-ocr page 1-
1
s*------------.----------------------------------------------------------------------------------£g |
HET PAARD
DOOR
Dr. T. C. WINKLER.
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES,
1881.
—»*
-ocr page 2-
I.
De plaats van het paard in het natuurlijke stelsel.
Het geslacht of genus paard, Equus, is het eenige geslacht
van een niet zeer groote, maar zeer natuurlijke groep van zoog-
dieren , de Equiden. Over de plaats van dit geslacht in het natuur-
lijke stelsel heeft men zeer verschillende meeningen geuit, vooral
omdat het geheel op zich zelf staat, en er geen merkbare over-
gangen tot andere groepen aangetoond kunnen worden. De pogingen
der geleerden om het geslacht paard met andere diergroepen tot
een geheel te vereenigen, zijn dan ook altijd mislukt. Zoo voegde
Linné het paard bij den hippopotamus, en Erxleben plaatste het
tusschen den olifant en den kameel. Het eenvoudigste en natuur-
lijkste is, met Cuvier, het geslacht paard tusschen de dikhuidige
dieren en de herkauwende dieren te plaatsen, daar de lichamelijke
gedaante van het paard het midden houdt tusschen de vormen
die tot deze beide groote orden van zoogdieren behooren. Het ge-
bit, de maag en vooral de inrichting der pooten van het paard
-ocr page 3-
6
zijn als bij de dikhuidigen, en vele andere deelen gelijken op
die der herkauwende dieren. Maar zelfs de genoemde deelen
wijken min of meer van die der genoemde orden af. Het onderste
gedeelte van den achterpoot van het paard, 't welk men in het
dagelijksche leven, zonder op de dan verkeerde plaatsing van de
knie te letten, zeer ten onrechte het scheenbeen noemt, namelijk
de eigenlijke middenvoet of metatarsus, bestaat, zooals bij de dik-
huidige dieren, uit verscheidene beenderen, van welken echter
slechts één (of eigenlijk twee, doch die met elkander tot één ver-
groeid zijn) zijn volle lengte bereikt, terwijl de beide anderen als
zoogenoemde griffelbeenderen kort en onvolkomen blijven. Deze
inrichting is niet zoo volkomen als bij de dikhuidige dieren, doch
meer samengesteld dan bij de herkauwende dieren, en staat in
verband met een aan het paard alleen eigene inrichting, namelijk
het vergroeien of samensmelten der beenderen van de teenen tot
een enkel been. Men kan dus het paard, als men streng te werk
gaat, niet onder de dikhuidigen rangschikken, en wij krijgen
daardoor op nieuw het bewijs hoe weinig de rangschikking der
geleerden soms aan de natuur der dingen beantwoordt. Kon men
de dieren naar hunne graden van verwantschap rangschikken,
dan zou aan het paard zeker een geheel andereplaats moeten worden
aangewezen, als die welke het thans in het stelsel inneemt: het
zou dan, de schoonheid van zijn vormen, zijn voortreffelijke eigen-
schappen en de volkomenheid van zijn organisatie in acht nemende,
ten minste boven de dikhuidige dieren staan, maar dan zou het
met andere groepen nog minder verbonden schijnen, dan op zijn
tegenwoordige plaats.
-ocr page 4-
7
II.
Het lichaam van het paard.
De lichaamsvorm van het paard is bij alle dieren van de groep
der Eqiiden, het paard, de ezel, de zebra, de kwagga, enz. de zelfde,
want zelfs bij de kleinere soorten, zooals bij den ezel, kan men
dien vorm duidelijk erkennen, een vorm die door slankheid en
evenredigheid uitmunt, en die ik hier, als algemeen bekend, niet
behoef te beschrijven. Doch die lichaamsvorm bereikt in het paard
zijn hoogste ontwikkeling: wie een paard beziet, denkt onwille-
keurig aan schoonheid en kracht, verbonden met vlugheid en
evenredigheid. De bouw van het paard is niet slechts sterk, maar
ook ter bewaring van het evenwicht zeer gunstig, daar de hoogte
van de schoft en de kroep of het kruis vrij gelijk is aan de lengte
van den romp, dat is van de borst tot het kruis. De schouders
worden door een breede borst van elkander gescheiden, hals
en kop zijn niet zoo dik als bij de gehoornde herkauwende dieren,
en evenredigheid heerscht in alle deelen. De romp is wel vrij
dik, doch dit hindert de lichtheid en bevalligheid der bewegingen
niet. Bovendien is het paard het eenige dier waarbij lichtheid,
vlugheid en bevalligheid der bewegingen gepaard gaan met een
groot en massief lichaam. De lengteverhoudingen en de verbin-
dingen der afzonderlijke beenderen, de banden en de spieren,
vooral van de pooten van het paard, stellen dit dier in staat zeer
snel en aanhoudend zich te bewegen, en zijn ten gevolge daarvan
dikwijls tot de voorwerpen van zeer nauwkeurige vergelijkend-
ontleedkundige studiën verheven geworden.
De uit zeven halswervels samengestelde hals is slank en
zijdelings samengedrukt, zoodat hij hooger dan breed is. Op den
bovenrand van den hals, den nek, vindt men de manen, die
bij het paard uit lange, overhangende haren bestaan, doch bij
den ezel, den zebra en andere soorten kort zijn en rechtop staan.
-ocr page 5-
s
De rug van het paard bestaat uit achttien rugge wervelen. De
doornsgewijze uitsteeksels der vijf eerste ruggewervelen nemen van
de eerste tot de vijfde in lengte toe, en vormen hier de hoogte van
de s c h o f t,doch de volgenden worden telkens korter, zoodat daardoor
de rug tusschen de schoft en de kroep of het kruis min of meer
hol schijnt te zijn. De lendestreek bestaat uit zes wervelen
met zeer breede dwarse uitsteeksels; het heiligbeen bestaat
uit vijf of zes samengegroeide wervelen, en de staart uit acht-
tien wervelen. De staart is bij het paard over zijn geheele lengte
met lange haren bedekt, die van de andere soorten van paarden
is kaal met een kwast aan het einde. Van de achttien paar rib-
ben verbinden slechts acht paar zich met het borstbeen; zij
zijn betrekkelijk zeer smal en weinig gewelfd.
De poot en van het paard zijn dun en slank, daar de spieren
van middenhand en middenvoet aan den hand- en voetwortel in
peezen overgaan. Aan de voorste ledematen heeft het schouder-
blad een scheeve stelling, en ligt tegen de vlakgewelfde ribben
aan. De beenderen van den schouder en van den bovenarm
zijn bijna onbewegelijk door een gewricht, en onder een hoek van
90° tot 100° met elkander verbonden; de bovenarm ligt onder
de huid van de zijde der borstkas. De onderarm staat rechtlij-
nig met den handwortel en de middenhand, als de ledemaat in
rust is, en het aan den achterrand van den handwortel zijwaarts
uitstekende haaksgewijze been, os carpi acsessorium, ligt
ongeveer in 't midden van de voorste ledemaat. Het lichaam van
de el lep ij p is rudimentair of zeer weinig ontwikkeld, het
ondereinde ontbreekt, en dit been is met het spaakbeen vergroeid.
De onderste rij der handwortel-beenderen bestaat uit drie
beenderen; het os trapezium ontbreekt, en het os magnum is in
dwarsche richting zeer vergroot. De middenhand wordt in zijn
geheele lengte gevormd door het zeer verbreede middenste of
derde middenhandsbeen, welks boveneinde zich van voren
met het middenste en zijdelingsche been, het os magnum en het o&
-ocr page 6-
9
unciforme, en van achteren met alle drie handwortelbeenderen
der onderste rij verbindt. Van het tweede en het vierde midden-
handsbeen, de zoogenoemde grif f elb eenderen, zijn slechts de
boveneinden aanwezig, en verbinden zich naar binnen met het os
trapezoide, en naar buiten met het os unciforme. Het eerste en
het vijfde middenhandsbeen ontbreken. Het middenste (derde)
middenhandsbeen draagt aan zijn rolvormig ondereinde den eenigen,
uit drie leden of kootjes bestaanden vinger, welks laatste lid,
het hoef been, in de dwarsche as verbreed is.
In de achterste ledemaat is het dijbeen met het heupbeen
onder een hoek van 90° tot 100° verbonden. Het heeft in zijn
gewrichtshoofd een groef voor den ronden heupband, en aan de
zijde van zijn lichaam een derden draaier of trochanter. Met het
dijbeen vormt het scheenbeen een hoek van 110° tot 120°.
Aan de buitenzijde van het sterk ontwikkelde scheenbeen ligt,
aan het boveneinde, het rudimentaire of weinig ontwikkelde
kuit been, welks spits ondereinde nauwelijks de onderste helft
van het scheenbeen bereikt. Het kootbeen, astragalus, van den
voetwortel heeft aan zijn boveneinde een schuins gerichte rolvor-
mige gewrichtsvlakte voor het ondereinde van het scheenbeen,
terwijl zijn glad ondereinde zich met het scheepsgewijze
been, os naviculare of os tarsi centrale, verbindt. Het h i e 1 b e e n,
calcaneus, bezit vier gewrichtsvlakten ter verbinding met het
kootbeen, van welken de eene op het middenste gewrichtsuit-
steeksel, het sustentaculum tali, ligt, en drie buitenwaarts liggen;
een vijfde gewrichtsvlakte verbindt zich met buitenste voetwortel-
been der onderste rij, het os cuboideum. Naar binnen van het
os cuboideum ligt het met het kootbeen door een gewricht verbon-
dene scheepsgewijze been, os naviculare, en het zeerbreede
derde wigvormige been, os cuneiforme III. Binnenwaarts en
achter het cuneiforme III ligt het tweede wig vor mi ge been,
cuneiforme II; het eerste wigvormige been ontbreekt. Het mid-
denste (derde) middenvoetsbeen is met alle drie voetwortelbeen-
-ocr page 7-
10
deren der onderste rij verbonden, het tweede middenvoetsbeen,
het middenste griffelbeen, met het os cuneiforrne II, en het vierde
middenvoetsbeen, het buitenste griffelbeen, met het os cuboideum.
Overigens zijn de middenvoetsbeenderen en kootjes der te en en
van de achterste ledemaat van de zelfde gedaante als die van de
voorste ledemaat, slechts zijn zij wat langer en dunner; de hoef
is iets smaller en van voren steiler dan aan den voorpoot.
De hoef, een zeer belangrijk deel, bestaat uit 400 tot 500
hoornachtige bladen , en moet de gedaante van een scheef afge-
sneden cylinder hebben. Veronachtzaming, een slecht hoef beslag
of weekheid van het hoorn, dat zich door een witachtige kleur
verraadt, geven den hoef dikwijls een vrij platten en breeden
vorm. Aan de onderzijde van den hoef, of in de zoogenoemde zool,
is het hoorn niet op elke plek even hard, en bovendien loopen
de buitenste deelen van den hoef niet horizontaal naar binnen voort,
integendeel liggen er op de ondervlakte van achteren lagen uit
zachter hoorn bestaande, en in het midden ligt een vrij buig-
zaam vorkvormig hoornstuk, de zoogenoemde straal. Als het
paard loopt, breken die veerkrachtige hoornlagen den schok, terwijl
het veerkrachtige van den gang zeer bevorderd wordt door de wijze
waarop de voetbeenderen met elkander in verband staan. Uit dit
alles blijkt dat eigenlijk het hoef b;slag een inrichting is die tegen
de natuur strijdt, vooral als men hoefijzers aanlegt welker kalkoe-
nen zoo hoog zijn, dat de zool, het natuurlijke stootkussen of
de buffer, den grond niet kan raken.
Het gebit van het volwassene paard bestaat uit 40 tanden,
naar de volgende formule:
3 3 1 3 3 13 3
-------------------------------1— ;; 40.
3 3 1 3 3 1 3 3
De snij tanden bezitten op de kroonvlakte een dwarsloopende
eivormige groef, die evenwel door afslijting verdwijnt. De hoek-
tand en breken slechts bij den hengst door het tandvleesch heen.
De zuilvormige echte kiezen vertoonen slechts in de bovenkaak
-ocr page 8-
1-1
echte, dat is geheel geslotene groeven, in de onderkaakopenen
zich de zoogenoemde valsche merken aan den niet geslotenen
binnenrand der echte kiezen; de boven de kauwvlakte uitstekende
glazuurplooien laten namelijk tusschenruimten open, die men voor
de gemakkelijkheid halfmaanvormig noemt, doch waarvan de
omtrekken moeielijk te beschrijven zijn. De echte kiezen der onder-
kaak zijn smaller dan die der bovenkaak, daarentegen zijn de
valsche en de echte kiezen van beide kaken ongeveer van den
zelfden vorm, en ook de valsche melkkiezen gelijken op de blij-
venden. Van de melktanden vertoonen de eerste valsche kiezen
en de eerste snijtanden zich reeds bij de geboorte, de tweede
snijtanden 4 tot 5 weken na de geboorte, en de derden 6 tot 9
maanden daarna. Van het blijvende gebit verschijnende eerste
snijtanden en de beide voorste valsche kiezen in de boven- en
onderkaak in het derde levensjaar, de tweede snijtanden en de
achterste valsche kiezen in het vierde, en de derde snijtanden,
alsmede de hoektanden, in het vijfde levensjaar. De eerste echte
kiezen verschijnen van 1 tot 1% jaar, de tweeden van 2 tot 2%
jaar, de derden van 4% tot 5 jaar. Na afloop van het vijfde levens-
jaar is alzoo het gebit geheel volledig.
De blijvende snijtanden hebben, gelijk de melktanden, een
groef op de kauwvlakte, die ook, evenals bij de melktanden, door
het kauwen afslijt en verdwijnt. De twee middenste snij-
tanden der onderkaak verliezen dat merk tusschen het vijfde en
zesde levensjaar; het zelfde gebeurt met het daaraan volgende
paar snijtanden in het volgende jaar, en met het achtste jaar is
alles wat op een groef of kuiltje gelijkt, ook van de buitenste
snijtanden, verdwenen. Men zegt dan van zulk een paard dat
het -niet meer teekent, ook wel dat het van den tand is.
De afslijting van de snijtanden der bovenkaak geschiedt wel in de
zelfde orde doch langzamer, en duurt ongeveer een jaar langer.
Overigens gebeuren die veranderingen niet altijd even regelmatig:
hun verloop hangt zoowel van het karakter van het ras, waartoe
-ocr page 9-
ia
het dier behoort, als van den individueelen toestand, en ook wel
van het voedsel af. De groeven der snijtanden verdwijnen veel
eerder bij paarden die op zandgrond grazen, en ook bij kribbe-
bijters. De ondervinding, de praktijk, moet de theorie te hulp
komen bij het oordeelen over den ouderdom van een paard. Zijn,
de boven opgesomde veranderingen van het gebit allen gebeurd,
dan houdt het gebit op een vertrouwbaar kenmerk van den ouder-
dom van het paard te zijn. De ouderdom van een paard boven
de twaalf jaar kan zelfs door goede paardekenners slechts bij
benadering geschat worden, en wel door acht te slaan op de plooien
van het verhemelte, en op de kleur, de lengte en het afslijten der
hoektanden. Een hooge ouderdom verraadt zich overigens door
de zeer ingevallene bov en-oogkuilen, de salières der Fran-
schen, door witte haren in de wenkbrauwen_en om den snuit,
door het geheele voorkomen van het paard, en ook veelal door
groote magerheid.
De slokdarm van het paard is betrekkelijk nauw, en achter
het strottehoofd verwijdt zich de oor-neus-buis (de buis van
Eustachius) tot een luchtzak. De buitengewoon krachtige stem
van het paard ontstaat door de eigenaardige inrichting van het
strottehoofd, 't welk tusschen de kraakbeenderen, die het
samenstellen, drie holten bevat, die tot versterking van het ge-
luid dienen. Deze holten zijn niet bij alle soorten van paarden
even groot en ook niet in de zelfde verhoudingen onderling: bij
het paard zijn zij anders als, bij voorbeeld, bij den ezel, en der-
halve moet de toon die er in voortgebracht wordt, ook anders
zijn. Ofschoon anders gevormd als de tromvormige uitzetting van
het strottehoofd der brulapen, dienen deze holten toch tot een
gelijk doel. Het geluid van het paard noemt men hinniken.
De maag is enkelvoudig, maar heeft een grooten blinden
zak, en haar wand wordt door tweederlei weefsel gevormd: de
blinde zak en de deelen die het dichtst bij den slokdarm liggen,
bestaan uit een weefsel zonder kliertjes, gelijk aan het slijmvlies
-ocr page 10-
13
van den slokdarm, en de overige deelen uit een weefsel op het
slijmvlies der darmen gelijkende, en dat lebafscheidende en slijm-
kliertjes bevat. De blinde darm is zeer groot, en bijna zoo lang
als de geheele buikholte, en raakt met zijn spits, blind uiteinde
bijna aan de maag. De lever heeft twee groote en twee kleine
kwabbon, doch er is geen galblaas; de gal vloeit onmiddellijk in
den galdarm. Die geheele inrichting toont aan dat het paard
een dier is 't welk van gras en klaver in groenen en droogen toe-
stand, haver, gerst, maïs, wortels en rapen, ongepelde rijst en
andere plantendeelen leeft.
De beide nieren zijn ongelijk van gedaante: de linker nier
heeft den gewonen boon- of niervorm, maar de rechter nier is hart-
vormig , en de basis, de plaats waar de pisleider en de bloedvaten
uit- en intreden, ligt naar de wervelkolom gekeerd. De urine
reageert alkalisch, en onderscheidt zich vooral door haar zeer
groot gehalte aan hippuurzuur.
De melk der merrie bevat gemiddeld 86,3 pCt. water, 2,5pCt.
eiwitstoffen, 4,7 pCt. vet, 6 pCt. melksuiker en 0,5 pCt. aschbe-
standdeelen.
De zintuigen van het paard zijn, in het algemeen genomen,
vrij scherp. De met een fluweelzachte huid bedekte bovenlip is
zeer bewegelijk, en schijnt als een tastorgaan te dienen, zij
dient ten minste steeds om het voedsel aan te vatten. Hoe fijn
de smaak van het tamme paard is, en hoe een geringe onaan-
gename bijmenging terstond ten gevolge heeft dat het paard zijn
voeder versmaadt, is algemeen bekend. Ook de wilde soorten van
paarden schijnen zich door groote scherpte van het zintuig van
den smaak te onderscheiden, en in de keuze van hun voedsel met
voorzichtigheid te werk gaan. De o ogen staan min of meer zij-
waarts, en zijn middelmatig van grootte: de pupil staat dwars,
en in het bovenste gedeelte van haar rand ziet men kleine, pig-
ment bevattende korreltjes, de zoogenoemde druivepitten. Alle
soorten van paarden zien scherp, en zelfs ook bij nacht, hoewel
-ocr page 11-
14
zij geen eigenlijke nachtdieren zijn. Het oor is klein, zeer bewe-
gelijk en sierlijk van vorm. Misschien is het gehoor van het
paard nog scherper dan zijn gezicht, men neemt ten minste waar
dat alle soorten van paarden het geringste ongewone geraas of
gedruis bespeuren, en dat zij met aandacht luisteren, een eigen-
schap die men slechts bij zeer vreesachtige en weérlooze dieren
aantreft. Ook de reuk is zeer scherp. De onderste opening van
de neusholte ligt achter in de zeer bewegelijke neusgaten,
die van voren als een trompet verwijd zijn. Het paard tracht door
den reuk voorwerpen die het niet kent, of die het wantrouwt,
te leeren kennen, een daad die reeds genoeg is om daaruit af te
leiden dat zijn reukzin zeer ontwikkeld moet zijn, al was het niet
dat het ontleedkundige onderzoek ons aantoonde, hoe samengesteld
van inrichting zijn reukorgaan is. De neusschelpen zijn lang,
de neusgaten wijd, en niet door een breed klierachtig kussen ge-
scheiden, zooals bij de roofdieren en de herkauwende dieren.
De huid van het paard is betrekkelijk dik, doch glad, zonder
plooien en rimpels, met kort dekhaar dicht begroeid, en is de
zetel van een zeer fijn gevoel. De geringste aanraking van de
huid wordt het paard gewaar, en veroorzaakt een snel heen en
wéér trekken van de aangeraakte plaats. Het haar is gewoonlijk
zacht en kort, slechts op den nek en aan den staart wordt het,
zooals wij boven reeds zagen, lang. In de lente valt het haar uit,
en komt er nieuw voor in de plaats. Een tot de huid behoorende
bijzonderheid zijn de zwilwratten, eelt- of hoornachtige knob-
bels die aan de voorpooten aan de binnenvlakte boven het hand-
wortelgewricht, en aan den achterpoot aan de binnenvlakte on-
der het voetwortelgewricht gevonden worden.
De kl,eur van het paard is zeer verschillend: de meesten zijn
bruinachtig, grijs, geel, rosachtig. Verder vindt men zwarten,
witten, voskleurigen. schimmels, zwart-, grijs- en geelbonten,
blauwgrijzen en roodgrijzen met zwarten of bruinen kop, pooten
en staart, zoogenoemde moorkoppen, enz. Albino's zijn zeldzaam.
-ocr page 12-
15
De dracht der merrie duurt tusschen de elf en twaalf maan-
den. Het veulen wordt in Europa meestal in April of Mei ge-
boren ; het komt behaard en met opene oogen ter wereld, is kort
van lijf en hoog op de pooten, en is terstond in staat om te staan
en zich te bewegen.
De levensduur van het paard bedraagt tusschen de 30 en40
jaren, doch betrekkelijk zeer weinig paarden bereiken dien ouder-
dom, daar men gewoonlijk te veel van hen vergt, en een paard
het ongelukkig lot heeft een des te slechter oppassing en verple-
ging te krijgen en in des te slechter handen te geraken, hoe ouder
en ongeschikter om te arbeiden het wordt. De hengst is eerst
tusschen het derde en vierde levensjaar ter voortteeling geschikt,
en de merrie iets vroeger, doch dit is evenwel geen teeken dat
het lichaam zijn volledige ontwikkeling heeft verkregen. Men diende
dus in ons klimaat het paard niet te gebruiken eer het vier jaar
oud was. Wel kan een paard bij een zorgvuldige oppassing en
goed en ruim voeder lang dienst doen, maar er zijn weinig paar-
den, die hard hebben moeten werken toen zij jong waren, die na
het zestiende jaar nog gebruikt kunnen worden. Zekere diensten,
bij voorbeeld het loopen voor een omnibus in groote steden, zijn
zoo afmattend, dat weinig paarden dat langer dan drie of vier
jaar kunnen uithouden, maar dan reeds sterven, of ten minste
zoo goed als onbruikbaar zijn geworden. Het grootste verbruik van
paarden schijnt in Engeland te geschieden, waar alle klassen der
maatschappij het time is money huldigen, en een algemeene nei-
ging bestaat om snel van de eene plaats naar de andere te kun-
nen gaan. De voortreffelijke wegen in Engeland geven de voerlieden
aanleiding om te groote vrachten op hunne wagens te laden,
wedrennen en vossejacht en andere jachten behooren tot de harts-
tochten van de engelsche grooten, en de lagere klassen in Enge-
land behandelen het paard met ruwheid. Geen wonder dus dat er
weinig paarden in Engeland vijftien jaar oud worden , en dat de
meesten met tien jaar onbruikbaar zijn.
-ocr page 13-
10
III.
Het wilde paard in 't algemeen.
Er is geen twijfel aan of ons tam paard stamt van een wilde
soort af, wanneer en waar dat wilde paard dan ook geleefd mag
hebben. Wij willen zien wat er van den wilden stamvader van
ons paard te zeggen valt; wij willen onderzoeken of ons paard
reeds in den tijd vóór de geschiedenis heeft bestaan; of het in
oude tijden, maar waarvan de geschiedenis spreekt, getemd is;
of er tegenwoordig nog wilde paarden zijn, en dergelijke dingen
meer.
Dat er nog wilde, dat is niet getemde paarden bestaan, is
ons uit reisbeschrijvingen bekend. Alle wilde soorten van paarden
leven in Midden-Azie en in Afrika. In het eerstgenoemde wereld-
deel zijn zij zelfs tot een vrij beperkt gebied bepaald, de hooge
vlakten van het land der Mongolen en van Tartarije. In de andere
werelddeelen ontbreken zij thans volkomen, doch in den vóórhis-
torischen tijd heeft een wild paard in Europa geleefd, zooals ons
de fossiele overblijfselen daarvan bewijzen; doch hierop komen wij
later uitvoeriger terug. In 't algemeen gelijken de wilde paarden
wel is waar op tamme paarden van middelbare grootte en niet
veredeld ras, maar in bijzonderheden verschillen zij toch min of
meer daarvan, zooals in sommige gedeelten van het geraamte,
in de manen en den staart, en ook in kleur. Op die verschillen
is de verdeeling der wilde paarden in eenige soorten gegrond.
Die soorten verschillen zeer in kleur, maar velen vertoonen een
min of meer gestreepte huid, ofschoon zich die strepen bij som-
mige soorten slechts tot een enkele streep overlangs den rug,
een zoogenoemde aalstreep, bepalen.
De gewoonten en levenswijs schijnen bij alle soorten van wilde
paarden vrij gelijk te zijn. Alle wilde paarden leven in kudden of
troepen, die onder de leiding van een of meer krachtige en moe-
-ocr page 14-
17
dige hengsten telkens heen en wéér trekken, en zich tegen de
eenige dieren die het wagen hen aan te vallen, namelijk wolven
en de grootere soorten van het kattegeslacht, verdedigen. Zij eten
eigenlijk slechts gras en kruiden, want dat het tamme paard ook
granen eet, is slechts een gevolg van het temmen dat sedert vele
eeuwen geschied is. In landen waar men geen bijzondere zorg
voor het paard draagt, of waar de europeesche graansoorten on-
bekend zijn, leeft het paard in zijn natuurlijken staat. Men jaagt
de paarden in de weide, en laat het aan hen zei ven over hun
voedsel te zoeken. De zaadkorrels worden niet allen verteerd,
maar velen gaan door het darmkanaal van het paard heen, zonder hun
vermogen van te ontkiemen te verliezen. Wilde paarden werken
daardoor tot de verspreiding der planten mede, en kunnen zoo-
doende in den loop der tijden een oorspronkelijk dorre woestijn
met plantengroei bedekken, waardoor natuurlijk de grond verbe-
terd, en eindelijk voor den mensch ter bewoning geschikt wordt.
De Engelschman Barlett heeft waargenomen dat Patagonie door
rondzwervende pap.rdekudden over geheele streken zijn onherberg-
zaam uitzicht heeft verloren.
Gedurende het grazen zijn de wilde paarden nooit zorgeloos,
en hoewel allen niet zoo schuw zijn als de zebra, toch niet ge-
makkelijk te verrassen. Zij slapen zeer kort, gaan bijna nooit liggen,
en vinden deels in die gewoonten, deels in hun leven in gezel-
schappen, een voldoenden waarborg tegen verrassingen. Eenige
soorten verkiezen tot woonplaats opene vlakten, anderen rotsige,
en sommigen zelfs bergachtige streken. Voor klimatologische in-
vloeden zijn zij gewoonlijk vrij ongevoelig: de aziatische soorten
verdragen de erge, het landklimaat kenmerkende koude, zonder-
naar het zuiden te trekken, en verschuilen zich slechts in min of
meer beschutte dalen, en scharrelen daar hun schraal voedsel
onder de sneeuw vandaan. Zelfs aan ons gewoon paard is die be-
standheid tegen de koude waar te nemen, want als het niet ver-
wend is, verdraagt het een koude die elk ander dier zou dooden,
2
-ocr page 15-
18
en even goed verdraagt het paard ook de gloeiende hitte van Noord-
Afrika en Indie. De wilde ezels verkiezen de dorste en heetste
bergstreken tot woonplaats, en verdragen toch een strenge koude.
De gestreepte paarden, zebra's en kwagga's, leven in een der
heetste streken der aarde, en desniettemin blijven zij in Europa
gedurende den winter gezond, zooals de gestreepte paarden in
onze dieretuinen voldoende bewijzen.
Over de verstandelijke vermogens der dieren dezer groep is in
't algemeen niet veel te zeggen, omdat er niet veel waarnemin-
gen dienomtrent gemaakt zijn. Zeker echter staat het tamme paard
in dit opzicht het hoogst, dat in verstand weinig beneden den
hond staat, een bijna even goed geheugen heeft en bijna even
veel oordeel openbaart als de hond, en niettegenstaande het dik-
wijls ruw en wreed behandeld wordt, toch zachtzinnig, aanhan-
kelijk en goedaardig blijft.
De vraag naar het eigenlijke vaderland van het tegenwoordig
over de geheele aarde verspreide en in ontelbare rassen gesplitste ge-
slacht paard, is nog nooit beantwoord, ofschoon reizigers, dierkun-
digen en geschiedvorschers zooveel mogelijk hun best hebben gedaan
om feiten te verzamelen en te verklaren. Immers het blijft nog
altijd twijfelachtig en onzeker of de in 't wild rondzwervende kud-
den paarden van verscheidene, bijna onbewoonde landen, werke-
lijk wilde paarden of slechts verwilderden zijn. Hetschijnt
wel of het denkbeeld der verwildering het meest aannemelijk is,
en dat men dus een volkomen echt, van menschelijken invloed
vrij gebleven stamdier, niet meer kent. Naar het algemeene ge-
voelen zou Midden-Azie het eigenlijke vaderland van het paard
zijn, en zou dit daar nog. heden in zijn natuurlijken toestand
worden aangetroffen. Forster en Pallas willen wel de mogelijkheid
daarvan niet volkomen ontkennen, doch beweren stellig dat er
ten minste binnen de grenzen van het russische rijk geen wer-
kelijk wilde paarden bestaan, en dat de paarden die tusschen het
Oeralgebergte en de rivier de Wolga ronddwalen, van tamme
-ocr page 16-
19
paarden afstammen, en dus slechts verwilderd zijn, daar zij in uitzicht
en gestalte volkomen op de gewone russische paarden gelijken,
terwijl de kudden die verder oostwaarts tot in Bokhara voorko-
men, op de rassen gelijken die door de Kirgizen en Kalmukken
gebruikt worden. Bestaan er werkelijk wilde paarden, dan moeten
zij zeker veel verder oostwaarts gezocht worden, en wel op de
hooge vlakten die tusschen den kleinen Altai, den Himalaya en
den Hindoekoesj op sommige plaatsen 4000 M. boven den zeespiegel
liggen, de groote zandwoestijnen van Gobi bevatten, en tot heden
nog nooit door een europeeschen dierkundige betreden zijn. Men
kan slechts met wantrouwen de vertellingen lezen van wilde paar-
den die in betrekkelijk nieuwe tijden een groot gedeelte van het
oosten van Europa, bij voorbeeld Polen, de Oekraine en de step-
pen van het westen van Azië, zouden hebben bewoond. Het denk-
beeld dat dit slechts verwilderde paarden zijn geweest, ontstaat
zoo gemakkelijk, als men zich herinnert dat de geschiedenis ons
leert, hoe de groote volksverhuizingen en strooptochten van In-
dogermanen, Hunnen, Boelgaren, Magyaren en Tataren juist in
die streken gebeurden, en dat al die volken tamme paarden me-
devoerden , waarvan velen niet zelden weg geloopen of verloren zullen
zijn, en de stamouders van die verschillende paarden zijn ge-
worden.
De Kozakken en Tataren hebben geen kennis van deze twist-
vraag, doch maken wel degelijk onderscheid tusschen den takja
of moezin, een verwilderd paard, en den tarpan dien zij voor
een echt wild paard houden. Wij willen nu deze wilde paarden
beschouwen.
IV.
De tarpan of het wilde paard van Azië.
In de woestijn van Gobi, in de woestijnen van Mongolië, in
het land der Kalkas, aan den Karakoem, ten zuiden van het
meer Aral aan de rivier Tom, leeft de tarpan in groote, uit vele
2*
-ocr page 17-
20
honderd stuks bestaande kudden, die zich in kleine gezelschap-
pen verdeelen, welke onder de hoede van een krach tigen hengst
staan. Slechts in de oostelijke, aan de grenzen van China gelegene
landstreken, vertoont zich het ras zuiver: hoe meer naar het
westen, dat is hoe dichter bij de woonplaatsen van volkstammen
die vele paarden houden, des te onzuiverder en meer vermengd
vertoont zich dit ras. De tarpan's verkiezen tot woonplaats groote,
opene, hooggelegene vlakten of steppen: trekken grazende in lange
reeksen en tegen den wind in heen en wéér; zijn schuw en op-
merkzaam; zien met hoog opgeheven kop telkens om zich heen,
en hebben een zoo scherp gezicht, dat zij op verre afstanden reeds
de boven het heestergewas uitstekende lans van den Kozak ge-
waar worden. De hengst maakt nu en dan de rondte om zijn fa-
milie, en duldt in zijn nabijheid geen jonge, doch volwassene
hengsten, die de kudden op eenigen afstand moeten volgen, tot-
dat zij gelegenheid vinden zelven een familie te stichten. Zoodra
de kudde iets verdachts ontmoet, houdt zij halt, verraadt echter
geen bijzondere onrust, en zet den tocht weer voort, als het blijkt
dat er niets ongewoons op handen is. Doch als de leidhengst iets
verdachts bespeurt, als hij begint te snuiven en de ooren snel te
bewegen, met opgeheven kop en recht uitgestrekten staart in
zekere richting weg draaft, om bet verdachte te erkennen, dan
wordt de geheele kudde oplettend, en zoodra de hengst een kort
gehinnik als een "waarschuwing laat hooren, galoppeert zij met
groote snelheid weg. De hengst vormt de achterhoede, houdt soms
een oogenblik stil, om achter zich te zien, en beschermt, als
't noodig is, de merriën en veulens, door op den vijand los te
gaan. De merriën en veulens zoeken een schuilplaats in kuilen
van den bodem of achter lage heuvelrijen; zij verdwijnen soms
als door tooverij, en worden op grooten afstand eerst wéér zicht-
baar , en altijd onder den wind. Beren en wolven volgen soms
de kudde, doch wagen niet haar aan te vallen, want de leidhengst
loopt terstond naar den vijand, en doodt hem door slaan met de
-ocr page 18-
sa
voorpooten. Wordt deze voorvechter overwonnen en gedood, dan
treedt terstond een der jonge hengsten uit de kudde in zijn plaats,
en alle overige hengsten vereenigen zich met hem om gemeen-
schappelijk den vijand aan te tasten, terwijl de merriën onder-
tusschen een kring rondom de veulens vormen, en achteruit slaande,
de wolven afweeren. Roofdieren moeten zich derhalve met een
oud of ziek dier te vreden stellen. De leidhengst behoudt overigens
zijn heerschappij slechts zoo lang als hij krachtig genoeg is haar
te bewaren, en wordt dikwijls gedwongen met jongere medemin-
naars te vechten. De onderliggende partij wordt uit het gezelschap
verbannen, en doolt vervolgens eenzaam in de wildernis rond.
De tarpan is niet grooter dan het gewone muildier, en is ros-
achtig of voskleurig en soms isabelkleurig of ook muisvaal van
kleur. In den herfst wordt zijn haar langer en wolachtig, doch
in de lente verliest de tarpan dat wolhaar weer. Dit winterhaar
is niet slechts lang, maar zit ook zoo dicht, dat het wel op een
berehuid gelijkt. De kop van den tarpan is niet groot; het voor-
hoofd is zeer gewelfd ; de vrij lange ooren staan ver naar achte-
ren, en de kleine oogen hebben een boosaardige uitdrukking. Aan
de kin en op de lippen zitten lange baardharen: op den vrij dunnen
hals ziet men kroese manen, die, evenals de staart en de vet-
lokken aan de pooten, zwart van kleur zijn. De staart reikt slechts
tot de hiel, en bestaat uit grof, min of meer kroes of gegolfd
haar. De schoft en de kroep zijn even hoog; de hoeven zijn smal
en hoog. In houding, bewegingen en algemeen uitzicht lijkt de
tarpan meer op een koppig en nukkig muildier, dan op het paard
zooals het zich, getemd en veredeld, in beschaafde landen ver-
toont.
Binnen de grenzen van Rusland komen ook wel enkele kudden
tarpans voor, vooral dicht bij bewoonde plaatsen, doch deze ver-
toonen duidelijk een vermenging met weg geloopene gewone paar-
den, deels door hun verschillende kleuren, waarbij zelfs bonten,
deels door dat zij de nabijheid van menschelijke woningen eerder
-ocr page 19-
m
opzoeken dan ontvlieden. De werkelijk wilde tarpans trekken in
den zomer regelmatig naar het noorden, en keeren in den herfst
naar het zuiden terug. Zij verdragen de gevangenschap niet lang,
maar worden ziek, en sterven weldra, als men hen opsluit. Men
beweert dat zij volkomen ongeschikt zijn om getemd te worden;
dat zij, door geweldig weerstand te bieden en zich te verzetten,
eerder zich zelven den dood veroorzaken, dan zich te onderwer-
pen ; en dat zij tamme paarden aantasten en, al steigerende, met
de voorpooten trachten dood te slaan.
V.
De moezin en andere verwilderde paarden in Azië.
In de zelfde landstreken waarin de tarpan leeft, ontmoet men
ook een verwilderd paard, dat men daar moe zin noemt. Men
herkent de moezins gemakkelijk aan hun ongeregeld rondkruisen,
hun snel vluchten, en het gemis van leidhengsten die de kudden
beschermen, aan hun donkerbruine of grijze kleur, hun veelal
witte voeten, hun grooten kop en korten hals. Het winterkleed
van den moezin is bijna even zoo dicht als dat van den tarpan.
Men zegt dat men in de moezinkudden steeds eenige, uit hun
eigene kudden verdrevene tarpanhengsten aantreft, en dat de
moezins tamme merriën trachten te lokken. Ook zouden de moe-
zins soms over breede rivieren zwemmen, terwijl de tarpans het
water schuwen. Men wil ook dat de reuk van den moezin zoo
scherp is, dat hij daardoor in staat zou zijn de wegen en paden
door de groote moerassen te ontdekken, die ten zuiden van het
Aralgebergte gelegen zijn. In den winter bezoekt hij, gelijk de
tarpan, hoog gelegene streken waar de wind de sneeuw wegvaagt
en den schralen plantengroei ontbloot, of hij scharrelt met de
-ocr page 20-
m
voorpooten de sneeuw weg, en stampt de ijskorst aan stukken,
om het daaronder verborgene gras te bekomen.
Waarschijnlijk zijn de andere boven beschrevene wilde paarden
van Midden-Azië geen afzonderlijke soorten, maar slechts rassen
van den zoo even beschouwden tarpan. Op de meer dan 4000 M. boven
den zeespiegel gelegene hooge vlakte van Pamere, waar de Oxus,
de Jaxartes en eenige wortels van den Indus ontspringen, kruisen
kudden van witachtige, ruigharige paarden rond, die ongeveer
veertien handbreedten op de schoft hoog zijn, een grooten kop,
kleine oogen en ooren, een dikken snuit, een dunnen hals, korte
kroese manen, een dun behaarden staart, lange pooten enbreede
hoeven hebben. Hun eigenlijke vorm verdwijnt als 't ware onder
een dikken pels, die overigens in die koude, door onafgebrokene
stormen geteisterde streken, de meeste zoogdieren en zelfs de
tamme paarden bedekt, uitwendig hard en glad, doch nabij de
huid zacht en bijna wollig en grijs gesprenkeld is. De Kirgizen
bezitten ruigharige, waarschijnlijk van den moezin afkomstige
paarden.
De engelsche reiziger Moorcroft zag in de hoog gelegene woestij-
nen van Khoten groote kudden wilde paarden, die een slanke
gedaante en heldere oogen hebben, zeer gespierd en wel gebouwd
zijn, en daar den naam van kiang dragen.
In de gebergten van Tibet en langs de noordelijke hellingen
van deïi Himalaya vindt men een merkwaardig ras van wilde of
verwilderde paarden, dat zich door een bontgekleurde huid on-
derscheidt, en aan de Kalmukken een gedeelte van hun rijpaarden
schijnt te hebben geleverd. Onder den naam van tangoen of
tannian is dit ras door onderscheidene reizigers vermeld.
Als men de door reizigers gegeven berichten samenvoegt, en
daaruit een besluit trekt, blijkt het dat er in de binnenlanden
van Azië paarden leven, die den mensch nie* onderworpen zijn,
in groote kudden heen en wéér trekken, en moeielijk voor een-
voudig verwilderde paarden gehouden kunnen worden. Doch voor
-ocr page 21-
M
als nog is onze kennis van die paarden veel te gering, om ons-
in staat te stellen hen systematisch in soorten te verdeelen, zoo-
als de engelsche geleerde Hamilton Smith heeft voorgeslagen.
Verder is het de vraag of wij wel ooit de afkomst van ons tam
paard voldoende zullen kunnen opsporen, want uit de berichten
van reizigers blijkt het dat echte wilde paarden, zelfs in de on-
toegankelijkste streken van Midden-Azie, geenszins gemeen zijn,
dat overal aan de grenzen vermengingen met verwilderde paar-
den voorkomen, en dat er, bij voorbeeld in Tibet, andere rassen
van wilde paarden leven als aan het meer van Aral. Reeds die
verschillende rassen doen ons twijfelen aan het tegenwoordige be-
staan van een oorspronkelijk wild paard, behalve den tarpan.
VI.
De koemrah en andere verwilderde paarden in Afrika.
Ook Afrika bezit wilde of misschien verwilderde rassen van
paarden die, behalve de soortelijk verschillende en zeer kenbare
groep der gestreepte paarden, nog'zeer onbekend zijn. Oude schrij-
vers, zooals Leo Africanus en anderen, spreken reeds over wilde
paarden in Afrika, die kleiner waren dan de tamme paarden,
geel of wit van kleur waren, en korte, kroese manen hadden.
Zulke beschrijvingen zijn echter te onvolledig, en zijn ook even
goed toepasselijk op den wilden ezel die aan den Witten Nijl is
gevonden. Hamilton Smith beschrijft, onder den naam van k o e m-
rah, een dier dat tusschen het paard en den ezel staat, in het
westen van Afrika leeft, en dat door hem als een afzonderlijke
soort, Equus hippagrus, beschouwd wordt. Vermoedelijk is dit
dier een verwilderd paard. Het zou zich in de bergen ophouden,
ongeveer tien handbreedten hoog worden, een breed voorhoofd,
een kleinen kop, kleine bruine oogen, groote breede ooren en
-ocr page 22-
25
korte manen hebben. Zijn lichaam gelijkt op dat van den ezel;
de hoeven zijn hoog en smal; de staart is kort behaard, en van
kleur is dit dier roodachtig bruin zonder aalstreep. Misschien is
dit onvolledig bekende paard wel het dier dat in de legenden der
Arabieren een groote rol speelt, en dat zoowel op een os als op
een paard zou gelijken.
VII.
De moestang en andere verwilderde paarden in Amerika.
Zoo onzeker wij zijn of de paarden die in Azië en Afrika in het
wild leven, wilde of slechts verwilderde paarden zijn, zoo zeker
zijn wij dat de groote kudden paarden die in Amerika gevonden
worden, verwilderde paarden zijn. Immers hoewel er, zoo-
als wij later zullen zien, in vorige tijdperken der aardgeschiedenis
ongetwijfeld paarden in Amerika geleefd hebben, zooals hun beenige
overblijfselen ons bewijzen,in het tegenwoordige aardkundige tijdperk
leefde er, vóór de ontdekking van dat werelddeel, geen paard in
Amerika. Toen de Spanjaarden in de Nieuwe Wereld kwamen,
schrikten de inboorlingen nog meer voor de enkele paarden die
zij mede gebracht hadden, dan voor hun schietgeweer^ zij meen-
den dat de ruiter en het paard één gedrochtelijk wezen waren.
Geen Indiaan had ooit zulk een dier gezien, en eenige ruiters
joegen duizende Indianen op de vlucht.
Alle omstandigheden waren de vermeerdering van het paard in
Amerika gunstig: het klimaat, de bodem en het voedsel waren
voor het europeesche paard zoo geschikt, dat het een ongewone
vruchtbaarheid ontwikkelde, en de haast ongeloofelijk hooge prijs
van ongeveer 5000 dukaten, die men in de eerste jaren na de
ontdekking voor een paard betaalde , omstreeks 1530, toen Pizarro
naar Peru trok, reeds tot 500 dukaten gedaald was. Vele paarden
-ocr page 23-
2ti
waren uit de nederzettingen ontkomen, en hadden in de bosschen
en op de weiden der Antillen, waar geen enkel roofdier leefde,
en voeder in overvloed te vinden was, een veilig toevluchtsoord
gevonden. Reeds een eeuw na de ontdekking waren er op San
Domingo en op Cuba groote kudden wilde paarden, en eveneens
ging het ook op het vaste land, toen de veroveraars dat innamen.
Het getal der verwilderde paarden werd het grootst op de on-
afzienbare prairiën of weiden die zich van de La Plata tot aan
den Rio Negro in Patagonie, en in het westen tot den voet der
Andes uitstrekken.
Het is niet nauwkeurig bekend in welken tijd en door welke
oorzaak de eerste paarden der Spanjaarden in Buenos Ayres ont-
vluchtten , en den oorsprong der verwilderde paarden werden, die
thans cimarrones geheeten worden. Men beweert evenwel dat zij
afstammen van de paarden die door de inwoners van de in het
jaar 1535 gestichte en later weder verlatene stad Buenos Ayres,
losgelaten zijn. Thans hebben die verwilderde paarden zich tot de
straat van Magelhaens en noordwaarts over de groote savanen
van Paraguay verspreid. Ook vertelt men dat men met opzet zes
paarden in vrijheid gesteld heeft, intusschen is het zeer waar-
schijnlijk dat er ook uit de westelijke koloniën der Portugeezen
vele paarden in de wildernis ontvlucht zijn. Historisch is het, dat •
de eerste groote expeditie naar den Rio de la Plata, onder Pedro
de Mendoza in 1535, behalve 2500 soldaten ook 72 paarden aan
boord had , en dat de geschiedschrijvers van Paraguay honderd
jaar later over kudden van verwilderde paarden als over een be-
kende zaak spreken. Kort vóór de omwenteling in 1809 waren er
vele landbezitters in de pampas, die meer dan 2000 paarden be-
zaten , welke wild ronddwaalden, en door een brandmerk gemerkt
waren. De burgeroorlogen mogen die getallen zeer verkleind heb-
ben, toch blijft die groote vermeerdering van een oorspronkelijk
tamme soort van dieren op een volkomen vreemden bodem, steeds
een zeer merkwaardig feit.
-ocr page 24-
27
Terwijl de voortgaande beschaving en de steeds toenemende be-
volking op de Antillen de wilde kudden, die in de eerste eeuwen
na de ontdekking van Amerika ontstaan waren, beperkte en ein-
delijk uitroeide, vormden er zich anderen in het zuidwesten van
Noord-Amerika. Naar alle waarschijnlijkheid overtreffen zij in
getal die der pampas. Zij ontstonden bij gelegenheid van de vele,
meestal ongelukkig afloopende ontdekkingstochten der Spanjaarden
naar Florida en Texas, en zijn later zoo in getal toegenomen,
dat zij het onafzienbare steppenland tusschen Californie en den
voet van de Rocky Mountains bedekken. Door de daar wonende
Indianen worden sommigen getemd, en zijn onder den naam van
moestang of mustang bekend.
In uiterlijk en voorkomen gelijken de verwilderde paarden van
Zuid-Amerika volstrekt niet op den boven beschrevenen aziatischen
tarpan, die, ook als men hem niet als een oorspronkelijk wild dier
mocht willen beschouwen, toch zeker voor den naasten bloedverwant
van het verloren gegane type moet aangezien worden. De ame-
rikaansche paarden vertoonen steeds min of meer duidelijk de
sporen hunner afstamming van het spaansche paard, hetwelk
waarschijnlijk, zooals wij straks zullen zien, afkomstig is van
een door Karthagers en Phoeniciërs bezeten ras, dat uit Afrika
naar Spanje kwam, en daar met andere rassen, door de romein-
sche veroveraars ingevoerd, vermengd is geworden. Zij vormen
groote, vrij rondzwervende kudden die, volgens de berekening
van Azara, onder de honderd stuks negentig roodbruinen en tien
donkerbruinen, en onder de twee duizend stuks slechts een enkelen
zwarten bevatten: ook bonten en grijzen zijn er soms onder, doch
dezen zijn niet in de wildernis geboren, maar uit de landhoeven
ontvlucht of weg gejaagd.
In hunne gewoonten en levenswijs wijken de zuid-amerikaansche
paarden in zoo verre van de aziatische verwilderde paarden af,
dat men aan een nawerking van het temmen moet denken, dat
hunne voorouders ondergaan hebben, of dat zij zelven hebben
-ocr page 25-
28
leeren kennen, toen zij door een der beruchte ruiters der pampas,
de gauchos, gevangen, gedresseerd, tot een korte dienstbaarheid
gedwongen en weer losgelaten werden. Zij blijven wel in groote
kudden bijeen, maar de macht en werkzaamheid van den aan-
voerder schijnen geringer te zijn; de hengsten hebben slechts hun
eigene kleine familiën, en bezitten niet die groote scherpheid der
zintuigen, waardoor de tarpanhengst het geringste gevaar bij tijds
ontdekt. Vijanden hebben zij weinig of niet, want de groote ame-
rikaansche katten, de jagoear en de koegoear, leven meestal in
de bosschen, en wagen zich niet op de opene vlakte, waar de
donderende hoefslag der talrijke kudden zelfs tijgers en leeuwen
vrees zou aanjagen. Ontdekken de hengsten evenwel zulk een
dier, dan loopen zij er heen, en trachten het dood te trappen;
de merriën verdedigen zich door achteruit te slaan. Ook vreezen
de merriën den mensen niet: zij schijnen te begrijpen dat slechts
de hengsten gevaar loopen van gevangen te worden. De laatsten
komen niet zelden dicht bij de door de pampas trekkende reizi-
gers; begroeten hinnikend hunne zwaar beladene bloedverwanten;
schijnen hen tot vluchten aan te sporen, en draven eindelijk met
opgeheven kop en uitgestrekt gehouden staart, vroolijk weg.
Zonderling is het dat zoowel de wilde paarden der zuid-ameri-
kaansche llanos of pampas als die welke op de noord-amerikaan-
sche prairiën ronddoolen, soms door een plotselinge onverklaarbare
vrees worden overvallen; een vrees of panische schrik die soms
honderden te gelijk overvalt, en hen tot een dolle, door geen
hindernissen gestuite vlucht noodzaakt. Een reiziger, Murray,
was op de eenzame prairie eens getuige van zulk een gebeurtenis.
In het eerst een dreunen van den grond, dat telkens sterker
werd, en eindelijk op den donder geleek, verkondigde en verge-
zelde het met de snelheid van den stormwind voorbij snellen van
een uit vele honderde paarden bestaande kudde, die als blinde-
lings de tenten der jagers omver liepen, zelfs door de wachtvu-
ren niet afgeschrikt werden, en in het nachtelijk duister in de
-ocr page 26-
'29
woeste prairie verdwenen. De vastgebondene paarden der reizigers
werden door de zelfde woede aangetast, rukten zich los, en wier-
pen zich in dien levenden stroom, die als een spookachtige ver-
schijning zelfs de koudbloedige Indianen deed beven en gruwen.
Niemand kent de oorzaak van zulk een schrik, die op eens al die
paarden bevangt, en tot een vlucht noopt, waarbij velen het leven
verliezen. Ook de bisons zijn aan den zelfden onverklaarbaren
invloed onderworpen, en storten zich, als door razernij getroffen,
bij honderden te gelijk in den afgrond. Ook de verwilderde paar-
den der dorre vlakten van Patagonie geraken soms op eens in een
dergelijken toestand, als zij langen tijd dorst hebben geleden.
Door hun instinkt geleid, maar in dolle woede, stormen zij mij-
len ver tot de naaste beek of kleine rivier; struikelen over elkan-
der heen; vertrappen elkander; storten van den steilen oever naar
beneden, of verzinken in het moeras. Duizenden van uitgebleekte
geraamten omringen in Patagonie de weinige plaatsen, waar ook
in den droogen tijd nog eenig water gevonden wordt.
VIII.
Het wilde en het verwilderde paard in Europa.
De onderzoekingen op anthropologisch gebied die in den laat-
sten tijd met zooveel ijver gedaan zijn, en meer nog de nasporin-
gen der palaeontologen, hebben ons geleerd en bewezen, dat er
in vroegere tijdperken der aardgeschiedenis wilde paarden in
Europa geleefd hebben. Het onderscheid tusschen de fossiele
overblijfselen van paarden en de beenderen van het thans levende
paard, is geenszins zoo groot dat men daaruit zou mogen afleiden,
dat het paard 't welk in het rendier- en mammoet-tijdvak in
Europa leefde, tot een andere soort behoorde als ons heden-
daagsch paard. Men vindt beenderen, tanden en kiezen van paar-
-ocr page 27-
30
den, soms in groote menigte, met overblijfselen van den hyena,
den mammoet, den rhinoceros, het hert, het rendier, den holen-
beer en vele andere dieren in tertiaire, diluviale en alluviale aard-
lagen, in zoogenoemde beenderenholen , en vooral ook in holen
en grotten die in het postpliocene tijdvak door den mensch zijn
bewoond. Uit de vermenging van die paardebeenderen met de
overblijfselen van de andere bovengenoemde dieren, blijkt ten
duidelijkste dat in den tijd waarin Europa door ruigharige oli-
fanten, door hyena's en rendieren werd bewoond, ook paarden
rondzwierven, en dat hunne beenderen door hyena's en beren
werden beknabbeld, waarvan vele bewijzen zijn gevonden. Verder
blijkt het dat, terwijl vele voorwereldlijke dieren die ten zelfden
tijde en op de zelfde plaatsen met het paard leefden, uitgestorven
zijn of thans nog slechts als bewoners van andere streken der
aarde voorkomen, het paard evenwel alle veranderingen van het
klimaat heeft kunnen doorstaan. Merkwaardig is verder de ont-
dekking dat de statuur van het wilde paard uit het rendiertijd-
perk, dat is uit den tijd toen de mensch nog geen metalen kende,
uit den zoogenoemden steentijd, vrij gelijk was aan die van den
tarpan, die thans nog in Azië leeft.
In de aardlagen van het pliocene en postpliocene tijdperk vindt
men, nevens rendierbeenderen, geen andere beenderen in zoo grooten
getale als paardebeenderen. Op sommige plaatsen, zooals bij het
beroemde voorhistorische station van Solutré bij Macon in het
dal der Saöne in Frankrijk, vormen zij, in de nabijheid van voor-
malige menschelijke woonplaatsen, lange hoopen van 3 M. hoogte
en 4 M. breedte, waarin, volgens een lage schatting, de beende-
ren van ongeveer 10000 paarden opgestapeld zijn. Die groote me-
nigte beenderen, alsmede de toestand waarin die beenderen ge-
vonden worden, namelijk de schedels stukgeslagen om de hersenen
en de lange beenderen gespleten om het merg er uit te halen,
bewijzen ons dat het paard in dien tijd tot voedsel voor den
mensch heeft gediend. Ook kan men daaruit besluiten dat het paard
-ocr page 28-
31
toen nog niet getemd was, maar als een wild dier leefde , en dat
er jacht op gemaakt werd, want men kan niet aannemen dat
de mensch van den steentijd, als hij het paard getemd had en
zijn nut in dien toestand had leeren kennen, het als een voor-
naam voedingsmiddel zou hebben gebruikt, te meer daar er ander
wild genoeg aanwezig was.
Ook in de holen van België zijn vele overblijfselen van
paarden gevonden, en niet minder is dit het geval met de paal-
woningen van Zwitserland, ja men kan zeggen dat er in
alle aardlagen, van de onderste tertiaire lagen af tot in de bo-
venste alluviale lagen, overblijfselen van paarden voorkomen,
waarvan de jongsten zoo volkomen op gedeelten van het heden-
daagsche paard gelijken, dat er geen merkbaar onderscheid aan
te wijzen is.
Van dat in den vóórhistorischen tijd geleefd hebbende paard
zijn misschien nog rechtstreeksche afstammelingen aanwezig in
de paarden van de Camargue in Frankrijk. In de Camar-
gue, de groote dorre vlakten die de delta van de monden van
den Rhóne vormen, leven in halfwilden toestand groote kudden
paarden, die door sommige f'ransche schrijvers voor echte wilde
paarden gehouden worden. Het camargue-paard heeft alle goede
eigenschappen, maar ook alle gebreken die een gevolg zijn van
het leven in het wild. Het is onleerzaam, moeielijk te regeeren,
koppig, boosaardig, schuw, maar ook zeer vlug, volhardend en
bestand tegen ongemakken van allerlei aard. Opvoeding krijgt het
zoo goed als niet, want de herders die op den zelfden dorren,
slechts rozemarijn en lavendel voortbrengenden bodem leven,
zijn even ruw en bijna even dom als hunne dieren, en doen niets
anders als de paarden in den herfst opvangen en naar nabij gelegene
bebouwde streken voeren, waar die dieren gebruikt worden om
tarwe te dorschen, door de halmen te trappen totdat de korrels
los zijn geworden. Als dat voor de paarden zeer zware werk af-
geloopen is, ongeveer na zes weken, worden zij naar de Camar-
-ocr page 29-
32
gue terug gebracht, en verkrijgen hun vrijheid weder. Hun lijf
is niet regelmatig, want zij hebben een kroep als een muildier,
dunne, maar niet fraaie pooten, en een lompen kop. In het mid-
den der vorige eeuw vestigde men een stoeterij in de Camargue,
die enkele schoone en bruikbare paarden opleverde: het schijnt
dat men later die proefneming weer heeft opgegeven. In de gods-
dienstoorlogen onder Lodewijk XIV reden de Camisards op camar-
guepaarden.
Behalve deze wilde of verwilderde paarden der Camargue heeft
er, zooals romeinsche schrijvers verhalen, nog langen tijd een
wild paard in Europa geleefd. Ja zelfs uit lateren tijd, namelijk
in het jaar 1518, verhaalt een litthauer schrijver, Erasmus Stella,
in een werk over pruisische oudheden, dat er in Pruisen kudden
wilde paarden leven, die zich niet laten temmen, en met welker
vleesch de bewoners zich voeden. En in het jaar 1593 verscheen
er in Straatsburg een boek van Helisaeus Rösslin, waarin onder
de dieren van het Wasgawische gebergte ook wilde paarden
genoemd worden.
IX.
De geschiedenis van het tamme paard.
De geschiedenis van het paard in de oudste tijden hangt
met de nog onopgeloste vraag naar de oorspronkelijke woonplaat-
sen van het paard samen, en is derhalve niet minder duister.
Reeds in den vóórhistorischen tijd schijnt het paard getemd te
zijn, want in de paalwoningen uit den bronstijd in Zwitserland
heeft men paardebitten van brons gevonden.
Taalkundigen hebben op etymologische gronden beweerd, dat
de volken van Midden-Azie reeds in de hoogste oudheid paard >n
hebben bereden, en dat hunne namen veelal op hun leven als
-ocr page 30-
m
ruiters betrekking hebben. Is het paard, zooals men wel genood-
zaakt is aan te nemen, werkelijk uit die streken afkomstig, dan
is het ook waarschijnlijk dat die volken het langen tijd als een
getemd dier hebben bezeten, eer het naar Egypte kwam, waar
het in vóórgeschiedkundige tijden reeds gevonden werd. De nog
aanwezige oud-egyptische afbeeldingen van de veldslagen van
Sesostris, vertoonen een menigte krijgsrossen, ofschoon deze door
den Bijbel eerst ten tijde van Josef vermeld worden, en zijn dus
niet geschilderd in de dagen van den held wien zij moeten ver-
heerlijken. Volgens Hartmann ziet men het eerst paarden als trek-
dieren voor de krijgswagens der Bamassiden, op gedenkteekenen
die tot de achttiende dynastie (der Pharaons) behooren. Volgens
Dümichen ziet men op de oud-egyptische gedenkteekenen geen
afbeeldingen van paarden vóór de 18de of 17de eeuw vóór onze
tijdrekening. Eerst na de bevrijding van het juk der Hyksos spre-
ken de opschriften op gedenkteekenen en tempels over paarden.
Ebers beweert dat het paard door de Hyksos in Egypte is inge-
voerd, doch Chabas zegt dat alle tot ons gekomene getuigenissen
er op wijzen, dat de Hyksos noch wagens, noch paarden bezaten,
en dat dus de oude Egyptenaren het paard ree Is lang vóór de
heerschappij dier barbaren gekend moeten hebben, daar het tem-
men en als trekdier gebruiken van het paard doet onderstellen,
dat het reeds lang in Egypte aanwezig moet zijn geweest.
Andere schrijvers zijn er, die meenen dat het eerste temmen
van het wilde paard in de woestijnen van Azië gebeurd is, uit
welke woestijnen groote volkstammen naar het oosten, westen,
zuiden en zelfs naar het noorden verhuisd zijn, horden van Sky-
then en Tataren, die hunne tochten en veroveringen met een
«nelheid uitvoerden, zoo groot dat die zonder het bezit van het
paard niet mogelijk zouden zijn geweest. Wij weten dat in die
woestijnen nog tegenwoordig wilde paarden en ezels leven.
Ook is het waarschijnlijk dat de oude Hindoes reeds zeer vroeg
het paard getemd bezaten. Het voornaamste offer der oude Hindoes,
3
-ocr page 31-
34
dat in hunne oudste Veda's wordt voorgeschreven , het paarde-
offer of Ashrameda, is een bewijs dat die volken reeds het paard
in getemden toestand kenden. Sommige schrijvers meenen dat de
oude Indiërs het paard reeds uit hun vroegere woonplaatsen had-
den medegebracht, en zij het niet in Indie gevonden hadden, want
alle indo-germaansche talen hebben overeenstemmende namen voor
rund, schaap, hond, paard, gans, muis en zwijn, en dit wijst op
een oorspronkelijke volksgemeenschap en dê reeds bekende waar-
deering dier dieren, vóór de splitsing in onderscheidene volk-
stammen.
Volgens den Bijbel moet het getal der paarden in Egypte niet
groot zijn geweest, want er waren in 't geheel slechts 600 bij het
leger dat de wegloopende Israëlieten vervolgde. Mozes verbood
zijn volk het houden van paarden, omdat hij niet wilde dat de
Israëlieten op veroveringen zouden uitgaan, en eerst de koningen
gaven niet om dat verbod. Ook in Arabie waren toen nog geen
paarden, want zelfs nog onder Saul maakten de Israëlieten slechts
kameelen, ezels en schapen op de Arabieren buit. In de psalmen
worden paarden als in het bezit der Kanaanieten vermeld; en
David liet de paarden die in een veldslag buit gemaakt waren ,
doodslaan.
Het is onzeker in welken tijd de Arabieren voor het eerst.
van het paard gebruik hebben gemaakt. Mahomet bezat slechts
twee paarden in zijn leger, toen hij in de 7de eeuw voor het eerst
zijn veroveringen begon. Waarschijnlijk waren er ook toen, zooals
tegenwoordig, in Arabie volkstammen die, zooals de rondtrekkende
Bedoeïnen, de Arab ibn Arab, in het bezit van uitmuntende
paarden waren, terwijl andere, in dorre streken wonende stammen
geen paarden hadden, en zich met kudden geiten en schapen te
vreden moesten stellen. De edomitische, aan den noordelijken
oever der Roode zee wonende Arabieren, gebruiken nog heden
om te reizen den kameel, of zij gaan te voet; hun land is veel
te dor om de paardeteelt te veroorloven.
-ocr page 32-
m
Reeds vóór den val van Jeruzalem hadden joden, die tot de
stammen behoorden welke in de gevangenschap grootendeels uit-
gestorven waren, in de woestijn een schuilplaats gezocht, en met
hunne buren oorlog gevoerd. Zij bezaten zekerlijk rijpaarden,
want zij maakten Mithridattes en zijne broeders gevangen, en
overwonnen een slechts uit ruiterij bestaand leger der Parthen.
Dat evenwel reeds ten tijde van Mahomet het paard in de vrucht-
bare streken van Arabie en Perzie geleefd heeft, en dat zijn teelt
en behandeling daar bekend waren, getuigen de gedichten uit
dien tijd, maar vooral ook de merkwaardige omstandigheid, dat
de Arabieren in staat waren binnen zestig jaren hun nieuw ge-
loof ingang in de verst afgelegene landen te verschaffen. Een on-
bereden volk zou niet in staat geweest zijn, zooals de Arabieren
gedaan hebben, zijn zegeteekenen te gelijk op de Pyreneën en
op den oever van den Ganges te plaatsen.
Waar vandaan die volkstammen hunne paarden verkregen heb-
ben, 'is evenwel onbekend. Men is gedwongen te vermoeden, dat
die nuttige dieren uit Midden Azië, van den een tot den andei,
veel vroeger dan men gewoonlijk aanneemt, in het westen van
Azië gekomen, en vandaar snel in alle richtingen verspreid zijn.
Behalve de vele paarden die de Babyloniërs en de volken rondom
de Kaspische zee bezaten, is het ook een feit dat het tamme paard
in zeer korten tijd ver verspreid moet zijn. Toen Julius Caesar in
Brittannie viel, ontmoette hij niet slechts een leger van geoefend
voetvolk, maar ook een groot getal ruiters, wier paarden zulke
voortreffelijke eigenschappen hadden, dat zij weldra als zeer kost-
bare dieren naar Rome uitgevoerd werden.
Uit verschillende omstandigheden en berichten schijnt te blijken,
dat de volken der oudheid de paarde fokker ij reeds vroeg en
met zorg bedreven hebben. In Egypte werden de paarden in sLaats-
stoeterijen veredeld, en dat het paard in dat land een hoogen
graad van volkomenheid bereikt heeft, kan men met zekerheid
afleiden uit de afbeeldingen van paarden, die op tempels en
3*
-ocr page 33-
36
graven bewaard gebleven zijn: zij moeten zoo groot geweest zijn
als het tegenwoordige arabische paard, doch een korteren rug,
een dunneren, meer gebogenen hals, kleineren romp, groote oogen,
kleine spitse ooren, fijne pooten en een vollen staart hebben ge-
had. Van de paarden der machtige en beschaafde volken van Azië,
de Meden, Perzen, Armeniërs en anderen, zijn er wel even wei-
nig afbeeldingen tot ons gekomen, als van de beroemde krijgs-
rossen der Grieken, maar de klassieke schrijvers geven zoo vele,
hoewel ook verspreide berichten over die paarden, dat het niet
moeiehjk valt een vrij goede kennis van de belangrijkste paarde-
rassen uit dien tijd te verkrijgen.
De Romeinen verkregen hunne paarden grootendeels uit vreemde
landen, en hielden zich daarbij langen tijd, omdat zij aan de
verschillende rassen bijzondere eigenschappen toeschreven, en
zich in hun keus door die meening lieten leiden. In den oorlog
gebruikten zij bij voorkeur armenische paarden, doch zij kregen
ook paarden uit Spanje, en schaften zich ten laatste alle als
goed bekende rassen aan, ook zelfs als zij die uit de meest ver-
wijderde streken van het groote en snel zich uitbreidende,
rijk moesten halen. Zij kenden het onderscheid tusschen het
duitsche en het friesche, het pannonische en het sarmatische
paard, en lieten die aan de grenzen dier landen opkoopen.
Van eigen stoeterijen schijnen zij echter geen denkbeeld te
hebben gehad. Hunne berichten over de natuurlijke geschiedenis
van het paard zijn slechts herhalingen uit veel oudere grieksche
geschriften, die zij zonder kritiek overgenomen hebben. Zij ge-
loofden de leugens die hen door rondtrekkende paardekoopers
wijs gemaakt werden, en de fabels die onder het volk in omloop
waren. Niemand twijfelde aan het praatje dat Caesar's paard voor-
pooten had die op menschevoeten geleken, en dat daardoor de
groote en schitterende toekomst van dien held aangeduid werd,
en eindelijk trachtte men die onwaarheid, of, op zijn zachtst ge-
sproken, die gedrochtelijkheid, zelfs door een standbeeld aan de
-ocr page 34-
37
nakomelingschap over te brengen. In vollen ernst spreekt Plinius
over de aan den Tagus levende merriën van Lusitanie, die door
den wind bevrucht werden , en om haar snelheid in Rome beroemd
waren. Uit andere schrijvers blijkt dat men bruine paarden voor
de leeuwejacht, appelschimmels voor de berejacht, zwarten voor
de vossejacht en de jacht op klein wild verkoos. Wel hebben wij
ook eenige geschriften van veeartsen uit dien tijd , die de legers
volgden, en deze leeren ons vele belangrijke bijzonderheden over
de paarderassen der oudheid, maar de Romeinen konden nooit,
gelijk de noordsche of de aziatische volken, goed met paarden
omgaan; zij waren slechte ruiters en hun ruiterij was in den oorlog
niet veel waard. De Romeinen zagen het nut van zich op de paar-
defokkerij toe te leggen , eerst in, toen zij herhaalde malen in den
strijd met goed beredene aziatische volken de nederlaag geleden
hadden. Het veronachtzamen van de paardefokkerij door de Ro-
meinen had intusschen het gevolg, dat zij genoodzaakt waren
van allerlei volken paarden voor hun ruiterij aan te koopen. Op
deze wijze zullen engelsche en spaansche paarden naar Egypte en
Armenië, dalmatische en sarmatische paaHen naar Gallie gekomen
zijn, en zal er een zeer nuttige kruising der rassen ontstaan
zijn, waardoor de overgroote verscheidenheid der thans in Europa
bestaande rassen te ^verklaren is. Ook de latere vijandelijke inval-
len in het romeinsche rijk, hebben waarschijnlijk tot de verme-
nigvuldiging der rassen bij gedragen.
Over den vorm en de grootte van de in de oudheid bestaande
paarden, ontbreekt het ons niet aan berichten. Met uitzondering
van een zwart ras dat in Gallie en Germanie, en een bruin ras dat
in Klein Azië gefokt werd, waren alle overige paarden beneden
de middelbare grootte: een paard van vijftien handbreedten hoog
kon men niet gebruiken, zoolang de stijgbeugel nog niet uit-
gevonden was. Xenophon deed waarschijnlijk vergeefsche moeite
den ruiters de kunst van met een goede houding op te stijgen te
leeren. Van zwaar gepantzerde mannen was een gracieus opstijgen
-ocr page 35-
38
of te paard springen niet te vergen; zij hadden een helpende hand
of de knie van een dienaar noodig, om in den zadel te komen.
Met de in het oosten overal heerschende onderdanigheid aan de
grooten, stemt overigens het gebruik overeen, dat de voornaamste
staatsdienaars nederknielen om den vorst den rug aan te bieden,
als hij te paard wil stijgen: in Turkije bewees tot in betrekkelijk
nieuwe tijden de grootvisier dezen dienst, als de sultan in groot
gala de moskee zou bezoeken. De stijgbeugel schijnt eerst in de
elfde eeuw uitgevonden te zijn: Avicenna, die in 1030 na J. C.
stierf, vermeldt hein het eerst. Ondertusschen vindt men in oude
handschriften uit de negende eeuw, die in Engeland bewaard
worden, teekeningen waarop ruiters met stijgbeugels afgebeeld
zijn, en die bewijzen dat reeds de Angelsaksen dat belangrijke
werktuig gekend hebben. Waarschijnlijk is de stijgbeugel door de
Mooren in Spanje uitgevonden, doch, gelijk alle belangrijke nieu-
wigheden , niet op eens algemeen in gebruik geraakt. Verscheidene
stammen der Mahratten in Indie hebben den stijgbeugel eerst in
het begin der vorige eeuw aangenomen.
Ook het hoef ijzer is een uitvinding van betrekkelijk nieuwen
tijd. In Rome was het tot het laatst der republiek onbekend, en
eerst onder Julius Caesar kwam het algemeen in gebruik. Nero
liet zijne paarden met zilveren hoefijzers beslaan, en zijn vrouw
Poppaia bezat zelfs muildieren met gouden hoefijzers. Men schijnt
gedeeltelijk, zooals nog tegenwoordig in Perzie, dunne ijzeren
platen onder de hoeven gelegd te hebben, doch evenwel ook
het eigenlijke hoefijzer gekend te hebben, want Suetonius
spreekt er over in zijn Leven van Caligula, en zegt uitdrukkelijk
dat het met acht nagels of spijkers bevestigd werd. De Turken
gebruikten nog niet zeer lang geleden altijd ronde ijzeren platen,
die zich van die welke in Perzie gebruikt worden slechts door
een rond gat in het midden onderscheidden. De hooge ouderdom
van het hoefijzer in zijn gewonen vorm wordt ondertusschen be-
wezen, bij voorbeeld, door een steen die behoord heeft tot een
-ocr page 36-
39
druïdentempel bij Hohenstein in Westfalen, die door de Franken
onder Karel de Groote verwoest is, en ten minste uit de achtste
eeuw afkomstig moet zijn, en die den omtrek van een gewoon
hoefijzer vertoont, door een opschrift in runen omringd. Het schijnt
derhalve dat reeds in dien ouden tijd het hoefijzer een voorwerp
van het geheimzinnige bijgeloof was, dat tot het bevestigen van
een hoefijzer aan gebouwen aanleiding gaf, een gebruik dat van
Ierland tot Siberië, van Lapland tot Abessinie, van de Ijszee tot
Canton, en zelfs op de eilanden der Indische zee werd gevolgd.
Als het hoefijzer een uitvinding van de achtste eeuw geweest vyas,
zou het moeielijk een plaats onder de symbolen van het druïden-
dom gevonden hebben, daar dit toen reeds den ondergang nabij
was. Een van de oudste hoefijzers is dat hetwelk te Tournay in
het graf van den koning der Franken, Childeric, die in het jaar
480 stierf, gevonden is.
De eerste sporen van een zorgvuldige verpleging van het paard
-en van pogingen om het ras zuiver te bewaren, ontmoet men in
de tijden die op de invallen der Turken en hunne verovering van
landstreken in zuidelijk Europa volgden. Men voelde de behoefte
van paarden te bezitten, die sterk genoeg waren om niet slechts
een zwaar gewapenden ruiter, maar ook tevens een eigen harnas
te dragen. Zij geleken in bouw en grootte op onze koetspaarden,
bezaten evenveel kracht als duurzaamheid en moed, en liepen,
niettegenstaande hun zwaarte, vrij snel. De adel die toenmaals,
avonturen en oorlogen opzoekende, een soort van heen en weer
trekkend leven leidde, en geheel Europa doorkruiste, begon zeer
hooge prijzen voor goede strijdrossen te betalen, en prikkelde
daardoor de zucht naar winst en den ondernemingsgeest van som-
migen uit de lagere volksklassen, en vooral van de joden, die uit
verre landen, vooral uit Spanje, paarden aanvoerden, en groote
paardemarkten in 't leven riepen, zooals de reeds omstreeks het
jaar 832 beroemde paardemarkt van Beaucaire.
De Angelsaksen schijnen vóór 930 niet een bereden volk te zijn
-ocr page 37-
40
geweest, want hun koning Athelstan verkreeg in het jaar 930 de
eerste duitsche paarden, die men toenmaals renners noemde.
Zij geleken evenwel in 't minst niet op de renpaarden onzer da-
gen ; zij waren slechts sneller van gang dan de geharnaste krijgs-
rossen, doch bezaten overigens kracht en duurzaamheid genoeg,
om zwaar werk te kunnen doen. Die koning verbood den uitvoer
van paarden, en schijnt pogingen gedaan te hebben om het ras
te veredelen. Wetten die in de tiende eeuw gegeven werden, en
gedeeltelijk tot ons gekomen zijn, bewijzen dat men in Engeland
en Wales moeite deed om de bedriegerijen der paardekoopers be-
kend te maken, dat men het paard zeer hoog achtte, en vrij
goede begrippen had over de eigenaardigheden en ziekten van het
paard en de kenmerken van goede rassen. Men schijnt daar vóór
de 10de eeuw het paard niet voor den ploeg en voor anderen ar-
beid op het veld gebruikt te hebben. De kruistochten, die voor
de beschaving van Europa zoo nuttig waren, hadden ook invloed
op de verbetering van het paarderas: vele terugkomende adelijke
pelgrims brachten arabische paarden mede.
Wedrennen met paarden komen eerst onder Hendrik VIII in
Engeland voor, en zijn, op de eigenaardige wijze waarop zij ge-
houden worden, tot in het laatst der vorige eeuw een bijna uit-
sluitend engelsch volksvermaak gebleven. Jacobus II voerde voor
het eerst het arabische paard in Engeland in, en betaalde voor een
schoonen hengst van dat ras de voor dien tijd ongehoorde soin
van 500 pond sterling. Zeer talrijk schijnen overigens de paarden
slechts in de laatste twee eeuwen te zijn geworden. Toen Elisabeth
van Engeland alle ridders opriep om den inval der Spanjaarden
af te weren, kon zij toch slechts drie duizend ruiters bijeen
brengen.
-ocr page 38-
41
X.
Het tamme paard in 't algemeen.
Uit al hetgeen wij boven reeds over de afkomst van het paard
hebben gelezen, blijkt het dat hoogst waarschijnlijk ons heden-
daagsch tam paard afstamt van het wilde paard der aziatische
hooge vlakten, van den tarpan. Evenwel is het ook zeer mogelijk,
dat een gedeelte onzer tegenwoordige europeesche paarden afstam-
melingen zijn van de paarden welker overblijfselen in holen en
beenderenbrecciën zijn gevonden. Immers, het is niet waarschijn-
lijk dat die genoemde bewoner der steppen van Midden-Azie, in
het zoo verschillend klimaat van Europa vóór de geschiedenis zal
hebben geleefd, en is het zeer denkbaar dat het paard, 't welk
in bouw zooveel op den tarpan geleek, maar in Europa in 't wild
leefde, in vorige tijden tot een tam dier is gemaakt. Misschien
zijn de tegenwoordige oostersche rassen afstammelingen van den
tarpan, en de westersche rassen nakomelingen van het paard uit
het rendier- en mammoettijdvak der aardgeschiedenis in Europa.
Alle tamme paarden, tot hoeveel verschillende rassen zij ook
mogen behooren, stammen dus van één of van twee wilde soorten
of rassen van paarden af, want wij weten niet dat het voorwe-
reldlijke europeesche paard soortelijk verschilde van den tarpan.
De nakomelingen van die dieren hebben, deels door opzettelijke
handelingen van den mensch, deels door den invloed van het
klimaat, of door den aard van het voedsel, of door de min of
meer goede verpleging en oppassing die zij ondervonden, sommige
trekken van het oorspronkelijke karakter verloren, en eenige
nieuwe eigenschappen verkregen. Daarom is het ook niet wel mo-
gelijk een algemeen wel gelijkend beeld van de rassen der paar-
den te schetsen, te meer omdat het begrip van een volkomen
paard zeer verschillend door de onderscheidene volken wordt op-
-ocr page 39-
42
gevat. Gelijk in uiterlijke gedaante het arabische en het vlaamsche
paard lijnrecht tegenover elkander staan, zoo staan bij het en-
gelsche bierbrouwerspaard en de poney van de Shetlands de uitersten
van grootte en kleinte tegenover elkander. Eenige rassen gelijken
door sierlijkheid en fijnheid van vorm op het hert; anderen door
zwaarte en gedrongenheid op den os; eenigen zijn niet veel
grooter dan de ree; anderen geven den dromedaris in grootte
niet veel toe. Hier bespeurt men een kleinen, fijnen, spitsen kop,
heldere oogen; sierlijke, naar voren gerichte ooren; groote, bewe-
gelijke neusgaten; en ginds ziet men van dat alles juist het tegen-
deel. Het profiel is nu eens gewelfd, dan weer recht, en zelfs
soms hol; de huid is gladharig of ruig;. de manen dicht of dun,
kroes of langharig met een glans als zijde, en de kleur is ver-
schillend in alle tinten en alle mogelijke overgangen, van zwart
tot bruin, geel en wit. Fransche en spaansche schrijvers sommen
een zestigtal verschillende kleurschakeeringen op, die allen eigene
namen dragen, en waarbij de bontgevlekten zeker de meest in
't oog vallenden zijn. 't Is geen wonder dat die ongewone bont-
heid van kleur reeds vroegtijdig de opmerkzaamheid der volkeren
heeft opgewekt, en dat sommige kleuren als kenmerken van be-
paalde eigenschappen beschouwd zijn geworden. Zoo geloofden de
Romeinen, gelijk wij boven reeds opmerkten, dat men voor de
jacht op verschillende soorten van wild, paarden van bepaalde
kleuren moest gebruiken. Waarschijnlijk heerscht een dergelijk
bijgeloof ook onder de Arabieren, want Mahomet verzekerde de
geloovigen dat voskleurige paarden geluk aanbrachten; dat een
witte vlek of kol voor het voorhoofd een goed teeken was, maar
dat een paard met witte voeten ongeluk beduidde, enz.
De houding en de bewegingen zijn niet slechts zeer verschillend,
maar ook in sommige rassen zeer karakteristiek. Eenigen lichten
in den loop beide pooten van dezelfde zijde op, en heeten dan
telgangers; anderen galoppeeren met de voorpooten,terwijl zij
met de achterpooten draven; velen onderscheiden zich door een
-ocr page 40-
13
langen en lichten, anderen door een harden, stootenden draf. In
Engeland en Amerika heeft men paarden die in den gewonen gang
zulke groote en gelijke schreden maken, dat zij het op lange rei-
zen van gewone dravende paarden winnen — men noemt hen
step pers — en in Zuid-Amerika bewegen zich de meeste paarden'
zonder dat het hun geleerd is, in een gemakkelijken, den ruiter
niet vermoeienden korten galop, en dien zij mijlen lang volhouden.
Wat de opvoeding of de dressuur ter ontwikkeling van de ver-
schillende eigenschappen van het paard kan doen, bewijst de da-
gelijksche ondervinding, en zal ons later blijken als wij de ver-
schillende rassen uitvoeriger bespreken. De trekkracht van een
engelsch bierbrouwerspaard of van een vlaamschen hengst voor
een camion gespannen, levert daarvan even zoo het bewijs, als
de vlugheid van een engelsch renpaard of de onvermoeidheid van
het arabische paard, dat, naar men zegt, 25 mijlen in 24 uren
kan afleggen, of van de tataarsche rijpaarden die soms zonder
rusten een tocht van verscheidene dagen moeten afleggen, en
daarbij slechts nu en dan een paar handenvol gerst krijgen. Al
deze bijzondere eigenschappen zijn in mindere of meerdere mate
erfelijk, en kenschetsen dikwijls het ras beter dan vele uiterlijke,
der verandering meer onderworpene kenmerken. Elk land heeft
zijn eigene rassen, die meestal met den toestand van het land en
de behoeften der bewoners in overeenstemming zijn. Bij volken
die geen vaste woonplaatsen hebben, nomaden, vindt men paar-
den die voornamelijk vlug van gang, onvermoeid en aanhan-
kelijk aan den ruiter zijn; bij 'landbouw bedrijvende volken zijn
zij groot en zwaar van bouw, maar sterk; in het noorden zijn
zij meestal grooter van statuur dan in het zuiden, waar zij inte-
gendeel meer energie vertoonen.
            . ■
Het temmen heeft op de zintuigen van het paard wel is waar
soms wijzigend, doch in 't algemeen niet verzwakkend gewerkt:
de Arabieren beweren dat zij in de opene woestijn gerust durven
te slapen, daar zij door hun paarden, die op alles letten , zeker-
-ocr page 41-
41
lijk gewekt worden, zoodra er een vijand of een roofdier nadert.
Uit een verstandelijk of intellectueel oogpunt onderscheidt het
paard zich door zekere helderheid van opvatting en door een uit-
muntend geheugen: op deze beide eigenschappen steunt de onge-
meen groote geschiktheid om gedresseerd of afgericht te worden,
waarvan vooral de paarden die een goede school doorloopen heb-
ben, schitterende bewijzen leveren. Het paard herinnert zich de
plaats waar het eenmaal geweest is, volkomen; het vindt in den
donkersten nacht den weg weder, dien het een paar maal betre-
den heeft; en een goede of een slechte behandeling vergeet het
niet gemakkelijk. Het paard gehoorzaamt zijnen meester gewillig,
als het door hem goed behandeld wordt, en zelfs zeer vurige en
wilde paarden onderwerpen zich, en betoonen den ruiter aan-
hankelijkheid, die de kunst heeft verstaan in den strijd om het
meesterschap overwinnaar te worden en zijn oppermacht te be-
wijzen. Voor een vriendelijke en zachtmoedige behandeling is het
paard even gevoelig als de hond of de olifant, en dan is het tot
elke inspanning gewillig; door een harde behandeling integendeel
wordt zijn gehoorzaamheid evenwel twijfelachtig en niet te ver-
trouwen , want als het ook al geen gehoorzaamheid durft te wei-
geren, vroeger of later vertoont het toch zijn kwaden luim, en
eindelijk wordt het boosaardig.
Het paard is aan zijn woonplaats gehecht, en in staat groote
inspanningen te doen, om weer te huis te komen. Een engelsch
tijdschrift verhaalde eenige jaren geleden met engelsche wijdloo-
pigheid de geschiedenis van een»paard, dat in den omtrek van
Blackrock zich losrukte, tweemaal over den zeer snel stroomen-
den en bijna 1000 M. breeden Niagara zwom om wéér te huis
te komen, en daardoor zijn meester zoo roerde, dat hij besloot
het paard bij zich te houden, en het niet weer naar den anderen
oever te zenden, om te arbeiden. Een menigte verhalen bewijzen
de aanhankelijkheid van het paard aan zijn berijder, zijn verstand
en zijn gewilligheid. Moed bezitten niet alle paarden evenveel, en
-ocr page 42-
45
velen zijn, ook na de zorgvuldigste dressuur, niet te bewegen een
gevaar moedig te gemoet te gaan. Sommige paarden die aan het
kanon gewoon zijn, nemen soms de gelegenheid waar om, temid-
den van den rook van bet buskruit en het donderen der kanon-
nen, een paar grassprietjes op te knabbelen, terwijl anderen sid-
deren , trachten te gaan liggen, en den grootsten angst te kennen
geven, zoodra de kogels hen om de ooren suizen. Men beweert
overigens dat paarden met een breeden kop en ver van elkander
af staande ooren, veel moediger zijn dan smalkoppigen.
Dat paarden eergierig zijn, bewijzen vooral de italiaansche paar-
den, die los, zonder ruiter, in het corso draven, en verder het
gedrag van vele officierspaarden bij de kavallerie, en ook dat vele
paarden op de wegen anderen trachten te achterhalen of achter
7,ich te laten. Op de engelsche renbanen is het wel gebeurd dat
paarden, die bespeurden dat zij achterbleven, den sneller loopen-
den mededinger zoo stevig met de tanden vastgrepen en tegen-
hielden, dat de jockeys genoodzaakt waren den zadel te verlaten.
Li 'den regel zijn merriën leerzamer en zachtzinniger dan hengsten,
die bovendien vrij strijdlustig zijn en, losgelaten, bijna altijd elk-
ander aantasten. In Zuid-Amerika en Oost-Indie, waar men slechts
op hengsten rijdt, moeten de ruiters, als zij elkander ontmoeten
of als zij elkander inhalen, steeds oplettend op hun paarden zijn,
om ongelukken te voorkomen.
Er zijn zooveel verschillende rassen van paarden, dat het niet
mogelijk is allen te beschrijven, te meer nog daar men zoo zelden
een paard van volkomen zuiver ras aantreft, veel zeldzamer dan
men gemeenlijk meent. Het jaren lang volgehoudene kruisen met
andere rassen, en de reeds vele eeuwen durende en werkende in-
vloeden van allerlei aard, zoowel kunstmatigen als natuurlijken,
hebben in de meeste landen het oorspronkelijke ras zoodanig uitge-
wischt, dat ook door het nauwkeurigste onderzoek de afkomst
van vele rassen niet meer op te sporen is. Men moet uit een zoolo-
gisch oogpunt met de beschrijving van eenige duidelijk onder-
-ocr page 43-
te
scheidene rassen te vreden zijn, en de uiteenzetting der vele sla-
gen en wijzigingen aan die schrijvers overlaten, welke zich met
het paard uit een veeartsenijkundig of oeconomisch oogpunt bezig
houden. Wij beginnen onze beschouwing der hoofdrassen met
XI.
Het arabische paard.
Het arabische ras mag men met recht het schoonste en
volmaakste van alle paarderassen noemen. Naar de gewone euro-
peesche begrippen van schoonheid en volkomenheid van het paard,
is het arabische paard eigenlijk niet schoon te noemen. Zijn kop
is boven de oogen vierkanter dan van eenig ander ras; het profiel
is hol, en de hals is recht en niet fraai gewelfd. Zulk een rech-
ten hals die dikwijls als een gebrek wordt beschouwd, vindt men
overigens bij alle dieren die lang aaneen en snel kunnen loopen,
en beantwoordt aan de wetten der physiologie. De huid is fijn;
het haar glad; het oog groot en glimmend; het oor spits, fijn
en bewegelijk, en de manen zijn dun. De beeniitsteeksels waaraan
de pezen der spieren zich vasthechten, zijn, even als de spieren zel-
ven, zeer ontwikkeld: de gewrichten zijn welgevormd en volkomen
vrij van de gebreken die onze gewone paarden zoo dikwijls ont-
sieren of hen onbruikbaar maken. De arabische schrijvers sommen
wel allerlei kleuren van hunne paarden op, doch bruin en grijs
schijnen de meest voorkomenden tè zijn. De in Europa aanwezige
arabische paarden zijn meestal schimmels, en wel vooral donkere
appelschimmels en roodschimmels.
Men weet dat er slagen van het arabische ras zijn, die door ver-
schillende namen onderscheiden worden, namelijk Attechi, Kadischi
en Kohlani. De beide eersten zijn niet bijzonder in aanzien, en
-ocr page 44-
47
worden voor gewonen arbeid gebruikt. De kohlani vormen het
edele arabische paard, dat weer in vijf familiën verdeeld wordt.
Van deze kohlani wordt beweerd dat zij van de vijf merriën van
Mahomet afstammen; volgens anderen zouden zij nakomelingen
zijn van de paarden van Salomo; en nog anderen leiden hen af
van de paarden van oude stamopperhoofden. Van onderscheidene
familiën van kohlani bestaan er geschrevene stamboomen, die
meer dan vierhonderd jaar terug gaan. Verder beweert men dat
de kohlani, die ook wel koheile en kailhan geheeten worden,
slechts in het bezit zijn van de tusschen Bassora en Bagdad rond-
zwervende Bedoeïnen, die wel de hengstveulens voor hooge prij-
zen , maar nooit merriën verkoopen, omdat deze alleen deu adel-
dom zouden voortplanten, daar, naar de meening der Arabieren,
een hengst van het edelste ras toch de goede eigenschappen van
het ras niet op zijn nakomelingen overdraagt, en deze slechts
door de merriën vererven. Men acht den verkoop van een goede
merrie naar het buitenland, aan een misdaad gelijk. Volgens Ha-
milton Smith liet een Arabier die naar Calcutta gereisd was om
hengsten te verkoopen, zich door een bod van veel geld overha-
len , zijn merrie aan een Engelschman te verkoopen. Langen tijd
daarna zwierf die Arabier, die ondertusschen naar zijn land terug
was geweest, in de straten van Calcutta rond, en later vernam
men dat hij moeite gedaan had, om te weten waar zijn merrie
op stal stond; weldra stierf het paard door vergiftiging, en de
Arabier was verdwenen.
Volgens prins Pückler-Muskau wordt het slag der kohlani slechts
in de provincie Nedjed gevonden: paarden van dit slag worden
zoo hoog geschat, en zijn betrekkelijk zoo zeldzaam, dat de eige-
naar nooit vrijwillig zulk een paard verkoopt. Een kohlani die
aan Abbas-pasja ten geschenke gezonden werd, had een waarde
van ongeveer 6000 gulden, ofschoon dit paard reeds 18 jaar oud
was. De graaf Brewouski verhaalt nauwelijks geloofbare dingen
over de kohlanis; hij plaatst die paarden wat hun trouw, scherp-
-ocr page 45-
48
zinnigheid en moed betreft, ver boven alle anderen, en schijnt
zelfs te gelooven dat zij het weten als men hen verkoopt, en niet
eerder hun nieuwen meester gehoorzamen, dan nadat zij, onder
de ceremonie van het geven van brood en zout, in den wettelij-
ken vorm van meester veranderd zijn.
De beste arabische paarden zijn in het bezit van rondzwervende
horden, die bijna nooit met het overige menschdom in aanraking
komen. Die paarden zijn niet slechts van zuiver ras, maar ook
zeer leerzaam, volhardend, moedig en aanhankelijk aan hun
meester, wijl zij van hun geboorte af met hem samen leven, als
veulen in de tent huisvesten, met kameelmelk en gedroogde vijgen
worden opgevoed, matigheid in het drinken geleerd hebben, en door
de geheele familie met de meeste zorg en vriendelijkheid worden
behandeld. Nooit gaat de Arabier ruw met zijn paarden om; hij
slaat hen nooit; gebruikt zelfs bijna nooit eeen scheldwoord, maar
heeft een eindelooze schat van liefkoozende en vleiende bijnamen
voor zijn paard. Slechts een enkele proef heeft het paard te door-
staan, maar deze overtreft ook alles wat men in Europa van een
jong paard zou durven te vergen. Als de eigenaar besloten heeft
een jongen hengst voor het eerst te berijden, laat hij hem voor
zijn tent brengen, springt er schielijk op, stormt in vollen galop
heen, en vliegt over steenen en door zandvlakten tien tot twaalf
mijlen ver, zonder een oogenblik op te houden, dwingt eindelijk
het dier om in een rivier te springen, en geeft het eerst voedsel
als het uit het water komt. Als het dat voedsel terstond aan-
neemt, wordt dat voor een teeken van goede eigenschappen ge-
houden. Merriën Iaat men die proef zelden ondergaan, daar zij
geduldiger en volhardender dan hengsten zijn. Bovendien berijden
de Bedoeïnen slechts merriën, daar zij den bij nacht op roof uit-
gaanden ruiter niet door ontijdig hinniken verraden.
De onafgebrokene goede en zachte behandeling maakt liet ara-
bische paard niet slechts zeer vertrouwelijk, maar is ook zeer
voordeelig voor de ontwikkeling van zijn verstand. Een blik of
-ocr page 46-
49
•een geringe beweging is voldoende om het te doen stilstaan, en
te doen begrijpen dat het de op den grond gevallen lans met
de tanden moet aanvatten, en haar den ruiter aanreiken. Als de
ruiter uit den zadel valt, blijft zijn paard naast hem staan, en
terstond komt het bij hem als hij het bij den naam roept; helpt
hem in den strijd door bijten en achteruit slaan; en wekt hem
uit den slaap, als er gevaar dreigt. Verbazingwekkend is het hoe
weinig behoeften het arabische paard heeft: de Bedoein geeft zijn
merrie in vier en twintig uur slechts tweemaal voeder; houdt
haar altijd gezadeld om elk oogenblik op de vlucht te kunnen
•gaan; en bindt haar bij den ingang der tent vast, of vergunt
'haar los rond te loopen, om op den dorren grond eenige planten
te zoeken, vertrouwende op haar gehoorzaamheid en gewilligheid,
om op den eersten roep naar hem toe te komen, 's Avonds krijgt
het paard een niet groote hoeveelheid water te drinken, en twee
tot drie kilogram gerst of boonen met eenig stroohaksel, en als
dat maal op is, gaat het liggen, te midden der familie, niet zelden
tusschen de kinderen, die niet het minste gevaar loopen. Wordt
het 's morgens niet terstond gebruikt, dan krijgt het een gelijke
portie voeder als den vorigen avond, en als er in den omtrek
geen versch water en gras te krijgen is, geeft men het eenige
dadels en wat kameelmelk. Bij zulk een naar europeesche begrip-
pen zeer onvoldoende voedering, leggen de merriën der Bedoeïnen
tien mijl aaneen af, zonder uit te rusten, en men weet van en-
kelen die, door den nood gedrongen, vijf en twintig mijlen in
eens aflegden, en ondertusschen slechts schraal gevoederd wer-
den. In Juli 1840 won te Bangalore, in het presidentschap Madras,
een arabisch paard een belangrijke weddenschap, door vierdagen
achter elkander dagelijks honderd engelsche mijlen, ongeveer 25
uur gaans, af te leggen.
De prijs van een goed paard is, zelfs in Arabie, zeer hoog.
Burckhardt zegt dat in zijn tijd een hengst van 10 tot 120 pond
sterling kostte, merriën integendeel beneden 160 pond sterling
4
-ocr page 47-
go
niet te krijgen waren, en dikwijls met 200 en zelfs met 500 pond
sterling betaald werden. Merriën die goed verzorgd worden, bren-
gen omstreeks twintig veulens ter wereld, en kunnen ongeveer
vijftig jaar oud worden.
Het arabische paard verbetert alle andere rassen, zelfs die
welke van een geheel verschillende statuur zijn: het draagt zijn
voortreffelijke eigenschappen over, terwijl zijn vormen door krui-
sing met vreemden versmelten. Men bespeurt die verandering der
gestalte niet altijd terstond in de eerste generatie: een arabische
hengst verwekt bij een merrie van een ander ras soms slechts een
middelmatig veulen, maar dit verwekt, volwassen zijnde, een
nakomelingschap, die met de geërfde goede eigenschappen een
hoogen graad van schoonheid verbindt.
XII.
Het turksche en perzische paard.
De rijpaarden die in Turkije en Per zie gevonden worden,
zullen misschien wel van een der wilde aziatische rassen afstam-
men, maar de besten er van zijn zonder twijfel door kruising
met arabische paarden ontstaan. Eigene rassen bezitten de Turken
niet; de rijken laten hunne paarden buitenslands koopen, en
trachten vooral echte arabische paarden te krijgen, die zij door
arabische stalknechten laten verzorgen, en die op die wijze hun
leerzaamheid en andere goede eigenschappen behouden, en op hun
nakomelingen overdragen. Velen van die paarden krijgen door een
zorgvuldige verpleging een hooge mate van schoonheid, en over-
treffen, zegt men, verre die welke in Arabie geboren zijn.
Met de perzische paarden schijnt het zelfde het geval te zijn;
zij overtreffen hun arabische voorvaderen in snelheid en vasten
-ocr page 48-
. ■
51
gang. Men weet dat velen in tien dagen den 700 engelsche mijlen
langen weg van Teheran naar Boesjeir afgelegd hebben, en dat
de voorname Perzen, die groote liefhebbers van de jacht zijn,
er geen bezwaar in zien hunne paarden van steile heuvels te laten
afspringen. De perzische paarden zijn in het algemeen wat groo-
ter en zwaarder dan de arabischen. Freytag zegt dat de kop der
perzische paarden klein, fijn en droog is, met een plat, maar
niet zeer breed voorhoofd. De dunne hals is een weinig gebogen;
het lijf is lang en veelal dun. De schouders zijn vlak ; de borst is
niet breed; de schoft hoog, en de kroep hoog en lang. De staart
is hoog ingeplant, doch niet zoo hoog als bij hetarabischepaard.
De kleur is meestal bruin en zwart, doch schimmels zijn ook niet
zeldzaam. Men onderscheidt in Perzie vier slagen van paarden:
het irak-adsjemische paard is het schoonste en edelste;
het „hyrkansche paard in de provincie Mazenderan, is uit-
stekend door zijn groote duurzaamheid; het karab[achsche
paard in Mesopotamie, en het kandahansche in Afghanistan
zijn minder edel en kleiner dan de eerstgenoemden.
xin.
Het mongoolsche en tataarsche paard.
Het aan individuen en verschillende slagen rijkste ras van ooster-
sche paarden is het mongoolsch-tataarsche ras. Het oude
ruiter- en roovervolk der Mongolen, dat onder Dsjingis-Khan een
groot rijk vormde, 't welk zich van den Amoer tot den Dnjepr
uitstrekte, en waaraan in de 131*6 en 14de eeuw keizers en konin-
gen van westelijk Europa en zelfs de paus schatplichtig was, heeft
zijn veroveringen hoofdzakelijk te danken aan de kleine, vlugge
en sterke paarden, die nog heden in het geheele noordelijke en
4*
-ocr page 49-
52
westelijke gedeelte van Azië en in het oosten van Europa het
voornaamste ras vormen. Men kan dit ras met recht het t at aar-
sche ras noemen, doch daar men tegenwoordig onder den naam
van het tataarsche paard alle paarden begrijpt, die aan het meer
van Ara! en de Kaspische zee, alsmede in den Kaukasus gevon-
den worden, schijnt het raadzaam het kleinere en gemeenere mon-
goolsclie ras, 't welk in het tegenwoordige Mongolië te huis behoort,
daarvan af te scheiden. Dit mongoolsche ras wordt vooral ge-
vonden in Midden-Azië, in China, Birma, Siam, Cochinchina en
op de eilanden der Indische zee. Het grooter en krachtiger ta-
taarsche paard is in het bezit van de Kara-Kirgizen aan den Tsjian-
Sjan en in Dsjoengarie; van de Kirgiz-Kaizaken in russisch Tur-
kestan; van de Kalmukkeii in den Kaukasus en aan de Wolga;
van de Basjkiren en Kozakken aan den Oeral, en van de Kozakken
aan den Don en aan de Wolga. Berenger beschrijft deze paarden
als van gemiddelde grootte, sterk, moedig en volhardend; zij
hebben goede, doch wat smalle hoeven; de kop is goed gevormd,
mager doch te klein, en de middenvoetsbeenderen zijn te lang.
Deze paarden, vooral die der Kozakken, loopen zeer snel en lang,
en zijn onvermoeid en zeer sober.
Tot de beste paarden van het tataarsche ras behoort het paard
der Turkomans dat in Toeran, ten zuidoosten van de Kaspische
zee, te huis behoort. Volgens Youatt heeft het een hoogte op de
schoft van 1 m. 70; het is vlug en onvermoeid; doch de romp is
wat te dun; de ledematen zijn lang; sommigen hebben een zoo-
genoemden verkeerden hals, en allen een in verhouding te grooten
kop. Een bijzonderheid van dit paard is, volgens Polak, dat het
geen manen heeft; de maneharen vallen namelijk uit, zoodra zij
bij het veulen 4 of 5 centimeter lang zijn geworden.
Het tataarsche ras strekt zich zeer ver uit, zelfs tot aan de
oostelijke grenzen van Oostenrijk en Pruissen. Het tataarsche
paard vormt het voornaamste ras in Bessarabie en in Roemanie,
waar het moldauer slag vooral zeer in aanzien is; in de Boe-
-ocr page 50-
93
kowina, waar het kleine, maar zeer sterke hoezzoelen-paard
gevonden wordt; in poolsch Galicie, waar het veel met arabisch
bloed veredeld voorkomt; in Zevenbergen en Hongarije, waar het
door de boeren wordt aangefokt, doch waar de staat vreemde
rassen aanfokt; in Boelgarije en Roemelie, waar vele fraaie, met
arabisch bloed gekruiste paarden gevonden worden, en eindelijk in
Griekenland, waar het tataarsche paard gedaald is tot het op een
poney gelijkende skyros-paard.
XIV.
Het Syrische paard.
Meer aan het arabische dan aan het tataarsche paard verwant,
is het syrische paard, 't welk op de markten te Aleppo en
Damascus meestal als een arabisch paard te koop wordt aange-
boden; het is grooter en krachtiger dan het arabische paard van
Nedjed, maar niet zoo edel. Als van het syrische paard afstam-
mend, beschouwt men het tsj erkessen-paard uit den Kau-
kasus ; volgens Freytag onderscheidt men van dit paard vier slagen (
als: het georgische, het kabardinsche, het daghestan-
sche en het abchassen-paard.
XV.
Het barbarijsche paard.
Het barbarijsche ras, ook het berber-ras geheeten, is ten
westen van Egypte over de geheele noordkust van Afrika, in de
woestijn van Sahara en in Midden Soedan verspreid. Generaal
Daumas beschrijft het barbarijsche paard als volgt: Het is zeer
evenredig van vormen; heeft korte en bewegelijke ooren; krach-
-ocr page 51-
54
tige, maar fijne beenderen; platte wangen; wijde neusgaten; schoone,
zwarte oogen; een langen hals; gewelfde borst; hooge schoft en
breede kroep. De onderarm is lang en gespierd: de hoef zwart;
het haar dicht en fijn; de spieren vast; de staart van boven zwaar j
maar van onderen dun. De zelfde schrijver onderscheidt in het
westelijke of algiersche gedeelte der Sahara drie slagen: de hay-
moer, gewoonlijk bruin van kleur; de bo egareb, een schimmel;
en de merizigoen, grijs van haar. De haymoers zijn het meest
gezocht: zij hebben een schoone statuur, zijn zeer krachtig en
tevens zeer vlug.
Tot het berber-ras behooren ook de paarden van het zuiden
van Spanje, en de van dezen afstammende mexicaansche paarden,
doch over deze paarden spreken wij later.
XVI.
Het paard der landen aan den Nijl.
In de landen aan den Nijl onderscheidt meri de volgende paar-
derassen:
Het paard van Darfoer: dit paard heeft een breeden en
korten kop, en meestal een rechten, doch soms een weinig
bollen neus; een korten, dikken en rechten hals; een dik
lijf; een afloopende kroep; lange en krachtige pooten; lange
manen en een vollen staart. Het is een zeer sober en duurzaam
paard, dat van kleur meestal grijs, voskleurig, bruin en zwart,
en zeer zelden wit is.
Het abessinische of het galla-paard is een klein,schraal
dier, dat een smallen kop, groote ooren, een rechten neus, fijne
pooten, lange manen en een zeer zwaren staart heeft, dien het
op zeer elegante wijze draagt. Ook dit paard is zeer sober en
duurzaam, en van kleur meestal grijs, bruin, zwart en wit.
-ocr page 52-
55
Het dongola-paard is edel en groot: het heeft een smal
voorhoofd; een gebogen, zelden rechten neus; fijne snuit; groote
oogen; een dunnen en krommen hals; hooge schoft; vrij hooge
en afloopende kroep; steile schouders; hooge pooten; fijne ge-
wrichten; lange en dichte manen, en een vollen staart. Van kleur
is het meestal voskleurig, bruin of zwart; de meesten hebben een
bles of een kol, en veelal witte voeten.
Het egyptische paard is eigenlijk een arabisch paard, doch
dat door veelvuldige kruisingen met andere rassen zeer verminderd
is. Het heeft een recht profiel; een korten en rechten hals ; een
rechten rug; een breed schoft, en dikker gewrichten dan het
arabische paard. De kleur is meestal bruin of grijs.
XVII.
Het spaansche en italiaansche paard.
Gelijk wij boven reeds zeiden, stamt het spaansche paard
af van het barbarijsche paard, en bovendien zijn de meeste
paarden die in Zuid Europa aan den oever der Middellandsche
zee voorkomen, van dit laatste afkomstig, want het barbarijsche
paard is door de Mooren uit Afrika naar Europa gebracht, en
heeft, in het zuiden van Spanje vooral, de zware en onedele
rassen verdrongen, die de christenen in het eerst van hun ver-
dedigingsoorlog gebruikten. De schoonsten en edelsten van alle
van het barbarijsche ras afstammende paarden vindt men sedert
eeuwen reeds in de zuidelijke provinciën van Spanje, in Anda-
lusie, Grenada en Estramadura. Men onderscheidt twee slagen.
Het eene onderscheidt zich door een sierlijke gestalte en een
zeer evenredigen bouw, doch is intusschen niet voor het zesde
of achtste jaar volwassen, en wordt slechts op eenige landgoede-
ren rondom Xeres aangetroffen. Volgens noord-europeesche paar-
-ocr page 53-
56
dekenners zakt dit slag onder het loopen te veel door, doch naar
spaansche begrippen is dit, hoewel de tred daardoor onzeker
wordt, een groote volkomenheid, omdat de beweging daardoor
sierlijker wordt. Het andere ras is grooter, minder fijn van ge-
wrichten , krachtiger, spoediger volwassen en is meer verspreid.
Het spaansche paard heeft gewoonlijk een grooten kop; een-
gebogen profiel; laag staande, vrij lange ooren; een zeer gespier-
den, fraai gebogen hals; dikke manen; breede, volle schouders en
borst; en is meestal bruin, zelden zwart of grijs van kleur. Het
meest geacht zijn de zwarten die volkomen eenkleurig zijn, of
ten minste slechts een regelmatig gevormde kol hebben: men.
houdt hen voor het zuiverste ras.
De paarderassen van Midden- en Zuid-Italie stammen meestal
van de andalusische paarden af, die ten tijde der spaansche
overheersching ingevoerd zijn. Beroemd zijn vooral de napelsche
paarden door hun grootte en kracht, die evenwel volstrekt
niet met een lompen vorm gepaard gaan.
In 1865 werden er andalusische hengsten op Sardinië ingevoerd.
Van dezen stammen drie slagen af, die door een fraaie houding,
snelheid en duurzaamheid onderscheiden zijn, van nature dea
telgang gaan, en 1 m. 52 op de schoft hoog zijn.
Op Sicilië vindt men zeer edele paarden die van arabische,.
barbarijsche en andalusische paarden afstammen, maar ook zeer*
ontaarde leelijke slagen, die waarschijnlijk ontstaan zijn dooreen:
wilde vermenging van de menigvuldige paarden der verschillende
volken, die na elkander het eiland veroverd en eenigen tijd in
bezit hebben gehad.
De rijpaarden van de italiaansche kavallerie worden barhari
geheeten, zeker omdat zij van het berber- of barbarijsche ras.
afstammen.
-ocr page 54-
57
XVIII.
I
Het oostenrijksche, hongaarsche, russische
en oostpruisische paard.
Deels van barbarij sche, deels van arabisch-perzische paarden mét
inlandsche rassen gekruist, stammen de paarden af die in liet
Karstgebergte bij Triest, in de keizerlijke stoeterij Lipizza, ge-
fokt worden, en die meest schimmels zijn. Deze stoeterij werd
reeds in 1580 gesticht, en de eerste daarin opgenomene paarden
waren drie hengsten en vierentwintig merrien uit Andalusie.
Van oostersche afkomst zijn ook de kleine paarden in pruissisch
Litthauen, en door den turkomanschen hengst Turcmainatti
is er ook in de staatsstoeterij Trakehnen oostersch bloed in-
gevoerd. In de stoeterij Babolna fokt men arabische paarden:
in Kisber engelsche volbloed- en halfbloedpaarden; in Mezö-
hegyes anglo-normandiërs, arabieren, engelsche halfbloedpaar-
den en norfolkers; en in de stoeterij Fogaras in Zevenbergen
fokt men het ras uit de stoeterij van Lipizza.
Ook in Rusland heeft men van het arabische bloed gebruik
gemaakt om het inlandsche ras te verbeteren. Vooral geschiedt
dit in de stoeterijen Khraenowoy en Padu in het gouverne-
ment Woronesj, waarin de beroemde russische Orlow-hard-
d ra vers gefokt worden. Deze schoone paarden stammen af van
een arabischen hengst en een friesche merrie. Volgens Schwarz-
necker worden er te Khraenowoy twee slagen van deze paarden
gefokt: een groot slag van duidelijk friesch type, het minst edele,
maar het snelst dravende, en een kleiner slag van meer arabisch
type, dat scherper omtrekken heeft en magerder is, doch dat
niet zoo hard draaft.
Het polesina-ras , welks woonplaats de vlakte was die tus-
schen den Adigo, den Po en de Adriatische zee is gelegen, is
-ocr page 55-
58
tegenwoordig slechts nog uit een geschiedkundig oogpunt belang-
rijk, daar dit ras, door kruising met spaansche paarden, het
van ouds beroemde slag geleverd heeft, dat in de keizerlijke
stoeterij te Kladrup in Bohème wordt aangefokt, en de prachtige
paradepaarden levert, die de keizerlijke hof koetsen trekken. Deze
paarden onderscheiden zich door hun ramskop; hun korten en
dikken hals; langen romp; dikke manen en staart, en vooral
door hun trotsche houding in den draf, en het hoog oplichten
van de voorpooten, zooals de friesche en russische harddravers
eveneens doen. Tegenwoordig worden er slechts schimmels en
zwarten aangefokt. Het onvermengde polesina-ras schijnt tegen-
woordig niet meer te bestaan.
Het norische ras behoort in de oostenrijksche Alpen, vooral in
Salzburg, Tyrol, in 't noorden van Steyermark enKarinthie, en
ook in de Alpen van Boven-Oostennjk tehuis. Dit ras bevat onder-
scheidene slagen: het sterkste en grootste slag vormt het pinz-
gauer-paard; tot de middenslagen behooren de paarden van
Steyermark en Karinthie: en het kleinste slag vormt de haff-
linger klepper, die in den omtrek van Bozen gevonden wordt.
Het pinzgauer paard heefteen zwaren en groven kop met een recht
profiel: veeltijds slap hangende ooren; een korten en dikken hals;
een plat schoft; steile, korte schouders: een langen, dikwijls hol-
len rug; een zeer breede, afloopende en gespletene kroep; korte
en krachtige pooten; breede en platte hoeven. De meest voorko-
mende kleuren zijn schimmels, vooral roodschimmels en blauw-
schimmels, en veelvuldig ook vossen en bonten (tijgerbonten).
De hafflinger klepper is een door schraal voedsel en het
ruwe klimaat achteruitgegane pinzgauer.
Het steyrische paard, en ook het paard dat in het westen
van Hongarije en op het eiland Schütt in den Donau gefokt wordt,
de zoogenoemdeinsulaner, is veel gedrongener van bouw, niet zoo
groot, maar veel steviger dan de pinzgauer. De hoofdkleur is bruin.
In de overige oostenrijksche kroonlanden, alsook in het geheele
-ocr page 56-
58
duitsche rijk, bestaat geen bijzonder ras van paarden meer. De
vroeger bestaan hebbende inlandsche rassen van Oostenrijk en
Duitschland zijn door vreemd bloed, vooral door engelsche volbloed-
en halfbloedpaarden, zoo doorkruist, dat zij hun eigenaardig ka-
rakter volkomen verloren hebben. Het meest gelijken op de engelsche
halfbloedpaarden de paarden van Oldenburg, Hannover en
Mecklenburg. In Slees wijk-Holstein fokt men paarden van
deensche afkomst, maar van een bijzonderen vorm, vooral wat
hun ramskop betreft.Voortreffelijke paarden met arabisch-engelsche
vormen, voor rij- en trekpaarden, worden in Oost Pruissen ge-
fokt, vooral door den invloed van de staats-stoeterij T r a k e h n e h.
In Bohème wordt in den omtrek van N e t o 1 i t z uit pinzgauer
hengsten en boheemsche merriën een goed werkpaard gefokt.
XIX.
Het engelsche paard.
In geen ander land heeft men de paardefokkerij met zooveel zorg
en oplettendheid bedreven als in Engeland, en waarschijnlijk ner-
gens elders door meestal kunstmatige middelen zulke groote en
ongewone uitkomsten verkregen. Tot het midden der 17de eeuw
gaf men in Engeland de voorkeur aan zeer groote, grove en zware
paarden, en trachtte men op alle mogelijke wijzen dat ras zoo zuiver
mogelijk te bewaren en te verbeteren, omdat het voor de toen-
malige wijze van oorlogvoeren, namelijk met zwaar gewapende
ruiterij, zoo uiterst geschikt was. De proef door Jacobus I geno-
men om turksche en barbarijsche paarden, vooral merriën, in te
voeren, mislukte en vond bij den adel geen bijval, die met ver-
achting nederzag op een arabischen hengst, dien de koning .oor
de in dien tijd buitensporig-hooge som van 500 pond sterling ge-
kocht had, zooals wij boven reeds gezegd hebben. Mettertijd week
-ocr page 57-
60
echter dat vooroordeel, vooral nadat Cromwell, die een voortref-
felijk ruiteropperhoofd was, het bewijs geleverd had dat de zwaar-
gepantserde escadrons niets tegen de republikeinsche troepen
konden uitrichten, die lichtere en vluggere paarden bereden.
Sedert Karel II (1660—1685) spaarde men geld noch moeite om
arabische en turksche paarden te bekomen. De door dien koning
ingevoerde arabische merriëri zijn nog in de geschiedenis van het
paard in Engeland als the royal mares bekend. Onder koningin
Anna ontstond door kruising het engelsch-arabische paard,
dat weldra verschillende slagen opleverde, die zich door kracht
of- snelheid onderscheiden, en die thans over het geheele rijk
verspreid zijn.
Het engelsche volbloed paard, the thorough bred, stamt dus
van verschillende rassen, vooral arabischen en barbarijschen af,
maar vertoont, niettegenstaande dat, steeds zeer gelijke lichaams-
vormen. Het heeft een kleinen, droogenkop; een langen, dunnen,
maar gespierden en wel geplaatsten hals; een hooge schoft; de
schouders staan schuins; de ribben zijn goed gewelfd; de ronde
kroep is min of meer hoog; de pooten zijn vol en krachtig; de
beenderen fijn; de hoeven rond en hard. De hoogte op de schoft
bedraagt dooreengenomen 1 m. 68. De kleur is meestal bruin,
zwartbruin en voskleurig, zelden zijn zwarten en nog zeldzamer
andere kleuren. Schwarznecker beweert dat het engelsche volbloed
paard een grooter hart heeft dan het gewone paard. Volgens dien
schrijver weegt het hart van een gewoon paard 4 tot 4,5 kilogram,
en dat van een volbloed paard 5,5 kilogram; ook de bloedvaten
van het laatste zouden wijder zijn dan die van het eerste. De
pols van het volbloed paard zou 28 tot 32 maal in de minuut
slaan, die van het gewone paard slaat normaal 36 tot 40 maal
in de minuut.
Het engelsche volbloed paard is vooral als renpaard in gebruik.
Daar elk paard dat op de renbaan loopt of ten minste de over-
winnaars in het stud-book worden ingeschreven , beslist dit boek
-ocr page 58-
01
of een paard thorough bred is of niet. Geen ander dier heeft
men ooit zoo veel opmerkzaamheid bewezen, en geen ander is ooit
met zooveel zorg bestudeerd, als het renpaard. Het fokken, de
behandeling en het africhten of traineeren van het renpaard heeft
in Engeland een wetenschappelijke of ten minste systematische
richting aangenomen, en wordt met hartstochtelijkheid doorman-
nen beoefend', die, door hun geboorte en ontwikkeling, beter deden
met hunne krachten aan een hooger levensdoel te besteden, en
heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een bijzondere kunst-
taal, een eigene literatuur en groote en rijke vereenigingen of
clubs. Bijna alle volksklassen in Engeland scheppen vermaak in
het bijwonen van de met groote onkosten gepaard gaande wed-
rennen, en de weddenschappen die daarbij aangegaan worden,
zijn zoo volkomen engelsch, dat het geen wonder is dat zulke
wedrennen in andere landen nooit het burgerrecht hebben kunnen
verkrijgen.
De proeven om het ras te verbeteren, die met evenveel geduld
als kennis en oordeel in Engeland zijn genomen, zijn uit een
physiologisch oogpunt hoogst belangwekkend. Zij bewijzen dat
grootte, statuur, temperament en vele bijzondere eigenschappen
erfelijk zijn, doch dat opvoeding en uiterlijke invloeden van het
hoogste belang zijn. Men heeft opgemerkt dat het veulen in ge-
stalte en grootte meer op de moeder dan op den vader gelijkt,
doch dat het van den vader den vorm van kop en pooten, het
temperament en de snelheid erft. Het uitroeien van zekere gebre-
ken die gemakkelijk van de eene generatie op de andere overge-
bracht worden, is zeer moeielijk, en gelukt slechts door een uiterst
voorzichtige keus. Om een geacht ras zuiver te bewaren of om
het te verbeteren , is het noodig alle gemeenschap te beletten met
andere paarden die de gewenschte eigenschappen niet bezitten.
Men verstaat de kunst van paardefokken in Engeland zeer goed,
en verkrijgt daardoor voortreffelijke paarden, maar men kent ook
hare groote moeielijkheden, en schat daarom onberispelijke dieren
-ocr page 59-
62
zeer hoog. Aan de afkomst wordt met recht groot gewicht ge-
hecht, en daarvan nog strenger aanteekening gehouden dan in
Arabie. Er zijn paardestamboeken in Engeland die van meer dan
een eeuw dagteekenen, en zoo zeker zijn als gerechtelijke
stukken. Door al die middelen is het gelukt het engelsche ren-
paard zóó te vormen, dat dit paard alle andere paarden der wereld
in snelheid overtreft.
De geschiedenis heeft den naam bewaard van het eerste paard
dat als stamvader van het engelsch-arabische raspaard in de
jaarboeken van den turf voorkomt. Het is de Darley-arabian
een arabische hengst die in het laatst van de regering van konin-
gin Anna uit Aleppo naar Engeland werd gebracht. Zekere heer
Darley, een Engelschman, woonde te Aleppo, en was een harts-
tochtelijk liefhebber van de gazellejacht. Hij had een zeer gun-
stige meening omtrent het arabische paard: in eiken brief dien
hij aan zijn broeder te Londen, ook een groot liefhebber van
paarden, schreef, sprak hij over zijn paarden en hunne deugden.
Zijn broeder te Londen verzocht hem toen het beste arabische
paard te koopen, dat hij kon vinden, en het hem te zenden, om
te beproeven of hij het in Yorkshire kon acclimatiseeren. Eens
in den omtrek van Aleppo op de jacht zijnde, zag Darley een
zeer schoon paard, dat door een Arabier bereden werd, die zich
bij het gezelschap had gevoegd. Dat paard was donkerbruin, bijna
zwart van kleur en had een witte lok in de manen. Alles toonde
aan dat dit een paard van edele afkomst moest zijn; het bezat,
wat de Arabieren vooral waardeeren, een treffende gelijkenis met
sommige dieren , dat is, het had, zooals de Arabieren zeggen,
de drooge beenen der gazelle, de heupen van den hazewindhond,
het oog van den struisvogel, en den kop van den stier, maar
wat het voornaamste was, het bewees op de jacht dat het alle
andere paarden in elk opzicht ver overtrof. De Arabier had er
plezier in alle uitnemende eigenschappen van zijn hengst te ver-
toonen, door een gazelle te volgen overal waarheen zij vluchtte
-ocr page 60-
63
of zij vooruit of achteruit sprong, kortom om met zijn paard
alles te doen wat het vlugge gejaagde dier deed.
De heer Darley begreep zeer goed, dat hij hier een der edelste
paarden van het volbloed arabische ras voor oogen had. Terstond
bood hij veel geld voor dat paard, maar de Arabier had er geen
ooren naar: hij hield veel van zijn paard, want het was de zoon
van zijn vaders lievelingsmerrie; hij zelf had het uit de woestijn
van Palmyra gehaald, waar het geboren en opgevoed was, enz.
en zeker zou er van den verkoop niets gekomen zijn, als de heer
Darley niet een zeer fraai engelsch geweer had gehad, dat toen-
maals een nieuwigheid was, niet slechts in Arabie maar zelfs
in het grootste gedeelte van Europa: dat geweer deed de schaal
naar den kant van Darley overslaan. De hengst van den Arabier
vertrok weldra naar Engeland, maar zijn aankomst aldaar baarde
slechts weinig opzien. Een jaar lang werd hij bijna vergeten, tot-
dat hij eindelijk verscheen op de lijst voor een wedren die den
12den Augustus 1714 te York zou worden gehouden. Die wedren
zou echter niet doorgaan: juist op het oogenblik dat de paarden
op de renbaan verschenen, verspreidt zich het gerucht dat de
koningin zoo pas gestorven was. De staatkundige hartstochten
werden wakker: de baan werd in eens een tooneel van woeling
en geschreeuw; het volk loopt naar York; neemt de hoofden der
torypartij gevangen ; George wordt als koning van Engeland uit-
geroepen , en het huis der Stuarts was voor altijd van den engel-
schen troon verbannen.
Nog lang daarna bleef Darley-arabian als vergeten, totdat ein-
delijk velen zijner afstammelingen prijzen op den turf wonnen.
Vooral Almanzor trok de aandacht, alsmede Cupid, Brush, Dae-
dalus, Dart, Shipjack, Manica en Aleppo en eindelijk Flying
Childers en Bleeding- of Barlett 's Childers. De beide laatstge-
noemde paarden werden zoo geheeten, omdat zij door den hser
Childers van Carrhouse opgevoed waren. Het eerstgenoemde,
Flying Childers, zoon van Darley-arabian en Betty-Leeds, wordt
-ocr page 61-
64
voor het snelst loopende paard gehouden dat ooit bestaan heeft.
Uit handen van den heer Childers ging het over in die van den
liertog van Devonshire, die het voor de jacht liet dresseeren; het
vertoonde zooveel kracht en snelheid dat zijn meester weldra be-
greep, hoeveel nut hij van dit paard op de renbaan kon hebben.
Het begon zijn loopbaan als renpaard, naar de gewoonte dier
tijden , op zesjarigen leeftijd. Het was lichtbruin van kleur, met
een kol en vier witte sokken. Volgens schrijvers uit dien tijd
kon dit paard vier engelsche mijlen in vier minuten afleggen,
maar er is geen enkel authentiek bewijs van die beweerde snel-
heid aanwezig. Het zelfde beweerde men later van Eclipse. Flying
Childers liep een afstand van vier engelsche mijlen tegen Fox,
een zeer beroemd paard uit die dagen, en niettegenstaande hij
twaalf eng. pond meer droeg, won hij toch een kwart mijl.
Zijn groote snelheid noodzaakte zijn eigenaar hem vroeg van
de baan te nemen, want men wilde geen ander paard tegen
hem laten loopen. Het zelfde was later met Eclipse het geval.
Flying Childers werd de vader van verscheidene beroemde.ren-
paarden, zooals Plaistrow, Black-legs Second, Snip, Win-All,
Poppet, Steady en anderen.
Twintig jaar later verscheen er een ander paard, Godolphin,
welks nakomelingen zich met die van Darley-arabian vermengden.
De oorsprong van dit beroemde paari ligt volkomen in het duister,
men weet niet eens of het een barbarij sch of wel een arabisch
paard was. De overlevering zegt dat het een Barbaar was, en zijn
nakomelingen schijnen aan te toonen dat het een Arabier was.
Hoe dit ook zij, dit paard werd te Parijs gekocht, waar het voor
een waterkar liep. Niemand weet waarvandaan dit paard geko-
men en hoe het zoo laag gedaald was. Zeer waarschijnlijk was
liet een der paarden die in 1731 door den Bey van Tunis aan
Lodewijk XV ten geschenke waren gegeven. Na een oogenblik de
aandacht of liever de nieuwsgierigheid van den koning en het hof
opgewekt te hebben, werden die acht barbarijsche paarden,
-ocr page 62-
05
wilde en onhandelbare dieren, mager en hoekig van vormen, en
bovendien nog vermagerd door de vermoeienissen der reis, wel in
de koninklijke stallen geplaatst, maar vervolgens met de grootste
minachting behandeld. De oorzaak daarvan was zeer gemakkelijk
op te sporen: Lodewijk XV hield toen, zoowel voor de jacht als
voor zijn kavallerie, veel van engelsche paarden, van het ras dat
men in Suffolk fokte, paarden die kort en gedrongen van statuur
waren, niet hoog op de pooten en zwaar van voorstel, die in
Frankrijk courtauds, en bij ons dubbele hitten geheeten worden.
Het sprak van zelf dat het mode werd wat de koning mooi vond,
en men kan dus nagaan hoe diep die barbarijsche paarden ver-
acht werden. Waarschijnlijk zijn zij voor den staldienst van het
hof gebruikt geworden, en zoodoende, slecht behandeld en slecht
verpleegd door onbekwame ondergeschikten en staljongens, zal
hun edel bloed in opstand zijn gekomen, zij zullen kwaadaardig,
weerspannig en koppig geworden zijn, en dien ten gevolge som-
migen veroordeeld geworden om waterkarren door de tuinen te
trekken. Een Engelschman, Coke geheeten, zag Godolphin voor
zulk een kar loopen: hij werd getroffen door de schoonheid zijner-
vormen, door zijne edele afkomst die in zijn geringste bewe-
gingen doorblonk, en zulk een groot contrast vormde met het
onedele werk waartoe dit paard veroordeeld was. Coke kocht het
voor weinig geld, en bracht het naar Engeland, waar hij het aan
William Rogers, kastelein van St. James, verkocht. Doch deze,
die dat wiMe paard niet kon temmen, trachtte weldra er zich
van te ontdoen. Toen zag lord Godolphin dit paard, en bood er
25 guinjes voor, die Rogers gretig aannam, verheugd dat hij
nog zoo goed van dat volkomen onhandelbare paard afkwam. Zoo
kwam Godolphin in de stoeterij van zijn nieuwen meester, en
toen werd hij weldra beroemd als het edelste paard, 't welk men
ooit in Engeland gezien had.
Vooral door zijn nakomelingen werd Godolphin beroemd, en
thans nog hebben de beste engelsche paarden een gedeelte van
5
-ocr page 63-
66
zijn edel bloed in hunne aderen. Van de beroemde nakomelingen
van Godolphin noemen wij hier slechts Lath, Cade, Regulus, Ba-
jazet, Slug, Blossom, Snow-ball, Old England, Gower Stallion ,
Godolphin-colt en vooral Matchem.
Godolphin leefde dertig jaar lang in Engeland, en was dus ze-
kerlijk, toen hij in 1753 te Gog-Magog stierf, meer dan veertig
jaar oud, daar hij waarschijnlijk in 1713 in Frankrijk was ge-
komen. Hij werd in een grafkelder begraven, en zijn grafsteen is
nog in goeden staat aanwezig. Godolphin was licht bruin van
kleur, en onderscheidde zich door zijn langen gebogenen hals. Hij
was een weinig holruggig, en zijn ruggegraat was vóór de kroep
een weinig naar boven gebogen.
In 1738 waren drie zonen van dit paard voor verschillende wed-
rennen te Newmarket ingeschreven: Lath voor den prijs voor-
vijfjarige, Cade voor dien voor vierjarige, en Regulus voor dien
voor driejarige paarden, en alle drie werden winners. Men zegt
dat lord Godolphin zoo zeker was van de overwinning die zijn
paarden zouden behalen, dat hij hun vader bij de renbaan ge-
bracht had, om bij de zegepraal van zijn kroost tegenwoordig te zijn.
Een zoon van Cade, een kleinzoon dus van Godolphin, was
Matchem, een der edelste paarden van Engeland, de grondves-
ter van den Matchem-stam. Eclipse, zoon van Barlett's Childers,
en kleinzoon van Darley-arabian was de stichter van den Eclipse-
stam, en een turksch paard, Beyerley geheeten, van den Herod-
starn, waartoe Highflyer behoorde, in zijn tijd het beste paard
van Engeland.
En zoo komen wij aan Eclipse, het beroemdste van alle en-
gelsch-arabische paarden. Op den 5den April 1764 bracht Spiletta
haar eerste veulen in de stallen van den hertog van Cumberland
ter wereld, Marske was de vader van dat veulen. Spiletta stamde
af van Godolphin door Regulus, en Marske van den Darley-arabian
door Barlett's Childers en Squist. Toen dit veulen , dat geen enkele
bijzondere eigenschap vertoonde, twee jaar oud was, werd het door
-ocr page 64-
07
zijn meester afgekeurd. Zijn voorpooten waren te kort, zijn hals
was te lang, hij liep gewoonlijk met den neus op den grond, en
bovendien was hij weerspannig. Zekere Wildman, een paardekooper,
kocht hem voor ruim honderd guinjes, en noemde hem Eclipse,
omdat er op den dag toen hij geboren werd een merkwaardige
zonsverduistering was voorgevallen.
Eclipse kwam nu te Epsom in de weide: zijn lichaam ontwik-
kelde zich, en eiken dag bespeurde men nieuwe bewijzen van
kracht en vlugheid, maar ook zijn onhandelbare aard kwam hoe
langer hoe duidelijker voor den dag. Hij werd bijna niet te nade-
ren , sloeg, steigerde, en wilde niet vooruit. Doch die kwade luimen
vertoonde hij niet altijd. Soms, als men op zijn gewilligheid re-
kende, weigerde hij te gehoorzamen, en soms was hij zoo mak
als een lam, als men op weerstreven gerekend had. Wildman be-
greep wel dat zulk een paard volstrekt niet voor den turf geschikt
was, en wanhoopte reeds ooit iets van dit paard te zullen maken,
toen hij in kennis kwam met een ierschen stalknecht, O'Sullivan
geheeten, en aan dezen, die de kunst verstond onhandelbare paar-
den te temmen, gelukte het Eclipse volkomen gedwee te maken.
De 3de Mei 1769 is een gedenkwaardige dag in de jaarboeken
van den turf in Engeland. Op dien dag verscheen de nu vijfjarige
Eclipse voor het eerst op de baan van Epsom , en werd bereden
door den jockey Whiting. Toen Eclipse verscheen, werden de wed-
denschappen die gelijk tegen gelijk of één tegen één aangegaan
waren, veranderd in vier tegen een. De afstand die geloopen moest
worden, was zes mijlen lang. Eclipse liet al zijn mededingers
meer dan een paardlengte achter. In het zelfde jaar won Eclipse
bovendien nog zes andere prijzen. Toen hij voor de zesde maal
liep, wedde men tien tegen een voor hem, en eenmaal zelfs liep
hij geheel alleen voor een prijs van 100 guinjes, daar niemand
zijne paarden tegen hem durfde te laten loopen. Wij kunnen hier
alle overwinningen van Eclipse onmogelijk vermelden: genoeg zij
het te zeggen dat zijne triomfen, die het publiek met bewondering
5*
\
-ocr page 65-
08
vervulden, een groote jaloersheid bij de overwonnenen opwek-
ten , zoodat er zelfs gevaar bestond dat de een of ander het paard
zou vergiftigen of doodschieten. Doch zijn eigenaar, O'Kelly , stoorde
zich aan de naamlooze brieven waarin het leven van zijn paard
bedreigd werd, niet, en liet het rennen, waarbij men voor hem
wedde dertig tegen een. Te Bedford wedde men zelfs zeventig
tegen een. Toen Eclipse bij al die wedrennen nooit overwonnen
werd, bood lord Grosvenor, de rijkste paardeliefhebber van En-
geland, aan O'Kelly 12000 guinjes (144000 gulden) voor zijn paard,
maar O'Kelly, die Eclipse niet wilde missen, vroeg 20000 guinjes
(240000 gulden) aan contanten, een lijfrente van 300 pond ster-
ling, en drie volbloed merriën.
De engelsche schrijver die dit alles verhaalt, zegt dat hij door
O'Kelly heeft hooren zeggen, dat de geheele stad Bedford zijn
paard niet kon betalen. Doch hij kon zich toch niet ontveinsen
dat er slechts een oogenblik noodig was, om hem zijn paard te
doen verliezen. Er schoot hem niets anders over als één ding,
maar daardoor kon hij elk gevaar afwenden, namelijk dat hij zijn
paard niet meer liet rennen, maar het als springhengst gebruikte.
Hij deed dit, en oogenblikkelijk was alle haat en nijd vergeten,
en werd hij als overstroomd met betuigingen van sympathie.
In 1771 begon Eclipse zijn nieuwe rol te spelen, en O'Kelly
vond ook daarin weder een goudmijn. Hij eischte niet minder dan
zestig tot zeventig pond sterling (720 tot 840 gulden) van ieder
die op de schoonheid en edele eigenschappen van zijn hengst be-
lust was. Alle afstammelingen van dit wonderbare paard zijn uit-
muntende en velen zelfs beroemde renners geworden. Men heeft
berekend dat zijn nakomelingen in den tijd van ongeveer dertig
jaren 344 prijzen op de engelsche renbanen gewonnen hebben.
In 1789 werd Eclipse, die toen 25 jaar oud was, te Epsom ziek.
O'Kelly liet hem naar Whitechurch in Hertfordshire brengen,
waar hij stierf.
De belangstelling van het algemeen in dit buitengewone paard
-ocr page 66-
69
was tijdens zijn leven zeer groot, doch zijn dood wekte vooral
de nieuwsgierigheid van de mannen der wetenschap op. O'Kelly
stond gaarne toe, dat het lijk ontleed werd. Men vond dat het
hart dertien engelsche pond woog, en dat de beenderen zoo hard
en dicht van weefsel als staal waren. Overigens had hij iets dat
door velen voor een gebrek werd gehouden: zijn voorpooten
waren, zooals wij boven reeds zagen, betrekkelijk kort. Maar
niets was in schoonheid te vergelijken bij den schuinen stand
van zijn schouderbladen, de breedte van zijn kroep, de schoons
vormen zijner heupen, en de groote ontwikkeling van zijn borst-,
bovenarm-, en bilspieren. Hij had een krachtige ademhaling, die
op een grooten afstand hoorbaar was.
Nooit heeft een ander paard een rid van Eclipse gewonnen,
nooit is er zelfs een zweem van twijfeling geweest, dat een ander
paard hem zou kunnen bijhouden. Nooit is hij aangeraakt, noch
met de karwats, noch met de sporen, zelfs niet met de hakken
van de laarzen van zijn jockey, zelfs is hij nooit met een van
die dingen gedreigd geworden. Nooit behoefde hij al zijn krachten
in te spannen om een mededinger achter zich te laten. De man-
nen van het vak beweren dat er nooit zulk een in alle opzichten
voortreffelijk paard vóór hem is geweest, noch na hem zal komen.
Nu nog iets over de bovengenoemden en eenige andere ren-
paarden : Flying Childers doorliep de 20884 eng. voet lange baan
van Newmarket in zes minuten en veertig seconden; Firetail
legde in het jaar 1772 een engelsche mijl in een minuut en vier
seconden af; Eclipse doorliep in elke seconde 58 eng. voet, maakte
schreden van 25 eng. voet, en deed dus in elke seconde twee en
een halve schrede. Gewone renpaarden hebben, om de baan van
Newmarket te loopen, 7 % minuut noodig, en leggen dus in elke
seconde 46 eng. voet af. Niet minder merkwaardig dan hun snel-
heid is ook de volharding der engelsche renpaarden. Zeker.heer
Wilde wedde bij gelegenheid van een wedren te Curragh , dat hij
127 eng. mijlen in negen uren zou afleggen, en deed dit in 6
-ocr page 67-
70
uren en 21 minuten. Hij bereed daartoe na elkander 10 paarden,
waarvan de meesten met een snelheid van 20 eng. mijlen in het
uur liepen. Zekere Thornton reed van Stilton naar Londen en
terug, samen 215 eng. mijlen, in elf uren.
De prijzen die voor beroemde renpaarden betaald worden, staan
in verhouding tot de kosten van verpleging en africhting en tot
de groote sommen die bij weddenschappen op het spel gezet worden.
Het is in 't geheel geen zeldzaamheid als er voor een goed ren-
paard 24000 tot 36000 gulden betaald wordt.
Door kruising met engelsche volbloedpaarden zijn er vele slagen
van zoogenoemde halfbloedpaarden ontstaan, die men
hackneys, roadsters, cobs, enz. noemt, en vooral het jachtpaard
of hunter. Het engelsche jachtpaard is ontstaan door krui-
sing van een volbloedhengst met een halfbloedmerrie. Dit paard
is in staat een zwaren ruiter langzaam of snel over een oneffenen
en zeer verschillenden bodem te dragen; over steenen en rots-
blokken even hard als over een grasveld te loopen; over heggen
en breede slooten te springen, enz. Het is sterk gebouwd en
krachtig, hoog van schoft, en heeft harde, breede hoeven.
Tot de engelsche halfbloedpaarden moet men ook den norfolk-
trotter
rekenen, een slag dat door kruising van volbloedhengsten
met percheron-merriën is ontstaan. De norfolktrotter is een ge-
drongen gebouwd, kortbeenig paard met een breede er> ronde
kroep, 't welk op de zelfde manier draaft als de friesche en rus-
sische harddravers, namelijk met een eigenaardige rondbuiging
der knieën, het zoogenoemde hoog opnemen der voorpooten. Het
zijn meestal roodschimmels.
Het yorkshire ras is volgens! Veltheim een oud, niet met
uitlandsch bloed vermengd ras. De paarden van dit ras die, naar
de plaats waar zij oorspronkelijk te huis belmoren en naar hun
kleur, ook wel clevelander bruinen geheeten worden, zijn
tegenwoordig vrij zeldzaam. Door kruising met volbloedpaarden
hebben deze clevelander bruinen het engelsche koetspaard
-ocr page 68-
71
geleverd, en een groot aandeel gehad in het voortbrengen van
het tegenwoordige oldenburger paard. De paarden van dit
ras worden veelal naar het vaste land, vooral naar Frankrijk uit-
gevoerd, waar zij als koetspaarden zeer gewild zijn.
Het engelsche karrepaard of graafschaps-paard, the cart-
■horse
of agricultural horse, is een kolossaal dier, ongeveer 1 m.
90 hoog op de schoft, en daarbij wel geëvenredigd van vormen.
Volgens Cutley is dit paard oorspronkelijk uit Friesland afkomstig'
en in Engeland door een hertog van Huntingdon en later door
Bakewell ingevoerd. In de straten van Londen ziet men dit reus-
achtige paard veelal de groote bierbrouwerskarren trekken. Van
alle bekende paarderassen is dit zekerlijk het grootste en zwaarste.
Het suffolk-paard, meestal voskleurig, is waarschijnlijk met
normandisch bloed vermengd. Het tegenwoordige suffolk-paard heeft
een hoogte van 1 m. 75 op de schoft; het is een zeer gedrongen
gebouwd en krachtig landbouwpaard, met een in verhouding
kleinen kop, een platte schoft en een breede, ronde kroep.
Het cly de s dal e-p aard stamt af van vlaamsche hengsten en
inlandsche merriën, en werd oorspronkelijk aan den oever der
Clyde, een rivier in het zuiden van Schotland, gefokt, vandaar
zijn naam. Het clydesdale-paard heeft een hoogte van 1 m. 70—1
m. 75 op de schoft, en is evenredig maar niet gedrongen gebouwd; het
is een niet sterk paard, meestal zwartbruin en bruin van kleur, en
onderscheidt zich door buitengewoon lange vetlokken aan de pooten.
Men kan het bijna alle engelsche paarderassen aanzien dat er
min of meer arabisch bloed in hun aderen vloeit, en komt hier-
door tot de overtuiging van de groote voordeelen die er uit een
vroegtijdige invoering van arabische hengsten en van zorgvuldige
keus der moederpaarden, ter verbetering van de inlandsche ras-
sen, voortgesproten zijn. Op het vaste land van Europa heeft men
wel in lateren tijd dat goede voorbeeld gevolgd, maar een in 't oog
vallende verbetering van het europeesche paard in 't algemeen, is
voor als nog, behalve in enkele landstreken, niet merkbaar.
-ocr page 69-
72
XX.
Het fransche paard.
In Frankrijk schijnt men voorheen aan de paardefokkerij niet
veel zorg te hebben besteed. In groote districten vindt men slechts
een klein, onoogelijk slag van paarden, die slechts voor gewonen
en lichten arbeid gebruikt kunnen worden. De regering heeft wel
hier en daar met groote onkosten stoeterijen aangelegd, doch
nergens met uitstekend gevolg, omdat de Franschen nu eenmaal
geen bijzondere paardevrienden of liefhebbers van paarden zijn,
en daarom ook niet veel moeite doen, om hun paarden goed te
verzorgen, en de rassen te verbeteren.
Tot de groote, zware en tot het trekken van zware lasten geschikte
paarden behoort het ras van Normandie en Picardie. Dit
paard is zeer groot, gespierd, afgerond van vormen, en van dikke
en lange manen voorzien; het is schielijk volwassen en reeds met
het derde jaar tot arbeiden geschikt. Men zegt dat deze paarden
afstammen van de paarden der barbaarsche volkstammen die uit
Germanie in Gallie vielen. Zij zijn van een lymphatisch tempera-
ment, gelijk het geval is met alle huisdieren die in een koel,
min of meer vochtig klimaat, zich op welige weiden voeden met
een overvloedig, hoog opgeschoten, doch intusschen waterig gras;
daardoor krijgen zij zware, ronde vormen, een dikke huid en grof
haar, en verliezen de levendigheid en het vuur dat dieren bezielt
die in tegenovergestelde omstandigheden leven. De waarheid van
deze opmerking wordt onder anderen bevestigd door de tegen-
overgestelde eigenschappen van de paarden die in de woestijnen
van Arabie en op de steppen van Midden-Azie leven. Het nor-
manner ras is, in spijt van zijn krachtig voorkomen, zeer
spoedig aan ziekten onderworpen, en vooral voor den invloed van
het verblijf in groote steden zeer gevoelig. Van dit ras stammen
sommige trekpaarden in Engeland en België af. Sedert eenige
-ocr page 70-
73
jaren heeft men het normanner paard met engelsche volbloed-
paarden gekruist, en daardoor zijn de anglo-normannen ont-
staan, een slag dat, behalve in Frankrijk, tegenwoordig ook in
Engeland en Oostenrijk-Hongarije wordt aangefokt. Tot dit slag
behooren de fraaie en deugdzame paarden, meestal schimmels,
die te Parijs voor de omnibussen loopen.
Het ras van Bretagne is aan het normandische verwant:
het wordt deels tot lastdragen, deels voor de lichte kavallerie en
artillerie gebruikt; een daartoe behoorend slag leverde voorheen
de beste postpaarden. Het bretagner ras is zeer oud, daar het uit
den keltischen tijd afstamt, doch zuiver bestaat het tegenwoordig
bijna nergens meer, daar het thans sterk met engelsch en engelsch-
arabisch bloed is gemengd.
Het boulogneser ras behoort in het departement Pas de
Calais, vooral rondom Boulogne, te huis. Het heeft een korten en
dikken kop met kleine ooren; kleine heldere oogen; een breeden
borst; platte schoft; korte, gespierde, afloopende en gespletene
kroep, en een laag ingeplanten korten, en ruigen staart. Deze
paarden zijn meestal grijze schimmels, vooral appelschimmels.
De paarden van Poitou zijn groot en gespierd, maar zij
duren niet lang.
Auvergne en Limousin brengen zeer geachte rijpaarden
voort, welker fokkerij echter niet zeer voordeelig is, daar zij voor
het zevende of het achtste jaar niet volwassen of geschikt" om te
werken zijn. Intusschen blijven zij daarentegen tot 25 en 30 jaar
bruikbaar. Napoleon I bereed van 1806 tot 1814 een limousijner
paard, 't welk tot 1827 in de manége van Versailles diende, en
een ander limousijner paard dat sedert 1807 door De Gaulaincourt
bereden was, bevond zich in 1835 nog in zijn stallen.
Veel gebruikt wordt in Frankrijk het paard van Franchecomte,
dat wel niet hard loopt en ook geen zware lasten kan trekken,
doch uitstekend is voor de kleine, licht beladene camions of kar-
ren , die men zooveel in de binnengedeelten van Frankrijk ontmoet.
-ocr page 71-
74
In den omtrek van R ambo ui 11 et vindt men een slag van
paarden dat men nergens elders in Frankrijk ziet. Dit paard is
wel niet zeer sterk, maar bezit veel vuur, trekt een matige last
met snelheid voort, en wordt in den omtrek van Parijs veel als
karrepaard gebruikt.
Eindelijk heeft men nog in Frankrijk het paard van Brenne.
Brenne is de naam van een district in het departement de 1'Indre;
het land van Brenne bestaat voor het grootste gedeelte uit onaf-
zienbare heidevelden, met hier en daar een afzonderlijke hut,
waarin wel goedaardige, maar vrij ruwe menschen wonen. In die
van alle verkeer afgezonderde streken leeft, bijna onafhankelijk,
een ras van paarden, die, zoolang zij zekeren leeftijd niet bereikt
hebben, gebit noch zadel leeren kennen , en geen andere menschen
zien als jongens die voor herder dienen, goede ruiters zijn, en
de onder hun hoede staande dieren met veel zachtzinnigheid be-
handelen. Zulk een ongekunstelde opvoeding maakt die paarden
tegen vele uitwendige invloeden gehard: het paard van Brenne
overtreft alle andere fransche paarden in matigheid, duurzaam-
heid bij slecht voeder, in ruw weder en op bijna onbegaanbare
wegen, door koelbloedigheid en onbevreesdheid, en door aanhan-
kelijkheid aan wien het gewoon is en het vriendelijk behan-
delt. Zijn gang is zeer zeker, het schuwt geen gevaar, en vreest
noch het diepe moeras, noch de breede rivier. Zijn gestalte is
wel is waar niet schoon, maar toont kracht aan. De regering
ondersteunt de paardefokkerijen in het pays de Brenne, en tracht
het ras te verbeteren, sedert zij, in 1840 en later, de ondervin-
ding heeft opgedaan dat d\t ras een groot getal van voor de
kavallerie bruikbare paarden kan opleveren, als de invoer van
paarden uit het buitenland door den vijand wordt belet.
Over het paard der Camargue hebben wij boven reeds
uitvoerig gesproken, als waarschijnlijk afkomstig van het paard
dat in den tijd vóór de geschiedenis te Sol utre en elders leefde.
-ocr page 72-
75
XXI.
Het ardenner en het vlaamsche paard.
In België en de aan dat land grenzende departementen van
Frankrijk vindt men twee rassen van paarden: het ardenner
ras en het vlaamsche ras. Het ardenner paard , dat vooral
in de provinciën Luik en Namen gefokt wordt, is een zeer deugd-
zaam paard, dat door arabisch bloed veredeld is. Het is dooreen-
genomen 1 m. 65 hoog, en is een uitmuntend trekpaard van
een vrij vurig temperament: veelal zijn de ardennerpaarden rood-
of blauwschimmels of moorkoppen. De meeste paarden die tegen-
woordig in ons land op tramwegen gebruikt worden , behooren
tot dit ras.
Het vlaamsche paard is een kolossaal dier, van dooreenge-
nomen 1 m. 80 hoogte op de schoft. Het is gedrongen van bouw:
de kop is betrekkelijk klein; het profiel recht; de hals dik en
kort; de borst breed; de schouders steil en vleezig; de kroep,
hooger dan de schoft, is breed, afloopend en gespleten; de rug
min of meer hol; de staart laag ingeplant en kort, en de pooten
zijn krachtig met breede en korte hoeven. De kleur is veeltijds
zwart of donkerbruin. Het vlaamsche paard wordt vooral tot het
trekken van karren of camions en ook van schepen gebruikt,
zoowel in België als in het noorden van Frankrijk, in het westen
van Duitschland, enz. In Engeland heeft men van dit ras door
kruising met het engelsche jachtpaard een zeer deugdzaam slag
van paarden verkregen, die groote kracht met veel vuur vereenigen,
en in de groote steden gebruikt, worden om zware lasten op groote
karren over de hobbelige straatsteenen te vervoeren.
*
-ocr page 73-
76
XXII.
Het friesche paard.
Het friesche ras bestaat uit paarden die een lang lijf, grove
pooten, een niet zeer grooten kop, een vlakke schoft, en een
ronde, afloopende, gespletene kroep met zeer laag ingeplanten
staart hebben. De hoeven zijn zacht en breed, en de vetlok-
ken zeer lang. Dit ras gaat uit de natuur in den draf, en neemt
daarbij de voorpooten zeer hoog op. Friesche paarden worden in
andere landen dikwijls tot koetspaarden verkozen, en in Friesland
zelf tot harddravers gebruikt. Het Orlow-ras in Rusland is uit
arabische hengsten en friesche merriën ontstaan, en in Engeland
is het de oorsprong van de norfolk-trotters, zooals wij boven
reeds gezegd hebben. Het friesche paard draaft zeer hard: koning
Willem II, die een groot liefhebber van hard rijden was, is eens
van Leeuwarden naar het Heerenveen , een afstand van 29 kilo-
meter, gereden in den tijd van vijftig minuten, in een rijtuig
met acht friesche harddravers bespannen, die ffl la Daumont
door vier beroemde pikeurs gereden werden.
XXIII.
Het deensche paard.
Het deensche paard is een gedrongen gebouwd, middelmatig
groot paard, dat veel overeenkomst met het friesche paard heeft,
doch kleiner en gedrongener is. Dit paard heeft een betrekkelijk
kleinen kop, met een recht profiel; dikken en korten hals ; breede
borst; lage schoft; hooge, afloopende en meestal gespletene kroep,
en korte, krachtige pooten.
Het paard dat men in Zweden en Noorwegen vindt, is een
dikke dubbele hit met een dikken kop.
-ocr page 74-
77
XXIV.
De poney.
Een zeer Dijzondere groep van paarden vormen de kleine paarden,
die algemeen onder den naam van poneys, hitten of kedden
bekend zijn. Men dient wel onderscheid te maken tusschen som-
mige slagen van kleine paarden en den poney. Dit kleine paard
behoort tot een stam die bestaande gebleven is op IJsland, de
Shetlands, de Faróer, in Engeland, in Noorwegen, op de bergen
van het midden van Spanje, op Corsica, op de vlakten van oos-
telijk Tatarije, in de Oekraine, Litthauen, Hongarije, Polen en
Griekenland, een stam van paarden die waarschijnlijk zeer oud
is. In sommige streken, zooals op IJsland en de Shetlands, wordt
de poney niet veel grooter dan een groote hond; in anderen, bij
voorbeeld op Oeland, in Zweden en in Noorwegen, wordt hij
ongeveer twaalf handbreedten hoog. De shetlandscheponeys
zijn de kleinsten van allen; zij zijn zeer ruig van haar, met lange
manen en vollen staart. Meestal is de shetlandsche poney grijs
of bruingrijs van kleur met een aalstreep, doch er zijn er van
allerlei kleuren.
De poney van Wales in Engeland is veel grooter dan de
shetlandsche, en het zelfde is het geval met de Exmoor-poney
van de schotsche Hooglanden, die 1 m. 30 hoog is op de schoft,
en meestal bruin of licht grijs van kleur. De poney van Wales
wordt ook wel het galloway paard geheeten: men wil dat dit
ras tegenwoordig nergens meer zuiver wordt aangetroffen, maar
dat het door de cultuur veranderd is: het gallowaypaard is een
sierlijk dier, dat zeer snel loopt en onvermoeid is.
De poney van Sardinië is zeer Klein, ruigharig, met korte
manen, langen staart en ezelspooten. Cetti zegt dat deze poney zoo
aan de vrijheid gehecht en zoo weérspanning is, dat hij eerder in
-ocr page 75-
78
■woedenden weerstand het leven laat, dan zich aan den mensch
te onderwerpen.
De kleine co rsicaansche poney is wel getemd, maar gelijkt
overigens veel op den sardinischen. Hij is rond van vormen; heeft
een breed voorhoofd; korten hals; vrij dikken buik, en kleine
harde hoeven. Zijn kleine gestalte is eigenlijk het eenige wat men
op dit paardje kan tegen hebben, want door zekerheid van gang
op de steile bergpaden overtreft het alle andere paarden, en is
bovendien uiterst sober en met weinig tevreden. Zijn moed en
energie vertoonen zich soms als halstarrigheid, en dan is er een
bekwaam en geduldig ruiter noodig om met hem om te gaan. De
corsicaansche poney is veelal zwart-en-wit-bont van kleur. Als
trekpaard deugt hij eigenlijk wegens zijn kleinheid niet, intus-
schen ziet men hem toch nu en dan voor lage en lichte wagen-
tjes gespannen, in snellen draf over een lichten weg draven. Als
rijpaard is hij zeer geschikt, vooral voor jonge lieden, want een
volwassen man is voor dezen poney te zwaar. In Frankrijk ziet
men veeltijds een corsicaansche poney in de stallen der grooten,
waar hij als rijpaard voor kinderen dient. Hij wordt zeer oud,
en blijft jaren lang gezond en krachtig.
De vele poneys die men tegenwoordig in ons land voor bakkers-,
melkboer-, en groentekarren ziet, zijn meestal hongaarsche
poneys, die thans bij honderden te gelijk worden ingevoerd.
XXY.
Het noord-amerikaansche paard.
Bijzondere vormen of rassen komen er in Noord-Amerika niet
voor: de meesten zijn engelsche halfbloedpaarden, die daar ech-
ter veelal lager op de pooten en drooger van constitutie worden.
Schwarznecker zegt dat het paard van Canada van bijna on-
\
-ocr page 76-
79
vermengd normandisch bloed is; klein van statuur, met langen
hals; breede borst; breeden rug; ronde en vleezige kroep; prach-
tige pooten met peezen als van staal, en een vollen staart met
dicht, golfgewijs gekronkeld haar. Dit paard draaft hard , en neemt
daarbij hoog op, met gebogene knieën.
Met het canadasche paard verwant, doch veel kleiner dan dit
(het is slechts 1 m. 35—1 m. 40 hoog) is het paard der In-
dianen, dat zeer waarschijnlijk, behalve canadaasch bloed, ook
zuidelijk bloed, namelijk van den moestang, in zijn aderen
heeft. Dit kleine paard, hetwelk men hier wel een poney zou
mogen noemen, wordt vooral door de Mohawk-Indianen, de Sioux
en andere stammen op de prairiën aan den Grand River gefokt.
Het groeit bijna in het wild op, en heeft even stevige pooten en
hoeven, en vooral ook het ruige gekroesde haar der canadasche
paarden: soms vindt men er met manen als een leeuw. Volgens
v. Thielmann zijn deze indiaansche poneys kleine, stevige dieren,
die ongeloofelijke dingen kunnen doen, wat onvermoeidheid be-
treft. Zij komen nooit onder dak, en krijgen geen ander voedsel als
wat de prairie oplevert, en dat is in den winter een bedroefd beetje.
Verder vindt men in Noord-Amerika nog het paard van
Vermont, en het conestoga paard. Dit laatste is in Penn-
sylvanie inheemsch, en is het grootste en zwaarste paard van
Amerika: het heeft dooreengenomen een zwaarte van 725 kilogram,
en een hoogte op de schoft van 1 m. 75—1 m. 78. De kleur is
gewoonlijk bruin en zwartbruin. Het conestoga-paard heeft een
dunnen hals met ruige manen; een breed ach terstel; veel behang,
en de groote en ronde hoeven der engelsche karrepaarden. Het
onderscheidt zich echter van deze laatsten door fijnere schouders,
een lichteren gang en vlugger bewegingen. Men wil dat de voor-
ouders van dit paard uit Vlaanderen en Gelderland op de rijke
weiden aan den Delaware zijn overgeplant.
Verder spreekt men nog van een narrangansett-stepper,
doch van dit paard weet ik niets te zeggen.
-ocr page 77-
80
XXVI.
Het australische paard.
Het is bekend dat Australië geen andere zoogdieren bevatte,
toen het ontdekt werd, als buideldieren , kangoeroe's enz. en een
soort van wilden hond, den dingo. De paarden die men thans in
Australië vindt, zijn daar van de Kaap de Goede Hoop en Valpa-
raiso ingevoerd, en later met engelsche volbloed paarden gekruist.
XXVII.
Het oost-indische paard.
Het paard dat in Oost Indie voorkomt, is zeer na aan het
perzische paard verwant. Youatt-Hering onderscheidt vijf slagen:
den Turky , den Iraner, den Cosaky, den Mejinniss en den Taszee,
van welken slechts het eerstgenoemde een schoon paard is, en
met het perzische gelijk staat. Het indische paard heefteven-
wel nooit de schoonheid en bruikbaarheid van de betere rassen
in andere landen verkregen: de invloed van het klimaat en het
voedsel schijnen daarvan de oorzaken te zijn. In Kashmir, Tibet
en Voor- en Achter-Indie vindt men overal het kleine bergpaard
dat Tangoen geheeten wordt: de beste paarden vindt men nog
tusschen den Indus en den Hydaspes, en vooral in het land Kakha:
deze paarden zijn wellicht van arabische afkomst. Blyth zegt dat
men nu en dan in Indie paarden ziet, die min of meer gestreept
zijn, dat is, behalve een aalstreep, eenige strepen op de voor- en
achterpooten vertoonen. Hij beschouwt die strepen als een bewijs
van atavismus of teruggang tot een voorvaderlijken toestand, en
beweert dat al onze tegenwoordige paarden, namelijk de ezel,
de zebra, het paard enz. afstammelingen zijn van een gemeenschap-
pelijken voorvader, die waarschijnlijk min of meer gestreept was.
-ocr page 78-
81
XXVIII.
Het javaansche paard.
Het javaansche paard is klein van gestalte, en zou eigen-
lijk bij den hit gerekend moeten worden. Het is vlug, sterk,
leerzaam en vast van tred. In 't algemeen wordt het javaansche
paard te jong gebruikt, en draagt men geen genoegzame zorg
voor de fokkerij, en door die beide oorzaken gaat het slag ach-
teruit. Er worden op Java vele zoogenoemde overwalsche
paarden ingevoerd, vooral van de eilanden Soembawa, Sandel-
hout-eiland, Timor en Makassar, en deze paarden zijn in 't alge-
meen beter dan de javaanschen. Bij sommige javaansche grooten
ontmoet men wel eens perzische paarden. De Javanen zijn groote
liefhebbers van paarden: elke Javaan, hoe jong ook, kan paard-
rijden zoo goed als de beste ruiter in Europa: hij weet door
allerlei teekenen aan lichaamsvorm en haar de deugdelijkheid van
een paard in een oogopslag te beoordeelen; geen paard gaat
voorbij of het wordt bekeken en onderzocht, er wordt breed-
voerig, ernstig en met kennis over gesproken; en paarden worden
op Java tot allerlei toeren gedresseerd. In 't algemeen gebruikt
de Javaan zijn paarden slechts onder den man of als pakpaarden,
ofschoon de grooten hen ook voor rijtuigen spannen, in navolging'
van de Europeanen. Om te rijden, gebruikt men niets anders als
hengsten, de merriën dienen als pakpaarden en voor de fokkerij.
In bergachtige streken vooral zijn de javaansche paarden uit-
muntend.
-ocr page 79-
INHOUD.
Bladz.
i. De plaats van het paard in het natuurlijke stelsel....      5
ii. Het lichaam van het paard..........................      7
m. Het wilde paard in 't algemeen......................    16
iv. De tarpan of het wilde paard van Azië..............    10
v. De moezin en andere verwilderde paarden in Azië....    22
vi. De koemrah en andere verwilderde paarden in Afrika.    24
vu. De moestang en andere verwilderde paarden in Amerika.    25
vin. Het wilde en het verwilderde paard in Europa........    29
lx. De geschiedenis van het tamme paard...............    32
x. Het tamme paard in 't algemeen....................    41
xi. Het arabische paard................................    46
xii. Het turksche en perzische paard....................    50
xill. Het mongoolsche en tataarsche paard................    51
xiv. Het Syrische paard.................................    53
xv. Het barbarijsche paard............................ .    53
xvi. Het paard der landen aan den Nijl..................    54
xvil. Het spaansche en italiaansche paard.................    55
xvni. Het oostenrijksche, hongaar.sche, russische en oostprui-
sische paard....................................    57
xix. Het engelsche paard................................    59
xx. Het fransche paard.................................    72
xxi. Het ardenner en het vlaamsche paard...............    75
xxn. Het friesche paard.................................    70
xxitt. Het deensche paard...............................    76
xxiv. De poney.........................................    77
xxv. Het noord-amerikaansehe paard.....................    78
xxvi. Het. australische paard.............................    80
xxvii. Het oost-indische paard............................    80
xxviii. Het javaansche paard..............................    81