V
|
|||||||||||||||||||||||
II
|
|||||||||||||||||||||||
<q?q
|
|||||||||||||||||||||||
J
|
|||||||||||||||||||||||
HET PAARD
|
|||||||||||||||||||||||
ONDER
|
|||||||||||||||||||||||
DE VOLKEN VAN HET MALEISCHE RAS
|
|||||||||||||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||||||||||||
Prof. P. J. VETH.
|
|||||||||||||||||||||||
Bijvoegsel tot Deel VII van „Internationales Arehiv für Ethnographie."
|
|||||||||||||||||||||||
LEIDEN. - E. J. BRILL.
|
|||||||||||||||||||||||
1894.
I
|
|||||||||||||||||||||||
VOORREDE.
|
|||||
Deze Verhandeling was door mij oorspronke-
lijk bestemd om in het lichaam van het Zevende Deel van „Internationales Archiv für Ethnogra- phie1' te worden opgenomen. De Uitgever meende echter dat zij wellicht ook buiten den kring der geabonneerden op het Archief lezers vinden zou, indien zij in kleiner formaat afzonderlijk werd verkrijgbaar gesteld. Hij vroeg en vei wierf van de Redactie verlof tot zoodanige uitgave, en daar zij geene zwarigheid maakte, vond ik ook van mijnen kant geen reden om daaraan mijne toestemming te weigeren. De photographiën in 1883, tijdens de Interna-
tionale Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstel- ling te Amsterdam door den heer P. Oostebhuts vervaardigd, gaven mij gelegenheid om dit werkje |
|||||
IV
met een paar goede afbeeldingen van Indische
paarden te versieren. Mijn neef, de kunstschilder, Jan Veth, bood mij daartoe welwillend zijne dien- sten als teekenaar aan. Het plaatje op den titel vertoont een schimmel van Soembawa (zie bl. 40), dat op bl. 41 van den tekst, een span bonte paarden, waarvan het rechtsche van 't Sandel- hout-eiland, het linksche mede van Soembawa afkomstig is. Tot aanduiding van de eilanden die den hoofd-
zetel uitmaken van het Maleische ras, geef ik aan den naam Insulinde, het eerst gebezigd in Mtjltatum's Max Havelaar, de voorkeur. De reden daarvan heb ik uiteengezet in mijn brief over het Asjoerafeest op Java aan den Redac- teur van het Internationaal Archief voor Eth- nologie, opgenomen in dat tijdschrift, Band I (1888), bl. 230. Ik vertrouw dat mijne lezers, als zij die opheldering gelezen hebben, het bil- lijken zullen, dat ik, ook na de scherpe, maar niet gemotiveerde, afkeuring van dien naam door den heer Snouck Hurgronje (Mekka, II, bl. 393), |
||||
V
|
|||||||
ben voortgegaan mij veelmaals en ook in dit
werkje daarvan te bedienen. In noot 2, bl. 159, heb ik verzuimd onderde
schrijvers die over de hertenjachten gehandeld hebben, melding te maken van den heer J. Gro- neman , die ze in zijne „Bladen uit het Dagboek van een Indisch Geneesheer", in het hoofdstuk „een Kapjacht" (bl. 279—303), uitvoerig en le- vendig heeft beschreven. Ik mag niet eindigen zonder mijn dank ge-
bracht te hebben voor de vele bijdragen tot dit opstel, die ik aan mijne vrienden en vakgenoo- ten H. Kern, B. F. Matthes, J. Pijnappel, M. J. de Goeje, A. C. Vreede en aan den veelbe- lovenden student P. S. van Ronkel verschul- digd ben. Arnhem, 23 Aug. 1894. P. J. VETH.
|
|||||||
INHOUD.
|
|||||
Bladz.
Inleiding..............1— 4.
HOOFDSTUK I. Namen van het paard in In-
sulinde ........5— 21. » II. Eigenschappen en rasverschei-
denheden der paarden van Insulinde......22— 55. ■» III. Gevleugelde wonderpaarden . 56— 66.
» IV. De teekenen van goede en
kwade paarden.....67— 83.
» V. Allerlei bijgeloof omtrent paar-
den .........84— 99. » VI. Behandeling en verzorging der
paarden........100—119.
» VII. Gebruik der paarden als rij-,
trek- en lastdieren .... 120-135.
» VIII. Tornooien en wedloopen . . 136—150.
» IX. Het paard in den oorlog en op
de jacht........151-168.
» X. Nut van paarden voor de
voeding, de geneeskunde en de nijverheid......169—176. |
|||||
DRUKFOUTEN.
|
|||||||
BI. 6 r. 10 v. b. staat; koedë lees: koedd
» 18, n. 2, r. 7 » Pilipinas » Filipinas » 28 r. 3 v. o. » Tobah » Toba » 30, n. 1, r. 2 » noch » nog
» 43 r. 4 v. b. » de paarden, waarover in de laatste
jaren van het eiland, lees: de paarden van het eiland, waarover in de laatste jaren » 63 r. 6 v. o. » bestemd lees: bestand » 77 r. 6 v. b. » teugels » singels » 95 r. 10 v. b. » is niemand » en is niemand » 111 r. 7 v. b. ■» aan » om » 121 r. 13 v. b. voeg achter »dan omdat het" de woor-
den in: paardrijden voor haar |
|||||||
INLEIDING.
|
|||||
De omgang van den mensch met de dieren,
inzonderheid met de tamme of huisdieren, maakt uit den aard der zaak een belangrijk deel der Volkenkunde uit. Het is echter, vreemd genoeg, tot dusver een zeer verwaarloosd gedeelte dezer nog jeugdige wetenschap. Natuurlijk zijn er vele verspreide aanteekeningen daaromtrent in reis- verhalen en landbeschrijvingen te vinden; maar het ontbreekt nog bijna geheel aan monogra- phische behandeling, en in de algemeene hand- boeken voor Ethnographie wordt er meestal te nauwernood van gewaagd1). Onder de weinige ethnologen die zich met
dit onderwerp hebben bezig gehouden, komt eene voorname plaats toe aan Dr. B. Langkavel te Hamburg, van wien wij in verschillende tij d- 1) Ook in de literatuur over Nederlandsch-Indië zijn opstellen
als de heer J. Keeemeb, in D. XXXII en XXXVII der «Mede- deelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap", onder de titels »de Javaan en zijne vogels", »de Javaan en zijne hoenders", over den omgang der Javanen met de geve- derde geslachten schreef, nog steeds uitermate schaarsch. P. J. VETH-. Het paard. (Int. Arch. für Ethn.) 1
|
|||||
2
schriften eene reeks van verhandelingen bezit-
ten , die aan het leven en lot van runderen, paarden, honden enz. onder de onbeschaafde en half beschaafde volken gewijd zijn1). Het meest werd ik aangetrokken door zijne Ver- handeling F f er de und Naturvölker; doch het be- vreemdde mij daarin, onder de lange reeks van bijzonderheden omtrent het verkeer der Na- tuurvolken met het paard medegedeeld, zoo weinig te vinden over de paarden bij de volken van Insulinde, in wier leven zij echter eene zoo ruime plaats innemen. En dan nog kwam het mij voor dat zelfs dat weinige niet altijd vol- komen juist is. Waarschijnlijk is dit aan onbe- kendheid met de Nederlandsche taal en literatuur tóe te schrijven; want, ofschoon slechts enkele afzonderlijke verhandelingen over de paarden van Insulinde in onze literatuur voorkomen2), |
||||||
1) Eene volledige lijst daarvan kan ik niet geven; wat ik
vermeld vond zijn: eene verhandeling over de namen der zoog- dieren, in das Ausland; eene over het eten van paardenvleesch, in das Pferd; eene over het doel waarmede de hond tot huis- dier werd gemaakt, in der Hund\ eene over het tamme rund van Afrika, in Zeitschrift fiir Wissenschaftliche Oeographie; eene over het gebruik van melk en bloed, in die Nalur, en de in den tekst breeder /vernielde verhandeling vPferde und Naturvölker" in Internationales Archiv für Ethnogrdphie, Dl. I. bl. 49—60. 2) Zie hier de titels der mij bekende:
Stampa, de Paarden in Ned. Indiè', in Milit. Spectator, XIV
|
||||||
3
|
|||||
is toch in de talrijke reisverhalen en mededee-
lingen omtrent verschillende eilanden en eilan- den-groepen vrij wat daarover te vinden. Dit bracht mij op het denkbeeld, die verspreide bijzonderheden, zoo ver de te mijner beschik- king staande hulpmiddelen gedogen, bijeen te brengen en te rangschikken, en daarmede een begin te maken aan de poging tot aanvulling van eenige belangrijke lacunes in het eenige systematische handboek voor de vergelijkende Volkenkunde van Insulinde dat tot dusverre bestaat, het in onvoltooiden staat achtergelaten, maar met veel zorg door den heer C. M. Pleyte voor de pers gereed gemaakte en uitgegeven werk van wijlen Prof. Gr. A. Wilken. Over paar- den komt daarin niets voor, behalve eenige weinige regelen over de ridderlijke spelen der Javanen en de hertenj achten te paard op Java, Borneo en Celebes. Het zal ons blijken dat er (1864), en daaruit overgedrukt in Tijdschr. v. Nijv.enLandb.
in Ned. Indië, XXXVII (1888). G. W. Couperus , de achteruitgang der Indische paardenrassen,
in Indische Gids, 1884, Dl. I. G. W. Couperus, les races chevalines des iles de la Sonde, in
Revue coloniale internationale, T. II (1886). H. DE BiE, Herten/achten in de Preanger, in Tijdschrift van
het Binnenl. Bestuur, Jg. 1888, Dl. I, bl. 158—179. Deze verhandelingen aanhalende, zal ik kortheidshalve alleen
van de letters S. C. en B. gebruik maken. |
|||||
r*
|
|||||
wel wat meer over te zeggen valt. Menige bij-
zonderheid die de kennisneming waardig is, hoop ik in de volgende bladzijden te kunnen mededeelen, hoewel ik, door den afstand mijner woonplaats van alle grootere openbare biblio- theken , tot het gebruik van hetgeen mijne aan- teekeningen en mijne eigen boekerij opleveren, beperkt ben. |
|||||
HOOFDSTUK I.
NAMEN VAN HET PAARD IN INSÜLINDE. |
|||||||
Wij moeten, alvorens het inlandsche paard
van Insulinde uit een ethnologisch oogpunt te beschouwen, ons met dat paard zelf, wat zijne namen, zijne herkomst en zijne rasverscheiden- heden betreft, eenigermate bekend maken1). De kennis daarvan zal bij ons volgend onder- zoek over de betrekkingen tusschen mensch en paard dikwijls onmisbaar blijken. Onder de volken van het Maleische ras zijn
er vele, althans op de kleinere eilanden, die het paard of niet of slechts van hooren zeggen kennen, en er dus in hunne taal geen eigen woord voor hebben. De namen van het paard zijn dientengevolge in Insulinde niet zoo talrijk, als de groote verscheidenheid der Maleische |
|||||||
1) Bij het samenstellen van het overzicht der namen had ik
veel verplichting aan de opmerkingen van Prof. Kern, die de kopie, eer zij ter perse ging, heeft doorgezien. |
|||||||
6
|
|||||
stammen en hunner talen zou doen vooronder-
stellen. De meest bekende en in verreweg de meeste
talen van ons Indisch rijk, echter met vele verscheidenheden in vorm en uitspraak, terug- keerende namen zijn koeda en djaran. Koeda wordt geacht uit Hindostan te stam-
men1); het is het gewone woord voor paard, zoowel in het Riouwsch als in het Menangka- bausch Maleisch, in welk laatste het koede wordt uitgesproken. Door den handel en de kolonisatie der Maleiers is het over den gan- senen Archipel verbreid, en, als men van een paard wil spreken, algemeen in gebruik op alle eilanden waar dit dier niet voorkomt en in de taal geen eigen naam heeft. Op Java komt koeda naast djaran reeds voor in het Oud-Ja- vaansch of zoogenaamd Kam, en heeft het zich in de hedendaagsche dichterlijke taal gehand- haafd ; bovendien is het het gewone woord voor paard in de Soenda-landen. Bij de Balineezen op Bali en Lombok behoort koeda tot dehooge taal. Op Timor vindt men koeda in gebruik bij de Koepangers, die trouwens, door vermenging met vreemde vooral Maleische elementen, zich 1) Vgl. ghota in het Sanskrit, ghora in het Hindi, koedrei
en kêdagam in het Tamil. |
|||||
7
|
|||||||
in het algemeen een verbasterd Maleisch heb-
ben eigengemaakt. De eigenlijke Timoreezen hebben voor het paard een anderen naam, die straks ter sprake komt, maar het is eenigszins bevreemdend onder de Beloneezen, die de oos- telijke helft van Timor bewonen, koeda weder in gebruik te vinden, althans zoo wij ons op de woordenlijst van den heer Francis mogen verlatenJ). Ik neem gaarne aan dat koeda door den handel te Dilly, de hoofdplaats van Por- tugeeseh Timor, bekend is geworden, en der- halve voor vele Beloneezen in den omtrek dezer plaats niet vreemd is, maar ik acht het zeer waarschijnlijk, dat bij nader onderzoek ook nog wel een ander woord voor paard in hunne, stel- lig meer Papoewasche dan Maleische, taal zal gevonden worden. De Toba-Bataks op Sumatra gebruiken gemeenlijk de uit koeda door de ver- wisseling der k met h ontstane vormen hoda of hoeda2), en de Atjehers laten zelfs de beginlet- ter van het woord koeda geheel vallen en spreken oeda uit, evenals b. v. het Maleisch-Javaansche koetjing {kat) in het Soendaasch oetjing wordt3). |
|||||||
1) Herinneringen uit den levensloop van een Indisch ambte-
naar, II, 192. 2) Vgl. v. d. Tuuk, Tobasche Spraakkunst, § 10.
3) Volgens Arbiëns , Maleisch-Hollandsch-Atjehsche woorden-
|
|||||||
8
|
|||||
Djaran is de naam van het paard in het
Ngoho of laag Javaansch, in het Lampongsch (Zuid-Sumatra), in het laag Balineesch, in het Sassaksch of de oorspronkelijke taal van Lom- bok Y), in de talen en dialecten gesproken op het eiland Soembawa (met uitzondering van het Bi- maneesch) en, zoo het schijnt, te Sikka op Flo- res2). De Madoereezen gebruiken hetzelfde woord, maar spreken het djörön of tjörön uit3). In eenige andere talen van Insulinde wordt de finale n weggeworpen, en blijft dus slechts djara over. Zoo in de talen van Bima op Soembawa, van Savoe, Soemba en Ende (eiland Flores),terwijl in andere weder de zuivere n van djaran in de nasale overgaat. Op die wijze is het Mang- kassaarsche djarang ontstaan, dat, volgens van Lynden4), ook op Solor wordt gebruikt, doch daar volgens S. Muller5) als djaram wordtuit- lijst, bl, 52, zou de Atjehsche vorm goeda zijn. Waarschijnlijk
bestaat er verschil van dialect. 1) Zollinger, T. v. N. I., IX, 2, bl. 369.
2) Zie ten Kate in T. v. h. A. G. 2e Serie, D. XI (1894), blz. 24.
3) Ik bedoel met ö de Duitsche o met Umlaut, zooals in
völliy, kunnen, die juister nog den bedoelden klank uitdrukt dan onze tweeklank eu. Tjörön wordt in plaats van djörön op- gegeven in het Madoereesche woordenboekje gevoegd bij de Handleiding van Elzevier Stokmans en Marinissen, doch Prof. Vreede , Handleiding, 2e druk, Dl. I, blz. 9, keurt dezen vorm af. 4) Nat. T. v. N. I., II, bl. 221.
5) Reizen en onderzoekingen in den Ind. Archip., II, bl. 314.
|
|||||
9
|
|||||
gesproken. De Bataks gebruiken, afwisselend met
hoda, ook hadjarang, denzelfden vorm als de Mangkassaarsche, met voorgeklampte aspiratie, en de Boegineezen anjarang, waarin dj tot nj is genasaleerd en dan van zelf een korte klank daarvóór wordt gehoord, die de uitspraak mo- gelijk maakt. Meer afwijkende, maar ongetwijfeld toch
allen uit djaran ontstane vormen zijn in gebruik bij de bewoners van het eiland Rotti. Merk- waardig is op dat, toch in omvang zeer beperkte eiland het verbazend verschil in dialect. Raad- pleegt men de Rottineesche woordenlijsten van Crawftjrd j) , S. Muller 2), Francis 3) en van Lynden 4), dan vindt men reeds vier verschil- lende vormen: dalan, ndala, n'dala en dalah. Dat gebrek aan overeenstemming kan ons niet verwonderen, nu wij door de berichten van den inlandschen onderwijzer Manape op Rotti5) eene volledige kennis van de dialecten van dat eiland bezitten. Ziehier wat hij ons over de namen 1) Malay Grammar, Introd., p. CCXIX.
2) Reizen in den Ind. Archip., D. II, bl. 314.
3) Herinneringen, D. II, bl. 193.
4) Bijdragen tot de kennis van Solor enz., in N. T. v. N. I.,
D. II, bl. 393. 5) In Bijdragen van het Kon. Inst. v. Ind. T. L. en Vk.,
Ve Reeks, D. IV, bl. 633 vv. |
|||||
10
|
||||||
van het paard in de verschillende dorpen mede-
deelt. Te Ringgooe zegt men dara, te Oepao rara, te Bilba, Dioe, Lelénoek en Bokai lala, te Korbaffo, Baa, Lale, Dengka, Lelaïn n'dala, te Landoe, Ti, Oenale en Déla n'dara. Voor zoo ver nu de Europeesche schrijvers nog an- dere vormen opgeven, zijn die natuurlijk meer of min verdacht. Toch kunnen ook deze, even goed als de door Manafb vermelde, gemakke- lijk door gewone letter verwisselingen tot djaran herleid worden. Zelfs de letterverbinding nd of n'd, juister gesproken de nasaleering der d, is in den Maleischen taaistam niets vreemds '). Wij hebben het gebruik van de woorden koeda
en djaran tot zijn uiterste oostelijke grenzen nagegaan. Aan gene zijde dier grenzen draagt het paard, voor zoover het er bekend is, een geheel anderen naam, een naam van wester- schen oorsprong. Het paard heeft echter ook binnen die grenzen nog eenige andere namen, die ik, alvorens dien Europeeschen te behande- len, nog kortelijk wil ter sprake brengen. In de eerste plaats de naam kapal, die be-
perkt is tot het hoog-Javaansch of Krama. In het Maleisch beteekent dit woord een schip, en |
||||||
\) Zie Roorda, Bekn. Jav. Gr., bl. 74.
|
||||||
11
|
|||||
wanneer men het nu van een paard gebruikt
ziet, denkt men natuurlijk aan een metaphora van soortgelijken aard als het bekende „schip der woestijn", dat algemeen geloofd wordt bij de Arabieren een gewone naam van den kameel te zijn. Onze reiziger Schuver heeft echter zeer te recht opgemerkt, dat dit woestijnschip slechts in de verbeelding der Europeanen bestaat, en dat de voorstelling ontstaan is uit de zeer om- vattende beteekenis van het Arabische woord markab, dat gebruikt wordt van alles wat tot voertuig van personen of goederen dient, dus van een rij- of lastdier evenzeer, als van een wagen of een schip '). Er is nu wel eenige reden om te denken, dat
het woord hapal in den Maleischen taaistam oorspronkelijk dezelfde algemeene beteekenis had als in het Arabisch markab, en men zou daar nog te meer toe gebracht worden, wanneer men bij Crawfurd2) leest, dat in de taal van Rotti kap al de naam is van den buffel, die nog in sommige deelen van den Archipel, en waar- schijnlijk vroeger veel meer, ook als rij- en lastdier gebezigd wordt, gelijk men ook op 1) Schuver in T. v. h. A. Gen., 2e Serie, I, Versl. en
Meded., bl. 200. 2) Malay Grammar, Introd. p. CCXIX.
|
|||||
12
|
|||||
Afrika's Westkust gebruik maakt van rijossen.
Nu geven wel is waar Francis en Muller en de inlandsche onderwijzer Pello1) als denRot- tineeschen naam van den buffel Jcapa op, terwijl volgens van Ltnden in het eene deel des eilands kapa, in het andere kampah of ampah gezegd wordt, maar het zou zeer goed kunnen zijn, dat dit verminkte vormen voor kapal waren, gelijk djara voor djaran. Evenwel mag ik niet ontveinzen, dat het mij, met het oog op de lange rij van veranderingen en verminkingen die het woord Jcarbau, de Maleische naam van den buffel, in de verschillende talen van Insu- linde ondergaan heeft, veel waarschijnlijker voor- komt, dat ook Jcapa en kampah en het daaraan grenzende kepoe van het eiland Savoe daartoe behooren. De alleen door Crawfurd als Rottineesche
naam van paard en buffel genoemde namen da- lan en kapal houd ik met prof. Kern voor bepaald onjuist. Wij bezitten thans voor de kennis van bijna alle inlandsche talen van den Archipel on- eindig beter handleidingen, spraakkunsten, woor- denboeken en woordenlijsten, dan Crawfurd , die al zeer weinig wist van hetgeen in onze taal 1) In Bijdr. y. h. K. Inst. v. Ind. T. L. en Vk., Ve reeks,
D. V, bl. 10. |
|||||
13
|
|||||||
over onze koloniën geschreven is, tot zijne be-
schikking had; en waar zijne opgaven met die onzer, zooveel beter ingelichte taaibeoefenaars in strijd zijn, veroorloof ik mij er zeer weinig waarde aan te hechten. Dit is ook het geval met eene bewering van
Crawfürd ') omtrent den naam van het paard bij de Mangkassaren. „In eene der talen van Ce- lebes", zegt hij, „is het woord voor paard eene verbastering ,van den Javaanschen naam, en in eene andere wordt het paard de buffel van Java genoemd." Met de eerste taal bedoelt hij het Boegineesch, waarin, zooals wij zagen, het paard gewoonlijk anjarang heet; met de tweede het Mangkassaarsch, waarin ook volgens Langkavel het paard dikwijls de buffel van Java zou ge- noemd worden2). Zijne bron noemt die schrijver niet. Ceawfürd's woordenboek kan het niet zijn, omdat daarin buffel van Java als de eenige naam van het paard in het Mangkassaarsch voor- komt, terwijl de Duitsche ethnoloog zegt, dat het, nevens djarang, ook dikwijls „buffel van Java'' |
|||||||
1) Descriptive Dictionary, art. Horse.
2) Men moet bij Langkavel ter bedoelde plaats voor te dung
jawa lezen têdong djawa. De scheiding van te en dung is na- tuurlijk slechts een drukfout. De schrijfwijze jawa is echter geen fout, maar Engelsche transscriptie. |
|||||||
14
|
|||||
heet. Het is jammer dat de heer Langkavel
zijne autoriteit voor dit bericht niet heeft ge- noemd. Had hij dit gedaan, dan zou het waarschijnlijk blijken, dat het of op misver- stand berust, of tot een lang verleden behoort. Ik raadpleegde over die kwestie den heer B. P. Matthes , die vele jaren te Mangkassar gewoond en de taal grondig bestudeerd heeft. Maar noch hij zelf, noch zijn vriend de oud-resident Wijn- malen hadden daar ooit die uitdrukking ge- hoord, niettegenstaande op die plaats, waar zulk een belangrijke uitvoer van paarden plaats heeft, natuurlijk veel over deze dieren gespro- ken wordt. Echter is de uitdrukking têdong djawa voor het paard, ook volgens den heer Matthes, niet volkomen onbekend; zij is namelijk, vol- gens zijn Boegineesch Woordenboek, bl. 326, in het Boegineesch soms een der namen van de Sdpi of koe, maar wordt in oude gedichten ook soms gebruikt van het paard. Een bijzondere naam voor het paard komt bij
de Boegineezen nog voor in de basa blssoe, de taal der zoogenaamde Bïssoe's, welk woord waar- schijnlijk eene verbastering is van bhiksjoe, den bekenden naam der Boeddhistische bedelmonni- ken. De Bïssoe's zijn eene corporatie van hei- densche priesters en toovenaars, die ook veelal |
|||||
15
|
|||||||
als artsen worden geraadpleegd. Zij zijn een
overblijfsel van het eenmaal hier heerschende Hindoeïsme en geven voor met Batara goeroe *) en andere geesten in betrekking te staan. Door dezen bezield verrichten zij hunne genezingen en spreken daarbij die, met vele vreemde woor- den vermengde godentaai, die in menig opzicht overeenkomt met de taal der oude Boeginee- sche heldendichten 2). In die taal heet het paard titingang en het verdient opmerking dat dit woord in het Javaan sch in de weinig verschil- lende vormen tëtoengangang (Ngokö) en titih- han (Krama inggil), maar in de meer alge- meene beteekenis van voertuig (hetzij wagen, vaartuig of rijdier) terugkeert3). De afkomst van dit woord is mij onbekend en ik laat dus de gevolgtrekkingen, die wellicht uit deze overeenkomst te maken zijn, aan betere kenners der inlandsche talen over. Er bestaat in het Javaansch ook nog een
poëtische naam voor het paard, toeronggd, met |
|||||||
1) Vgl. over deze half Siwaietische, half Boeddhistische God-
heid mijn »Java", II, bl. 160. 2) Zie B. F. Matthes, »Over de Bissoe's der Boegineezen",
in Verh. d. K. Akad. van Wetensch., Afd. Lettei-kunde, VII, 1872, bl. 2. 3) Roorüa-Veeede, Jav. Handwoordenboek, bl. 461 b.
|
|||||||
16
|
|||||
den Kramavorm toeranggi. Ik kom op dit aan
het Sanskrit ontleende woord, dat minder hoog wordt geacht dan titihhan, terug in het vierde hoofdstuk. Op Timor heeft het paard, ofschoon het, zoo-
als wij boven zagen, te Koepang en te Dilly wel met den Malsisehen naam koeda genoemd wordt, toch, althans zeker onder de eigenlijke Timoreezen, een geheel anderen naam. Dat de bewoners van het oostelijk deel deseilands,die, zoowel als de eigenlijke Timoreezen, uit de vermenging van Papoewa's en Maleiers, met groot overwicht van eerstgenoemden stam, zijn ontstaan, voor het paard uitsluitend den Ma- leischen naam zouden gebruiken, terwijl die bij hunne westelijke naburen door een geheel an- der woord vervangen wordt, is niet wel aan te nemen. Doch hoe dit zij, door stellige ge- tuigenissen weten wij, dat het paard in Mid- den-Timor biakasi of biekasse heet1)- Bovendien meen ik dit woord terug te vinden in het door Crawfürd als op Savoe (of Sawoe) gebruikelijk vermelde jekesai, waarvan hij zegt den oorsprong niet te kunnen gissen. Wel is waar worden de |
|||||
1) Den eersten -vorm vinden wij bij S. Muller, den tweeden
bij Francis. |
|||||
17
|
|||||
Savoe-eilanden ook genoemd onder die, waar het
Javaansche djaran in den afgeknotten vorm djara in gebruik is; maar dit kan zeer goed aan den handel worden toegeschreven en sluit niet buiten dat in de eigen taal van Savoe een geheel ander woord kan gebezigd worden. En daar de bevolking van Savoe van soortge- lijken aard en afkomst is als die van Timor, kan het ons niet bevreemden den Timoreeschen naam van het paard met eenige wijziging op dat eiland terug te vinden. Men neme aan dat in jekesai de j een druk- of schrijffout is voor ö1), en men krijgt bekesai, hetzelfde woord als biakasi of biekasse, op de zeer onzekere vokalen na. Dit is intusschen niets meer dan eene gis- sing. De oorsprong van den Timoreeschen naam is ons volkomen onbekend; indien hij van Pa- poewasche herkomst is, moet hij oorspronkelijk eene andere beteekenis gehad hebben en op het paard zijn overgedragen; want in de door Papoewa's bewoonde gewesten is het paard ge- heel onbekend. Eindelijk maakt ons de heer Fkancis nog be-
kend met een zeer vreemd luidenden naam van 1) De verwisseling van b met j kan zeer licht plaats hebben
waar het Maleisch-arabische schrift wordt gebezigd; leJ*k^ en ,«*«Jo verschillen slechts een enkele stip. P. J. VETH: Het paard. (Int. Aioh. rui Ethn.) 3
|
|||||
18
|
|||||||
het paard, die tot de taal van Koepang zou
behooren, nml. aslote. Dit woord heeft met geen der andere voor paard gebruikte ook maar de geringste overeenkomst, en terwijl het, wegens de onbekendheid der Papoewa's met het paard, bezwaarlijk van Papoewasche afkomst kan wezen, ziet het er geheel niet uit als een woord tot den Maleischen taaistam behoorende. Aan de andere zijde der grenslijn van het
gebruik der namen koeda en djaran vinden wij bijna geen anderen naam voor het paard dan het Spaansch-Portugeesche cavallo of cabatto, door- gaans uitgesproken cabayo. Ook is er het paard bijna alleen voorhanden op Lucon, het hoofd- eiland der Philippijnsche eilanden, welks paar- denras vele goede hoedanigheden bezit, en be- halve dat het in tammen staat voorkomt, ook als verwilderd op de groote grasvlakten van het eiland rondzwerft*). Dit cavallo als naam van het paard heeft zich ook naar Celebes verspreid en is in den vorm kawdloe de gewone naam in de Boegineesche taal. De geringe |
|||||||
1) Volgens de reeds in 1803—1805 geschreven, maar eerst
nu in druk verschenen »Estadismo de las Islas Filipiuas" van Fray Joaquin Mabtinez de Zuïiigo D. II, 90, komen ook paar- den voor te Iloilo op het eiland Panai, en zijn deze de beste van de eilandengroep. Ik dank deze opmerking aan Prof. Keen. |
|||||||
19
|
||||||
bekendheid met de gewone inlandsche namen
van het paard in de Philippijnsehe en Moluk- sche eilanden, waar men, als van het dier wordt gesproken, zelden of nooit een ander woord dan cahayo gebruikt, maakt het zeker hoogst waarschijnlijk dat het Philippijnsehe paard, in tegenstelling met al de andere paarden van In- sulinde , niet van het Javaansche afstamt, maar door de Spanjaarden is ingevoerd. Dit wordt dan ook door eenige Spaansche schrijvers be- weerd, maar Cbawfurd') bestrijdt het met de opmerking, dat het Philippijnsehe paard even klein is als alle andere paardenrassen van Insu- linde, terwijl het Spaansche paard in Amerika, in streken op gelijke breedte gelegen en met gronden veel slechter voor de paardenteelt dan Lucon, ofschoon verwaarloosd, althans in grootte niet ontaard is. Ook vermeent die schrijver dat Java sedert het door de Engelschen is bezet geweest, onder veel ongunstiger omstandighe- den dan Lucon zeer goede paarden van gewone grootte heeft opgeleverd. De langere ondervin- ding, door Nederlandsche paardenkenners en paardenartsen op Java en elders in Insulinde opgedaan, heeft hen echter tot andere uitkoni- |
||||||
1) Descriptive Dictionary, art. Horse.
|
||||||
20
|
|||||||
sten gebracht. Zoo zegt b. v. de heer Stampa ,
die inlandsche paarden van alle rassen met het oog op de eischen voor de remonte heeft on- derzocht: „Bij alle pogingen om het ras door overbrenging van paarden uit Europa te ver- beteren , heeft men altijd opgemerkt dat de uit kruising geborene van geslacht tot geslacht weder kleiner worden, tot dat zij weder tot de gewone grootte van het inlandsche paard zijn gedaald." Hij trekt daaruit de leering, dat, zoo men de inlandsche paarden verbeteren wil, de invoer van nieuwe vreemde paarden niet is aan te bevelen, maar men de verbetering zoeken moet in keuze van telkens de beste uit den voorhanden voorraad inlandsche. Met een enkel woord moet ik ten slotte van
een zeer duisteren naam van het paard gewa- gen, die in de bahasa tanah of landtaal van Ambon voorkomt. Zoover wij weten is hij niet bekend op het eiland Ambon zelf, maar alleen op de Oeliassers. Volgens het belangrijk opstel van den heer G. W. W. C. van Hoëvell, „Iets over de vijf voornaamste dialecten der Ambonsche taal"'), wordt die naam op Saparoea aikaranno, |
|||||||
1) In Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N. I.
4e Volgr. D. I (1877) bl. 95. |
|||||||
21
|
||||||
op Haroekoe aikarano, op Noesalaoet aikaranjo
uitgesproken. In geen andere woordenlijst van de Moluksehe eilanden heb ik een woord voor paard gevonden, behalve in die achter het werk van den heer v. d. Crab'), die hetzelfde woord aikarano als gebruikelijk te Kailolo op het eiland Haroekoe vermeldt. In alle andere Moluksehe dialecten wordt volgens v. d. Crab djaran, adjaran of djara, in de Minahassa kawalo, ka- balo of kawajo gebruikt. Alleen kan ik hier nog bijvoegen dat, vol-
gens eene mededeeling van Prof. Kern , de heer Riedel ergens adjaran-no als naam van het paard in de Molukken opgeeft. Dit acht hij samenge- steld uit adjaran en het 't bepalend lidwoord ver- tegenwoordigende no, zoodat men het, strikt ge- nomen, het paard zou moeten vertalen. In aikarano zal het wel dezelfde kracht hebben. |
||||||
1) De Moluksehe eilanden (Batavia, 1862).
|
||||||
HOOFDSTUK II.
|
|||||||
EIGENSCHAPPEN EN RASVERSCHEIDENHEDEN DER
PAARDEN VAN INSUL3NDE. |
|||||||
In 1846 schreef de luitenant der artillerie
Stampa in den „Militairen Spectator" een opstel „de Paarden van Ned.-Indië" getiteld. Toen er in 1888 aanleiding bestond om de vraag der verbetering van het paardenras in Insulinde aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, werd besloten dit weinig toegankelijk opstel, dat zoo men meende nog door geen nieuwere gevolgd was, onveranderd in het Tijdschrift voor Nij- verheid en Landbouw in Ned.-Indië te doen her- drukken. Men was toen in Indië, zoo het schijnt, niet bekend met de Inleiding, door den Heer J. de Laméris geschreven bij de Sectie Veeteelt van den Catalogus der Af deeling Ne- derlandsche Koloniën van de Koloniale Tentoon- stelling in 1883 te Amsterdam gehouden, en met het opstel van den heer G. W. Couperus Les races chevalines des lies de la Sonde in de |
|||||||
I
|
|||||
23
Revue coloniale internationale van 1886; doch al
hadde men die gekend, men zou toch den her- druk van Stampa's werk niet overbodig hebben kunnen achten, daar deze stukken wel tot aan- vulling, maar niet tot geheele vervanging van zijn opstel konden strekken. Naar aanleiding der hier genoemde geschrif-
ten en enkele verspreide opmerkingen van andere schrijvers, wil ik trachten hier eene korte be- schrijving te geven van het inlandsche paard van Insulinde in het algemeen, en van de bijzondere rassen, eigen aan verschillende ge- westen. Een eigen paardenras bezitten de Indische
eilanden niet. Wilde paarden in den striktsten zin worden er niet gevonden. Voor zoover er paarden in wilden staat voorkomen, zooals op Timor, Zuid-Celebes en Lucon, zijn zij verwil- derd. Het inlandsche paard (met dezen naam, kortheidshalve gebezigd, worden in dit opstel steeds de paarden van Insulinde bedoeld) be- hoort tot de groote Tartaarsch—Mongoolsche familie, die in het Hoogland van Azië te huis is. De inlandsche rassen zullen echter wel niet, zooals men wel eens beweerd heeft, afstammen van paarden, lang voor de komst der Europeanen door Arabische kooplieden naar deze gewesten |
|||||
overgebracht. Veeleer moet men aannemen, dat
zij door de Arische veroveraars naar Hindostan en door de Hindoe-kolonisten naar Insulinde zijn gekomen. Reeds in Javaansche gedichten der elfde eeuw vindt men meermalen paarden ver- meld , en wij zagen in het vorige hoofdstuk dat de meest algemeene naam van het paard in Insu- linde, koeda, van Indischen oorsprong is. Heb- ben de Hindoes het paard hierheen gebracht, dan heeft de aanvoer ongetwijfeld het eerst op Java of Sumatra's Westkust of wel gelijktijdig op beide plaats gehad. Nu hebben wij gezien dat bijna in den geheelen Archipel, voor zoo- verre hij door Maleische stammen bewoond wordt, djaran en koeda, d. i. de Javaansche en de Maleische naam van het paard, zij het dan ook met velerlei verminking of verbastering, met dat dier zelf verspreid zijn, en dat in oude gedichten op Celebes het paard têdong djawa, d. i. Javaansche buffel, genoemd wordt, waar- door zeer de meening wordt aanbevolen, dat daar althans het paard van Java afkomstig is. Men voere hier niet tegen aan, dat het Mang- kassaarsche paard de voorkeur verdient boven het Javaansche; want het is zeer denkbaar dat het uit Centraal-Azië afkomstige paard op Cele- bes geschikter grond en beter voedsel gevonden |
||||
25
|
|||||||
heeft, dan op het eiland waar 't het eerst was
aangebracht. In Zuid-Celebes worden uitge- strekte prairiën of boomlooze grasvlakten aan- getroffen, die aan de daarop ronddolende paar- den een uitmuntend voedsel verschaffen. Aan de verzorging door de bevolking zijn echter de Mangkassaarsche paarden niets verschuldigd. Zij worden erg verwaarloosd en hunne voortreffe- lijke eigenschappen vertoonen zich eerst, wan- neer zij aan de zorg van Javaansche paarden- koopers worden toevertrouwd1). Intusschen zijn toch de paarden van Insulinde
zeker niet allen uitsluitend van het Javaansche ras afkomstig. De verspreiding van het Javaan- sche paard zal wel niet verder gaan dan de verspreiding der namen koeda en djaran, en waar, zooals op de Philippijnsche eilanden en in de Minahassa, het paard uitsluitend of door- gaans met den Spaansch-Portugeeschen naam cabayo wordt genoemd, zal het wel ingevoerd zijn door die beide natiën van het Iberisch schier- eiland , die zich het eerst van alle Europeanen op de oostelijke eilanden hebben gevestigd. Boven- dien heeft ook op verschillende tijden en plaatsen kruising met paarden van andere herkomst plaats |
|||||||
1) Zie Liedermoy in T. v. N. I. Jaarg., 1854, D. II, bl. 348.
|
|||||||
*
|
|||||||
26
|
|||||||
gehad, wat niet zonder invloed op het ontstaan
der rassen is gebleven. Doch in weerwil van dit verschil in herkomst
en deze nu en dan voorgekomen kruising, heb- ben toch alle inlandsche paarden zekere punten van overeenkomst in vorm en geaardheid, die vermoedelijk aan de, in vele opzichten ongeveer ge- lijke, natuurlijke gesteldheid der eilanden waarop zij leven, zijn toe te schrijven. Wanneer men, zooals de Engelschen gewoon zijn, de paarden naar hunne grootte in horses, galloways en ponies verdeelt, zijn alle inlandsche paarden, ook die der Philippijnen, aan welke, zooals wij zagen, eene van die der overige verschillende herkomst wordt toegekend, niet uitgezonderd, uitsluitend tot laatstgenoemde klasse te rekenen. Hunne hoogte verschilt van 1.10 tot 1.40 M. en blijft gemiddeld beneden die van 1.25 a 1.26 M.') die voor de remonte-paarden van het N. I. leger gevorderd wordt. |
|||||||
1) Volgens Couperus. Stampa geeft op 3% a 4voet(= 1.18
tot 1.25 M.), Crawfurd, Descriptive Dictionary, art. Hor se, 12 tot 13 hands. (N. B. In Engeland is men gewoon de hoogte der paarden
te berekenen bij hands, d. i. handbreedten, te stellen op om- streeks 10 centimeters, zoodat 12 a 13 hands overeenkomt met 1.20 a 1.30 M. Laméris opgave van 0.8 tot 1.5 M. is blijkbaar te laag. |
|||||||
27
|
|||||
Ook de volgende kenmerken kunnen aan het
inlandsche paard in het algemeen worden toe- gekend. Hoe klein ook, is het dikwijls zeer fraai en goed geproportionneerd; de beenen zijn stevig en droog, de hoeven, behalve in zeer lage streken, sterk en hard. Dé gangen zijn niet zeer regelmatig en de stap is kort; dit laatste wordt echter door de snelheid vergoed. De dieren zijn taai, vurig en vast ter been , ver- trouwbaar zelfs op de glibberigste bergpaden en de galangans of dijkjes tusschen de rijstvelden. Om ze in hunne volle schoonheid te zien, sla men ze gade in vrijheid dravende. Hals en hoofd zijn dan hoog opgericht; de oogen glinsteren van vuur, de adem blaast met kracht door de wijdgeopende neusgaten; zij schijnen dan ook veel grooter, dan wanneer zij bereden worden. Aangenamer, gemakkelijker en minder ver- moeiend voor den ruiter, en misschien ook voor het paard zelf, is echter in die warme gewes- ten de galop. De meest voorkomende haren zijn bruinen, valen, schimmels en bonten; doch be- halve deze gewone kleuren vindt men ook een aantal schakeeringen, waarvan vele slechts in de talen des lands bepaalde benamingen hebben. Dit zij genoeg over het inlandsche paard in
het algemeen; wij zullen het thans wat meer |
|||||
28
|
|||||
in bijzonderheden gadeslaan op de verschillende
eilanden waarop het voorkomt. De paarden zijn niet gelijkmatig over den
Archipel verspreid; vele, en daaronder zelfs de twee grootste eilanden, Borneo en Nieuw-Guinea, zijn er geheel van verstoken. De eilanden die als paarden voortbrengende in aanmerking ko- men , zijn Sumatra, Java, Bali en Lombok, Soembawa, Soemba of Sandelhout-eiland, Savoe, Rotti, Timor, Celebes en Lupon met Panai. De paarden van deze eilanden verschillen genoeg om als zoovele rassen te worden aangemerkt, op sommige zelfs van de kleinere eilanden worden twee of meer goed gekenmerkte rassen onder- scheiden. Beginnen wij ons overzicht met de paarden
van Sumatra, waaronder vooral de Bataksche uitmunten. Zij hebben al de gewone kenmerken die de edele rassen onderscheiden: regelmatigen bouw, vurig oog, hooggedragen staart, droog hoofd, droge en gespierde beenen. Zij zijn echter klein en bereiken zelden eene hoogte van vier voet. Men vindt ze vooral in groote menigte op de vlakte van Tobah, die de voortreffelijk- ste weiden oplevert. Zij zijn vrij sterk en voor- treffelijke bergklimmers; de Bataks zelven ge- bruiken ze slechts als lastdieren, nooit om er |
|||||
29
|
|||||
op te rijden, maar brengen ze veel in den handel.
Wanneer men ze op hunne weiden ziet rond- loopen, bieden zij weinig aantrekkelijks; want behalve dat zij des nachts binnen de palissaden der dorpen worden bijeengedreven, genieten zij niet de minste verzorging. Nooit worden zij geroskamd; zij zien er dus ruig en onoogelijk uit. Eerst als zij in handen van goede paarden- handelaars komen, beginnen zij hunne voortref- felijke eigenschappen aan den dag te leggen. De kleur is meestal donkerbruin, muisvaal of geheel zwart. Ook vindt men eenige bonte of aan de beenen als zebra's gestreepte, maar schimmels zijn uiterst zeldzaam. De overige paarden van Sumatra, waaronder
men nog de Mandelingsche (in Mandeiing en Angkola) en de Agamsche eenigszins als bij- zondere rassen onderscheidt, komen veel met de Bataksche overeen, maar staan in schoon- heid bij deze achter. De eerste zijn even klein en hebben een minder ontwikkeld achtergestel; de Agamsche zijn wat grooter en hebben een breeden nek en borst, doch ook bij deze is de achterhand minder fraai. Zij zijn goede trek- paarden en worden door sommigen op den lan- gen duur als rijpaarden boven de Bataksche verkozen, omdat zij kalmer, minder vurig en |
|||||
30
|
|||||
zenuwachtig, zijn. Men houdt ze echter voor
koppig1). Wenden wij thans den blik naar Java. Al-
gemeen onderscheidt men hier het laaglandsche of sawahpaard en het hooglandsche of bergpaard. Het eerste is klein, leelijk, met afhangend kruis en slechte hoeven. Het bergpaard is schooner, droger en sterker. Over het geheel zijn de Ja- vasche paarden minder actief dan de rassen der Buitenbezittingen. Zij zijn minder vurig, kalmer, goedaardiger, waarschijnlijk omdat zij meer aan den omgang met menschen gewoon zijn. In het algemeen staan de Javaansche paarden niet hoog aangeschreven, en het schijnt dat zij door te vroeg- tijdig gebruik (op tweejarigen leeftijd) en gebrek aan toezicht bij de keuze der fokdieren, meer en meer achteruitgaan. Er zijn echter rassen die eenige onderscheiding verdienen: de Preanger, de Koeningansche en de Kadoesche paarden. Het schoone, maar wel eens van steegheid
beschuldigde Preanger-ras, het grootste van den Archipel, daar het vaak P/g meter bereikt, 1) Zie over de Bataksche paarden en de Sumatraansche in
't algemeen, behalve S. en C, noch Laméris in Cat. d. Kol. Ten- toonst., Groep II, p. 135; Junghuhn, die Battalander, 11,217; Neumann, het Pané- en Bila-stroomgebied, in T. v. h. A. G., N. S., D. IV (1887), M. uitg. A., bl. 78; v. Hasselt , Volksbe- schrijving van Midden Sumatra, bl. 380. |
|||||
31
|
||||||
stamt, zoo men meent, af van de kruising van
het Javaansche paard met de Perzische en Ara- bische hengsten, die in 1802 en wederom in 1809 en later zijn ingevoerd. Tijdens het bestuur van den Gouverneur-Generaal van der Capellen werd in 1807 eene stoeterij te Tjiandjoer opgericht, die goede resultaten opleverde. Met die gedurige ver- anderlijkheid van inzichten echter, die in Indië zoo dikwijls de ontwikkeling van het goede be- lemmert, werd de stoeterij door den Commis- saris du Bus weder ingetrokken. Stampa althans beweert dat het bestaan dezer inrichting te kort duurde om tot goede resultaten te leiden, en hij vermeldt zelfs de meening van sommigen, dat juist die te vroeg gestaakte kruising het leelijke, zwakke en boosaardige bastaardras heeft doen ontstaan, dat onder den naam van Jcoeda-pernakan bekend is. De waarheid is dat die Preanger-paarden werkelijk verbazend uit- eenloopen en geen constant ras vormen dat zich gemakkelijk en duidelijk van andere rassen laat onderscheiden, en dat zij, sedert er niet meer de hand aan gehouden wordt, gedurig meer ontaarden Pogingen in 1877 of 1878 door het Gouvernement aangewend, om de Preangerpaar- den door kruising met Mangkassaarsche en Soem- basche paarden weder tot beteren staat te bren- |
||||||
*
|
||||||
32
|
|||||
gen, hebben door de onverschilligheid der inlan-
ders weinig of geen resultaat gehad. Het Koeningansche paard verschilt aanmer-
kelijk van de andere paarden van Java, door zijn kort breed hoofd, breed en eenigszins af- gerond kruis, maar vooral door zijne bijzonder kleine gestalte, die echter niet verhindert dat het goed gebouwd en bij de Javanen zeer geacht is. Zij kennen er zelfs, zooals wij in het vol- gende hoofdstuk zien zullen, een bovennatuur- lijken oorsprong aan toe. Doch de meest vermaarde onder de Javaan-
sche paarden zijn die van de residentie Kadoe, in welke in vroeger tijd door de Javaansche vorsten groote zorg aan het paardenras werd gewijd. Het zal wel niet ongepast worden ge- acht als ik hier in onze taal den inhoud mede- deel van een, door den Regent van Magelang in het Javaansch gesteld antwoord op eenige vra- gen , hem door den Resident Boüsquet (1843—1845) betreffende de paarden dezer residentie voorge- legd. Wij zijn de kennis van dit stuk aan den heer Stampa verschuldigd. Ik laat het hier vol- gen naar de door hem gegeven vertaling: „Het Kadoesche paard bestond reeds lang,
maar was nog niet zoo vermaard om zijne deugd, het werd het eerst beroemd om zijne |
|||||
33
|
|||||||
schoonheid omstreeks het Javaansche jaar 1651,
dat is op den tijd toen de Keizer Pakoe BoEwaNa III pas vorst van Java geworden was in de stad Kartasoera'). Toen deze Soesoehoenan aan de regeering was, liet hij een krapjak of omheind park maken bij den Goenoeng Djaran of Goenoeng Koeda2), en aan deze plaats werd de naam Mergawati gegeven. Vervolgens liet de Soesoe- hoenan merriën uit het land Kadoe verzamelen en zocht er de beste uit om ze in de krapjak te laten loopen. Ook wees hij de bewoners van eenige dessa's aan om deze paarden te verzor- gen. Deze menschen betaalden geen landrente, en hun hoofd kreeg den titel van Demang van Mergawati. Verder gaf de Soesoehoenan hengsten |
|||||||
1) De Regent begaat hier een groot anachronisme. Pakoe
BoEwaNa III aanvaardde de regeering in het jaar 1749, on- geveer overeenkomende met het Javaansche jaar 1675, en de rijkszetel was reeds in 1744 van Kartasoera naar Soerakarta overgebracht. 2) Beide namen beteekenen Paardenherg. De Regent heeft
zich zoo het schijnt niet duidelijk uitgedrukt. Die berg of heuvel zal wel niet Paardenherg genoemd zijn, toen er nog geen paar- den waren, maar dien naam ontleend hebben aan de paarden- stoeterij, die er werd opgericht. Daarom is evenwel ook Mer- gawati niet als de oorspronkelijke naam van den heuvel aan te merken, want ook deze naam schijnt op de bestemming der plaats tot stoeterij te zinspelen. Volgens Couperus echter was Margawati de naam eener bron. P. J. VETH: Het paard. (Int. Aich. für Ethn.) 8
|
|||||||
34
|
|||||||
uit zijne eigen rijpaarden, waaronder sommige
veel te oud voor den arbeid1). „Verder verhaalt de geschiedenis van dien tijd,
dat ook de Gouverneur-generaal groote paarden aan den Soesoehoenan zond (de overlevering spreekt van Friesche paarden3). Ook deze wer- den naar de stoeterij van Mergawati overgebracht. „Toen nu het land in de rijken Soerakarta en
Jogjakarta werd verdeeld, bleef men deze stoe- terij nog aanhouden, of liever werd door den Sultan eene tweede stoeterij te Mergawati in- gericht 3). |
|||||||
1) Dit klinkt -vreemd; paarden te oud voor den arbeid schij-
nen ook voor de rasverbetering niet zeer geschikt te zijn. Ik twijfel aan de juistheid der vertaling. 2) Lamérts zegt van het Kadoesche ras; »er zou een streng
friesch bloed doorloopen". Couperus schrijft: »on pretend que les chevaux de Kadoe sont les descendants d'etalons de Timor et de juments de Gueldre (ou de Frise), dont un des Gouverneurs- généraux fit cadeau a un des Sultans de Mataram". In een statistieke beschrijving der Residentie Kadoe van 1871, beneden nader te vermelden, wordt gezegd dat de Mergawatische paar- den van Bimaneesch ras waren. Men kan zeker niet beweren dat er op dit punt veel zekerheid bestaat. 3) Na de verdeeling des rijks nam de Vorst van Jogjakarta
den titel van Sultan aan, terwijl de Vorst van Soerakarta dien van Soesoehoenan behield. Een deel van Kadoe werd aan den Sultan toegewezen, en in dat deel zal de stoeterij van Merga- wati begrepen zijn geweest. Eene tweede stoeterij zal de Sultan wel niet hebben ingericht, maar hij zal de bestaande naar zijne inzichten gereorganiseerd hebben. |
|||||||
35
|
|||||
„De bijzondere kenmerken der paarden van
Mergawati zijn groote, heldere en goedige oogen, een droog hoofd, het been van de achterknie hoog, het staartbeen of de wortel kort, de haren zacht. Ik weet echter door ondervinding dat zij reeds aan oogen en hoofd gemakkelijk te herkennen zijn. „Wat de kleur betreft geven de Kadoeërs de
voorkeur aan het bruine haar, omdat zij bij ondervinding weten, dat deze kleur niet alleen schoon is, maar ook schoon blijft. „De bonten vindt men leelijk en de vossen
zijn ook niet bemind, omdat een vorst van Java verboden heeft ze binnen zijn aloen-aloen te brengen; want te allen tijde zijn de vorsten van Mataram als zij zulk een paard bereden in den oorlog gewond geworden." Deze laatste bijzonderheid vond ik in hoofd-
zaak bevestigd door het manuscript-ver haal eener reize over Java door mijn Oom A. H. Büchler, gedaan in 1825, en, voor zooveel zij zijn bezoek te Soerakarta betreft, onder den titel: „Soerakarta voor 63 jaren" gedrukt in den jaargang 1888 van het Tijdschrift voor Ned.-Indië. Terwijl hij in gesprek was met den Pangeran Boemi NaTa, oom des keizers, kwam de luitenant Kolsterman, op een vos gezeten, |
|||||
36
bij hen. De prins, het paard beziende, merkte
op dat hij zulk een paard niet zou mogen be- rijden , en toen mijn Oom hem met eenige be- vreemding naar de reden vroeg, antwoordde hij dat een der vroegere vorsten eens een onge- luk met zulk een paard had gehad, en dat sedert dien tijd niemand van de keizerlijke familie een vos berijden mocht'). Over de voortreffelijke eigenschappen van het
Kadoesche paard plachten Buropeesche schrijvers niet minder gunstig te oordeelen dan de Eegent van Magelang, en nog tot heden wordt over hen vaak de loftrompet gestoken. Men zegt dat zij zich onderscheiden van de andere inland- sche rassen door meerdere grootte — zij bereiken 4 voet, 2 a 4 duim — breede borst, opgerich- ten hals, sterk achtergestel en een voortreffe- lijk temperament, en ten bewijze hoe sterk zij zijn, wordt gewezen op het voorbeeld van den overste Baüer, die, ofschoon een groot, zwaar man, in den krijg met Dipa NegHsH, met zijn Kadoesch paard van omtrent 4 voet, 2 duim, op éénen dag op oneffen terrein een afstand van 30 palen aflegde. Ongelukkig is het er verre van af dat deze
|
|||||
1) Zie T. v. N. I. 1888, D. II, bl. 32.
|
|||||
37
paarden zich op het hooge standpunt, waarop
zij vóór eene halve eeuw stonden, hebben kun- nen handhaven. In eene Statistieke beschrij- ving van de residentie Kadoe, in 1871 door de Algemeene Secretarie te Batavia uitgegeven, moest van den tegenwoordigen staat van het Kadoesche paard het volgende worden ge- tuigd: „De toestand van het paardenras laat thans veel te wenschen over. Voor een groot deel tot het vervoeren van goederen gebruikt, zien de meeste Kadoesche paarden er klein en mager uit, terwijl bijna allen aan wonden en zweren op den rug lijden, wat door het heen en weer schuren der vracht wordt veroorzaakt. Wanneer deze dieren, van hun last bevrijd, des morgens naar de rivier gebracht worden om te baden, is het een treurig gezicht bij nagenoeg allen dien van huid ontblooten rug op te mer- ken, die na het baden met pisangbladen wordt bedekt, ten einde het dier, op nieuw beladen, zijn weg te doen vervolgen, totdat het einde- lijk van uitputting en pijn bezwijkt. Op veel te jeugdigen leeftijd als lastdier, en dat nog wel op hoogst moeilijk begaanbare terreinen, gebe- zigd, slecht behandeld en gevoed, gaat het Kadoe- . sche paardenras met snelle schreden achteruit." De schrijvers van genoemd rapport verzeke- |
||||||
38
|
|||||
ren ook dat er reeds in 1822 geen spoor meer
van de stoeterijen van Mergawati was te vin- den, ofschoon nog altijd de paarden uit den omtrek van Mergawati duurder dan andere be- taald werden; dat thans het echte ras geheel is uitgestorven; dat herhaalde pogingen om de stoeterijen te doen herleven tot niets hebben geleid, en dat ook het stationneeren van dek- hengsten in elk der beide regentschappen van Kadoe, dat in 1833 van Gouvernementswege verordend werd, een maatregel was op te kleine schaal genomen, om werkelijke verbetering van het ras tot stand te brengen. Eer ik van de Javaansche paarden afscheid
neem, wil ik nog even opmerken, dat er ook te Tami adjang bij Trawas eene stoeterij heeft bestaan, die door den Resident van Soerabaja, Baron de Salis (1817—1822), was opgericht en door hem aan zijn opvolger van de Poel is overgedaan, van wien zij door het Gouverne- ment is overgenomen. Toen mijn Oom Büchler deze plaats in 1825 bezocht, bevonden er zich vier springhengsten en een aantal merriën, terwijl als opzichter fungeerde een Franschman, Daniels genaamd, een gewezen wachtmeester van de huzaren. Deze was het jaar te voren in dienst van het Gouvernement naar Perzië geweest om |
|||||
39
|
||||||
paarden vandaar over te brengen; desniettegen-
staande hoorde mijn Oom van hem niets dan klachten over den slechten staat der stoeterij, die dan ook weldra geheel te niet schijnt ge- gaan te zijn. Op Java volgt Bali, waarbij wij nauwelijks
behoeven stil te staan, daar het slechts onaan- zienlijke, lomp gebouwde, met ruw en grof haar bekleede, ofschoon wegens hun zekeren gang voor het bergklimmen geschikte paarden op- levert1). Omtrent paarden van Lombok weet ik niets te zeggen; des te meer over de groote menigte en voortreffelijke rassen van paarden die op het eiland Soembawa gevonden worden. Het westelijk deel van dit eiland heet Soembawa in engeren zin, het oostelijke Bima. Beide vor- men een inlandsch rijkje en tusschen beide liggen nog een paar inlandsche staatjes van zeer ge- ringe beteekenis, die ik niet behoef te vermel- den. De veestapel van dit eiland heeft ontzet- tende schade geleden door de uitbarsting van den vulkaan Tambora in 1815, de hevigste naast die van Krakatau, die de Indische Ar- chipel aanschouwd heeft. Toch is de hoeveelheid paarden er nog verbazend groot. Tusschen die |
||||||
1) Lauts , Bali en de Balineezen, bl. 24.
|
||||||
40
|
|||||
van Soembawa en Bima bestaat een in 't oog
loopend verschil. Het Soembawa-paard is krachtig gebouwd,
vlug en gewillig en is een uitmuntend trek- paard; het wordt gekenmerkt door een recht en groot hoofd, een breede en gevleesde onder- kaak , een dikken en weinig opgeheven hals, overvloedige grove manen, lage en breede schof- ten, een breede borst, grooten, rechten, ster- ken rug en lenden, korte en gevulde zijden, een nog al ontwikkelden buik, een breed, min of meer ingedrukt acht er stel, vaste en droge beenen en harde hoeven. De haren zijn wolf- grauw, isabel, kastanjebruin, voskleur of grijs. De hoogte bereikt zelden P/4 meter. Er zijn echter eenige Soembawa-paarden die zich door grootte onderscheiden en in eigenschappen en uiterlijk meer tot de Mangkassaarsche paarden naderen, waarom men gist dat ze daarvan af- stammen. De Bimaneesche paarden staan in grootte
nog bij de gewone Soembawa-paarden achter, maar zijn veel fraaier, vooral door den hoog aaugezetten, bevallig gekromden hals; zij gelij- ken veel op de paarden der Bataklanden. Hunne overige kenmerken zijn: een recht en droog hoofd, met stevige ooren; groote, levendige, |
|||||
41
maar zachte oogen; sterk geopende neusgaten;
korten, breeden en gespierden rug en lenden; afgeronde ribben; goed ontwikkelde borst; ge- vulde zijden; lang, breed, eenigszins afgerond kruis; een goed aangezetten staart; droge en gespierde beenen, en kleine, harde hoeven. Het |
||||||
haar is gewoonlijk bruin, nu eens naar het roode,
dan naar het vale hellende. De Bimaneesche paarden zijn zeer vurig en onvermoeide dravers. Zij worden in grooten getale naar Java uitge- voerd, waar zij meest te Soerabaja ter markt komen, maar door de Javanen, wegens de kleine |
||||||
42
|
|||||
gestalte, liever als trek- dan als rijpaarden wor-
den gebezigd a). De Soembasche, Timoreesche, Rottineesche
en Savoeneesche paarden, en vermoedelijk ook de nog weinig bekende van Plores, kunnen tot dezelfde afdeeling der inlandsche paarden ge- bracht worden. Onder die rassen nemen echter de Soembasche de eerste plaats in. Het eiland Soemba, eene in den laatsten tijd
nog al 'bekend geworden onderhoorigheid der resi- dentie Timor, draagt eene lastige verscheidenheid van namen. Men wist er tot voor korten tijd wei- nig meer van dan dat het sandelhout voortbrengt, en noemde het daarom met den Maleischen naam Poelo Tjendana, met den Engelschen Sandelwood- island, of met den Nederlandsehen Sandelhout- eiland, waarvan de twee laatste vertalingen van den eersten zijn. Kortheidshalve zeide men ook wel eenvoudig Tjendana en Sandelwood; doch de nauwkeurigheid waarnaar de Nederlandsche taal streeft, verzette zich tegen het gebruik van Sandelhout voor den naam van een eiland en stelde in de plaats daarvan Sandelbosch. In den 1) Over de paarden van Soembawa en Bima zie men, behalve
S., C. en Laméris in den Cat. der Kol. Tentoonst.: J. P. Freyss, T. v. N. I., Jg. 1859, D. II, bl. 27'2 v.; Zollinger, Verh. v. h. Bat. Gen., D. XXIII, bl. 78 v., 105 v.; Ligtvoet in T. v. h. Bat. Gen., D. XXIII, bl. 589 v. |
|||||
43
|
|||||
laatsten tijd is, ten gevolge van vermeerderde
kennis, het gebruik van den inlandschen naam Soemba, nu en dan afgewisseld met Tanah Tjoemba, daarvoor in de plaats getreden. De paarden, waarover in de laatste jaren van het eiland veel gesproken wordt, noemt men gewoonlijk, en ook onder ons Nederlanders, eenvoudig San- delwoods, welk gebruik ik ook verder in dit opstel zal volgen l). Van alle paarden van Insulinde zijn de San-
delwoods de schoonste en er komen ook de grootste onder voor, ofschoon in beide opzichten tengevolge van den eerst in 1841 aangevangen, maar snel toegenomen en nog steeds wassenden uitvoer naar Java, die het eiland gedurig van zijne beste paarden berooft, zonder dat bij de in- landers de zorg voor de achterblij venden vermeer- dert, eenige ontaarding niet kan miskend worden. 1) Over de Sandelwoods raadplege men, behalve S. C. en
Laméris , ook Sluvteb in T. v. N. I., 1853, D. I, bl. 50; v. d. Dungen Gronovius in T. v. N. I., 1855, D. I, bl. 305 vv., en vooral S. Roos in Verh. van het Bat. Gen., D. XXXVI (1872), bl. 27 vv. en Dr. H. F. C. ten Kate in «Verslag eener Reis in de Timor-groep en Polynesië", (welk hoogst belangrijk reis- verhaal bij gedeelten wordt geplaatst in den loopenden jaargang van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap) bl. 556. In »Eenige Mededeelingen over Soemba" door J. de Roo van Alderwerelt (T. v. h. Bat. Gen., D. XXXIII (1890), bl. 565, wordt over de paarden slechts ter loops gesproken. |
|||||
44
|
||||||
Zeer ongunstig denkt de heer ten Kate over de
toekomst van het ras. „Het aantal goede paar- den", zegt hij, „vermindert, helaas! op Soemba met ieder jaar. Noch de Soembanees, wienhet ten eenenmale aan paardenkennis ontbreekt, noch de Nederlandsche Regeering laat zich aan de verbetering of instandhouding van het ras gelegen zijn. De tijd is niet meer ver af, dat men op Soemba geen betere paarden zal aan- treffen dan thans op Timor of in de Preanger" 1). De voornaamste kenmerken der Sandelwoods
zijn de volgende: hoofd recht of min of meer kamuis, droog, dikwijls nog al groot, vol uit- drukking; oören steil; voorhoofd en ruimte tusschen de jukbeenderen breed; groote, zeer levendige oogen; wijde neusgaten; hals ge- spierd en recht of aan de voorzijde gebogen als bij een hert, aan welk dier dit paard in zijn geheele voorkomen herinnert; lange en overvloedige manen; ruime, schoon gewelfde borst; rug en lenden recht, breed en sterk; afgeronde ribben; lang, breed en recht kruis; droge en gespierde beenen; welgevormde en harde hoeven. De staart is zeer hoog aangezet en wordt boogvormig gedragen, op eene wijze |
||||||
1) T. v. h. A. G. 2" Serie, D. XI, bl. 557.
|
||||||
45
|
||||||
als geen ander paardenras doet; doch dit is
niet geheel natuur, maar wordt door kunst- middelen bevorderd, waarover ik, even als over de snede in de ooren, die veelal de Sandelwoods onderscheidt, in het zesde hoofdstuk zal spreken. De grootste Sandelwoods bereiken eene hoogte van 1 meter 40; maar dit is thans een groote zeldzaamheid: de meeste kunnen zelfs 1 m. 25 niet halen. De haren zijn bruin, voskleur, wolf- grauw, isabel, grijs, zwart en bont. Volgens den heer ten Kate hebben de bruinen doorgaans zwarte manen en staart, maar zijn die dikwijls tot een onbehagelijk vaal geel verkleurd, heb- ben de veel voorkomende isabellen meest een aalstreep over den rug, komen vossen weinig voor, zijn bonten en witten (echter geen eigen- lijke schimmels) nog al menigvuldig, en zijn geheel zwarten zeer zeldzaam en het hoogst ge- acht *). Men zegt dat op een vlak terrein de Sandelwoods nog al eens struikelen, maar dat men op oneffen en rotsig terrein op hun vasten tred vertrouwen kan. Zij draven voortreffelijk en met zooveel ijver, dat zij niet licht uit eigen beweging stilstaan; maar men mag ze niet aan onbekwame ruiters of voerlieden overlaten; want |
||||||
1) Zie T. v. h. A. G. 2e Ser. D. XI, bl. 558.
|
||||||
46
|
|||||
hun vurigheid en zenuwachtigheid zijn oorzaak,
dat zij ligt op hol raken. Te Batavia beweerde men vroeger dat de
Sandelwoods slecht acclimatiseeren, en dat van de aankomende transporten twee derden binnen het jaar aan den kwaden droes bezweken. Dit was echter waarschijnlijk aan slechte behande- ling te wijten, en tegenwoordig hoort men niet meer van buitengewone sterfte. Over hetgeen deze paarden verduren kunnen, kan ik eenigs- zins uit eigen ervaring spreken. Mijn zoon, D. D. Veth , bracht in het begin van 1883 van Java vier fraaie Sandelwoods mede, die hij op de Koloniale tentoonstelling bracht, waar zij slechts gebrekkig konden gehuisvest worden en aan- vankelijk een zeer ongunstig seizoen doorleefden. De paarden hielden zich uitstekend. Na afloop der Tentoonstelling bracht mijn zoon ze naar Leiden, waar zij gedurende den winter bij den Directeur der Manege gestald werden. Voor dien zomer had ik een verblijf te Arnhem gehuurd, waaraan ook eene gelegenheid tot stalling van paarden verbonden was. Mijn zoon bracht een span zijner Sandelwoods, aan den majoor Boelen te Batavia behoorende tegen Mei derwaarts over. Ik heb dien zomer met mijne huisgenooten en gasten de schoone omstreken van Arnhem met |
|||||
47
|
|||||
mijn zoon en deze paardjes in alle richtingen
doorkruist. Zij waren er door hunne vlugheid en onvermoeibaarheid dagelijks het voorwerp der bewondering van het publiek. Alvorens in Sep- tember zijne reis naar Angola te aanvaarden, bracht hij de paardjes naar Leiden terug, waar zij op dezelfde wijze als den vorigen winter werden gehuisvest. In Februari 1885 ontving ik van mijn zoon
het verzoek om de Sandelwoods naar Banana te zenden, vanwaar hij ze naar Benguella zou laten afhalen. Aan dit verzoek werd zoo spoedig mogelijk voldaan. Ook de bezwaren dezer nieuwe zeereis hebben de sterke dieren goed doorgestaan; zij kwamen den 2den April in uitmuntenden toe- stand te Banana aan. Slechts aan het noodlottig klimaat van Benguella konden zij, na zooveel te hebben doorleefd, geen weerstand bieden. Even als hun meester zijn ze daar na weinige dagen bezweken. Tusschen Soemba en Timor liggen de groepen
der Savoe- en Eotti-of Roti-eilanden. Van beide is het hoofdeiland vruchtbaar in paarden, die gewoonlijk in hoedanigheden en waarde met de Soembasche worden gelijk gesteld, en even als deze naar Java worden uitgevoerd. De paarden van Savoe zijn kleiner dan de Sandelwoods, vol- |
|||||
48
gens Laméris zelfs veel kleiner; doch laatstge-
noemde voegt er bij dat in den laatsten tijd groote hengsten van Sandelwoods op Savoe zijn ingevoerd, en dat de invloed daarvan zeer merk- baar begint te worden, zoodat er nu reeds paar- den van 1 m. 256, gevonden worden. In weerwil hunner kleine gestalte noemt de Resident van Lynden de Savoepaarden „de schoonste en beste van al deze eilanden."1) Van de Rottineesche zegt de Resident van den Dungen Gronovitjs 2) dat zij tot de voortreffelijkste en sterkste van den Archipel behooren. Over de beide hier het laatst vermelde rassen
zijn onze berichten schaarsch en van de paarden, van Flores weet ik alleen te zeggen, dat zij zeldzaam en van elders ingevoerd zijn, maar dat de heer le Cocq d'Armandville (tijdens de Heer ten Kate op Flores reisde, Pastoor te Sikka op de zuidkust *van dat eiland), een don- kerbruin paard bezat, waaraan hij den naam van Phenix had gegeven en dat werkelijk een inodel- paard mocht genoemd worden3). Maar ook van de wel wat meer besproken Timoreesche paarden vond ik de onderscheidende kenmerken nergens 1) N. T. v. N. I. D. II (1851), bl. 404
2) T. v. N. I. J. 1858, D. I, bl. 66.
3) T. v. h. A. G. 2e Serie, D. XI (1894), bl. 214 en 557.
|
||||
49
|
|||||||
vermeld. Op Java zijn deze paarden, nevens de
Rottineesche en Savoesche, zoowel voor trek- als voor rijpaarden gezocht. Ik betwijfel echter eenigszins de juistheid der door den heer Cou- perus vermelde bijzonderheid, dat in de Javaan- sche Wajang-verhalen de helden steeds op Timo- reesche paarden gezeten zijn. Om het aan te ne- men zou ik moeten weten, waaraan het kenbaar is dat die paarden juist Timoreesche zijn. Wal- lace , die eenigen tijd op Timor vertoefde, roemt zeer de voortreffelijkheid der Timoreesche paar- den; eigenlijk wilde paarden, die dikwijls ver- meld worden , zouden volgens hem op Timor niet voorkomen, daar elke hit zijn eigenaar heeft'). Juister is, geloof ik, wat de heer Zonderv*n zegt, die het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap met eene verdienstelijke studie over Timor verrijkte: „Vroeger kwamen groote kudden verwilderde paarden voor, maar de voortdurende jacht er op heeft ze grootendeels doen verdwij- nen, doch ook de niet verwilderde brengen al den tijd, dat ze niet gebruikt worden, in de wildernis door." De uitvoerigste mij bekende be- schrijving van het Timoreesche paard is vervat in |
|||||||
1) Insulinde (dit is de titel der Neder!. vertaling van zijn
Malay Archipelago), D. I, bl. 342, 365. P. 1. VETH: Het paard. (Int. Arob. fiir Ethn.) 4 |
|||||||
50
|
|||||
hetgeen de heer Zondervan op deze woorden
laat volgen, en dat ik hier overneem. „Zij be- hooren tot een uitstekend ras en zouden bij behoorlijke verzorging aanzienlijke voordeelen kunnen opleveren. Klein van gestalte, met fijne ledematen en sterke manen en staart, zijn zij echter krachtig, bij uitstek geschikt voor het bergachtig terrein, en bestand tegen groote vermoeienissen. Bewonderenswaardig vlug en zeker, klauteren zij op hunne onbeslagen, staal- harde hoeven, langs de steile met rotsblokken bezaaide bergpaden omhoog"1). Doch deze beschrijving berust op compilatie
van oudere en nieuwere berichten. De heer ten Kate, die Timor zelf bereisde, heeft met de paar- den van dat eiland weinig op. „Zij zijn thans," zegt hij, „een meer dan middelmatig ras, het moge dan voorheen beter zijn geweest of niet" 2). Mij blijven, wat Nederlandsch Indië betreft,
alleen nog de veelbesproken Mangkassaarsche paarden ter vermelding over3). 1) Zondervan, in T. v. h. A. G., 2e Serie, D. V. (1888),
M. uitgebr. art., bl. 374, waar ook uit andere berichten over Timor eenige getuigenissen over de paarden zijn bijeengebracht. 2) Zie T. v. h. A. G., 2e Ser., D. XI, bl. 556.
3) Behalve bij S. C. en Laméris vindt men veel merkwaar-
digs over de Mangkassaarsche paarden medegedeeld door den Heer Liedermoy, in T. v. N. I. Jg., -1854, D. I, bl. 345—353. |
|||||
51
|
|||||
Het Mangkassaarsche paard staat in schoonheid
en sierlijkheid zeer achter bij het Soembasche en zijne verwanten, maar overtreft ze in krachti- gen bouw en kalmte van temperament. Het heeft een recht en groot hoofd; groote, zachte oogen; goed geopende neusgaten; breede en gevleesde onderkaak; een korten, dikken, rechten hals; volle manen; lage, breede schoften; breede borst; rechten, korten, gespierden rug en len- den; afgeronde ribben; ontwikkelden buik; ge- vulde zijden; een hoekig, ingezakt, en dikwijls smal en puntig kruis; een laag aangezetten staart; droge, sterke, betrekkelijk lange beenen met rechte schouders, platte dijen, kromme knieën en schralen voorarm. Zooals uit deze beschrij- ving blijkt is bij dit paard de voorhand meestal beter ontwikkeld dan de achterhand. De hoogte bereikt slechts bij uitzondering 1 m. 26. De ha- ren zijn bruin, wolfgrauw, isabel, grijs en zwart; maar de verwaarloozing der edele dieren door de bevolking is zoo erg, dat men, volgens den Heer Liedermot, de kleur, althans wanneer zij zwart of bruin moeten heeten, niet kan bepalen voordat zij uit hare handen in andere zijn overgegaan en gedurende een paar maanden be- tere verzorging hebben genoten. „Verwonderlijk is het", zegt die schrijver, „hoezeer het Mangkas- |
|||||
52
|
|||||
saarsche paard, naar Java overgebracht, daar
verfraait, ja zelfs geheel vergroeit. Na drie of vier maanden verblijf op Java zijn zij dikwijls niet meer te herkennen." De vorsten van Bone hadden vroeger eene
stoeterij aan de baai van Mallasoro, op de zuid- kust van het zuidwestelijk schiereiland. Tijdens den oorlog met Bone van 1824 heeft het Gou- vernement die aan zich getrokken, maar het heeft de zorg voor de paarden geheel verwaar- loosd , zoodat de geheele troep van daar aanwe- zige paarden allengs gestolen werd of verliep. In 1879 is echter die stoeterij van Regeerings- wege hersteld, maar nadat er veel geld aan was geofferd, in 1881 weder opgeheven, omdat het bleek dat er in den Oostmoeson schier volkomen gebrek aan drinkwater was. Ook bij de Mangkassaarsche paarden is de ach-
teruitgang in het oog loopend; men zou echter te ver gaan als men meende dat er in het ge- heel geene goede meer te bekomen waren. Het Soerabajaasch Handelsblad bevatte voor eenige maanden de volgende mededeeling: „De eerste luitenant der infanterie B. deed gisteren een afstandsrit van Malang naar Soerabaja, een weg van omstreeks 100 kilometer; om 6 uren 5 m. van Malang vertrokken, kwam hij te halfacht |
|||||
53
|
|||||
te Lawang aan, waar hij een half uur rust
hield. Te halftien bereikte hij Soekoredjo, te half elf Kasri, waar hij weder een half uur rust hield, te half één Porrong. Hier werd het paard geroskamd en gevoederd. Te twee uren werd de tocht vervolgd, de afstand van Porrong tot Soerabaja werd in vier uren afgelegd. Ruiter en paard kwamen in den besten welstand te Soerabaja aan, en het paard vertoonde geen spoor van buitengewone vermoeidheid. Het was een zwarte Mangkassaar van even vier voet hoog, maar bijzonder fraai gebouwd." Dit overzicht van de paarden van ons Indisch
rijk leert ons, dat, schoon niet te onrecht over den achteruitgang der paarden van Insulinde geklaagd wordt, er toch nog uitstekende ge- vonden worden, en dat, zoo de pogingen tot verbetering met meer kennis, beleid, methode en vooral volharding worden bestuurd, aan de toekomst van de paarden der Maleische landen niet is te wanhopen. Enkele teekenen geven hoop dat men thans zich daartoe op den goeden weg bevindt. Sedert korten tijd bestaat te Ba- tavia, onder den naam van „het Sandelhout- stamboek", eene vereeniging, die ten doel heeft groote merries op Soemba te laten cpkoopen en tot verbetering van het Javaansche ras aan |
|||||
54
|
||||||
te wenden. Ook is de liefhebberij voor wed-
loopen in de laatste jaren door de Regeering en bijzondere vereenigingen om strijd aange- moedigd; doch daarover spreek ik nader in het achtste hoofdstuk. Maar ook buiten onze bezittingen levert Ma-
lesia goede paarden op. Het waarschijnlijk uit Spanje ingevoerde paard van Lucon en Panai is, door den invloed van klimaat en levenswijze, in grootte aan de overige paarden van Insulinde ge- lijk geworden, maar doet in hoedanigheid er niet voor onder. Ik zal mij ten bewijze tot de aan- haling eener enkele plaats uit het bekende werk van Mallat a) bepalen: „Dit paard, hoe ver- waarloosd en klein ook, mist noch schoonheid, noch kracht. Een span van twee dezer ponies trekt gemakkelijk een landauer even groot als die in Europa gebruikt worden. Vroeg gekozen en behoorlijk verzorgd, worden zij paarden van weelde; maar in ieder geval zijn zij uitnemend geschikt voor het berijden der steenachtige berg- paden, der waterloopen, der slijkerige wegen, die zij, zelfs met een zwaar gebouwden ruiter beladen, zonder vertraging overschrijden. Met hetzelfde gemak dalen zij langs de steilste berg- |
||||||
1) Les Philippines, 1846, I, p. 153.
|
||||||
55
hellingen af, en wanneer hun een struikeling
overkomt, laten zij zich bij instinct op de knieën vallen en staan dadelijk weder op. Hunne hoeven zijn zoo hard, dat het beslaan geheel onnoodig is." |
||||
HOOFDSTUK III.
|
||||||
GEVLEUGELDE WONDERPAARDEN.
|
||||||
In de mythische en poëtische voorstellingen
van de meest verschillende volken komen ge- vleugelde wonderpaarden voor, die aan goden of heroën tot voertuig strekken door het on- begrensde luchtruim. Vermoedelijk stammen zij allen af van Garoeda, het gevleugelde rijdier {Wahand) van Vischnoe, waarvan de voorstel- ling , even als die der, ook aan de Hindoes be- kende vliegende olifanten (— immers ook de olifant strekte hun tot rijdier —) aan het ja- gen der wolken en het vliegen der bliksem- schichten door de lucht bij storm en onweder ontleend schijnt. Bij de Grieken worden Belle- rophon en Perseus naar het tooneel hunner heldendaden gevoerd door het wonderpaard P e- gasus; bij de Italiaansche dichters Bojardi en Ariosto voert de Hippogryph, het vliegend paard met den griffoenkop, den Paladijn Koland |
||||||
57
|
|||||
door het zwerk; bij Chaucer vindt men melding
van een «
„Wondrous steed of brass
„On which the Tartar king did ride;" ook in de Arabische 1001 Nachten wordt soms
van vliegende paarden gewaagd; bij de oude Ger- manen joeg Wodan , de stormgod, van wien de, nog in Duitschland door de bergbewoners ge- vreesde, „Wilde Jager" kennelijk afstamt, ge- volgd door een geestenstoet, en bekleed met bree- den hoed en mantel, op een vliegend ros, in woeste vaart door het luchtruim. Ook aan de volken van Insulinde zijn zulke gevleugelde wonderpaarden bekend. Welke voorstellingen de Javaan zich daarvan vormt, leert ons de Heer Brumund x) , die op zijne veelvuldige archaeolo- gische reizen overvloedige gelegenheid had, met hun bijgeloovige begrippen kennis te maken. Zij dragen den naam van Sembrani of Sembarani, of, vollediger, djaran Sembrani bij de Javanen, koeda Sembrani bij de Soendaneezen. Omtrent de afkomst en oorspronkelijke beteekenis van dit woord geven de woordenboeken geen licht2), 1) Verhandelingen v. h. Bat. Gen. D., XXXIII, bl. 73.
2) Alleen in Prof. Pijnappel's Maleisch-Hollandsch Woorden-
boek, 2e uitg., vind ik de verklaring: »Van het Sanskr. Soe- |
|||||
58
|
|||||
en ook Brumund bewaart daarover het stil-
zwijgen. Volgens dien schrijver moeten vooral in de
Soendalanden, in Banten en Buitenzorg, vele fabelen omtrent de Sembrani's verspreid zijn. De inlanders beschouwen ze als bovennatuur- lijke paarden uit den tijd van Padjadjaran, wier hoefslag en gehinnik men vaak kan ver- nemen , maar die men nooit goed te zien krijgt. De geesten der voorvaderen rijden daarop, snel als de wind, door dichte bosschen, diepe ravij- ven, over de hoogste bergtoppen. Soms wordt de ruiterstoet voor een oogenblik op de steilste hellingen buiten het bosch gezien, maar om in warna, van een fraaie kleur"; doch die afleiding schijnt mij
niet zeer waarschijnlijk. Prof. Kern, wien ik over dit woord raad- pleegde, denkt aan de mogelijkheid dat het ontstaan is uit Sauparni of Sauparneya, d. i. Soeparna's telg, een der namen van Garoeda, Er bestaat eene Hindoesche vertelling omtrent een jongeling die zich een houten garoeda vervaardigde, om dien als voertuig te gebruiken, en Sir Richard Burton giste reeds dat daaraan het vliegende paard der MI Nachten was ontleend (Zie Lady Burton's Arabian Nights, II, 138). Dat Sembrani en Garoeda wel eens nevens elkander voorkomen schijnt mij tegen deze gissing omtrent den naam Sembrani geen afdoend bezwaar, daar de splitsing van mythologische figuren eene gewone zaak is. Ik heb bij hetgeen ik hier over de vliegende paarden gezegd
heb, ook gebruik gemaakt van eene aanteekening van Mr. Crooke in de Maart-aflevering, 1894, van »The Indian Antiquary", die mij door Prof. Kern werd medegedeeld. |
|||||
59
|
|||||
hetzelfde oogenblik, met de snelheid des blik-
sems, achter het geboomte te verdwijnen. Ook Brumünd trof de overeenkomst dezer voorstel- lingen met die der Wilde Jagers van Europa. In de rotsen van Java worden dikwijls sple- ten en grotten aangetroffen, ruim genoeg om aan één of meer paarden tot verblijfplaats te strekken. Sommige van deze worden door de inlanders als gedogans (stallen) van koeda Sem- brani aangewezen. Zulk eene grot werd door den heer Brumünd bezocht op den berg Moenara, gelegen op het land Koeripan in Buitenzorg, en in de geschiedenis van Java vermaard als het hoofdtooneel van den grooten Bantenschen opstand der achttiende eeuw. Brumdnd beschrijft deze grot als gevormd door een overhangend rotsgewelf, dat door verscheidene rotsbrokken gesteund wordt en verdeeld is in twee ruimten, waarvan de achterste en grootste van zeven tot tien voet hoog is en een omtrek heeft van ruim 20 schreden, terwijl de voorste, die door een soort van gang met de andere ver- bonden is, van voren geheel open ligt en het prachtigst uitzicht over den wijden omtrek biedt. Een andere plaats, waarmede sagen omtrent
de Sembranï's verbonden zijn, is de heuvel Bong- |
|||||
60
|
|||||
keriet in de Tjirebonsche afdeeling Koeningan.
Aan de paarden van dit gewest, die, zooals ons het vorige hoofdstuk leerde, in weerwil hunner bijzonder kleine gestalte, om hunne goede eigenschappen bijzonder gezocht zijn, en van alle andere inlandsche paarden in het oog- loopend verschillen, wordt door de inlanders een bovennatuurlijke oorsprong toegeschreven. Zij zijn, volgens hen, het aanzijn verschuldigd aan de vermenging van gewone merries met de Sembrani's, en daarom drijven de bewoners dezer streken hunne merries naar den genoemden heu- vel, omdat daar naar hunne meening de Sem- branVs met haar samenkomen. De natuurlijke verklaring van de grootere deugdzaamheid der thans zeer zeldzaam geworden Koeningansche paardjes, boven die der omliggende lagere stre- ken, zal vermoedelijk wel te vinden zijn in de goede grassoorten, die den heuvel Bongkeriet tot eene voortreffelijke weide maken. In de Javaansche heldensage wordt aan de
JSembranCs eene ruime plaats gegeven. Om den luister hunner helden te verhoogen, denken zich hen de dichters als gezeten op een Sembrani en overschaduwd door den vogel Garoeda. Dat de bovennatuurlijke hulp, die deze wonderdieren aan hunne helden verleenen, de waarde van |
|||||
Gl
|
||||||
hun persoonlijken moed, hunne heldengrootheid,
niet verhoogt, maar verkleint, schijnt niet bij den Javaan op te komen. Het door den Heer Cohen Stuart in Javaan-
schen tekst en Nederlandsche vertaling uitge- geven gedicht Baron Sakénder *), dat eene my- thische voorstelling geeft van de stichting der Nederlandsche Oost-indische Compagnie en den strijd der inboorlingen tegen hare vestiging op Java, geeft ons in de tweelingen Baron Soek- moel en Baron Sakénder een voorbeeld van zulke helden, waaraan ik enkele trekken wensch te ontleenen. Van hunne vroegste jeugd af is hun leven eene aaneenschakeling van de buiten- sporigste wonderen in den strijd tegen demonen en titanen. Sakénder, koning van Spanje ge- worden, besluit een nieuwen heldentocht te ondernemen, en draagt gedurende zijn afwezen het bestuur over dat land aan zijn broeder Soekmoel op. Terwijl hij op zijn Sembrani het luchtruim doorklieft, ontwaart hij op zijne zwerf- tochten dat zijne broeders tegen Soekmoel in opstand zijn gekomen. Hij laat zich daarom |
||||||
1) Geschiedenis van Baron Sakéndhèr, een Javaan-ieh verhaal,
Batavia 1851, 2 deelen. Ik gaf een uitvoerig excerpt uit dit gedicht in mijn Java, D. I, bl. 427—433. |
||||||
62
|
|||||
neder om den vrede te herstellen, en haalt
zijne broeders over om hunne bezittingen bijeen te brengen tot stichting van een handelsfonds, welk feit — zeer merkwaardig — den grond legt voor de Oost-indische Compagnie. Nu verheft zich Sakénder weder op zijn wonderpaard in de lucht en bereikt weldra het gebied van Ma- taram op Java, maar bemerkt hier voor het eerst dat zijn wondermacht niet alles vermag. Dat zij te kort schiet tegen de heiligheid van dit oord, blijkt hem daaruit, dat hij, zoo vaak hij af wil stijgen, bedwelmd ter aarde stort. Maar het verblijf op dien gewijden grond, dat hem in menschelijke gedaante ontzegd scheen, wordt toch door hem verworven, doordien hij zich in een witte lawéjan verandert. Later komt nogmaals in dit gedicht een Sem-
brani voor. Soekmoel stelt aan zijne broeders voor een handelstocht naar Java te ondernemen. Met eene vloot van tien schepen komt hij ter reede van Djakarta, en weet zich daar in de gunst te dringen van den Pangéran. Hij ver- werft zich de hand van de prinses TANOERaGa, met wie hij naar zijn vaderland terugkeert, en die hem een zoon schenkt Moer Djang Koeng (Jan Coen) genaamd, die tot een heldhaftig jon- geling opgroeide. Deze ontving van zijn vader |
|||||
63
|
|||||
den last om met een vloot van 15 schepen naar
Java terug te keeren. Ook hij won de gunst van den Pangéran, bouwde zich eene kleine vesting (het kasteel van Batavia) en zocht, toen deze genoegzaam versterkt en gewapend was, twist met den Pangéran, die naar Goe- nong Sari de wijk nam. Weldra ontbrandde nu een hardnekkige strijd, waarin de Djakartanen werden bijgestaan door Pangéran PoERBaja, een jongeren broeder van den Pangéran van Dja- karta, die, op zijn Sembrani gezeten, uit de lucht de vreemdelingen telkens aanviel. Zeker zouden dezen nu het onderspit gedolven hebben, indien niet Soekmoel zelf ter hulp was komen opdagen, en aan zijn zoon den raad had gegeven, zijn geschut in plaats van met kogels met zilveren muntstukken te laden. De Djakartanen verga- ten nu den strijd om naar de muntstukken te grijpen, en werden dienvolgens gemakkelijk door de vreemde indringers onderworpen. Zelfs de won- dermacht van Pangéran PoERBaja, bleek nu niet tegen hen bestemd, omdat het Gods wil was dat zij zich op Java vestigen zouden. De Javanen zijn zeker niet het eenige volk
van den Archipel, waarbij het geloof aan zulke wonderpaarden voorkomt; doch vele sporen heb ik er niet van kunnen vinden. Wel is waar |
|||||
64
|
||||||
vind ik in alle Maleische woordenboeken die
ik kon raadplegen, het woord Sembrani, of ook Semboerani en Semborani, doch de verklaring daarvan door de schrijvers dier woordenboeken gegeven, komt niet volkomen met de betee- kenis van dit woord in het Javaansch en Soen- daasch overeen. Marsden verklaart het: een denkbeeldig ras van paarden, een paard van buitengewone hoedanigheden, en slechts in ééne aangehaalde plaats [waar er uitdrukkelijk jang terbang (die vliegen) is bijgevoegd], vliegende paarden. Roorda van Eysinga zegt: eene bijzonder goede hoedanigheid van paarden, en voegt er bij: Jcoeda sembrani, een paard dat zeer snel gaat, een bliksemsnel paard. Crawfued heeft: animaginary race of horses, horses of a pure breed. Pijnappel eindelijk schrijft: Sembrani, meestal verbonden met koeda, een denkbeeldig soort van paarden, die vliegen kunnen, enz." Uit deze verklaringen van het woord zou men opmaken, dat bij de Ma- leiers het vliegvermogen niet noodzakelijk tot het begrip van een Sembrani behoort. Toch kan ik, gedeeltelijk op grond van eigen waarneming, maar vooral op grond van de getuigenis van Prof. Pijnappel, als stellig verzekeren, dat vliegende, d. i. werkelijk gevleugelde en zich in de lucht verheffende paarden, meestal koeda |
||||||
•
|
||||||
(35
|
|||||||
terbang genoemd, telkens in de Maleische ver-
halen voorkomen1). In het meermalen aangehaald opstel van den
Heer Langkavel lees ik, bl. 49: „Als die Pferde zuerst nach Malakka kamen, erhielten sie dort den Namen huda-burong, Vogelpferd", en hij brengt dit in verband met den indruk dien de waarneming der snelle bewegingen van het paard natuurlijk, ook blijkens vele andere voorbeelden, maken moest op volken die er voor het eerst mede bekend werden. Maar ook hier noemt die schrijver zijn bron niet en ook hier ben ik over- tuigd, dat, zoo hij die wel genoemd had, dade- lijk blijken zou dat hij die niet juist heeft be- grepen. Een volk dat voor het eerst een paard zag, kon het wel om zijne snelheid een vogel, of beter een viervoetige vogel noemen, maar nooit een vogelpaard; want die uitdrukking kon slechts ontstaan wanneer het reeds met het paard bekend was en kon dan slechts dienen om een paard van buitengewone snelheid van een gewoon paard te onderscheiden. De uitdrukking deed mij aanvankelijk denken dat ook hier een sembrani kon bedoeld zijn; doch daar Prof. Pijnap- |
|||||||
1) Zie b. v. Marsden's Mal. Wdbk. in v. t&sjf; Roorda v.
Eysinga, Mal. Wdbk., in v. itf. P. J. VBTH: Het paard. (Int. Arch. für Ethn.) 5
|
|||||||
66
|
|||||
pel mij zegt dat die uitdrukking nooit voor een
sembrani of koeda terbang voorkomt, acht ik het door hem geopperd vermoeden waarschijnlijk, dat zij een Engelsch renpaard bedoelt, daar de Engelschen aan hun sport ook in hunne kolo- niën steeds getrouw blijven, en zeker ook wel in de Straits-settlements races houden en mis- schien soms renpaarden voor hunne rijtuigen spannen. |
|||||
HOOFDSTUK IV.
DE TEEKENEN VAN GOEDE EN KWADE PAARDEN. |
|||||||
Het is eene eigenaardigheid der volken van
het Maleische ras, dat zij van allerlei natuur- voortbrengselen op welke zij, wegens het nut of het genot dat zij hun bieden, bij zonderen prijs stellen, de waarde naar geheimzinnige teekenen weten te schatten. Dit is, om slechts eenige algemeen bekende voorbeelden te noe- men , het geval bij de perkoetoets (tortelduiven)l), de gemaks, eene soort van wibbelhoenders {He- mipodius pugnacc3), de vechthanen3), de voor de vervaardiging van krisscheeden geschikte stuk- ken van het kajoe pèlèt (Kleinhovia hospita)4), |
|||||||
1) Zie mijn »Java", D. I, bl. 234, en uitvoeriger V. de
Seriêre, in T. v. N. L, Jg. 1873, I, bl. 88—91. 2) Zie mijn Java, D. I, bl. 237 v.; de Serière, in T. v. N. I.,
1873, II, bl. 1—5. 3) De Serière, t.a.p., bl. 92—101; Newbold, British Set-
tlements in Malacca, II, bl. 174—183; Matthes, Bijdragen tot de ethnologie van Zuid-Celebes ('sGrav. 1875), bl. 119—125. 4) Zie mijn Java, D. I, bl. 612, III, bl. 985 ; Jacobs, Eenigen
|
|||||||
68
|
|||||||
enz.; maar nergens wellicht in die mate als bij
de paarden. Vooral door de Javanen wordt in alles wat
paarden betreft groot belang gesteld. „Iedere Javaan schier", zegt de heer ten Zeldam Gans- wijk1), „hoe jong ook, kan paard rijden, zoo goed als de beste ruiter in Europa; hij weet door allerlei teekenen aan lichaamsvorm en haar de deugdzaamheid der rassen in één oogopslag te beoordeelen; geen paard gaat voorbij, of 't wordt onderzocht; er wordt breedvoerig, ernstig, met kennis over gesproken; paarden worden tot al- lerlei gedresseerd." Deze schets, ofschoon wat sterk gekleurd,
is zeker in het algemeen waar. Dat de Javaan- sche paarden vaak zeer verwaarloosd worden en het ras in het algemeen niet vooruitgaat, zal zeker wel meer aan onkunde en onvermo- gen, dan aan gebrek aan liefde voor het paard te wijten zijn. Maar wanneer de schrijver ook de paardenkennis der Javanen roemt, dan kan dat niet zonder belangrijk voorbehoud als ver- diend erkend worden. De heer de Serière die |
|||||||
tijd onder de Balièrs (Batavia 1883), bl. 46; Schmeltz, In-
donesische Prunkwaffen, in «Intern. Arch. f. Ethnogr.", D. III, bl. 92. 1) Meded. v. h. Ned. Zendelinggenootschap, I, bl. 91. |
|||||||
69
|
|||||
in eene reeks van artikelen in het Tijdschrift
voor Nederlandse/t Indië (1873 en 1874) zooveel merkwaardigs over de volksspelen en vermaken der Javanen mededeelt, wekt onze verbazing wanneer hij getuigt, dat de paarden van Bima en Mangkassar, die te Batavia worden aange- voerd en in het openbaar verkocht, als ze goed gaaf en in 't vleesch zijn veelal, om den hoogen prijs dien zij moeten opbrengen, den inlandschen paardenkenner minder aanlokken, dan zij die dood mager en met wonden bedekt zijn, ja letterlijk niet meer op de beenen kunnen ko- men, zoodat zij door een viertal koeli's naar het verblijf van den kooper moeten worden ge- dragen; en dat die paarden doorgaans het oor- deel van den kooper rechtvaardigen, en zich den betrekkelijk hoogen prijs dien hij er voor bqtaalt, waard betoonen, omdat hij zich door een voorafgaand, liefst onbemerkt, maar nauw- keurig onderzoek van het lijdende paard, en vooral van zijne koelintjirans of teekens, van zijne werkelijke deugdzaamheid overtuigd heeft. Dat die ongelukkige dieren vaak later nog uit- muntende paarden kunnen worden, wil ik niet betwisten. Maar het is dan daaraan toe te schrij- ven dat de koopers, nevens de geheel fantasti- sche kennis der teekens, ook de kennis bezitten |
|||||
70
|
|||||
van de werkelijke kenmerken van een deugd-
zaam paard en van de middelen om een ziek paard te genezen. Het zou met het gezond verstand strijden aan te nemen, dat die ge- heimzinnige koelintjirans wezenlijk iets met de waarde van het paard te maken hebben, zoo- als ons duidelijk blijken zal, wanneer wij ons met den aard dier teekens hebben bekend ge- maakt. Er komt onder de handschriften die men in
handen der Javanen vindt, menigvuldig een geschrift of een klasse van geschriften voor die den naam dragen van katoeranggan, met welk van toerongga, een der hoog-Javaansche namen van het paard, gevormd woord de goede en slechte teekenen der paarden worden aange- duid. Het meest bekend is een Sërat hatoeranggan of Sërat katoerongga kapal, waarvan een hand- schrift, groot 73 bl., zonder begin of slot, voor- komt in de verzameling van Javaansche hand- schriften der Leidsche Universiteits-bibliotheek, en dat tweemaal op Java gedrukt werd, in 1870 bij Voorneman te Soerakarta en in 1879 bij Buning te Jogjakarta. In dit werk treedt echter de leer der teekens zeer op den achtergrond. Het is voornamelijk gewijd aan de middelen om zieke paarden te genezen en begint met |
|||||
71
|
|||||||
de bespreking der middelen om paarden vet
te maken *). Een tweede Sërat katoeranggan, dat aan de
teekens en de geneeskundige behandeling der paarden beide gewijd is, komt voor in de ver- zameling Javaansche handschriften van het Ne- derlandsch Bijbelgenootschap en in een fraai exemplaar, groot 28 blz. f0., in de Leidsche Bi- bliotheek 2). Het boek wordt somtijds vermeld als het werk van Soesoehoenan Pakoe BoEwaNa III, doch dit zal wel beteekenen dat het op zijn last is vervaardigd. De ware schrijver schijnt te zijn Baden Manjoera loerah Panëgar3) te Kartasoera. Behalve deze twee HSS. vermeldt Prof. Vreede
nog een paar stukken van Katoeranggans in ver- schillende Codices voorkomende4). Maar er zullen wel meer geschriften van dien aard bestaan. In het manuscript-woordenboek der Javaan- sche taal van den heer Wilkens, dat nog onge- |
|||||||
1) Zie A. C. Vreede, Catalogus van de Jav. en Mad. Hand-
schriften van de Leidsche Universiteitsbibliotheek ,p.369(n°.CCCV). 2) Zie Engelmann's Catalogus der Jav. Handschriften v. h.
N. Bg., in T. v. N. I. 1870, D. II, bl. 177 (n°. LXI), en Vreede a. w., bl. 370 <n°. CCCVI). 3) Vreede gist, t. a. p. dat deze uitdrukking zooveel als
hoofdpikeur of opperstalmeester beteekent. 4) A. w. bl. 373, 375.
|
|||||||
72
|
|||||
drukt maar thans in handen van Prof. Vreede
is, wordt, volgens eene schriftelijke mededeeling van laatstgenoemde aan mij, op het woord katoeranggan gezegd, „deze leer is uiteenloopend; elk paardenkenner heeft er zijne eigene meening over;1' terwijl Prof. Vreede zelf daarentegen mij zegt, dat de door hem geraadpleegde Jcatoerang- gan's voor de in het Javaansch, Handwoordenboek vermelde teekens ongeveer hetzelfde geven. Ook moet ik nog opmerken dat, volgens gemeld Hand- woordenboek l), de naam katoeranggan ook op de goede en kwade teekens van vechthanen,^<?»2a£s, perkoetoets en katten wordt toegepast. Na deze opmerkingen over de literatuur van
het onderwerp zal ik trachten van de teekenen zelve eenig denkbeeld te geven volgens de mede- deelingen der gedrukte woordenboeken en die welke ik door Prof. Vreede uit het manuscript- woordenboek van Wilkens ontving. De kenmerken van goede en kwade paarden
bestaan in de kronkels of kringetjes die zich op sommige plaatsen in hun haar vertoonen. 1) BI. 398. In plaats van vechthanen staat daar kemphanen,
wat voor misverstand vatbaar is, daar dit bij ons de gewone naam van Tringa (Machetit) pugnax is. Deze vogel van Noord- Europa komt op Java niet voor; met kemphanen worden hier gewone, tot den kamp afgerichte hanen bedoeld. |
|||||
73
|
|||||
De Soendasche naam dezer kringetjes is koe-
lint jir of hoelintjiran, waarvan de beteekenis vooral juist en duidelijk is opgegeven in Rigg's woordenboek, v. Kulinchir: „Circular marks or disposition of the hair either in man or animals. From the Kulinchir natives draw omens or form an opinion of the merits of a horse or buffalo" x). In het Ba/taviaasch-Maleisch wordt veelal oesèr-
oesëran gebezigd. Velen zullen zich uit een zoo veel gelezen boek als de Max Havelaar 3) de woor- den in de geschiedenis van Saïdja herinneren: „Wel was er ontong (geluk) geweest in de oesër- oesëran van dien buffel." Volgens Homan en v. d. Tüük 3) beteekent dit woord, dat etymologisch samenhangt met poeser („het centrnm van een kring, de navel"): „het middelpunt van een draai- kolk", en overdrachtelijk: „deplaats op de kruin van 't hoofd, waar 't haar in een kringetje groeit." Het gewone Javaansche woord voor de tee-
kens der paarden is mati (»p>, van den stam ^^4). Daarnevens is echter ook oenjëng-oenjëngan 1) Vgl. Oosting, Soend. Wdbk. in v.; V. de Serière in T. v.
N. I., Jg. 1874, D. II, bl. 173. 2) Eerste uitg., D. II, p. 103. Zie ook B. bl. 163.
3) Bijdrage tot de kennis van 't Bataviaansch Maleisch, bl.
5, Handleiding tot id., bl. 61. 4) Javaansch Handwoordenboek, bl. 114, Vkeede, Uatal. d.
J. HSS., bl, 370; S. van Dissel in T. v. N. L, 1870, I, bl. 274. |
|||||
74
|
|||||||
in gebruik, dat door Wilkens verklaart wordt:
„Het punt waar het haar op de hoofdkruin kring- vormig ineenloopt; ook zulke haarkringen bij beesten, als op het voorhoofd, den buik, de heupen enz. der paarden"1). In het Madoereesch eindelijk wordt palésër of
palésër an gebezigd, wat wel in den grond het- zelfde woord zal zijn als het Boegineesche pali- soe, waarover straks nader9). Op deze namen, op Java voor de teekens in
het algemeen gebruikt, laat ik thans de namen van eenige bijzondere teekens met de vertaling volgen. Aan de verklaring van deze zeer duis- tere uitdrukkingen zal ik mij echter doorgaans niet wagen. Satrija mannah. Naam van een haarkronkel -
aan de rechterzijde van den hals van een paard, die als een goed teeken wordt aangemerkt. Wil- kens zegt hiervan: „als een paard zijn mati's in orde en compleet heeft, en achter die mati's oenjëng-oenjëngari's heeft, de rechter eenigszins naar achteren, en de linker eenigszins naar voren, dan is dat paard uitmuntend voor den |
|||||||
1) Zie ook Jav. Handwoordenboek, bl. 23a.
2) Vreede's Handleiding tot de beoefening der Madoereesche
taal, 2e druk, D. I, bl. 347. |
|||||||
75
|
|||||||
oorlog." De beteekenis der woorden: achter
die maWs is mij duister, daar doorgaans oenjëng- oe?ijengan en mati als synoniem worden opgegeven. Satrija kapannah, naam van een haarkronkel
aan de linkerzijde van den hals, die als een slecht teeken geldt. Wilkens zegt er van: „Bij deze mati zit de linker oenjëng-oenjëngan eenigs- zins naar achteren en de rechter eenigszins naar voren. Dit teeken zal den berijder in den oor- log ongeluk aanbrengen. Satrija pinnajoenggan, ook aan de Soendanee-
zen bekend '), naam van een haarkronkel boven op den rug achter den zadel, die voor een goed teeken doorgaat. Wilkens schijnt over dit tee- ken niet te spreken. Tadah ( ) heloeh. Het Handwoordenboek,
bl. 430tf, zegt alleen: „Naam van een slecht tee- ken in het haar van een paard". Volgens Wilkens zit hier de oenjëng-oenjëngan onder het oog, en zal de eigenaar dikwijls ziekte beloopen en met moeite in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Klabang anglèng. Het Handwoordenboek zegt
alleen, bl. 314a: „Naam van een slechten kronkel |
|||||||
1) Zie B. bl. 164, die pinnajoenggan afleidt van pajoeng,
zonnescherm, en verklaart door beschermend, terwijl hij als de plaats aanwijst: over de lendenen naar de kroep of het kruis. Het is bekend dat Satrija een edelman (Xatrija) beteekent, |
|||||||
76
in het haar van een paard". Volgens Wilkens zit
deze oenjëng-oenjengan op de bil, zoodat het haar in den aars steekt, en is dat teeken zeer ongunstig, daar het den eigenaar met vrouw en kinderen pcrnnas (heet) maakt, d. i. hun allerlei onheil aanbrengt. Sangga boewana, ook een teeken dat bij de Soen-
daneezen terugkeertl). Het is een haarwervel aan elk der vier kooten of hielen, en wordt als een zeer afdoend goed teeken beschouwd. Sangga tjetj&na, een haarwervel tusschen de
onderkaken, mede als gunstig teeken aangemerkt. Sangga kaloeng, een slecht teeken. Zijne plaats
vind ik niet opgegeven, maar daar kaloeng een halsband, halsketen, ook het haam van een trekpaard beteekent, zal het wel aan den hals te zoeken zijn. Zooals reeds vermeld werd, zijn een paar
dezer teeken s aan de Javanen en Soendaneezen gemeen. Eenige andere, die ik bepaald als Soen- dasche vermeld vind, maar die toch ook misschien niet allen bij de Javanen onbekend zijn, wor- den onder de volgende namen opgegeven 2). Toeroen tangis, een haarwervel onder een denk-
1) Zie B., bl. -164. Sangga beteekent d ragen, boewana, de
wereld. 2) Zie B. bl. 164 vv.
|
||||
77
beeldige lijn die de oogen verbindt. Een paard
met dezen wervel wordt zeer gevreesd; het geeft aanleiding tot droefheid, verdriet, tranen (tangis). Kelabang kepipit, een vereeniging van haar-
wervels, vlak achter de ellebogen, waar de teugels worden aangebracht. Wie een dus ge- teekend paard bezit, haalt zich en de zijnen ziekten en allerlei ongelukken op den hals. De verklaring is dat een kelabang of duizendpoot, wanneer hij gekneld (kepipit) wordt, naar het (echter op dwaling berustend) volksgeloof, zich zelf doodt door zich den angel in den kop te steken. Boewaja ngangsar, wordt op dezelfde plaats
gevonden als het vorige teeken, maar bestaat uit een enkelen haarwervel. De naam is samen- gesteld uit boewaja, krokodil, en ngangsar,heen- en weer strijken, over den grond slepen. Dat teeken wijst op geen gevaar, maar op een last. Een paard daardoor gekenmerkt wil geen stroom doorwaden zonder een bad te nemen, en moet door slagen gedwongen worden om weder uit het water te gaan. Boetëk haté (van boetek, troebel, en haté, hart),
één enkele wervel op de borst, teekent een boos- aardig paard, met valsche streken. Tameng (d. i. schild), drie wervels op de borst
|
||||
78
|
|||||||
in een gelijkzijdigen driehoek geplaatst, zijn
daarentegen een voortreffelijk teeken, dat den eigenaar van het paard voor alle rampen bewaart. Pamatri, d. i. soldeersel, middel om te sol-
deeren, twee haarwervels achter de ooren, naar welker aanwezigheid de Soendanees in de eerste plaats onderzoek doet, omdat daaruit blijkt, dat het paard aan zijn meester zal gehecht zijn. Hoe ongerijmd ons nu ook die teekenleer
moge voorkomen, en te meer omdat eenstem- migheid over de ware beteekenis gemist wordt, den Javaan is het daarmede volkomen ernst. Het gebrek aan overeenstemming hindert hem niet, daar ieder zich houdt aan hetgeen hij zelf gelooft, en waarschijnlijk van afwijkende mee- ningen niets weet. De heer Gallois deelde eens in eene vergadering van het Instituut voor In- dische taal-, land- en volkenkunde aangaande een Regent op Java mede, dat hij de voetstappen van paarden met kwade voorteekenen in het haar, als die op zijn erf gekomen waren, liet uitgraven1). De heer de Bie getuigt2), dat de Soendanees voor een paard met goede teekens gaarne handen vol geld geeft, maar dat een |
|||||||
1) Bijdr. t. d. T. Ld. en Vk. vanN.I., N. Vlgr.,D. VI, bl. VII.
2) Blz. 164.
|
|||||||
79
|
||||||
paard dat, overigens even goed en mooi, eenig
slecht teeken heeft, tot een ongelooflijk laag peil in prijs daalt, en Dr. C. L. v. d. Burg *) , die vele jaren op Java de geneeskundige prak- tijk oefende, waarschuwt ernstig tegen het in den wind slaan van de bijgeloovige meeningen der Javaansche koetsiers. „Zulk een inlander", zegt hij, „wil in den regel, coüte que coüte, gelijk hebben in zijne beweringen, en als men die niet telt, is dikwijls het gevolg dat de paar- den dood gaan". Het geloof aan de goede en kwade teekens in
het haar der paarden bepaalt zich in Nederl. Indië niet tot de Javanen. Men vindt het ook bij andere volken van den Archipel. Het meest is daaromtrent bekend bij de Mangkassaren en Boegineezen op Celebes. „Hoe zelfs" zegt de heer B. F. Matthes in
zijne Bijdragen tot de Ethnologie van Zuid- Celebes, bl. 101 „een sterretje in het haar van een paard (palisoe Boegin., tampalisoe Mangk.), al naar gelang van de plaats waar het zich be- vindt, een belangrijk teeken kan zijn, vindt men in mijn Boegineesch Woordenboek op pa- lisoe met een zevental voorbeelden opgehelderd". |
||||||
1) De Geneesheer in Indië, I, blz. 354.
|
||||||
80
|
|||||
Ik zal deze voorbeelden hier met eenige bekor-
ting laten volgen, onder opmerking dat juist het woord voorbeelden, door den heerMAT- thes hier gebezigd, bewijst, dat slechts een deel van de leer dier teekens door hem is ontvouwd, en dat zij dus bij deze volken zeer ingewikkeld moet zijn. Palisoe komt in beteekenis overeen met het.
boven besproken oesër-oesëran. Behalve van de haarkringetjes wordt het ook gebruikt van soort- gelijke kringetjes die het middelpunt vormen van rond vlechtwerk, b.v. in palisoe pddjd, het middenpunt van ene pddjd of van rotan ge- vlochten ronden schotel, en in palisoe sdngkó, het middenpunt van een soort van muts, ge- vlochten van paardenhaar of lontarvezels. Ook zegt men palisoena Langië, het middelpunt des hemels, en palisoena Tandë, het middelpunt der aarde (umbilicus orbis terrarum). De door den heer Matthes opgegeven teekens
zijn de volgende. Palisoe padakkó (afgeleid van rdkkó, ombui-
gen) is een haar kringetje aan den hals van een paard. Die een paard met dit teeken berijdt, loopt groot gevaar zijn hals te breken. Palisoe la garoetoe (van la, praefix voor man-
nelijke eigennamen, en garoetoe, knappen, knar- |
|||||
81
|
|||||
sen), een haarkringetje aan de kinnebakken van
een paard. Het stelt den berijder bloot aan het gevaar van dikwijls te worden afgeworpen en van om te komen in den strijd. Palisoe óelé (van dele, dragen, inzonderheid
grafwaarts) bestaat uit een palisoe op het voorhoofd en één op het neusbeen, en is een slecht teeken, aanwijzende dat wie het paard in den strijd berijdt, gevaar loopt gedood en alzoo grafwaarts gedragen te worden. Ook meent men dat de eigenaar van zulk een paard er op kan rekenen dat hij vernederd en tot de dien- sten van een koeli (lastdrager) verplicht zal worden. Palisoe pagêlé (van gêlé, kittelen), een palisoe
aan de zijde of aan beide zijden van het paard. Een paard met dit teeken is kittelachtig en werpt zijn ruiter af. De Mangkassaarsche bena- ming van deze palisoe is tampalisoe bembéjang (van bembé, geit), die moet beteekenen dat het slechts goed is om als een geit geslacht te worden. Palisoe-pasdrong (van sórong, schuiven, ook
afschuiven in den zin van betalen), een palisoe van achteren op de dijen. Dit teeken is zeer dubbelzinnig. Het kan beteekenen dat de eigenaar zijne schulden spoedig zal kunnen betalen, maar ook dat men zijn goed weg zal halen. P. J. VETH: Het paard. (Int. Arch. für Bthn.) 6
|
|||||
82
|
|||||
Palisoe maboeri Idppó, een palisoe op den rug.
In dezen naam wordt, volgens nadere schrifte- lijke mededeeling van den heer Matthes, met Idppó bepaaldelijk een Idppó-dse, een hoop padi, bedoeld. Maboeri, verbale vorm van boeri of oen', billen, fondement, bodem, onderste, beteekent tot bodem hebben, onder zich hebben. De zin is dus: een palisoe die een hoop padi onder zich heeft. Het is een goed teeken en brengt den eigenaar van het paard overvloed van padi aan. Palisoe-tjoêké of soêké (van tjoéké of soêké,
wegjagen). Vorsten die zulk een paard bezit- ten, raken daardoor hun rijk kwijt; geringe menschen worden het land uitgezet. In het Mangkassaarsche woordenboek van den
heer Matthes vind ik op het woord tampalisoe (blz. 291d) nog aangeteekend, dat een palisoe op den buik als een slecht teeken beschouwd wordt. De ruiter valt dan licht van zijn paard en in den oorlog worden de kogels door die tampalisoe aangetrokken. Ik heb geen bewijzen kunnen vinden, dat de
leer van die teekens ook ingang heeft gevon- den bij de Menangkabausche of Riouwsche Ma- leiers, doch zou daaruit niet durven opmaken dat zij hun geheel vreemd is. Zeker is het dat zij wel bekend is aan de Bataks. Ofschoon ook |
|||||
83
|
|||||
de meeste schrijvers over de Bataklanden, o. a.
de uitvoerige beschrijving van Junghuhn, er over zwijgen, weten wij het met zekerheid uit Neu- mann's zoo nauwkeurige Beschrijving van het Pané- en Bila-stroomgebied, al bestaat dan ook zijne mededeeling alleen in de eenvoudige woor- den: „Aan de paarden worden ook goede en kwade teekens opgemerkt. Zij bevinden zich aan het voorhoofd, aan den nek, aan de billen en aan de borst."J) Met nog ééne bijzonderheid, die ik in Wil-
ken's verhandeling over het Haaroffer vond, wil ik dit hoofdstuk besluiten. Hij deelt ons daar mede, dat hij gedurende zijn verblijf te Sipirok in de Bataklanden in het bezit was van een rijpaard, dat op de borst twee lange haren had. Wegens deze eigenaardigheid, zegt hij, was het paard, in de oogen der Bataks mortoewa (Mal. betoewoli), d. i. door mystische kracht tegen on- heil beschermd'). 1) T. v. h. A. Gen., 2e Ser., D. IV, m. u. a., bl. 80.
2) Das Haaropfer, Heft. II, bl. 80; zie ook Wilken's artikel
over de Sirnsonsage in de Gids, 1888, Dl. II. Op deeeneplaats noemt de schrijver dit paard van Soembawa, op de andere van het Sandelwood-eiland (Soemba) afkomstig, een gemakkelijk te verklaren en ter zake niets afdoend verschil. |
|||||
HOOFDSTUK V.
ALLERLEI BIJGELOOF OMTRENT PAARDEN. |
||||||
De godsdienstige voorstellingen der natuur-
volken, berustende op het animisme, sluiten in zich dat er een voortleven bestaat na den dood, dat het leven hier namaals eene voort- zetting is van het leven op aarde, dat de af- gestorvenen in de andere wereld ongeveer de- zelfde behoeften hebben als zij hier op aarde hadden, dat de nagelatenen in die behoeften moeten voorzien, willen zij geen gevaar loopen van door de geesten verontrust en gekweld te worden. Hieruit is de gewoonte ontstaan om bij de begrafenissen den afgestorvenen alles mede te geven wat men gelooft dat hun in hun toekomen- den staat van dienst kan zijn. Maar ook in den tijd die tusschen hun dood en hun begrafenis verloopt, moet voor voorziening in hunne behoeften ge- zorgd worden, en evenzoo voor de tijden, waarop het hun behaagt, uit het zielenland op aarde terug te keeren. Hieruit ontspruiten twee soor- |
||||||
85
|
|||||
ten van offers voor de dooden, doodenoffers die
bij, en doodenoffers die vóór en ook nog na de begrafenis gebracht worden. De eerste worden door hen naar het zielen verblijf medegenomen, de andere moeten op aarde voor hen beschik- baar blijven. In Insulinde behooren tot de doodenoffers in
de eerste plaats menschen. De gestorvenen heb- ben ook in het zielenland bediening noodig, en daarom worden bij de begrafenis van hoof- den en aanzienlijken een zeker aantal hunner slaven geslacht, die hen in de andere wereld bedienen zullen. Ook het koppensnellen op Bor- neo en elders en de zelfopoffering der weduwen op Bali en voormaals op Java hebben hierin hun grond. In de tweede plaats komen ook dieren voor doodenoffers in aanmerking, en op die eilanden waar paarden gevonden worden, deze wel het meest. Zoo geschiedt vooral ook op het eiland Soemba. Reeds bij het leven der Vorsten worden op dit eiland enkele hunner paarden, de meest begunstigde rijpaarden van den eigenaar, voor offers bij zijn dood be- stemd, of zooals men dit noemt aan den Me- rapoe ') gewijd. De Merapoe is, volgens den 1) De heer v. d. Dungen Gronovius in T. v. N, I. 1855, I,
bl. 306, schrijft mara-apoe en geeft van dat -wezen eene |
|||||
86
|
|||||
heer Roos, niet het Opperwezen der bewoners
van Soemba, zooals de heer Gronovius meent, maar een soort van beschermheilige of midde- laar tusschen de Godheid en den menseh. Het Opperwezen heet Oemboe waloe mendokoe, d. i. „de heer die alles maakt" ')• Niet aan het Opper- wezen zelf worden offers gebracht, maar steeds aan den Merapoe. Aan het dak van elke wo- ning hangt een kleine balé-balé, waarop een mandje is geplaatst, dat, als den Merapoe ver- tegenwoordigende, ook zelf Merapoe genaamd wordt. In dit mandje worden bij allerlei gele- voorstelling, strijdig met die van den heer Roos, die als Con-
troleur langen tijd op Soemba doorbracht en het eiland in alle richtingen doorreisde, en dus meer vertrouwen verdient, dan de heer Gbonovius die het als Resident van Timer slechts een kort bezoek bracht. Echter kan zijne mededeeling eenigermate tot aanvulling dienen van die van den heer Roos, die gevon- den wordt in D. XXXVI der Verhandelingen van het Bat. Gen., bl. 27—35. 1) Roos, t. a. p. bl. 59, wiens gevoelen ook omhelsd is door
Prof. Wilken , Vergelijkende Volkenk. van Ned. Indië, bl. 561; doch door de lezing van ten Kate's «Verslag eene reis in de Timorgroep en Polynesië", (T. v. h. A. G., 2e Ser., D. XI, bl. 590), ben ik opmerkzaam gemaakt op het geheel afwijkend ge- voelen van den heer de Roo van Aldekwerelt , «eenige mede- deelingen over Soemba" (in T. v. h. Bat. Gen., D. XXXIII), die (bl. 589) Oemboe woloe mandokoe (dus schrijft hij den naam) vertaalt: Mijnheer die kwaad doet en slechts voor een anderen naam houdt van den Merapoe (of Marapoe). De heer ten Kate overtuigde zich door eigen onderzoek op Soemba, dat dit juist is en de heer Roos heeft gedwaald. |
|||||
87
|
|||||
genheden offers van gouden sieraden, geld of
stofgoud gestort. De paarden aan den Merapoe gewijd worden
steeds met grooten eerbied behandeld en als heilig ontzien. „Onbegrensd" zegt de heer G-ro- novius „is het vertrouwen dat de Soembanees in deze geheiligde paarden stelt. Wordt de eige- naar op reis vermoord en het bericht daarvan te zijnen huize gebracht, zijne familie zal 't niet gelooven en 't is onmogelijk haar daarvan te overtuigen. Het paard zou den ruiter tegen eiken aanval op zijn leven beveiligd en hem door zijne snelheid gered hebben. Voor geen af- grond zou het zijn blijven staan; moedig en fier zou het zelfs de gevaarlijkste sprongen met behendigheid hebben volbracht; het te achter- halen zou aan de vervolgers onmogelijk zijn geweest. Men is er zeker van, de ruiter kan niet vermoord zijn. Dat een paard waarin zooveel vertrouwen gesteld wordt, van den eigenaar voor geen geld te bekomen is, laat zich begrijpen." Wat er met deze heilige paarden gebeurt als
de eigenaar sterft, meldt ons de heer Gronovius niet, maar leeren wij van den heer Roos, die daarentegen van het tot dusver besprokene niet gewaagt'). Ik geloof dat de beide zoo uiteen- 1) Roos, a. w., bl. 58, 60, 61.
|
|||||
88
|
|||||
loopende berichten toch niet met elkander strij-
den, maar elkander aanvullen. Als een Radja sterft, worden een aantal karbouwen en paarden geslacht; maar de voornaamste rol wordt ver- vuld door de djara-merapoe, de twee schoonste en meest geliefde zijner rijpaarden. Zoo fraai en bont mogelijk opgetooid, worden ze bestegen door dienaars, die ze naar de plaats der begra- fenis brengen en ze een paar malen langs het graf laten caprioleeren. Daarna worden zij door een derden, daartoe aangestelden persoon met een kapmes {kabéld) doodelijk aan den hals ge- troffen. Zij worden dan losgelaten, maken nog eenige sprongen, maar storten weldra dood ter aarde en blijven tot aas voor honden en gevo- gelte liggen, terwijl niemand het waagt ze ver- der aan te raken. Maar hiermede is de taak dezer paarden niet
vervuld. Zij volgen hunnen meester naar het heilige bosch Kaba-au, meer bekend onder den naam van Parai Merapoe, dat in het binnen- land van Soemba in het gebergte Massoe ligt, en zullen hem daar, waar alle afgestorvenen als voor de levenden onzichtbare geesten voort- leven, wederom als rijpaarden dienen. In het- zelfde gebergte ligt ook een bosch dat Pino- passa massani heet, en tot verblijfplaats strekt |
|||||
89
aan een aantal wilde paarden, waarschijnlijk
door daarheen afgedwaalde en verwilderde paar- den geteeld. Deze paarden zijn zeer schoon, maar niet minder schuw. Zeer eigenaardig en op zich zelf staande is de bijzonderheid, dat de Soembaneezen deze paarden voor dezelfde houden, die bij den dood der Radja's zijn ge- slacht, en gelooven dat zij reeds den dag na het slachten weder in lichamelijken vorm te voorschijn komen. Al deze paarden zijn dus Djara Merapoe. Zij zijn derhalve heilig en onschend- baar; niemand durft het wagen ze te vangen. De bevolking van Kaboeroe, die zich eenmaal aan dit vangen schuldig maakte, werd door die van Taboendoeng bloedig gestraft. Voor het overige zijn deze twee heilige
paarden de eenige niet die bij het overlijden van een Radja geslacht worden. Weken, ja zelfs maanden na het overlijden, worden er, ten behoeve van de doodenfeesten, bijna dage- lijks zulke slachtingen van paarden en buffels, van varkens, geiten en kippen aangericht. De heer Roos vermeldt zelfs dat eenmaal, na het overlijden van een hoofd, tot 300 paarden en evenveel buffels gedood werden. Zulke dagen zijn, wegens den overvloed van voor ieder ver- krijgbaar vleesch, ware feestdagen voor de be- |
|||||
_..............__
|
|||||
90
|
|||||||
hoeftigen. Zelfs blijft vaak een groote hoeveel-
heid vleesch buiten de dorpen liggen rotten of wordt een prooi der roofdieren, terwijl een verpestende stank wordt verspreid '). Merkwaardig is het dat het dooden van het
rijpaard van overleden vorsten , opdat het door hen in het zielenland (hier de berg Ambon- drombe) bereden worde, ook voorkomt bij de Hova's (of Hoewa's) van Madagascar, die, gelijk men weet, tot den Maleischen volksstam be- hooren. Ellis deelt ons mede, dat na de be- grafenis van Koning Radama I verhaald en vast geloofd werd, dat op zekeren nacht zijn geest in den tuin van zijn buitenverblijf gezien werd, gekleed in een der stellen kleederen die met hem waren ter aarde besteld, en rijdende op een der paarden die tegenover zijne tombe waren omgebracht1). Maar ook de offers die bestemd zijn om door
de ziel vóór de begrafenis en bij haren perio- dischen terugkeer op aarde gebruikt te worden, ontbreken op Soemba niet. De eerstgenoemde worden doorgaans gebracht in het sterfhuis, de andere op het graf. Vooral in de nieuw- |
|||||||
1) Roos, a. w., bl. 57.
2) Wilken, het animisme, bl. 90,
|
|||||||
91
|
|||||||
jaarsmaand wordt een groot offerfeest gevierd,
waaraan de afgestorvenen verzocht worden te komen deel nemen. Ook hier neemt onder de offerdieren het paard eene voorname plaats in '). Van Eotti zegt de heer Heymering, dat bij
het overlijden van een man van aanzien een verbazend aantal dieren geslacht worden, en daaronder volstrekt zijn rijpaard, dat hij mede op reis moet hebben3). De heeren van Lynden en Donselaar vermelden evenzeer het slachten van paarden en ander vee bij begrafenissen op Savoe3). Dat ook het eiland Soembawa, zoowel in zijn
westelijk deel, in engeren zin Soembawa gehee- ten, als in het rijk Bima, dat het oostelijk deel beslaat, voortreffelijke paarden oplevert, hebben wij in het tweede hoofdstuk gezien. Onze be- kendheid met dit eiland is nog altijd zeer ge- ring. Er bestaat bijna geene literatuur over, behalve de „Reis naar Bima en Soembawa" van den Heer Zollinger, in Deel XXIII der Ver- handelingen van het Bataviaasch Genootschap, die reeds van 1847 dagteekent en waaruit alle latere schrijvers hebben geput. Alleen over het |
|||||||
1) Roos, a. w., bl. 57.
2) T. v. N. I., Jg. 1844, D. I, bl. 357.
3) v. Lynden in N. T. v. Ind., D. II, bl. 404; Donselaar
in Mededeelingen v. h. Zendeling-gen., D. XVI, bl. 309, 314. |
|||||||
92
|
|||||
rijk Soembawa (in de landstaal Samawa) bezitten
wij nog eenige aanteekeningen van de heeren Freys (1859) en Ligtvoet (1876) *). Het is aan den geringen omvang dezer, wel wat verouderde literatuur toe te schrijven, dat eene zeer merk- waardige bijzonderheid over de vereering van paarden te Bima, door den heer Zollinger zeer ter loops2) medegedeeld, schier onopgemerkt is gebleven. Zij komt op het volgende neder. Een schoon paard, dat eiken vrijdag wordt
afgereden, behoort in het rijk Bima tot de rijks- sieraden. Op de weiden van Wira staat een lontarpalm, die, naar het volksgeloof, korten tijd voor dat dit Bijkspaard sterft, zijne bladeren verliest. Is het dood dan vindt men onder dien boom een jong veulen, dat het Eijkspaard ver- vangen moet. Niemand weet vanwaar het komt; van denzeifden dag af krijgt ook de lontarboom weder nieuwe bladeren. Ook op Java toont de inlander aan zijn ge-
woon rijpaard soms een zonderlingen eerbied. De Soendasche hertenjager, zoo verhaalt ons de 1) J. P. Freys, Schets van den handel van Soembawa, in
T. v. N. I., 1859, D. II, bl. 268; A. Ligtvoet, Aanteekeningen betreffende den economischen toestand en de ethnographie van het rijk van Sumbawa, in T. v. h. Bat, Gen., D. XXIII, bl. 555, 2) Bl. 106.
|
|||||
93
heer de Bib1), brengt den nacht vóór de jacht
wakende door onder de krib van zijn jachtpaard. Hij ligt daar op een matje en besteedt zijn tijd aan het lezen van geschriften over de jacht, waaraan eene soort van heiligheid wordt toe- gekend. Bij het aanbreken van den dag bergt hij zijn matje en de heilige geschriften zorg- vuldig op. Haastig steekt hij zich nu in zijn jachtkostuum en begeeft zich daarop weder naar den stal van zijn jachtpaard, dat hij bij den maantop grijpt, waarna hij het als een voor- naam persoon in de hooge taal met de volgende djampé (bezwering, toovergebed) toespreekt: „Dat Si-Doedoel vare in uw hoofd!
„Bat Kalisaak vare in uw lichaam!
„Dat Sëkardijoe vare in uwe voeten!
„Ontwaak!"
De opheldering van deze tooverspreuk die den heer de Bie door zijne Soendasche zegs- lieden werd gegeven, is slechts ten deele juist; ik ben door de mededeelingen mijner voorma- lige collega's de Goeje en Vreede, en vooral van beider veelbelovenden leerling P. S. van Konkel, die de studie van het Perzisch met die der talen van Insulinde verbindt, en onlangs |
|||||
1) BI. 186.
|
|||||
94
eene verhandeling over de Ménak, straks nader
te vermelden, door de literarische faculteit te Leiden met goud bekroond zag, in staat ge- steld die op verschillende punten te verbeteren. Ik breng hun daarvoor mijn hartelrjken dank. Doedoel, Kalisaak en Sekardijoe zijn alle drie
namen van wonderpaarden, die in de Profeten- legende van den Islam eene belangrijke rol ver- vullen , maar niet zoo gemakkelijk te herkennen zijn omdat zij in de Maleische en Javaansche be- werkingen dier legende, althans in de daarvan bekende handschriften, door verschrijving en misverstand aanmerkelijk verbasterd zijn. Doedoel wordt evenzoo geschreven in de Soen-
dasche woordenboeken van Rigg en Geerdink en'in de Javaansche geschiedenis van Mohammed's strijd met Radja La&t1), en wordt daar ook overal, in overeenstemming met de opgave van den heer de Bie, als het krijgsros van Moham- med's schoonzoon Am vermeld. Doedoel zal wel eene licht verklaarbare schrijffout voor Doeldoel zijn, en dit eene eenigszins gewijzigde uitspraak van het Arabische doldol (JdJo), dat echter in de gewone Arabische overlevering de naam is |
|||||
1) Zie Mededeelingen van het Ned. Zendelinggenootschap, D.
XIII, hl. 359. |
|||||
95
|
|||||||
van den witten muilezel, door den Profeet zel-
ven bereden '). Kalisaak zou, volgens de verklaring, den heer
de Bie gegeven, het paard zijn van Nabi 'Isa, d. i. Jezus. Dit is blijkbaar eene vergissing. Noch in den Koran, noch in de bijbelsche legenden der Moslemen is ooit van een paard van den Profeet Jezus sprake. Nabi 'Isa moet zijn Nabi Ishak (of volgens Javaansche uitspraak Iskak), is niemand anders dan Iza&k, de zoon van Abraham, dien de Moslemen werkelijk in de rij der Profeten plaatsen tusschen Nabi Loet (d. i. Loth) en Nabi Ja'koeb (d.i. Jakob), en Kalisaak is het strrjdros van dezen, ons in het Oude Testament juist niet als bijzonder krijgs- haftig geteekenden aartsvader. De geschiedenis van dit paard, en zoo ook
die van het derde paard Sekardioe, is te vinden in een oorspronkelijk Perzisch verhaal van de heldendaden van Emir Hamzah, Mohammed's oom, een der meest gevierde helden van den |
|||||||
1) De heer Juynboll in zijne »Lijst van Javaansche en Soen-
dasche woorden uit het Arabisch en Perzisch afstammende" (in den feestbundel der Bijdr. t. d. T. L. en Vk. van Ned. Indië, uitgegeven ter gelegenheid van het Leidsche Oriëntalisten- Congres) schrijft dan ook nanjimjit en verklaart het door; » Doldol, rijdier van Mohammed of AU". Zie ald. bl. 39.
|
|||||||
96
|
|||||||
Islam. Dit Perzisch verhaal is in HS. aanwezig
in de bibliotheek van het Britsch Museum en in de koninklijke bibliotheken van Dresden en München, en is in het Maleisch vertaald onder den titel Hikajat Emir Hamzah. De Maleische tekst is op zijne beurt het origineel van de Javaansche bewerking die onder den naam Mé- nak in vele handschriften verbreid en ook in druk verschenen is, en veel door de Javanen gelezen wordt. De Javaansche bewerker heeft het, toch reeds met wonderen opgevulde boek nog met eenige versieringen verrijkt1). In het Perzisch verhaal wordt dit paard hhing
Ishah (^j'LsN-*! 05U&.), d. i. schimmel van Ishah genoemd; in de handschriften der Maleische ver- taling is dit reeds op verschillende wijzen mis- vormd , en in de Javaansche bewerking is daaruit het zeer verbasterde Kalisaak ((km.tSimmi^) ont- staan , in welks laatste gedeelte echter de naam Ishah nog gemakkelijk herkend wordt. Van dit paard nu wordt verhaald dat het na
den dood van zijn meester door niemand kon getemd worden, ofschoon dit door vele vorsten |
|||||||
1) Zie Vreede, Catal. d. Javaansche HSS. van de Leidsche
Bibliotheek, bl. 36. Ik sprak over dit boek in mijn »Java", D. I, bl. 436. |
|||||||
97
|
|||||||
beproefd werd. Eindelijk (het moet toen wel
een hoogen ouderdom bereikt hebben, daar minstens 25 eeuwen sedert den dood van zijn eersten meester verloopen waren) vond Emir Hamzah (door de berichtgevers van den heer de Bie alleen door het woord Amir aangeduid) het los loopend in een tuin, bij eenige andere relieken van oude profeten, zooals een pantser van Ismaël en een helm van Hoed (d. i. Heber). Hem gelukte het het paard te temmen en het zoo mak te maken als een lam l). Het derde paard, Sekardijoe, is eveneens
uit de geschiedenis van Emir Hamzah bekend. Die corrupte vorm is mij ook elders voor- gekomen, doch ik weet niet meer waar. De afleiding, door de Bie voorgesteld, van sehar, bloem, en dijoe, demon of titan, vervalt van zelf nu de ware vorm van den naam in het Perzisch origineel is teruggevonden. Daar luidt hij Asjkar dijoe zadeh, (sols yi& JL&I), wat men vertalen kan: de bruine démonstelg. Inde Javaansche Ménak vindt men de vormen Askar- |
|||||||
1) Vgl. Vreede, t. a. p., bl. 37. Dat het paard ook Nabi
Ishak te wild was geweest en hij het daarom had losgelaten, zooals de heer B. zegt, is zoowel aan den Javaanschen als aan den Maleischen en Perzischen tekst onbekend. P. J. VETH: Het paard. (Int. Arcü, für Ethn.) 7
|
|||||||
98
|
|||||
doewidjan ') en Ashardijoes, die als overgangsvor-
men tot Sekardijoe kunnen beschouwd worden. Dit paard was door den demon Ranes verwekt bij eene Peri (niet, zooals bij de Bie wordt ge- lezen: door een demon bij de Peri Ranes), en onderscheidde zich door drie oogen, waarvan één (doch alleen volgens den Javaanschen tekst) in zijn borst stond. Van het zadel, waarmede dit paard geboren en opgegroeid was, zooals de heer de Bie van zijne Soendasche zesgslieden hoorde, wordt noch in den Perzischen, noch in den Javaanschen of Maleischen tekst iets gevonden. Maar in allen komt Asjkar dijoe sadeh als het strijdros van Emir Hamzah op zijne latere tochten telkens voor. Nog eene andere bijgeloovige hulde wordt op
deze hertenj achten in sommige gevallen door den jager aan zijn paard bewezen. Wanneer een jager het geluk heeft een hert te dooden, terwijl hij op een paard zit dat voor de eerste maal aan de jacht deelneemt, bestrijkt hij neus 1) Vreede, t. a. p., bl. 41. Widjan laat zich wat gemakke-
lijker verklaren, als men bedenkt dat de Perzische en Arabische z in het Javaansch in dj overgaat. Zoo is uit Hamzah in het Jav. Hamdjah of Kamdjah (Zie T. v. N. I. 1870, II, bl. 175) en uit zadeh ook het Javaansche djdddh (zie mijn »Java", D. I, bl. 365) ontstaan. Andere voorbeelden vindt men bij Juyn- boll, t. a. p., bl. 39. |
|||||
99
|
|||||
en mond van het dier dat hem dit geluk heeft
aangebracht, met het bloed van het gevilde wild. Hij neemt daartoe een pluk haar, liefst van den staart, van het gedoode dier tusschen de tanden, bukt zich naar den bloedplas, en brengt het dus gedrenkte haar in den mond van het paard, zonder daarbij van de handen gebruik te maken. Sommige jagers passen dit gebruik ook toe op paarden die hen reeds meermalen geholpen hebben om herten te dooden '). 1) B., bl. 175.
|
|||||
HOOFDSTUK VI.
|
|||||||
BEHANDELING EN VERZORGING DER PAARDEN.
|
|||||||
Tussehen de behandeling en verzorging die
bij ons aan de paarden ten deel valt, en die bij de inlanders van Insulinde gebruikelijk is, bestaan zeer ingrijpende verschillen. Het voor- naamste is wel gelegen in de geheel andere ver- deeling der taak van het paard tussehen de beide seksen en het al of niet aanwenden der castratie. Deze laatste is aan de inlanders wel niet on- bekend, maar slechts weinig, althans wat paar- den betreft, in gebruik. De heer van Hasselt1) getuigt dat hij gedurende een veeljarig verblijf in Midden-Sumatra nergens ooit een ruin of een os had gezien. De heer Ligtvoet onderricht ons dat de bevolking van Soembawa in deze kunst zeer bedreven is, maar ze alleen toepast op karbauën, bokken, hanen en katten, terwijl zij op Celebes ook bij karbauën en bokken vol- |
|||||||
1) Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 381.
|
|||||||
101
|
|||||
strekt niet in gebruik is1). Mijn oom de heer
A. H. Buchler zegt in het reeds vroeger ver- melde , ongedrukte verhaal zijner reis over Java in 1825, dat hij het eerst ruinen zag in Pasoe- roean, Probolinggo en Bezoeki. Op zijne vraag naar de oorzaak van dit ongewoon verschijnsel kreeg hij ten antwoord, dat de paarden in deze streken buitengewoon talrijk zijn en men ze in dezen toestand gemakkelijker bij elkander in het veld kon laten loopen. Mijn oom zelf legde een deel der reis af op een ruin, behoorende aan Ranoe Jasa , Regent van Kelakah. De heer Laméris 2) drukte zich dus te absoluut uit, waar hij zegt: „ruinen zijn er niet." Trouwens, waren zij er niet, dan zouden zij in de inlandsche talen ook geen bekende namen hebben. De Maleiers noe- men ze hoeda kasiem, Jcoeda balijoe, koeda kabiri, de Javanen in Kg. djaran kabiri (of Jcëbiri, gè- biri) in Kr. hapal habintjih (of gëbintjih). Meer naar waarheid zegt de heer Laméris:
„Hoofdzakelijk worden slechts de hengsten bere- den en ingespannen, de merriën worden als trek- en pakpaarden en voor de fokkerij gebruikt." Slechts het geringste volk zal op Java een mer- rie als rijdier bestijgen. Een man van edele ge- 1) Tijdschrift van het Bat. Gen., D. XXIII, p. 590.
2) Cat. d. Kol. Tent., Ned. Kol. Afd., Groep II, bl. 134.
|
|||||
102
|
|||||
boorte te dwingen om op een merrie te rijden
is een beschimping1). Bevreemdend klinkt de mededeeling van den heer Liedermoy, dat degenen die op Celebes paarden gaan stelen, daartoe op merriën rijden, hoewel dit anders iets buitengewoons is2). Ik meen dat op deze wijze te kunnen verklaren: De paarden die men stelen wil, zijn altijd hengsten, die, daar zij alléén voor rijpaarden geschikt worden geacht, veel grootere handelswaarde bezitten, en men zal bij den roof- tocht merriën berijden, omdat zich de hengsten dan gemakkelijker laten vangen en medevoeren. Wanneer men de gestolen paarden als slacht- paarden gebruiken wil, vervalt natuurlijk het motief, maar men is het nu eenmaal zoo gewoon. Dat men ook op Java, bij wijze van krijgslist, wel eens op het gemoed der, als oorlogspaarden ge- bruikte hengsten, door hun plotseling merriën te laten zien, poogt te werken, heb ik in mijn „Java" door een voorbeeld uit de Javaansche geschiedenis getoond3). Dit doet denken aan de wijze waarop, volgens het verbaal van Herodotus, Darius Htstaspis zich de kroon van Perzië verwierf. Daar bijna alle door de deugdzaamheid hun- 1) Vgl. mijn »Java", Dl. II, bl. 263.
2) T. v. N. I. 1854 II, bl. 548.
3) Java Dl. II, bl. 258.
|
|||||
103
|
|||||
ner paarden bekende gewesten, de Batak-landen,
Soembawa, Soemba, Savoe, Tinior, Mangkassar de paarden op groote schaal uitvoeren, en die uitvoer bijna uitsluitend uit hengsten bestaat, zou er eene voor de voortteling hoogst schade- lijke wanverhouding ontstaan, indien niet één dekhengst voor een aantal merriën toereikend was. Maar het schijnt dat het natuurlijk of althans gemakkelijk aangeëigend instinct zelf de in het wild levende paarden wel tot polyga- mie, maar niet geheel tot promiscua Venus spoort. Volgens den heer Roos, die de paarden van Soemba met bijzondere opmerkzaamheid heeft gadegeslagen en daarover merkwaardige bijzon- derheden heeft opgeteekend, spreekt men op Soemba van een baba paarden, zooals wij van een toom hoenders spreken. Een hengst met 6—10, wanneer hij bijzonder sterk en vurig is, zelfs nog meer merries, vormt eeu baba. Eén hengst met zijn merries — onverschillig hoeveel — heet sebaba, één baba, twee hengsten met hunne merries doewa baba enz. De vorsten aan wie de paarden doorgaans behooren, stellen daarover slaven als opzichters aan; deze overtuigen zich één a twee malen per dag dat de aan hunne zorg toevertrouwde paarden aanwezig of in de buurt zijn, en geven hun meester kennis van |
|||||
104
|
||||||
de voorkomende geboorten en sterfgevallen. „En
dit is", zegt de heer Roos, „gemakkelijk voor hen na te gaan, daar elke hengst met angst- vallige zorg zich beijvert, zijne vrouwtjes bij elkander te houden, en niet gedoogt dat ééne harer zich van de kudde verwijdert, evenmin als hij zou toelaten, dat een andere hengst in zijne rechten trad. De gevechten, welke men daardoor soms tusschen twee hengsten ziet, zijn dan ook bloedig." De baba's zijn gewoonlijk samengesteld uit
paarden van dezelfde kleur; deze uit schim- mels , gene uit bruine, een derde uit isabellen, een vierde uit bonte enz., waardoor de taak der opzichters zeer wordt vergemakkelijkt1). Ik onderstel dat toestanden als de hier ge-
schetste ook zullen voorkomen op andere eilan- den , waar de paarden in soortgelijke omstandig- heden verkeeren; maar stellige bewijzen heb ik er niet voor gevonden. In het algemeen schijnt het paard in Insu-
linde, wat de voortteling betreft, bijna geheel aan zich zelf te zijn overgelaten. Enkele malen slechts vindt men gewag gemaakt van stoeterijen door inlandsche vorsten gesticht. |
||||||
1) Roos, Verhh. v. h. Bat. Gen., D. XXXVI, bl. 28.
|
||||||
105
|
||||||
In het overzicht der rassen sprak ik reeds
van die van Malassoro op Celebes en van Merga- wati in Këdoe, beide sedert lang te niet gegaan. In het Keisverhaal der Sumatra-expeditie*) wordt gesproken van eene paardenfokkerij te Alahan pandjang in de afdeeling XIII en IX Eota's der Padangsche Bovenlanden. „Een groote levendig- heid," zoo leest men daar, „dankt Alahan pan- djang aan de vele paarden die er thuis hooren. Keeds sedert lang heeft de plaats eenige vermaard- heid door hare paardenfokkerij, en het aantal dezer dieren moet zelfs vroeger veel grooter ge- weest zijn; ook is het zeker dat de soort achteruit gaat, tengevolge der slechte gewoonte om te jeugdige dieren als last- of rijpaarden te gebrui- ken. Maar moge de paardenstoet dan ook al verminderd zijn, toch worden er ook thans nog een menigte paarden gevonden, die 's nachts op stal gebracht worden en des daags in het veld loopen te grazen. Geheele optochten wor- den 's avonds naar huis geleid, en wij merkten dat hunne uitwerpselen op den weg door kin- deren werden verzameld om als mest te dienen. Tegen dien tijd heerscht er eene ongewone drukte in het dorp; de trappelende en hinnekende paar- |
||||||
1) D. I, bl. 277.
|
||||||
106
|
||||||
den, de huppelende veulens en het geschreeuw
der geleiders, dat alles te zamen vormt een vreemd verschijnsel voor een maleisch dorp, waar het anders zoo stil en droomerig is." Van stalling en voeding der paarden wordt
over het algemeen in Insulinde veel te weinig werk gemaakt; natuurlijk komen echter op dien regel in de meer beschaafde gedeelten vele gun- stige uitzonderingen voor. Op Timor, Zuid-Ce- lebes , Soemba, in de Batak-landen, in alle ge- westen, die de edelste paarden voortbrengen, loopen de groote meerderheid der paarden los rond. 't Is al veel als zij 's nachts, zonder eenige beschutting tegen den regen, in modderige kra- len worden opgesloten, of te midden van allerlei vuil onder het afdak der woningen geborgen worden. Van de Mangkassaren zegt de heer Lie- dermoy1), dat zij zich nimmer de moeite geven voor hun getrouwen metgezel in den oorlog en op de jacht eene stalling te bouwen. Hij voegt er bij dat van de aanzienlijkste afstammelingen van Europeanen te Mangkassar slechts een paar vrij goede stallen hebben en hun paarden laten roskammen, maar dat ook bij dezen de dieren, zelfs bij het guurste weder, vaak voor de deuren |
||||||
1) T. v. N. I., 1854, D. II, bl. 347.
|
||||||
107
|
|||||
vastgebonden grazen, en dat menigmaal alleen
het bijzonder sterk gestel der Mangkassaarsche paarden hen tegen den droes en andere zware ziekten waarborgt. Als op Java de landman een paard houdt,
wordt het, buiten dienst zijnde, eenvoudig aan een boom gebonden of krijgt een plaatsje onder het overhangend gedeelte van het dak. Slechts bij de hoofden vindt men doorgaans een kleine, van eenige balken getimmerde, en rondom of althans van achteren, opene stal, met een hoog boven den grond gelegen vloer en gebouwd boven eene waterleiding, waardoor de mest en de urine naar een nabijzijnde kali worden af- gevoerd. Zulke stallen heeten in het Jav. en Soend. gëdoggan of këdoggan, een naam die aan het aanhoudend trappelen en stampen dei- paarden is ontleend. Maleiers en Soendaneezen hebben bovendien ëstal of istal (ons stat) van de Nederlanders overgenomen. Het voedsel der paarden is in den regel gras
en niets dan gras; in het zoeken daarvan laat men ze doorgaans geheel aan zich zelven over. In vruchtbare streken heeft dit minder bezwaar; waar echter, zooals op Timor, in den drogen moeson het gras bijna geheel verdwijnt, is het een ramp. De Heer Tetsmann, die in 1873 eene |
|||||
108
|
||||||
botanische reis over Timor deed, vond daar de
voeding der paarden allerellendigst. „Gras is in den drogen tijd soms bijna niet te vinden, maar de paarden zijn niet kieskeurig en nemen alles voor lief wat slechts eetbaar voor hen is; zij plukken het laatste grasspruitje uit den grond of eten droog stroo en in hoogen nood zelfs de bast van sommige boomen, voornamelijk van kajoe méra (soorten van Pterocarpus"1). Met minder beklaagt Liedermoy, een harts-
tochtelijke paardenvriend, ook uit dit oogpunt het harde lot der paarden van Celebes, vooral in de strandplaatsen, waar in den Westmoeson slechts ééne waterige grassoort groeit, die hoe- genaamd geen voedsel bevat, en, even als moeras- of poelgras, bij de dieren knobbels doet ontstaan; terwijl in den Oostmoeson in dezelfde streken slechts eenige heistoppels groeien, eer asch dan gras te noemen, en zoo onverteerbaar, dat de maag er zwaar door te lijden heeft. Als drank kan daar aan de dieren slechts een geringe hoeveelheid brak putwater verstrekt worden. Als niet het hooge gebergte aan de paarden beter gras en water leverde, zou het |
||||||
1) Nat. T. v. N. I., D. XXXIV, bl. 373.
|
||||||
109
|
|||||||
Mangkassaarsche ras reeds lang geheel ontaard
of bezweken zijn. Waar de paarden bij uitzondering gestald
worden, moet natuurlijk de eigenaar in de be- hoefte aan gras voorzien. Dit gras wordt op Java door koeli's gesneden en in spits toeloo- pende houten ruiven naar den stal gebracht. Grasvergiftigingen door schimmelvorming komen daarbij niet zelden voor. In de Padangsche Bo- venlanden wordt op de voornaamste markten paardengras te koop geboden, zoo in manden van rotan, rdga of, volgens Sumatraansche uitspraak, rdgo genoemd, als in netten van idjoek-touw, radjoei geheeten. Een vracht van + 30 kilo wordt met 30—50 cent betaald1). Wordt bij de stalvoedering in het algemeen
zeer weinig regel gehouden, dit is inzonderheid ook het geval bij de verstrekking van kracht- voedsel, waarvoor dëdak (zemelen), padi, bras en djagoeng in aanmerking komen, maar die in het algemeen veel te weinig plaats heeft. Op Celebes schijnt ze zelfs bijna onbekend te zijn2). De inlander is in het algemeen gierig |
|||||||
1) Laméris, t. a. p., bl. 134; v. Hasselt, Volksbeschrijving
van Midden-Sumatra, bl. 380. 2) Laméris, t. a. p.; v. Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-
Sumatra, bl. 379; Liedermoy, t. a. pi., bl. 347. |
|||||||
110
|
||||||
tegenover zijn paarden, en bedenkt niet dat de
gierigheid de wijsheid bedriegt. Hij doet denken aan den bekenden sleeper, die uit zuinigheid zijn paard aan het gebruik van voedsel trachtte te ontwennen, en het dood vond toen hij meende dat hij zijn doel had bereikt. Op Soemba maakt men eenig werk van de voeding der paarden, wanneer men voornemens is ze te verkoopen. Men geeft hun dan volop bladeren of ook zeer jonge spruiten van de djagoeng te eten, de bladeren liefst zoo groen mogelijk. De paarden eten deze met groote graagte. Bladeren van de oebi Tcatela en katjang tanah worden ook op Soemba gebruikt om de paarden vet temaken, doch deze worden vooraf gedroogd, daar zij anders verstopping veroorzaken 1). Ook van het reinigen van paarden en stal
wordt door de inlanders weinig werk gemaakt; roskammen en borstelen zijn aan de meesten ge- heel onbekend. Minder zeldzaam zijn het drenken en baden in de rivier, wat op Java doorgaans dagelijks plaats heeft, elders echter meestal ook al aan het instinct van het dier wordt overge- laten. Van de voorschriften der hygiëne voor deze
|
||||||
1) Roos, t. a. p., bl. 35.
|
||||||
111
|
|||||
dieren en van de geneeskundige behandeling
van ziekten en gebreken der paarden heeft de inlander doorgaans ook niet het minste begrip. Bijna overal worden zij veel te vroeg in dienst gesteld. Van de bewoners van Celebes zegt Liedermoy, dat zij zich volstrekt niet bekreunen aan de vreeselijke rugverwondingen, waaraan de paarden op de jacht zijn blootgesteld, meer nog door de kussentjes of losse matjes, waarop zij gewoonlijk rijden, dan bij het gebruik van zadels het geval zou zijn. Zij kennen geen enkel medicament, zelfs niet het bij zulke verwon- dingen zoo eenvoudige, maar doeltreffende mid- del, om ze met wat klei te besmeren. Van de Timoreezen getuigt Teysmann, dat zij de paar- den met hunne personen en goederen beladen zonder eenige voorzorg. Zij kennen geen zadels en dragen geen broeken, wat ten gevolge heeft dat niet de ruiter, maar wel de rug van het paard verwond wordt. Draagzadels voor pak- paarden zijn, wel is waar, niet geheel onbekend, maar zij verkeeren meestal in ellendigen toe- stand. Intusschen wordt alles maar op die arme dieren geladen, tot zelfs de zware blokken San- delhout toe. De Timorees zelf draagt niets dan zijn geweer en voegt dit, te gelijk met zijn persoon, wanneer de weg hem wat zwaar valt, |
|||||
112
|
|||||||
nog vaak aan den last van zijn pakpaard toe.
Men ziet zelden paarden die niet gedrukt zijn of wel eens geweest zijn, wat zeer lang aan onthaarde plekken op de huid blijft waar te nemen. Ook op Soemba is, volgens Roos, een groot deel der paarden gedrukt; zij hebben veel van de pijnlijke en venijnige steken van vliegen te lijden, en de onkunde en onverschilligheid van den Soembanees laat de wonden dikwijls zeer groot worden. „Gelukkig", zegt die schrij- ver , „zijn ziekten onder de paarden op Soemba iets vreemds en zijn zelfs droezige paarden daar geheel onbekend"1). Nog ongunstiger is het tafereel dat de Heer ten Kate s) van de behan- deling der paarden op Soemba voor ons op- hangt: „De Soembaneesche ruiter bedient zich nimmer van een zadel of een dek. Met zijn bloot e posteriores zet hij zich op den naakten rug van zijn paard en rijdt dien dóór, terwijl zijn eigen huid ongedeerd blijft. De meeste door Soembaneesche ruiters bereden paarden zijn ook op de vreeselijkste wijze gedrukt, maar zonder den minsten schroom zet zijn wreede meester |
|||||||
1) Teysmann, t. a. p., bl. 373; Liedermoy, t. a. p., bl. 347;
Roos, t.a.pi., bl. 31 v. 2) T. v. h. A. G., 2e Ser. D. XI, bl. 557.
|
|||||||
113
|
||||||
zich neder op den etterenden, bloederigen rug,
die dikwijls ontvellingen van een paar hand- breedten vertoont." Ook op den staat der hoeven wordt, tot
zelfs in Midden-Sumatra, weinig acht ge- geven. Daar de paarden meestal in de braak- liggende sawah's grazen, zijn de hoeven, die nooit beslagen, en bij de merries zelfs niet be- sneden worden, zeer slecht, zoo zelfs dat vele dieren kreupel loopen, omdat de hoeven ver- groeid zijn1). Men ziet dat een Genootschap tegen de mishandeling van dieren in Insulinde, al wilde het zich tot de paarden bepalen, een ruim veld van werkzaamheid zou vinden. Op Java is het te dien opzichte wel eenigs-
zins anders gesteld; daar wordt liefderijke zorg voor de paarden niet geheel gemist; daar be- staat eenige paardenkennis, ook van de mid- delen om zieke paarden te genezen. De katoe- ranggans behandelen, nevens de geheimzinnige teekenen waarnaar de deugd der paarden be- oordeeld wordt, ook voorschriften om ze ge- zondheid en kracht te schenken en van wonden en ziekten te bevrijden. Hoe fantastisch ook die |
||||||
1) Van Hasselt, Volksbeschrijving van Midckn-Sumatra,
ML 380. P. J. VETH: Het paard. (Int: Arch. fiir Ethn.) 8
|
||||||
114
|
|||||
middelen veelal zijn mogen, er moet toch wel
iets goeds mede gemengd zijn. Reeds meer- malen is ons gebleken dat de slechte paar- den die op Java worden aangevoerd, onder de behandeling der Javaansche maliem's1) in korten tijd schoon en krachtig worden 2). Het geheim daarvan is aan de Europeanen niet be- kend, en ik geloof ook niet dat zij er veel werk van maken om er achter te komen. De moderne Europeesche wetenschap schrijdt langs den weg van waarneming en proefneming lang- zaam, maar zeker, voort en onthult allengs menige verborgen waarheid. Zij ziet met minachting, en dikwijls zelfs met verontwaardiging en toorn, dat haar ernstig streven vaak wordt gedwarsboomd door de pogingen van bedriegers en kwakzalvers, om de menigte door het ontsteken van dwaal- lichten te misleiden. Zij beklaagt en bespot de domheid, die zoo vaak een toevallig cum hoc of post hoc voor een welbewezen propter hoc houdt. En toch... er is meer tusschen hemel en aarde dan zij bevroedt; de wereld is nog vol van onopgeloste raadselen, en met de ver- 1) Dit woord, eene verbastering van het Arabische i*A*<»;
is bijna synoniem met doekoen, maar wordt vooral op de be- oefenaars der artes occultae toegepast. 2) Zie boven bl. 25 en 69.
|
|||||
115
|
||||||
meerdering der kennis vermeerdert steeds het
aantal der vragen. Ook op Java is ditinhooge mate het geval. Wie verklaart de middelen waardoor de slangenbezweerders hunne heer- schappij over de slangen uitoefenen en de door hen toegebrachte beten genezen? Wie kan ons duidelijk maken hoe zich het geheimzinnige steenwerpen toedraagt, dat de Javanen aan den boosaardigen geest Gandakoewa toeschrijven?1) Zulke vragen zijn bij honderden te doen; doch ik mag er mij hier niet verder in verdiepen. Tot dusverre beschouwde ik de behandeling
en verzorging der paarden in Indië meer in het algemeen. Ik zal thans met de vermelding van eenige daartoe betrekkelijke bijzonderheden van meer lokalen aard dit hoofdstuk besluiten. In Midden-Sumatra bestaat eene eigenaardige
plechtigheid te Soepajang en Siroekam, het ba- den van het veulen {toeroen mandi anaq koedó) genoemd, die ten doel heeft den eigenaar er van een gelukkig bezit en gebruik van het dier |
||||||
1) Ik haal hier opzettelijk slechts voorbeelden aan, die nader
behandeld zijn in mijn »Java". Zie D. I, bl. 223, D. III, bl. 241. Vgl. ook nog ald. D. I, bl. 467, D. III, bl. 254. Juist ter- wijl ik dit nederschrijf, valt mijn oog op hetgeen Teysmann, N. T. v. N. L, D. XXXIV, bl. 374, mededeelt over de al even onbegrijpelijke kunstgrepen der karbouwentemmers op Timor. |
||||||
116
|
|||||
te waarborgen. Natuurlijk valt die eer slechts
aan een hengstveulen ten deel. Voor de plech- tigheid moet een goede dag gekozen worden; dinsdag of zaterdag zouden ongeluk aanbrengen. Het veulen wordt, als het drie maanden oud is, in optocht naar de rivier geleid. Bloedverwanten en bekenden zijn tot bijwoning uitgenoodigd en de hulp van een doekoen wordt ingeroepen voor de bereiding van het gekruide water (limau) en de geurige olie (kasai), waarmede het dier moet worden besprenkeld en ingewreven. De eigenaar heeft zijn veulen fraai opgetuigd, een stuk roodgeverfd katoen over den rug gelegd, en een ijzeren klokje (gantö) aan den hals ge- hangen. Door den doekoen geleid, wordt het met zijn moeder naar de badplaats gebracht, gevolgd door den eigenaar en de genoodigden, allen in feestgewaad. Het limau-w&tev wordt medegevoerd in een kom en de kdsai in een klapperdop. Ook worden schalen met gekookte en gepofte rijst en met sirih door eenige vrouwen op het hoofd aangedragen. Zoodra men bij de rivier is aangekomen, ontdoet de doekoen het veulen van zijn tooi en begiet het met het limau- water, waarna het eerst gebaad en daarna met de welriekende olie ingesmeerd wordt. Vervolgens wordt het nog met benzoë bewierookt en ten |
|||||
117
|
|||||
slotte wordt een geweerschot gelost, met de
bedoeling om het paard te leeren niet schichtig te zijn. Het limau-vraiev mag niet geheel worden opgebruikt; een deel moet overblijven om het paard na drie dagen nog eens te besprenkelen. Als allen zich aan de medegebrachte rijst hebben te goed gedaan, wordt het veulen weder opge- tuigd en keert men naar de woning des eigenaars terug. Nadat nu op het erf nog éénmaal ge- schoten is, nemen de gasten plaats aan een aangerechten disch. Met het genot van een sirih- pruimpje en een dankgebed neemt het feest een einde. De doekoen ontvangt het dekkleed van het veulen en de schalen waarin de rijst en sirih zijn gedragen, tot loon voor zijne moeite '). Door de Sultans van Soembawa wordt voor het behoud der zuiverheid van het ras hunner paarden op eene eigenaardige wijze zorg ge- dragen. In de groote baai van Soembawa, waar- aan de hoofdplaats is gelegen, bevindt zich een onbewoond eilandje, JSTgali geheeten. De Sultan laat zijn hengstveulens daarheen brengen, om er tot zekeren leeftijd te vertoeven; en het is aan niemand anders geoorloofd zijne paarden naar dat eiland te zenden 2). 1) Van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 381.
2) Ligtvoet, in T. v. h. Bat. Gen., D. XXIII, bi. 590.
|
|||||
118
|
|||||
De Sandelwood's zijn over het algemeen —
echter met vele aan de traagheid of onverschil- ligheid hunner eerste eigenaren te wijten uit- zonderingen — voorzien van een bijzonder tee- ken, dat in een snede in de punt of in den voor- of achterrand der ooren bestaat. Vraagt men naar de bedoeling, dan is het antwoord, dat het de tanda, het herkenningsteeken, is. Nu bestaat er werkelijk eenig verschil in de wijze waarop het teeken wordt aangebracht; doch de verschillen zijn te weinig in getal en te weinig in het oogloopend, om voor eiken eigenaar tot een zeker herkenningsteeken van zijn eigendom te dienen. Misschien heeft hij die het eerst aan zijn paarden die snede aan- bracht, daarmede de gezegde bedoeling gehad, en is het gebruik door de kracht der ge- woonte in stand gebleven, toen het de oor- zaak van zijn bestaan had verloren. In werke- lijkheid kan men het thans als een soort van handelsmerk beschouwen, dat echter weinig be- teekent, daar het zoo gemakkelijk kan worden nagebootst ')• Ik heb reeds elderss) opgemerkt, dat het hoog-
1) Zie hierover Laméris, t. a. p., bl. 136; Roos, Verhh.
v. h. Bat. Gen., D. XXXVI, bl. 29; C. bl. 33. 2) Zie boven, bl. 43.
|
|||||
119
|
|||||
dragen van den staart bij de Sandelwood's niet
geheel natuur is, maar door een kunstmiddel wordt bevorderd. Men maakt daartoe bij het veulen, wanneer het drie of vier maanden oud is, eene insnijding in den staart, gewoonlijk tusschen den 6den en liea wervel, en brandt de wond met een gloeiend ijzer dicht. Vervolgens wordt de staart eenige malen langzaam, maar met kracht, naar boven gebogen, zoodat hij het kruis bijna raakt. Is het veulen van edel ras, dan draagt het, zegt men, ook zonder die be- werking den staart omhoog, maar in ieder geval wordt dat hoogdragen er door bevorderd, en dus aan het paard een levendiger en vuriger voorkomen verzekerd. Als de operatie niet het gewenschte gevolg heeft gehad, wordt zij eenige maanden later nog wel eens herhaald l). Men vergelijke hiermede het bij ons eenige jaren geleden veel meer dan thans gebruikelijke an- gliseeren, waaraan wij de kortstaarten te dan- ken hebben, die door eene nuttelooze mode van hun natuurlijk verdedigingsmiddel tegen de vliegen beroofd zijn. 1) C, Laméris en Roos, t. a. p.; ten Kate in T. v. h. A. G.,
2° Ser., D. XI, bl. 557. |
|||||
HOOFDSTUK VII.
GEBRUIK DER PAARDEN ALS RIJ-, TREK- EN
LASTDIEREN. |
||||||
Men gebruikt in Insulinde de paarden als
rij-, trek- en lastdieren. Paarden voor den ploeg te spannen is nergens in ons lndië gebruikelijk; daartoe worden doorgaans buffels, soms ook runderen gebezigd. Als rijpaarden worden, zooals ons reeds bleek,
bijna uitsluitend hengsten in dienst gesteld. De inlander is niet bevreesd voor de grootere vurig- heid en onstuimigheid van het onverminkte man- nelijke paard. Hij is natuurruiter, zooals Laméms zegt; hij heeft de lessen eener rijschool niet noo- dig; iedere Javaan, Maleier, Batak, Mangkassaar, Timorees, Soembanees, hoe jong ook, kan paard rijden, en zit vaak zoo te paard, dat ruiter en paard één schijnen te zijn. Maar zij zijn voor hunne paarden veeleischende en meêdoo- genlooze meesters, en hebben eene eigenaar- dige manier van rijden en besturen, die de |
||||||
121
|
|||||
paarden, langen tijd door inlanders bereden,
voor Europeanen tamelijk ongeschikt maakt. Het heeft mij bevreemd, dat ik zoo uiterst zelden van paardrijden door vrouwen gewag vond gemaakt. Ofschoon wij van den heer de Serière vernemen, dat niet slechts de Euro- peesche of half-Europeesche, maar ook de in- landsche dames vaak groote belangstelling in paarden aan den dag leggen, en de stallen be- zoeken, waar zij door hunne lievelingen met blijkbare teekenen van ingenomenheid en wel- gevallen begroet worden *), schijnen de vrouwen, minder uit vrees denk ik, dan omdat het onwel- voegelijk geacht wordt, voor de rol van Amazones terug te deinzen. Men zal zich herinneren, dat op Java bij een bruiloftsstoet wel de bruidegom en zijne metgezellen te paard, maar de bruid en hare gezellinnen in tandoes (draagstoelen) zijn gezeten 2). Alleen is het ons van Celebes bekend, dat daar vrouwen van rang zich soms te paard vertoonen. Zij zijn dan gezeten met de beenen kruiselings onder het lichaam, tus- schen stapels van in het midden vastgesingelde kussens, zoodat zij voor en achter zich als het ware eene batterij hebben. Het aantal der kus- 1) T. v. N. L, 1874, II, bl. 96 en 100.
2) Zie mijn »Java", 1). I, bl. 634.
|
|||||
122
sens verschilt van drie tot zeven, naarmate
van den rang der berijdster. Het paard wordt door een dienaar aan de hand geleid, terwijl aan elke zijde nog een andere dienaar gaat, van welke een den papng (zonnescherm) boven haar hoofd houdt1). Behalve op Java wordt van zadels in Insu-
linde weinig gebruik gemaakt. Sommige stam- men, zooals de Timoreezen 9), de Soembaneezen 3) en de Bandjereezen op Borneo bij hunne herten- jachten 4), werpen zich, zonder stijgbeugels te behoeven, op den blooten rug der paarden; andere, zooals de Mangkassaren, zetten zich op een kussentje of los matrasje, zonder buik- riem 5). De Javanen kennen houten zadels van eigen maaksel, maar ook de Europeesche zijn hun ten gevolge van den omgang met Ne- derlanders en Engelschen niet onbekend. Naar den aard hunner taal dragen de verschillende soorten van zadels geheel verschillende, niets met elkander gemeen hebbende namen, die gedeeltelijk, ook bij de Maleiers in gebruik zijn. |
||||||
1) Liedermoy , t. a. p., bl. 348.
2) Teysmann, N. T. v. N. I, D. XXXIV, bl. 575.
3) Zie boven bl. 112.
4) S. Muller, Reizen, II, bl. 289.
5) Liedermoy , t. a. p., bl. 348.
|
||||||
123
|
|||||
Rdbah-hdbah in Ngoho en Krama, en Kambil in
hoog-Krama schijnt de gewone naam van een Javaansch zadel te zijn; lapak is, volgens het Javaansch Handwoordenboek, in Ngoho en Krdmd, die van een Europeesch zadel, maar is klaarblij- kelijk hetzelfde woord als het Mangkassaarsche Idpa (Boegin. Mpi), waardoor op Celebes het paar- denkleedje wordt aangeduid, dat in het Ja- vaansch Salébrak (verbasterd uit ons schabrak) genoemd wordt. Tjekatakten is een houten Ja- vaansch staatsie-zadel, doorgaans met laken bekleed. Kapa wordt in het Javaansch Hand- woordenboek , op gezag van Geeicke, als een Kawi-woord opgegeven; maar ik twijfel aan de juistheid daarvan. Ik meen stellig het als naam van een gewoon Javaansch houten zadel ontmoet te hebben, maar kan de plaats niet terug vinden. Ook is 't het grondwoord van het Maleische en Soendasche, in de woor- denboeken van Ceawfued en Rigg vermelde këkapa of kakapa. Het gewone woord voor zadel in het Maleisch is echter peldna, dat ook in het Soendaasch en Mangkassaarsch gebruikelijk is. Het wordt ook in den vorm plano, in het Jav. Handwoordenboek vermeld, maar bepaald als zadel voor een olifant of kameel Volgens Prof. Keen stamt het af van het Sanskritsche |
|||||
124
|
|||||
palgdna, dat inderdaad die meer beperkte be-
teekenis kan gehad hebben; maar het alge- meen gebruik in het Maleisch en Soendaasch voor paardenzadel maakt het nog al waar- schijnlijk, dat het ook in het Javaansch wel van een zoodanig zal gebruikt zijn. Einde- lijk is sela, kennelijk het Portugeesche setta, het gewone woord voor zadel in de Soenda- sche basa songong (platte taal) en in het laag Maleisch. De Javaansche staatsiezadels, aan de hoven der Vorsten in gebruik, worden door den heer Büchler, in het uitgegeven gedeelte van het verhaal zijner reis over Java aldus be- schreven: „Zij zijn van hout, hoog en breed, en worden overdekt met een bekleedsel van rood, geel of ander laken, dat naar den vorm van het zadel gesneden is, en, ofschoon het er los over heen wordt gelegd, toch het voor- komen heeft van een bestanddeel van het zadel uit te maken')". De singel of buikriem heet in het Ja-
vaansch in Ngoko en Krama alsook in het Soen- daasch hdmben, in het Maleisch talipëroet oïsaboek; hoe hij op Celebes, waar men er weinig gebruik 1) A. H. Büchler, in T. v. N. I. 1888, I, bl. 412. Zie ook
Dr. S. A. Büddingh, in T. v. N. I, Jg. III, Dl. II, bl. 248, die tot vele kleine bijzonderheden afdaalt. |
|||||
125
van maakt, genoemd wordt, is mij onbekend; de
staartriem heet op Java apoes boerim Ngoko, apoes wingking in Krama, in 't Soendaasch apoes boentoen, in 't Maleisch tali ékor of amben ékor, en in de platte taal girong; in het Mangkas- saarsch sdmbi en in het Boegineesch galang, dmbdng of sdmbdng. Het bleek ons reeds, dat de inlanders meestal
zonder beugels te paard stijgen. Er zijn echter stijgbeugels verbonden aan de Javaansche staat- siezadels , maar, in plaats van met riemen, met ijzeren stangen, die men niet naar verkiezing verlengen kan, en die zoo kort zijn dat een man van middelbare lengte steeds met de knieën krom moet zitten. Hij houdt dan die beugels tusschen de beide voorste teenen van den bloot gedragen voet. Die stijgbeugels heeten in het Javaanseh sangga wedi in Ngoko en Krama, en sdnggd-siti in Krama doesoen. De eerste uitdruk- king, maar als sangga wedi uitgesproken, komt ook in het Soendaasch en Maleisch voor'); want het is natuurlijk dat, waar de inlanders dagelijks met de Europeanen in aanraking ko- |
||||||
1) Zie Crawfurd's Malay Dictionary, in v. Sangawadi. In
het Hollandsen Maleisch Woordenboek van Roorda van Eysinga- Grashuis, op het woord stijgbeugel, houd ik Sanggoerdi voor een druk of schrijffout voor Sanggawedi. |
||||||
126
men, ze ook namen behoeven om allerlei bij
de Europeanen gebruikelijke zaken aan te dui- den, te meer daar de gevallen niet zeldzaam zijn, waarin ze die gebruiken navolgen. Voor die zaken nemen ze dan of de namen uit de Europeesche talen over, of ze ontleenen ze aan de verwante dialekten, óf eindelijk passen ze, zoo goed het kan, woorden uit hun eigen taal daarop toe. Vandaar dat b.v. ook de Boeginee- zen en Mangkassaren voor de stijgbeugels namen hebben, ofschoon ze hun eigenlijk vreemd zijn. Bij eerstgenoemden heeten zij ld of lédjd, bij laatstgemelden ónjdjó. Het hoofdstel is van het bij ons gebruikelijke
nog al verschillend. Op Soemba heet het rapat en bestaat met bit en toom uit één stuk, ver- vaardigd van gevlochten rotan of inlandsch touw. Dat die toestel zeer onpraktisch is en den ruiter al zeer weinig macht over zijn paard geeft, valt in het oog l). Die uiterst primitieve inrichting zal ook wel bij de bevolkingen van andere eilanden der Timorgroep worden aange- troffen. Meer samengestelde hoofdstellen vindt men op Java, Celebes en Sumatra. Hier heb- ben wij in de eerste plaats te spreken over het |
||||||
1) Ten Kate, in T. v. h. A. G., 2e Ser., Dl. XI, bl. 557.
|
||||||
-■■
|
||||||
127
|
|||||||
gebit (Boegineesch kókókang, Mangkassaarsch
kókókang, Soendaasch këkëng, Jav. kendali in Ngoko, kendangsoel in Krama), waarvan twee soorten on- derscheiden worden. De eene, het echt inland- sche gebit, is een vrij barbaarsch werktuig, geheel in overeenstemming met de onmeêdoo- gende ruwheid, die in het algemeen den om- gang der inlanders met hunne paarden ken- merkt. Het is een ijzeren stang met punten of doorns, waardoor de mond van het paard dikwijls op erbarmelijke wijze wordt opgescheurd of opgereten. Een paard dat lange jaren in ge- bruik is geweest, verraadt doorgaans, bij den eersten oogopslag, zijn ouderdom door den misvormden bek l). Gelukkig is thans, ten min- ste in de meer beschaafde streken, ook een gebit zonder punten, dat meer met het Euro- peesche overeenkomt, in gebruik. Dit komt vooral voor in de Soendalanden, waar de Euro- peesche invloed zich wel het sterkst doet ge- voelen. Men noemt daar het gebit met stekels këkëng ranggah, d. i. getakt gebit; het gladde këkëng tjatjing, of wormgebit. Het eerste heet zoo omdat de stekels aan het ver- takt gewei {ranggah) van het hert herinneren ; |
|||||||
1) Liedermoy, t. a. p., bl. 348.
|
|||||||
f
|
|||||||
128
|
||||||||
het andere omdat het de voorstelling van een
gladden worm (tjatjing) oproeptl). In het Ma- leisen, waarin lakang (ook kang) meer voor den teugel mettoebehooren gebruikt wordt, heet het gebit ben kakang (toomijzer) en, in de platte taal althans, de teugel met zulk een gebit têm (het Holl. toom) doêri, d. i. doorntoom s). Aan de beide einden van het gebit is met haken een band bevestigd, die over de kruin van het hoofd gaat en, naarmate van den stand of rijkdom van den ruiter, uit meer of minder kostbaar materiaal is samengesteld. Bij de groo- ten op Celebes bestaat die band uit zilveren of gouden blaadjes en schakeltjes, op Java veelal uit dik rood koord, ongeveer zooals het bij ons voor gordijnlussen of beddekwasten ge- bruikelijke. Bij den kleinen man is het somtijds een kralensnoer, maar gemeenlijk slechts een gewoon touw. In de Soendalanden is het vaak uit reepen hertsieder gevlochten. De Boegineesche naam van dit gedeelte van het tuig is pardia, de Mangkassaarsche koêloê-koêloê; de Soendasche |
||||||||
1) Zie Rigg, Soend. Wdbk., in v. Këkëng, en vgl. Oostinö,
Soend. Wdbk., in v. Ranggah (bl. 220). 2) Zie Cbawfurd, Malay Dictionary, in v. Kang; Rigg,
Soend. Wdbk., in v. Këkëng rang'ah, en Homan—v. d. Tuuk, Handleiding tot de kennis van 't BatavMaleisch, bl. 89. |
||||||||
I
|
||||||||
129
|
|||||||
is seser; den Javaanschen naam vind ik nergens
genoemd'). De teugel eindelijk heet in het Javaansch
apoes, in het Soendaasch oentang, in het Boe- gineesch sittaMng, in het Mangkassaarsch sdghng- ang. In het Maleisch zegt men tali kakang en, zooals ons reeds bleek, in de platte taal tóm. Op Celebes bestaat hij uit een koord, ongeveer een halven pink dik, meest van klappervezelen gedraaid, met garen omwoeld en dikwijls zeer aardig bewerkt. In de Preanger is dit koord veelal vervaardigd uit gevlochten hertsieder; in de Javaansche Vorstenlanden is het gelijk aan het koord van het hoofdstel en volgt dit in zijne verscheidenheden. De teugel is tweedeelig. De beide deelen zijn aan het hoofdstel bevestigd en hebben ieder de lengte van een paar voet; zij zijn strak om den hals van het paard ge- spannen en vereenigen zich aan de andere uit- einden in een daaraan vastgenaaiden ring, waar- aan ook het koord is bevestigd dat de ruiter als het eigenlijke leidsel in de hand houdt. Zijn de inlanders gewapend voor oorlog of jacht en willen zij de handen vrij hebben om hunne |
|||||||
1) Liedermoy, t. a. p. bl. 348; d. B., bl. 166; A. II. Büghler ,
t. a. p., bl. 166; Rigg in v. Sësër. P. 1. VETH: Het paard. (Int. Areh. für Ethn.) 9
|
|||||||
130
|
||||||
lansen te gebruiken, dan wordt het leidsel ge-
hecht aan een haak, die aan den gordel om hun middel is bevestigd *). Sporen behooren niet tot de uitrusting van
een inlandsch ruiter. Hij zit te paard zonder schoenen of laarzen en met kromme knieën. In de Vorstenlanden van Java zouden zij ook veelal onbruikbaar zijn door de ovaalronde, met groteske figuren en bonte kleuren getooide schil- den (hébég of Mbék), die, als de Javaan in staatsie uitrijdt, altijd aan weerszijden van het zadel afhangen. Zij zijn echter door het verkeer met de Europeanen bekend en hier daar in gebruik en heeten in het Maleisch pënggartah. Ik durf mij niet vleien dat deze beschrijving
van het paardentuig in alle opzichten juist is. Zij omvat althans in geen geval alle verschei- denheden. Het steeds door mij gewenschte en soms gedroomde voorrecht om Insulinde met eigen oogen te zien, heb ik nooit mogen ge- nieten, en de beschrijvingen in Woordenboeken en Reisverhalen gelden dikwijls slechts voor bijzondere plaatsen of tijden en laten meestal aan duidelijkheid en volledigheid veel te wen- schen over. De voorstelling van dit tuig die ik |
||||||
1) Liedermoy, Büchler en B. op de aangeh. pil.
|
||||||
131
|
||||||
mij, na lange toetsing en overweging, gevormd
heb, werd zoo duidelijk mogelijk door mij weer- gegeven , en is ze hier of daar verkeerd, dan bedenke men: citius emergit veritas ex errore quam ex confusione. Ik zal nu van de rijpaarden afstappen, na
alleen nog te hebben opgemerkt, dat, in tegen- stelling met onze gewoonte, de inlanders aan de rechterzijde van hun paard op- en afstijgen. Wat het gebruik der paarden als trekdieren
betreft moet ik in de eerste plaats opmerken, dat dit, hoe weinig ook verbreid, op Java reeds in den Hindoetijd bekend was, zooals blijkt uit het niet zelden voorkomen van paarden met wagens op oud-Javaansch beeldwerk, en daaruit dat in de oude gedichten ook wel eens sprake is van wagens die met vliegende paarden het luchtruim doorklieven x). Men denke dan daarbij steeds aan de krijgswagens der Hindoes, die ook in het Javaansch en Maleisch altijd met den Sanskrietnaam rata genoemd worden. De inlandsche vrachtkar (pedati Ng. en pedatos Kr. in 't Jav., in 't Mal. en Soend. mede pedati) wordt bijna altijd met buffels bespannen; enkele malen zag de heer van Hasselt ze op Midden-Sumatra, |
||||||
1) Zie b. v. Mabsdens Mal. Wdbk. in v. &
|
||||||
132
|
|||||||
maar dan lichter en kleiner, door één of zelfs
door twee paarden getrokken '). De inlandsche vorsten en hoofden, vooral op Java, spannen echter dikwijls paarden voor rijtuigen, in na- volging der Europeanen. Rijtuigen met vier wielen heeten in het Maleisch, Soendaasch, Mangkassaarsch en Boegineesch meestal karéta (het Portugeesche carretó), dat ook in het Ja- vaansch gebruikelijk, maar in die taal dikwijls tot kréta of réta verkort is; tweewielige rijtuigen of sjeezen heeten bindi of bendi (waarschijnlijk van het Tamilsche wendi). Paarden die te za- men een span uitmaken noemt men djaran rakittan. Eene der meest geliefde ontspanningen, vooral voor de vrouwen, ook voor de inland- sche van hoogeren stand, is het zoogenaamde toeren in de frissche morgen- en avonduren, waartoe de prachtige lanen die meestal de groo- tere steden doorsnijden of omgeven, de schoon- ste gelegenheid bieden 2). Het is dan tevens een middel om met schoone paarden te pron- ken. Weinige jaren geleden zijn te Batavia en omstreken als plaatselijk vervoermiddel zeer in gebruik gekomen de zoogenaamde kar peer, |
|||||||
1) Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 368.
2) De Serière in T. v. N. L, 1874, II, bl. 96.
|
|||||||
133
|
||||||
een soort van tentwagentjes met één paard
bespannen, die, ofschoon van Europeesche her- komst , zeer in gunst zijn geraakt bij de inlan- ders. De naam har peer is eigenlijk van Neder- landschen oorsprong en beteekent kar op veeren; de inlanders kunnen namelijk onze v niet uitspreken en gebruiken daarvoor de p. De Europeanen spreken echter den verbasterden vorm der inlanders na. Die har peer's verdrongen voor een goed deel de oude bendi's, maar zijn op hunne beurt in de allerlaatste jaren weder door den zich steeds uitbreidenden en ook door de inlanders meer en meer ge waardeerden Tram- waydienst verdrongen. Ik eindig dit hoofdstuk met een kort woord
over de pakpaarden; wij weten reeds dat daar- voor bijna alleen merries gebruikt worden, en dat zij door de ruwe behandeling der inlanders op de minder beschaafde eilanden, b.v. op Timor, zeer veel te lijden hebben. Pahzadels worden daar weinig gebruikt, en, zoo al, dan zijn het zeer onpraktische kleine touwzadels, terwijl op Soemba en Plores zelfs deze geheel onbekend zijn. „Wanneer", zegt de heer ten Katex), „de . Soembanees met barang (goederen) rebt, hangt |
||||||
1) T. v. h. A. G., 2e Ser., Dl. XI, bl. 546.
|
||||||
134
|
|||||||
hij alles achter en vóór zich op het paard, soms
zelfs midden op den nek van het dier, zoodat bij hem van pak-, evenmin als van rijzadels sprake is". Op Sumatra en Java is het daarmede eenigs-
zins anders gesteld. In de Padangsche boven- landen heeft het vervoer van goederen met pak- of draagpaarden op groote schaal plaats; niet alleen de Grouvernementskoffie wordt op die wijze getransporteerd, ook reizende klein- handelaars maken dikwijls gebruik van een paard om hunne waar van de ééne markt naar de andere te brengen. Een klein houten zadel, van ijzeren haken voorzien, wordt op den rug van het paard gelegd. Aan die haken hangen de in matten verpakte balen, die bovendien met sin- gels en van rotan gevlochten touwen worden vastgebonden. Om bij het bestijgen van steilten het afglijden der vracht te beletten, gaat een band over de borst van het paard; het vooruit- schuiven bij sterke daling wordt tegengegaan door een laag af hangenden staartriem. Men noemt op Sumatra zulk een pakpaard hoede baban l). Op Java noemt men de draagpaarden djaran
|
|||||||
1) Van Hasselt, Volksb. van Midden-Sumatra, bl, 367 v.
Vgl. de afbeelding in den Ethn. Atlas, PI. XCV, fig. 11. |
|||||||
135
|
|||||
momottan. Hier schijnt de kleinhandel er minder
gebruik van te maken, maar waar spoor- of tramwegen ontbreken, worden ze veel gebruikt voor het vervoer van stapelproducten en gouver- nementszout. Men ontmoet daar op de wegen soms lange rijen pakpaarden, ongeveer op de- zelfde wijze als op Sumatra toegerust, en met een zeer klein getal geleiders. Men kiest voor het eerste paard van zulk een rij een flink en moedig dier, dat stevig en bedaard doorstapt; de overige volgen dan van zelf. |
|||||
HOOFDSTUK VIII.
|
||||||
TORNOOIEN EN WEDLOOPEN.
|
||||||
Van oudsher waren de Javanen groote liet-
hebbers van ridderlijke spelen, waaraan zich hunne vorsten en grooten hartstochtelijk plach- ten over te geven. Die spelen hebben groote overeenkomst met de middeleeuwsche tornooien. Zij worden in 't Javaansch watangan''s of senènnan's genoemd. De eerste naam is ontleend aan de watang (ook sodor of toembak geheeten), de lans waarvan zich de ruiters bij deze spelen bedie- nen om elkander uit den zadel te lichten; de tweede naam, die ook in den vorm hisènnan voorkomt, is eigenlijk het Arabische woord itsnain djjaSI), maandag, want ofschoon de tornooien ook wel op andere dagen plaats hebben, zijn toch de Javaansche Eegenten gewoon vooral op maandag het volk op het schouwspel van zulke tornooien te onthalen. Eene zeer uitvoerige beschrijving van zulk een
tornooi, zooals het ten tijde van den grootsten |
||||||
137
|
|||||
luister van het Mataramsche hof werd gevierd,
komt voor in het in 1666, zonder naam des schrijvers, uitgegeven verhaal der reize naar de keizerlijke hofplaats Mataram door Eijklof van Goens (later bekend geworden als Gouver- neur-Generaal), die door de Hooge Regeering te Batavia herhaaldelijk als ambassadeur werd gezonden aan den Soesoehoenan Amangkoe-rat I (1645—1677). Ik laat deze beschrijving hier met eenige bekorting volgen; de lezer vergete niet dat zij tot vroeger dagen behoort, en op onzen tijd niet in haar geheel toepasselijk is. „Des zaterdags of maandags, omstreeks 4 uren des namiddags, verzamelen zich van 400 tot 800 heeren te paard op de aloen-aloen of het groote plein vóór het vorstelijk verblijf. Ruiters en paarden zijn op 't kostelijkst uitge- dost. Ieder dier heeren heeft op dit plein een eigen pandapa, waarbij of waaronder zijn paard en dienaars staan, en waar ook, voor zoover ze die bezitten (wat alleen bij de voornaamsten: Pangérans, Radens, Toemenggoengs en Ngabéhi's, het geval is), hunne gamelans bespeeld worden. Dit laatste geschiedt zeer zachtkens totdat de Soesoehoenan zelf verschijnt, die nu eens een Javaansche muts, dan eens een Turkschen tul- band op het hoofd heeft. Is dit laatste het geval, |
|||||
138
|
|||||
dan verwisselen ook al de deelnemers aan het
tornooi hunne muts met een tulband, die hun door een dienaar wordt nagedragen. Wanneer de Vorst zich vertoont, beginnen al de gamelans, ook die van hem zelven, die op verschillende plaatsen verspreid zijn, met groot geraas te spelen. De Vorst, te paard gezeten en door twee a drie honderd voetknechten, die hem overal bijblijven, omringd, en door al de andere ruiters gevolgd, rijdt het geheele plein rond. Allen dragen eene lans in de hand, die echter zoo stomp is, dat het geheele tornooi steeds bloede- loos blijft. Heeft nu de Soesoehoenan lust om zelf aan het tornooi deel te nemen, dan eischt hij een der ruiters daartoe op, en snelt in galop vooruit, terwijl zijn geleide van voetknechten hem met alle macht tracht bij te blijven. De opgeëischte galoppeert hem na en rijdt hem in tot hij slechts eene lanslengte van hem ver- wijderd is. De vorst pareert van achteren de steken die zijn vervolger hem, schijnbaar althans, wil toebrengen en steekt zelf naar hem". Wij herinneren ons uit Hoofdstuk VII, dat de ruiters den teugel aan den gordel hebben vastgehaakt, zoodat zij beide handen vrij hebben. „Is nu de Vorst, zich op deze wijze verdedigende, aan het einde van het plein gekomen, dan wendt hij |
|||||
139
|
|||||
zich om, en hetzelfde doet ook zijn vervolger,
zoodat deze nu de voorste is en de steken die hem de Vorst tracht toe te brengen, met ge- draaid lichaam poogt af te weren. Zijn ze op deze wijze teruggekeerd op de plaats vanwaar zij begonnen, en is de Vorst geneigd tot eene herhaling, dan veranderen zij van paarden, en dit geschiedt telkens opnieuw, totdat de Vorst te kennen geeft dat hij het spel wenscht te eindigen. De persoon die den Vorst vervolgt, zorgt wel dat hij hem niet werkelijk uit den zadel stoot. Dit zou geheel in strijd zijn met den eerbied hem verschuldigd." Echter verhaalt van Gtoens , dat hij er eenmaal getuige van was, dat één der Pangérans door den Soesoehoenan berispt werd, omdat hij, in het voordeel zijnde, niet had toegestooten, en daarop het spel met versche paarden herhaald werd, waarbij de Vorst zich zoozeer bloot gaf, dat de Pangéran, om niet weder berispt te worden, hem op den blooten schouder raakte, zonder hem echter van het paard te stooten. De strijd kreeg nu een ern- stiger aanzien en zij brachten elkander duchtige stooten toe, beide hielden nogtans den zadel. De aanwezige grooten waren zeer verbaasd over dezen strijd en verklaarden dat zoo iets nooit te voren vertoond was. |
|||||
140
|
|||||
„Als nu de Vorst zijn lust geboet heeft, wenkt
hij de andere heeren om zich op hunne beurt met elkander te meten. De eerbied voor den ouderdom verbiedt echter dat jonge lieden den strijd aangaan met bejaarden. De worsteling verbreidt zich nu over het gansche plein, en zij die zich uit den zadel laten lichten, worden hartelijk uitgelachen, althans zoo zij niet van hoogen rang of hoogen ouderdom zijn, in welk geval de beleefdheid dit niet gedoogt. De ge- oefendheid der ruiters is echter zoo groot, dat zij zeer zelden hun zetel niet behouden kunnen. „Gedurende het tornooi is de omtrek van den
geheelen aloen-aloen, die rondom door een zwaar hek van djati-hout is afgesloten, door het krijgs- volk van den vorst, ten getale van vele dui- zenden , die met pieken en musketten gewapend zijn, aan alle kanten bezet. Aan niemand is het vergund het strijdperk te verlaten, totdat de Vorst daarvoor het teeken geeft. Het spel eindigt als de avond begint te vallen. De Vorst neemt dan de voor hem gereserveerde en steeds voor ieder ander ontoegankelijke plaats in, en de deelnemers aan het tornooi gaan op een steenworp afstands van hem in een halven kring op Javaansche wijze zitten, de lansen omhoog houdende. De Vorst laat dan dezen, dan genen |
|||||
141
|
|||||
tot zich naderen, nadat zij de lansen aan hunne
dienaars hebben ter hand gesteld, prijst degenen die zich dapper geweerd hebben, drijft den spot met wie zich hebben laten overwinnen, schenkt ook vaak aan sommigen eenig eerbewijs, en noodigt niet zelden het geheele gezelschap tot een maaltijd, in welk geval van alle kanten toortsen ontstoken worden 1)." Ofschoon, sedert deze beschrijving werd te
boek gesteld, in de Vorstenlanden van Java door den vermeerderden invloed van het Euro- peesch bestuur, de allengs toegenomen beper- king van de macht der Vorsten, de splitsing van het rijk van Mataram in de rijken Soera- karta en Jogjakarta, de inkrimping ook van deze beide door de annexatie van onderscheiden gewesten aan het Gouvernementsgebied na de demping van den opstand van Dipa NEGaita, zeer ingrijpende veranderingen hebben plaats gevonden, zijn echter de tornooien aan beide hoven op ongeveer denzelfden voet nog langen tijd in stand gebleven. In Soerakarta zijn 1) De «Javaense Reyse", waarvan de oorspronkelijke uit-
gave (Dordrecht, 4666) zeer zeldzaam geworden was, is her- drukt in de «Bijdragen tot de T.- L.- en Vk. vau N. L", D. IV, 1856. De hier in 't kort medegedeelde beschrijving der sënènnans vindt men ald. bl. 322—325. |
|||||
142
zij echter een tijdlang in onbruik geweest; tijdens
de Regeering van Pakoe BoEwaNa IV (Soenan Bagoes — 1787-1820) werden zij geschorst. Het Engelsch tusschenbestuur schijnt daartoe aan- leiding gegeven te hebben. Toen de Soesoehoe- nan vernam, dat de Regeering der Hollanders zou terugkeeren, wilde hij de tornooien weder invoeren, maar op de vertoogen van den Resi- dent moest hij daarvan afzien. Eerst onder Pakoe BoEwaNa VI, die de Regeering in 1823 aanvaardde, zijn de sënennam's hersteld. Mijn Oom, de heer A. H. Büchler, van wiens reis over Java in 1825 ik meermalen gewag maakte, was te Soerakarta herhaaldelijk van deze spelen getuige l). Bij een door hem beschreven tornooi was geen belangrijk verschil met het boven- beschrevene op te merken, behalve dat de Soe- soehoenan wel tegenwoordig was, maar geen persoonlijk deel nam aan den bloedeloozen strijd. De klucht, die, even als in onze Cirques Oli/mpi- ques, thans de ernstiger vertooning pleegt af te wisselen of te vergezellen, schijnt van lateren oorsprong te zijn. Ook heeft deze niet altijd het- zelfde karakter. Nu eens laat men bijzonder |
||||||
1) Soerakarta vóór 63 jaren, T. v. N. I., 1888, D. I, bl. 416,
D. II, bl. 21. |
||||||
143
|
|||||||
kleine, magere en leelijke paarden (gladaks-
paarden, zooals de Europeanen in Indië zeg- gen), waarop levensgroote mismaakte stroo- poppen zijn vastgebonden, los door de kamp- plaats rondloopen, en jaagt deze door het afsteken van vuurwerk schrik aan, waardoor de poppen de potsierlijkste houdingen aannemen. De poppen worden echter ook wel vervangen door werkelijke clowns, die ook een lans in de hand hebben, maar met een stroobos er boven aangebonden. Zoo parodiëeren zij de bewegingen der kampioenen, steken naar elkander, laten zich telkens van het paard vallen, voeren op het zadel inlandsche dansen uit, zetten zich verkeerd op het paard, den staart als teugel gebruikende, dansen vóór het hoofd van het paard, alsof zij er een avant-deuas mede maakten, en brengen door al deze grappen de lachspieren der toeschouwers aanhoudend in beweging1). |
|||||||
1) S. A. Büddingh in T. v. N. L, Jg. III, D. II (1841), bl.
250; A. van Pers, Nederlandsch-Oostindische typen, PI. XXVII, met tekst van Hageman (dit werk is onvoltooid gebleven, de platen zijn niet genommerd en de titel draagt geen jaartal; de uitgave had plaats 1851-1856); Perelaer, Java (Deel II van het door den heer A. W. Sijthoff, 1881-1883, uitgegeven plaatwerk »Nederlandsch Indië", met teekeningen van Jhr. J. O. Rappard), bl. 137 en PI. XV; G. A. Wilken, Handl.voorde Vergel. Volkenkunde van Ned. Ind., bl. 122. |
|||||||
Ui
|
|||||||
Vroeger schijnt aan de Hoven de ernst der
vertooning niet door zulke kluchten gestoord te zijn; daarentegen vind ik wel vermeld, dat, tot besluit der plechtigheid, aan de Hoven wel eens een paar olifanten in staatsie werden rondgeleid J). Thans echter hebben sedert eenige jaren de
tornooien aan het hof van Soerakarta geheel opgehouden. De vasthoudendheid der Javanen aan de oude gebruiken blijkt uit de karak- teristieke bijzonderheid, dat nog steeds op de daarvoor bestemde dagen de Soesoehoenan twee Toemenggoengs tot den Eesident zendt om hem te boodschappen, dat Z.H. verhinderd is het tornooi bij te wonen2). Tornooien werden ten allen tijde niet alleen
aan de hoven der Vorsten gehouden, maar ook op de aloen-aloen's der Eegenten, die hun ge- zag in de verschillende gewesten vertegenwoor- digden. Natuurlijk was daarbij echter het aantal der deelnemers en toeschouwers niet zoo groot en de geheele inrichting minder luisterrijk. Toen echter die gewesten allengs aan het Neder- landsch gezag onderworpen werden, raakten de |
|||||||
1) A. H. Büchler, t.a.p., bl. 422.
2) Zie mijn »Java", D. III, bl. 622.
|
|||||||
145
sënènnarüs in de meeste in onbruik of vervielen
althans tot een schaduw van hetgeen ze een- maal waren. „Behalve in Madioen en in eene enkele andere Residentie, ziet men thans" zegt de heer Büddingh (1841), „de deelnemers aan het tornooi naast elkander den hoofdtroep verlaten en zoo tot een zeker bepaald punt voortrijden, alwaar ze aan het paard de spo- ren geven en elkanders lansen trachten te treffen. Op deze wijze ontmoeten ze elkander nooit in eene tegenovergestelde richting, nooit als partij of vijand, en vervalt ook natuurlijk « alle denkbeeld van aanval of van het lichten
uit den zadel. De tornooiheld is thans volkomen gelukkig, als hij met zijn strijdgenoot aan de rechter- of linkerhand den cirkel gereden en in het midden daarvan met zijn uitgestrekte lans die van zijn buurman — niet gebroken heeft, maar.... aangeraakt" '). Van dezen sport zijn mij op de eilanden buiten
Java nooit voorbeelden voorgekomen. Er treden echter op enkele eilanden andere ruiterlijke oefeningen voor in de plaats. Ik heb hier vooral het oog op het Kamang djara der Soembaneezen. Eén of meer ruiters, met lansen gewapend, |
||||||
1) Buddingh, t. a. p., bl. 251.
P. J. VETH: Het paard. (Int. Arch. fiir Etlin.) 10
|
||||||
146
|
||||||
laten hun paarden caprioleeren of rennen op eene
baan van 70 a 80 passen, en maken daarbij de beweging als staken zij naar een vijand, waarby door de omstanders een luid geschreeuw van Hai! Hai! wordt aangeheven. Aan het einde der baan gekomen laten zij de paarden rechts of links op de achterhand zwenken, en keeren dan, al caprio- leerende, naar de meet terug, waarna ze door andere liefhebbers en andere paarden vervangen worden. De grootste kunst bestaat in de ver- vaarlijke sprongen der paarden en het snelle omwenden, waarbij de dieren zoodanig op het achterstel worden gezet, dat veelal gedurende de wending de voorbeenen den grond niet raken. Slechts vurige paarden van zuiver ras kan de Soembanees tot deze kunsten africhten'). Tot het verval der tornooien hebben waar-
schijnlijk de wedloopen veel bijgedragen, die door de Europeanen zijn ingevoerd, maar zeer in den smaak der inlanders vallen. Bekend zijn de wedloopen der Bataviasche Race-club, hoofd- zakelijk door Engelsche ingezetenen van Java in stand gehouden, die vroeger plaats hadden op het Koningsplein te Batavia. Zij zijn te niet gegaan, doch na eenige jaren zyn nieuwe |
||||||
1) Roos, Verh. v. h. Bat. Gen., D. XXXVI, bl. 66.
|
||||||
147
|
|||||
wedloopsocieteiten in Buitenzorg en in de Pre-
anger-regentschappen verrezen. Te Buitenzorg worden regelmatig races gehouden in Juni en September, te Bandong in Juli. Elders, zooals in Kadoe, Bagelèn, Banjoemas, worden door het Gouvernement premiën van matig bedrag ver- strekt voor wedrennen waarbij alleen paarden der inlanders mogen mededingen, met het doel om hun een prikkel te geven om het gehalte der inheemsche paarden, vooral door goede be- handeling , te verbeteren. Een Race-club die ge- heel een zuiver inlandsch karakter draagt, werd ook in Banten, met groote medewerking der dessahoofden, in het leven geroepen door den heer A. van de Velde. Overal gaan volksfeesten, en niet zelden veetentoonstellingen met deze wedloopen gepaard, die steeds door groote scharen inlanders worden bijgewoond. Jammer, dat ook van deze races de weddenschappen niet kunnen geweerd worden, en de toch reeds sterke speelzucht der inboorlingen daardoor een niet geringen prikkel ontvangt*). De voorafgaande mededeelingen zullen mis-
schien den lezer het vermoeden hebben bijge- bracht, dat het niet lang meer zal duren of de tor- 1) Zie over de races op Java het in 1893 verschenen werk
van W. B. Worsfold, a visit to Java, p. 219. |
|||||
148
|
|||||
nooien zijn uit het Javaansche volksleven verdwe-
nen. Doch zoover is het nog niet gekomen. Mogen slechts in enkele residentiën de sënènnan's nog in zwang zijn, waar zij nog gevierd worden zijn ze nog even populair als ooit te voren. Ik ontving daarvan de overtuiging door een opstel van den heer S. Kalff , „een Javaanscli Tournooï" getiteld, in het Januari-nommer 1894 van „Elzeviers geïllustreerd Maandschrift". Dit mooie stuk, zoo vol leven, beweging en afwisseling, dat het mij een beroemd juweel der oud-Grieksche let- terkunde , aan een soortgelijk onderwerp gewijd, de Adoniazusae van Theokritus voor den geest riep, beschrijft een sënènnan op het feest der ontnuchtering of van het eind der vasten, door den Regent van Malang aan zijne onderhoorigen aangeboden. Waarlijk, volgens die beschrijving, is de belangstelling, de algemeene feestvreugde in 't geheel nog niet verminderd. Van alle kan- ten, langs alle wegen, te voet, te paard, in tandoe, in wagen, op spoortrein, stroomen de feestelingen toe, mannen, vrouwen en kinderen, aanzienlijken en geringen, allen in hun beste kleederen, en met hun kostbaarste sieraden of fraaie bloemen getooid. Alles snapt, lacht, maakt elkander het hof, verkwikt zich met spijs en drank bij de overal aanwezige warong's, ver- |
|||||
149
|
|||||
lustigt eich in de toonen der gamëlarCs en de
grappen der clowns. Ook de Heidenen van het Tenggersche gebergte, ook de Christen-Javanen van Kendal-pajak, ook tal van Chineezen en Europeanen ontbreken aan de samenkomst niet. Maar onze aandacht bepaalt zich het meest bij de paarden, die nog in dikwijls schoone, zij het dan ook steeds kleine exemplaren, aan- wezig en in feestdos getooid zijn. Van de larap watangan (het tornooi-tuig), tot hiertoe slechts in het voorbijgaan vermeld, geeft de heer Kalff eene nauwkeurige beschrijving, die ik mij ver- oorloof van hem over te nemen, wijl ze tot mijn onderwerp behoort, in het vertrouwen dat hij het mij niet euvel duiden zal, „que je prends mon bien oü je Ie trouve". „Zoo goed als hunne meesters hebben deze
ponies thans hun staatsiekostuum aan. Ze dra- gen een halven koperslagerswinkel aan 't lijf, een harnachement dat bij iedere beweging rin- kelt en klettert. Vóór den kop een stel van halvemaanvormige glinsterende plaatjes, met gekleurde kwasten die van de ooren afhangen, en een halsband afgezet met koperen dwars- banden en bellen. Het zadel bestaat uit een houten bok waarover een schel gekleurd en met kapok opgevuld overtrek is gelegd, terwijl de |
|||||
150
|
|||||
zijbladen verbreed zijn met groote, uit buffel-
huid gesneden vlerken of kleppen, geschilderd als de veeren op den vleugel eens vogels, of als de schubben van een visch. Van den staartriem dalen aan weerskanten lange, bijkans tot den grond reikende vlerken af, eveneens bezet met blankgeschuurde koperen plaatjes. De borstriem is van klinkende metalen loovertjes voorzien, de staartwortel soms met een gekleurden strik versierd. Ros en ruiter maken te zamen, vooral nu er een paar honderd in gesloten gelederen naast elkander staan, een tamelijk groteske vertooning". Bij deze tornooien in de Regentschappen neemt
de Regent de plaats in van den Soesoehoenan of Sultan aan de hoven, en hem worden soort- gelijke eerbewijzen door de inlandsche en Euro- peesche ambtenaren gebracht. |
|||||
HOOFDSTUK IX.
|
||||||
HET PAARD IN DEN OORLOG EN OP DE JACHT.
|
||||||
Wanneer van de inlandsche paarden gezegd
wordt, dat zij voor den oorlog niet zeer ge- schikt zijn, dan moet men niet uit het oog verliezen, dat dit het oordeel is van de beheer- schers van Insulinde, die zich natuurlijk de vraag stellen, wat er wel van eene cavallerie met zulke kleine paardjes worden zou, indien onze bezittingen een aanval te verduren hadden van eene goed uitgeruste Europeesche, b.v. eene Duitsche of Engelsche krijgsmacht. Wie zich eene ruiterij denkt, op inlandsche paarden ge- zeten en blootgesteld, om eens een voorbeeld te stellen, aan eene charge als die van Lord Cardigan in den slag van Balaklava, zal zich moeilijk anders kunnen voorstellen, dan dat die ruiterij als kaf voor den wind zal uiteenstuiven. Nu zou het eene onverschoonlijke roekeloosheid zijn, te handelen alsof men zeker was dat onze |
||||||
152
|
||||||
bezittingen nooit weder door een Europeeschen
vijand zullen worden aangetast. Daarom zijn de eischen door de Regeering voor de remonte- paarden gesteld, en hebben de pogingen door haar aangewend om de inlandsche paarden- rassen te verbeteren, doorgaans de verkrijging van grootere paarden ten doel gehad; doch de natuurlijke gesteldheid der Indische eilanden schijnt hiertegen een onoverkomelijke hinder- paal te zijn. Men is er dan ook, zooals vroeger werd opgemerkt, vrij wel van teruggekomen. Dat de inlandsche rassen, in weerwil der kleine gestalte, groote innerlijke waarde bezitten, en ook bij het leger tegenover een inlandschen vijand, volstrekt niet onbruikbaar zijn, is ons reeds genoeg gebleken. Men denke b. v. slechts aan de diensten die in den Java-oorlog van 1825—30 aan Drpa NEgaEa door zijn beroemd zwart paard werden bewezen *). Vorsten die over een geregelde krijgsmacht
beschikken kunnen, bestaan in Insulinde niet meer. Wel zijn er hier en daar nog vorsten en hoofden die een zekere mate van zelfbestuur oefenen, doch zij zijn als vazallen of bond- genooten zoozeer aan het Europeesch gezag |
||||||
1) Zie mijn »Java", II, bl. 659.
|
||||||
153
|
||||||
onderworpen, dat er geen sprake zijn kan van
op eigen gezag oorlog te voeren. Doen zij het toch, dan verkeeren zij in opstand tegen een, door hen zelven (zij het ook niet altijd vrijwil- lig) bij de contracten erkend gezag. En zoo zij de oproervaan opsteken, kunnen zij toch niet anders dan een guerilla-oorlog voeren, daar wel gezorgd is dat hun de middelen tot het scheppen eener geregelde krijgsmacht geheel ontbreken. Dipa NEGaRa heeft, als hoofd van den laatsten grooten opstand op Java, na het belangrijk, in den aanvang verkregen, succes, gepoogd aan zijne troepen eene geregelde samenstelling te geven in de oude vormen van het Jogjasche Hof1). Dit kon echter zijne eindelijke onder- werping niet beletten, en sedert zijn aan de Vorsten nog veel meer dan vroeger de handen gebonden, zoodat hun slechts eene bloote lijf- wacht is overgebleven, die, ofschoon nog eenige duizenden sterk, uitgerust en gewapend is op eene wijze, die haar alleen voor vertooning ge- schikt maakt en van alle militaire waarde ver- stoken laat. De hoogere officieren, allen per- sonen van edele geboorte, zijn bij die para- den te paard gezeten. De Gouverneur-Generaal |
||||||
1) Zie mijn sJava", II, bl. 632.
|
||||||
154
|
|||||
Daendels richtte in 1812 op Java, onder den
naam van Bjajeng-sehars, in elke prefectuur (zooals men destijds de residentiën noemde) een corps inlandsche maréchaussee's of strik- ruiters op, door een Europeesch officier gecom- mandeerd, om den Prefect in de handhaving van zijn gezag ter zijde te staan. Met de op- heffing dezer corpsen, die in 1874 geheel bij de Nederlandsch-Indische cavallerie werden in- gelijfd , is het laatste spoor van inlandsche ca- vallerie op Java verdwenen. Toen Java nog tusschen verschillende vor-
sten verdeeld was, die van tijd tot tijd met elkander oorlog voerden, waren er ook steeds de voorname officieren te paard gezeten en voerden zij gedeeltelijk ook grootere of klei- nere ruiterbenden aan. Zooals de Bquites der Romeinen welgestelde Patriciërs waren, en de Ridders der Middeleeuwen steeds tot den adel behoorden, zoo waren ook de Javaan- sche ruiters allen satrija's, d. i. zonen of na- bestaanden der Vorsten, die, naarmate zij den regeerenden vorst naderstaan, hoogere of lagere adellijke titels voeren. Niet zelden ge- beurde het in die oorlogen, dat de aanvoer- ders elkander tot een tweekamp uitdaagden, waarbij zij elkander met hunne lansen uit |
|||||
155
|
||||||
den zadel trachtten te lichten*). De tornooien,
die ik in het vorige hoofdstuk beschreef, zijn dus navolging van hetgeen vroeger in ernstig gemeenden strijd plaats had. Alleen zijn de lansen, van het scherp beroofd, een onschuldig wapen geworden. Op Celebes, waar de Mangkassaren en Boegi-
neezen ook vaak met elkander in oorlog waren, zullen onder gelijke omstandigheden vermoede- lijk ook soortgelijke tooneelen zijn vertoond. Is bij de onderlinge oorlogen der menschen
het gebruik van paarden in Insulinde thans zeer beperkt, daarentegen komt het op vrij groote schaal voor in den strijd der menschen met de dieren, de jacht. Ik zal hier niet over de jacht in het algemeen spreken, maar alleen over de soorten van jacht waarbij het gebruik van paarden voornamelijk te pas komt. Op Oelebes, waar de paarden grootendeels vrij
in het veld loopen, maakt men van getemde paarden gebruik om de verwilderde op te van- gen, wanneer men er behoefte aan heeft. Men drijft daartoe de losloopende paarden zooveel mogelijk naar één punt bijeen en jaagt ze na, te paard gezeten en met striklansen toegerust. Als |
||||||
1) Zie mijn »Java", D. .II, bl. 258, 263.
|
||||||
156
|
||||||
de ruiter een paard genoeg nabij is gekomen,
om het den strik om den hals te slingeren, dan trekt het zelf den strik dicht en zou op den grond vallen en geworgd worden, indien niet de ruiter zich met schier ongeloofelij ke snelheid van zijn paard wierp, den strik vierde en het gevangen dier een toom aandeed. Nu zet hij zich op den rug van het gevangen paard en laat zich door het woedende dier naar het zeestrand of naar een moeras rijden en laat het zich zoo moê loopen, dat het gemakkelijk overmeesterd en getemd kan worden. Soms ook knevelt men het gevangen paard een paar dagen lang aan een zwaren paal of balk en temt het verder door de hongerkuur '). Ten anderen komt het gebruik van paarden
vooral ook voor bij de groote jachten op her- ten, die in verschillende deelen van Insulinde eene zeer geliefkoosde uitspanning van vorsten en grooten zijn. Vooral is dit het geval in de Preanger Kegentschappen op Java, in de voor- malige Vorstenlanden op Borneo en in de Mangkassaarsche en Boegineesche landen op Zuid-Celebes. Omtrent de eerste zijn wij het nauwkeurigst onderricht. |
||||||
1) Liedermoy, in T. v. N. I. 1854, D. II, bl. 349.
|
||||||
157
|
|||||
Voor jagers en paarden beide heeft in de
Preanger eene lange oefening plaats, alvorens zij aan de jacht kunnen deelnemen. De leer- meesters of pikeurs (Soend. pamatang), die steeds ter goeder naam en faam staande jagers zijn, die zelven ettelijke herten op de jacht hebben gedood, ontvangen de paarden ter africhting als zij volle drie jaren oud zijn, en de pas begin- nende jagers zitten nooit anders dan op goed gedresseerde paarden en betreden het jacht- terrein niet dan onder de leiding van hun pa- matang. Eerst als het hun eenmaal gelukt is te paard een hert te dooden, worden zij in staat geacht op eigen gezag de herten in hun schuil- hoeken op te sporen en na te zetten {njorang). Over de uitrusting van de paarden handelde ik reeds in het zevende hoofdstuk. De jager is doorgaans (doch niet zonder uitzondering), bij afwijking van hetgeen op Celebes en Borneo plaats heeft, niet met een lans toegerust, maar met een zwaard of kapmes (golok), dat hij bloot in de rechterhand houdt en waarvan de scheede met een lederen riempje aan een over den linker schouder gedragen en tot de heup afhangenden bandelier is bevestigd. Een nauwsluitende korte pantalon, een arabisch vestje, soms met goud of zilver gestikt, een breede buikband (saboek) |
|||||
158
|
|||||
van dezelfde stof als de bandelier, en een kleine
stroohoed {toedoeng) voltooien des jagers uit- rusting, die, wat stof en versiering betreft, natuurlijk naar mate van zijn stand ver- schilt. Hoe de jager zich door lectuur en het uit-
spreken van een djampé of tooverspreuk over zijn paard tot de jacht voorbereidt, zagen wij in het vijfde hoofdstuk. Als dit geschied is, leidt hij zijn paard naar de plaats waar de jagers zich verzamelen, om hunne opwachting te maken aan den Boepati of Eegent, die weldra ver- schijnt, niet om zelf aan de jacht deel te nemen, maar om de jagers te begroeten en hunne hulde te ontvangen. Bij zijne komst zitten al de rui- ters af en hurken, hun paarden vasthoudende, neder ten teeken van eerbied. Na hunne hulde ontvangen te hebben, zendt de Eegent aan het wachtend gezelschap een bode, om hun mede te deelen dat de jacht kan aanvangen, en trekt zich terug naar een in de nabijheid opgeslagen pondok (hut, loods), die met groen en roode doeken behangen is. Alvorens weder op te stij- gen, spreken de jagers over zich zei ven een djampé uit, waardoor zij de hoogere machten bezweren hen sterk, vlug en onkwetsbaar te maken, trappen daarna onder het aanheffen |
|||||
159
|
|||||
van een bismillah l) driemaal op den grond en
springen te paard, waarop weder eene djampé wordt uitgesproken, om de hoogere machten te bewegen, de jacht te zegenen met een goeden uitslag. Het doel van den jager is nu, om de herten
na te jagen en voorbij te snellen, en ze in het voorbijrijden doodelijk met zijn goloh te treffen. Bij uitzondering wordt echter, zooals ik reeds even aanduidde, op verlangen van den Regent, ook wel eens van een lans met een strik of lasso gebruik gemaakt, zooals dat, gelijk wij beneden zien zullen, bij de hertenjachten op Celebes en Borneo, steeds de gewoonte is. Na de jacht begeven zich de jagers gezamen-
lijk met hunne paarden te water om zich te verfrisschen en te wasschen. Met een bosje alang- alang reinigen zij zich zelven en het paard, waarna dit laatste goed wordt gevoederd. Wanneer de eerste houw, aan het wild toe-
gebracht , niet doodelijk was, en de beslissende kap door een ander wordt toegebracht, geeft dit dikwijls tot hevige woordenwisselingen aan- "1) De bekende spreuk »Bismillahi-r-Rachmani-r-Rahimi",
d. i. »In den naam des barmhartigen, goedertierenen Gods', zonder welke geen geloovig Moslem eenige taak waaraan hij gewicht hecht, aanvaardt. |
|||||
160
|
||||||
leiding. In zulke twisten treedt de Regent als
rechter op en beslist, na getuigenverhoor, wien de eer toekwam van het dier geveld te hebben, en in zijne uitspraak moet berust worden. Het hoofd en de hals van het gevelde dier
zijn het loon van den gelukkige die het den beslissenden slag toebracht; het lichaam behoort den Regent. Dikwijls zijn Europeanen bij deze jachten tegenwoordig, niet enkel als toeschou- wers, maar ook wel als deelnemers; zij moeten echter in den regel ver voor de inlandsche rui- ters onderdoen en winnen zelden den prijs. Een groote algemeene maaltijd, door den Regent gegeven, vereenigt al de gelukkige jagers en de Europeesche en andere genoodigden; doch zij, die in het geheel niets gevangen hebben, zien zich eene bijzondere plaats aangewezen, en zien zich oneetbare stukken van pisang- bloemen voorgezet, bereid en opgedischt als een nabootsing van echt hertenvleesch x). Het verdient nog opmerking, dat aan het
dooden van een hinde voor den jager meer eer is verbonden, dan aan dat van een bok. De reden is deze. Als het opgejaagde wild naar de |
||||||
1) B. bl. 160, 170—177; vergelijk ook Money, Java or how
to manage a colony, I, p.31; d'Almeida, lifein Java, II, p. 157. |
||||||
161
|
|||||||
diepe wildernissen ontvluchten wil, verwart het
zich veelal in de rawé's (uit buffelhuid vervaar- digde lussen), die, rondom het jachtterrein, aan de takken van zware boomen zijn vastgemaakt. Voor den bok is het in dat geval, wegens zijn veelvertakt gewei, niet wel mogelijk te ont- komen; maar de hinde gelukt het den strik met de voorpooten los te schuiven, zoodat de jager er al zeer spoedig bij moet zijn om haar af te maken. Ook zegt men dat de hinde bij naderend onraad zich op de voorknieën legt, om langzaam, zonder eenig geritsel, over de vlakte te schuiven, en, als zij merkt dat de jagers haar toch op het spoor zijn, plotseling op te springen en zich in het kreupelhout te verbergen '). Het groote eiland Borneo is bijna geheel van
paarden verstoken, en is dan ook in deze ver- handeling nog nauwelijks vermeld. Het heeft alleen eenige paarden in de Vorstenlanden van Bandjermassin. Die paarden behooren aan de vorsten en hoofden en worden hoofdzakelijk ge- bruikt voor de, bij dezen zoo geliefkoosde herten- jachten. De historische overleveringen van Ban- djermassin leeren ons dat het Bandjersche vorsten- |
|||||||
1) B. bl. 176.
P. J. VETH: Hot paard. (Int. Arch für Etlm.) 11
|
|||||||
162
|
|||||||
huis van Javaansche afkomst is. Wellicht heb-
ben zij ook de paarden zelve, en de sport waartoe zij hun dienen, van Java naar Borneo overge- bracht. De wijze waarop de herten belaagd worden, is echter op beide eilanden niet geheel dezelfdea). De heer Halewijn leert ons dat deze gelief-
koosde bezigheid der inlandsche grooten eertijds aan de overige bevolking ten strengste verboden was; dat overtredingen van dit verbod met het afkappen van handen en voeten gestraft werden, en dat de pogingen, door het Nederlandsch Gou- vernement aangewend, om bij de contracten de afschaffing dezer barbaarsche strafoefeningen te verzekeren, nog gedurende langen tijd niet heb- |
|||||||
1) De hertenjuchten in Bandjermassin zijn het nauwkeurigst
beschreven in het T. v. N. I., Jg. I, D. I, bl. 401 vv., in een anoniem opstel, afkomstig van den heer H. M Halewijn, die in 1824 op last der Indische Begeering Z. en O. Borneo be- zocht, en in »de Reizen en Onderzoekingen in den Indischen Archipel, door Dr. S. Muller" (D. II, bl. 288), die Borneo's Zuider-afdeeling in 1836, als lid der Natuurkundige Commissie, bereisde. Bij de laatste beschrijving is in de oorspronkelijke uitgave in de «Verhandelingen der Natuurkundige Commissie" een fraaie afbeelding van een hertenjacht op Borneo gevoegd, naar eene teekening van S. Muller en T. Gokdon. Eene naar fantasie gewijzigde reproductie dier plaat heeft de uitgever toe- gevoegd aan Schwaner's »Borneo" als titelplaat van D. I; doch in het werk zelf wordt door Schwaner slechts zeer ter loops, I, bl. 36, over de hertenjachten gesproken. |
|||||||
163
|
|||||
ben kunnen verhinderen dat zij in het geheim
werden toegepast. Bij de jacht op herten wordt hier evenmin van zwaard of kapmes, als van schietgeweer, maar uitsluitend, op de manier van den bekenden lazo of lasso der Zuid-Amerikanen, gebruikt gemaakt van een strik, die aan den toom van het paard is bevestigd en met behulp van een dunnen bamboestok, 8 a 9 voet lang, dien de ja- ger in de rechterhand houdt, en aan welks voor- einde de strik in een spleet is vastgeklemd, het vluchtende dier in het voorbijjagen om den hals wordt geworpen. De van zijde of boombast gevlochten strik heeft ongeveer de dikte van een ganzen- of zwanenschacht. Zoodra het hert in den strik zit en door den ruk van het plot- seling stil gehouden paard ter aarde stort, stijgt de jager af en kapt met zijn jachtmes de groote pees der achterpooten door, waarna hij, onder het prevelen van een tooverspreuk, het hijgende en spartelende dier de keel afsnijdt. Bij deze jacht zit de jager zonder zadel of stijgbeugels te paard en draagt geen ander kleedingstuk dan een, om den middel geslagen kain pandjang en een band over den schouder, waaraan een vierkante, met laken overtrokken beteldoos hangt. De hertenj acht is voor de Bandjermas- sinsche grootten niet slechts eene geliefde uit- |
|||||
164
|
|||||
spanning, maar ook eene bron van inkomsten,
daar het gedroogde vleesch, de horens en pooten belangrijke artikelen voor den uitvoer naar Java en andere eilanden van Insulinde en ook naar China opleveren. Ziehier hoe de heer Muller eene door hem
bijgewoonde, door den Sultan van Bandjermassin verordende jacht beschrijft. Op het terrein der jacht bevond zich een gesloten park van hooge palen, pamiling geheeten, en bestemd om de herten te ontvangen, die door het luid getier en slaan met stokken van honderden inlanders uit het bosch werden opgejaagd. Op geringen afstand buiten het afgesloten perk waren aan lange staken twee lijnen gespannen, met jonge bladeren van den arènpalm behangen, die, door den wind bewogen, de aansnellende herten schrik aanjoegen, zoodat zij van zelve de opengehouden deur van de pamiling binnenliepen, die, zoodra er een aantal van 40 of 50 binnen waren, snel gesloten werd. De dus gevangen herten werden door de vrouwen der hoofden van den Vorst met zijden koorden gestrikt. De herten die over de lijnen heensprongen en poogden te ontvluchten , waren de eigenlijke prooi der met de lazo's ge- wapende jagers, die door hen met de grootste on- verschrokkenheid en behendigheid belaagd werd. |
|||||
165
|
|||||
Het is weldra 60 jaren geleden dat de heer
Muller deze jacht bijwoonde. Sedert dien tijd hebben in het Bandjermassinsche rijk groote veranderingen plaats gegrepen. Het Sultanaat is in 1859 opgeheven en de verschillende gewesten zijn bij het Nederlandsch gebied ingelijfd; maar de bevolking is, naar het bekende stelsel der Nederlandsch-indische Begeering, gebleven onder het rechtstreeksch bestuur harer eigen hoofden. Het is wel aan te nemen dat deze hoofden het hun zoo aangename en voordeelige jachtvermaak niet hebben laten varen. Op Celebes vangt men de herten, en evenzoo
de wilde zwijnen, vaak eenvoudig door middel van strikken van reepen buffelhuid, die men hier en daar in het bosch uitzet, en die men in stilte laat bewaken, terwijl het wild er met groot getier door menschen en honden wordt heengedreven. Wij hebben echter reeds gezien dat ook hier de jacht op herten meestal te paard en met de striklans plaats heeft. Om niet in her- halingen te vallen, teeken ik alleen nog aan, dat de bevolking van Celebes bij deze jachten het doorgaans onnoodig acht het wild vooraf te laten bijeendrrjven. Soms echter wordt het ook hier door menschen en honden binnen zeker ter- rein gejaagd, dat enkele malen door bamboezen |
|||||
166
|
|||||
omheiningen, maar meestal slechts door zooge-
naamde oeldmbi's (Mangk.) of dmpoi's (Boeg.) is ingesloten. Deze oeldmbi's bestaan uit een soort van zeer dun band, vervaardigd van de uit- spruitsels van bamboe, dat door zijne gele kleur de herten schrik aanjaagt. Bij voorname jachten wordt een hooge bamboezen stellage, langheyang geheeten, voor de toeschouwers opgericht. Op Celebes wordt de ijzeren punt van de lans ge- bruikt om de gestrikte herten af te maken. De bewoners van dit eiland worden als de stoutste ruiters van geheel In sulinde beschouwd. „Men moet", zegt de heer Francis , „een volmaakt goed ruiter wezen, om aan zulk een jacht te kunnen mededoen, want het is halsbrekend werk. Menig Mangkassaar boet zijn genoegen met zware ver- minkingen , zelfs met den dood, doch niettemin schijnen de hoofden het als hunne grootste uit- spanning , hunne eenige vreugde te beschouwen, en offeren daarvoor alles op 1)." 1) De hertenjachten op Celebes zijn kortelijk beschreven door
Liedermoy, T. v. N. I., 1854, D. II, bl. 518, uitvoeriger door Francis, «Herinneringen uit den levensloop van een Indisch ambtenaar", D. II, bl. 8 v. Enkele bijzonderheden worden daar- aan toegevoegd door Dr. Matthes , «Bijdragen tot de ethnologie van Zuid-Celebes", bl. 110. In de beide ethnographische Atlassen van den heer Matthes , die voor een groot deel dezelfde platen bevatten, zijn op PI. VIII onderscheidene zaken afgebeeld die tot de hertenjachten betrekking hebben. |
|||||
167
|
|||||
De heer Rhemrev , een zoogenaamd inlandsch
kind, voor wien de Javaansche taal de moeder- taal is, heeft gedurende een lang verblijf te Leiden, dat hem in staat gesteld heeft, vele nuttige inlichtingen te geven aan de Hoogleeraren Roorda en Vreede, als bewerkers van het „Ja- vaansch Handwoordenboek, ook een boekje over de jacht in de Javaansche taal bij de firma Brill in het licht gegeven, dat den titel draagt van Seraf goerma lana, d. i. „boek van den zwervenden jager." Men vindt daarin de beschrijving van negen verschillende wijzen, waarop de herten op Java gejaagd worden. Het behoort niet tot mijn onderwerp, al die verschillende manieren, b. v. het schieten met een geweer uit een kar (pedati), het vangen met strikken of door middel van een lokhert, het zich stellen in hinderlaag enz., hier ter sprake te brengen. Maar opmerking verdient het ngadjag, waarbij onverzelde jagers de herten (of ander wild) op paarden, liefst makke merries, gezeten, opsporen. Over de groote drijfjachten in de Preanger moet er volgens Prof. Vreede weinig in voortkomen, dat niet reeds door den heer de Bie is opgemerkt. Slechts deze bijzonderheden verdienen nog vermelding. De stoet bestaat gewoonlijk uit 60 tot 80 ja- gers die te paard, en nog een 20 a 30 die op |
|||||
168
|
|||||
buffels gezeten zijn. De paarden moeten boven
de vier voet boog zijn, zoodat alleen de zoo- danige in aanmerking komen, die uit de inge- voerde Perzische of Arabische hengsten gespro- ten zijn, en de gedoode herten, minstens 80 op een dag, worden op buffels van het jacht- terrein weggevoerd. Ook vernemen wij nog van den heer Rhemrev, dat zulke drijfjachten, be- halve in de Preanger, ook in de Tjeribonsche afdeeling Galoeh voorkomen. |
|||||
HOOFDSTUK X.
|
|||||||
NUT VAN PAARDEN VOOR DE VOEDING, DE
GENEESKUNDE EN DE NIJVERHEID. |
|||||||
De eerst voor weinige tientallen jaren aan-
gevangen navorschingen op praehistorisch ge- bied leeren ons, volgens de opmerking van den heer Langkavel *), het paard kennen als een gewoon voedingsmiddel der toenmalige mensehen. Op wilde paarden werd van de vroeg- ste tijden af jacht gemaakt, en toen men ze langzamerhand begon te temmen, zal men in den aanvang ook wel vooral bedoeld hebben, zich van hun vleesch en hunne melk voor de voeding te bedienen. Eerst toen men begon in te zien tot hoevele en belangrijke diensten het paard door den mensch kan worden aangewend, begon men er ook werk van te maken om het door verpleging en veredeling, tot gedurig grooter geschiktheid voor die diensten op te leiden. i) Aangeh. opstel, bl. 51.
«
|
|||||||
170
|
|||||
Het gebruik van paardenvleesch, hoezeer ook
bij vele meer beschaafde volken niet onbekend, bleef echter, deels misschien onder den bij de Christenheid nog hier en daar nawerkenden invloed der Mozaïsche wet, die door hare ken- merken voor de reine dieren gesteld, het paard van de voor voedsel geschikte uitsloot, deels ook omdat het besef der waarde van het ge- zonde paard verbood dat dier tot voedsel te gebruiken, tenzij het ziek of afgeleefd, en dus eigenlijk voor voeding vrij ongeschikt was, tot in den laatsten tijd zeer beperkt. Het is echter nog heden onder de onbeschaafde en halfbe- schaafde volken zeer gewoon, en heeft in den laatsten tijd ook onder de meer beschaafde weder veld gewonnen, waartoe de hooge prijs van meer geacht dierlijk voedsel vooral aanlei- ding heeft gegeven. Onder de volken van Insulinde is het eten
van paardenvleesch vrij algemeen, meer echter onder die welke nog heidenen zijn, dan onder die welke den Islam hebben aangenomen. Ik zal trachten kortelijk bijeen te stellen wat de best onderrichte schrijvers daaromtrent getuigen. Omtrent het gebruik van paardenvleesch op Su-
matra vind ik zeer weinig aangeteekend. Langka- vel verzekert ons, dat de Bataks zelfs paarden |
|||||
171
|
|||||
opzettelijk ten gebruike der keuken mesten.
Ik kan het niet tegenspreken, daar Jünghuhn uitdrukkelijk getuigt, dat er geene dierensoort is, wanneer zij maar vleesch op het gebeente draagt, die niet door de Bataks soms gegeten wordt, en dat zij ook halfbedorven vleesch, zelfs het vleesch van melaatsche honden, die niet meer loopen kunnen, niet versmaden. Maar gewoon voedsel van de Bataks is paardenvleesch stellig niet. Behalve visch is dierlijk voedsel bij hen uitzondering, en de dieren die zij bij fees- telijke gelegenheden slachten, zijn doorgaans buf- fels , runderen, varkens en kippen'). Alleen onder de dieren die in de Pasëmah-landen (bin- nenland van Palembang) tot voedsel geslacht worden , vind ik, wat Sumatra betreft, de paar- den uitdrukkelijk genoemd.2). Geheel anders is het in dit opzicht op Cele-
bes gesteld. Het slachten van paarden heeft daar in het zuidwestelijk schiereiland, dat al- leen paarden in menigte voortbrengt, op groote schaal plaats, en met even weinig beleid als de Javaan, bij het kiezen van een buffel voor slachting bestemd, aan den dag legt. De heer D. F. Liedermoy, een groot paardenvriend 1) Langkavel, bl. 52; Jünghuhn, Battaklander, II, bl. 309,
2) Jünghuhn, t.a.p., bl. 309.
|
|||||
172
|
||||||
en paardenkenner, trachtte in zijne hoedanigheid
van fiskaal en magistraat te Mangkassar (tot 1838) het menigvuldig slachten van paarden te beperken door den prijs der consent-biljetten voor den pachter van het slachten van vee van 50 cents tot drie gulden te verhoogen; maar het heeft niet veel mogen baten. In verband met die paardenslachterij komen ook diefstallen van paarden menigvuldig voor, en zelden of nooit vindt men een gestolen paard terug, daar het doorgaans onmiddellijk buiten 's Gouverne- ments grondgebied wordt van kant gemaakt1). De Boegineezen en Mangkassaren leveren, voor zoover mij bekend is, het eenige voorbeeld van eene Mohammedaansche bevolking in Insulinde, die paardenvleesch als gewoon voedsel nuttigt. Ofschoon de Koran, wat de viervoetige dieren betreft, alleen het eten van zwijnen- en honden- vleesch in stellige bewoordingen verbiedt, zijn er toch ook andere, waarvan het nuttigen door sommige rechtsgeleerden onraadzaam wordt ge- acht op grond van Koranplaatsen als Sura VI: 143: „God heeft u sommige dieren gegeven om vrachten te dragen en andere om geslacht te worden", Sura XL: 79: „God is het die de |
||||||
1) Liedeemoy in T. v. N. Ind., Jg. 1854, D. II, bl. 348.
|
||||||
173
|
|||||
dieren voor u geschapen heeft, sommige om u
tot rijdieren te strekken en andere om u met hun vleesch te voeden", en eenige andere. Wer- kelijk schijnt het aannemelijk dat Mohammed gelijk hij in het algemeen de voorschriften van Leviticus omtrent de reinheid handhaafde, ook de handhaving van die omtrent de reine die- ren beoogde. Er heerscht over dit punt onder de rechtsgeleerden veel verdeeldheid; doch in het algemeen bestaat in de Mohammedaansche wereld van het eten althans van paarden vleesch een zekere afkeer, die alleen door schaarschheid van andere vleeschspijzen overwonnen wordt. Even als ten onzent hoorde men ook op Java, waar het slachten van paarden zelfs wel eens van Eegeeringswege verboden is'), tot voor wei- nige jaren van paardenvleesch bijna niet spre- ken ; even als bij ons is het ook op Java, vooral in het zoo dicht bevolkte middendeel des eilands, volgens de getuigenis van Dr. van der Burg 2), in den laatsten tijd onder de inlanders meer in gebruik gekomen. Van de heidensche volken worden als paarden-
1) Lamékis, in Cat. d. Kol. Tentoonst., Ned. Afd., Gr. II,
bl. 134. Aan dit verbod wordt, zoo het schijnt, de hand niet meer gehouden. 2) De Geneesheer in Indië, I, 144.
|
|||||
174
|
|||||
eters vermeld de Soembaneezen, Savoeneezen,
Rottineezen, Timoreezen en Balineezen. Dat bij de drie eerstgenoemde volken op de
feesten, die bij gelegenheid van sterfgevallen der hoofden gevierd worden, behalve een aantal karbouwen en varkens, in groote hoeveelheid paarden verbruikt worden, bleek ons reeds in het Vde Hoofdstuk. Hetzelfde heeft, volgens den heer Laméris, op Savoe, maar evenzoo op Soemba, plaats, wanneer de Eadja's met elkander vrede sluiten 1). Dat op Timor het vleesch der voor- treffelijke, maar zoo jammerlijk verwaarloosde paarden met graagte genuttigd wordt, leeren ons Jünghühn en Zondervan j). Op Bali schijnt het gebruik van paardenvleesch tot tijden van hongersnood beperkt te zijn 3). Onder de zonderlinge materies medica der
inlanders komt het een en ander voor, dat aan paarden is ontleend. Met betrekking tot Java vind ik daarvan het volgende aangeteekend. Het vet van de kruin van het paard wordt gebruikt tot bevordering van den haargroei, *) een mid- del dat de Javanen wellicht van de Chineezen 1) Catalogus der Kol. Tent., Ned. Afd., Gr. II, bl. 134.
2) Junghohn, Battalander, II, bl. 318, Zondervan in T. v.
h. Aardr. Gen. 2e Sér. D. V. (1888), Afd. m.u.a., bl. 374 3) Junghuhn, t. a. p., bl. 343.
4) V. d. Burg, de Geneesheer in Indië, I, bl. 135.
|
|||||
175
hebben overgenomen l). Een aftreksel van paar-
denmest, tai koeda, wordt toegediend als een mid- del tegen maagdarmkatarrh, ook aan kinderen. Die mest wordt tot dat einde geroost of gebak- ken en daarna in water afgetrokken. De mest van witte paarden heeft bijzonderen naam als middel tegen vergiftiging door de gal van ze- keren visch, ikan boental geheeten {Tetraödon palembangensis BI.) 2). Langkavel 3) verhaalt, op gezag van Graaf
Görtz 4), dat op Java soms vergiftiging plaats heeft door middel van een lang paardenhaar dat tot een pil is samengerold, en verborgen wordt in de spijs van dengeen, dien men uit den weg wil ruimen. In het ingewand meent men dat het haar zich weder ontrolt en daar- door den dood veroorzaakt. Ik heb bij Neder- landsche schrijvers hiervan nooit iets gevonden, en erken dat ik zeer ongeloovig ben ten aan- zien van zulke, op vluchtige bezoeken aan Java verzamelde, en vaak op misverstand rus- tende bijzonderheden, zoolang zij niet door de langdurige ervaring onzer landgenooten op Java bevestigd worden. 4) Vgl. Langkavel , bl. 58.
2) V. d. Burg, a. w. III, bl. 536. 3) T.a. p.
4) Reise om die Welt, III, 261 v.
|
||||
176
|
|||||
De Europeesche industrie weet zich velerlei,
van het paard afkomstige bestanddeelen ten nutte te maken. Van iets dergelijks in de in- landsche industrie van Insulinde komen slechts zeer zelden sporen voor. Boven, van de palisoe's op Celebes sprekende, gewaagde ik in het voor- bijgaan van sóngko's of mutsen van paardehaar gevlochten. Vermoedelijk zullen de kunstdraaiers en bewerkers van beenen versieringen voor wapenen, scheeden, doozen, enz., die vooral te Soerabaja menigvuldig zijn, en zich volgens den heer van Müsschenbroek inzonderheid van de beenderen en tanden van buffels en sapi's, als- mede van de tanden van tijgers en potvisschen bedienen x), ook het gebeente en de tanden der paarden niet versmaden. Van de huiden der paarden, zegt de heer Laméris j), dat zij in ge- heel Insulinde meestal niet gebruikt, maar met het paard begraven worden. Ik leg hier de pen neder. Vooral dit laatste
hoofdstuk zal vermoedelijk bij voortgezet plaat- selijk onderzoek nog met vele bijzonderheden kunnen verrijkt worden. 1) Gat. der Kol. Tent., Ned. Afd., Gr. II, bl. 239.
2) Cat. d. Kol. Tent., Ned. Afd., Gr. II, bl. 134.
|
|||||