-ocr page 1-
V
II
<q?q
J
HET PAARD
ONDER
DE VOLKEN VAN HET MALEISCHE RAS
DOOR
Prof. P. J. VETH.
Bijvoegsel tot Deel VII van „Internationales Arehiv für Ethnographie."
LEIDEN. - E. J. BRILL.
1894.
I
-ocr page 2-
VOORREDE.
Deze Verhandeling was door mij oorspronke-
lijk bestemd om in het lichaam van het Zevende
Deel van „Internationales Archiv für Ethnogra-
phie1' te worden opgenomen. De Uitgever meende
echter dat zij wellicht ook buiten den kring der
geabonneerden op het Archief lezers vinden zou,
indien zij in kleiner formaat afzonderlijk werd
verkrijgbaar gesteld. Hij vroeg en vei wierf van
de Redactie verlof tot zoodanige uitgave, en
daar zij geene zwarigheid maakte, vond ik ook
van mijnen kant geen reden om daaraan mijne
toestemming te weigeren.
De photographiën in 1883, tijdens de Interna-
tionale Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstel-
ling te Amsterdam door den heer P. Oostebhuts
vervaardigd, gaven mij gelegenheid om dit werkje
-ocr page 3-
IV
met een paar goede afbeeldingen van Indische
paarden te versieren. Mijn neef, de kunstschilder,
Jan Veth, bood mij daartoe welwillend zijne dien-
sten als teekenaar aan. Het plaatje op den titel
vertoont een schimmel van Soembawa (zie bl.
40), dat op bl. 41 van den tekst, een span bonte
paarden, waarvan het rechtsche van 't Sandel-
hout-eiland, het linksche mede van Soembawa
afkomstig is.
Tot aanduiding van de eilanden die den hoofd-
zetel uitmaken van het Maleische ras, geef ik
aan den naam Insulinde, het eerst gebezigd
in Mtjltatum's Max Havelaar, de voorkeur. De
reden daarvan heb ik uiteengezet in mijn brief
over het Asjoerafeest op Java aan den Redac-
teur van het Internationaal Archief voor Eth-
nologie, opgenomen in dat tijdschrift, Band I
(1888), bl. 230. Ik vertrouw dat mijne lezers,
als zij die opheldering gelezen hebben, het bil-
lijken zullen, dat ik, ook na de scherpe, maar
niet gemotiveerde, afkeuring van dien naam door
den heer Snouck Hurgronje (Mekka, II, bl. 393),
-ocr page 4-
V
ben voortgegaan mij veelmaals en ook in dit
werkje daarvan te bedienen.
In noot 2, bl. 159, heb ik verzuimd onderde
schrijvers die over de hertenjachten gehandeld
hebben, melding te maken van den heer J. Gro-
neman , die ze in zijne „Bladen uit het Dagboek
van een Indisch Geneesheer", in het hoofdstuk
„een Kapjacht" (bl. 279—303), uitvoerig en le-
vendig heeft beschreven.
Ik mag niet eindigen zonder mijn dank ge-
bracht te hebben voor de vele bijdragen tot dit
opstel, die ik aan mijne vrienden en vakgenoo-
ten H. Kern, B. F. Matthes, J. Pijnappel, M.
J. de Goeje, A. C. Vreede en aan den veelbe-
lovenden student P. S. van Ronkel verschul-
digd ben.
Arnhem, 23 Aug. 1894.          P. J. VETH.
-ocr page 5-
-ocr page 6-
INHOUD.
Bladz.
Inleiding..............1— 4.
HOOFDSTUK I. Namen van het paard in In-
sulinde ........5— 21.
» II. Eigenschappen en rasverschei-
denheden der paarden van
Insulinde......22— 55.
■»           III. Gevleugelde wonderpaarden . 56— 66.
»           IV. De teekenen van goede en
kwade paarden.....67— 83.
» V. Allerlei bijgeloof omtrent paar-
den .........84— 99.
»           VI. Behandeling en verzorging der
paarden........100—119.
»          VII. Gebruik der paarden als rij-,
trek- en lastdieren .... 120-135.
» VIII. Tornooien en wedloopen . . 136—150.
»           IX. Het paard in den oorlog en op
de jacht........151-168.
» X. Nut van paarden voor de
voeding, de geneeskunde en
de nijverheid......169—176.
-ocr page 7-
DRUKFOUTEN.
BI. 6 r. 10 v. b. staat; koedë lees: koedd
» 18, n. 2, r. 7 » Pilipinas » Filipinas
» 28 r. 3 v. o. » Tobah
         » Toba
» 30, n. 1, r. 2 » noch           » nog
» 43 r. 4 v. b. » de paarden, waarover in de laatste
jaren van het eiland, lees: de
paarden van het eiland, waarover
in de laatste jaren
» 63 r. 6 v. o. » bestemd lees: bestand
» 77 r. 6 v. b. » teugels » singels
» 95 r. 10 v. b. » is niemand » en is niemand
» 111 r. 7 v. b. ■» aan
             » om
» 121 r. 13 v. b. voeg achter »dan omdat het" de woor-
den in: paardrijden voor haar
-ocr page 8-
INLEIDING.
De omgang van den mensch met de dieren,
inzonderheid met de tamme of huisdieren, maakt
uit den aard der zaak een belangrijk deel der
Volkenkunde uit. Het is echter, vreemd genoeg,
tot dusver een zeer verwaarloosd gedeelte dezer
nog jeugdige wetenschap. Natuurlijk zijn er vele
verspreide aanteekeningen daaromtrent in reis-
verhalen en landbeschrijvingen te vinden; maar
het ontbreekt nog bijna geheel aan monogra-
phische behandeling, en in de algemeene hand-
boeken voor Ethnographie wordt er meestal te
nauwernood van gewaagd1).
Onder de weinige ethnologen die zich met
dit onderwerp hebben bezig gehouden, komt
eene voorname plaats toe aan Dr. B. Langkavel
te Hamburg, van wien wij in verschillende tij d-
1) Ook in de literatuur over Nederlandsch-Indië zijn opstellen
als de heer J. Keeemeb, in D. XXXII en XXXVII der «Mede-
deelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap",
onder de titels »de Javaan en zijne vogels", »de Javaan en
zijne hoenders", over den omgang der Javanen met de geve-
derde geslachten schreef, nog steeds uitermate schaarsch.
P. J. VETH-. Het paard. (Int. Arch. für Ethn.)                                   1
-ocr page 9-
2
schriften eene reeks van verhandelingen bezit-
ten , die aan het leven en lot van runderen,
paarden, honden enz. onder de onbeschaafde
en half beschaafde volken gewijd zijn1). Het
meest werd ik aangetrokken door zijne Ver-
handeling F f er de und Naturvölker; doch het be-
vreemdde mij daarin, onder de lange reeks van
bijzonderheden omtrent het verkeer der Na-
tuurvolken met het paard medegedeeld, zoo
weinig te vinden over de paarden bij de volken
van Insulinde, in wier leven zij echter eene zoo
ruime plaats innemen. En dan nog kwam het
mij voor dat zelfs dat weinige niet altijd vol-
komen juist is. Waarschijnlijk is dit aan onbe-
kendheid met de Nederlandsche taal en literatuur
tóe te schrijven; want, ofschoon slechts enkele
afzonderlijke verhandelingen over de paarden
van Insulinde in onze literatuur voorkomen2),
1)  Eene volledige lijst daarvan kan ik niet geven; wat ik
vermeld vond zijn: eene verhandeling over de namen der zoog-
dieren, in das Ausland; eene over het eten van paardenvleesch,
in das Pferd; eene over het doel waarmede de hond tot huis-
dier werd gemaakt, in der Hund\ eene over het tamme rund
van Afrika, in Zeitschrift fiir Wissenschaftliche Oeographie; eene
over het gebruik van melk en bloed, in die Nalur, en de in den
tekst breeder /vernielde verhandeling vPferde und Naturvölker"
in Internationales Archiv für Ethnogrdphie, Dl. I. bl. 49—60.
2)  Zie hier de titels der mij bekende:
Stampa, de Paarden in Ned. Indiè', in Milit. Spectator, XIV
-ocr page 10-
3
is toch in de talrijke reisverhalen en mededee-
lingen omtrent verschillende eilanden en eilan-
den-groepen vrij wat daarover te vinden. Dit
bracht mij op het denkbeeld, die verspreide
bijzonderheden, zoo ver de te mijner beschik-
king staande hulpmiddelen gedogen, bijeen te
brengen en te rangschikken, en daarmede een
begin te maken aan de poging tot aanvulling
van eenige belangrijke lacunes in het eenige
systematische handboek voor de vergelijkende
Volkenkunde van Insulinde dat tot dusverre
bestaat, het in onvoltooiden staat achtergelaten,
maar met veel zorg door den heer C. M. Pleyte
voor de pers gereed gemaakte en uitgegeven
werk van wijlen Prof. Gr. A. Wilken. Over paar-
den komt daarin niets voor, behalve eenige
weinige regelen over de ridderlijke spelen der
Javanen en de hertenj achten te paard op Java,
Borneo en Celebes. Het zal ons blijken dat er
(1864), en daaruit overgedrukt in Tijdschr. v. Nijv.enLandb.
in Ned. Indië,
XXXVII (1888).
G. W. Couperus , de achteruitgang der Indische paardenrassen,
in Indische Gids, 1884, Dl. I.
G. W. Couperus, les races chevalines des iles de la Sonde, in
Revue coloniale internationale, T. II (1886).
H. DE BiE, Herten/achten in de Preanger, in Tijdschrift van
het Binnenl. Bestuur,
Jg. 1888, Dl. I, bl. 158—179.
Deze verhandelingen aanhalende, zal ik kortheidshalve alleen
van de letters S. C. en B. gebruik maken.
-ocr page 11-
r*
wel wat meer over te zeggen valt. Menige bij-
zonderheid die de kennisneming waardig is,
hoop ik in de volgende bladzijden te kunnen
mededeelen, hoewel ik, door den afstand mijner
woonplaats van alle grootere openbare biblio-
theken , tot het gebruik van hetgeen mijne aan-
teekeningen en mijne eigen boekerij opleveren,
beperkt ben.
-ocr page 12-
HOOFDSTUK I.
NAMEN VAN HET PAARD IN INSÜLINDE.
Wij moeten, alvorens het inlandsche paard
van Insulinde uit een ethnologisch oogpunt te
beschouwen, ons met dat paard zelf, wat zijne
namen, zijne herkomst en zijne rasverscheiden-
heden betreft, eenigermate bekend maken1).
De kennis daarvan zal bij ons volgend onder-
zoek over de betrekkingen tusschen mensch en
paard dikwijls onmisbaar blijken.
Onder de volken van het Maleische ras zijn
er vele, althans op de kleinere eilanden, die
het paard of niet of slechts van hooren zeggen
kennen, en er dus in hunne taal geen eigen
woord voor hebben. De namen van het paard
zijn dientengevolge in Insulinde niet zoo talrijk,
als de groote verscheidenheid der Maleische
1) Bij het samenstellen van het overzicht der namen had ik
veel verplichting aan de opmerkingen van Prof. Kern, die de
kopie, eer zij ter perse ging, heeft doorgezien.
-ocr page 13-
6
stammen en hunner talen zou doen vooronder-
stellen.
De meest bekende en in verreweg de meeste
talen van ons Indisch rijk, echter met vele
verscheidenheden in vorm en uitspraak, terug-
keerende namen zijn koeda en djaran.
Koeda wordt geacht uit Hindostan te stam-
men1); het is het gewone woord voor paard,
zoowel in het Riouwsch als in het Menangka-
bausch Maleisch, in welk laatste het koede
wordt uitgesproken. Door den handel en de
kolonisatie der Maleiers is het over den gan-
senen Archipel verbreid, en, als men van een
paard wil spreken, algemeen in gebruik op alle
eilanden waar dit dier niet voorkomt en in de
taal geen eigen naam heeft. Op Java komt
koeda naast djaran reeds voor in het Oud-Ja-
vaansch of zoogenaamd Kam, en heeft het zich
in de hedendaagsche dichterlijke taal gehand-
haafd ; bovendien is het het gewone woord voor
paard in de Soenda-landen. Bij de Balineezen
op Bali en Lombok behoort koeda tot dehooge
taal. Op Timor vindt men koeda in gebruik bij
de Koepangers, die trouwens, door vermenging
met vreemde vooral Maleische elementen, zich
1) Vgl. ghota in het Sanskrit, ghora in het Hindi, koedrei
en kêdagam in het Tamil.
-ocr page 14-
7
in het algemeen een verbasterd Maleisch heb-
ben eigengemaakt. De eigenlijke Timoreezen
hebben voor het paard een anderen naam, die
straks ter sprake komt, maar het is eenigszins
bevreemdend onder de Beloneezen, die de oos-
telijke helft van Timor bewonen, koeda weder
in gebruik te vinden, althans zoo wij ons op
de woordenlijst van den heer Francis mogen
verlatenJ). Ik neem gaarne aan dat koeda door
den handel te Dilly, de hoofdplaats van Por-
tugeeseh Timor, bekend is geworden, en der-
halve voor vele Beloneezen in den omtrek dezer
plaats niet vreemd is, maar ik acht het zeer
waarschijnlijk, dat bij nader onderzoek ook nog
wel een ander woord voor paard in hunne, stel-
lig meer Papoewasche dan Maleische, taal zal
gevonden worden. De Toba-Bataks op Sumatra
gebruiken gemeenlijk de uit koeda door de ver-
wisseling der k met h ontstane vormen hoda of
hoeda2), en de Atjehers laten zelfs de beginlet-
ter van het woord koeda geheel vallen en spreken
oeda uit, evenals b. v. het Maleisch-Javaansche
koetjing {kat) in het Soendaasch oetjing wordt3).
1)  Herinneringen uit den levensloop van een Indisch ambte-
naar, II, 192.
2)  Vgl. v. d. Tuuk, Tobasche Spraakkunst, § 10.
3)  Volgens Arbiëns , Maleisch-Hollandsch-Atjehsche woorden-
-ocr page 15-
8
Djaran is de naam van het paard in het
Ngoho of laag Javaansch, in het Lampongsch
(Zuid-Sumatra), in het laag Balineesch, in het
Sassaksch of de oorspronkelijke taal van Lom-
bok Y), in de talen en dialecten gesproken op het
eiland Soembawa (met uitzondering van het Bi-
maneesch) en, zoo het schijnt, te Sikka op Flo-
res2). De Madoereezen gebruiken hetzelfde woord,
maar spreken het djörön of tjörön uit3). In
eenige andere talen van Insulinde wordt de
finale n weggeworpen, en blijft dus slechts djara
over. Zoo in de talen van Bima op Soembawa, van
Savoe, Soemba en Ende (eiland Flores),terwijl
in andere weder de zuivere n van djaran in
de nasale overgaat. Op die wijze is het Mang-
kassaarsche djarang ontstaan, dat, volgens van
Lynden4), ook op Solor wordt gebruikt, doch
daar volgens S. Muller5) als djaram wordtuit-
lijst, bl, 52, zou de Atjehsche vorm goeda zijn. Waarschijnlijk
bestaat er verschil van dialect.
1)  Zollinger, T. v. N. I., IX, 2, bl. 369.
2)  Zie ten Kate in T. v. h. A. G. 2e Serie, D. XI (1894), blz. 24.
3)   Ik bedoel met ö de Duitsche o met Umlaut, zooals in
völliy, kunnen, die juister nog den bedoelden klank uitdrukt
dan onze tweeklank eu. Tjörön wordt in plaats van djörön op-
gegeven in het Madoereesche woordenboekje gevoegd bij de
Handleiding van Elzevier Stokmans en Marinissen, doch Prof.
Vreede , Handleiding, 2e druk, Dl. I, blz. 9, keurt dezen vorm af.
4)  Nat. T. v. N. I., II, bl. 221.
5)  Reizen en onderzoekingen in den Ind. Archip., II, bl. 314.
-ocr page 16-
9
gesproken. De Bataks gebruiken, afwisselend met
hoda, ook hadjarang, denzelfden vorm als de
Mangkassaarsche, met voorgeklampte aspiratie,
en de Boegineezen anjarang, waarin dj tot nj
is genasaleerd en dan van zelf een korte klank
daarvóór wordt gehoord, die de uitspraak mo-
gelijk maakt.
Meer afwijkende, maar ongetwijfeld toch
allen uit djaran ontstane vormen zijn in gebruik
bij de bewoners van het eiland Rotti. Merk-
waardig is op dat, toch in omvang zeer beperkte
eiland het verbazend verschil in dialect. Raad-
pleegt men de Rottineesche woordenlijsten van
Crawftjrd j) , S. Muller 2), Francis 3) en van
Lynden 4), dan vindt men reeds vier verschil-
lende vormen: dalan, ndala, n'dala en dalah.
Dat gebrek aan overeenstemming kan ons niet
verwonderen, nu wij door de berichten van den
inlandschen onderwijzer Manape op Rotti5) eene
volledige kennis van de dialecten van dat eiland
bezitten. Ziehier wat hij ons over de namen
1)  Malay Grammar, Introd., p. CCXIX.
2)  Reizen in den Ind. Archip., D. II, bl. 314.
3)  Herinneringen, D. II, bl. 193.
4)  Bijdragen tot de kennis van Solor enz., in N. T. v. N. I.,
D. II, bl. 393.
5)  In Bijdragen van het Kon. Inst. v. Ind. T. L. en Vk.,
Ve Reeks, D. IV, bl. 633 vv.
-ocr page 17-
10
van het paard in de verschillende dorpen mede-
deelt. Te Ringgooe zegt men dara, te Oepao
rara, te Bilba, Dioe, Lelénoek en Bokai lala,
te Korbaffo, Baa, Lale, Dengka, Lelaïn n'dala,
te Landoe, Ti, Oenale en Déla n'dara. Voor
zoo ver nu de Europeesche schrijvers nog an-
dere vormen opgeven, zijn die natuurlijk meer of
min verdacht. Toch kunnen ook deze, even
goed als de door Manafb vermelde, gemakke-
lijk door gewone letter verwisselingen tot djaran
herleid worden. Zelfs de letterverbinding nd of
n'd, juister gesproken de nasaleering der d, is
in den Maleischen taaistam niets vreemds ').
Wij hebben het gebruik van de woorden koeda
en djaran tot zijn uiterste oostelijke grenzen
nagegaan. Aan gene zijde dier grenzen draagt
het paard, voor zoover het er bekend is, een
geheel anderen naam, een naam van wester-
schen oorsprong. Het paard heeft echter ook
binnen die grenzen nog eenige andere namen,
die ik, alvorens dien Europeeschen te behande-
len, nog kortelijk wil ter sprake brengen.
In de eerste plaats de naam kapal, die be-
perkt is tot het hoog-Javaansch of Krama. In
het Maleisch beteekent dit woord een schip, en
\) Zie Roorda, Bekn. Jav. Gr., bl. 74.
-ocr page 18-
11
wanneer men het nu van een paard gebruikt
ziet, denkt men natuurlijk aan een metaphora
van soortgelijken aard als het bekende „schip
der woestijn", dat algemeen geloofd wordt bij
de Arabieren een gewone naam van den kameel
te zijn. Onze reiziger Schuver heeft echter zeer
te recht opgemerkt, dat dit woestijnschip slechts
in de verbeelding der Europeanen bestaat, en
dat de voorstelling ontstaan is uit de zeer om-
vattende beteekenis van het Arabische woord
markab, dat gebruikt wordt van alles wat tot
voertuig van personen of goederen dient, dus
van een rij- of lastdier evenzeer, als van een
wagen of een schip ').
Er is nu wel eenige reden om te denken, dat
het woord hapal in den Maleischen taaistam
oorspronkelijk dezelfde algemeene beteekenis had
als in het Arabisch markab, en men zou daar
nog te meer toe gebracht worden, wanneer
men bij Crawfurd2) leest, dat in de taal van
Rotti kap al de naam is van den buffel, die nog
in sommige deelen van den Archipel, en waar-
schijnlijk vroeger veel meer, ook als rij- en
lastdier gebezigd wordt, gelijk men ook op
1)   Schuver in T. v. h. A. Gen., 2e Serie, I, Versl. en
Meded., bl. 200.
2)  Malay Grammar, Introd. p. CCXIX.
-ocr page 19-
12
Afrika's Westkust gebruik maakt van rijossen.
Nu geven wel is waar Francis en Muller en
de inlandsche onderwijzer Pello1) als denRot-
tineeschen naam van den buffel Jcapa op, terwijl
volgens van Ltnden in het eene deel des eilands
kapa, in het andere kampah of ampah gezegd
wordt, maar het zou zeer goed kunnen zijn,
dat dit verminkte vormen voor kapal waren,
gelijk djara voor djaran. Evenwel mag ik niet
ontveinzen, dat het mij, met het oog op de
lange rij van veranderingen en verminkingen
die het woord Jcarbau, de Maleische naam van
den buffel, in de verschillende talen van Insu-
linde ondergaan heeft, veel waarschijnlijker voor-
komt, dat ook Jcapa en kampah en het daaraan
grenzende kepoe van het eiland Savoe daartoe
behooren.
De alleen door Crawfurd als Rottineesche
naam van paard en buffel genoemde namen da-
lan
en kapal houd ik met prof. Kern voor bepaald
onjuist. Wij bezitten thans voor de kennis van
bijna alle inlandsche talen van den Archipel on-
eindig beter handleidingen, spraakkunsten, woor-
denboeken en woordenlijsten, dan Crawfurd , die
al zeer weinig wist van hetgeen in onze taal
1) In Bijdr. y. h. K. Inst. v. Ind. T. L. en Vk., Ve reeks,
D. V, bl. 10.
-ocr page 20-
13
over onze koloniën geschreven is, tot zijne be-
schikking had; en waar zijne opgaven met die
onzer, zooveel beter ingelichte taaibeoefenaars
in strijd zijn, veroorloof ik mij er zeer weinig
waarde aan te hechten.
Dit is ook het geval met eene bewering van
Crawfürd ') omtrent den naam van het paard
bij de Mangkassaren. „In eene der talen van Ce-
lebes", zegt hij, „is het woord voor paard eene
verbastering ,van den Javaanschen naam, en in
eene andere wordt het paard de buffel van
Java genoemd." Met de eerste taal bedoelt hij
het Boegineesch, waarin, zooals wij zagen, het
paard gewoonlijk anjarang heet; met de tweede het
Mangkassaarsch, waarin ook volgens Langkavel
het paard dikwijls de buffel van Java zou ge-
noemd worden2). Zijne bron noemt die schrijver
niet. Ceawfürd's woordenboek kan het niet zijn,
omdat daarin buffel van Java als de eenige
naam van het paard in het Mangkassaarsch voor-
komt, terwijl de Duitsche ethnoloog zegt, dat het,
nevens djarang, ook dikwijls „buffel van Java''
1)  Descriptive Dictionary, art. Horse.
2)  Men moet bij Langkavel ter bedoelde plaats voor te dung
jawa
lezen têdong djawa. De scheiding van te en dung is na-
tuurlijk slechts een drukfout. De schrijfwijze jawa is echter geen
fout, maar Engelsche transscriptie.
-ocr page 21-
14
heet. Het is jammer dat de heer Langkavel
zijne autoriteit voor dit bericht niet heeft ge-
noemd. Had hij dit gedaan, dan zou het
waarschijnlijk blijken, dat het of op misver-
stand berust, of tot een lang verleden behoort.
Ik raadpleegde over die kwestie den heer B. P.
Matthes , die vele jaren te Mangkassar gewoond
en de taal grondig bestudeerd heeft. Maar noch
hij zelf, noch zijn vriend de oud-resident Wijn-
malen hadden daar ooit die uitdrukking ge-
hoord, niettegenstaande op die plaats, waar
zulk een belangrijke uitvoer van paarden plaats
heeft, natuurlijk veel over deze dieren gespro-
ken wordt. Echter is de uitdrukking têdong djawa
voor het paard, ook volgens den heer Matthes,
niet volkomen onbekend; zij is namelijk, vol-
gens zijn Boegineesch Woordenboek, bl. 326, in
het Boegineesch soms een der namen van de Sdpi
of koe, maar wordt in oude gedichten
ook soms gebruikt van het paard.
Een bijzondere naam voor het paard komt bij
de Boegineezen nog voor in de basa blssoe, de
taal der zoogenaamde Bïssoe's, welk woord waar-
schijnlijk eene verbastering is van bhiksjoe, den
bekenden naam der Boeddhistische bedelmonni-
ken. De Bïssoe's zijn eene corporatie van hei-
densche priesters en toovenaars, die ook veelal
-ocr page 22-
15
als artsen worden geraadpleegd. Zij zijn een
overblijfsel van het eenmaal hier heerschende
Hindoeïsme en geven voor met Batara goeroe *)
en andere geesten in betrekking te staan. Door
dezen bezield verrichten zij hunne genezingen
en spreken daarbij die, met vele vreemde woor-
den vermengde godentaai, die in menig opzicht
overeenkomt met de taal der oude Boeginee-
sche heldendichten 2). In die taal heet het paard
titingang en het verdient opmerking dat dit
woord in het Javaan sch in de weinig verschil-
lende vormen tëtoengangang (Ngokö) en titih-
han (Krama inggil),
maar in de meer alge-
meene beteekenis van voertuig (hetzij wagen,
vaartuig of rijdier) terugkeert3). De afkomst
van dit woord is mij onbekend en ik laat
dus de gevolgtrekkingen, die wellicht uit deze
overeenkomst te maken zijn, aan betere kenners
der inlandsche talen over.
Er bestaat in het Javaansch ook nog een
poëtische naam voor het paard, toeronggd, met
1)  Vgl. over deze half Siwaietische, half Boeddhistische God-
heid mijn »Java", II, bl. 160.
2)   Zie B. F. Matthes, »Over de Bissoe's der Boegineezen",
in Verh. d. K. Akad. van Wetensch., Afd. Lettei-kunde, VII,
1872, bl. 2.
3)  Roorüa-Veeede, Jav. Handwoordenboek, bl. 461 b.
-ocr page 23-
16
den Kramavorm toeranggi. Ik kom op dit aan
het Sanskrit ontleende woord, dat minder hoog
wordt geacht dan titihhan, terug in het vierde
hoofdstuk.
Op Timor heeft het paard, ofschoon het, zoo-
als wij boven zagen, te Koepang en te Dilly
wel met den Malsisehen naam koeda genoemd
wordt, toch, althans zeker onder de eigenlijke
Timoreezen, een geheel anderen naam. Dat de
bewoners van het oostelijk deel deseilands,die,
zoowel als de eigenlijke Timoreezen, uit de
vermenging van Papoewa's en Maleiers, met
groot overwicht van eerstgenoemden stam, zijn
ontstaan, voor het paard uitsluitend den Ma-
leischen naam zouden gebruiken, terwijl die bij
hunne westelijke naburen door een geheel an-
der woord vervangen wordt, is niet wel aan
te nemen. Doch hoe dit zij, door stellige ge-
tuigenissen weten wij, dat het paard in Mid-
den-Timor biakasi of biekasse heet1)- Bovendien
meen ik dit woord terug te vinden in het door
Crawfürd als op Savoe (of Sawoe) gebruikelijk
vermelde jekesai, waarvan hij zegt den oorsprong
niet te kunnen gissen. Wel is waar worden de
1) Den eersten -vorm vinden wij bij S. Muller, den tweeden
bij Francis.
-ocr page 24-
17
Savoe-eilanden ook genoemd onder die, waar het
Javaansche djaran in den afgeknotten vorm
djara in gebruik is; maar dit kan zeer goed
aan den handel worden toegeschreven en sluit
niet buiten dat in de eigen taal van Savoe
een geheel ander woord kan gebezigd worden.
En daar de bevolking van Savoe van soortge-
lijken aard en afkomst is als die van Timor,
kan het ons niet bevreemden den Timoreeschen
naam van het paard met eenige wijziging op
dat eiland terug te vinden. Men neme aan dat
in jekesai de j een druk- of schrijffout is voor
ö1), en men krijgt bekesai, hetzelfde woord als
biakasi of biekasse, op de zeer onzekere vokalen
na. Dit is intusschen niets meer dan eene gis-
sing. De oorsprong van den Timoreeschen naam
is ons volkomen onbekend; indien hij van Pa-
poewasche herkomst is, moet hij oorspronkelijk
eene andere beteekenis gehad hebben en op
het paard zijn overgedragen; want in de door
Papoewa's bewoonde gewesten is het paard ge-
heel onbekend.
Eindelijk maakt ons de heer Fkancis nog be-
kend met een zeer vreemd luidenden naam van
1) De verwisseling van b met j kan zeer licht plaats hebben
waar het Maleisch-arabische schrift wordt gebezigd; leJ*k^
en ,«*«Jo verschillen slechts een enkele stip.
P. J. VETH: Het paard. (Int. Aioh. rui Ethn.)                                   3
-ocr page 25-
18
het paard, die tot de taal van Koepang zou
behooren, nml. aslote. Dit woord heeft met geen
der andere voor paard gebruikte ook maar de
geringste overeenkomst, en terwijl het, wegens
de onbekendheid der Papoewa's met het paard,
bezwaarlijk van Papoewasche afkomst kan
wezen, ziet het er geheel niet uit als een woord
tot den Maleischen taaistam behoorende.
Aan de andere zijde der grenslijn van het
gebruik der namen koeda en djaran vinden wij
bijna geen anderen naam voor het paard dan het
Spaansch-Portugeesche cavallo of cabatto, door-
gaans uitgesproken cabayo. Ook is er het paard
bijna alleen voorhanden op Lucon, het hoofd-
eiland der Philippijnsche eilanden, welks paar-
denras vele goede hoedanigheden bezit, en be-
halve dat het in tammen staat voorkomt, ook
als verwilderd op de groote grasvlakten van
het eiland rondzwerft*). Dit cavallo als naam
van het paard heeft zich ook naar Celebes
verspreid en is in den vorm kawdloe de gewone
naam in de Boegineesche taal. De geringe
1) Volgens de reeds in 1803—1805 geschreven, maar eerst
nu in druk verschenen »Estadismo de las Islas Filipiuas" van
Fray Joaquin Mabtinez de Zuïiigo D. II, 90, komen ook paar-
den voor te Iloilo op het eiland Panai, en zijn deze de beste
van de eilandengroep. Ik dank deze opmerking aan Prof. Keen.
-ocr page 26-
19
bekendheid met de gewone inlandsche namen
van het paard in de Philippijnsehe en Moluk-
sche eilanden, waar men, als van het dier wordt
gesproken, zelden of nooit een ander woord
dan cahayo gebruikt, maakt het zeker hoogst
waarschijnlijk dat het Philippijnsehe paard, in
tegenstelling met al de andere paarden van In-
sulinde , niet van het Javaansche afstamt, maar
door de Spanjaarden is ingevoerd. Dit wordt
dan ook door eenige Spaansche schrijvers be-
weerd, maar Cbawfurd') bestrijdt het met de
opmerking, dat het Philippijnsehe paard even
klein is als alle andere paardenrassen van Insu-
linde, terwijl het Spaansche paard in Amerika,
in streken op gelijke breedte gelegen en met
gronden veel slechter voor de paardenteelt dan
Lucon, ofschoon verwaarloosd, althans in grootte
niet ontaard is. Ook vermeent die schrijver dat
Java sedert het door de Engelschen is bezet
geweest, onder veel ongunstiger omstandighe-
den dan Lucon zeer goede paarden van gewone
grootte heeft opgeleverd. De langere ondervin-
ding, door Nederlandsche paardenkenners en
paardenartsen op Java en elders in Insulinde
opgedaan, heeft hen echter tot andere uitkoni-
1) Descriptive Dictionary, art. Horse.
-ocr page 27-
20
sten gebracht. Zoo zegt b. v. de heer Stampa ,
die inlandsche paarden van alle rassen met het
oog op de eischen voor de remonte heeft on-
derzocht: „Bij alle pogingen om het ras door
overbrenging van paarden uit Europa te ver-
beteren , heeft men altijd opgemerkt dat de uit
kruising geborene van geslacht tot geslacht
weder kleiner worden, tot dat zij weder tot de
gewone grootte van het inlandsche paard zijn
gedaald." Hij trekt daaruit de leering, dat, zoo
men de inlandsche paarden verbeteren wil, de
invoer van nieuwe vreemde paarden niet is aan
te bevelen, maar men de verbetering zoeken
moet in keuze van telkens de beste uit den
voorhanden voorraad inlandsche.
Met een enkel woord moet ik ten slotte van
een zeer duisteren naam van het paard gewa-
gen, die in de bahasa tanah of landtaal van
Ambon voorkomt. Zoover wij weten is hij niet
bekend op het eiland Ambon zelf, maar alleen
op de Oeliassers. Volgens het belangrijk opstel
van den heer G. W. W. C. van Hoëvell, „Iets
over de vijf voornaamste dialecten der Ambonsche
taal"
'), wordt die naam op Saparoea aikaranno,
1) In Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N. I.
4e Volgr. D. I (1877) bl. 95.
-ocr page 28-
21
op Haroekoe aikarano, op Noesalaoet aikaranjo
uitgesproken. In geen andere woordenlijst van
de Moluksehe eilanden heb ik een woord voor
paard gevonden, behalve in die achter het werk
van den heer v. d. Crab'), die hetzelfde woord
aikarano als gebruikelijk te Kailolo op het eiland
Haroekoe vermeldt. In alle andere Moluksehe
dialecten wordt volgens v. d. Crab djaran,
adjaran
of djara, in de Minahassa kawalo, ka-
balo
of kawajo gebruikt.
Alleen kan ik hier nog bijvoegen dat, vol-
gens eene mededeeling van Prof. Kern , de heer
Riedel ergens adjaran-no als naam van het paard
in de Molukken opgeeft. Dit acht hij samenge-
steld uit adjaran en het 't bepalend lidwoord ver-
tegenwoordigende no, zoodat men het, strikt ge-
nomen, het paard zou moeten vertalen. In
aikarano zal het wel dezelfde kracht hebben.
1) De Moluksehe eilanden (Batavia, 1862).
-ocr page 29-
HOOFDSTUK II.
EIGENSCHAPPEN EN RASVERSCHEIDENHEDEN DER
PAARDEN VAN INSUL3NDE.
In 1846 schreef de luitenant der artillerie
Stampa in den „Militairen Spectator" een opstel
„de Paarden van Ned.-Indië" getiteld. Toen er
in 1888 aanleiding bestond om de vraag der
verbetering van het paardenras in Insulinde
aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, werd
besloten dit weinig toegankelijk opstel, dat zoo
men meende nog door geen nieuwere gevolgd
was, onveranderd in het Tijdschrift voor Nij-
verheid en Landbouw in Ned.-Indië
te doen her-
drukken. Men was toen in Indië, zoo het
schijnt, niet bekend met de Inleiding, door den
Heer J. de Laméris geschreven bij de Sectie
Veeteelt van den Catalogus der Af deeling Ne-
derlandsche Koloniën
van de Koloniale Tentoon-
stelling in 1883 te Amsterdam gehouden, en
met het opstel van den heer G. W. Couperus
Les races chevalines des lies de la Sonde in de
-ocr page 30-
I
23
Revue coloniale internationale van 1886; doch al
hadde men die gekend, men zou toch den her-
druk van Stampa's werk niet overbodig hebben
kunnen achten, daar deze stukken wel tot aan-
vulling, maar niet tot geheele vervanging van
zijn opstel konden strekken.
Naar aanleiding der hier genoemde geschrif-
ten en enkele verspreide opmerkingen van andere
schrijvers, wil ik trachten hier eene korte be-
schrijving te geven van het inlandsche paard
van Insulinde in het algemeen, en van de
bijzondere rassen, eigen aan verschillende ge-
westen.
Een eigen paardenras bezitten de Indische
eilanden niet. Wilde paarden in den striktsten
zin worden er niet gevonden. Voor zoover er
paarden in wilden staat voorkomen, zooals op
Timor, Zuid-Celebes en Lucon, zijn zij verwil-
derd. Het inlandsche paard (met dezen naam,
kortheidshalve gebezigd, worden in dit opstel
steeds de paarden van Insulinde bedoeld) be-
hoort tot de groote Tartaarsch—Mongoolsche
familie, die in het Hoogland van Azië te huis
is. De inlandsche rassen zullen echter wel niet,
zooals men wel eens beweerd heeft, afstammen
van paarden, lang voor de komst der Europeanen
door Arabische kooplieden naar deze gewesten
-ocr page 31-
overgebracht. Veeleer moet men aannemen, dat
zij door de Arische veroveraars naar Hindostan
en door de Hindoe-kolonisten naar Insulinde zijn
gekomen. Reeds in Javaansche gedichten der
elfde eeuw vindt men meermalen paarden ver-
meld , en wij zagen in het vorige hoofdstuk dat
de meest algemeene naam van het paard in Insu-
linde, koeda, van Indischen oorsprong is. Heb-
ben de Hindoes het paard hierheen gebracht,
dan heeft de aanvoer ongetwijfeld het eerst op
Java of Sumatra's Westkust of wel gelijktijdig
op beide plaats gehad. Nu hebben wij gezien
dat bijna in den geheelen Archipel, voor zoo-
verre hij door Maleische stammen bewoond
wordt, djaran en koeda, d. i. de Javaansche en
de Maleische naam van het paard, zij het dan
ook met velerlei verminking of verbastering,
met dat dier zelf verspreid zijn, en dat in oude
gedichten op Celebes het paard têdong djawa,
d. i. Javaansche buffel, genoemd wordt, waar-
door zeer de meening wordt aanbevolen, dat
daar althans het paard van Java afkomstig is.
Men voere hier niet tegen aan, dat het Mang-
kassaarsche paard de voorkeur verdient boven
het Javaansche; want het is zeer denkbaar dat
het uit Centraal-Azië afkomstige paard op Cele-
bes geschikter grond en beter voedsel gevonden
-ocr page 32-
25
heeft, dan op het eiland waar 't het eerst was
aangebracht. In Zuid-Celebes worden uitge-
strekte prairiën of boomlooze grasvlakten aan-
getroffen, die aan de daarop ronddolende paar-
den een uitmuntend voedsel verschaffen. Aan
de verzorging door de bevolking zijn echter de
Mangkassaarsche paarden niets verschuldigd. Zij
worden erg verwaarloosd en hunne voortreffe-
lijke eigenschappen vertoonen zich eerst, wan-
neer zij aan de zorg van Javaansche paarden-
koopers worden toevertrouwd1).
Intusschen zijn toch de paarden van Insulinde
zeker niet allen uitsluitend van het Javaansche
ras afkomstig. De verspreiding van het Javaan-
sche paard zal wel niet verder gaan dan de
verspreiding der namen koeda en djaran, en
waar, zooals op de Philippijnsche eilanden en
in de Minahassa, het paard uitsluitend of door-
gaans met den Spaansch-Portugeeschen naam
cabayo wordt genoemd, zal het wel ingevoerd
zijn door die beide natiën van het Iberisch schier-
eiland , die zich het eerst van alle Europeanen op
de oostelijke eilanden hebben gevestigd. Boven-
dien heeft ook op verschillende tijden en plaatsen
kruising met paarden van andere herkomst plaats
1) Zie Liedermoy in T. v. N. I. Jaarg., 1854, D. II, bl. 348.
*
-ocr page 33-
26
gehad, wat niet zonder invloed op het ontstaan
der rassen is gebleven.
Doch in weerwil van dit verschil in herkomst
en deze nu en dan voorgekomen kruising, heb-
ben toch alle inlandsche paarden zekere punten
van overeenkomst in vorm en geaardheid, die
vermoedelijk aan de, in vele opzichten ongeveer ge-
lijke, natuurlijke gesteldheid der eilanden waarop
zij leven, zijn toe te schrijven. Wanneer men,
zooals de Engelschen gewoon zijn, de paarden
naar hunne grootte in horses, galloways en ponies
verdeelt, zijn alle inlandsche paarden, ook die
der Philippijnen, aan welke, zooals wij zagen,
eene van die der overige verschillende herkomst
wordt toegekend, niet uitgezonderd, uitsluitend
tot laatstgenoemde klasse te rekenen. Hunne
hoogte verschilt van 1.10 tot 1.40 M. en blijft
gemiddeld beneden die van 1.25 a 1.26 M.')
die voor de remonte-paarden van het N. I.
leger gevorderd wordt.
1) Volgens Couperus. Stampa geeft op 3% a 4voet(= 1.18
tot 1.25 M.), Crawfurd, Descriptive Dictionary, art.
Hor se, 12 tot 13 hands.
(N. B. In Engeland is men gewoon de hoogte der paarden
te berekenen bij hands, d. i. handbreedten, te stellen op om-
streeks 10 centimeters, zoodat 12 a 13 hands overeenkomt
met 1.20 a 1.30 M. Laméris opgave van 0.8 tot 1.5 M. is
blijkbaar te laag.
-ocr page 34-
27
Ook de volgende kenmerken kunnen aan het
inlandsche paard in het algemeen worden toe-
gekend. Hoe klein ook, is het dikwijls zeer
fraai en goed geproportionneerd; de beenen zijn
stevig en droog, de hoeven, behalve in zeer
lage streken, sterk en hard. Dé gangen zijn
niet zeer regelmatig en de stap is kort; dit
laatste wordt echter door de snelheid vergoed.
De dieren zijn taai, vurig en vast ter been , ver-
trouwbaar zelfs op de glibberigste bergpaden en
de galangans of dijkjes tusschen de rijstvelden.
Om ze in hunne volle schoonheid te zien, sla men
ze gade in vrijheid dravende. Hals en hoofd
zijn dan hoog opgericht; de oogen glinsteren
van vuur, de adem blaast met kracht door de
wijdgeopende neusgaten; zij schijnen dan ook
veel grooter, dan wanneer zij bereden worden.
Aangenamer, gemakkelijker en minder ver-
moeiend voor den ruiter, en misschien ook voor
het paard zelf, is echter in die warme gewes-
ten de galop. De meest voorkomende haren zijn
bruinen, valen, schimmels en bonten; doch be-
halve deze gewone kleuren vindt men ook een
aantal schakeeringen, waarvan vele slechts in
de talen des lands bepaalde benamingen hebben.
Dit zij genoeg over het inlandsche paard in
het algemeen; wij zullen het thans wat meer
-ocr page 35-
28
in bijzonderheden gadeslaan op de verschillende
eilanden waarop het voorkomt.
De paarden zijn niet gelijkmatig over den
Archipel verspreid; vele, en daaronder zelfs de
twee grootste eilanden, Borneo en Nieuw-Guinea,
zijn er geheel van verstoken. De eilanden die
als paarden voortbrengende in aanmerking ko-
men , zijn Sumatra, Java, Bali en Lombok,
Soembawa, Soemba of Sandelhout-eiland, Savoe,
Rotti, Timor, Celebes en Lupon met Panai. De
paarden van deze eilanden verschillen genoeg om
als zoovele rassen te worden aangemerkt, op
sommige zelfs van de kleinere eilanden worden
twee of meer goed gekenmerkte rassen onder-
scheiden.
Beginnen wij ons overzicht met de paarden
van Sumatra, waaronder vooral de Bataksche
uitmunten. Zij hebben al de gewone kenmerken
die de edele rassen onderscheiden: regelmatigen
bouw, vurig oog, hooggedragen staart, droog
hoofd, droge en gespierde beenen. Zij zijn echter
klein en bereiken zelden eene hoogte van vier
voet. Men vindt ze vooral in groote menigte
op de vlakte van Tobah, die de voortreffelijk-
ste weiden oplevert. Zij zijn vrij sterk en voor-
treffelijke bergklimmers; de Bataks zelven ge-
bruiken ze slechts als lastdieren, nooit om er
-ocr page 36-
29
op te rijden, maar brengen ze veel in den handel.
Wanneer men ze op hunne weiden ziet rond-
loopen, bieden zij weinig aantrekkelijks; want
behalve dat zij des nachts binnen de palissaden
der dorpen worden bijeengedreven, genieten zij
niet de minste verzorging. Nooit worden zij
geroskamd; zij zien er dus ruig en onoogelijk
uit. Eerst als zij in handen van goede paarden-
handelaars komen, beginnen zij hunne voortref-
felijke eigenschappen aan den dag te leggen.
De kleur is meestal donkerbruin, muisvaal of
geheel zwart. Ook vindt men eenige bonte of
aan de beenen als zebra's gestreepte, maar
schimmels zijn uiterst zeldzaam.
De overige paarden van Sumatra, waaronder
men nog de Mandelingsche (in Mandeiing en
Angkola) en de Agamsche eenigszins als bij-
zondere rassen onderscheidt, komen veel met
de Bataksche overeen, maar staan in schoon-
heid bij deze achter. De eerste zijn even klein
en hebben een minder ontwikkeld achtergestel;
de Agamsche zijn wat grooter en hebben een
breeden nek en borst, doch ook bij deze is de
achterhand minder fraai. Zij zijn goede trek-
paarden en worden door sommigen op den lan-
gen duur als rijpaarden boven de Bataksche
verkozen, omdat zij kalmer, minder vurig en
-ocr page 37-
30
zenuwachtig, zijn. Men houdt ze echter voor
koppig1).
Wenden wij thans den blik naar Java. Al-
gemeen onderscheidt men hier het laaglandsche
of sawahpaard en het hooglandsche of bergpaard.
Het eerste is klein, leelijk, met afhangend kruis
en slechte hoeven. Het bergpaard is schooner,
droger en sterker. Over het geheel zijn de Ja-
vasche paarden minder actief dan de rassen der
Buitenbezittingen. Zij zijn minder vurig, kalmer,
goedaardiger, waarschijnlijk omdat zij meer aan
den omgang met menschen gewoon zijn. In het
algemeen staan de Javaansche paarden niet hoog
aangeschreven, en het schijnt dat zij door te vroeg-
tijdig gebruik (op tweejarigen leeftijd) en gebrek
aan toezicht bij de keuze der fokdieren, meer
en meer achteruitgaan. Er zijn echter rassen die
eenige onderscheiding verdienen: de Preanger,
de Koeningansche en de Kadoesche paarden.
Het schoone, maar wel eens van steegheid
beschuldigde Preanger-ras, het grootste van den
Archipel, daar het vaak P/g meter bereikt,
1) Zie over de Bataksche paarden en de Sumatraansche in
't algemeen, behalve S. en C, noch Laméris in Cat. d. Kol. Ten-
toonst., Groep II, p. 135; Junghuhn, die Battalander, 11,217;
Neumann, het Pané- en Bila-stroomgebied, in T. v. h. A. G.,
N. S., D. IV (1887), M. uitg. A., bl. 78; v. Hasselt , Volksbe-
schrijving van Midden Sumatra, bl. 380.
-ocr page 38-
31
stamt, zoo men meent, af van de kruising van
het Javaansche paard met de Perzische en Ara-
bische hengsten, die in 1802 en wederom in 1809
en later zijn ingevoerd. Tijdens het bestuur van
den Gouverneur-Generaal van der Capellen werd
in 1807 eene stoeterij te Tjiandjoer opgericht, die
goede resultaten opleverde. Met die gedurige ver-
anderlijkheid van inzichten echter, die in Indië
zoo dikwijls de ontwikkeling van het goede be-
lemmert, werd de stoeterij door den Commis-
saris du Bus weder ingetrokken. Stampa althans
beweert dat het bestaan dezer inrichting te kort
duurde om tot goede resultaten te leiden, en
hij vermeldt zelfs de meening van sommigen,
dat juist die te vroeg gestaakte kruising het
leelijke, zwakke en boosaardige bastaardras
heeft doen ontstaan, dat onder den naam van
Jcoeda-pernakan bekend is. De waarheid is dat
die Preanger-paarden werkelijk verbazend uit-
eenloopen en geen constant ras vormen dat
zich gemakkelijk en duidelijk van andere rassen
laat onderscheiden, en dat zij, sedert er niet meer
de hand aan gehouden wordt, gedurig meer
ontaarden Pogingen in 1877 of 1878 door het
Gouvernement aangewend, om de Preangerpaar-
den door kruising met Mangkassaarsche en Soem-
basche paarden weder tot beteren staat te bren-
*
-ocr page 39-
32
gen, hebben door de onverschilligheid der inlan-
ders weinig of geen resultaat gehad.
Het Koeningansche paard verschilt aanmer-
kelijk van de andere paarden van Java, door
zijn kort breed hoofd, breed en eenigszins af-
gerond kruis, maar vooral door zijne bijzonder
kleine gestalte, die echter niet verhindert dat
het goed gebouwd en bij de Javanen zeer geacht
is. Zij kennen er zelfs, zooals wij in het vol-
gende hoofdstuk zien zullen, een bovennatuur-
lijken oorsprong aan toe.
Doch de meest vermaarde onder de Javaan-
sche paarden zijn die van de residentie Kadoe,
in welke in vroeger tijd door de Javaansche
vorsten groote zorg aan het paardenras werd
gewijd. Het zal wel niet ongepast worden ge-
acht als ik hier in onze taal den inhoud mede-
deel van een, door den Regent van Magelang
in het Javaansch gesteld antwoord op eenige vra-
gen , hem door den Resident Boüsquet (1843—1845)
betreffende de paarden dezer residentie voorge-
legd. Wij zijn de kennis van dit stuk aan den
heer Stampa verschuldigd. Ik laat het hier vol-
gen naar de door hem gegeven vertaling:
„Het Kadoesche paard bestond reeds lang,
maar was nog niet zoo vermaard om zijne
deugd, het werd het eerst beroemd om zijne
-ocr page 40-
33
schoonheid omstreeks het Javaansche jaar 1651,
dat is op den tijd toen de Keizer Pakoe BoEwaNa
III pas vorst van Java geworden was in de stad
Kartasoera'). Toen deze Soesoehoenan aan de
regeering was, liet hij een krapjak of omheind
park maken bij den Goenoeng Djaran of Goenoeng
Koeda2),
en aan deze plaats werd de naam
Mergawati gegeven. Vervolgens liet de Soesoe-
hoenan merriën uit het land Kadoe verzamelen
en zocht er de beste uit om ze in de krapjak
te laten loopen. Ook wees hij de bewoners van
eenige dessa's aan om deze paarden te verzor-
gen. Deze menschen betaalden geen landrente,
en hun hoofd kreeg den titel van Demang van
Mergawati. Verder gaf de Soesoehoenan hengsten
1)   De Regent begaat hier een groot anachronisme. Pakoe
BoEwaNa III aanvaardde de regeering in het jaar 1749, on-
geveer overeenkomende met het Javaansche jaar 1675, en de
rijkszetel was reeds in 1744 van Kartasoera naar Soerakarta
overgebracht.
2)   Beide namen beteekenen Paardenherg. De Regent heeft
zich zoo het schijnt niet duidelijk uitgedrukt. Die berg of heuvel
zal wel niet Paardenherg genoemd zijn, toen er nog geen paar-
den waren, maar dien naam ontleend hebben aan de paarden-
stoeterij, die er werd opgericht. Daarom is evenwel ook Mer-
gawati niet als de oorspronkelijke naam van den heuvel aan
te merken, want ook deze naam schijnt op de bestemming
der plaats tot stoeterij te zinspelen. Volgens Couperus echter
was Margawati de naam eener bron.
P. J. VETH: Het paard. (Int. Aich. für Ethn.)                                  8
-ocr page 41-
34
uit zijne eigen rijpaarden, waaronder sommige
veel te oud voor den arbeid1).
„Verder verhaalt de geschiedenis van dien tijd,
dat ook de Gouverneur-generaal groote paarden
aan den Soesoehoenan zond (de overlevering
spreekt van Friesche paarden3). Ook deze wer-
den naar de stoeterij van Mergawati overgebracht.
„Toen nu het land in de rijken Soerakarta en
Jogjakarta werd verdeeld, bleef men deze stoe-
terij nog aanhouden, of liever werd door den
Sultan eene tweede stoeterij te Mergawati in-
gericht 3).
1)  Dit klinkt -vreemd; paarden te oud voor den arbeid schij-
nen ook voor de rasverbetering niet zeer geschikt te zijn. Ik
twijfel aan de juistheid der vertaling.
2)  Lamérts zegt van het Kadoesche ras; »er zou een streng
friesch bloed doorloopen". Couperus schrijft: »on pretend que les
chevaux de Kadoe sont les descendants d'etalons de Timor et
de juments de Gueldre (ou de Frise), dont un des Gouverneurs-
généraux fit cadeau a un des Sultans de Mataram". In een
statistieke beschrijving der Residentie Kadoe van 1871, beneden
nader te vermelden, wordt gezegd dat de Mergawatische paar-
den van Bimaneesch ras waren. Men kan zeker niet beweren
dat er op dit punt veel zekerheid bestaat.
3)   Na de verdeeling des rijks nam de Vorst van Jogjakarta
den titel van Sultan aan, terwijl de Vorst van Soerakarta dien
van Soesoehoenan behield. Een deel van Kadoe werd aan den
Sultan toegewezen, en in dat deel zal de stoeterij van Merga-
wati begrepen zijn geweest. Eene tweede stoeterij zal de Sultan
wel niet hebben ingericht, maar hij zal de bestaande naar zijne
inzichten gereorganiseerd hebben.
-ocr page 42-
35
„De bijzondere kenmerken der paarden van
Mergawati zijn groote, heldere en goedige oogen,
een droog hoofd, het been van de achterknie
hoog, het staartbeen of de wortel kort, de
haren zacht. Ik weet echter door ondervinding
dat zij reeds aan oogen en hoofd gemakkelijk
te herkennen zijn.
„Wat de kleur betreft geven de Kadoeërs de
voorkeur aan het bruine haar, omdat zij bij
ondervinding weten, dat deze kleur niet alleen
schoon is, maar ook schoon blijft.
„De bonten vindt men leelijk en de vossen
zijn ook niet bemind, omdat een vorst van Java
verboden heeft ze binnen zijn aloen-aloen te
brengen; want te allen tijde zijn de vorsten
van Mataram als zij zulk een paard bereden
in den oorlog gewond geworden."
Deze laatste bijzonderheid vond ik in hoofd-
zaak bevestigd door het manuscript-ver haal
eener reize over Java door mijn Oom A. H.
Büchler, gedaan in 1825, en, voor zooveel zij
zijn bezoek te Soerakarta betreft, onder den
titel: „Soerakarta voor 63 jaren" gedrukt in
den jaargang 1888 van het Tijdschrift voor
Ned.-Indië.
Terwijl hij in gesprek was met den
Pangeran Boemi NaTa, oom des keizers, kwam
de luitenant Kolsterman, op een vos gezeten,
-ocr page 43-
36
bij hen. De prins, het paard beziende, merkte
op dat hij zulk een paard niet zou mogen be-
rijden , en toen mijn Oom hem met eenige be-
vreemding naar de reden vroeg, antwoordde
hij dat een der vroegere vorsten eens een onge-
luk met zulk een paard had gehad, en dat
sedert dien tijd niemand van de keizerlijke
familie een vos berijden mocht').
Over de voortreffelijke eigenschappen van het
Kadoesche paard plachten Buropeesche schrijvers
niet minder gunstig te oordeelen dan de Eegent
van Magelang, en nog tot heden wordt over hen
vaak de loftrompet gestoken. Men zegt dat
zij zich onderscheiden van de andere inland-
sche rassen door meerdere grootte — zij bereiken
4 voet, 2 a 4 duim — breede borst, opgerich-
ten hals, sterk achtergestel en een voortreffe-
lijk temperament, en ten bewijze hoe sterk zij
zijn, wordt gewezen op het voorbeeld van den
overste Baüer, die, ofschoon een groot, zwaar
man, in den krijg met Dipa NegHsH, met zijn
Kadoesch paard van omtrent 4 voet, 2 duim,
op éénen dag op oneffen terrein een afstand
van 30 palen aflegde.
Ongelukkig is het er verre van af dat deze
1) Zie T. v. N. I. 1888, D. II, bl. 32.
-ocr page 44-
37
paarden zich op het hooge standpunt, waarop
zij vóór eene halve eeuw stonden, hebben kun-
nen handhaven. In eene Statistieke beschrij-
ving van de residentie Kadoe,
in 1871 door de
Algemeene Secretarie te Batavia uitgegeven,
moest van den tegenwoordigen staat van het
Kadoesche paard het volgende worden ge-
tuigd: „De toestand van het paardenras laat
thans veel te wenschen over. Voor een groot
deel tot het vervoeren van goederen gebruikt,
zien de meeste Kadoesche paarden er klein en
mager uit, terwijl bijna allen aan wonden en
zweren op den rug lijden, wat door het heen
en weer schuren der vracht wordt veroorzaakt.
Wanneer deze dieren, van hun last bevrijd, des
morgens naar de rivier gebracht worden om te
baden, is het een treurig gezicht bij nagenoeg
allen dien van huid ontblooten rug op te mer-
ken, die na het baden met pisangbladen wordt
bedekt, ten einde het dier, op nieuw beladen,
zijn weg te doen vervolgen, totdat het einde-
lijk van uitputting en pijn bezwijkt. Op veel
te jeugdigen leeftijd als lastdier, en dat nog wel
op hoogst moeilijk begaanbare terreinen, gebe-
zigd, slecht behandeld en gevoed, gaat het Kadoe- .
sche paardenras met snelle schreden achteruit."
De schrijvers van genoemd rapport verzeke-
-ocr page 45-
38
ren ook dat er reeds in 1822 geen spoor meer
van de stoeterijen van Mergawati was te vin-
den, ofschoon nog altijd de paarden uit den
omtrek van Mergawati duurder dan andere be-
taald werden; dat thans het echte ras geheel
is uitgestorven; dat herhaalde pogingen om de
stoeterijen te doen herleven tot niets hebben
geleid, en dat ook het stationneeren van dek-
hengsten in elk der beide regentschappen van
Kadoe, dat in 1833 van Gouvernementswege
verordend werd, een maatregel was op te kleine
schaal genomen, om werkelijke verbetering van
het ras tot stand te brengen.
Eer ik van de Javaansche paarden afscheid
neem, wil ik nog even opmerken, dat er ook
te Tami adjang bij Trawas eene stoeterij heeft
bestaan, die door den Resident van Soerabaja,
Baron de Salis (1817—1822), was opgericht en
door hem aan zijn opvolger van de Poel is
overgedaan, van wien zij door het Gouverne-
ment is overgenomen. Toen mijn Oom Büchler
deze plaats in 1825 bezocht, bevonden er zich
vier springhengsten en een aantal merriën,
terwijl als opzichter fungeerde een Franschman,
Daniels genaamd, een gewezen wachtmeester van
de huzaren. Deze was het jaar te voren in dienst
van het Gouvernement naar Perzië geweest om
-ocr page 46-
39
paarden vandaar over te brengen; desniettegen-
staande hoorde mijn Oom van hem niets dan
klachten over den slechten staat der stoeterij,
die dan ook weldra geheel te niet schijnt ge-
gaan te zijn.
Op Java volgt Bali, waarbij wij nauwelijks
behoeven stil te staan, daar het slechts onaan-
zienlijke, lomp gebouwde, met ruw en grof haar
bekleede, ofschoon wegens hun zekeren gang
voor het bergklimmen geschikte paarden op-
levert1). Omtrent paarden van Lombok weet
ik niets te zeggen; des te meer over de groote
menigte en voortreffelijke rassen van paarden
die op het eiland Soembawa gevonden worden.
Het westelijk deel van dit eiland heet Soembawa
in engeren zin, het oostelijke Bima. Beide vor-
men een inlandsch rijkje en tusschen beide liggen
nog een paar inlandsche staatjes van zeer ge-
ringe beteekenis, die ik niet behoef te vermel-
den. De veestapel van dit eiland heeft ontzet-
tende schade geleden door de uitbarsting van
den vulkaan Tambora in 1815, de hevigste
naast die van Krakatau, die de Indische Ar-
chipel aanschouwd heeft. Toch is de hoeveelheid
paarden er nog verbazend groot. Tusschen die
1) Lauts , Bali en de Balineezen, bl. 24.
-ocr page 47-
40
van Soembawa en Bima bestaat een in 't oog
loopend verschil.
Het Soembawa-paard is krachtig gebouwd,
vlug en gewillig en is een uitmuntend trek-
paard; het wordt gekenmerkt door een recht
en groot hoofd, een breede en gevleesde onder-
kaak , een dikken en weinig opgeheven hals,
overvloedige grove manen, lage en breede schof-
ten, een breede borst, grooten, rechten, ster-
ken rug en lenden, korte en gevulde zijden,
een nog al ontwikkelden buik, een breed, min
of meer ingedrukt acht er stel, vaste en droge
beenen en harde hoeven. De haren zijn wolf-
grauw, isabel, kastanjebruin, voskleur of grijs.
De hoogte bereikt zelden P/4 meter. Er zijn
echter eenige Soembawa-paarden die zich door
grootte onderscheiden en in eigenschappen en
uiterlijk meer tot de Mangkassaarsche paarden
naderen, waarom men gist dat ze daarvan af-
stammen.
De Bimaneesche paarden staan in grootte
nog bij de gewone Soembawa-paarden achter,
maar zijn veel fraaier, vooral door den hoog
aaugezetten, bevallig gekromden hals; zij gelij-
ken veel op de paarden der Bataklanden. Hunne
overige kenmerken zijn: een recht en droog
hoofd, met stevige ooren; groote, levendige,
-ocr page 48-
41
maar zachte oogen; sterk geopende neusgaten;
korten, breeden en gespierden rug en lenden;
afgeronde ribben; goed ontwikkelde borst; ge-
vulde zijden; lang, breed, eenigszins afgerond
kruis; een goed aangezetten staart; droge en
gespierde beenen, en kleine, harde hoeven. Het
haar is gewoonlijk bruin, nu eens naar het roode,
dan naar het vale hellende. De Bimaneesche
paarden zijn zeer vurig en onvermoeide dravers.
Zij worden in grooten getale naar Java uitge-
voerd, waar zij meest te Soerabaja ter markt
komen, maar door de Javanen, wegens de kleine
-ocr page 49-
42
gestalte, liever als trek- dan als rijpaarden wor-
den gebezigd a).
De Soembasche, Timoreesche, Rottineesche
en Savoeneesche paarden, en vermoedelijk ook
de nog weinig bekende van Plores, kunnen tot
dezelfde afdeeling der inlandsche paarden ge-
bracht worden. Onder die rassen nemen echter
de Soembasche de eerste plaats in.
Het eiland Soemba, eene in den laatsten tijd
nog al 'bekend geworden onderhoorigheid der resi-
dentie Timor, draagt eene lastige verscheidenheid
van namen. Men wist er tot voor korten tijd wei-
nig meer van dan dat het sandelhout voortbrengt,
en noemde het daarom met den Maleischen naam
Poelo Tjendana, met den Engelschen Sandelwood-
island,
of met den Nederlandsehen Sandelhout-
eiland,
waarvan de twee laatste vertalingen
van den eersten zijn. Kortheidshalve zeide men
ook wel eenvoudig Tjendana en Sandelwood; doch
de nauwkeurigheid waarnaar de Nederlandsche
taal streeft, verzette zich tegen het gebruik van
Sandelhout voor den naam van een eiland en
stelde in de plaats daarvan Sandelbosch. In den
1) Over de paarden van Soembawa en Bima zie men, behalve
S., C. en Laméris in den Cat. der Kol. Tentoonst.: J. P.
Freyss, T. v. N. I., Jg. 1859, D. II, bl. 27'2 v.; Zollinger,
Verh. v. h. Bat. Gen., D. XXIII, bl. 78 v., 105 v.; Ligtvoet
in T. v. h. Bat. Gen., D. XXIII, bl. 589 v.
-ocr page 50-
43
laatsten tijd is, ten gevolge van vermeerderde
kennis, het gebruik van den inlandschen naam
Soemba, nu en dan afgewisseld met Tanah Tjoemba,
daarvoor in de plaats getreden. De paarden,
waarover in de laatste jaren van het eiland veel
gesproken wordt, noemt men gewoonlijk, en
ook onder ons Nederlanders, eenvoudig San-
delwoods, welk gebruik ik ook verder in dit
opstel zal volgen l).
Van alle paarden van Insulinde zijn de San-
delwoods de schoonste en er komen ook de
grootste onder voor, ofschoon in beide opzichten
tengevolge van den eerst in 1841 aangevangen,
maar snel toegenomen en nog steeds wassenden
uitvoer naar Java, die het eiland gedurig van
zijne beste paarden berooft, zonder dat bij de in-
landers de zorg voor de achterblij venden vermeer-
dert, eenige ontaarding niet kan miskend worden.
1) Over de Sandelwoods raadplege men, behalve S. C. en
Laméris , ook Sluvteb in T. v. N. I., 1853, D. I, bl. 50; v. d.
Dungen Gronovius in T. v. N. I., 1855, D. I, bl. 305 vv., en
vooral S. Roos in Verh. van het Bat. Gen., D. XXXVI (1872),
bl. 27 vv. en Dr. H. F. C. ten Kate in «Verslag eener Reis
in de Timor-groep en Polynesië", (welk hoogst belangrijk reis-
verhaal bij gedeelten wordt geplaatst in den loopenden jaargang
van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap) bl.
556. In »Eenige Mededeelingen over Soemba" door J. de Roo
van Alderwerelt (T. v. h. Bat. Gen., D. XXXIII (1890), bl.
565, wordt over de paarden slechts ter loops gesproken.
-ocr page 51-
44
Zeer ongunstig denkt de heer ten Kate over de
toekomst van het ras. „Het aantal goede paar-
den", zegt hij, „vermindert, helaas! op Soemba
met ieder jaar. Noch de Soembanees, wienhet
ten eenenmale aan paardenkennis ontbreekt,
noch de Nederlandsche Regeering laat zich aan
de verbetering of instandhouding van het ras
gelegen zijn. De tijd is niet meer ver af, dat
men op Soemba geen betere paarden zal aan-
treffen dan thans op Timor of in de Preanger" 1).
De voornaamste kenmerken der Sandelwoods
zijn de volgende: hoofd recht of min of meer
kamuis, droog, dikwijls nog al groot, vol uit-
drukking; oören steil; voorhoofd en ruimte
tusschen de jukbeenderen breed; groote, zeer
levendige oogen; wijde neusgaten; hals ge-
spierd en recht of aan de voorzijde gebogen
als bij een hert, aan welk dier dit paard in
zijn geheele voorkomen herinnert; lange en
overvloedige manen; ruime, schoon gewelfde
borst; rug en lenden recht, breed en sterk;
afgeronde ribben; lang, breed en recht kruis;
droge en gespierde beenen; welgevormde en
harde hoeven. De staart is zeer hoog aangezet
en wordt boogvormig gedragen, op eene wijze
1) T. v. h. A. G. 2" Serie, D. XI, bl. 557.
-ocr page 52-
45
als geen ander paardenras doet; doch dit is
niet geheel natuur, maar wordt door kunst-
middelen bevorderd, waarover ik, even als over
de snede in de ooren, die veelal de Sandelwoods
onderscheidt, in het zesde hoofdstuk zal spreken.
De grootste Sandelwoods bereiken eene hoogte
van 1 meter 40; maar dit is thans een groote
zeldzaamheid: de meeste kunnen zelfs 1 m. 25
niet halen. De haren zijn bruin, voskleur, wolf-
grauw, isabel, grijs, zwart en bont. Volgens
den heer ten Kate hebben de bruinen doorgaans
zwarte manen en staart, maar zijn die dikwijls
tot een onbehagelijk vaal geel verkleurd, heb-
ben de veel voorkomende isabellen meest een
aalstreep over den rug, komen vossen weinig
voor, zijn bonten en witten (echter geen eigen-
lijke schimmels) nog al menigvuldig, en zijn
geheel zwarten zeer zeldzaam en het hoogst ge-
acht *). Men zegt dat op een vlak terrein de
Sandelwoods nog al eens struikelen, maar dat
men op oneffen en rotsig terrein op hun vasten
tred vertrouwen kan. Zij draven voortreffelijk
en met zooveel ijver, dat zij niet licht uit eigen
beweging stilstaan; maar men mag ze niet aan
onbekwame ruiters of voerlieden overlaten; want
1) Zie T. v. h. A. G. 2e Ser. D. XI, bl. 558.
-ocr page 53-
46
hun vurigheid en zenuwachtigheid zijn oorzaak,
dat zij ligt op hol raken.
Te Batavia beweerde men vroeger dat de
Sandelwoods slecht acclimatiseeren, en dat van
de aankomende transporten twee derden binnen
het jaar aan den kwaden droes bezweken. Dit
was echter waarschijnlijk aan slechte behande-
ling te wijten, en tegenwoordig hoort men niet
meer van buitengewone sterfte. Over hetgeen
deze paarden verduren kunnen, kan ik eenigs-
zins uit eigen ervaring spreken. Mijn zoon, D.
D. Veth , bracht in het begin van 1883 van
Java vier fraaie Sandelwoods mede, die hij op de
Koloniale tentoonstelling bracht, waar zij slechts
gebrekkig konden gehuisvest worden en aan-
vankelijk een zeer ongunstig seizoen doorleefden.
De paarden hielden zich uitstekend. Na afloop
der Tentoonstelling bracht mijn zoon ze naar
Leiden, waar zij gedurende den winter bij den
Directeur der Manege gestald werden. Voor dien
zomer had ik een verblijf te Arnhem gehuurd,
waaraan ook eene gelegenheid tot stalling van
paarden verbonden was. Mijn zoon bracht een
span zijner Sandelwoods, aan den majoor Boelen
te Batavia behoorende tegen Mei derwaarts over.
Ik heb dien zomer met mijne huisgenooten en
gasten de schoone omstreken van Arnhem met
-ocr page 54-
47
mijn zoon en deze paardjes in alle richtingen
doorkruist. Zij waren er door hunne vlugheid en
onvermoeibaarheid dagelijks het voorwerp der
bewondering van het publiek. Alvorens in Sep-
tember zijne reis naar Angola te aanvaarden,
bracht hij de paardjes naar Leiden terug, waar
zij op dezelfde wijze als den vorigen winter
werden gehuisvest.
In Februari 1885 ontving ik van mijn zoon
het verzoek om de Sandelwoods naar Banana
te zenden, vanwaar hij ze naar Benguella zou
laten afhalen. Aan dit verzoek werd zoo spoedig
mogelijk voldaan. Ook de bezwaren dezer nieuwe
zeereis hebben de sterke dieren goed doorgestaan;
zij kwamen den 2den April in uitmuntenden toe-
stand te Banana aan. Slechts aan het noodlottig
klimaat van Benguella konden zij, na zooveel te
hebben doorleefd, geen weerstand bieden. Even
als hun meester zijn ze daar na weinige dagen
bezweken.
Tusschen Soemba en Timor liggen de groepen
der Savoe- en Eotti-of Roti-eilanden. Van beide
is het hoofdeiland vruchtbaar in paarden, die
gewoonlijk in hoedanigheden en waarde met de
Soembasche worden gelijk gesteld, en even als
deze naar Java worden uitgevoerd. De paarden
van Savoe zijn kleiner dan de Sandelwoods, vol-
-ocr page 55-
48
gens Laméris zelfs veel kleiner; doch laatstge-
noemde voegt er bij dat in den laatsten tijd
groote hengsten van Sandelwoods op Savoe zijn
ingevoerd, en dat de invloed daarvan zeer merk-
baar begint te worden, zoodat er nu reeds paar-
den van 1 m. 256, gevonden worden. In weerwil
hunner kleine gestalte noemt de Resident van
Lynden de Savoepaarden „de schoonste en beste
van al deze eilanden."1) Van de Rottineesche
zegt de Resident van den Dungen Gronovitjs 2)
dat zij tot de voortreffelijkste en sterkste van
den Archipel behooren.
Over de beide hier het laatst vermelde rassen
zijn onze berichten schaarsch en van de paarden,
van Flores weet ik alleen te zeggen, dat zij
zeldzaam en van elders ingevoerd zijn, maar
dat de heer le Cocq d'Armandville (tijdens de
Heer ten Kate op Flores reisde, Pastoor te
Sikka op de zuidkust *van dat eiland), een don-
kerbruin paard bezat, waaraan hij den naam van
Phenix had gegeven en dat werkelijk een inodel-
paard mocht genoemd worden3). Maar ook van
de wel wat meer besproken Timoreesche paarden
vond ik de onderscheidende kenmerken nergens
1)  N. T. v. N. I. D. II (1851), bl. 404
2)  T. v. N. I. J. 1858, D. I, bl. 66.
3)  T. v. h. A. G. 2e Serie, D. XI (1894), bl. 214 en 557.
-ocr page 56-
49
vermeld. Op Java zijn deze paarden, nevens de
Rottineesche en Savoesche, zoowel voor trek-
als voor rijpaarden gezocht. Ik betwijfel echter
eenigszins de juistheid der door den heer Cou-
perus vermelde bijzonderheid, dat in de Javaan-
sche Wajang-verhalen de helden steeds op Timo-
reesche paarden gezeten zijn. Om het aan te ne-
men zou ik moeten weten, waaraan het kenbaar
is dat die paarden juist Timoreesche zijn. Wal-
lace , die eenigen tijd op Timor vertoefde, roemt
zeer de voortreffelijkheid der Timoreesche paar-
den; eigenlijk wilde paarden, die dikwijls ver-
meld worden , zouden volgens hem op Timor niet
voorkomen, daar elke hit zijn eigenaar heeft').
Juister is, geloof ik, wat de heer Zonderv*n
zegt, die het Tijdschrift van het Aardrijkskundig
Genootschap
met eene verdienstelijke studie over
Timor verrijkte: „Vroeger kwamen groote kudden
verwilderde paarden voor, maar de voortdurende
jacht er op heeft ze grootendeels doen verdwij-
nen, doch ook de niet verwilderde brengen al
den tijd, dat ze niet gebruikt worden, in de
wildernis door." De uitvoerigste mij bekende be-
schrijving van het Timoreesche paard is vervat in
1) Insulinde (dit is de titel der Neder!. vertaling van zijn
Malay Archipelago), D. I, bl. 342, 365.
P. 1. VETH: Het paard. (Int. Arob. fiir Ethn.)                                    4
-ocr page 57-
50
hetgeen de heer Zondervan op deze woorden
laat volgen, en dat ik hier overneem. „Zij be-
hooren tot een uitstekend ras en zouden bij
behoorlijke verzorging aanzienlijke voordeelen
kunnen opleveren. Klein van gestalte, met fijne
ledematen en sterke manen en staart, zijn zij
echter krachtig, bij uitstek geschikt voor het
bergachtig terrein, en bestand tegen groote
vermoeienissen. Bewonderenswaardig vlug en
zeker, klauteren zij op hunne onbeslagen, staal-
harde hoeven, langs de steile met rotsblokken
bezaaide bergpaden omhoog"1).
Doch deze beschrijving berust op compilatie
van oudere en nieuwere berichten. De heer ten
Kate, die Timor zelf bereisde, heeft met de paar-
den van dat eiland weinig op. „Zij zijn thans,"
zegt hij, „een meer dan middelmatig ras, het
moge dan voorheen beter zijn geweest of niet" 2).
Mij blijven, wat Nederlandsch Indië betreft,
alleen nog de veelbesproken Mangkassaarsche
paarden ter vermelding over3).
1)   Zondervan, in T. v. h. A. G., 2e Serie, D. V. (1888),
M. uitgebr. art., bl. 374, waar ook uit andere berichten over
Timor eenige getuigenissen over de paarden zijn bijeengebracht.
2)  Zie T. v. h. A. G., 2e Ser., D. XI, bl. 556.
3)   Behalve bij S. C. en Laméris vindt men veel merkwaar-
digs over de Mangkassaarsche paarden medegedeeld door den Heer
Liedermoy, in T. v. N. I. Jg., -1854, D. I, bl. 345—353.
-ocr page 58-
51
Het Mangkassaarsche paard staat in schoonheid
en sierlijkheid zeer achter bij het Soembasche
en zijne verwanten, maar overtreft ze in krachti-
gen bouw en kalmte van temperament. Het heeft
een recht en groot hoofd; groote, zachte oogen;
goed geopende neusgaten; breede en gevleesde
onderkaak; een korten, dikken, rechten hals;
volle manen; lage, breede schoften; breede
borst; rechten, korten, gespierden rug en len-
den; afgeronde ribben; ontwikkelden buik; ge-
vulde zijden; een hoekig, ingezakt, en dikwijls
smal en puntig kruis; een laag aangezetten staart;
droge, sterke, betrekkelijk lange beenen met
rechte schouders, platte dijen, kromme knieën
en schralen voorarm. Zooals uit deze beschrij-
ving blijkt is bij dit paard de voorhand meestal
beter ontwikkeld dan de achterhand. De hoogte
bereikt slechts bij uitzondering 1 m. 26. De ha-
ren zijn bruin, wolfgrauw, isabel, grijs en zwart;
maar de verwaarloozing der edele dieren door
de bevolking is zoo erg, dat men, volgens den
Heer Liedermot, de kleur, althans wanneer zij
zwart of bruin moeten heeten, niet kan bepalen
voordat zij uit hare handen in andere zijn
overgegaan en gedurende een paar maanden be-
tere verzorging hebben genoten. „Verwonderlijk
is het", zegt die schrijver, „hoezeer het Mangkas-
-ocr page 59-
52
saarsche paard, naar Java overgebracht, daar
verfraait, ja zelfs geheel vergroeit. Na drie of
vier maanden verblijf op Java zijn zij dikwijls
niet meer te herkennen."
De vorsten van Bone hadden vroeger eene
stoeterij aan de baai van Mallasoro, op de zuid-
kust van het zuidwestelijk schiereiland. Tijdens
den oorlog met Bone van 1824 heeft het Gou-
vernement die aan zich getrokken, maar het
heeft de zorg voor de paarden geheel verwaar-
loosd , zoodat de geheele troep van daar aanwe-
zige paarden allengs gestolen werd of verliep.
In 1879 is echter die stoeterij van Regeerings-
wege hersteld, maar nadat er veel geld aan was
geofferd, in 1881 weder opgeheven, omdat het
bleek dat er in den Oostmoeson schier volkomen
gebrek aan drinkwater was.
Ook bij de Mangkassaarsche paarden is de ach-
teruitgang in het oog loopend; men zou echter
te ver gaan als men meende dat er in het ge-
heel geene goede meer te bekomen waren. Het
Soerabajaasch Handelsblad bevatte voor eenige
maanden de volgende mededeeling: „De eerste
luitenant der infanterie B. deed gisteren een
afstandsrit van Malang naar Soerabaja, een weg
van omstreeks 100 kilometer; om 6 uren 5 m.
van Malang vertrokken, kwam hij te halfacht
-ocr page 60-
53
te Lawang aan, waar hij een half uur rust
hield. Te halftien bereikte hij Soekoredjo, te
half elf Kasri, waar hij weder een half uur
rust hield, te half één Porrong. Hier werd het
paard geroskamd en gevoederd. Te twee uren
werd de tocht vervolgd, de afstand van Porrong
tot Soerabaja werd in vier uren afgelegd. Ruiter
en paard kwamen in den besten welstand te
Soerabaja aan, en het paard vertoonde geen
spoor van buitengewone vermoeidheid. Het was
een zwarte Mangkassaar van even vier voet hoog,
maar bijzonder fraai gebouwd."
Dit overzicht van de paarden van ons Indisch
rijk leert ons, dat, schoon niet te onrecht over
den achteruitgang der paarden van Insulinde
geklaagd wordt, er toch nog uitstekende ge-
vonden worden, en dat, zoo de pogingen tot
verbetering met meer kennis, beleid, methode
en vooral volharding worden bestuurd, aan de
toekomst van de paarden der Maleische landen
niet is te wanhopen. Enkele teekenen geven
hoop dat men thans zich daartoe op den goeden
weg bevindt. Sedert korten tijd bestaat te Ba-
tavia, onder den naam van „het Sandelhout-
stamboek", eene vereeniging, die ten doel heeft
groote merries op Soemba te laten cpkoopen
en tot verbetering van het Javaansche ras aan
-ocr page 61-
54
te wenden. Ook is de liefhebberij voor wed-
loopen in de laatste jaren door de Regeering
en bijzondere vereenigingen om strijd aange-
moedigd; doch daarover spreek ik nader in het
achtste hoofdstuk.
Maar ook buiten onze bezittingen levert Ma-
lesia goede paarden op. Het waarschijnlijk uit
Spanje ingevoerde paard van Lucon en Panai is,
door den invloed van klimaat en levenswijze, in
grootte aan de overige paarden van Insulinde ge-
lijk geworden, maar doet in hoedanigheid er niet
voor onder. Ik zal mij ten bewijze tot de aan-
haling eener enkele plaats uit het bekende werk
van Mallat a) bepalen: „Dit paard, hoe ver-
waarloosd en klein ook, mist noch schoonheid,
noch kracht. Een span van twee dezer ponies
trekt gemakkelijk een landauer even groot als
die in Europa gebruikt worden. Vroeg gekozen
en behoorlijk verzorgd, worden zij paarden van
weelde; maar in ieder geval zijn zij uitnemend
geschikt voor het berijden der steenachtige berg-
paden, der waterloopen, der slijkerige wegen,
die zij, zelfs met een zwaar gebouwden ruiter
beladen, zonder vertraging overschrijden. Met
hetzelfde gemak dalen zij langs de steilste berg-
1) Les Philippines, 1846, I, p. 153.
-ocr page 62-
55
hellingen af, en wanneer hun een struikeling
overkomt, laten zij zich bij instinct op de
knieën vallen en staan dadelijk weder op.
Hunne hoeven zijn zoo hard, dat het beslaan
geheel onnoodig is."
-ocr page 63-
HOOFDSTUK III.
GEVLEUGELDE WONDERPAARDEN.
In de mythische en poëtische voorstellingen
van de meest verschillende volken komen ge-
vleugelde wonderpaarden voor, die aan goden
of heroën tot voertuig strekken door het on-
begrensde luchtruim. Vermoedelijk stammen zij
allen af van Garoeda, het gevleugelde rijdier
{Wahand) van Vischnoe, waarvan de voorstel-
ling , even als die der, ook aan de Hindoes be-
kende vliegende olifanten (— immers ook de
olifant strekte hun tot rijdier —) aan het ja-
gen der wolken en het vliegen der bliksem-
schichten door de lucht bij storm en onweder
ontleend schijnt. Bij de Grieken worden Belle-
rophon en Perseus naar het tooneel hunner
heldendaden gevoerd door het wonderpaard P e-
gasus; bij de Italiaansche dichters Bojardi en
Ariosto voert de Hippogryph, het vliegend
paard met den griffoenkop, den Paladijn Koland
-ocr page 64-
57
door het zwerk; bij Chaucer vindt men melding
van een
«
„Wondrous steed of brass
„On which the Tartar king did ride;"
ook in de Arabische 1001 Nachten wordt soms
van vliegende paarden gewaagd; bij de oude Ger-
manen joeg Wodan , de stormgod, van wien de,
nog in Duitschland door de bergbewoners ge-
vreesde, Wilde Jager" kennelijk afstamt, ge-
volgd door een geestenstoet, en bekleed met bree-
den hoed en mantel, op een vliegend ros, in
woeste vaart door het luchtruim. Ook aan de
volken van Insulinde zijn zulke gevleugelde
wonderpaarden bekend. Welke voorstellingen de
Javaan zich daarvan vormt, leert ons de Heer
Brumund x) , die op zijne veelvuldige archaeolo-
gische reizen overvloedige gelegenheid had, met
hun bijgeloovige begrippen kennis te maken.
Zij dragen den naam van Sembrani of Sembarani,
of, vollediger, djaran Sembrani bij de Javanen,
koeda Sembrani bij de Soendaneezen. Omtrent de
afkomst en oorspronkelijke beteekenis van dit
woord geven de woordenboeken geen licht2),
1)  Verhandelingen v. h. Bat. Gen. D., XXXIII, bl. 73.
2)  Alleen in Prof. Pijnappel's Maleisch-Hollandsch Woorden-
boek, 2e uitg., vind ik de verklaring: »Van het Sanskr. Soe-
-ocr page 65-
58
en ook Brumund bewaart daarover het stil-
zwijgen.
Volgens dien schrijver moeten vooral in de
Soendalanden, in Banten en Buitenzorg, vele
fabelen omtrent de Sembrani's verspreid zijn.
De inlanders beschouwen ze als bovennatuur-
lijke paarden uit den tijd van Padjadjaran,
wier hoefslag en gehinnik men vaak kan ver-
nemen , maar die men nooit goed te zien krijgt.
De geesten der voorvaderen rijden daarop, snel
als de wind, door dichte bosschen, diepe ravij-
ven, over de hoogste bergtoppen. Soms wordt
de ruiterstoet voor een oogenblik op de steilste
hellingen buiten het bosch gezien, maar om in
warna, van een fraaie kleur"; doch die afleiding schijnt mij
niet zeer waarschijnlijk. Prof. Kern, wien ik over dit woord raad-
pleegde, denkt aan de mogelijkheid dat het ontstaan is uit
Sauparni of Sauparneya, d. i. Soeparna's telg, een der namen
van Garoeda, Er bestaat eene Hindoesche vertelling omtrent
een jongeling die zich een houten garoeda vervaardigde, om
dien als voertuig te gebruiken, en Sir Richard Burton giste
reeds dat daaraan het vliegende paard der MI Nachten was
ontleend (Zie Lady Burton's Arabian Nights, II, 138). Dat
Sembrani en Garoeda wel eens nevens elkander voorkomen
schijnt mij tegen deze gissing omtrent den naam Sembrani
geen afdoend bezwaar, daar de splitsing van mythologische
figuren eene gewone zaak is.
Ik heb bij hetgeen ik hier over de vliegende paarden gezegd
heb, ook gebruik gemaakt van eene aanteekening van Mr. Crooke
in de Maart-aflevering, 1894, van »The Indian Antiquary", die
mij door Prof. Kern werd medegedeeld.
-ocr page 66-
59
hetzelfde oogenblik, met de snelheid des blik-
sems, achter het geboomte te verdwijnen. Ook
Brumünd trof de overeenkomst dezer voorstel-
lingen met die der Wilde Jagers van Europa.
In de rotsen van Java worden dikwijls sple-
ten en grotten aangetroffen, ruim genoeg om
aan één of meer paarden tot verblijfplaats te
strekken. Sommige van deze worden door de
inlanders als gedogans (stallen) van koeda Sem-
brani
aangewezen. Zulk eene grot werd door
den heer Brumünd bezocht op den berg Moenara,
gelegen op het land Koeripan in Buitenzorg,
en in de geschiedenis van Java vermaard als
het hoofdtooneel van den grooten Bantenschen
opstand der achttiende eeuw. Brumdnd beschrijft
deze grot als gevormd door een overhangend
rotsgewelf, dat door verscheidene rotsbrokken
gesteund wordt en verdeeld is in twee ruimten,
waarvan de achterste en grootste van zeven
tot tien voet hoog is en een omtrek heeft
van ruim 20 schreden, terwijl de voorste, die
door een soort van gang met de andere ver-
bonden is, van voren geheel open ligt en
het prachtigst uitzicht over den wijden omtrek
biedt.
Een andere plaats, waarmede sagen omtrent
de Sembranï's verbonden zijn, is de heuvel Bong-
-ocr page 67-
60
keriet in de Tjirebonsche afdeeling Koeningan.
Aan de paarden van dit gewest, die, zooals
ons het vorige hoofdstuk leerde, in weerwil
hunner bijzonder kleine gestalte, om hunne
goede eigenschappen bijzonder gezocht zijn, en
van alle andere inlandsche paarden in het oog-
loopend verschillen, wordt door de inlanders
een bovennatuurlijke oorsprong toegeschreven.
Zij zijn, volgens hen, het aanzijn verschuldigd
aan de vermenging van gewone merries met de
Sembrani's, en daarom drijven de bewoners dezer
streken hunne merries naar den genoemden heu-
vel, omdat daar naar hunne meening de Sem-
branVs
met haar samenkomen. De natuurlijke
verklaring van de grootere deugdzaamheid der
thans zeer zeldzaam geworden Koeningansche
paardjes, boven die der omliggende lagere stre-
ken, zal vermoedelijk wel te vinden zijn in de
goede grassoorten, die den heuvel Bongkeriet
tot eene voortreffelijke weide maken.
In de Javaansche heldensage wordt aan de
JSembranCs eene ruime plaats gegeven. Om den
luister hunner helden te verhoogen, denken
zich hen de dichters als gezeten op een Sembrani
en overschaduwd door den vogel Garoeda. Dat
de bovennatuurlijke hulp, die deze wonderdieren
aan hunne helden verleenen, de waarde van
-ocr page 68-
Gl
hun persoonlijken moed, hunne heldengrootheid,
niet verhoogt, maar verkleint, schijnt niet bij
den Javaan op te komen.
Het door den Heer Cohen Stuart in Javaan-
schen tekst en Nederlandsche vertaling uitge-
geven gedicht Baron Sakénder *), dat eene my-
thische voorstelling geeft van de stichting der
Nederlandsche Oost-indische Compagnie en den
strijd der inboorlingen tegen hare vestiging op
Java, geeft ons in de tweelingen Baron Soek-
moel en Baron Sakénder een voorbeeld van
zulke helden, waaraan ik enkele trekken wensch
te ontleenen. Van hunne vroegste jeugd af is
hun leven eene aaneenschakeling van de buiten-
sporigste wonderen in den strijd tegen demonen
en titanen. Sakénder, koning van Spanje ge-
worden, besluit een nieuwen heldentocht te
ondernemen, en draagt gedurende zijn afwezen
het bestuur over dat land aan zijn broeder
Soekmoel op. Terwijl hij op zijn Sembrani het
luchtruim doorklieft, ontwaart hij op zijne zwerf-
tochten dat zijne broeders tegen Soekmoel in
opstand zijn gekomen. Hij laat zich daarom
1) Geschiedenis van Baron Sakéndhèr, een Javaan-ieh verhaal,
Batavia 1851, 2 deelen. Ik gaf een uitvoerig excerpt uit dit
gedicht in mijn Java, D. I, bl. 427—433.
-ocr page 69-
62
neder om den vrede te herstellen, en haalt
zijne broeders over om hunne bezittingen bijeen
te brengen tot stichting van een handelsfonds,
welk feit — zeer merkwaardig — den grond legt
voor de Oost-indische Compagnie. Nu verheft
zich Sakénder weder op zijn wonderpaard in
de lucht en bereikt weldra het gebied van Ma-
taram op Java, maar bemerkt hier voor het
eerst dat zijn wondermacht niet alles vermag.
Dat zij te kort schiet tegen de heiligheid van
dit oord, blijkt hem daaruit, dat hij, zoo vaak
hij af wil stijgen, bedwelmd ter aarde stort.
Maar het verblijf op dien gewijden grond, dat
hem in menschelijke gedaante ontzegd scheen,
wordt toch door hem verworven, doordien hij
zich in een witte lawéjan verandert.
Later komt nogmaals in dit gedicht een Sem-
brani
voor. Soekmoel stelt aan zijne broeders
voor een handelstocht naar Java te ondernemen.
Met eene vloot van tien schepen komt hij ter
reede van Djakarta, en weet zich daar in de
gunst te dringen van den Pangéran. Hij ver-
werft zich de hand van de prinses TANOERaGa,
met wie hij naar zijn vaderland terugkeert,
en die hem een zoon schenkt Moer Djang Koeng
(Jan Coen) genaamd, die tot een heldhaftig jon-
geling opgroeide. Deze ontving van zijn vader
-ocr page 70-
63
den last om met een vloot van 15 schepen naar
Java terug te keeren. Ook hij won de gunst
van den Pangéran, bouwde zich eene kleine
vesting (het kasteel van Batavia) en zocht,
toen deze genoegzaam versterkt en gewapend
was, twist met den Pangéran, die naar Goe-
nong Sari de wijk nam. Weldra ontbrandde nu
een hardnekkige strijd, waarin de Djakartanen
werden bijgestaan door Pangéran PoERBaja, een
jongeren broeder van den Pangéran van Dja-
karta, die, op zijn Sembrani gezeten, uit de lucht
de vreemdelingen telkens aanviel. Zeker zouden
dezen nu het onderspit gedolven hebben, indien
niet Soekmoel zelf ter hulp was komen opdagen,
en aan zijn zoon den raad had gegeven, zijn
geschut in plaats van met kogels met zilveren
muntstukken te laden. De Djakartanen verga-
ten nu den strijd om naar de muntstukken te
grijpen, en werden dienvolgens gemakkelijk door
de vreemde indringers onderworpen. Zelfs de won-
dermacht van Pangéran PoERBaja, bleek nu niet
tegen hen bestemd, omdat het Gods wil was
dat zij zich op Java vestigen zouden.
De Javanen zijn zeker niet het eenige volk
van den Archipel, waarbij het geloof aan zulke
wonderpaarden voorkomt; doch vele sporen heb
ik er niet van kunnen vinden. Wel is waar
-ocr page 71-
64
vind ik in alle Maleische woordenboeken die
ik kon raadplegen, het woord Sembrani, of ook
Semboerani en Semborani, doch de verklaring
daarvan door de schrijvers dier woordenboeken
gegeven, komt niet volkomen met de betee-
kenis van dit woord in het Javaansch en Soen-
daasch overeen. Marsden verklaart het: een
denkbeeldig ras van paarden, een paard van
buitengewone hoedanigheden, en slechts in ééne
aangehaalde plaats [waar er uitdrukkelijk jang
terbang
(die vliegen) is bijgevoegd], vliegende
paarden. Roorda van Eysinga zegt: eene bijzonder
goede hoedanigheid van paarden, en voegt er bij:
Jcoeda sembrani, een paard dat zeer snel gaat, een
bliksemsnel paard. Crawfued heeft: animaginary
race of horses, horses of a pure breed. Pijnappel
eindelijk schrijft: Sembrani, meestal verbonden
met koeda, een denkbeeldig soort van paarden,
die vliegen kunnen, enz." Uit deze verklaringen
van het woord zou men opmaken, dat bij de Ma-
leiers het vliegvermogen niet noodzakelijk tot
het begrip van een Sembrani behoort. Toch kan ik,
gedeeltelijk op grond van eigen waarneming,
maar vooral op grond van de getuigenis van Prof.
Pijnappel, als stellig verzekeren, dat vliegende,
d. i. werkelijk gevleugelde en zich in de
lucht verheffende paarden, meestal koeda
-ocr page 72-
(35
terbang genoemd, telkens in de Maleische ver-
halen voorkomen1).
In het meermalen aangehaald opstel van den
Heer Langkavel lees ik, bl. 49: „Als die Pferde
zuerst nach Malakka kamen, erhielten sie dort
den Namen huda-burong, Vogelpferd", en hij
brengt dit in verband met den indruk dien de
waarneming der snelle bewegingen van het paard
natuurlijk, ook blijkens vele andere voorbeelden,
maken moest op volken die er voor het eerst
mede bekend werden. Maar ook hier noemt die
schrijver zijn bron niet en ook hier ben ik over-
tuigd, dat, zoo hij die wel genoemd had, dade-
lijk blijken zou dat hij die niet juist heeft be-
grepen. Een volk dat voor het eerst een paard
zag, kon het wel om zijne snelheid een vogel,
of beter een viervoetige vogel noemen, maar
nooit een vogelpaard; want die uitdrukking
kon slechts ontstaan wanneer het reeds met het
paard bekend was en kon dan slechts dienen om
een paard van buitengewone snelheid van een
gewoon paard te onderscheiden. De uitdrukking
deed mij aanvankelijk denken dat ook hier een
sembrani kon bedoeld zijn; doch daar Prof. Pijnap-
1) Zie b. v. Marsden's Mal. Wdbk. in v. t&sjf; Roorda v.
Eysinga, Mal. Wdbk., in v. itf.
P. J. VBTH: Het paard. (Int. Arch. für Ethn.)                                    5
-ocr page 73-
66
pel mij zegt dat die uitdrukking nooit voor een
sembrani of koeda terbang voorkomt, acht ik het
door hem geopperd vermoeden waarschijnlijk, dat
zij een Engelsch renpaard bedoelt, daar de
Engelschen aan hun sport ook in hunne kolo-
niën steeds getrouw blijven, en zeker ook wel
in de Straits-settlements races houden en mis-
schien soms renpaarden voor hunne rijtuigen
spannen.
-ocr page 74-
HOOFDSTUK IV.
DE TEEKENEN VAN GOEDE EN KWADE PAARDEN.
Het is eene eigenaardigheid der volken van
het Maleische ras, dat zij van allerlei natuur-
voortbrengselen op welke zij, wegens het nut
of het genot dat zij hun bieden, bij zonderen
prijs stellen, de waarde naar geheimzinnige
teekenen weten te schatten. Dit is, om slechts
eenige algemeen bekende voorbeelden te noe-
men , het geval bij de perkoetoets (tortelduiven)l),
de gemaks, eene soort van wibbelhoenders {He-
mipodius pugnacc3),
de vechthanen3), de voor de
vervaardiging van krisscheeden geschikte stuk-
ken van het kajoe pèlèt (Kleinhovia hospita)4),
1)   Zie mijn »Java", D. I, bl. 234, en uitvoeriger V. de
Seriêre, in T. v. N. L, Jg. 1873, I, bl. 88—91.
2)  Zie mijn Java, D. I, bl. 237 v.; de Serière, in T. v. N. I.,
1873, II, bl. 1—5.
3)   De Serière, t.a.p., bl. 92—101; Newbold, British Set-
tlements in Malacca, II, bl. 174—183; Matthes, Bijdragen tot
de ethnologie van Zuid-Celebes ('sGrav. 1875), bl. 119—125.
4)  Zie mijn Java, D. I, bl. 612, III, bl. 985 ; Jacobs, Eenigen
-ocr page 75-
68
enz.; maar nergens wellicht in die mate als bij
de paarden.
Vooral door de Javanen wordt in alles wat
paarden betreft groot belang gesteld. „Iedere
Javaan schier", zegt de heer ten Zeldam Gans-
wijk1), „hoe jong ook, kan paard rijden, zoo
goed als de beste ruiter in Europa; hij weet
door allerlei teekenen aan lichaamsvorm en haar
de deugdzaamheid der rassen in één oogopslag te
beoordeelen; geen paard gaat voorbij, of 't wordt
onderzocht; er wordt breedvoerig, ernstig, met
kennis over gesproken; paarden worden tot al-
lerlei gedresseerd."
Deze schets, ofschoon wat sterk gekleurd,
is zeker in het algemeen waar. Dat de Javaan-
sche paarden vaak zeer verwaarloosd worden
en het ras in het algemeen niet vooruitgaat,
zal zeker wel meer aan onkunde en onvermo-
gen, dan aan gebrek aan liefde voor het paard
te wijten zijn. Maar wanneer de schrijver ook de
paardenkennis der Javanen roemt, dan kan
dat niet zonder belangrijk voorbehoud als ver-
diend erkend worden. De heer de Serière die
tijd onder de Balièrs (Batavia 1883), bl. 46; Schmeltz, In-
donesische Prunkwaffen, in «Intern. Arch. f. Ethnogr.", D. III,
bl. 92.
1) Meded. v. h. Ned. Zendelinggenootschap, I, bl. 91.
-ocr page 76-
69
in eene reeks van artikelen in het Tijdschrift
voor Nederlandse/t Indië
(1873 en 1874) zooveel
merkwaardigs over de volksspelen en vermaken
der Javanen mededeelt, wekt onze verbazing
wanneer hij getuigt, dat de paarden van Bima
en Mangkassar, die te Batavia worden aange-
voerd en in het openbaar verkocht, als ze goed
gaaf en in 't vleesch zijn veelal, om den hoogen
prijs dien zij moeten opbrengen, den inlandschen
paardenkenner minder aanlokken, dan zij die
dood mager en met wonden bedekt zijn, ja
letterlijk niet meer op de beenen kunnen ko-
men, zoodat zij door een viertal koeli's naar
het verblijf van den kooper moeten worden ge-
dragen; en dat die paarden doorgaans het oor-
deel van den kooper rechtvaardigen, en zich
den betrekkelijk hoogen prijs dien hij er voor
bqtaalt, waard betoonen, omdat hij zich door
een voorafgaand, liefst onbemerkt, maar nauw-
keurig onderzoek van het lijdende paard, en
vooral van zijne koelintjirans of teekens, van
zijne werkelijke deugdzaamheid overtuigd heeft.
Dat die ongelukkige dieren vaak later nog uit-
muntende paarden kunnen worden, wil ik niet
betwisten. Maar het is dan daaraan toe te schrij-
ven dat de koopers, nevens de geheel fantasti-
sche kennis der teekens, ook de kennis bezitten
-ocr page 77-
70
van de werkelijke kenmerken van een deugd-
zaam paard en van de middelen om een ziek
paard te genezen. Het zou met het gezond
verstand strijden aan te nemen, dat die ge-
heimzinnige koelintjirans wezenlijk iets met de
waarde van het paard te maken hebben, zoo-
als ons duidelijk blijken zal, wanneer wij ons
met den aard dier teekens hebben bekend ge-
maakt.
Er komt onder de handschriften die men in
handen der Javanen vindt, menigvuldig een
geschrift of een klasse van geschriften voor die
den naam dragen van katoeranggan, met welk
van toerongga, een der hoog-Javaansche namen
van het paard, gevormd woord de goede en
slechte teekenen der paarden worden aange-
duid. Het meest bekend is een Sërat hatoeranggan
of Sërat katoerongga kapal, waarvan een hand-
schrift, groot 73 bl., zonder begin of slot, voor-
komt in de verzameling van Javaansche hand-
schriften der Leidsche Universiteits-bibliotheek,
en dat tweemaal op Java gedrukt werd, in
1870 bij Voorneman te Soerakarta en in 1879 bij
Buning te Jogjakarta. In dit werk treedt echter
de leer der teekens zeer op den achtergrond.
Het is voornamelijk gewijd aan de middelen
om zieke paarden te genezen en begint met
-ocr page 78-
71
de bespreking der middelen om paarden vet
te maken *).
Een tweede Sërat katoeranggan, dat aan de
teekens en de geneeskundige behandeling der
paarden beide gewijd is, komt voor in de ver-
zameling Javaansche handschriften van het Ne-
derlandsch Bijbelgenootschap en in een fraai
exemplaar, groot 28 blz. f0., in de Leidsche Bi-
bliotheek 2). Het boek wordt somtijds vermeld als
het werk van Soesoehoenan Pakoe BoEwaNa III,
doch dit zal wel beteekenen dat het op zijn
last is vervaardigd. De ware schrijver schijnt
te zijn Baden Manjoera loerah Panëgar3) te
Kartasoera.
Behalve deze twee HSS. vermeldt Prof. Vreede
nog een paar stukken van Katoeranggans in ver-
schillende Codices voorkomende4). Maar er zullen
wel meer geschriften van dien aard bestaan.
In het manuscript-woordenboek der Javaan-
sche taal van den heer Wilkens, dat nog onge-
1)  Zie A. C. Vreede, Catalogus van de Jav. en Mad. Hand-
schriften van de Leidsche Universiteitsbibliotheek ,p.369(n°.CCCV).
2)  Zie Engelmann's Catalogus der Jav. Handschriften v. h.
N. Bg., in T. v. N. I. 1870, D. II, bl. 177 (n°. LXI), en Vreede
a. w., bl. 370 <n°. CCCVI).
3)   Vreede gist, t. a. p. dat deze uitdrukking zooveel als
hoofdpikeur of opperstalmeester beteekent.
4)  A. w. bl. 373, 375.
-ocr page 79-
72
drukt maar thans in handen van Prof. Vreede
is, wordt, volgens eene schriftelijke mededeeling
van laatstgenoemde aan mij, op het woord
katoeranggan gezegd, „deze leer is uiteenloopend;
elk paardenkenner heeft er zijne eigene meening
over;1' terwijl Prof. Vreede zelf daarentegen mij
zegt, dat de door hem geraadpleegde Jcatoerang-
gan's
voor de in het Javaansch, Handwoordenboek
vermelde teekens ongeveer hetzelfde geven. Ook
moet ik nog opmerken dat, volgens gemeld Hand-
woordenboek l)
, de naam katoeranggan ook op de
goede en kwade teekens van vechthanen,^<?»2a£s,
perkoetoets en katten wordt toegepast.
Na deze opmerkingen over de literatuur van
het onderwerp zal ik trachten van de teekenen
zelve eenig denkbeeld te geven volgens de mede-
deelingen der gedrukte woordenboeken en die
welke ik door Prof. Vreede uit het manuscript-
woordenboek van Wilkens ontving.
De kenmerken van goede en kwade paarden
bestaan in de kronkels of kringetjes die zich
op sommige plaatsen in hun haar vertoonen.
1) BI. 398. In plaats van vechthanen staat daar kemphanen,
wat voor misverstand vatbaar is, daar dit bij ons de gewone
naam van Tringa (Machetit) pugnax is. Deze vogel van Noord-
Europa komt op Java niet voor; met kemphanen worden hier
gewone, tot den kamp afgerichte hanen bedoeld.
-ocr page 80-
73
De Soendasche naam dezer kringetjes is koe-
lint jir
of hoelintjiran, waarvan de beteekenis
vooral juist en duidelijk is opgegeven in Rigg's
woordenboek, v. Kulinchir: „Circular marks or
disposition of the hair either in man or animals.
From the Kulinchir natives draw omens or form
an opinion of the merits of a horse or buffalo" x).
In het Ba/taviaasch-Maleisch wordt veelal oesèr-
oesëran
gebezigd. Velen zullen zich uit een zoo
veel gelezen boek als de Max Havelaar 3) de woor-
den in de geschiedenis van Saïdja herinneren:
„Wel was er ontong (geluk) geweest in de oesër-
oesëran
van dien buffel." Volgens Homan en v. d.
Tüük 3) beteekent dit woord, dat etymologisch
samenhangt met poeser („het centrnm van een
kring, de navel"): „het middelpunt van een draai-
kolk", en overdrachtelijk: „deplaats op de kruin
van 't hoofd, waar 't haar in een kringetje groeit."
Het gewone Javaansche woord voor de tee-
kens der paarden is mati (»p>, van den stam
^^4). Daarnevens is echter ook oenjëng-oenjëngan
1)  Vgl. Oosting, Soend. Wdbk. in v.; V. de Serière in T. v.
N. I., Jg. 1874, D. II, bl. 173.
2)  Eerste uitg., D. II, p. 103. Zie ook B. bl. 163.
3)   Bijdrage tot de kennis van 't Bataviaansch Maleisch, bl.
5, Handleiding tot id., bl. 61.
4)  Javaansch Handwoordenboek, bl. 114, Vkeede, Uatal. d.
J. HSS., bl, 370; S. van Dissel in T. v. N. L, 1870, I, bl. 274.
-ocr page 81-
74
in gebruik, dat door Wilkens verklaart wordt:
„Het punt waar het haar op de hoofdkruin kring-
vormig ineenloopt; ook zulke haarkringen bij
beesten, als op het voorhoofd, den buik, de
heupen enz. der paarden"1).
In het Madoereesch eindelijk wordt palésër of
palésër an gebezigd, wat wel in den grond het-
zelfde woord zal zijn als het Boegineesche pali-
soe,
waarover straks nader9).
Op deze namen, op Java voor de teekens in
het algemeen gebruikt, laat ik thans de namen
van eenige bijzondere teekens met de vertaling
volgen. Aan de verklaring van deze zeer duis-
tere uitdrukkingen zal ik mij echter doorgaans
niet wagen.
Satrija mannah. Naam van een haarkronkel -
aan de rechterzijde van den hals van een paard,
die als een goed teeken wordt aangemerkt. Wil-
kens zegt hiervan: „als een paard zijn mati's
in orde en compleet heeft, en achter die mati's
oenjëng-oenjëngari's
heeft, de rechter eenigszins
naar achteren, en de linker eenigszins naar
voren, dan is dat paard uitmuntend voor den
1)  Zie ook Jav. Handwoordenboek, bl. 23a.
2)  Vreede's Handleiding tot de beoefening der Madoereesche
taal, 2e druk, D. I, bl. 347.
-ocr page 82-
75
oorlog." De beteekenis der woorden: achter
die maWs is mij duister, daar doorgaans oenjëng-
oe?ijengan
en mati als synoniem worden opgegeven.
Satrija kapannah, naam van een haarkronkel
aan de linkerzijde van den hals, die als een
slecht teeken geldt. Wilkens zegt er van: „Bij
deze mati zit de linker oenjëng-oenjëngan eenigs-
zins naar achteren en de rechter eenigszins naar
voren. Dit teeken zal den berijder in den oor-
log ongeluk aanbrengen.
Satrija pinnajoenggan, ook aan de Soendanee-
zen bekend '), naam van een haarkronkel boven
op den rug achter den zadel, die voor een goed
teeken doorgaat. Wilkens schijnt over dit tee-
ken niet te spreken.
Tadah ( ) heloeh. Het Handwoordenboek,
bl. 430tf, zegt alleen: „Naam van een slecht tee-
ken in het haar van een paard". Volgens Wilkens
zit hier de oenjëng-oenjëngan onder het oog, en
zal de eigenaar dikwijls ziekte beloopen en met
moeite in zijn levensonderhoud kunnen voorzien.
Klabang anglèng. Het Handwoordenboek zegt
alleen, bl. 314a: „Naam van een slechten kronkel
1) Zie B. bl. 164, die pinnajoenggan afleidt van pajoeng,
zonnescherm, en verklaart door beschermend, terwijl hij als de
plaats aanwijst: over de lendenen naar de kroep of het kruis.
Het is bekend dat Satrija een edelman (Xatrija) beteekent,
-ocr page 83-
76
in het haar van een paard". Volgens Wilkens zit
deze oenjëng-oenjengan op de bil, zoodat het
haar in den aars steekt, en is dat teeken zeer
ongunstig, daar het den eigenaar met vrouw
en kinderen pcrnnas (heet) maakt, d. i. hun
allerlei onheil aanbrengt.
Sangga boewana, ook een teeken dat bij de Soen-
daneezen terugkeertl). Het is een haarwervel
aan elk der vier kooten of hielen, en wordt
als een zeer afdoend goed teeken beschouwd.
Sangga tjetj&na, een haarwervel tusschen de
onderkaken, mede als gunstig teeken aangemerkt.
Sangga kaloeng, een slecht teeken. Zijne plaats
vind ik niet opgegeven, maar daar kaloeng een
halsband, halsketen, ook het haam van een
trekpaard beteekent, zal het wel aan den hals
te zoeken zijn.
Zooals reeds vermeld werd, zijn een paar
dezer teeken s aan de Javanen en Soendaneezen
gemeen. Eenige andere, die ik bepaald als Soen-
dasche vermeld vind, maar die toch ook misschien
niet allen bij de Javanen onbekend zijn, wor-
den onder de volgende namen opgegeven 2).
Toeroen tangis, een haarwervel onder een denk-
1)  Zie B., bl. -164. Sangga beteekent d ragen, boewana, de
wereld.
2)  Zie B. bl. 164 vv.
-ocr page 84-
77
beeldige lijn die de oogen verbindt. Een paard
met dezen wervel wordt zeer gevreesd; het geeft
aanleiding tot droefheid, verdriet, tranen (tangis).
Kelabang kepipit, een vereeniging van haar-
wervels, vlak achter de ellebogen, waar de
teugels worden aangebracht. Wie een dus ge-
teekend paard bezit, haalt zich en de zijnen
ziekten en allerlei ongelukken op den hals. De
verklaring is dat een kelabang of duizendpoot,
wanneer hij gekneld (kepipit) wordt, naar het
(echter op dwaling berustend) volksgeloof, zich
zelf doodt door zich den angel in den kop te
steken.
Boewaja ngangsar, wordt op dezelfde plaats
gevonden als het vorige teeken, maar bestaat
uit een enkelen haarwervel. De naam is samen-
gesteld uit boewaja, krokodil, en ngangsar,heen-
en weer strijken, over den grond slepen. Dat
teeken wijst op geen gevaar, maar op een last.
Een paard daardoor gekenmerkt wil geen stroom
doorwaden zonder een bad te nemen, en moet
door slagen gedwongen worden om weder uit
het water te gaan.
Boetëk haté (van boetek, troebel, en haté, hart),
één enkele wervel op de borst, teekent een boos-
aardig paard, met valsche streken.
Tameng (d. i. schild), drie wervels op de borst
-ocr page 85-
78
in een gelijkzijdigen driehoek geplaatst, zijn
daarentegen een voortreffelijk teeken, dat den
eigenaar van het paard voor alle rampen bewaart.
Pamatri, d. i. soldeersel, middel om te sol-
deeren, twee haarwervels achter de ooren, naar
welker aanwezigheid de Soendanees in de eerste
plaats onderzoek doet, omdat daaruit blijkt,
dat het paard aan zijn meester zal gehecht zijn.
Hoe ongerijmd ons nu ook die teekenleer
moge voorkomen, en te meer omdat eenstem-
migheid over de ware beteekenis gemist wordt,
den Javaan is het daarmede volkomen ernst.
Het gebrek aan overeenstemming hindert hem
niet, daar ieder zich houdt aan hetgeen hij zelf
gelooft, en waarschijnlijk van afwijkende mee-
ningen niets weet. De heer Gallois deelde eens
in eene vergadering van het Instituut voor In-
dische taal-, land- en volkenkunde aangaande
een Regent op Java mede, dat hij de voetstappen
van paarden met kwade voorteekenen in het
haar, als die op zijn erf gekomen waren, liet
uitgraven1). De heer de Bie getuigt2), dat de
Soendanees voor een paard met goede teekens
gaarne handen vol geld geeft, maar dat een
1)  Bijdr. t. d. T. Ld. en Vk. vanN.I., N. Vlgr.,D. VI, bl. VII.
2)  Blz. 164.
-ocr page 86-
79
paard dat, overigens even goed en mooi, eenig
slecht teeken heeft, tot een ongelooflijk laag
peil in prijs daalt, en Dr. C. L. v. d. Burg *) ,
die vele jaren op Java de geneeskundige prak-
tijk oefende, waarschuwt ernstig tegen het in
den wind slaan van de bijgeloovige meeningen
der Javaansche koetsiers. „Zulk een inlander",
zegt hij, „wil in den regel, coüte que coüte,
gelijk hebben in zijne beweringen, en als men
die niet telt, is dikwijls het gevolg dat de paar-
den dood gaan".
Het geloof aan de goede en kwade teekens in
het haar der paarden bepaalt zich in Nederl.
Indië niet tot de Javanen. Men vindt het ook
bij andere volken van den Archipel. Het meest
is daaromtrent bekend bij de Mangkassaren en
Boegineezen op Celebes.
„Hoe zelfs" zegt de heer B. F. Matthes in
zijne Bijdragen tot de Ethnologie van Zuid-
Celebes,
bl. 101 „een sterretje in het haar van
een paard (palisoe Boegin., tampalisoe Mangk.), al
naar gelang van de plaats waar het zich be-
vindt, een belangrijk teeken kan zijn, vindt
men in mijn Boegineesch Woordenboek op pa-
lisoe
met een zevental voorbeelden opgehelderd".
1) De Geneesheer in Indië, I, blz. 354.
-ocr page 87-
80
Ik zal deze voorbeelden hier met eenige bekor-
ting laten volgen, onder opmerking dat juist
het woord voorbeelden, door den heerMAT-
thes hier gebezigd, bewijst, dat slechts een deel
van de leer dier teekens door hem is ontvouwd,
en dat zij dus bij deze volken zeer ingewikkeld
moet zijn.
Palisoe komt in beteekenis overeen met het.
boven besproken oesër-oesëran. Behalve van de
haarkringetjes wordt het ook gebruikt van soort-
gelijke kringetjes die het middelpunt vormen
van rond vlechtwerk, b.v. in palisoe pddjd, het
middenpunt van ene pddjd of van rotan ge-
vlochten ronden schotel, en in palisoe sdngkó,
het middenpunt van een soort van muts, ge-
vlochten van paardenhaar of lontarvezels. Ook
zegt men palisoena Langië, het middelpunt des
hemels, en palisoena Tandë, het middelpunt der
aarde (umbilicus orbis terrarum).
De door den heer Matthes opgegeven teekens
zijn de volgende.
Palisoe padakkó (afgeleid van rdkkó, ombui-
gen) is een haar kringetje aan den hals van een
paard. Die een paard met dit teeken berijdt,
loopt groot gevaar zijn hals te breken.
Palisoe la garoetoe (van la, praefix voor man-
nelijke eigennamen, en garoetoe, knappen, knar-
-ocr page 88-
81
sen), een haarkringetje aan de kinnebakken van
een paard. Het stelt den berijder bloot aan het
gevaar van dikwijls te worden afgeworpen en
van om te komen in den strijd.
Palisoe óelé (van dele, dragen, inzonderheid
grafwaarts) bestaat uit een palisoe op het
voorhoofd en één op het neusbeen, en is een
slecht teeken, aanwijzende dat wie het paard
in den strijd berijdt, gevaar loopt gedood en
alzoo grafwaarts gedragen te worden. Ook meent
men dat de eigenaar van zulk een paard er op
kan rekenen dat hij vernederd en tot de dien-
sten van een koeli (lastdrager) verplicht zal
worden.
Palisoe pagêlé (van gêlé, kittelen), een palisoe
aan de zijde of aan beide zijden van het paard.
Een paard met dit teeken is kittelachtig en
werpt zijn ruiter af. De Mangkassaarsche bena-
ming van deze palisoe is tampalisoe bembéjang
(van bembé, geit), die moet beteekenen dat het
slechts goed is om als een geit geslacht te worden.
Palisoe-pasdrong (van sórong, schuiven, ook
afschuiven in den zin van betalen), een palisoe
van achteren op de dijen. Dit teeken is zeer
dubbelzinnig. Het kan beteekenen dat de eigenaar
zijne schulden spoedig zal kunnen betalen,
maar ook dat men zijn goed weg zal halen.
P. J. VETH: Het paard. (Int. Arch. für Bthn.)                                   6
-ocr page 89-
82
Palisoe maboeri Idppó, een palisoe op den rug.
In dezen naam wordt, volgens nadere schrifte-
lijke mededeeling van den heer Matthes, met
Idppó bepaaldelijk een Idppó-dse, een hoop padi,
bedoeld. Maboeri, verbale vorm van boeri of oen',
billen, fondement, bodem, onderste, beteekent
tot bodem hebben, onder zich hebben. De zin
is dus: een palisoe die een hoop padi onder zich
heeft. Het is een goed teeken en brengt den
eigenaar van het paard overvloed van padi aan.
Palisoe-tjoêké of soêké (van tjoéké of soêké,
wegjagen). Vorsten die zulk een paard bezit-
ten, raken daardoor hun rijk kwijt; geringe
menschen worden het land uitgezet.
In het Mangkassaarsche woordenboek van den
heer Matthes vind ik op het woord tampalisoe
(blz. 291d) nog aangeteekend, dat een palisoe
op den buik als een slecht teeken beschouwd
wordt. De ruiter valt dan licht van zijn paard
en in den oorlog worden de kogels door die
tampalisoe aangetrokken.
Ik heb geen bewijzen kunnen vinden, dat de
leer van die teekens ook ingang heeft gevon-
den bij de Menangkabausche of Riouwsche Ma-
leiers, doch zou daaruit niet durven opmaken
dat zij hun geheel vreemd is. Zeker is het dat
zij wel bekend is aan de Bataks. Ofschoon ook
-ocr page 90-
83
de meeste schrijvers over de Bataklanden, o. a.
de uitvoerige beschrijving van Junghuhn, er over
zwijgen, weten wij het met zekerheid uit Neu-
mann's zoo nauwkeurige Beschrijving van het
Pané- en Bila-stroomgebied
, al bestaat dan ook
zijne mededeeling alleen in de eenvoudige woor-
den: „Aan de paarden worden ook goede en
kwade teekens opgemerkt. Zij bevinden zich aan
het voorhoofd, aan den nek, aan de billen en
aan de borst."J)
Met nog ééne bijzonderheid, die ik in Wil-
ken's verhandeling over het Haaroffer vond, wil
ik dit hoofdstuk besluiten. Hij deelt ons daar
mede, dat hij gedurende zijn verblijf te Sipirok
in de Bataklanden in het bezit was van een
rijpaard, dat op de borst twee lange haren had.
Wegens deze eigenaardigheid, zegt hij, was het
paard, in de oogen der Bataks mortoewa (Mal.
betoewoli), d. i. door mystische kracht tegen on-
heil beschermd').
1)  T. v. h. A. Gen., 2e Ser., D. IV, m. u. a., bl. 80.
2)  Das Haaropfer, Heft. II, bl. 80; zie ook Wilken's artikel
over de Sirnsonsage in de Gids, 1888, Dl. II. Op deeeneplaats
noemt de schrijver dit paard van Soembawa, op de andere van
het Sandelwood-eiland (Soemba) afkomstig, een gemakkelijk
te verklaren en ter zake niets afdoend verschil.
-ocr page 91-
HOOFDSTUK V.
ALLERLEI BIJGELOOF OMTRENT PAARDEN.
De godsdienstige voorstellingen der natuur-
volken, berustende op het animisme, sluiten
in zich dat er een voortleven bestaat na den
dood, dat het leven hier namaals eene voort-
zetting is van het leven op aarde, dat de af-
gestorvenen in de andere wereld ongeveer de-
zelfde behoeften hebben als zij hier op aarde
hadden, dat de nagelatenen in die behoeften
moeten voorzien, willen zij geen gevaar loopen
van door de geesten verontrust en gekweld te
worden. Hieruit is de gewoonte ontstaan om bij
de begrafenissen den afgestorvenen alles mede te
geven wat men gelooft dat hun in hun toekomen-
den staat van dienst kan zijn. Maar ook in den tijd
die tusschen hun dood en hun begrafenis verloopt,
moet voor voorziening in hunne behoeften ge-
zorgd worden, en evenzoo voor de tijden, waarop
het hun behaagt, uit het zielenland op aarde
terug te keeren. Hieruit ontspruiten twee soor-
-ocr page 92-
85
ten van offers voor de dooden, doodenoffers die
bij, en doodenoffers die vóór en ook nog na de
begrafenis gebracht worden. De eerste worden
door hen naar het zielen verblijf medegenomen,
de andere moeten op aarde voor hen beschik-
baar blijven.
In Insulinde behooren tot de doodenoffers in
de eerste plaats menschen. De gestorvenen heb-
ben ook in het zielenland bediening noodig,
en daarom worden bij de begrafenis van hoof-
den en aanzienlijken een zeker aantal hunner
slaven geslacht, die hen in de andere wereld
bedienen zullen. Ook het koppensnellen op Bor-
neo en elders en de zelfopoffering der weduwen
op Bali en voormaals op Java hebben hierin
hun grond. In de tweede plaats komen ook
dieren voor doodenoffers in aanmerking, en op
die eilanden waar paarden gevonden worden,
deze wel het meest. Zoo geschiedt vooral ook
op het eiland Soemba. Reeds bij het leven der
Vorsten worden op dit eiland enkele hunner
paarden, de meest begunstigde rijpaarden van
den eigenaar, voor offers bij zijn dood be-
stemd, of zooals men dit noemt aan den Me-
rapoe
') gewijd. De Merapoe is, volgens den
1) De heer v. d. Dungen Gronovius in T. v. N, I. 1855, I,
bl. 306, schrijft mara-apoe en geeft van dat -wezen eene
-ocr page 93-
86
heer Roos, niet het Opperwezen der bewoners
van Soemba, zooals de heer Gronovius meent,
maar een soort van beschermheilige of midde-
laar tusschen de Godheid en den menseh. Het
Opperwezen heet Oemboe waloe mendokoe, d. i.
„de heer die alles maakt" ')• Niet aan het Opper-
wezen zelf worden offers gebracht, maar steeds
aan den Merapoe. Aan het dak van elke wo-
ning hangt een kleine balé-balé, waarop een
mandje is geplaatst, dat, als den Merapoe ver-
tegenwoordigende, ook zelf Merapoe genaamd
wordt. In dit mandje worden bij allerlei gele-
voorstelling, strijdig met die van den heer Roos, die als Con-
troleur langen tijd op Soemba doorbracht en het eiland in alle
richtingen doorreisde, en dus meer vertrouwen verdient, dan de
heer Gbonovius die het als Resident van Timer slechts een
kort bezoek bracht. Echter kan zijne mededeeling eenigermate
tot aanvulling dienen van die van den heer Roos, die gevon-
den wordt in D. XXXVI der Verhandelingen van het Bat.
Gen., bl. 27—35.
1) Roos, t. a. p. bl. 59, wiens gevoelen ook omhelsd is door
Prof. Wilken , Vergelijkende Volkenk. van Ned. Indië, bl. 561;
doch door de lezing van ten Kate's «Verslag eene reis in de
Timorgroep en Polynesië", (T. v. h. A. G., 2e Ser., D. XI, bl.
590), ben ik opmerkzaam gemaakt op het geheel afwijkend ge-
voelen van den heer de Roo van Aldekwerelt , «eenige mede-
deelingen over Soemba" (in T. v. h. Bat. Gen., D. XXXIII), die
(bl. 589) Oemboe woloe mandokoe (dus schrijft hij den naam)
vertaalt: Mijnheer die kwaad doet en slechts voor een
anderen naam houdt van den Merapoe (of Marapoe). De heer
ten Kate overtuigde zich door eigen onderzoek op Soemba,
dat dit juist is en de heer Roos heeft gedwaald.
-ocr page 94-
87
genheden offers van gouden sieraden, geld of
stofgoud gestort.
De paarden aan den Merapoe gewijd worden
steeds met grooten eerbied behandeld en als
heilig ontzien. „Onbegrensd" zegt de heer G-ro-
novius „is het vertrouwen dat de Soembanees
in deze geheiligde paarden stelt. Wordt de eige-
naar op reis vermoord en het bericht daarvan
te zijnen huize gebracht, zijne familie zal 't
niet gelooven en 't is onmogelijk haar daarvan
te overtuigen. Het paard zou den ruiter tegen
eiken aanval op zijn leven beveiligd en hem
door zijne snelheid gered hebben. Voor geen af-
grond zou het zijn blijven staan; moedig en
fier zou het zelfs de gevaarlijkste sprongen met
behendigheid hebben volbracht; het te achter-
halen zou aan de vervolgers onmogelijk zijn
geweest. Men is er zeker van, de ruiter kan niet
vermoord zijn. Dat een paard waarin zooveel
vertrouwen gesteld wordt, van den eigenaar voor
geen geld te bekomen is, laat zich begrijpen."
Wat er met deze heilige paarden gebeurt als
de eigenaar sterft, meldt ons de heer Gronovius
niet, maar leeren wij van den heer Roos, die
daarentegen van het tot dusver besprokene niet
gewaagt'). Ik geloof dat de beide zoo uiteen-
1) Roos, a. w., bl. 58, 60, 61.
-ocr page 95-
88
loopende berichten toch niet met elkander strij-
den, maar elkander aanvullen. Als een Radja
sterft, worden een aantal karbouwen en paarden
geslacht; maar de voornaamste rol wordt ver-
vuld door de djara-merapoe, de twee schoonste
en meest geliefde zijner rijpaarden. Zoo fraai
en bont mogelijk opgetooid, worden ze bestegen
door dienaars, die ze naar de plaats der begra-
fenis brengen en ze een paar malen langs het
graf laten caprioleeren. Daarna worden zij door
een derden, daartoe aangestelden persoon met
een kapmes {kabéld) doodelijk aan den hals ge-
troffen. Zij worden dan losgelaten, maken nog
eenige sprongen, maar storten weldra dood ter
aarde en blijven tot aas voor honden en gevo-
gelte liggen, terwijl niemand het waagt ze ver-
der aan te raken.
Maar hiermede is de taak dezer paarden niet
vervuld. Zij volgen hunnen meester naar het
heilige bosch Kaba-au, meer bekend onder den
naam van Parai Merapoe, dat in het binnen-
land van Soemba in het gebergte Massoe ligt,
en zullen hem daar, waar alle afgestorvenen
als voor de levenden onzichtbare geesten voort-
leven, wederom als rijpaarden dienen. In het-
zelfde gebergte ligt ook een bosch dat Pino-
passa massani
heet, en tot verblijfplaats strekt
-ocr page 96-
89
aan een aantal wilde paarden, waarschijnlijk
door daarheen afgedwaalde en verwilderde paar-
den geteeld. Deze paarden zijn zeer schoon,
maar niet minder schuw. Zeer eigenaardig en
op zich zelf staande is de bijzonderheid, dat
de Soembaneezen deze paarden voor dezelfde
houden, die bij den dood der Radja's zijn ge-
slacht, en gelooven dat zij reeds den dag na
het slachten weder in lichamelijken vorm te
voorschijn komen. Al deze paarden zijn dus Djara
Merapoe.
Zij zijn derhalve heilig en onschend-
baar; niemand durft het wagen ze te vangen.
De bevolking van Kaboeroe, die zich eenmaal
aan dit vangen schuldig maakte, werd door die
van Taboendoeng bloedig gestraft.
Voor het overige zijn deze twee heilige
paarden de eenige niet die bij het overlijden
van een Radja geslacht worden. Weken, ja
zelfs maanden na het overlijden, worden er, ten
behoeve van de doodenfeesten, bijna dage-
lijks zulke slachtingen van paarden en buffels,
van varkens, geiten en kippen aangericht. De
heer Roos vermeldt zelfs dat eenmaal, na het
overlijden van een hoofd, tot 300 paarden en
evenveel buffels gedood werden. Zulke dagen
zijn, wegens den overvloed van voor ieder ver-
krijgbaar vleesch, ware feestdagen voor de be-
_..............__
-ocr page 97-
90
hoeftigen. Zelfs blijft vaak een groote hoeveel-
heid vleesch buiten de dorpen liggen rotten of
wordt een prooi der roofdieren, terwijl een
verpestende stank wordt verspreid ').
Merkwaardig is het dat het dooden van het
rijpaard van overleden vorsten , opdat het door
hen in het zielenland (hier de berg Ambon-
drombe) bereden worde, ook voorkomt bij de
Hova's (of Hoewa's) van Madagascar, die, gelijk
men weet, tot den Maleischen volksstam be-
hooren. Ellis deelt ons mede, dat na de be-
grafenis van Koning Radama I verhaald en vast
geloofd werd, dat op zekeren nacht zijn geest
in den tuin van zijn buitenverblijf gezien werd,
gekleed in een der stellen kleederen die met
hem waren ter aarde besteld, en rijdende op
een der paarden die tegenover zijne
tombe waren omgebracht1).
Maar ook de offers die bestemd zijn om door
de ziel vóór de begrafenis en bij haren perio-
dischen terugkeer op aarde gebruikt te worden,
ontbreken op Soemba niet. De eerstgenoemde
worden doorgaans gebracht in het sterfhuis,
de andere op het graf. Vooral in de nieuw-
1)  Roos, a. w., bl. 57.
2)  Wilken, het animisme, bl. 90,
-ocr page 98-
91
jaarsmaand wordt een groot offerfeest gevierd,
waaraan de afgestorvenen verzocht worden te
komen deel nemen. Ook hier neemt onder de
offerdieren het paard eene voorname plaats in ').
Van Eotti zegt de heer Heymering, dat bij
het overlijden van een man van aanzien een
verbazend aantal dieren geslacht worden, en
daaronder volstrekt zijn rijpaard, dat hij mede
op reis moet hebben3). De heeren van Lynden en
Donselaar vermelden evenzeer het slachten van
paarden en ander vee bij begrafenissen op Savoe3).
Dat ook het eiland Soembawa, zoowel in zijn
westelijk deel, in engeren zin Soembawa gehee-
ten, als in het rijk Bima, dat het oostelijk deel
beslaat, voortreffelijke paarden oplevert, hebben
wij in het tweede hoofdstuk gezien. Onze be-
kendheid met dit eiland is nog altijd zeer ge-
ring. Er bestaat bijna geene literatuur over,
behalve de „Reis naar Bima en Soembawa" van
den Heer Zollinger, in Deel XXIII der Ver-
handelingen van het Bataviaasch Genootschap,
die reeds van 1847 dagteekent en waaruit alle
latere schrijvers hebben geput. Alleen over het
1)  Roos, a. w., bl. 57.
2)  T. v. N. I., Jg. 1844, D. I, bl. 357.
3)   v. Lynden in N. T. v. Ind., D. II, bl. 404; Donselaar
in Mededeelingen v. h. Zendeling-gen., D. XVI, bl. 309, 314.
-ocr page 99-
92
rijk Soembawa (in de landstaal Samawa) bezitten
wij nog eenige aanteekeningen van de heeren
Freys (1859) en Ligtvoet (1876) *). Het is aan
den geringen omvang dezer, wel wat verouderde
literatuur toe te schrijven, dat eene zeer merk-
waardige bijzonderheid over de vereering van
paarden te Bima, door den heer Zollinger zeer
ter loops2) medegedeeld, schier onopgemerkt is
gebleven. Zij komt op het volgende neder.
Een schoon paard, dat eiken vrijdag wordt
afgereden, behoort in het rijk Bima tot de rijks-
sieraden. Op de weiden van Wira staat een
lontarpalm, die, naar het volksgeloof, korten
tijd voor dat dit Bijkspaard sterft, zijne bladeren
verliest. Is het dood dan vindt men onder dien
boom een jong veulen, dat het Eijkspaard ver-
vangen moet. Niemand weet vanwaar het komt;
van denzeifden dag af krijgt ook de lontarboom
weder nieuwe bladeren.
Ook op Java toont de inlander aan zijn ge-
woon rijpaard soms een zonderlingen eerbied.
De Soendasche hertenjager, zoo verhaalt ons de
1)   J. P. Freys, Schets van den handel van Soembawa, in
T. v. N. I., 1859, D. II, bl. 268; A. Ligtvoet, Aanteekeningen
betreffende den economischen toestand en de ethnographie van
het rijk van Sumbawa, in T. v. h. Bat, Gen., D. XXIII, bl. 555,
2)  Bl. 106.
-ocr page 100-
93
heer de Bib1), brengt den nacht vóór de jacht
wakende door onder de krib van zijn jachtpaard.
Hij ligt daar op een matje en besteedt zijn tijd
aan het lezen van geschriften over de jacht,
waaraan eene soort van heiligheid wordt toe-
gekend. Bij het aanbreken van den dag bergt
hij zijn matje en de heilige geschriften zorg-
vuldig op. Haastig steekt hij zich nu in zijn
jachtkostuum en begeeft zich daarop weder
naar den stal van zijn jachtpaard, dat hij bij den
maantop grijpt, waarna hij het als een voor-
naam persoon in de hooge taal met de volgende
djampé (bezwering, toovergebed) toespreekt:
„Dat Si-Doedoel vare in uw hoofd!
„Bat Kalisaak vare in uw lichaam!
„Dat Sëkardijoe vare in uwe voeten!
„Ontwaak!"
De opheldering van deze tooverspreuk die
den heer de Bie door zijne Soendasche zegs-
lieden werd gegeven, is slechts ten deele juist;
ik ben door de mededeelingen mijner voorma-
lige collega's de Goeje en Vreede, en vooral
van beider veelbelovenden leerling P. S. van
Konkel, die de studie van het Perzisch met die
der talen van Insulinde verbindt, en onlangs
1) BI. 186.
-ocr page 101-
94
eene verhandeling over de Ménak, straks nader
te vermelden, door de literarische faculteit te
Leiden met goud bekroond zag, in staat ge-
steld die op verschillende punten te verbeteren.
Ik breng hun daarvoor mijn hartelrjken dank.
Doedoel, Kalisaak en Sekardijoe zijn alle drie
namen van wonderpaarden, die in de Profeten-
legende van den Islam eene belangrijke rol ver-
vullen , maar niet zoo gemakkelijk te herkennen
zijn omdat zij in de Maleische en Javaansche be-
werkingen dier legende, althans in de daarvan
bekende handschriften, door verschrijving en
misverstand aanmerkelijk verbasterd zijn.
Doedoel wordt evenzoo geschreven in de Soen-
dasche woordenboeken van Rigg en Geerdink
en'in de Javaansche geschiedenis van Mohammed's
strijd met Radja La&t1), en wordt daar ook
overal, in overeenstemming met de opgave van
den heer de Bie, als het krijgsros van Moham-
med's schoonzoon Am vermeld. Doedoel zal wel
eene licht verklaarbare schrijffout voor Doeldoel
zijn, en dit eene eenigszins gewijzigde uitspraak
van het Arabische doldol (JdJo), dat echter in
de gewone Arabische overlevering de naam is
1) Zie Mededeelingen van het Ned. Zendelinggenootschap, D.
XIII, hl. 359.
-ocr page 102-
95
van den witten muilezel, door den Profeet zel-
ven bereden ').
Kalisaak zou, volgens de verklaring, den heer
de Bie gegeven, het paard zijn van Nabi 'Isa,
d. i. Jezus. Dit is blijkbaar eene vergissing. Noch
in den Koran, noch in de bijbelsche legenden
der Moslemen is ooit van een paard van den
Profeet Jezus sprake. Nabi 'Isa moet zijn Nabi
Ishak (of volgens Javaansche uitspraak Iskak),
is niemand anders dan Iza&k, de zoon van
Abraham, dien de Moslemen werkelijk in de
rij der Profeten plaatsen tusschen Nabi Loet
(d. i. Loth) en Nabi Ja'koeb (d.i. Jakob), en
Kalisaak is het strrjdros van dezen, ons in het
Oude Testament juist niet als bijzonder krijgs-
haftig geteekenden aartsvader.
De geschiedenis van dit paard, en zoo ook
die van het derde paard Sekardioe, is te vinden
in een oorspronkelijk Perzisch verhaal van de
heldendaden van Emir Hamzah, Mohammed's
oom, een der meest gevierde helden van den
1) De heer Juynboll in zijne »Lijst van Javaansche en Soen-
dasche woorden uit het Arabisch en Perzisch afstammende"
(in den feestbundel der Bijdr. t. d. T. L. en Vk. van Ned.
Indië, uitgegeven ter gelegenheid van het Leidsche Oriëntalisten-
Congres) schrijft dan ook nanjimjit en verklaart het door;
» Doldol, rijdier van Mohammed of AU". Zie ald. bl. 39.
-ocr page 103-
96
Islam. Dit Perzisch verhaal is in HS. aanwezig
in de bibliotheek van het Britsch Museum en
in de koninklijke bibliotheken van Dresden en
München, en is in het Maleisch vertaald onder
den titel Hikajat Emir Hamzah. De Maleische
tekst is op zijne beurt het origineel van de
Javaansche bewerking die onder den naam Mé-
nak
in vele handschriften verbreid en ook in
druk verschenen is, en veel door de Javanen
gelezen wordt. De Javaansche bewerker heeft
het, toch reeds met wonderen opgevulde boek
nog met eenige versieringen verrijkt1).
In het Perzisch verhaal wordt dit paard hhing
Ishah
(^j'LsN-*! 05U&.), d. i. schimmel van Ishah
genoemd; in de handschriften der Maleische ver-
taling is dit reeds op verschillende wijzen mis-
vormd , en in de Javaansche bewerking is daaruit
het zeer verbasterde Kalisaak ((km.tSimmi^) ont-
staan , in welks laatste gedeelte echter de naam
Ishah nog gemakkelijk herkend wordt.
Van dit paard nu wordt verhaald dat het na
den dood van zijn meester door niemand kon
getemd worden, ofschoon dit door vele vorsten
1) Zie Vreede, Catal. d. Javaansche HSS. van de Leidsche
Bibliotheek, bl. 36. Ik sprak over dit boek in mijn »Java", D. I,
bl. 436.
-ocr page 104-
97
beproefd werd. Eindelijk (het moet toen wel
een hoogen ouderdom bereikt hebben, daar
minstens 25 eeuwen sedert den dood van zijn
eersten meester verloopen waren) vond Emir
Hamzah (door de berichtgevers van den heer
de Bie alleen door het woord Amir aangeduid)
het los loopend in een tuin, bij eenige andere
relieken van oude profeten, zooals een pantser
van Ismaël en een helm van Hoed (d. i. Heber).
Hem gelukte het het paard te temmen en het
zoo mak te maken als een lam l).
Het derde paard, Sekardijoe, is eveneens
uit de geschiedenis van Emir Hamzah bekend.
Die corrupte vorm is mij ook elders voor-
gekomen, doch ik weet niet meer waar. De
afleiding, door de Bie voorgesteld, van sehar,
bloem, en dijoe, demon of titan, vervalt van
zelf nu de ware vorm van den naam in het
Perzisch origineel is teruggevonden. Daar luidt
hij Asjkar dijoe zadeh, (sols yi& JL&I), wat men
vertalen kan: de bruine démonstelg. Inde
Javaansche Ménak vindt men de vormen Askar-
1) Vgl. Vreede, t. a. p., bl. 37. Dat het paard ook Nabi
Ishak te wild was geweest en hij het daarom had losgelaten,
zooals de heer B. zegt, is zoowel aan den Javaanschen als
aan den Maleischen en Perzischen tekst onbekend.
P. J. VETH: Het paard. (Int. Arcü, für Ethn.)                                      7
-ocr page 105-
98
doewidjan ') en Ashardijoes, die als overgangsvor-
men tot Sekardijoe kunnen beschouwd worden.
Dit paard was door den demon Ranes verwekt
bij eene Peri (niet, zooals bij de Bie wordt ge-
lezen: door een demon bij de Peri Ranes), en
onderscheidde zich door drie oogen, waarvan
één (doch alleen volgens den Javaanschen tekst)
in zijn borst stond. Van het zadel, waarmede
dit paard geboren en opgegroeid was, zooals
de heer de Bie van zijne Soendasche zesgslieden
hoorde, wordt noch in den Perzischen, noch
in den Javaanschen of Maleischen tekst iets
gevonden. Maar in allen komt Asjkar dijoe
sadeh
als het strijdros van Emir Hamzah op
zijne latere tochten telkens voor.
Nog eene andere bijgeloovige hulde wordt op
deze hertenj achten in sommige gevallen door
den jager aan zijn paard bewezen. Wanneer
een jager het geluk heeft een hert te dooden,
terwijl hij op een paard zit dat voor de eerste
maal aan de jacht deelneemt, bestrijkt hij neus
1) Vreede, t. a. p., bl. 41. Widjan laat zich wat gemakke-
lijker verklaren, als men bedenkt dat de Perzische en Arabische z
in het Javaansch in dj overgaat. Zoo is uit Hamzah in het
Jav. Hamdjah of Kamdjah (Zie T. v. N. I. 1870, II, bl. 175)
en uit zadeh ook het Javaansche djdddh (zie mijn »Java", D.
I, bl. 365) ontstaan. Andere voorbeelden vindt men bij Juyn-
boll, t. a. p., bl. 39.
-ocr page 106-
99
en mond van het dier dat hem dit geluk heeft
aangebracht, met het bloed van het gevilde
wild. Hij neemt daartoe een pluk haar, liefst
van den staart, van het gedoode dier tusschen
de tanden, bukt zich naar den bloedplas, en
brengt het dus gedrenkte haar in den mond
van het paard, zonder daarbij van de handen
gebruik te maken. Sommige jagers passen dit
gebruik ook toe op paarden die hen reeds
meermalen geholpen hebben om herten te
dooden ').
1) B., bl. 175.
-ocr page 107-
HOOFDSTUK VI.
BEHANDELING EN VERZORGING DER PAARDEN.
Tussehen de behandeling en verzorging die
bij ons aan de paarden ten deel valt, en die
bij de inlanders van Insulinde gebruikelijk is,
bestaan zeer ingrijpende verschillen. Het voor-
naamste is wel gelegen in de geheel andere ver-
deeling der taak van het paard tussehen de beide
seksen en het al of niet aanwenden der castratie.
Deze laatste is aan de inlanders wel niet on-
bekend, maar slechts weinig, althans wat paar-
den betreft, in gebruik. De heer van Hasselt1)
getuigt dat hij gedurende een veeljarig verblijf
in Midden-Sumatra nergens ooit een ruin of een
os had gezien. De heer Ligtvoet onderricht ons
dat de bevolking van Soembawa in deze kunst
zeer bedreven is, maar ze alleen toepast op
karbauën, bokken, hanen en katten, terwijl
zij op Celebes ook bij karbauën en bokken vol-
1) Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 381.
-ocr page 108-
101
strekt niet in gebruik is1). Mijn oom de heer
A. H. Buchler zegt in het reeds vroeger ver-
melde , ongedrukte verhaal zijner reis over Java
in 1825, dat hij het eerst ruinen zag in Pasoe-
roean, Probolinggo en Bezoeki. Op zijne vraag
naar de oorzaak van dit ongewoon verschijnsel
kreeg hij ten antwoord, dat de paarden in deze
streken buitengewoon talrijk zijn en men ze in
dezen toestand gemakkelijker bij elkander in het
veld kon laten loopen. Mijn oom zelf legde een
deel der reis af op een ruin, behoorende aan Ranoe
Jasa , Regent van Kelakah. De heer Laméris 2)
drukte zich dus te absoluut uit, waar hij zegt:
„ruinen zijn er niet." Trouwens, waren zij er
niet, dan zouden zij in de inlandsche talen ook
geen bekende namen hebben. De Maleiers noe-
men ze hoeda kasiem, Jcoeda balijoe, koeda kabiri,
de Javanen in Kg. djaran kabiri (of Jcëbiri, gè-
biri)
in Kr. hapal habintjih (of gëbintjih).
Meer naar waarheid zegt de heer Laméris:
„Hoofdzakelijk worden slechts de hengsten bere-
den en ingespannen, de merriën worden als trek-
en pakpaarden en voor de fokkerij gebruikt."
Slechts het geringste volk zal op Java een mer-
rie als rijdier bestijgen. Een man van edele ge-
1)  Tijdschrift van het Bat. Gen., D. XXIII, p. 590.
2)  Cat. d. Kol. Tent., Ned. Kol. Afd., Groep II, bl. 134.
-ocr page 109-
102
boorte te dwingen om op een merrie te rijden
is een beschimping1). Bevreemdend klinkt de
mededeeling van den heer Liedermoy, dat degenen
die op Celebes paarden gaan stelen, daartoe op
merriën rijden, hoewel dit anders iets
buitengewoons is2). Ik meen dat op deze wijze
te kunnen verklaren: De paarden die men stelen
wil, zijn altijd hengsten, die, daar zij alléén voor
rijpaarden geschikt worden geacht, veel grootere
handelswaarde bezitten, en men zal bij den roof-
tocht merriën berijden, omdat zich de hengsten
dan gemakkelijker laten vangen en medevoeren.
Wanneer men de gestolen paarden als slacht-
paarden gebruiken wil, vervalt natuurlijk het
motief, maar men is het nu eenmaal zoo gewoon.
Dat men ook op Java, bij wijze van krijgslist, wel
eens op het gemoed der, als oorlogspaarden ge-
bruikte hengsten, door hun plotseling merriën te
laten zien, poogt te werken, heb ik in mijn „Java"
door een voorbeeld uit de Javaansche geschiedenis
getoond3). Dit doet denken aan de wijze waarop,
volgens het verbaal van Herodotus, Darius
Htstaspis zich de kroon van Perzië verwierf.
Daar bijna alle door de deugdzaamheid hun-
1)  Vgl. mijn »Java", Dl. II, bl. 263.
2)  T. v. N. I. 1854 II, bl. 548.
3)  Java Dl. II, bl. 258.
-ocr page 110-
103
ner paarden bekende gewesten, de Batak-landen,
Soembawa, Soemba, Savoe, Tinior, Mangkassar
de paarden op groote schaal uitvoeren, en die
uitvoer bijna uitsluitend uit hengsten bestaat,
zou er eene voor de voortteling hoogst schade-
lijke wanverhouding ontstaan, indien niet één
dekhengst voor een aantal merriën toereikend
was. Maar het schijnt dat het natuurlijk of
althans gemakkelijk aangeëigend instinct zelf
de in het wild levende paarden wel tot polyga-
mie, maar niet geheel tot promiscua Venus spoort.
Volgens den heer Roos, die de paarden van
Soemba met bijzondere opmerkzaamheid heeft
gadegeslagen en daarover merkwaardige bijzon-
derheden heeft opgeteekend, spreekt men op
Soemba van een baba paarden, zooals wij van een
toom hoenders spreken. Een hengst met 6—10,
wanneer hij bijzonder sterk en vurig is, zelfs nog
meer merries, vormt eeu baba. Eén hengst met
zijn merries — onverschillig hoeveel — heet
sebaba, één baba, twee hengsten met hunne
merries doewa baba enz. De vorsten aan wie de
paarden doorgaans behooren, stellen daarover
slaven als opzichters aan; deze overtuigen zich
één a twee malen per dag dat de aan hunne
zorg toevertrouwde paarden aanwezig of in de
buurt zijn, en geven hun meester kennis van
-ocr page 111-
104
de voorkomende geboorten en sterfgevallen. „En
dit is", zegt de heer Roos, „gemakkelijk voor
hen na te gaan, daar elke hengst met angst-
vallige zorg zich beijvert, zijne vrouwtjes bij
elkander te houden, en niet gedoogt dat ééne
harer zich van de kudde verwijdert, evenmin
als hij zou toelaten, dat een andere hengst in
zijne rechten trad. De gevechten, welke men
daardoor soms tusschen twee hengsten ziet, zijn
dan ook bloedig."
De baba's zijn gewoonlijk samengesteld uit
paarden van dezelfde kleur; deze uit schim-
mels , gene uit bruine, een derde uit isabellen,
een vierde uit bonte enz., waardoor de taak der
opzichters zeer wordt vergemakkelijkt1).
Ik onderstel dat toestanden als de hier ge-
schetste ook zullen voorkomen op andere eilan-
den , waar de paarden in soortgelijke omstandig-
heden verkeeren; maar stellige bewijzen heb ik
er niet voor gevonden.
In het algemeen schijnt het paard in Insu-
linde, wat de voortteling betreft, bijna geheel
aan zich zelf te zijn overgelaten. Enkele malen
slechts vindt men gewag gemaakt van stoeterijen
door inlandsche vorsten gesticht.
1) Roos, Verhh. v. h. Bat. Gen., D. XXXVI, bl. 28.
-ocr page 112-
105
In het overzicht der rassen sprak ik reeds
van die van Malassoro op Celebes en van Merga-
wati in Këdoe, beide sedert lang te niet gegaan.
In het Keisverhaal der Sumatra-expeditie*) wordt
gesproken van eene paardenfokkerij te Alahan
pandjang in de afdeeling XIII en IX Eota's der
Padangsche Bovenlanden. „Een groote levendig-
heid," zoo leest men daar, „dankt Alahan pan-
djang aan de vele paarden die er thuis hooren.
Keeds sedert lang heeft de plaats eenige vermaard-
heid door hare paardenfokkerij, en het aantal
dezer dieren moet zelfs vroeger veel grooter ge-
weest zijn; ook is het zeker dat de soort achteruit
gaat, tengevolge der slechte gewoonte om te
jeugdige dieren als last- of rijpaarden te gebrui-
ken. Maar moge de paardenstoet dan ook al
verminderd zijn, toch worden er ook thans nog
een menigte paarden gevonden, die 's nachts
op stal gebracht worden en des daags in het
veld loopen te grazen. Geheele optochten wor-
den 's avonds naar huis geleid, en wij merkten
dat hunne uitwerpselen op den weg door kin-
deren werden verzameld om als mest te dienen.
Tegen dien tijd heerscht er eene ongewone drukte
in het dorp; de trappelende en hinnekende paar-
1) D. I, bl. 277.
-ocr page 113-
106
den, de huppelende veulens en het geschreeuw
der geleiders, dat alles te zamen vormt een
vreemd verschijnsel voor een maleisch dorp,
waar het anders zoo stil en droomerig is."
Van stalling en voeding der paarden wordt
over het algemeen in Insulinde veel te weinig
werk gemaakt; natuurlijk komen echter op dien
regel in de meer beschaafde gedeelten vele gun-
stige uitzonderingen voor. Op Timor, Zuid-Ce-
lebes , Soemba, in de Batak-landen, in alle ge-
westen, die de edelste paarden voortbrengen,
loopen de groote meerderheid der paarden los
rond. 't Is al veel als zij 's nachts, zonder eenige
beschutting tegen den regen, in modderige kra-
len worden opgesloten, of te midden van allerlei
vuil onder het afdak der woningen geborgen
worden. Van de Mangkassaren zegt de heer Lie-
dermoy1), dat zij zich nimmer de moeite geven
voor hun getrouwen metgezel in den oorlog en
op de jacht eene stalling te bouwen. Hij voegt
er bij dat van de aanzienlijkste afstammelingen
van Europeanen te Mangkassar slechts een paar
vrij goede stallen hebben en hun paarden laten
roskammen, maar dat ook bij dezen de dieren,
zelfs bij het guurste weder, vaak voor de deuren
1) T. v. N. I., 1854, D. II, bl. 347.
-ocr page 114-
107
vastgebonden grazen, en dat menigmaal alleen
het bijzonder sterk gestel der Mangkassaarsche
paarden hen tegen den droes en andere zware
ziekten waarborgt.
Als op Java de landman een paard houdt,
wordt het, buiten dienst zijnde, eenvoudig aan
een boom gebonden of krijgt een plaatsje onder
het overhangend gedeelte van het dak. Slechts
bij de hoofden vindt men doorgaans een kleine,
van eenige balken getimmerde, en rondom of
althans van achteren, opene stal, met een hoog
boven den grond gelegen vloer en gebouwd
boven eene waterleiding, waardoor de mest en
de urine naar een nabijzijnde kali worden af-
gevoerd. Zulke stallen heeten in het Jav. en
Soend. gëdoggan of këdoggan, een naam die
aan het aanhoudend trappelen en stampen dei-
paarden is ontleend. Maleiers en Soendaneezen
hebben bovendien ëstal of istal (ons stat) van
de Nederlanders overgenomen.
Het voedsel der paarden is in den regel gras
en niets dan gras; in het zoeken daarvan laat
men ze doorgaans geheel aan zich zelven over.
In vruchtbare streken heeft dit minder bezwaar;
waar echter, zooals op Timor, in den drogen
moeson het gras bijna geheel verdwijnt, is het
een ramp. De Heer Tetsmann, die in 1873 eene
-ocr page 115-
108
botanische reis over Timor deed, vond daar de
voeding der paarden allerellendigst. „Gras is
in den drogen tijd soms bijna niet te vinden,
maar de paarden zijn niet kieskeurig en nemen
alles voor lief wat slechts eetbaar voor hen is;
zij plukken het laatste grasspruitje uit den grond
of eten droog stroo en in hoogen nood zelfs
de bast van sommige boomen, voornamelijk
van kajoe méra (soorten van Pterocarpus"1).
Met minder beklaagt Liedermoy, een harts-
tochtelijke paardenvriend, ook uit dit oogpunt
het harde lot der paarden van Celebes, vooral
in de strandplaatsen, waar in den Westmoeson
slechts ééne waterige grassoort groeit, die hoe-
genaamd geen voedsel bevat, en, even als
moeras- of poelgras, bij de dieren knobbels doet
ontstaan; terwijl in den Oostmoeson in dezelfde
streken slechts eenige heistoppels groeien, eer
asch dan gras te noemen, en zoo onverteerbaar,
dat de maag er zwaar door te lijden heeft.
Als drank kan daar aan de dieren slechts een
geringe hoeveelheid brak putwater verstrekt
worden. Als niet het hooge gebergte aan de
paarden beter gras en water leverde, zou het
1) Nat. T. v. N. I., D. XXXIV, bl. 373.
-ocr page 116-
109
Mangkassaarsche ras reeds lang geheel ontaard
of bezweken zijn.
Waar de paarden bij uitzondering gestald
worden, moet natuurlijk de eigenaar in de be-
hoefte aan gras voorzien. Dit gras wordt op
Java door koeli's gesneden en in spits toeloo-
pende houten ruiven naar den stal gebracht.
Grasvergiftigingen door schimmelvorming komen
daarbij niet zelden voor. In de Padangsche Bo-
venlanden wordt op de voornaamste markten
paardengras te koop geboden, zoo in manden van
rotan, rdga of, volgens Sumatraansche uitspraak,
rdgo genoemd, als in netten van idjoek-touw,
radjoei
geheeten. Een vracht van + 30 kilo wordt
met 30—50 cent betaald1).
Wordt bij de stalvoedering in het algemeen
zeer weinig regel gehouden, dit is inzonderheid
ook het geval bij de verstrekking van kracht-
voedsel, waarvoor dëdak (zemelen), padi, bras
en djagoeng in aanmerking komen, maar die
in het algemeen veel te weinig plaats heeft.
Op Celebes schijnt ze zelfs bijna onbekend te
zijn2). De inlander is in het algemeen gierig
1)   Laméris, t. a. p., bl. 134; v. Hasselt, Volksbeschrijving
van Midden-Sumatra, bl. 380.
2)  Laméris, t. a. p.; v. Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-
Sumatra, bl. 379; Liedermoy, t. a. pi., bl. 347.
-ocr page 117-
110
tegenover zijn paarden, en bedenkt niet dat de
gierigheid de wijsheid bedriegt. Hij doet denken
aan den bekenden sleeper, die uit zuinigheid
zijn paard aan het gebruik van voedsel trachtte
te ontwennen, en het dood vond toen hij meende
dat hij zijn doel had bereikt. Op Soemba maakt
men eenig werk van de voeding der paarden,
wanneer men voornemens is ze te verkoopen.
Men geeft hun dan volop bladeren of ook zeer
jonge spruiten van de djagoeng te eten, de
bladeren liefst zoo groen mogelijk. De paarden
eten deze met groote graagte. Bladeren van
de oebi Tcatela en katjang tanah worden ook op
Soemba gebruikt om de paarden vet temaken,
doch deze worden vooraf gedroogd, daar zij
anders verstopping veroorzaken 1).
Ook van het reinigen van paarden en stal
wordt door de inlanders weinig werk gemaakt;
roskammen en borstelen zijn aan de meesten ge-
heel onbekend. Minder zeldzaam zijn het drenken
en baden in de rivier, wat op Java doorgaans
dagelijks plaats heeft, elders echter meestal ook
al aan het instinct van het dier wordt overge-
laten.
Van de voorschriften der hygiëne voor deze
1) Roos, t. a. p., bl. 35.
-ocr page 118-
111
dieren en van de geneeskundige behandeling
van ziekten en gebreken der paarden heeft de
inlander doorgaans ook niet het minste begrip.
Bijna overal worden zij veel te vroeg in dienst
gesteld. Van de bewoners van Celebes zegt
Liedermoy, dat zij zich volstrekt niet bekreunen
aan de vreeselijke rugverwondingen, waaraan
de paarden op de jacht zijn blootgesteld, meer
nog door de kussentjes of losse matjes, waarop
zij gewoonlijk rijden, dan bij het gebruik van
zadels het geval zou zijn. Zij kennen geen enkel
medicament, zelfs niet het bij zulke verwon-
dingen zoo eenvoudige, maar doeltreffende mid-
del, om ze met wat klei te besmeren. Van de
Timoreezen getuigt Teysmann, dat zij de paar-
den met hunne personen en goederen beladen
zonder eenige voorzorg. Zij kennen geen zadels
en dragen geen broeken, wat ten gevolge heeft
dat niet de ruiter, maar wel de rug van het
paard verwond wordt. Draagzadels voor pak-
paarden zijn, wel is waar, niet geheel onbekend,
maar zij verkeeren meestal in ellendigen toe-
stand. Intusschen wordt alles maar op die arme
dieren geladen, tot zelfs de zware blokken San-
delhout toe. De Timorees zelf draagt niets dan
zijn geweer en voegt dit, te gelijk met zijn
persoon, wanneer de weg hem wat zwaar valt,
-ocr page 119-
112
nog vaak aan den last van zijn pakpaard toe.
Men ziet zelden paarden die niet gedrukt zijn
of wel eens geweest zijn, wat zeer lang aan
onthaarde plekken op de huid blijft waar te
nemen. Ook op Soemba is, volgens Roos, een
groot deel der paarden gedrukt; zij hebben veel
van de pijnlijke en venijnige steken van vliegen
te lijden, en de onkunde en onverschilligheid
van den Soembanees laat de wonden dikwijls
zeer groot worden. „Gelukkig", zegt die schrij-
ver , „zijn ziekten onder de paarden op Soemba
iets vreemds en zijn zelfs droezige paarden daar
geheel onbekend"1). Nog ongunstiger is het
tafereel dat de Heer ten Kate s) van de behan-
deling der paarden op Soemba voor ons op-
hangt: „De Soembaneesche ruiter bedient zich
nimmer van een zadel of een dek. Met zijn
bloot e posteriores zet hij zich op den naakten
rug van zijn paard en rijdt dien dóór, terwijl
zijn eigen huid ongedeerd blijft. De meeste door
Soembaneesche ruiters bereden paarden zijn ook
op de vreeselijkste wijze gedrukt, maar zonder
den minsten schroom zet zijn wreede meester
1)  Teysmann, t. a. p., bl. 373; Liedermoy, t. a. p., bl. 347;
Roos, t.a.pi., bl. 31 v.
2)  T. v. h. A. G., 2e Ser. D. XI, bl. 557.
-ocr page 120-
113
zich neder op den etterenden, bloederigen rug,
die dikwijls ontvellingen van een paar hand-
breedten vertoont."
Ook op den staat der hoeven wordt, tot
zelfs in Midden-Sumatra, weinig acht ge-
geven. Daar de paarden meestal in de braak-
liggende sawah's grazen, zijn de hoeven, die
nooit beslagen, en bij de merries zelfs niet be-
sneden worden, zeer slecht, zoo zelfs dat vele
dieren kreupel loopen, omdat de hoeven ver-
groeid zijn1). Men ziet dat een Genootschap
tegen de mishandeling van dieren in Insulinde,
al wilde het zich tot de paarden bepalen, een
ruim veld van werkzaamheid zou vinden.
Op Java is het te dien opzichte wel eenigs-
zins anders gesteld; daar wordt liefderijke zorg
voor de paarden niet geheel gemist; daar be-
staat eenige paardenkennis, ook van de mid-
delen om zieke paarden te genezen. De katoe-
ranggans
behandelen, nevens de geheimzinnige
teekenen waarnaar de deugd der paarden be-
oordeeld wordt, ook voorschriften om ze ge-
zondheid en kracht te schenken en van wonden
en ziekten te bevrijden. Hoe fantastisch ook die
1) Van Hasselt, Volksbeschrijving van Midckn-Sumatra,
ML 380.
P. J. VETH: Het paard. (Int: Arch. fiir Ethn.)                                   8
-ocr page 121-
114
middelen veelal zijn mogen, er moet toch wel
iets goeds mede gemengd zijn. Reeds meer-
malen is ons gebleken dat de slechte paar-
den die op Java worden aangevoerd, onder
de behandeling der Javaansche maliem's1) in
korten tijd schoon en krachtig worden 2). Het
geheim daarvan is aan de Europeanen niet be-
kend, en ik geloof ook niet dat zij er veel
werk van maken om er achter te komen. De
moderne Europeesche wetenschap schrijdt langs
den weg van waarneming en proefneming lang-
zaam, maar zeker, voort en onthult allengs menige
verborgen waarheid. Zij ziet met minachting, en
dikwijls zelfs met verontwaardiging en toorn, dat
haar ernstig streven vaak wordt gedwarsboomd
door de pogingen van bedriegers en kwakzalvers,
om de menigte door het ontsteken van dwaal-
lichten te misleiden. Zij beklaagt en bespot
de domheid, die zoo vaak een toevallig cum
hoc
of post hoc voor een welbewezen propter hoc
houdt. En toch... er is meer tusschen hemel
en aarde dan zij bevroedt; de wereld is nog
vol van onopgeloste raadselen, en met de ver-
1)   Dit woord, eene verbastering van het Arabische i*A*<»;
is bijna synoniem met doekoen, maar wordt vooral op de be-
oefenaars der artes occultae toegepast.
2)  Zie boven bl. 25 en 69.
-ocr page 122-
115
meerdering der kennis vermeerdert steeds het
aantal der vragen. Ook op Java is ditinhooge
mate het geval. Wie verklaart de middelen
waardoor de slangenbezweerders hunne heer-
schappij over de slangen uitoefenen en de door
hen toegebrachte beten genezen? Wie kan ons
duidelijk maken hoe zich het geheimzinnige
steenwerpen toedraagt, dat de Javanen aan den
boosaardigen geest Gandakoewa toeschrijven?1)
Zulke vragen zijn bij honderden te doen; doch
ik mag er mij hier niet verder in verdiepen.
Tot dusverre beschouwde ik de behandeling
en verzorging der paarden in Indië meer in
het algemeen. Ik zal thans met de vermelding
van eenige daartoe betrekkelijke bijzonderheden
van meer lokalen aard dit hoofdstuk besluiten.
In Midden-Sumatra bestaat eene eigenaardige
plechtigheid te Soepajang en Siroekam, het ba-
den van het veulen {toeroen mandi anaq koedó)
genoemd, die ten doel heeft den eigenaar er
van een gelukkig bezit en gebruik van het dier
1) Ik haal hier opzettelijk slechts voorbeelden aan, die nader
behandeld zijn in mijn »Java". Zie D. I, bl. 223, D. III, bl.
241. Vgl. ook nog ald. D. I, bl. 467, D. III, bl. 254. Juist ter-
wijl ik dit nederschrijf, valt mijn oog op hetgeen Teysmann,
N. T. v. N. L, D. XXXIV, bl. 374, mededeelt over de al even
onbegrijpelijke kunstgrepen der karbouwentemmers op Timor.
-ocr page 123-
116
te waarborgen. Natuurlijk valt die eer slechts
aan een hengstveulen ten deel. Voor de plech-
tigheid moet een goede dag gekozen worden;
dinsdag of zaterdag zouden ongeluk aanbrengen.
Het veulen wordt, als het drie maanden oud is,
in optocht naar de rivier geleid. Bloedverwanten
en bekenden zijn tot bijwoning uitgenoodigd
en de hulp van een doekoen wordt ingeroepen
voor de bereiding van het gekruide water (limau)
en de geurige olie (kasai), waarmede het dier
moet worden besprenkeld en ingewreven. De
eigenaar heeft zijn veulen fraai opgetuigd, een
stuk roodgeverfd katoen over den rug gelegd,
en een ijzeren klokje (gantö) aan den hals ge-
hangen. Door den doekoen geleid, wordt het
met zijn moeder naar de badplaats gebracht,
gevolgd door den eigenaar en de genoodigden,
allen in feestgewaad. Het limau-w&tev wordt
medegevoerd in een kom en de kdsai in een
klapperdop. Ook worden schalen met gekookte
en gepofte rijst en met sirih door eenige vrouwen
op het hoofd aangedragen. Zoodra men bij de
rivier is aangekomen, ontdoet de doekoen het
veulen van zijn tooi en begiet het met het limau-
water, waarna het eerst gebaad en daarna met de
welriekende olie ingesmeerd wordt. Vervolgens
wordt het nog met benzoë bewierookt en ten
-ocr page 124-
117
slotte wordt een geweerschot gelost, met de
bedoeling om het paard te leeren niet schichtig
te zijn. Het limau-vraiev mag niet geheel worden
opgebruikt; een deel moet overblijven om het
paard na drie dagen nog eens te besprenkelen.
Als allen zich aan de medegebrachte rijst hebben
te goed gedaan, wordt het veulen weder opge-
tuigd en keert men naar de woning des eigenaars
terug. Nadat nu op het erf nog éénmaal ge-
schoten is, nemen de gasten plaats aan een
aangerechten disch. Met het genot van een sirih-
pruimpje en een dankgebed neemt het feest een
einde. De doekoen ontvangt het dekkleed van
het veulen en de schalen waarin de rijst en
sirih zijn gedragen, tot loon voor zijne moeite ').
Door de Sultans van Soembawa wordt voor
het behoud der zuiverheid van het ras hunner
paarden op eene eigenaardige wijze zorg ge-
dragen. In de groote baai van Soembawa, waar-
aan de hoofdplaats is gelegen, bevindt zich een
onbewoond eilandje, JSTgali geheeten. De Sultan
laat zijn hengstveulens daarheen brengen, om
er tot zekeren leeftijd te vertoeven; en het is
aan niemand anders geoorloofd zijne paarden
naar dat eiland te zenden 2).
1) Van Hasselt, Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 381.
2)  Ligtvoet, in T. v. h. Bat. Gen., D. XXIII, bi. 590.
-ocr page 125-
118
De Sandelwood's zijn over het algemeen —
echter met vele aan de traagheid of onverschil-
ligheid hunner eerste eigenaren te wijten uit-
zonderingen — voorzien van een bijzonder tee-
ken, dat in een snede in de punt of in den
voor- of achterrand der ooren bestaat. Vraagt
men naar de bedoeling, dan is het antwoord,
dat het de tanda, het herkenningsteeken, is.
Nu bestaat er werkelijk eenig verschil in de
wijze waarop het teeken wordt aangebracht;
doch de verschillen zijn te weinig in getal en
te weinig in het oogloopend, om voor eiken
eigenaar tot een zeker herkenningsteeken van
zijn eigendom te dienen. Misschien heeft hij
die het eerst aan zijn paarden die snede aan-
bracht, daarmede de gezegde bedoeling gehad,
en is het gebruik door de kracht der ge-
woonte in stand gebleven, toen het de oor-
zaak van zijn bestaan had verloren. In werke-
lijkheid kan men het thans als een soort van
handelsmerk beschouwen, dat echter weinig be-
teekent, daar het zoo gemakkelijk kan worden
nagebootst ')•
Ik heb reeds elderss) opgemerkt, dat het hoog-
1)    Zie hierover Laméris, t. a. p., bl. 136; Roos, Verhh.
v. h. Bat. Gen., D. XXXVI, bl. 29; C. bl. 33.
2)  Zie boven, bl. 43.
-ocr page 126-
119
dragen van den staart bij de Sandelwood's niet
geheel natuur is, maar door een kunstmiddel
wordt bevorderd. Men maakt daartoe bij het
veulen, wanneer het drie of vier maanden oud
is, eene insnijding in den staart, gewoonlijk
tusschen den 6den en liea wervel, en brandt de
wond met een gloeiend ijzer dicht. Vervolgens
wordt de staart eenige malen langzaam, maar
met kracht, naar boven gebogen, zoodat hij het
kruis bijna raakt. Is het veulen van edel ras,
dan draagt het, zegt men, ook zonder die be-
werking den staart omhoog, maar in ieder
geval wordt dat hoogdragen er door bevorderd,
en dus aan het paard een levendiger en vuriger
voorkomen verzekerd. Als de operatie niet het
gewenschte gevolg heeft gehad, wordt zij eenige
maanden later nog wel eens herhaald l). Men
vergelijke hiermede het bij ons eenige jaren
geleden veel meer dan thans gebruikelijke an-
gliseeren, waaraan wij de kortstaarten te dan-
ken hebben, die door eene nuttelooze mode
van hun natuurlijk verdedigingsmiddel tegen de
vliegen beroofd zijn.
1) C, Laméris en Roos, t. a. p.; ten Kate in T. v. h. A. G.,
2° Ser., D. XI, bl. 557.
-ocr page 127-
HOOFDSTUK VII.
GEBRUIK DER PAARDEN ALS RIJ-, TREK- EN
LASTDIEREN.
Men gebruikt in Insulinde de paarden als
rij-, trek- en lastdieren. Paarden voor den ploeg
te spannen is nergens in ons lndië gebruikelijk;
daartoe worden doorgaans buffels, soms ook
runderen gebezigd.
Als rijpaarden worden, zooals ons reeds bleek,
bijna uitsluitend hengsten in dienst gesteld. De
inlander is niet bevreesd voor de grootere vurig-
heid en onstuimigheid van het onverminkte man-
nelijke paard. Hij is natuurruiter, zooals Laméms
zegt; hij heeft de lessen eener rijschool niet noo-
dig; iedere Javaan, Maleier, Batak, Mangkassaar,
Timorees, Soembanees, hoe jong ook, kan paard
rijden, en zit vaak zoo te paard, dat ruiter
en paard één schijnen te zijn. Maar zij zijn
voor hunne paarden veeleischende en meêdoo-
genlooze meesters, en hebben eene eigenaar-
dige manier van rijden en besturen, die de
-ocr page 128-
121
paarden, langen tijd door inlanders bereden,
voor Europeanen tamelijk ongeschikt maakt.
Het heeft mij bevreemd, dat ik zoo uiterst
zelden van paardrijden door vrouwen gewag
vond gemaakt. Ofschoon wij van den heer de
Serière vernemen, dat niet slechts de Euro-
peesche of half-Europeesche, maar ook de in-
landsche dames vaak groote belangstelling in
paarden aan den dag leggen, en de stallen be-
zoeken, waar zij door hunne lievelingen met
blijkbare teekenen van ingenomenheid en wel-
gevallen begroet worden *), schijnen de vrouwen,
minder uit vrees denk ik, dan omdat het onwel-
voegelijk geacht wordt, voor de rol van Amazones
terug te deinzen. Men zal zich herinneren, dat
op Java bij een bruiloftsstoet wel de bruidegom
en zijne metgezellen te paard, maar de bruid
en hare gezellinnen in tandoes (draagstoelen)
zijn gezeten 2). Alleen is het ons van Celebes
bekend, dat daar vrouwen van rang zich soms
te paard vertoonen. Zij zijn dan gezeten met
de beenen kruiselings onder het lichaam, tus-
schen stapels van in het midden vastgesingelde
kussens, zoodat zij voor en achter zich als het
ware eene batterij hebben. Het aantal der kus-
1)  T. v. N. L, 1874, II, bl. 96 en 100.
2)  Zie mijn »Java", 1). I, bl. 634.
-ocr page 129-
122
sens verschilt van drie tot zeven, naarmate
van den rang der berijdster. Het paard wordt
door een dienaar aan de hand geleid, terwijl
aan elke zijde nog een andere dienaar gaat,
van welke een den papng (zonnescherm)
boven haar hoofd houdt1).
Behalve op Java wordt van zadels in Insu-
linde weinig gebruik gemaakt. Sommige stam-
men, zooals de Timoreezen 9), de Soembaneezen 3)
en de Bandjereezen op Borneo bij hunne herten-
jachten 4), werpen zich, zonder stijgbeugels te
behoeven, op den blooten rug der paarden;
andere, zooals de Mangkassaren, zetten zich
op een kussentje of los matrasje, zonder buik-
riem 5). De Javanen kennen houten zadels van
eigen maaksel, maar ook de Europeesche zijn
hun ten gevolge van den omgang met Ne-
derlanders en Engelschen niet onbekend. Naar
den aard hunner taal dragen de verschillende
soorten van zadels geheel verschillende, niets
met elkander gemeen hebbende namen, die
gedeeltelijk, ook bij de Maleiers in gebruik zijn.
1)  Liedermoy , t. a. p., bl. 348.
2)  Teysmann, N. T. v. N. I, D. XXXIV, bl. 575.
3)  Zie boven bl. 112.
4)  S. Muller, Reizen, II, bl. 289.
5)  Liedermoy , t. a. p., bl. 348.
-ocr page 130-
123
Rdbah-hdbah in Ngoho en Krama, en Kambil in
hoog-Krama schijnt de gewone naam van een
Javaansch zadel te zijn; lapak is, volgens het
Javaansch Handwoordenboek, in Ngoho en Krdmd,
die van een Europeesch zadel, maar is klaarblij-
kelijk hetzelfde woord als het Mangkassaarsche
Idpa (Boegin. Mpi), waardoor op Celebes het paar-
denkleedje wordt aangeduid, dat in het Ja-
vaansch Salébrak (verbasterd uit ons schabrak)
genoemd wordt. Tjekatakten is een houten Ja-
vaansch staatsie-zadel, doorgaans met laken
bekleed. Kapa wordt in het Javaansch Hand-
woordenboek ,
op gezag van Geeicke, als een
Kawi-woord opgegeven; maar ik twijfel aan
de juistheid daarvan. Ik meen stellig het
als naam van een gewoon Javaansch houten
zadel ontmoet te hebben, maar kan de plaats
niet terug vinden. Ook is 't het grondwoord
van het Maleische en Soendasche, in de woor-
denboeken van Ceawfued en Rigg vermelde
këkapa of kakapa. Het gewone woord voor zadel
in het Maleisch is echter peldna, dat ook in
het Soendaasch en Mangkassaarsch gebruikelijk
is. Het wordt ook in den vorm plano, in het
Jav. Handwoordenboek vermeld, maar bepaald
als zadel voor een olifant of kameel Volgens
Prof. Keen stamt het af van het Sanskritsche
-ocr page 131-
124
palgdna, dat inderdaad die meer beperkte be-
teekenis kan gehad hebben; maar het alge-
meen gebruik in het Maleisch en Soendaasch
voor paardenzadel maakt het nog al waar-
schijnlijk, dat het ook in het Javaansch wel
van een zoodanig zal gebruikt zijn. Einde-
lijk is sela, kennelijk het Portugeesche setta,
het gewone woord voor zadel in de Soenda-
sche basa songong (platte taal) en in het laag
Maleisch. De Javaansche staatsiezadels, aan de
hoven der Vorsten in gebruik, worden door den
heer Büchler, in het uitgegeven gedeelte van
het verhaal zijner reis over Java aldus be-
schreven: „Zij zijn van hout, hoog en breed,
en worden overdekt met een bekleedsel van
rood, geel of ander laken, dat naar den vorm
van het zadel gesneden is, en, ofschoon het er
los over heen wordt gelegd, toch het voor-
komen heeft van een bestanddeel van het zadel
uit te maken')".
De singel of buikriem heet in het Ja-
vaansch in Ngoko en Krama alsook in het Soen-
daasch hdmben, in het Maleisch talipëroet oïsaboek;
hoe hij op Celebes, waar men er weinig gebruik
1) A. H. Büchler, in T. v. N. I. 1888, I, bl. 412. Zie ook
Dr. S. A. Büddingh, in T. v. N. I, Jg. III, Dl. II, bl. 248,
die tot vele kleine bijzonderheden afdaalt.
-ocr page 132-
125
van maakt, genoemd wordt, is mij onbekend; de
staartriem heet op Java apoes boerim Ngoko,
apoes wingking
in Krama, in 't Soendaasch apoes
boentoen,
in 't Maleisch tali ékor of amben ékor,
en in de platte taal girong; in het Mangkas-
saarsch sdmbi en in het Boegineesch galang,
dmbdng
of sdmbdng.
Het bleek ons reeds, dat de inlanders meestal
zonder beugels te paard stijgen. Er zijn echter
stijgbeugels verbonden aan de Javaansche staat-
siezadels , maar, in plaats van met riemen, met
ijzeren stangen, die men niet naar verkiezing
verlengen kan, en die zoo kort zijn dat een man
van middelbare lengte steeds met de knieën
krom moet zitten. Hij houdt dan die beugels
tusschen de beide voorste teenen van den bloot
gedragen voet. Die stijgbeugels heeten in het
Javaanseh sangga wedi in Ngoko en Krama, en
sdnggd-siti in Krama doesoen. De eerste uitdruk-
king, maar als sangga wedi uitgesproken, komt
ook in het Soendaasch en Maleisch voor');
want het is natuurlijk dat, waar de inlanders
dagelijks met de Europeanen in aanraking ko-
1) Zie Crawfurd's Malay Dictionary, in v. Sangawadi. In
het Hollandsen Maleisch Woordenboek van Roorda van Eysinga-
Grashuis, op het woord stijgbeugel, houd ik Sanggoerdi voor
een druk of schrijffout voor Sanggawedi.
-ocr page 133-
126
men, ze ook namen behoeven om allerlei bij
de Europeanen gebruikelijke zaken aan te dui-
den, te meer daar de gevallen niet zeldzaam
zijn, waarin ze die gebruiken navolgen. Voor
die zaken nemen ze dan of de namen uit de
Europeesche talen over, of ze ontleenen ze aan
de verwante dialekten, óf eindelijk passen ze,
zoo goed het kan, woorden uit hun eigen taal
daarop toe. Vandaar dat b.v. ook de Boeginee-
zen en Mangkassaren voor de stijgbeugels namen
hebben, ofschoon ze hun eigenlijk vreemd zijn.
Bij eerstgenoemden heeten zij ld of lédjd, bij
laatstgemelden ónjdjó.
Het hoofdstel is van het bij ons gebruikelijke
nog al verschillend. Op Soemba heet het rapat
en bestaat met bit en toom uit één stuk, ver-
vaardigd van gevlochten rotan of inlandsch
touw. Dat die toestel zeer onpraktisch is en
den ruiter al zeer weinig macht over zijn paard
geeft, valt in het oog l). Die uiterst primitieve
inrichting zal ook wel bij de bevolkingen van
andere eilanden der Timorgroep worden aange-
troffen. Meer samengestelde hoofdstellen vindt
men op Java, Celebes en Sumatra. Hier heb-
ben wij in de eerste plaats te spreken over het
1) Ten Kate, in T. v. h. A. G., 2e Ser., Dl. XI, bl. 557.
-■■
-ocr page 134-
127
gebit (Boegineesch kókókang, Mangkassaarsch
kókókang, Soendaasch këkëng, Jav. kendali in Ngoko,
kendangsoel
in Krama), waarvan twee soorten on-
derscheiden worden. De eene, het echt inland-
sche gebit, is een vrij barbaarsch werktuig,
geheel in overeenstemming met de onmeêdoo-
gende ruwheid, die in het algemeen den om-
gang der inlanders met hunne paarden ken-
merkt. Het is een ijzeren stang met punten
of doorns, waardoor de mond van het paard
dikwijls op erbarmelijke wijze wordt opgescheurd
of opgereten. Een paard dat lange jaren in ge-
bruik is geweest, verraadt doorgaans, bij den
eersten oogopslag, zijn ouderdom door den
misvormden bek l). Gelukkig is thans, ten min-
ste in de meer beschaafde streken, ook een
gebit zonder punten, dat meer met het Euro-
peesche overeenkomt, in gebruik. Dit komt
vooral voor in de Soendalanden, waar de Euro-
peesche invloed zich wel het sterkst doet ge-
voelen. Men noemt daar het gebit met stekels
këkëng ranggah, d. i. getakt gebit; het
gladde këkëng tjatjing, of wormgebit. Het
eerste heet zoo omdat de stekels aan het ver-
takt gewei {ranggah) van het hert herinneren ;
1) Liedermoy, t. a. p., bl. 348.
f
-ocr page 135-
128
het andere omdat het de voorstelling van een
gladden worm (tjatjing) oproeptl). In het Ma-
leisen, waarin lakang (ook kang) meer voor den
teugel mettoebehooren gebruikt wordt, heet
het gebit ben kakang (toomijzer) en, in de platte
taal althans, de teugel met zulk een gebit têm
(het Holl. toom) doêri, d. i. doorntoom s).
Aan de beide einden van het gebit is met
haken een band bevestigd, die over de kruin
van het hoofd gaat en, naarmate van den stand
of rijkdom van den ruiter, uit meer of minder
kostbaar materiaal is samengesteld. Bij de groo-
ten op Celebes bestaat die band uit zilveren
of gouden blaadjes en schakeltjes, op Java
veelal uit dik rood koord, ongeveer zooals het
bij ons voor gordijnlussen of beddekwasten ge-
bruikelijke. Bij den kleinen man is het somtijds
een kralensnoer, maar gemeenlijk slechts een
gewoon touw. In de Soendalanden is het vaak
uit reepen hertsieder gevlochten. De Boegineesche
naam van dit gedeelte van het tuig is pardia,
de Mangkassaarsche koêloê-koêloê; de Soendasche
1)  Zie Rigg, Soend. Wdbk., in v. Këkëng, en vgl. Oostinö,
Soend. Wdbk., in v. Ranggah (bl. 220).
2)   Zie Cbawfurd, Malay Dictionary, in v. Kang; Rigg,
Soend. Wdbk., in v. Këkëng rang'ah, en Homan—v. d. Tuuk,
Handleiding tot de kennis van 't BatavMaleisch, bl. 89.
I
-ocr page 136-
129
is seser; den Javaanschen naam vind ik nergens
genoemd').
De teugel eindelijk heet in het Javaansch
apoes, in het Soendaasch oentang, in het Boe-
gineesch sittaMng, in het Mangkassaarsch sdghng-
ang.
In het Maleisch zegt men tali kakang en,
zooals ons reeds bleek, in de platte taal tóm.
Op Celebes bestaat hij uit een koord, ongeveer
een halven pink dik, meest van klappervezelen
gedraaid, met garen omwoeld en dikwijls zeer
aardig bewerkt. In de Preanger is dit koord
veelal vervaardigd uit gevlochten hertsieder; in
de Javaansche Vorstenlanden is het gelijk aan
het koord van het hoofdstel en volgt dit in
zijne verscheidenheden. De teugel is tweedeelig.
De beide deelen zijn aan het hoofdstel bevestigd
en hebben ieder de lengte van een paar voet;
zij zijn strak om den hals van het paard ge-
spannen en vereenigen zich aan de andere uit-
einden in een daaraan vastgenaaiden ring, waar-
aan ook het koord is bevestigd dat de ruiter
als het eigenlijke leidsel in de hand houdt. Zijn
de inlanders gewapend voor oorlog of jacht en
willen zij de handen vrij hebben om hunne
1) Liedermoy, t. a. p. bl. 348; d. B., bl. 166; A. II. Büghler ,
t. a. p., bl. 166; Rigg in v. Sësër.
P. 1. VETH: Het paard. (Int. Areh. für Ethn.)                                       9
-ocr page 137-
130
lansen te gebruiken, dan wordt het leidsel ge-
hecht aan een haak, die aan den gordel om
hun middel is bevestigd *).
Sporen behooren niet tot de uitrusting van
een inlandsch ruiter. Hij zit te paard zonder
schoenen of laarzen en met kromme knieën.
In de Vorstenlanden van Java zouden zij ook
veelal onbruikbaar zijn door de ovaalronde, met
groteske figuren en bonte kleuren getooide schil-
den (hébég of Mbék), die, als de Javaan in staatsie
uitrijdt, altijd aan weerszijden van het zadel
afhangen. Zij zijn echter door het verkeer met
de Europeanen bekend en hier daar in gebruik
en heeten in het Maleisch pënggartah.
Ik durf mij niet vleien dat deze beschrijving
van het paardentuig in alle opzichten juist is.
Zij omvat althans in geen geval alle verschei-
denheden. Het steeds door mij gewenschte en
soms gedroomde voorrecht om Insulinde met
eigen oogen te zien, heb ik nooit mogen ge-
nieten, en de beschrijvingen in Woordenboeken
en Reisverhalen gelden dikwijls slechts voor
bijzondere plaatsen of tijden en laten meestal
aan duidelijkheid en volledigheid veel te wen-
schen over. De voorstelling van dit tuig die ik
1) Liedermoy, Büchler en B. op de aangeh. pil.
-ocr page 138-
131
mij, na lange toetsing en overweging, gevormd
heb, werd zoo duidelijk mogelijk door mij weer-
gegeven , en is ze hier of daar verkeerd, dan
bedenke men: citius emergit veritas ex errore
quam ex confusione.
Ik zal nu van de rijpaarden afstappen, na
alleen nog te hebben opgemerkt, dat, in tegen-
stelling met onze gewoonte, de inlanders aan
de rechterzijde van hun paard op- en afstijgen.
Wat het gebruik der paarden als trekdieren
betreft moet ik in de eerste plaats opmerken,
dat dit, hoe weinig ook verbreid, op Java
reeds in den Hindoetijd bekend was, zooals blijkt
uit het niet zelden voorkomen van paarden met
wagens op oud-Javaansch beeldwerk, en daaruit
dat in de oude gedichten ook wel eens sprake
is van wagens die met vliegende paarden het
luchtruim doorklieven x). Men denke dan daarbij
steeds aan de krijgswagens der Hindoes, die
ook in het Javaansch en Maleisch altijd met
den Sanskrietnaam rata genoemd worden. De
inlandsche vrachtkar (pedati Ng. en pedatos Kr.
in 't Jav., in 't Mal. en Soend. mede pedati) wordt
bijna altijd met buffels bespannen; enkele malen
zag de heer van Hasselt ze op Midden-Sumatra,
1) Zie b. v. Mabsdens Mal. Wdbk. in v. &
-ocr page 139-
132
maar dan lichter en kleiner, door één of zelfs
door twee paarden getrokken '). De inlandsche
vorsten en hoofden, vooral op Java, spannen
echter dikwijls paarden voor rijtuigen, in na-
volging der Europeanen. Rijtuigen met vier
wielen heeten in het Maleisch, Soendaasch,
Mangkassaarsch en Boegineesch meestal karéta
(het Portugeesche carretó), dat ook in het Ja-
vaansch gebruikelijk, maar in die taal dikwijls
tot kréta of réta verkort is; tweewielige rijtuigen
of sjeezen heeten bindi of bendi (waarschijnlijk
van het Tamilsche wendi). Paarden die te za-
men een span uitmaken noemt men djaran
rakittan.
Eene der meest geliefde ontspanningen,
vooral voor de vrouwen, ook voor de inland-
sche van hoogeren stand, is het zoogenaamde
toeren in de frissche morgen- en avonduren,
waartoe de prachtige lanen die meestal de groo-
tere steden doorsnijden of omgeven, de schoon-
ste gelegenheid bieden 2). Het is dan tevens
een middel om met schoone paarden te pron-
ken. Weinige jaren geleden zijn te Batavia en
omstreken als plaatselijk vervoermiddel zeer
in gebruik gekomen de zoogenaamde kar peer,
1)  Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, bl. 368.
2)  De Serière in T. v. N. L, 1874, II, bl. 96.
-ocr page 140-
133
een soort van tentwagentjes met één paard
bespannen, die, ofschoon van Europeesche her-
komst , zeer in gunst zijn geraakt bij de inlan-
ders. De naam har peer is eigenlijk van Neder-
landschen oorsprong en beteekent kar op
veeren; de inlanders kunnen namelijk onze
v niet uitspreken en gebruiken daarvoor de p.
De Europeanen spreken echter den verbasterden
vorm der inlanders na. Die har peer's verdrongen
voor een goed deel de oude bendi's, maar zijn
op hunne beurt in de allerlaatste jaren weder
door den zich steeds uitbreidenden en ook door
de inlanders meer en meer ge waardeerden Tram-
waydienst verdrongen.
Ik eindig dit hoofdstuk met een kort woord
over de pakpaarden; wij weten reeds dat daar-
voor bijna alleen merries gebruikt worden, en
dat zij door de ruwe behandeling der inlanders
op de minder beschaafde eilanden, b.v. op Timor,
zeer veel te lijden hebben. Pahzadels worden
daar weinig gebruikt, en, zoo al, dan zijn het
zeer onpraktische kleine touwzadels, terwijl op
Soemba en Plores zelfs deze geheel onbekend
zijn. „Wanneer", zegt de heer ten Katex), „de .
Soembanees met barang (goederen) rebt, hangt
1) T. v. h. A. G., 2e Ser., Dl. XI, bl. 546.
-ocr page 141-
134
hij alles achter en vóór zich op het paard, soms
zelfs midden op den nek van het dier, zoodat
bij hem van pak-, evenmin als van rijzadels
sprake is".
Op Sumatra en Java is het daarmede eenigs-
zins anders gesteld. In de Padangsche boven-
landen heeft het vervoer van goederen met
pak- of draagpaarden op groote schaal plaats;
niet alleen de Grouvernementskoffie wordt op
die wijze getransporteerd, ook reizende klein-
handelaars maken dikwijls gebruik van een paard
om hunne waar van de ééne markt naar de
andere te brengen. Een klein houten zadel, van
ijzeren haken voorzien, wordt op den rug van
het paard gelegd. Aan die haken hangen de in
matten verpakte balen, die bovendien met sin-
gels en van rotan gevlochten touwen worden
vastgebonden. Om bij het bestijgen van steilten
het afglijden der vracht te beletten, gaat een
band over de borst van het paard; het vooruit-
schuiven bij sterke daling wordt tegengegaan
door een laag af hangenden staartriem. Men noemt
op Sumatra zulk een pakpaard hoede baban l).
Op Java noemt men de draagpaarden djaran
1) Van Hasselt, Volksb. van Midden-Sumatra, bl, 367 v.
Vgl. de afbeelding in den Ethn. Atlas, PI. XCV, fig. 11.
-ocr page 142-
135
momottan. Hier schijnt de kleinhandel er minder
gebruik van te maken, maar waar spoor- of
tramwegen ontbreken, worden ze veel gebruikt
voor het vervoer van stapelproducten en gouver-
nementszout. Men ontmoet daar op de wegen
soms lange rijen pakpaarden, ongeveer op de-
zelfde wijze als op Sumatra toegerust, en met
een zeer klein getal geleiders. Men kiest voor
het eerste paard van zulk een rij een flink en
moedig dier, dat stevig en bedaard doorstapt;
de overige volgen dan van zelf.
-ocr page 143-
HOOFDSTUK VIII.
TORNOOIEN EN WEDLOOPEN.
Van oudsher waren de Javanen groote liet-
hebbers van ridderlijke spelen, waaraan zich
hunne vorsten en grooten hartstochtelijk plach-
ten over te geven. Die spelen hebben groote
overeenkomst met de middeleeuwsche tornooien.
Zij worden in 't Javaansch watangan''s of senènnan's
genoemd. De eerste naam is ontleend aan de
watang (ook sodor of toembak geheeten), de lans
waarvan zich de ruiters bij deze spelen bedie-
nen om elkander uit den zadel te lichten;
de tweede naam, die ook in den vorm hisènnan
voorkomt, is eigenlijk het Arabische woord itsnain
djjaSI), maandag, want ofschoon de tornooien
ook wel op andere dagen plaats hebben, zijn
toch de Javaansche Eegenten gewoon vooral
op maandag het volk op het schouwspel van
zulke tornooien te onthalen.
Eene zeer uitvoerige beschrijving van zulk een
tornooi, zooals het ten tijde van den grootsten
-ocr page 144-
137
luister van het Mataramsche hof werd gevierd,
komt voor in het in 1666, zonder naam des
schrijvers, uitgegeven verhaal der reize naar
de keizerlijke hofplaats Mataram door Eijklof
van Goens (later bekend geworden als Gouver-
neur-Generaal), die door de Hooge Regeering
te Batavia herhaaldelijk als ambassadeur werd
gezonden aan den Soesoehoenan Amangkoe-rat
I (1645—1677). Ik laat deze beschrijving hier
met eenige bekorting volgen; de lezer vergete
niet dat zij tot vroeger dagen behoort, en op
onzen tijd niet in haar geheel toepasselijk is.
„Des zaterdags of maandags, omstreeks 4
uren des namiddags, verzamelen zich van 400
tot 800 heeren te paard op de aloen-aloen of
het groote plein vóór het vorstelijk verblijf.
Ruiters en paarden zijn op 't kostelijkst uitge-
dost. Ieder dier heeren heeft op dit plein een
eigen pandapa, waarbij of waaronder zijn paard
en dienaars staan, en waar ook, voor zoover ze
die bezitten (wat alleen bij de voornaamsten:
Pangérans, Radens, Toemenggoengs en Ngabéhi's,
het geval is), hunne gamelans bespeeld worden.
Dit laatste geschiedt zeer zachtkens totdat de
Soesoehoenan zelf verschijnt, die nu eens een
Javaansche muts, dan eens een Turkschen tul-
band op het hoofd heeft. Is dit laatste het geval,
-ocr page 145-
138
dan verwisselen ook al de deelnemers aan het
tornooi hunne muts met een tulband, die hun
door een dienaar wordt nagedragen. Wanneer
de Vorst zich vertoont, beginnen al de gamelans,
ook die van hem zelven, die op verschillende
plaatsen verspreid zijn, met groot geraas te
spelen. De Vorst, te paard gezeten en door twee
a drie honderd voetknechten, die hem overal
bijblijven, omringd, en door al de andere ruiters
gevolgd, rijdt het geheele plein rond. Allen
dragen eene lans in de hand, die echter zoo
stomp is, dat het geheele tornooi steeds bloede-
loos blijft. Heeft nu de Soesoehoenan lust om
zelf aan het tornooi deel te nemen, dan eischt
hij een der ruiters daartoe op, en snelt in galop
vooruit, terwijl zijn geleide van voetknechten
hem met alle macht tracht bij te blijven. De
opgeëischte galoppeert hem na en rijdt hem in
tot hij slechts eene lanslengte van hem ver-
wijderd is. De vorst pareert van achteren de
steken die zijn vervolger hem, schijnbaar althans,
wil toebrengen en steekt zelf naar hem". Wij
herinneren ons uit Hoofdstuk VII, dat de ruiters
den teugel aan den gordel hebben vastgehaakt,
zoodat zij beide handen vrij hebben. „Is nu de
Vorst, zich op deze wijze verdedigende, aan het
einde van het plein gekomen, dan wendt hij
-ocr page 146-
139
zich om, en hetzelfde doet ook zijn vervolger,
zoodat deze nu de voorste is en de steken die
hem de Vorst tracht toe te brengen, met ge-
draaid lichaam poogt af te weren. Zijn ze op
deze wijze teruggekeerd op de plaats vanwaar
zij begonnen, en is de Vorst geneigd tot eene
herhaling, dan veranderen zij van paarden, en
dit geschiedt telkens opnieuw, totdat de Vorst
te kennen geeft dat hij het spel wenscht te
eindigen. De persoon die den Vorst vervolgt,
zorgt wel dat hij hem niet werkelijk uit den
zadel stoot. Dit zou geheel in strijd zijn met
den eerbied hem verschuldigd." Echter verhaalt
van Gtoens , dat hij er eenmaal getuige van was,
dat één der Pangérans door den Soesoehoenan
berispt werd, omdat hij, in het voordeel zijnde,
niet had toegestooten, en daarop het spel met
versche paarden herhaald werd, waarbij de Vorst
zich zoozeer bloot gaf, dat de Pangéran, om niet
weder berispt te worden, hem op den blooten
schouder raakte, zonder hem echter van het
paard te stooten. De strijd kreeg nu een ern-
stiger aanzien en zij brachten elkander duchtige
stooten toe, beide hielden nogtans den zadel.
De aanwezige grooten waren zeer verbaasd over
dezen strijd en verklaarden dat zoo iets nooit
te voren vertoond was.
-ocr page 147-
140
„Als nu de Vorst zijn lust geboet heeft, wenkt
hij de andere heeren om zich op hunne beurt
met elkander te meten. De eerbied voor den
ouderdom verbiedt echter dat jonge lieden den
strijd aangaan met bejaarden. De worsteling
verbreidt zich nu over het gansche plein, en
zij die zich uit den zadel laten lichten, worden
hartelijk uitgelachen, althans zoo zij niet van
hoogen rang of hoogen ouderdom zijn, in welk
geval de beleefdheid dit niet gedoogt. De ge-
oefendheid der ruiters is echter zoo groot, dat
zij zeer zelden hun zetel niet behouden kunnen.
„Gedurende het tornooi is de omtrek van den
geheelen aloen-aloen, die rondom door een zwaar
hek van djati-hout is afgesloten, door het krijgs-
volk van den vorst, ten getale van vele dui-
zenden , die met pieken en musketten gewapend
zijn, aan alle kanten bezet. Aan niemand is
het vergund het strijdperk te verlaten, totdat
de Vorst daarvoor het teeken geeft. Het spel
eindigt als de avond begint te vallen. De Vorst
neemt dan de voor hem gereserveerde en steeds
voor ieder ander ontoegankelijke plaats in, en
de deelnemers aan het tornooi gaan op een
steenworp afstands van hem in een halven kring
op Javaansche wijze zitten, de lansen omhoog
houdende. De Vorst laat dan dezen, dan genen
-ocr page 148-
141
tot zich naderen, nadat zij de lansen aan hunne
dienaars hebben ter hand gesteld, prijst degenen
die zich dapper geweerd hebben, drijft den spot
met wie zich hebben laten overwinnen, schenkt
ook vaak aan sommigen eenig eerbewijs, en
noodigt niet zelden het geheele gezelschap tot
een maaltijd, in welk geval van alle kanten
toortsen ontstoken worden 1)."
Ofschoon, sedert deze beschrijving werd te
boek gesteld, in de Vorstenlanden van Java
door den vermeerderden invloed van het Euro-
peesch bestuur, de allengs toegenomen beper-
king van de macht der Vorsten, de splitsing
van het rijk van Mataram in de rijken Soera-
karta en Jogjakarta, de inkrimping ook van
deze beide door de annexatie van onderscheiden
gewesten aan het Gouvernementsgebied na de
demping van den opstand van Dipa NEGaita,
zeer ingrijpende veranderingen hebben plaats
gevonden, zijn echter de tornooien aan beide
hoven op ongeveer denzelfden voet nog langen
tijd in stand gebleven. In Soerakarta zijn
1) De «Javaense Reyse", waarvan de oorspronkelijke uit-
gave (Dordrecht, 4666) zeer zeldzaam geworden was, is her-
drukt in de «Bijdragen tot de T.- L.- en Vk. vau N. L", D.
IV, 1856. De hier in 't kort medegedeelde beschrijving der
sënènnans vindt men ald. bl. 322—325.
-ocr page 149-
142
zij echter een tijdlang in onbruik geweest; tijdens
de Regeering van Pakoe BoEwaNa IV (Soenan
Bagoes — 1787-1820) werden zij geschorst. Het
Engelsch tusschenbestuur schijnt daartoe aan-
leiding gegeven te hebben. Toen de Soesoehoe-
nan vernam, dat de Regeering der Hollanders
zou terugkeeren, wilde hij de tornooien weder
invoeren, maar op de vertoogen van den Resi-
dent moest hij daarvan afzien. Eerst onder
Pakoe BoEwaNa VI, die de Regeering in 1823
aanvaardde, zijn de sënennam's hersteld. Mijn
Oom, de heer A. H. Büchler, van wiens reis
over Java in 1825 ik meermalen gewag maakte,
was te Soerakarta herhaaldelijk van deze spelen
getuige l). Bij een door hem beschreven tornooi
was geen belangrijk verschil met het boven-
beschrevene op te merken, behalve dat de Soe-
soehoenan wel tegenwoordig was, maar geen
persoonlijk deel nam aan den bloedeloozen strijd.
De klucht, die, even als in onze Cirques Oli/mpi-
ques,
thans de ernstiger vertooning pleegt af te
wisselen of te vergezellen, schijnt van lateren
oorsprong te zijn. Ook heeft deze niet altijd het-
zelfde karakter. Nu eens laat men bijzonder
1) Soerakarta vóór 63 jaren, T. v. N. I., 1888, D. I, bl. 416,
D. II, bl. 21.
-ocr page 150-
143
kleine, magere en leelijke paarden (gladaks-
paarden, zooals de Europeanen in Indië zeg-
gen), waarop levensgroote mismaakte stroo-
poppen zijn vastgebonden, los door de kamp-
plaats rondloopen, en jaagt deze door het
afsteken van vuurwerk schrik aan, waardoor
de poppen de potsierlijkste houdingen aannemen.
De poppen worden echter ook wel vervangen
door werkelijke clowns, die ook een lans in de
hand hebben, maar met een stroobos er boven
aangebonden. Zoo parodiëeren zij de bewegingen
der kampioenen, steken naar elkander, laten
zich telkens van het paard vallen, voeren op
het zadel inlandsche dansen uit, zetten zich
verkeerd op het paard, den staart als teugel
gebruikende, dansen vóór het hoofd van het
paard, alsof zij er een avant-deuas mede maakten,
en brengen door al deze grappen de lachspieren
der toeschouwers aanhoudend in beweging1).
1) S. A. Büddingh in T. v. N. L, Jg. III, D. II (1841), bl.
250; A. van Pers, Nederlandsch-Oostindische typen, PI. XXVII,
met tekst van Hageman (dit werk is onvoltooid gebleven, de
platen zijn niet genommerd en de titel draagt geen jaartal; de
uitgave had plaats 1851-1856); Perelaer, Java (Deel II van
het door den heer A. W. Sijthoff, 1881-1883, uitgegeven
plaatwerk »Nederlandsch Indië", met teekeningen van Jhr. J.
O. Rappard), bl. 137 en PI. XV; G. A. Wilken, Handl.voorde
Vergel. Volkenkunde van Ned. Ind., bl. 122.
-ocr page 151-
Ui
Vroeger schijnt aan de Hoven de ernst der
vertooning niet door zulke kluchten gestoord
te zijn; daarentegen vind ik wel vermeld, dat,
tot besluit der plechtigheid, aan de Hoven wel
eens een paar olifanten in staatsie werden
rondgeleid J).
Thans echter hebben sedert eenige jaren de
tornooien aan het hof van Soerakarta geheel
opgehouden. De vasthoudendheid der Javanen
aan de oude gebruiken blijkt uit de karak-
teristieke bijzonderheid, dat nog steeds op
de daarvoor bestemde dagen de Soesoehoenan
twee Toemenggoengs tot den Eesident zendt
om hem te boodschappen, dat Z.H. verhinderd
is het tornooi bij te wonen2).
Tornooien werden ten allen tijde niet alleen
aan de hoven der Vorsten gehouden, maar ook
op de aloen-aloen's der Eegenten, die hun ge-
zag in de verschillende gewesten vertegenwoor-
digden. Natuurlijk was daarbij echter het aantal
der deelnemers en toeschouwers niet zoo groot
en de geheele inrichting minder luisterrijk. Toen
echter die gewesten allengs aan het Neder-
landsch gezag onderworpen werden, raakten de
1)  A. H. Büchler, t.a.p., bl. 422.
2)  Zie mijn »Java", D. III, bl. 622.
-ocr page 152-
145
sënènnarüs in de meeste in onbruik of vervielen
althans tot een schaduw van hetgeen ze een-
maal waren. „Behalve in Madioen en in eene
enkele andere Residentie, ziet men thans"
zegt de heer Büddingh (1841), „de deelnemers
aan het tornooi naast elkander den hoofdtroep
verlaten en zoo tot een zeker bepaald punt
voortrijden, alwaar ze aan het paard de spo-
ren geven en elkanders lansen trachten te
treffen. Op deze wijze ontmoeten ze elkander
nooit in eene tegenovergestelde richting, nooit
als partij of vijand, en vervalt ook natuurlijk
              «
alle denkbeeld van aanval of van het lichten
uit den zadel. De tornooiheld is thans volkomen
gelukkig, als hij met zijn strijdgenoot aan de
rechter- of linkerhand den cirkel gereden en in
het midden daarvan met zijn uitgestrekte lans
die van zijn buurman — niet gebroken heeft,
maar.... aangeraakt" ').
Van dezen sport zijn mij op de eilanden buiten
Java nooit voorbeelden voorgekomen. Er treden
echter op enkele eilanden andere ruiterlijke
oefeningen voor in de plaats. Ik heb hier vooral
het oog op het Kamang djara der Soembaneezen.
Eén of meer ruiters, met lansen gewapend,
1) Buddingh, t. a. p., bl. 251.
P. J. VETH: Het paard. (Int. Arch. fiir Etlin.)                                     10
-ocr page 153-
146
laten hun paarden caprioleeren of rennen op eene
baan van 70 a 80 passen, en maken daarbij de
beweging als staken zij naar een vijand, waarby
door de omstanders een luid geschreeuw van Hai!
Hai! wordt aangeheven. Aan het einde der baan
gekomen laten zij de paarden rechts of links op
de achterhand zwenken, en keeren dan, al caprio-
leerende, naar de meet terug, waarna ze door
andere liefhebbers en andere paarden vervangen
worden. De grootste kunst bestaat in de ver-
vaarlijke sprongen der paarden en het snelle
omwenden, waarbij de dieren zoodanig op het
achterstel worden gezet, dat veelal gedurende
de wending de voorbeenen den grond niet raken.
Slechts vurige paarden van zuiver ras kan de
Soembanees tot deze kunsten africhten').
Tot het verval der tornooien hebben waar-
schijnlijk de wedloopen veel bijgedragen, die
door de Europeanen zijn ingevoerd, maar zeer
in den smaak der inlanders vallen. Bekend zijn
de wedloopen der Bataviasche Race-club, hoofd-
zakelijk door Engelsche ingezetenen van Java in
stand gehouden, die vroeger plaats hadden op
het Koningsplein te Batavia. Zij zijn te niet
gegaan, doch na eenige jaren zyn nieuwe
1) Roos, Verh. v. h. Bat. Gen., D. XXXVI, bl. 66.
-ocr page 154-
147
wedloopsocieteiten in Buitenzorg en in de Pre-
anger-regentschappen verrezen. Te Buitenzorg
worden regelmatig races gehouden in Juni en
September, te Bandong in Juli. Elders, zooals in
Kadoe, Bagelèn, Banjoemas, worden door het
Gouvernement premiën van matig bedrag ver-
strekt voor wedrennen waarbij alleen paarden
der inlanders mogen mededingen, met het doel
om hun een prikkel te geven om het gehalte
der inheemsche paarden, vooral door goede be-
handeling , te verbeteren. Een Race-club die ge-
heel een zuiver inlandsch karakter draagt, werd
ook in Banten, met groote medewerking der
dessahoofden, in het leven geroepen door den
heer A. van de Velde. Overal gaan volksfeesten,
en niet zelden veetentoonstellingen met deze
wedloopen gepaard, die steeds door groote
scharen inlanders worden bijgewoond. Jammer,
dat ook van deze races de weddenschappen
niet kunnen geweerd worden, en de toch reeds
sterke speelzucht der inboorlingen daardoor een
niet geringen prikkel ontvangt*).
De voorafgaande mededeelingen zullen mis-
schien den lezer het vermoeden hebben bijge-
bracht, dat het niet lang meer zal duren of de tor-
1) Zie over de races op Java het in 1893 verschenen werk
van W. B. Worsfold, a visit to Java, p. 219.
-ocr page 155-
148
nooien zijn uit het Javaansche volksleven verdwe-
nen. Doch zoover is het nog niet gekomen. Mogen
slechts in enkele residentiën de sënènnan's nog in
zwang zijn, waar zij nog gevierd worden zijn ze
nog even populair als ooit te voren. Ik ontving
daarvan de overtuiging door een opstel van den
heer S. Kalff , „een Javaanscli Tournooï" getiteld,
in het Januari-nommer 1894 van „Elzeviers
geïllustreerd Maandschrift".
Dit mooie stuk, zoo
vol leven, beweging en afwisseling, dat het
mij een beroemd juweel der oud-Grieksche let-
terkunde , aan een soortgelijk onderwerp gewijd,
de Adoniazusae van Theokritus voor den geest
riep, beschrijft een sënènnan op het feest der
ontnuchtering of van het eind der vasten, door
den Regent van Malang aan zijne onderhoorigen
aangeboden. Waarlijk, volgens die beschrijving,
is de belangstelling, de algemeene feestvreugde
in 't geheel nog niet verminderd. Van alle kan-
ten, langs alle wegen, te voet, te paard, in
tandoe, in wagen, op spoortrein, stroomen de
feestelingen toe, mannen, vrouwen en kinderen,
aanzienlijken en geringen, allen in hun beste
kleederen, en met hun kostbaarste sieraden
of fraaie bloemen getooid. Alles snapt, lacht,
maakt elkander het hof, verkwikt zich met spijs
en drank bij de overal aanwezige warong's, ver-
-ocr page 156-
149
lustigt eich in de toonen der gamëlarCs en de
grappen der clowns. Ook de Heidenen van het
Tenggersche gebergte, ook de Christen-Javanen
van Kendal-pajak, ook tal van Chineezen en
Europeanen ontbreken aan de samenkomst niet.
Maar onze aandacht bepaalt zich het meest
bij de paarden, die nog in dikwijls schoone,
zij het dan ook steeds kleine exemplaren, aan-
wezig en in feestdos getooid zijn. Van de larap
watangan
(het tornooi-tuig), tot hiertoe slechts
in het voorbijgaan vermeld, geeft de heer Kalff
eene nauwkeurige beschrijving, die ik mij ver-
oorloof van hem over te nemen, wijl ze tot mijn
onderwerp behoort, in het vertrouwen dat hij
het mij niet euvel duiden zal, „que je prends
mon bien oü je Ie trouve".
„Zoo goed als hunne meesters hebben deze
ponies thans hun staatsiekostuum aan. Ze dra-
gen een halven koperslagerswinkel aan 't lijf,
een harnachement dat bij iedere beweging rin-
kelt en klettert. Vóór den kop een stel van
halvemaanvormige glinsterende plaatjes, met
gekleurde kwasten die van de ooren afhangen,
en een halsband afgezet met koperen dwars-
banden en bellen. Het zadel bestaat uit een
houten bok waarover een schel gekleurd en met
kapok opgevuld overtrek is gelegd, terwijl de
-ocr page 157-
150
zijbladen verbreed zijn met groote, uit buffel-
huid gesneden vlerken of kleppen, geschilderd
als de veeren op den vleugel eens vogels, of als
de schubben van een visch. Van den staartriem
dalen aan weerskanten lange, bijkans tot den
grond reikende vlerken af, eveneens bezet met
blankgeschuurde koperen plaatjes. De borstriem
is van klinkende metalen loovertjes voorzien,
de staartwortel soms met een gekleurden strik
versierd. Ros en ruiter maken te zamen, vooral
nu er een paar honderd in gesloten gelederen
naast elkander staan, een tamelijk groteske
vertooning".
Bij deze tornooien in de Regentschappen neemt
de Regent de plaats in van den Soesoehoenan
of Sultan aan de hoven, en hem worden soort-
gelijke eerbewijzen door de inlandsche en Euro-
peesche ambtenaren gebracht.
-ocr page 158-
HOOFDSTUK IX.
HET PAARD IN DEN OORLOG EN OP DE JACHT.
Wanneer van de inlandsche paarden gezegd
wordt, dat zij voor den oorlog niet zeer ge-
schikt zijn, dan moet men niet uit het oog
verliezen, dat dit het oordeel is van de beheer-
schers van Insulinde, die zich natuurlijk de
vraag stellen, wat er wel van eene cavallerie
met zulke kleine paardjes worden zou, indien
onze bezittingen een aanval te verduren hadden
van eene goed uitgeruste Europeesche, b.v. eene
Duitsche of Engelsche krijgsmacht. Wie zich
eene ruiterij denkt, op inlandsche paarden ge-
zeten en blootgesteld, om eens een voorbeeld
te stellen, aan eene charge als die van Lord
Cardigan in den slag van Balaklava, zal zich
moeilijk anders kunnen voorstellen, dan dat die
ruiterij als kaf voor den wind zal uiteenstuiven.
Nu zou het eene onverschoonlijke roekeloosheid
zijn, te handelen alsof men zeker was dat onze
-ocr page 159-
152
bezittingen nooit weder door een Europeeschen
vijand zullen worden aangetast. Daarom zijn
de eischen door de Regeering voor de remonte-
paarden gesteld, en hebben de pogingen door
haar aangewend om de inlandsche paarden-
rassen te verbeteren, doorgaans de verkrijging
van grootere paarden ten doel gehad; doch de
natuurlijke gesteldheid der Indische eilanden
schijnt hiertegen een onoverkomelijke hinder-
paal te zijn. Men is er dan ook, zooals vroeger
werd opgemerkt, vrij wel van teruggekomen.
Dat de inlandsche rassen, in weerwil der kleine
gestalte, groote innerlijke waarde bezitten, en
ook bij het leger tegenover een inlandschen
vijand, volstrekt niet onbruikbaar zijn, is ons
reeds genoeg gebleken. Men denke b. v. slechts
aan de diensten die in den Java-oorlog van
1825—30 aan Drpa NEgaEa door zijn beroemd
zwart paard werden bewezen *).
Vorsten die over een geregelde krijgsmacht
beschikken kunnen, bestaan in Insulinde niet
meer. Wel zijn er hier en daar nog vorsten en
hoofden die een zekere mate van zelfbestuur
oefenen, doch zij zijn als vazallen of bond-
genooten zoozeer aan het Europeesch gezag
1) Zie mijn »Java", II, bl. 659.
-ocr page 160-
153
onderworpen, dat er geen sprake zijn kan van
op eigen gezag oorlog te voeren. Doen zij het
toch, dan verkeeren zij in opstand tegen een,
door hen zelven (zij het ook niet altijd vrijwil-
lig) bij de contracten erkend gezag. En zoo zij
de oproervaan opsteken, kunnen zij toch niet
anders dan een guerilla-oorlog voeren, daar wel
gezorgd is dat hun de middelen tot het scheppen
eener geregelde krijgsmacht geheel ontbreken.
Dipa NEGaRa heeft, als hoofd van den laatsten
grooten opstand op Java, na het belangrijk, in
den aanvang verkregen, succes, gepoogd aan
zijne troepen eene geregelde samenstelling te
geven in de oude vormen van het Jogjasche
Hof1). Dit kon echter zijne eindelijke onder-
werping niet beletten, en sedert zijn aan de
Vorsten nog veel meer dan vroeger de handen
gebonden, zoodat hun slechts eene bloote lijf-
wacht is overgebleven, die, ofschoon nog eenige
duizenden sterk, uitgerust en gewapend is op
eene wijze, die haar alleen voor vertooning ge-
schikt maakt en van alle militaire waarde ver-
stoken laat. De hoogere officieren, allen per-
sonen van edele geboorte, zijn bij die para-
den te paard gezeten. De Gouverneur-Generaal
1) Zie mijn sJava", II, bl. 632.
-ocr page 161-
154
Daendels richtte in 1812 op Java, onder den
naam van Bjajeng-sehars, in elke prefectuur
(zooals men destijds de residentiën noemde)
een corps inlandsche maréchaussee's of strik-
ruiters op, door een Europeesch officier gecom-
mandeerd, om den Prefect in de handhaving
van zijn gezag ter zijde te staan. Met de op-
heffing dezer corpsen, die in 1874 geheel bij
de Nederlandsch-Indische cavallerie werden in-
gelijfd , is het laatste spoor van inlandsche ca-
vallerie op Java verdwenen.
Toen Java nog tusschen verschillende vor-
sten verdeeld was, die van tijd tot tijd met
elkander oorlog voerden, waren er ook steeds
de voorname officieren te paard gezeten en
voerden zij gedeeltelijk ook grootere of klei-
nere ruiterbenden aan. Zooals de Bquites der
Romeinen welgestelde Patriciërs waren, en
de Ridders der Middeleeuwen steeds tot den
adel behoorden, zoo waren ook de Javaan-
sche ruiters allen satrija's, d. i. zonen of na-
bestaanden der Vorsten, die, naarmate zij
den regeerenden vorst naderstaan, hoogere of
lagere adellijke titels voeren. Niet zelden ge-
beurde het in die oorlogen, dat de aanvoer-
ders elkander tot een tweekamp uitdaagden,
waarbij zij elkander met hunne lansen uit
-ocr page 162-
155
den zadel trachtten te lichten*). De tornooien,
die ik in het vorige hoofdstuk beschreef, zijn
dus navolging van hetgeen vroeger in ernstig
gemeenden strijd plaats had. Alleen zijn de
lansen, van het scherp beroofd, een onschuldig
wapen geworden.
Op Celebes, waar de Mangkassaren en Boegi-
neezen ook vaak met elkander in oorlog waren,
zullen onder gelijke omstandigheden vermoede-
lijk ook soortgelijke tooneelen zijn vertoond.
Is bij de onderlinge oorlogen der menschen
het gebruik van paarden in Insulinde thans zeer
beperkt, daarentegen komt het op vrij groote
schaal voor in den strijd der menschen met de
dieren, de jacht. Ik zal hier niet over de jacht
in het algemeen spreken, maar alleen over de
soorten van jacht waarbij het gebruik van
paarden voornamelijk te pas komt.
Op Oelebes, waar de paarden grootendeels vrij
in het veld loopen, maakt men van getemde
paarden gebruik om de verwilderde op te van-
gen, wanneer men er behoefte aan heeft. Men
drijft daartoe de losloopende paarden zooveel
mogelijk naar één punt bijeen en jaagt ze na, te
paard gezeten en met striklansen toegerust. Als
1) Zie mijn »Java", D. .II, bl. 258, 263.
-ocr page 163-
156
de ruiter een paard genoeg nabij is gekomen,
om het den strik om den hals te slingeren,
dan trekt het zelf den strik dicht en zou op
den grond vallen en geworgd worden, indien
niet de ruiter zich met schier ongeloofelij ke
snelheid van zijn paard wierp, den strik vierde
en het gevangen dier een toom aandeed. Nu
zet hij zich op den rug van het gevangen paard
en laat zich door het woedende dier naar het
zeestrand of naar een moeras rijden en laat
het zich zoo moê loopen, dat het gemakkelijk
overmeesterd en getemd kan worden. Soms ook
knevelt men het gevangen paard een paar dagen
lang aan een zwaren paal of balk en temt het
verder door de hongerkuur ').
Ten anderen komt het gebruik van paarden
vooral ook voor bij de groote jachten op her-
ten, die in verschillende deelen van Insulinde
eene zeer geliefkoosde uitspanning van vorsten
en grooten zijn. Vooral is dit het geval in de
Preanger Kegentschappen op Java, in de voor-
malige Vorstenlanden op Borneo en in de
Mangkassaarsche en Boegineesche landen op
Zuid-Celebes. Omtrent de eerste zijn wij het
nauwkeurigst onderricht.
1) Liedermoy, in T. v. N. I. 1854, D. II, bl. 349.
-ocr page 164-
157
Voor jagers en paarden beide heeft in de
Preanger eene lange oefening plaats, alvorens
zij aan de jacht kunnen deelnemen. De leer-
meesters of pikeurs (Soend. pamatang), die steeds
ter goeder naam en faam staande jagers zijn,
die zelven ettelijke herten op de jacht hebben
gedood, ontvangen de paarden ter africhting als
zij volle drie jaren oud zijn, en de pas begin-
nende jagers zitten nooit anders dan op goed
gedresseerde paarden en betreden het jacht-
terrein niet dan onder de leiding van hun pa-
matang.
Eerst als het hun eenmaal gelukt is
te paard een hert te dooden, worden zij in staat
geacht op eigen gezag de herten in hun schuil-
hoeken op te sporen en na te zetten {njorang).
Over de uitrusting van de paarden handelde
ik reeds in het zevende hoofdstuk. De jager is
doorgaans (doch niet zonder uitzondering), bij
afwijking van hetgeen op Celebes en Borneo
plaats heeft, niet met een lans toegerust, maar
met een zwaard of kapmes (golok), dat hij bloot
in de rechterhand houdt en waarvan de scheede
met een lederen riempje aan een over den linker
schouder gedragen en tot de heup afhangenden
bandelier is bevestigd. Een nauwsluitende korte
pantalon, een arabisch vestje, soms met goud
of zilver gestikt, een breede buikband (saboek)
-ocr page 165-
158
van dezelfde stof als de bandelier, en een kleine
stroohoed {toedoeng) voltooien des jagers uit-
rusting, die, wat stof en versiering betreft,
natuurlijk naar mate van zijn stand ver-
schilt.
Hoe de jager zich door lectuur en het uit-
spreken van een djampé of tooverspreuk over
zijn paard tot de jacht voorbereidt, zagen wij
in het vijfde hoofdstuk. Als dit geschied is, leidt
hij zijn paard naar de plaats waar de jagers zich
verzamelen, om hunne opwachting te maken
aan den Boepati of Eegent, die weldra ver-
schijnt, niet om zelf aan de jacht deel te nemen,
maar om de jagers te begroeten en hunne hulde
te ontvangen. Bij zijne komst zitten al de rui-
ters af en hurken, hun paarden vasthoudende,
neder ten teeken van eerbied. Na hunne hulde
ontvangen te hebben, zendt de Eegent aan het
wachtend gezelschap een bode, om hun mede
te deelen dat de jacht kan aanvangen, en trekt
zich terug naar een in de nabijheid opgeslagen
pondok (hut, loods), die met groen en roode
doeken behangen is. Alvorens weder op te stij-
gen, spreken de jagers over zich zei ven een
djampé uit, waardoor zij de hoogere machten
bezweren hen sterk, vlug en onkwetsbaar te
maken, trappen daarna onder het aanheffen
-ocr page 166-
159
van een bismillah l) driemaal op den grond en
springen te paard, waarop weder eene djampé
wordt uitgesproken, om de hoogere machten
te bewegen, de jacht te zegenen met een goeden
uitslag.
Het doel van den jager is nu, om de herten
na te jagen en voorbij te snellen, en ze in het
voorbijrijden doodelijk met zijn goloh te treffen.
Bij uitzondering wordt echter, zooals ik reeds
even aanduidde, op verlangen van den Regent,
ook wel eens van een lans met een strik of
lasso gebruik gemaakt, zooals dat, gelijk wij
beneden zien zullen, bij de hertenjachten op
Celebes en Borneo, steeds de gewoonte is.
Na de jacht begeven zich de jagers gezamen-
lijk met hunne paarden te water om zich te
verfrisschen en te wasschen. Met een bosje alang-
alang
reinigen zij zich zelven en het paard,
waarna dit laatste goed wordt gevoederd.
Wanneer de eerste houw, aan het wild toe-
gebracht , niet doodelijk was, en de beslissende
kap door een ander wordt toegebracht, geeft
dit dikwijls tot hevige woordenwisselingen aan-
"1) De bekende spreuk »Bismillahi-r-Rachmani-r-Rahimi",
d. i. »In den naam des barmhartigen, goedertierenen Gods',
zonder welke geen geloovig Moslem eenige taak waaraan hij
gewicht hecht, aanvaardt.
-ocr page 167-
160
leiding. In zulke twisten treedt de Regent als
rechter op en beslist, na getuigenverhoor, wien
de eer toekwam van het dier geveld te hebben,
en in zijne uitspraak moet berust worden.
Het hoofd en de hals van het gevelde dier
zijn het loon van den gelukkige die het den
beslissenden slag toebracht; het lichaam behoort
den Regent. Dikwijls zijn Europeanen bij deze
jachten tegenwoordig, niet enkel als toeschou-
wers, maar ook wel als deelnemers; zij moeten
echter in den regel ver voor de inlandsche rui-
ters onderdoen en winnen zelden den prijs. Een
groote algemeene maaltijd, door den Regent
gegeven, vereenigt al de gelukkige jagers en
de Europeesche en andere genoodigden; doch
zij, die in het geheel niets gevangen hebben,
zien zich eene bijzondere plaats aangewezen,
en zien zich oneetbare stukken van pisang-
bloemen voorgezet, bereid en opgedischt als een
nabootsing van echt hertenvleesch x).
Het verdient nog opmerking, dat aan het
dooden van een hinde voor den jager meer eer
is verbonden, dan aan dat van een bok. De
reden is deze. Als het opgejaagde wild naar de
1) B. bl. 160, 170—177; vergelijk ook Money, Java or how
to manage a colony, I, p.31; d'Almeida, lifein Java, II, p. 157.
-ocr page 168-
161
diepe wildernissen ontvluchten wil, verwart het
zich veelal in de rawé's (uit buffelhuid vervaar-
digde lussen), die, rondom het jachtterrein, aan
de takken van zware boomen zijn vastgemaakt.
Voor den bok is het in dat geval, wegens zijn
veelvertakt gewei, niet wel mogelijk te ont-
komen; maar de hinde gelukt het den strik
met de voorpooten los te schuiven, zoodat de
jager er al zeer spoedig bij moet zijn om haar
af te maken. Ook zegt men dat de hinde bij
naderend onraad zich op de voorknieën legt,
om langzaam, zonder eenig geritsel, over de
vlakte te schuiven, en, als zij merkt dat de
jagers haar toch op het spoor zijn, plotseling
op te springen en zich in het kreupelhout te
verbergen ').
Het groote eiland Borneo is bijna geheel van
paarden verstoken, en is dan ook in deze ver-
handeling nog nauwelijks vermeld. Het heeft
alleen eenige paarden in de Vorstenlanden van
Bandjermassin. Die paarden behooren aan de
vorsten en hoofden en worden hoofdzakelijk ge-
bruikt voor de, bij dezen zoo geliefkoosde herten-
jachten. De historische overleveringen van Ban-
djermassin leeren ons dat het Bandjersche vorsten-
1) B. bl. 176.
P. J. VETH: Hot paard. (Int. Arch für Etlm.)                                     11
-ocr page 169-
162
huis van Javaansche afkomst is. Wellicht heb-
ben zij ook de paarden zelve, en de sport waartoe
zij hun dienen, van Java naar Borneo overge-
bracht. De wijze waarop de herten belaagd
worden, is echter op beide eilanden niet geheel
dezelfdea).
De heer Halewijn leert ons dat deze gelief-
koosde bezigheid der inlandsche grooten eertijds
aan de overige bevolking ten strengste verboden
was; dat overtredingen van dit verbod met het
afkappen van handen en voeten gestraft werden,
en dat de pogingen, door het Nederlandsch Gou-
vernement aangewend, om bij de contracten de
afschaffing dezer barbaarsche strafoefeningen te
verzekeren, nog gedurende langen tijd niet heb-
1) De hertenjuchten in Bandjermassin zijn het nauwkeurigst
beschreven in het T. v. N. I., Jg. I, D. I, bl. 401 vv., in een
anoniem opstel, afkomstig van den heer H. M Halewijn, die
in 1824 op last der Indische Begeering Z. en O. Borneo be-
zocht, en in »de Reizen en Onderzoekingen in den Indischen
Archipel, door Dr. S. Muller" (D. II, bl. 288), die Borneo's
Zuider-afdeeling in 1836, als lid der Natuurkundige Commissie,
bereisde. Bij de laatste beschrijving is in de oorspronkelijke
uitgave in de «Verhandelingen der Natuurkundige Commissie"
een fraaie afbeelding van een hertenjacht op Borneo gevoegd,
naar eene teekening van S. Muller en T. Gokdon. Eene naar
fantasie gewijzigde reproductie dier plaat heeft de uitgever toe-
gevoegd aan Schwaner's »Borneo" als titelplaat van D. I;
doch in het werk zelf wordt door Schwaner slechts zeer ter
loops, I, bl. 36, over de hertenjachten gesproken.
-ocr page 170-
163
ben kunnen verhinderen dat zij in het geheim
werden toegepast. Bij de jacht op herten wordt
hier evenmin van zwaard of kapmes, als van
schietgeweer, maar uitsluitend, op de manier van
den bekenden lazo of lasso der Zuid-Amerikanen,
gebruikt gemaakt van een strik, die aan den toom
van het paard is bevestigd en met behulp van een
dunnen bamboestok, 8 a 9 voet lang, dien de ja-
ger in de rechterhand houdt, en aan welks voor-
einde de strik in een spleet is vastgeklemd,
het vluchtende dier in het voorbijjagen om den
hals wordt geworpen. De van zijde of boombast
gevlochten strik heeft ongeveer de dikte van
een ganzen- of zwanenschacht. Zoodra het hert
in den strik zit en door den ruk van het plot-
seling stil gehouden paard ter aarde stort, stijgt
de jager af en kapt met zijn jachtmes de groote
pees der achterpooten door, waarna hij, onder
het prevelen van een tooverspreuk, het hijgende
en spartelende dier de keel afsnijdt. Bij deze
jacht zit de jager zonder zadel of stijgbeugels
te paard en draagt geen ander kleedingstuk
dan een, om den middel geslagen kain pandjang
en een band over den schouder, waaraan een
vierkante, met laken overtrokken beteldoos
hangt. De hertenj acht is voor de Bandjermas-
sinsche grootten niet slechts eene geliefde uit-
-ocr page 171-
164
spanning, maar ook eene bron van inkomsten,
daar het gedroogde vleesch, de horens en pooten
belangrijke artikelen voor den uitvoer naar Java
en andere eilanden van Insulinde en ook naar
China opleveren.
Ziehier hoe de heer Muller eene door hem
bijgewoonde, door den Sultan van Bandjermassin
verordende jacht beschrijft. Op het terrein der
jacht bevond zich een gesloten park van hooge
palen, pamiling geheeten, en bestemd om de
herten te ontvangen, die door het luid getier
en slaan met stokken van honderden inlanders
uit het bosch werden opgejaagd. Op geringen
afstand buiten het afgesloten perk waren aan
lange staken twee lijnen gespannen, met jonge
bladeren van den arènpalm behangen, die, door
den wind bewogen, de aansnellende herten schrik
aanjoegen, zoodat zij van zelve de opengehouden
deur van de pamiling binnenliepen, die, zoodra
er een aantal van 40 of 50 binnen waren, snel
gesloten werd. De dus gevangen herten werden
door de vrouwen der hoofden van den Vorst met
zijden koorden gestrikt. De herten die over de
lijnen heensprongen en poogden te ontvluchten ,
waren de eigenlijke prooi der met de lazo's ge-
wapende jagers, die door hen met de grootste on-
verschrokkenheid en behendigheid belaagd werd.
-ocr page 172-
165
Het is weldra 60 jaren geleden dat de heer
Muller deze jacht bijwoonde. Sedert dien tijd
hebben in het Bandjermassinsche rijk groote
veranderingen plaats gegrepen. Het Sultanaat
is in 1859 opgeheven en de verschillende gewesten
zijn bij het Nederlandsch gebied ingelijfd; maar
de bevolking is, naar het bekende stelsel der
Nederlandsch-indische Begeering, gebleven onder
het rechtstreeksch bestuur harer eigen hoofden.
Het is wel aan te nemen dat deze hoofden het
hun zoo aangename en voordeelige jachtvermaak
niet hebben laten varen.
Op Celebes vangt men de herten, en evenzoo
de wilde zwijnen, vaak eenvoudig door middel
van strikken van reepen buffelhuid, die men hier
en daar in het bosch uitzet, en die men in
stilte laat bewaken, terwijl het wild er met
groot getier door menschen en honden wordt
heengedreven. Wij hebben echter reeds gezien
dat ook hier de jacht op herten meestal te paard
en met de striklans plaats heeft. Om niet in her-
halingen te vallen, teeken ik alleen nog aan,
dat de bevolking van Celebes bij deze jachten
het doorgaans onnoodig acht het wild vooraf te
laten bijeendrrjven. Soms echter wordt het ook
hier door menschen en honden binnen zeker ter-
rein gejaagd, dat enkele malen door bamboezen
-ocr page 173-
166
omheiningen, maar meestal slechts door zooge-
naamde oeldmbi's (Mangk.) of dmpoi's (Boeg.) is
ingesloten. Deze oeldmbi's bestaan uit een soort
van zeer dun band, vervaardigd van de uit-
spruitsels van bamboe, dat door zijne gele kleur
de herten schrik aanjaagt. Bij voorname jachten
wordt een hooge bamboezen stellage, langheyang
geheeten, voor de toeschouwers opgericht. Op
Celebes wordt de ijzeren punt van de lans ge-
bruikt om de gestrikte herten af te maken. De
bewoners van dit eiland worden als de stoutste
ruiters van geheel In sulinde beschouwd. „Men
moet", zegt de heer Francis , „een volmaakt goed
ruiter wezen, om aan zulk een jacht te kunnen
mededoen, want het is halsbrekend werk. Menig
Mangkassaar boet zijn genoegen met zware ver-
minkingen , zelfs met den dood, doch niettemin
schijnen de hoofden het als hunne grootste uit-
spanning , hunne eenige vreugde te beschouwen,
en offeren daarvoor alles op 1)."
1) De hertenjachten op Celebes zijn kortelijk beschreven door
Liedermoy, T. v. N. I., 1854, D. II, bl. 518, uitvoeriger door
Francis, «Herinneringen uit den levensloop van een Indisch
ambtenaar", D. II, bl. 8 v. Enkele bijzonderheden worden daar-
aan toegevoegd door Dr. Matthes , «Bijdragen tot de ethnologie
van Zuid-Celebes", bl. 110. In de beide ethnographische Atlassen
van den heer Matthes , die voor een groot deel dezelfde platen
bevatten, zijn op PI. VIII onderscheidene zaken afgebeeld die
tot de hertenjachten betrekking hebben.
-ocr page 174-
167
De heer Rhemrev , een zoogenaamd inlandsch
kind, voor wien de Javaansche taal de moeder-
taal is, heeft gedurende een lang verblijf te
Leiden, dat hem in staat gesteld heeft, vele
nuttige inlichtingen te geven aan de Hoogleeraren
Roorda en Vreede, als bewerkers van het „Ja-
vaansch Handwoordenboek,
ook een boekje over de
jacht in de Javaansche taal bij de firma Brill in
het licht gegeven, dat den titel draagt van Seraf
goerma lana,
d. i. „boek van den zwervenden
jager." Men vindt daarin de beschrijving van
negen verschillende wijzen, waarop de herten op
Java gejaagd worden. Het behoort niet tot mijn
onderwerp, al die verschillende manieren, b. v.
het schieten met een geweer uit een kar (pedati),
het vangen met strikken of door middel van
een lokhert, het zich stellen in hinderlaag enz.,
hier ter sprake te brengen. Maar opmerking
verdient het ngadjag, waarbij onverzelde jagers
de herten (of ander wild) op paarden, liefst makke
merries, gezeten, opsporen. Over de groote
drijfjachten in de Preanger moet er volgens
Prof. Vreede weinig in voortkomen, dat niet
reeds door den heer de Bie is opgemerkt. Slechts
deze bijzonderheden verdienen nog vermelding.
De stoet bestaat gewoonlijk uit 60 tot 80 ja-
gers die te paard, en nog een 20 a 30 die op
-ocr page 175-
168
buffels gezeten zijn. De paarden moeten boven
de vier voet boog zijn, zoodat alleen de zoo-
danige in aanmerking komen, die uit de inge-
voerde Perzische of Arabische hengsten gespro-
ten zijn, en de gedoode herten, minstens 80
op een dag, worden op buffels van het jacht-
terrein weggevoerd. Ook vernemen wij nog van
den heer Rhemrev, dat zulke drijfjachten, be-
halve in de Preanger, ook in de Tjeribonsche
afdeeling Galoeh voorkomen.
-ocr page 176-
HOOFDSTUK X.
NUT VAN PAARDEN VOOR DE VOEDING, DE
GENEESKUNDE EN DE NIJVERHEID.
De eerst voor weinige tientallen jaren aan-
gevangen navorschingen op praehistorisch ge-
bied leeren ons, volgens de opmerking van
den heer Langkavel *), het paard kennen als
een gewoon voedingsmiddel der toenmalige
mensehen. Op wilde paarden werd van de vroeg-
ste tijden af jacht gemaakt, en toen men ze
langzamerhand begon te temmen, zal men in
den aanvang ook wel vooral bedoeld hebben,
zich van hun vleesch en hunne melk voor de
voeding te bedienen. Eerst toen men begon in
te zien tot hoevele en belangrijke diensten het
paard door den mensch kan worden aangewend,
begon men er ook werk van te maken om het
door verpleging en veredeling, tot gedurig grooter
geschiktheid voor die diensten op te leiden.
i) Aangeh. opstel, bl. 51.
«
-ocr page 177-
170
Het gebruik van paardenvleesch, hoezeer ook
bij vele meer beschaafde volken niet onbekend,
bleef echter, deels misschien onder den bij de
Christenheid nog hier en daar nawerkenden
invloed der Mozaïsche wet, die door hare ken-
merken voor de reine dieren gesteld, het paard
van de voor voedsel geschikte uitsloot, deels
ook omdat het besef der waarde van het ge-
zonde paard verbood dat dier tot voedsel te
gebruiken, tenzij het ziek of afgeleefd, en dus
eigenlijk voor voeding vrij ongeschikt was, tot
in den laatsten tijd zeer beperkt. Het is echter
nog heden onder de onbeschaafde en halfbe-
schaafde volken zeer gewoon, en heeft in den
laatsten tijd ook onder de meer beschaafde
weder veld gewonnen, waartoe de hooge prijs
van meer geacht dierlijk voedsel vooral aanlei-
ding heeft gegeven.
Onder de volken van Insulinde is het eten
van paardenvleesch vrij algemeen, meer echter
onder die welke nog heidenen zijn, dan onder
die welke den Islam hebben aangenomen. Ik
zal trachten kortelijk bijeen te stellen wat de
best onderrichte schrijvers daaromtrent getuigen.
Omtrent het gebruik van paardenvleesch op Su-
matra vind ik zeer weinig aangeteekend. Langka-
vel verzekert ons, dat de Bataks zelfs paarden
-ocr page 178-
171
opzettelijk ten gebruike der keuken mesten.
Ik kan het niet tegenspreken, daar Jünghuhn
uitdrukkelijk getuigt, dat er geene dierensoort
is, wanneer zij maar vleesch op het gebeente
draagt, die niet door de Bataks soms gegeten
wordt, en dat zij ook halfbedorven vleesch,
zelfs het vleesch van melaatsche honden, die
niet meer loopen kunnen, niet versmaden. Maar
gewoon voedsel van de Bataks is paardenvleesch
stellig niet. Behalve visch is dierlijk voedsel bij
hen uitzondering, en de dieren die zij bij fees-
telijke gelegenheden slachten, zijn doorgaans buf-
fels , runderen, varkens en kippen'). Alleen
onder de dieren die in de Pasëmah-landen (bin-
nenland van Palembang) tot voedsel geslacht
worden , vind ik, wat Sumatra betreft, de paar-
den uitdrukkelijk genoemd.2).
Geheel anders is het in dit opzicht op Cele-
bes gesteld. Het slachten van paarden heeft
daar in het zuidwestelijk schiereiland, dat al-
leen paarden in menigte voortbrengt, op groote
schaal plaats, en met even weinig beleid
als de Javaan, bij het kiezen van een buffel
voor slachting bestemd, aan den dag legt. De
heer D. F. Liedermoy, een groot paardenvriend
1)  Langkavel, bl. 52; Jünghuhn, Battaklander, II, bl. 309,
2)  Jünghuhn, t.a.p., bl. 309.
-ocr page 179-
172
en paardenkenner, trachtte in zijne hoedanigheid
van fiskaal en magistraat te Mangkassar (tot
1838) het menigvuldig slachten van paarden te
beperken door den prijs der consent-biljetten
voor den pachter van het slachten van vee van
50 cents tot drie gulden te verhoogen; maar
het heeft niet veel mogen baten. In verband
met die paardenslachterij komen ook diefstallen
van paarden menigvuldig voor, en zelden of
nooit vindt men een gestolen paard terug, daar
het doorgaans onmiddellijk buiten 's Gouverne-
ments grondgebied wordt van kant gemaakt1).
De Boegineezen en Mangkassaren leveren, voor
zoover mij bekend is, het eenige voorbeeld van
eene Mohammedaansche bevolking in Insulinde,
die paardenvleesch als gewoon voedsel nuttigt.
Ofschoon de Koran, wat de viervoetige dieren
betreft, alleen het eten van zwijnen- en honden-
vleesch in stellige bewoordingen verbiedt, zijn
er toch ook andere, waarvan het nuttigen door
sommige rechtsgeleerden onraadzaam wordt ge-
acht op grond van Koranplaatsen als Sura
VI: 143: „God heeft u sommige dieren gegeven
om vrachten te dragen en andere om geslacht
te worden", Sura XL: 79: „God is het die de
1) Liedeemoy in T. v. N. Ind., Jg. 1854, D. II, bl. 348.
-ocr page 180-
173
dieren voor u geschapen heeft, sommige om u
tot rijdieren te strekken en andere om u met
hun vleesch te voeden", en eenige andere. Wer-
kelijk schijnt het aannemelijk dat Mohammed
gelijk hij in het algemeen de voorschriften van
Leviticus omtrent de reinheid handhaafde, ook
de handhaving van die omtrent de reine die-
ren beoogde. Er heerscht over dit punt onder
de rechtsgeleerden veel verdeeldheid; doch in
het algemeen bestaat in de Mohammedaansche
wereld van het eten althans van paarden vleesch
een zekere afkeer, die alleen door schaarschheid
van andere vleeschspijzen overwonnen wordt.
Even als ten onzent hoorde men ook op Java,
waar het slachten van paarden zelfs wel eens
van Eegeeringswege verboden is'), tot voor wei-
nige jaren van paardenvleesch bijna niet spre-
ken ; even als bij ons is het ook op Java, vooral
in het zoo dicht bevolkte middendeel des eilands,
volgens de getuigenis van Dr. van der Burg 2),
in den laatsten tijd onder de inlanders meer
in gebruik gekomen.
Van de heidensche volken worden als paarden-
1)  Lamékis, in Cat. d. Kol. Tentoonst., Ned. Afd., Gr. II,
bl. 134. Aan dit verbod wordt, zoo het schijnt, de hand niet
meer gehouden.
2)  De Geneesheer in Indië, I, 144.
-ocr page 181-
174
eters vermeld de Soembaneezen, Savoeneezen,
Rottineezen, Timoreezen en Balineezen.
Dat bij de drie eerstgenoemde volken op de
feesten, die bij gelegenheid van sterfgevallen
der hoofden gevierd worden, behalve een aantal
karbouwen en varkens, in groote hoeveelheid
paarden verbruikt worden, bleek ons reeds in
het Vde Hoofdstuk. Hetzelfde heeft, volgens den
heer Laméris, op Savoe, maar evenzoo op Soemba,
plaats, wanneer de Eadja's met elkander vrede
sluiten 1). Dat op Timor het vleesch der voor-
treffelijke, maar zoo jammerlijk verwaarloosde
paarden met graagte genuttigd wordt, leeren
ons Jünghühn en Zondervan j). Op Bali schijnt
het gebruik van paardenvleesch tot tijden van
hongersnood beperkt te zijn 3).
Onder de zonderlinge materies medica der
inlanders komt het een en ander voor, dat aan
paarden is ontleend. Met betrekking tot Java
vind ik daarvan het volgende aangeteekend. Het
vet van de kruin van het paard wordt gebruikt
tot bevordering van den haargroei, *) een mid-
del dat de Javanen wellicht van de Chineezen
1)  Catalogus der Kol. Tent., Ned. Afd., Gr. II, bl. 134.
2)  Junghohn, Battalander, II, bl. 318, Zondervan in T. v.
h. Aardr. Gen. 2e Sér. D. V. (1888), Afd. m.u.a., bl. 374
3)  Junghuhn, t. a. p., bl. 343.
4)  V. d. Burg, de Geneesheer in Indië, I, bl. 135.
-ocr page 182-
175
hebben overgenomen l). Een aftreksel van paar-
denmest, tai koeda, wordt toegediend als een mid-
del tegen maagdarmkatarrh, ook aan kinderen.
Die mest wordt tot dat einde geroost of gebak-
ken en daarna in water afgetrokken. De mest
van witte paarden heeft bijzonderen naam als
middel tegen vergiftiging door de gal van ze-
keren visch, ikan boental geheeten {Tetraödon
palembangensis
BI.) 2).
Langkavel 3) verhaalt, op gezag van Graaf
Görtz 4), dat op Java soms vergiftiging plaats
heeft door middel van een lang paardenhaar
dat tot een pil is samengerold, en verborgen
wordt in de spijs van dengeen, dien men uit
den weg wil ruimen. In het ingewand meent
men dat het haar zich weder ontrolt en daar-
door den dood veroorzaakt. Ik heb bij Neder-
landsche schrijvers hiervan nooit iets gevonden,
en erken dat ik zeer ongeloovig ben ten aan-
zien van zulke, op vluchtige bezoeken aan
Java verzamelde, en vaak op misverstand rus-
tende bijzonderheden, zoolang zij niet door de
langdurige ervaring onzer landgenooten op Java
bevestigd worden.
4) Vgl. Langkavel , bl. 58.
2) V. d. Burg, a. w. III, bl. 536.               3) T.a. p.
4) Reise om die Welt, III, 261 v.
-ocr page 183-
176
De Europeesche industrie weet zich velerlei,
van het paard afkomstige bestanddeelen ten
nutte te maken. Van iets dergelijks in de in-
landsche industrie van Insulinde komen slechts
zeer zelden sporen voor. Boven, van de palisoe's
op Celebes sprekende, gewaagde ik in het voor-
bijgaan van sóngko's of mutsen van paardehaar
gevlochten. Vermoedelijk zullen de kunstdraaiers
en bewerkers van beenen versieringen voor
wapenen, scheeden, doozen, enz., die vooral te
Soerabaja menigvuldig zijn, en zich volgens den
heer van Müsschenbroek inzonderheid van de
beenderen en tanden van buffels en sapi's, als-
mede van de tanden van tijgers en potvisschen
bedienen x), ook het gebeente en de tanden der
paarden niet versmaden. Van de huiden der
paarden, zegt de heer Laméris j), dat zij in ge-
heel Insulinde meestal niet gebruikt, maar met
het paard begraven worden.
Ik leg hier de pen neder. Vooral dit laatste
hoofdstuk zal vermoedelijk bij voortgezet plaat-
selijk onderzoek nog met vele bijzonderheden
kunnen verrijkt worden.
1)  Gat. der Kol. Tent., Ned. Afd., Gr. II, bl. 239.
2)  Cat. d. Kol. Tent., Ned. Afd., Gr. II, bl. 134.