- selmatig longeeren daarvoor de aangewezen weg is. Is het lichamelijke dwang, dan dient men te onderzoeken of
die dwang al of niet kan worden weggenomen. Sommige paarden, met zeer gevoelige ruggen, trekken den rug bij het bestijgen sterk op, zijn zeer terughoudend en vertoonen neiging tot bokken en steegheid. Dit euvel kan met een doelmatig longeeren voor het bestijgen zeer veel verbeteren en is het geen zeldzaamheid dat paarden, die de reputatie van steegheid hebben, met die be- handeling volkomen genezen. Het was dan niet de ware steeg- heid, die geneest nooit, maar alleen een verzet, ontstaan door een te gevoeligen rug, dat echter op den duur wel in een soort van steegheid zou kunnen ontaarden. Paarden met hazenhakken of andere beengebreken of met slecht liggende nieren vertoonen soms bij het opstijgen allerlei onaangename kunsten. Duidelijk is het dat geen longeeren een dergelijk kwaad kan verbeteren. Heeft men te doen met werkelijk ongehoorzame paarden, die bijv. door steigeren of bokken den ruiter trachten af te werpen, keert maken voor alles wat zij op den weg zien, behalve als zij in de richting van stal zijn, een weg niet willen inslaan of zooals ik een enkele maal heb bijgewoond, die door schuren langs een muur of boom de knie van den ruiter trachten te kwetsen, dan is longeeren een prachtmiddel, dat de beste resultaten kan opleveren. Men moet dan echter zorgen zijn wil duidelijk en beslist aan het paard kenbaar te maken en even kort en beslist te straffen bij de minste uiting van onwil om echter dadelijk energiek te beloonen zoo gauw het paard gehoorzaamt. De stem en alle handelingen van den longeerder moeten volkomen rustig en beslist zijn en met ernst moet men er tegen waken zijn geduld te verliezen. De straffen, een tik met den kaptoom_op den neus, gepaard aan een dreigende beweging met de zweep, moeten kort en beslist zijn en dadelijk daarna moet men het dier kalm en vriendelijk toespreken, wanneer het reageert. Deze longe-oefeningen moeten niet te kort duren en veel
variatie moet er ingebracht worden door veel van hand te ver- anderen, veel van gang en tempo te veranderen en het dikwijls 4
|
||||
50
|
|||||
naar binnen te laten komen om het te beloonen. Met wat geduld
kan men het paard gemakkelijk zoo aan de stem en de hulpen gewennen, dat het bijv. op elk oogenblik dat men wil in den galop aanspringt en dan is het voor een ongehoorzaam paard al een zeer mooie oefening om bijv. één cirkel rond te draven, daarna één cirkel rond te galoppeeren en kan men het zelfs tot een halven cirkel brengen, maar men moet bepaald eischen dat het onmiddellijk gehoorzaamt aan de hulpen. Men moet hierbij vooral veel gebruik maken van de stem en het dier duidelijk het onderscheid leeren kennen tusschen een gebiedend kort en een beloonend vleiend toespreken, daar dat een hulpmiddel is dat men later bij het berijden ook tot zijn dienst heeft. Heeft dit longeeren een zekeren tijd geduurd, zoodat men een merk- bare verandering in het paard kan opmerken, dan is het aan te raden het paard kalm te bestijgen na een longe-oefening en het, zoo noodig met behulp van den helper, een oogenblik kalm rond te stappen. Eiken dag kan men nu het longeeren verkorten en het rijden verlengen om oogenblikkelijk af te stijgen en weer naar de longe te grijpen bij de minste uiting van ongehoorzaam- heid. In den regel is de ongehoorzaamheid het gevolg van angst en van een twijfelachtig ruiter; kalmte en beslistheid zullen dus ten allen tijde noodig zijn. Uit zich het verzet in steigeren, dan moet men zeer voor-
zichtig zijn met longe en kaptoom en meer zijn toevlucht zoeken bij de zweep. De zweepvoeder moet zeer attent zijn om bij de minste neiging tot steigeren het dier zoo energiek mogelijk voorwaarts te drijven, zonder toch het te beangstigen door te ruwe bewegingen met de zweep. Deze hulpen mogen nooit ontaarden in een slaan; moet het werkelijk worden aangetikt dan moet die tik ook plaats hebben van achteren naar voren over het onderste gedeelte der achterbeenen. Is het dier er in geslaagd de beide achterbeenen gelijktijdig naast elkaar op den grond te plaatsen dan is het meestal al te laat en moet de tik zoo snel mogelijk worden toegepast, misschien kan men dan het steigeren nog voorkomen, als de longevoerder op dat zelfde oogenblik ook nageeft. Heeft men de kracht van longe en kaptoom eenmaal leeren
kennen en leeren gebruiken, dan weet men dat er nog vele gevallen zijn, waarin zij met succes kunnen worden toegepast.- Ik wijs hier maar alleen op de gevallen dat paarden lastig zijn bij het beslag, bij het opzadelen, bij het aanspannen, bij het bestijgen, bij het niet door water willen gaan, bij het weigeren voor een hindernis enz. |
|||||
51
Is het verzet een bepaald gevolg van karaktereigenschappen,
zooals bijv. aangeboren steegheid of van lichamelijke gebreken, kolderigheid, slechte oogen, hertenhals enz., dan helpen longe en kaptoom al even weinig als alle andere middelen en zou men ze alleen kunnen gebruiken om het dier naar de markt te brengen. |
||||
TRBKOEFBNINGEN ALS VOORBEREIDENDE DRESSUUR-
OEFENING VOOR RIJPAARDEN. In de latere jaren heeft men het trekken van niet te zware
lasten steeds meer zien toepassen als voorbereidende dressuur- oefening voor rijpaarden en als correctiemiddel voor paarden, die in een verkeerde richting zijn vastgereden. Heel verschillend hoort men echter over het nut van die oefeningen spreken en geloof ik dat het zeer moeilijk is de juiste waarde van die oefe- ningen precies aan te toonen. De voorstanders ervan overdrijven naar mijn idee precies even sterk als de tegenstanders. Aan den eenen kant worden die trekoefeningen wel een beetje beschouwd als een soort hippische Pinkpillen, geen geval hoe hardnekkig ook of het is ermee te genezen, terwijl aan den anderen kant een minachtend schouderophalen de eenige appreciatie van die oefe- ning is. Nogmaals, ik geloof dat beide partijen sterk overdrijven. Ik voor mij heb behoord tot de groote voorstanders, heb dan
ook bij de meesten van mijn eigen paarden de trekoefeningen toegepast als voorbereidende dressuuroefening en zonder dat ik mij nu bepaald wensch te scharen bij de tegenstanders, die er heelemaal geen goed van kunnen hooren is toch mijn opinie erover niet onverdeeld 'gunstig meer gebleven. Wel te begrijpen, worden hiermede trekoefeningen bedoeld voor rijpaarden. Wat de trekoefeningen aangaat voor de paarden van de artillerie, die vallen hier geheel en al buiten; het nut van die oefeningen is boven allen twijfel verheven en het ware zelfs te wenschen dat aan die oefeningen nog een veel grooter plaats werd toegekend, dan ons reglement toestaat. Een artilleriepaard moet kunnen trekken, moet goed kunnen trekken op elk terrein, onder alle omstandigheden, zelfs onder minder of zeer weinig geoefende stukrijders. Zonder dat heeft een artilleriepaard geen waarde, vooral niet met ons nieuwe geschut, dat zulke enorme hooge eischen stelt aan snelle bewegingen en gedekt in stelling komen over en in zwaar terrein en waarbij de minste aarzeling van. de bespanningen een kwestie van leven of dood kan zijn. Eigenaardig is het dat hoe hooger de eischen worden, des' te meer wordt tevens de tijd bekort, die ons beschikbaar ge- steld wordt voor het africhten van de stukrijders; de gewillig- heid en het vermogen om te trekken van de bespanningen moet dus zoo hoog mogelijk worden opgevoerd. Wat het rijpaard betreft, de praktijk nu heeft geleerd dat de
|
||||
53
|
|||||
gebruikshouding van het rijpaard niet geschikt is noch om de
grootste noch om duurzame trekkracht te ontwikkelen en het is dus een bepaalde eisch voor de artillerie naar die uitslui- tend voor het rijpaard geschikte houding niet te streven, maar hun paarden te brengen in een houding die voor de bespannin- gen de meest praktische gebruikshouding is. Blijft de vraag of trekoefeningen geschikt zijn als voorberei-
dende dressuuroefeningen voor rijpaarden, dus bijv. voor paar- den van de cavalerie. Om tot beantwoording van die vraag te komen is het noodig na te gaan welken invloed het trekken heeft op de ontwikkeling van de spieren van het paard om daarna na te gaan of die ontwikkeling de juiste is voor het rijpaard Wij hebben gezien dat om een jong paard geschikt te maken
voor zijn rijdiensten zijn rug versterkt moet worden door een gymnastiek van de buigers en strekkers, zoo dat een dieper en meer gebogen onderzetten der achterbeenen den rug doet welven, om bij een voortstuwend strekken van een achterbeen zich te ontwelven enz. Deze rugwerking zal zich door het halsgedeelte van de lange rugspier voortplanten op den hals, welke tot na- geven gebracht zich strekken zal. De eerste uiting van het zich loslaten van het paard is een soort van strekking. Deze strek- king nu, die in het paard is gekomen en die de basis vormt van de dressuur, is het gevolg van het welven van den rug, ontstaan door een dieper en meer gebogen onderzetten der achterbeenen en het loslaten van den hals. Ook bij de trekoefeningen komt er strekking in het paard; de vraag
is nu of die strekking het gevolg is van bovengenoemde oorzaken. Von Oettingen schrijft in zijn werk „die Ausbildung der Ar-
tillerie Zugremonten" blz. 18 „Anatomisch betrachtet ist beim ziehen eine absolute Aufwölbung des Rückens erforderlich" en als de verzamelde houding van het artillerie trekpaard geeft hij achterstaande teekening (fig. 12). Von Oettingen schreef zijn werk in 1884 en in dat jaar was de momentfotografie nog niet uitgevon- den, hetgeen ook duidelijk blijkt uit zijn beschrijving en teeke- ning van den galop. Zoo geeft Plaat VIII in zijn werk een teeke- ning van den galop, waarbij de voorbeenen van het paard naar voren en de achterbeenen naar achteren zijn uitgestrekt, een hou- ding, die men veel ziet in plaatwerken en op schilderijen maar die in de werkelijkheid niet bestaat. Zoo is dus de verzamelde houding van het trekpaard door von Oettingen ook beschreven en geteekend naar waarnemingen uitsluitend gedaan met het bloote oog. Sinds 1884 zijn wij echter veel vooruitgegaan en is men tegenwoordig in staat reeksen van fotografieën te nemen van de meest gecompliceerde bewegingen. |
|||||
54
|
||||||
Toen jaren geleden, bij mij voor het eerst de twijfel zich
openbaarde in het onbegrensde nut van de trekoefeningen, toen |
||||||
heb ik er mij bijzonder op toegelegd de houding van het trek-
kende paard te bestudeeren, zoowel in werkelijkheid als op foto's en nooit ben ik er in geslaagd een paard in de trekhou- ding te zien, zooals van Oettingen die aangeeft. Wil men de houding van het trekpaard nagaan, dan is de
aangewezen weg te zien en te fotografeeren paarden, die zwaar trekkend werk doen, die zware lasten in beweging zetten. Nu zeggen de voorstanders van de trekoefeningen, dat wenschen wij ook niet, wij wenschen voor de oefeningen van het paard zeer lichte lasten en dat is logisch ook, want niemand zal willen verkondigen dat men voor een stelselmatige training beginnen moet met de zwaarste oefeningen. Maar als men na wil gaan de zwelling van de armspieren van
iemand, die een gewicht boven de macht zet, dan ziet men dat beter, bij iemand die het doet met een gewicht van 25 KG. dan met een gewicht van één pond. Voor het bestudeeren van de trekhouding is het dus de aangewezen weg zijne attentie te ves- tigen op paarden, die een zware last aantrekken. Eenmaal mijn oog daaraan gewend heb ik diezelfde houding maar in veel geringer mate teruggevonden bij paarden, die lichte lasten aan- trekken, zooals de bij de trekoefeningen gebruikelijke slede. De door mij waargenomen houding komt geheel overeen met
|
||||||
/ •
|
||||||||||||||||||||
65
|
||||||||||||||||||||
de beschrijving en teekening gegeven dooi1 „Veteraan" in de
Militaire Spectator van Januari 1907, welke beschrijving ik hier even herhalen zal voor diegenen, die het artikel niet gelezen hebben. |
||||||||||||||||||||
M00«
|
||||||||||||||||||||
HEUP'
|
||||||||||||||||||||
KME
|
||||||||||||||||||||
Fig. 13.
„Het eerste dan, wat aan de achterbeenen van een sterk aan-
trekkend paard opvalt, is dat de knie, terwijl de vier hoeven ..nog op den grond zijn, achteruit gaat, zoodat de knie achter „de verticaal van de heup komt (Fig. 13.) Het lichaam krijgt „daardoor een voorover hellenden stand. Te gelijk of bijna te „gelijk, wordt het kniegewricht sterk gebogen, soms zoo sterk, „dat de schenkel ongeveer horizontaal komt (Fig. 14.) Met deze |
||||||||||||||||||||
fcNO
|
||||||||||||||||||||
VOO RH
|
||||||||||||||||||||
HEUP
|
||||||||||||||||||||
KNLE
|
||||||||||||||||||||
Fis;. 14.
|
||||||||||||||||||||
..buiging van het kniegewricht gaat eene sterke buiging van het
„spronggewricht gepaard, en ook de teenleden buigen zich, zoo- ndat alleen de punt van den hoef op den grond is. (Fig. 15.) „Wat de voorhand betreft: de hals heeft zich dadelijk met
„kracht gestrekt. Bij dit strekken neemt men twee vormen waar: „de hals is öf een weinig naar boven gericht met schuin hoofd, „öf hij wordt meer horizontaal, terwijl hij even als het hoofd „gebogen is. Naar mijne meening kan men ten aanzien van de „trekkracht niet met voordeel infiuenceeren op de halshouding, |
||||||||||||||||||||
56
|
||||||
„die het trekkend paard aanneemt; ik voor mij evenwel houd
„het ervoor, dat de laatste houding de gunstigste is. „Door het teruggaan van de knie, met daaruit voortvloeiend
„voorover hellen van het lichaam, zijn de voorbeenen onder „geplaatst, de voorknieën zijn veelal gebogen. HEUP _____ v u —
|
||||||
Fig. 15.
„Het jjaard heeft de hoeven nog niet van den grond verwijderd,
„en uit de houding van fig. 15 begint nu alle beweging. Het is „deze — schematisch voorgestelde — houding, die alle goede trek- „paarden aannemen, als zij op het energiekst hunne trekkracht „willen uiten, het is dus de verzamelde houding van het trekpaard. „Het paard stelt zich nu met kleine passen in beweging; de
„achterhoeven komen niet voorbij de verticaal der heupen, en „de hoefindrukken der achterbeenen blijven ver achter bij die der „voorbeenen. Naarmate de last in beweging komt en gemak- kelijker in beweging wordt gehouden, worden de passen grooter, „de hoekvorming der gewrichten nadert meer en meer de normale „en evenzoo de ligging der indrukken van voor- en achterhoeven. „Het is voornamelijk de buiging der achterbeenen, die bij deze
„beschouwing van belang is; het meest karakteristieke is wel het „onmiddellijk teruggaan van de knie, zoodra het paard zich tot „trekken verzamelt. „Von Oettingen teekent de verzamelde houding van het trek-
„paard met de knie vóór de verticaal van de heup, maar dit is „beslist in strijd met de werkelijkheid. Ik noem von Oettingen, „omdat zijn invloed in Nederland onmiskenbaar is; hij heeft veel „verdienste in zake het vaststellen van het begrip rugactie bij „rijpaarden, maar het is jammer, dat hij dit begrip ook met alle „geweld bij trekpaarden te pas heeft willen brengen." Tot zoover „Veteraan" en evenals hij ben ik tot de conclusie
gekomen dat er van een elastische rugwelving bij een trekkend paard geen sprake is, welke conclusie zelfs het werk van von Holleuffer (Die Bearbeitnng des Reit- und Kutschpferdes zwischen den Pilaren) niet heeft kunnen veranderen. |
||||||
57
|
|||||
Deze conclusie is nu in hoofdzaak gebaseerd op het strekken
van rug en lenden, dat door iedereen duidelijk te zien is en op het even gemakkelijk te constateeren feit, dat de passen der achterbeenen bij het trekkende paard kleiner zijn dan die bij het niet trekkende paard en omdat met zekerheid is vastgesteld dat elastische rugwerking alleen onstaat door een dieper en meer gebogen onderzetten der achterbeenen. Alleen een krampachtig optrekken van den rug kan plaats hebben zonder dat, maar dat heeft niets te maken met rugwerking. Bij een trekkend paard zal dus de lange rugspier gestrekt
worden en gestrekt blijven en wel heviger naarmate de last zwaarder is. Dit gestrekt blijven wordt mogelijk gemaakt dooi- de kleinere passen der achterbeenen. Het is dus een zeer een- zijdige ontwikkeling der lange rugspier, waarbij de weivers van den rug, de buikspieren van weinig invloed zijn. Deze ontwik- keling van de rugspieren komt nu heelemaal niet overeen met die, welke een rijpaard noodig heeft. Zooals in het opstel over rugwerking is aangetoond moet de
rug van het rijpaard elastisch veerend gemaakt worden, door de wisselwerking van buigers en strekkers en door het beurtelings links en rechts buigen. De rug van het rijpaard moet zijn sterk en buigzaam naar alle kanten; door het trekken wordt de rug echter maar ontwikkeld in één richting en in die richting vast- gewerkt. Begrijpelijk is het dus dat de trekoefeningen wel een goede gymnastiek kunnen zijn voor paarden, die een ontwik- keling in die richting noodig hebben, waarop later zal worden teruggekomen. De door de voorstanders gehuldigde opinie dat de trekoefenin-
gen de lange galopoefeningen kunnen vervangen, kan ik dus heelemaal niet deelen, daar de lange galop in hooge mate werkt op buigers en strekkers van den rug, het trekken bijna uitslui- tend op de strekkers, terwijl juist het welven van den rug voor een jong paard wel het meeste noodig zal blijken; weinig paar- den doen dat uit nature. Verder heeft de trekhouding nog het nadeel dat de voorbee-
nen te veel onder geplaatst worden en het zwaartepunt naar voren geschoven wordt, iets dat men juist bij een rijpaard heele- maal niet moet hebben. Het paard zal daardoor nog sterker op de voorhand gaan en aangezien het dieper onderzetten der ach- terbeenen en vooral het lenig en souple maken van den rug door de trekoefeningen niet heeft plaats gehad, zoo mist het de vaardig- heid om zich bij een faux pas handig te redresseeren. Ook de hals zal er den invloed niet van ontgaan, door het halsgedeelte van de lange rugspier, terwijl dit strekken van den hals ook nog |
|||||
58
|
|||||
bevorderd zal worden door de vooroverhellende houding en het
meer onder plaatsen der voorbeenen. Natuurlijk zal het dier dus een steuntje op het bit zoeken. Dit zal echter nooit een elastisch veerende aanleuning kunnen zijn, daar die slechts het gevolg is van een elastisch veerenden rug en opwaartschen boog van den hals. De proef is gemakkelijk te nemen. Men behoeft maar op een paard te gaan zitten dat eenigen tijd in een ach- terspan geloopen heeft om te voelen welk een dood gewicht het in de hand legt en hoe hard de rug onder het zitvlak aanvoelt. Een voordeel van de trekoefeningen is het versterken van de spieren der achterbeenen. Hiervan zullen buigers en strekkers bepaald ontwikkeld worden, zonder dat deze oefening een nadee- ligen invloed heeft op de pezen en gewrichten, hetgeen men van den langen galop niet altijd zeggen kan. Tevens geeft een langzaam rustig trekken een beweging aan het paard, die zeker ten voordeele zal komen van de geheele lichamelijke conditie. Men zou dus tot de slotsom kunnen komen dat de trekoefe- ningen zijn: a. een goede oefening voor
1. jonge paarden, met lange slappe ruggen en lenden;
2. oudere paarden, die zich sterk oprollen, die sterk achter
bit kruipen. b. dat zij aan te raden zijn voor 1°. normaal goed gebouwde
jonge paarden, die echter door een minder goede constructie der achterbeenen of door beengebreken de lange galopoefenin- gen niet kunnen doorstaan en wanneer er geen terrein bij de hand is voor zachte klimoefeningen. 2°. voor zeer zenuwachtige paarden is het een zeer goed
middel om het heele gestel wat tot kalmte te brengen, mits men er in slaagt zulke paarden aan de strengen te gewennen, hetgeen dikwijls zeer moeilijk zal zijn. c. dat zij bepaald nadeelig zijn voor
1°. overbouwde paarden; 2". zwaarmoedige, in de hand hangende paarden;
-3°. korte gedrongen paarden met sterke ruggen en lenden.
i°. voor paarden met zwakke voorbeenen.
5°. voor goed ontwikkelde, zoogen. geboren rijpaarden. De
meening, die men zoo dikwijls hoort verkondigen, dat rijpaar- den, nadat zij een klein half uur getrokken hebben voor een lichte slede, zooveel aangenamer gaan als zij bestegen worden, schrijf ik daaraan toe, dat zij reeds beweging gehad hebben, meer aanleuning nemen en voor een gedeelte aan suggestie. Die resultaten zouden ook bereikt zijn als het een half uur rustig was afgestapt of nog meer als het eenige oogenblikken goed gelongeerd was geworden. |
|||||
HET SCHOUDERBINNENWAARTS.
|
|||||
Wer die Hankenbiegung nicht ehrt, ist
verbrauchte Vorderbeine werth. Reeds meermalen heeft men in den laatsten tijd stemmen
hooren opgaan om het schouderbinnenwaarts uit de reglementen te doen vervallen. In hoeverre deze zienswijze gemotiveerd is, kunnen wij pas nagaan, wanneer met juistheid is vastgesteld, welken invloed het schouderbinnenwaarts op de dressuur van het paard uitoefent en of deze invloed noodig is voor de dres- suureischen gesteld aan het soldatenpaard. Het spreekt van zelf dat hier natuurlijk bedoeld wordt het correct uitgevoerde schou- derbinnenwaarts. Men ziet zoo dikwijls paarden scheef in een totaal verkeerde houding langs den hoefslag kruipen. welke beweging dan schouderbinnenwaarts genoemd wordt, dat het werkelijk niet van belang ontbloot is met juistheid vast te stellen, wat het correcte schouderbinnenwaarts is, hoe het moet worden uitgevoerd, om daarna te kunnen vaststellen in hoeverre dit een vermeerdering van dressuur meebrengt en welke veranderingen het op het spierstelsel, lichaamsbouw en gangen van het paard uitoefent. Het schouderbinnenwaarts is een oefening op twee hoefslagen,
d.w.z. dat voor- en achterhand zich bewegen op twee evenwij- dige lijnen. Zooals wij weten is een eerste eisch van alle goed uitgevoerde gangen dat het paard recht gericht of recht gebogen gaat, dat dus de voorwaartsche beweging uitgaande van de ach- terhand recht tegen de voorhand inwerkt, zoodat door deze voort- stuwende kracht het paard aan den teugel komt en omgekeerd, de teugelwerking naar de achterbeenen doorgaat. Wanneer men nu op den hoefslag het paard brengt eerst in de rechte richting en daarna recht gebogen, dan zal de voorhand zich een weinig naar binnen verplaatsen en is er dus reeds een begin gemaakt met het schouderbinnenwaarts. Over 't algemeen spreekt men echter pas van schouderbinnenwaarts, wanneer die buiging zoo sterk vermeerderd wordt, de voorhand dus zooveel naar binnen komt, dat het paard moet overtreden, d.w.z. de binnenvoeten |
|||||
60
|
|||||
over de buitenvoeten heen plaatsen. Onwillekeurig zou hieruit
het denkbeeld ontstaan, dat bij het schouderbinnenwaarts alleen de voorbeenen zouden moeten overtreden en de achterbeenen rechtuit gaan; dit is echter geenszins het geval; het paard zou daardoor in een dergelijke verwrongen houding komen, dat het zeer de vraag zou zijn of de lichaamsbouw van het paard een dergelijke houding zou toestaan en zoo ja, dan zou het dier er zich al heel spoedig met alle macht tegen verzetten, terwijl er dan van een neiging voorwaarts al weinig sprake meer zou zijn. Wil men het schouderbinnenwaarts krijgen, dan zal het paard
ook zoo schuin op den hoefslag geplaatst moeten zijn, dat zoo- wel voor- als achterbeenen behoorlijk kunnen overtreden. De mate van dezen schuinen stand is echter afhankelijk van de mate van buiging en verzameling. De buiging moet dus steeds voorafgaan en naarmate die vermeerdert, komt ook het paard schuiner op den hoefslag. Het is juist het moeilijke van het schouderbinnenwaarts dat men zijn eischen in den beginne niet te hoog stelt en dus de schuine richting zeer weinig neemt en deze, naarmate het paard beter reageert op de inwerking van den ruiter, gaandeweg vermeerdert. Zoo spreekt men bijv. van de drafstelling, d.i. zoo'n geringe mate van schouderbinnenwaarts dat de achterbeenen nog niet overtreden, maar het binnenach- terbeen recht voor het buitenachterbeen wordt gezet. Men noemt deze stelling drafstelling omdat het aan het paard zeer moeilijk valt in deze stelling in den galop aan te springen. Het klinkt eigenaardig als men zegt, dat het moeilijke van het schouder- binnenwaarts is in den beginne zijn eischen niet te hoog stellen en met een zeer weinig schuinen stand tevreden te zijn. Toch is het waar, want bij een verkeerd uitgevoerd schouderbinnen- waarts, d.w.z. zonder buiging of verzameling, wordt deze gang steeds gemakkelijker uitvoerbaar, naarmate het paard schuiner op den hoefslag geplaatst wordt. Hoe schuiner dus de richting van het paard op den hoefslag,
des te sterker de buiging, des te dieper zullen de achterbeenen ondertreden en des te meer zullen zij het lichaamsgewicht van de voorhand overnemen, waardoor de- voorhand dus des te hoo- ger en vrijer zal komen. Buiging wordt verkregen op de volte, hoofdzakelijk door het
dieper onderzetten van het binnenachterbeen, door de hulpen van het binnenbeen, ondersteund door een tegenhouden van het buitenbeen en een naar binnen brengen van de voorhand. Deze hulpen worden ook aangebracht om het paard buiging te geven op de rechte lijn; alleen moet dan de buitenteugel het paard op den hoefslag houden, daar het anders op de volte zou over- |
|||||
61
|
|||||
gaan. Hiermede zijn dus al in hoofdzaak aangegeven de hulpen
voor het schouderbinnenwaarts. De buitenteugel heeft nu ech- ter de taak er bij gekregen het paard naar buiten te leiden en tevens door een oprichtende werking het buitenachterbeen te noodzaken aan het dieper ondertreden van het binnen achter- been mee te doen. Het gevaar van afvallen van de achterhand is nu grooter, zoodat deze sterker met zit en been moet worden tegengehouden. Hieruit blijkt dus, dat wil men tot een schouderbinnenwaarts
overgaan, het paard reeds zoover in de dressuur moet gevorderd zijn, dat het correct kan gaan in de rechte gebogen richting, dus op de groote en kleine volte, dat het recht gebogen kan gaan op den hoefslag, dat dus het binnenachterbeen dieper en meer gebogen wordt ondergezet op de hulpen van het binnen- been van den ruiter, zonder dat de achterhand afvalt en het paard tevens begrijpt de leidende werking van den buitenteugel. Hoe men nu tot het schouderbinnenwaarts komt, spreekt van
zelf. Men rijdt van af den hoefslag eenige malen de kleine volte totdat het paard de buiging correct heeft aangenomen en men probeert nu, als het paard weer aan den hoefslag is gekomen om door versterking der hulpen het dier eenige passen naar buiten te laten doen op de zijwaarts leidende werking van den buitenteugel. Zoo gauw het paard zich aan de hulpen begint te onttrekken, gaat men weer tot de kleine volte over. Heeft men zijn doel bereikt en reageert het paard correct op de hul- pen, dan kan men gebruik maken van de hoeken, die toch een kwart volte zijn om het paard in den zijgang te brengen. Hoe vaster het paard in de hulpen wordt des te meer kan men lang- zamerhand buiging en verzameling vermeerderen en het paard schuiner op den hoefslag plaatsen. Als zelfcontrole of het schouderbinnenwaarts correct wordt
uitgevoerd kan nu dienen, dat het paard steeds aan den teugel moet blijven met neiging tot voorwaarts gaan en dat het van zelf zal overgaan tot de volte, als de zijwaartsleidende werking van den buitenteugel ophoudt. Gaat dus de teugelspanning verloren dan is men bepaald fout, eveneens als het paard zijn neus omhoog steekt en tegen den teugel komt; beide feiten wijzen er op dat het paard zich aan de juiste buiging heeft ont- trokken. Wel moet door de meerdere verzameling en dus het hooger worden van de voorhand de teugelspanning lichter, aan- genamer, meer elastisch worden; nooit mag zij geheel verloren gaan. Als dat gebeurt dan weet men dat het paard zich achter bit gewerkt heeft en men dus bezig is de gangen eruit te halen. Een vlotte draf voorwaarts moet dit kwaad weer verhelpen. |
|||||
(52
|
|||||
De resultaten van het correct uitgevoerde schouderbinnenwaarts
zijn dus: meerdere verzameling door meerdere buiging, meer onderzetten van de beide achterbeenen, die daarbij den last van de voorhand overnemen. Het dient dus om den evenwichtstoe- stand te volmaken en verder gaande om het paard te brengen op de heupen, het te geven dat wat de Duitsche schrijvers „Hankenbiegung" noemen, d.i. een dergelijke buiging in alle gewrichten van de achterbeenen door het dieper onderplaatsen daarvan, dat de richting van de wervelkolom wordt dalend van voren naar achteren. Door de oprichting van de voorhand en door het overtreden
der voorbeenen is het tevens een prachtoefening voor een ruime en vrije beweging der voorbeenen en de uitvinder van het schouderbinnenwaarts, de la Guérinière, heeft het dan ook speciaal aangeraden als een dressuurmiddel tot verkrijging van meerdere schoudervrijheid. Na een goed uitgevoerd schouderbinnenwaarts zal de draf van
het paard op de rechte lijn korter en hooger zijn, alsook de galopsprongen, vandaar dat het een zeer mooie oefening is om den galop leniger, krachtiger, elastischer te maken, waardoor ook de springcapaciteiten van het paard sterk zullen vermeer- deren. De instructeur moet letten tijdens de uitvoering van het schou-
derbinnenwaarts of de buitenachtervoeten dichter bij het beschot komen; dit is een bewijs dat het paard zich aan de buiging onttrekt door het naar buiten brengen van de achterhand. Bij een werkelijk slecht uitgevoerd schouderbinnenwaarts hoort men voortdurend de buitenachterbeenen tegen het beschot trappen. Zijn de paarden niet voldoende of in het geheel niet voorbe-
reid voor het schouderbinnenwaarts dan wordt in de oogen van ruiter en instructeur het geheele doel van deze oefening voorbij- gezien. Het doel toch is door meerdere buiging te komen tot meerdere verzameling. Meestal ziet men dat dan het overtreden doel wordt. Om nu tot een overtreden te komen wordt de voor- hand door den binnenteugel naar binnen getrokken en het paard liefst zoo steil mogelijk op den hoefslag gezet. Het binnenbeen van den ruiter drukt daarbij tevens achter den singel de achter- hand naar buiten om die scheeve stelling te verkrijgen. Terwijl nu dus binnenteugel en binnenbeen aan het paard de scheeve stelling op den hoefslag geven trekt de buitenteugel het paard zijwaarts en wordt het buitenbeen in den regel afgestoken om het. overtreden niet tegen te werken. Deze hulpen zijn vrijwel juist tegenovergesteld aan de correcte-hulpen en spreekt het van zelf, dat bij deze wijze van handelen, die men toch zoo dikwijls |
|||||
w
|
|||||
ziet toegepast, alle voordeelen van het schouderbinnenwaarts
verloren gaan. Van buiging en dus ook van verzameling is er geen sprake meer; in plaats van een dieper en meer gebogen onderzetten van het binnenachterbeen ziet men nu een wijken van dat been voor het binnenbeen van den ruiter, dus juist het tegenovergestelde, de achterhand valt hoe langer hoe meer af, waardoor het paard van voren lager in plaats van hooger wordt, terwijl de hals tevens een verkeerde buiging krijgt door de ver- keerde werking van den binnenteugel. De nadeelen van zulk werken zijn velen; in de eerste plaats werkt dit gaan in scheeve gangen vernielend op de beenen, op de gewrichten en pezen van het paard en in de tweede plaats leert men het paard door de verkeerde reactie op de hulpen alle mogelijke middelen, in beenen, lenden, rug, hals en hoofdstelling om zich aan de normale inwerkingen van den ruiter te onttrekken. Waar de dressuur alles in het werk stelt om het paard recht tusschen beenen en teugels te krijgen, wordt nu het scheefioopen kunst- matig aangeleerd, het scheefioopen dat bij het paard de bron is van alle kwaad en dat aan alle paarden van nature is mee- gegeven. Het doel dat dan ook bereikt wordt is in den regel tegenover-
gesteld aan hetgeen men zich voorgesteld heeft. In het voorjaar kan men daar somtijds de noodige voorbeelden
van zien. De beenen van de paarden toonen voldoende aan hoe de dieren in de wintermaanden in de manege afgebogen zijn; het dier zelf is nog onhandelbaarder of onhandelbaar geworden. Vol- gens verklaring vindt dit dan zijn oorsprong dat het zoo op kracht is gekomen door de dressuur in de wintermaanden. Zelden echter begrijpt men dat de paarden juist in die wintermaanden een mooie cursus hebben doorgemaakt, waarin zij geleerd heb- ben hoe zij zich nog meer aan de inwerkingen van den ruiter kunnen onttrekken, hoe zij achter den teugel gebogen, een prachthouding gevonden hebben om hun eigen zin te doen en hoe zij door het voortdurend scheef gaan elke neiging voor- waarts en een daarmede gepaard gaand aannemen van den teugel verloren hebben. Vlotte, natuurlijke springers ziet men dikwijls weigerachtig geworden na een schouderbinnenwaarts- periode. Rijdt dan duizendmaal liever uw paard in de natuur- lijke richting in een vlotten galop recht over heg en steg, dan zult gij tenminste paarden hebben, die vrij en eerlijk vooruit gaan, waar gij met vertrouwen op zult zitten, wetende dat zij u brengen waar gij wezen wilt en zult gij niet kunstmatig ge- kweekt hebben een paard, dat niet meer voor de beenen op- schiet, zijn drang naar voren verloren heeft en op kritieke |
|||||
64
|
|||||
oogenblikken allerlei middelen tot zijn dienst heeft om juist
anders te doen dan de ruiter wil. Bij het travers bewegen zich de achtervoeten op de binnen-
lijn, het paard buigt zich in de richting van de beweging en aangezien de achtervoeten een kleiner weg moeten afleggen dan de voorvoeten moet het paard nog meer verzameld zijn. Hier- voor geldt natuurlijk hetzelfde als voor het schouderbinnen- waarts. De zijgangen uit de contra-stelling, het schouderbui- tenwaarts en het renvers worden juist door die contra-stelling moeilijker dan het schouderbinnenwaarts en het travers, de hulpen zijn hierbij gecompliceerder, de dressuureischen moeten zoo hoog zijn, dat men er niet toe overgaat dan na een cor- rect uitgevoerd schouderbinnenwaarts en travers, en contra-bui- ging op de voltes in draf en in galop. Bij deze oefeningen, die hier alleen even zijn gememoriseerd, wordt de buiging en verzameling zoo sterk, de hankenbiegung zoo vermeerderd, dat zij voor het soldatenpaard geen nut meer hebben. Om nu tot een conclusie te komen, is het mijne opinie dat
het schouderbinnenwaarts in de reglementen van de cavalerie niet gemist kan worden. Goed voorbereid en goed uitgevoerd is het een prachtig dressuurmiddel voor het bevestigen van de evenwichtshouding en het verkrijgen van hankenbiegung, het- geen toch van een goed afgericht cavaleriepaard geëischt k'an worden. Met het oog op de trekhouding van de artillerie-paar- den, waarbij elke kunstmatige oprichting uit den booze is en de werkelijke trekkracht vermindert, alsook niet het oog op den beschikbaren tijd voor de dressuur als rijpaard en als trekpaard, die een gevaar meebrengt van een overijld overgaan tot de zijgangen, zou het wenschelijk zijn in de reglementen van de artillerie geen zijgangen op te nemen. Aangezien er echter geen enkel gangbaar motief bestaat, waarom het officierspaard van een artillerie-officier minder africhting noödig heeft dan van een cavalerie-officier, zoo volgt daaruit van zelf dat de zijgangen ook voor de artillerie-officieren onmisbaar zijn en is er geen enkele reden, waarom zij bij de beoefening daarvan niet het cavalerie-reglement kunnen volgen. |
|||||
RIJLESSEN.
|
|||||
a. Aan reenten.
Alsvorens men door middel van de zitoefeningen den zit kan
onderwijzen, dient men te weten wat men onder zit verstaat en aan welke eischen een goede zit moet voldoen. De definities, welke men bij verschillende schrijvers van den
zit vindt, loopen nogal uiteen; de eenvoudigste en meest juiste lijkt nog wel die van Plinzner, die onder zit verstaat: de vormen aangenomen door een te paard zittend ruiter. Deze vormen worden beheerscht door twee factoren:
1. om met zekerheid te paard te blijven;
2. om op het paard te kunnen inwerken.
Aangezien een ruiter maar één lichaam heeft en hij dat lichaam
met de ledematen noodig heeft én om onder alle omstandigheden te paard te blijven én om op het paard in te werken, zoo be- grijpt men, dat die eischen nu en dan weleens met elkaar in conflict komen. Bij het onderwijzen van den zit, diene men dus rekenschap te houden met deze beide eischen. De ruiter moet zijn zit kunnen aanpassen aan het paard, dat
hij berijdt. Wel kan men op elk paard een zelfden zit aannemen, niet echter met eenzelfden zit elk paard goed rijden. Men noemt nu een zit goed, wanneer hij behalve aan den eersten eisch ook zoo is, dat hij aangepast is aan het paard, dat bereden wordt. Men spreekt van een normalen zit, d.i. de zit, die door den
normalen goed gebouwden ruiter wordt aangenomen op een goed afgericht in evenwicht gaand paard in de eenvoudige gangen. Waar de ruiter dus zijn zit moet kunnen aanpassen aan het
paard, dat hij berijdt, daar spreekt van zelf uit, dat alle stijfheid en elk krampachtig spannen vermeden moet worden, daar een dergelijk spannen hem het gevoel ontneemt en de middelen om zich behoorlijk naar het paard te voegen. De zit moet dus in de eerste plaats meegaand, ongedwongen
zijn. Deze eisch wordt ook gesteld door de inwerkingen, die de ruiter op het paard moet uitoefenen. De inwerkingen geschieden door de beenen, de handen, het zitvlak en het bovenlijf en worden dan ook als zoodanig genoemd, beenhulpen, teugelhulpen, zit- en 5
|
|||||
lili
|
|||||
gewichtshulpen. Om dezen te kunnen aanbrengen, zoowel af-
zonderlijk als in juist onderling verband, moet dus de ruiter naar willekeur over al die ledematen met vrijheid kunnen beschikken. Ook hieruit volgt, dat een stijve, vastgehouden zit aan die eischen niet kan voldoen. Wil men nu den ruiter een goeden zit geven, dan moet deze
zoo zijn, dat hij geheel losgelaten, zich vrij naar het paard kan regelen, dat hij ten alle tijde de vereischte inwerkingen op het paard kan aanbrengen en, wat er ook gebeurt, zich ten allen tijde in den zadel kan houden. Wanneer men nu weet, dat juist de krachtigste inwerkingen dikwijls gevorderd worden op het oogenblik dat de zit. van den ruiter het meest in gevaar wordt gebracht (bij een paard, dat zich sterk verzet) dan bemerkt men wel, dat de eischen, gesteld aan een goeden zit, lang niet eenvoudig zijn en dat er een langdurige en goed geleide oefening noodig is om aan die eischen ook maar voor een gedeelte te kunden voldoen. Van af de vroegste tijden heeft men dan ook het meeste ge-
wicht gehecht aan de eerste oefeningen van den jongen ruiter en de methoden, welke daartoe gebruikt zijn, zijn clan ook in den loop der tijden voortdurend veranderd. Dat deze vroegere me- thoden slecht waren, niemand zal dat zeggen; het groote aantal uitstekende ruiters wijst er op, dat ook met die methoden gunstige resultaten zijn verkregen. Ons reglement schrijft ons echter een bepaalde methode voor
en is het onze plicht, waar wij gedwongen zijn de recruten naar die methode af te richten, ons ook van die methode op de hoogte te stellen en de oefeningen, die zij voorschrijft zoo te doen uit- voeren, dat zij het meest vruchtdragend zijn. Ben eenvoudige be- studeering van het reglement is daartoe niet voldoende en het zou zeer zeker te wenschen zijn, dat de grondgedachten van deze methode in een afzonderlijk deeltje of in een afzonderlijk hoofdstuk werden neergelegd. De ontwerper van deze methode is Graf Denes Széchenyi.
Zijne gedachte heeft hij neergelegd in een boekje „Beitrag zum
Reitunterricht" waarvan reeds meerdere oplagen zijn afgedrukt. In zijn voorrede erkent hij zelf de waarde van de vroegere
methoden, waar hij zegt: „Vele wegen leiden naar Rome en even zoovele methoden zijn
er om te leeren rijden. De meesten zijn goed, als zij goed worden toegepast. Om snel tot een resultaat te komen is het nieuwe in mijn methode: 1°. Het balspel te paard.
2°. Door een systematisch en vroegtijdig springen, het vast-
maken van den zit. |
|||||
67
|
|||||
3°. Door reeds bij het eerste begin te leeren voltigeeren.
Tot deze methode is hij gekomen, door te beginnen met zelf zijn
stalknechts af te richten, daar hem gebleken was, dat wanneer hij zijn eigen paarden gedurende eenigentijddooreenstalknechtlietrijden, dit dadelijk merkbaar was aan den mond van het paard, natuurlijk het gevolg van een harde hand. Daar een harde hand meestal het gevolg is van een slechten zit, probeerde hij aan dit euvel te gemoet te komen door het verbeteren van den zit van zijn stal- knechts. Nu wil dit niet zeggen, dat een goede zit ook altijd een goede band geeft; dan zou bijv. een koetsier op de bok al heel gemakkelijk een goede hand kunnen krijgen, en de praktijk leert toch heel anders. Maar het omgekeerde is wel het geval, dat eene slechte zit een harde hand geeft, daar de ruiter dan zijn handen gebruiken moet om in den zadel te blijven en daardoor niet in staat is om met juistheid op het paard in te werken. Hij leerde nu zijn ruiters zitten zonder steuntje van de teugels.
De methode van Széchenyi vond al heel spoedig navolging en
zelfs in de beste kringen. Ik wijs hier alleen maar op het werk „Das System der Reiterausbildung" van Plinzner, dat sterk de denkbeelden van Széchenyi weergeeft. Gaan wij nu den loop der normale zitoefeningen eens na. In de
eerste plaats dienen wij dan al dadelijk onze attentie te vestigen op de paarden, de feitelijke schoolmeesters van den recruut. Waar vertrouwen een eerste eisch is voor een ongedwongen zit, daar volgt al dadelijk uit, dat bepaald gevaarlijke paarden in deze lessen niet thuis behooren; gelukkig echter behoort het bij ons tot de groote uitzonderingen dat energieke bokkers of doorgangers moeten worden uitgesloten. De beste paarden voor de zitoefe- ningen zijn de paarden met regelmatige elastische gangen en een normaal, niet te heet temperament. Aan de gangen kan door den instructeur wel het een en ander
worden gedaan door een juiste regeling der bijzetteugels. Deze toch dienen niet om het paard sterk bijgetrokken in een soort van verzameling te brengen, maar wel om het een dergelijke stelling te geven, dat het met aanleuning zich regelmatig en vrij kan bewegen. Het is dan ook de taak van den instructeur in de eerste lessen, of nog liever in de dagen, dat de paarden door de geoefende menschen gereden worden en voor de zitoefeningen worden klaargemaakt, om voor elk paard afzonderlijk de bijzet- teugels zoo juist mogelijk te regelen. Het eerste ingespen ge- schiedt door voor het stilstaande paard te gaan staan, de hand op den neus te leggen en dezen naar omlaag te drukken, totdat rnen op een tegendruk stuit en dan op die lengte de bijzetteugels vast te maken, terwijl de plaats, waar zij aan den singel zijn |
|||||
(18
|
|||||
bevestigd zoodanig moet zijn, dat zij nagenoeg horizontaal liggen-
Zet men nu de klasse in beweging clan kan men aan den stap
en later aan den draf al spoedig zien, of er bijzetteugels bij zijn, die langer of korter gemaakt moeten worden, of doordat de paarden zich terughouden öf doordat de beenzetting bekrompen wordt, zij niet meer intreden, öf doordat de paarden met den neus in den wind tegen de bijzetteugels inloopen, öf doordat zij geheel slap aan het paard niet den minsten steun geven. Wenschelijk is het nu, dat elke man zijn eigen bijzetteugels heeft en houdt en hij de gaatjes onthoudt, waarop zij moeten worden ingegespt. Aanbeveling verdient de binnen-bijzetteugels een paar gaatjes
korter te gespen om het door de hoeken gaan aan de paarden gemakkelijker te maken. Beschikt men over voldoenden tijd en ruiters om de paarden
voor het opkomen der reeruten voor de zitoefeningen klaar te maken, dan moet men, wanneer de bijzetteugels geregeld en de paarden geleerd hebben rustig achter elkaar te stappen en te draven zoo spoedig mogelijk overgaan tot het ingaloppeeren van de klasse. De galop toch is de gang, waarin de reeruten het meest en het spoedigst zullen leeren, mits de galop rustig en regelmatig is. In den galop leeren de reeruten het beste het zich voegen naar, het meegaan met hunne paarden. Die veer- krachtige gang, die niet heeft het schokken van den draf, zal den man spoediger doen gaan zitten, hem minder spierpijn ver- oorzaken, zal hem spoediger op zijn gemak brengen, waardoor zijn lichaam zich ontspannen zal. Daartoe is het echter een bepaald vereischte, dat de galop rustig en regelmatig is. Door het snellere tempo heeft de galop een grooteren moreelen in- vloed, hetgeen bij den recruut den angst tot vallen zal verhoogen. Zoolang er dus nog paarden zijn, die onrust in de colonne brengen. öf door op te dringen öf door voortdurend uit te breken, moet met het ingaloppeeren der klassen door de geoefende menschen worden voortgegaan. Een factor van groot belang is hierbij de voorrijder, die zijn
paard volkomen in de hand moet hebben, ten einde het tempo regelmatig en rustig te houden en het te kunnen uitstrekken of verkorten op het minste teekeu van den onderwijzer. Aanbeveling verdient, vóór den galop de bijzetteugels een paar
gaatjes in te korten en de reprises vooral niet te kort maken, maar deze niet eerder te eindigen voordat de klasse volkomen rustig gaat. Vooral in het begin van den galop hebben vele paarden neiging tot ongehoorzaamheid en tot het uit de colonne breken. Dit moet door de geoefenden zooveel mogelijk worden |
|||||
(i!)
|
|||||
voorkomen, waartoe zij vooral in de eerste keeren voor het begin
van den galop de teugels moeten aannemen en komt het toch voor dan moeten zij dadelijk in de colonne worden teruggebracht en gehouden. Ook hierbij vooral is het beter de fout te voor- komen dan eerst te laten maken en daarna te corrigeeren Het wordt toch zoo gauw een relletje, dat hoe langer het duurt hoe moeilijker te corrigeeren valt en hoe dikwijls ziet men niet klassen, die zelfs bij het einde der zitoefeningen nog altijd wan- orde hebben, wanneer de galop wordt aangenomen. Alleen dan is de galop nuttig en leerzaam voor den recruut, als hij met volle vertrouwen op zijn paard zit, alleen dan zal hij de goede spieren oefenen en ontwikkelen en zal men als het ware kunnen waarnemen, hoe zijn vertrouwen stijgt, zijn zit vaster wordt en zijn houding verbetert. Beschikt men nu over goed voorbereide klassen paarden en
nemen de recrutenlessen een aanvang, dan deelt men op het oog de paarden in en geeft men de grootste paarden aan de langste menschen. Zijn zij eenmaal te paard geholpen, dan zegt men hen, dat
zij zoo gemakkelijk mogelijk moeten gaan zitten en dat zij zich daarbij met de handen aan de deken kunnen vasthouden. Wen- schelijk zou het zijn als aan het zadelzitkussen of aan den singel een lus kon worden aangebracht, waaraan zij zich kunnen vast- houden. Nu noodzaakt men de menschen altijd min of meer -om zich voorover te buigen en den rug te krommen en waarom de menschen eerst fouten aan te leeren, die men ze later weer moet afleeren? In de eerste lessen rijde men veel stap, zoo nu en dan afge-
wisseld door een kort drafje met zeer langzaam tempo en ont- houde men zich aan de menschen opmerkingen over hun houding te maken. Hoe krom en verdraaid zij ook zitten, men late hen met rust, men dient hen in de gelegenheid te stellen kennis te maken met hun paarden, met de schommelende beweging van den stap en de stootende beweging van den draf. Waar zij in den beginne hun paard met wantrouwen aanzien, daar zal al spoedig een gevoel van zekerheid intreden, dat zich uit in een meer ongedwongen houding. Wij, die reeds jaren te paard zittten mogen niet den recruut, die zich in de eerste lessen krampachtig vasthoudt, belachelijk vinden of van gebrek aan courage be- schuldigen; wanneer wij zelf ons bevinden voor het eerst aan boord van een slingerend schip maken wij in de oogen van de zeelui een even droevig figuur en ik geloof, dat onze stemming verre van vriendelijk zou zijn, als ons dan gelast werd de houding van ..Geeft acht" aan te nemen. |
|||||
70
|
|||||
Vooral de eerste dagen, wanneer er tal van kleine onregel-
matigheden voor den dag komen, een rijbroek die te nauw of te kort is, wanneer de menschen door de ongewone beweging last hebben van stijfheid of van spierpijn of misschien reeds van een begin van doorrijden, vooral in die eerste lessen valle men den man niet lastig met allerlei opmerkingen of aanwijzingen en richt men de lessen in zoo eenvoudig mogelijk. Laat de man maar een beetje aantobben, al heel spoedig zal hij zich op de hoogte gesteld hebben van de nieuwe situatie en dan komt na een paar dagen alles terecht. Reeds op den tweeden dag komt hij in de manege, wetende hem daar niets onaangenaams is overkomen; dat moet zoo blijven, dan zal hij er al heel spoedig pleizier in krijgen en dat is toch maar de hoofdzaak, want alleen die oefeningen zijn vruchtdragend en nuttig, die met lust en op- gewektheid worden uitgevoerd. Is men na verloop van een paar lessen zoover gekomen, dat
de menschen hun vertrouwen hebben gekregen, dat zij. hoewel zich nog altijd vasthoudende met armen en beenen, toch reeds meer op hun gemak gaan zitten en zich in den stap al durven loslaten, dan is voor den instructeur het oogenblik gekomen de feitelijke lessen te beginnen. Aan te raden is het nu, dat hij hen buiten de les bekend
maakt met de beteekenis van eenige algemeene opmerkingen., zoodat hij in de les niet steeds door in herhalingen of langdurige uitleggingen behoeft te vervallen. Hij vertelt hen dan, dat zij zich moeten aanwennen de onder-
beenen, beneden de knie los langs het paard te laten afhangen. Wil men eenige meerdere aansluiting, dan dient die verkregen te worden door een vastere aansluiting van bovenbeen en knie. Daartoe moet het been in het heupgewricht worden omgedraaid ten einde een vlakke ligging te krijgen, het zitvlak zet zich dan uit, waarbij de man vaster in den zadel komt te zitten. Elk ongeoefende ruiter heeft aanleg bij het zich vastklemmen
met de beenen, de punten der voeten en der knieën naar buiten te draaien; de aansluiting heeft dan plaats met het dik van de kuit en het ronde gedeelte der dijen, terwijl het zitvlak zich inkrimpt en feitelijk uit den zadel gedrukt wordt, bij welke aan- sluiting het tegenovergestelde bereikt wordt, want in plaats van vaster wordt de zit losser. Een der hippische schrijvers, ik geloof Von Monteton haalt ook dit voorbeeld aan, hoe de mensch aan zijn natuurlijk instinct overgelaten, in tegenstelling van de dieren, alles verkeerd doet. Iemand, die in brand geraakt en niet beter weet, zal hard gaan loopen; valt hij in het water dan zal hij gaan spartelen in plaats van doodstil te blijven en |
|||||
71
|
|||||
zich daardoor drijvende te houden; is hij sterk verhit, dan drinkt
hij koud water en heeft hij een vuiltje in zijn oog, dan wrijft hij het er steeds dieper in. Deze voorbeelden kunnen vermeerderd worden zooveel men maar wil. Zoo ook met den recruut. Laat men hem zijn gang gaan, dan trekt hij zijn knieën op, maakt een krommen rug en knijpt zijn beenen vast op een wijze, die hem steeds verder van het beoogde doel afbrengt en die hem later ongeschikt maakt actief met zit en beenen op zijn paard in te werken. Hoe korter een dergelijk vastknijpen van de beenen duurt,
des te beter, daar anders de daartoe benoodigde spieren steeds geoefend worden en dus steeds sterker worden en hij zich zoo vastwerkt in dezen zit, dat een verbetering later ongelooflijke moeite kost. De driehoekjes, welke bij een dergelijk vastknijpen van de beenen in de knieholten ontstaan doordat de knieën naar buiten gedraaid en uit den zadel worden geknepen, worden dan ook niet ten onrechte beschouwd als een kenteeken van slecht rijden. Ik voor mij geloof dan ook, dat het verwijt, dat men dikwijls aan de zitoefeningen maakt, dat later de menschen bijna niet tot activiteit zijn te brengen, dat zij spoedig hun zit verliezen, dat een gevolg is van te groote passiviteit van den instructeur, die te veel het devies van den Oud-President Brandt volgt, met maar steeds te zeggen „alles zal wel recht kom." Aansluiting is er noodig om te voldoen aan den eersten eisch
van een goeden zit, n. 1. om ten allen tijde met zekerheid te paard te blijven. Nooit mag die aansluiting bestaan in een stijf vastknijpen, dat doodt alle gevoel; maar stelselmatig moet aan den man geleerd worden zijn beenen zóó te plaatsen dat een juiste, zachte elastische aansluiting het natuurlijk gevolg daarvan is. Welke hippische schrijvers men ook bestudeert, geen enkele
van hen beschrijft een zit uitsluitend gebaseerd op het evenwicht. Whyte—Melville vergelijkt de zit uitsluitend op het evenwicht of uitsluitend op de aansluiting met een violist, die speelt uit- sluitend op het gehoor of uitsluitend met techniek. Gehoor zonder techniek of techniek zonder gehoor, beide leveren
half werk; een zit, uitsluitend gebaseerd op het evenwicht, is al even verkeerd als een zit uitsluitend gebaseerd op aansluiting. Generaal Von Rosenberg leerde zijn recruten rijden met af-
gestoken onderbeenen; hij toch was de man van de praktijk bij uitnemendheid en von Tepper—Laski, een der meest bekwame hindernisruiters zegt: „Das inwendige Knie ist der einzige Teil des Körpers, mit dem sich der Eeiter festhalten darf; benutzt er dazu die Unterpositur. so verliert er die Möglichkeit damit |
|||||
7-1
|
|||||
auf das Pferd einzuwirken und stort dasselbe fortwahrend".
Deze voorbeelden heb ik aangehaald, omdat zij afkomstig zijn
van menschen, die hun leerschool gehad hebben op het terrein, het arbeidsveld van onze soldaten; maar ook de schoolruiters eischen een vaste Mittelpositur zonder stijfheid. Men dient dus den recruut zoo spoedig mogelijk te leeren,
hoe hij zijn been dan wel moet houden, zonder hem daarom nog in een bepaalde houding te zetten. De goede ligging van het been krijgt hij pas na een korter of langer stelselmatige gymnastische oefening, afhankelijk van zijn bouw. In den tegenwoordigen tijd wordt men dikwijls door tal van
instructeurs aangezien als iemand, die totaal niet op de hoogte is van de principes van ons reglement, als men de recruten waarschuwt de punten van de voeten naar binnen te draaien of de knieën wat vaster aan te sluiten en dikwijls heb ik dergelijke opmerkingen ten strengste hooren veroordeelen. Men kan ook hierbij met recht zeggen, dat die instructeurs hun fanatisme om alles passief te laten terecht komen wel een beetje erg ver drijven en „plus royalist que Ie roi" zijn, daar Széchenyi zelf op bladz. 20 van de 3de oplage een naar binnen draaien van de punten der voeten als een opmerking beschouwt, die dikwijls gemaakt moet worden. Ook Plinzner leert het aandrukken van de knieën met vlakke dijligging' wel degelijk. Nu prefereer ik, den man te waarschuwen de punten der
knieën naar binnen te draaien in plaats van de punten dei- voeten, daar hij bij dit laatste hoofdzakelijk zal werken op het for- ceeren van het enkelgewricht, terwijl bij een vlakke dijligging, gevolg van het omdraaien der bovenbeenen in het heupgewricht en dus van het naar binnen draaien van de punten der knieën, de punten der voeten van zelf naar binnen gedraaid zullen worden. De spieren nu, welke bij dit omdraaien van het bovenbeen en aandrukken der knieën gebruikt worden, zijn bij den pas be- ginnenden ruiter zeer weinig ontwikkeld, daar zij te voet zelden gebruikt worden. De instructeur moet nu wel bedenken, dat om tot een voldoende ontwikkeling van die spieren te kunnen komen, daartoe een vrij langdurige en stelselmatige training noodig is. Hoe gemakkelijker men het in den beginne den menschen maakt om die spieren te oefenen, des te vlugger men opschiet. De gang van het onderwijs is, dat men eerst in den stap,
wanneer de ruiters reeds wat op hun gemak zitten en de onder- beenen los laten slingeren, hen leert de dijen en knieën om te draaien. Menschen, die erg stijf zijn, laat men de beenen wat uit het heupgewricht naar voren en achteren bewegen en laat men |
|||||
73
|
|||||
in de gymnastieklessen die menschen bijzondere oefeningen doen.
Ziet men nu dat de recruten ook in draf en in galop de ondei- beenen minder krampachtig vastknijpen, dan wijst men hen erop die onderbeenen geheel los te laten en waarschuwt men hen ook in die gangen zich geleidelijk te oefenen in het omdraaien der bovenbeenen. Is men eenmaal begonnen met het balspel dan maakt men hen er attent op, dat zij nu niet bij elke on- onverwachte beweging of bij het minste verloren gaan van het evenwicht, maar weer dadelijk met de handen naar den deken grijpen, maar dat zij hun steun meer moeten zoeken in een vaster aansluiten dan de knieën. Wordt dit werkelijk geoefend , dan zal men zien, dat de menschen geleidelijk een vasteren en toch meegaanden zit krijgen, met een behoorlijke beenlegging, die hen later in staat zal stellen de goede beenhulpen te leeren. Dan is ook het oogenblik gekomen om den boom langzamerhand te gaan ophoogen. Het laten stappen en draven over een op den grond liggenden boom kon reeds vroeger begonnen worden, zoowel om ruiters als paarden aan den boom te gewennen en geen last te hebben, wanneer men begint met het ophoogen, van uitbrekende paarden of angstige ruiters. Noodzaakt men echter de menschen om hun handen los te
laten, alvorens zij meer aansluiting kunnen nemen door een vastere ligging van het dijbeen met loshangend onderbeen, dan zullen zij hun toevlucht nemen tot een vastklemmen der beenen op de foutieve manier. Somtijds ziet men recrutenklassen na nauwelijks een maand
onderricht met losse handen in galop over een vrij hoogen boom springen, een resultaat dat door uiterste inspanning van den instructeur is verkregen. Het is echter slechts een schijnvertooning, daar de meeste
menschen zitten, met opgetrokken knieën, voorover gebogen bovenlijf en vastgeklemde onderbeenen, waarbij de knieën en voeten naar buiten gedraaid zijn en zij zich krampachtig aan het paard vastklampen. Als later die klasse tot actief rijden overgaat en nog later die stukrijders met zit en beenen actief op hun paarden moeten inwerken, bijv. bij het gaan door zwaar terrein, of bij het in de strengen houden van voor- en middenspannen dan wordt die Instructeur meestal erg teleur- gesteld in datgene wat die vroegere klasse kan presteeren. Van activiteit geen sprake en hulpen worden bijna uitsluitend gezocht in de sporen, want zonder een juiste ligging van het bovenbeen is er ook geen sprake van correcte zit- en beenhulpen, die van de heup moeten uitgaan. Men neemt zich dan voor het volgend jaar de recruten tot nog meerdere activiteit aan te zetten, de |
|||||
7!
|
|||||
klasse nog meer voort te zwiepen, met het resultaat, dat men
nog verder in de knoei geraakt. Het is niet voor niets dat Széchenyi aan het begin van zijn werk zegt „elke methode is goed, mits zij goed wordt toegepast." Als men na een maand zoover is, dat de menschen bij een
goede beenligging zich in de eenvoudige gangen beginnen los te laten, dan mag men tevreden zijn, want dan kan men waar- schijnlijk voldoen aan de eischen, die ons reglement stelt. In die maand wordt er echter veel van de opmerkingsgave van den instructeur gevergd, daar hij bouw en temperament van zijn men- schen moet leeren kennen. Al heel spoedig ziet hij welke ruiters vreesachtig en welke branie zijn, minder spoedig ziet hij de moeilijkheden in den bouw. Een kort bovenlijf met lange beenen zit veel spoediger en veel vaster, dan een lang bovenlijf met korte beenen, een kwestie van de ligging van het zwaartepunt. Met deze en nog tal van andere eigenaardigheden moet de In- structeur rekening houden en daar paarden en lessen naar in- deelen. Zijn de menschen zoover gekomen, dat zij in de normale
gangen de handen loslaten, dan wordt de bal in handen ge- geven en een aanvang gemaakt met het balspel. Het doel van het balspel is meervoudig.
Als de bal goed omhoog geworpen wordt, d.i. niet zooals men
het zoo dikwijls ziet, vooruit, zoodat de ruiters het bovenlijf voorover moeten buigen om den bal op te vangen, dat werkt den zit uit den zadel, maar zóó, dat zij met beide handen den bal boven het hoofd opvangen van recht omhoog of zóó dat zij het bovenlijf desdoods iets achterover moeten buigen, dan werkt het balspel op de rugspieren van den man en werkt tevens het zitvlak in den zadel. De rugspieren worden dan steeds geoefend, waardoor zij krachtiger worden en de man dus zonder inspanning' of stijfheid een goede rechtop geplaatste houding van het bovenlijf op de heupen krijgt. Tevens leidt het balspel de attentie van den ruiter van het paard af, waar- door hij dus onbewust zijn paard leert volgen en tevens een vasteren en toch meegaanden zit krijgt. De instructeur moet er echter zeer op letten , dat de menschen
tijdens het balspel zich niet vastklemmen met de onderbeenen, in welk geval hij moet waarschuwen om den bal niet zoo hoog op te werpen en liever een steun te zoeken in de knieën. In de derde plaats zal het balspel den man handig en lenig
maken , vooral als later de bal zoo wordt opgegooid of door den instructeur of helpers zoo wordt toegeworpen dat de man dikwijls zijn bovenlijf om moet draaien om den bal te kunnen opvangen. |
|||||
75
|
|||||
Reeds in de eerste lessen kan men in stap aan de menschen
een bal in handen geven en hen wijzen, hoe zij dien moeten op- gooien en opvangen. Zoowel Széchenyi als Plinzner schrijven voor dat men vooral in de snellere gangen den man niet forceeren moet zijn handen los te laten om den bal op te werpen. Waar men te doen heeft met energieke en temperamentvolle ruiters is dat ook volstrekt niet noodig, die moet men in tegendeel dikwijls er op attent maken, dat het beter is zich nog met de handen vast te houden dan met de beenen en vermoedelijk zullen zoowel Széchenyi als Plinzner wel nooit andere leerlingen gehad hebben. In onze recrutenklassen komt het echter, helaas maar al te vaak voor, dat het met een hand vasthouden aan den deken, zelfs maar met een vinger een gewoonte wordt, waar men de menschen wel degelijk van los moet maken. In elke recrutenklasse kan men elk jaar een paar exemplaren vinden, die trachten zoo passief moge- lijk het uur door te komen en die met een bal in de eene hand en de andere hand aan den deken maar wezenloos voor zich uit zitten te staren. Hoe wenschelijk het ook is om op het loslaten van de handen
geen invloed uit te oefenen, zoo dient de instructeur in dergelijke gevallen wel degelijk in te grijpen, als hij er zijn attentie maar op gevestigd houdt, dat de man zich dan niet een verkeerde been- ligging aanwent. Heeft men verkregen. dat de menschen in de normale gangen
met loshangende onderbeenen, cle dijen vlak maar zonder kramp- achtige spanning op het zadel-zitkussen liggend, zich al nu en dan beginnen los te laten, dan kan men beginnen met het sprin- gen over den boom. Men leert hen dan regelmatig met den bal door te spelen zonder naar den boom te kijken, terwijl zij door het aandrukken van de knieën hun zit wat vaster kunnen maken. Doen zij dit op de goede wijze , dan zullen zij vanzelf hun beenen strekken en hun bovenlijf veerkrachtig laten meegaan. Ook hierbij is haastige spoed zelden goed. Te beginnen met de eenvoudigste oefeningen, met den boom op den grond, ziet de instructeur zelf heel goed, wanneer hij beginnen kan met het langzaam ophoogen van den boom en wanneer hij van cle men- schen eischt, dat zij regelmatig den bal opwerpen zonder naar den boom te kijken, dan zal hij ook de verrassende resultaten zien, dat de menschen tijdens den sprong niet uit den zadel komen, ook wanneer hij tot zelfcontrole den boom onverwacht een paar gaatjes laat ophoogen. De man heeft de neiging te wachten met het opgooien van den
bal tot het paard zich afzet en dan den bal vooruit te gooien. Dit is zeer verkeerd, daar hij dan door het voorover buigen van |
|||||
7(3
|
|||||
zijn lichaam zijn zitvlak uit den zadel licht en dus zijn onderbeenen
moet vastknijpen. Deze gewoonte wordt steeds erger en leiden deze oefeningen dus tot een verkeerd resultaat; de zit wordt losser in plaats van vaster, de houding wordt stijver en steeds minder leeren de menschen hun paarden te volgen, met de beweging mee te gaan, se marier au mouvement, zooals de Franschman zoo typisch juist zegt. Zij nemen dan als het ware een houding aan om den schok te coupeeren en deze voorzorgshouding, zou ik haast zeggen, ziet men dan later te voorschijn komen op elk oogenblik dat een beslist actief inwerken en een vaste zit noodig zijn; het bovenlijf naar voren en het zitvlak naar achteren ge- schoven. Daarom moet men met het springen over den boom niet te hooge eischen stellen, niet hooger gaan dan 50 a 60 cM. Op die hoogte kunnen de menschen nog hun zit bevestigen door een vastere aansluiting van de knieën, zonder dat de instructeur een merkbare verandering in onderbeenen en bovenlijf ziet. Ziet hij, dat de ruiter uit den zadel geslingerd wordt, dan wijst dat op stijfheid, meestal een gevolg van het vastknijpen. Ik erken ten volle, dat een aansluiting van het onderbeen noodrg is bij hoogere sprongen, maar dat is nooit een aansluiting, waarbij de punten der knieën en voeten naar buiten gedraaid zijn. Die zoogenaamde singelzit behoeft aan onze recruten niet onderwezen te worden, daar onze springoefeningen voor den aan- staanden stukrijder nooit doel maar altijd middel zijn en zij dus niet zulke zware hindernissen zullen springen. Men moet ook niet van de menschen eischen tijdens den sprong
den bal hoog op te gooien. Laten zij vooral in den beginne hun attentie maar vestigen op de beweging van het paard, dan zal het vreemde er spoedig af zijn en het vertrouwen gevestigd worden, en als zij dan na eenigen tijd den bal iets hooger werpen dan het hoofd, dan kunnen deze oefeningen voldoende aan hun doel beantwoorden. Wij moeten tevreden zijn, als onze menschen ongedwongen
met een rechtop geplaatst bovenlijf en een goede ligging der beenen zonder stijfheid hun paard kunnen volgen in de normale gangen en ook dan wanneer over een laaggeplaatsten boom van hoogstens 60 cM. het paard genoodzaakt wordt een kleine abnor- male beweging te maken. Eischt men in den korten tijd, die ons voor de zitoefeningen gegeven is meer, dan gaat dat ten koste van het zelfvertrouwen van den man en zal hij gebruik maken van middelen om zich op het paard te houden, die foutief en dus nadeelig zijn. Het springen over den boom moet normaal uit den draf ge-
beuren. De sprong uit den galop is in den regel veel grooter |
|||||
77
|
|||||
en krachtiger, hoewel gemakkelijker te zitten. Doordat het paard
in de colonne in den galop in de kleine manege zijn sprong niet altijd juist zal kunnen berekenen, en dit ook veel afhangt van het springen van zijn voorganger, zal het zich nu eens te vroeg, dan weer te laat afzetten, hetgeen voor den onbedreven ruiter een te sterken schok geeft. Nemen de paarden evenwel uit zichzelf een enkelen galopsprong, dan zal dat niet schaden, daar zij het doen om gemakkelijker te kunnen springen. Het werke- lijke springen uit den galop moet echter een zeldzaamheid zijn en zoo nu en clan maar eens voorkomen bij het einde der zit- oefeningen. Bij een inspectie bijv. is het een zeer mooie factor om te kijken welke ruiters alsdan uit den zadel vliegen, voorover vallen of met een smak op den rug van het paard neerkomen of welke de onderbeenen krampachtig vastklemmen. Dit alles wijst er op, dat de zitoefeningen niet naar behooren geleid zijn. Het vertrouwen van den man te paard is een factor, die de
instructeur nooit uit het oog mag verliezen. Dit vertrouwen nu wordt sterk opgewekt, wanneer men den man leert, handig en vlug te voltigeeren. Met een wip, het buitenbeen over den hals ' geslagen er af, zoo handig en zoo vlug mogelijk met één sprong er weer op. Dat maakt den man lenig, vlug, terwijl de angst om van zijn paard te vallen er sterk door verminderd zal worden. Nooit mag dit voltigeeren ontaarden in allerlei kunsten zoo-
als het staan op een paard of het zitten met het gezicht naar den staart enz. Dit is bepaald af te raden. Gebeurt er niets, laat het paard het gewillig toe, dan is het van geen nut, dan oefent het niets, maar de kleinste kleinigheid is voldoende om zeer ernstige gevolgen te hebben. Niet alleen dat een ongeluk spoedig gebeurd is, maar is bijv. een man er eens van door ge- weest of afgeworpen, terwijl hij achterste voren te paard zat, dan heeft hij zich dat moment zoo ongelukkig, zoo hulpbehoe- vend gevoeld, doordat hij noch op zijn paard kon inwerken, noch er af springen, dat hij dat oogenblik niet spoedig vergeten zal en dat zijn vertrouwen een ernstigen schok heeft gekregen. Daarbij komt dat vele paarden, dien sterkeren druk op de lenden niet kunnen verdragen, evenmin als den pijnlijken druk van de hakken op den rug. Behalve de vele tijd, die deze vertooningen in beslag nemen, hebben zij ook geen nut, zij ontwikkelen noch het vertrouwen, noch de lenigheid en vlugheid van den man. . Iets anders is als men van den stap gebruik maakt om de men-
sehen te laten zitten met één been over den hals van het paard geslagen, dus als dame. Dan moeten zij zitten zonder een vast- knijpen der beenen en als er iets gebeurd zijn zij er dadelijk |
|||||
78
|
|||||
af, vooral als men ook uit die houding het voltigeeren beoefent.
Deze zit is echter vrij ongemakkelijk en geeft den man een sterke neiging om met een krommen rug te zitten. Wanneer men nu eischt het bovenlijf flink uit te strekken en den bal op te vangen met beide handen boven het hoofd, dan is dat een sterke oefening- voor zijn rugspieren, terwijl een voordeel is, dat wanneer men den man toestaat zijn buitenbeen terug te brengen hij zich aan- genaam zal voelen van dien lastigen zit bevrijd te zijn en hij dan veel meer ongedwongen te paard zal zitten. In draf heeft deze oefening geen nut; door de schokkende be-
weging van den draf zal de ruiter zich sterk aan. deri deken moeten vasthouden, wil hij op het paard kunnen blijven. In den galop is deze oefening echter minder moeilijk. De angst echter achterover af te vallen ontneemt den man het vertrouwen, zoodat men deze oefening nooit moet gelasten. Men ziet echter wel eens energieke recruten, die het op een enkele aanwijzing van den instructeur van zelf doen en dan een voorbeeld zijn voor de klasse. Wanneer de instructeur goed het doel voor oogen heeft dat hij
wil bereiken en hij observeert met aandacht elk van zijn leer- lingen, dan zal hij voor elk van die leerlingen ook kunnen nagaan, welke gymnastische oefeningen voor hem het beste zijn, zoowel in als buiten de rijles; den een zal hij meer springoefeningen of diepe kniebuiging of hangoefeningen laten doen, een ander in de rijles met de beenen laten zwaaien of rompbewegingen doen uitvoeren enz. Daarom juist eischen deze zitoefeningen zooveel attentie van den instructeur, omdat hij voortdurend elk van de recruten moet observeeren en moet nagaan wat voor hem de geschikste oefeningen zijn. Ook hierin geeft alleen de praktijk de noodige ervaring. Het onderling van paarden laten verwisselen is een uitstekende
oefening zoowel voor den ruiter als tot zelfcontrole van den in- structeur. Het is een uitstekende oefening voor den ruiter, daar hij leert zich zoo spoedig mogelijk naar verschillende paarden te schikken en omdat hij leert voelen, dat niet alle paarden op de- zelfde wijze gaan en dragen. Voor den instructeur is het een maatstaf ter beoordeeling,
daar er spoedig uit blijken zal welke recruten gebruik maken van de foutieve of van de juiste middelen om zich op het anders gaande paard te accomodeeren, of zijn lichaam de vereischte lenigheid heeft om zich spoedig in de veranderde omstandigheden te schikken en of hij voldoende zelfvertrouwen bezit om reeds dadelijk zijn handen te durven loslaten. |
|||||
79
|
|||||
Men moet echter niet te spoedig tot deze oefening overgaan.
Zoolang de recruut zich nog niet geheel vrij durft of kan geven op het hem bekende paard, zal hij zeker nog niet tot een onge- dwongen oefening kunnen overgaan op een hem onbekend paard. Is men eenmaal zoover dat tot het onderling van paarden ver- wisselen kan worden overgegaan, dan is de oefening zeer nuttig maar ook zeer vermoeiend. Voor den eenvoudigen recruut der bereden artillerie zijn de lessen
op deze wijze voldoende. Wanneer men daarbij het resultaat be- reikt, dat de man in alle gangen, vrij, losgelaten en rustig op het paard kan blijven zitten, wanneer hij op oogenblikken, dat hij wat meerdere aansluiting noodig heeft, bijv. bij het gaan over een niet te hooge hindernis, die aansluiting zoekt in bovenbeenen en knieën, wanneer daarbij zijn bovenlijf lenig en recht op de heupen geplaatst is en de bewegingen van het paard kan volgen, dan kan men tevreden zijn met de resultaten, die men met het betrekkelijk weinig aantal lessen, die ons reglement toestaat, be- reikt heeft. De man heeft dan gekregen wat men noemt, de passief meegaande 'zit op het evenwicht, terwijl hem tevens door een juiste beenligging het middel is gegeven om ten allen tijde te paard te blijven en ten alle tijde juist op zijn paard te kunnen inwerken. Ik wijs er hier echter nogmaals op, dat het heele systeem van de zitoefeningen berust op een geleidelijke training van die spieren, die den man bij het rijden noodig heeft en die hij tot nu toe zeer weinig gebruikt heeft. Een ieder weet, dat wanneer men een trainig wil overhaasten,
de resultaten in den regel niet groot zijn. Iemand, die door oefe- ning met halters zijn armen wil ontwikkelen, ziet pas na weken de meerdere aanzwelling van zijn biceps. Ook hij begint met niet te zware halters, om na verloop van eenigen tijd eens te probeeren of hij een gewicht van 20 of 25 KGr. boven de macht kan zetten. Geen enkele jockey of afstandsruiter zal zijn training beginnen met zijn paarden 10 a 20 KM. galop te geven. Dit principe houde men ook in het oog met de africhting van
den recruut: gelijkmatige ontwikkeling van zijn spieren, zijn lenigheid en zijn zelfvertrouwen. b. Zitoefeningen voor officieren, kader en remonterijders.
Voor officieren, kader en remonte rijders is een passief mee-
gaande zit op het evenwicht niet voldoende. Is deze zit echter bereikt dan levert hij wel de waarborgen op dat de voortgezette rijlessen hun resultaten zullen opleveren. De basis is dan gelegd, |
|||||
SSI)
|
|||||
de ruiter heeft verkregen wat de Duitschers noemen een vaste
„Mittelpositur" en deze zal den ruiter in de gelegenheid stellen zich te kunnen meester maken van het machtigste rijkunstige middel, het rijkunstig gevoel. Von Sanden drukt dat zeer kern- achtig uit, waar hij zegt: „Aus der Form keimt das Wesen, aus dem richtfgen Sitz das
richtige Gefühl". en ,,Ein Bliek auf des Ileiters Gesasz giebt Kunde von seinem
Geschick". De uitdrukking „passief meegaande zit" heeft echter dikwijls
aanleiding gegeven tot verkeerde opvattingen. Het woord „mee- gaand" beteekent dat de ruiter los van alle gedwongen stijfheid met zijn paard kan meegaan, de bewegingen van het dier kan volgen zonder het te hinderen, het woord „passief" is alleen het tegenovergestelde van actief. Een ruiter heeft een actieven zit, als hij op het paard inwerkt, als hij iets bepaalds tracht te bereiken, hetzij hij het paard aan den teugel wil rijden, in even- wicht wil brengen, wil verzamelen voor het een of ander doel, tot grootere snelheid wil aanzetten enz. enz. Doet'hij dat niet maar stelt hij zich tevreden met het gaan van zijn paard zonder daar ook maar eenigszins op te influenceeren dan is zijn zit passief. Voor het oog verschilt deze zit nagenoeg niet met den actieven zit, ten minste bij het afgerichte in evenwicht gaande paard. Dikwijls echter wordt aan het woord passief de betee- kenis toegekend van een ontspannen van alle spieren. Dit is bepaald onjuist. Een ruiter, die al zijne spieren ontspant, zit niet op een paard maar hangt erop. Bij een dergelijken zit zullen de beenen mat en krachteloos
langs het paard afhangen en is er dus geen sprake van een vaste mittelpositur, de rug zal eenigszins doorgezakt zijn, terwijl armen en schouders bij eiken pas op en neer zullen schokken en het hoofd door zijn taktmatig knikkende beweging een angstig gevoel van afrollen aan den instructeur zal moeten bezorgen. Toch heb ik menigmaal een dergelijk resultaat als summum van de zitoefeningen beschouwd gezien, niettegenstaande alle oefeningen tijdens de zitoefeningen gebaseerd zijn op het verkrijgen van andere resultaten. De passief meegaande zit eischt wel degelijk een veerkrachtige spanning in het lichaam van den ruiter, welke spanning ontstaan is, niet door een krampachtig vastknijpen of uitrekken, maar door een stelselmatige training van die spieren, die daartoe noodig zijn. Eerst als die veerkrachtige spanning op de juiste manier verkregen is kan de zit meegaand zijn, want een dood gewicht dat op een paard hangt is nooit meegaand, maar hindert het dier altijd in al zijn bewegingen. |
|||||
Hl
|
|||||
Voor officieren, kader en remonte-rijders is nu een passief
meegaande zit alleen niet voldoende. Deze ruiters toch zullen meer africhtend moeten rijden, zullen meer lastige paarden krijgen en vooral de officieren, die meer paarden met bloed en dikwijls met zeer weinig dressuur in soms moeilijke omstandig- heden zullen moeten gebruiken. Hun zit zal in de eerste plaats vaster moeten zijn en ten tweede zullen zij met fijnere hulpen, met meer gevoel moeten rijden. Bloedpaarden zijn dikwijls zeer gevoelig voor de beenen en somtijds zeer nerveus, zoodat van de ruiters, welke die paarden berijden ten allen tijde gevergd zal worden een rustigen zit en een handig gebruik van de onder- beenen. Aangezien de wenschelijkheid onomstootbaar vaststaat dat de officieren bereden moeten zijn op paarden met veel bloed en men zelfs tegenwoordig steeds meer en meer het volbloed begint te beschouwen als het type officiersdienstpaard zoo volgt daaruit vanzelf dat aan de zitoefeningen van de officieren nog veel hooger eischen gesteld moeten worden dan zelfs aan die van de remonte-rijders of kader. Voor zoover mij bekend is wordt bij den troep nog niet aan
een bepaalde categorie van ruiters zitoefeningen gegeven voor meerdere opleiding, welke oefeningen dan ten doel zouden moeten hebben: a. het vaster maken van den zit;
b. het ontwikkelen van het rijkunstig gevoel.
a. Het vaster maken van den zit.
Hij, die het beginsel dat aan de zitoefeningen ten grondslag
ligt volkomen begrepen heeft zal voor zich zelf wel weten hoe die oefeningen dan verder geleid moeten worden. Meer nog van paarden verwisselen, veel van gang veranderen, daar juist de overgangen zoo nuttig zijn voor den zit, dus korter galop en drafreprises; aan het balspel hooger eischen stellen, door het hooger laten opwerpen van den bal en meer springen. Voor deze lessen laat men de bijzetteugels in het begin van de
les iets korter ingespen en aan beide kanten even lang, zoodat men voortdurend van hand kan veranderen en dan niet telkens wordt opgehouden door het tijdroovende omgespen der bijzet- teugels. Ook aan de springoefeningen en vooral aan het springen uit
den galop kunnen hooger eischen gesteld worden en is het aan te bevelen te laten springen over een dubbelen boom op een onderlingen afstand geplaatst van hoogstens 50 a 60 cm. De sprong wordt daardoor wat gestrekter, niet zoo wippend en 6
|
|||||
82
|
|||||
wanneer men ook hierbij niet dadelijk begint met de hoogste
eischen, maar langzamerhand opklimt, terwijl de instructeur somtijds met de zweep de paarden tot vlotter springen aanzet, dan zullen zij al spoedig een vlotten doorgaanden sprong krijgen. Het spreekt van zelf dat bij dit springen de bijzetteugels aanmerkelijk veel langer zullen moeten zijn, hetwelk geen be- zwaar oplevert als men deze oefeningen houdt in het laatste gedeelte van de les. Ook de klassen moeten niet te groot zijn, 5 a 6 man, om mogelijke opstopping voor den boom te voor- komen. Een fout waartegen de instructeur met ernst moet waken is
dat hij zijn eischen niet te hoog gaat stellen. Hij moet zich vast voornemen den boom niet hooger te brengen dan 0.90 M. en den onderlingen afstand tusschen de beide boomen niet grooter dan 0.60 M. Zware sprongen zonder beugels of teugels hebben niet alleen geen nut, maar zijn zelfs nadeelig. Het ligt in de natuur van den mensch zich dan niet te kunnen geVen zonder een krampachtige spanning en een gedwongen houding. Dit is zuiver een kwestie van zenuwen, die zich ook in andere gevallen op dezelfde wijze uit. Met gemak loopt bijv. iedereen over een op den grond liggenden plank van 1 M. breed, maar nage- noeg niemand loopt over denzelfden plank met even veel gemak en even losgelaten als zij een 50 M. boven den grond hangt, ook al hangt zij nog zoo stabiel. Bijna iedereen springt over twee strepen die op 3 M. afstand van elkaar over den grond getrok- ken zijn, maar hoevelen zijn er, die precies den zelfden sprong zullen doen als er zich tusschen die strepen een diepe sloot met steile harde kanten bevindt, ofschoon de sprong toch dezelfde blijft. Evenzoo is het met het springen te paard zonder beugels of teugels. Het is een bekend feit dat de officieren van de Rijschool te Hannover, die dikwijls zonder beugels en met de armen over de borst gekruist de zware hindernissen van een spring- baan moeten nemen hun nagels tot bloedens toe in het vleesch knijpen om zich te beletten met de handen naar den zadel te te grijpen. Het behoeft geen betoog hoe de beenen dan om het paard geknepen zullen worden en hoe krampachtig stijf rug en lenden zullen gehouden worden. Dat zulke springoefeningen geen nut hebben spreekt van zelf. men oefent verkeerde spieren, leert verkeerde gewoonten aan en het bevordert zeker niet het moreel, het zelfvertrouwen. Als later in de manege de ruiters leeren springen met één hand en doorglijdende teugels, dan zullen die springoefeningen een veel beter invloed uitoefenen op den zit van den ruiter dan het springen van zware hinder- nissen zonder beugels of teugels. |
|||||
SB
|
|||||
Heel veel verder moet men met de zitoefeningen tot het vaster
maken van den zit niet gaan. Een mensch is geen machine en de praktijk heeft geleerd, dat men al vrij spoedig komt op een dood punt, waar maar enkelen overheen komen. Het vol- maakte bereikt men nooit en het is beter bijtijds te eindigen dan door forceeren het moreel te schokken en verkeerde spieren in oefening te brengen. Als men aan balspel en houding ziet dat de ruiters zich thuis gevoelen op hun paard, als zij zich in de verschillende gangen zonder stijfheid en met gemak kunnen bewegen, als men ziet dat bovenbeen en knie normaal een vaste ligging hebben en dat bij een vaster aanleggen van het been, dit niet gebeurt met naar buiten gedraaide knieën, dan moet men tevreden zijn. Later komen er voor den zit toch nog de mooiste oefeningen, die men nooit in de manege kan houden, het rijden van veel galop over geaccidenteerd terrein, het ter- reinrijden. Nog even wil ik hier releveeren hoe nadeelig dat zelfde terreinrijden is voor ruiters met een slechten zit, die zich met de beenen en aan de teugels moeten vastklemmen om in den zadel te blijven. De kracht die zij door die oefeningen in armen en beenen trekken en knijpen zal niet zonder invloed blijven op hun paarden. Voor een eenigszins geschoold ruiter, begaafd met wat rijkunstig gevoel is het dan ook een hoogst twijfelachtig genoegen op een dergelijk gereden paard een jacht te moeten volgen. Een rug zoo hard als een plank, een mond, door het stijfgehouden nekgewricht zonder eenig leven en het dier zelf ongevoelig voor de meest energieke beenhulpen, blijft er voor den berijder van zulk een hunter niet veel meer over clan zich met de courage van een zelfmoordenaar in den zadel te houden. b. Het ontwikkelen van het rijkunstig gevoel.
Waar rijkunstig gevoel ontbreekt, daar kan nooit sprake zijn
van een dresseerend rijden. Wat verstaat men echter onder rijkunstig gevoel? Dit is een
vraag, die men recht heeft te stellen, daar het woord „gevoel" bijna in den mond van elk ruiter bestorven ligt. Een karak- teristiek antwoord geeft von Sanden, waar hij zegt: „Was das Ge wissen beim Menschen in moralischer, ist dat
öefühl in reiterlichen Hinsicht" en
„Das Crefühl ist ein Orakel, es fühlt Kommendes voraus."
Hoe typisch juist deze uitdrukkingen ook mogen klinken in
de ooren van een ervaren ruiter, voor den recruut is deze definitie nog van geen waarde; aan hem moet, op voor zijn ont- wikkeling passende wijze, duidelijk gemaakt worden wat men |
|||||
st
|
|||||||
onder rijkunstig gevoel verstaat. Voortdurend hoort men in de
rijlessen den instructeur spreken over het gevoel; hij eischt van de menschen dat hun gevoel hen de verschillende hulpen in- geeft, maar hoogst zelden hoort men uitleggen ivat men moet voelen en hoe men moet voelen. Hulpen worden meestal ge- leerd alsof de paarden automaten zijn, die bijv. dadelijk op de groote volte gaan als de ruiter den gebogen zit maar aanneemt, of in den galop rechts aanspringen als de ruiter de hulpen maar toepast, aangegeven op bladzijde zooveel van het reglement. Lukt het niet en verliest de instructeur zijn geduld, dan gaat hij zelf op het paard zitten en toont den in bewondering naar hem opzienden leerling, dat hij een beter ruiter dan instructeur is, tenzij hij is opgestegen met de bedoeling om de oorzaak van een verzet op te sporen en middelen te vinden dat weg te nemen. Hoe dikwijls hoort men niet de uitdrukking gebruiken van „aan- drijven met zit en beenen" en de arme ruiter, die zich de kramp in zijn beenen zit te knijpen, begrijpt maar niet waarom al zijn persen en wringen geen resultaat heeft. Omdat het gevoel ontbreekt. Werkelijk rijkunstig gevoel krijgt men na jaren ondervinding
en het zou dwaasheid zijn aan te nemen, dat men dit in eenige manege-lessen zou kunnen leeren, vooral daar het een zeer individueele eigenschap is, die de een het als het ware van huis uit reeds medebrengt en een ander het misschien nooit te pakken krijgt. Dat neemt echter niet weg, dat wanneer men de attentie van den ruiter vestigt op het paard dat hij berijdt, wanneer men hem leert dat paard te observeeren door zijn gevoel, wanneer men hem vertelt hoe en wat hij moet voelen er toch een basis tot zelfontwikkeling in hem gelegd wordt, die veel spoediger tot resultaten zal leiden, dan wanneer men hem maar zijn gang- laat gaan en maar steeds spreekt van gevoel en nog eens gevoel alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is. Het meest eenvoudige gevoel, dat elk ruiter heeft is, dat hij
kan onderkennen of het paard in stap, draf of galop is. Dit is de basis van alles. Wil men dat gevoel nu ontwikkelen, dan leert men hem te voelen, hoe een paard stapt, draaft of galop- peert, m. a. w. men leert hem de beenzetting voelen van het regelmatig rustig gaande paard. Alles toch wat het paard doet of doen zal gaat uit van de beenzetting. Leert men dus den ruiter onderkennen de normale beenzetting van het regelmatig gaande paard, dan zal hij ook afwijkingen kunnen voelen en is er dus een richting gegeven aan de ontwikkeling van zijn; rijkunstig gevoel. |
|||||||
S5
|
|||||
Om nu een langdurig gepraat tijdens de rijlessen te voorkomen,
waar de menschen toch niet hun volle attentie aan kunnen schen- ken, leert men hen in een paar aparte theorie-uren de eenvou- digste begrippen omtrent de normale beenzetting in de verschil- lende gangen. Men vertelt hen dan dat de draf en de galop de zoogenaamde
elastische gangen zijn, als hebbend een zwevend moment, de stap daarentegen een onelastische gang is, waarin de beenen beurtelings worden opgelicht en neergezet. Bij den draf worden de beenen diagonaals-gewijze opgelicht en neergezet, behalve bij de telgangers, waar het lateraals-gewijze plaats heeft. Men kan hen dan vertellen dat de galop kan zijn rechts of
links, dat bij den galop rechts 1°. het linker achterbeen;
2°. het linker diagonaal paar beenen;
3°. het rechter voorheen worden neergezet, waarna het
zwevend moment intreedt en dat bij den galop links de been- zetting juist omgekeerd plaats heeft, dus 1°. het rechter achterbeen;
2°. het rechter diagonaal paar beenen;
3°. het linker voorheen.
Men ziet het of het paard rechts of links galoppeert aan het
voorgrijpen van het rechter of linker voor- en achterbeen. Grijpt het rechter voorheen voor en het linker achterbeen en omgekeerd dan noemt men den galop overkruist. Het is bepaald noodig dat de ruiter dit elementaire begrip
van de beenzetting heeft, juist omdat van de beenzetting alle beweging, verzameling enz. uitgaat. Men maakt er nu den man attent op, dat hij in de rijlessen
moet leeren voelen wanneer een been wordt opgelicht en neer- gezet. Wat de voorbeenen aangaat, die oefening is gemakkelijk genoeg, men kan het zien. Vertelt men hem nu, dat wanneer een voorheen is neergezet het gelijknamige achterbeen is opge- licht en dat de beweging van het voorheen zichtbaar is aan den boeg, dan kan men hem tevens leeren, dat wanneer de boeg zich schijnbaar naar achteren beweegt, d. w. z. de romp zich over het voorheen voorwaarts beweegt, het gelijknamige achterbeen zich voorwaarts beweegt en wordt neergezet even voor dat de boeg zich weer voorwaarts begint te bewegen. Met eenige attentie zal de man zich zeer spoedig eigen maken
door het kijken naar den boeg of naar de schouders de bewegin- gen van de beenen te leeren volgen en maakt men hem dan tevens attent op de op- en neergaande beweging van de beide deelen van zijn zitvlak, dan zal het met wat inspanning en attentie nu |
|||||
8(i
|
|||||
niet zoo heel veel moeite kosten, de eigenaardige cadence, die
zich daardoor in zijn lichaam doet voelen, te onderkennen. Wan- neer men die cadence voelt dan is de eerste groote moeilijkheid overwonnen, dan behoeft hij niet meer te kijken maar kan hij de beenzetting voelen. Ik heb wel eens lessen bijgewoond, waar de ruiters met ge-
sloten oogen moesten tellen op het neerzetten van een bepaald been, Dit moesten zij voelen aan de beweging van hun onder- been. Dat is een oefening die zeer tijdroovend is en naar mijn idee van zeer weinig nut. Het komt er niets op aan of de ruiter gedurende eenige oogenblikken door een bijzondere attentie die beweging kan voelen. Hij moet in zich zelf de cadence van de beweging voelen en leeren voelen door voortdurend, al kijkende naar schouders of boeg, te trachten met zijn zitvlak mede te gaan met de op en neer gaande beweging onder zich, gevolg van de beweging der achterbeenen Heeft hij dat gevoel eenmaal in zich opgenomen, dan zal hij het niet licht meer verliezen, het is als de cadence van de wals, die iedereen met eenig muzikaal gevoel in zich voelt, als hij gepassioneerde walsmuziek hoort spelen. Zoo zal zich ook de cadence van de bewegingen van het paard doen voelen in het geheele lichaam van den ruiter, zoowel in schouders, rug en armen als in zitvlak en beenen en uit die cadence kan met gemak de beenzetting worden afgeleid. Het is echter nooit de bedoeling dat de ruiter zoo met de be- weging van zijn paard meegaat, dat het zichtbaar is; nooit mag zulks ontaarden in een zwaaien of draaien van lichaam of lede- maten. Hij moet het inwendig voelen en het moet hem even moeilijk vallen om niet met de beweging van het paard mee te gaan als een infanterist om tegen de maat van de muziek in te loopen. Het behoeft echter geen commentaar dat niet alle paarden
voor dit onderwijs geschikt zijn. Oude versleten dieren met stootende gangen en een harden, verreden rug ontwikkelen het rijkunstig gevoel al evenmin als een versleten valsche piano het gehoor. Wie goed wil leeren, die kiest zich een zuiver instru- ment, dus een paard met zuivere elastische gangen. Omgekeerd beoordeelt een goed voelend ruiter aan de cadence
van zijn paard, de gangen, dikwijls ook de versletenheid van zijn paard. Hebben de ruiters eenmaal het gevoel in zich verkregen van
de bewegingen van het paard dan moet men hen leeren door middel daarvan actief op de bewegingen van het paard in te werken. Door gebruik te maken van de cadence, die men voelt in zitvlak en beenen kan men bijv., door deze te versterken, ook die bewegingen meer geprononceerd maken en zijn wij nu zoover |
|||||
S7
|
|||||
gekomen dat met kans op succes kan worden overgegaan tot het
onderwijzen van de taktmatige hulpen. Uit de vroegere opstellen kan ik als bekend aannemen dat
het onderzetten der achterbeenen voor het grootste gedeelte ge- beurt door de buikspieren, dat een dieper onderzetten der achter- beenen ten gevolge heeft rugwelving, dat door het opwekken van rugwelving ontstaat rugwerking, dat deze rugwerking zich voortplant op den hals, waardoor het paard aan den teugel zal komen. Om de buikspieren tot meerdere activiteit aan te zetten moeten zij geprikkeld worden, bijv. door een spoorsteek; bij goed afgerichte paarden, die geleerd hebben op taktmatige hulpen te reageeren door een been of kniedruk, Wil een dergelijke* hulp succes hebben, dan moeten de buikspieren zich op dat oogenblik ook kunnen samentrekken, d.i. als het borstbeen gefixeerd is, doordat een voorheen op den grond is geplaatst en het gelijk- namige achterbeen is opgelicht. Om nu aan de ruiters te leeren taktmatig op het paard in te
werken, m.a.w. van de cadence gebruik te maken om met zit en beenen actief te werken op de bewegingen van het paard, begint men hen dat te leeren in stap. Wordt in stap het zitvlak bijv. aan den rechterkant omlaag
gedrukt, dan wordt het rechter achterbeen opgelicht en bij het voorwaarts brengen van dat been daalt het zitvlak. Is het achter- been neergezet en beweegt zich de romp van het paard over dat been heen, dan wordt het zitvlak aan die zijde omhoog gedrukt. Als de ruiter dat gevoel goed onderkent, kan hij bij het dalen van het zitvlak actief meedrukken, het lichaamsgewicht op die plaats verzwaren, waardoor dus het ondergezette achterbeen zwaarder belast zal worden. Wat gebeurt er nu met het onderbeen van den ruiter tijdens
deze beweging? Wordt het rechter achterbeen ondergebracht, dan nadert het het rechter voorheen, dat opgelicht wordt even voor dat het achterbeen wordt neergezet. Deze beiden beenen zijn dus zoo dicht mogelijk bij elkaar, terwijl de beide andere beenen zoo ver mogelijk van elkaar verwijderd zijn. Het paarden- lichaam krimpt dus aan den rechterkant in, wordt daar dus dikker, terwijl het aan den linkerkant wordt uitgerekt, dunner wordt. Als nu het onderbeen van den ruiter passief tegen het paard aan ligt, zal het door het dikker worden van het paarden- lichaam weggedrukt worden en door de wet der traagheid nog iets doorgaan en terugvallen als dus het achterbeen reeds is neergezet. Dit been heeft dus geen resultaat meer, waaruit duidelijk blijkt dat de bewering, die men zoo dikwijls hoort, dat een zuiver passief zittend ruiter de taktmatige beenhulpen van zelf aanbrengt, bepaald onjuist is. |
|||||
SS
|
|||||
Integendeel, de ruiter moet den druk tegen zijn onderbeen
beantwoorden met een tegendruk. Als het bovenbeen nu een platte vaste ligging heeft en het onderbeen met de punten der voeten naar binnen gedraaid passief tegen het paardenlichaam ligt, dan kan hij door zijn zitvlak zeer juist voelen, wanneer hij dien tegendruk moet aanbrengen. Bij een juiste ligging van het been, zal die tegendruk gepaard gaan met een omlaag druk- ken der hakken. Heeft de ruiter nu dit gevoel eenmaal te pakken, dan kan hij ook aanbrengen den taktmatigen spoorsteek, spoor- druk enz. Het aanbrengen van den tegendruk gebeurt dus gelijktijdig
met het lager worden van het zitvlak aan dien kant en het verzwaren van het lichaamsgewicht, is er als het ware een voort- zetting van, waaruit dus duidelijk blijkt wat men er onder ver- staat als men zegt dat een beenhulp van de heup moet uitgaan. Om nu deze hulpen aan den man te leeren, leert men het hem
eerst aan een zijde, bijv. aan den rechterkant, daarna aan den linkerkant om hem daarna zichzelf te laten oefenen de taktmatige- hulpen beurtelings, dus op tijd aan te brengen. Een noodzakelijke eisch is, en het behoeft zelfs niet eens meer
gezegd te worden een juiste zit. Elke verkeerde houding moet nadeelig werken op het gevoel en op het aanbrengen van die hulpen en juist tijdens het leeren van die hulpen hebben de ruiters zooveel neiging slechte gewoonten aan te leeren. Om te trachten beter te voelen zullen zij hun beenen in allerlei houdin- gen willen leggen, zij zullen een krommen rug aannemen en het zitvlak naar achteren willen schuiven, al doen zij het dik- wijls alleen maar om aan den instructeur te laten zien hoe goed zij hun best doen. Daartegen moet de instructeur met ernst waken en elke afwijking reeds in zijn geboorte onderdrukken. Heeft de recruut de taktmatige hulpen werkelijk te pakken, dan zal dat voor hem voelbaar, voor den instructeur zichtbaar zijn aan de meer elastische, veerkrachtige beweging van het paard, dat een geheel ander gevoel begint te geven onder het zitvlak. Dat is het wat Plinzner bedoelt, wanneer hij zegt dat de paarden zich aan het zitvlak van den ruiter beginnen af te stooten. In draf is het voelen van deze bewegingen veel moeilijker.
Alles gebeurt veel sneller, terwijl de beurtelingsche beweging van de beide deelen van het zitvlak niet voelbaar zijn. Heeft de ruiter echter in den stap de taktmatige hulpen te pakken dan is het een kwestie van tijd en van oefening om zich er in den draf ook meester van te maken. Met kijken naar den boeg en schouders en in verband daarmee het aandrukken der beenen, zal ook hier het juiste oogenblik van handelen na eenigen tijd |
|||||
s<)
|
|||||
wel in het gevoel van den ruiter worden opgenomen en is dus
het doel bereikt. In den galop geeft de sprong het zwevend moment van zelf
aan en moet de ruiter leeren op dat oogenblik, door de werking van het binnenbeen, het ondergrijpen der achterhand sterker te doen plaats hebben. Later zal hij van dat oogenblik moeten profiteeren om in verband met zijn beenhulpen met zit en teugels de galopsprongen öf langer en gestrekte r temaken, of korter en hooger. Het aanbrengen van de taktmatige hulpen moet voor een
toeschouwer nagenoeg onzichtbaar zijn. Men denkt wel eens dat het aanbrengen van die hulpen altijd gepaard moet gaan met het zwaaien der onderbeenen en een draaiende beweging van het bovenlijf. Dit is heelemaal niet waar. De slingerende beweging der onderbeenen, die men dikwijls ziet, zijn volstrekt geen taktmatige hulpen, dat is niets anders dan een slordig aanwensel, dikwijls een reactie van een vroeger krampachtig vastknijpen. Men ziet die beweging dan ook zelden bij ruiters met een goede ligging van het bovenbeen, omdat wanneer de knie vlak tegen den zadel ligt, het gedeelte vlak onder de knie ook aangesloten is, hetgeen van zelf een eenigszins vaste ligging aan het onderbeen geeft. Als men echter aan een jong onafgericht paard de taktmatige
beenhulpen begint te leeren, d.w.z. dat men het leert er op te reageeren, dan moet het onderbeen wel eenigszins naar achteren, wat vaster tegen het paardenlichaam liggen, ten einde energiek te kunnen inwerken. Bij een afgericht paard is de taak van het onderbeen meer overwakend, alleen om bij verzet actief te kunnen ingrijpen. De taktmatige beugeltred en zithulp is meestal voldoende om het paard in een levendige cadence te houden. Gloed voelende ruiters doen dat bij intuitie. Ziet men superieure ruiters rijden, dan ziet men hun in-
werkingen alleen aan het gaan van hun paarden, zelden zijn de door hen aangebrachte hulpen zichtbaar voor het oog van den toeschouwer, tenzij de toeschouwer geen leek is en hij zijn attentie vestigt op de elastisch veerende beweging van den voet in den beugel van uit het enkelgewricht. Alles gaat alsof het vanzelf gaat en niet de minste moeite kost. Jaren, ja eeuwen voordat de taktmatige hulpen theoretisch bekend waren, paste men ze practisch reeds toe. Hoe zouden anders de groote meesters die resultaten hebben kunnen bereiken. Doordat zij echter geen verklaring konden geven, van hetgeen zij bij intuitie deden, hulden zij zich en hun talent in een geheimzinnig duister, dat niet naliet hun leerlingen in extase te brengen. Hun middel |
|||||
90
|
|||||
om aan hun leerlingen rijkunstig gevoel te geven, was hen te
noodzaken om op goed afgerichte paarden de meest ingewikkelde bewegingen zoo correct mogelijk uit te voeren, hetgeen na korter of langer tijd wel leiden moest tot een juist gevoel van het oogenblik en de mate, waarop de hulp moest_ worden aangebracht. Is men er nu in geslaagd om tijdens de zitoefeningen aan den
ruiter het besef te geven van de noodzakelijkheid en de waarde van de tactmatige hulpen, is hij door een stelselmatige oefening er in geslaagd de bewegingen van het paard juist te voelen en te onderkennen en ervan gebruik te maken door taktmatig actief op zijn paard in te werken, dan heeft men een resultaat bereikt, waartoe de meeste ruiters eerst zeer veel later komen. De kern van zijn gevoel is dan gelegd en men kan gerust
overgaan tot het rijden met teugels. Het zal dan ook zooveel moeite niet meer kosten om aan de ruiters ook het gevoel in de hand te geven, daar de basis daarvoor, een goede zit, reeds aanwezig is. Met een kort woord wil ik nu nog trachten te schetsen hoe
ik mij voorstel dat het verloop zal zijn van de lessen in deze zitoefeningen, als men daarvoor gekregen heeft een tijd van bijv. drie maanden. De klasse maakt men liever niet sterker dan 5 a 6 man. De
eerste maand kan gebruikt worden tot het vaster maken van den zit en tevens om in een afzonderlijk uur theorie te houden over de gangen en de beenzetting. In de lessen tot het vaster maken van den zit korte galopreprises, gevolgd door even korte draf reprises, bij het overgaan in stap, laten van hand veranderen, afspringen, van paarden verwisselen en weer opspringen, om daarna de reprise op nieuw te beginnen. In de eerste galop- reprise een boom van 30 cM., in de tweede een van 60 cM., in de derde een van 90 cM. Daarna de bijzetteugels langer maken, den boom op den grond leggen en tijdens den stap de ruiters zich laten oefenen in het voltigeeren en in het voelen van de beenbeweging. Zijn de paarden voldoende bekomen dan de laatste galopreprise met langere bijzetteugels en twee boomen van 60 cm. op 30 cm. van elkaar. Hierbij moet de instructeur er op letten dat de paarden vlot doorspringen en hen daartoe zoo noodig een weinig aanzetten. De voorrijder strekt daartoe voor den boom het tempo wat uit om het weer te verkorten als de geheele colonne over den boom is. Met den meesten ernst moet de instructeur er tegen waken dat de ruiters een gedwongen houding gaan aannemen. Zoo noodig laat hij hen daartoe den bal eerst maar vasthouden en niet opgooien. Hij |
|||||
91
|
|||||
moet echter niet toestaan dat de ruiters zich voor den sprong al
aan den deken vastgrijpen, desnoods mag dat even na den sprong om het evenwicht te herstellen. Als hij echter zijn eischen niet te hoog stelt, maar langzaam
opklimt, zal ook dat niet noodig zijn. Is hij na verloop van een maand zoover gekomen dat de ruiters ongedwongen den dub- belen boom van 90 cm. springen, dan kan hij zijn lessen meer gaan inkleeden tot het ontwikkelen van het gevoel. Na een eerste flinke draf- en galopreprise laat hij dan de bij-
zetteugels losser maken opdat de paarden vrij kunnen stappen. Wat nu theoretisch geleerd is kunnen de ruiters practisch be- oefenen, n.1. het voelen der beenzetting door het kijken naar boeg en schouders. Individueel worden zij geholpen door den instructeur die, naast het paard loopende, hen de beweging van den boeg leert zien en in verband daarmede die van het achter- been. Hij wijst hen, de hand op de knie van den ruiter lee- gend, hoe zij de beweging van het zitvlak moeten voelen en later hoe zij daarop moeten inwerken. Deze oefeningen eischen geduld. Als hij ziet dat er werkelijk resultaten bereikt worden, dan leert hij hen ook de taktmatige beenhulpen. Daartoe legt hij zijn wijsvinger op de spoor en laat hij hen voelen, hoe hij den tegendruk krachtig kan aanbrengen door de spoor naar beneden te drukken in de richting van het paard. Deze oefeningen laat hij dan afwisselen door drafreprises,
waarin de menschen, zich met de handen vasthoudende, zelf kunnen oefenen in het vallen van de beenzetting. Tot slot van de les een vlotten galop over een dubbelen boom.
|
|||||
HULPENLESSBN.
|
|||||
a. Voor de stukrijders.
In overweging nemende dat een stukrijder het enkele paard
volkomen moet kunnen beheerschen wil men later met recht en met succes van hem vergen, dat hij zijn span goed rijdt, moet worden vooropgesteld wat onder het beheerschen van het enkele paard wordt verstaan. Dit is vrij eenvoudig. Hij moet kunnen aanbrengen de afgesproken teekens en hulpen, waarop het goed afgerichte paard tijdens zijn dressuur geleerd is die houding aan te nemen, noodig voor zijn werk en die bewegingen uit te voeren, die vereischt worden. Om deze afgesproken teekens en hulpen aan het paard te
leeren en het tevens in een zoodanige lichamelijke conditie te brengen, dat het er aan gehoorzamen kan, dat behoort thuis bij het dresseerende rijden en zal hier niet verder besproken worden. Ook zal niet behandeld worden het „waarom" van de verschil- lende hulpen en afgesproken teekens in hun talrijke combinaties, maar alleen de zuivere, ik zou haast zeggen de mechanische gang van het onderricht om van den man na afloop van de zitoefeningen een bruikbaar stukrijder te maken. Even wensch ik er hier op te wijzen, hoe deze taak voor de
instructeurs steeds moeilijker wordt Door de invoering van het nieuwe snelvuurgeschut is het gedekt, onzichtbaar in stelling komen, sterk op den voorgrond getreden. Dit laatste brengt mee, dat dikwijls over moeilijk en zwaar terrein zal worden gereden; het terrein mag geen hinderpaal meer zijn als een gedekte stelling vlug en onzichtbaar moet worden ingenomen; de eischen gesteld aan de handigheid van den stukrijder zijn dus veel grooter geworden. Het groote gevaar, waaraan de artillerie bloot staat als zij zich beweegt over open ongedekt terrein, stelt als eisch dat dergelijke terreinstrooken in de grootste snelheid moeten worden afgelegd, dikwijls onverschillig hoe de bodem is en ten laatste de groote en snelle uitwerking van het artillerievuur stelt als eisch dat de artillerie ten allen tijde en zoo snel mogelijk zich over het gevechtsveld zal moeten |
|||||
DB
|
|||||
kunnen verplaatsen of zeer geforceerde marsenen moet kunnen
maken, ten einde daar op te treden, waar zij noodig is. Al deze eischen maken de taak van den stukrijder veel moeilijker en het is wel opvallend, dat met het zwaarder worden van die eischen, door een toenemende geest van bezuiniging, het verlangen om de oefeningstijden te verkorten steeds meer op den voorgrond wordt gedrongen. Het onderwijs moet bekort worden; elk jaar voelen wij den druk om zoo spoedig mogelijk over te gaan tot de stukrijdersschool; het onderricht moet er dus op gebaseerd zijn, dat van den beginne af aan, alles wat niet strikt noodig is wordt over boord gegooid. In de uren voor het onderwijs bestemd moet er dus geoefend worden, uitsluitend geoefend; alle lange besprekingen en theorieën moeten dus buiten de manege plaats hebben. De groote moeilijkheden, waarmede men te kampen heeft, bij
het eindigen der zitoefeningen en het beginnen der hulpenlessen zijn tweeledig en wel 1°. om den man, die nooit anders dan passief gereden heeft,
te brengen tot activiteit, tot een rechtstreeks actief inwerken op zijn paard, tot een uiting van zijn wil en 2°. hem in korten tijd te geven die hulpmiddelen, waarover hij
moei kunnen beschikken om actief op zijn paard te kunnen inwerken. Onder dit laatste versta ik in hoofdzaak het gevoel in de hand.
Wanneer men iemand, die nooit anders dan passief, zonder teugels in handen op een paard heeft gezeten, voor het eerst de teugels in de handen geeft, dan zullen die teugels öf vol- komen slap hangen, öf hij zal er aan trekken, maar een juiste veerkrachtige aanleuning zal hij niet hebben en zonder dat bestaat er toch geen teugelwerking. Hij zal geen begrip hebben wat hij met die teugels moet uitvoeren, hoe hij zijn wil door middel van die teugels op het paard kan overbrengen, ook al heeft men er van te voren urenlang theorie over gehouden. Het gevoel in de hand moet hem heelemaal bijgebracht worden, alvorens men tot het onderwijzen van de hulpen kan overgaan en dit gevoel kan hem nooit met theorie gegeven worden; de eenige leermeester is uitsluitend daarvoor de praktijk. Hieruit volgt dat het een onmogelijkheid is om bijv. van daag te eindigen met de zitoefeningen en morgen over te gaan tot de hulpenlessen, ook al heeft men, zooals men meestal ziet gebeuren in uren buiten de rijlessen aan den man te paard individueel onderricht gegeven in teugelhouding, aanleuning enz. De man mist de handigheid, het gevoel om de hulpen, die
hem gezegd worden, aan te brengen, ook al weet hij theoretisch heel goed wat hij doen moet. |
|||||
94
|
|||||
Dit bezwaar heeft men ingezien en daarom reeds is men begon
nen met individueel onderricht in aanleuning, handhouding enz. te geven in uren buiten de rijlessen, hetgeen echter nog lang niet voldoende is. Heeft men bijv. een klasse van 12 recruten en is men reeds een maand bezig met individueel onderricht buiten de rijlessen van + 1 uur per dag, dan heeft elk man, de maand gerekend op 24 werkdagen, 24 X 5' = 120 minuten of 2 uren de teugels in de hand gehad, hetgeen veel te weinig is. Om aan dit bezwaar te gemoet te komen kan men reeds lang
voor het eindigen der zitoefeningen in de laatste 10 minuten van de rijles den man de teugels in handen geven. Deze laatste 10 minuten worden toch altijd besteed aan het droogstappen van de paarden. Om ze niet nutteloos te laten voorbijgaan laat men de menschen voltigeeren. Veel nut zal dit niet hebben, daar de menschen, vermoeid door de rijles, er geen pleizier meer in hebben en ook hun beste krachten niet meer geven kunnen, terwijl dit voltigeeren toch reeds beoefend wordt tijdens de andere stapreprises. Men kan dus dien tijd beter besteden. Zoo gauw de menschen
in den Map ongedwongen en losgelaten te paard zitten geeft men hen in de laatste 10 minuten de teugels in handen. Dit kan dus al gebeuren 14 dagen na het begin der zitoefeningen. Men onderwijst hen dan de juiste houding van arm en hand zoo ongeveer en eischt dat zij hun best doen om ongedwongen zacht in verbinding te blijven met den mond van het paard. Man voor man moet men hen de juiste teugellengte wijzen, men moet hen voortdurend waarschuwen of hun teugels te lang of te kort zijn en hoe zij ze moeten verlengen of verkorten. Als zij in den beginne te veel met hun handen meegaan, moet
men hen dat niet beletten, de hoofdzaak is dat zij leeren voelen onafgebroken in zachte verbinding met den mond van het paard te blijven. Heeft men na een zeker aantal lessen succes, ziet men dat de recruten werkelijk beginnen te begrijpen wat er van hen gevraagd wordt, ziet men dat zij uit zichzelf voortdurend de teugels verlengen of verkorten, dan gaat men langzamerhand eischen stellen aan een ongedwongen ligging van den bovenarm tegen het bovenlijf en leert men hen de beweging alleen te volgen van uit de polsen. Men wijst hen hoe nadeelig en hoe leelijk het is als de bovenarmen zoo meegaan en hoe zij daardoor kans loopen om voorover getrokken te worden. De bovenarmen moeten loodrecht naar beneden tegen het bovenlijf gehouden worden, zonder een krampachtig knijpen of vastdrukken. Men zou hen daartoe een stokje tusschen arm en bovenlijf kunnen doen vasthouden en moet het niet de minste moeite kosten dit |
|||||
95
|
|||||
stokje weg te trekken. Wanneer ook dat bereikt is, dat de man
de beweging alleen kan volgen van uit de polsen, dan is zijn hand al zooveel geoefend en zijn gevoel al zooveel ontwikkeld, dat hij ook een regelmatige teugelspanning zal kunnen onder- houden bij een rustig veerkrachtig stilstaande hand. Wij weten allemaal dat een juiste zit de basis is van alle
rijkunstig gevoel, dat alleen bij een juiste beenligging de goede beenhulpen kunnen worden aangebracht, zoo kan ook een juiste teugelwerking en een ontwdkkeld gevoel in de handen zijn oorsprong alleen hebben in een correcte plaatsing van de handen. Dit nu moet men den man leeren, alle factoren zijn reeds voor- handen dat hij dit leeren kan zonder stijfheid, zonder gedwongen- heid. Bovenarmen recht omlaag hangende, voorarmen aan het lijf, de vuisten rechtop, kneukels naar binnen gedraaid, een vuist uitmekaar, een vuist van het lijf en een vuist boven het zadel- zitkussen, dat is de correcte stand van de handen. Dan hebben polsgewricht, ellebooggewricht en schoudergewricht elk een scharnier gemaakt en werkt de geheele hand en arm als een veer, een veer, waarop het paard zich met vertrouwen zal durven afstooten. Men kan niet genoeg letten op een juiste handhouding, zij
voorkomt allerlei verkeerde aanwensels in zit en houding. Wanneer men zich van den beginne af aan een correcte hand- houding aanwent, dan zal men in de praktijk niet zoo voort- durend stuiten op allerlei verkeerdheden. Een kromme rug is meestal het gevolg van vooruitgestoken handen en deze brengt weer mee een verdraaide beenligging. Nergens meer dan te paard snijdt het mes van twee kanten. Een fout, die veel bij de recruten voorkomt is dat zij de handen
horizontaal houden met de pinken naar buiten gekeerd. Deze houding, die blijkbaar in de natuur van den mensch ligt, daar zij zeer geregeld voorkomt, schakelt het polsgewricht uit en als gevolg hiervan ziet men dat de handen vooruitgestoken worden. Van een veerkrachtig aanhouden en nageven is dan geen sprake meer, de teugels hangen slap of, en dit gebeurt meestal, de man trekt van uit de schouders. Het paard zal zich, geen vertrouwen hebbende in de hand van den ruiter, vastzetten op het bit en dus den druk op de teugels verzwaren. Het is dan ook een verschijnsel, dat men dagelijks kan zien, dat een ruiter met krommen rug en opgetrokken schouders, het hoofd naar beneden, al zijn krachten in zijn vuisten legt, denkende zoo het paard te kunnen dwingen tot een zachtere aanleuning. In die houding trekt de man dan ook gewoonlijk de knieën op en draait de voeten naar buiten om zich beter met de kuiten te kunnen vast- |
|||||
<)<>
|
|||||
knijpen. Alles wat den man in de zitoefeningen met zooveel
moeite geleerd is, gaat op een dergelijke wijze in korten tijd verloren, van een veerkrachtig meegaanden zit is geen sprake meer, alles is houterig en stijf geworden. Door het laten insluipen van een dergelijke fout wordt maanden werk te niet gedaan. Toch komt deze fout zoo dikwijls voor; het eenige resultaat dat zij heeft is een vervlogen illusie van den instructeur, die geen vertrouwen meer heeft in de methode. Onder de ouderen hoort men dan ook openlijk verkondigen dat de vroegere methode veel beter was. Volkomen waar, zoo toegepast is de andere methode veel beter; daarbij zag men ten minste hoogst zelden zulke cari- caturen als men tegenwoordig ziet rondrijden. Het is geen verwijt dat ik hiermee maak aan de onderwijzers
van de recrutenklassen, het is meer een verwijt aan ons reglement, dat zoo weinig aangeeft de punten, waarop werkelijk gelet moet worden en zooveel overlaat aan de ondervinding van de instruc- teurs, dat het voor jonge officieren werkelijk onmogelijk is om aan de hand van ons reglement alleen goede resultaten te verkrijgen. Eenmaal zoover gekomen, dat de man in stap met goede hou-
ding van hand, pols en armen de aanleuning met den mond van het paard elastisch kan onderhouden, dan pas is het oogenblik gekomen om buiten de rijlessen het praktisch gebruik van de teugels te onderwijzen. Daartoe echter moet men vooraf nog de beenhulpen onderwijzen. Tot nog toe heeft de recruut altijd gereden met loshangende onderbeenen. Tijdens de zitoefeningen heeft men hem voortdurend verteld dat hij zich niet met de onderbeenen mag vastknijpen, omdat hij die later voor iets anders noodig heeft. Hij is dus al voorbereid voor wat hij nu gaat leeren. Men vertelt hem nu dat aan de paarden tijdens hunne africhting tal van teekens geleerd zijn, dat zij op het aanbrengen van die teekens het een en ander moeten uitvoeren en dat die teekens in hoofdzaak gegeven worden met de onderbeenen. Nu is het de beurt van den recruut om diezelfde teekens te leeren aanbrengen. Bij de uitlegging rnoet men nu wel bedenken en dat kost werkelijk eenige moeite, dat de menschen totaal geen begrip hebben van de normale rijkunstige uitdrukkingen, die wij dagelijks in onzen mond hebben. Van de termen: aandrijven, nageven, aanleuning, tegenhouden enz. heeft de recruut geen begrip. Toch moet men hem niet alleen leeren die termen niet alleen te begrijpen, maar ook toe te passen, wat er mee bedoeld wordt. In hoofdzaak komt het hier op aan, dat de man leert elke teugelhulp te doen voorafgaan door de voortdrijvende been- hulpen. Daartoe is aan te bevelen het volgende hulpmiddel. Men vertelt den recruut dat wanneer de onderbeenen tegen het |
|||||
97
|
|||||
paard gedrukt worden, met een druk van boven naar beneden,
de hakken omlaag, punten van de voeten naar binnengedraaid, dit voor het paard het teeken is „Geeft acht" of let op er zal wat komen. Wil men dus iets met de teugels uitvoeren, onver- schillig wat, dan vraagt men eerst de aandacht van het paard, door het teeken „Geeft acht" aan te brengen, bestaande in een druk van de beide onderbeenen. Het goed afgerichte paard zal dan attent zijn en om de teugelhulp beter te kunnen voelen het bit aannemen, zooals men dat noemt. Dit aanleggen der beenen wordt nu man voor man onderwezen.
De klasse is daartoe te voet in de buitenmanege, terwijl een man van het kader een paard met hoofdstel, deken en zitkussen aan de longe vasthout. Man voor man leert men nu het juiste aanleggen der beenen, hem zoo eenvoudig mogelijk erbij ver- tellende, dat dit teeken „Geeft acht" altijd elke teugelhulp moet voorafgaan en wordt een teugelhulp niet begrepen dat zij dan herhaald moet worden met een nog sterker aanleggen van de beenen. Wanneer hier veel nadruk op gelegd wordt dan zal het aan den instructeur werkelijk niet veel moeite meer kosten te verkrijgen dat elke teugelhulp voorafgegaan wordt door de voortdrijvende beenhulp en dat is reeds een groote schrede voor- waarts. Gewoonte wordt zoo spoedig een tweede natuur. Onderwijst men nu de hulpen van het voorwaarts gaan en
het halt houden dan is het van groot belang er ernstig op te letten en bepaald te eischen dat de voorafgaande beenhulpen zeer geprononceerd worden aangebracht en zoolang volgehouden totdat het paard aan de hulpen heeft gehoorzaamd. Deze oefeningen, die de basis vormen voor alle hulpenlessen zullen eenigen tijd in beslag nemen. In dien tusschentijd heeft men in de werkelijke rijlessen de teugels ook al laten aannemen in de laatste drafreprise om de menschen te oefenen ook in den draf met een correcte houding van hand en arm de elastische teugel- spanning te onderhouden. Is men buiten de rijles zoover ge- komen dat elke man in stap de hulpen van het halt houden en voorwaarts gaan kan aanbrengen, dan zet men deze oefening voort in de rijles, in de laatste stapreprise en wel door van den staart af man voor man te laten halt houden en weer voor- waarts gaan als het hoofd van de colonne hem genaderd is. Men let vooral op dat de beenhulpen zeer geprononceerd worden aangebracht. In dien tusschentijd onderwijst men buiten de rijlessen man
voor man het aandraven en in stap overgaan. Wanneer men zoover gevorderd is nadert men het einde der
zitoefeningen. Men maakt daar nu van gebruik om den menschen 7
|
|||||
98
|
|||||
aan te sporen zich toch vooral te oefenen in het los laten hangen
der onderbeenen en tot meerderen steun alleen de knieën wat vaster aan te sluiten aangezien zij anders die beenliulpen niet zullen kunnen aanbrengen , die hen nu reeds onderwezen worden. In den regel heeft dit succes, omdat de menschen nu beter be- grijpen wat van hen gevergd wordt. In de laatste drafreprise laat men nu ook door de menschen
het in stap overgaan en weer aandraven beoefenen. Dit moet men bereikt hebben voor het officieele eindigen der
zitoefeningen en dit kan men bereikt hebben op dat tijdstip, zonder aan de zitoefeningen ook maar iets te kort te hebben gedaan. Alleen de laatste 10 minuten zijn anders besteed dan met voltigeeren en alleen op de laatste dagen zijn ook de laatste drafreprises in beslag genomen. Desnoods laat men daarom de zitoefeningen nog een week langer duren. Wij zijn nu zoover gekomen, dat de zitoefeningen geëindigd
zijn en de hulpenlessen zijn aangevangen. De overgangen uit den draf en naar den draf zijn reeds onderwezen, zoodat men in de rijlessen dadelijk kan aanvangen met het rijden op grootere afstanden. Hierbij stuit men op een nieuw bezwaar. Het valt helaas niet te ontkennen dat onze artillerie paarden, door de houding waarin zij gaan, niet veel illusie kunnen geven op een zachte veerkrachtige aanleuning, zooals die voor het onderricht van de recruten gewenscht is en zooals men die vindt bij het in evenwicht gaande rijpaard. Toch moeten wij de hulpenlessen geven op een enkel trensje,
hetgeen noodzakelijk met zich zal brengen dat de recruut de harde aanleuning beantwoorden zal met een even harde hand en aangezien nu de menschen, met het betrekkelijke weinig aantal zitoefeningen niet zoo'n vasten zit gekregen hebben, dat zij goed zullen kunnen blijven zitten met die harde aanleuning, zal men zien, dat zich een sterke neiging zal openbaren in een voorover hellenden zit met vooruitgestoken handen, hoogen rug en het zitvlak uit het zadelzitkussen gelicht. Dit nu moet de instructeur zoo snel mogelijk voorkomen, want is eenmaal die houding aangenomen dan is het nut van de zitoefeningen totaal verloren geraakt en het is merkwaardig hoe snel een derge- lijke zit zich vastwortelt. Deze periode van het onderwijs éischt van den instructeur een groote energie en groote beslistheid om de minste neiging tot voorover zitten zelfs te onderdrukken. De fout zit hier hoofdzakelijk bij de paarden, die fout kan
men niet wegnemen en dat maakt juist het onderricht zoo moeilijk, zoowel voor den recruut als voor den instructeur. Om de recruten dadelijk met stang te laten rijden zoolang zij nog |
|||||
99
|
|||||||
op zadelzitkussen zitten zonder beugels, verdient geen aanbe-
veling, daar zouden de paarden slechts de dupe van worden en om hen eerst op zadel met beugels te laten rijden voor men hen de teugels in handen geeft, dan stuit men op nog veel grootere bezwaren. Ons bokzadel toch, hoewel van uitmuntende constructie als oorlogszadel, is voor rijkunstig onderwijs niet .geschikt, het ontneemt alle gevoel, maakt zit en gewichtshulpen nagenoeg onmogelijk en bemoeilijkt zeer een juiste ligging van het been en op al die zaken is toch het rijkunstig onderricht van den recruut gebaseerd. Wenschelijk zou het zijn onze hulpen- lessen te kunnen geven op een zadelzitkussen en met beugels, dan zou men ook spoediger op stang kunnen laten rijden, hetgeen met het oog op onze paarden te verkiezen zou zijn. In Duitsch- land heeft men daarvoor in gebruik een zoogen. „Bügelgurt" van |
|||||||
ïïg. 14.
•ongeveer nevensgaand model. Het zou werkelijk zeer in het belang
van de rijkunstige ontwikkeling van ons wapen zijn als tot de invoering van een dergelijken beugelsingel zou worden overgegaan. De kosten daarvan kunnen niet groot zijn, vooral daar men |
|||||||
100
|
|||||
gebruik zou kunnen maken van den Lr. zadelsingel, waarop
door middel van kap en stoot het bovenstuk van den beugelsingel zou kunnen worden aangebracht. Onze dekensingel, zooals wij die nu over het zadelzitkussen gebruiken, geeft toch aanleiding tot voortdurende reparatie. Als het paardenzweet in den singel getrokken is, is de singel in een paar dagen verteerd en niet alleen dat daardoor voortdurend nieuwe singels moeten worden aangezet, maar tijdens de zitoefeningen komt het herhaaldelijk voor dat een recruut van zijn paard geslingerd wordt door het breken van den singel. Niet alleen dat zulks het vertrouwen van den man sterk schokt, maar hij mag er niet aan blootge- steld worden een ongeluk te krijgen door ondeugdelijk materiaal. Ook geeft deze beugelsingel, door daartoe aangebrachte ringen een vaste ligging aan de bijzetteugels en is daarmee het hinder- lijke opschuiven en afzakken der bijzetteugels tijdens de zit- oefeningen voorkomen. Tijdens de zomeroefeningen zouden stukrijders en kader dau
ook op zadel-zitkussen kunnen uitrukken, tenzij er uitgerukt wordt met bepakking. Dit zou niet alleen zeer gunstig zijn voor de rijkunstige ontwikkeling, maar ook de dure reparaties aan de Ht zadelbokken, die breken door het afvallen of neergooien in den stal, zouden daardoor zeer verminderd worden, zoodat op den duur zou blijken dat de invoering van den beugelsingel een maatregel van bezuiniging zou zijn. Zoolang wij echter nog zoover niet zijn en roeien moeten met de riemen, die wij hebben,. doen wij beter met onze hulpenlessen te geven op zitkussen en trens dan spoediger over te gaan op zadel, daar vrijwel alle rijkunstige ontwikkeling ophoudt wanneer de man op zadel komt en het rijden dan begint te ontaarden in een werken met teugels en sporen. Is men in de rijlessen zoover gekomen dat de menschen kunnen
rijden op grootere afstanden dan moet men zoo spoedig mogelijk overgaan tot het onderwijzen van den gebogen zit. Meestal gebeurt dit op de groote volte. Het nut hiervan is zeer twijfel- achtig, de menschen rijden den voorrijder achterna, doen weinig of niets en het is voor den instructeur bijna niet mogelijk hen de gecompliceerde hulpen van den gebogen zit te doen begrijpen en uitvoeren. Zij begrijpen niet het „waarom", moeten op teveel dingen in eens letten, vergeten het een, wanneer zij het ander doen en het resultaat is na weken rijden op de groote volte dat zij het afzonderlijk niet kunnen uitvoeren. Door mij is in de laatste jaren toegepast en met succes de vol-
gende methode. In een uur buiten de rijles neemt men de men- |
|||||
101
|
|||||
schen in de buitenmanege met een paard met hoofdstel en zadelzit-
kussen. Men vertelt hen dan dat als zij naar een bepaald punt wil- len rijden, zij sterk naar dat punt moeten kijken, welk kijken gepaard moet gaan met een omdraaien van het bovenlijf naar die richting. De buitenteugel zal daardoor tegen de buitenhalsvlakte drukken en het paard daardoor eenigszins tot afwenden gebracht worden. Men laat dit voordoen door iemand van het kader. Deze stapt op den hoefslag en men gaat zelf staan op het midden van een langezijde. Is nu de ruiter gekomen aan het begin van de an- dere langezijde, dan waarschuwt men hem, kijk naar mij en blijf naar mij kijken, niet alleen met de oogen maar door omdraaiing van het geheele bovenlijf. Het paard zal daardoor den hoefslag verlaten en met een groote wending afwenden. Dit nu laat men een voor een alle recruten uitvoeren, hen zoo noodig waar- schuwende iets sterker door te zitten op het binnenzitbeen en de binnenteugel iets aan te houden. Zeer spoedig hebben zij dat gevoel te pakken en kunnen zij de paarden doen afwenden. Dan vertelt men hen dat deze wending veel te groot is en dat zij de wending kleiner moeten maken door het aanleggen van het buitenbeen achter den singel en dat zij moeten leeren daar- mede de grootte van de wending te regelen. Ook dit leeren zij vrij spoedig en nu zal men zien dat hoe kleiner de wending wordt hoe meer neiging de paarden hebben om het tempo te verkorten, den gang in te houden. Om dit te voorkomen moeten zij het paard aantikken met het binnenbeen. . Kunnen nu de menschen behoorlijk afwenden met een kleine wending en zonder het tempo te verkorten, dan kennen zij alle hulpen van den gebogen zit. Niet alleen dat zij die hulpen kunnen toepassen, maar zij beprijpen ook al de verschillende functies er van. Vertelt men hen nu dat de groote volte een doorloopende wending is, dan weten zij er ook de hulpen van en wanneer men dan in de rijles tot die oefening overgaat dan is alle gepraat van den instructeur overbodig maar kan hij volstaan alleen die opmer- kingen te maken die de menschen noodig hebben, desnoods met er even bij te zeggen, waarom. Op deze wijze kan men in een paar afzonderlijke uren een resultaat bereiken dat met alle theorieën en gepraat dikwijls nog hoog twijfelachtig is. Kunnen alle recruten goed afwenden uit de colonne, zijn de
paarden op de groote volte ook gemakkelijk wendbaar gemaakt, dan laat men wendingen uitvoeren onder moeilijker omstandig- heden, bijv. „de colonne rijdt op de rechterhand. Men zegt nu: Jansen op het midden van de langezijde wenden en aan de andere langezijde linksom. De man moet dan den hoefslag 1 M. naar binnen verplaatsen en tegen de colonne inrijden. Deze |
|||||
102
|
|||||
oefening is zeer nuttig. Worden de hulpen te laat aangebracht
dan rijdt de man tegen de colonne op of het paard sluit zich weer bij de colonne aan. De man zal dus leeren bijtijds zijn hulpen aan te brengen. Verder ziet de instructeur bij deze wending dadelijk alle fouten, een afvallen van de achterhand wijst op.een te geringe werking van het buitenbeen, een uitslin- geren van de achterhand op een te sterke werking van den binnen teugel, een verdraaide stelling van den hals, wijst op een niet voldoende zit- en gewichtshulp (omdraaien van het bovenlijf) en een daarmede gepaard gaanden druk van den buitenteugel tegen den hals, een sterk verkorten van het tempo wijst op een ontbreken van de binnenbeenhulpen. Ook bij het rijden tegen de colonne in ziet men aan het slingeren van het paard de verschillende fouten en kan men tevens de vorderingen con- stateeren, naarmate het paard rechter tusschen beenen en teugels gaat. Een voorname factor is, willen deze oefeningen vruchtdragend
zijn, dat zij correct worden uitgevoerd en dat de ruiter zich geen verkeerde gewoonten aanleert. Daarop vooral moet de attentie van den instructeur voortdurend gevestigd zijn. Hoe meer oefeningen men doet, hoe meer de menschen den goeden zit willen loslaten en allerlei eigenaardigheden probeeren. die vooral uitkomen in een vooruitsteken van de handen en verkeerde ligging van het been, doordat zij elke beenhulp willen versterken met de sporen. Het kost werkelijk eenige moeite om tijdens de oefeningen zijn attentie gelijk te verdeelen tusschen het gaan van de paarden en den zit van de menschen. De verdere lessen dienen nu om den man handigheid en routine
te geven in het besturen van zijn paard, wat men noemt zijn paard tusschen beenen en teugels te krijgen. Ons reglement schrijft daar- toe voldoende oefeningen voor. Een der mooiste oefeningen is het aanrijden op een hindernis, het recht, vierkant op een hindernis zetten van zijn paard. Daarom ben ik zoo'n groot voorstander van de springoefeningen, niet zooals men mij wel eens in ge- moede gevraagd heeft om later met de stukken over hekken en slooten te springen. Het springen is voor den stukrijder nooit doel, altijd middel, daarbij hebben zij nog een ander nut, zij verbeteren, goed geleid, in hooge mate den zit en geven den man „reitergeist", feu sacró. Nóg kort geleden hebben wij gelezen dat een bereden wapen zonder „reitergeist" het best te vergelijken is met een granaatkartets, niet gevuld met springlading maar met confetti. Om de springoefeningen goed te leiden moet men trachten
de normaal voorkomende fouten bij het springen zooveel mogelijk |
|||||
103
|
|||||
te vermijden. Die fouten zijn dat de ruiters uit angst voor den
sprong aan de teugels gaan hangen en daardoor uit den zadel getrokken worden en dat zij zich vastklampen met de onderbeenen en hun rug spannen om nog beter te kunnen trekken. Daarom ben ik zoo'n groot voorstander van het springen met één hand en doorglijdende teugels, mits het goed gebeurt en niet ontaardt in een losstormen op de hindernis met losse teugels, terwijl de andere arm allerlei zwaaibewegingen maakt. Dat maakt weige- rende paarden, dat maakt gecouronneerde paarden, dat maakt ook angstige en slecht zittende ruiters en dat maakt alleen belachelijk een methode, die ruim dertig jaren geleden reeds werd toegepast op de Fransche rijschool-en die men tegenwoordig ziet toepassen op alle concoursen. De menschen moeten leeren hun paarden vierkant tusschen
beenen en teugels op de hindernis aan te rijden in het tempo dat zij willen en niet in het tempo dat het paard wil en alleen op het moment, dat zij met zekerheid voelen, nu zal het paard springen, nu zal het zich afzetten voor den sprong, alleen op dat moment nemen zij de teugels in één hand en sluiten dan de teugelhand niet te vast, opdat het paard de teugels kan door- trekken. Bij het neerkomen worden oogenblikkelijk de teugels weer in beide handen genomen en op maat gemaakt. Dit alles dient om het paard tijdens den sprong niet te hinderen en opdat de ruiter zelf niet uit den zadel zal getrokken worden door het hoofd van het paard. He^ behoeft toch geen betoog, dat een paard, dat voortdurend gehinderd wordt tijdens den sprong, den lust tot springen zal verliezen en het dus den ruiter steeds moeilijker zal maken en het moet al een zeer energiek en handig ruiter zijn, wil hij het paard op den duur baas blijven. Men zal mij tegenwerpen dat men ook met twee handen kan springen zonder het paard te hinderen, volkomen waar, het is alleen veel moeilijker, zoo moeilijk zelfs dat ik het aan de recruten niet kan leeren en dat ik het nog zelden gezien heb. De wijze waarop deze springoefeningen geleid moeten worden,
komt in het kort hierop neer. Men legt een boom midden in de manege op den grond, zóó dat de paarden aan beide kanten er langs kunnen gaan en de boom ook niet te lang. Als nu de colonne in stap is laat men door het hoofd van de colonne te doen afwenden op het midden van de korte zijde, de geheele ^colonne een paar malen rustig met lange losse teugels over den boom stappen en de paarden daarbij op den hals kloppen. Men doet dit om mogelijke angst of wat meer voorkomt, onaange- name souvenirs weg te men. Daarna laat men de ruiters afzon- derlijk op het midden van de korte zijde afwenden en rustig |
|||||
104
|
|||||
over den boom stappen. Als alle paarden dit rustig doen kan
men langzamerhand den boom wat ophoogen. Naarmate de boom hooger komt, geeft de instructeur het punt aan, waarop de paarden in draf en later in galop gezet moeten worden en leert hij aan de menschen geleidelijk wanneer zij de teugels in één hand moeten nemen en wijst hij hen dan tevens om de teugelhand niet te vast te sluiten. Na den sprong moeten de teugels dadelijk weer in de beide handen genomen worden, op maat gemaakt en het vorige tempo weder aangenomen worden. Het geheele geheim van deze springoefeningen zit daarin dat vooral in den beginne zeer langzaam en geleidelijk wordt te werk gegaan en dat de paarden recht op het midden van den boom worden aangereden. Haastige spoed is zelden goed, dit komt vooral hierbij uit. Haastige spoed maakt uitwijkende paarden, daartoe moet men de dieren niet in de gelegenheid stellen en dit gebeurt als men van de paarden te plotseling een te groote krachtsinspanning vergt of van de ruiters sprongen, die zij nog niet kunnen zitten, waardoor zij de teugels te vast houden en alzoo hun paard hinderen. Heeft men paarden, die te heet op de hindernis zijn, dan laat
men die dieren veel kleine sprongen maken uit den stap, sprongen van 30 a 40 cM., desnoods over den op den grond liggenden boom stappen en laat men zoo noodig zoo'n paard een meter of zes voor de hindernis even stil staan, recht voor het midden. Nu en dan eens van paarden verwisselen is tijdens deze
oefening voor de menschen zeer nuttig. Hebben de menschen geleerd hum paarden recht, vierkant op het midden van den boom aan te rijden, dan maakt men de oefening moeilijker door eenige hindernissen te laten springen op een open terrein buiten de manege. Is men zoover gekomen, dat "de man zijn paard recht over het midden van een geheel vrijstaande hindernis van 0.90 M. a 1 M.-hoog kan laten springen, zonder het te hinderen en uit het tempo dat hij wil, dan heeft de man handigheid, zit en durf genoeg om een zeer goed stukrijder te kunnen worden. Men zegt wel eens dat de paarden door veel springen lijden
in de beenen, dat is volkomen waar als zij te vast gehouden worden en dan springen als sehenkelgangers. Bij zulke srjrongen ontbreekt alle elasticiteit, alle lenigheid en veerkracht en dus werkt zulk springen zeker vernielend op de pezen en gewrichten. Het is bekend dat gymnastiek heilzaam is voor het menschelijk lichaam. Het is echter ook bekend, dat verkeerd uitgevoerde gymnastiek vernielend werkt op het lichaam. Wil men een paard spoedig versleten hebben, welnu laat het veel springen onder een angstig ruiter die het flink vasthoudt, het in zijn be- |
|||||
105
|
|||||
wegingen hindert en zelf uit den zadel getrokken wordt, de
resultaten zullen verrassend zijn; wil men echter een prachtige gymnastiek voor rug, lenden en achterbeenen, spring dan uw paard methodisch in over niet te hooge hindernissen (niet hooger dan 1 M. a 1.10 M.) onder een goed zittend, handig en niet te zwaar ruiter, die het dier niet hindert in den sprong, het zijn vrijheid laat en ook dan zullen de resultaten verrassend zijn, voelbaar in het meer elastisch worden van de gangen en de betere aanleuning. Bij den overgang op stang is het goed aan de menschen van
te voren de werking van den stang uit te leggen. Men vertelt hen dan, hoe den stang, geen gebroken mondstuk hebbende, met een gelijken druk moet werken op de beide lagen, dat dus de beide stangteugels precies evenveel op maat moeten zijn. Is een der teugels meer gespannen dan wordt de stang scheef in den mond getrokken. Daarbij werkt de stang als een hefboom en moet men dus zorgen dat de aanhoudingen met de stang zeer zacht en regelmatig zijn, daar men het paard onwillekeurig meer pijn veroorzaakt dan men wel weet en dat ten gevolge heeft dat het paard zich tegen de stang gaat vastzetten. De kinketting moet juist op maat zijn, is zij te lang dan slaat
de stang door en werkt de tongvrijheid zeer hinderlijk voor het paard, is zij te kort dan is de werking van stang en kinketting te pijnlijk. Het is als met een paar schoenen, die zitten pas prettig als zij juist passen, niet te klein en niet te groot zijn. Dikwijls ziet men dat de menschen uit goedheid voor hun
paarden, de stangteugels los laten hangen. De stang is dan vooral zeer hinderlijk voor de paarden, daar zij voortdurend in den mond hangt te rammelen als de klepel van een bel. Dat vooral maakt den mond van het paard stug, want het werkt öf als de bekende waterdruppel öf het doet het paard allerlei hou- dingen aannemen met onderkaak en hals om zich aan dat ge- rammel te onttrekken. De stang zacht in gevoel met een rustige veerkrachtige hand, die recht voor het midden van het lijf is geplaatst, dat is de juiste houding, dan werkt de stang goed en is zij een machtig hulpmiddel van den ruiter om het paard in de goede houding te houden, daar zij bij het rechtgerichte in evenwichtgaande paard, buigend werkt op de achterbeenen. Bij het buiten rijden moet men de menschen veel op groote
afstanden en afzonderlijk laten rijden, zoodat elk man zijn eigen paard besturen moet. Het mag nooit ontaarden in het rijden van kleine jachtritten, waarbij de paarden elkaar naloopen. Het |
|||||
106
|
|||||
overwinnen van kleine eenvoudige terreinhindernissen in de
verschillende gangen, de menschen met eenige passen tussohen- ruimte naast elkaar maakt de paarden en menschen attent en handig en verhoogt in hooge mate het vertrouwen te paard en de liefde voor het rijden. Jammer dat de tijd voor deze oefenin- gen in den regel zoo bekrompen is. b. Aan officieren en kader.
Lasz mich duren, sprach der zügelanzug
zum Pierde, und blieb schon vor dem Widerrüst sitzen, weil des Pferd nicht grade gemacht war. Vos Sanden. Aangezien de remonte-rijders hun opleiding bij de depots
krijgen en hun taak geheel en al dresseerend rijden is, zij dus op de hoogte moeten zijn van het doel en alle middelen van de dressuur, zal hierin over hun opleiding niet verder gesproken worden. Wat nu officieren en kader aangaat, deze hebben wel degelijk
een meerdere opleiding noodig. Het is zeer jammer dat de op- leiding tot officier niet zoodanig is ingericht dat zij volkomen voor hun taak berekend zijn, als zij in de batterijen worden in- gedeeld. De weinige tijd, die op de Koninklijke Militaire Aca- demie beschikbaar is gesteld voor de rijkunstige opleiding van de cadetten der artillerie en een dikwijls gedwongen verblijf bij de Vesting artillerie van eenige jaren maakt dat bij zijn entree bij de Veld-artillerie de rijkunstige opleiding van den jongen officier ernstig ter hand genomen moet worden. . Wat voor het kader behandeld zal worden moet zeer zeker door den officier worden gekend. Aangezien het kader reeds meer met teugels gereden heeft
kan dit elementaire onderricht zeer verkort worden. De lang- durige individueele oefeningen in de buitenmanege kunnen voor het grootste gedeelte vervallen, alsook de oefeningen tot het verkrijgen fvan het rijkunstig gevoel in de hand. Wel moet er op gelet worden dat de juiste houding van den ruiter te paard door het kader in de eerste plaats behouden blijft. Niet alleen omdat zij ten allen tijde een voorbeeld moeten zijn voor hun minderen, maar ook omdat een dresseerend rijden dikwijls een afwijking van die houding noodig maakt en wanneer zij niet doordrongen zijn van de noodzakelijkheid van een correcte hou- ding zij al heel spoedig door slordigheid en nonchalance den schijn op zich willen laden van met gemak te paard te zitten; het is alsof zij willen zeggen, het rijden kost mij zoo weinig moeite dat ik mij die slordigheden wel mag toestaan. |
|||||
107
|
|||||
Het is een verwijt, dat men dikwijls en niet ten onrechte aan
ons wapen hoort maken, dat de traditioneele netheid, een ken- merkende eigenschap van alles wat met rijden te maken heeft er hoe langer hoe meer uitgaat. Het is een gevolg van de ver- keerde opvatting van ons reglement, want nooit beteekent ongedwongen, zonder stijfheid te paard zitten, slordig te paard zitten en een slordige zit sleept allerlei slordigheden na zich, in kleeding, optuigen, geleiden enz. In de zitoefeningen reeds is aan het kader geleerd het rijden
met meer rijknnstig gevoel en ook de tactmatige hulpen zijn onderwezen, zij weten dus wat zij doen moeten, als hen gezegd wordt „aandrijven met zit en beenen''. Daaruit spreekt nu van zelf dat hun rijden een meer dresseerend rijden zal kunnen wezen. Om nu te weten in hoeverre een dresseerend rijden aan het kader kan onderwezen worden, moet men met juistheid weten, wat men daaronder-verstaat, om daarna na te gaan, wat men van het kader daarvan moet kunnen eischen. Ik wensch hier geen beschouwingen te geven over dressuur,
na de voorgaande opstellen is dat niet meer noodig, maar ik zal trachten met een enkel woord aan te geven, wat men onder dressuur verstaat, om daaraan te kunnen toetsen, wat het kader van een batterij er van weten moet, ten einde voorkomende moeilijkheden te kunnen vermijden en ingeslopen fouten te corri- geeren. De dressuur kan men verdeelen in drie deelen. 1°. het paard leeren gehoorzamen en uitvoeren op afgesproken
teekens, wat ervan geëischt wordt; 2°. door een doelmatige gymnastiek het paard lichamelijk
zoodanig ontwikkelen, dat het al die houdingen en bewegingen gemakkelijk kan aannemen en uitvoeren en waardoor zijn lichame- lijke bouw zoodanig gewijzigd wordt, dat het behalve trekdier ook lastdier wordt; 3°. door een doelmatige en stelselmatige training zijn spieren
zoodanig ontwikkelen dat het krachtig genoeg is om al de mili- taire diensten, die ervan gevergd worden en kunnen worden, zonder overmatige vermoeienis te kunnen volbrengen. Wanneer de paarden goed afgericht van de remonte komen
en zij hebben een tijdlang de oefeningen bij de batterij meege- maakt, dan is het een regelmatig voorkomend verschijnsel dat zij in dressuur zijn achteruitgegaan, d. w. z. hebben zij hun hou- ding verloren, zijn van den teugel afgeraakt, hetgeen meebrengt abnormale slijtage en ongehoorzaamheid. Het kader van een batterij moet nu gebruikt kunnen worden
om die paarden te corrigeeren. Zonder dus zelf van de dressuur |
|||||
los
|
|||||
op de hoogte te zijn moeten zij toch kunnen uitvoeren wat de
instructeur van hen eischt en moeten zij begrijpen wat van hen verlangd wordt. Als eerste eisch kan men nu aan het kader stellen dat zij
hunne paarden moeten kunnen rijden in de rechte richting. Deze eisch kan men stellen, daar hun geleerd is in de zitoefenin- gen voor het kader met zit en beenen aan te drijven, daar hun rijkunstig gevoel ook zoodanig ontwikkeld is dat hun been en teugelhulpen geen zuiver afgesproken teekens zijn imiar wel degelijk inwerkingen op hun paarden. Zij bezitten dus alle factoren, die noodig zijn om invloed ten goede uit te oefenen op het gaan van hun paarden. Wil men echter van hen eisehen, dat zij werkelijk in die richting werkzaam zijn, dan moeten zij begrijpen wat zij doen, zij moeten dus weten wat de rechte richting is, waarvoor zij noodig is en hoe zij verkregen wordt. Daartoe vertelt men hen dat het paard evenals alle dieren,
scheef loopt van nature, hetgeen zeer duidelijk te zien is aan den hond. Dit scheef loopen wordt nu in de manege nog bevorderd door het beschot, daar de paarden van achteren breeder zijn dan van voren en zij dus neiging hebben hun achter- hand naar binnen te brengen. Dit scheefloopen belet de doorgaande teugel werking, dus het
aan den teugel komen en wanneer het paard niet aan den teugel is, loopt het, zooals men dat noemt, op zijn woord van eer; het heeft dan de vrije beschikking over zijn geheele lichaam om als het wil, zich aan alle hulpen van den ruiter te onttrekken. Dit blijkt uit het volgende: De wervelkolom van het paard, die loopt van zijn hoofd tot
aan het puntje van zijn staart, kan men beschouwen als een ketting, waarvan de schakels hier en daar minder en meer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Zeer buigzaam zijn hals- en lendenwervels, minder buigzaam
de ribbenwervels, onbuigzaam de schoft- en kruiswervels. Het scheefloopende paard onttrekt zich in de lendenwervels, hetgeen van invloed is op de geheele wervelkolom, vooral op de hals- wervels, zooals men in voorgaande opstellen gezien kan hebben. De hals wordt beheerscht door de teugels, de lenden door de beenen. Luistert het paard volkomen naar de beenen, m. a w. beheerscht men het onderzetten der achterbeenen door zit en beenen, dan is men meester over de lenden. De voortdrijvende kracht der achterhand zal zich clan, versterkt en geregeld door de taktmatige hulpen, langs de wervelkolom naar voren kunnen voortplanten, het paard zal zich dan als rugganger gaan bewegen, hetgeen zich uit in den hals. Begint men echter met de teugels, |
|||||
109
|
|||||
terwijl het paard zich nog beweegt onafhankelijk van de beenen,
dan zal het in den hals een zeer mooie gelegenheid vinden om zich aan de teugelwerking te onttrekken, daar juist de hals er zoo bij uitstek geschikt voor is. Dit zal dus een werken zijn zonder eind, want slaagt men er werkelijk eens in den hals zoo op de schoft te plaatsen dat de teugelwerking doorgaat, dan zullen de lenden het doorgaan naar de achterbeenen beletten en is men dus nog niets verder. Alleen dus bij een rechte richting zal de voortdrijvende kracht
der achterbeenen den hals veerkrachtig op den teugel ronden en omgekeerd, zal de teugelwerking werken op de achterbeenen van het paard, dus op zijn geheele gaan en houding. Doorgaande teugelhulpen zijn dus een gevolg van de rechte richting; nooit zal de rechte richting verkregen kunnen worden door de teugel- hulpen te doen doorgaan. Het aan den teugel zijn is dus het gevolg van de rechte richting en aangezien elk militair paard aan den teugel moet zijn, is het dus een billijke eisch dat het kader geoefend moet zijn in het verkrijgen van de rechte richting. Elke correctie van een paard moet dus daarmee beginnen. Hoe moet nu de rechte richting verkregen worden. In de
eerste plaats moet daartoe de voorhand recht voor de achterhand geplaatst worden. Om dit te kunnen doen, moet de achterhand met het buitenbeen worden tegengehouden om een uitslingeren te voorkomen. Dit been wordt dus achter den singel aangelegd, terwijl het binnenbeen sterk taktmatig aandrijft om een dieper onderzetten van het binnenachterbeen te verkrijgen en tevens tot een voorwaarts drijven, daar het paard neiging zal vertoonen zich terug te houden. Daarna wordt de voorhand door de beide teugels een weinig naar binnen gebracht. Slaagt men er in de rechte richting te verkrijgen, dan ver-
krijgt men tegelijkertijd als gevolg daarvan de doorgaande teugelwerking. De ruiter voelt dit aan het meer elastisch worden van de aanleuning, hij krijgt het gevoel het paard meer in de hand te hebben, het volkomen te beheerschen, het op elk ge- wild oogenblik te kunnen afwenden, het tempo te kunnen ver- lengen of verkorten, halt te houden enz. De instructeur kan het zien aan het veerkrachtiger worden van de bewegingen, het afronden van den hals, het afknabbelen op het bit, terwijl bij het verkorten van het tempo, de actie zoowel van voren als van achteren hooger wordt, het geheel vertoont een grooter acti- viteit en meer élégance. Het verkrijgen van de rechte richting is echter in de praktijk
niet zoo gemakkelijk als het zich hier laat beschrijven. Er zijn vele en langdurige oefeningen noodig om het paard zoo ge- |
|||||
110
|
|||||
hoorzaam te maken aan de beenen, dat het elk verzet opgeeft.
Het dier voelt zelf heel goed, dat het geheel in de macht van den ruiter komt als de teugelwerking doorgaat. Van nature zal het zich verzetten tegen een dieper en meer gebogen onder- zetten der achterbeenen, vooral als daar nog bijkomt, hetgeen niet zelden het geval is, een lichamelijke dwang, hetzij in den rug, hetzij in de gewrichten. De natuur heeft aan het paard tal van middelen gegeven om
zich aan de inwerkingen van den ruiter te onttrekken en het zal zeker daar zooveel mogelijk gebruik van maken. Hoe meer bloed, hoe meer karakter, hoe meer lichamelijke moeilijkheden, des te meer zal men dikwijls op een fanatiek verzet stuiten; hoe onaangenamer men het aan het paard maakt om zich aan den wil van den ruiter te onderwerpen, des te krachtiger verzet zal worden uitgelokt. Door geduld en een reeks van logisch op elkaar volgende oefeningen moet men dagelijks een stapje nader lot zijn doel komen. Al die oefeningen hebben ten doel, aan den ruiter het juist
leeren aanbrengen van de hulpen, aan het paard op die hulpen te leeren reageeren. Alles wat daarom in de manege gebeurt moet correct gebeuren, elke fout, die men toestaat, wreekt zich later tiendubbel. Men eischt dus een correct doorrijden van de hoeken, correcte
wendingen, groote en kleine voltes enz. Als zelfcontrole voor den instructeur of hij er werkelijk in
slaagt de rechte richting te bereiken laat hij nu en dan de hoef- slag eens 1 M. naar binnen verplaatsen. Als hij zich zelf dan plaatst op het eind van een lange zijde, kan hij vrijwel zien welke vorderingen de klasse maakt. De paarden zijn nu voor het zuiver rechtuit gaan alleen aangewezen op de beenen van den ruiter en een kleine vergissing in de beenhulpen zal dadelijk een uitslingeren tengevolge hebben. Vooral ook ziet men het nu bij het doorgaan van de hoeken, daar de achterhand in het uitslingeren niet tegengewerkt wordt door het beschot. Zoolang dat nog plaats heeft is er van het gaan in rechte richting nog weinig sprake. Heeft men echter eenig succes, dan zal men bij het verkorten van den draf, de gangen levendiger zien worden met een hooger actie, dan zullen op het Commando „Halt" de ruiters onmiddellijk halt kunnen houden met vierkant gestelde paarden en zullen de paarden achterwaarts kunnen gaan met den neus omlaag, terwijl de ruiters tijdens het achterwaarts gaan, toch den drang naar voorwaarts zullen kunnen voelen. Dit zijn in 't kort de resultaten, die men bereiken kan als het
paard van achteren naar voren aan den teugel is gereden. Dit |
|||||
111
|
|||||
moet men bereikt hebben wil men de evenwichtshouding kunnen
bereiken, die toch in ons reglement is voorgeschreven. Komt men tot deze resultaten in één winterseizoen dan mag men tevreden zijn, men weet dan zeker dat men in de batterij kader heeft, dat voldoende rijkunstig ontwikkeld is, waaraan men paarden, die tijdens de zomeroefeningen in houding en dressuur geleden hebben volkomen ter correctie kan toevertrouwen en die zelf tijdens de zomeroefeningen hun eigen paarden zoodanig rijden, dat het zeer geschikt materieel wordt voor recrutenklassen en dat is toch een zeer voornaam punt. Als zoodanig beantwoordt het kader dan volkomen aan de eischen, die men er aan stel- len kan. Men zal mij tegenwerpen dat een dergelijke opleiding van het
kader een illusie is en altijd een illusie zal blijven, dat het theoretisch heel mooi maar practisch niet uitvoerbaar is en dat er door mij geen rekening is gehouden met drie groote factoren. 1°. gebrek aan paarden;
2°. gebrek aan tijd;
3°. gebrek aan manege-uren.
Gaarne beken ik, dat zooals de toestand nu is er van een
dergelijke kaderopleiding geen sprake kan zijn, maar als wij eens even den toestand nagaan zooals hij nu is, dan kunnen wij daarna de vraag stellen of die toestand zoo moet blijven en wanneer het blijkt dat er verandering in gebracht moet worden, hoe die veranderingen dan zouden kunnen plaats vinden. Wat doet gedurende de wintermaanden het kader in de batterij? Zij zijn ingedeeld bij de recrutenklassen en aangezien de recruten in de maanden October, November en December zitoefeningen doen, staan de onderofficieren van de klassen in de manege. Voor hen een geestdoodend werk, daar zij weten toch nooit met de rijkunstige opleiding van een klasse te zullen worden belast. In Februari als de recrutenrijlessen wat verder gevolgd zijn, ziet men bij sommige batterijen het kader meerijden, d. w. z. zij volgen te paard de rijlessen der recruten. Normaal is het als tijdens de wintermaanden het kader verscheidene maanden niet te paard komt en een paar andere maanden een beetje meerijdt. Moet deze toestand zoo blijven? Verbetering is dunkt mij zeer gewenscht zoowel voor de rijkunstige ontwikkeling van het kader als voor hun ambitie in den dienst. Op welke wijze deze verbetering te krijgen is, kan volgens mij
gevonden worden in de afschaffing van de depots en in het af- richten van de jonge paarden bij de batterijen. Alsdan zou ook het rijonderwijs van de school gerust aan de Batterij comman- danten kunnen worden overgelaten, waardoor de batterijen sterker |
|||||
112
|
|||||
aan paarden zouden zijn. Om de scholieren echter niet heele-
maal niet te laten rijden, zouden zij bijv. één of tweemalen per week een middag naar buiten kunnen gaan, bijv. op Donderdag en Zaterdag, hetgeen door de batterijen wel geschikt zou kunnen worden of de uren van de school zouden zoo geschikt kunnen worden dat zij de kaderlessen van hun batterijen kunnen volgen. Door de africhting bij de batterijen te brengen zou ook te gemoet gekomen zijn aan het gebrek aan manege uren. Deze zaak is door mij uitvoeriger behandeld in de Militaire
Spectator van Februari 1908 en zal dat opstel hier in zijn geheel worden weergegeven. |
|||||
DB AFRICHTING DER REMONTE BIJ DE
VELD ARTILLERIE. (Militaire Spectator, Februari 1908).
Het al of niet opheffen van de depots der regimenten veld-
artillerie en de africhting der remonte bij de batterijen is een punt geweest, dat in den laatsten tijd meermalen ter sprake is gebracht. De Heer van Dam van Isselt is de eerste geweest, die dit strijdpunt te berde heeft gebracht; zijn artikel is on- middellijk gevolgd door eenige pleidooien voor het behoud van de depots. Wanneer men die pleidooien leest, komt men tot de overtuiging, dat de afschaffing ervan een groot kwaad zou zijn, en al geef ik gaarne toe, dat op dit oogenblik onze veldartillerie voor de afschaffing nog niet rijp is, zoo vermeen ik toch, dat op den duur de voordeelen van eene africhting bij de batterijen de nadeelen verre zullen overtreffen. Over het algemeen is men het er vrijwel over eens, dat de
rijkunstige ontwikkeling in ons Wapen nog al wat te wenschen overlaat; in hoeverre dat waar is, zal ik niet beoordeelen, dat kan iedereen voor zichzelf. Het valt echter niet te ontkennen, dat verbetering noodig is. Verschillende middelen zijn daartoe reeds aangegeven; of zij alle even doeltreffend zijn, zal de toe- komst moeten leeren. Als eene van de oorzaken van dezen toestand, beschouw ik, dat niet elk officier en elk onderofficier verplicht is geheel en al op de hoogte te zijn van het reglement van africhting. Het zijn in den regel alleen de officieren, die een cursus aan eene rijschool gevolgd hebben, die van dat re- glement op de hoogte zijn. Toch kan ik mij niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat iemand rijles kan geven, zelfs reeds in de zitoefeningen, zonder volkomen doordrongen te zijn van de beginselen, welke aan dat reglement ten grondslag liggen, en hoe men later als batterijcommandant zijne batterij behoorlijk aangespannen kan krijgen met goed trekkende paarden, welke behoorlijk in conditie zijn, wanneer men niet op de hoogte is van de wijze, waarop de paarden zijn afgericht, en men dus ook niet weet hoe voorkomende moeilijkheden en afwijkingen, als- mede ingeslopen fouten kunnen worden voorkomen en.verbeterd. En nu wordt er nog niet eens gesproken over de moeilijkheden, welke zich zullen voordoen bij mobilisatie, wanneer het meeren- deel van de paarden geheel onbekend zijn, deze dieren werk moeten verrichten, waarvoor zij niet zijn klaar gemaakt, en die 8
|
||||
114
|
|||||
elk voor zichzelf hun eigenaardige moeilijkheden, zullen mee-
brengen. Zoolang niet alle officieren van ons Wapen van dat reglement volkomen op de hoogte zijn en dit practisch hebben toegepast, zoolang zal, naar mijne meening, de africhting van den ruiter ook maar dilettantenwerk blijven, daar africhting van paard en ruiter volkomen in elkaar moeten passen, en volgens één stelsel, ééne gedachte moeten plaats hebben. Bij de af- richting wordt het paard geleerd te reageeren op hulpen, die het later weder aan den recruut moet leeren, daarmede staat in verband de houding, aanleuning. enz., die het paard hebben moet, in overeenstemming met hetgeen geëischt wordt. Dit alles staat in nauw verband met de methode van africhting, waarvan de opleiding van den ruiter weer afhankelijk is. Een ieder zal b.v. de moeilijkheid inzien, om een ruiter af te richten volgens Fillis op een paard, dat afgericht is naar de denkbeelden van Pltnzner. Meermalen heb ik dan ook van officieren , belast met de remonte, gehoord, dat het doodend is voor de ambitie, als men ziet hoe er somtijds met de jonge paarden, door hen af- gericht, bij de batterijen wordt gehandeld. Alleen wanneer de africhting plaats heeft bij de batterijen zelf zal er verbetering komen in deze toestanden. In Duitschland heeft de africhting der remonte plaats bij de
batterijen onder leiding van den oudsten luitenant. In die re- monteklasse rijden mede de overige luitenants en de beste wacht- meesters en minderen. Wanneer dus een officier oudste luitenant bij eene batterij wordt, kan hij zeker zeggen 5 a 6 paarden onder zijn zitvlak geheel te hebben afgericht, en wanneer deze officier later, na zooveel jaren met de africhting der remonten te zijn belast geweest, zelf batterijcommandant wordt, dan is hij vol- komen in staat de rijkunstige opleiding' van man en paard van zijne batterij in de hand te houden en eene vraagbaak te zijn voor de onder zijne bevelen geplaatste officieren, die in hem zullen zien hun meerdere in ondervinding en kennis. Ook zal hiermede worden opgewekt de lust om het geleerde in practijk te brengen op eigen paarden, niet voor de africhting als trek- paard maar om het als rijpaard verder te brengen, hetgeen de hippische studie zeker zal bevorderen. Dat op dit oogenblik onze bereden artillerie voor dezen maat-
regel nog niet rijp is, spreekt vanzelf. Ons ontbreekt ééne leidende gedachte, één bepaald stelsel, waarvan officieren en kader doordrongen moeten zijn. In de laatste jaren is er zooveel verandering geweest in de africhting van paard en ruiter, dat eigenlijk niemand weet, waaraan hij zich te houden heeft; de richtingen Bergen-op Zoom en Amersfoort staan dikwijls lijnrecht |
|||||
115
|
|||||
tegenover elkaar, beide tellen hun voor- en tegenstanders. In
de eerste plaats hebben wij noodig een volkomen duidelijk en goed reglement van airichting, dat niet alleen bevat de hand- leiding, volgens welke men te werk moet gaan, maar waarin duidelijk omschreven zijn de beginselen, waarop de methode gebaseerd is, zoodat iedereen niet alleen weet, wat hij doen moet, maar ook waarom hij zoo doen moet. Hoe langer de tegen- woordige toestand blijft voortduren, des te meer zal ons Wapen daaronder lijden. In alle hippische kringen in het buitenland is men het er over
eens, dat de africhting van het cavaleriepaard niet geschikt is voor het artillerie-trekpaard, ook al kunnen de grondbeginselen de zelfde zijn. In Duitschland heeft men dat jaren geleden reeds ingezien en is er toen eene prijsvraag uitgeschreven voor het beste reglement van africhting van het artillerie-trekpaard. De prijsvraag is in 1884 gewonnen door vom Oettingen met zijn „Die Ausbildung der Artillerie-Zugremonten''. Ik zie de groote moeilijkheid niet in om met dat werk als leidraad een reglement samen te stellen", dat alle partijen bevredigt en daarop voort te bouwen eene ruiterschool en eene stukrijderschool. Wanneer dan deze reglementen zonder afwijking en naar de letter worden toegepast bij de depots, wanneer de oudste luitenants der bat- terijen verplicht zijn mede te rijden in ééne remonteklasse en tevens van den commandant van het depot twee- of driemaal in de week 's winters een uur theorie krijgen over het reglement van africhting, dan is daarmede de basis gelegd voor den maat- regel, om de africhting van de remonten bij de batterijen over te brengen. In de garnizoenen, waar geen depot ligt, zou eene klasse van 6- a 7-jonge paarden kunnen worden afgericht door een officier, die vroeger bij een depot was werkzaam geweest' Voorts is het nog noodig, dat ook de andere officieren der bat- terijen en het kader van het reglement van africhting op de hoogte zijn, wat hun door den batterij commandant of den oudsten luitenant kan worden bijgebracht. Als een van de motieven voor het behoud van de depots is
ook genoemd geworden het gebrek aan tijd en aan menschen bij de batterijen. Ook met dit motief kan ik niet meegaan. De menschen krijgt men uit het bij het depot gedetacheerde kader en de remonterijders. Wat den tijd aangaat, die hangt geheel af van de wijze, waarop de africhting wordt ingedeeld. Stel, dat de jonge paarden 1 September bij de batterijen komen en tot 1 October alleen aan de hand wat worden afgestapt en dat de africhting onder den ruiter begint op 1 October, tijdstip, dat samenvalt met de opkomst van de recruten, dan zie ik niet in |
|||||
116
|
|||||
waarom er niet 1 a l1/, uur per dag kan worden vrijgemaakt
voor de officieren en een paar man kader. Het aantal remonte- paarden bedraagt toch niet meer dan 5 a 6 per batterij, zoodat daarvoor noodig zullen zijn b.v. nog één officier, 1 wachtmeester, 2 korporaals en 1 of 2 man. In dien tijd zouden de recruten onder den opperwachtmeester-instructeur met het overige kader de scholen te voet kunnen beoefenen, of theorie tuigen of openlucht spelen, enz. Het onderwijs van de scholen te voet, zooals dit nu gebeurt, stuksgewijze, levert door het kleine aantal menschen zijn eigenaardige moeilijkheden op; het is toch ge- wenscht voor die oefeningen alle recruten te vereenigen. In Februari kan dan een begin gemaakt worden met de trek-
oefeningen. In dien tijd gaan de recruten naar buiten b.v. van 8—10 uur of 1080, daarna batterij-oefening, 's middags optuigen en oppakken onder den opperwachtmeester-instructeur, gedurende welken tijd de jonge paarden trekoefeningen kunnen houden; zoo zou het ook tijdens de stukrijderschool gevonden kunnen worden. In Mei zou de remonte als vandehandsche voor- of middenpaard mede kunnen uitrukken met de oefeningen, uit- gezonderd bij manoeuvres, kampen en andere zware oefeningen, terwijl de maand September noodig zou zijn voor wat afstappen aan de hand. Met 1 October komt de nieuwe remonte op, de oude remonte zou dan 3 kwartier a 1 uur gereden kunnen worden ter meerdere africhting als rijpaard en als in Februari de recrutenklassen naar buiten gaan, zou die remonte onder haar eigen berijders kunnen medegaan om in Mei te worden afgericht en in de batterij te worden ingedeeld. Dit is maar een schema, dat met wat goeden wil wel zoo uit
te werken zou zijn, dat het geen practische bezwaren oplevert en waarbij het artilleristische gedeelte van ons Wapen ook in het geheel niet op den achtergrond wordt geschoven. De opmerking, die men tegenwoordig zoo dikwijs hoort, dat de artillerie in de eerste plaats moet kunnen schieten en de paarden maar een noodzakelijk kwaad zijn, is naar mijne meening het gevolg van een gevoel van onmacht, om op hippisch gebied iets te kunnen presteeren. Juist met ons nieuwe snelvuurgeschut, waar het gedekt in stelling komen regel zal zijn en bij beweging over open terrein de grootst mogelijke snelheid geëischt zal worden, zal de africhting van onze paarden een punt van nog veel meer zorg moeten zijn. Wij hebben niets aan ons prachtig kanon en mooie hulpwerktuigen als de paarden het niet brengen waar het wezen moet, en in kritieke momenten den dienst weigeren. En zoolang de officieren der batterijen zullen moeten vormen de stukrijders, die de bespaningen ten allen tijde en onder alle |
|||||
117
|
|||||
omstandigheden goed moeten kunnen gebruiken, zoolang zullen
zij ook grondig op de hoogte moeten zijn van alles wat met dat paardenmateriaal in verband staat. En wanneer zal dat beter zijn, dan wanneer zijzelf dat materiaal hebben afgericht en klaargemaakt? De Kapitein van Soetebmeer Vos heeft vol- komen gelijk, als hij betreurt, dat een zoo hoog percentage van de officieren nooit een span gereden heeft. Geen onrecht- vaardiger onderwijzer dan die de stukrijderschool onderwijst zonder zelf een span te kunnen rijden. Heeft de africhting van de remonten bij de batterijen plaats, dan is ook aan dat euvel te gemoet gekomen en zal zeer zeker het onderwijs in de stuk- rijderschool meer tot haar recht komen. Het stokpaardje van goed te kunnen schieten wordt door mij volstrekt niet wegge- cijferd, maar zoolang onze stukken nog bespannen zijn met paarden en niet met automobielen, mag ook dit punt niet uit het oog verloren worden en zeker niet behandeld worden als een noodzakelijk kwaad. Een batterijcommandant, al kan hij nog zoo goed schieten en al is hij tactisch nog zoo goed ont- wikkeld, is in mijn oog, als hij altijd met zijn bespanningen sukkelt, altijd slecht trekkende paarden heeft en deze ook niet in conditie weet te brengen, al even weinig waard, als een batterijcommandant, die met eene prachtige batterij te voorschijn komt, maar deze niet weet te gebruiken of er mede kan schieten. Toch is het niet twijfelachtig, welke erfenis de beste is. Mij dunkt, dat er voor de chefs voldoende gelegenheid is om bij inspecties, in kampen en bij manoeuvres de officieren in alle détails van het Wapen naar waarde te taxeeren en eenzijdige ontwikkeling tegen te gaan. De Kapitein van Soetebmeee Vos schrijft, dat voor de af-
richting noodig is veel liefde voor het vak, veel toewijding en veel vakkennis; volkomen toegegeven, maar zullen die eigen- schappen niet meer ten goede van ons Wapen komen, wanneer zij algemeen zijn, dan wanneer zij het privaatbezit van slechts enkelen zijn. Het rijden blijft altijd de aantrekkelijkheid van een bereden Wapen, daarom zal bij dezen maatregel de dienst bij de batterijen opgewekter en meer afwisselend worden, het- geen zeker ten goede zal komen aan de werving van vrijwilligers en aan de ambitie in den troep zelf. Dat de meerdere hippische ontwikkeling ten goede zal komen
aan de africhting van de recruten is zonder twijfel, misschien zelfs dat er dan in minder tijd nog wel betere resultaten zullen kunnen worden bereikt. |
|||||